Title: De Lotgevallen van Tom Sawyer
Author: Mark Twain
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: May 12, 2006 [eBook #18381]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen
[Inhoud]
“Tom!”
Geen antwoord.
“Tom!”
Geen antwoord.
“Waar zou die drommelsche jongen toch zitten? Hoor je me niet, Tom?”
De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril naar beneden om er overheen te kijken. Daarna duwde zij hem naar boven om er onderdoor te kijken. Zelden of nooit gebruikte zij hem om er door te kijken, althans niet naar een zoo onbeduidend voorwerp als een kleine jongen. Immers haar bril was haar roem, de trots van haar hart, en zij had hem gekocht om ontzag in te boezemen,—niet om dienst te doen. Voor hare oogen toch kon zij evengoed een deksel van een sauspan genomen hebben. Een oogenblik zag zij onthutst in het rond en zeide, niet bepaald barsch, maar luid genoeg om door al de meubelen in de kamer gehoord te worden:
“Als ik je krijg, dan zal....”
Meer kon zij niet uitbrengen, want al pratende had zij zich voorovergebukt om met een bezem onder het bed te voelen of zich daar ook iemand verscholen had; en zij [2]hijgde naar adem, toen zij na lang duwen en stompen niets dan de kat te voorschijn haalde.
“Ik heb nooit van mijn leven zoo’n jongen gezien! Nu zullen wij eens buiten kijken.”
Zij ging voor de open deur staan en keek den tuin rond, tusschen de tomato-boompjes en het doorn-appelkruid. Geen Tom. Daarna gebruikte zij hare handen als spreektrompet en schreeuwde: “Ben je daar, Tom!”
Wacht! daar hoort ze plotseling een licht gedruisch achter zich en zij keert zich om juist bijtijds om een jongen bij de panden van zijn buisje te vatten en hem het ontkomen te beletten. “Wel, ik had er aan moeten denken dat je in de provisiekast zoudt zitten,” zeide zij. “Wat heb je daar gedaan?”
“Niets, tante.”
“Niets? Kijk eens naar je handen en je mond! Waarom kleven die zoo?”
“Dat weet ik niet, tante.”
“Nu, ik wel. Er zit gelei aan. Heb ik je niet honderdmaal gezegd, dat je voor de broek zoudt hebben, als je gelei snoepte. Geef mij die roede eens aan.”
De roede werd in de lucht gezwaaid en was op het punt on op den jongen neer te komen, toen hij uitriep:
“Tante, kijk eens achter u!”
De oude dame draaide zich om en legde de roede neer om een partij hemden te redden, die zij op de haag te drogen had gehangen en die, door haar ijver om parate executie te houden, op den grond waren gevallen.
De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te klauteren en was in een ommezien verdwenen.
Tante stond hem een oogenblik beteuterd na te kijken en barstte toen in lachen uit.
“Die duivelsche jongen! Zal ik dan nooit wijzer worden [3]Het spreekwoord heeft gelijk: ‘Hoe ouder, hoe gekker.’ Een ouden hond kan men geen nieuwe kunsten leeren. Elken dag verzint de jongen iets anders; maar wie kan dat allemaal vooruit weten? ’t Is alsof hij voelt hoe lang hij mij plagen kan vóórdat ik kwaad word. En als ik dan eindelijk boos ben, brengt hij mij een oogenblik van het onderwerp af of laat mij lachen, en voorbij is het; hij glijdt mij onder de vingers weg, voordat ik hem kan straffen. Ik doe mijn plicht niet aan dien jongen, zoo waar als ik leef. Staat er niet geschreven: ‘Die de roede spaart, bederft het kind.’ Ik vergroot ons beider zonde en lijden. Hij is gansch en al bedorven. Maar, helaas het arme schaap is het eigen kind van mijne zuster zaliger ik kan het niet over mij verkrijgen hem te slaan. Ieder keer, dat ik hem niet straf, klaagt mijn geweten mij aan en ieder keer dat ik hem slaag geef, breekt mij het hart. Wat zal er van hem worden? Zoo zal hij voor galg en rad opgroeien? Hij zal van middag zeker weer gaan strijken en dan zal ik, om te straffen, hem morgen moeten laten werken. ’t Is vreeselijk hard om hem op Zaterdag aan den arbeid te zetten, als andere jongens vacantie hebben maar ik moet ten minste mijn plicht doen, of ik zal het kind nog tot bederf worden.”
Tom bleef uit school en had een prettigen middag. Hij kwam juist tijdig genoeg tehuis, om Jim, den zwarten loopjongen, te helpen houtzagen en de blokjes voor het avondeten te hakken. Of liever hij kwam bijtijds, om Jim zijne avonturen te vertellen, terwijl deze drie vierden van het werk deed. Toms jongere broeder (of eigenlijk stiefbroeder) Sid, was al lang klaar met zijn werk van spaanders op te rapen; immers hij was een bedaarde jongen, die volstrekt niet van avonturen en waaghalzerijen hield. [4]
Onder het eten deed tante haar neef, die af en toe stilletjes uit den suikerpot nam, allerlei listige, diepzinnige vragen, om hem er in te laten loopen. Gelijk vele andere eenvoudige lieden, beroemde zij er zich op, dat zij een aangeboren talent bezat voor geheimzinnige diplomatie en beschouwde zij de meest alledaagsche kunstgrepen, waarvan zij gebruik maakte, als wonderen van list en vindingrijkheid.
“Was ’t niet warm op school?” vroeg zij.
“Ja, tante.”
“Schrikkelijk warm, niet waar?”
“Ja, tante.”
“Had je geen lust om te gaan zwemmen, Tom?”
Tom begon lont te ruiken en trachtte tantes gelaat uit te vorschen maar het bleef onwrikbaar in dezelfde plooi.
“Neen, tante,” antwoordde hij, “niet zoo bijzonder.”
De oude dame strekte de hand uit, om te voelen of Toms overhemd ook nat was, en zeide:
“Je bent nu toch niet zoo bijzonder warm, Tom!”
Zij was verbaasd over haar eigen slimheid; zij had op deze manier ontdekt dat Toms overhemd droog was, zonder dat iemand vermoedde dat het juist dat was, waar zij achter wilde komen. Maar Tom wist al uit welken hoek de wind woei en dacht dat ’t beste zou zijn de vraag te voorkomen, die nu volgen zou.
“Wij hebben ons hoofd onder de pomp gehouden,” zeide hij, “en ’t mijne is nog nat. Voel maar?”
Tante Polly was boos op zich zelve, omdat zij aan die omstandigheid, welke hem van de schuld had moeten overtuigen, niet gedacht had en dus niet bijdehand genoeg was geweest.
Maar ze kreeg een nieuwe ingeving.
“Tom, je hebt toch het boordje, dat ik aan je hemd heb [5]vastgenaaid, niet behoeven los te maken om je hoofd onder de pomp te houden. Wacht, ontknoop je buis eens.” Toms gezicht klaarde weer op. Hij ontknoopte zijn buis. Het boordje zat aan het hemd vast.
“Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school waart gaan strijken om te zwemmen. Doch ik zal je maar vergeven. ’t Is met jou toch maar boter aan de galg gesmeerd.” Zij was half boos, dat hare scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zeide Sidney:
“Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?”
“Wel, natuurlijk met wit.—Tom!”
Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij nog even:
“Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken.”
Zoodra Tom buiten het bereik van zijne tante was, haalde hij twee groote naalden voor den dag, de een met zwart en de andere met wit garen omwonden, die hij aan den binnenkant van zijn buis had gestoken, en zeide:
“Ze zou het nooit gemerkt hebben als Sid het niet verklapt had. ’t Is een drommelsch werk; nu eens naait ze met zwart en dan weder met wit garen. Ik wou maar, dat ze zich bij het een of het andere bepaalde; dan wist ik waar ik mij aan te houden had. Maar Sid zal er voor lusten, of ik heet geen Tom Sawyer meer!”
Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best, wie dat wel was en ook dat hij een geduchten hekel aan hem had.
In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders, dat zijne belangstelling geheel innam, [6]het onderdrukte en voor een oogenblik uit zijne ziel verdreef. Dat andere was het aanleeren van eene nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een neger had afgezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken en voortgebracht werd door bij tusschenpoozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijne jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zoo vol dankbaarheid als dat van een sterrekundige, die eene nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.
Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook, was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed,—veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan, en dat nog wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das on! Hij zag er zoo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep: [7]
“Ik kan je wel aan.”
“Probeer het dan eens.”
“Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.”
“Dat kun je niet.”
“Jawel.”
“Neen.”
“Ja.”
“Neen.”
Er volgde eene onheilspellende stilte, waarna Tom zeide:
“Hoe heet je?”
“Dat raakt je niet?”
“Ik zal je leeren, dat het me wel raakt.”
“Nu, doe het dan.”
“Als je nog een woord spreekt, doe ik het.”
“Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?”
“Je vindt je eigen nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met ééne hand op den grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.”
“Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt.”
“Als je den gek met me steekt, doe ik het.”
“O! dat heb ik wel honderd jongens hooren zeggen.”
“Je denkt zeker, dat je een heele Piet bent.”
“Wat een vieze pet heb jij op!”
“Probeer eens, mij dien pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!”
“Je bent een lafaard.”
“En jij ook.”
“Je bent een groote lafaard en je durft me niet aan.”
“Ga eens verder, als je durft,”
“Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven.” [8]
“Wel zeker, zul je dat?”
“Ja, dat zal ik.”
“Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen zult. Is het, omdat je bang bent?”
“Ik ben niet bang.”
“Jawel.”
“Neen.”
“Jawel.”
Weder eene pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkander aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:
“Ga uit den weg!”
“Ga jij uit den weg.”
“Ik doe het niet.”
“Ik doe het ook niet.”
Zoo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende dat het een aard had. Maar geen van beiden kon den ander uit den weg krijgen. Na tegen elkander aangebonsd en gestooten te hebben, totdat de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig een weinig achteruit en Tom zeide:
“Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudsten broer eens op je afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook.”
“Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog veel grooter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de schutting.” (De twee broeders bestonden slechts in hunne verbeelding.)
“Dat is een leugen.”
“Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen.”
Tom maakte eene streep in het zand met zijn grooten teen en zeide: [9]
“Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op je beenen staan kunt.”
De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zeide:
“Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook.”
“Sar me niet; pas op!”
“Wel, je zei dat je het doen zoudt. Waarom doe je ’t dan niet?”
“Sapperloot, ik doe het voor twee centen!”
De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die Tom met een spottend gezicht aan.
Tom smeet de centen op den grond.
In een oogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken elkaar bij het haar en de kleeren, stompten en krabden elkander en overdekten zich met modder en lauweren. Een oogenblik later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit den damp van het slagveld zichtbaar, op den nieuwen jongen gezeten en een regen van vuistslagen op hem doende nederdalen.
“Is het nou genoeg?” vroeg hij.
De jongen worstelde om van den grond op te komen. Hij schreeuwde meer uit woede dan van pijn.
“Is het nou genoeg?” zeide Tom, en het kloppen ving weer aan. Eindelijk ontsnapte den nieuwen jongen een onderdrukt “genoeg,” en Tom liet hem opstaan met de woorden: “Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik zou je raden een volgenden keer te kijken wien je voor hebt, eer je met iemand den gek steekt.”
De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen, en liep snikkende weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen. Tom beantwoordde de [10]dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met hooge borst. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet hem dien achterna, raakte hem daarmede tusschen de schouders en rende toen weg, zoo snel als zijne beenen hem dragen konden. Tom zette den verrader na tot aan zijn huis en ontdekte alzoo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur post vatten, den vijand tartende buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam de moeder van den vijand voor den dag, die Tom voor een leelijken, gemeenen jongen uitschold en hem gelaste zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tusschen zijne tanden, dat de nieuwe jongen geen cent waard was.
Hij kwam vrij laat te huis, en toen hij voorzichtig het raam insprong, viel hij in eene hinderlaag, in de persoon van zijne tante, bij wie, toen zij den staat zag, waarin zijne kleederen verkeerden, het besluit om zijn vrijen Zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk vaststond.
[Inhoud]
De Zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol vroolijkheid en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd uitte hare blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gelaat te lezen en van veerkracht getuigde iedere stap.
De acacia’s stonden in vollen bloei en de lucht was van den geur der bloesems vervuld. [11]
De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed getooid en zagen er zoo rustig en uitlokkend uit, dat hij die ze in de verte zag droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk en honig.
Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verf kwast met een langen steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten, en de vroolijkheid week uit zijn hart en eene diepe droefgeestigheid daalde daarin neder. Dertig el schutting negen voet hoog! Ach, het leven was een last, zwaar om te dragen! Al zuchtende doopte hij zijn kwast in de kalk en maakte eene dikke streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het onbeteekenend streepje gewitte schutting met het groote veld, dat nog gewit moest worden, en zette zich ontmoedigd op een boomstam neder.
Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan den arm, de deur uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms oogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zoo heel naar niet. Immers hij wist, dat er menschen bij de pomp zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes van allerlei soort; blanken, kleurlingen en negers waren er altijd in menigte, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed verkwanselen, twisten, vechten en krijgertje spelen vermaakten. Vandaar dat, hoewel de pomp vlak bij was, Jim nooit binnen het uur terugkwam; en dan nog moest hij meestal gehaald worden.
Daarom zei Tom: “Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?”
Jim schudde het hoofd en zei:
“Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik water moest halen en met niemand moest blijven staan [12]praten. Zij zei ook, dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest alsof ik het niet hoorde;—en dat ze zou komen zien of ik gedaan had, wat ze gezeid had.”
“O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen.”
“Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de haren uit het hoofd trekken.”
“Zij? Ze slaat haast nooit,—en als ze het doet, is het alsof er een veer over je rug gaat. Zij heeft een grooten mond, maar praatjes doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een albasten knikker.”
Jim begon te weifelen.
“Een albasten knikker Jim, en een baas ook?”
“Wel, het is verleidelijk, jongeheer, maar ik ben zoo bang voor de oude juffer.”
Doch Jim was een mensch en de verleiding was te groot. Hij zette den emmer neder en nam den witten knikker. Een kwartier later, juist toen tante Polly met een pantoffel in de hand, een glans van triomf op het gelaat, uit den tuin kwam, hoorde men Jim luid klingelend den vollen emmer in de gang zetten en stond Tom weder dapper te witten.
Maar die witwoede duurde niet lang. Tom verviel spoedig in gepeins over de pretjes, die hij zich van dezen Zaterdag had voorgesteld en zijn gemoed schoot vol. Thans zouden al de jongens, die vrijaf hadden, vol heerlijke plannen voorbijkomen en dan zouden zij hem uitlachen, omdat hij moest witten.
Dat was al te erg. Hij haalde zijne wereldsche schatten voor den dag, bekeek die en zag dat zij uit gebroken speelgoed en andere prullen bestonden. ’t Was genoeg om zijn werk voor een paar minuten af te koopen, maar veel [13]te weinig om een half uur vrij te krijgen. Hij stak zijne bezittingen weer in den zak en gaf het denkbeeld, van te trachten met die voorwerpen de jongens om te koopen, op. In dit wanhopige oogenblik kreeg hij een schitterenden inval. Hij nam den kwast en werkte rustig voort. Daar kwam Ben Rogers in ’t gezicht, de jongen wiens spot hij boven alles vreesde.
Bens tred was een aanhoudend huppelen en springen, een teeken dat zijn hart licht en zijne verwachtingen groot waren. Hij at een appel en deed nu en dan een lang liefelijk gefluit hooren, gevolgd door een zwaarklinkend: ding dong dong, ding dong dong. Immers hij stelde een stoomboot voor.
Naarmate hij dichterbij kwam, vertraagde hij zijn stap, hield het midden van de straat, leunde ver over stuurboord en begon zeer kunstig, met veel gewicht te laveeren, daar hij de stoomboot “de groote Missouri” vertoonde. Hij was tegelijk boot, kapitein en machinebel en moest zich zelven dus verbeelden op het dek te staan, daarop bevelen te geven en die ten uitvoer te brengen.
“Stop, mijnheer! Ling-ling-ling.” De boot ging iets te spoedig vooruit en de knaap trok langzaam zijwaarts. “Iets naar achteren! Ling-ling-ling!” Toen liet hij zijn arm stijf langs de zijden glijden. “Zet haar terug naar stuurboord! Ling-ling-ling, Chow-ch-chow chow!” Daarna begon hij met de rechterhand een cirkel te beschrijven, welke beweging het draaien van een wiel verbeelde. “Terug naar bakboord. Ling-ling-ling! Chow-chow-ch!” De linkerhand begon cirkels te beschrijven.
“Aan stuurboordszijde, stop! Ling-ling-ling! Aan bakboordszijde, stop! Laat maar langzaam bijdraaien! Ling-ling-ling! Chow-chow-ow! Gebruik de hoofdtouwen. Vlug, nu de boeglijn.—Wat doet ge daar? Wind den kabel on dien paal. [14]Naar den steiger toe—vooruit! Machine stil! Ling-ling-ling!” Tom ging voort met witten en sloeg geen acht op de stoomboot. Ben staarde hem een oogenblik aan en zeide toen:
“Hi-hi! Je bent een ongelukkige stumperd!”
Geen antwoord. Tom bekeek de laatste streek van den witkwast met het oog van een kunstenaar, maakte nog een keurig haaltje en zag, hoe dat voldeed. Ben ging naast hem staan. Tom watertandde bij het gezicht van den appel, doch hij witte ijverig door.
Ben zeide:
“Heila, oude jongen, je moet voor straf werken, he?”
“Wel, Ben, ben jij daar? Ik zag je niet.”
“Zeg, ik ga zwemmen. Zou jij ook niet willen, als je mocht? Maar jij moet werken, niet waar?”
Tom keek den jongen aan en zeide:
“Wat noem je werken?”
“Wel, is dit geen werken?”
Tom begon weer te witten en antwoordde koeltjes: “Nu, het mag werken zijn of niet, wat ik weet, is, dat Tom Sawyer het dol prettig vindt.”
Daar kwam de zaak in een ander licht. Ben stond stil en beet op zijn appel. Tom streek met zijn kwast voorzichtig op en neer, ging een stap of wat achteruit, om te zien hoe zijn werk voldeed, maakte een haaltje hier en een haaltje daar, keek nog eens naar het effect, terwijl Ben elke beweging bespiedde en hoe langer hoe meer belang in den arbeid begon te stellen. Eindelijk zeide hij:
“Och, Tom, laat mij eens even witten.”
Tom bedacht zich een oogenblik en was op het punt toe te geven, maar kwam even spoedig op dat voornemen terug. “Neen, neen, dat zal niet gaan, Ben. Je moet weten, Ben, [15]dat tante Polly verschrikkelijk precies is op die schutting; zij staat zoo vlak aan den weg, weet je.—Als het nog achter was, zou ik er niet tegen hebben, en zou tante het wel goedvinden. Zij is vreeselijk precies op het witten; het moet keurig netjes gedaan worden, en ik geloof niet, dat er van de duizend, neen van de tweeduizend jongens één is, die het doet zooals het behoort.”
“Zoo, is het zoo moeilijk? Och toe, laat mij het eens probeeren; eventjes maar! Ik had het jou al lang laten doen, als je het mij gevraagd had, Tom!”
“Ben, ik zou het, op mijn woord dolgraag doen, maar tante Polly...—Jim vroeg het ook, maar zij wou het niet hebben; Sid ook, maar hij mocht evenmin. Begrijp je nu niet, dat ik er voor verantwoordelijk ben? Als je eens kladden op de schutting maakte, als er iets mee gebeurde....”
“O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens probeeren. Ik zal je het klokhuis van mijn appel geven.”
“Nu, goed dan; neen, toch niet, Ben;—ik ben bang voor....”
“Ik zal je den heelen appel geven.”
Tom gaf den kwast met aarzelenden blik en een verheugd gemoed over. En terwijl de stoomboot “de groote Missouri” in de barre zon stond te werken en te zweeten, zat de kunstenaar rustig in de schaduw op een biervat zijn appel op te muizen en peinsde over nieuwe plannen om nog meer argeloozen in de val te lokken. De gelegenheid liet zich niet wachten. Verschillende jongens kwamen voorbij: zij kwamen om te spotten—en bleven om te witten. Toen Ben uitgeput van vermoeienis den kwast had neergelegd, werd de beurt aan Billy Fischer afgestaan voor een vlieger; en toen die gedaan had, kocht John Miller een beurt voor een dooden rat en een touw om hem aan te laten schommelen; [16]en zoo ging het, het eene uur voor en het andere na. En op het midden van den dag, baadde de ’s ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had behalve de dingen, die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen, een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te kijken, een garenspoeltje, een roestigen sleutel, een stukje krijt, een kurk met een glazen stop, een looden soldaat, een paar jonge kikvorschen, zes sissers, een koperen deurknop, het heft van een mes, een halsbandje voor een hond, vier chinaasappelschillen en een stukje glas. Hij had den ganschen dag lekkertjes geluierd en de schutting was met drie duim witsel besmeerd! Als de kalk niet opgeraakt was, zou hij al zijne vrienden geruïneerd hebben.
Tom dacht, dat het bij slot van rekening toch nog niet zoo heel vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste wetten, waardoor de menschenwereld geregeerd wordt, leeren kennen, namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts als zeer moeilijk verkrijgbaar behoeft voor te stellen. Ware hij een groot wijsgeer geweest, zooals de schrijver van dit boek, hij zou begrepen hebben, dat “werken” bestaat in hetgeen men verplicht is te doen en “spelen” in te doen wat men niet verplicht is te verrichten. En dat zou hem hebben doen vatten, waarom het maken van kunstbloemen of het arbeiden op den tredmolen “werken” en waarom kegelen en het beklimmen van den Mont Blanc “uitspanning” is.
Er zijn rijke heeren in Engeland, die iederen dag twintig of dertig mijlen met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun een groote som gelds kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot betaald werden, zou het “werken” worden en dan zouden zij het er aan geven. [17]
[Inhoud]
Na het volbrengen van zijn arbeid maakte Tom zijne opwachting bij tante Polly, die voor het raam zat in een vroolijk vertrek aan den achterkant, dat te gelijk als slaap-, eet- en zitkamer dienst deed. De lekkere zomerlucht, de kalme rust, de geur der bloemen en dommelig gegons der bijen waren niet zonder uitwerking op haar gebleven en zij zat over haar brijwerk te knikkebollen. Haar eenig gezelschap was de kat, en deze lag te slapen op haar schoot. Veiligheidshalve had zij haar bril boven haar grijs hoofd gezet. Zij verwachte niet anders dan dat Tom lang van zijn werk zou zijn afgeloopen, en het verwonderde haar derhalve ten hoogste hem op eens met een onverschrokken gelaat voor haar te zien staan. Zijn eerste woord was: “Mag ik nou gaan spelen, tante?”
“Wat, nu al? Hoe ver ben je?”
“Alles is klaar, tante.”
“Tom, lieg niet! Leugenaars kan ik niet uitstaan.”
“Het is geen leugen. Alles is klaar.”
Tante Polly sloeg maar half geloof aan deze verzekering en ging naar buiten om zelve te kijken. Zij zou reeds tevreden geweest zijn, indien twintig percent van Toms verklaring waarheid geweest ware, en toen zij nu de gansche schutting met witsel bestreken vond, en bestreken niet alleen, maar netjes en met zorg bewerkt, en zelfs den grond met een streek kalk bedeeld, had zij geen woorden genoeg om hare bewondering lucht te geven en riep zij uit:
“Wel, heb ik ooit zoo iets gezien! ’t Is ongeloofelijk. Jij kunt werken, als je het op je heupen hebt, Tom!” Doch [18]meteen verkleinde zij de waarde van het compliment door er bij te voegen: “’t Is jammer, dat dit zelden gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, doch denk er aan, dat je bijtijds tehuis komt, of ik zal je spreken.”
Toms heldenstuk had zulk een overweldigenden indruk op haar gemaakt, dat zij hem meenam naar de provisiekamer en een prachtigen appel uitkoos, dien ze hem overhandigde met een nuttige les over de waarde en den bijzonderen geur die eene lekkernij verkrijgt wanneer zij de vrucht is, niet van zonde, maar van naarstigheid. En terwijl zij tot slot eene toepasselijke plaats uit de Schrift aanhaalde, kaapte haar neef een spekpannekoek. Toen liep hij vroolijk weg en zag juist Sid verschrikt de trap ophollen, die naar de achterkamer op de tweede verdieping voerde. Voor de deur lag een hoop aarde en in een oogenblik was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op Sid neervielen. Eer tante Polly van hare verbazing bekomen kon en haar neef hulp verleenen, waren reeds een stuk af wat kluiten op haar eigen hoofd neergekomen en was Tom over de schutting verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen gaan, maar het ontbrak hem aan tijd om zulk een omweg te maken. Nu kon hij met een gerust hart gaan spelen, want de rekening met Sid over het klikken van het zwarte garen, was vereffend.
Tom hield den achterkant van de huizen, totdat hij in een modderig steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich tegen gevangenneming en straf beveiligd en begaf zich naar het marktplein, waar twee militaire compagnieën van schooljongens, volgens afspraak, bijeen waren gekomen om slag te leveren. Tom was de generaal van het eene leger en Joe Hasper (zijn boezemvriend) de aanvoerder van het andere. De twee groote bevelhebbers verwaardigden zich niet persoonlijk aan dit gevecht deel te nemen, maar [19]lieten dat aan de kleine bakvischjes over. Zij zetten zich naast elkander op eene hoogte neder, en leiden de krijgsverrichtingen door bevelen te geven, welke door veldmaarschalken werden overgebracht. Het leger van Tom behaalde na een langen en bangen strijd eene schitterende overwinning. Daarna werd het aantal dooden geteld, de gevangenen uitgeleverd, de bepalingen voor het volgende geschil gemaakt en den dag voor den vereischten veldslag bepaald, waarna de beide legers zich met elkander vereenigden en afmarcheerden, terwijl Tom alleen naar huis ging.
Toen hij het huis van Jeff Thatcher voorbij stapte, zag hij daar een hem onbekend meisje in den tuin,—een lief, klein ding met blauwe oogen, blond, in twee lange vlechten gescheiden haar, een wit zomerjurkje en een geborduurde pantalon. In een oogenblik verdween eene zekere Amy Laurence uit zijn hart en was alsof die nooit had bestaan. Hij had zich verbeeld dat hij halfgek van verliefdheid op haar was, hij had gedacht dat hij haar aanbad, en zie, het bleek niets dan eene kleine, voorbijgaande ingenomenheid geweest te zijn. Maanden lang had hij zijn best gedaan om haar hart te winnen en zij had hem juist acht dagen geleden bekend, dat zij hem wederliefde schonk. Een week lang was hij dronken van geluk en de wereld te rijk geweest, en nu was zij heel uit zijne gedachten verdwenen, als het vluchtig bezoek van een ons onverschilligen vreemde. Hij bleef zijn nieuwe engel in stilte aanbidden, totdat hij bemerkte, dat zij hem in ’t oog kreeg. Toen deed hij alsof hij haar niet zag en begon allerlei dwaze kunsten en grimassen te maken om haar aandacht te trekken. Na die zonderlinge grappen een tijdlang volgehouden te hebben, keek hij te midden van eene gymnastische oefening toevallig op zijde en zag dat het meisje naar huis ging. [20]Dadelijk hield hij op, liep naar de haag en ging met een bedrukt gezicht voor de stekelige doornen staan, in de hoop dat zij nog even zou toeven. Een oogenblik bleef zij op het bordes staan en ging daarop naar de deur. Toen zij den voet op den drempel zette slaakte Tom een diepen zucht, maar zijn gelaat klaarde terstond weer op, want eer zij de deur inging, wierp zij een viooltje over de haag. Tom liep naar de plek waar het viooltje lag, bleef op een paar treden afstand van het bloempje staan en hield toen de hand voor de oogen, alsof hij iets heel bijzonders op straat zag. Hij raapte een stroohalm op en deed dien, met het hoofd achterover op zijn neus balanceeren. Onder die beweging naderde hij langzamerhand het viooltje; eindelijk rustte zijn bloote voet op het bloempje; zijne buigzame teenen maakten er zich meester van, hij hinkte met zijn schat weg en verdween om den hoek van de straat. Voor een minuut slechts,—alleen maar om zich den tijd te gunnen de bloem onder zijn buis op zijn hart of waarschijnlijk op zijne maag te steken.
Zoodra de bloem veilig geborgen was, keerde hij terug en bleef tot het vallen van den avond om den tuin hangen en kunsten maken; maar het meisje vertoonde zich niet meer en Tom moest zich tevredenstellen met de hoop, dat zij wel ergens voor een venster staan en zijne oplettendheden voor haar zou bemerken. Eindelijk ging hij met looden schoenen huiswaarts.
Onder het avondeten was hij zoo opgewonden, dat tante zich verwonderde wat het kind toch zou hebben. Hij kreeg een verbazend standje over het gooien met de aardkluiten, doch scheen er niets om te geven. Toen hij trachtte de suiker onder den neus van zijne tante weg te halen, liet hij zich bedaard op de vingers tikken, zich slechts de vraag veroorlovende: [21]
“Waarom wordt Sid nooit geslagen, als hij suiker snoept?”
Waarop het antwoord volgde: “Omdat Sid een mensch niet zoo plaagt als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je vingers in den pot zitten.”
Toen ging tante naar de keuken, en Sid, zalig in het bewustzijn van zijne onschendbaarheid, greep naar de suikerpot, eene wijze van zich tegenover Tom op zijne rechten te verhoovaardigen, die ten eenen male onuitstaanbaar was. Maar de vingers gleden uit, de pot viel op den grond en brak. Tom was boven de wolken van pleizier,—ja, zoo verrukt, dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij overlegde bij zichzelven, dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet als tante binnenkwam, maar doodstil blijven zitten, totdat zij vroeg wie het gedaan had. En dan zou hij het vertellen en hij zou iets zien dat hij nooit had gezien, namelijk, dat de modeljongen slaag kreeg. In zijne opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen de oude dame binnenkwam en met bliksemende oogen over haar bril op de verwoesting neerzag. “Ha!” dacht hij, “nu komt het,” maar, jawel, het volgende oogenblik lag hij zelf op den grond te spartelen.
De machtige arm werd opgeheven om weder te slaan, toen Tom uitriep:
“Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan.”
Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly den arm neervallen, en Tom keek haar aan om een woord van mededoogen op te vangen.
Helaas! zoodra zij weder tot adem kwam, zeide zij:
“Nu, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; al braakt ge den pot niet, dan heb je toch zeker ander kattekwaad, uitgevoerd, terwijl ik in de keuken was.” [22]
Doch nauwelijks had zij dit gezegd, of daar begon haar geweten te spreken en zij brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje toe te voegen. Maar, neen, dat kon als een bekentenis van schuld beschouwd worden, en zoo iets zou met alle beginselen van orde en tucht in strijd geweest zijn. Daarom hield zij zich stil en ging met een onrustig hart aan het werk. Tom zette zich in een hoek van de kamer en vermeide zich in zijne droefheid. Hij wist, dat tante in haar hart wel voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich, al snikkende, eigenlijk door de overtuiging gestreeld. Toch wilde hij geene signalen geven, noch evenmin op die van tante acht slaan.
Hij wist, dat er nu en dan, door een nevel van tranen, smeekende blikken op hem geworpen werden, maar hij hield zich alsof hij dat niet bemerkte. In zijne verbeelding zag hij zich als doodziek te bed liggen en tante over hem heengebogen, om een woord van vergiffenis smeekende; maar hij lag daar, met het hoofd naar den muur gekeerd en stierf zonder dat dit woord gesproken werd. Hoe zou zij zich dan wel voelen? En hij verbeeldde zich, dat hij uit de rivier opgehaald en dood te huis werd gebracht met druipnatte haren en handen die zich niet meer roeren konden en een hart dat niet meer klopte, zag hoe zij zich op hem wierp, in tranen baadde en God smeekte haar haren jongen terug te geven, dien zij nooit, nooit meer valsch zou beschuldigen. Doch hij lag daar koud en bleek neder, zonder een teeken van leven te geven—hij, de arme lijder wiens smarten nu geleden waren. Langzamerhand verdiepte hij zich zoozeer in deze sombere gedachten, dat hij een brok in zijn keel voelde en nauwelijks kon slikken. En zijne oogen zwommen in een stroom van [23]water, die bij elken snik overvloeide en langs zijn neus naar beneden druppelde. Ja, het genot van zijn smart te koesteren werd zoo groot, dat hij het door geen wereldsche vreugde of luide vroolijkheid wilde laten verstoren. Toen dan ook zijn nicht Marie dansende de kamer inkwam, opgetogen van blijdschap dat zij weer te huis was na een eeuwenlange week buiten te hebben doorgebracht, stond hij op en stapte in wolken en duisternis de achterdeur uit, terwijl zij vroolijkheid en zonneschijn door de voordeur binnenliet. Hij verwijderde zich ver van de gewone vereenigingsplaatsen zijner makkers en zocht eenzame plekjes op, in overeenkomst met zijne gemoedsstemming. Op een in de rivier liggend stuk van een houtvlot zette hij zich neder en beschouwde den somberen, onafzienbaren stroom, met het verlangen van op eens door dezen verzwolgen te worden, zonder den onaangenamen weg te gaan die door de natuur wordt voorgeschreven. Toen dacht hij aan zijn bloem! Hij haalde haar voor den dag. Helaas! zij was verkwijnd en verlept, en zijne droefheid werd nog grooter. Hij vroeg zich af: Zou zij medelijden met hem hebben, indien zij het wist? Zou zij schreien en wenschen, dat zij hare armen om zijn hals mocht slaan om hem te te troosten? Of zou ook zij, evenals de geheele valsche wereld hem den rug toekeeren? Deze gedachte was zoo folterend en toch zoo zalig te gelijk, dat hij haar op allerlei wijzen ging uitwerken, totdat zij op het laatst een akelig schrikbeeld werd. Eindelijk stond hij zuchtende op en wandelde in de duisternis voort. Tegen half tien liep hij in de verlaten straat, waar de aangebeden onbekende woonde. Hij bleef een oogenblik stilstaan; zijn luisterend oor vernam geen geluid. Een kaars wierp een bijzonderen glans op de gordijnen van het venster eener bovenkamer. Zou de heilige [24]daar verblijf houden? Hij klauterde de heg over, baande zich een weg door de planten, totdat hij onder het verlichte venster stond. Een poos bleef hij diep ontroerd staan kijken; toen ging hij op den grond op zijn rug liggen, met de handen, waarin het verlepte bloempje verborgen was, gevouwen op de borst. Dus wilde hij sterven, de koude wereld verlaten, zonder dak boven zijn arm hoofd, zonder vriendelijke hand om het doodzweet van zijn voorhoofd te wisschen, zonder een liefhebbend gelaat om zich vol medelijden tot hem voorover te buigen, wanneer de bange doodsstrijd kwam. En zoo zou zij hem zien, als zij in den vroolijken morgen naar buiten keek. En o! zou zij een traan op zijn arm lijk laten vallen? Zou zij een zucht slaken, als zij zulk een jong leven zoo ruw verwoest en zoo ontijdig afgesneden zag?
Daar ging het raam open, de schrille stem van eene dienstmeid ontheiligde de plechtige stilte en een stortbad van ijskoud water doorweekte den martelaar, die daar achterover op den grond lag.
Onze half gesmoorde held sprong op met een kreet, die hem verlichtte. Toen kwam er een gesuis in de lucht als van een slingersteen, vermengd met het mompelen van een vloek, waarop een geluid volgde als van rinkelend glas en van voetstappen, die over den muur klommen en in de duisternis wegstierven.
Niet lang daarna, toen Tom ontkleed, bij een eindje vetkaars, zijn doorweekt pak stond te bekijken, werd Sid wakker.
Indien het denkbeeld om te klikken een oogenblik in zijne ziel opkwam, werd hij daarvan door een onheilspellende uitdrukking op Toms gelaat teruggehouden.
Deze laatste stapte in bed zonder zijn gewoon avondgebed op te zeggen, en Sid maakte in stilte proces-verbaal op van dat verzuim. [25]
[Inhoud]
De zon ging op over een rustende wereld en wierp hare weldadige stralen over het vreedzame stedeke St. Petersburg. ’s Zondags na het ontbijt was tante Polly gewoon huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelplaatsen, bedekt met een dunne laag woorden van eigen vinding, en eindigde met een van grimmigheid overvloeiend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.
Na afloop daarvan omgordde Tom, om zoo te spreken, zich de lendenen en ging aan het werk om zijne teksten in het hoofd te krijgen. Sid had zijne les dagen vooruit geleerd, maar Tom moest al zijn krachten inspannen om vijf verzen te onthouden ofschoon hij een gedeelte van de Bergrede gekozen had, daar hij geene teksten kon vinden die korter waren.
Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet, want zijn geest zwierf over het gansche veld der menschelijke gedachten en zijne handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke kunstjes bezig.
Marie nam het boek om de les te overhooren en hij trachtte den weg door den zwaren mist te vinden.
“Zalig zijn de ar-r.... ar....”
“Armen.”
“Ja- de ar-remen; zalig zijn de ar-remen.”
“Van geest.”
“Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij... zij...”
“Want hunner...” [26]
“Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner... is het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij....”
“Zij...?”
“Zul...”
“Want zij zul...”
“Z-u-l-l-e-n. Want zij zul... O, ik weet niet wat zij zullen!”
“Zullen...”
“O ja, zullen—zij zullen—zij zullen treuren; zalig zijn zij—die treuren, want zij zullen... Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet, Marie? Het is gemeen om me zoo te plagen!”
“Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef den moed niet op; je zult het wel leeren,—en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zoo; nu is het goed, mijn jongen.”
“Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.”
“Neen, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi.”
“Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in te pompen.”
Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het vooruitzicht van eene belooning geprikkeld, stampte hij de teksten in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning te behalen. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een halven cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat was al iets buitengewoons. Hij maakte dadelijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijne krachten op de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de zondagsschool te kleeden. [27]
Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijne mouwen op, stortte het water zachtjes op den grond uit, trad daarop de keuken binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing, af te drogen. Doch Marie nam den handdoek weg en zeide:
“Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je geen kwaad doen.”
Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weder gevuld, de knaap bedacht zich een oogenblikje, slaakte een diepen zucht en begon. Toen hij nu de keuken weder binnentrad en met toegeknepen oogen naar den handdoek rondtaste, droop er een eervol getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet bevredigd te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was eene donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een kwartier was hij een mensch uit één stuk, zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan zijne slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleeren voor den dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen was; het werd eenvoudige zijn “andere pak” genoemd; uit welke benaming wij tot den omvang van zijn garderobe kunnen besluiten. Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet; zij knoopte zijn buisje tot onder [28]de kin vast, sloeg hem een groote halskraag over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een gesprikkelden strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijne schoenen zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behooren en zette ze voor hem neder. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:
“Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen.”
En zoo stapt hij brommend in zijne schoenen. Marie was spoedig klaar en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, eene plaats die Tom haatte met zijn gansche hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.
Die sabbatsschool duurde van negenen tot halfelf en dan begon de kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hooger hand gelast werd. De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met eene soort van koepel van sparrenhout en op de hooge, harde banken was voor omstreeks driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een keurig gekleeden jongen staande.
“Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?”
“Ja.”
“Wat moet je daarvoor hebben?”
“Wat geef je er voor?”
“En stuk zoethout en een vischhaak.”
“Laat kijken.”
Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar albasten knikkers voor drie roode kaartjes en een paar andere prullen voor blauwe. Bijna al de jongens, die voorbijkwamen werden aangeklampt en het koopen en verkoopen van kaartjes van verschillende kleuren [29]werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere schoon gewasschen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf zich naar zijne zitplaats en maakte een standje met den jongen, die naast hem zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tusschenbeide, maar zoodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer omkeek. Een seconde later prikte hij een anderen jongen met een speld, om hem “ai” te hooren zeggen en haalde zich daardoor andermaal eene berisping op den hals. De geheele klasse van Tom waren vogels van eenerlei veeren,—woelige, drukke, lastige snaken. Toen zij hunne les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijne verzen volkomen kende, maar door voorzeggen en influisteren brachten zij het allen gelukkig zoo ver, dat zij eenige kleine, blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien roode kaartjes stonden weder gelijk met één geel, en een leerling, die tien gele kaartjes had, kreeg van den catechiseermeester een zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkoope tijden de waarde had van veertig cents. Ik twijfel of er onder mijne lezers velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben on twee duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee bijbels verdiend. Maar ’t was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost had. Een Duitsche jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch zijn geestvermogens hadden onder dat inspannend werk zoo geleden, dat hij van dien dag af [30]idioot was geworden. ’t Was een groot verlies voor de school, want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken om mede te bluffen, zooals Tom zeide.
Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeeling van eene dergelijken prijs eene zeldzame merkwaardige gebeurtenis was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van den dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar den prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldlijke mensch in hem had ontegenzeglijk sedert geruimen tijd verlangend uitgezien naar den roem en den luister, waarvan de uitdeeling vergezeld ging.
Op den daartoe bestemden tijd stond de catechiseermeester op en ging voor den predikstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de wijsvinger tusschen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als een catechiseermeester zijne gewone aanspraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het blad muziek voor den zanger, die een solo op het orkest moet zingen, ofschoon noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.
Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijf en dertig jaren, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staand boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijne ooren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen,—een schutsmuur die hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer [31]een zijdelingsche blik vereischt werd, het geheele lichaam om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een breede, zich over het gansche boord uitstrekkende das, welks tippen van franje waren voorzien. De voorstukken van zijne schoenen liepen, naar het gebruik van dien tijd, puntsgewijs, in den vorm van een slede, naar boven, eene mode die de toenmalige jongelieden trachten te volgen, door geduldig en volhardend met hunne voeten stijf tegen den muur te gaan zitten.
De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij koesterde zulk een diepen eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en hield die zoo zorgvuldig van wereldsche zaken gescheiden, dat zonder dat hij het bemerkt had, zijne zondagsschoolstem een bijzondere klank had gekregen, welke op weekdagen geheel ontbrak.
“Kinderen,” dus begon hij, “mag ik u verzoeken zoo recht en netjes te gaan zitten als gij kunt, en mij voor een paar minuten uwe geheele aandacht te schenken. Dus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik buiten sta,—misschien wel op een van die boomen, om een praatje met de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk goed, zoovele heldere, vriendelijke gezichtjes op eene plaats als deze bijeen te zien on te leeren wat braaf en goed is.”
En in dien geest ging het voort. Het zal niet noodig zijn er meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp, waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allen honderd malen gehoord hebben.
Het laatste gedeelte der speech viel in het water door het hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend gefluister en gedraai, dat [32]zelfs doordrong tot aan den voet van ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zoodra Mr. Walter’s stem hare diepste tonen liet hooren, hield elk geluid eensklaps op en het eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.
Dit gefluister had zijne oorzaak te danken aan een min of meer merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, t. w. een stumperig oud mannetje, een zwaarlijvigen heer van middelbaren leeftijd met grijsachtig haar, en eene deftige dame, blijkbaar de echtgenoote van den dikken heer. De dame hield een klein kind bij de hand.
Tom was den ganschen morgen onrustig en ontevreden op zichzelven geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence’s oog ontmoette, of haar van liefde getuigenden blik opving, door gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand der dame zag, klopte zijn hart op eens van gelukzaligheid. In een oogenblik was hij met al zijne macht aan het uitdeelen van klappen, plukharen, gezichten trekken, in één woord, aan het gebruiken van die kunstgrepen, welke hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en hare toejuiching te winnen. En de reden van die opgetogenheid was—de herinnering aan de vernedering in den tuin van zijn engel ondervonden.
De bezoekers kregen de eereplaats, en zoodra de heer Walter geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man van middelbaren leeftijd bleek een zeer gewichtig persoon te zijn, niet minder dan een raadsheer,—in het kinderoog het meest verheven wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol, half angstig te luisteren of zij hem ook zouden hooren brullen. Hij kwam van Konstantinopel,—zeer ver [33]van St. Petersburg; hij had dus gereisd en de wereld gezien, ja; zijne oogen hadden het rechtsgebouw der hoofdplaats aanschouwd, dat—zeide men—een koperen dak had.
De doodelijke stilte en de rijen van starende oogen waren getuigen van het ontzag, dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de groote raadsheer Thatcher, de eigen broeder van hun rechter. Jeff Thatcher stond dadelijk op om op gemeenzamen toon met den grooten man te spreken en door de gansche school benijd te worden. Het zou als muziek in zijne ooren geklonken hebben, indien hij het gefluister had kunnen verstaan.
“Kijk eens, Jim! hij gaat naar hem toe! Kijk eens, hij geeft hem eene hand, een hand! Wou jij niet, dat je Jeff was?”
Intusschen was het geheele personeel bezig zijn best te doen, om in een voordeelig licht te treden. De heer Walter trachtte “uit te komen” door het verrichten van allerlei soort van luidruchtige ambtsbezigheden, door orders te geven hier, straffen op te leggen daar, en terechtwijzingen uit te deelen, waar de gelegenheid zich maar voordeed. De bibliothecaris trachtte “uit te komen” door met onmogelijke pakken boeken van het eene einde van het lokaal naar het andere te loopen en door dat rumoer en die opschudding te maken, waarin zulke lieden behagen scheppen. De leeraressen trachtten “uit te komen” door zich vriendelijk tot de leerlingen voorover te buigen, die zij een oogenblik te voren een oorveeg gegeven hadden, en door coquet kleine vingertjes tegen stoute jongens op te heffen en de zoeten vriendelijk op de schouders te kloppen. De ondermeesters trachtten “uit te komen” door zachte vermaningen uit te deelen en door ander gezagsvertoon, dat blijk moest [34]geven van hun slag om de orde te handhaven. De kleine jongens en meisjes trachten “uit te komen” door de lucht met proppen papier en het geluid van schuifende voeten te vervullen. En boven dit alles zat de groote man en liet een raadsheerlijken glimlach over de geheele school gaan en koesterde zich in den zonneschijn van zijn eigen grootheid, want ook hij trachtte “uit te komen.”
Er ontbrak nog slechts één ding, om des heeren Walters verrukking tot haar hoogste volkomenheid te brengen—en dat was de kans om een bijbelprijs uit te deelen en een wonder te vertoonen. Verscheidene leerlingen bezaten een paar gele kaartjes, maar geen enkele had er genoeg; hij was reeds bij de wonderkinderen onder zijn leerlingen rond geweest en zou goud gegeven hebben om den Duitschen jongen eventjes met gezonde hersenen terug te hebben.
Juist op dit op ogenblik, toen alle hoop hem dreigde te ontvlieden, kwam Tom Sawyer uit de bank met negen gele, negen roode en tien blauwe kaartjes en verzocht om den bijbel.
