The Project Gutenberg eBook of De Klucht der Vergissingen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Klucht der Vergissingen

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: June 19, 2008 [eBook #25843]
Most recently updated: January 3, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KLUCHT DER VERGISSINGEN ***


[129]

De Klucht der Vergissingen.

Het tooneel is in Ephesus.

[Inhoud]

Eerste Bedrijf.

Eerste Tooneel.

Een zaal in het paleis van den Hertog.

De Hertog, Ægeon, een Cipier, een Gerechtsdienaar en verder Gevolg komen op.

Ægeon.

Spreek ’t vonnis uit, Solinus; en de dood,

Het eind van alles, eindige ook mijn nood.

Hertog.

Koopman van Syracuse, spaar uw reed’nen;

Ik volg, steeds onpartijdig, streng de wet.

De bitt’re vijandschap, die onlangs rees,

Doordien uws hertogs wreede toren woedde

Op hand’laars, wakk’re burgers onzer stad,—

Die, ’t geld ontberend om zich los te koopen,

Zijn wet bezeeg’len moesten met hun bloed,—

Bant alle ontferming van ons gram gelaat.

Want sedert tusschen uw onrustig volk

En ons een diep rampzaal’ge twist ontstond,

Verboden hier en ginder raadsbesluiten

Zoowel aan Syracusers als aan ons, 12

Den handel tusschen beide ontvlamde steden;

Ja meer, zoo een, uit Ephesus geboortig,

Zich wagen durft op Syracuse’s markten,

Of ook, als een, uit Syracuse afkomstig,

’t Gebied van Ephesus betreedt, dan sterft hij,

En al zijn goed’ren zijn verbeurd verklaard,

Tenzij hij duizend mark betalen kan

Als boete voor zijn schuld en als zijn losgeld.

Maar al uw have, op ’t allerhoogst geschat,

Is zeker nog geen honderd mark in waarde;

En dus veroordeelt u de wet ter dood.

Ægeon.

’k Heb dezen troost, dat, als uw wil geschiedt,

De zon, die daalt, voor ’t laatst mijn jammer ziet.

Hertog.

Spreek, Syracuser, meld mij nog in ’t kort,

Waarom ge uw vaderstad verlaten hebt,

En wat gij hier in Ephesus kwaamt doen.

[130]

Ægeon.

’t Is wel het zwaarst, wat gij mij op kunt leggen,

Dat ik mijn onuitspreek’lijk leed u meld;

Maar opdat elk getuig’, dat drang des harten,

Niet lage misdaad, schuld is van mijn dood,

Wil ik verhalen, wat mijn smart mij toelaat.

Ik stam uit Syracuse en was gehuwd;

Mijn vrouw zou heel mijn heil en ik het hare

Geweest zijn, had niet onheil ons vervolgd.

Wij leefden recht gelukkig; onze rijkdom

Nam toe door meen’ge welgeslaagde reis

Naar Epidamnum, tot mijn factor stierf

En mij de zorg om de onbeheerde goed’ren

Uit mijner gade zoete omarming reet.

Nog geen zes maand was onze scheiding oud,

Toen zij, schoon bijna door de zoete straf

Bezwijkend, die de vrouw te dragen heeft,

Zich toerustte om mij na te reizen, en

Voorspoedig veilig aankwam waar ik was.

Zij had er nog niet lang vertoefd, of werd

De blijde moeder van twee flinke zoons,

En, wonder! de een den and’ren zoo gelijk,

Dat naamverschil alleen verschil kon geven.

Terzelfder uur en in hetzelfde huis

Was ook een vrouw van lagen stand verlost

Van tweelingknaapjes, evenzoo gelijk.

Die kocht ik,—de ouders leden broodsgebrek—

Opdat zij dienaars werden van mijn zoons.

Mijn vrouw, niet weinig trotsch op zulk een paar,

Hield dag aan dag op onze huisreis aan;

Onwillig stemde ik toe; helaas! te vroeg

Betraden wij een schip. 62

Wij waren pas een mijl van Epidamnum,

Daar gaf de zee, den wind steeds onderdanig,

Reeds teekens, boden van een bitt’ren nood,

En dra was alle hoop voor ons vervlogen.

Het duist’re licht, dat ons de hemel schonk,

Bracht ons beangst gemoed, in steê van troost,

De zekerheid van de’ onvermijdb’ren dood,

Dien ik voor mij wel daad’lijk hadde omarmd,

Maar ’t stâge jamm’ren van mijn gade, die

Vooruit beweende, wat zij naad’ren zag,

En ’t bitter schreien van mijn lieve kleinen,

Die weenden nu zij ’t and’ren zagen doen,

Deed mij naar uitstel streven van ons lot;

Want uitstel mocht het zijn, iets anders niet.

Het scheepsvolk zocht zijn redding in de boot

En liet aan ons het zinkend vaartuig over.

Mijn vrouw, voor de’ eerstgeboor’ne meest bezorgd,

Bond dezen aan een kleinen noodspriet vast,

Zooals de zeeman meevoert voor een storm,

En met hem een van de gekochte kind’ren;

En evenzoo deed ik met de andre twee.

En daarop bonden wij, mijn vrouw en ik,

Steeds turend op het voorwerp onzer zorg,

Onszelven vast aan de einden van den spriet;

En dreven met een sterke stroom, zooveel

Wij gissen konden, naar Corinthe toe;

En eind’lijk brak de zon weer helder door

En dreef de neev’len weg, die ons verdierven.

En bij het stralen van ’t gewenschte licht

Werd ook de zee weer rustig en wij zagen

Twee schepen uit de verte tot ons naad’ren,

Een van Corinthe en een van Epidaurus.

Doch eer ze er waren,—o, verlang niets meer;

Gis, uit wat voorging, noodlots ommekeer.

Hertog.

Neen, oude, breek niet af; want mededoogen

Mag ik u schenken, schoon genade niet.

Ægeon.

O, hadden zoo de goden zich erbarmd,

Dan zou ik niet terecht thans wreed hen noemen.

De schepen waren nog tien mijlen ver,

Daar stieten we op een scherp en kantig rif;

Geweldig was door onze vaart de schok,

Zoodat ons noodschip in het midden brak.

Zoo deelde ons dan het lot, bij ’t wreed verbreken

Van onzen echt, gelijk’lijk beiden toe,

Wat ons geluk en wat ons droef’nis bracht.

Het deel van haar, die arme, dat gewis

Wel min gewicht droeg, maar niet minder wee,

Werd sneller voortgedreven door den wind,

En ik zag alle drie aan boord genomen,

Door visschers van Corinthe, naar ’t ons scheen.

In ’t eind kwam òns een ander schip op zijde;

En toen zij zagen, wie er was gered, 114

Was liefdevolle hulp ons deel; zij hadden

De visschers gaarne van hun prooi beroofd,

Waar’ niet hun bark te slecht bezeild geweest;

Doch daarom werd er koers gezet naar huis.—

Zoo weet gij nu, hoe mij ’t geluk ontvlood

En ’t ongeluk mijn leven heeft gerekt,

Opdat ikzelf mijn rampen zou verkonden.

Hertog.

Deel nog om hunnentwil, die gij betreurt,

Welwillend mij volledig mede, wat

Aan hen en u tot nu weervaren is.

Ægeon.

Mijn jongste zoon, doch oudste zorg, begon,

Toen hij een achttien jaar was, naar zijn broeder

Te willen zoeken, en hield telkens aan,

Dat ik zijn dienaar,—wien, gelijk zijn meester,

Van zijnen broeder slechts de naam nog bleef,—

Hem mee zou geven, dat zij samen zochten,

’t Verlangen naar het lang verloren kind

Deed mij ’t verliezen van mijn eenling wagen.

Ik heb in ’t verste Griekenland vijf zomers

Gezworven en heel Azië doorkruist,

En kwam naar Ephesus op mijn terugweg,

Wel zonder hoop, maar hier als overal,

Waar menschen zijn, in ’t zoeken onverdroten.

Doch hier is ’t einde van mijn leed en leven,

En zeeg’nen zou ik mijn verhaasten dood,

Wist ik door al mijn zwerven slechts: zij leven.

[131]

Hertog.

Rampzaal’ge Ægeon, door het lot bestemd

Om zulk een overmaat van leed te dragen!

Geloof mij, waar’ ’t niet tegen onze wet,

Niet tegen mijn gezag, mijn kroon, mijn eed,—

Die schoon hij ’t will’, geen vorst miskennen mag—

Mijn hart zou wis uw pleitbezorger zijn.

Maar schoon gij tot den dood verwezen zijt,

En, zonder groote schade voor onze eer,

’t Geslagen vonnis geen herroeping duldt,

Wil ik u gunstig zijn, zooveel ik kan.

Ik schenk u dezen ganschen dag, opdat

Gij hulpe zoekt, die u het leven redde.

Klop aan bij al uw vrienden hier, en smeek

Of borg uw losgeld bij elkaâr, en leef;

Gelukt dit niet, dan blijft uw dood bepaald.

Bewaker, houd hem in het oog.

Cipier.

Het zal geschieden, vorst.

Ægeon.

Ik ga, maar hoop- en hulploos is mijn nood;

’t Is uitstel van een reeds begonnen dood.

(Allen af.)

Tweede Tooneel.

Een plein in Ephesus.

Antipholus en Dromio van Syracuse, benevens een Koopman, komen op.

Koopman.

Geef voor, dat gij van Epidamnum zijt,

Want anders legt men op uw goed beslag.

Nog heden raakte een Syracuser koopman

In hecht’nis, wijl hij hier zich heeft gewaagd;

En daar hij zich niet los kan koopen, sterft hij,

Zooals de wet van onze stad bepaalt,

Nog eer de moede zon in ’t westen zinkt.

Ziehier het geld, dat ik voor u bewaarde.

Antipholus van Syracuse.

Hier, Dromio, ga, breng dit naar den Centaurus,

En blijf er wachten, tot ik bij u kom.

’t Is binnen ’t uur reeds tijd voor ’t middagmaal;

Tot zoolang wil ik in de stad eens rondzien;

De winkels eens bekijken, de gebouwen;

Dan kom ik eten en een slaapje doen;

Want ik ben moede en stijf van ’t lange reizen;

Ga, loop maar door.

Dromio van Syracuse.

Wel menig hield u bij uw woord en ging

Met zulk een aardig duitje werk’lijk door.

(Dromio van Syracuse af.)

Antipholus van Syracuse.

Dat is een trouwe knaap, heer, die recht vaak,

Als zorg en somberheid mij nederdrukken,

Mijn geest vervroolijkt door zijn luchte scherts.

Maar kom, verzelt gij mij eens door de stad,

En blijft gij dan van middag bij mij eten?

Koopman.

Ik heb een samenkomst van hand’laars, heer,

En hoop, dat die mij goed wat op zal brengen;

Verschoon mij dus. Maar als gij wilt, zal ik

U tegen vijf uur op de markt ontmoeten,

En ben tot slapenstijd dan tot uw dienst.

Thans roepen mij mijn zaken elders heen.

Antipholus van Syracuse.

Tot vijf uur, gaarne. Nu ga ik wat slent’ren

En recht op mijn gemak uw stad bezien.

Koopman.

Nu, ik wensch u met uzelven veel genoegen.

(Koopman af.)

Antipholus van Syracuse.

Die mij genoegen met mijzelven wenscht,

Die wenscht mij toe, wat zeker niet gebeurt.

Ik ben een waterdroppel in de wereld,

Die in de zee een and’ren droppel zoekt,

En als hij zich tot onderzoek er in stort,

Bij ’t zoeken spoorloos zich er in verliest;

Zoo ik, terwijl ik moeder zoek en broeder,

Verlies ik mij, onzaal’gen, zelf er door.

(Dromio van Ephesus komt op.)

Daar komt mijn trouwe levensalmanak. 41

Hoe is ’t? wat keert gij daar zoo ras terug?

Dromio van Ephesus.

Zoo ras terug? zeg eer, zoo laat pas hier!

De kip brandt aan, de bigge valt van ’t spit,

De klok heeft lang reeds twaalf geslagen, en

Mijn meesteres reeds één hier op mijn wang;

Zij is ontvlamd, omdat het eten koud is,

Het eten koud, omdat gij niet te huis komt,

Gij komt niet thuis, wijl gij geen honger hebt,

Gij hebt geen honger, wijl gij niet gevast hebt;

Maar wij, vermoeid door vasten en gebeden,

Wij boeten voor uw euveldaân van heden.

Antipholus van Syracuse.

Leg op uw mond een slot, maar zeg mij eerst:

Waar hebt gij ’t geld, dat ik u gaf, gelaten?

Dromio van Ephesus.

Den schelling meent gij van verleden Woensdag,

Voor—, voor een staartriem van mijn meesteres?

Dien heeft de zadelmaker lang en breed.

Antipholus van Syracuse.

Ik ben nu in geen stemming om te schertsen;

Dus zeg mij en wat vlug, waar is het geld?

Wij zijn hier vreemd; hoe komt het in u op,

Niet zelf te passen op een som zoo groot?

Dromio van Ephesus.

Heer, ’k bid u, scherts zoo, als ge aan tafel zit.

Ik kom, vlug als de post, hier van uw vrouw,[132]

Doch kom ik weer, dan maakt zij mij tot deurpost,

En kerft gewis uw schuld hier op mijn kruin.

Is u dan niet, als mij, uw maag een klok,

Wier slag u zonder bode huiswaarts drijft?

Antipholus van Syracuse.

Kom, Dromio, kom, ontijdig is die scherts;

Bewaar ze tot ik vroolijker gestemd ben.

Waar is het goud, dat ik u toevertrouwde?

Dromio van Ephesus.

Aan mij, heer? ik ontving geen goud van u.

Antipholus van Syracuse.

Komaan, schavuit, genoeg van zulke grappen;

Spreek op, hoe staat het met wat gij moest doen?

Dromio van Ephesus.

Heer, ’k moest u zoeken op de markt en vragen,

Dat ge in uw huis, den Fenix, eten komt;

Daar wacht mijn meesteres u, met haar zuster.

Antipholus van Syracuse.

Zoo waar ik christen ben, gij zult mij zeggen,

Waar ’t geld in veiligheid geborgen is,

Of ik sla u dien bol vol grappen in,

Die schertsen blijft, als ik geen scherts versta.

Waar zijn die duizend mark, die ik u gaf?

Dromio van Ephesus.

’k Heb een’ge merken op mijn bol van u,

En enkele op mijn rug van de eed’le vrouw,

Maar van u beiden saam geen duizend merken.

Doch gaf ik, wat ik kreeg, u weer terug,

Misschien waar’ ’t ras met uw geduld gedaan.

Antipholus van Syracuse.

Van de eed’le vrouw? zeg, vlegel, welke vrouw?

Dromio van Ephesus.

Uw vrouw, heer, vrouw des huizes in den Fenix,

Die vast, totdat gij thuis om te eten komt,

En vraagt, dat gij wat spoedig eten komt.

Antipholus van Syracuse.

Wat! drijft ge in mijn gezicht den spot met mij,

En dat gewaarschuwd! Vlegel! hier! hou daar!

(Hij slaat hem.)

Dromio van Ephesus.

Om Gods wil, heer; houd toch uw handen thuis!

Gij wilt niet, heer? dan toon ik u mijn hielen.

(Hij loopt heen.)

Antipholus van Syracuse.

Zoo waar ik leef, door de’ een of and’re’ streek

Is al mijn geld den kerel afgezet.

De stad is, zegt men, vol bedrog en list,

Vol beurzensnijders die het oog bedotten,

Nachttoov’naars, die verbijst’ren, heksen, die

De ziel verdervend, ’t lichaam tevens sloopen,

Marktschreeuwers, tal van sluw vermomde dieven,

En zulke godvergeten schurken meer.

Zoo ’t waarheid blijkt, reis ik onmidd’lijk af.

Ik ijl naar den Centaurus, zoek mijn knecht,

Doch vrees, er komt niet veel van ’t geld terecht.

(Antipholus van Syracuse af.)

[Inhoud]

Tweede Bedrijf.

Eerste Tooneel.

In het huis van Antipholus van Ephesus.

Adriana en Luciana komen op.

Adriana.

Mijn man blijft weg, zijn dienaar eveneens,

Dien ik zoo aandreef vlug zijn heer te zoeken!

En, Luciana, twee uur moet het zijn.

Luciana.

Een koopman heeft hem moog’lijk uitgenoodigd,

Zoodat hij van de markt ter maaltijd ging.

Laat ons gaan eten, zusje; wees niet boos;

De man is van zijn doen en laten baas;

Hem is de tijd de baas; hij ziet: ’t is tijd;

En gaat of komt; dus zusjelief, wees kalm.

Adriana.

Wat is ’t, dat hem die meerd’re vrijheid geeft?

Luciana.

’t Is dat hij buitenshuis zijn zaken heeft.

Adriana.

Deed ik als hij, hij nam ’t mij kwalijk af.

Luciana.

Met recht: zijn wil voert over u den staf.

Adriana.

Een ezel is ’t, die zulk een staf verdraagt!

Luciana.

Wee haar, die aan een stug verzet zich waagt!

Bij wat ge op aard, in lucht of water ziet,

Voert één deel over ’t ander steeds gebied;

Zie ’t vee, den visch, den vogel in de lucht,

’t Is steeds de man, die orde houdt en tucht;

De man, half god, van alle scheps’len ’t eerst,

Die ’t breede land, de woeste zee beheerscht,[133]

Door ziel en geest, die krachtig in hem leven,

Ver boven vogels, vee en visch verheven,

Is van zijn vrouw de heer en vorst, dus stil!

En plooi ùw willen naar des meesters wil.

Adriana.

U schrikt van de’ echt die slavernij wis af?

Luciana.

Neen, eer maakt angst voor huwlijkszorg mij laf.

Adriana.

Zijt ge eens getrouwd, dan wilt ge ook wel regeeren.

Luciana.

’k Wil onderwerping eerst, dan liefde leeren.

Adriana.

Maar als uw man zijn toevlucht elders nam?

Luciana.

Ik zou het dragen, tot hij wederkwam.

Adriana.

Als niets ons tergt, geduldig zwijgt de mond;

Zacht blijft men, is voor ’t tegendeel geen grond.

