Title: York
Author: G. Bosch
Release date: December 25, 2008 [eBook #27628]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
In het noord-westen van Engeland ligt, zooals u bekend is, de hoofdplaats van het graafschap Yorkshire; bijna naast onze deur, van Rotterdam op Hull per stoomboot, en dan nog slechts een goed uur sporen. Bezigheden riepen mij daarheen, en ik zag er zoo veel moois, en hoorde er zooveel dat de aandacht waardig is,—dat ik niet aarzel het u in ’t kort mede te deelen.
York is eene zeer oude stad; wanneer men nu het dagelijksch verkeer daar waarneemt, dat geenszins aan eene wereldstad maar duidelijk aan eene provinciestad doet denken, al zijn er meer dan 78.000 inwoners, en al wordt de stad zeer druk bezocht door de groot industriëelen en de oeconomen uit haren aan delfstoffen zeer rijken en bovendien zeer vruchtbaren omtrek,—dan kan men zich niet zoo dadelijk voorstellen op eene plaats te zijn, waar voor eeuwen soms over ’t wel en weê van het groote romeinsche keizerrijk beslist werd. En vóór den tijd der romeinen had York reeds eene geschiedenis; het werd gesticht in de 8ste en 9de eeuw voor onze jaartelling, en is dus ouder dan Rome. De Britten noemden het Caer-Evranc, en als Eboracum treed het reeds in de 2de eeuw van onze jaartelling op den voorgrond als de hoofd-nederzetting der Romeinen in Brittanje; als het hoofdkwartier van het 6de legioen en als residentie der keizers. Keizer Severus stierf in 211 te York en werd er begraven; Constantijn de Groote werd er in 306 tot keizer uitgeroepen. In het Saksische tijdperk handhaafde het zijne aanzienlijke stelling en van York uit verspreide het Christendom zich over het noorden van Engeland. De Normandiërs hadden er eene belangrijke nederzetting. Willem de Veroveraar bouwde er twee kasteelen om het land tusschen de Humber en de Tees te bedwingen. Hendrik II van Engeland ontving hier de huldiging van Willem den Leeuw van Schotland. Het huwelijk van Eduard III en Philippa van Henegouwen werd hier gesloten. Eduard IV werd er gekroond na den slag bij Hexham, en het leger der koningsgezinden vluchtte binnen de wallen van York, nadat de rondkoppen van Cromwell hen bij Marstonmoor zoo deerlijk geslagen hadden. Karel I werd in een klein vertrek van de Guild Hall van York voor 200.000 pond sterling aan de Schotten overgeleverd. Kortom bijna elke voetstap te York wordt gezet op door de geschiedenis gewijden grond.
De kathedraal te York. (Westelijk front.)
De kathedraal van York is het waarteeken der stad, en met recht. Zij is een der grootste en prachtigste kerken in Engeland, en dat zegt veel, want de engelsche kathedralen zijn wereld monumenten. Van den vroeg-engelschen bouwstijl is de kathedraal van Ely het waardigste voorbeeld; zij is langer maar smaller dan die van York; zij heeft misschien meer eigenaardigheden, maar die van York, trouwens van later dagteekening, spant de kroon.
Op dezelfde plaats waar nu dit trotsche gebouw zich verheft, werd allereerst in 627 door Paulinus, de eerste aartsbisschop van York, een kleine houten kerk gebouwd; spoedig werd zij door eene van steen vervangen, deze en eene volgende werden door brand vernield, en daarna werd de grondslag van de tegenwoordige kerk gelegd, door den eersten normandischen bisschop. Opeenvolgende kerkvoogden bouwden er aan voort en breiden haar uit, tot zij ongeveer in den tegenwoordigen vorm in 1472 voltooid werd. De kerk [234]boven den grond is in de zoogenaamde decorated Gothic stijl aangevangen, en in den weelderigen stijl der latere gothische bouworde opgetrokken. Bouwkundige merkwaardigheden zijn het westelijk front; de Vleugels (Transepten); de indrukwekkende midden-toren; het buiten triforium van het priesterkoor; het Kapittelhuis en het groote oostelijke venster.
Gezicht op York van de stadsmuur bij Leudal Bridge.
De kript (onderkerk) is laat romaansch, maar er zijn hier en daar sporen van ouder metselwerk, waarschijnlijk uit het saksisch tijdperk. Engelsche deskundigen wijzen u daar gaarne op, gevoelig als zij zijn aan de onjuiste maar toch zeer verspreide opvatting, alsof men vóór de overheersching door de Normandiërs in Engeland geene steenen kerken, en in ’t algemeen niet in steen bouwen konde.