Dit was een donderslag uit een onbewolkten hemel! Uit dien hoek zou Walter in geen tien jaar dergelijk blijk van naastigheid verwacht hebben. Maar er was niets aan te doen;—daar lagen de bewijzen en zij waren echt. Aan Tom werd daarom eene eereplaats aangewezen in de nabijheid van den Raadsheer en de andere uitverkorenen, en het groote nieuws werd in de hoofdkwartieren verspreid. Het was eene verbazende verrassing, en de held werd tot des Raadsheers hoogte verheven, zoodat de school in plaats van één wonder er twee te aanschouwen kreeg. Al de jongens verteerden van afgunst, maar de bitterste kwellingen verduurden de knapen, die te laat bemerkten, dat zij tot dezen [35]hatelijken luister hadden medegewerkt, door aan Tom kaartjes te verkoopen voor de schatten, die hij met het witten verdiend had. Dezen verachtten zichzelven als de dupes van een sluwen bedrieger, van een verraderlijken adder in het gras.
De prijs werd aan Tom uitgereikt met al de loftuigingen, welke de catechiseermeester onder de bestaande omstandigheden uit zijn binnenste kon oppompen, doch waaraan slechts één ding ontbrak namelijk waarheid, want de arme man voelde instinctmatig, dat hij hier voor een geheim stond, hetgeen misschien het licht niet zien kon. Het was de ongerijmdheid zelve, dat deze knaap een voorraad van twee duizend schoven schriftuurlijke wijsheid had vergaard, aangezien ongetwijfeld reeds een dozijn te veel voor zijne krachten geweest zou zijn. Amy Lawrence was trotsch en verheugd en zij deed haar best Tom dit te doen zien, maar hij wilde niet kijken. Dit verwonderde haar; zij werd een weinig ongerust, kreeg toen een onbestemd gevoel van argwaan, dat kwam en verdween en weer terugkwam, totdat een steelswijs geworpen blik haar alles openbaarde. En toen brak haar hart en zij werd jaloersch en boos; zij begon te schreien en haatte de geheele wereld, en Tom met haar,—zoo dacht zij ten minste.
Tom werd aan den Raadsheer voorgesteld, maar zijn tong kleefde hem aan ’t verhemelte. Zijn hart bonsde,—gedeeltelijk ten gevolge van de angstwekkende grootheid van dien man, maar vooral omdat hij haar oom was. Indien het donker was geweest, zou hij wel op zijne knieën hebben willen vallen om hem te aanbidden. De Raadsheer legde zijne hand op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem, hoe hij heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit: [36]
“Tom!”
“Neen, niet Tom, niet waar? Gij heet....?”
“Thomas!”
“Juist. Maar er behoort nog nog iets bij. Gij hebt toch ook een geslachtsnaam, niet waar—en dien wilt gij mij immers wel mededeelen?”
“Zeg mijnheer uw anderen naam, Thomas,” zeide de heer Walter, “en voeg er ‘mijnheer’ achter. Gij hebt toch manieren geleerd.”
“Thomas Sawyer, mijnheer.”
“Ziezoo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig, manhaftig kereltje! Twee duizend verzen is een groot aantal, Thomas, een zeer groot aantal. Maar gij zult u nooit de moeite berouwen, ze geleerd te hebben. Want kennis is meerder waard dan al wat deze wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Gij zult eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zult gij op het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben; alles aan mijn brave meesters, alles aan den goeden catechiseermeester, die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtigen, sierlijken bijbel, dien ik voorgoed mocht houden; alles aan mijne uitnemende opvoeding. Dat zult gij eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter wereld zult ge het genot willen missen deze twee duizend verzen in het geheugen geprent te hebben,—neen, waarlijk niet. En nu zult gij mij en deze dame wel iets willen mededeelen van hetgeen gij geleerd hebt, want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel kent gij de namen der apostelen, niet waar? Wilt gij mij eens zeggen, wie de twee eersten waren, die den Heer volgden?”
Tom trok aan een der knoopen van zijn buis en keek [37]den Raadsheer bedremmeld aan. Hij bloosde en sloeg de oogen neder. Den heer Walter zonk het hart in de schoenen. Hij wist, dat de jongen zelf de eenvoudigste vraag niet beantwoorden kon. Waarom vroeg de Raadsheer hem? Toch voelde hij zich verplicht te spreken en zeide:
“Antwoord mijnheer, Thomas! Wees niet bang.”
Tom stond op heete kolen.
“Ik weet zeker, dat gij het mij wel zult willen zeggen,” zeide de dame. “De namen der twee eerste discipelen waren....?”
“David en Goliath!”
Laat ons over het overige van het tooneel meedoogend een sluier werpen.
[Inhoud]
Om halfelf begon de oude klok van het kleine stadje te luiden en aanstonds stroomde de goede gemeente naar den morgendienst. De kinderen van de Zondagsschool verspreidden zich in het gebouw en bezetten de banken met hunne ouders, om behoorlijk onder toezicht te zijn. Tante Polly kwam, gevolgd door Tom, Sid en Marie. Tom werd naast de koorgang geplaatst, ten einde zoo ver mogelijk van het open raam en de verleidelijke zomertooneelen daar buiten te wezen. De schare trok op naar de zijvleugels; de oude en behoeftige postmeester, die betere dagen gekend had; de Mayor en zijne vrouw,—want men had te St. Petersburg, onder andere overtolligheden, ook een Mayor: de kantonrechter; de knappe, opgedirkte, veertigjarige weduwe Douglas, een goedhartige ziel die er warmpjes inzat en wier [38]op den heuvel gelegen heerenhuis het eenige paleis der plaats uitmaakt, het onbekrompenste huis waarop St. Petersburg kon bogen, als ’t op feesten geven aankwam; de gebogen en eerwaardige burgemeester met zijn echtgenoot; de advocaat Riverson, de nieuwe notabele; daarna de belle van het stadje, gevolgd door een troep met prachtige overhemden pronkende hofmakers, toen eenige jeugdige stedelijke ambtenaren, die op de knoppen hunner rottingen zuigende, in het voorportaal een ronden muur van gepommadeerde en glimlachende bewonderaars hadden gevormd, totdat het laatste meisje de revue gepasseerd had; en eindelijk de modeljongen, Willie Mufferson, die zoo zorgvuldig op zijn moeder past. Hij vergezelde zijn mama altijd naar de kerk en was de trots van alle matronen. De jongens echter haatten hem, omdat hij zoo braaf was en nog meer omdat hij steeds als voorbeeld werd aangehaald. Zijn witte zakdoek hing als iederen Zondag, toevallig uit den zak van zijn buis. Tom had geen zakdoek; hij noemde het dragen van zulk een weeldeartikel “kwasterig.”
Toen de gemeente vergaderd was, werd de klok nog eens geluid om de tragen en talmend te waarschuwen, en daarop ontstond er een plechtige stilte in de kerk, nu en dan afgewisseld door het gegiegel en gefluister van de koorjongens op de galerij. Koorknapen giegelen en fluisteren gewoonlijk den geheelen dienst door. Ik ken maar ééne plaats, waar zulks het geval niet was, maar ik ben vergeten waar die ligt. Het is ook vele, vele jaren geleden, sinds ik haar bezocht en ik herinner mij er nauwelijks iets meer van; alleen ligt mij flauw bij, dat het ergens in het buitenland was.
De predikant gaf het gezang op en las het voor met innig zelfbehagen en op een eigenaardige wijze, welke in [39]die streek zeer bewonderd werd. Zijne stem, begonnen in een gemiddelden toon, klom gestadig, totdat zij een zeker punt bereikt had (meestal het voorlaatste woord van den regel en plofte dan onmiddellijk als de straal van een fontein naar beneden) aldus:
Hij werd beschouwd als een puikjuweel in de kunst van voorlezen. Op godsdienstige bijeenkomsten werd hij altijd uitgenoodigd om te reciteer en, en zoodra hij zijne stem verhief, sloegen de dames de handen ineen, on ze daarna machteloos in haar schoot te laten vallen, keken met zwemmende oogen naar boven en schudden het hoofd, als wilden zij uitroepen: “Woorden kunnen het niet weergeven; het is te schoon, te schoon voor deze wereld!”
Nadat het lied gezongen was, nam de eerwaarde heer Sprague het bulletin in de hand en las de kennisgeving voor van al de vergaderingen, bijeenkomsten enz. die er in die week zouden plaats hebben, eene lijst die tot den jongsten dag scheen te duren. Deze zonderlinge gewoonte wordt nog altijd in Amerika gevolgd, zelfs in groote steden en in een eeuw waarin het nieuwsbladen regent. ’t Gebeurt echter meer, dat een oud gebruik, naarmate het minder te rechtvaardigen is, te moeielijker schijnt afgeschaft te kunnen worden.
En nu begon de dominee te bidden,—een goed, grootmoedig [40]gebed, waarin niets werd overgeslagen. Hij bad voor de kerk en voor de kinderen der kerk; voor de andere kerken der stad; voor de stad zelve; voor het district; voor den Staat; voor die dienaars van den Staat; voor de Vereenigde Staten; voor de kerken van de Vereenigde Staten, voor het Congres; voor den President, voor de andere leden van de regeering; voor de arme zeevaarders, die op onstuimige wateren geslingerd worden; voor de millioenen, die onder Europeesche monarchie en Oostersche dwingelandij zuchten; voor hen die, ofschoon in het licht van het Evangelie geboren, geene oogen hebben om te zien en geene ooren om te hooren; voor de heidenen op de verre eilanden in de zee;—en hij eindigde met eene smeekbede, dat de woorden, die hij zou spreken, in genade mochten worden aangenomen en als het zaad mochten zijn, dat in vruchtbare aarde word geworpen en te zijner tijd een heerlijken oogst van Godzalige vruchten zal afwerpen. Amen.
Nu volgde een geruisch van japonnen en de staande vergadering ging zitten.
De knaap, wiens geschiedenis in dit boek verhaald wordt, putte geen geestelijk genot uit de preek; hij droeg die als een kruis—en niet altijd met geduld. Hij deed zijn best om stil te zitten en hield onbewust aanteekening van al de bijzonderheden, waarin de preek afdaalde; want ofschoon hij niets met aandacht volgde kende hij het terrein en den weg, dien den predikant nam, sedert lang,—en wanneer er maar iets nieuws werd ingelascht, ontdekte dat zijn oor, en zijn gansche gemoed kwam er tegen in opstand. Elke toevoeging was in zijne schatting oneerlijk en schelmachtig.
Midden onder de preek, had een vlieg zich achter tegen de vóór hem staande bank neergezet en dat beestje werd eene kwelling voor zijne ziel. Het wreef zich de pootjes [41]zoo kalm tegen elkaar, en nam zijn kopje tusschen de voorpooten en poetste dat met zooveel geweld, dat dit lichaamsdeel op het punt scheen den romp vaarwel te zeggen en het nekje, als een draad te kijken kwam; het schuurde zijn vleugeltjes met de achterpootjes en streek die zoo glad tegen het lichaam, alsof ze de panden waren van een rok en maakte zijn toilet zoo rustig, alsof het wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook; want ofschoon Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet ondernemen, daar hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij zoo iets deed, terwijl het gebed aan den gang was. Maar toen dit op een eind liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit; en zoodra het “amen” weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch tante ontdekte het en liet Tom haar de vrijheid hergeven.
De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zóó eentonig en droog, dat menig hoofd zich te sluimeren neigde,—en toch spuwde hij in zijne rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren Godsvolk met hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na te tellen. Na kerktijd was ’t hem altijd bekend hoeveel pagina’s er omgeslagen waren doch meestal was dat ook het eenige, wat hij van de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een kort oogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend hoe het zijn zou in den welaangenamen tijd van het duizendjarig rijk, als de leeuw en het Lam te zamen zouden nederliggen en een klein kind hen zou leiden. Maar het verhevene, de leering en de moraal van dat grootsche schouwspel gingen voor den knaap verloren; hij dacht alleen aan de heerlijkheid van het tooneel voor de toeschouwende natiën; en zijn gelaat [42]glansde van verrukking bij het denkbeeld, dat hij dat kind mocht zijn,—zoo de bedoelde leeuw maar een tamme was.
Toen evenwel het dorre hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij opnieuw in een toestand van duldend dragen. Op eens schoot hem in de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd voor den dag gehaald. Het was een groote zwarte kever, met een puntigen bek, dien hij met den naam van “bijtende tor” bestempelde. Die “bijtende tor” was geborgen in een percussie-doos. Zoodra de doos openging, pakte de kever hem bij den vinger en beet hem. Daarop werd het beest natuurlijk weggeknipt en de kever vloog door de kerk en viel daarna op den rug, terwijl Tom den zeeren vinger in den mond stak.
Intusschen bleef het diertje hulpeloos liggen, buiten staat zich om te keeren. Tom oogde hem met een blik vol verlangen na, maar de kever was buiten zijn bereik. Andere lieden, wier gedachten van de preek afgedwaald waren, vonden eene gewenschte afleiding in den kever en gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.
Daar kwam eensklaps druipstaartend en met hangende ooren, een verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet den kever; de neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt den buit in oogenschouw, loopt er omheen, beruikt hem op behoorlijken afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en beruikt hem iets meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging on hem te grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde, begint er schik in te krijgen, tracht den kever tusschen zijne pooten te vangen, maar wordt moede van het vruchteloos werk en gaat er bij zitten. De slaap bevangt hem; hij laat den kop hangen en zoetjes aan sukkelt zijn kin naar beneden, totdat zij met den puntigen [43]bek in aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid gejank, eene snelle beweging van poedels kop en de kever vliegt weg, on terstond weder op zijn rug terecht te komen.
De in de buurt zittende toeschouwers schudden inwendig van het lachen. Verscheidene gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneuteren. De hond zag er uit, alsof hij niet wist hoe hij het had, en wist dat waarschijnlijk ook niet. Er was toorn in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom ging hij nogmaals naar den kever toe en hernieuwde omzichtig den aanval, sprong gedurig in een cirkel op hem toe, trachtte hem op een duimbreeds afstand met zijne voorpooten te pakken, hapte naar hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Weldra echter werd hij het spelletje moe en zocht hij zich met een vlieg te vermaken. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op den grond, een mier en kreeg ook daar al heel spoedig zijn bekomst van; hij gaapte, zuchtte, vergat den kever en—ging er op zitten! Geen seconde later verhief zich een oorverdoovend geblaf in de kerk en de hond rende door het ruim. Het geblaf hield aan en de hond bleef aan ’t rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs den eenen vleugel, toen weer naar den anderen vleugel, liep voor de deuren op en neer, jankte luide alsof hij voor zijns meesters huis stond en wenschte binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep, totdat hij een komeet geleek, die met de snelheid van het licht schitterend voortholt op haar baan. Eindelijk staakte het razende dier zijn woeste vaart en sprong op den schoot zijns meesters, die hem uit het venster wierp, en het geluid der klagende stem verzwakte on eindelijk in het verschiet weg te sterven. [44]
Intusschen zat de geheele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkende van het lachen, dit tooneel aan te staren en de dominee moest zijn redevoering voor een oogenblik staken. De preek werd weder hervat, maar zij ging gebrekkig en hakkelend voort, en alle pogingen om indruk te maken waren vergeefs. Zelfs de ernstigste zaken werden met eene onderdrukte uitbarsting van zondige vroolijkheid door de achter den rug der banken wegschuilende vergadering aangehoord, alsof de arme man iets bijzonders grappigs had verteld.
Het was eene ware verlichting voor de gansche gemeente, toen de vuurproef doorgestaan en de zegen uitgesproken was. Tom verliet vroolijk en opgewekt het godshuis en overlegde bij zichzelf, dat kerkgaan nog zoo vervelend niet was, indien er, zooals vandaag, eene kleine afwisseling in kwam. Er was maar ééne gedachte, die hem kwelde: hij had er niet tegen, dat de hond met de kever speelde doch hij vond het valsch van den poedel dat hij hem meegepakt had.
[Inhoud]
De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat deed elke maandagmorgen, omdat dan weder het slepend lijden van zes dagen schoolgaan volgde. Gewoonlijk begon hij dien dag met den wensch, dat er toch geene tusschenbeide komende vacantiedagen mochten zijn, daar deze den gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.
Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek mocht worden, opdat hij tehuis kon blijven. [45]Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet on die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! zij verminderde ras en verdween allengs geheel en al. Hij pijnsde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor den dag kwam tante den tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voor het tegenwoordige den tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst deed zich niets op, doch daar herinnerde hij zich, den dokter te hebben hooren spreken over eene ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken te bed moest liggen en die somtijds eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms groote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig trok hij dien dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte, on hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen en begon bitter te steunen.
Maar Sid sliep door.
Tom steunde harder en verbeelde zich, dat hij werkelijk pijn begon te gevoelen.
Sid bleef onbeweeglijk liggen.
Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht eene reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voor den dag.
Sid snorkte door.
Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: “Sid, Sid!” en schudde zijn stiefbroeder uit alle macht. [46]
Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde al door, totdat Sid riep:
“Tom! zeg eens.... Tom!”
Geen antwoord.
“Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom?” En hij greep hem bij den arm en zag hem angstig aan.
Tom jammerde: “O Sid, houd op, schud me niet zoo hard!”
“Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen.”
“O, neen! Doe dat niet!”
“Jawel! Ach, steun zoo niet, Tom! ’t Is zoo vreeselijk. Hoe lang heb je al zoo gelegen?”
“Al uren. Ai, o! maak niet zoo’n beweging, Sid; je zult me vermoorden.”
“Tom, waarom heb je me niet eer geroepen? O, Tom, houd op. Ik kan het niet meer aanhooren, Tom, wat scheelt er aan?”
“Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun).... alles wat je ooit tegen me misdreven hebt. Als ik zal heen....”
“O, Tom, gij gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet, Tom. Misschien....”
“Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat Sid. En, Sid, geef het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen wonen en zeg haar....” Maar Sid had zijne kleeren al aangeschoten en was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdadig had hij zijne verbeelding laten werken en zoo was het geluid van zijn gekerm der waarheid nabij gekomen.
Sid ijlde de trappen af en zeide:
“O Tante Polly, Tom gaat sterven.” [47]
“Sterven?”
“Ja, wacht niet; kom gauw mede.”
“Onzin! Ik geloof er niets van.”
Desniettemin vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen op en Sid en Marie achter haar aan.
Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:
“Tom, wat scheelt er aan?”
“O, lieve tante, ik....”
“Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?”
“O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieken teen.”
De oude dame viel in een stoel neder, begon te lachen, toen te schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelve en zij zeide:
“O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die malligheid ophouden en je bed uitstappen!”
Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:
“Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoo’n pijn, dat ik zelfs mijn lossen tand vergat.”
“Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?”
“Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer.”
“Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.”
“O tantelief, trek hem als ’t u belieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als ’t u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heusch naar school gaan!”
“Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en je schijnt op alle manieren te [48]beproeven of je mijn oud hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.”
Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.
Alle rampen brengen hunne lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en wonderlijke wijs te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens on zich heen, en een van hen, die zich in den vinger gesneden had en tot dit oogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was, had geen enkelen aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijken toon, dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.
“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”
Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en morzig was—en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen [49]en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefte zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.
Tom hield den romantischen verschoppeling staande met den uitroep:
“Hola, Huckleberry, wat heb je daar?”
“Een doode kat.”
“Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”
“Geruild van een jongen.”
“Wat heb je er voor gegeven?” [50]
“Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen had.”
“Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?”
“Voor veertien dagen van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.”
“Zeg eens; waar zijne doode katten eigenlijk goed voor?”
“Goed voor? Om wratten weg te maken.”
“Wat? Wezen? Ik weet iets, wat nog beter is.”
“Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?”
“Wel, water uit vermolmd hout.”
“Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent on water uit vermolmd hout!”
“Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?”
“Neen, ik niet, maar Bob Tanner wel.”
“Wie heeft je dat gezegd?”
“Wel, hij zei het aan Jeff Hatcher en Jeff aan John Baker en John Baker aan Jim Hollis en Jim Hollis aan Ben Rogers en Ben Rogers aan een neger en de neger aan mij. Wat heb je nou nog te zeggen?”
“Wat ik te zeggen heb? Dat ze ’t allemaal liegen. Van allen weet ik het zeker, behalve van den neger, want dien ken ik niet. Maar ik heb nog nooit een neger gezien, die niet loog. Nu, vertel mij dan eens, hoe Bob Tanner het gedaan heeft?”
“Wel, hij stak zijn hand in een hollen boom, waarin regenwater was.”
“Over dag.”
“Zeker.”
“Met zijn gezicht naar den boomstam gekeerd?”
“Ja, dat denk ik ten minste wel.”
“Zeide hij er niets bij?”
“Dat geloof ik niet,—maar ik weet het niet zeker.” [51]
“Och wat,—loop been! Wie neemt op zoo’n bespottelijke manier wratten weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bosch toe, waar je weet dat een holle boom staat met water er in, en tegen middernacht ga je met je rug naar- en met je hand in de holte staan en zegt:
“Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in ’t vat, Molm-water, molm-water, verteer de wrat,”
En dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal om en je gaat naar huis zonder een woord tegen iemand spreken. Want als je spreekt is de betoovering voorbij.
“Nu dat klinkt mooi, maar zoo heeft Bob Tanner het niet gedaan.”
“Neen, man, je kunt er gerust op zijn, dat hij ’t zoo niet heeft gedaan, omdat niemand in de stad zoo vol wratten zit als hij; en hij zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd hout werken moet. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn handen doen verdwijnen. Ik speel zooveel met kikkers, dat ik altijd een hoop wratten krijg. Soms maak ik ze weg met een groote boon.”
“Ja, eene groote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan.”
“Zoo? Hoe moet het dan gedaan worden?”
“Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een snede in de wrat, dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje van de boon, en dan graaf je een gat in den grond en daarin leg je ’t stukje in den nacht bij maneschijn, op een kruisweg, en dan verbrand je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon, dat het bloed ingezogen heeft, aan het trekken en trekken, on het andere stuk meester te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt spoedig af.”
“Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij [52]moet voegen: ‘Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.’ Zoo doet Joe Harper het ten minste. Maar hoe genees jij ze met doode katten?”
“Wel, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar een plaats, waar een slecht mensch begraven ligt. Precies om twaalf uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat slechte mensch mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook niets dan een geluid als van den wind, hetgeen beduidt dat ze met elkaar praten. En als de duivel dien slechten man heeft meegepakt, moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:
“Duivel, volg het lijk; kat, volg den duivel; wrat, volg de kat; ik wil niets meer met je te doen hebben.” Dat neemt elke wrat weg.”
“Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?”
“Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd.”
“Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen, dat ze een tooverkol is.”
“Zeggen? Wel, Tom, ik weet, dat zij er een is. Ze heeft Pap betooverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar tegen, en hij bemerkte, dat ze hem betooverde. Toen nam hij een steen, en als zij niet uit den weg was gegaan, had hij haar doodgegooid. Nu, dien eigen nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag te slapen naar beneden, en brak zijn arm.”
“Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij, dat zij hem betooverde?”
“Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf aankijken, dan betooveren ze je, vooral als ze mummelen, omdat ze dan het ‘Onze Vader’ ’t achterste voor opzeggen.” [53]
“Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de doode kat probeeren?”
“Van nacht. Ik geloof, dat de duivels den ouden Hol Williams van nacht komen halen.”
“Maar hij is Zaterdag al begraven, Huck. Hebben zij hem dan Zaterdag niet weggehaald?”
“Wat dacht je?—Op Zondag?—De duivels loopen ’s Zondags niet rond, zou je denken.”
“Dat wist ik niet. Laat mij meegaan.”
“Goed,—als je niet bang bent.”
“Bang!—Nou nog mooier. Zul je om elf uur tegen het raam miauwen?”
“Ja, en dan moet jij terug-miauwen en niet doen zooals den laatsten keer. Toen heb ik voor dat raam staan schreeuwen, tot dat de nachtwacht me met een steen gooide en riep: ‘Dat is voor jou, ouwe kat!’ Natuurlijk smeet ik toen een kei door zijn raam, maar dat mag je niet vertellen.”
“Neen. Dien nacht kon ik het niet doen, omdat tante me stond te bespieden; maar ik zal dezen keer miauwen. Zeg eens, Huck, wat heb je daar?”
“Niets dan een schallebijter.”
“Waar heb je dien vandaan gehaald.”
“Uit het bosch.”
“Waarvoor geef je hem?”
“Ik weet het niet. Ik heb geen plan on hem te verkoopen.”
“Ook al goed. ’t Is in alle geval een erg klein beestje.”
“O ’t is gemakkelijk aanmerkingen op een schallebijter te maken, die je niet toebehoort. Ik ben er mede tevreden; hij is groot genoeg voor mij.”
“O, er zijn schallebijters genoeg. Ik kan er wel duizend krijgen, als ik wil.”
“Wel, waarom vang je ze dan niet? Omdat je verduiveld [54]goed weet, dat je niet kunt. Dit is een bijzonder vroege schallebijter: het is de eerste, dien ik dit jaar gezien heb.”
“Zeg eens, Huck, ik zal er je mijn tand voor geven.”
“Laat dien eens kijken.”
Tom haalde een stukje papier voor den dag en ontrolde dat voorzichtig, en Huckleberry onderzocht den tand nauwkeurig. De verleiding was zeer sterk. Eindelijk zeide hij:
“Is hij echt?”
Tom toonde de open plek in zijn mond.
“Akkoord,” zeide Huckleberry, “de koop is gesloten.”
Tom sloot den schallebijter in de percussiedoos, waarin onlangs de tor gevangengezeten had en de knapen namen afscheid van elkaar, beiden gelukkig in het bezit van een nieuwen schat.
Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai binnenstapte, hing zijn hoed aan een kapstok en ijlde naar zijne plaats. De meester, door het gebrom van ’t lessen leeren slaperig geworden, was op zijn hoogen matten stoel ingesluimerd. Doch hij werd door de stoornis gewekt en riep uit:
“Thomas Sawyer!”
Tom wist, dat, wanneer zijn naam voluit genoemd werd, er onweer aan de lucht was.
“Mijnheer.”
“Kom hier bij mij staan. Zeg mij eens: waarom zijt ge weer zoo laat?”
Tom was op het punt zijne toevlucht tot een leugen te nemen, toen hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten zag hangen, die hij dadelijk herkende als toebehoorende aan Becky Thatcher en naast die vlechten was de eenige ledige plaats aan de meisjeskant. Oogenblikkelijk zei hij: [55]
“Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!”
De pols van den meester stond stil en hij zelf staarde verbijsterd in het rond. Het gebrom van ’t leeren hield op en de leerlingen dachten, dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zeide:
“Gij—gij deedt—wat?”
“Praten met Huckleberry Finn.”
Hij had niet misverstaan.
“Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die ooit mijne ooren vernamen. Dat kan met de roede alleen niet afgedaan worden. Trek uw buis uit.”
Des meesters arm deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de bundel teenen, waaruit de roede bestond, aanmerkelijk verminderd was. Daarop werd het bevel uitgevaardigd:
“Ga nu bij de meisjes zitten! En laat dit u een waarschuwing zijn.”
Het gegiegel, dat in het vertrek vernomen werd, scheen den jongen verlegen te maken, doch in werkelijkheid verbijsterde hem de aanmoediging van zijn blonden afgod en het met smart vermengd genoegen, dat hij aan zijn gelukkig gesternte te danken had. Hij ging op den hoek van de bank zitten, en het meisje kroop zoo ver mogelijk van hem af. Hierop volgde een gestoot, gewenk en gefluister, waaraan Tom zich echter niet stoorde. Integendeel hij bleef stil zitten, met de armen op den langen, lagen lessenaar? en scheen in zijn boek verdiept te zijn. Gaandeweg werd de aandacht van hem afgeleid en de duffe atmosfeer werd weder van het gewone schoolgegons vervuld. Nu en dan begon de knaap tersluiks blikken op het meisje te werpen. Zij bemerkte het, zette een nuffig gezichtje tegen hem op, en liet hem een minuut lang haar rug zien. Toen zij voorzichtig [56]nog eens omkeek lag er een perzik voor haar. Deze werd weggeduwd. Tom legde de vrucht zachtjes weder voor haar; zij werd nogmaals weggeduwd, maar dezen keer op minder heftige wijze. Tom legde geduldig de perzik ten derden male voor het meisje en de vrucht bleef liggen. Toen krabbelde hij op de lei: “Neem haar, als het u blieft; ik heb er meer.”
Het meisje keek naar die woorden, doch hield zich stil. Daarna begon de knaap iets op de lei te teekenen en bedekte zijn werk met de linkerhand. Een tijdlang deed het meisje alsof zij er niet op lette; maar hare vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare teekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er acht op te slaan. Het meisje trachtte te zien wat hij er op zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk zwichtte zij en fluisterde aarzelend:
“Laat mij eens kijken.”
Tom liet een gedeelte zien van een caricatuur van een huis, met een dubbelen gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een kurketrekker uit den schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar gansche belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles on zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een oogenblik aan en fluisterde:
“Het is mooi!—Teeken nu een mannetje.”
De kunstenaar deed een man op den voorgrond verrijzen, die sprekend op een toppenant geleek, welke over het huis zou hebben kunnen heenstappen, maar het meisje was niet kieschkeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: “Het is een mooie man; teeken mij er nu naast.”
Tom schetste een zandlooper, met een gezicht als een volle maan en een lichaam zoo dun als een stroohalm, en [57]wapende de uitgespreide vingers met een verbazend grooten waaier. Het meisje zeide:
”’t Is prachtig.—Ik wou, dat ik ook kon teekenen.”
“Het is niet moeielijk,” fluisterde Tom. “Ik zal ’t je leeren.”
“O, als je blieft.—Wanneer?”
“Van middag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?”
“Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.”
“Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?”
“Becky Thatcher.”
“En jij?—O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.”
“Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?”
“Ja.”
Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje verborg. Doch zij was er nu vlugger bij en verzocht Tom het te mogen zien.
“Och, het is niets.”
“Jawel.”
“Neen, het is niets; je behoeft het niet te zien.”
“Jawel, ik moet het zien. Och toe, als je blieft.”
“Ja, maar zul je het niet over vertellen?”
“Neen, zeker niet. Op mijn woord van eer niet.”
“Zul je het niemand vertellen, zoolang als je leeft?”
“Neen, ik zal het niemand vertellen. Laat me nou kijken.”
“Och, je moogt het niet zien.”
“Nu je me zóó behandelt, wil ik het zien, Tom,”—en zij legde haar handje vlak op het zijne, waarop eene kleine schermutseling ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijne hand van lieverlede [58]glippen, totdat deze woorden openbaar werden: “Ik heb u lief.”
“O, ondeugende jongen.” En zij gaf hem een lief, klein klapje op de hand, bloosde en keek toch verheugd.
Op datzelfde oogenblik voelde de knaap zich door iemand langzaam bij de ooren pakken en met kracht ophijschen. In die houding werd hij door het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil der geheele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester gedurende een paar vreeselijke minuten vóór hem staan, en verhuisde eindelijk weder zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom, ofschoon zijn ooren suisden, juichte in zijn hart.
Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom eene oprechte poging om te leeren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op zijn beurt nam hij deel aan de leesles en brabbelde verschrikkelijk; daarna aan de aardrijkskundige les en maakte van meren bergen, van bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een chaos geworden was; eindelijk ook aan de spel-les, maar daarvan kon hij niets maken en zóó verspeelde hij zijn onderscheidingsteeken, dat hij met zooveel trots maanden lang had gedragen.
[Inhoud]
Hoe meer Tom zijn best deed on zijne gedachten bij zijn boek te houden, des te meer dwaalden zij af, totdat hij het ten laatste zuchtende en gapende opgaf. Het was hem alsof de middag-vacantie nooit zou komen. ’t Was [59]doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen den eeuwigen slaap ingesluimerd te zijn. ’t Was de heetste van al de heete zomerdagen, en het gebrom van vijf en twintig studeerende scholieren had een even slaapwekkenden invloed als het gegons van een bijenzwerm.
In de verte, in den glans van den zonneschijn, verhieven zich door een lichten, doorschijnenden sluier van warmen zomerdamp, dien de afstand met purper had getint, de groene heuvelen van Cardiff. Een enkele vogel zweefde op trage vleugelen hoog in de lucht, en verder was er geen levend wezen te zien, behalve eenige koeien en ook die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat hem genoeg belangstelling inboezemde on de vervelende uren door te worstelen. Hij liet zijne hand in zijn zak glijden en een gloed van dankbaarheid, welke zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was, in een gebed uitte, overtoog zijn omhooggekeerd gelaat. Daar kwam tersluiks de percussiedoos voor den dag. Hij liet een schallebijter los en zette dien op de lage, platte lessenaar. Het beestje was niet minder erkentelijk dan Tom, doch zijne blijdschap bleek wat voorbarig te zijn geweest, want toen het dankbaar pogingen deed om te ontkomen, legde Tom het, met behulp van een speld, op den rug en dwong het een anderen weg te nemen.
Tom had zijn boezemvriend naast zich, die onder hetzelfde leed gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding, oogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan den dag legde. Die boezemvriend was Joe Harper. De beide jongens waren de gansche week door verklaarde vrienden, maar ’s Zaterdags meestal geslagen vijanden. Joe nam een speld uit de panden van zijn buisje en begon de behulpzame hand te bieden om [60]het diertje mores te leeren. Het spel werd terstond hoogst belangwekkend. Spoedig verklaarde Tom, dat zij met elkaar in botsing kwamen en daardoor geen van beiden iets aan den schallebijter hadden. Hij nam Joe’s lei en trok een lijn op de lessenaar van boven naar beneden.
“Nu,” zeide hij, “zoolang hij op uw grondgebied blijft, moogt gij hem prikken, en ik zal er mij niet mede bemoeien, maar als hij aan mijne zijde komt, moet ge hem met vrede laten, zoolang ik hem beletten kan de grenzen over te trekken.”
“Best! Vooruit maar;—laat hem los.”
De schallebijter ontsnapte Tom en stak de evenachtslijn over. Na een tijdlang door Joe geplaagd te zijn liep hij weg en ging naar Tom. Dit veranderen van grondgebied duurde een geruimen tijd voort. Terwijl de eene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de andere met een even groote belangstelling toe, en de beide hoofden bogen zich te zamen over de lei en beide zielen gingen gansch en al in de pret op. Eindelijk scheen de fortuin ten gunste van Joe te keeren en bij hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om los te komen en werd bijna even opgewonden en angstig als de knapen zelven. Juist toen hij op het punt stond van de klauwen van Joe te ontsnappen en Tom’s vingers alweder jeukten om hem in zijne macht te krijgen, versperde de eerste hem met zijne speld den weg tot zijn grondgebied. Tom kon het niet langer uithouden. De verleiding was te groot. Hij stak zijne hand uit en kwam met zijne speld over zijne grenzen. Joe werd boos en zeide:
“Tom, laat hem aan zijn lot over.”
“Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe.”
“Neen, dat is niet eerlijk; laat hem aan zijn lot over.” [61]
“Pas op of ik ga hem helpen zoo hard als ik wil.”
“Tom, laat hem met rust, zeg ik je.”
“Ik doe het niet.”
“Je zult;—hij is op mijn grondgebied.”
“Hoor eens, Joe Harper, wien behoort hij toe?”
“Het kan mij niet schelen, wien hij toebehoort; hij is aan mijn kant en je zult hem niet aanraken.”
“Wedden, dat ik het toch doe. ’t Is mijn schallebijter en ik zal met hem doen wat ik verkies.”
Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een anderen op den zijnen. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de buizen der jongens opgaan en hoorde men de gansche school lachen. De knapen waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich over de school had verspreid, even voordat de meester op zijn teenen naar hen toegeslopen en tegen hen over was gaan staan. Hij had het tooneel op zijn gemak gadegeslagen en daarna de verraderlijke klappen toegebracht.
Toen de school ’s middags uitging, vloog Tom naar Becky Thatcher toe en fluisterde haar in ’t oor:
“Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je den hoek van de straat om zijt, loop dan van de kinderen af, sla de steeg in en keer zoo naar de school terug. Ik zal den anderen kant gaan: dan komen wij elkaar vanzelf tegen.”
Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep kinderen, die eene andere straat insloegen dan de kameraadjes van Becky. Heel spoedig kwamen de knaap en het meisje elkaar midden in ’t steegje tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat zij nu geheel voor zich hadden. Zij gingen naast elkander zitten met een lei voor zich. Tom gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en [62]riep op deze wijze een wonderbaar huis in het aanzijn.
Doch de teekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te praten. Tom was in den derden hemel van geluk en zei:
“Houd je van ratten?”
“Neen, ik heb een hekel aan die dieren.”
“Ik ook,—ten minste aan levende. Maar ik meen doode, die je aan een touwtje over je hoofd kunt laten draaien.”
“Neen, ik geef niet veel om ratten, ook niet om doode. Maar, weet je waar ik van houd? Van gom kauwen.”
“Zoo, ik heb toevallig een paar stukjes bij mij. Eerst mag jij een beetje kauwen en dan ik weer.”
Dat was prettig; ze kauwden beurt om beurt en schommelden met hun beenen onder de bank van pleizier.
“Ben je wel eens in een paardenspel geweest?” vroeg Tom.
“Ja; mijn pa neemt me wel eens mee, als ik zoet ben.”
“Ik ben er drie of vier malen geweest. Neen nog meer. De kerk is geen lor waard in vergelijking met een paardenspel. Daar zie je altijd door wat. Als ik groot ben, wordt ik clown in een paardenspel.”
“Wezenlijk? Dat zal heerlijk wezen! De clowns zijn immers die mooi aangekleede mannen vol gekleurde spikkeltjes?”
“Ja, en ze krijgen schatten van geld; meestal een dollar daags. Dat zegt Ben Rogers ten minste. Zeg eens, Becky, ben je wel eens geëngageerd geweest?”
“Wat is dat?”
“Geëngageerd, om te gaan trouwen.”
“Neen.”
“Zou je het wel willen?”
“Misschien wel. Ik weet het niet. Wat moet je dan doen?” [63]
“Doen? Je zegt eenvoudig tegen een jongen, dat je nooit iemand anders hebben wilt dan hem, nooit, nooit, nooit—en dan geef je hem een zoen. Iedereen kan het doen.”
“Een zoen? Waarom geef je elkaar een zoen?”
“Wel, weet je—wel—omdat.... ze dat allemaal doen.”
“Alle menschen?”
“Ja, alle menschen die van elkaar houden. Weet je nog wel wat ik van morgen op mijn lei geschreven heb?”
“Ja—a.”
“Wat was het?”
“Dat zeg ik je niet.”
“Dan zal ik het je zeggen.”
“Dat is goed,—maar op een anderen keer.”
“Neen, nu.”
“Neen, nu niet, maar morgen.”
“O, als je blieft, nu Becky. Ik zal het zoo zachtjes zeggen, dat je het bijna niet hooren kunt.”
Becky aarzelde en Tom zag het stilzwijgen voor toestemmen aan. Hij sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde haar de oude geschiedenis in ’t oor, terwijl hij er bijvoegde:
“Nu moet je het mij ook influisteren,—precies hetzelfde.”
Zij zweeg een oogenblik en sprak toen:
“Keer je gezicht naar den anderen kant, zoodat je mij niet zien kunt, dan zal ik het doen. Maar je moogt het niemand vertellen. Beloof je me dat op je woord van eer?”
“Ja. Kom zeg het nu, Becky.”
Hij keerde zijn gezicht on. Zij boog zich schroomvallig naar hem toe, zoo dicht dat hij haar adem onder zijn krulhaar voelde en fluisterde: [64]
“Ik—houd—dol—van je.”
Toen sprong zij weg en liep on de lessenaar en banken heen en Tom achter haar aan, totdat zij zich eindelijk in een hoek verschanste en haar wit schortje over haar gezichtje trok. Tom pakte haar om den hals en zei smeekend:
“Nu, Becky, is het klaar behalve de zoen. Wees daar maar niet bang voor, dat is niets. Toe, Becky.”
En met deze woorden trok hij aan haar boezelaar, totdat deze langzaam naar beneden gleed en zij zich met gloeiende wangen aan de operatie onderwierp. Tom zoende de roode lipjes en zei:
“Nu is het geheel en al in orde, Becky. En nu weetje vooreens en voorgoed, dat je van niemand anders dan van mij moogt houden en met niemand dan met mij moogt trouwen; neen, nooit, nooit. Beloof je dat?”
“Ja, ik zal van niemand anders houden dan van jou, Tom. Maar jij moogt ook met niemand anders trouwen dan met mij.”
“Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. En nu hoort er ook bij, dat je bij het naar school of naar huis gaan met me wandelt, ten minste als niemand het ziet, en dat bij feestjes jij mij en ik jou kies. Dat doen geëngageerde menschen altijd.”
“Dat vind ik heel aardig. Ik had er nog nooit van gehoord.”
“O, het is zoo prettig. Toen ik met Amy Lawrence...”
De groote oogen van Becky zeiden Tom, dat hij een flater begaan had, en hij hield verlegen op.
“O, Tom! Dus is het niet de eerste keer, dat je geëngageerd bent?”
Het kind begon te schreien, en Tom zeide: [65]
“Och, schrei niet, Becky; ik geef niets meer om haar.”
“Ja, dat doe je wel, Tom,—ik weet, dat je het wel doet.”
Tom trachtte zijn arm on haar hals te slaan, doch zij duwde hem terug en wendde schreiend haar gelaat naar den muur. Tom beproefde het, onder het spreken van allerlei vleiende woordjes, nogmaals, maar met hetzelfde gevolg. Toen werd hij boos en rende met groote stappen de deur uit.
Een poosje bleef hij met een onrustig hart buiten staan, wierp nu en dan een blik naar de deur, in de hoop dat zij berouw krijgen en naar hem toe zou komen, maar zij kwam niet. Toen begon hij te denken, of hij ook ongelijk kon hebben. Het was een harde strijd on de eerste pogingen tot toenadering te doen, doch hij vermande zich en trad de school binnen. Zij stond nog in denzelfden hoek, snikkende, met haar gelaat tegen den muur. Diep ontroerd ging Tom naar haar toe en bleef een oogenblik voor haar staan, zonder eigenlijk te weten wat hij zeggen moest. Toen sprak hij aarzelend:
“Becky—ik—ik geef om niemand dan om jou.” Geen antwoord;—niets dan snikken.
“Becky, waarom spreek je niet?”
Hevige snikken.
Tom haalde zijn grootste schat voor den dag, een koperen knop van een schelkoord, hield haar dien voor en zeide:
“Becky, die is voor jou; neem hem, als je blieft.”
Zij smeet het geschenk op den grond. Toen stapte Tom de deur uit en ijlde naar buiten, naar de heuvelen, om dien dag niet meer naar school terug te keeren.
Nauwelijks was hij verdwenen, of Becky gevoelde berouw. [66]Zij liep naar de deur, doch Tom was niet meer in het gezicht. Zij ijlden over de speelplaats: ook daar was hij niet. Toen gilde zij:
“Tom! Tom! kom terug.”
Zij luisterde aandachtig, doch er kwam geen antwoord; zij was met de stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets over dan te gaan zitten, opnieuw te schreien en zich zelfverwijten te doen. Daarbij moest zij haar verdriet voor de langzamerhand weer bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen van een langen, drukkend warmen achtermiddag in de school te zitten, zonder iemand te hebben, voor wien zij haar hart kon uitstorten.
[Inhoud]
Tom sloop voort door straten en stegen, totdat hij uit het vaarwater der terugkeerende schooljeugd was, en gaf zich toen aan zijne sombere gemoedsstemming over. Hij stak een paar malen met een schuitje een smal strookje der rivier over, omdat er onder de jeugd eene overlevering bestond, dat het oversteken van water voor vervolging bewaart. Een half uur later was hij achter het huis van de weduwe Douglas, dat op Cardiff Hill stond, verdwenen, en het schoolgebouw was nauwelijks meer in de vallei achter hem te onderkennen. Hij trad een dicht woud binnen, kroop door struiken en ongebaande wegen voort, totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een mosachtig plekje onder een breedgetakten eik nederzette. Er was geen zuchtje in de lucht; de drukkende middaghitte, [67]scheen zelfs de zingende vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van bewusteloosheid, welke door geen geluid werd verbroken, dan bijwijlen door het verwijderd gehamer van den boomspecht en dit scheen de alles doordringende stilte nog stiller en de eenzaamheid nog eenzamer te maken. De ziel van Tom was erg bedroefd en zijne gevoelens waren in volkomen overeenstemming met het hem omringend tooneel. Met de ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, bleef hij in gepeins verzonken zitten. De aarde scheen hem op zijn best een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daaruit was verlost. Het moest zoo vreedzaam wezen, dacht hij, on voor eeuwig in droomen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de boomen ruischt en het gras en de bloemen kuste, en er niets meer was om zich over te kwellen en te bedroeven. Indien hij slechts een goed getuigenis van de zondagsschool kon mede krijgen, zou hij volgaarne willen optrekken en met dit leven niets meer te maken hebben. En wat nu dit meisje betreft,—wat had hij gedaan? Niets. Hij had het goed met haar voorgehad en was als een hond behandeld, ja, als een hond. Eens zou het haar berouwen, wellicht wanneer het te laat was. O, indien hij slechts tijdelijk mocht sterven.
Doch het veerkrachtig gemoed der jeugd blijft niet lang in een kunstmatig opgeschroefden staat van droefheid en moedeloosheid. Weldra werd Tom onmerkbaar tot de bemoeiingen van dit leven teruggevoerd. Als hij de wereld eens den rug toekeerde en geheimzinnig verdween? Als hij eens heenging—ver,—ver weg, in onbekende landen over de zee—en nooit terugkwam? Hoe zou zij zich dan wel gevoelen? Het denkbeeld van clown te worden [68]kwam hem ook weder voor den geest, doch alleen om hem met afschuw te vervullen. Want, was het zich moeten bezighouden met grappen en kluchten en met gouden sterretjes bezaaide tricots niet eene beleediging voor een geest, die omhooggestegen was naar het onbestemde, verheven rijk van het onbegrijpelijke. Neen, hij zou soldaat worden, en na jaren en jaren van krijg voeren, het strijden moe, met roem beladen wederkeeren. Neen, nog beter; hij zou zich bij de Indianen en buffeljagers voegen en het oorlogspad betreden in de bergen, in de onmetelijke, ongebaande vlakten van het verre Westen en later terugkeeren als een groot opperhoofd, getooid met schitterende vederen en afzichtelijk met verf besmeerd—en hij zou op een zomerschen sabbatmorgen met eene hooge borst de zondagsschool binnentreden en daar een krijgsgeschreeuw aanheffen, dat zijne makkers het bloed in de aderen deed stollen en hen doen verteren van jaloezie. Ook dat niet; er was iets nog grootscher dan dit. Hij zou zeeroover worden. Ja, dat was het! Nu lag de toekomst duidelijk voor hem, schitterend van ondenkbare pracht. Zijn naam zou de aarde vervullen en de volkeren doen beven. Hoe roemrijk zou hij de woedende zeeën ploegen met zijn snelvarend, zwart gekleurd roofschip, “De Geest van den Storm,” welks schrikaanjagende vlag grimmig van de voorplecht zou wapperen. En wanneer hij het toppunt van roem had bereikt, zou hij op eens in het oude stadje terugkomen en de kerk binnen stappen met een door storm en onweer gebruinde huid, in een zwartfluweelen wambuis en wijde broek, met hooge kaplaarzen, donkerroode sjerp en met zware pistolen gevulden gordel en een in misdaad geroesten hartsvanger aan de zijde. En zijn hoofd zou bedekt zijn met een diep in de oogen gedrukten hoed, met een wuivenden vederbos [69]getooid, en in de hand zou hij dragen zijn ontplooide banier, die met een schedel en gekruiste doodsbeenderen beschilderd zou zijn, en met namelooze verrukking zouden zijne ooren het gefluister vernemen:
“Dit is Tom Sawyer, de zeeroover, de schrik der Spaansche zee!”