Een armen mensch, door ’t nijdig lot geplaagd,

Vermanen wij tot kalm zijn, als hij klaagt;

Maar drukte eens òns hetzelfde leed als hem,

Niet min, licht meer, verhieven we onze stem;

Zie, zoo roemt gij, nog door geen man gekrenkt,

Van ’t voos geduld, dat dit verlichting schenkt;

Maar huw eens, word gekrenkt als ik, en ras

Blijkt uw geduld u dwaas en smelt als was.

Luciana.

Nu ’k huw wel eens en neem de proef er van.—42

Daar komt uw dienaar; spoedig volgt uw man.

(Dromio van Ephesus komt op.)

Adriana.

Nu, is de komst uws tragen heers op handen?

Dromio van Ephesus.

O, spreek mij niet van zijn handen, mijn ooren weten er al genoeg van en kunnen er van meepraten.

Adriana.

Gij hebt hem dus gesproken? en wat doet hij?

Dromio van Ephesus.

Zijn doen? dat heeft hij mij aan ’t oor verteld. Vervloekt zijn hand, ik kon hem nauw verstaan.

Luciana.

Sprak hij zoo zacht, dat gij ’t niet vatten kondt?

Dromio van Ephesus.

Neen, hij sloeg wel zoo hard, dat ik zijn slagen maar al te goed kon voelen en met dat al zoo onduidelijk, dat het mijn bevatting te boven ging.

Adriana.

Maar ’k bid u, zeg mij, komt hij nu naar huis?

Hij leeft, zoo ’t schijnt, om mij pleizier te doen.

Dromio van Ephesus.

Nu, meesteres, hij is een dolle stier.

Adriana.

Een dolle stier, gij schelm?

Dromio van Ephesus.

Niet dat hij horens draagt, maar hij is dol.

Toen ik hem vroeg om thuis te komen eten,

Vroeg hij mij naar een duizend mark in goud;

“’t Is etenstijd,” riep ik; “mijn goud!” riep hij;

“Uw maal brandt aan,” riep ik; “mijn goud!” riep hij;

“Komt gij naar huis?” riep ik; “mijn goud!” riep hij,

“Waar hebt gij, zeg, mijn duizend mark, gij schelm?”

“Het vleesch brandt aan,” riep ik; “mijn goud!” riep hij;

“Heer, de eedle vrouw,—” riep ik; “hang op uw vrouw!

“Wat weet ik van uw vrouw? weg met uw vrouw!”

Luciana.

Dat zeide, wie?

Dromio van Ephesus.

Dat zeide hij, mijn meester;

“’k Weet niets,” riep hij, “van huis of vrouw of lief.” 71

En zoo breng ik, door zijne schuld, mijn boodschap,

Niet op mijn tong, maar op mijn schouders thuis,

Want, kort en goed, zijn rans’len dreef mij voort.

Adriana.

Terug, schavuit, en breng uw meester hier.

Dromio van Ephesus.

Terug? en dan met slagen weer naar hier?

Om Gods wil, laat een ander nu eens gaan.

Adriana.

Terug, of rondom zal het hoofd u gloeien.

Dromio van Ephesus.

En hij zou ’t gloeien doen met rooden schijn;

Zoo schonkt gij beiden mij een heil’genglorie.

Adriana.

Weg, domme prater, haal uw meester hier!

Dromio van Ephesus.

Zeide ik goedrond de waarheid, ben ik dáárom

Te schoppen als een bal van hier naar ginds?

Gij schopt mij weg, hij schopt gewis mij weer,

Als ik dat uit zal houden, zoo naai mij eerst in leer.

(Dromio van Ephesus af.)

Luciana.

Foei, wat misvormt de gramschap uw gelaat!

Adriana.

Wis zit hij bij het een of ander liefje’ en praat,

Terwijl ik naar een enk’len lach verlang.

Ontnam reeds rimp’lige ouderdom mijn wang

Haar boeiend schoon? Wie heeft het mij geroofd,[134]

Dan hij? Is geest en scherts in mij verdoofd?

Neemt iets aan vlug en lucht gekout den moed,

’t Is barschheid, ruw en hard als steen, die ’t doet,

Lokt and’rer fraai gewaad hem van mijn zij,

’t Is mijn schuld niet, want hij koopt mij kleedij.

Wat is in mij vervallen en is ’t niet

Door hem? Ja, zoo hij mij vervallen ziet,

Hij ziet zijn eigen werk; één zonnestraal

Van hem, mijn schoon herleeft in morgenpraal.

Doch grillig springt mijn hert naar jonger hout

En nieuwe wei, ik arme ben hem te oud.

Luciana.

Wat plaagt u de ijverzucht!—Foei, schaam u toch!

Adriana.

’k Moest dwaas, gevoelloos zijn, verdroeg ik ’t nog.

Ja, elders wordt zijn oog geboeid, gewis;

Waarom is hij niet hier, zoo ’t dit niet is?

Gij weet, hij zou me een gouden keten geven,

Waar’ enkel dit, dit achterweeg gebleven,

En steeds zijn liefde mijn, voor mij alleen!

Ik zie het nu, de fijnst geslepen steen

Verliest zijn glans, en blijve goud ook goud,

Hoe vaak betast, zijn vol gewicht behoudt

Het niet aldoor; en op den schoonsten naam

Werpt valschheid en verleiding vaak een blaam.

Ach, nu mijn schoon zijn oog niet meer kan laven,

Wil ik ’t in tranen met mijzelf begraven.

Luciana.

Wat de ijverzucht bespott’lijk door kan draven!

(Beiden af.)

De klucht der vergissingen, Tweede Bedrijf, Tweede Tooneel.

De klucht der vergissingen, Tweede Bedrijf, Tweede Tooneel.

Tweede Tooneel.

Een plein.

Antipholus van Syracuse komt op.

Antipholus van Syracuse.

Het goud, dat ik aan Dromio gaf, ligt veilig

En wel in den Centaur; de trouwe borst

Is uitgegaan, bezorgd, om mij te zoeken.

Naar wat ik reken en de waard mij zeide,

Kon ik hem nog niet spreken, sinds ik ’t eerst

Hem van de markt naar huis zond. Zie, daar komt hij.

(Dromio van Syracuse komt op.)

Zoo, man, is thans uw joligheid wat uit?

Scherts weder zoo, als gij in slagen lust hebt,

Gij weet van geen Centaurus? van geen goud?

Mijn vrouw doet mij door u voor ’t eten roepen?

De Fenix heet mijn huis? Wat dolheid was ’t,

Zoo dol bescheid te geven op mijn vragen?

Dromio van Syracuse.

Heer, welk bescheid? en wanneer zeide ik dat?

Antipholus van Syracuse.

Zoo pas, en hier, geen half uur nog geleden.

Dromio van Syracuse.

Ik heb u niet gezien, sinds gij mij ’t goud

Van hier naar den Centaurus brengen liet.

Antipholus van Syracuse.

Wat, schurk! gij hebt de ontvangst van ’t goud geloochend,

Van een meest’res en van een maal gesproken,

Maar weet nu, hoop ik, dat die grap niet smaakt.

Dromio van Syracuse.

’t Verheugt mij, dat ge in scherts behagen hebt.

Maar wat bedoelt gij, heer? wil ’t mij verklaren.

Antipholus van Syracuse.

Zoo, waagt gij ’t weer, den draak met mij te steken?

Acht gij dat scherts? Hier, neem dan dit, en dat!

(Hij slaat hem.)

Dromio van Syracuse.

Om gods wil, heer! houd op, uw jok wordt ernst.

Wat jokte ik dan, dat gij mij zoo betaalt?

Antipholus van Syracuse.

Omdat ik soms gemeenzaam scherts en keuvel,

Als met een nar, misbruikt ge in overmoed

Mijn vriendlijkheid en neemt mijn ernstige uren,

Alsof ze u toebehoorden, in beslag.

Maar dans’ de mug ook in den zonneschijn,

Zij kruipt in reten, als de lucht betrekt;

Begluur, als gij wilt schertsen, mijn gelaat,

En richt uw doen naar mijnen blik, of ik

Leer op uw bol u beter maat te houën. 34

Dromio van Syracuse.

Op mijn bol, heer, zegt gij? als gij het slaan wildet laten, zou ik het liever voor een hoofd houden, maar als gij met dat ranselen voortgaat, moet ik een bolwerk voor mijn hoofd dienen te krijgen en het goed dekken, of mijn beetje verstand in mijn schouders zoeken te bergen. Maar ik bid u, heer, waarom word ik geslagen?

Antipholus van Syracuse.

Weet gij ’t nog niet?

Dromio van Syracuse.

Ik weet alleen, dat ik geslagen ben.

Antipholus van Syracuse.

Moet ik dus zeggen, waarom?

Dromio van Syracuse.

Ja, heer, gaarne, want ieder waarom heeft zijn daarom, zegt het spreekwoord.

Antipholus van Syracuse.

Waarom?—vooreerst, gij dreeft den spot met mij.

Waarom nog eens?—gij dorst het tweemaal doen.

Dromio van Syracuse.

Liep ergens ooit een man zoo ongerijmd als ik er in?

In geen van deze twee daaroms is rijm noch slot noch zin.

Toch, heer, dank ik u.

[135]

Antipholus van Syracuse.

Zoo, dankt ge mij? waarvoor?

Dromio van Syracuse.

Wel, meester, voor dat iets, dat gij mij gaaft voor niets.

Antipholus van Syracuse.

Ik zal het de volgende maal weer goed maken en u eens niets voor iets geven. Maar zeg, man, is het etenstijd?

Dromio van Syracuse.

Neen, heer, ik geloof, dat aan het vleesch nog iets ontbreekt, dat ik heb.

Antipholus van Syracuse.

Een mooi ding, en wat?

Dromio van Syracuse.

Het geklopt zijn.

Antipholus van Syracuse.

Zoo, man, dan zal het niet malsch zijn.

Dromio van Syracuse.

Als het zoo is, heer, dan bid ik u, eet er niets van.

Antipholus van Syracuse.

Waarom niet?

Dromio van Syracuse.

Het mocht u de gal doen overloopen en mij een tweede klopping bezorgen.

Antipholus van Syracuse.

Nu, man, leer dan op zijn tijd te schertsen; er is een tijd voor alles. 66

Dromio van Syracuse.

Voordat gij zooveel overloop van gal hadt, zou ik dit hebben durven ontkennen.

Antipholus van Syracuse.

Op welken grond, man?

Dromio van Syracuse.

Wel, heer, op een grond zoo glad als de gladde kale kop van Vader Tijd zelf.

Antipholus van Syracuse.

Laat hooren.

Dromio van Syracuse.

Voor niemand is er een tijd, dat hij zijn haar terugkrijgt, als de natuur hem eens kaal gemaakt heeft.

Antipholus van Syracuse.

Is geld niet bij machte het hem terug te bezorgen?

Dromio van Syracuse.

O ja, als hij een pruik koopt en daardoor zijn verloren haar herkrijgt van een ander man.

Antipholus van Syracuse.

Waarom is de Tijd zoo schriel met haar, terwijl het toch zulk een welige uitbotting is?

Dromio van Syracuse.

Omdat het een zegen is, waar hij beesten mee beschenkt; en wat hij den mensch in haar heeft te kort gedaan, dat heeft hij in verstand vergoed.

Antipholus van Syracuse.

Zoo, maar er zijn menschen genoeg, die meer haar hebben dan verstand.

Dromio van Syracuse.

Maar ook van die heeft elk nog verstand genoeg om zijn haar te verliezen.

Antipholus van Syracuse.

Zoo, gij hebt daar harige lieden voor onnoozele halzen zonder verstand verklaard.

Dromio van Syracuse.

Hoe onnoozeler iemand is, des te eer zorgt hij het kwijt te raken; maar hij verliest het met een soort van genot.

Antipholus van Syracuse.

Om welke reden?

Dromio van Syracuse.

Om twee redenen, en wel zeer gezonde.

Antipholus van Syracuse.

Neen, gezonde juist niet.

Dromio van Syracuse.

Nu, zekere redenen dan.

Antipholus van Syracuse.

Zekere? in een zoo bedrieglijke wereld, neen. 95

Dromio van Syracuse.

Bepaalde redenen dan.

Antipholus van Syracuse.

Noem ze maar op.

Dromio van Syracuse.

De een is, dat hij het geld voor friseeren uithaalt, de andere, dat zij hem aan tafel niet in zijn soep kunnen vallen.

Antipholus van Syracuse.

Gij hadt mij nu al dezen tijd moeten bewijzen, dat er niet voor alles een tijd is.

Dromio van Syracuse.

Zeker, heer, en dat heb ik gedaan; namelijk dat er geen tijd is om haar, van nature verloren, terug te krijgen.

Antipholus van Syracuse.

Maar uw reden gaf den grond niet aan, waarom er geen tijd is om het terug te krijgen.

Dromio van Syracuse.

Dan wil ik het zoo versterken: de Tijd zelf is kaal en zal dus tot het eind der wereld kale volgelingen hebben.

Antipholus van Syracuse.

Ik dacht al wel, dat het op een kaal besluit zou uitloopen. Maar stil! wie wenkt ons daar?

(Adriana en Luciana komen op.)

Adriana.

Antipholus, ja blik maar vreemd en koud;

Een ander liefje ziet gij teeder aan;

Ik ben niet Adriana, niet uw vrouw.

Er was een tijd, dat ge ongevergd mij zwoert:

Geen enkel woord was in uw oor muziek,[136]

Geen enk’le blik welsprekend voor uw oog,

Geen enk’le handdruk lieflijk voor uw hand,

Geen enk’le spijs welsmakend voor uw tong,

Dan woord of blik of druk of spijs van mij.

Van waar thans, o mijn gade, o spreek, van waar,

Dat gij thans zoo vervreemd zijt van uzelf?

Uzelf, zeg ik, daar gij van mij vervreemd zijt,

Van mij, die met u een, ondeelbaar, beter

Dan ’t beet’re deel ben van uw dierbaar ik.

O scheur niet, mijn geliefde, u van mij los,

Want ja, geloof mij, in de woeste branding

Laat ge even licht een waterdroppel vallen

En schept dien onvermengd er weder uit,

Verminderd noch vermeêrd, dan dat ge uzelf

Aan mij ontneemt, en niet mijzelf er bij.

Hoe trof ’t u niet in ’t diepste van uw ziel,

Zoo gij slechts hoordet, dat ik trouwloos was,

Dat dit mijn lichaam, heilig u gewijd,

Bevlekt zou zijn met booze’, onkuischen lust!

Zoudt gij niet op mij spuwen, mij vertrappen,

Uw naam van gâ mij sling’ren in ’t gezicht,

De huid mij scheuren van ’t boeleerend voorhoofd,

Den trouwring snijden van mijn valsche hand,

Dien breken met een vloek van eeuw’ge scheiding?

Ik weet, dit kunt gij doen; zoo doe het nu.

Ik ben geschandvlekt met het merk van echtbreuk;

Mij woelt een overspeel’ge lust in ’t bloed;

Want zijn wij tweeën één en zijt gij valsch,

Dan stroomt het gif van uw bloed in het mijn’,

En door uw smetstof word ik tot boelin.

Dies, heilig zij u steeds het huwlijksbed,

Dan leeft gij ononteerd, ik onbesmet. 148

Antipholus van Syracuse.

Geldt mij dit, schoone vrouw? Ik ken u niet.

Twee uren pas ben ik in Ephesus,

En vreemder dan de stad is mij uw taal;

Want, hoe ik napluis, wat ik heb gehoord,

’k Begrijp van alles, wat gij zegt, geen woord.

Luciana.

Foei, zwager, zijt ge een ander dan voorheen?

Wanneer hebt ge ooit mijn zuster zoo bejegend?

Zij liet door Dromio voor het maal u roepen.

Antipholus van Syracuse.

Door Dromio?

Dromio van Syracuse.

Door mij?

Adriana.

Door u, en met dit antwoord kwaamt gij thuis:

Hij had u afgeranseld en, bij ’t slaan,

Mijn huis als ’t zijn, mij als zijn vrouw geloochend.

Antipholus van Syracuse.

Dus hebt ge met deze edelvrouw gesproken?

Van waar die afspraak? en wat wilt ge ermee?

Dromio van Syracuse.

Ik, heer? ik heb haar nooit gezien voor nu.

Antipholus van Syracuse.

Gelogen, knaap! want juist, wat gij daar zegt,

Was uwe boodschap aan mij op de markt.

Dromio van Syracuse.

Ik heb haar van mijn leven nooit gesproken.

Antipholus van Syracuse.

Hoe komt het dan, dat ze ons bij name noemt?

Of is dit door een geest haar ingefluisterd?

Adriana.

Hoe kwalijk strookt het met uw waardigheid,

Dit guichelspel te spelen met uw slaaf,

Hem aan te zetten, dat hij dus mij terg’!

Lijd ik het onrecht, dat gij mij verlaat,

Hoop niet op onrecht onrecht door uw smaad.

Laat toe, dat ik om u mijn armen sla;

Ik ben een wingerd, gij een olm, mijn gâ;

Mijn zwakheid, om uw forschen stam gerankt,

Gevoelt, erkent, dat ze alle kracht u dankt:

Wat tusschen ons zich dringe en u omvaam’,

’t Is onbeschaamd klimop of mos of braam;

Het snoeimes kappe ’t weg; ’t zou u verderven,

Uw groei verstikken, leven van uw sterven.

Antipholus van Syracuse.

Het is tot mij, dat zij die reed’nen houdt!

Wat! ben ik in den droom met haar getrouwd?

Of slaap ik nu en meen ik, dat ik hoor?

Wat vreemde waan verdwaast mijn oog en oor?

Maar kom, tot mij dit raadsel wordt verklaard,

Zij de opgedrongen dwaling thans aanvaard.

Luciana.

Dromio, ga, zeg hun, ’t eten op te dragen. 189

Dromio van Syracuse.

Mijn rozenkrans! en fluks een kruis geslagen!

Dit is een tooverland! O wee ons, wee!

Al wie hier spreekt, is spook en uil en fee.

Verzetten we ons, dan brengen ze ons in ’t nauw,

En knijpen voor het minst ons bont en blauw.

Luciana.

Wat praat gij in uzelf en staat nog daar?

Dromio, gij doeniet, slak, gij leuteraar!

Dromio van Syracuse.

Ik ben vervormd, betooverd, heer, niet waar?

Antipholus van Syracuse.

Ja, zeker is ’t uw geest, zooals de mijne.

Dromio van Syracuse.

Naar geest en lichaam beide, of ik slaap.