Aan de Ouse.
De kathedraal van York bevat prachtige oude geschilderde vensterglazen. Zelden ziet men er zoovele bijeen. In den zuidelijken vleugel is een venster met nieuw gekleurd glas, dat hoe fraai ook op zichzelf, toch eene droeve figuur maakt in de omgeving van dat heerlijke oudere.
Ik waag mij niet van eene verdere beschrijving der kerk. Het geven van nadere bijzonderheden over de stijlen, die hier en daar op den voorgrond treden, zoude u wellicht vervelen, en stellig boven mijne krachten gaan. Er behoort oneindig veel studie toe om in al de eigenaardigheden van zulk een monument thuis te geraken. Ik hoorde eens een vermaard bouwkundige zeggen, dat men na jaren en jaren vlijtige bestudeering van zulke gebouwen, nog telkens weêr bijzonderheden ontdekte, dikwijls oorspronkelijker en merkwaardiger dan al wat men te voren gevonden had. Alles wat men ziet is echter ook niet voor iedereen mooi; zoo is te York in de vorige eeuw in het schip het houten dak afgebrand; het werd met uitnemende zorg hersteld,—maar geverfd als of het van steen was. Ook dat werk is uitstekend gedaan, maar ’t kwam me wat wijsneuzig voor, om een werk in hout, van keurige constructie en uitvoering, te gaan kleuren en het uiterlijk te geven van iets dat het niet is en ook in deze verhoudingen en omgeving niet zijn kan.
Dikwijls hoort men veel bereisde lieden zeggen, dat zij er nu eenmaal genoeg van hebben, om kerken te gaan zien, en dat is niet onbegrijpelijk. Eene kerk is niet altijd mooi, en men wordt alleen tot een bezoek gedreven omdat het eene kerk is en dikwijls het eenige groote bouwwerk in wijden omtrek. Dikwijls is zij ook alleen merkwaardig om zaken die alleen den vakman kunnen boeien. Maar toch kerken als de kathedraal van York mag men niet overslaan; die maken denzelfden bijzonderen indruk als schilderijen van Rembrandt; als muziek van groote meesters; men wordt er door medegesleept, en het zien en hooren blijft een niet te miskennen genot, ook voor den leek. Die kerken zijn prachtig versierd, maar niet overladen; bij al de eigenaardigheden der bouworde blijven zij stemmig, en vooral dit maakt een aangenamen indruk. Ik ben ook wel eens huiverig wanneer men mij voorstelt eene kerk te gaan zien, omdat ik een onoverkomelijken afkeer heb van overdadige versierselen; die mij voorkomen in eene kerk ’t allerminst op hare plaats te zijn. Van den anderen kant houd ik ook niet van die ledige, kale kerken, waar men niet veel meer ziet, dan groote, ijle ruimte en wit gekalkte muren. In de kathedraal te York heeft man noch van ’t een, noch van het ander te veel; en wijkt misschien hier en daar eene kapel of zoo, van den goeden regel af, dan kan dat toch aan het overheerlijke geheel geen afbreuk doen. In zulke kerken gevoelt men, dat de bouwkundigen ten volle getracht hebben, onder toepassing van al hun weten en kunnen, een tempel te stichten.
De Kings Manor House, (thans blinden-instituut).
Maar ik heb u misschien reeds te lang bezig gehouden met de kathedraal, de overige kerken van York zullen we daarom ook maar voorbijgaan. [235]
Voor reizigers, die met den trein te York aankomen of in het uitstekende Stationshotel logeeren, is het zeer gemakkelijk van daar uit een overzicht van de stad te krijgen. Men gaat het plein af links, langs een wit marmeren standbeeld, over eene brug en krijgt dan spoedig aan zijne linkerhand den ingang van een park, de Philosophical Society’s gardens; rechts van den ingang zijn de overblijfselen van het St. Leonards Hospital, oorspronkelijk uit den Saksischen tijd en door koning Stephen in de 12de eeuw herbouwd. Verder op de zoogenaamde Multangular Tower, die vroeger het zuid westelijk eindpunt van de romeinsche stad was. Er is verder in dat park een museum met eene prachtige verzameling van romeinsche oudheden. Dan nog de schilderachtige bouwvallen van de St. Mary’s Abbey, een van de belangrijkste kloostergebouwen in Yorkshire, merkwaardig om zijne bouwkundige eigenaardigheden. Aan het einde van het park vindt men eene groep gebouwen, waarin thans een instituut voor blinden gevestigd is. Zij werd gesticht door Hendrik VIII als eene residentie voor de Lords President of the North. Hier woonde tijdelijk de ongelukkige Thomas Wentworth graaf van Strafford; zijn blazoen is nog boven den ingang aanwezig. De gebouwen zien er wat somber uit, maar doordat ze voor een groot deel met klimop begroeid zijn, maken zij een schilderachtigen indruk.