Ja, zijn plan stond vast, zijn loopbaan was aangewezen. Hij zou van huis wegloopen en zoo spoedig mogelijk zijn nieuw beroep ter hand nemen, hij zou morgen vertrekken en daarom oogenblikkelijk met het maken van de noodige toebereidselen aanvangen en zijne bezittingen bijeenverzamelen.
Te dien einde liep hij naar een verrotte houtmijt, welke in de nabijheid stond en begon die met zijn mes aan de eene zijde te ondergraven. Spoedig stootte hij op een stuk hout dat hol klonk, legde zijn hand daarop en sprak met nadruk het volgende tooverformulier uit:
“Wat nog niet hier is, kome! Wat hier is blijve!” Toen schraapte hij de aarde weg en er kwam een steen voor den dag. Deze werd weggenomen en daar vertoonde zich een keurig schatkamertje, welks bodem en zijwanden van opeengehoopte steentjes gemaakt waren en waarin een knikker lag. Verbaasd staarde Tom den knikker aan. Hij krabde het hoofd en zeide:
“Wel, is het mogelijk!”
Toen duwde hij den knikker gemelijk weg en bleef in gedachten verzonken staan.—Wat was er gebeurd? De zaak was deze: Tom bemerkte, dat hij zich in iets, hetgeen hij en zijne makkers steeds als eene onfeilbare zekerheid hadden beschouwd, bedrogen had. Hij geloofde dat, wanneer een knikker met de noodige bezweringen werd begraven en dan een dag of veertien rustig in den schoot [70]der aarde gelaten en daarna met de tooverwoorden die hij juist had uitgesproken, weer opgegraven werd, men al de knikkers, die men ooit verloren had, daar in dien tusschentijd bijeengekomen zou vinden, hoe wijd zij ook over de wereld verspreid mochten zijn. Tom’s vertrouwen in dit bijgeloof was tot op zijn fondamenten geschokt. Hij had menigmaal gehoord, dat deze proef gelukt, maar nooit dat zij mislukt was.
Het kwam niet in hem op, dat hij het verscheidene malen te voren beproefd had, maar dat hij de plaats, waar hij de knikkers had verborgen, nooit had kunnen vinden. Hij dacht zich half suf over de zaak en kwam eindelijk tot het besluit, dat er een heks tusschenbeide was gekomen, die de betoovering verbroken had. Toch wilde hij zich op dit punt overtuigen en zocht, totdat hij een klein zanderig plekje met een trechtervormig indruksel gevonden had. Hij legde zich naast dat plekje op den grond, met den mond vlak op het indruksel en riep:
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!”
Het zand begon te werken en voor een oogenblik kwam er een zwart kevertje voor den dag, dat echter spoedig doodelijk verschrikt wegholde.
“Hij zegt niets! Dus was het een toovenaar, die het gedaan heeft. Ik dacht het wel.”
Tom wist wel hoe weinig het baatte tegen heksen te strijden en gaf het plan ontmoedigd op. Doch daar schoot hem in de gedachten, dat hij den knikker, dien hij juist had weggeworpen, toch wel gaarne terug zou hebben, en ging hem dus geduldig zoeken. Helaas! hij kon hem niet meer vinden. Toen keerde hij naar zijn schatkamer terug en zette zich behoedzaam neder in dezelfde houding, als [71]toen hij den knikker had weggeduwd. Daarop nam hij een anderen knikker uit den zak, slingerde dien eveneens weg en riep:
“Broeder, ga uw broeder halen!”
Hij zag waar de knikker zou stilhouden en ging derwaarts om hem na te kijken. Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver gerold; dus wendde hij een tweede poging aan. Deze laatste werd met een goeden uitslag bekroond, want de beide knikkers lagen omtrent een duim van elkaar af.
Juist op dat oogenblik verhief zich door het groene gewelf des wouds het geschal van een tinnen trompet. In een oogenblik had Tom buis en broek uitgetrokken, van zijne bretels een gordel gemaakt, eenige takken achter de mijt bijeen vergaard, een ruwen pijl, een boog, een houten zwaard en een trompet voor den dag gehaald en was, met deze zaken beladen, blootbeens en in een fladderend hemd weggeijld. Onder een grooten olmboom hield hij stil, beantwoordde het trompetgeschal en begon op zijne teenen loopende, omzichtig in alle richtingen rond te kijken. Toen riep hij zacht tot een denkbeeldigen makker:
“Halt, grappenmaker! Houd u schuil, tot ik blaas.”
Daar verscheen Joe Harper, even luchtig gekleed en zwaar gewapend als Tom. Deze riep:
“Halt! Wie komt hier in de wouden van Sherwood zonder vrijgeleide?”
“Guy van Guisborne heeft niemands vrijgeleide noodig. Wie zijt gij, dat ...?”
“Dat gij dus durft spreken,” vulde Tom aan, want de knapen waren bezig eene plaats uit een boek op te zeggen.
“Wie zijt gij, dat ge dus durft spreken?” [72]
“Ik? Wel, ik ben Robin Hood, zooals uw schavuitengeraamte spoedig zal bemerken.”
“Dan zijt gij waarlijk de beruchte bandiet! Zeer aangenaam zal het mij zijn met u over den vrijen doortocht door deze wouden te twisten.”
“Pas op!”
Zij trokken hunne houten zwaarden, wierpen hunne andere wapenen op den grond en begonnen een ernstig en bedaard tweegevecht.
“Kom,” zeide Tom, “als gij goed slaags zijt geraakt, zet het dan met kracht door.”
En zij zetten het met kracht door, totdat zij hijgden en zweetten van inspanning. Eindelijk zeide Tom:
“Val! val! Waarom val je niet?”
“Ik doe het niet. Waarom val je zelf niet? Je bent er het ergste aan toe.”
“Wel, dat behoort zoo niet. Ik kan niet vallen. Dat staat niet in het boek. Het boek zegt:
“‘Toen viel hij Guy van Guisborne van achteren aan en sloeg hem neder.’ Nu moet gij u omkeeren en mij u in den rug laten treffen.”
Tegen dit gezag viel niet te twisten en Joe keerde zich om, ontving den slag en viel.
“Nu,” zeide hij, toen hij weder opstond, “Nu moet gij mij u laten doodmaken; dat is eerlijk.”
“Wel, dat kan ik niet doen. Dat staat niet in het boek.”
“Zoo, dat is gemeen.”
“Hoor eens, Joe, je moogt Tuck de monnik of Muck de zoon van den molenaar zijn en mij met een knuppel afrossen, of ik zal de Sherif van Nottingham zijn en jij Robin Hood, dan zul je mij doodmaken.”
“Hier is het,” zeide de jonge dokter Robinson en hield de lantaarn op.
Dit werd goedgekeurd en deze tafereelen uit het boek [73]werden vertoond. Toen werd Tom weder Robin Hood en de verraderlijke non liet hem doodbloeden door zijne wond te verwaarloozen. Joe, die een geheele bende roovers voorstelde, trok hem onder het aanheffen van klaagliederen voort, legde hem zijn boog in de zwakke handen en Tom zeide:
“Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar den armen Robin Hood onder den groenen boom.” Toen werd de pijl afgeschoten en Robin Hood viel op den rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een brandnetel terechtgekomen en voor een lijk wat al te vlug opgesprongen was. Daarop kleedden de knapen zich weder aan, borgen hunne zonderlinge wapenrusting weder op en gingen naar huis, vol spijt dat zij geene wezenlijke roovers waren, terwijl zij zich verbaasd afvraagden, in welk opzicht toch de moderne beschaving het verlies van de roovers vergoedde. Het eindresultaat was, dat zij verklaarden liever een jaar lang bandieten in de wouden van Sherwood, dan voor altijd President van de Vereenigde Staten te willen zijn.
[Inhoud]
Tom en Sid werden dien avond als gewoonlijk on halftien naar bed gezonden. Ze zeiden hun avondgebed op en Sid was spoedig in een zoeten slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk uur af te wachten. Toen hij dacht, dat de dag wel haast aan den hemel moest zijn, hoorde hij het tien uren slaan. Dat was wanhopig. Hij was zoo zenuwachtig, dat ware hij niet bang geweest Sid wakker te maken, hij grooten lust gehad zou hebben met de voeten te gaan stampen. Doch [74]hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was het akelig stil. Toen scheen het, dat de angstige stilte door nauw merkbare geluiden afgebroken werd. De klok begon door haar getik zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet ging geheimzinnig aan ’t kraken. Ook de trappen lieten een flauw gekrikkrak hooren. Blijkbaar waarden er geesten rond. Uit tante Polly’s kamer werd een geregeld, half onderdrukt gesnork vernomen. En nu begon het eentonig gepiep van den krekel, dien geen menschelijk vernuft kan doen verstommen. Bij dit alles kwam nog het spookachtig getik van een houtworm in het beschot bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het beteekende dat iemands dagen waren geteld. En dan nog werd door den adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een verwijderden hond, dat uit de verte door een nog droeviger gejank beantwoord werd. Tom stierf duizend dooden. Eindelijk scheen het alsof de tijd niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Ondanks zichzelven begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uren, maar hij hoorde het niet. Op eens vermengde zich onder zijne verwarde droomen een doodsomber kattengekrol, dat door het openschuiven van des buurmans raam verstoord werd. Een geschreeuw van: “Voort, duivelsche kat!” en het rinkelen van een leege flesch, die tegen den muur van tantes houtschuur geslingerd werd, maakte hem klaar wakker, en in een oogwenk was hij gekleed en uit het raam en kroop op handen en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar malen, sprong toen op het dak van de schuur en van daar op den grond. Daar stond Huckleberry Finn met zijne doode kat. De jongens maakten zich weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later doorwaadden zij het lange gras van het kerkhof. [75]
De doodouderwetsche godsakker lag op een heuvel, omtrent anderhalve mijl van het stadje verwijderd. Hij was omrasterd door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in milden overvloed. Al de grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar een steun zochten, dien zij nergens vonden. Eens had er op gestaan: “Ter gedachtenis van die of die,” maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichten dag, onleesbaar.
De wind ruischte zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten der afgestorvenen te hooren, die zich beklaagden, dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterenden toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het versch gedolven graf, dat zij zochten, onder drie groote olmboomen, die op een paar voet afstands van die plek een klein boschje vormden.
Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend langen tijd wachten. Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waar hij ten laatste lucht moest geven.
“Hucky,” zeide hij angstig, “denk je, dat de doode menschen het prettig vinden, dat wij hier zijn?”
Huckleberry fluisterde:
“Ik wou, dat ik het wist. ’t Is akelig stil, vind je niet?”
“Ja.”
Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden. [76]
Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:
“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”
“Natuurlijk,—ten minste zijn geest.”
Na eene pauze zeide Tom weer:
“Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”
“Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode menschen spreekt, Tom.”
Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:
“St!”
“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.
“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”
“Wat?”
“Daar,—hoor je het nu?”
“O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!”
“Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?”
“O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.”
“O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”
“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”
“Luister!”
De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.
“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”
“Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!” [77]
Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die een ouderwetsche lantaarn been en weer bewogen, welke den grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.
Sidderend fluisterde Huckleberry:
“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”
“Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik ...”
“Ik ...”
“Wat is er, Huck.”
“Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!”
”’t Is toch niet waar?”
“Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg on ons te ontdekken. Zeker dronken, zooals gewoonlijk,—dat gemeene oude vloekbeest!”
“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. ’t Is Injun Joe.”
“Ja, ja, dat is zoo. Die fielterige kleurling! Ik houd het er voor, dat de duivels bang voor hem zijn.”
Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstands van de schuilplaats der jongens.
“Hier is het,” zeide de derde stem, en de persoon, aan wien deze toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van den jongen dokter Robinson zien.
Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een [78]touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neder en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan ’t boveneind van de kuil en zette zich met den rug tegen een der olmboomen. Hij was zoo dicht bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.
“Maak haast, mannen!” zeide hij met gedempte stem. “De maan kan elk oogenblik opkomen.”
De gravers bromden ten antwoord iets tusschen de tanden en gingen met delven voort. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord dan het eentonig gekras der spaden, die hare vracht zand en aarde opwierpen. Eindelijk stootte een der schoppen met een doffen hollen klank op de doodkist en een minuut daarna hadden de mannen haar uit den kuil geheschen en op den grond gezet. Zij lichtten er met hun spaden het deksel af, namen het lijk er uit en wierpen dat met ruwe hand op den grond. Juist kwam de maan tusschen de wolken te voorschijn en wierp haar schijnsel op het loodkleurig gelaat. De draagbaar werd gereedgemaakt, het lijk er op gelegd, met een deken overdekt en met het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes voor den dag en sneed het er bij hangend eind touw af, zeggende:
“Ziezoo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de viller! En nu dadelijk vijf dollars, of het lijk blijft hier.”
“Dat zeg ik ook!” zeide Injun Joe.
“Wat beteekent dit?” zeide de dokter. “Je hebt gedwongen, dat ik jelui vooruit zou betalen, en ik heb je betaald.”
“Ja, en je hebt meer gedaan dan dat,” zeide Injun Joe, en ging vlak voor den dokter staan, die opgerezen was. “Vijf jaar geleden heb je me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer, [79]dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat ik dat vergeten ben. Het bloed der Injuns stroomt me niet voor niets door de aderen. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je.”
Hij balde de vuist en hield die dreigend den dokter voor het gezicht. Maar deze pakte op eens den booswicht bij den kraag en wierp hem op den grond, Potter hief zijn mes op en zeide:
“Je zult mijn kameraad niet slaan!”
In een oogenblik was hij met den dokter handgemeen en de twee mannen vochten met kracht en geweld, terwijl zij het gras vertrapten en den grond met hunne hielen openscheurden. Injun Joe sprong op met vlammende oogen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerende op haar prooi, om de strijdenden heen. Opeens rukte de dokter zich los, vatte een der zware planken van Williams graf en velde er Potter mede ter aarde. Toen nam de kleurling zijne kans waar en dreef den jongen man het mes tot aan het heft in de borst. Deze waggelde, viel op Potter neder en overstroomde dien met zijn bloed. Te gelijker tijd onttrok een wolkenfloers dit vreeselijk tooneel aan ’t gezicht en de jongens ijlden in de duisternis weg.
Toen de maan weer voor den dag kwam, stond Injun Joe over de twee gestalten heengebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde eenige onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen roerloos liggen.”
“Die schuld is, Godv..., vereffend!” riep de kleurling uit. Vervolgens plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters open rechterhand en zette zich toen op [80]de ledige doodkist neder. Drie—vier—vijf minuten gingen voorbij en Potter begon zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de hand had, vast, hief het in de hoogte, keek er naar en liet het vol huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich af, en staarde het met verglaasde oogen aan en keek verward in het rond. Zijne oogen ontmoetten die van Joe.
“God, wat is dit Joe?” zeide hij.
“Het is een gemeene geschiedenis,” zeide Joe, met een kalm gelaat. “Waarom heb je het gedaan?”
“Ik?—Ik heb het niet gedaan.”
“Kijk eens om je heen! Dat laat zich niet loochenen.”
Potter beefde en werd doodsbleek.
“Ik dacht dat ik nuchteren geworden was. Ik had van nacht niet moeten drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd,—nog erger dan toen wij hierheen gingen. Ik ben heelemaal in de war, ik kan mij er nauwlijks iets van herinneren. Zeg eens eerlijk, Joe, oude jongen, heb ik het gedaan? Het was mijne bedoeling niet. Zeg eens, hoe ik het gedaan heb, Joe!—O ’t is ontzettend, zoo’n jonge beste man!”
“Wel, jelui vocht samen en hij sloeg je met een plank en je viel plat op den grond en toen stond je waggelend op en greep het mes, en toen hij je nog een slag wou geven, stak je het hem door ’t lijf, en daar heb jelui tot nou toe, zoo dood als pieren, gelegen.”
“O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dezen oogenblik sterven, als ik het wist. Het is alles de schuld van de jenever en de opgewondenheid, geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt, Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapenen, dat zal iedereen moeten [81]zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me, dat je het nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen, dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?” En de arme man viel voor den verstokten moordenaar op de knieën en wrong smeekend de handen.
“Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met mij gehandeld, Muff Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Me dunkt, mooier kan ik het niet zeggen.”
“O, Joe, je bent een engel. Ik zal er je voor zegenen, zoolang ik leef.” En Potter begon te schreien.
“Kom, schei maar uit,” zei Joe, “’t Is nouw geen tijd om te janken. Ga jij dezen kant uit, dan zal ik den anderen weg gaan. Voort nu en laat geen spoor van je achter!”
Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollenden pas overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:
“Als hij maar zoo duizelig van den val en zoo dronken van den brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken, totdat hij te ver weg en te bang is on naar eene plaats als deze alleen terug te keeren. Dat kuiken!”
Een paar minuten later was de maan de eenige, die het in de deken gewikkelde lijk, de deksellooze doodkist en het open graf aanschouwde, en heerschte er weder eene volmaakte stilte op het kerkhof.
[Inhoud]
De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij achtervolgd te worden. In elken [82]boomtronk, die zich op den weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden hunne voeten vleugelen aan te binden.
“Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het afleggen,” fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. “Ik kan het niet langer uithouden!” Huckleberry antwoordde met een zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner hoop en spanden alle krachten in on dat te bereiken. Zij naderden het hoe langer hoe meer, stormden eindelijk hals over hoofd de openstaande deur binnen en vielen dankbaar en uitgeput in de donkere schuilplaats neer. Langzamerhand bedaarde het kloppen van hun hart en Tom fluisterde: “Huckleberry, wat denk jij, dat er op staat?”
“Als dokter Robinson sterft, loopt het op hangen uit.”
“Denk je dat wezenlijk.”
“Wel, ik weet het zeker, Tom.”
Tom dacht een oogenblik na en zeide:
“Wie zal het vertellen? Wij?”
“Wat verzin je nou! Verbeeld je, dat er eens iets gebeurde waardoor Injun Joe niet opgehangen werd, dan zou hij ons immers op een goeden dag vermoorden.”
“Dat lag ik juist te bedenken, Huck.”
“Als iemand het zeggen moet, laat Muff Potter het dan doen indien hij er althans niet te gek of te dronken toe is.”
Tom antwoordde niets—en ging voort met denken. Eindelijk zei hij zachtjes:
“Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het vertellen?”
“Waarom weet hij het niet?” [83]
“Omdat hij juist die plank op zijn kop heeft gekregen, toen Injun Joe het deed. Denk jij, dat hij iets kan gezien hebben? Denk jij, dat hij iets weet?”
“Bij mijne zolen, dat is waar ook, Tom.”
“En bovendien, wie weet of die plank hem niet gedood heeft!”
“Neen, dat geloof ik niet, Tom. Hij was dronken, dat kon ik wel zien; dronken, net als altijd. Wel, als Pop zat is, kun je wel een kerk op zijn hoofd laten invallen, zonder dat ’t hem deert. Dat zeit hij zelf. Zoo is het natuurlijk precies met Muff Potter. Als de man doodnuchteren geweest was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.”
Na een oogenblik peinzend zeide Tom:
“Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?”
“Tom, wij moeten den mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.”
“Dat is goed, Huck; dat zal ’t beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we...?”
“O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo’n groot ding als dit behoort schrift en—bloed!”
Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van de maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel: [84]
“Hugh Finn en
Tom Sawyer zweren,
dat zij zullen zwijgen over
deze zaak, en verklaren, dat zij
liever op de plaats zelve zullen
doodvallen dan ooit de waarheid
te verklappen.”
Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam dadelijk een speld uit zijn lompen en wilde zich in den vinger prikken, toen Tom zeide:
“Houd op, doe dat niet! De speld is van koper; er mocht eens kopergroen aan zijn.”
“Wat is kopergroen?”
“Dat is vergif, en als je dat eens insliktet ... Begrijp jij?”
Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in den duim en drukten er een droppel bloed uit.
Na lang persen gelukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op den tegel te teekenen, en gebruikte daarbij zijn pink als pen. Toen wees hij Huckleberry, hoe hij een H en een F moest maken, en hiermede waren de formaliteiten der eedsaflegging voltooid. Zij begroeven den tegel vlak bij den muur, met de noodige griezelige plechtigheden en onder het spreken van tooverformulieren en beschouwden van nu aan hun geheim als heilig en onschendbaar.
Onderwijl was, zonder dat de knapen het bemerkt hadden eene gedaante door eene opening aan de andere zijde van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.
“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen wij het nu nooit verklappen?” [85]
“Neen, natuurlijk niet. Wat er ook gebeure, wij mogen, er geen woord van spreken, want als wij dat deden, zouden wij dood op den grond vallen,—begrijp je?”
“Ja, dat begrijp ik?”
Zij bleven nog eenige minuten staan fluisteren, toen buiten, omstreeks tien stappen van de plek waar zij stonden, een hond zijn lang, somber gejank aanhief. De knapen klemden zich doodelijk ontsteld aan elkander vast.
“Wie van ons beiden zou er om koud zijn?” bracht Huckleberry, naar adem snakkende, uit.
“Ik weet het niet. Kijk maar eens door deze scheur in den muur.”
“Neen, doe jij het zelf, Tom.”
“Ik, ik kan het niet doen, Huck.”
“Och, als je blieft, Tom. Daar begint het weer.”
“O Hemeltje, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken zijn stem: het is Harbisons hond.”
“O, dat is gelukkig!—Zal ik je eens wat zeggen, Tom? ik was zoo bang, dat het een verdwaalde hond zou zijn.”
De hond begon weder te huilen en weer ontzonk den jongens de moed.
“O wee! Het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens Tom.”
Bevende van schrik bracht Tom zijn oog nogmaals voor de opening. Nauwlijks verstaanbaar fluisterde hij:
“O Huck! Het is een verdwaalde hond!”
“Gauw, Tom, gauw! Wien van ons bedoelt hij?”
“Huck, ik denk ons allebei.”
“O, Tom, het is met ons gedaan. Waar ik naar toe zal gaan, is niet twijfelachtig. Ik ben altijd zoo slecht geweest.” [86]
“Ik ook.—Dat komt van het uit school blijven en van het ongehoorzaam zijn. Als ik gewild had, zou ik wel even goed hebben kunnen zijn als Sid,—maar, neen, dat zou ik toch niet, natuurlijk niet. Breng ik het er nu dezen keer goed af, dan zal ik mijn best doen om voortaan op de zondagsschool op te passen.” En Tom begon aanstalten te maken tot schreien.
“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te schreien. “Bewaar me, Tom Sawyer, als jij niet een brave jongen bent geweest in vergelijking van mij. O hemeltje, hemeltje, hemeltje! Ik wou, dat ik de helft van jou kansen had!”
Tom viel hem in de rede en fluisterde:
“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”
Huckleberry keek verheugd door de opening.
“Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?”
“Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?”
Het gehuil hield op. Tom splitste de ooren.
“Hè! wat is dat?” fluisterde hij.
“Een geluid als—als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.”
“Ja, dat is het.—Waar komt het vandaan, Huck?”
“Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.”
De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen.
“Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?”
“Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!” [87]
Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.
Het was Muff Potter.
De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken. Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil on elkaar “goedendag” te zeggen.
Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht.
“O, jéminé, het geldt hem!” riepen de knapen in éénen adem uit.
“Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een Wipperwil1 op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.”
“Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?”
“Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.”
”’t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo [88]zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.”
Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.
Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen.
Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het al laat was. Verschrikt sprong hij het bed uit. Waarom was hij niet geroepen,—hij, die anders altijd uit zijn bed getrokken werd? Dat was een slecht voorteeken. Binnen vijf minuten was hij gekleed en stapte hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog rondom de tafel, maar had het ontbijt gebruikt. Er was geene bestraffende stem, doch er waren oogen, die zich afwendden, en er was iets stils en plechtigs, dat den schuldigen eene rilling door de leden joeg. Hij ging zitten en trachtte vroolijk te kijken doch dat was echter zwaar werk, want zijn glimlach werd niet beantwoord, zoodat hij eindelijk diep verslagen de oogen op den grond sloeg. Na het ontbijt nam tante hem onder vier oogen en de hoop dat hij slaag zou krijgen maakte Tom bijkans vroolijk; doch niets van dat alles. Zijne tante begon te schreien en vroeg hem, hoe het mogelijk was dat hij er behagen in schepte, haar oud hart te breken, en eindigde met hem te zeggen, dat hij maar voort moest gaan met zichzelven ongelukkig te maken en hare grijze haren met kommer ten grave te doen dalen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend [89]zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart, dat zwaarder te dragen was dan lichamelijk lijden. Hij schreide, smeekte om vergiffenis, beloofde herhaalde malen beterschap en werd toen weggezonden met het gevoel, dat hij slechts ten halve vergeven en ten halve vertrouwd werd.
Hij verliet de kamer in een staat te ellendig zelfs om wraak jegens Sid te koesteren, zoodat de laatste zich onnoodig achter de tuindeur ging verschuilen. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van den vorigen dag toebedeelde klappen, met het uiterlijk van iemand, wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die aan zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens zette hij zich op zijne plaats neder, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder den kin, en tuurden op den blinden muur met dien matten blik, welke van een lijden getuigt, dat zijn toppunt bereikt heeft. Daar stoot plotseling zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig verandert hij van houding en neemt het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier wordt ontrold en een lang gerekte zucht ontsnapt zijn borst. Zijn koperen schelknop staat voor hem! Dit laatste vedertje brak des kemels rug.
1 Vogel.
[Inhoud]
Vóórdat de klok dien morgen “negen” had geslagen, verspreidde het akelige nieuws zich plotseling door de geheele stad. Zelfs zonder de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan telegrafischen spoed, van [90]mond tot mond, van groep tot groep, van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vacantie. De St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe zij ’t met hem hadden, indien hij dat niet gedaan had. Er was, zoo luidde het gerucht, een bebloed mes vlak bij den vermoorden man gevonden, en dat mes was door iemand herkend als aan Muff Potter toe te behooren. En, werd er verder verteld, een man, die laat in den nacht op weg was geweest, had om twee uren na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wasschen en toen op eens wegsluipen. Al te maal verdachte omstandigheden, vooral het wasschen, dat volstrekt niet tot Potters gewoonte behoorde. Men wist ook, dat de gansche stad was doorzocht on dezen “moordenaar” op te sporen (het publiek heeft in den regel spoedig de bewijzen bij de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was. Men had op alle wegen en in allerlei richtingen mannen te paard gezien en de sherif hield zich verzekerd, dat hij vóór den nacht gevat zou zijn.
De geheele stad liep uit naar het kerkhof. Tom vergat ook voor het oogenblik zijn hartzeer en voegde zich bij den stoet, niet omdat hij niet duizendmaal liever overal elders zou zijn heengegaan, maar omdat eene huiveringwekkende onweerstaanbare betoovering hem voortdreef. Bij de akelige plaats gekomen, drong hij met zijn klein lichaam door de menigte heen en aanschouwde het afgrijselijk tooneel. Het was hem alsof er een eeuw was voorbijgegaan, sedert hij daar geweest was. Op eens werd hij in den arm geknepen. Hij keerde zich on en zijne oogen ontmoetten die van Huckleberry. Daarop keken de knapen dadelijk den anderen kant uit en hun hart klopte bij de gedachte, dat iemand dien blik van verstandhouding mocht bemerkt hebben. Doch iedereen was aan het praten en verdiept in [91]het vreeselijk schouwspel, dat zich voor het oog vertoonde.
“Die arme man! Het is een goede les voor lijkendieven. Muff Potter zal er voor hangen, als ze hem krijgen!” Dit was zoo ongeveer de loop van het gesprek op het kerkhof en de dominee maakte de opmerking, “dat het een ‘Godsoordeel’ was en dat des Heeren hand hier kennelijk werd gezien.”
Plotseling begon Tom van het hoofd tot de voeten te beven want zijn oog viel op het verstokte gelaat van Injun Joe. Op dit oogenblik ontstond er eene kleine opschudding onder de menigte en verscheidene menschen riepen: “Daar is hij! daar is hij! Hij komt zelf!”
“Wie? Wie?” herhaalden twintig stemmen.
“Muff Potter!
“Heila! Hij wordt tegengehouden. Kijk, hij keert terug! Laat hem niet wegloopen!”
Een paar mannen, die in de boomen geklommen waren boven Toms hoofd, riepen dat hij volstrekt geen pogingen deed om weg te loopen en dat hij er achterdochtig en verschrikt uitzag.
“Duivelsch onbeschaamd!” zei een der omstanders. “Zeker wou hij eens rustig een kijkje van zijn werk komen nemen en verwachtte geen gezelschap.”
De schare maakte nu plaats voor den sherif, die met veel praalvertoon Muff Potter bij den arm leidende, in haar midden ging staan. De arme man zag er verwilderd uit en zijne oogen verrieden den doodsangst, waarin hij verkeerde. Toen hij tegenover den verslagene stond, was het alsof hij door eene beroerte getroffen werd; hij verborg zijn gelaat in zijne handen en barstte in tranen uit.
“Ik heb het niet gedaan, vrienden,” snikte hij. “Op mijn woord van eer, ik heb het niet gedaan.” [92]
“Wie beschuldigt u?” donderde een stem.
Dit schot scheen doel te treffen. Potter hief het gelaat omhoog en zag met roerende hopeloosheid in het rond. Toen hij Injun Joe zag, riep hij uit:
“O, Injun Joe! gij beloofdet, dat gij het nooit....”
“Is dat uw mes?” En het bebloed werktuig werd hem door den sherif voorgehouden.
Potter zou op den grond gevallen zijn, indien men hem niet aangegrepen had. Toen sprak hij:
“Iets in mijn binnenste zeide mij, dat, als ik niet terugkwam om het te halen....”
Sidderend hield hij op en wuifde met de machtelooze hand, als wilde hij te kennen geven, dat hij zich overwonnen achtte, en zeide: “Zeg het maar, Joe—zeg het maar;—het helpt toch niet meer.”
Huckleberry en Tom waren sprakeloos van ontzetting, toen zij den verstokten moordenaar kalm zijne verklaring hoorden afleggen. Zij verwachten elk oogenblik, dat God een bliksemstraal uit den helderen hemel op hem zou doen nederschieten, en verwonderden er zich over, dat die straf zich voortdurend liet wachten. En toen Injun Joe uitgesproken had en nog levend en gezond voor hen stond, verdween uit hun hart de aandrang om hun eed te breken en het leven van den armen bedrogen gevangene te redden want deze ellendeling, die er zoo goed afkwam, had zich ongetwijfeld aan den duivel verkocht en het zou gevaarlijk wezen zich met het eigendom van een macht als deze in te laten.
“Waarom zijt gij niet weggebleven? Wat behoefdet gij hier terug te komen?” vroeg een der omstanders.
“Ik, ik kon niet anders,” kermde Potter; “ik zou zoo gaarne weggeloopen zijn, maar ik werd naar deze plaats als gedreven.” En hij begon weder te snikken. [93]
Een paar minuten later, bij het gerechtelijk onderzoek, herhaalde Injun Joe met dezelfde kalmte als den eersten keer zijne verklaringen onder eede en de omstandigheid dat hij nu weder niet door den bliksemschicht getroffen werd, versterkte de knapen in hun geloof, dat Joe zich aan den Duivel had verkocht. Hij werd thans in hunne oogen het vreeselijkste en belangwekkendste wezen, dat zij ooit hadden aanschouwd, en hij boeide hen in zulk eene mate, dat zij hunne oogen niet van hem konden afhouden. Bij zichzelven besloten zij, on zoodra de gelegenheid zich voordeed, hem des nachts te bespieden, in de hoop dan iets van zijn vreeselijken meester te zien te krijgen.
Injun Joe hielp het lijk van den vermoorde optillen en ten vervoer in den ziekenwagen leggen, en onder de sidderende menigte werd het gemompel gehoord, dat de wond een weinig bloedde. De jongens dachten, dat deze gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want iemand maakte de opmerking, dat “Muff Potter op drie treden afstands van het lijk gestaan had, toen het gebeurde.”
Het vreeselijk geheim en zijn knagend geweten vervolgden Tom van den morgen tot den avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekeren morgen aan het ontbijt zeide Sid:
“Tom, je woelt tegenwoordig den ganschen nacht door en je praat zoo in je slaap, dat je me uren wakker houdt.”
Tom verbleekte en sloeg de oogen neder.
“Dat is een kwaad teeken,” zeide tante Polly, ernstig. “Je hebt toch niets op je geweten, Tom?”
“Niet, dat ik weet,” antwoordde de knaap, doch zijne hand beefde zoo, dat hij zijne koffie op het tafelblad stortte.
“En je praat zulken onzin,” zeide Sid. “Gisterenacht riep je: ‘Het is bloed, het is bloed, dat is het!’ Dat heb [94]je wel twintig keer gezegd. En je zei ook: ‘Plaag me niet zoo;—ik zal het vertellen,’”
“Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?” vroeg tante.
De geheele kamer draaide voor Toms oogen in het rond en de hemel weet wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat verdwenen en zij, zonder het zelve te weten, haar neef te hulp was gekomen. Zij zeide: “O! dat komt van dien vreeselijken moord. Ik droom er ook elken nacht van; soms wel, dat ik het zelve gedaan heb.”
Ook Marie verzekerde, dat het haar eveneens ging, en Sid scheen bevredigd. Tom echter sloop zoo spoedig weg als hij kon, en van dien dag af, klaagde hij over kiespijn en deed des snachts den doek om zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter, dat Sid hem uren lang lag te bespieden den doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging liggen luisteren, en dan het verband weer handig op zijne plaats schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen en werd de kiespijn afgedankt. Indien Sid het werkelijk er op aanlegde om iets uit Toms onsamenhangend gemompel op te maken, hield hij het toch zorgvuldig voor zich.
Er scheen in Toms oog geen einde te komen aan het spelletje zijner schoolmakkers om lijkschouwing van doode katten te houden, en dusdoende aanhoudend zijne kwelling te verlevendigen. Sid merkte dit, dat bij deze instructies, Tom nooit weer lijkschouwer wilde wezen, ofschoon hij vroeger bij elke nieuwe uitvinding altijd “haantje de voorste” was. Het viel hem ook op, dat Tom nooit getuige wilde zijn—ja, zelfs een in ’t oog loopenden afkeer van vermakelijkheden als deze verkregen had en ze zooveel mogelijk vermeed. Sid verwonderde zich daarover, maar zeide niets. Gelukkig gingen deze lijkschouwingen eindelijk uit de mode en hielden dus op Toms geweten te pijnigen. [95]
Gedurende dit kommervolle tijdperk zijns levens ging Tom om den anderen of om de twee dagen, zoo dikwijls als hij wist dat niemand hem bespiedde, voor het kleine getraliede venster van de gevangenis staan en stak daardoor “den moordenaar” al de verkwikkingen en lekkernijen toe, waarvan hij zich kon meester maken.
De gevangenis van St. Petersburg was een klein steenen gebouw, dat in een moeras vlak buiten het stadje lag, en waarvoor geen schildwachten noodig geacht werden. Zij was zelden bezet en Tom kon er dus veilig heengaan om Muff Potter de offeranden te schenken, waarmede hij zijn geweten weder eenigszins tot rust zocht te brengen.
De bewoners van het stadje zouden zeker anders het gebruik gevolgd hebben om Injun Joe, beteerd en met veeren beplakt in een kooi rond te rijden, (de gewone straf van lijkendieven,) maar hij was zulk een berucht en gevreesd persoon, dat niemand de leiding van deze onderneming op zich durfde nemen. Injun Joe, van zijn kant, had wel opgepast bij beide zijne getuigenissen alleen van het gevecht te spreken, en den voorafgeganen diefstal te verzwijgen. Vandaar dat de zaak vooralsnog niet bij het Hof aanhangig werd gemaakt.
[Inhoud]
Een der oorzaken, waardoor Toms geheime kwellingen meer op den achtergrond geraakten, was te vinden in eene nieuwe en gewichtige zaak, die zijn gemoed vervulde. Becky Thatcher kwam niet meer op school. Hij had een dag of wat met zijn trots strijd gevoerd en getracht te [96]doen alsof zij niet bestond, maar het was hem niet gelukt. Van lieverlede begon hij weer langs haar vaders huis te slenteren en zich ongelukkig te gevoelen. Als zij eens stierf! Die gedachte was genoeg om hem krankzinnig te maken. Hij had geen liefhebberij meer in oorlog spelen, zelfs niet in het zeerooverspel. De bekoorlijkheid van het leven was verdwenen en niets dan ellende was overgebleven. Hij borg zijn hoepel en zijn kolfstok, want al de pret van hoepelen was voorbij. Zijne somberheid wekte tantes onrust en zij begon allerlei soorten van geneesmiddelen op hem toe te passen.
Juffrouw Polly behoorde tot die lieden, welke verzot zijn op huismiddeltjes en dwepen met alle pas uitgevonden methodes tot verbetering en onderhoud der gezondheid. De lust om van al die dingen de proef te nemen was haar als ingeroest. Zoodra er op dit gebied iets nieuws op het tapijt kwam, rustte zij niet eer het aan haar huis was toegepast;—niet op haar zelve, want zij was nooit ziek, maar op ieder ander, dien zij onder handen kon krijgen. Zij had ingeteekend op alle mogelijke tijdschriften over de gezondheidsleer en op alle dwaze vertoogschriften over de geneeskunde, en de hoogdravende artikelen waarmede deze waren opgevuld, werden door haar met gejuich ontvangen. Al de onzin, die er werd uitgekraamd over ventilatie en de voorschriften die gegeven werden over het opstaan en het naar bed gaan, het gebruik van spijs en drank, het nemen van lichaamsbeweging, over de gemoedsstemming waarin men moet verkeeren, over de soort van kleeding die men dragen moet, was evangelietaal voor haar, en zij bemerkte nooit, dat hare gezondheidsjournalen van de loopende maand gewoonlijk tegenspraken wat zij in de vorige met veel ophef verkondigd hadden. Zij was het eenvoudigste [97]en oprechtste schepsel dat er leefde en werd daardoor gemakkelijk om den tuin geleid. Zij verzamelde al de kwakzalverachtige tijdschriften en geneesmiddelen om zich heen, en leefde dan in de overtuiging dat zij een engel in menschengedaante was, die den balsem van Gilead aan hare lijdende naasten kwam brengen.
Op dat tijdstip waarvan wij spreken, begon de koudwaterkuur aan de orde te komen, en Toms droefgeestigheid kwam haar tot het toepassen van de kuur verbazend in de hand. Voor dag en dauw werd hij uit zijn bed gehaald en in de houtschuur gesleept en met een stortvloed van koud water overstelpt. Dat water werd met een harden handdoek afgedroogd, en vervolgens werd de jongen in natte lakens gewikkeld en onder de dekens gestopt, totdat hij zoo ging zweeten, dat zijn ziel, zooals hij zeide, door zijne poriën kwam kijken.
Niettegenstaande al die geneesmiddelen werd de knaap hoe langer hoe neerslachtiger, bleeker en slapper. Toen kwamen de heete baden, zitbaden, stortbaden en douches. De knaap was en bleef droefgeestig. Daarop werd aan de waterkuur een diëet toegevoegd van dunne havergortpap en werden er Spaansche vliegen toegepast. Tante Polly toch berekende de inhoudsruimte van haar neef naar die van een kruik en vulde hem op, totdat hij vol was.
Langzamerhand geraakte Tom door al dat wasschen en plassen in een staat van verdooving en onverschilligheid. Dit verschijnsel vervulde de oude dame met schrik en er moest een einde aan gemaakt worden, het kostte wat het wilde. Daar leest zij in de courant van een nieuw zenuwmiddel! Dadelijk werd er een flesch besteld, geproefd en goed bevonden. De waterkuur werd opgegeven en alles van het zenuwmiddel verwacht. Een theelepeltje vol werd [98]den knaap ingegeven, waarvan het resultaat in angstige spanning werd te gemoet gezien. Reeds bij de eerste proef week haar onrust en keerde de kalmte in haar ziel terug. Immers de onverschilligheid was op eens verdwenen. De knaap, al had zij hem op een gloeiende plaat gezet, kon niet schielijker woest en luidruchtig zijn.
Wat was hiervan de reden? Tom voelde, dat het tijd werd, weder wakker te worden. Het leven, ’t welk hij thans leidde, mocht in zijn treurigen toestand iets romantisch hebben, het was te saai en te gelijk te vol akelige afwisseling om lang zóó te kunnen blijven. Daarom zon hij op allerlei middelen om er een eind aan te maken, en besloot verzotheid op het nieuwe drankje voor te wenden. Hij vroeg er zoo dikwijls om, dat het tante begon te vervelen en zij eindigde met hem te zeggen, dat hij maar leeren moest zelf in te nemen en haar er niet meer mede lastig vallen. Ware het Sid geweest, zij zou die liefhebberij in het geneesmiddel niet mistrouwd hebben, maar op Tom moest heimelijk een oogje gehouden worden. Tot hare geruststelling echter bemerkte zij, dat de inhoud wezenlijk verminderde, doch het kwam niet in haar op te vermoeden, dat de knaap de geneeskracht van den drank, niet op zijn eigen lichaam beproefde, maar op den vloer der huiskamer en het vocht in een spleet onder het karpet uitgoot.
Op zekeren dag was hij daar juist mede bezig, toen tantes gele kat, kopjes gevende en spinnende, naar het theelepeltje kwam kijken, blijkbaar vol lust om er van te snoepen.
“Dat is verboden waar voor jou, poesje,” zeide Tom tot de kat.
Doch de poes maakte een gebaar alsof zij er anders over dacht. [99]
“Neen, poes, raak er niet aan.”
De poes hield echter vol.
“Nu, als je het dan volstrekt wilt hebben, zal ik het je wel geven, want mij helpt het geen zier. Doch als het je niet goed bekomt, kan ik het niet helpen.”
Poesje stemde stilzwijgend toe en Tom spalkte haar den bek open en goot er eene hoeveelheid van den drank in. De kat sprong een paar el in de lucht, hief toen een jammerlijk geschreeuw aan, danste de kamer rond, sloeg tegen de meubels, wierp de bloempotten omver en gooide alles het onderstboven. Vervolgens ging zij op de achterpooten staan, draaide met den kop en miauwde van angst. Daarna liep ze weer als een razende het huis door en bracht overal verwarring en vernieling met zich. Juist toen tante Polly de kamer binnenkwam, was zij bezig een paar kostbare planten te vernielen en met een helsch geschreeuw door het open raam te springen, inderhaast nog de rest van de bloempotten met zich sleepende. De oude dame stond versteend van schrik over haar bril te staren, terwijl Tom op den grond lag te gillen van het lachen.
“Wat, in ’s hemels naam, scheelt de kat, Tom?”
“Ik, ik zou het u niet kunnen zeggen,” grinnikte de knaap.
“Wel, ik heb nog nooit zoo iets gezien. Hoe komt zij zoo?”
“Ik weet het wezenlijk niet, tante Polly. Katten doen altijd zoo, als zij schik hebben.”
“Doen ze dat?” Er was iets in den toon, dat Tom vrees aanjoeg.
“Ja, tante,” zeide hij, iets minder boud; “dat geloof ik ten minste.”
“Geloof je dat?” [100]
“Ja.”
De oude dame bukte zich en Tom verbeidde met angst den afloop. Doch hij begreep hare bedoeling te laat. Daar lag het verklappend theelepeltje achter de franjes van het bedgordijn. Tante Polly nam het op en hield het hem voor den neus. Tom deinsde terug en sloeg de oogen neder. Tante pakte hem bij het gewone handvatsel—zijn oor—en kneep dit lichaamsdeel zoo, dat men zijn hoofd hoorde kraken.
“Nu, jongeheer, waarom moest dat stomme dier zoo mishandeld worden?”
“Ik deed het uit medelijden met haar,—omdat zij geen tante heeft.”
“Geen tante, deugniet?—Wat heeft dat er mede te maken?”
“O, heel veel! Omdat, als zij er eene had, deze haar gebrand zou hebben en haar de ingewanden geroosterd als ware zij een mensch geweest.”
Tante Polly voelde plotseling een knagende gewetenswroeging. Hetgeen wreed was voor de kat, kon ook wreed voor een jongen wezen. Haar hart werd verteederd. Zij kreeg spijt en hare oogen begonnen vochtig te worden; en hare hand op Toms hoofd leggende, zeide zij vriendelijk:
“Ik deed het om bestwil, Tom. En, jongen, ’t heeft u immers goed gedaan?”
Tom keek haar aan en zeide, terwijl hij een knipoogje maakte:
“Ik weet, dat u het voor mij om bestwil gedaan hebt, en ik deed eveneens met de poes. Het heeft haar ook goed gedaan, want ik heb haar nooit zoo netjes zien dansen.
“O, maak dat je wegkomt, voordat ik weer boos word!” [101]riep tante uit. “En doe nu eindelijk je best eens om een brave jongen te worden. Medicijnen behoef je voorloopig niet meer te nemen.”
Tom ging dien middag vroeg naar school en bleef voor de deur staan, in plaats van met zijne makkers te spelen. Hij verklaarde zich voor ziek en zag er ook niet heel goed uit. Schijnbaar keek hij naar alles, behalve naar hetgeen waarop hij wezenlijk zijn oog gericht hield—namelijk, naar den weg.