Antipholus van Syracuse.

Uitwendig niet.

Dromio van Syracuse.

Ja toch ik werd een aap.

Luciana.

Wat zoudt gij wezen, als ’t geen ezel was?

Dromio van Syracuse.

’t Is waar, zij drijft mij en ik snak naar gras.

Ja ’t moet wel zijn, dat ik een ezel ben,

Wijl zij mij kent, ik haar volstrekt niet ken.

[137]

Adriana.

Kom, kom, zoo dwaas wil ik niet langer wezen,

Dat ik mij de oogen wrijf en bitter ween,

Nu heer en dienaar spotten met mijn nood.

Kom, man, aan tafel.—Dromio, wees portier.—

’k Wil heden boven met u spijzen, man;

Gij zult mij al uw dolle streken biechten.—

Knaap, als u iemand naar uw meester vraagt,

Dan spijst hij elders: laat geen sterv’ling toe.—

Kom, zuster.—Dromio, wees een goed portier.

Antipholus van Syracuse.

Wat is het, hemel, hel of aarde, hier?

Slaap, waak ik? Ben ik wijs of buiten west?

Ik ken mijzelven niet en zij mij best.

Hoe ’t zij, ’k wil meegaan zonder verder vragen,

En blindlings in dit avontuur mij wagen.

Dromio van Syracuse.

Is ’t uw wil, heer, dat ik de wacht hier houd?

Adriana.

Laat ge iemand in, weet dat het u berouwt!

Luciana.

Kom, kom, Antipholus, of ’t maal is koud.

(Allen af.)

De klucht der vergissingen, Derde Bedrijf, Eerste Tooneel.

De klucht der vergissingen, Derde Bedrijf, Eerste Tooneel.

[Inhoud]

Derde Bedrijf.

Eerste Tooneel.

Voor het huis van Antipholus van Ephesus.

Antipholus van Ephesus, Dromio van Ephesus, Angelo en Balthazar komen op.

Antipholus van Ephesus.

Vriend Angelo, maak gij het voor ons goed;

Als ik niet op mijn tijd pas, kijft mijn vrouw.

Zeg, dat ik met u in de werkplaats was,

En naar het maken van haar halssnoer keek,

En dat gij ’t morgen thuis bezorgen zult.

Maar denk eens, deze schelm houdt stokstijf staande,

Dat ik hem op de markt ontmoette, sloeg,

En duizend mark in goud van hem begeerde,

En ook mijn vrouw verloochende en mijn huis.—

Spreek op, gij drinkebroêr, wat meent ge er mee?

Dromio van Ephesus.

Zeg wat gij wilt, heer, maar ik weet, wat ik weet,

Dat uw groete bestond in het slaan, dat gij deedt;

Waar’ mijn vel perkament en waren uwe slagen inkt,

’k Had een schrift’lijk bewijs, dat gij zoo mij ontvingt.

Antipholus van Ephesus.

Gij zijt een ezel, zie ik. 15

Dromio van Ephesus.

Dat dacht ikzelf ook alreê,

Want ik word uitgescholden en slagen krijg ik mee,

Maar dan zou ik achteruitstaan, en als gij dat bedacht,

Dan naamt ge u voor mijn hoeven en de’ ezel in acht.

Antipholus van Ephesus.

Gij zwijgt, heer Balthazar, ik hoop nu maar, dat het maal

Beantwoordt aan mijnen wensch, dan vindt gij een goed onthaal.

Balthazar.

Hoog schat ik uwe vriendlijkheid, al waar’ ook ’t eten schraal.

Antipholus van Ephesus.

Een schraal onthaal is vriendlijkheid; veel liever zie ik den disch,

Heer Balthazar, beladen met keur van vleesch en visch.

Balthazar.

Goed eten tel ik minder, dat schaft soms een lomperd ook.

Antipholus van Ephesus.

Ik meer dan hoff’lijke woorden; een woord vervliegt als rook.

Balthazar.

Zij de spijs ook gering, bij een vriendlijken waard ga ik gaarne te gast.

Antipholus van Ephesus.

Voorwaar, dan zijt gij een gast, die een vrekkigen gastheer past.

Maar is een eenvoudig maal u goed, neem dan voor lief, wat ik bied;

Vindt gij elders ook lekkerder schotels, een vriend’lijker welkomst niet.—

Doch zie, mijn deur gesloten! knaap, roep eens, en klop aan! 30

Dromio van Ephesus.

Hé, Trui, Brigit, Marianne, Kaat, Rika, Martha, Jaan!

Dromio van Syracuse

(van binnen). Bloed, domoor, ezel, schaapskop, lompe beer!

Pak u weg van de deur of zet op de stoep u neer!

Wat roept gij hier deernen op, en dat zoo bij ’t dozijn,

Als één reeds een te veel is? Van hier, loop rond, verdwijn!

Dromio van Ephesus.

Wat lomperd werd portier hier?—Doe open, mijn meester wacht.

Dromio van Syracuse

(van binnen). Hij ga van waar hij kwam, en neem voor de koû zich in acht.

[138]

Antipholus van Ephesus.

Wie maakt daar praatjes? vlug wat! laat ons door.

Dromio van Syracuse

(van binnen). Ja heer, ’k zeg u wanneer, als gij mij zegt, waarvoor.

Antipholus van Ephesus.

Waarvoor? ik kom eten, ik at vandaag nog niet.

Dromio van Syracuse

(van binnen). De deur is dicht van daag; wacht tot gij ze open ziet.

Antipholus van Ephesus.

Wie houdt mijn deur mij dicht en beschimpt mij daar zoo?

Dromio van Syracuse

(van binnen). Wel, die vandaag portier is, en mijn naam is Dromio.

Dromio van Ephesus.

Staalt gij mijn dienst en naam, gij zult het, o schurk! u beklagen;

De een bracht mij nooit crediet en de ander dikwijls slagen.

Hadt gij den heelen dag maar voor Dromio gespeeld,

Dan waren u mijne namen en klappen toebedeeld.

Lucie

(van binnen). Welk een leven! wie is ’t, die voor de deur hier staat?

Dromio van Ephesus.

Laat, Luus! wat vlug mijn heer in.

Lucie

Laat, Luus! wat vlug mijn heer in.(van binnen). Wat heer? hij komt te laat.

Vertel dat uw meester. 50

Dromio van Ephesus.

Vertel dat uw meester. Mijn god, het is te gek.

Kom ik binnen, geloof me, dan pak ik je bij den nek.

Lucie

(van binnen). Des te beter, dat gij daar moet blijven, gij bloed!

Dromio van Syracuse

(van binnen). Is Luus uw naam? wel Luus dan, dat antwoord was wel goed.

Antipholus van Syracuse.

Hoor, meisje, wat is dat? gij laat ons toch in, naar ik meen?

Lucie

(van binnen). Gij hebt reeds het antwoord.

Dromio van Syracuse

Gij hebt reeds het antwoord.(van binnen). En dat was neen.

Dromio van Ephesus.

Wel zeker, ja, help haar; zij kan ’t niet alleen!

Antipholus van Ephesus.

Kom, kreng, laat mij binnen.

Lucie

Kom, kreng, laat mij binnen.(van binnen). Waarvoor? vraag ik maar.

Dromio van Ephesus.

Heer, bons op de deur.

Lucie

Heer, bons op de deur.(van binnen). Ja, bons ze uit elkaâr.

Antipholus van Ephesus.

En trap ik haar in, feeks, dan krijgt gij uw loon.

Lucie

(van binnen). Beproef het, dan krijgt gij het tuchthuis ter woon.

Adriana

(van binnen). Wie maakt aan de deur toch dat heidensch gedruisch?

Dromio van Syracuse

(van binnen). Op mijn eer, in uw stad is onrustig gespuis.

Antipholus van Ephesus.

Zijt gij daar eind’lijk, vrouw, voorwaar, gij komt vrij laat.

Adriana

(van binnen). Uw vrouw, schavuit? pak u weg, en vlug, is mijn raad.

Dromio van Ephesus.

Dat “schavuit”, heer, wis blijft het u bij, waar ge ook gaat.

Angelo.

Hier wacht noch maal noch welkomst ons, en beiden trokken ons aan.

Balthazar.

Wat beter was, bleef onbeslist; nu zullen zij beide ons ontgaan.

Dromio van Ephesus.

Uw gasten zijn er, meester; laat hen niet buiten staan.

Antipholus van Ephesus.

Wij komen niet in de haven; de wind is ons hier tegen.

Dromio van Ephesus.

Gelukkig is er wind, want anders stondt ge in den regen.

Uw maal daarbinnen is warm en gij staat hier in de koû, 71

Verraden en verkocht; wie, die niet dol worden zou?

Antipholus van Ephesus.

Een koevoet! die deur moet omver; wat helpt ons geklop?

Dromio van Syracuse

(van binnen). Breek in, als gij durft, en ik breek u uw schurkenkop.

Dromio van Ephesus.

Nu wacht maar, wij zullen dat schelden en razen wel stuiten,

En spoedig genoeg u een ander deuntje doen fluiten.

Dromio van Syracuse

(van binnen). Eer breekt ge uw woord dan de deur; gij gaat u in woorden te buiten.

Dromio van Ephesus.

En gij zijt buiten westen. Voor ’t laatst nog, laat ons binnen.

Dromio van Syracuse

(van binnen). Als vogels zonder veêren zijn, en visschen zonder vinnen.

Antipholus van Ephesus.

Nu dan, niet langer praatjes. Ga, haal een koevoet hier.

Dromio van Ephesus.

Een koevoet zonder koe, niet waar? Doch sterker dan een stier.

Spreekt hij van visschen zonder vin en vogels zonder veêren,

Die enk’le voet zal aan dien knaap zijn dolheid wel verleeren.

Antipholus van Ephesus.

Genoeg, haal mij een koevoet hier; komaan!

Balthazar.

Bedwing u, heer, niets overijld gedaan!

Zoo deedt ge uw eigen goeden naam te kort,

En bracht de vlekk’looze eer van uwe vrouw

Licht in ’t bereik van achterdocht en laster.[139]

In ’t kort: gij kent haar lang; haar schrand’re geest,

Deugd, leeftijd, zedigheid, staan alle borg,

Dat er een grond is voor haar doen, hoe vreemd;

En zij verantwoordt, twijfel niet, volkomen,

Dat thans de deur voor u gesloten blijft.

Neem raad van mij aan; ga nu rustig heen,

En laat ons in den Tijger saam gaan eten;

En tegen de’ avond gaat ge alleen naar huis,

En hoort, wat tot dit buitensluiten dreef.

Want tracht gij met geweld hier in te breken,

Juist op dit uur van druk verkeer, dan loopen

Er daad’lijk dwaze praatjes door de stad,

En vinden ingang bij ’t gemeene volk;

En zoo wordt op uw vlekkeloozen naam

Een booze smet geworpen, die blijft kleven,

En na uw dood uw graf onteeren zou;

Want laster, eens gezaaid, is schielijk groot,

En blijft aan ’t groeien, waar zij wortel schoot.

Antipholus van Ephesus.

Gij hebt mij overtuigd. Ik wil dus gaan, 107

En, vroolijkheid ten trots, nu vroolijk zijn.

Een deerne weet ik, aardig, onderhoudend,

Vol geest, gevat,—ja vrij, maar toch ook zacht;

Daar zullen we eten; ’t is een meisje, waar

Mijn vrouw,—doch ik bezweer u, zonder reden

Zich vaak jaloersch om heeft getoond. Bij haar

Gebruiken wij het maal.—Ga gij naar huis,

En haal den ketting;—die is nu wel klaar;—

En breng hem, bid ik, met u in den Egel;

Want dat is ’t huis; dien ketting schenk ik nu,—

Al waar’ het enkel om mijn vrouw te plagen,—

Aan onze gastvrouw; beste heer, maak spoed.

’k Werd in mijn eigen huis niet opgenomen,

En klop nu elders aan om onderkomen.

Angelo.

Gij ziet mij ras daar bij u, binnen ’t uur.

Antipholus van Ephesus.

Ja doe dat, goed.—Die grap wordt wel wat duur.

(Allen af.)

Tweede Tooneel.

Binnenplein in het huis van Antipholus van Ephesus.

Luciana en Antipholus van Syracuse komen op.

Luciana.

Antipholus, is ’t moog’lijk? Gij verzaakt

Uw plicht van echtgenoot? wat worm ontstal

Uw jonge liefdebloem het hart? hoe raakt

Uw jong geluk, bij de’ opbouw, in verval?

Naamt gij mijn zuster om den wil van ’t geld,

Behandel om den wil van ’t geld haar goed;

Mint gij thans elders, háár zij ’t niet gemeld,

Verberg uw valschheid diep in uw gemoed;

Dat nooit mijn zuster in uw oog het leez’,

Uw tong uw eigen schande nooit verkonde;

Blik zacht, spreek vleiend, huichel, ban haar vrees,

Hul in het vlekk’loos kleed der deugd uw zonde;

Schijn trouw, hoewel uw hart zijn trouw vergeet;

Leer de ondeugd, hoe zij voor een heil’ge speelt;

Wees heimlijk valsch; wat nut, dat zij het weet?

Een domme dief, die pocht terwijl hij steelt!

’t Is boos, afkeerig van haar kus te zijn,

Maar dubbel, dat gij ’t aan den disch verraadt;

Door fraaie taal redt schande vaak den schijn,

Maar booze taal is dubbel-booze daad.

O, veins slechts liefde en—ach! zoo is de vrouw!—

Wij achten ’t waar; gij hebt onze’ angst gestild;

Geeft gij aan and’ren de’ arm, en ons de mouw,

Toch voert ge ons om en rond, zooals ge wilt.

Keer tot haar, zwager; deernis hebt gij toch!

Troost, kus haar, noem uzelf haar trouwe man;

Een weinig huich’lens is een vroom bedrog.

Als zoete vleitaal twist bedwingen kan.

Antipholus van Syracuse.

Volschoone!—wat uw naam is, weet ik niet,

Noch door wat wonder gij den mijnen weet;—

Doch grooter wonder boeit mijn oog; het ziet

Een hemelgeest, met lieflijkheid omkleed.

Zeg, dierb’re, hoe ik denken, spreken moet;

Onthul voor mijn verstand, dat aardsch en zwak,

Vol dwaling, bot en loom is, niets bevroedt,

Den duist’ren zin van wat uw mond daar sprak.

Gij doet mij twijf’len, of ik niet verschil

Van wat ik was, voert me in een tooverland;

Zijt ge een godin, die mij vervormen wil?

Vervorm mij dan! ik geef mij in uw hand.

Ben ik nog ik, dan weet ik dit voorwaar: 41

Uw zuster, die daar weent, is niet mijn vrouw;

Geen eed, geen echt verbond mij ooit aan haar,

Veeleer, veeleer verpand ik u mijn trouw.

Lok niet in uwer zuster tranenmeer

Mij, schoone meer-elf, met verdervend lied;

Zing voor uzelf, Sirene, min mij weer,

En spreid uw haargoud op den zilv’ren vliet;

Dan kies ik dat voor leger, waar ik rust,

En stel met trots mij voor, dat, als ik zink,

De dood aldus gewin is, weelde en lust;—

Ja, is de liefde wuft, dat zij verdrink’!

Luciana.

Wat! zijt gij dwaas? niet wetend wat gij zegt?

Antipholus van Syracuse.

Verbaasd, misschien verdwaasd; ik weet niet recht.

Luciana.

Zwak moet uw oog zijn, dat u zoo doet dwalen.

Antipholus van Syracuse.

Wijl ’t, schoone zon! gestaard heeft in uw stralen.

Luciana.

Blik waar ’t behoort, en ’t oog herwint zijn kracht.

Antipholus van Syracuse.

Zou ’k turen, mijn geliefde, in sombre nacht?

[140]

Luciana.

Geliefde, zegt gij? noem mijn zuster zoo.

Antipholus van Syracuse.

Uw zusters zuster!

Luciana.

Uw zusters zuster! Mijne zuster!

Antipholus van Syracuse.

Uw zusters zuster! Mijne zuster! O!

Gij zijt het zelf, gij, leven van mijn leven,

Oog van mijn oog, mijns harten hart, mijn streven,

Mijn hoop, mijn heul, mijn heil, mijn een’ge have,

Mijn aardsche hemel, een’ge hemelgave!

Luciana.

Dat alles is mijn zuster, moest het zijn.

Antipholus van Syracuse.

Wees zelf uw zuster, lieve, en word dan mijn.

U wijd ik mij, u zweer ik eeuw’ge trouw;

Gij hebt nog geen gemaal en ik geen vrouw;

Reik mij uw hand!

Luciana.

Reik mij uw hand! O zwijg, heer, houd u stil!

Ik haal mijn zuster hier, of zij dit wil.

(Luciana af.)

(Dromio van Syracuse komt haastig aangeloopen.)

Antipholus van Syracuse.

Ho, Dromio! ho! waar ijlt gij zoo naar toe? 72

Dromio van Syracuse.

Kent gij mij, heer? ben ik Dromio? ben ik uw slaaf? ben ik mijzelf?

Antipholus van Syracuse.

Gij zijt Dromio; gij zijt mijn slaaf; gij zijt uzelf.

Dromio van Syracuse.

Ik ben een ezel; ik ben de slaaf van een vrouw; ik ben niet mijzelf.

Antipholus van Syracuse.

Van welke vrouw de slaaf en waarom uzelf niet?

Dromio van Syracuse.

Bij mijn ziel, heer, mijzelf niet; ik behoor aan een vrouw toe, die aanspraak op mij maakt, mij vervolgt, mij wil hebben.

Antipholus van Syracuse.

Welke aanspraak maakt zij op u?

Dromio van Syracuse.

Wel heer, zulk een aanspraak, als gij op uw paard maakt; en zij zou mij willen hebben als een beest; niet dat zij mij wil hebben, omdat ik een beest ben; maar zij, die een zeer beestachtig schepsel is, maakt aanspraak op mij.

Antipholus van Syracuse.

Wat is zij voor een schepsel?

Dromio van Syracuse.

Een zeer ontzagwekkend schepsel; ja een, waarvan een man niet spreken mag zonder er bij te voegen: “met verlof gezegd.” Ik vind dit huwelijk maar een mager fortuintje, en toch is zij een verwonderlijk vette partij.

Antipholus van Syracuse.

Hoe zoo een vette partij?

Dromio van Syracuse.