Daar kwam Jeff Thatcher aan en Toms gelaat klaarde wat op. Hij begon een gesprek met hem en zocht op allerlei manieren iets omtrent Becky te weten te komen, doch de looze jongen scheen er niets van te merken. Tom wachtte en wachtte, en zijn oogen schitterden telkens, wanneer er een jurkje in het gezicht kwam, doch zoodra hij ontdekte dat de draagster van het jurkje niet de rechte persoon was, sloeg hij ze verdrietig neer. Eindelijk kwamen er geen japonnetjes meer voorbij en hij verviel in eene hopelooze neerslachtigheid. Hij trad het leege schoolgebouw binnen en gaf zich aan zijn verdriet over. Maar op eens ontdekte hij weder een jurkje en zijn hart klopte hoorbaar. Geen minuut later was hij de school uit en als een clown aan het kunsten maken. Hij gilde, lachte, zat de jongens achterna, sprong met levensgevaar over het hek, ging op zijn hoofd staan en verrichtte al de heldendaden, die hij maar kon uitdenken, terzelfder tijd voortdurend heimelijke blikken werpend op Becky Thatcher, om te zien of zij het wel merkte. Doch zij scheen er niet op te letten en keek steeds een anderen kant uit. Was het mogelijk dat zij niet zag, dat hij daar was? Toen ging hij zijne gymnastische oefeningen in hare onmiddellijke nabijheid uitvoeren, liep met veel lawaai tusschen de jongens door, greep er een [102]de pet van het hoofd, slingerde die over het dak van de school en danste en sprong, totdat hij vlak voor Becky stond en bijna tegen haar aanliep. En zij, zij keerde zich om, en Tom hoorde haar zeggen:
“Ba! sommige menschen verbeelden zich, dat zij ijselijk grappig zijn; zij doen altijd kunsten om gezien te worden.”
Tom werd gloeiend rood en droop verslagen af.
[Inhoud]
De beleediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit tot rijpheid. De knaap was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was, zoo sprak hij bij zichzelven, een verlaten jongen zonder vrienden; niemand hield van hem. Wanneer de menschen te eeniger tijd ontdekten waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt gevoelen over hunne koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenschte dan van hem af te zijn, zou de menschheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Wat recht had hij, de verlatene, on zich daarover te beklagen? Ja, zij had er hem toe gedwongen; hij zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geene andere keus gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel der bel, die de kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit, nooit meer dat oude gezellige geluid zou hooren; het was zeer hard, [103]maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem er toe gebracht en hij moest zich in zijn lot schikken.
Toen begon hij bitter te schreien. Juist op dat oogenblik kwam hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met behuilde oogen en blijkbaar met plannen, gewichtig en somber als de zijne. Kennelijk waren deze beide zielen van ééne en dezelfde gedachte vervuld. Tom maakte, terwijl hij zijne oogen met zijn mouw afveegde, onder veel snikken zijn besluit bekend, on, ten einde de slechte behandeling en het gebrek aan sympathie te huis te ontvluchten, naar buiten in de wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen—en eindigde met de wensch, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.
Maar daar kwam het uit, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom had willen gaan doen en hem deelgenoot maken van een dergelijk voornemen. Zijne moeder had hem geslagen, omdat hij room zou gesnoept hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het was duidelijk, dat zij haar zoon moede was en van hem ontslagen verlangde te zijn. Als dat zoo was, had hij niet anders te doen dan voor dien wil te bukken. Hij hoopte dat zij gelukkig zou wezen zonder hem en dat het haar nooit berouwen zou, haar armen jongen uitgedreven te hebben in eene ongevoelige wereld, om daarin te lijden en te sterven.
Terwijl de beide knapen droevig voortwandelden, sloten zij samen een nieuw verbond on elkander als broeders bij te staan en nimmermeer te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen begonnen zij plannen te maken. Joe was er voor om kluizenaar te worden in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van koude, ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom [104]aangehoord te hebben, kwam hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven groote voordeelen verbonden waren, en dus stemde hij er in toe zeeroover te worden.
Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississipi zeer smal was, lag een klein boschrijk eiland, met eene ondiepe landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord geacht. Het was onbewoond en lag ver van den oever, tegenover een dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het mikpunt der zeerooverijen zou zijn, was eene zaak die hun niet in de gedachten kwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes dien vagebond hetzelfde waren. Voor het oogenblik scheidden de vrienden en spraken af, dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan den oever der rivier, omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht, der knapen lievelingsuur. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten te bemachtigen. Zij zouden alle drie vischhaken en hengels medebrengen en zooveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze konden buitmaken, zooals dat aan roovers paste. En nog voordat de zon ter kimme daalde, hadden zij zich reeds eene kleine vreugde bereid, door uit te strooien, “dat de stad eerlang van iets hooren zou.” Allen, die deze vage mededeeling ontvingen, werden verzocht te zwijgen en te wachten.
“Zeg jongens,” zeide Tom, “ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”
Tegen middernacht kwam Tom ter bestemder plaatse, met eene gekookte ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield stil bij een dicht begroeid kreupelboschje op eene kleine hoogte, van waar men de plaats der bijeenkomst kon overzien. De lucht was met sterren bezaaid en het was bladstil. De machtige rivier lag kalm tusschen hare oevers als een oceaan na hevigen [105]storm. Tom luisterde een oogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelboschje beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weder op dezelfde wijze herhaald. Toen riep eene gedempte stem:
“Wie nadert daar?”
“Tom Sawyer, de Zwarte Roover der Spaansche Zee. Noemt uwe namen.”
“Huck Finn met de Roode Hand en Joe Harper, de Schrik van den Oceaan.” Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken geleverd.
“In orde. Geef het contra-signaal.”
Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende schrikkelijke woord in den stikdonkeren nacht: “Bloed!”
Toen wierp Tom zijn ham over den heuvel en klom er daarna zelf af, terwijl hij onder ’t afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijne kleeren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs den oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel van moeite en gevaar, door een zeeroover zoo gewaardeerd.
De Schrik van den Oceaan had een zijde spek medegebracht en was onder het dragen van dien last bijna bezweken. Finn had een koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en eenige korte pijpen gezorgd. ’t Was maar jammer, dat hij de eenige der drie roovers was, die de kunst van rooken en pruimen verstond. De Zwarte Roover der Spaansche Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur op tochten te gaan, en dat was eene verstandige opmerking. Lucifers waren in dien tijd nog onbekend, maar op eenige ellen afstands zagen zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine dieverij [106]werd een verbazend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij “St.” en stonden stil met den wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om den vijand, als hij hen mocht overvallen, “den dolk tot aan ’t gevest in ’t lijf te steken,” omdat “lijken niets navertellen.” Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeerooverswijs te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op den voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijne bevelen met eene onderdrukte, barsche stem.
“Laveeren en het schip onder den wind brengen!”
“Ja, ja, kapitein!”
“Vooruit, voor—uit!”
“Het gaat vooruit, kapitein!”
“Zet het iets naar voren!”
“Het is geschied, kapitein!”
Daar de knapen steeds in dezelfde richting midden in den stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden maar voor de leus geven en hadden geen bijzonder doel.
“Welke zeilen voert het in top?”
“De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!”
“Hijsch de voormarszeilen! Maak boven aan de steng een stuk of zes lijnen los! Past op nu!”
“Ja, ja, kapitein.”
“De topzeilen reven! Toe dan, jongen!”
“Ja, ja, kapitein.” [107]
“Het roer tegen den wind! Naar bakboord! Houdt je je goed, mannen! Voorwaarts.”
“Het gaat voorwaarts, kapitein.”
Het vlot dreef een weinig naar den kant af, de knapen roeiden weder naar het midden en legden toen de riemen neder. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op eenigen afstand liggende stad, welker richting door enkele flikkerende lichten werd aangewezen. Daar lag zij, in diepen slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreeselijke gebeurtenis, die juist plaats greep. De zwarte Roover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatsten blik werpende op het tooneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koelen glimlach op de lippen zijn lot te gemoet ging. Hij verbeeldde zich—zonder veel moeite—dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan dien afstand, een laatsten blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeeroovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zoo lang, dat zij bijna uit den koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.
Tegen twee uur in den morgen landde het vlot een paar honderd ellen boven de aanlegplaats van het eiland, en de knapen waadden door het water om hunne lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken [108]gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelven besloten zij bij gunstig weder in de open lucht te slapen, zooals dat bandieten betaamt.
Daarop legden zij een vuurtje aan tegen den kant van een hooge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van den voorraad brood, dien zij hadden medegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der menschen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weder tot de beschaafde streken terug te keeren.
De stijgende vlammen verlichten hun aangezicht en wierpen een rooden gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste brokje brood was verslonden, strekten de knapen welbehagelijk hunne leden op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantisch genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.
“Is het niet heerlijk?” vroeg Joe.
“Ja, het is verrukkelijk,” antwoordde Tom.
“Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?”
“Zeggen? Wel, zij zouden goud geven on hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?”
“Ik zeg,” antwoordde Huckleberry, “dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.”
”’t Is ook juist een leventje voor mij,” zeide Tom. “Je [109]behoeft ’s morgens niet vroeg op te staan, je niet te wasschen, niet naar school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat een zeeroover, als hij aan wal is, niets te doen heeft, terwijl een kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd alleen zit.”
“Ja, je hebt gelijk,” zeide Joe; “ik verwachtte er niet veel goeds van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel pleizieriger om zeeroover te zijn.”
“Je ziet ook,” zeide Tom: “de menschen geven tegenwoordig niet zoo veel meer om kluizenaars als in den ouden tijd, maar voor zeeroovers hebben zij altijd ontzag. En buitendien moet een kluizenaar op de hardste plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleeden, en asch op zijn hoofd strooien, en in den regen buiten staan en...”
“Waarom moet hij zakken dragen en asch op zijn hoofd strooien?” vroeg Huck.
“Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar was, zou je het ook moeten doen.”
“Ik zou je bedanken,” zeide Huck.
“Wat zou je dan?”
“Dat weet ik niet, maar dat zeker niet.”
“Wel, Huck, je zoudt het moeten; je zoudt niet anders kunnen.”
“Wel, ik zou het niet verdragen; ik zou op den loop gaan.”
“Op den loop gaan! Nu, je zoudt eene mooie soort van heremiet wezen. Je zoudt ze tot schande maken.”
De Roode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel aan vastgehecht, den kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp van een [110]stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd, wolken van geurigen rook uit te blazen.
Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeeroovers benijdden hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelven, zich haar eigen te maken. Een oogenblik later zeide Huck:
“Wat hebben zeeroovers te doen?”
“O,” zeide Tom, “zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts vermoorden zij de geheele bemanning van het schip.”
“En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland,” zeide Joe, “want vrouwen worden niet vermoord.”
“Neen,” antwoordde Tom toestemmend, “zij vermoorden geene vrouwen, daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook.”
“En dragen zij niet kleeren van beestenvellen?”
“Neen, toch niet,” antwoordde Joe vol geestdrift. “Geheel van goud, zilver en diamanten.”
“Wie?” vroeg Huck.
“Wel, de zeeroovers.”
Huck keek met een wanhopigen blik naar zijn eigen plunje.
“Ik geloof niet, dat ik geschikte kleeren voor een zeeroover heb,” zeide hij met een droevig pathos in zijne stem, “maar ik heb geene andere dan deze.”
Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleeren spoedig zouden komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven hem te verstaan, dat zijne lompen voldoende waren on te beginnen, ofschoon het bij rijke zeeroovers de gewoonte was met eene behoorlijke garderobe van wal te steken. [111]
Van lieverlede begon het gebabbel te verminderen en daalde de slaap op de oogleden der jeugdige vluchtelingen neer. De pijp gleed de “Roode Hand” uit de vingers en hij sliep weldra den slaap des rechtvaardigen. De Schrik van den Oceaan en de Zwarte Roover der Spaansche Zee sliepen niet zoo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luide deed uitspreken. Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich bevreesd, dat zij, wanneer ze zoo goddeloos waren op eens een bliksemstraal van den hemel op hunne hoofden zouden doen nederdalen. Juist toen zij in het rijk der droomen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij weggeloopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vleesch gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door schoonschijnende redeneeringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbaar feit niet heenstappen, dat lekkers wegnemen slechts “snoepen” was, terwijl het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht heeten dan “stelen” en dat dit in den Bijbel verboden werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zoolang zij het door hen gekozen beroep uitoefenden, hunne zeerooverijen niet meer met de misdaad van stelen te bezoedelen. Op die wijs werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en onze zeeroovertjes vielen gerust in slaap. [112]
[Inhoud]
Toen Tom den volgenden ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging opzitten, wreef zich de oogen en keek in ’t rond; toen vatte hij het. De ochtendschemering had haar koelen grauwen sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen der groote natuur. Diamanten dauwdroppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte asch bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar deed ver achter in de bosschen een vogel zijne roepstem hooren, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en te gelijk vernam men het gehamer van den boomspecht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witten nevel over en werd het minder koud. Van lieverlede vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde den slaap af en ontplooide zich voor de oogen van den peinzenden knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weder voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig opmetingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en al naarmate het beestje hem naderde of een anderen weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende eenige voor den knaap angstige oogenblikken, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte [113]op Toms been neder, over het lichaam van den knaap een reis te maken. Dat deed hem het hart van vreugde opspringen, want het beduidde, dat hij een nieuw pak zou krijgen,—zonder eenigen twijfel een zeerooversuniform.
Daarop verscheen er zonder dat men zeggen kon van waar, een optocht van mieren, die haar dagtaak aanvingen. Een van haar sleepte moedig een doode spin, vijfmaal grooter dan zij zelve, tusschen hare pooten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld Onze-Lieven-Heersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasscheut en Tom boog zich over het diertje been en zeide:
“Lieven-Heershaantje, Lieven-Heershaantje, vlucht heen, vlucht heen;
Uw huis staat in brand, uwe kinderen zijn alleen.”
En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap waarheid sprak, waarover deze zich in ’t minst niet verbaasde. Immers hij wist vanouds, dat dit insect lichtgeloovig was op ’t punt van brand en hij had menigmaal de onnoozelheid van ’t beestje verschalkt. Toen kwam er een steenmot, die traag zijn rond lichaam medesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken pooten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.
De vogels waren intusschen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neder en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluiden na der andere vogels. Toen streek een schrille meerkol, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijkans binnen het bereik van den knaap. Hij hield zijn kopje op zijde en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een groote vos sprongen om hem [114]heen en gingen af en toe opzitten, on hem te bekijken en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners der wildernis toch hadden blijkbaar nooit te voren een menschelijk wezen gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De geheele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte loover en enkele kapellen verschenen fladderend op het tooneel.
Tom schudde de andere zeeroovers wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hunne kleeren uitgegooid en speelden zij “krijgertje” en “haasjeover” in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselzieke vloed of eene lichte wassing der rivier had hun vlot medegenomen, doch dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel zij verheugden zich er over, want het was hun alsof daarmede de band die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.
Toen keerden zij verfrischt, vroolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijne vlammen in ’t rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigde kopjes uit groote eiken en walnoten bladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zulk een woest oord en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de andere verzocht daarmede eenige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier ontdekt hadden om te visschen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon [115]worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meende ze, voor een geheel huisgezin. De visch werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen ze zoo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervisch altijd ’t best smaakt, wanneer zij, dadelijk nadat zij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en ferme honger de beste saus bij den maaltijd is. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich nederlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bosch in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vroolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte kreupelbosschen en onder reusachtige woudkoningen van wier kruin tot op den grond, sierlijke kransen van wilde-wijngaardloof afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekjes bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij vonden eene menigte zaken, die hen in verrukking brachten, doch niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen het midden van den dag keerden zij weder naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om zich den tijd tot visschen te gunnen, doch niet te hongerig om zich met een maal van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neder on wat te babbelen. Hun praatlust begon echter alras te kwijnen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de doodelijke eenzaamheid gingen haar invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan ’t mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalden vorm aannam, namelijk het pijnigend heimwee. Zelf Finn met de Roode Hand droomde van zijne stoepen en leege [116]vaten. Doch zij schaamden zich over hunne kinderachtigheid, en niemand had den moed zijne gedachten uit te spreken. Reeds gedurig hadden zij gemeend in de verte een vreemdsoortig geluid te hooren, iets als het verwijderd tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderenden donder.
“Wat is dat?” riep Joe angstig uit.
“Ja, wat zou dat kunnen wezen!” fluisterde Tom.
”’t Is geen donder,” zeide Huckleberry, op allesbehalve gerusten toon, “want donder....”
“Stil,” zeide Tom “luister en spreek geen woord.”
Zij wachtten eenige oogenblikken, die een eeuw schenen en toen werd de plechtige stilte weder door het doffe gerommel verstoord.
“Laat ons hoogte gaan nemen!”
Zij sprongen op, ijlden naar den oever, kropen onder het kreupelhout door en staarden over de breede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zoo wat een uur van de stad op en neder varen. Het dek scheen zwart van menschen. Een aantal schuitjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, doch de knapen konden niet zien wat de mannen, die er in zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witten rook uit de boot op, voorafgegaan door een harden knal en daarop liet zich het doffe gerommel weder hooren.
“Ik weet het!” riep Tom uit, “er is iemand verdronken!”
“Daar heb je het,” zeide Huck; “dat hebben ze van den zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat [117]dan het lijk gewoonlijk komt bovendrijven. Ja, en soms nemen zij brooden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die brooden dobberen naar den persoon die verdronken is toe en houden daar stil.”
“Daar heb ik ook wel van gehoord,” zeide Joe, “maar ik zou wel eens willen weten, hoe het brood dan blijft stilstaan.”
“O,” zeide Tom, “dat ligt niet zoozeer aan het brood, als wel aan de woorden, die er bij gesproken worden, eer zij het te water laten.”
“Maar zij zeggen er niets bij,” zeide Huck. “Ik zelf ben er bij geweest, toen zij het deden, en zij spraken geen woord.”
“Wel, dat is grappig,” zeide Tom. “Maar het is toch zeker, dat zij er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.”
De andere jongens stemden toe, dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redelooze klomp brood, die niet in tooverformulieren onderricht was, niet verwacht kon worden, als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zulk een ernstig werk te verrichten had.
“Sapperloot, ik wou dat ik er bij was,” zeide Joe.
“Ik ook,” zeide Huck; “en ik zou goud geven, als ik wist wie het is.”
De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom eene ingeving en riep uit:
“Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.”
In een oogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen geschreid, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste [118]was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de gansche stad en werden dientengevolge door al de jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om zeeroover te worden.
Tegen licht en donker voer de veerboot naar hare gewone ankerplaats terug en verdwenen de schuitjes. De zeeroovers keerden weder naar hun kamp en jubelden van vreugde over hunne fonkelnieuwe grootheid en de onrust, die zij hadden doen ontstaan. Er werd weder visch gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen, omtrent de geruchten, die er te St. Petersburg over hen zouden verspreid worden; en de schilderijen, die zij over den algemeenen rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Doch naarmate de schaduwen van den nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hunne gedachten blijkbaar elders verwijlden. De opgewondenheid was voorbij en Tom en Joe konden het denkbeeld niet verzetten, dat er te huis personen waren, die niet zooveel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig te maken en ongelukkig te gevoelen en onverhoeds ontsnapte hun een paar malen een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen, wat de anderen er van zouden denken, als zij weder tot de beschaving terugkeerden,—nu niet—maar...
Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die hoogst vrijheidlievend was, hield zich bij Tom en de weifelaar palmde dadelijk in, zeggende, dat hij er niets van gemeend had en dat men volstrekt niet moest denken, dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzoo voor het oogenblik gedempt.
Bij het vallen van den avond begon Huck te dommelen [119]en was kort daarna aan ’t snorken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijne armen liggen en staarde hem eenige oogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij den weerschijn van het flikkerend kampvuur aan het zoeken in het gras. Hij raapte eenige stukjes van den witten bast van een vijgeboom op en koos er twee, die hem naar den zin schenen te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neder en schreef met moeite, met een stukje roodkrijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in den zak van zijn buis en legde het andere in den hoed van Joe, dien hij vlak bij den eigenaar neerzette. Verder vulde hij den hoed met eenige schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gomlastieken bal, drie vischhaken en een zoogenaamden “echten glazen knikker.” Vervolgens sloop hij behoedzaam op de teenen tusschen de boomen weg, totdat hij buiten het gehoor was en liep toen zoo gauw als zijne beenen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.
[Inhoud]
Eenige oogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.
Eer hij met het halve lijf onder water was, had hij reeds de helft van den weg afgelegd. Daar de stroom hem nu niet langer veroorloofde te waden, sloeg hij moedig armen en beenen uit, om de overschietende honderd el door te zwemmen. Hij zwom zooveel mogelijk met den stroom mede, doch werd gedurig met meer kracht teruggedreven [120]dan hij verwacht had. Toch bereikte hij eindelijk den oever en liet zich langs den kant voortdrijven, totdat hij een geschikt plekje vond om te landen. Aan wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak on zich te overtuigen, dat de boomschors nog op hare plaats zat, en toen maakte hij zich met zijne druipnatte kleederen, steeds den oever volgend, door de bosschen voort. Even voor tien uren, kwam hij aan een open plek tegenover de stad en zag de veerboot in de schaduw der boomen bij den hoogen dijk liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop den dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst deed bij de veerboot. Hij klom er in, ging onder de roeibank liggen en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en eene stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in zijn schik, dat hij nog juist bijtijds was gekomen: immers hij wist, dat de boot dien dag voor de laatste maal dienst deed.
Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord stapte en in de duisternis naar den oever kroop. Hij ging echter voorzichtigheidshalve omstreeks vijftien el beneden het vaarwater aan wal, ten einde het gevaar van ontdekt te worden te ontkomen. Toen sloop hij voort, langs weinig bezochte stegen en straten, totdat hij voor de schutting aan den achterkant van tantes huis stond. Na deze te zijn overgeklauterd, stapte hij voort tot aan den elzeboom en tuurde naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.
Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van [121]Joe bij elkander. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond vlak bij den ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur, en lichtte voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijne knie tegen de paneelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging voorzichtig met duwen voort, telkens bevende, wanneer hij gerucht maakte, totdat hij dacht dat hij er zich op de knieën wel door zou kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly hoorde zeggen:
“Hoe zou de kaars zoo waaien? Ik geloof waarempel, dat de deur openstaat. Wel, al zijn leven! De wonderen staan niet stil. Kom, Sid ga haar sluiten.”
Tom verdween van pas onder het bed. Hij bleef een oogenblik stil liggen om adem te scheppen en kroop toen zoover naar voren, dat hij bijkans tantes voet raakte.
“Maar, zooals ik zeide,” vervolgde tante Polly, “eigenlijk slecht was hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild, weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen van de wereld.” En zij begon te schreien.
“Precies zoo was ’t met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en handig in allerlei kattekwaad,—maar hij was de onbaatzuchtigheid en vriendelijkheid zelve. En, de hemel zij mij genadig—te moeten denken, dat ik hem zweepslagen gegeven heb, omdat hij room gesnoept had, die ik zelve uit het raam heb geworpen, omdat ze zuur was geworden!—En dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien,—die arme, miskende jongen!”
En juffrouw Harper snikte, alsof haar het hart zou breken.
“Ik hoop dat Tom in betere gewesten is,” zeide Sid; “doch als hij hier wat meer...” [122]
“Sid!”
Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien kon. “Geen woord ten nadeele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal hem oordeelen, en gij behoeft u daarover niet moeilijk te maken, jongenheer.—Och, juffrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet niet, hoe ik het zonder hem stellen moet. Hij was mij zulk een troost, hoewel hij mijn arm hart ten bloede toe kon plagen.”
“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!” snikte juffrouw Harper. “Maar ’t is zoo hard, o het is zoo hard! Verleden Zaterdag nog stak Joe vlak onder mijn neus een voetzoeker af en ik heb hem geslagen, totdat hij op den grond lag te spartelen. Weinig dacht ik toen, hoe spoedig.... O, als het nog over te doen was, ik zou er hem voor aan mijn hart drukken en zeggen....”
“Ja, ja, ja, ik begrijp volkomen wat gij voelen moet, juffrouw Harper: ik kan het mij best voorstellen. Gisterenmiddag liet Tom mijn arme kat van zijn drankje nemen, en ik dacht dat mijn huis onderstboven zou keeren. En, God vergeve mij, ik kneep, met mijn vingerhoed aan den vinger, het kind in zijn oor dat het kraakte. Mijn jongen, mijn arme, gestorven jongen! Doch hij is nu uit zijn lijden. En de laatste woorden, die ik hem hoorde zeggen, waren een verwijt....”
De gedachte aan dit feit was te bitter voor de oude juffrouw en zij barstte in tranen uit. Tom voelde dat zijn oogen vochtig werden, nog meer uit medelijden met zichzelven dan met de anderen. Hij kon Marie hooren snikken en nu en dan een vriendelijk woordje over hem in het midden brengen. Meer dan ooit kreeg hij een hoogen dunk [123]van zichzelven. Toch was hij zoo diep door de droefheid zijner tante geschokt, dat hij snakte om het bed uit te springen en zich in hare armen te werpen,—doch hij bedwong zich en bleef liggen.
Al luisterend, ving hij bij stukken en brokken op, dat men eerst verondersteld had, dat de knapen met zwemmen verdronken waren: toen was het kleine houtvlot vermist en was er door een paar jongens medegedeeld, dat de verloren knapen voorspeld hadden, dat het stadje eerlang iets hooren zou. De wijzen van St. Petersburg hadden het een met het ander in verband gebracht en waren tot het besluit gekomen, dat de knapen met het houtvlot van wal gestoken waren en bij de eerstvolgende stad aan wal gegaan waren. Doch tegen den middag was het houtvlot aan den oever van de Missouri, eenige uren van de stad, teruggevonden en toen was de hoop verdwenen. Zij moesten verdronken zijn, anders zou de honger hen bij het vallen van den nacht, zooal niet eerder, naar huis hebben gejaagd. Men geloofde algemeen, dat het eene wanhopige zaak was naar de lijken te zoeken, daar de knapen ongetwijfeld midden in de rivier verdronken waren. Anders immers zouden zij, die voor goede zwemmers bekend stonden, het wel tot den oever hebben kunnen brengen. Deze dingen waren voorgevallen op Woensdag, en als de lijken vóór Zondag niet werden gevonden, zou men de hoop opgeven en er dien morgen een lijkdienst gehouden worden. Deze laatste mededeeling deed Tom even sidderen.
Tegen elf uren stond Juffrouw Harper snikkend op om heen te gaan, en door eene opwelling van wederzijdsch medelijden gedreven, vlogen de beide van kinderen beroofde vrouwen elkander in de armen en namen daarna afscheid.
Tante Polly zeide Sid en Marie dien avond met een buitengewone [124]hartelijkheid “goedennacht,” en Sid perste zich een paar tranen uit de oogen, terwijl Marie luid snikkend naar boven ging. Toen knielde de oude juffrouw neder en bad voor Tom zóó vurig, zóó roerend en met zulk een oneindige liefde, en hare oude stem beefde zóó, dat eer de laatste woorden van dat gesprek uitgesproken waren, Tom in een bad van tranen lag. Hij moest zich, nadat de arme vrouw naar bed was gegaan, nog lang stilhouden, want zij bleef geruimen tijd wakker en gaf voortdurend in hartbrekende uitroepen aan hare droefheid lucht. Eindelijk, na zich nu op de eene en dan op de andere zijde geworpen te hebben, was zij stil en kreunde alleen nog maar een weinig in haar slaap.
Nu kroop de knaap onder het bed uit, richtte zich langzaam op, hield zijne hand voor het nachtlicht en keek zijne tante aandachtig aan. Diep medelijden met haar vervulde zijn hart. Hij haalde zijne vijgeboombast voor den dag en hield dien bij het licht. Plotseling schoot hem iets grappigs te binnen, verhelderde zijn gelaat; haastig stak hij zijne boomschors weer op, boog zich over tantes aangezicht heen en drukte een kus op hare bleeke lippen. Toen nam hij de terugreis aan en liet de deur in de klink vallen. Hij vond, zonder door iemand ontdekt te worden, op den tast zijn weg naar het veerbootje terug en stapte moedig aan boord. Immers hij wist, dat de boot onbemand was behalve misschien door den klepperman, die er altijd in kroop en doorgaans als een os sliep. Hij maakte het schuitje van den voorsteven der boot los, sloop er in en roeide omzichtig stroomopwaarts. Toen hij omstreeks een mijl had voortgeroeid, hield hij op eens schuins aan, begon te werken zoo hard als hij kon en bereikte handig de overzijde. Hij had grooten lust om het bootje buit te [125]maken, daar hij het schip als wettige zeerooversprooi beschouwde, doch hij begreep te gelijkertijd dat er overal naar gezocht zou worden en dat eene ontdekking er het gevolg van kon zijn. Daarom stapte hij zonder buit aan wal en ging het bosch in. Hij zette zich op den grond neder om uit te rusten, legde zich de marteling op van wakker te blijven en zocht eindelijk zijne oude verblijfplaats weder op. De nacht was bijna voorbij en het was klaar dag, toen hij voor de zandbank stond. Daar hield hij opnieuw halt en legde zich op den grond te slapen tot de zon aan den hemel stond en de groote rivier met haar glans verguldde.
Toen dompelde de knaap zich in den stroom en hield een oogenblik later bij den ingang van het kamp stil, juist toen Joe uitriep:
“Neen, Tom is een eerlijke jongen en hij zal terugkeeren. Hij zal ons niet verlaten. Hij is er te trotsch voor, want hij weet, dat dit eene schande zou wezen voor een zeeroover. Zeker is hij op avonturen uit; het zal mij benieuwen wat hij nu weer heeft uitgespookt.”
“Goed,” antwoordde Huck, “maar als hij niet op zijn tijd past, is zijn ontbijt voor ons.”
“Ja, als hij er niet is, maar dat is nog niet zeker. Er stond immers op de boomschors geschreven: als ik er niet ben, is het ontbijt voor ulieden.”
“Wie is die hij?” riep Tom met eene tooneelstem uit, terwijl hij met fiere houding het kamp binnenstapte.
Spoedig was er een weelderig ontbijt van spek en visch opgedischt, waaraan de knapen zich naar hartelust te goed deden. Onderwijl vertelde Tom, met de noodige opsieringen, zijne avonturen van dien nacht. Toen het verhaal geëindigd was, werden zij drie snoevende, grootsprekende helden. [126]Na het ontbijt verschool Tom zich op een schaduwrijk plekje om te gaan slapen, en de beide andere zeeroovers gingen op de vischvangst.
[Inhoud]
Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en wanneer zij eene weeke plek vonden, legden zij zich op de knieën en groeven haar met de handen uit. Somtijds haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden “krijgertje,” ontdeden zich onderweg van hunne kleederen en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna spongen zij tegen den steilen oever op, van welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, on het kille nat te vermijden, elkander gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar den adem hijgend, weder boven te komen.
Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete zand en legden zich daarop neder, om er zich [127]mede te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal.
Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan.
Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten teen het woord “Becky” in het zand had geschreven. Hij wischte het uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.
Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg [128]een geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor den dag zoude moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt:
“Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen,—hé?”
Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:
“O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten.”
“Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,” zeide Tom. “Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.
“Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!”
“Maar, Joe, nergens is zoo’n zwemplaats als hier.”
“Wat kan mij het zwemmen schelen: ’t is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!”
“O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!”
“Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.” En Joe begon te schreien.
“Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?” [129]
Huck antwoordde: “Ja—a,” maar het ging niet van harte.
“Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui,” zeide Joe en stond op. “Daar nu!”
En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden.
“Wie geeft wat om jou?” zeide Tom. “Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.”
Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide:
“Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.”
“Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.”
“Tom, ik wou liever gaan.”
“Nu, ga dan! Wie belet je?”
“Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.”
“Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.” [130]
Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden.
Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne makkers achterna en gilde:
“Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!”
Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.
Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid “hoera” begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben.
Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard.
De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had on te rooken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren “flauwe dingen,” te kinderachtig on meegeteld te worden. [131]
Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hunne ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide:
“Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.”
“Ik ook,” zeide Joe; “het beduidt niets.”
“Hoe menig keer,” zeide Tom, “heb ik rookers aangekeken en gedacht: ‘Hè, ik wenschte dat ik het kon,’ en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.”
“Ja, wel twintigmaal,” zeide Huck.
“Neen,” zeide Tom, “wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zeide?”
“Ja, zeker,” antwoordde Huck. “’t Was op denzelfden dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor;—neen, ’t was den dag te voren.”
“Heb ik het je niet gezegd?” zeide Tom. “Huck herinnert het zich nog.”
“Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik ben niets misselijk.”
“Ik ook niet,” zeide Tom. “Ik zou wel van den morgen tot den avond kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.”
“Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!”
“Ik geloof het ook.—En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!” [132]
“En ik!” zeide Joe. “Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.”
“Dat zou hij zeker, Joe.—Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”
“Ik ook.”
“Zeg, jongens,” zeide Tom, “we moeten er niet van vertellen, en als we dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: ‘Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,’ en dan moet jij zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: ‘Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.’ En dan zal ik weer zeggen: ‘O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.’ En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken—en dan zul je ze eens zien kijken.”
“Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo ver was!”
“Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?”
“Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.”
Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitscheppen on eene overstrooming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. [133]Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zeide flauwtjes:
“Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.”
Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem:
“Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron.—Neen, je behoeft niet mede te gaan, Huck;—wij zullen het wel vinden.”
Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen hinderde, verlost waren.
Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij ’s middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.
[Inhoud]
Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje bewogen [134]dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd—en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de asch on het vuur in groote vlokken naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd der kinderen scheen te splijten. Doodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weder omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendroppels kletterden op de bladeren.
“Gauw, jongens, naar de tent!” riep Tom uit.
Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bosch. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef dien in breede golven over den grond. De knapen schreeuwden luid tegen elkaar [135]doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipende van het water eene schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hunne ellende lotgenooten hadden in elkander. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden zulks niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijne banden los en ijlde voort op de vleugelen van den wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het schutsdak van den grooten eik, aan den kant der rivier. Nu had de strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij den onafgebroken gloed van het in de lucht vlammend bliksemvuur teekende zich alles daarbeneden akelig scherp af.
De zwiepende boomen, de kokende rivier met hare witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van den hoogen oever aan den overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom den strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdoovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met eene uiterste poging al zijne krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen der boomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreeselijke nacht om onder den blooten hemel door te brengen.
Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weder in handen. [136]De knapen gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de groote vijgeboom, onder welken zij des nachts hadden gerust, was door den bliksem vernield en aan splinters geslagen.
Het geheele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knaapjes hadden geene voorzorgen tegen den regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van koude. Al pratende over hun ongeval ontdekten zij, dat het vuur onder het groote blok hout, waartegen het aangelegd was, zoo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven den grond verhief, slechts een handje vol hout was blijven smeulen.
Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er doode takken bovenop en hadden tot hunne groote vreugde weldra weder een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en wijdden tot aan den morgenstond uit over hun nachtelijk avontuur.
Toen de zon de knapen met hare stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de heete dagvorstin en zetten zich met droge kleeren aan hun ontbijt. Doch daarna gevoelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade teekens en beurde de zeeroovers op, zooveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zoowel als het paardenspel en het [137]zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zoolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeerooverschap er een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als Zebra’s gingen zij woest schreeuwend, door het woud, om eene Engelsche kolonie aan te vallen.
Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreeselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam. Tegen den avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich eene moeilijkheid voor:—vijandige Indianen konden te zamen het brood der gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het rooken van de vredepijp. Van eene andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der wilden wenschten bijna, dat zij zeeroovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vroolijkheid vroegen zij om eene pijp en dampten zooals het behoort. En ziet, zij waren blijde dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk, dat zij een weinig konden rooken, zonder naar een verloren mes te behoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goeden uitslag bekroond en zoo [138]brachten zij een verrukkelijken avond door. Zij waren trotsch er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden.
En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.
[Inhoud]
Op dien stillen Zaterdag heerschte er in het stadje St. Petersburg ver van algemeene vroolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly met de haren, zaten onder zuchten en tranen rouwkleeren te maken en de anders toch reeds stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun vrijen Zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog niet begonnen of het was alweer gedaan.
In den namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden on haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zich zelve:
“Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas ik heb geen enkele gedachtenis, niets dat mij aan hem herinnert!” En de woorden bleven haar in de keel steken.
Na een poos hernam zij:
“Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over [139]kon doen,—ik zou hem voor geen wereld zoo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!”
Dit denkbeeld maakte haar zoo van streek, dat, op den ganschen weg huiswaarts, haar de tranen langs de wangen biggelden.
Toen kwam er een troepje jongens en meisjes aan,—speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedigen toon, wat Tom, de laatste maal dat zij hem gezien hadden, gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen niet gehecht hadden, maar die gebleken waren eene vreeselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan, waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er gedurig volzinnen bij als deze: “En ik stond juist, juist, zooals ik nu sta,—en hij stond juist, waar jij nu staat—juist zoo dicht bij—en hij lachte precies zooals ik nu doe—en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.”
Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hunne beweringen met meer of minder afdoende bewijzen staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren, wie de gelukkige geweest was, kreeg deze eene plechtige voornaamheid en werd hij door al de anderen bewonderd en benijd. Een klein jongentje in hun midden, dat zich toch ook gaarne op iets ten aanzien van Joe en Tom beroemen wilde, zeide met den noodigen trots:
“Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven.”
Doch deze onderscheiding werd met te veel anderen [140]gedeeld, om aanspraak op haar naam te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.
Na nog eenigen tijd op fluisterenden toon over de daden der overleden helden gesproken te hebben, verspreidde zich de schare.
Toen den volgenden morgen de Zondagsschool uitging, begon de dood- in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige sabbatmorgen en het sombere gelui was volkomen in overeenstemming met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men menschen naar de kerk stroomen en de meesten bleven, voordat zij binnentraden, een oogenblik in het voorportaal van het Godshuis staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen, behalve het geritsel der japonnen van de vrouwen die zich naar hare zitplaatsen begaven. Bij menschengeheugenis was de kerk nooit zoo vol geweest. Toen iedereen gezeten was, volgde er een akelige pauze; want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie, en daarachter de familie Harper,—allen in diepen rouw gekleed. De geheele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaats genomen. En nu volgde weder eene indrukwekkende stilte, afgebroken door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield, toen de predikant zegenend zijne handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, toepasselijk gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: “Ik ben de opstanding en het leven.”
In den loop zijner rede schilderde de predikant het beminnelijk karakter der veelbelovende jeugdige overledenen zóó aangrijpend af, dat elk lid der vergaderde gemeente zich [141]het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijne opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven der afgestorvenen bracht hij bij, waarin hunne zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor den dag kwamen. Duidelijk zag men thans in, dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad der beide kinderen als booze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer zoo meer bewogen, al naarmate de redenaar zijne pathetische schetsen vervolgde, zoodat op het eind al de aanwezigen in tranen versmolten en met de weenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiende in den preekstoel neder.
Juist op dat oogenblik ontstond er een klein geritsel in het voorportaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een oogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominée nam den zakdoek van zijne betraande oogen weg, rees op en bleef, als van den donder getroffen, in den preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna eene tweede paar oogen de richting van des predikers blik, en binnen eenige oogenblikken verhieven zich al de vergaderden van hunne zitplaatsen en staarden naar de deur, door welke de drie doodgewaande knapen voorwaarts stapten;—Tom vooruit, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden, om hun eigen lijkpredikatie te hooren.
Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder [142]kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij doen moest en hoe hij zich voor zoovele onwelkome oogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen, Maar Tom vatte hem bij den arm en zeide:
“Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn, dat Huck is teruggekomen.”
“En dat zal ook zoo zijn. Ik ben blijde hem te zien, dien ongelukkigen, moederloozen jongen!” En in hare verrukking ging de oude juffrouw hem zoo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.
Plotseling riep de dominée met luider stem:
“Juich, aarde! juich alom den Heer!”
“Zing!—en doe het met geheel uw ziel!”
En dat deden zij.—En de tonen van den ouden honderdsten psalm klonken zegevierend door het eerwaarde kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart, dat dit het schoonste oogenblik zijns levens was.
Toen de “beetgenomen” kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij, dat zij bijna wenschten nog eens zoo voor den gek gehouden te worden, on het genot te smaken, den ouden honderdsten psalm zóó te hooren zingen.
Tom kreeg dien dag meer zoenen en klappen, al naar gelang van tantes veranderlijke gemoedsstemming, dan hem te voren in een jaar waren toebedeeld. De oude juffrouw toch was zoo vervuld van dankbaarheid aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij aan die gevoelens door kastijdingen dan wel door liefkozingen moest lucht geven. [143]
[Inhoud]
Dit nu was Toms groot geheim:—het plan om met zijne mede-zeeroovers naar huis terug te keeren, op het oogenblik dat de lijkdienst over hen zou gehouden worden. Zij waren Zaterdag, tegen schemerdonker, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijlen beneden het stadje aan land gegaan. Zij hadden in een bosch, in de nabijheid van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van den dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat zij de kerk bereikt hadden, waar zij te midden van een chaos van vermolmde banken nog een uiltje hadden geknapt.
Den volgenden morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en voorkwamen zijne wenschen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zeide:
“Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het nogal grappig van je vond, om de gansche stad eene week lang te laten treuren, terwijl jelui pleizier maakten; maar ik kan mij niet begrijpen, hoe je zoo ongevoelig kondt zijn, om mij zoo lang in de benauwdheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kondt oversteken voor je lijkdienst, had je ook wel eens kunnen komen overvaren om mij te verstaan te geven, dat je niet dood, doch alleen weggeloopen waart.”
“Ja, waarom heb je dat niet gedaan?” zeide Marie. “Ik geloof zeker, dat, als je er aan gedacht hadt, je wel even hier zoudt gekomen zijn.”
“Zou je, Tom?” vroeg tante Polly, terwijl zij peinzend [144]haar gelaat tot hem ophief. “Zeg, zou je het gedaan hebben, als je er aan gedacht hadt?”
“Ik... wel, ik weet het niet. Het zou alles bedorven hebben.”
“Tom, ik dacht dat je ten minste zooveel van mij hieldt, om dat voor mij over te hebben,” zeide tante Polly, op een toon zoo vol weemoed, dat het gemoed van den knaap volschoot. “Het zou mij een troost geweest zijn te weten, dat je er aan gedacht had, zelfs zonder het te hebben gedaan.”
“Nu, lieve tante, maak er u niet naar over,” vleide Marie; “’t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zoo—zoo onbezonnen.”
”’t Spijt mij vreeselijk! Sid zou er aan gedacht hebben; hij zou bij mij gekomen zijn. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: ‘Was ik maar wat meer bezorgd voor haar geweest!’”
“Och tante,” zeide Tom, “u weet toch wel, dat ik veel van u houd.”
“Ik zou het beter weten, indien je er een weinigje meer naar handeldet.”
“Ik wou nu wel, dat ik het maar gedaan had,” zeide Tom, op berouwvollen toon; “maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.”
“Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar ’t is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?”
“Wel, Woensdagnacht droomde ik, dat u bij het bed zat en Sid op de houtkist en Marie naast hem.”
“Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me, dat je ons de moeite waard geacht heb, dat van ons te droomen.”
“En ik droomde, dat de moeder van Joe Harper hier was.” [145]
“Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?”
“O, nog zooveel! Doch het staat mij niet duidelijk meer voor.”
“Tracht het je te binnen te brengen.—Gaat het?”
“Er ligt mij iets van bij, dat het heel hard woei.”
“Bezin je nog eens! De wind woei hard en...” Tom hield een minuut lang peinzend zijne hand voor zijn voorhoofd en zeide toen:
“Ik ben er! Ik ben er! De wind blies de kaars uit!”
“God zij ons genadig! Ga voort, ga voort!”
“En het was mij, als zeidet gij: ‘Wel, ik geloof, dat de deur...’”
“Ga voort, Tom!”
“Laat mij een oogenblikje, een klein oogenblikje bedenken. O ja,—u zei, dat u dacht dat de deur open was.”
“Zoo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga verder!”
“En toen—en toen—ik ben er niet zeker van, maar toen meende ik, dat u Sid de deur liet...”
“Nu! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?”
“U liet hem—u—O—u liet hem de deur dichtdoen!”
“Hemelsche goedheid! Zoo iets heb ik nog nooit gehoord! Zeg mij niet meer, dat droomen bedrog is. Sientje Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal mij eens benieuwen of zij mij nu nog zal bespotten over mijne lichtgeloovigheid!”
“O, tante, het wordt mij zoo klaar als het licht! Toen zei u, dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.”
“Zoo was het. Hemelsche genade!—Ga verder, Tom.”
“En toen begon u te schreien.” [146]
“Dat deed ik, dat deed ik! En voorwaar niet voor de eerste maal.—en toen?”
“Toen begon juffrouw Harper te schreien en zeide, dat het precies hetzelfde met haar Joe was en dat ze wilde dat zij hem geen zweepslagen gegeven had omdat hij room had gesnoept, dien zij zelve uit het raam had gegooid.”
“Tom! De Geest was op u,—gij waart aan het profeteeren, dat waart ge! God in den hemel!—Ga voort, Tom!”
“Toen zei Sid... Hij zei...”
“Ik, geloof niet, dat ik iets gezegd heb,” sprak Sid.
“Jawel Sid,” zeide Marie.
“Houdt jelui je mond en laat Tom voortgaan. Wat zeide hij, Tom?”
“Hij zei—geloof ik—dat hij hoopte, dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik was heengegaan, maar indien ik beter had opgepast....”
“Hoor jelui dat? Het ware zijne eigen woorden.”
“En u sloot hem den mond.”
“Waarempel, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland geweest zijn.”
“En juffrouw Harper vertelde, dat Joe haar met een voetzoeker verschrikt gemaakt had, en u, dat ik de kat met den drank geplaagd had.”
“Zoo waar als ik leef!”
“En toen werd er gepraat over het opvisschen van onze lijken en over den lijkdienst, en bij het heengaan hebt u juffrouw Harper gezoend en toen zijt gij beiden in tranen uitgebarsten.”
“Het gebeurde precies zoo! Precies zoo, zoo waar als ik hier in de kamer zit. Je kondt het niet beter verteld [147]hebben, al had je er bij gezeten.—En wat toen? Ga voort, Tom.”
“Toen droomde ik, dat gij voor mij badt,—en ik kon u zien en elk woord hooren dat gij spraakt. En gij gingt naar bed, en ik was zoo bedroefd, dat ik een stuk van den vijgeboom nam en daarop krabbelde: ‘Wij zijn niet dood, wij zijn alleen maar weggegaan om zeeroovers te worden,’ en dat bij den kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik den kandelaar van de tafel en hield dien boven uw gelaat, en gij zaagt er in uw slaap zoo vriendelijk uit,—en ik droomde, dat ik mij over u heenboog en u op de lippen kuste.”
“Hebt ge dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik u alles!” En zij greep den knaap en omhelsde hem met zulk eene verpletterende hartelijkheid, dat hij zich den misdadigsten schurk der aarde voelde.
“Het was zeer lief, ofschoon het slechts een droom was,” zeide Sid hoorbaar in zichzelven.
“Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakende zou verrichten. Hier heb je een grooten appel, Tom, dien ik voor je bewaard heb, als je ooit terug gevonden werdt. En ga nu naar school. Ik ben den goeden God, ons aller Vader, dankbaar dat Hij mij u teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in hem gelooven en Zijn woord houden, hoewel de Hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Doch indien slechts de waardigen zijne zegeningen genoten en zijne hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vroolijk konden leven of in zijne rusten konden ingaan, als de nacht komt. Gaat nu heen, Sid, Marie en Tom:—gij hebt mij reeds lang genoeg in den weg geloopen.” [148]
De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij juffrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wondervollen droom den doodsteek te geven.
Sid was slim genoeg on zich stil te houden, zoolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich had dichtgeslagen, riep hij uit:
“Een mooie grap—zoo’n lange droom, zonder een enkele vergissing!”
Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs den weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, welke aan den zeeroover past, die voelt dat hij een man van beteekenis is in het oog van ’t publiek. En dat was hij inderdaad. Hij hield zich, als zag hij de blikken, als hoorde hij de opmerkingen niet, waarvan hij het voorwerp was, doch zij waren spijs en drank voor zijne ziel. Jongere knapen liepen achter hem aan en verhoovaardigden zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer Majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding eene menagerie de stad binnentrekt. De jongens van zijne jaren deden, alsof zij er niets van wisten dat hij weg geweest was, maar vergingen niettemin van afgunst. Zij zouden er wat voor gegeven hebben om zijne bruine, door de zon verbrande huid en zijne vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen wereldsch geld afstand hebben gedaan.
Op school werd aan Tom en Joe zoo het hof gemaakt en werden ze zoozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Zij begonnen hunne avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, doch brachten [149]het nooit verder, dan het begin; want eene verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou moeielijk tot een eind hebben kunnen komen. En toen zij ten slotte hunne pijpen voor den dag haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden zij het toppunt van roem bereikt.
Tom was tot het besluit gekomen, dat hij thans wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijne glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zulk een voornaam persoon geworden was, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere lieden.
Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander troepje jongens en meisjes, met wie hij dadelijk een druk gesprek aanknoopte. Spoedig ontwaarde hij, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende oogen, vroolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel krijgertje speelde en het uitgilde van ’t lachen, wanneer zij een van haar kameraadjes gevangen had. Maar het ontging hem niet, dat zij hare vangsten altijd in zijne buurt deed en dan tersluiks naar hem keek.
Dit streelde zijne booze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijne hoede zijn, om door taal noch teeken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbeteekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit gezicht verbitterde haar zoozeer, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch hare verraderlijke voetjes droegen [150]haar tegen wil en dank naar de plaats, waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zeide zij dicht bij Toms oor tot een meisje:
“Wel, Marie Austin, ondeugende meid, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?”
“Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?”
“Neen. Waart ge er? Waar heb je gezeten?”
“In de klasse van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.”
“Zoo! Hoe mal, dat ik jou niet zag! Ik had je van de pic-nic willen vertellen, die gegeven wordt.”
“O, dat is heerlijk! En wie geeft die?”
“Mijn ma!”
“O, heertje, ik hoop dat zij mij ook vragen zal.”
“Natuurlijk; het is mijn partij. Zij vraagt iedereen, die ik hebben wil.”
“Verrukkelijk!—wanneer zal het gebeuren?”
“Al spoedig. In de vacantie, denk ik.”
“Voortreffelijk!—Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?”
“Ja, al mijne kennissen, dat is te zeggen, al de jongens en meisjes, die lief tegen mij zijn,” en meteen werd er tersluiks naar Tom gekeken. Doch deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreeselijke onweer op het eiland en over den bliksem, die den grooten vijgeboom aan spaanders sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien pas afstands stond.
“En mag ik ook komen?”
“Ja.”
“En ik?” zeide Sally Rogers.
“Ja.”
“En ik ook!” riep Suze Harper. “En Joe?”
“Ja.” [151]
En zoo ging het met vroolijk handgeklap voort, totdat de geheele troep om eene uitnoodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen den rug toe en wandelden pratende voort. Becky’s lippen begonnen te beven en hare oogen schoten vol tranen, en ofschoon zij deze teekenen van smart onder een vroolijk gelaat en een eindeloos gekeuvel zocht te verbergen, was de pret van de pic-nic en eigenlijk van alles af. Zoodra zij zulks onopgemerkt doen kon, sloop zij heen en ging in een hoekje zitten, om, zooals haar geslacht dat noemt, eens flink “uit te huilen.” Daar bleef zij, gebelgd over hare gekrenkte ijdelheid, zitten, totdat de schoolbel haar gelui deed hooren. Toen stond zij met wraak in het hart op, schudde met een vergramd gelaat haar gevlochten haarbos en mompelde, dat zij wel wist wat zij doen zou.
Bij het uitgaan der school zette Tom zijne hofmakerij aan Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in den omtrek, in de hoop van Becky te vinden en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar—en de hooge temperatuur zijner gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.
Zij zat welbehaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zoo in hunne beschouwing verdiept en hielden hunne hoofden zoo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld scheen te bestaan.
Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij verwenschte zichzelven, omdat hij de kans tot eene verzoening met Becky zoo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zich een dwaas en de Hemel weet wat niet al meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem loopende Amy keuvelde lustig voort en juichte in haar [152]hart,—doch Toms tong scheen hem aan het verhemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zeide, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veeltijds op de vraag niet sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op-en nederloopen, om zich de oogballen met het hatelijk schouwspel te pijnigen. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in het land der levenden was, maakte hem bijna krankzinnig.
Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en was blijde dat hij nu ondervond, wat zij had uitgestaan. Amys vroolijk gebabbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zeide dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Doch tevergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: “Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?” Eindelijk zeide hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos, dat zij zorgen zou morgenochtend weder op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.
“Een andere jongen!” sprak Tom tot zich zelven en knarste met de tanden. “Zij mocht, wat mij betreft, elken jongen van de plaats genomen hebben, behalve dien vromen Piet, die zich zoo mooi kleedt en zoo voornaam is! Best, jongen! ik heb je een pak gegeven den eersten dag dat je hier kwaamt, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zoo!”
En toen ging hij in zijne verbeelding aan het afkloppen van den jongen, maakte de bewegingen van “iemand een pak geven”—en sloeg, schopte in de lucht, onder het uitroepen van: “Ziezoo, dat ’s voor jou goed? Heb je nou genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn.” [153]
Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbaar geluk en aan dat andere tooneel niet meer verdragen. Becky intusschen zette hare plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten voortkropen en er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van haar luister en verdween hare belangstelling. Zij werd rusteloos en afgetrokken en eindelijk neerslachtig. Een paar malen spitste zij de ooren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop, waarmede zij zich streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Eindelijk voelde zij zich zoo ellendig, dat zij goud zou gegeven hebben, indien zij het niet zoover had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij—hoe het kwam wist hij niet—ophield hem haar aandacht te schenken, zijn ijver verdubbelde en gedurig uitriep: “O, hier is een mooi plaatje, kijk eens!” verloor zij alle geduld en zeide:
“O, kwel mij niet langer! Het kan mij niet schelen,” en in tranen uitbarstende, stond zij op en ging heen.
Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, doch zij zeide:
“Ga weg en laat mij met rust. Ik heb een hekel aan je!”
De arme jongen zag haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen, wat hij toch misdaan had.—Zij had hem zoo even nog gezegd, dat zij den geheelen middag prenten wilde kijken, en nu liep zij schreiend van hem weg.
Ontstemd zette hij zich in de leege school neder. Hij was boos en gekrenkt en vond spoedig den sleutel tot de waarheid;—het meisje had hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij zon op een middel, om hem een poets te spelen, zonder [154]er zelf in te loopen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een schoone gelegenheid. Hij sloeg de les op, welke dien middag gelezen moest worden en bekladde die flink met inkt.
Becky, die op dat oogenblik toevallig naar binnen keek, zag de daad en verwijderde zich zonder iets van hare ontdekking te laten merken. Zij ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles te vertellen. Tom zou er haar erkentelijk voor zijn en hun verschil zou worden bijgelegd. Maar eer zij halverwegen was, kwam zij van haar plan terug. De gedachte aan Toms behandeling bij gelegenheid van de te berde gebrachte pic-nic kwam haar weder voor den geest en vernieuwde haar spijt. Zij besloot aan te zien, dat hij, ter zake van de vlekken in zijn boek, slaag kreeg en nam zich voor hem nog op den koop toe voor eeuwig te haten.
[Inhoud]
Tom kwam te huis in een allertreurigste gemoedsstemming, en de eerste woorden, die zijne tante tot hem richtte, bewezen hem dat bij haar geen troost voor zijn verdriet te vinden was, want het luidde terstond:
“Tom, ik zou wel grooten lust hebben je levend te villen!”
“Wat heb ik dan gedaan, tantelief?”
“Genoeg om die straf te verdienen. Zoodra je weg waart, ben ik, oude gekkin, naar Sientje Harper geloopen, in de hoop van haar al den onzin over dien droom van jou te doen gelooven, en daar vertelt zij mij, dat zij van Joe [155]gehoord heeft, dat je de rivier overgezwommen bent en ’s avonds onder mijn bed alles hebt afgeluisterd wat wij dien nacht gesproken hebben. Tom, ik weet niet wat er van een jongen groeien moet, die zich zoo gedraagt als jij. Ik schaam me dood, als ik er aan denk, dat je me stilletjes, zonder een gezicht te vertrekken, naar Sientje Harper hebt laten gaan!”
Uit dat oogpunt had Tom de zaak nog niet beschouwd. Het verhaal, dat hem vóór schooltijd zoo ijselijk grappig had toegeschenen, was nu een gemeene leugen geworden. Hij liet het hoofd hangen en wist niet wat hij zeggen zou. Eindelijk stamelde hij:
“Tantelief, ik wou dat ik het niet gedaan had, maar ik deed het zonder nadenken.”
“O kind, je denkt nooit,—behalve wanneer het je zelf geldt. Je dacht wel, toen je in den pikdonkeren nacht van Jackson Island kwaamt afzakken, om ons over onze droefheid uit te lachen, en toen je mij met een leugen over een droom voor den gek hield; maar om medelijden met ons te hebben en ons angst te sparen, daaraan had je niet gedacht.”
“Tante, ik weet dat het gemeen was, maar waarlijk het was mijne bedoeling niet zoo slecht te zijn,—neen, wezenlijk niet. En dan dien nacht ben ik heusch niet gekomen om u uit te lachen.”
“Waarom kwam je dan?”
“Eigenlijk om u te zeggen, dat ge niet ongerust over ons behoefdet te wezen, omdat wij niet verdronken waren.
“Tom, Tom, ik zou het dankbaarste schepsel van de wereld zijn, indien ik gelooven kon, dat je ooit zulk een goede gedachte gehad hebt, maar je weet best, dat het niet zoo was.” [156]
“Waarachtig, tante, ik heb het daarom gedaan;—ik mag sterven, als het niet waar is.”
“Tom lieg niet,—doe dat toch niet. Dat maakt het geval nog honderdmaal erger.”
“Ik lieg niet, tantelief; het is de waarheid. Ik wilde u verdriet sparen; daarom alléén ben ik gekomen.”
“Ik zou een wereld geven, als ik ’t gelooven kon; hij zou eene macht van zonde bedekken. Ik zou er dan bijna blij om zijn, dat gij zijt weggeloopen en zoo slecht hebt gehandeld. Maar ’t is niet aan te nemen; want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?”
“Wel, ziet u, tantelief, toen ik over den lijkdienst hoorde spreken, werd ik zoo vervuld door het heerlijk denkbeeld om mij met Joe en Huck in de kerk te verbergen, dat ik het niet over mij kon verkrijgen den boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weder in den zak”
“Welke boomschors?”
“Och de schors, waarop ik geschreven had, dat wij zeeroovers waren. Ik wou nu, dat u maar wakker geworden waart, toen ik u kuste; wezenlijk, dat wou ik.”
“Heb je mij gezoend?”
“Ja zeker.”
“Stellig, Tom?”
“Ja, wezenlijk, tantetje,—op mijn woord van eer.”
“Waarom heb je dat gedaan, Tom?”
“Omdat ik het zoo lief van u vond, dat ge zoo bedroefd over mij waart;—dat speet mij zoo.”
De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon eene kleine trilling in hare stem niet verbergen, toen zij sprak:
“Kus mij nog eens, Tom!—en loop dan naar school en plaag mij niet meer” [157]
Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kleerkast en haalde daaruit het buisje, dat Tom tijdens zijn zeerooverschap had aangehad. Zij hield het een oogenblik in de hand en zeide tot zich zelve:
“Neen, ik durf niet.—Arme jongen, ik weet zeker dat hij gelogen heeft,—maar het was een gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik hoop, dat de Heer.... neen, ik weet zeker, dat Hij hem vergeven zal, omdat het zoo lief van hem was, dat hij het vertelde. Maar ik wil er geen onderzoek naar doen.”
Zij legde het buisje weg en bleef een oogenblik in gedachten verzonken, voor de kast staan. Tweemaal stak zij de hand uit, om het kleedingstuk nog eens op te nemen en twee malen bedwong zij zich. Nogmaals, en dezen keer waagde zij het, zich zelve troost insprekende met de gedachte: “Het is een goede leugen—een beste leugen; ik zal het mij niet aantrekken dat het onwaar is.”—En het buisje werd doorzocht. En daar vond ze Toms stukje hout en las onder een vloed van tranen de woorden, die er op geschreven stonden, zeggende:
“Nu kan ik het den jongen vergeven, ook al had hij millioenen zonden begaan.”
[Inhoud]
Er was iets in Tante Polly’s wijze van doen, toen zij Tom omhelsde, dat zijne neerslachtigheid verdreef en hem weder vroolijk en gelukkig maakte. Hij ging naar school en smaakte het genot op den hoek van Meadow Lane toevallig Becky Tatcher tegen te komen. Zijn gemoedstoestand [158]bepaalde doorgaans zijne handelingen. Zonder een oogenblik te aarzelen, liep hij naar haar toe en zeide:
“Ik heb je vandaag heel gemeen behandeld, Becky, en dat spijt mij. Ik zal het nooit van mijn leven weer doen. Zullen wij, als je blieft, maar weder goede vrienden worden?”
Het meisje hield stil, keek hem met een blik vol verachting aan en zeide:
“Wilt u de goedheid hebben, mijnheer Thomas Sawyer u bij uw eigen vrienden te houden. Ik denk mij niet meer met u te bemoeien.”
En het hoofd in den nek werpende, ging zij voorbij.
Tom was zoo verpletterd, dat hij zelfs de tegenwoordigheid van geest miste om te zeggen:
“Ik geef geen zier om je, nufje dundoek,” totdat het geschikte oogenblik voor dien uitval voorbij was. Dus zweeg hij met een woedend gezicht. Ziedende van toorn stapte hij de schoolplaats binnen en mompelde, dat hij wou dat zij een jongen was, om het haar eens fiks in te peperen. Toen hij haar voorbijging, wierp hij haar een paar hatelijkheden naar het hoofd, die behoorlijk teruggeslingerd werden, en de hoop op het herstel van den vrede scheen onherroepelijk verloren. Becky kon in hare drift den tijd haast niet afwachten, waarop de les zou beginnen en zij Tom zou zien afrossen voor het beschadigde leesboek. Indien zij nog een oogenblik plan had on Alfred Temple ten toon te stellen, was dit voornemen door Toms beleedigende schimpscheuten geheel uit hare ziel verdwenen.
Arm kind! zij wist niet, hoezeer zij op weg was zich een wereld van verdriet te bezorgen.
De schoolmeester, de heer Dobbins, was een man, die [159]den middelbaren leeftijd bereikt had onder het drukkend lijden van onbevredigde eerzucht. Zijne lievelingswensch was geneesheer te worden, doch geldgebrek had hem verhinderd het hooger dan tot schoolmeester te brengen. Toch was de liefde tot de studie hem bijgebleven. Hij nam ten minste iederen dag een geheimzinnig boek uit de lessenaar on zich daarin te verdiepen, zoodra de verschillende klassen hunne lessen hadden opgezegd.
Dat boek hield hij achter slot en grendel,—doch er was geen deugniet in de gansche school, die niet brandde van begeerte het eens in te zien. Daartoe echter bood zich de kans nooit aan. Elke scholier had zijne of hare eigen meening over den inhoud van het boek, doch er was geen middel om het rechte er van te weten te komen.
Toen nu op dezen achtermiddag Becky langs den lessenaar schoof, die vlak bij de deur stond, zag zij dat de sleutel in het slot stak. Welk eene kostelijke gelegenheid! Zij keek in het rond, zag dat zij alleen was en geen seconde later had zij het boek in de hand. Het titelblad, “De Ontleedkunde, door Professor N. N.” maakte haar niet veel wijzer. Derhalve sloeg zij bladen op. Op eens ontdekte haar oog, op eene der eerste bladzijden, een prachtige gekleurde gravure van een naakt menschenbeeld. Op hetzelfde oogenblik viel er een schaduw op het blad en stapte Tom Sawyer de deur in, die een vluchtigen blik op het afbeeldsel wierp. In haar haast om het boek dicht te slaan, was Becky ongelukkig genoeg het blad met de figuren door midden te scheuren. Zij wierp het boek in de lessenaar, draaide den sleutel om en barstte uit in tranen van schaamte en verdriet.
“Tom Sawyer,” snikte zij, “ik vind het gemeen van je om achter iemand aan te sluipen en hem te begluren.” [160]
“Hoe wist ik, dat je iets stond te bekijken?”
“Je moest je schamen, Tom Sawyer; ik weet, dat je me zult verklikken, en o, wat zal ik beginnen! Ik zal slaag krijgen,—ik die nog nooit op school een klap gehad heb!”
Zij stampte met haar voetje op den grond en vervolgde:
“Wees maar zoo laag als je wilt! Ik weet iets, dat hier zal plaats hebben. Wacht maar en je zult eens wat zien.”—En zij vloog de school uit en barstte opnieuw in tranen los.
Tom stond stil, geheel overbluft door dien uitval. Toen zeide hij tot zichzelven:
“Welk een vreemd soort van wezens zijn die meisjes! Nooit op school geslagen! Wat zou een pak ransel! Juist iets voor een meisje: zij zijn zoo laf en kleinzeerig. Zij hebben geen ruggegraat. Natuurlijk zal ik die dwaze meid niet aan den ouden Dobbins gaan verklappen; er zijn wel andere middelen om haar klein te krijgen, die niet zoo gemeen zijn. Maar wat moet er met het boek gedaan worden? De oude Dobbins zal vragen, wie het gescheurd heeft. Niemand zal antwoorden. Dan zal hij doen als altijd en de meisjes beurt om beurt ondervragen, en wanneer hij bij het meisje komt dat het gedaan heeft, zal hij het weten zonder dat het gezegd wordt. De meisjes verraden zich altijd.—Becky zal klappen krijgen; ’t is een naar geval, maar ik zie er geen gat in om het te verraden.”
Tom peinsde nog een oogenblik over de zaak en riep toen uit: “In orde! Zij wou mij in de klem zien; laat haar dat genot hebben.”
Daarop voegde hij zich bij de “krijgertje” spelende schooljeugd, totdat de meester kwam en de school begon. Toms gedachten dwaalden gedurig van zijn werk af en [161]telkens, wanneer hij een blik naar den meisjes-kant wierp, werd hij ontroerd door het gelaat van Becky. Alles te zamen genomen, behoefde hij geen medelijden met haar te hebben en toch was hij diep met haar begaan. Toen de ontdekking van het leesboek gedaan werd, was Tom voor een tijdlang geheel vervuld van zijn eigen leed en werd Becky uit hare verdooving wakker. Zij volgde het proces met groote belangstelling, want zij wist, dat Tom niets tegen de beschuldiging, van inkt op het boek gemorst te hebben, kon inbrengen. Tom ontkende het feit, en maakte door die ontkenning de zaak eer erger dan beter. Becky maakte zich wijs, dat zij er schik in had, doch eene stem in haar binnenste fluisterde haar toe, dat zulks het geval niet was. Toen het er zeer bedenkelijk voor Tom begon uit te zien, voelde zij eene sterke neiging om op te staan en Alfred Temple aan te klagen, doch zij bedwong zich en legde zich de verplichting op om stil te blijven zitten. “Immers,” dus sprak zij bij zichzelve, “hij zal zeker zeggen, dat ik die plaat gescheurd heb. Neen, al kon ik hem er het leven mede redden, ik zeg het niet.”
Tom kreeg de hem toegedachte zweepslagen en ging kalm naar zijne zitplaats terug, in den waan dat hij, misschien zonder het te bemerken, onder het krijgertje spelen, den inkpot op het boek had laten vallen.—Hij had maar uit gewoonte ontkend en uit beginsel zich bij de ontkentenis gehouden.
Een geheel uur ging voorbij. De meester zat op zijn troon te knikkebollen, daar het gebrom der studeerende jeugd hem altijd slaperig maakte. Langzamerhand echter richtte hij zich op, gaapte, ontsloot zijn lessenaar en greep naar zijn boek, doch scheen het niet met zichzelven eens te kunnen worden, of hij lezen zou al dan niet. Het [162]meerendeel der scholieren zag droomerig van hun werk op, doch er waren er twee, die met de oogen vol belangstelling zijne beweging gadesloegen.
Een tijdlang hield de heer Dobbins gedachteloos zijn boek in de hand, doch eindelijk vlijde hij zich op zijn stoel neder on te lezen.
Tom wierp een blik op Becky, en het arme kind zag er uit als een hulpeloos, opgejaagd haasje, dat het geweer op zich ziet aanleggen. Oogenblikkelijk werd zijn geschil met haar vergeten. Er moest redding komen en dadelijk ook. Doch het dreigend gevaar scheen zijne vindingrijkheid te verstompten. Goddank! daar schoot hem iets te binnen. Hij zou de bank uitgaan, het boek grijpen, de deur uitspringen en er mede wegloopen! Doch een minuut wankelens, tot het nemen van dit besluit, was genoeg om zijne kans verloren te doen gaan. De meester had het boek geopend. Het was te laat; er was niets aan te doen; Becky was reddeloos verloren!
Het volgende oogenblik zag de meester zijne leerlingen in het gelaat, met een blik, die al de kinderen de oogen deed neerslaan. Gedurende tien tellen heerschte er een angstige stilte, waarin de meester kracht tot toornen verzamelde. Toen sprak hij:
“Wie heeft dit boek gescheurd?”
Er werd geen geluid vernomen. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De meester zag gezicht voor gezicht aan, om teekenen van schuld te ontdekken?”
“Benjamin Hogers, hebt gij dit boek gescheurd?”
Een ontkennend antwoord, gevolgd door een pauze.
“Jozef Harper, gij?”
Weder een ontkennend antwoord. Tom werd onder de kwelling van den langzamen voortgang der zaak, hoe langer [163]hoe onrustiger. De meester onderzocht nauwkeurig de lange rijen jongensgezichten en wendde zich toen tot de meisjes.
“Amy Lawrence?”
Een ontkennend hoofdschudden.
“Gracie Willer?”
Hetzelfde gebaar.
“Suze Harper, hebt gij het gedaan?”
Weder een ontkennend antwoord. Het volgende meisje was Becky Thatcher. Tom beefde van het hoofd tot de voeten.
“Rebekka Thatcher”—(Tom keek naar haar gelaat; het was bleek van angst) “hebt gij,—neen, zie mij aan” —(zij hief de handen smeekend omhoog)—“hebt gij dit boek gescheurd?”
Snel als de bliksem schoot Tom eene gedachte door de ziel. Hij sprong op en gilde:
“Ik heb het gedaan!”
De schooljeugd stond versteld over zulk eene onbegrijpelijke dwaasheid. Tom bleef een oogenblik staan om tot zichzelven te komen, en toen hij de bank uitstapte om zijne straf te ondergaan, werd hij door de bewondering en de dankbare aanbidding, die hem uit Becky’s oogen tegenstraalden, betaald voor honderd zweepslagen.
Door zijne edele daad zelf in verrukking gebracht, verdroeg hij zonder een geluid te geven, de onbarmhartigste geeseling, waaraan de heer Dobbins zich ooit had schuldig gemaakt, en hoorde hij ook met volkomen onverschilligheid de wreede uitspraak aan, om twee uren school te blijven. Immers hij wist, wie met het grootste geduld buiten op hem wachten zou, totdat zijne straf geleden was.
Dienzelfden middag nog vertelde Becky hem met schaamte [164]en berouw, hoe verraderlijk zij zich jegens hem gedragen had. Tom ging dan ook naar bed, vol wraakzuchtige plannen jegens Alfred Temple; maar zijn wrok maakte spoedig voor aangename overpeinzingen plaats en hij viel in slaap en droomde van Becky’s laatste woorden, die hem als muziek in de ooren hadden geklonken en aldus hadden geluid:
“Tom, hoe kon je zoo edel zijn?”
[Inhoud]
De vacantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd strenger en veeleischender dan ooit, en scheen het er op gezet te hebben, op den “examendag” met de scholieren te pronken. Zijn roede en plak waren thans zelden werkeloos, ten minste onder de kleinere leerlingen. De grootste jongens en de dames van zestien en zeventien jaren hadden het geluk de roede ontwassen te zijn. De zweepslagen van meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten zijne spieren nog haar volle kracht. Naarmate de groote dag naderde scheen al wat er van den dwingeland in hem was, naar boven te komen, en ’t was alsof hij er een wreed behagen in schepte, de scholieren voor de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de kleineren onder zijne leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart en bij nacht zonnen op wraak. Zij lieten dan ook geene gelegenheid om den meester een poets te spelen, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal hunner wraakzucht volgde, was zoo vreeselijk, dat [165]de knapen doorgaans met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd er een plan beraamd, dat eene schitterende overwinning beloofde. De verversjongen werd in het komplot opgenomen, met hunne ontwerpen bekend gemaakt en zijne hulp ingeroepen. Die verversjongen had zijn eigen redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op kamers bij zijn vader en had den knaap reden te over gegeven om hem te haten. De vrouw van den meester zou een paar dagen uit de stad gaan en er bestond dus geen vrees, dat van dien kant een spaak in ’t wiel zou gestoken worden.
De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere groote plechtigheden voor te bereiden, door zich een een roes aan te drinken, en de verversjongen beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op den avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag te dommelen, hij “het dingetje wel klaar zou spelen.” Hij zou hem dan zoo laat mogelijk wakker maken, omdat hij alleen maar tijd zou hebben om in vliegende vaart naar school te ijlen.
Toen de volheid der tijden gekomen was, greep het belangwekkende feit plaats.
Om acht uren in den avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.
De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel, op eene opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de waardigheidsbekleders van het stadje en de ouders der leerlingen. Links van den meester, achter de zitplaatsen der burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak gekleede knaapjes gezeten waren, die proeven van hunne [166]bedrevenheid zouden afleggen. Achter dezen zaten eenige rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hooge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam gevoelden met hare bloote armen, haar grootmoeders ouderwetsche kostbaarheden, haar rose en blauwe strikken en haar bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.
De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:
“Mijne hoorders,
“Gij hadt zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.”. En de knaap deed zijne woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine deden denken, die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijne gekunstelde buiging maakte en het tooneel verliet.
Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:
“Marietje had een lammetje, enz.,” maakte eene medelijdenswekkende dienares, kreeg haar voegzaam deel toejuichingen en ging blozend en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad voorwaarts met gemaakt zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste gebaren op tot het onsterfelijke: “Geef mij de vrijheid, of geef mij den dood!”—doch werd in het midden door een akelige tooneelvrees bevangen. Zijne knieën knikten en hij dreigde in zijne woorden te stikken. Wel is waar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie van de toehoorders, maar zij hielden zich doodstil, en dat zwijgen van het publiek was erger dan medegevoel. Tot overmaat van smart fronste de meester zijne wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle [167]krachten in, doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een oogenblik kwam er eene zwakke poging om te applaudisseeren, doch zij werd in hare wording gesmoord.
Daarop volgde: “De knaap stond op het brandende dek;” toen: “De Assyriërs zakten den stroom af;” en andere juweeltjes voor de declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een kampstrijd in het spellen. De schraal bezette klasse der Latinisten bracht het er met haar voordracht schitterend af.
Het eerste bedrijf was naar behooren afgeloopen en nu volgde de “zelfgemaakte” opstellen van de jonge dames, die elk op hare beurt op de verhevenheid stapten, kuchten, haar handschrift, dat met een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmede bij dergelijke gelegenheden hare moeders, hare grootmoeders en ongetwijfeld al de voorouders in de vrouwelijke linie geschitterd hadden. Daar was er een over de “Vriendschap,” en verder; “Herinnering aan vroegere dagen,” “Godsdienst in de geschiedenis,” “Het land der droomen,” “De voordeelen der beschaving;” “Het verschil en de overeenkomst van de onderscheidene staatsvormen,” “Droefgeestigheid,” “Kinderliefde,” “Hartstochten,” enz. enz.
Een hoofdgebrek van al deze opstellen was eene zorgvuldig gekweekte droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.
In sommigen was een merkbare neiging om modewoorden er met de haren bij te sleepen, zoo dikwijls zelfs, dat zij geheel afgezaagd werden. En dan was er eene bijzonderheid, welke ze alle kenmerkte en bedierf,—namelijk de onuitstaanbare zedepreek, die zijn gebrekkelijken staart aan het eind van elk opstel deed kwispelen. Welk ook het onderwerp mocht wezen, er werd altijd een hersens folterende poging [168]gedaan om er op de een of andere wijze iets in te lasschen waarop het zedelijk en godsdienstig gemoed met stichting kon nederzien. Niettegenstaande de ergerlijke onoprechtheid, die het publiek uit dergelijke zedepreken tegenblonk, werden zij niet afgeschaft. En zij zijn dat nog niet en zullen het waarschijnlijk nooit worden, zoolang de wereld zal bestaan.
Er is geen school in gansch Amerika, waar de jonge dames zich niet verplicht gevoelen hare opstellen met een preek te eindigen; en het zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst godsdienstige meisjes, die de mooiste preken maken. Maar genoeg hiervan. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn. Laat ons daarom tot het examen terugkeeren.
Het eerste opstel, dat voorgelezen werd, droeg tot opschrift:
“Is dit nu het leven?”
De lezer zal mij wel willen vergunnen er een uittreksel van mede te deelen. Het luidde ongeveer aldus:
“Met welk een verrukking ziet gewoonlijk het jeugdig gemoed niet uit naar een hem wachtend feest! De verbeelding toovert rooskleurige tafereelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldsche genoegens zich reeds te midden der feestvierende menigte als ‘de bewonderde door al de bewonderaars.’ Haar bevallige gestalte, in een sneeuwwit kleed gehuld, zweeft rond in den doolhof van den vroolijken dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die van de gansche lustige schare. Onder zulke heerlijke droomen glijdt de tijd spoedig voort en weldra is de gelukkige ure daar, waarop zij de Elyseesche velden betreden zal, van welke zij zoo verrukkelijk had gedroomd. Hoe tooverachtig schoon vertoont zich alles aan hare ontvlamde verbeelding! Elk nieuw tooneel wint aan bekoring. Maar na eene wijle ervaart zij, dat onder dat schoon vernis niets dan ijdelheid schuilt. De vleitaal, welke eens haar hart streelde, klinkt [169]haar schril in het oor; de balzaal heeft hare aantrekkelijkheid voor haar verloren en met een verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt zij zich uit de wereld terug, de overtuiging met zich voerende, dat aardsch genot de ziel, die naar hoogere dingen streeft, niet bevredigen kan.”
En zoo ging het voort. Van tijd tot deed zich onder het lezen een gegons van bijvalsbetuigingen hooren, vergezeld van fluisterende uitroepen, als: “Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!” enz. enz. En toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er een uitbundige toejuiching.
Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich door de belangwekkende bleekheid onderscheidde, welke het gevolg is van pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee coupletten zal mededeelen:
Alabama, vaarwel! Och ’k min U zoo teer!
Toch ga ’k voor een poos van U scheiden!
Maar het denken aan U doet mij ’t harte zoo zeer,
Mijn ziel blijft bij U steeds verbeiden.
Uw lommerrijke wouden heb ’k dikwijls doorkruist;
’k Heb gedoold langs Uw liefelijke stroomen;
Gehoord hoe uw water bij stormwinden bruist
En bewonderend Aurora zien komen.
De tranen die ’k schrei, o! ik schaam ze mij niet,
Geen blos dekt mijne vochtige wangen;
Niet vreemd is mij ’t land, dat mijn aandoening ziet,
’t Is een vriend waar mijn ziel aan blijft hangen.
Een meer hartelijke ontvangst vond ik nergens, o neen!
Dan bij U, wien ’k mijn land wel mag heeten;
En mijn hoofd en mijn hart moest wel koud zijn als steen,
Alabama, als het U kon vergeten!”
Er waren er slechts zeer weinigen, die wisten wat het woord “Aurora” beteekende, doch het gedicht viel niettemin zeer in den smaak. [170]
Daarop verscheen een jonge dame met een donkere gelaatskleur, donkere oogen en donker haar, die een indrukwekkend oogenblik pauseerde, haar best deed om haar gelaat eene tragische uitdrukking te geven en toen op afgemeten toon begon:
“Zwart en stormachtig was de nacht. Om den hemeltroon flikkerde een enkele ster, doch zware donderslagen trilden aanhoudend door het zwerk, terwijl de vreeselijke bliksem gramstorig door de onbewolkte hemelzalen dartelde, alsof hij de macht bespotte, welke de beroemde Franklin zich over zijne verschrikkingen had aangematigd! Zelfs de onstuimige winden kwamen eendrachtig uit hunne geheimzinnige woonplaatsen te voorschijn en bulderden in het rond, begeerig naar ’t scheen, om de woestheid van het tooneel door hunne hulp te verhoogen.
“Op zulk een tijdstip, zoo duister, zoo droevig, zuchtte mijn hart naar menschelijk medegevoel,—maar in plaats daarvan,
Mijn dierbaarste vriendin, mijn gids en mijn geleide,
Mijn vreugde bij mijn smart, stondt ge eensklaps aan mijn zijde!
“Zij bewoog zich voort als een van die liefelijke wezens, welke de romantische jeugd zich op de zonnige paden van het Eden der verbeelding, voor den geest toovert,—een koningin der schoonheid, zonder versierselen, maar getooid met hare alles overtreffende bekoorlijkheid. Haar tred was zoo licht, dat het oor hare nadering niet vernam, en indien hare bezielde aanraking niet eene magische trilling had doen ontstaan, zou zij ongemerkt, ongezocht voorbijgegleden zijn. Een zonderlinge droefheid zetelde op hare gelaatstrekken, als ijzige tranen op Decembers winterkleed, toen zij naar de strijdende elementen daar buiten wees en mij verzocht [171]de beide wezens, die daar werden voorgesteld, te aanschouwen.”1
Deze nachtmerrie omvatte tien bladzijden schrifts en sloot met een preek, wanhopig akelig voor de Anti-Presbyterianen, doch die den eersten prijs behaalde en als de schoonste proeve van den avond werd beschouwd.
De burgemeester van St. Petersburg hield onder het overreiken van den prijs aan haar, die hem behaald had, eene schitterende redevoering, in welke hij betuigde, dat dit de welsprekendste rede was, die zijne ooren ooit gehoord hadden en dat Daniel Webster zelfs er trotsch op had kunnen zijn.
In het voorbijgaan moet gezegd worden, dat de opstellen, welke overvloeiden van het woord “heerlijk” als ook van de vergelijking “menschelijke ondervinding,” met “een bladzijde uit het leven,” het gemiddeld aantal overtrof.
Thans schoof de meester, opgewonden tot aan luidruchtigheid toe, zijn stoel op zijde, ging met den rug naar het publiek staan en begon zijne aardrijkskundige lessen door op het bord eene kaart van Amerika te teekenen. Doch hij maakte met zijne onvaste hand een figuur—en er werd een onderdrukt gelach in de school gehoord. Hij wist wat er aan haperde en deed zijn best om de fout te herstellen, veegde enkele lijnen met de spons uit en maakte weder nieuwe. Helaas! zij werden hoe langer hoe slechter en het gegiegel werd luider. Hij wijdde zijn gansche aandacht aan het werk, alsof hij besloten had zich niet door [172]het publiek uit het veld te laten slaan. Hij voelde, dat aller oogen op hem gevestigd waren, en verbeeldde zich dat het beter ging. En toch hield het gegiegel aan, ja, het vermeerderde blijkbaar. En daartoe was wel reden. Boven zijn hoofd was een vliering met een luik, en uit dat luik, kwam een kat te voorschijn, welke men een touw om de achterpooten gehecht had. Die kat had een doekje om den kop en de kaken gebonden, on haar het miauwen te beletten. Terwijl zij langzaam naar beneden sukkelde, kromde zij zich naar alle kanten, sloeg hare klauwen om het touw, schommelde vervolgens naar de laagte en krabde tegen de ontastbare lucht. Het gegiegel werd erger en erger: de kat was omstreeks zes duim van des soezerigen meesters hoofd. Nog een weinig later en zij greep met hare klauwen wanhopig naar des meesters pruik, klemde zich daaraan vast en werd een oogenblik later weder tot de vliering opgetrokken, met haar zegeteeken tusschen de pooten. En welk een lichtgloed verspreidde zich toen van des meesters hoofd. Immers de verversjongen had dat lichaamsdeel met verguldsel besmeerd.
Met dit tooneel werd de vergadering gesloten. De jongens waren gewroken en de vacantie was begonnen.
1 De dusgenaamde “opstellen”, die wij hier hebben aangehaald, zijn zonder eenige verandering genomen uit een werkje getiteld: “Proza en poëzie, door eene dame uit het verre Westen.” Zij zijn volmaakt naar het gewone schoolmeisjesmodel, en vandaar dat wij beter geslaagd zijn, dan wanneer wij er een hadden verzonnen.
[Inhoud]
Aangetrokken door de schitterende uniform der “Matigheids-Cadetten” werd Tom lid der afdeeling van het nieuw opgerichte genootschap en beloofde hij zich gedurende zijn lidmaatschap te onthouden van rooken en vloeken. Bij deze gelegenheid ontdekte de knaap iets, waaraan hij vroeger [173]nooit gedacht had, namelijk—dat de aflegging der belofte om iets niet te doen, het beste middel is om iets te leeren doen. Tom voelde zich door een nooit gekenden lust gekweld on te rooken en te vloeken: ja, de begeerte werd zoo sterk, dat alleen de hoop om zijn roode sjerp te vertoonen, hem er van terughield zijn lidmaatschap op te zeggen.
Het was 4 Juli toen hij tot den bond toetrad, en hij was nog geen acht en veertig uren lid geweest of hij was gereed en gezind zich van zijne boeien te ontslaan. Doch juist dien dag vernam hij, dat de oude vrederechter ziek was en waarschijnlijk zou sterven. Zulk een voornaam ambtenaar zou zeker met groote plechtigheid begraven worden en dan had hij een kansje om in zijn uniform den stoet te volgen. Drie dagen lang was Tom diep begaan met des rechters toestand en vol verlangen naar tijding. Nu en dan klom zijn hoop zoodanig, dat hij het waagde zijn sjerp uit de kast te halen en zich voor den spiegel voor de groote gebeurtenis te oefenen. Doch de rechter bleef wanhopig lang tusschen dood en leven dobberen en werd ten slotte aan de betere hand en daarna voor hersteld verklaard. Tom was boos en zeide onverwijld zijn lidmaatschap op. Helaas! dienzelfden nacht stortte de rechter in en stierf.
Tom besloot oude vrederechters nooit meer te vertrouwen. De begrafenis was prachtig en de cadetten paradeerden op een wijze, die er op toegelegd scheen om het vroegere lid van afgunst te doen vergaan. Doch hij was vrij en kon weder naar hartelust rooken en vloeken. En nu bemerkte hij tot zijne verwondering, dat hij er op eens geene behoefte meer aan had. De wetenschap alleen, dat hij het doen kon nam den lust en het genot er van weg.
Tot Toms groote verbazing begon hij te bemerken, dat de lang gewenschte vacantie wat vervelend werd. [174]
Hij beproefde een dagboek te maken, doch aangezien er de eerste drie dagen niets merkwaardigs voorviel, gaf hij het op. Toen kwam het “Café Chantant,” der negerzangers in de stad en maakte sensatie. Dadelijk werd er door Tom en Joe Harper een speel- en zanggezelschap opgericht en de knapen vermaakten zich daarmede een paar dagen. Zelfs de dag van den intocht des nieuwen Senators mislukte gedeeltelijk, omdat het hard regende. Dientengevolge was er geen optocht,—en zelfs in den grootsten man der wereld (naar het oordeel van Tom), den heer Beuton, een wezenlijken Senator van de Vereenigde Staten, werd hij bitter teleurgesteld, want deze bleek op geen stukken na vijf en twintig voet lang te zijn.
Toen kwam er een paardenspel. De jongens speelden drie dagen “cirque”, in tenten van lompen en oude tapijten, met toegangskaarten van drie centen en twee voor meisjes, en daarna werd het paardenspel opgegeven.
Eindelijk kwam er een buikspreker en een goochelaar—die weder vertrokken en het stadje achterlieten somberder en droeviger dan ooit.
Ook werden er enkele kinderpartijen gegeven, doch zij waren zoo zeldzaam en zoo heerlijk, dat de pijnlijke leemte tusschen de eene visite en de andere er te meer om werd gevoeld.
Becky Thatcher was naar huis gegaan, naar Konstantinopel, om de vacantie bij hare ouders door te brengen: dus was er nergens een zonnestraaltje te vinden. Daarbij kwam nog het vreeselijk geheim van den moord, dat eene slepende ellende bleef voor den armen knaap.
Midden in de vacantie vertoonde zich de mazelen-epidemie en Tom was twee weken lang een gevangene, dood voor de wereld en hetgeen daarin voorviel. Hij was zeer [175]ziek en stelde nergens belang in. Toen hij eindelijk weder buiten mocht komen en zachtjes de stad doordrentelde, scheen alles en elk schepsel een treurige verandering ondergaan te hebben. Er was een straatprediker geweest, die de menschen bekeerd had, niet alleen de volwassenen, maar zelfs de kleine jongens en meisjes. Tom ging de stad rond in de hopelooze hoop van ten minste een enkel zondig gezicht tegen te komen, doch overal wachtte hem teleurstelling. Hij vond Joe Harper verdiept in de studie van het Nieuwe Testament en hij wendde zich droevig van dit drukkend schouwspel af. Hij zocht Ben Rogers en vond hem aan het bezoeken van armen, met een mandje met traktaatjes, als eene waarschuwing tot bekeering, bij zich. Hij spoorde Jim Hollis op, die hem wees op de zegen van de mazelen. Iedere jongen, dien hij tegenkwam, bracht een dosis tot zijn toestand van neerslachtigheid toe, en toen hij in wanhoop eindelijk zijn toevlucht nam tot Huckleberry Finn en ook door hem met eene aanhaling uit de Schrift ontvangen werd, brak hem het hart en sloop hij naar zijn bed en maakte zich wijs, dat hij de eenige in de stad was, die voor eeuwig, eeuwig was verloren.
Juist dien nacht kwam er een vreeselijke storm met slagregen, ontzettende donderslagen en verblindende bliksemstralen. Tom kroop onder de dekens en wachtte in een akelige onzekerheid zijn doemvonnis af: immers hij was volkomen overtuigd, dat dit woeden der elementen om zijnentwil geschiedde. Hij geloofde, dat hij de verdraagzaamheid der bovenaardsche machten getart had, meer dan zij dragen konden, en dat dit er het gevolg van was. Het zou hem wel vreemd voorgekomen zijn als zooveel vertooning en geschut was aangewend om een mug te dooden, doch hij vond het heusch niet ongerijmd, dat er zulk een [176]onweder was ontstaan om een worm als hij te vernietigen.
Langzamerhand bedaarde de storm en verdween, zonder zijn voornemen te hebben ten uitvoer gebracht. De eerste aandrang van den knaap was, dankbaar te zijn en zich te verbeteren. De tweede was, te wachten: immers er mochten nog eens meer stormen komen.
Den volgenden dag stond de dokter opnieuw voor zijn bed. Tom was weder ingestort. De drie volgende weken, die hij op zijn rug doorbracht, schenen eene eeuwigheid. Toen hij eindelijk weder buiten kwam, was hij nauwlijks dankbaar dat hij gespaard was gebleven, daar hij immers verlaten en van makkers beroofd was. Hij zwierf lusteloos door de straat en vond Jim Hollis voor rechter spelende in een gerechtshof van jongelieden, die een kat wegens moord hadden aangeklaagd, in de tegenwoordigheid van haar slachtoffer, een vogel. Daarna zag hij Joe Harper en Huck Finn, die in plaats van de Schriften te lezen, bezig waren een gestolen meloen op te muizen. Arme knapen, ook zij waren weder ingestort!
[Inhoud]
Eindelijk kwam er beweging in de droomerige atmosfeer—en geweldige beweging ook. De zaak van den moord zou voorkomen bij het Gerechtshof. Natuurlijk werd deze zaak het onderwerp van alle gesprekken; ook in Toms kring werd er druk over gesproken. Maar telkens, als het woord genoemd werd, voer hem eene rilling door de leden en hij verbeeldde zich in zijn angst, dat er voorbedachtelijk zoo gedurig in zijne tegenwoordigheid over gesproken [177]werd, om te zien of hij er ook iets mede te maken had. Ofschoon hij zeker wist, dat niemand eenig vermoeden omtrent zijne bekendheid met de misdaad kon hebben, voelde hij zich toch onder die praatjes niet op zijn gemak. Hij stierf elken dag duizend dooden en nam eindelijk Huck met zich naar eene eenzame plaats om de zaak met hem te bepraten. Het zou eene verlichting wezen, eens even zijn tong vrij te laten en den lijdenslast met een lotgenoot te deelen. Bovendien wilde hij er zich van overtuigen, dat Huck gezwegen had.
“Huck, heb je nooit iemand daarover gesproken?”
“Waarover?”
“Dat weet je wel!”
“O, natuurlijk niet.”
“Nooit een woord?”
“Nooit een enkel woord.—Waarom vraag je dat?”
“Wel, ik was er bang voor.”
“Maar Tom Sawyer! Wij zouden geen vier en twintig uur meer geleefd hebben, als het ontdekt was. Dat weet je immers wel.”
Tom werd kalmer. Na een pauze hernam hij:
“Huck, je zoudt je immers door niets, noch door iemand laten ompraten.”