Wel, heer, zij is het keukenmensch, en een en al reuzel; en ik zou niet weten, wat ik met haar zou moeten doen, dan een lamp van haar maken, en van haar wegloopen bij haar eigen licht. Ik verzeker u, haar plunje en het vet er in branden wel een Laplandschen winter lang; en als zij leeft tot den oordeelsdag, brandt zij een week langer dan de heele wereld.

Antipholus van Syracuse.

Hoe ziet zij er uit?

Dromio van Syracuse.

Zwartachtig als mijn schoenen, maar haar gezicht wordt op lange na zoo schoon niet gehouden, want zij zweet, heer, zij zweet; men zou tot over de schoenen in die zwartigheid kunnen waden.

Antipholus van Syracuse.

Dat is een gebrek, dat met water te verbeteren is.

Dromio van Syracuse.

Volstrekt niet, heer, zij is in de wol geverfd; geen zondvloed zou het kunnen doen. 109

Antipholus van Syracuse.

Hoe is haar naam?

Dromio van Syracuse.

Nel, heer, maar haar naam en drie verrel, dat is: ’n el en drie verrel meet haar nog niet van heup tot heup.

Antipholus van Syracuse.

Dus, zij is nog al breed?

Dromio van Syracuse.

Zij is niet hooger, dan zij breed is; zij is een kogel, een globe; ik kon landen op haar vinden.

Antipholus van Syracuse.

Op welk deel van haar lichaam ligt Ierland?

Dromio van Syracuse.

Op haar achterdeel, heer; ik herkende het aan de moerassen.

Antipholus van Syracuse.

Waar Schotland?

Dromio van Syracuse.

Dat herkende ik aan de onvruchtbaarheid, midden in de holte van haar hand.

Antipholus van Syracuse.

Waar Frankrijk?

Dromio van Syracuse.

Op haar voorhoofd, dat afvallig is en in opstand tegen zijn hoofd.

Antipholus van Syracuse.

Waar Engeland?

Dromio van Syracuse.

Ik zocht naar de krijtbergen, maar kon niets wits vinden; doch [141]ik gis, dat het op haar kin lag, van wege den zilten stroom tusschen haar kin en Frankrijk.

Antipholus van Syracuse.

Waar Spanje?

Dromio van Syracuse.

Op mijn eer, dat zag ik niet, maar ik voelde de hitte er van in haar adem.

Antipholus van Syracuse.

Waar Amerika en de beide Indiën?

Dromio van Syracuse.

O heer, op haar neus, die over en over met robijnen, karbonkels en saffieren bezet is en zijn rijke pracht naar den heeten adem van Spanje laat hellen, dat geheele vloten uitzond, om aan haar neus lading in te nemen.

Antipholus van Syracuse.

Waar liggen België en de Nederlanden?

Dromio van Syracuse.

O heer, zoo laag heb ik niet gezocht. In het kort, deze schommel of heks maakte aanspraak op mij,—noemde mij Dromio,—bezwoer mij, dat ik met haar getrouwd was,—vertelde mij, welke verborgen teekens ik aan mijn lijf had, zooals de vlek op mijn schouder, het moedermaal in mijn nek, de groote wrat op mijn linkerarm, zoodat ik, vol ontzetting, voor haar op den loop ging als voor een heks.

En ware ik niet een en al geloof, en mijn hart niet van staal, zoo weet dit:

Zij had mij verhekst tot een keukenhond en ik draaide nu zeker het spit. 151

Antipholus van Syracuse.

Begeef u oogenblikk’lijk naar de haven,

Want waait er een’ge wind van land naar zee,

Dan blijf ik in deez’ stad geen nacht meer over;—

Steekt eenig schip in zee, zoek me op de markt;

Ik loop daar op en neer, totdat gij komt.

Kent ieder ons, wij niemand, dan, voorwaar!

Is vluchten best en blijven vol gevaar.

Dromio van Syracuse.

Snel, als een wand’laar, voor een beer beducht,

Neem ik, voor die mijn vrouw wil zijn, de vlucht.

(Dromio van Syracuse af.)

Antipholus van Syracuse.

In deze plaats zijn enkel heksen thuis;

En daarom is ’t hoog tijd van hier te gaan.

Denk ik, die mij gemaal noemt, als mijn vrouw,

Dan rilt mijn ziele; doch haar schoone zuster,

Onwederstaanbaar door bevalligheid,

Betoov’rend door haar wezen en gesprek,

Deed mij schier ontrouw plegen aan mijzelf.

Dus, eer ik me in mijn eigen strikken vang,

Sluit ik mijn oor voor haar Sirenenzang.

(Angelo komt op.)

Angelo.

Antipholus!

Antipholus van Syracuse.

Ja, ja, dat is mijn naam.

Angelo.

Dat weet ik best, heer, Zie, hier is de ketting.

Ik had hem u in de’ Egel wel gebracht,

Maar hij is pas zoo even klaar gekomen.

Antipholus van Syracuse.

En wat moet ik met dezen ketting doen?

Angelo.

Heer, wat gij wilt; hij is voor u gemaakt. 175

Antipholus van Syracuse.

Voor mij gemaakt, heer? ’k Heb hem niet besteld.

Angelo.

Niet eens of twee keer, maar wel twintigmaal.

Ga, neem hem, en verras uw vrouw er mee;

Ik hoop van avond bij u aan te komen

En haal dan voor den ketting zelf het geld.

Antipholus van Syracuse.

Ontvang, heer, liever thans het geld, want anders

Ziet gij misschien noch geld noch ketting ooit.

Angelo.

Gij drijft den spot er mee. Tot weerziens, heer!

(Angelo af.)

Antipholus van Syracuse.

Een vreemd geval! wat is dit nu alweer?

Dit weet ik slechts: geen mensch zoo dwaas, die niet

Een gift aanvaardt, die men zoo hoff’lijk biedt.

En ik erken, hier is nog wel te leven,

Als vreemden zoo maar gouden ketens geven.

Doch naar de markt, en Dromio gewacht;

Want zeilt een schip, dan reis ik voor de nacht.

(Antipholus van Syracuse af.)

[142]
[Inhoud]

Vierde Bedrijf.

Eerste Tooneel.

Een open plein.

Een Koopman, Angelo en een Gerechtsdienaar komen op.

Koopman.

Gij weet, met Pinkst’ren was de som verschuldigd,

En sedert drong ik niet bijzonder aan,

En zou het nog niet doen, maar ’k moet op reis

Naar Perzië, waartoe ik geld behoef.

Gelief mij dus onmidd’lijk te betalen,

Of deze man voert u ter gijz’ling heen.

Angelo.

Gelijk bedrag als ik u schuldig ben,

Heb ik te vord’ren van Antipholus.

Zoo even vóór ik u ontmoette, heb ik

Aan hem een keten overhandigd, en

Te vijf uur zou ik daar het geld voor innen.

Wil mij dus begeleiden naar zijn huis,

Dan doe ik daar, in dank, mijn schulden af.

(Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus komen op.)

Gerechtsdienaar.

Dien weg kunt gij u sparen; ziet, daar komt hij.

Antipholus van Ephesus.

Koop gij, terwijl ik naar den goudsmid ga,

Mij een eind touw, want dat heb ik bestemd

Voor mijne vrouw en die haar helpers waren

Om op den dag mij buitenshuis te sluiten.

Maar stil, ik zie den goudsmid daar. Ga vlug,

En koop het touw en breng ’t mij thuis.

Dromio van Ephesus.

Dat is 20

Wel duizend ponden ’s jaars mij waard! een touw!

(Dromio van Ephesus af.)

Antipholus van Ephesus.

Nu, die op u vertrouwt, is wel bediend!

Ik zeide ginds uw komst toe en den ketting,

Maar noch de keten, noch de goudsmid kwam.

Dacht ge onze vriendschap al te hecht, wanneer zij

Werd saamgeketend? kwaamt gij daarom niet?

Angelo.

Uw scherts alle eer! maar zie, hier is de nota,

Hoeveel uw ketting weegt, tot op ’t karaat,

’t Gehalte van het goud, en ’t duur fatsoen;

Het is zoo omtrent drie dukaten meer,

Dan ik aan dezen koopman schuldig ben;

Voldoe gij hèm thans, bid ik, want hij moet

Ras onder zeil en wacht op niets dan dit.

Antipholus van Ephesus.

Ik heb op ’t oogenblik het geld niet bij mij,

En heb ook in de stad nog iets te doen.

Breng, beste heer, den vreemd’ling naar mijn huis,

En neem de keten mee en vraag mijn vrouw,

Dat zij die in ontvangst neem’ en voldoe.

Misschien ben ik er even vroeg als gij. 39

Angelo.

Dus geeft gij haar de keten dan toch zelf?

Antipholus van Ephesus.

Neen, doe gij ’t maar; ik mocht mij eens verlaten.

Angelo.

Nu, goed. Hebt gij de keten bij u, heer?

Antipholus van Ephesus.

Wat ik? Ik hoop toch, heer, dat gij haar hebt;

Want anders gaat gij zonder geld naar huis.

Angelo.

Neen, geef de keten, heer, in allen ernst;

De koopman wordt gewacht door wind en tij,

En ’k hield hem tot mijn spijt te lang reeds op.

Antipholus van Ephesus.

Mijn hemel! wis moet deze scherts bewimp’len,

Dat gij mij in den Egel zitten liet.

Het was aan mij u daarom hard te vallen,

Maar als een feeks zoekt gij het eerste twist.

Koopman.

De tijd gaat om; ik bid u, heer, besluit!

Angelo.

Gij hoort, hoe hij mij dringt;—de keten, heer!

Antipholus van Ephesus.

Wel, geef die aan mijn vrouw, en haal uw geld.

Angelo.

Kom, kom, ik gaf haar u zoo pas; dus zend

De keten, of geef een bewijs mij mee. 56

Antipholus van Ephesus.

O foei, dat is geen scherts meer; ’t gaat te ver;

Waar is de ketting? ’k Bid u, toon hem mij.

Koopman.

Mijn zaken dulden die vertraging niet.

Spreek, heer, hoe is ’t? betaalt gij mij of niet?

Zoo niet, dan neem’ die dienaar hem gevangen.

Antipholus van Ephesus.

Ik u betalen? wat zou ik betalen?

Angelo.

Wat gij mij voor de keten schuldig zijt.

Antipholus van Ephesus.

Vóór ik de keten heb, ben ik niets schuldig.

Angelo.

Ik heb ze voor een half uur u gegeven.

Antipholus van Ephesus.

Gij gaaft mij niets; en krenkt mij, als gij ’t zegt.

[143]

Angelo.

Gij krenkt mij meer nog, heer, als gij ’t ontkent.

Bedenk toch, mijn krediet staat op het spel.

Koopman.

Neem, dienaar, hem in hecht’nis op mijn klacht.

Gerechtsdienaar.

Ik geef gehoor.—

In naam des hertogs hebt gij mij te volgen.

Angelo.

Dit komt mijn goeden naam te na.—

Kies dus: betaal die som voor mij aan hem,

Of volg voor mij dien dienaar naar de gijz’ling.

Antipholus van Ephesus.

Ik zou betalen, wat ik nooit ontving?

Neem mij in hecht’nis, schaapskop, als gij durft.

Angelo.

Hier zijn de kosten, man; neem hem gevangen.—

Mijn eigen broeder spaarde ik niet, als hij

Mij zoo in ’t openbaar te schande maakte.

Gerechtsdienaar.

’k Neem u in hecht’nis, heer. Gij hoort de klacht.

Antipholus van Ephesus.

Ik onderwerp mij, tot ik borgtocht stel.—

Maar, heerschap, gij bekoopt die scherts zoo duur,

Dat heel uw winkel zoo veel goud niet levert.

Angelo.

Nu, heer, er is nog recht in Ephesus,

Dat u beschamen zal; ik ben gerust. 83

(Dromio van Syracuse komt op.)

Dromio van Syracuse.

Er is een schip van Epidamnum, heer,

Dat enkel op de komst des reeders wacht,

Om uit te loopen. Al ons reisgoed, heer,

Heb ik aan boord gebracht en ’k heb ook de olie,

Den balsem, de aqua vitae aangekocht.

Het schip is zeilreê; lustig blaast de wind,

Aflandig; en op niets meer wordt gewacht,

Dan op den eig’naar, meester, en op u.

Antipholus van Ephesus.

Weer een bezeet’ne! welk een schip, gij schaapskop,

Van Epidamnum wacht alleen op mij?

Dromio van Syracuse.

Een schip, waarop ik plaats voor u zou nemen.

Antipholus van Ephesus.

Gij dronken slaaf, gij, moest een touw mij halen;

En ’k zeide u ook waarom en tot wat einde.

Dromio van Ephesus.

Een touw, heer? dan toch met een schip aan ’t eind?

Gij zondt mij naar de haven, om een schip.

Antipholus van Ephesus.

Ik doe die zaak wel nader met u af,

En leer uw ooren beter acht te geven.

Maar nu, schavuit, met spoed naar Adriana,

Neem dezen sleutel, geef haar dien en zeg,

Dat ze in mijn kist, met Turksch tapijt omkleed,

Een beurs vindt met dukaten; breng die hier,

En deel haar mee, dat ik op straat in hecht’nis

Genomen ben en borg wil stellen. Vlug!—

’k Ben tot uw dienst, man, tot het geld er is.

(De Koopman, Angelo, Gerechtsdienaars en Antipholus van Ephesus af.)

Dromio van Syracuse.

Naar Adriana? dat is waar wij aten,

Waar Dowsabel tot man mij hebben wil!

Ze is al te dik, naar ’k hoop, voor mijn omarming.

Al heb ik weinig lust, ik moet er heen;

Een meester heeft een wil, een dienaar geen.

(Dromio van Syracuse af.)

Tweede Tooneel.

Binnenhof in het huis van Antipholus van Ephesus.

Adriana en Luciana komen op.

Adriana.

Ach, zuster, heeft hij zoo uw hart belaagd?

Gelooft gij, dat hij ’t waarlijk meende? spreek!

Zeg ja of neen! Hoe sprak zijn oog? en zaagt

Ge er leed of vreugd in? was hij rood of bleek?

En zaagt ge, als tusschen wolken flikkerlicht,

Ook strijd des harten op zijn aangezicht?

Luciana.

Hij zwoer: gij hadt op hem in ’t minst geen recht.

Adriana.

Wijl hij het mij niet geeft, en dat is slecht.

Luciana.

Dan zwoer hij ook, dat hij zich vreemd’ling wist.

Adriana.

Dan zwoer hij waar, en toch, een meineed is ’t.

Luciana.

Toen nam ik uw partij.

Adriana.

En wat deed hij? 11

Luciana.

Wat ik voor u hem vroeg, vroeg hij van mij.

Adriana.

En hoe bood hij zijn valsche liefde u aan?

Luciana.

Káns had een eerlijk aanbod, zoo gedaan.

Ik was zoo schoon, mijn taal zoo zacht, zoo zoet,—

Adriana.

Spraakt gij zoo lief?

Luciana.

O stil toch! welk een gloed!

Adriana.

Ik kan niet, wil niet, houd mij niet meer in;

Nu hebb’, zoo niet mijn hart, mijn tong haar zin!

Hij is verdraaid, krombeenig, rimp’lig, oud,

Van top tot teen een monster, hartloos, koud,[144]

Onvriendlijk, boos en slecht, een nar, een beer,

Misvormd naar ’t lijf, maar naar den geest nog meer.

Luciana.

En plaagt u ijverzucht om zulk een man?

Wie klaagt, die zulk een kwaad ontloopen kan?

Adriana.

O, maar ik acht hem beter dan ik zeg;

Als and’rer oog hem maar zoo haatlijk vond!

De kievit schreeuwt, is hij van ’t nest ver weg;

Mijn harte bidt voor hem, al vloekt mijn mond.

(Dromio van Syracuse komt op.)

Dromio van Syracuse.

Hier, neem! de beurs! de kist! Vlug, sluit haar open!

Luciana.

Waarom zoo buiten adem?

Dromio van Syracuse.

Waarom zoo buiten adem? Is dat loopen!

Adriana.

Waar is uw meester, Dromio? Is ’t hem wel?

Dromio van Syracuse.

Hij is in ’t voorportaal, neen, in de hel!

Hem heeft een duivel beet, in eeuw’gen dos,

Een man, wiens hart met staal benageld is;

Een wreede booze geest, een wolf, neen, meer,

Een kerel, gansch gehuld in buffelleêr,

Zoo’n ruggevriend met grijpers, die loert en spiedt en gluipt; 37

En zich in bochten wringt, door poortjes en gangen sluipt;

Een hond op ’t valsche spoor, maar die zijn wild toch speurt,

En arme zielen, vóór ’t gericht, ter helle sleurt.

Adriana.

Spreek, man, ’k begrijp u niet.

Dromio van Syracuse.

En ik begrijp alleen, dat hem een rakker greep.

Adriana.

Gegrepen? spreek! wie heeft hem dan verklaagd?

Dromio van Syracuse.

’k Weet niet, op welke klacht hij in hecht’nis is gebracht,

Maar die het deed, was in een buffelleêren dracht.

Wilt gij het losgeld sturen, de goudbeurs uit zijn kist?

Adriana.

Ga ’t halen, zuster. (Luciana af.)—’k Sta verwonderd, dat

Mijn man zoo iets als stille schulden had.—

Waarom werd hij gegijzeld? om een schuldbrief?

Dromio van Syracuse.

Niet om papier, maar om een sterker ding;

Een keten, keten was ’t! Wat hoor ik, kling ling ling!

Adriana.

Hoort gij de keten daar?

Dromio van Syracuse.

Neen, neen, de klok. Het is mijn tijd van gaan;

’t Was twee, toen ’k hem verliet, en ’k hoor het één daar slaan.

Adriana.

Een uur zou weer teruggaan, wees niet dom!

Dromio van Syracuse.

Wel, als het uur een rakker treft, dan schrikt het en keert om.

Adriana

.

Als of de tijd in schulden stak! hoe dol! wie hoorde ’t ooit?

Dromio van Syracuse.

Tijd is bankroet; beloven doet hij, ja, op ’t uur betalen nooit.

En dief, dat is hij ook, ja, geef maar acht,

Hoe steelsch hij komt en gaat, bij dag en nacht!

Is Tijd bankroet en dief, en ziet hij een rakker, die wacht,

Is dan een uur teruggaan niet goed van hem bedacht?