“Laten ompraten? Wel, als ik zin krijg om me door dien duivel van een kleurling te laten verzuipen, dan zal ik me laten ompraten.”
“Nu, dan is het in orde. Ik geloof, dat we veilig zijn, zoolang we zwijgen. Doch laat ons voor de securiteit nog eens zweren.”
“Best.”
Dus zwoeren de knapen ten tweede male met dure eeden.
“Wat zeggen de menschen toch, Huck? Ik heb er nog zoo weinig van gehoord.” [178]
“Zeggen! ’t Is Muff Potter en ’t blijft Muff Potter. Het koude zweet staat mij op ’t voorhoofd, als ik het hoor, en ik zou wel onder den grond willen kruipen.”
“Zoo gaat het mij ook. Ik weet, dat hij er om koud is.—Heb je niet somtijds medelijden met hem?”
“Ja, dag en nacht. ’t Is wel geen beste, die Muff Potter, maar hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij bedelt wel eens langs de straat om geld te krijgen voor drank en hij loopt ook te luieren, maar o, Heertje, dat doen we allemaal, ten minste de meesten, vooral de dominees en dat slag van volk. Maar hij is een goede kerel, want hij heeft me eens de helft van zijn visch gegeven, terwijl hij zelf nog honger had; en ik weet niet hoeveel maal hij mij geholpen heeft, als ik in de knijp zat.”
“En voor mij heeft hij oude vliegers opgelapt, Huck, en vischnetten gebreid. Ik wou, dat ik hem uit de kast kon krijgen.”
“We kunnen er hem niet uit krijgen, Tom; en ’t zou hem niet veel baten, want ze zouden hem er wel gauw weder inpakken.”
“Ja, dat zouden zij. Maar ik vind het akelig om hem zoo duivelsch valsch te hooren beschuldigen van iets, dat hij niet gedaan heeft.”
“Ik ook, Tom. Ik heb ze hooren zeggen, dat hij de gemeenste schurk uit het land was en dat het een wonder is, dat hij niet eerder gehangen werd.”
“Ja, zoo praten zij. Ik heb hooren zeggen, dat, als hij vrij kwam, zij hem zouden lynchen1—en dat zouden zij doen ook.”
De jongens praatten nog een tijdlang op deze wijze [179]voort, doch het gesprek bracht hun weinig troost aan. Tegen schemeravond stonden zij voor de kleine eenzame gevangenis, wellicht met een vage hoop in het hart, dat er iets zou gebeuren, waardoor hunne moeielijkheden uit den weg zouden worden geruimd. Doch er gebeurde niets; de engelen en feeën schenen zich het lot van dezen ongelukkige niet aan te trekken.
Tom en Huck deden dien avond wat zij al menigmaal hadden gedaan; zij zetten zich voor het tralievenster der cel neder en gaven Potter wat tabak en een paar zwavelstokken. Daar de gevangene in een laag hok lag en door geen schildwachten werd bewaakt, konden zij hem deze kleine giften zonder moeite toereiken.
Zijne dankbaarheid voor hunne geschenken had hen altijd pijnlijk aangedaan,—doch ditmaal trof zij hen meer dan ooit. Zij vonden zichzelven onuitsprekelijk laf en valsch, toen Potter zeide:
“Jelui bent almachtig goed voor me geweest, jongens, beter dan iemand anders in de geheele stad, en ik zal het nooit, nooit vergeten. Dikwijls zeg ik tot mijzelven: ‘Ik placht al de vliegers en dingen voor de jongens in orde te maken en hen te wijzen waar de beste visch te vangen was en hun pleizier te doen zooveel ik kon, en thans, nu hij in nood is, hebben zij allen den ouden Muff vergeten—allen behalve Tom en Huck. Die vergeten hem niet,’ zeg ik, en ik vergeet hen niet. Wel jongens, ik heb een vreeselijke misdaad gepleegd, in mijne dronkenschap,—anders begrijp ik niet, hoe ik het gedaan kon hebben,—en nu moet ik er voor hangen, en dat is maar goed, ja, ’t beste wat ze met mij doen kunnen. Doch daar zullen wij niet verder over spreken. Ik wil jelui niet akelig maken, daarvoor ben jelui te goed voor mij geweest! Maar wat ik zeggen wou, is dit: drinkt [180]nooit te veel, en jelui zult nooit hier komen. Ga een beetje dichter bij het raam staan, dan kan ik jelui beter zien; ’t is zoo’n troost, vriendelijke gezichten te zien, als men zich zoo diep ellendig voelt,—en ik zie ze hier nooit, behalve die van jelui. Goede, vriendelijke gezichten. Goede, vriendelijke gezichten! Gaat op elkanders rug staan en geef mij de hand; uwe handen kunnen wel door de tralies doch de mijne niet, die zijn te groot. Kleine, teere handjes, die Muff Potters last verlicht hebben en welke, als ze maar konden, dien wel heelemaal zouden wegnemen!”
Tom ging dien avond diep rampzalig naar huis en werd den ganschen nacht door afgrijselijke droomen gekweld. De twee volgende dagen was hij al vroeger op straat en en bleef hij om de zaal van het gerechtshof heen zweven, naar welk gebouw hij onwederstaanbaar gedreven werd, ofschoon hij al zijne krachten inspande om zich te dwingen er vandaan te blijven. Huck ondervond hetzelfde en de beide knapen vermeden elkander opzettelijk. Soms liepen zij voor een oogenblik weg, doch dezelfde vreeselijke betoovering dreef hen altijd weder naar het gebouw terug. Telkens spitste Tom de ooren, wanneer er een leeglooper de zaal in- of uitslenterde, doch hij hoorde onveranderlijk treurig nieuws; het net werd hoe langer hoe dichter om den armen Potter toegehaald. Aan den avond van den tweeden dag liep in het stadje het gerucht dat het feit door Injun Joe’s verklaring volkomen was bewezen en dat er geen twijfel meer bestond omtrent de uitspraak der jury.
Tom kwam laat in den avond tehuis en klom door het venster in zijne slaapkamer. Hij was in een staat van vreeselijke opgewondenheid en uren verliepen, eer hij den slaap kon vatten. Den volgenden morgen liep de gansche stad uit naar het Hof, want dit was de groote dag. De [181]beide geslachten waren gelijkelijk in dit zich opeenhoopend publiek vertegenwoordigd. Na lang op zich te hebben laten wachten, kwam de jury binnen en nam haar zetels in. Kort daarop werd Potter geboeid binnengebracht. Hij zag er bleek en ontdaan uit en werd zoo geplaatst, dat al de nieuwsgierige oogen hem konden zien. Niet minder viel Injun Joe in ’t oog, verstaald als altijd. Na eene kleine pauze kwam de voorzitter binnen en de sherif verklaarde de zitting voor geopend. Daarop volgde het gewone gefluister onder de leden der balie en het bijeenverzamelen der stukken. Deze bijzonderheden en het haar vergezellend oponthoud brachten niet weinig bij om het indrukwekkende dezer bijeenkomst te verhoogen en de vergadering in de grootste spanning te brengen. Nu werd er een getuige voorgeroepen die verklaarde, dat hij Muff Potter in den vroegen morgen van den dag, waarop de moord ontdekt was, zich in een beek had zien wasschen en onmiddellijk daarop door het kreupelhout wegsluipen. Nadat dien getuige enkele vragen gedaan waren, zeide de openbare aanklager;
“Hebt gij den getuige nog verder iets te vragen?”
De gevangene hief een oogenblik de oogen op, doch sloeg ze terstond weder neer, toen zijn verdediger zeide:
“Ik heb hem geene vragen te doen.”
De volgende getuige deelde mede, dat er een mes bij het lijk gevonden was. Op de vraag, of hij dezen ook iets te vragen had, antwoordde de advocaat van Potter:
“Ik heb ook dezen niets te vragen.”
Het publiek begon teekenen van ontevredenheid te geven.—Was deze advocaat van plan zijn cliënt het leven te doen verliezen, zonder een enkele poging te wagen om hem te redden?
Verscheidene getuigen legden verklaringen af omtrent [182]de schuld verradende houding van Potter, toen hij op de plaats waar de moord gepleegd was, gebracht werd. Zij mochten allen aftrekken zonder kruisvragen te ondergaan.
Al de bezwarende omstandigheden, welke in dien morgen op het kerkhof hadden plaats gegrepen en die de aanwezigen zich zoo goed wisten te herinneren, werden door geloofwaardige getuigen gestaafd, maar tot geen hunner werd door Potters verdediger een vraag gericht.
De verslagenheid en ontevredenheid van het publiek uitte zich in een dof gemompel en gaf aanleiding tot eene berisping van de zijde van den voorzitter. De woordvoerder voor de beschuldiging zeide daarop:
Door de beëedigde getuigenissen van burgers, wier geloofwaardigheid boven alle verdenking verheven is, hebben wij het onweerlegbaar bewijs geleverd, dat de ongelukkige gevangene, die in gindsche bank gezeten is, het vreeselijk misdrijf heeft bedreven. Onze taak is hiermede geëindigd.
Een kreet ontsnapte den armen Potter en hij sloeg zijne handen voor het gelaat en bewoog zich onrustig op zijne plaats, terwijl er in de gerechtszaal een pijnlijk stilzwijgen heerschte. Vele mannen waren bewogen en menige vrouw gaf door tranen van medelijden blijk.
De verdediger stond op en sprak:
“Mijnheer de Voorzitter!
“Toen wij bij het begin der behandeling van dit geding ons enkele aanmerkingen over de zaak veroorloofden, hebben wij gezegd, dat wij zouden trachten aan te toonen, dat onze cliënt bij het plegen dezer ontzettende daad handelde in een toestand van waanzin, ontstaan uit misbruik van sterken drank, die zijne aansprakelijkheid uitsloot. Wij zijn op dat voornemen teruggekomen; die verdediging zullen wij niet voeren.” (En toen tot den deurwaarder) “Roep Thomas Sawyer.” [183]
De grootste verbazing teekende zich op ieders gelaat, dat van Potter niet uitgezonderd. Aller oogen wendden zich vol bevreemding en belangstelling op Tom, toen deze opstond en in het getuigenbankje plaats nam. De knaap zag er bleek en doodelijk verschrikt uit. De eed werd hem afgenomen.
“Tom Sawyer, waar zijt gij den zeventienden Juni, omstreeks middernacht geweest?”
Tom keek naar het verstaalde gezicht van Injun Joe en zijne tong weigerde hare diensten. Het publiek luisterde met ingehouden adem, doch de woorden wilden niet komen. Na een paar minuten echter kwam de ontstelde knaap eenigermate tot zich zelven en trachtte hij zijne stem te verheffen, om zich door de aanwezigen te doen verstaan en zeide:
“Op het kerkhof!”
“Een weinig luider, als ’t u belieft. Wees niet bang.—Gij waart....?”
“Op het kerkhof!”
Eene minachtende glimlach speelde om de lippen van Injun Joe.
“Waart gij in de nabijheid van het graf van Hoss Williams?”
“Ja, mijnheer.”
“Spreek nog iets luider. Hoe dicht waart ge er bij?”
“Zoo dicht, als ik thans bij u sta.”
“Hieldt gij u verborgen of niet?”
“Verborgen, mijnheer.”
“Waar?”
“Achter de olmboomen, aan den rand van het graf.”
Injun Joe deinsde onwillekeurig achteruit.
“Hadt gij niemand bij u?” [184]
“Ja, mijnheer. Ik was daar met...”
“Wacht, wacht een oogenblik. Gij behoeft den naam van uw makker niet te noemen. Wij zullen hem te zijner tijd voorbrengen. Hadt gij iets bij u?”
Tom aarzelde en keek verlegen voor zich.
“Spreek vrij uit, mijn jongen;—wees niet bedeesd. ’t Is altijd braaf on de waarheid te spreken. Wat hebt gij mede naar het kerkhof genomen?”
“Niets dan een—een doode kat!”
Voor een oogenblik verhief zich zulk een luid glimlach onder de menigte, dat de voorzitter den hamer moest gebruiken.
“Nu, mijn jongen, vertel ons al wat er is voorgevallen. Zeg het in uw eigen taal;—sla niets over en wees niet bang.”
Tom begon. Eerst aarzelend, doch naarmate hij zich warmer over het onderwerp maakte, vloeiden zijne woorden met grooter gemak, en het duurde niet lang of er werd geen geluid gehoord dan dat van zijne stem. Aller oogen waren op hem gericht en met open mond en ingehouden adem hing het publiek aan zijne lippen, ontzet door het verhaal van de afgrijselijke geschiedenis. De hooggespannen aandacht bereikte haar toppunt, toen de jongen zeide:
“En toen de dokter de plank opnam en Muff Potter viel, sprong Injun Joe met het mes op hem toe en....”
Krak! Sneller dan de bliksem vloog de kleurling door een raam, duwde allen die hem trachten tegen te houden terug en was verdwenen. [185]
1 Buitengerechtelijk veroordeelen en ter dood brengen.
[Inhoud]
Tom was ten tweede male de held van den dag,—het troetelkind der ouden van dagen, het voorwerp van afgunst der jeugd. Zijn naam werd zelfs door de drukpers onsterfelijk gemaakt, want hij werd eervol in het “Peterburgsche blaadje” vermeld. Er waren er zelfs, die in hem, indien hij aan de galg ontkwam, een toekomstigen President zagen.
Zooals dat gewoonlijk gaat, koesterde de veranderlijke, onredelijke wereld Muff Potter aan haar hart en vertroetelde hem even dwaas als zij hem te voren had beschimpt. Doch aangezien deze gewoonte de menschheid eer tot lof dan tot blaam strekt, zou het onheusch zijn er haar een verwijt van te maken.
De eerstvolgende dagen waren voor Tom een tijdperk van onvermengd genot, maar zijne nachten waren vreeselijk. Het beeld van Injun Joe vervolgde hem in zijn droomen en de moordenaar stond gedurig voor hem, met verdelging in zijn oog. De knaap was er voor geen geld toe te bewegen om na zonsondergang de deur uit te gaan. De arme Huck verkeerde in denzelfden toestand van ellende en schrik, want Tom had den avond voor den rechtsdag de geheele geschiedenis aan den pleitbezorger verteld, en Huck was doodbang dat het uitlekken zou, dat ook hij in de zaak betrokken was, ofschoon de vlucht van Injun Joe hem de marteling gespaard had van op ’s Hofs zitting getuigenis te moeten afleggen.
Sedert Toms bezwaard geweten hem in den laten avond [186]naar het huis van den advocaat gedreven had en deze het huiveringwekkend verhaal had ontwrongen aan lippen, die door de vreeselijkste en geheimzinnigste eeden gesloten waren geweest, had Huck zijn vertrouwen in de menschheid voor eeuwig verloren. Zoolang het daglicht scheen, maakte Muff Potters dankbaarheid Tom blijde dat hij gesproken had; maar zoodra de avond was gedaald, zou hij om alles gewild hebben dat zijn mond gesloten was gebleven. Het eene oogenblik bekroop hem de vrees, dat Injun Joe nooit gevat zou worden, en het andere beefde hij bij de gedachte dat het wel zou gebeuren. Het was hem alsof hij niet weder vrij zou ademen, voordat die man dood was en hij zijn lijk had gezien. Geldsommen waren uitgeloofd, men had het land doorkruist, doch er werd geen Injun Joe gevonden. Op zekeren dag kwam er uit St Louis een van die alwetende, ontzagwekkende wonderen in menschengedaante, een agent van de geheime politie, hoofdschuddend en met een voornaam gezicht te St Peterburg en maakte dien kolossalen opgang, welke leden van dat verheven lichaam altijd maken. Hij kwam zeggen dat hij den “sleutel” gevonden had. Doch aangezien men geen “sleutel” wegens moord kon ophangen, bracht het bezoek van den grooten man weinig licht aan en voelde Tom zich al even bezwaard als vroeger. De eene dag voor en de andere na ging voorbij, zonder dat hem het drukkend wicht van den angst werd afgenomen.
[Inhoud]
Er komt een tijd in elk wel ingericht jongensleven, dat hij door eene vurige begeerte wordt aangegrepen om ergens [187]een verborgen schat te gaan zoeken. Dat verlangen bekroop plotseling Tom. Hij stapte de deur uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder baat. Toen ging hij naar Ben Rogers; helaas! deze was visschen. Weldra echter liep hij Huck tegen ’t lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom nam hem met zich naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn voornemen mede. Huck werd bereid gevonden; hij had gaarne de hand in elke onderneming, welke genot beloofde en geen geld kostte, daar hij een lastigen overvloed van die soort van tijd had, die geen geld is.
“Waar zullen wij graven!” vroeg Huck.
“O, overal!”
“Zoo, zijn dan overal schatten begraven?”
“Neen, waarachtig niet. Zij zijn meestal op allervreemdste plaatsen verborgen, Huck;—somtijds op eilanden en ook wel in verrotte kisten, onder een tak van een ouden dooden boom op welken de maan te middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in den grond onder spookhuizen.”
“Wie verstopt ze?”
“Wel de roovers natuurlijk.—Wie anders, denk je. De catechiseermeester van de zondagsschool?”
“Ik weet het zoo niet. Indien ik een schat had, zou ik hem niet verstoppen: ik zou er hem doorlappen om een lekker leventje te hebben.”
“Ik ook; maar roovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem waar hij is.”
“Komen zij hem nooit halen?”
“Neen; zij hebben er wel plan op, maar zij vergeten doorgaans de plaats, waar zij hem verstopt hebben, of zij gaan dood. Hoe dan ook, hij blijft lang onder den grond liggen en begint te roesten; en in verloop van tijd vindt [188]de een of ander een oud geel stukje papier, dat hem zegt waar de schat begraven is;—een papiertje dat men in een week niet ontcijferen kan, omdat het schrift enkel uit teekens en hiëroglyphen bestaat.”
“Hiëro... wat?”
“Hiëroglyphen! Dat zijn prentjes en dingen, schijnbaar zonder beteekenis.”
“Heb jij ook van die papiertjes, Tom?”
“Neen.”
“Hoe kun je dan de teekenen uitvinden?”
“Wel, ik heb geen teekenen noodig. Schatten worden ook wel onder een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dooden boom met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al zoo wat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan den gang gaan. Daar heb je bij voorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch, en verder zijn er een menigte boomen met doode takken.”
“Vindt men ze onder alle?”
“Wat praat je toch! Natuurlijk niet!”
“Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?”
“Wij moeten ze alle uitgraven.”
“Maar, Tom, dan kunnen wij den geheelen zomer wel aan den gang blijven!”
“Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot vinden met honderd roestige dollars er in, of een verrotte kist met diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?”
Hucks oogen glinsterden.
“Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars, dan mag jij de diamanten houden!”
“Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. [189]Sommigen zijn twintig dollars het stuk waard. Er zijn er haast geen, die je onder de zes verkoopen kunt.”
“Wezenlijk? Is dat zoo?”
“Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?”
“Niet, dat ik mij herinner!”
“O, de koningen hebben ze bij menigte.”
“Maar ik ken geen enkelen koning, Tom.”
“Dat wil ik wel gelooven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens naar Europa gingt, zou je er een mud in het rond zien springen.”
“Springen zij?”
“Springen,—eend! Wel neen!”
“Wel, waarom zeg je het dan?”
“Och, ik bedoelde alleen maar, dat je ze zien zoudt,—maar niet zien springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik meen, dat je er den grond mede bezaaid zoudt zien, evenals bij dien Richard den Bultenaar.”
“Richard ...? Hoe heet hij nog meer?”
“Hij heeft geen anderen naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.
“Zoo?”
“Zeker, zoo is ’t.”
“Nu, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, evenals de nikkers.—Maar zeg, waar ga je eerst graven?”
“Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder dien ouden dooden tak op den heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?”
“Akkoord.”
De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel [190]machtig te worden en ondernamen de voetreis van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en hijgend aan en legden zich onder de schaduw van een olmboom neder om uit te rusten en een pijp te rooken.
“Het bevalt mij,” zei Tom.
“Mij ook,” antwoordde Huck.
“Zeg eens, Huck, als wij hier den schat vinden, wat doe jij dan met jouw aandeel?”
“Ik? Ik koop elken dag een pastei en een glas sodawater en ik ga naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je, dat ik het er van nemen zal.”
“Zou je er niets van opsparen?”
“Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?”
“Om wat te hebben om later van te leven.”
“O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goeden dag terugkomen en er zijne klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan te maken.—Wat doe jij met jouw part?”
“Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een roode das, een groote poppenkast—en ik ga trouwen.”
“Trouwen?”
“Ja zeker.”
“Tom, ben je mal, of wat scheelt je?”
“Wacht maar: je zult het zien gebeuren.”
“Hemel, dat is nu het gekste ding, dat je doen kunt. Denk maar eens aan Pop en mijne moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner mij dat als den dag van gisteren.”
“Dat doet er niet toe. Het meisje, waarmede ik ga trouwen, zal niet vechten.”
“Tom, ik geloof dat zij allen hetzelfde zijn. Je kunt ze allen over één kam scheeren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken eer ik dat deed. Ik zeg je, dat het je berouwen zal. Hoe heet die meid?” [191]
”’t Is geen meid;—’t is een meisje.”
“Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. ’t Is allebei goed. Hoe is haar naam?”
“Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet.”
“Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik verlatener zijn dan ooit.”
“Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan.”
Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zeide Huck:
“Worden die schatten altijd zoo diep begraven als deze?”
“Somtijds, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.”
Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend eenigen tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijne spade leunen, veegde zich met zijn mouw de parelen zweet van het voorhoofd en zeide:
“Waar ga je graven, wanneer wij door dezen boom heen zijn?”
“Dan konden wij den ouden boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.”
“Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons den schat niet afnemen, Tom? ’t is op haar land.”
“Zij hem ons afnemen? Laat zij ’t eens probeeren. Al wie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.”
Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zeide Huck:
“Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?” [192]
“Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tusschenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is.”
“Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.”
“Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet al wat het is. Wat zijn wij toch uilskuikens! Wij moeten zien te ontdekken, op welken tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder dien tak graven.”
“Vervloekt! dus hebben wij monnikenwerk gedaan. Nu zullen wij van nacht terugkomen. ’t Is een verduiveld lange weg. Kun jij de deur uitkomen?”
“Ik denk het wel. Wij moeten het van nacht doen ook, want als iemand deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken.”
“Goed, dan zal ik van nacht weer komen miauwen.”
“Best. Laat ons de spaden zoolang in het kreupelbosch verbergen.”
De knapen waren ter bestemder tijd op de afgesproken plaats en zaten in de schaduw van den boom te wachten. Het was een eenzaam oord en eene van oudsher plechtige ure. Geesten fluisterden door de ruischende bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijne grafstem beantwoord. De knapen waren geheel onder den indruk dezer ernstige zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij, dat het wel twaalf uren zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hunne belangstelling werd grooter en hun vlijt hield daarmede gelijken tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens, wanneer de bijl op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de [193]eene teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een steen of een paar stukken van beenderen. Eindelijk zeide Tom:
“Het zal niet baten Huck; wij zijn alweer aan den verkeerden boom.”
“Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies de beschaduwde plek genomen.”
“Dat weet ik wel, maar er is iets anders.”
“Wat dan?”
“Dat wij naar den tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.”
Huck liet zijn schop vallen.
“Daar zul je het hebben,” zeide hij. “Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste oogenblik bepalen, en buitendien, ’t is hier al te griezelig om dezen tijd van den nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf mij nauwelijks omkeeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zoolang ik hier gestaan heb.”
“Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dooden man in den kuil, onder den boom waarin zij een schat geborgen hebben.”
“Hemelsche vader!”
“Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord.”
“Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van doode menschen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.”
“Ik ben er ook niet voor om ze aan den gang te maken, Huck. Verbeeld je eens, dat er zijn schedel opstak en begon te praten.”
“Spreek er niet van, Tom; ’t is te vreeselijk.” [194]
“Gij hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak.”
“Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders gaan beproeven?”
“Goed. Ik geloof ook dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?”
Tom bedacht zich een oogenblik en zeide toen:
“Naar het spookhuis.”
“Dank je; ik houd niet van spookhuizen, Tom. Daar zie je gezichten nog akeliger dan die van doode menschen. Lijken mogen praten, maar ze schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hunne tanden knarsen, zooals een spook doet. Ik zou het besterven, Tom—en iedereen met mij.”
“Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen ’s nachts rond; zij zullen ons over dag het graven niet beletten.”
“Dat kan wel zijn. Maar je weet net zoo goed als ik, dat de menschen bij dag zoo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.”
“Dat is omdat zij niet gaarne naar eene plaats gaan, waar een mensch vermoord is. Maar er is eigenlijk ’s nachts nooit iets om dat huis gezien,—behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.”
“Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten zijn. Dat is zoo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan geesten ze gebruiken.”
“Ja, dat is zoo. Maar zij komen nooit over dag; daarom behoeven wij niet bang te zijn.”
“Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt.” [195]
Zij waren thans aan den voet van den heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een vermolmd houten hek en welig, tot aan den drempel groeiend onkruid en met een bouwvalligen schoorsteen, ledige raamkozijnen en gaten in het dak.
De knapen bleven een oogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen. Zij spraken op fluisterenden toon, zooals bij den tijd en de omstandigheden paste, weken een eindweegs ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bosschen die de achterzijde van Cardiff Hill versierden.
[Inhoud]
Den volgenden dag, tegen twaalf uren, stonden de knapen bij den dooden boom om hun gereedschap te halen. Tom brandde van verlangen om naar het spookhuis te gaan. Huck was minder opgewonden en zeide:
“Zeg eens, Tom: weet jij wat dag het is?”
Tom doorliep in gedachten de dagen der week en hief toen verschrikt de oogen op.
“Hemel, ik heb er in ’t geheel niet aan gedacht, Huck.”
“Ik ook niet, maar op eens schoot het mij te binnen, dat het wel Vrijdag kon zijn.”
“Bewaar me; een mensch kan niet te voorzichtig wezen. Wij konden er wel eens inloopen, door zoo iets op Vrijdag aan te vangen.”
“Konden! Zeg liever zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar Vrijdag is er geen.” [196]
“Dat weet elke gek. Ik geloof niet, dat jij de eerste bent, die dat uitgevonden hebt, Huck.”
“Nu, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is niet alleen omdat het Vrijdag is; ik heb van nacht akelig gedroomd ook,—van ratten.”
”’t Is toch niet waar? Een zeker teeken van naderend onheil! Vochten zij?”
“Neen.”
“Dat is tenminste nog een zegen, Huck. Wanneer zij niet vechten, is het alléén maar een teeken dat er een onheil kan komen. We behoeven dus niets te doen dan scherp toe te kijken en ons niet in gevaar te begeven. Wij zullen het graven vandaag maar laten en liever gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?”
“Neen, Wie is Robin Hood?”
“Wel, hij was een van de grootste mannen van Engeland en van de beste ook. Hij was een roover.”
“Heerejé, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gekaapt?”
“Alleen maar bisschoppen en rijke lui en koningen en zulk volk. Maar hij plaagde de arme lui nooit. Hij had ze lief en deelde alles eerlijk met hen.”
“Zoo, dan moet hij een beste kerel geweest zijn!”
“Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de grootmoedigste man, die ooit heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke lui niet meer, daar ben ik zeker van. Hij kon, met zijne handen achter zijn rug gebonden, elken Engelschman afranselen, en met zijn boog van taxishout, op anderhalve mijl afstand, een stuivertje doorboren, zonder ooit te missen.”
“Wat is een boog van taxishout?”
“Dat weet ik niet. ’t Is een boog, dat is zeker. En als hij het geldstuk een enkelen keer aan den kant raakte, dan [197]raasde en tierde hij als een kind.—Kom laten wij Robin Hood spelen; ’t is een prettig spel. Ik zal het je leeren.”
Ze speelden den geheelen middag Robin Hood, terwijl zij nu en dan een verlangenden blik op het spookhuis wierpen en spraken over de plannen en vooruitzichten voor den volgenden dag. Toen de zon in het westen onderging, wandelden zij langs de breede schaduwen der boomen naar huis en waren in de bosschen van Cardiff Hill spoedig uit het gezicht verdwenen.
Zaterdagmiddag waren de knapen weder bij den dooden boom.
Eerst zaten zij in de schaduw een poosje te rooken en te babbelen en gingen toen het gemaakte gat weder opgraven. Zij deden dat, niet omdat zij groote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom gezegd had, dat het dikwijls gebeurd was, dat menschen, toen zij den schat tot op een duim na bereikt hadden, het opgegeven hadden, en dat er toen anderen gekomen waren, die met één stoot van de spade hem te voorschijn hadden gehaald.
Hun streven mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap maar weder op en gingen heen, niet met de gedachte dat zij met de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat zij aan alle voorwaarden, aan het delven naar schatten verbonden, hadden voldaan.
Toen zij het spookhuis naderden, was er iets zoo akeligs en huiveringwekkends in de doodelijke stilte onder de brandende zon en iets zoo neerdrukkends in de eenzame, verlatene plaats, dat zij een oogenblik bang waren om binnen te gaan. Zij kropen naar de deur en keken bevend door een reetje. Zij zagen een met onkruid begroeide, van vloer beroofde kamer, zonder behangsel, met een ouderwetsche haardstede, vensters zonder gordijnen en een bouwvallige trap, en overal flarden van spinnewebben. Toen [198]traden zij met versnelden polsslag, fluisterende stem, gretige ooren en gezwollen spieren binnen, gereed om desnoods onmiddellijk weder den aftocht te blazen.
Een oogenblikje later, toen hun blik aan de huiveringwekkende omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen zij de plaats nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen stoutmoedigheid. Daarop wilden zij boven een kijkje nemen. ’t Had iets van zich den terugweg af te snijden, maar zij zagen elkander met moedige blikken aan en kwamen tot een kloek besluit om hun gereedschap in een hoek te werpen en de trap te beklimmen. Boven vertoonden zich dezelfde teekenen van verval. In een donkeren hoek vonden zij een kabinetje, dat iets geheimzinnigs beloofde; doch die belofte bleek ijdel te zijn, want het was ledig. Zij hadden thans moed verzameld en waren gereed hunne onderneming door te zetten. Juist toen zij naar beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zeide Tom: “Stil!”
“Wat is er?” fluisterde Huck, bleek van schrik.
“Stil! Daar! Hoort gij het?”
“Ja, O, heer! Laat ons wegloopen!”
“Houd je stil! Beweeg je niet! Zij komen naar de deur toe.”
De jongens gingen plat op den grond liggen en keken door de openingen tusschen de planken, in doodangst afwachtende wat er gebeuren zou.
“Zij houden stil,” fluisterden zij eindelijk.
“Neen—zij komen! Hier zijn zij! Geen woord meer, Huck. Goede hemel, ik wou dat ik er uit was!”
Twee mannen traden binnen. De knapen dachten:
“Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar malen in de stad is geweest, en den anderen man heb ik nooit gezien.” [199]
De andere was een havelooze bandiet, ongekamd en ongeschoren, met een hoogst ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in eene serape gehuld; hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar, dat golvend onder zijn hoofddeksel te voorschijn kwam en hij droeg groene ooglappen. Toen zij binnentraden, begon de “andere” heel zacht te spreken. Zij zetten zich op den grond neder, het gelaat naar de deur gekeerd en met den rug tegen den muur, en de “andere” hervatte zijn gesprek. Hij werd iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijne woorden werden gaandeweg duidelijker.
“Neen,” zei hij, “ik heb er goed over gedacht en ik heb er geen zin in: het is gevaarlijk.”
“Gevaarlijk?” gromde de doofstomme Spanjaard, tot verbazing der knapen. “Gevaarlijk, melkbaard?”
Deze stem deed de knapen beven en naar adem snakken. Het was die van Injun Joe!
Er volgde een oogenblik van stilte, waarop Joe hernam:
“Wat kan gevaarlijker zijn dan die karwei van daarginds—en er is toch niets van gekomen.”
“Dat was heel wat anders. Dicht bij de rivier en geen enkel huis in de nabijheid. ’t Zal nooit bekend worden, dat wij het beproefd hebben, vooral niet daar het mislukt is.”
“Wel, wat kan gevaarlijker zijn dan over dag hier te komen? Ieder, die ons ziet, kan argwaan krijgen!”
“Dat weet ik, maar er was geen andere plaats geschikt na die malle karwei. Ik hunker er naar dit hol te verlaten. Ik wou gisteren al gaan, maar er was geen denken aan zich buiten te wagen, met die helsche jongens, die bij den heuvel speelden.”
De “helsche jongens” beefden bij dit gezegde en dachten hoe gelukkig het was, dat zij zich herinnerd hadden dat [200]het Vrijdag was en dat zij tot het besluit waren gekomen een dag te wachten. Zij wenschten in hun hart, dat zij het een jaar hadden uitgesteld.
De twee mannen haalden eenig voedsel voor den dag en begonnen te eten. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen zeide Injun Joe:
“Kijk eens, jongen: ga jij naar de rivier, waar je behoort, wacht daar totdat je van mij hoort. Ik zal het er op wagen nog wat hier in de stad te blijven om den boel op te nemen. Wij zullen dat gevaarlijke karweitje ondernemen, als ik alles goed bespionneerd en bemerkt heb dat de kansen goed staan. En dan naar Texas. Wij zullen eerlijk samen deelen.”
De andere was met dit plan tevreden.
Onderwijl raakten de beide mannen aan het gapen en Injun Joe zeide:
“Ik ben dood van den slaap! ’t Is jouw beurt om te waken.”
En hij rolde zich in het onkruid en begon te snorken. Zijn metgezel stootte hem een paar malen aan en hij werd rustig. Daarop begon de waker te knikkebollen; zijn hoofd zonk lager en lager en beiden hieven thans een duo van snorken aan.
De knapen haalden dankbaar adem. Tom fluisterde:
“Nu de kans waarnemen, kom!”
Huck zeide: “Ik kan het niet doen;—Ik zou sterven, indien zij ontwaakten.”
“Man, het is geld!”
Tom smeekte en Huck bleef weigeren. Eindelijk stond Tom zachtjes op on alleen te vertrekken. De eerste stap echter, dien hij deed, veroorzaakte zulk een afschuwelijk gekraak in den vloer, dat hij bijna dood van schrik nederviel. Hij waagde geen tweede poging. De knapen telden de traag verloopende oogenblikken, totdat het hun was alsof de tijd was [201]geëindigd en de sombere eeuwigheid een aanvang had genomen. Eindelijk bemerkten zij tot hun vreugde dat de zon onderging.
Nu hield het gesnork van een der mannen op. Injun Joe richtte zich op, zag rond, keek boosaardig glimlachend naar zijn metgezel, stootte hem met zijn voet aan en zeide:
“Hoor eens! jij bent een goede waker, dat ben je.”
“Nu, er is toch niets gebeurd.”
“Niet? Heb je geslapen?”
“Och, zoo wat gesluimerd. ’t Is haast tijd voor ons om op te rukken, kameraad. Wat zullen wij doen met den kleinen buit, waarvan wij ons meester gemaakt hebben?”
“Ik weet het niet. Hier laten zooals wij altijd doen. Wij hebben haar niet noodig, voordat wij naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig in zilveren munt is een last!”
“Nu, goed dan. Maar dan behoeven wij hier ook niet terug te komen.”
“Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door te brengen, zooals gewoonlijk; ja, dat is beter.”
“Ja, maar, kijk eens: het kan nog wel lang duren eer wij eene goede gelegenheid hebben voor dat andere karweitje;—er kan iets tusschenbeide komen en het is niet zoo’n heel veilige plaats. Wij zullen den buit liever begraven, en diep ook.”
“Dat is een goede inval,” zeide zijn kameraad en liep naar het andere eind der kamer, knielde voor den haard neder en haalde tusschen de steenen een zak te voorschijn, die een liefelijk geklingel deed hooren. Hij nam er twintig of dertig dollars uit voor zich zelven en even zooveel voor Injun Joe en reikte den zak toen aan den laatste over, die in een hoek van het vertrek op zijne knieën zat en bezig was met zijn snoeimes een gat te graven. [202]
In een oogenblik vergaten de knapen hun vrees en hunne ellende. Met fonkelende oogen sloegen zij elke beweging gade. ’t Was een onmetelijke schat! Zeshonderd dollars!—geld genoeg om een half dozijn jongens rijk te maken. Hier bood zich eene gelegenheid tot het graven van schatten aan onder de gelukkigste voorteekenen. Hier was geene kwellende onzekerheid omtrent de plek waar gegraven moest worden. Zij stootten elkander gedurig aan,—met gebaren, die zeggen wilden:
“O, zijt gij niet blijde, dat wij hier zijn?”
Onder het graven stootte Joe’s mes op een hard voorwerp.
“Heila!”
“Wat is het?” vroeg zijn kameraad.
“Een half verrotte plank,—neen, het is een kist, geloof ik. Kom, help een handje en wij zullen zien wat het is. Pas op, ik heb er een gat in gestooten.”
Hij reikte hem de behulpzame hand en zij trokken het voorwerp naar boven.
“Man, het is geld!”
De beide mannen haalden een handvol klinkende munt voor den dag. Het waren goudstukken. De jongens boven hun hoofd waren even opgewonden en verrukt als zij.
Joe’s kameraad zeide:
“We zullen eens gauw zien hoeveel er in zit. Wacht, ik heb in een hoek onder den schoorsteen een roestige bijl onder het onkruid zien liggen.”
Hij liep weg en haalde de bijl en spade der knapen. Injun Joe nam de bijl op, bekeek haar nauwkeurig, schudde het hoofd, mompelde iets tusschen zijne tanden en ging er toen mede aan het werk.
De kist was spoedig opgedolven. Zij was niet zeer groot, met ijzer beslagen en moest zeer sterk geweest zijn, [203]voordat de tijd haar beschadigd had. De mannen beschouwden den schat een poos onder zalig stilzwijgen.
“Kameraad, er zitten duizend dollars in!” zeide Injun Joe.
“Zij zeggen, dat de rooverbende van Murrel hier een zomer heeft rondgezworven,” merkte de vreemdeling op.
“Dat weet ik wel,” zeide Injun Joe, “en nu ik dit zie, geloof ik het bepaald.”
“Nu behoeven wij die andere karwei immers niet te doen,” zeide de ander.
De kleurling fronste het voorhoofd en zeide:
“Je kent me niet, of je weet niet van die zaak. ’t Is niet om te stelen,—maar om wraak te nemen!” En er flikkerde een boosaardig licht in zijne oogen. “Ik heb je hulp er bij noodig. Zoodra het geschied is, gaan wij naar Texas. Ga jij maar naar huis, naar je wijf en je kinderen, en wacht totdat je van mij hoort.”
“Nu, als je het zegt, zal ik het doen. Wat zullen wij met deze kist uitvoeren? Haar weder begraven?”
“Ja!” (Een inwendig gejuich op de bovenverdieping). “Neen, bij den grooten Sachem, neen!” (Een diepe neerslachtigheid boven.) “Ik had het haast vergeten: op die bijl zit versche aarde.” (De knapen beefden van schrik). “Wat doen hier een bijl en een spade? Hoe zit er versche aarde aan? Wie heeft die hier gebracht, en waar zijn zij heengegaan? Heb je niemand gehoord of gezien?—Wat! die kist weer begraven en permissie geven om hier te komen, on te zien dat de vloer omgewoeld is? Dat nu niet bepaald!—niet bepaald! Wij zullen de kist medenemen naar mijn hol!”
“Dat is goed. Jammer dat wij dit niet eerder bedacht hebben. Gij meent numero één?” [204]
“Neen,” “numero twee,”—onder het kruis. De andere plaats is te slecht en te gemeen.”
“Goed; ’t is bijna donker genoeg om te vertrekken.”
Injun Joe stond op, ging van het eene raam naar het andere en zag voorzichtig naar buiten. Daarop zeide hij:
“Wie zou dit gereedschap hier gebracht hebben? Denk je, dat ze boven kunnen zijn?”
De knapen hielden hun adem in. Injun Joe legde zijne hand op zijn mes, hield een oogenblik besluiteloos stil en stapte toen naar de trap. De knapen dachten aan het kabinetje, maar hun kracht was gebroken. Voetstappen kraakten op de trap.—De vreeselijke toestand, waarin zij zich bevonden, wakkerde de laatste vonk van moed in hun hart nog eens op;—zij waren op het punt om in het kabinetje te springen, toen zij een gekraak van verrot hout hoorden. Injun Joe lag op den grond, onder de brokstukken der vermolmde trap! Hij stond op met een vloek en zijn kameraad zeide:
“Nu, wat doet er dat toe of er iemand boven is;—laten zij er blijven—wat raakt het! Indien zij naar beneden willen springen en den nek breken—wie belet het hun? Het zal binnen vijftien minuten donker zijn— en dan kunnen zij ons volgen, indien zij willen; ik ben gereed hen te ontvangen. Ik geloof, dat de lui die deze dingen hier in gesleept hebben, ons hebben gezien en ons voor duivels of spoken of zoo iets hebben gehouden. Ik wed, dat zij nog aan den haal zijn.”
Joe mompelde eenige onverstaanbare klanken en toen stemde hij met zijn kameraad in, om van het karige daglicht gebruik te maken en te vertrekken. Kort daarna slopen zij in de schemering het huis uit en stapten met hunne kostbare lading naar de rivier. [205]
Tom en Huck stonden bevend, maar met een gevoel van verlichting op en staarden hen door de reten tusschen de planken na. Volgen? Neen! Zij waren tevreden, toen zij den vasten bodem weder bereikten en zonder den nek gebroken te hebben, over den heuvel naar huis konden gaan. Zij spraken niet veel, daar zij te zeer verdiept waren in zelfverwijt en woede tegen het noodlot, dat hun de spade en de bijl daar had doen neerzetten. Indien die er niet gestaan hadden, zou Injun Joe nooit argwaan gekoesterd hebben. Hij zou het zilver met het goud daar verborgen hebben, totdat hij aan zijn plan van wraakneming had voldaan. En dan zou hij ondervonden hebben, wat het zegt een schat niet meer te vinden. ’t Was een bitter noodlot, dat het gereedschap daar gebracht had. Zij besloten een oog te houden op den Spanjaard, wanneer hij naar de stad zou gaan, om zijne kans voor zijn wraakzuchtig plan waar te nemen en namen zich voor “numero twee” op te sporen, waar het ook zijn mocht.
Op eens schoot Tom eene vreeselijke gedachte door de ziel.
“Wraak! Wat, indien hij ons bedoelt, Huck?”
“O, neen,” zeide Huck, en viel bijna flauw van schrik.
Zij praatten nog geruimen tijd over het vreeselijk geval, en toen zij de stad binnentraden, kwamen zij tot het besluit te gelooven, dat het ook wel iemand anders kon zijn,—ten minste dat hij niemand anders kon bedoelen dan Tom, daar deze de eenige was geweest die getuigenis had afgelegd.
Het was een zeer magere troost voor Tom, dat hij alleen maar in gevaar was. Gezelschap zou naar zijne meening verkieslijker zijn geweest. [206]
[Inhoud]
Tom werd dien nacht in zijne droomen vreeselijk gekweld door het avontuur van den vorigen dag. Vier malen had hij zijne handen op den kostbaren schat gelegd en vier malen ook gleed die, wanneer de slaap hem begaf en het ontwaken hem tot de werkelijkheid terugbracht, tusschen zijn vingers door.
Toen hij in den vroegen morgen al die bizonderheden van die merkwaardige gebeurtenis nog eens voor den geest riep, scheen ze hem wonderbaar ver af en lang geleden, alsof zij in een andere wereld of in een lang verloopen tijdperk had plaats gehad. De gedachte kwam zelfs in hem op, dat het groote avontuur misschien niets geweest was dan een droom. Er was een krachtige bewijsgrond voor dat denkbeeld bij te brengen, deze namelijk, dat de hoeveelheid muntspecie, die zijne oogen hadden aanschouwd, te kolossaal was om werkelijkheid te wezen.
Hij had nooit in zijn leven vijftig dollars bijeen gezien en hij geleek daarin op alle knapen van zijn leeftijd en stand. In zijn verbeelding werden de woorden “honderden” en “duizenden” alleen maar bij manier van spreken gebruikt en bestonden er zulke sommen in de wereld niet. Hij vermoedde geen oogenblik, dat een zoo groote som, als meer dan honderd dollars in klinkende munt, in iemands bezit kon zijn. Indien hij zijn begrip van een verborgen schat had moeten ontleden, zou hij gezegd hebben, dat deze bestond uit een handvol dollars en een schepel prachtige, andere munten. [207]
Langzamerhand echter onder het overdenken werden de bijzonderheden van zijn avontuur scherper en klaarder, en eindelijk kreeg de gedachte, dat het toch geen droom was geweest, bij hem de overhand. Aan deze onzekerheid moest een einde gemaakt worden. Hij zou haastig zijn boterham eten en dan Huck opzoeken.
Huck zat aan dolboord van een plat vaartuig, achteloos met zijn voeten in het water te schoppen en zag er zeer droefgeestig uit. Tom besloot te wachten, totdat Huck over de zaak zou beginnen. Als hij dat niet deed, was het avontuur slechts een droom geweest.
“Heila, Huck!”
“Heila, jij!”
Een oogenblik stilte.
“Tom, indien wij dit vervloekte gereedschap bij den dooden boom gelaten hadden, was het geld reeds ons. O, is het niet vreeselijk?”
”’t Is dus geen droom? Geen droom? Toch zou ik haast willen, dat het er een was; ja ’k mag een boon zijn, als ik het niet wou!”
“Wat is geen droom?”
“O, dat ding van gisteren. Ik denk soms half, dat alles een droom is.”
“Een droom? Indien die trappen niet kapot waren gegaan, zou je eens gezien hebben of het een droom was! Ik droom ’s nachts al genoeg van dien Spanjaard met zijn ooglappen; hij vervolgt mij overal. Ik wou dat hij stikte.”
“Neen, niet stikken. Wij moeten hem vinden. Het geld opsporen!”
“Tom, wij zullen den schat nooit vinden. Een mensch heeft maar eens een kans voor zoo’n hoop geld, en die hebben wij verspeeld. Ik zou beven als ik hem zag.” [208]
“Ik ook; maar ik zou hem toch graag zien en naspeuren—naar zijn ‘nommer twee.’”
“Nommer twee, ja, dat is het. Ik heb er over loopen denken, maar ik kan het niet uitmaken. Wat denk jij, dat het is?”
“Ik weet het niet. ’t Is mij te geheimzinnig, Huck. Zou het ook het nummer van een huis kunnen zijn?”
“Onmogelijk! Neen, Tom, dat is het niet. Indien het dat is, dan is het niet in dit kleine stadje: hier zijn geen nummers.”
“Ja, dat is waar. Laat mij even bedenken! Wacht—het is een nommer van een kamer in een herberg!”