(Luciana komt terug, met een beurs.)

Adriana.

Hier, Dromio, breng hem ’t geld, en vlug! met spoed!

En kom terstond toch met uw meester thuis.—

Ach, zuster, ’k weet niet, wat ik denken moet;

Nu geeft mij ’t denken troost, dan is ’t mijn kruis.

(Allen af.)

Derde Tooneel.

Een open plein.

Antipholus van Syracuse komt op.

Antipholus van Syracuse.

Ik kom geen sterv’ling tegen of hij groet mij,

Als ware ik hun een welbekende vriend;

Daarbij, een ieder noemt mij bij mijn naam;

Die biedt mij geld; een ander noodt mij bij zich;

Die dankt mij voor bewezen vriendlijkheid;

Die biedt mij iets bijzonder fraais te koop;

Daar even riep een snijder me in zijn winkel,

En liet mij zijde zien, voor mij ontboden,

En nam meteen mij ongevraagd de maat.

Geen twijfel, ’t moeten droomgezichten zijn,

En Laplands heksenmeesters huizen hier.

(Dromio van Syracuse komt op.)

Dromio van Syracuse.

Heer, daar is het goud, waar gij mij om hebt uitgestuurd.—Maar waar hebt gij dat evenbeeld van den ouden Adam in zijn nieuw gewaad gelaten?

Antipholus van Syracuse.

Hoe! wat voor goud en welken Adam meent gij?

Dromio van Syracuse.

Niet Adam, den paradijsbewaarder, maar Adam, den gevangenbewaarder; die wandelt in het vel van het kalf, dat voor den Verloren zoon geslacht werd; die achter u aansloop, heer, als een booze geest, en u beval uwe vrijheid te verzaken.

Antipholus van Syracuse.

Mensch, ik versta u niet.

[145]

Dromio van Syracuse.

Niet? het geval is toch zeer eenvoudig: ik meen den man, die rondliep, als een bas-viool, in een lederen foedraal; den man, die, als de lieden moe zijn, hen oppakt en laat zitten; den man, heer, die menschen in verval met een sterken arm ophelpt en in zekerheid brengt; den man, die niet rust, voor hij met zijn ambtsstaf meer exploten gedaan heeft, dan een Moor met zijn piek.

Antipholus van Syracuse.

Ah zoo! meent gij een gerechtsdienaar?

Dromio van Syracuse.

Ja, heer, den oppersten van de bende; die zijn banden klaar heeft voor ieder, die een verbintenis wil verbreken; een, die altijd iemand rust gunt, en zegt: “Blijf maar zitten!

Antipholus van Syracuse.

Nu man, genoeg; gun aan uw grappen rust. Zeilt er van avond ook nog een schip uit? Kunnen wij vertrekken?

Dromio van Syracuse.

Wel, heer, ik heb het u voor een uur al gemeld, dat de brik “Voorwaarts” van avond zee kiest; maar toen werdt gij door een rakker genoopt te blijven op de kogge “Rustuit”. Hier zijn de Engelen, die ik halen moest om u te bevrijden. 41

Antipholus van Syracuse.

De kerel is verbijsterd, maar ik ook;

Van de eene dwaling komen wij in de and’re;

Een goede geest help’ veilig ons van hier!

(Een Courtisane komt op.)

Courtisane.

Getroffen, heer Antipholus, getroffen!

Ik zie, gij hebt den goudsmid nu ontmoet;

Is dat de keten, heden mij beloofd?

Antipholus van Syracuse.

Wijk, Satan, wijk; beproef uw kunsten niet.

Dromio van Syracuse.

Meester, is dit mejuffer Satan?

Antipholus van Syracuse.

Het is de duivel.

Dromio van Syracuse.

Neen, erger dan dat, zij is des duivels moêr, die in de gedaante van een lichte deerne rondwandelt; van daar, dat, als de deernen zeggen: “De Duivel hale mij”, dit zooveel wil zeggen als: “Ik zou een lichte deerne willen zijn”. Daar staat geschreven, dat zij aan mannen zich voordoen als licht; licht is een uitwerksel van vuur, en vuur verzengt en steekt aan; dus, lichte deernen steken aan. Kom haar niet te na.

Courtisane.

U beider boert, heer, tuigt van jolig bloed.

Gaat gij weer mee? Ook ’t avondmaal is goed.

Dromio van Syracuse.

Meester, als gij dat doet, reken dan op lepelkost en zorg voor een langen lepel.

Antipholus van Syracuse.

Waarom, Dromio?

Dromio van Syracuse.

Wel, die met den duivel wil eten, moet een langen lepel hebben.

Antipholus van Syracuse.

Weg, booze! welk een praat, welk maal? gij zijt,

Zooals gij allen zijt, een tooverkol;

Ga, ik bezweer u, ga, verlaat mij, voort!

Courtisane.

Geef dan den ring, dien ik aan ’t maal u gaf,

Of wel de keten, die gij hebt beloofd;

Dan ga ik, heer, en val u niet meer lastig.

Dromio van Syracuse.

Meest vragen heksen naar een nagelsnippel,

Een haar, een drupje bloed, een speld, een niets,

Een noot, een kersepit,

Die daar wat meer, een gouden keten, ja!

Voorzichtig, heer; als gij ze geeft, dan rammelt

De duivel ons er schrik mee op het lijf.

Courtisane.

Ik bid u, heer, den ring of wel de keten;

’k Hoop, zóó bedriegt gij mij toch niet, niet zóó.

Antipholus van Syracuse.

Weg, heks! verdwijn! Kom, volg mij, Dromio.

Dromio van Syracuse.

“Nooit ijdel”, zei de pauw; die les is niet van stroo. 81

(Antipholus en Dromio van Syracuse af.)

Courtisane.

Nu, buiten kijf, Antipholus is gek;

Want anders stelde hij zich zoo niet aan.

Wat! voor mijn ring, veertig dukaten waard,

Heeft hij een gouden keten mij beloofd,

En nu ontkent hij mij èn ’t een èn ’t ander.

Ja, dat hij gek is, blijkt mij niet alleen

Door dit bewijs van dolle drift, maar ook

Door ’t dwaas verhaal, dat hij aan tafel deed,

Hoe hem zijn vrouw zijn deur gesloten hield.

Gewis zijn haar zijn vlagen welbekend

En hield zij daarom ’t huis voor hem gesloten.

Het best is, dat ik naar zijn huis mij spoed,

En daar zijn vrouw vertel, dat hij als dol

Mijn woning binnendrong en met geweld

Den ring me ontnam. Ja, die manier is goed;

Veertig dukaten waar’ te groot bankroet.

(De Courtisane af.)

De klucht der vergissingen, Vierde Bedrijf, Vierde Tooneel.

De klucht der vergissingen, Vierde Bedrijf, Vierde Tooneel.

Vierde Tooneel.

Op dezelfde plaats.

Antipholus van Ephesus en de Gerechtsdienaar komen op.

Antipholus van Ephesus.

Wees niet beducht, man, ik ontloop u niet;

Maar geef u, eer ik van u ga, de som,[146]

Waarvoor gij mij in hecht’nis hebt genomen.

Mijn vrouw is heden wonderlijk geluimd,

En schenkt misschien mijn bode geen geloof.

Dat ik in Ephesus gegijzeld werd,

Geloof mij, ’t zal haar schril in de ooren klinken.

(Dromio van Ephesus komt op, met een eind touw.)

Daar komt mijn dienaar, denk’lijk met het geld.—

Nu, man, gij hebt toch wat gij halen moest?

Dromio van Ephesus.

Zie maar, genoeg om allen te betalen.

Antipholus van Ephesus.

Maar waar is ’t geld?

Dromio van Ephesus.

Wel, heer ’k heb met het geld het touw betaald.

Antipholus van Ephesus.

Vijfhonderd stuks dukaten voor een touw?

Dromio van Ephesus.

Neen, heer, dan bracht ik wel vijfhonderd touwen.

Antipholus van Ephesus.

Nu, tot wat einde stuurde ik u naar huis?

Dromio van Ephesus.

Om een eind touw, en ’k breng dat eind u hier. 17

Antipholus van Ephesus.

Zot, met dat eind is hier uw welkomst dan.

(Hij slaat hem.)

Gerechtsdienaar.

Geduld, mijn waarde heer, geduld.

Dromio van Ephesus.

Neen, het is aan mij, geduld te hebben; ik ben de lijdende partij.

Gerechtsdienaar.

Kom aan, hou je mond.

Dromio van Ephesus.

Neen, beduid hem liever, zijn handen thuis te houden.

Antipholus van Ephesus.

Gij, vervloekte, zinnelooze vlegel!

Dromio van Ephesus.

Ik wou, heer, dat het waar was, dat ik mijn vijf zinnen niet had; dan voelde ik uw slagen niet.

Antipholus van Ephesus.

Gij hebt voor niets gevoel dan voor slagen, precies als een ezel.

Dromio van Ephesus.

Ja, ik ben een ezel, inderdaad; ’t is aan mijn ooren te zien, die lang zijn door uw trekken.—Ik heb hem gediend van het uur van mijn geboorte tot dit oogenblik toe, en krijg voor mijn diensten niets uit zijn handen dan slagen. Als ik koud ben, maakt hij mij warm door slaan, als ik warm ben, koud door slaan; ik word er mee gewekt, als ik slaap; opgejaagd, als ik zit, uit de deur gedreven, als ik uitga, er mee verwelkomd, als ik thuis kom; ja, ik draag het op mijn schouders, net als een bedelaarster haar kind meedraagt; en ik vrees, als hij mij kreupel geslagen heeft, zal ik er mee moeten bedelen van deur tot deur.

Antipholus van Ephesus.

Kom, ga nu mee; ik zie mijn vrouw daar komen.

(Adriana, Luciana, de Courtisane en Knijp komen op.)

Dromio van Ephesus.

Meesteres, “Respice finem”, denk aan uw einde, of liever aan de voorspelling van den papegaai: “Pas op voor het eindje touw!”

Antipholus van Ephesus.

Maakt gij nog praatjes?

(Hij slaat hem.)

Courtisane.

Wat zegt gij nu wel? is uw man niet dol?

Adriana.

Zijn woestheid stelt het buiten allen twijfel.

Gij zijt een duivelbanner, dokter Knijp;

Geef, beste heer, hem zijn verstand terug,

En wat gij vordert, zal ik u betalen.

Luciana.

Och, och! wat ziet hij wild en grimmig rond! 53

Courtisane.

Ziet, hoe hij trilt en beeft van razernij!

Knijp.

Geef mij uw hand en laat me uw pols eens voelen.

Antipholus van Ephesus.

Hier is mijn hand en dat uw oor die voel’!

(Hij geeft hem een oorveeg.)

Knijp.

Gij satan, die in dezen mensche huist,

Ik zeg u, wijk voor mijn volheilig bidden,

En spoed u heen naar ’t rijk der duisternis;

Bij alle heil’gen, geef gehoor, ik ban u!

Antipholus van Ephesus.

Zwijg, suffe toov’naar, zwijg, ik ben niet dol.

Adriana.

Ach, waar’ dit zoo, gij zwaar beproefde ziel!

Antipholus van Ephesus.

Ei, ei, mijn schat, zijn dit uw gasten? spreek!

Deed die snaak daar met dat saffraangezicht

Vandaag in mijne woning zich te goed,

Terwijl de deur u helersdiensten deed

En mij den toegang tot mijn huis ontzeide?

Adriana.

O man, God weet, gij hebt te huis gegeten;

O, hadt gij daar tot nu met mij getoefd,

Dan hadt ge u deze schande en smaad bespaard!

Antipholus van Ephesus.

Te huis gegeten!—Vlegel, wat zegt gij?

[147]

Dromio van Ephesus.

Te huis gegeten!—heer, neen, waarlijk niet.

Antipholus van Ephesus.

En bleef de deur niet dicht, ik uitgesloten?

Dromio van Ephesus.

Ja wis, uw deur bleef dicht, gij uitgesloten.

Antipholus van Ephesus.

En heeft zijzelf daar, zij, mij niet beschimpt?

Dromio van Ephesus.

In waarheid, heer, zijzelf heeft u beschimpt.

Antipholus van Ephesus.

En heeft haar keukenmeid mij niet bespot?

Dromio van Ephesus.

Voorwaar, de keukenmaagd heeft u bespot.

Antipholus van Ephesus.

En ging ik niet in dolle woede weg?

Dromio van Ephesus.

Ja waarlijk, heer, mijn rug kan het getuigen;

Die heeft uw dolle woede wel gevoeld. 81

Adriana.

Is dat wel goed, zijn waanzin zoo te voeden?

Knijp.

Het is niet kwaad; de knaap verkent zijn stemming,

Gaat met hem mee, en maakt hem goedgeluimd.

Antipholus van Ephesus.

Gij dreeft den goudsmid aan om mij te gijz’len!

Adriana.

Helaas, ik zond u geld voor uw bevrijding,

Door Dromio hier, die ’t ijlings hebben moest.

Dromio van Ephesus.

Wat! geld door mij? Misschien wel goeden wil,

Maar zeker, meester, geld! geen rooden duit.

Antipholus van Ephesus.

Zijt gij bij haar geen beurs met goud gaan halen?

Adriana.

Hij kwam er om, en ik, ik gaf het hem.

Luciana.

Ik kan getuigen, dat zij ’t goud hem gaf.

Dromio van Ephesus.

God en de touwverkooper zijn getuigen:

Niets anders moest ik halen dan een touw.

Knijp.

Zij beiden zijn bezeten, heer en dienaar;

Zij zijn doodsbleek, en ziet eens, welke blikken!

Men boeie en breng’ hen in een donk’re cel.

Antipholus van Ephesus

(tot Adriana). Spreek, waarom sloot gij heden mij de deur?

(Tot Dromio.) En waarom loochent gij de beurs met goud?

Adriana.

Maar, beste man, ik sloot de deur u niet.

Dromio van Ephesus.

En, beste heer, ik heb geen goud ontvangen;

Doch ik erken, de deur bleef voor ons dicht.

Adriana.

Gij valsche schurk, gij spreekt in beide onwaar.

Antipholus van Ephesus.

Gij valsche sloor, gij liegt, zijt valsch in alles;

En zijt het met vervloekte schoeljes eens,

Om hoon en smaad te staap’len op mijn hoofd;

Maar ’k rijt u met mijn nagels de oogen uit,

Wier lust het is, mij zoo beschimpt te zien.

Adriana.

O bindt hem, bindt hem, houdt hem van mij af!

Knijp.

Meer hulp! de Booze is sterk, die in hem huist.

Luciana.

Ach arme man, wat ziet hij bleek, ontdaan!

(Drie of vier Helpers komen op, om Antipholus van Ephesus te binden, die tegenstand biedt.)

Antipholus van Ephesus.

Wat! legt gij ’t op mijn leven toe? Gij rakker,

’k Ben uw gevang’ne; duldt gij, dat zij mij

Aan u ontrukken? 114

Gerechtsdienaar.

Mannen, laat hem los;

’t Is mijn gevang’ne; gij blijft van hem af.

Knijp.

Bindt ook den knecht, want hij is ook bezeten.

(Zij trachten ook Dromio van Ephesus te binden.)

Adriana.

Gij domme rakker, waar bemoeit ge u mee?

Is ’t u een lust, als een ellendig man

Zichzelven kwaad en leed en schande doet?

Gerechtsdienaar.

’t Is mijn gevang’ne; ontsnapt hij mij, dan wordt,

Wat hij betalen moet, op mij verhaald.

Adriana.

Daarvan onthef ik u, aleer ik ga.

Breng mij tot hem, die ’t geld te vord’ren heeft!

Als ik de schuld eens weet, is ze ook betaald.

En, goede dokter, breng hem ongedeerd

Bij mij aan huis!—O diep onzaal’ge dag!

Antipholus van Ephesus.

O diep onzaal’ge sloor!

Dromio van Ephesus.

Nu bindt eerst, heer, een hechte band ons saam!

Antipholus van Ephesus.

Ter helle, schurk! waarom maakt gij mij dol?

Dromio van Ephesus.

Wilt gij voor niets gebonden zijn? Neen, meester,

Wees dol! schreeuw: “Duivel! Hel!”

[148]

Luciana.

God helpe u, armen! ach wat ijd’le taal!

Adriana.

Gaat, voert hem weg!—Kom, zuster, ga met ons.

(Knijp en zijn Helpers af, met Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus.)

Zeg thans, op wiens beklag hij werd gegijzeld.

Gerechtsdienaar.

Van Angelo, den goudsmid. Kent gij dien?

Adriana.

Ik ken hem wel. En hoeveel is hij schuldig?

Gerechtsdienaar.

Twee honderd stuks dukaten.

Adriana.

Twee honderd stuks dukaten. En waarvoor?

Gerechtsdienaar.

’t Is voor een ketting, aan uw man geleverd.

Adriana.

Hij heeft er een besteld, doch niet ontvangen.

Courtisane.

Zeer kort, nadat vandaag uw man als dol

Bij mij in huis drong en mijn ring me ontnam,—

Dien ik daareven aan zijn vinger zag,—

Kwam ik hem tegen met een gouden keten.

Adriana.

Het kan zoo zijn, maar ik zag nooit die keten.—

(Tot den Gerechtsdienaar.) Kom, breng mij naar den goudsmid; ik verlang

Te weten, wat er van dat alles is.

(Antipholus van Syracuse komt op, met getrokken degen, gevolgd door Dromio van Syracuse.)

Luciana.

God sta ons bij, daar zijn zij weder los!

Adriana.

En ’t zwaard ontbloot! komt, hulp gehaald om hem

Op nieuw te binden!

Gerechtsdienaar.

Op nieuw te binden! Voort! het geldt ons leven!

(Adriana, Luciana en de Gerechtsdienaar af.)

Antipholus van Syracuse.

Ik zie, die heksen zijn voor zwaarden bang.

Dromio van Syracuse.

Die zich als vrouw u opdrong, liep nu weg.

Antipholus van Syracuse.

Naar den Centaurus nu! haal daar ons goed;

O, waren wij reeds goed en wel aan boord!

Dromio van Syracuse.

Inderdaad, blijf hier van nacht nog; men zal ons zeker geen kwaad doen; gij hebt gezien, hoe vriendelijk men ons toespreekt en ons goud geeft. Een recht beleefd volk hier, dat moet gezegd zijn;—en was hier die dolle vleeschmassa niet, die mijn vrouw wil heeten, dan kon ik wel over mijn hart krijgen hier nog te blijven en ook heksenmeester te worden.

Antipholus van Syracuse.

Ik blijf om heel de stad van nacht niet hier;

Dus voort, en alles nu aan boord gebracht!

(Beiden af.)

[Inhoud]

Vijfde Bedrijf.

Eerste Tooneel.

Voor een vrouwenklooster.

De Koopman en Angelo komen op.

Angelo.

Het spijt mij, heer, dat ik uw reis vertraagde,

Maar ’k zweer u, dat ik hem de keten gaf,

Al is hij laag genoeg om dit te looch’nen.

Koopman.

Hoe staat de man hier in de stad bekend?

Angelo.

Hij heeft een besten naam, heer; zijn crediet

Is onbeperkt, hij algemeen bemind;

Hij is van de allereersten van de stad,

Ja, meer dan mijn vermogen geldt zijn woord.

Koopman.

Spreek zacht, want als ik wel zie, komt hij ginds.

(Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse komen op.)

Angelo.

Hij is ’t; met de eigen keten om den hals,

Die hij, bij hoog en laag, nooit had gezien!

Verzel mij, waarde heer, ik spreek hem aan.—

Signor Antipholus, ik sta verbaasd, 13

Dat gij in ongelegenheid mij brengt,

En, waarlijk niet in ’t voordeel van uw naam,

Door woord en eed de ontvangst geloochend hebt

Der keten, die gij openlijk nu draagt.

Gezwegen nog van de aanklacht, schande en gijz’ling,

Deedt ge onrecht, schade aan deez’ mijn wakk’ren vriend,

Die, had hem onze twist niet opgehouden,

Nu onder zeil zou zijn, in volle zee.

Ik leverde u die keten; kunt gij ’t looch’nen?

[149]

Antipholus van Syracuse.

Gij deedt het, zeker; ik ontkende ’t nooit.

Koopman.

Dit deedt gij wel, heer; ja, gij zwoert er op.

Antipholus van Syracuse.

Wie hoorde die verlooch’ning; wie dien eed?

Koopman.

Gij weet wel, dat mijn eigen ooren ’t hoorden.

Ellend’ling foei! ’t is zonde, dat gij leeft,

En nog verkeert waar brave lieden zijn.

Antipholus van Syracuse.

Een lage schurk zijt gij, die zoo mij hoont.

Durft gij mij staan, dan zal ik tot uw straf

Mijn eer en eerlijkheid terstond u staven.

Koopman.

Ik durf, en staaf, dat gij de schurk hier zijt.

(Zij trekken de degens.)

(Adriana, Luciana, de Courtisane en Anderen komen op.)

Adriana.

Houd op, doe hem geen leed; hij is waanzinnig.—33

Dringt tot hem door, ontwapent hem; en bindt

Ook Dromio, en voert hen naar mijn huis.

Dromio van Syracuse.

Loop, meester, loop; ga, red u in een huis,

In ’t klooster hier; vlucht, of wij zijn verloren!

(Antipholus en Dromio van Syracuse vluchten in het klooster.)

(De Abdis komt op.)

Abdis.

Stil, menschen! Wat is ’t doel van dezen oploop?

Adriana.

Mijn van ’t verstand beroofden man te halen.

Ach, laat ons in, opdat wij hem weer binden

En ter verpleging voeren naar zijn huis.

Angelo.

Ik wist wel, dat hij in de war moest zijn.

Koopman.

Nu is ’t mij leed, dat ik den degen trok.

Abdis.

Hoe lang is ’t, dat uw man waanzinnig werd?

Adriana.

Hij was, de gansche week, zwaarmoedig, stil,

Ontstemd, een ander man dan ooit te voren,

Doch niet dan dezen middag heeft zijn stemming

Zich in een vlaag van razernij geuit.

Abdis.

Is hem een kostlijk schip op zee vergaan?

Een dierb’re vriend gestorven? Heeft zijn oog

Misschien zijn hart verleid tot laakb’re min?

Die zonde is vaak een zwak van jonge mannen,

Die al te vrij hun oogen zwerven doen.

Wat van dit alles was het, dat hem trof?

Adriana.

Niets van dit alles, of misschien het laatste:

Een liefje, dat hem aftrok van zijn huis.

Abdis.

Hadt dan daarover ernstig hem berispt!

Adriana.

Dit deed ik wel.

Abdis.

Dit deed ik wel. Misschien niet streng genoeg.

Adriana.

Zoo streng als mij de zedigheid maar toeliet.

Abdis.

Als gij alleen waart?

Adriana.

Als gij alleen waart? Ook wel in gezelschap.

Abdis.

Maar moog’lijk niet genoeg.

Adriana.

O, wel genoeg; nooit sprak ik van iets anders;

In bed, geen slaap ooit, want ik wees er op;

Alleen met hem, was dit mijn onderwerp;

En waren we onder menschen, ’k doelde er op;

“’t Was laag en slecht”, ziedaar mijn gansch gesprek.

Abdis.

En daardoor werd de man ten laatste gek;

’t Venijnig razen van jaloersche vrouwen

Doodt wisser dan de beet eens dollen honds;

Door uw gekijf werd hij belet te slapen,

En daardoor werd hij eindlijk zwak in ’t hoofd;

Met uw verwijten werd zijn maal gesausd;

Onrustig eten stoort de spijsvertering; 74

Zoo werd het woedend vuur der koorts gewekt;

En wat is koorts, zoo niet een vlaag van waanzin?

Gij zegt, uw kijven stoorde zijn vermaken;

Maar roof eens ied’re vroolijkheid,—wat volgt?

Wat, dan droefgeestigheid, dof, zwart, de zuster

Van radelooze, onstuimige vertwijf’ling

Met haren langen stoet, verderf verspreidend,

Van bleeke kwalen, vijanden van ’t leven?

Wie in zijn maal, vermaak en slaap aldoor

Gestoord wordt, mensch of dier, bezwijkt er voor,

Wordt suf of dol. Dus: voor uw ijverzucht

Nam wis uws mans verstand in ’t eind de vlucht.

Luciana.

Wat ze ooit verweet, zij deed het zacht, ja schuw;

Al was ook zijn gedrag wild, woest en ruw.—

Wat hoort gij haar verwijten, en zegt niets?

Adriana.

Zij heeft mij bitter zelfverwijt gewekt.—

Naar binnen, vrienden! haalt mijn man nu hier!

Abdis.

Neen, neen; geen schepsel treedt mijn woning binnen.

Adriana.

Geeft dan uw dienaars last mijn man te brengen.

Abdis.

Ook dit niet; in een vrijplaats borg hij zich;

En die zal hem beschermen voor uw hand,

Tot ik hem zijn verstand hergeven heb,

Of al mijn moeite en zorgen ijdel blijken.

[150]

Adriana.

Neen, ik ben pleegster van mijn man; ik wil

Zijn krankheid heelen, dit is mijne taak;

En hierbij trede niemand in mijn plaats;

Sta dus hem af, dat ik hem met mij neem’.

Abdis.

Bedaar; hij zal niet gaan, eer ik mijn schat

Van welgestaafde midd’len heb beproefd,

Mijn kruiden, dranken, heilige gebeden,

Om hem een man als vroeger te doen zijn.

Dit is van de gelofte, die ik deed,

Een deel, een heil’ge liefdeplicht der orde;

Daarom, ga heen en laat hem hier bij mij.

Adriana.

Ik gaan, met achterlating van mijn man?

Voorwaar, het is geen heilig doen, als gij

De vrouw wilt scheiden van haar echtgenoot.

Abdis.

Bedaar, ga heen; ik lever hem niet uit.

(Abdis af.)

Luciana.

Klaag over deze krenking bij den hertog.

Adriana.

Kom mede, ik wil een voetval voor hem doen,

En rijs niet, eer mijn tranen en gebeden

Van hem verwerven, dat hij herwaarts koom’,

En aan de abdis mijn man door kracht ontrukk’.

Koopman.

De zonnewijzer, meen ik, wijst op vijf;

Zoo daad’lijk komt de hertog zelf hier langs

Op zijnen weg naar ’t somber dal des doods,

De plaatse, waar het halsrecht wordt gehouden;

Zij ligt aan de overzij der kloostergracht.

Angelo.

Wat roept hem daar? 123

Koopman.

Een achtbaar man, een Syracusisch koopman,

Kwam tot zijn ongeluk alhier aan wal,—

Wat tegen onze wetten strijdt,—en wordt

Om dit vergrijp in ’t openbaar onthoofd.

Angelo.

Daar zijn zij; wonen wij de onthoofding bij.

Luciana.

Kniel voor den hertog, eer hij verder gaat.

(De Hertog met zijn Gevolg, Ægeon, blootshoofds, vergezeld van den Beul en andere Gerechtsdienaars, komen op.)

Hertog.

Nog eenmaal zij het openlijk verkondigd;

Wanneer een vriend de som voor hem betaalt,

Dan sterft hij niet; dit sta ik hem nog toe.

Adriana.

O vorst! mijn recht! bescherm mij voor de abdis!

Hertog.

De deugdzame en zoo hoog-eerwaarde vrouw!

Onmoog’lijk is ’t, dat zij u onrecht deed.

Adriana.

Vergun mij, edel vorst: Antipholus,

Mijn man, dien ik, op aandrang van uw hoogheid,

Tot heer van mij en ’t mijne maakte, werd

Deez’ boozen dag van razernij bevangen,

Zoodat hij, met zijn even dollen dienaar,

Als een bezeet’ne door de straten liep,

En tot ontstelt’nis van de burgers, binnen

Hun huizen drong, juweelen roofde, ringen,

Ja alles, waar zijn razend oog op viel.

Ik liet hem binden, voeren in ons huis,

En ging toen uit om weder goed te maken,

Wat hier of daar zijn woede had misdaan.

Maar,—’k weet niet, hoe zijn dolheid er in slaagde,—

Dra was hij los, ontsnapt aan zijn bewakers,

Ontmoet ons weer, zijn dolle slaaf en hij;

En beide’, ontvlamd in woede, ’t zwaard ontbloot,

Zij dringen op ons aan, en wij, wij vluchten,

Maar keeren dra, door hulp versterkt, terug,

Om hen op nieuw te binden. Zij ontvluchten,

Door ons vervolgd, in deze abdij; en hier

Sluit nu de abdis de poort voor ons en weigert

Aan ons verlof, dat wij hem komen halen,

En weigert ook, hem aan ons uit te leev’ren.

Gelast dus, eed’le hertog, dat hij ons

Gebracht word’ ter verpleging in zijn huis. 160

Hertog.

Uw man heeft mij in de’ oorlog goed gediend,

En ik heb u mijn vorstlijk woord verpand,

Toen gij als heer en meester hem aanvaarddet,

Door daden steeds hem alle gunst te toonen.

Kloppe een van u dus aan de kloosterpoort;

Ik wensch de abdis te hooren, want ik wil

De zaak beslechten, eer ik verder ga.

(Een Dienaar komt op.)

Dienaar.

Meest’res, meest’res, o snel! en red u, snel!

Want heer en dienaar zijn weer los, de meiden

Geranseld en de dokter vastgebonden;

Dien zengden zij met brandend hout den baard;

En als die vlamde, goten zij met kuipen

Er stinkende aalt op om het haar te blusschen.

Mijn meester preekt geduld hem voor, terwijl

De knecht het hoofd hem kaal-knipt als een nar;

Als gij niet oogenblikk’lijk bijstand zendt,

Dan dooden zij den duivelbanner nog.

Adriana.

Stil, dwaas! uw meester en zijn knecht zijn hier;

Onwaar is alles, wat gij daar bericht.

Dienaar.

Neen, neen, meest’res, ik zweer u, het is waar;

Ik haalde nauwlijks adem, sinds ik ’t zag.

Hij schreeuwt om u, en zweert, dat, heeft hij u,

Hij u ’t gelaat verzengt, ontoonbaar maakt.

(Geschreeuw achter het tooneel.)

Hoor, hoor! daar is hij reeds, ik bid u, vlucht.

[151]

Hertog.

Kom bij mij hier; ducht niets; de wacht treê voor.

Adriana.

Wee mij, het is mijn man! Getuig nu zelf,

Dat een onzichtb’re toovermacht hem drijft!

Zoo even was hij in de abdij verborgen,

Nu is hij weder hier, geen mensch weet hoe.

(Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus komen op.)

Antipholus van Ephesus.

Doe recht, genadig vorst, verschaf mij recht,

Ter wille van mijn diensten in den krijg,

Toen ik u dekte met mijn lijf als schild,

Gewond werd tot uw redding; ’k vraag bij ’t bloed,

Dat ik voor u toen stortte, schaf mij recht.

Ægeon.

Als mij de doodsangst niet benevelt, zie ik

Mijn zoon Antipholus en Dromio daar.

Antipholus van Ephesus.

Verschaf mij recht, heer, tegen deze vrouw!

Zij, die gij mij als echtgenoot eens schonkt,

Heeft mij belaagd, beleedigd en onteerd,

Heeft mij gekrenkt, ja boven alle maat.

O, ongelooflijk is de smaad, dien zij

Mij schaamt’loos dezen dag heeft aangedaan.

Hertog.

Zeg hoe, en u zal alle recht geworden.

Antipholus van Ephesus.

Zij sloot, doorluchte vorst, het huis voor mij,

Terwijl zij binnen met schavuiten braste. 205

Hertog.

Een zwaar vergrijp! Zeg, vrouwe, deedt ge aldus?

Adriana.

Neen, eed’le vorst; hijzelf, ik en mijn zuster,

Wij aten samen thuis. God straff’ mijn ziel,

Als hij mij daar niet gruwlijk valsch beticht.

Luciana.

’k Wil nooit den dag meer zien, des nachts nooit slapen,

Als zij uw hoogheid niet de waarheid meldt.

Angelo.

O, valsche vrouwen! Beiden zweren valsch;

Op dit punt heeft de dolleman gelijk.

Antipholus van Ephesus.

Mijn vorst en heer! ik weet wel wat ik zeg;

’k Ben niet door wijn beneveld, ben niet dol,

Niet blind door woede, schoon, wat mij weêrvoer,

Genoeg ware, om een wijs man gek te maken.

Die vrouw sloot mij de deur bij ’t middagmaal,

En is de goudsmid hier niet in ’t komplot,

Hij kan ’t getuigen, want hij was er bij.

Van daar ging hij voor mij een keten halen,

Die hij me in de’ Egel brengen zou, want daar

Heb ik met Balthazar gemiddagmaald.

Toen hij na ’t maal nog niet gekomen was,

Ging ik hem zoeken, kwam op straat hem tegen,

En deze heer was bij hem. Maar daar zwoer

Die valsche goudsmid mij een duren eed,

Dat hij de keten mij gegeven had,

Die ik, bij God, nooit had gezien, en liet

Mij daad’lijk voor ’t bedrag in hecht’nis nemen.

Ik heb mij niet verzet, maar zond mijn lummel

Naar huis om geld; hij keerde zonder geld.

Toen heb ik mijn bewaker overreed,

Dat hij mij naar mijn huis zou vergezellen.

Op weg daarheen ontmoetten wij

Mijn vrouw, haar zuster en een gansche bent

Van lage saamgezwoor’nen, onder hen

Een zeek’ren Knijp, een schralen maag’ren deugniet,

Een wandelend geraamte, een marktbedrieger,

Een kalen kunstenmaker en voorspeller,

Holoogig, scherp van trekken en in lompen,

Een levend lijk. Dat aak’lig monster gaf

Zich, waarlijk! uit voor duivelbanner, kijkt mij

In de oogen, voelt mijn pols, en keert

Brutaal zijn niet-gezicht naar mijn gezicht,

En roept: “Hij is bezeten!” Toen werpt alles

Zich op mij, bindt mij, sleept mij weg naar huis,

En brengt mij daar, te zaam met Dromio,

Gebonden, in een kil en donker hok. 247

Mijn banden reet ik met mijn tanden stuk,

Herwon mijn vrijheid en liep onverwijld

Hier tot uw hoogheid, wien ik dringend smeek,

Genadig mij voldoening te verschaffen

Voor een behand’ling, zoo vol schande en smaad.

Angelo.

Mijn vorst, in waarheid, dit getuig ik meê;

Hij spijsde niet te huis, men sloot hem buiten.

Hertog.

Maar gaaft gij hem de keten, ja of neen?

Angelo.

Gewis, heer, en toen hij naar binnen vlood,

Zag ieder hier de keten om zijn hals.

Koopman.

En ik kan ook bezweren, dat mijn ooren

De erkent’nis hoorden van de ontvangst, en toch,

Gij hadt die vroeger op de markt geloochend.

En daarop trok ik tegen u het zwaard,

En zijt gij hier het klooster ingevlucht,

Van waar ge, als door een wonder, hier weer staat.

Antipholus van Ephesus.

Ik zette nooit een voet in deze abdij;

Nooit trokt gij tegen mij het zwaard, en ’k heb

De keten nooit gezien. God sta mij bij!

Waar gij mij meê bezwaart, ’t is alles logen.

Hertog.

Dit is een zaak vol wondervreemde raadsels!

Het schijnt, gij allen dronkt uit Circe’s nap.

Waar’ hij hier ingevlucht, hij zou er zijn;

En waar’ hij dol, hij pleitte niet zoo kalm.[152]

Gij zegt, hij at bij u; de goudsmid hier

Ontkent dit stellig.—Knaap, en wat zegt gij?

Dromio van Ephesus.

Mijn vorst, hij at bij die daar ginds, in de’ Egel.

Courtisane.

Zoo is ’t, en trok dien ring mij van den vinger.

Antipholus van Ephesus.

’t Is waar, mijn vorst, dien ring heb ik van haar.

Hertog.

En zaagt gij hem de abdij hier binnengaan?

Courtisane.

Zoo zeker, heer, als ik uw hoogheid zie.

Hertog.

’t Is wondervreemd;—ga, roep de abdis nu hier;

Gij speelt een spel, of uw verstand loopt spelen.

(Een van het Gevolg af.)

Ægeon.

Grootmoedig vorst, vergun me een enkel woord;

Waarschijnlijk is een vriend daar, die mij redden,

De som, die mij bevrijdt, betalen zal.

Hertog.

Spreek, Syracuser, wat gij wilt; spreek vrij.

Ægeon.

Uw naam, heer, is Antipholus, niet waar?