“O, daar zul je het hebben! Er zijn hier maar twee kroegen. Wij kunnen dat spoedig uitvinden!”
“Blijf jij hier, Huck, totdat ik terug ben!”
Tom was op eens verdwenen, daar hij op publieke plaatsen niet gaarne met Huck gezien werd.
Binnen een half uur had hij ontdekt, dat in de voornaamste herberg kamer “nommer twee” bewoond werd door een jong advocaat. In de andere, een logement van den derden rang, was aan een der logeerkamers iets geheimzinnigs verbonden. Het zoontje van den herbergier zeide, dat die kamer altijd op slot was, en dat hij er nooit iemand had zien in- of uitgaan, behalve des nachts. Waarom dit geschiedde, wist hij niet; wel betuigde hij soms verlangd te hebben er achter te komen, doch hij was er niet zoo bijzonder nieuwsgierig naar, en stelde zich tevreden met te gelooven dat het in die kamer spookte. Verder vertelde hij ook nog, dat hij er den vorigen nacht een licht had zien branden.
“Dat is alles wat ik te weten ben gekomen, Huck. Ik geloof, dat wij het wezenlijke ‘nummer twee’ gevonden hebben.” [209]
“Ik vermoed het ook. Wat zullen we doen?”
“Laat mij eens bedenken.”
Tom bedacht zich een geruimen tijd. Toen zeide hij:
“Ik zal het je zeggen. De achterdeur van dat ‘nummer twee’ komt uit in dat kleine steegje tusschen de herberg en die oude trap van den kalkoven. Nu moet je al de deursleutels opsnorren die jij krijgen kunt, en ik zal die van tante wegkapen, en in den eersten donkeren nacht den besten zullen wij ze gaan probeeren. En denk er aan, dat je op den uitkijk blijft naar Injun Joe, omdat hij gezegd heeft dat hij in de stad zou komen en nog op een kans zou loeren om aan zijn wraak te voldoen. Als je hem ziet, moet je hem volgen; en als hij niet naar ‘nummer twee’ gaat, dan is dat de plaats niet.”
“Tom, ik durf hem niet alleen volgen.”
“Och kom; ’t is natuurlijk nacht. Hij zal je misschien niet eens zien; en als hij dat doet, zal hij je toch niet verdenken.”
“Nu, als het donker is, zal ik hem misschien volgen. Maar ik weet het nog niet zeker. Ik zal zien wat ik doe.”
“Wedden, Huck, dat ik hem wel volg, als het donker is. Hij kon waarachtig wel eens geen gelegenheid hebben om zijn plan tot wraakneming ten uitvoer te brengen en zou hij op zijn geld afgaan.”
“Je hebt gelijk, Tom, je hebt gelijk! Ik zal hem volgen. Sapperloot, dat zal ik!”
“Nu praat je naar mijn zin! Geef den moed niet op, Huck, en ik zal het ook niet doen.” [210]
[Inhoud]
Dienzelfden avond waren Huck en Tom van zessen klaar on het waagstuk te ondernemen. Zij bleven tot na negen uren in de buurt der herberg omhangen, terwijl de een bij de steeg en de ander bij de deur der herberg wacht hield. Niemand ging het straatje in of uit; niemand die op den Spanjaard geleek, stapte naar de herberg of kwam er vandaan. Daar de nacht beloofde zeer helder te zijn, ging Tom naar huis met de afspraak, dat indien het onverhoopt nog donker werd, Huck zou komen “miauwen,” en hij de deur zou uitsluipen en de sleutels probeeren. Doch de nacht bleef onbewolkt en Huck gaf het wachthouden op en ging tegen middernacht in een leege suikerton slapen.
Dinsdag hadden de knapen denzelfden tegenspoed. Woensdag ook. Doch Donderdagnacht beloofde beter te zijn. Tom sloop ter goeder ure met tantes dievenlantarentje de deur uit en nam een grooten handdoek met zich, om daarmede het licht te bedekken. Hij verborg de lantaarn in Hucks suikerton en het wachthouden begon.
Tegen elf uren werd de herberg gesloten en werden de lichten, de eenige uit de geheele buurt, uitgedaan. Geen Spanjaard werd er gezien. Niemand was het steegje in- of uitgegaan. Alles was gunstig. Overal zwarte duisternis en doodelijke stilte, alleen afgewisseld door het verwijderd gerommel van den donder.
Tom nam zijn lantaren, stak haar in de ton aan en bedekte [211]haar zorgvuldig met den handdoek, en de avonturiers kropen in de duisternis naar de herberg. Huck bleef op schildwacht staan en Tom liep op den tast de steeg in.
Al wachtende voelde Huck zich door een doodelijken angst gedrukt en hunkerde hij naar het oogenblik, waarop hij een straaltje van Toms lantaarn zou zien, opdat hij een teeken mocht hebben dat zijn kameraad nog leefde. Uren schenen voorbijgegaan sedert Tom was verdwenen. Hij was zeker flauw gevallen, wellicht dood; misschien was hem van angst en schrik het hart gebroken. In zijn angst ging Huck hoe langer hoe dichter bij de steeg staan, in vreeze van allerlei ontzettende dingen te zullen zien en elk oogenblik verwachtende dat er een ongeluk zou komen, dat hem den laatsten adem zou doen uitblazen. Daarvoor was niet veel noodig, want hij scheen nauwelijks in staat een vingerhoedje adem te halen, en zijn hart bonsde zoo geweldig, dat het welhaast moest barsten. Plotseling zag hij een lichtstraal en fluisterde Tom hem in ’t oor:
“Loop! loop, als ge uw leven liefhebt!”
Hij behoefde het niet te herhalen; eenmaal was genoeg. Huck was in vliegenden galop voortgeijld eer het woord ten tweeden male was uitgesproken. De knapen hielden niet stil, eer zij de loods van een verlaten slachthuis hadden bereikt. Juist toen zij deze schuilplaats gevonden hadden, barstte het onweder los en stroomde de regen naar binnen. Zoodra Tom weder kon ademhalen, zeide hij:
“Huck, het was verschrikkelijk! Ik probeerde twee of drie sleutels, zoo zacht als ik kon, maar zij maakten zulk een drommelsch geraas, dat ik van schrik nauwelijks op mijne beenen kon blijven staan. Ik kon het slot ook niet omdraaien. Op eens bemerkte ik, dat ik den knop vasthield en dat de deur openging. Zij was niet dicht geweest. Ik [212]strompelde naar binnen, nam den handdoek van de lantaarn en—o, groote geest van Cesar....!”
“Wat—wat zag je, Tom?”
“Huck, ik was bijna op de hand gestapt van Injun Joe!”
”’t Is toch niet waar?”
“Ja wel. Hij lag daar, met den groenen lap op zijn oog en uitgestrekte armen op den vloer te slapen.”
“Heere, Heere! En wat heb je toen gedaan? Werd hij wakker?”
“Neen, hij bewoog zich niet. Zeker dronken. Ik greep den handdoek en ijlde weg.”
“Waarachtig, ik zou niet eens aan den handdoek gedacht hebben!”
“Nu, ik wel. Tante zou mij krijgen, als ik hem verloren had.”
“Zeg, eens, Tom, heb je de kist gezien?”
“Huck, ik heb niet gewacht on rond te kijken; ik heb de kist niet gezien en ik heb het kruis niet gezien. Ik zag niets dan een flesch en een tinnen kroes op den grond naast Injun Joe. Ja toch, ik zag twee vaatjes en een menigte flesschen in de kamer. Vat je nu niet, wat ze in die spookkamer uitvoeren?”
“Wat dan?”
“Wel, zij spookt van de brandewijnvaatjes, ’t Is best mogelijk, dat al de Matigheidsherbergen zoo’n spookkamer hebben, Huck.”
“Ja, dat kan wel. Wie zou dat ooit gedacht hebben! Maar Tom, ’t is nu juist een allemachtig goed oogenblik on de kist te krijgen, als Injun Joe dronken is.”
“Dat is waar! Wil je het probeeren?”
Huck sidderde.
“Neen, liever niet.”
“Ik ook niet, Huck. Eén flesch naast Injun Joe is niet [213]genoeg. Indien er drie gestaan hadden, zou ik het gedaan hebben.”
Er volgde een lange pauze; eindelijk zeide Tom: “Zie eens Huck, ik geloof dat het beter is, dat zaakje niet te probeeren, totdat we weten dat Injun Joe er niet is. ’t Is te vreeselijk.—Nu, indien wij elken nacht de wacht houden, kunnen wij er zeker van zijn, hem den of anderen tijd de kamer te zien uitgaan, en dan zullen wij de kist er zoo gauw mogelijk uithalen.”
“Uitmuntend. Ik zal den heelen nachten waken en zal dat de eerste weken blijven doen, als jij het andere deel van de karwei op je neemt.”
“Goed, ik beloof het je. Al wat jij te doen hebt, is op een draf te loopen naar Hooper-street en te miauwen; en als ik slaap, gooi je maar wat zand tegen het raam, dan word ik wel wakker.
“Best, dat blijft afgesproken.”
“Nu, Huck, het onweder is voorbij en ik ga naar huis. Over een paar uren breekt de dag aan. Jij gaat terug en blijft wachten, niet waar?”
“Ik heb gezegd, Tom, dat ik het doen zal en ik zal het doen. Ik zal een jaar lang om de herberg blijven ronddolen. Ik zal over dag slapen en ’s nachts waken.”
“Dat is goed. Waar ga je dan slapen?”
“In de hooischuur van Ben Rogers. Hij laat mij dat vrij doen, en de zwarte knecht van zijn ouden heer, oom Jack, vindt het ook goed. Ik draag wel eens water voor oom Jack, en hij geeft mij, als hij het missen kan, nu en dan een beetje eten. ’t Is een verduiveld goede nikker, die Jack, Tom!—Hij houdt van mij, omdat ik niet altijd doe alsof ik voornamer ben dan hij. Wij hebben ook wel eens samen gegeten. Maar dat moet je niet vertellen. Een [214]mensch doet soms dingen, als hij honger heeft, die hij laten zou, als hij altijd genoeg kreeg.”
“Nu, als ik je over dag niet noodig heb, Huck, zal ik je laten slapen. Ik zal je niet komen plagen. Als je ’s nachts wat ziet, loop dan even aan om te miauwen.”
[Inhoud]
Het eerste wat Tom Vrijdagochtend hoorde was een heerlijke tijding: de familie Thatcher was den vorigen avond in de stad teruggekomen. Beiden Injun Joe en de schat werden voor het oogenblik van ondergeschikt belang en Becky nam de voornaamste plaats in het hart van den knaap in. Hij kwam haar tegen en zij hadden een oneindig genot met elkaar in het spelen van “verstoppertje” en “slootje springen.” De dag eindigde op een bijzonder prettige wijs. Becky smeekte hare moeder, den volgenden dag voor de lang beloofde en lang uitgestelde pic-nic vast te stellen, en deze stemde toe. De vreugde der kleine kende geen palen en Tom was niet minder uitgelaten. Voor zonsondergang waren de uitnoodigingen rondgezonden en onmiddellijk daarop was de jeugd van St. Petersburg in eene koortsachtige opgewondenheid over de pret, die haar te wachten stond. Tom kon niet slapen van pleizier en hij leefde in de hoop Huck te hooren “miauwen” en zijn schat te krijgen, om daarmede Becky en de pic-nickers den volgenden dag in verbazing te brengen. Maar hij werd teleurgesteld. Er kwam dien nacht geen teeken. Eindelijk daagde de morgen en tusschen tien en elf uren vereenigde zich ten huize van den heer Thatcher een hoop dartele, stoeiende jongens en meisjes en was alles tot vertrekken gereed. [215]
Het was toenmaals de gewoonte niet van bejaarde lieden, om buitenpartijen door hunne tegenwoordigheid te bederven. De kinderen werden veilig geacht onder de vleugelen van een paar jonge dames van achttien en van een paar jonge heeren van drie- of vier en twintig jaren.
De oude stoomboot was voor de gelegenheid afgehuurd, en toen al de genoodigden bijeen waren, stapte de vroolijke troep, met manden vol proviand, door de hoofdstraat naar de rivier. Sid was ongesteld en liep het pretje mis, en Marie bleef bij hem te huis. Bij het afscheid nemen zeide mevrouw Thatcher tot Becky:
“Je zult wel wat laat tehuis komen. Misschien was het wel beter dat je bij een van de meisjes bleeft slapen, die het dichtst bij de kade woont.”
“Dan zal ik maar bij Suze Harper blijven, mama.”
“Goed, maar gedraag je behoorlijk en wees niet lastig.”
Onder de wandeling zeide Tom tot Becky:
“Hoor eens: ik zal je vertellen wat wij zullen doen. In plaats van naar de Harpers te gaan, zullen wij den heuvel beklimmen en in het huis van de weduwe Douglas overnachten. Zij zal wel room-ijs hebben. Zij heeft het bijna elken dag, bij massa’s, ja, bij hoopen! En zij zal blij zijn, als zij ons ziet.”
“O, dat zal grappig zijn!” riep Becky uit. Doch een oogenblik later hernam zij:
“Maar wat zal mama zeggen?”
“Hoe zal zij het te weten komen?”
Het meisje overdacht de zaak nog eens en zeide aarzelend:
“Ik geloof, dat het verkeerd is, maar....”
“Och, kom, het is geen lor waard! Je moeder zal het niet te weten komen. En wat steekt er in? Al wat zij verlangt, is dat je op een veilige plaats zult zijn, en ik wed dat, [216]indien zij er aan gedacht had, ze je geraden zou hebben naar de weduwe te gaan. Ja, ik weet dat zij dat gedaan zou hebben!”
Het heerlijke gastvrije dak der weduwe Douglas was een verleidelijk lokaas. Het bleef dan ook, met Toms overredingen, overwinnaar. Er werd derhalve besloten niemand iets van het programma voor den nacht mede te deelen. Opeens schoot Tom te binnen, dat Huck dien nacht wel eens kon komen, om het teeken te geven. Deze gedachte bracht een gevoeligen schok aan zijne blijde verwachtingen. Toch kon hij er niet toe komen het pretje bij de weduwe Douglas er aan te geven. En waarom zou hij dat doen? Het teeken was den vorigen nacht niet gekomen. Waarom zou het dan juist dezen nacht gebeuren? De zekere pret van dezen avond woog nog zwaarder dan de onzekere schat; en als een echte jongen besloot hij aan den sterksten lust toe te geven en zich op te leggen, dien dag niet meer aan de geldkist te denken.
Drie mijlen voorbij de stad werd de boot bij een boschrijk dal ter reede gelegd. Het gezelschap verdrong zich naar den oever en weldra weerklonken de wouden en rotsige hoogten wijd en zijd van het gejubel der kinderen. Alle middelen om moede en bezweet te worden werden in praktijk gebracht, totdat men zich eindelijk bij het kamp verzamelde en met flinken eetlust gewapend, op de medegebrachte proviand aanviel. Na den maaltijd ging men over tot een verkwikkend rust- en praatuurtje onder de schaduw der breedgetakte eiken. Na een wijle jubelde eene stem:
“Wie gaat er mede naar de grot?”
“Iedereen!” Dadelijk werden er pakken met waskaarsen voor den dag gehaald en onmiddellijk daarop werd de heuvel beklommen. De ingang der grot lag aan de helling van den [217]berg en was kenbaar aan eene opening in den vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalksteenen muren omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene, door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit tooneel werd spoedig vergeten en het stoeien hervat. Zoodra er een kaars werd aangestoken, werd de bezitter aangevallen, ’t geen een worsteling en dappere verdediging ten gevolge had. Maar de kaars was spoedig op den grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond en eene nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde en de stoet rukte op naar den hoofdtoegang, terwijl de flikkerende kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en engere rotsspleten ontdekt. De grot van Mc. Douglas was dan ook een doolhof van gangen, die in het oneindige in en uit elkander liepen en nergens heen leidden. Men vertelde, dat men dagen en nachten door dit labyrinth van spleten en gangen kon dwalen, zonder den uitgang der grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging, het onveranderlijk hetzelfde bleef: doolhof onder doolhof en alle zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de onmogelijkheden. De meeste jongelieden hadden er een gedeelde van gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder dat dit bekend terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als iedereen.
De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs den hoofdgang voort en langzamerhand begonnen enkele paren [218]in zijgangen weg te sluipen, door donkere gaanderijen te kruipen en elkaar bij verrassing te overvallen, op punten waar de gangen weder in elkander liepen. Een paar slaagden er in zich een half uur te verstoppen, zonder van het bezochte grondgebied te zijn afgeweken.
Van lieverlede kwam de eene groep na de andere, jubelend, hijgende naar adem, van het hoofd tot de voeten met afgedropen kaarsvet besmeerd en uitgelaten van de pret, terug. Zij waren verbaasd te bemerken, dat zij aan tijd noch ruimte gedacht hadden en dat de avond viel. De bel der stoomboot had reeds een half uur haar schel geklingel doen hooren, doch, ’t was zoo heerlijk, zoo romantisch den dag op deze wijs te besluiten. En toen de boot met hare luidruchtige bemanning van wal stak, was de kapitein de eenige, die er geen schik in had, dat het reeds zoo laat was geworden.
Huck stond op zijn post, toen de lichten der veerboot langs de kade flikkerden. Hij hoorde geen gerucht aan boord, want de jongeluidjes waren vreedzaam en stil, zooals doodmoede lieden gewoonlijk zijn. Hij was wel verlangend te weten, welke boot dit zijn kon en waarom zij niet aan de kade aanlegde,—maar zijne gedachten bepaalden zich niet lang bij dit onderwerp, en hij was weldra geheel in zijn eigen aangelegenheden verdiept. De nacht werd donker en de lucht was bewolkt. Het werd gaandeweg tien uren en alle geraas van rijtuigen en voetstappen hield op; de schaarsche lichten werden al flauwer; de nog op straat slenterende voetgangers verdwenen en de stad ging de nachtrust in en liet den kleinen waker met de eenzaamheid en de spoken alleen.
Het sloeg elf uren en de lichten in de herberg werden uitgedaan en nu heerschte er duisternis alom.
Huck wachtte, naar het hem toescheen, een eindeloos [219]langen tijd, doch er gebeurde niets. Zijn vertrouwen begon te wankelen. Was het de moeite waard? Was het werkelijk de moeite waard? Waarom zou hij het niet opgeven en naar bed gaan?
Plotseling vernam zijn oor een geluid. In een oogenblik was hij geheel aandacht. De deur in het steegje werd zachtjes dichtgedaan. Onmiddellijk kroop hij in een hoek bij den kalkoven. Het volgende oogenblik slopen twee mannen langs hem heen, van wie de een iets onder zijn arm scheen te dragen. Het moest de kist zijn! Zij gingen dus den schat verplaatsen! Waarom zou hij Tom nu roepen? Het zou een dwaasheid wezen!—De mannen zouden met de kist wegloopen en zij zou nooit gevonden worden. Neen, hij zou blijven waken en hen volgen; hij zou zich aan de duisternis toevertrouwen, als een waarborg tegen ontdekking. Deze dingen bij zich zelven overleggende, sloop hij stil voort en kroop voorzichtig als een kat, blootsvoets achter de mannen aan, terwijl hij hen zoover voor zich uit liet gaan dat hij hen nog juist in het gezicht had.
Zij slopen de op de rivier uitloopende straat door en sloegen toen links af, eene zijstraat in. Daarna gingen zij rechtuit, totdat zij aan het pad kwamen, dat naar Cardiff Hill leidde. Dit werd ingeslagen en zij stapten al maar voort, tot nabij het huis van den ouden boschwachter, dat halverwege den heuvel gelegen was.
“Goed,” dacht Huck, “zij zullen den schat in de oude steengroeve begraven.” Maar zij hielden niet eens bij de steengroeve stil. Zij gingen door naar den top. Toen kozen zij een zijpaadje tusschen de groote sumakboomen en waren op eens in de duisternis verdwenen. Huck versnelde zijn pas en liet minder ruimte tusschen hen en zich zelven; zij konden hem thans immers onmogelijk zien. Hij draafde een [220]poosje, ging toen weder wat langzamer; uit vrees van te ver te zullen, loopen, liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde, geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd op eens over den heuvel het zuchten van een uil vernomen.
Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! was alles verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen, toen hij, geen vier pas van zich af, een man hoorde hoesten. Het hart schoot den knaap in de keel, doch hij bekwam weder. Toch beefde hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd, en hij stond zoo wankel op zijne beenen, dat hij bepaald dacht op den grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend, dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek, dat hem naar de landerijen van de weduwe Douglas bracht.
“Heel goed,” dacht hij, “laten zij den schat hier begraven dan zal hij niet moeilijk te vinden zijn.”
Thans werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord;—het was die van Injun Joe.
“Godv....! zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zoo laat als het is.”
“Ik zie geen lichten.”
Dit was de stem van dien vreemdeling,—den vreemdeling uit het spookhuis. Een ijskoude rilling voor Huck door de leden. Dus dit was de dag der wrake! Zijne eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem te binnen, dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk geweest was en het kon zijn, dat deze mannen plan hadden haar te vermoorden. Hij zou zoo gaarne moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij wist dat hij het niet durfde;—zij mochten hem eens beetpakken. [221]
Hij overdacht dit alles en meer nog in het oogenblik, dat verliep tusschen de opmerking van den vreemdeling en het antwoord van Injun Joe, hetwelk aldus luidde:
“Omdat het kreupelhout je in den weg staat. Kom dezen kant uit.—Zie je het nu?”
“Ja, zeker, er zijn menschen. Ik geloof dat het beter is, het op te geven.”
“Opgeven? Juist nu ik dit land voor altijd ga verlaten! Het opgeven,—om nooit weer een kans te krijgen. Ik zeg je nog eens, wat ik je al meer gezegd heb, dat ik niets om den buit geef;—dien mag jij hebben. Maar haar man heeft mij gemeen behandeld—en meer dan eens, en vooral daarin dat hij, die vrederechter was, mij als een vagebond in de gevangenis heeft gezet. En dat niet alles. Dat is niet het millioenste deel. Hij heeft mij laten geeselen!—geeselen, vlak voor de gevangenis, als een neger, terwijl de geheele stad er naar stond te kijken. Geeselen, versta je het? Hij is mij voor geweest en is gestorven. Maar zij zal er voor boeten.”
“Och, vermoord haar niet! Doe het niet!”
“Vermoorden? Wie spreekt van vermoorden? Ik zou hem vermoorden, als hij hier was; maar haar niet. Wanneer men zich op eene vrouw wreekt, vermoordt men haar niet:—ba! maar men berooft haar van hare schoonheden. Men snijdt haar de neusgaten in tweeën;—men kerft haar de ooren als een varken!”
“Bij God, dat is...”
“Houd je gevoelens voor je, dat is je geraden! Ik zal haar aan haar bed vastbinden. Als zij doodbloedt, kan ik het helpen? Ik zal er mij niet naar over maken. Vriendje, je zult mij in dit zaakje helpen—om mij te pleizieren; daarvoor ben je hier,—want ’t kan zijn, dat ik het niet [222]alleen af kan. Als je weifelt ben je een man des doods! Versta je dat? En indien ik jou doodmaak, is zij er ook om koud—en dan geloof ik niet dat iemand ooit veel van deze zaak zal te weten komen.”
“Wel, als het dan moet, laat ons er dan aan beginnen. Hoe eer hoe beter;—ik beef als een riet!”
“Het nu doen?—En er is gezelschap! Kijk eens hier: zorg, dat ik je niet ga mistrouwen! Neen,—wij zullen wachten, totdat de lichten uit zijn. Het heeft geen haast.”
Huck voelde, dat er een oogenblik van stilzwijgen zou volgen—en dat was nog vreeselijker dan het moorddadig gesprek. Daarom hield hij zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan balanceeren en bijkans gevallen te zijn, eerst den eenen kant uit en toen den anderen. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog een stap achteruit; toen nog een en nog een.—Daar brak een tak onder zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid; het was volmaakt stil. Zijne dankbaarheid kende geen palen. Nu kwam hij in het sumakboschje;—daar wendde en keerde hij zich voorzichtig als een laveerend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam voort. Toen hij de steengroeve voorbij was, achtte hij zich veilig en zette het op een loopen. Hij ijlde al maar voort, totdat hij het huis van den ouden boschwachter had bereikt. Daar klopte hij aan de deur en weldra werden de hoofden van den ouden man en van zijn beide forschgespierde zonen voor de ramen zichtbaar.
“Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?”
“Laat mij binnen—en gauw ook. Ik zal alles vertellen.”
“Wat? Wie ben je?” [223]
“Huckleberry Finn. Gauw, laat mij binnen!”
“Huckleberry Finn, waarachtig! ’t Is geen naam, waarvoor zich vele deuren openen, geloof ik. Maar laat hem binnen, jongens, en laat ons zien wat er te doen is.”
“Zeg het, als je blieft, nooit, dat ik je het verteld heb,” waren Hucks eerste woorden, toen hij binnentrad. “Doe het als je blieft niet;—ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zoo goed voor mij geweest, en ik moet het zeggen;—ik zal het vertellen, als je mij belooft, dat je nooit zult zeggen dat ik het was.”
“Bij den Hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zoo niet spreken!” riep de oude man uit. “Voor den dag er mee, en niemand zal het verklappen.”
Tien minuten later beklommen de oude man en zijne zonen, behoorlijk gewapend, den heuvel en stapten op hun teenen het pad der sumakboomen in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een rotsblok en luisterde.
Er volgden eenige oogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling werd er een geknal van vuurwapenen gehoord en een gil.
Huck wachtte niet om eenige bijzonderheden te vernemen, maar ijlde zoo spoedig, als zijne beenen hem dragen konden, den heuvel af.
[Inhoud]
Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds den berg op en klopte aan de deur van den ouden boschwachter. De huisgenooten lagen nog te bed en sliepen een hazenslaap, [224]tengevolge van de spanning waarin zij een gedeelte van den nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:
“Wie is daar?”
Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon:
“Laat mij, als ’t u blieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn.”
“Dat is een naam voor welken de deur dag en nacht open staat!—Wees welkom!”
Dit waren vreemde woorden in de ooren van den jeugdigen vagebond en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijne zonen kleedden zich in aller ijl aan.
“Nu, mijn jongen, ik hoop dat gij een goeden eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zoodra de zon opkomt, en ’t zal een brandend zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat ge gisteren hier zoudt zijn teruggekeerd en in ons huis zoudt geslapen hebben.”
“Ik was zoo vreeselijk geschrikt,” zeide Huck, “en ik heb het op een loopen gezet. Ik rende weg zoodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou loopen, zelfs al zijn ze dood.”
“Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akeligen nacht gehad hebt,—maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten hebt. Neen, zij zijn niet dood, jongen;—dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten leggen. Wij kropen op de teenen voort, totdat wij omstreeks vijftien pas van hen verwijderd waren—en ’t pad der sumakboomen was zoo [225]donker als een kelder—en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. ’t Was bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar ’t hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bosch deed opspringen, riep ik: ‘Vuur jongens!’ en schoot in de richting, waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maar de schelmen waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bosch achterna. Ik geloof, dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten zij op ons, maar hunne kogels sisten langs ons heen, zonder ons te deren. Zoodra wij het geluid hunner voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs den oever der rivier, en zoodra het licht wordt, zal de sherif met zijne kornuiten de bosschen doorkruisen. Mijne jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij de rekels zoo wat konden beschrijven;—dat zou heel wat helpen. Maar gij kondt zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?”
“O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.”
“Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.”
“De eene is de doofstomme Spanjaard, die een paar malen hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.”
“Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bosschen van de weduwe Douglas tegengekomen en zij kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar den sherif.—Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.”
De zonen van den boschwachter vertrokken dadelijk. Toen [226]zij de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:
“O, vertel als het u blieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, als het u blieft niet.”
“Heel goed, Huck, als gij dat verkiest; maar gij moest eigenlijk de eer hebben van ’t geen gij gedaan hebt.”
“O, neen, neen! Zeg het als het u blieft niet.”
“Neen,” antwoordde de boschwachter, “de jongens zullen het niet zeggen—en ik ook niet. Maar waarom wilt gij het niet weten?”
Huck wilde zich niet verder uitlaten en zeide alleen, dat hij een der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.
De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zeide:
“Hoe zijt gij er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen zij er verdacht uit?”
Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zeide hij:
“Wel, ziet gij, ik heb een hard lot,—ten minste dat zeggen de lui—en ik kan er niets aan doen—en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zoo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisteren-nacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over te denken, en toen ik bij dien ouden, wrakken steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen den muur staan. Juist op dat oogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder den arm, ’t welk ik vermoedde dat zij gestolen hadden. De een rookte en de ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden vlak voor mij stil en hunne sigaren verlichtten hun ’t gezicht, en ik zag aan de witte [227]bakkebaarden en den lap op zijn oog, dat ‘de lange’ de doofstomme Spanjaard en dat de andere een havelooze, gemeene duivel was.”
“Kondt gij bij het licht der sigaar zien, dat hij er gemeen in de kleeren uitzag?”
Die vraag bracht Huck een oogenblik van zijn stuk. Toen hernam hij: “Dat weet ik zoo niet—maar, ik geloof het toch wel.”
“Toen gingen zij voort, en gij....?”
“Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen slopen. Ik speurde het na tot aan ’t hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde den havelooze smeekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en den Spanjaard zweren, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar ooren kerven, juist zooals...”
“Wat! zeide de doofstomme man dat alles?”
Huck had weder een verschrikkelijken flater gemaakt. Hij deed al zijn best om den ouden man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten loopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeielijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte het eene abuis na het andere. Eindelijk zeide de boschwachter:
“Jongen, wees niet zoo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van uw hoofd willen krenken. Neen, ik zal u beschermen,—dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: gij hebt u dat onwetend laten ontvallen; gij kunt het niet weder intrekken. Gij weet meer van den Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik zal u niet verraden.”
Huck zag den ouden man een oogenblik in de eerlijke [228]oogen, boog zich toen over hem been en fluisterde hem in ’t oor:
“Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe.”
De boschwachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zeide:
“Nu is mij alles duidelijk. Toen gij spraakt van ooren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik, dat gij er dit bij hadt gemaakt, omdat blanken nooit op deze wijze wraak nemen. Maar een kleurling! dat is heel wat anders.”
Zij praatten al ontbijtende voort en in den loop van het gesprek zeide de oude man, dat het laatste wat hij en zijne zonen gedaan hadden eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geene, maar wel een grooten bos...
“Wat?”
Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleeke lippen zijn ontsnapt. Zijne oogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.
De boschwachter schrikte, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zeide toen:
“Breekijzers. Maar, wat scheelt u?”
Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boschwachter zag hem weder aan en hernam:
“Ja, breekijzers. Dat schijnt u een pak van ’t hart te nemen. Maar waarom verschriktet gij zoo? Wat dacht gij, dat wij gevonden hadden?”
Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende oogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar [229]niets deed zich voor. Het vragend oog doorboorde hem al dieper en dieper.—Daar schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:
“Ik dacht, boeken van de zondagsschool.”
De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen,—doch de oude man lachte luid en vroolijk, schudde Huck door elkander en eindigde met te zeggen, dat zulk een lach goud waard was, omdat deze het geld voor den dokter in den zak hielp houden. Toen voegde hij er bij:
“Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, wel weder in orde brengen.”
Huck was boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, zich door zulk eene verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zoodra hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het denkbeeld laten varen dat het pakje, ’t welk zij uit de herberg hadden medegebracht, de schat was. Hij had althans maar gedacht, doch niet geweten dat het de schat niet was, en vandaar dat de mededeeling van den buitgemaakten bundel te prachtig was om er zijne tegenwoordigheid van geest bij te blijven bewaren. Alles te zamen genomen evenwel, was hij blijde dat deze kleine episode had plaats gehad, want nu wist hij stellig en zeker, dat deze buit de schat niet was en dus kwam zijn gemoed tot rust en voelde hij zich grootelijks verruimd. Ja, waarlijk, alles scheen thans naar de juiste richting te drijven: de schat moest nog op “nummer twee” zijn; de mannen zouden dien dag gepakt en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgen-nacht, zonder moeite en zonder vrees voor stoornis, het geld in beslag nemen. [230]
Juist toen het ontbijt was afgeloopen, werd er op de deur geklopt. Hij sprong op om eene schuilplaats te zoeken, want hij had geen lust om zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van den vorigen nacht in verband te worden gebracht. De boschwachter liet verscheidene dames en heeren binnen, onder welke de weduwe Douglas, en hij bemerkte dat heele zwermen den heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws had zich dus verspreid.
De boschwachter moest zijnen bezoekers de geschiedenis van dien nacht vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden on hare dankbaarheid voor hare bescherming uit te drukken.
“Spreek er niet van, mevrouw,” zeide de boschwachter. “Er is een ander, aan wien gij meer verplicht zijt dan aan mij en aan mijne jongens. Maar deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest zijn, indien hij ons niet gewaarschuwd had.”
Natuurlijk wekte dit eene mate van nieuwsgierigheid op, die de hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boschwachter liet de bezoekers in het onzekere en door hen werd deze tijding door de geheele stad gebracht. Toen zij al het overige vernomen had, zeide de weduwe:
“Ik heb in bed liggen lezen en ben zoo in slaap gevallen en heb niets van het leven gehoord. Waarom hebt gij mij niet wakker gemaakt?”
“Wij dachten, dat het niet noodig was. De kerels zouden waarschijnlijk niet terugkomen. Zij hadden geen gereedschap om mede te werken; en waartoe zou het dienen u te wekken en u doodelijk te doen ontstellen? Mijne drie zwarte knechts hebben den ganschen nacht voor uw huis de wacht gehouden. Zij zijn juist teruggekomen.”
Er kwamen hoe langer hoe meer bezoekers en de [231]
geschiedenis moest een paar uren lang aanhoudend verteld en oververteld worden.
In de vacantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger naar de kerk. De ontrustbarende gebeurtenis werd daar dien morgen behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen taal of teeken van de schelmen ontdekt was.
Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw Harper, die met de schare het Godshuis verliet, en zeide:
“Slaapt mijn Becky den heelen dag? Ik dacht wel, dat zij erg vermoeid zou zijn.”
“Uwe Becky?”
“Ja,” zeide de ander met een verschrikt gelaat. “Heeft zij van nacht dan niet bij u gelogeerd?”
“Wel neen.”
Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op eene bank neder, juist toen tante Polly, in een levendig gesprek met eene oude vriendin, haar voorbijging. Tante Polly zeide:
“Goeden morgen, mevrouw Thatcher; goeden morgen, juffrouw Harper. Ik mis een van mijne jongens. Tom is zeker van nacht aan uw huis blijven slapen en durft nu niet in de kerk komen, niet waar? Ik zal weer een appeltje met hem te schillen hebben.”
Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleeker.
“Hij is niet bij ons geweest,’” zeide juffrouw Harper, met een verontrust gelaat. Ook tante Polly werd angstig.
“Joe Harper, heb je mijn Tom van morgen al gesproken?”
“Neen, juffrouw.”
“Wanneer heb je hem het laatst gezien?”
Joe trachtte zich dit te binnen te brengen, maar hij [232]herinnerde het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister, en onrust teekende zich op ieders gelaat. De kinderen en de onderwijzers werden angstig ondervraagd, doch niemand had er op gelet of Tom en Becky aan boord van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zoo donker, en men had er niet aan gedacht om te vragen, of er ook een gemist werd. Een der aanwezige jongelieden liet zich ontvallen, dat hij vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel mevrouw Thatcher dadelijk in onmacht en tante Polly begon te schreien en hare handen te wringen.
In een oogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep tot groep, van straat tot straat, en binnen vijf minuten luidde de noodklok met woesten klank en was de gansche stad in rep en roer. De gebeurtenis te Cardiff Hill zonk dadelijk in het niet; de inbrekers waren vergeten. Paarden werden gezadeld, schuitjes bemand, de stoomboot werd uitgezonden, en eer de vreeselijke tijding een half uur oud was, waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.
In den namiddag was de stad als uitgestorven. Vele dames kwamen tante Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en zochten haar te troosten. Zij schreiden met haar, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan hare woorden.
Den ganschen langen nacht wachtte men op tijding, en toen de dag eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: “Zend meer kaarsen en meer voedsel.” Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst, en tante Polly ook. De heer Thatcher zond nu en dan bemoedigende boodschappen uit de grot, doch dezen brachten weinig troost. [233]
De oude boschwachter kwam tegen het aanbreken van den dag, met kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoede tehuis. Hij vond Huck nog in het bed, dat hij voor hem had gereedgemaakt. De knaap lag in ijlende koorts. De dokters waren allen naar de grot en dus nam de weduwe Douglas de zorg voor den patiënt op zich. Zij zeide dat zij voor hem doen zou wat zij kon, omdat, ’t zij hij goed was of slecht, hij des Heeren was, en niets wat den Heer toebehoorde, mocht veronachtzaamd worden. De boschwachter verklaarde, dat Huck nog zoo’n slechte jongen niet was, waarop de weduwe antwoordde:
“Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel des Heeren; deze kan niet uitgewischt worden. God doet dat nooit, maar drukt Zijn merk op elk schepsel, dat uit Zijne hand komt.”
Vroeg in den middag kwam het meerendeel der St. Petersburgers, die uitgegaan waren om te zoeken, doodelijk vermoeid in de stad terug, doch de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. De eenige tijding die zij meebrachten was, dat men bezig was een verwijderd gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menschelijke voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou worden nagespeurd. Verder, dat door den ganschen doolhof, lichten her- en derwaarts flikkerden en de doffe klank van pistoolschoten door de sombere gewelven weerkaatste. Op eene plaats, ver van het gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen “Becky” en “Tom” met kaarssnuitsel op een rotsachtigen muur gevonden en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher herkende het lint en schreide er bittere tranen over. Zij zeide, dat dit het laatste aandenken was, ’t welk zij ooit van haar kind [234]zou bezitten; dat geen andere gedachtenis haar zoo dierbaar zou zijn, daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam gescheiden was, voordat de vreeselijke dood was gekomen. Sommigen verhaalden, dat men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren, en dat telkens, als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die troepsgewijze door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.
Dus sleepten drie vreeselijke dagen en nachten hunne trage uren voort en de stedelingen vervielen welhaast in wanhoop. De toevallige ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg in een bijgebouw sterken drank bewaarde, scheen het publiek nauwelijks te treffen, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook zijn mocht.
In een helder oogenblik gedurende zijne ziekte, bracht Huck schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg eindelijk, met een vaag vermoeden van het ergste, of er sedert zijne ziekte ook iets in de Matigheidsherberg ontdekt was.
“Ja,” zeide de weduwe.
Huck sprong met verwilderde oogen in zijn bed op.
“Wat? Wat was het?”
“Drank! En de herberg is gesloten. Ga stil liggen, kind;—gij doet mij schrikken.”
“Zeg mij slechts één ding—één ding als het u blieft. Heeft Tom Sawyer het ontdekt?”
De weduwe barstte in tranen uit.
“Stil, kind, stil! Ik heb al meer gezegd, dat gij niet moet praten. Gij zijt zeer, zeer ziek.”
Zoo! dus was er niets dan drank gevonden. Het zou wel eene groote opschudding gegeven hebben, indien het [235]de schat was geweest. Dus was deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij schreien? Hoe vreemd dat zij schreide. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de vermoeienis van het peinzen viel hij in slaap. Toen zeide de weduwe tot zich zelve:
“Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! Gave God, dat iemand Tom Sawyer vond! Ach, er zijn er niet veel meer, die nog hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan.”
[Inhoud]
Wij moeten thans naar de pic-nic en Tom en Becky’s aandeel in de pret terugkeeren. Zij hadden met de anderen door de donkere gangen gehuppeld en de bekende wonderen van de grot bezocht,—wonderen met wel te grootsche namen bestempeld, zooals: het “Salon,” de “Kathedraal,” het “Paleis van Aladdin,” enz. Aan het daarop gevolgd “verstoppertje” spelen hadden zij ijverig deelgenomen, totdat zij van de inspanning moede waren geworden. Daarna eens opwandelende, waren zij in een kronkelpad afgedwaald en hadden daar, bij het licht hunner omhooggehouden kaarsen, het krabbelschrift van namen, datums, adressen en motto’s gelezen, waarmede de rotswanden (met kaarssnuitsel) beschreven waren. Al voortgaande en pratende, hadden zij niet eens bemerkt, dat zij zich in een gedeelte der grot bevonden, op welks muren geene namen te lezen stonden. Hier schreven zij hun eigen naam met kaarssnuitsel op een vooruitstekend rotsblok en gingen verder. Kort daarop kwamen zij op eene plaats, waar een, over een zandrif [236]naar beneden vlietend en een laag kalksteen met zich voerend waterstroompje, in de langzaam voortgaande eeuwen, een versteende Niagara van schitterend en onvergankelijk stalactiet had gevormd.
Om Becky pleizier te doen, kroop Tom met zijn tenger lichaam tusschen de steenen door, om de plaats te verlichten. Te midden dier rotsenmassa ontdekte hij eene door de natuur gevormde trap, door nauwe muren ingesloten, en bij dat gezicht werd hij door den lust tot een ontdekkingstocht aangegrepen. Becky verklaarde zich bereid hem te vergezellen en zij maakten met den walm der kaars een teeken, dat hen den terugweg zou doen weervinden, en gingen op verkenning uit. Zij sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens een merkteeken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken, die zij aan de bovenwereld zouden vertellen. Op eens ontdekten zij een ruim hol, van welks zoldering een massa glinsterend druipsteen afhing, in lengte en vorm aan een menschenbeen gelijk. Vol bewondering en verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weder door een der vele gangen, die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij een tooverachtig schoone springbron, welker bodem met schitterende gekristallisseerde waterdroppen als ingelegd was. De bron stond midden in een grot, met muren door allervreemdsoortigste pilaren gestut, gevormd door de verbinding van groote stalactieten en stalagmieten, die wederom aan het eeuwenlang neerdruppelen van water hun ontstaan te danken hadden. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vledermuizen bij duizendtallen opeengehoopt. Door het licht verschrikt, kwamen deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig geschreeuw woedend om de kaarsen been. Tom kende hun aard en het gevaar, [237]dat van dien kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en duwde haar in een der vele gangen—en voorwaar niet te vroeg, want een vledermuis sloeg, juist toen zij den grot verlieten, met hare vleugels Becky’s licht uit. De booze dieren vervolgden de kinderen nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwen gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.
Kort daarna ontdekte Tom een onderaardsch meer, welks eindelooze lengte zich in de duisternis verloor. Ofschoon hij groote geneigdheid had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn een oogenblik te gaan zitten, on uit te rusten. En nu eerst wekte de doodelijke stilte van het oord verlammend op hun jeugdig gemoed.
“Tom, ik verbeeld mij, dat wij sedert uren niets van de anderen gehoord hebben.”’
“Becky, ik geloof dat wij veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet, dat het mogelijk is hen hier te hooren.”
Becky begon bang te worden.
“Ik zou wel eens willen weten, hoe lang wij al hier zijn.—Zou het niet beter wezen terug te keeren?”
“Ja, dat geloof ik ook.”
“Kunt gij den weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en slingerwegen.”
“Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Indien zij ook mijn kaars uitdeden, zouden wij er ellendig aan toe zijn. We moeten het met een anderen weg beproeven.
“Och, ik hoop maar dat wij niet zullen verdwalen. Dat zou zoo vreeselijk wezen!” [238]
En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende mogelijkheid.
Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruimen tijd voort, naar elke nieuwe opening kijkende, om te zien of zij ook iets ontdekten dat hun bekend voorkwam, doch ’t was alles even vreemd. Telkens als Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens antwoordde hij vroolijk:
“O, wees zonder zorg; dit is het pad niet, maar wij zullen het rechte zeker vinden.”
Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed en nu op goed geluk, in allerlei richtingen, verschillende gangen in te slaan, in het wanhopend vertrouwen, dat hij den doorgang dien zij noodig hadden, wel vinden zou. Voortdurend riep hij:
”’t Zal wel gaan.” Doch er lag hem zulk een looden wicht op het hart, dat de woorden hun klank verloren en luidden alsof hij geroepen had: “Alles is verloren.”
Becky klampte zich angstig aan hem vast en deed haar best om niet te schreien, maar de tranen sprongen haar ondanks haar zelve uit de oogen.—Eindelijk riep zij uit:
“O, Tom, ik geef niets om de vleermuizen! Laat ons liever langs den ouden weg teruggaan. ’t Is alsof wij hoe langer hoe verder van het rechte pad afdwalen.”
Tom hield stil.
“Luister!” zeide hij.
Niets dan diepe stilte,—eene stilte zoo groot, dat de kinderen hun adem konden hooren.
Tom begon te roepen. De kreet weerkaatste door de holle gangen en stierf in de verte weg, in een geluid dat aan een spotlach deed denken.
“O, doe het niet meer, Tom! het is al te akelig!” zeide Becky. [239]
”’t Is akelig, maar ’t is toch beter, Becky. Misschien kunnen zij het hooren.”
De woorden “misschien kunnen” joegen Becky een rilling door de leden, nog kouder dan het spookachtig geluid had gedaan, want zij waren de taal der wanhoop. De kinderen stonden stil en luisterden, alweder zonder gevolg. Opeens keerde Tom op zijne schreden terug en verhaastte zijn stappen. Een oogenblik later verried eene angstige onbeslistheid in zijne manieren aan Becky het vreeselijk feit: hij had het spoor van den terugweg verloren!”
“O, Tom, heb je geen teekens gemaakt?”
“Becky, ik was zoo dwaas! Ik dacht, dat wij niet langs dezen kant zouden behoeven terug te gaan. Ik kan den weg niet meer vinden. ’t Is alles even verward!”
“Tom! Tom! wij zijn verloren. Wij zullen het daglicht nooit meer zien. O, waarom hebben wij de anderen verlaten?”
Zij zonk op den grond neder en barstte in zulk een waanzinnig gekrijt uit, dat Tom bang werd dat zij zoude sterven of het verstand verliezen. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijne armen om haar heen: zij verborg haar gezichtje tegen zijn borst, hield hem stijf vast en stortte hare angsten en haar tot niets leidend berouw tot hem uit;—en de verwijderde echo’s verkeerden dat alles in een hoonend gelach. Tom smeekte haar moed te houden, maar zij antwoordde dat dit haar onmogelijk was.
Toen begon hij er zich een verwijt van te maken, dat hij haar in dezen ellendigen toestand gebracht had. Dit had eene goede uitwerking; want zoodra hij zich zelven beschuldigde, beloofde zij, dat zij haar best zou doen om zich goed te houden en dat zij zou opstaan en hem volgen, [240]werwaarts hij haar wilde heenleiden, als hij haar beloofde niet meer zoo te praten; beiden hadden zij immers, zoo zeide zij, schuld.