En die man is uw dienaar Dromio? 287

Dromio van Ephesus.

Tot voor een uur was ik zijn dienaar, heer;

Maar thans heeft hij mijn banden doorgeknaagd,

Dus ben ik, Dromio, thans door hem gediend.

Ægeon.

Gij beiden zult u mijner wis herinn’ren.

Dromio van Ephesus.

Neen, wij herinn’ren ons ons-zelf door u:

Wij waren pas in banden zooals gij;

Doch gij zijt geen patiënt van Knijp, niet waar?

Ægeon.

Wat ziet gij vreemd mij aan? gij kent mij wel.

Antipholus van Ephesus.

Ik heb u nooit gezien, heer, vóór dit uur.

Ægeon.

Sinds gij mij zaagt, heeft droef’nis mij veranderd;

Door zorgvolle uren heeft de maag’re hand

Des Tijds mij vreemde trekken ingegrift:

Maar zeg mij dan, mijn stem herkent gij toch?

Antipholus van Ephesus.

Ook niet.

Ægeon.

Ook niet. En Dromio, gij?

Dromio van Ephesus.

Ook niet. En Dromio, gij? Ik ook niet, heer.

Ægeon.

Gij kent die zeker.

Dromio van Ephesus.

Nu, heer, even zeker ken ik ze niet; en wat ook iemand u moge ontkennen, gij zijt nu gebonden om hem te gelooven.

Ægeon.

Mijn stem zelfs niet! O, wreede macht des Tijds!

Hebt gij in zeven jaar mijn arme tong

Doorboord, gesplitst, zoodat mijn een’ge zoon

Den zwakken toon niet kent mijns schorren kommers?

Zij mijn gerimpeld aangezicht bedekt

Met ’s winters doodsche vlokkensneeuw, en werden

De buizen van mijn bloed verstijfd, toch heeft

De nacht mijns levens nog herinnering,

Mijn kwijnend lampenpaar een schemerschijn,

Mijn oor, schoon doof, nog iets gehoors; en die

Getuigen, die mij bleven, zeggen mij:

Voorwaar, gij zijt mijn zoon Antipholus.

Antipholus van Ephesus.

Ik heb mijn vader nooit, neen, nooit gezien.

Ægeon.

Wij scheiden voor pas zeven jaar, bedenk het,

In Syracuse, knaap. Zeg, schaamt ge u, zoon,

Nu ik ellendig ben, mij te herkennen?

Antipholus van Ephesus.

De hertog, en een elk, die hier mij kent,

Zijn mijn getuigen, dat het niet zoo is;

Ik ben in Syracuse nooit geweest. 325

Hertog.

Ik zeg u, Syracuser, twintig jaar

Was ik beschermer van Antipholus,

En zoo lang was hij nooit in Syracuse.

Wis maken ouderdom en angst u kindsch.

(De Abdis komt op, met Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse.)

Abdis.

Zie, vorst, een man, die bitter onrecht leed.

(Allen dringen om hen heen, om hen te zien.)

Adriana.

Twee echtgenooten, of mijn oog bedriegt mij.

Hertog.

De een moet geleigeest van den ander zijn,

En zoo de dienaars ook! Wie is de mensch,

En wie de geest? wie kan hen onderkennen?

Dromio van Syracuse.

Ik, heer, ben Dromio, laat dezen gaan.

Dromio van Ephesus.

Ik, heer, ben Dromio, laat mij hier staan.

Antipholus van Syracuse.

Wie zijt gij, spreek! Ægeon of zijn geest?

Dromio van Syracuse.

Mijn oude meester! wie heeft u geboeid?

Abdis.

Wie hem ook boeide, ik maak zijn handen los,

En win een echtgenoot door zijn bevrijding.

Spreek, oude Ægeon, als gij ’t zijt, die eens

Een vrouw, met name Æmilia, bezat,[153]

Die op één dag twee schoone zoons u schonk,

Als gij dezelfde Ægeon zijt, zoo spreek,

En spreek dan tot die zelfde Æmilia!

Ægeon.

Als ik niet droom, zijt gij Æmilia!

En zijt gij dat, zoo meld mij van den zoon,

Die met u dreef op dien onzaal’gen mast.

Abdis.

Door Epidamniërs werden hij en ik,

En ook de tweeling Dromio gered;

Doch weldra namen visschers van Corinthe

Hun met geweld mijn zoon en Dromio af,

Maar lieten mij aan die van Epidamnum.

Wat later van hen werd, bleef me onbekend;

En mij viel ’t lot ten deel, dat gij hier ziet.

Hertog.

’t Verhaal van dezen morgen gaat nu voort:

Die twee Antipholussen, zoo gelijk,

En die twee Dromio’s, ook van uitzicht één,—

En dan wat zij daar van die schipbreuk meldde;—

Ja, dit zijn de ouders van die beide kind’ren,

Die hier het toeval samen heeft gebracht.

Antipholus, gij kwaamt dus van Corinthe?

Antipholus van Syracuse.

Niet ik, heer, neen; ik kwam van Syracuse.

Hertog.

Treed dan ter zijde; ik weet niet, wien ik zie. 364

Antipholus van Ephesus.

Ja, ik, doorluchte vorst, kwam van Corinthe.

Dromio van Ephesus.

En ik met hem.

Antipholus van Ephesus.

Hierheen gebracht door hertog Menaphron,

Den hoogberoemden krijgsheld, uwen oom.

Adriana.

Wie van u beiden at vandaag bij mij?

Antipholus van Syracuse.

Ik, eed’le vrouw.

Adriana.

En gij zijt niet mijn man?

Antipholus van Ephesus.

Neen, neen, zeg ik daarop.

Antipholus van Syracuse.

Dat zeg ik ook; toch noemde zij mij zoo;

En deze schoone jonkvrouw, hare zuster,

Sprak steeds van zwager.—(Tot Luciana.) Wat ik toen u zeide,

Dit worde, wensch ik vurig, dra vervuld,

Zoo niet al wat ik zie en hoor, een droom is.

Angelo.

Dat is de keten, heer, die ik u gaf.

Antipholus van Syracuse.

Ik meen het ook, heer; ik ontken het niet.

Antipholus van Ephesus.

En mij, heer, deedt gij voor die keten gijz’len.

Angelo.

Ik meen het ook, heer; ik ontken het niet.

Adriana.

Ik zond u, heer, voor uwen borgtocht geld,

Door Dromio; maar ’t schijnt, hij bracht het niet.

Dromio van Ephesus.

Neen, niet door mij.

Antipholus van Syracuse.

De buidel met dukaten kwam tot mij;

En Dromio, mijn dienaar, bracht mij dien.

Zoo trof staâg de een den dienaar van den ander;

Ik werd voor hem gehouden, hij voor mij,

En zoo ontstonden die vergissingen.

Antipholus van Ephesus.

Dat goud zij nu de losprijs van mijn vader.

Hertog.

Behoud het vrij; ik schonk hem ’t leven reeds.

Courtisane.

Heer, geef mijn diamant mij nu terug.

Antipholus van Ephesus.

Hier is hij, met mijn’ dank voor ’t goed onthaal.

Abdis.

Doorluchte hertog, sta de gunst mij toe

Van met ons in de abdij te gaan, en hoor

Uitvoerig, wat ons ieder is weervaren;

En allen, die hier nu verzameld zijt,

En meegeleden hebt door al de dwaling

Van éénen dag, treedt binnen; allen zullen

Ten volle, zoo ik hoop, bevredigd zijn.—399

Sinds vijf en twintig jaar, mijn zonen, was ik

In arbeid over u en eerst dit uur

Werd ik van mijnen zwaren last bevrijd.—

Mijn vorst, mijn echtgenoot en tweetal zoons,

En gij, kalenders van hun levenstijd,

Gaat op ten doopfeest; weest met mij verblijd;

Wat dag, na lange smart aan vreugd gewijd!

Hertog.

Ja! gaarne zal ik peter zijn op ’t feest.

(De Hertog, de Abdis, Ægeon, de Courtisane, de Koopman, Angelo en het Gevolg af.)

Dromio van Syracuse.

Zal ik uw goed, heer, nu van boord gaan halen?

Antipholus van Ephesus.

Wat hebt gij, Dromio, van mij ingescheept?

Dromio van Syracuse.

Heer, wat van u in den Centaurus lag.

Antipholus van Syracuse.

Hij spreekt tot mij. Ik ben uw meester, Dromio;

Ga thans maar mee; dat alles komt te recht.

Omarm uw broeder, wees met hem verheugd.

(Antipholus van Syracuse, Antipholus van Ephesus, Adriana en Luciana af.)

Dromio van Syracuse.

Dat dikke lief van u, ginds in uw huis,

Die mij voor u tot keukenman wou maken,

Zal nu mijn zuster wezen, niet mijn vrouw.

[154]

Dromio van Ephesus.

Mij dunkt, gij zijt mijn spiegel, niet mijn broeder;

Ik zie aan u, ik ben een knap jongmensch.

Komaan, naar binnen, om bij ’t feest te zijn.

Dromio van Syracuse.

Ga voor, man; gij zijt de oudste.

Dromio van Ephesus.

Dat is de vraag, hoe zullen wij ’t beslissen?

Dromio van Syracuse.

Wij zullen om ’t langste strootje trekken voor de eerstgeboorte; ga tot zoo lang voor.

Dromio van Ephesus.

Neen, dan zij ’t zoo:

Wij sprongen samen de wereld in, als broeders, met elkander;

Zoo gaan wij nu samen hand aan hand, en de een niet na den ander.

(Beiden af.)

[Inhoud]

Aanteekeningen.

Van de “Comedy of Errors” is geen afzonderlijke druk bekend; men kan als zeker aannemen, dat het stuk voor het eerst verscheen in 1623, in de folio-uitgave van Shakespeare’s gezamenlijke tooneelwerken. In 1598 maakte Francis Meres,—zie boven blz. 120,—er gewag van, maar zeker is het verscheiden jaren ouder en onder de eerstelingen des dichters te rekenen. De bewijzen hiervoor zijn in het stuk zelf te vinden. Vooreerst merke men op, welk een uitgestrekt gebruik Shakespeare maakt van zoogenaamde doggerel rhymes of knuppelverzen, die in oudere Engelsche tooneelwerken veelvuldig gebezigd worden, zoodat zelfs geheele stukken er in geschreven werden; Shakespeare gebruikt ze alleen voor boertige tooneelen of gezegden, maar oudere tooneelschrijvers achten ze ook voor ernstige onderwerpen geschikt; zoo geeft in een ernstig stuk van 1570 of daaromtrent, Damon and Pithias geheeten, Dionysius zijn rechtspraak met deze woorden:

“Pithias, seeing thou takest me at my word, take Damon to thee:

For two months he is thine; unbind him, I set him free;

Which time once expired, if he appear not the next day by noon,

Without further delay thou shalt lose thy life, and that full soon.”

Behalve in dit stuk van Sh. vindt men deze verzen, die ongeveer het midden houden tusschen regelmatige verzen en proza, bijna alleen in “De getemde Feeks” (Taming of the shrew) en in “Veel gemin, geen gewin” (Love’s labour’s lost), beide, of ten minste het laatstgenoemde, onder Sh.’s eerste stukken te rekenen. In “De klucht der vergissingen” zijn deze verzen over het algemeen regelmatiger dan in “Veel gemin, geen gewin”, waar soms alleen het rijm uitwijst, dat er verzen bedoeld zijn; men zie daar b.v. IV. 2. 29, de regels: “Zoo dorre planten” enz.—Een tweede bijzonderheid is het veelvuldig voorkomen van afwisselend rijmende verzen, die Sh. in zijn Venus en Adonis (1593) zoo meesterlijk weet te bezigen en die in de latere stukken van Sh. zelden voorkomen, maar wel in de oudere, met name in “Veel gemin, geen gewin”, den “Midzomernachtdroom”, en “Romeo en Julia”.—Volgens velen komt in “De Klucht der vergissingen” een toespeling op de tijdsomstandigheden voor, die vermoeden doet, dat het stuk in 1591 of 1592 geschreven is. In het tweede tooneel van het derde bedrijf geeft de Syrac. Dromio aan zijn heer een beschrijving van de keukenmeid uit het huis van Antipholus van Ephesus; hij vergelijkt haar met een globe en zegt, dat hij landen op haar onderscheiden kan. Op de vraag van zijn meester, waar dan Frankrijk ligt, antwoordt hij: In her forehead, armed and reverted, making war against her heir. Dit heir is in de tweede folio-uitgave in hair veranderd, waarschijnlijk, omdat de woordspeling met heir en hair niet begrepen werd. Verstaat men hair, dan was het voorhoofd gewapend, bekleed met iets, dat voortwoekerend het haar doet uitvallen en het voorhoofd vergroot, een gevolg der Fransche ziekte, ook bij Bredero de Francoysen genoemd. Verstaat men heir, erfgenaam, dan wordt er gezinspeeld op den binnenlandschen oorlog in Frankrijk, die na het vermoorden van koning Hendrik III, in Augustus 1589, ontbrand was tegen zijn erfgenaam, Hendrik IV, en eerst een einde nam, toen deze, in Juli 1593, Parijs wel een mis waard achtte. Koningin Elizabeth had in 1591 aan Hendrik IV 4000 man hulptroepen gezonden onder Essex en diens broeder Walter en steunde hem ook later meer dan eens op gelijke wijze. De toestand in Frankrijk was dus ongetwijfeld in Londen bekend genoeg, dat zulk een woordspeling met hair en heir dadelijk verstaan werd.—Men weet verder, dat er in December 1594 in Gray’s Inn ter eere van een groot heer een Comedy of Errors vertoond werd, waarschijnlijk dit stuk. Later werd [155]het ook wel voor Koning Jacobus I opgevoerd, naar gemeld wordt op 28 December 1604.

Neemt men aan, dat het stuk in 1591 of 1592 geschreven is, dan zal men der waarheid zeker zeer nabij zijn. Verder kunnen wij als zeker aannemen, dat Sh. bekend was met het blijspel Menæchmei van den ouden Romeinschen dichter Plautus, en daaruit aanleiding putte om dit stuk te schrijven. Wel is het oude blijspel niet vóór 1595 in het Engelsch verschenen, maar Shakespeare was hoogstwaarschijnlijk het Latijn genoeg machtig om Plautus in het oorspronkelijke te lezen. Er was in Stratford een Grammarschool, dus een school, waar het Latijn hoofdvak was; deze werd ongetwijfeld door Shakespeare bezocht en men mag gerust vermoeden, dat hij zijn meesters geen oneer zal hebben aangedaan en, om Plautus te leeren kennen, niet behoefde te wachten op het verschijnen eener gebrekkige vertaling; zijn Venus en Adonis, en al zijn oudere stukken leggen getuigenis af, dat hij het Latijn vrij goed machtig was en de Latijnsche schrijvers, zooals Ovidius en Plautus, in het oorspronkelijke las; in zijn latere stukken laat hij die kennis minder uitkomen, maar men kan er toch op velerlei wijze de sporen van opmerken, tot in den zinsbouw en de beteekenis, die hij somwijlen aan de woorden toekent1. De folio-uitgave maakt het bovendien hoogst waarschijnlijk, dat Sh. Plautus’ Menæchmi in het Latijn gelezen heeft: de Antipholus van Ephesus heet er Sereptus, een blijkbare fout van den afschrijver of zetter voor Surreptus, “de gestolene”, het woord, waarmede in Plautus’ stuk, de eene broeder telkens wordt aangeduid, gelijk hij ook in de inhoudsopgave, het argumentum, driemaal zoo genoemd wordt; de andere broeder heet in Sh.’s folio-uitgave nu eens erotes, dan weder errotes, een dergelijke fout voor erraticus, de zwervende, dus de reiziger, die zijn broeder overal gaat zoeken.

Ter juiste waardeering van Sh.’s stuk mag het nuttig heeten, met dat van Plautus eenigszins nader kennis te maken. Bij Plautus is geen onder ’t leed gebogen vader, die, van zijn beide zoons beroofd, ze gaat opzoeken; de vader der tweelingen is lang dood; door een proloog worden wij ingelicht over het vroeger gebeurde. In Syracuse leefde een oud koopman, aan wien zijn vrouw twee geheel gelijke tweelingen schonk. Toen de jongens zeven jaren oud waren, neemt de vader den eenen mee op zijn reize naar de groote en rijke koopstad van Beneden-Italië, Tarente. Daar wordt op de markt de knaap door een koopman uit de bekende handelsstad van Grieksch Illyrië, Epidamnus, bij de Romeinen meest Dyrrachium geheeten, gestolen en naar zijn woonplaats medegenomen; de vader sterft weinige dagen later van verdriet. Toen de grootvader der tweelingen te Syracuse dit verneemt, geeft hij aan den overgebleven tweeling, Sosicles, den naam van zijn verloren lieveling en naamgenoot, en noemt hem dus Menæchmus.—De koopman uit Epidamnus, die geen kinderen had, neemt den gestolen knaap als zoon aan, bezorgt hem later een rijke vrouw, komt weldra te sterven en laat hem al zijn schatten na. Zijn broeder Menæchmus (Sosicles) heeft geen rust in Syracuse, maar gaat zijn broeder zoeken; na een jaar of zes zwervens komt hij eindelijk te Epidamnus aan.

Juist na zijn aankomst begint het stuk van Plautus. Eerst treedt de Parasiet of Tafelschuimer van den Epidamnischen Menæchmus op, die bij zijn begunstiger wil gaan eten. Weldra komt deze zelf uit zijn huis, onder het uiten van verwijten tegen zijn vrouw, die jaloersch is, en altijd weten wil waar hij heengaat. Het arme schepsel heeft er wel reden toe, want haar man wil juist naar een liefje, een lichtekooi, gaan, met name Erotium; hij heeft zelfs een fraai opperkleed van zijn vrouw bij zich, dat hij heimelijk heeft weggekaapt en aan Erotium schenken wil. Hij treft deze bij haar huis aan, geeft haar het gewaad, en zegt, dat hij, na op de markt geweest te zijn, met zijn Parasiet bij haar zal komen eten. Erotium zendt haar kok uit om de noodige inkoopen te doen en gaat in huis.