Zoo gingen zij dan weer verder,—zonder doel, enkel op goed geluk af. Het beste ook wat zij doen konden, was te loopen, steeds te loopen. De hoop scheen voor een oogenblik te herleven, niet omdat er eenig uitzicht op redding was, maar dewijl het in haar natuur ligt steeds te herleven, zoolang zij door de jaren en de ervaring van teleurstellingen, haar veerkracht nog niet verloren heeft.
Een poos daarna nam Tom Becky’s kaars en blies die uit. Dat was een veelbeteekenende spaarzaamheid. Ook zonder dat het gezegd werd, begreep Becky wat dit beduidde en de hoop ontzonk haar weder. Zij wist, dat Tom nog eene geheele kaars en drie of vier eindjes in den zak had en toch zuinig moest zijn.
Allengs begon het vermoeiend zwerven hun invloed op hen uit te oefenen. De kinderen trachtten te doen alsof zij ’t niet merkten, want de gedachte alleen aan zitten, terwijl elke minuut kostbaar was, was vreeselijk. Zich bewegen, hoe dan ook en waarheen dan ook, was vorderen en kon met een gewenschten uitslag worden bekroond. Stilzitten daarentegen, was den dood inroepen en zijn komst verhaasten.
Eindelijk weigerden Becky’s zwakke leden haar verder te dragen. Zij legde zich op den grond neder, en Tom zette zich naast haar. Zij spraken van huis, van hunne ouders, van hun heerlijk bed en voor alle dingen van het verrukkelijke licht; Becky schreide en Tom verzon van alles on haar op te beuren! Maar alle troostwoorden waren afgesleten en klonken als bijtende spot. Uitgeput van vermoeidheid viel Becky ten laatste in slaap. Tom [241]was er blijde om en bleef op haar bedroevend gelaat turen. Hij zag het, onder den invloed van vriendelijke droomen, weer glad en effen worden en bemerkte, dat een glimlach op hare lippen neerdaalde en zich er bleef vestigen. Die kalmte bracht zijn eigen gemoed ook eenigszins tot rust en zijne gedachten dwaalden terug naar vroegere tijden en nevelachtige herinneringen. Te midden zijner overpeinzingen ontwaakte Becky met een vroolijk lachje,—doch het stierf op hare lippen weg en werd gevolgd door een diepen zucht.
“O, hoe kon ik slapen? Ik wou dat ik maar nooit, nooit meer was wakker geworden! Neen, neen, Tom, zie mij niet zoo angstig aan! Ik zal het nooit meer zeggen.”
“Ik ben zoo blijde dat gij geslapen hebt, Becky. Gij zult nu minder moede zijn en wij zullen den weg vinden.”
“Wij kunnen het probeeren, Tom, maar ik heb zulk een mooi land in mijn droom gezien—en daarheen zullen wij gaan, denk ik.”
“Misschien nog wel niet. Houd je goed, Becky, en laat ons voortgaan.”
Zij stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Zij trachtten den tijd te begrooten, dien zij in de grot hadden doorgebracht, maar dien bij benadering berekenen konden zij niet. Het scheen hun dagen en weken te zijn, ofschoon dat onmogelijk was, want hunne kaarsen waren nog niet opgebrand.
Een langen, zeer langen tijd daarna zeide Tom, dat zij zachtjes moesten loopen en luisteren of zij ook water hoorden druppelen, daar zij bij een bron moesten zijn. Deze vonden zij ook werkelijk en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoede en toch zeide Becky, dat zij nog wel een eind verder zou kunnen gaan; maar tot [242]hare verbazing wilde Tom daar niet van hooren. Daarom gingen zij weder zitten, en Tom maakte zijne kaars met klei aan den muur vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruimen tijd werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.
“Tom,” zeide zij, “ik heb zoo’n honger.”
Tom haalde iets uit den zak.
“Herken je dit?” zeide hij.
Becky trachtte te glimlachen en zeide:
“Het is onze bruidskoek, Tom!”
“Ja, ik wou dat hij tienmaal grooter was, want het is alles wat wij hebben.”
“Ik had hem voor de pic-nic medegenomen, on hem met u te deelen, Tom, zooals groote menschen doen;—maar ik vrees dat het onze....” Zij voltooide den volzin niet. Tom verdeelde den koek en Becky at met graagte, terwijl Tom zijne helft langzaam opmuisde. Er was overvloed van water om bij het eten te gebruiken. Eindelijk opperde Becky de vraag, of het niet beter zou zijn weder verder te gaan. Tom zweeg een oogenblik en zeide toen:
“Becky, kun je verdragen, dat ik je iets zeg?”
Becky werd bleek, doch knikte toestemmend.
“Nu dan, Becky, wij moeten hier blijven, omdat hier water voorhanden is; want dit kleine stukje is ons laatste eindje kaars.”
Becky barstte in tranen en weeklagen uit.
Tom deed zijn best on haar te troosten, doch zonder baat. Eindelijk riep zij uit.
“Tom!”
“Wat is er, Becky?”
“Zou men ons missen en trachten op te sporen?”
“Ja, zeker.” [243]
“Zou men nog bezig zijn met zoeken?”
“Ik geloof het bepaald en ik hoop het.”
“Wanneer zou men ons het eerst gemist hebben?”
“Toen zij naar de boot terugkeerden, denk ik.”
“Tom, het kon wel zijn, dat het toen donker was;—zouden zij dan wel opgemerkt hebben, dat wij er niet waren?
“Ik weet het niet. Maar in elk geval moet je moeder je gemist hebben, zoodra zij te huis waren.”
Een uitdrukking van schrik op Becky’s gelaat bracht Tom tot bezinning en hij zag, dat hij een misslag had begaan. Tom en Becky zouden dien avond niet naar huis gegaan zijn. De kinderen spraken niet meer en bleven zitten peinzen. Een nieuwe uitbarsting van droefheid van Becky deed Tom zien, dat ook zij dacht aan ’t geen er in zijne ziel omging,—namelijk, dat de Zondagochtend al voorbij kon zijn, eer mevrouw Thatcher tot de ontdekking kwam, dat Becky niet bij juffrouw Harper was. De kinderen hielden de oogen strak op het stukje kaars gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het oogenblik, waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Zij zagen het pitje eindelijk alleen staan; zij zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; zij zagen een laatste flikkering aan den top—en toen heerschte de vreeselijkste duisternis.
Hoe lang het duurde, eer Becky tot het bewustzijn kwam dat zij in de armen van Tom lag te schreien, zou geen van beiden hebben kunnen zeggen. Zij wisten alleen maar, dat zij beiden, na een schijnbaar oneindig lang verloop van tijd, uit een soort van verdooving wakker werden, on hun ellendig bestaan voor te zetten. Tom dacht dat het Zondag, misschien ook Maandag was. Hij trachtte Becky aan het praten te krijgen, doch zij was sprakeloos van verdriet en [244]wanhoop. Om haar te troosten zeide Tom, dat men hen stellig al lang gemist had en bepaald nog aan het zoeken was. Hij zou nog eens roepen, want wellicht waren er menschen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde echo’s herhaalden in de duisternis zijn geluid zoo akelig, dat hij geen moed had nogmaals zijne stem te verheffen.
Weder gingen er uren voorbij en weder begon de honger de arme gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard, ’t welke zij verdeelden en opaten. Maar ’t was alsof dit armzalig mondjevol hen nog hongeriger maakte.
Op eens riep Tom uit:
“Stil! hoort gij niet wat?”
Beiden hielden den adem in en luisterden.
Daar klonk een geluid alsof er in de verte geroepen werd. Tom beantwoordde dat geroep oogenblikkelijk en ging, Becky bij de hand nemende, op den tast de gang door, in de richting van waar het geluid gehoord was. Een oogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren en weder klonk het geroep, ditmaal iets naderbij.
“Zij zijn het!” zeide Tom. “Zij komen! Ga maar mede; wij zijn nu op den rechten weg.”
De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen zij behoedzaam voort, want valputten waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en daarvoor moest gewaakt worden. Zij hadden dan ook nog niet lang hun weg vervolgd of zij moesten stilhouden. Het gat waarvoor zij stonden kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was geen denken. Tom ging op zijn buik liggen en reikte naar beneden zoo ver hij kon, doch voelde geen bodem. Hier moesten zij dus blijven wachten, totdat er hulp komen zou. Weer luisterden zij scherp; het verwijderd geluid [245]werd blijkbaar zwakker; nog een oogenblik en alles was weder doodstil.
Welk eene bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich heesch, doch tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er eene eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat het geroep herhaald werd.
De kinderen slopen naar de bron terug. Langzaam kropen de uren voort en zij vielen weer in slaap, on uitgehongerd en rampzalig te ontwaken. Naar Toms gissing moest het thans Dinsdag wezen. Daar viel hem iets in. In hun buurt waren eenige zijgangen. Zou het niet beter zijn deze te onderzoeken, dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij haalde een vliegertouw uit den zak, maakte dat aan een vooruitstekend rotsblok vast en ging verder, en Becky kwam achter hem aan, terwijl hij het touw loswond, naarmate zij voortslopen. Twintig stappen verder liep de gang op een viersprong uit. Tom legde zich op de knieën en kroop op handen en voeten voort, totdat hij een der hoeken om was. Hij deed eene poging om het nog een eind verder te brengen; en op datzelfde oogenblik kwam achter een rots, op geen twintig pas afstands, eene menschenhand te voorschijn, die eene kaars vasthield. Tom slaakte een kreet van vreugde en onmiddellijk daarop werd de hand gevolgd door het lichaam, waaraan zij toebehoorde—en dat was van Injun Joe! Verlamd van schrik bleef Tom als aan den grond vastgenageld staan. Een oogenblik later echter werd hij gerustgesteld, daar hij den Spanjaard zag wegloopen en uit het gezicht verdwijnen. Tom verbaasde zich, dat Injun Joe zijne stem niet had herkend en niet naar hem was toegekomen on hem te vermoorden, wegens zijn getuigen voor het Gerechtshof. Doch de echo’s, zoo dacht hij, hadden zeker zijne stem onkenbaar gemaakt. [246]Toch trilde elke spier van zijn lichaam en hij nam zich voor om, als hij kracht genoeg had, naar de bron terug te keeren, daar te blijven, en zich door niets te laten verleiden nogmaals het gevaar te loopen van Injun Joe te ontmoeten. Zorgvuldig hield hij zijn wedervaren voor Becky verborgen en vertelde haar, dat hij op goed geluk af geschreeuwd had.
Doch honger en ellende kregen ten laatste de overhand over angst en vrees. Nog eenige lange uren wachtens aan de bron en nog eenige uren slapens brachten eene verandering teweeg. De kinderen werden met een woedenden honger wakker. Tom verbeeldde zich dat het Woensdag of Donderdag, ja, misschien Vrijdag of Zaterdag was en dat men het zoeken had opgegeven. Hij voelde zich bereid Injun Joe en alle andere vreeselijkheden te trotseeren. Maar Becky was in een treurige onverschilligheid vervallen, waaruit Tom vruchteloos trachtte haar op te wekken. Zij zeide, dat zij wilde blijven waar zij nu was, on daar te sterven;—de dood zou zeker niet lang meer uitblijven. Tom mocht, als hij wilde, met het vliegertouw gaan zoeken, doch zij smeekte hem, nu en dan eens terug te komen, on haar een woord toe te spreken en zij liet hem beloven, dat wanneer de vreeselijke ure kwam, hij aan hare zijde zou staan en hare hand zou vasthouden, totdat alles voorbij was. Tom kuste haar, met een gevoel in zijne keel alsof deze werd toegeknepen, en vertelde haar, dat hij er zeker van was, òf de zoekenden òf een uitweg uit de grot te zullen vinden. Daarop nam hij het vliegertouw in de hand en sloop, flauw van den honger en beklemd door een vreeselijk voorgevoel van den naderenden dood, op handen en voeten door een der gangen voort. [247]
[Inhoud]
Het was Dinsdagmiddag, het werd Dinsdagavond en nog was het stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare bidstonden voor de verloren kinderen gehouden en ook in menige binnenkamer was een stil, hartelijk gebed voor hen opgegaan, doch er kwam nog geen goed nieuws uit de grot. De meerderheid der lieden, die zich in de spelonk hadden gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijksch werk teruggekeerd, met de boodschap, dat de kinderen onmogelijk gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij tijden ijlhoofdig. De menschen zeiden dat het hartverscheurend was haar om haar kind te hooren roepen, en te aanschouwen hoe zij somtijds het hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarop moede en weeklagend in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en hare grijze haren waren bijna wit geworden. En met weemoed in het hart legden de inwoners van St. Petersburg zich dien Dinsdagavond ter rust.
Maar ziet, in het holst van den nacht deed zich op eens het luiden der torenklok hooren en in een oogenblik wemelden de straten van opgewonden, halfgekleede menschen, die jubelden: “Sta op! sta op! Zij zijn gevonden!” Er werd op horens geblazen en op bekkens geslagen en de bevolking stroomde in grooten getale naar de rivier, de kinderen te gemoet, die in een open rijtuig, door jubelende burgers voortgetrokken, naar huis gereden werden. Men verdrong zich om den wagen en voegde zich bij den uitgelaten troep, die [248]onder een oorverdoovend hoezee-geroep, plechtstatig door de hoofdstraten huiswaarts stapte.
Het stadje werd geïllumineerd, niemand ging meer naar bed en ’t was de heerlijkste nacht, dien St. Petersburg ooit had beleefd. Het eerste half uur trok een stoet in optocht het huis van den heer Thatcher voorbij, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudden mevrouw Thatcher de hand, poogde haar toe te spreken en bevochtigde de straat met heete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelve van blijdschap en mevrouw Thatcher evenzeer. Het geluk der laatste echter kon eerst volmaakt wezen, zoodra de boodschapper, die de blijde tijding aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.
Tom lag op de sofa, met een gretig luisterend gehoor om zich heen, en vertelde zijn wonderbaar avontuur, zich nu en dan de vrijheid veroorlovende het verhaal door treffende toevoegsels op te sieren, en eindigde met eene beschrijving van den staat waarin hij Becky verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde, hoe hij zich twee gangen, zoover als het vliegertouw reikte, gewaagd had; hoe hij een derden was ingegaan en hoe hij op het punt was terug te keeren, toen hij, heel in de verte eene opening ontdekt had, waaruit een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het vliegertouw had losgelaten en er op den tast heen was gekropen, zijn hoofd en zijne schouders door eene kleine opening gestoken had en de breede Mississipi had zien stroomen. En indien het nacht geweest was, zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn ingegaan! Hij vertelde, hoe hij naar Becky was teruggeloopen en haar de blijde tijding had gebracht en zij hem gezegd had, haar niet met zulken onzin aan het hoofd te malen, daar zij doodmoede was en wist dat zij ging [249]sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij, hoe hij zich had ingespannen on haar te overtuigen, en hoe zij bijna van zichzelve was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen waren, van waar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen; hoe zij daar gezeten hadden en geschreid hadden van blijdschap; hoe een paar mannen in een schuit waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen had gewenkt en geroepen en hen met hun treurigen toestand had bekend gemaakt; hoe de mannen de vreeselijke geschiedenis eerst niet hadden geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van den ingang der grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden genomen, naar huis hadden gevoerd, hun voedsel gegeven hadden, hen een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.
Vóór het aanbreken van den dag werden de heer Thatcher en de enkele zoekers, die nog met hem in de grot waren, ontdekt, door het kluwen touw dat zij achter zich gespannen hadden, en werd hun het groote nieuws verteld.
Tom en Becky ontwaarden spoedig, dat drie dagen en nachten, zonder eten, in een vochtige spelonk doorgebracht, hun niet in de koude kleeren gingen zitten. Zij moesten Woensdag en Donderdag te bed blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom mocht Donderdag een uurtje opzitten, ging Vrijdag weer eens uit en werd Zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje tot Zondag, en toen zag zij er uit alsof zij maanden ziek was geweest.
Tom hoorde dat Huck ongesteld was en ging hem Vrijdag bezoeken, maar werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs Zaterdag en Zondag kreeg hij hem nog niet te zien. [250]Daarna evenwel mocht hij dagelijks bij hem komen, onder voorwaarde dat hij over het avontuur niet spreken zou en geen onderwerpen zou aanroeren, die den zieken knaap opgewonden konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar gebod gehoorzaamd werd. Tehuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill en ook dat het lichaam van den in lompen gekleeden onbekende, in de rivier gevonden was bij de aanlegplaats der veerboot. Waarschijnlijk was hij verdronken, toen hij trachtte zich door de vlucht te redden.
Op zekeren morgen, omstreeks veertien dagen na hunne redding uit de grot, ging Tom Huck zijn gewoon bezoek brengen. De kleine vagebond was thans genoegzaam hersteld om een opwekkend verhaal te mogen aanhooren, en Tom had hem iets te vertellen, dat, naar hij meende, zijne belangstelling gaande zou maken.
Het huis van den heer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer ging er, eer hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter en een paar zijner vrienden verzochten Tom, hun zijn wedervaren nog eens te verhalen, en een van hen vroeg hem spottend, of hij nog niet eens gaarne in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde, dat hij er niet tegen op zou zien.
Toen zeide de rechter:
“Er zijn er nog wel meer, die daarin behagen zouden scheppen. Maar wij hebben er voor gezorgd, dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand zal er ooit meer in verdwalen.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik, veertien dagen geleden, de groote deur van een ijzeren hek met een dubbelen grendel heb laten voorzien, waarvan ik den sleutel in mijn bezit heb.” [251]
Tom werd zoo wit als een laken.
“Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!”
Het water kwam en Toms gezicht werd er mede besproeid.
“O, nu komt hij weer bij!—Wat scheelde er aan Tom?”
“O, mijnheer Thatcher, Injun Joe is in de grot!”
[Inhoud]
Binnen een paar minuten was de tijding wijd en zijd verspreid en waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een schuitje met den heer Thatcher. Toen de deur der grot geopend werd, vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Injun Joe lag dood op den grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur, alsof zijne smeekende oogen tot het laatste toe, op het licht en de vroolijkheid der buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer getroffen: immers hij wist bij ondervinding hoeveel deze ongelukkige moest geleden hebben. Doch hoeveel medelijden hij ook met hem mocht gevoelen, werd hem, bij het aanschouwen van Injuns lijk, een pak van het hart genomen, en nu eerst gevoelde hij, welk een loodzwaren last van ellende hij getorst had, sedert hij zijne stem tegen dien bloeddorstigen kleurling verheven had.
Injun Joe’s zakmes lag met gebroken lemmer vlak bij zijn lijk. Van den zwaren balk, waarop de deur rustte, waren met eindelooze inspanning, stukken afgehakt en aan [252]splinters gesneden;—vruchtelooze arbeid, want onder den balk lag een reusachtig rotsblok en tegen dien onbuigzamen hinderpaal vermocht het mes niets en brak het lemmer. En zelfs al had die steenen versperring er niet gelegen, zoo zou Injun Joe toch vergeefsch werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, den balk geheel aan spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet onder de deur hebben kunnen heen persen, en dat wist hij. Toch had hij zijn krachten op den balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren door te komen en zijne gemartelde leden te kunnen gebruiken. Gewoonlijk waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij den ingang te vinden, door de bezichtigers der grot achtergelaten; maar thans was er geen enkel te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgelaten. De ongelukkige was den hongerdood gestorven!
Op eene plek in zijne nabijheid, had zich in den loop der jaren, door het droppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Dezen had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had, een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er den kostbaren droppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met de vreeselijke regelmaat van het getik eener klok, naar beneden viel; in de vier en twintig uren niet meer dan een dessertlepeltje vol. Die droppel viel er reeds, toen de Pyramiden waren voltooid; toen Troje onderging; toen de fondamenten van Rome werden gelegd; toen Christus gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Brittannië zeilde.
Injun Joe werd aan den ingang der grot begraven en uren in den omtrek stroomden de menschen, in booten en [253]rijtuigen, uit steden, dorpen en gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hunne kinderen met zich, alsook wagens met proviand—en gingen naar huis, met de bekentenis op de lippen, dat zij, bij de begrafenis van den moordenaar evenveel genot gesmaakt hadden, als wanneer zij hem hadden zien hangen.
De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck met zich naar eene eenzame plaats, om hem iets zeer gewichtigs mede te deelen. Huck had door den boschwachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen; maar Tom beweerde, dat er iets was, dat zij hem niet verteld hadden, en over dat verzwegene wenschte hij hem nu te spreken. Hucks gelaat betrok en hij zeide:
“Ik weet, wat het is. Je bent op ‘nommer twee’ geweest en hebt niets dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het waart, maar ik wist dat jij het moest geweest zijn, zoodra ik over die ‘brandewijn-zaak’ hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet hadt, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben doen weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb altijd wel gedacht, dat wij dien buit nooit zouden machtig worden.”
“Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over dien kroeghouder gesproken. Je weet, dat het op den Zaterdag van de pic-nic in zijne herberg nog in orde was. Herinner je je niet, dat jij er dien nacht zoudt waken?”
“O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de weduwe volgde.”
“Ben je hem gevolgd?”
“Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Injun Joe hier in den omtrek zijn, en ik heb geen zin om door dezen zuur aangezien en gemeen [254]behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten”.
Toen vertelde Huck zijn geheele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte gehoord had, waarin de boschwachter was betrokken.
“Ja,” zeide Huck, op de hoofdzaak terugkomende, “hij die den brandewijn in ‘nommer twee’ gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen; in allen gevalle is ’t voor ons verkeken.”
“Huck, dat geld is nog altijd op ‘nommer twee’ gebleven.”
“Wat zeg je?” Huck zag zijn makker scherp aan. “Hebt je het spoor van den schat teruggevonden, Tom?”
“Huck, hij is in de grot.”
Hucks oogen schitterden.
“Zeg het nog eens, Tom!”
“Het geld is in de grot!”
“Tom,—zeg, meen je ’t, of meen je ’t niet?”
“Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?”
“Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.”
“Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.”
“Waarom denk je, dat het geld in....?”
“Huck wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.”
“Best;—dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?”
“Nu dadelijk, als je ’t goedvindt. Ben je sterk genoeg?”
“Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur loopen, Tom.” [255]
“Als wij den weg volgen, die iedereen gaat, is het omstreeks drie uren gaans, maar ik weet een veel korteren, dien niemand kent. Huck, ik zal je er been brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om te verleggen.”
“Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom.”
“Best. Wij hebben wat brood en vleesch noodig, benevens onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van die nieuwerwetsche dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.”
Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag, van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op eenigen afstand van de “Holle Grot” waren, zeide Tom:
“Je ziet, dat die steile oeverkant langs de ‘Holle Grot’ er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daarginds, waar een aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn teekenen. Daar zullen wij aan wal gaan.”
Zij gingen aan wal.
“Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt.”
Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hooge borst naar een dicht boschje van sumakhout en zeide:
“Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de gansche streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb al lang zin gehad om roover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zoo’n ding moest hebben als dit;—maar dat te [256]vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen, want die zullen natuurlijk tot de bende behooren, anders zouden wij er niets aan hebben. De ‘Bende van Tom Sawyer,’ klinkt prachtig; doet het niet, Huck?”
“Ja, Tom, ’t klinkt best. En wie zullen we bestelen?”
“Wel, iedereen. Verdwaalde lui;—dat is zoo de gewoonte.”
“En ze doodmaken?”
“Neen, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs betaald hebben.”
“Wat is een losprijs.”
“Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden krijgen kunnen, bijeengaren, en als ze dat, nadat je ze een jaar gehouden hebt, niet kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zoo de gewone manier. Alleen de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreeselijk bang. Je berooft ze van haar horloges en dingen, maar je neemt in haar bijzijn altijd je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen beleefder lui dan roovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn, houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als je ze wegjoegt, zouden zij dadelijk omkeeren en terugkeeren. Dat kun je in alle rooversgeschiedenissen lezen.”
“Jongens, dat is mij een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger is dan zeeroover te zijn.
“Ja; en ’t is in sommige opzichten beter ook, omdat het dicht is bij huis, en bij de paardenspellen en alles.”
Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede, de grot binnen. Zij kropen het gat door, [257]maakten hunne aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom eene rilling door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit, op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.
De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis der plaats maakten hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden de gangen in die Tom aanwees, totdat zij den valput bereikten. Hunne waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts eene steile helling van klei, omstreeks twintig of dertig voet naar omlaag.
Tom fluisterde:
“Nu zal ik je wat laten kijken, Huck.”
Hij hield zijne kaars omhoog en zeide:
“Kijk zoo ver om den hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op gindsche groote rots, die met kaarsvet is besmeerd.”
“Tom, het is een kruis!”
“En waar is uw nommer twee?—Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots zag ik Injun Joe zijne kaars snuiten, Huck.”
Huck keek een oogenblik naar het geheimzinnige teeken en zeide met eene bevende stem:
“Tom, laat ons van hier weggaan!”
“Wat! En den schat laten staan?”
“Ja. De geest van Injun Joe dwaalt hier bepaald rond.”
“Neen, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats, waar hij stierf,—bij den ingang der grot, drie uren van hier.”
“Neen, Tom, dat is zoo niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.”
Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er [258]rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. “Zie eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet komen waar een kruis staat!”
Dat was een afdoende bewering, vond Huck. “Daar dacht ik niet aan; Tom. Maar, ’t is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.”
Tom ging eerst en maakte, al dalende, groote indruksels van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar de plaats, waar de groote rots stond. De knapen namen drie dezer gangen op, doch zonder gevolg. In den vierden, die het dichtst bij den voet der rots was, vonden zij een kleinen inham, waarin een stroobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk zeide Tom:
“Hij zeide onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelve zijn, want daar is de grond te hard.”
Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd neder. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zeide Tom:
“Kijk eens, Huck, aan deze zijde der rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, doch niet aan den anderen kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.”
“Dat is zoo gek nog niet bedacht, Tom!” zeide Huck blijmoedig.
Toms mes van “echt” staal werd voor den dag gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.
“Hei, Huck! hoor je dat?” [259]
Huck begon ook te graven en te krabbelen. Eenige planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in dien kelder en hield zijne kaars zoo ver vooruit, als hem mogelijk was, doch kon—zoo zeide hij—niet tot aan het einde der kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in den kelder. Een enge weg leide langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelend pad, eerst ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op eens stond Tom voor eene kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:
“Hemeltje, Huck, zie eens hier!”
Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een leege kruitdoos, een paar geweren in lederen overtrekken, twee of drie paar oude schoenen, een lederen gordel en eenig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelend water.
“Eindelijk gevonden!” zeide Huck, terwijl hij met zijne handen in de vuile muntstukken grabbelde. “Ja, wij zijn rijk, Tom!”
“Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.”
Zij woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar haar niet dragen.
“Dat dacht ik wel,” zeide hij. “In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat zij zwaar was. Ik geloof dat het maar goed is, dat ik er aan gedacht heb de zakken mede te nemen.” [260]
Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en droegen ze naar de rots met het kruis.
“Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen,” zeide Huck.
“Neen, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die wij noodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier laten en onze slemppartijen hier ook houden.”
“Wat zijn slemppartijen?”
“Dat weet ik niet, maar roovers houden altijd slemppartijen en wij moeten zulks natuurlijk ook doen.—Kom mee, Huck, wij zijn hier lang genoeg geweest. Ik heb honger ook. Wij zullen eten en rooken, als wij in de boot zijn.”
Kort daarop kwamen zij uit het sumakboschje te voorschijn, keken voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje te eten en te rooken. Toen de zon ter kimme daalde, stootten zij van wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vroolijk met Huck keuvelende, langs den oever voort en zette voet aan wal, toen het geheel duister geworden was.
“Nu, Huck,” zeide Tom, “wij zullen het geld op de vliering der houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om den boel te tellen en te verdeelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bosch opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van Benny Taylor zien op te schommelen. Ik ben binnen een minuut weer bij je.”
Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de beide zakken neerlegde, en nadat hij ze met eenige oude prullen bedekt had, gingen de knapen met hunne lading op weg. [261]
Toen zij bij het huis van den boschwachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weder verder wilden gaan, stapte de boschwachter uit de deur en zeide:
“Heila! wie is dat?”
“Huck Finn en Tom Sawyer!”
“Dat treft bijzonder. Gaat gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jelui te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. ’t Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, steenen of oud ijzer?”
“Oud ijzer,” zeide Tom.
“Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan den smid voor den smeltoven te verkoopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun tweemaal zooveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menschelijke natuur. Gauw maar, gauw maar!”
De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.
“Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe Douglas zijn.”
Huck zeide, want hij was bevreesd valsch beschuldigd te worden, met zekeren angst:
“Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?”
De boschwachter lachte.
“Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Ge zijt immers goede vrienden met de weduwe?”
“Ja. Zij is zoo goed voor mij geweest”
“Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?”
Deze vraag was in Hucks tragen geest nog niet beantwoord, toen hij zich met Tom in het salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boschwachter liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het geheele huis was prachtig verlicht en alle personen van gewicht waren daar bijeen. De Thatchers [262]waren tegenwoordig, de Harpers, de Rogers’, tante Polly, Sid, Marie, de predikant, de dokter en een menigte anderen, allen in hunne beste kleederen.
De weduwe ontving de knapen zoo hartelijk, als men twee jongens, die er uitzagen als zij, ontvangen kan. Zij waren van het hoofd tot de voeten met modder en kaarsvet besmeerd. Tante Polly werd vuurrood van schaamte, fronste hare wenkbrauwen en schudde haar hoofd tegen Tom. Doch niemand leed half zooveel al de knapen zelven. De boschwachter zeide:
“Tom was niet tehuis en ik had het juist opgegeven, toen ik hem en Huck vlak bij mijne deur tegen ’t lijf liep, en ik bracht hen in aller ijl hier.”
“En daar deedt ge goed aan,” zeide de weduwe. “Komt met mij mede, jongens.”
Zij nam hen met zich naar eene slaapkamer en zeide:
“Gaat u nu wasschen en kleeden. Hier zijn twee pakken nieuwe kleederen, hemden, sokken, alles bijeen. Zij zijn voor Huck.—Neen, geen dank, Huck! De boschwachter heeft er een voor u gekocht, en ik het andere. Maar zij zullen beide zeker passen. Stap er maar in. Wij zullen wachten. Komt beneden, als gij u gepoetst hebt.”
Toen verliet zij hen.
[Inhoud]
Zoodra de weduwe weg was, zeide Huck: “Tom, wij kunnen, als wij een touw hebben, ons naar beneden laten zakken. Het raam is niet hoog boven den grond.”
“Waarom zouden wij dat doen?” [263]
“Och, ik ben aan zoo’n troep menschen niet gewoon. Ik kan het niet uitstaan. Ik ga niet naar binnen, Tom.”
“Och, onzin! ’t Is niets. Ik geef er niet om en ik zal wel voor je praten.”
Daar kwam Sid binnen.
“Tom,” zeide hij, “tante heeft den geheelen middag op je zitten wachten. Marie had je zondagsche kleeren klaargelegd en iedereen heeft zich boos over je gemaakt. Zeg, is dat geen vet en klei dat er op je broek zit?”
“Nu, mijnheer Sidje, bemoei je met je eigen zaken. Waarvoor dient al dat lawaai daar binnen?”
”’t Is een van de partijen, die de weduwe zoo dikwijls geeft. Dezen keer is het voor den boschwachter en zijn zoons, omdat zij haar verleden week uit den nood gered hebben. En zeg,—ik zal je iets zeggen, als je het weten wilt.”
“Wat dan?”
“Wel, de oude Jones zal van avond hier aan de menschen een geheim vertellen; maar ik heb alles afgeluisterd, toen hij het vandaag aan tante kwam zeggen, en ik geloof dat het nu geen geheim meer is. Iedereen weet het,—de weduwe ook, al doet ze net alsof zij het niet weet. Verbeeld je, Jones had beloofd dat Huck hier zou wezen; want hij kon het groote geheim niet aan den dag brengen zonder Huck, weet je?”
“Het geheim? Welk geheim, Sid?”
“Och, dat Huck de dieven bij de weduwe ontdekt heeft. Ik geloof dat Jones zich heel wat voorstelt van de verrassing, maar zij zal in ’t water vallen.”
Sid wreef zich tevreden in de handen.
“Sid, heb jij het verklapt?”
“Dat doet er niet toe. Iemand heeft het gedaan, dat is genoeg.”
“Sid, er is maar één persoon in de geheele stad, gemeen [264]genoeg om dat te doen, en dat ben jij. Als je in Hucks plaats geweest waart, zou je als een slang den heuvel afgekropen zijn en nooit iets van de dieven verteld hebben. Jij kunt niet anders dan gemeene dingen doen en jij kunt niet aanzien, dat er een ander geprezen wordt, omdat hij goed heeft gedaan. Daar, je behoeft er niet voor te bedanken, zooals de weduwe zegt.” En Tom gaf Sid een klap om zijne ooren en schopte hem de deur uit, “Kom, ga het nu aan tantetje vertellen en morgen zul je er van lusten.”
Niet lang hierna zaten al de gasten der weduwe aan tafel en een dozijn kinderen werden, naar de gewoonte van dat land en dien tijd, aan kleine tafeltjes, in dezelfde kamer opeengehoopt. Op een gepast oogenblik hield de heer Jones een kleine toespraak, waarin hij de weduwe zijn dank betuigde voor de eer die zij hem en zijnen zonen bewees; maar er was, zeide hij een ander persoon wiens nederigheid, enz. enz. Hij bracht het geheim van Hucks aandeel aan het vraagstuk op de treffendste wijze en met de schoonste dramatische wendingen, die hij in zijne macht had, voor den dag; doch de verrassing, die deze ontdekking veroorzaakte, was eenigszins gehuicheld, en het gejuich was niet zoo groot als het onder gelukkiger omstandigheden geweest zou zijn. Toch deed de weduwe haar best om een verrast gezicht te zetten en hoopte zulk een tal van complimenten en zooveel dankbaarheid op Hucks hoofd, dat de knaap den bijna ondraaglijken last zijner nieuwe kleeren haast vergat, door het onuitstaanbaar lijden van als een mikpunt voor ieders blikken en ieders loftuigingen gebruikt te worden. De weduwe zeide, dat zij Huck een tehuis zou geven onder haar dak en voor zijne opvoeding zou zorgen; en dat, als zij geld te missen had, zij hem een eerlijk beroep zou doen leeren. [265]
Nu kwam de gelegenheid voor Tom en hij zeide:
“Huck heeft het niet noodig. Huck is rijk!”
Kieschheid alleen deed den lach terughouden, dien deze grappige uitval onwillekeurig uitlokte. Men zweeg en er ontstond eene onaangename stilte, die door Tom verbroken werd.
“Huck heeft geld genoeg. Jelui moogt het gelooven of niet, maar hij heeft bergen geld! O, jelui behoeft niet te lachen; ik kan het jelui laten zien. Wacht maar een minuut.” Dit zeggende liep hij de deur uit.
De gasten zagen elkander verbijsterd en nieuwsgierig aan en keken daarna naar Huck, die geen woord sprak.
“Sid, wat scheelt Tom?” zeide tante Polly. “Hij.... Wel, er is met dien jongen niets aan te vangen. Ik heb nooit.... ”
Tom kwam binnen, gebogen onder den last zijner zakken, en tante Polly eindigde haar volzin niet. Tom wierp de massa gele geldstukken op tafel en zeide:
“Daar—wat heb ik gezegd? Het geld is van ons beiden; Huck de helft en ik de helft.”
Dit tooneel deed iedereen den adem inhouden. Allen keken; niemand sprak. Toen volgde er een eenstemmig geroep om eene verklaring van het geval. Tom zeide, dat hij die geven kon,—en dat deed hij. Het verhaal was lang, maar hoogst belangrijk, en de vergaderde menigte was sprakeloos van verbazing. Toen de knaap aan het einde was gekomen, zeide de boschwachter:
“Ik dacht, dat ik voor deze gelegenheid den gasten eene kleine verrassing had bereid, maar zij is, hierbij vergeleken, niets waard. Deze doet de mijne, ik moet het eerlijk bekennen, geheel in het niet zinken.”
Het geld werd geteld. De som bedroeg over de twaalfduizend [266]dollars. Het was meer dan een der aanwezigen ooit bijeen had gezien, ofschoon verscheidenen der hier vergaderde personen meer waard waren dan geheel de gevonden schat.
[Inhoud]
De lezer mag zich overtuigd houden, dat het buitenkansje van Tom en Huck eene groote opschudding in het eenvoudige, kleine stadje veroorzaakte. Zulk een groote som, in klinkende munt, was een bijna ongelooflijk bezit. Men sprak zoo veel over deze daad en verheerlijkte haar in zulk een mate, dat zij eindelijk het verstand van menigen ziekelijk opgewonden burger aan het wankelen bracht. Elk spookhuis te St. Petersburg en in de naburige dorpen werd onderzocht; de vloeren werden plank voor plank opgenomen en de fondamenten opgegraven en geplunderd, in de hoop van verborgen schatten op te leveren. En dat niet door kleine jongens, maar door volwassen menschen en ernstige, nuchtere lieden ook. Waar Tom en Huck ook verschenen, werden zij bewonderd en vol verbazing aangestaard. Alles wat zij deden, werd als iets heel bijzonders beschouwd. Zij hadden blijkbaar het vermogen verloren om gewone dingen te zeggen of te doen. Bovendien werd de geschiedenis van hun vroeger leven opgehaald en werden daarin bewijzen van een buitengewonen aanleg en een buitengewoon verstand ontdekt.
De weduwe Douglas zette Hucks geld uit tegen zes percent, en de heer Thatcher deed, op verzoek van tante Polly, hetzelfde voor Tom. De knapen hadden nu elk een [267]ontzaglijk inkomen: een dollar voor elken werkdag en een halve voor de Zondagen. Het was juist zooveel als de dominee ontving,—neen, het was zooveel als hem was toegezegd, want hij kon het gewoonlijk niet bijeenkrijgen. Een en een kwart dollar was in die dagen voldoende weekgeld voor eens jongens kost, inwoning, kleeding en bewassching.
De heer Thatcher had een hoog denkbeeld van Tom Sawyer gekregen. Hij verklaarde, dat geen gewone jongen zijne dochter uit de grot zou gered hebben. Toen Becky haar vader in vertrouwen vertelde, hoe grootmoedig Tom hare zweepslagen op school op zich had genomen, was de rechter zichtbaar bewogen; en toen zij haar vader smeekte de vreeselijke leugen over het hoofd te zien, waaraan Tom zich had schuldig gemaakt, om de zweepslagen van hare schouders te nemen, zeide de rechter opgewonden, dat het een brave, een edele, een grootmoedige leugen was, een leugen die verdiende in Amerika’s geschiedrollen te worden te boek gesteld.
Becky vond, dat haar vader er nooit zoo fier en mannelijk had uitgezien, als toen hij, onder het uiten dezer woorden, met van geestdrift schitterende oogen, de kamer doorliep. Geen wonder dat zij alles dadelijk aan Tom ging overbrieven!
De heer Thatcher hield zich overtuigd, dat Tom eens een groot rechtsgeleerde of een beroemd militair zou worden. Hij zeide dat hij zijn best zou doen, dat de knaap naar de Militaire Academie werd gezonden en dan naar de beste hoogeschool in het land, opdat hij voor beide vakken klaar zou zijn.
De schatten van Huck Finn en het feit dat hij onder de bescherming der weduwe Douglas kwam, brachten of liever trokken en sleurden hem in de maatschappij en zijn lijden was meer dan hij kon dragen. De dienstboden der weduwe [268]hielden hem rein, zorgden dat hij er netjes uitzag, kamden en borstelden hem en legden hem ’s nachts in ongemakkelijke bedden, waarop geen vlekje of spatje te ontdekken was. Hij moest met mes en vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest zijne lessen leeren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen der beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.
Hij droeg zijne ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen, en toen werd hij op zekeren dag gemist. Gedurende acht en veertig uren liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er diep mede begaan; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs gebaggerd. Den derden morgen nadat hij gemist was, ging Tom verstandig onder een paar leege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen en vond den vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij had juist zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige stukjes brood en vleesch, die hij hier en daar had weggekaapt, en hij zat nu dood op zijn gemak in een okshoofd zijn pijpje te rooken. Hij was ongekamd, ongewasschen en gekleed in dezelfde oude lompen, die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zulk een eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zeide hem hoezeer hij allen verontrust had en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks gelaat verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok.
Hij zeide:
“Spreek er niet van, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet; neen, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewoon. De weduwe is goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet alle ochtenden op hetzelfde uur opstaan en mij het vel van het lijf laten [269]wasschen en kammen; zij wil mij niet eens in de schuur laten slapen; ik moet kleeren dragen waaronder ik bezwijk; en zij zijn zoo akelig mooi, dat ik er niet mede kan zitten, liggen, noch op den grond rollen; ik mag nergens aankomen en moet naar de kerk gaan. Ik mag er geene vliegen vangen, niet pruimen, en moet den geheelen Zondag schoenen dragen. De weduwe eet, als de bel luidt; zij gaat naar bed, als de bel luidt; zij staat op, als de bel luidt; en alles gaat zoo drommels geregeld, dat een gewoon mensch er niet tegen bestand is.”
“Maar, Huck, zoo leeft iedereen.”
”’t Kan me niet schelen, Tom; ik ben niet als iedereen en ik kan het niet uithouden. Het is vreeselijk om zoo aan banden gelegd te worden. En je komt er zoo gemakkelijk aan je eten, dat het mij niet smaakt. Als ik wil visschen, moet ik het vragen; als ik wil zwemmen, moet ik het vragen; en vroeger kon ik alles doen wat ik wou. Elken dag vlucht ik een uurtje naar den zolder om te rooken, omdat ik zoo’n flauwen smaak in mijn mond heb. Als ik dat niet deed zou ik sterven, Tom. De weduwe gunt me geen pijp; ik mag niet gapen, mij niet uitrekken en mij niet krabben, als er anderen bij zijn. Ik moet ook op mijne knieën liggen, ik moet naar school gaan—en dat wil ik niet, Tom. ’t Is mij een kwelling om rijk te zijn en te zweeten, totdat je woudt dat je dood was. Neen, deze kleeren lijken mij, een vat lijkt me,—en ik denk niet weder te veranderen. Toch, ik zou nooit in al die ellende gekomen zijn, als het niet was door dat geld. Nu moet je mijn part maar bij dat van jou doen en mij nu en dan een cent of wat geven,—doch niet vaak, omdat ik geen penning geef om dingen, die ik kan koopen. En dan, och toe, maak jij het weer voor mij af met de weduwe!” [270]
“O, Huck, je weet, dat ik dat niet doen kan! Dat is niet mooi; en buitendien, als je het nog een poos probeert, zul je eindigen met het prettig te vinden.”
“Prettig vinden? Ja—net zoo zeker als ik het prettig zal vinden, om een uur op een brandende kachel te zitten. Neen, Tom, ik wil niet rijk zijn en in die vervloekte, mooie huizen wonen. Ik houd van de bosschen en van de rivier en van leege vaten—en daarbij denk ik te blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren, en alles klaar was om roovers te worden, daar komt me die verdraaide weduwe en bederft alles!”
Tom zag een lichtstraal.
“Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mensch niet om roover te worden.”
“Niet? O, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het wezenlijk?”
“Ja, zoo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons mee doen, als je geen fatsoenlijke jongen wordt.”
“Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeeroover geweest?”
“Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikroover is veel voornamer dan een zeeroover. In de meeste landen zijn de groote lui allemaal roovers.”
“Tom, jij die altijd zoo goed jegens mij geweest bent, waarom sluit je me nu buiten? Neen, je meent het niet, Tom.”
“Huck, ik wou dat ik het niet behoefde te doen en ik voor mij zou het je ook niet behoeven; maar wat zouden de menschen zeggen? De menschen zouden zeggen: ‘Nu! de bende van Tom Sawyer.... gemeene lui.’ En daarmede zouden ze jou meenen, Huck. Dat zou je ook niet [271]prettig vinden.” Huck zweeg eenige oogenblikken en had een bitteren strijd in zijn binnenste te voeren. Eindelijk sprak hij:
“Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het probeeren, en zien of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de bende zal behooren, Tom.”
“Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude jongen; ik zal aan de weduwe vragen, of ze je een beetje meer vrijheid wil geven.”
“Zul je dat wezenlijk doen, Tom? Dat is goed. Als ze mij maar enkele dingen toelaat, die ik graag doe, zal ik wel vloeken en rooken, waar ze mij niet hoort of ziet, en mij er dan wel doorredden. Wanneer ga je de bende in orde maken, en wanneer worden we roovers?”
“Nu, zoo dadelijk. Wij zullen de jongens bij elkaar zien te krijgen en van nacht het initiatief nemen.”
“Het initiatief? Wat is dat?”
“Dat is, dat we zweren zullen, elkander bij te staan en nooit de geheimen der bende te verklappen, zelfs al werden we aan stukken gehakt, en het geheele huisgezin uit te moorden van hen, die de bende kwaad doet.”
“Dat is aardig,—dat is allemachtig aardig, Tom.”
“Wel, waarachtig is het dat. En wij moeten tegen middernacht zweren, op de akeligste, eenzaamste plaats, die we maar vinden kunnen. Een spookhuis is het beste; maar die zijn nu allemaal omvergehaald. En wij moeten zweren op een doodkist en den eed met bloed bezegelen.”
“Nu, dat lijkt mij! Wel, dat is duizendmaal prettiger dan zeeroover te zijn. Ik zal tot aan mijn dood bij de weduwe blijven; en als ik een geduchte roover zal zijn, van wien iedereen den mond vol heeft, zal ze nog blij toe wezen, dat ze me uit het slijk heeft gehaald.” [272]
Dus eindigt dit verhaal. Daar het uitsluitend mijne bedoeling was, de geschiedenis van een jongen te vertellen, mag ik thans ophouden; anders zou het de levensbeschrijving van een man worden. Als men een roman schrijft over volwassenen, weet de schrijver precies hoe hij moet eindigen,—te weten, met een huwelijk. Doch wanneer hij iets uit de kinderwereld weergeeft, moet hij ophouden, waar het hem ’t best toeschijnt.
De meesten der personen die in dit boek voorkomen leven nog en zijn voorspoedig en gelukkig. Misschien zal het de moeite waard zijn te eeniger tijd de geschiedenis der kinderen nog eens op te nemen en te zien wat voor soort van mannen en vrouwen zij geworden zijn.1 Daarom zal het ’t verstandigst wezen voor het oogenblik van dat tijdperk huns levens niet te spreken.
De Schrijver.
1 Zulks is geschied in het latere werk van Mark Twain “De Lotgevallen van Huckleberry Finn”, waarvan eveneens eene goede geïllustreerde uitgave in de Nederlandsche taal is verschenen.