Nu komt de broeder uit Syracuse, Menæchmus-Sosicles, op. De kok, die van zijn boodschappen terugkeert, is de eerste, die hem voor zijn broeder aanziet; weldra doet ook Erotium, die uit haar huis te voorschijn komt, hetzelfde; de man staat verbijsterd, dat zij niet alleen zijn naam weet, maar ook dien zijns vaders en nog andere bijzonderheden uit Syracuse, doch gaat op haar aandringen met haar eten, na eerst zijn geldbuidel aan zijn slaaf Messenio te hebben toevertrouwd.—Weldra komt de Parasiet op, die van zijn begunstiger is afgeraakt en reeds ontevreden is, dat hij nog niet aan het lekkere maal zit. Daar ziet hij zijn Menæchmus, zoo hij meent, uit het huis komen; deze neemt het oppergewaad mee, met de belofte, dat hij dit nog zal laten verfraaien. De Parasiet spreekt hem aan, maar wordt afgegrauwd, zoodat hij woedend besluit, aan Menæchmus’ vrouw het gedrag van haar man te gaan verklappen. Juist als Menæchmus-Sosicles [156]heen wil gaan, komt de dienstmeid van Erotium uit het huis met een gouden ketting, vroeger, zoo zij zegt, door hem van zijn vrouw gestolen, hij belooft op haar verzoek, dat hij dien zwaarder en nieuwerwetscher zal laten maken en dan aan haar meesteres zal terugbrengen; hij is echter wel degelijk van plan dien, zoowel als den mantel, voor zich te houden.—De Parasiet heeft inmiddels Menæchmus’ vrouw met de ontrouw van haar man bekend gemaakt, en haar ook gemeld, dat deze het gestolen opperkleed bij zich heeft, om het nog mooier te laten maken; beiden wachten den man op, die door zaken is opgehouden en zich nu naar zijn liefste spoedt. Zoodra zij hem ontwaren, heeft hij het hard te verantwoorden; liegen en ontkennen helpt hem niet; zijn vrouw wil hem niet meer het huis laten betreden, als hij het kleed niet meebrengt en gaat in huis. Hij gaat naar Erotium, maar wordt door haar, als hij beweert nòch mantel nòch ketting van haar te hebben ontvangen, met verwijten overladen en buiten gesloten, en gaat zijn vrienden over het geval raadplegen. Nu komt de andere Menæchmus, met den mantel om, op, wordt door de vrouw zijns broeders met verwijtingen begroet; ten hoogste verontwaardigd, dat hij haar niet wil kennen, laat zij haar vader roepen, die haar wel de les leest over haar wantrouwen en jaloerschheid, maar eindelijk, daar de gewaande echtgenoot nòch vrouw nòch schoonvader wil kennen, en zich ook opzettelijk als een dolle aanstelt, het met haar eens is, dat hij gek is, zoodat een geneesheer ontboden wordt. Hij weet echter te ontkomen alvorens deze er is. De geneesheer treft daarentegen den anderen Menæchmus nabij zijn huis aan, houdt hem om zijn ontkentenis van het gebeurde voor waanzinnig, en ontbiedt helpers, die den dolleman willen grijpen en medevoeren. Deze wordt echter ontzet door den slaaf Messenio, die zijn heer in gevaar meent te zien, en tot loon voor dezen dienst zijn vrijheid verzoekt, maar hem wel wil blijven dienen, en terstond het toevertrouwde geld, dat veilig in de herberg geborgen ligt, gaat halen. De gehuwde Menæchmus gaat nog eens beproeven den mantel zijner vrouw terug te krijgen. Nu ontmoet Messenio zijn echten heer, die niets van den bewezen dienst en de vrijlating van zijn slaaf afweet, maar onder het gesprek komt de tweelingbroeder op en dan wordt, door bemiddeling van den slaaf, alles opgehelderd; de broeders besluiten samen Epidamnus te verlaten; de slaaf wordt vrijgelaten en mag den verkoop van het huis en de goederen des Epidamniërs bekend maken; als er maar een kooper komt opdagen, is zelfs de vrouw te koop.

De vergelijking van beide stukken in bijzonderheden zou het bestek der aanteekeningen verre te buiten gaan en zij, naar aanleiding van het medegedeelde, aan den lezer zelf overgelaten; slechts enkele opmerkingen kunnen hier nog plaats vinden. Shakespeare heeft aan het eene tweelingpaar een tweede toegevoegd en daardoor een grootere en zeer vermakelijke verscheidenheid in de vergissingen verkregen. Hij maakte daarbij gebruik van het onloochenbare recht van den kluchtspelschrijver om toestanden te onderstellen, die onwaarschijnlijk zijn; genoeg is het, als zij slechts mogelijk zijn en tevens geschikt om den toeschouwer te boeien en te vermaken. Aan dit vereischte voldoet Shakespeare’s stuk ten volle. Uit de onderstelling vloeit alles zoo geregeld mogelijk voort; en daar de toeschouwer in het geheim is en veel meer weet dan de optredende personen, vindt hij genot in het gevoel, dat hij alles, wat voor deze een raadsel is, zelf onmiddellijk kan oplossen. Als men daarbij nu nog in aanmerking neemt, dat er in het stuk wel degelijk karakterschildering is, dat er een kennelijk verschil bestaat in geaardheid tusschen de twee gebroeders Antipholus, en ook, hoewel in geringere mate, tusschen de twee Dromio’s; dat Adriana en haar zuster Luciana, de oude Ægeon, de Hertog, kortom alle personen met zorg geteekend zijn,—als wij nagaan, hoe indrukwekkend de lotgevallen van den rampspoedigen vader zijn medegedeeld, zoodat zij ons gedurende het geheele stuk voor den geest staan, hoe de blij-eindende ontknooping ons inderdaad roert, geruststelt en bevredigt, dan kunnen wij niet nalaten in dit tooneelwerk van den jeugdigen Shakespeare een meesterstuk te zien.


I. 1. 13. Verboden hier en ginder raadsbesluiten. In een stuk, uitgevaardigd in het begin van Elizabeth’s regeering, wordt erkend, dat beperkende bepalingen tot bescherming van eigen handel groot ongenoegen wekken tusschen vorsten, en aan de kooplieden veel leed en schade toebrengen. Toch riep Elizabeth zelf, weinige jaren later zulke bepalingen in het leven. Het is, of de dichter hier wil uitdrukken, welke noodlottige gevolgen zij desnoods zouden kunnen hebben.

I. 1. 41. Door meen’ge welgeslaagde reis naar Epidamnum. Wel staat in ’t Engelsch, dat hij meen’ge reis naar Epidamnum deed, doch de bedoeling is ongetwijfeld, dat hij menig schip met koopwaren er heen zond, want eerst na den dood van zijn factor reisde hijzelf er naar toe.

I. 1. 53. Dat naamverschil alleen verschil kon geven. Dat de twee kinderen ooit een verschillenden naam droegen, blijkt niet bij Sh.; bij Plautus wel. [157]

I. 1. 79. Voor de eerstgeboor’ne meest bezorgd. Bij Sh. staat latterborn, in tegenspraak met reg. 125. Daarom is hier vertaald, alsof er elder-born staat.—Het is echter ook mogelijk, dat regel 125 moet gelezen worden: my eldest boy, and yet my youngest care, dan ware jongst-geborene hier goed.

I. 1. 94. Epidaurus is een stad aan de oostkust van de Peloponnesus, nabij Argos.

I. 1. 132. Ik heb in ’t verste Griekenland enz. Men mag vermoeden, dat hier een paar regels zijn weggevallen, waar Ægeon zal gezegd hebben, dat hij om het uitblijven van zijn zoon, besloot dezen zelf te gaan zoeken.

I. 2. 9. Naar den Centaurus. Blijkbaar is dit, zooals later ook de Tijger (III. 1. 95), de naam van een herberg; maar Sh. geeft ook aan huizen van bijzondere personen, zooals in zijn tijd ook ten onzent in zwang was, in dit stuk namen, zooals de Feniks (I. 2. 75), de Egel (III. 1. 116).

I. 2. 56. Een staartriem voor mijn meesteres. In Sh.’s tijd reden, bij reizen, ook de vrouwen te paard.

I. 2. 97. De stad is, zegt men, vol bedrog en list. De stad Ephesus stond reeds bij de ouden bekend als een plaats, waar veel tooverkunst uitgeoefend werd. Men vindt dit ook in de Handelingen der Apostelen vermeld, XIX, vs. 13 en 19. Dat Sh. juist daarom zijn stuk te Ephesus liet spelen, is duidelijk genoeg; men vergelijke II. 2. 191; als de gedachte aan tooverij den zoekenden Antipholus en zijn dienaar verbijstert, is het verklaarbaar, dat zij, bij al de vergissingen, niet op de gedachte komen, van nader te onderzoeken, of niet misschien juist in Ephesus hun evenbeelden wonen.

II. Eerste Tooneel. Wààr een tooneel speelt, wordt door de folio-uitgave niet aangegeven; de meeste uitgevers hebben hier als localiteit een openbaar plein aangegeven. Ten onrechte; Adriana en Luciana hebben niets op straat te doen, en wachten, zooals blijkt, thuis den heer des huizes af, naar wien zij hun dienaar op nieuw willen uitsturen. Men kan hierbij ook aannemen, dat de twee vrouwen zich daar in een binnenhof of in den tuin bevinden, waar de tafel voor het maal gereedstaat. Daar kunnen zij, III. 1, zeer wel met Antipholus van Syracuse het middagmaal gebruiken; op het hooren van gedruisch gaat Adriana dan naar de deur.

II. 1. 83. Te schoppen als een bal. Voor het voetbalspel, ook thans nog in zwang, is, zoals bekend is, de bal met leder overtrokken.

II. 1. 101. Ik arme ben hem te oud. In ’t Engelsch: Poor I am but his stale. Geheel juist is de plaats niet te vertalen; in het oorspronkelijke wordt gespeeld met de woorden deer en dear, en met de verschillende beteekenissen van het substantief stale (zie “Taming Shrew” I. 1. 58, en III. 1. 90; “Much Ado” II. 2. 26, en IV. 1. 66) en van het adjectief stale, zie Cymbeline, III. 4. 53. Op deze laatste beteekenis is bij de hier gegeven vertaling vooral gelet.

II. 1. 109. Ik zie het nu enz. De meest bedorven plaats in het stuk; het is nog niet gelukt, den tekst op bevredigende wijze te herstellen, het bederf schuilt vooral in reg. 112: Wear gold enz.

II. 2. 35. Op mijn bol? In ’t Engelsch een woordspeling met sconce, dat “bol” of “hoofd” beteekent, en ook “schans”, waarom ook het woord ensconce, “verschansen” volgt.

II. 2. 89. Hij verliest het met een soort van genot. Op de meening, dat door een losbandige levenswijze ziekten ontstaan, die het haar doen uitvallen, zinspeelt de dichter meermalen.

III. 1. 53. Hoor, meisje, wat is dat? In ’t Engelsch: Do you hear, you minion? you’ll let us in, I hope. In ’t Engelsch is dit gedeelte het eenige vers, dat niet rijmt. Men heeft daarom, met groote waarschijnlijkheid, vermoed, dat er een regel hier uitgevallen is, die op rope eindigde en waarin Lucie met een eind touw bedreigd wordt. Theobald veranderde, om een rijm te krijgen op de volgende twee regels, I hope in I trow. De vertaler moest hier ook met een drievoudig rijm zich redden.

III. 1. 81. Een koevoet zonder koe. In ’t Engelsch: A crow without a feather. “Crow” beteekent kraai en breekijzer. Daarop volgt reg. 83 nog to pluck a crow together, in het Duitsch “ein Hühnchen mit Jemandem pflücken”, wat wij zeggen: “een appeltje met iemand schillen.”—Opmerkelijk is, dat Plautus in zijn “Gevangenen”, Captivi, V. 4. 9., het woord upupa evenzoo gebruikt als Shakespeare hier crow; upupa is te gelijk een vogel, de hop, en een pikhouweel, zooals voor het loswerken van steenachtigen grond gebezigd word.

III. Tweede Tooneel. Binnenplein. Men kan zich ook voorstellen, dat na het vertrek der vorigen Luciana en Antipholus van Syracuse uit het huis te voorschijn komen. Eigenaardiger is het echter, dat dit gesprek niet op straat gevoerd wordt, maar op een binnenplein, dat men als aan den ingang grenzend denken kan.

III. 2. 52. Is de liefde wuft. Men vergelijke: Venus en Adonis, 149.

III. 2. 117. Zij is een kogel, een globe. Men vergelijke in Rabelais (L. III. Ch. 28) de beschrijving van den baard van Panurge door frère Jean, aldus luidende: “Ta barbe par les distinctions du gris, du blanc, du tanné, et du noir, me semble une mappemonde. Regarde ici. [158]Voyla Asie. Icy sont Tigris et Euphrates. Voyla Africque. Icy est la montaigne de la Lune. Vois-tu les paluz du Nil? Deça est Europe. Vois-tu Theleme? Ce touppet icy tout blanc, sont les monts Hyperborées.”—Als het stuk voor koning Jacob I werd opgevoerd, bleef zeker de vermelding van Schotlands onvruchtbaarheid (reg. 123) wel achterwege. In den Koopman van Venetië (I. 2. 83) wordt een Schotsch edelman belachelijk gemaakt: in de oude quarto staat the Scottish lord, maar in de folio-uitgave van 1623, gedrukt nadat het stuk voor genoemden koning gespeeld was, staat the other lord.

IV. 1. 93. Welk een schip, gij schaapskop? In ’t Engelsch: “Thou peevish sheep, what ship” enz. In Shakespeare’s tijd werden ship en sheep nagenoeg eender uitgesproken.

IV. 2. 22. Misvormd naar ’t lijf. In het Engelsch stigmatical, door de natuur geteekend, gebrandmerkt.

IV. 2. 27. De kievit schreeuwt, enz. In Sh.’s tijd werd de kievit meermalen hiervoor aangehaald, ja de uitdrukking schijnt spreekwoordelijk geweest te zijn. In Lily’s Campaspe leest men: “You resemble the lapwing, who crieth most where her nest is not.” Shakespeare zelf herhaalt het beeld in “Maat voor Maat,” I.4.32.

IV. 2. 32. Hij is in ’t voorportaal, neen, in de hel. In het Engelsch staat: He is in Tartar’s limbo; de uitdrukking schijnt aan de Engelschen uit Dante’s Goddelijke Comedie gemeenzaam te zijn geworden, men vindt haar meermalen bij Shakespeare en ook in Spencer’s Elfenkoningin. De hel was in Sh.’s tijd, en nog een eeuw later de naam van een gevangenis. Evenzoo was counter (reg. 39) de naam van een gevangenis; maar to run counter is ook een uitdrukking voor een jachthond, die op een valsch spoor is of in verkeerde richting loopt.—De gerechtsdienaars waren in leder gekleed, zie K. Hendrik IV, I. 2. 48.

IV. 3. 14. Den ouden Adam in zijn nieuw gewaad. Adam na den val, toen hij zich met beestenvellen bekleedde.

IV. 3. 28. Dan een Moor met zijn piek. Er staat eigenlijk: “dan een moorenpiek”. Een morris-pike was een gevaarlijk wapen; gerechtsdienaars droegen als teeken van hun ambt een staf, mace.

IV. 3. 34. Blijf maar zitten. In ’t Engelsch: God give good rest! “Rest” te gelijk voor rust en arrest gebezigd.—De engelen, waarvan reg. 41 gesproken wordt, zijn gouden munten van 10 Shill.; zie “Koopman van Venetië,” II. 7. 65.

IV. 4. 44. Respice finem. Let op het einde. Het bijna gelijkluidende Respice funem, waarop hier gedoeld wordt, beteekent: “Let op het touw”, of “Pas op voor het touw”; Dromio doelt op het touw, dat hij heeft moeten halen. Als men aan de papegaaien, om de toehoorders te plagen, leert zeggen: “Beware the rope’s end”, beteekent dit eer: Hoed u voor den strop.”—Dokter Knijp, die hier optreedt, wordt in de Folio-uitgave een schoolmeester genoemd; schoolmeesters verstonden Latijn, en konden daarom als duivelbanners optreden.

IV. 4. 78. De keukenmaagd. Het Engelsch betitelt haar kitchen-vestal, omdat zij, als de Vestaalsche maagden, het vuur moet aanhouden.

V. 1. 175. Het hoofd hem kaal knipt als een nar. Het was de gewoonte, bij de verpleging van narren (gekken, waanzinnigen) hun het haar zeer kort af te knippen of af te scheren.

V. 1. 205. Terwijl zij binnen met schavuiten braste. In het Engelsch staat: While she with harlots feasted in my house. Het woord harlot beteekent, van mannen gebruikt, meestal “liederlijk mensch, schoelje, schavuit.”

V. 1. 400. Sinds vijf en twintig jaar enz. In de Folio-uitgave leest men: “Sinds drie en dertig jaar.” Het is mogelijk, dat Sh. zelf zoo schreef en niet heeft nagerekend, wat hij vroeger had medegedeeld; maar drie en dertig is voor deze broeders wel wat oud en door een eenvoudige optelling van twee, door Sh. gegeven getallen vindt men vijf en twintig jaar, wat meer met den geest van het stuk overeenkomt. Ægeon heeft, I. 1. 126, gezegd, dat de hem overgebleven zoon op achttienjarigen leeftijd zijn broeder ging opzoeken, en zoo pas, V. 1. 309, dat dit vertrek eerst zeven jaar geleden is. Reeds voorlang heeft Theobald het getal veranderd en is door verscheiden uitgevers, b.v. door Knight, hierin gevolgd.


1 Men vindt dit boven blz. 5 en vgg. uiteengezet. Meermalen zal men in de aanteekeningen het een en ander aantreffen, dat ook in het “Overzicht van Sh.’s leven en werken” vermeld is. Op deze wijze kunnen de aanteekeningen een geheel uitmaken, dat geraadpleegd kan worden zonder dat de lezer telkens naar dit overzicht verwezen wordt.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Het Engelse orgineel van dit eBoek is The Comedy of Errors, eBoek nummer 1104; 1504; 1769; 2239; 23046 (Deze laatste in HTML). Een Franse vertaling is beschikbaar als eBoek 15848.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-05-31 begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde tweelingbroeders Tweelingbroeders
Bladzijde , .
Bladzijde tweelingbroeders Tweelingbroeders
Bladzijde , .
Bladzijde 138 veeren veêren
Bladzijde 142 Ephese Ephesus
Bladzijde 154 [Niet in bron] .
Bladzijde 158 [Niet in bron]