St. William’s College.
In dat park troffen mijne Yorksche vrienden, bekenden van hen in ernstig overleg; het waren commissarissen voor het groot festijn dat dit jaar in het laatst van Juli te York gevierd staat te worden. Dan worden er groote historische optochten gehouden; in elk opzicht getrouw aan de geschiedenis, en wat kleederdrachten, versieringen en wapenen aangaat uit onbekrompen beurs daargesteld.
De »Shambles.”
Laat ik eenige grepen doen uit het program.
Het eerste tijdvak, ongeveer 800 jaar van onze jaartelling, opent met een eenvoudig tafereel met plaatselijke voorstellingen. De levenswijze van de oorspronkelijke landbewoners wordt in groepen voorgesteld.
Bouwvallen van de abdij van St. Mary. »Aan de Ouse.”
Het tweede tijdvak is dat der romeinen en omvat drie eeuwen.
Het derde tijdvak is het Saksische toen het romeinsche Eboracum omgedoopt werd als het Saksische Evferwic.
Het vierde vertoont het deensche Iorwik, besloten door een groot christenfeest.
Het vijfde geeft York onder de heerschappij der Normandiers, Plantagenet’s en onder de Lancastersche en Yorksche heerschers.
Het zesde behandelt den grooten burgeroorlog.
Het zevende en laatste speelt in 1644. (Trust in God, and keep your powder dry!)
Het houden van dergelijke geschiedkundige optochten is thans wel wat de mode in Engeland; maar die mode wordt gevolgd met niet te misprijzen ernst, en het voorbereiden wordt daardoor een werk van uitgebreide studie. De Pageant wordt wijd en breed aangekondigd; een dier aankondigingen trok bijzonder mijne aandacht, om de spoorwegkaart, die op den omslag gedrukt was, met het wel wat opgeschroefde opschrift “alle wegen gaan naar York!” Wellicht is het ook eene zijdelingsche herinnering aan de bekende zegswijze: alle wegen gaan naar Rome; Rome dat door de Yorkers zoo gaarne hunne jongere zusterstad genoemd wordt!
Laten we de heeren te York van 26 tot 31 Juli goed weer toe wenschen!
De feestcommissarissen aan hunnen arbeid overlatende zetten we onze wandeling voort en beklimmen de stadsmuren, een bouwwerk uit het midden der 14de eeuw, gedeeltelijk op de grondslagen der oude romeinsche wallen voortgebouwd. Deze stadsmuren zijn vooral in de latere jaren sterk gerestaureerd en steken [236]daarom tegen hunne omgeving wel wat nuchter af,—maar dat kan wel niet anders; die nu een 50 tal jaren na ons komen zien de muren weer door wind en regen en stof grauw gekleurd en genieten er van; waren ze niet gerestaureerd, dan bestonden ze over vijftig jaar wellicht niet meer.
Oude brug over de Ouse. (Afgebroken.)
We gaan links om; kruisen de spoorlijn en komen spoedig aan Micklegate-Bar, eene der zes oude stadspoorten, allen merkwaardig en mooi. Weldra krijgen we een heerlijk uitzicht op de kathedraal; komen langs de Victoria Bar, en gaan over Bade-Hill, de plaats waar een der kasteelen van Willem den Veroveraar stond. Nu over de rivier de Ouse. Links over de rivier naderen we het groote kasteel, ook een werk van Willem den Veroveraar, eene verzameling van onderscheiden gebouwen, waarvan het voornaamste de Clifford toren is. Deze eerwaardige bouwval is een brandpunt van geschiedkundige herinneringen. Daar werden onder Richard 1500 Joden vermoord; in den grooten burgeroorlog hielden hier de royalisten onder Francis Clifford, graaf van Cumberland, stand. De beroemde kwaker George Fox werd hier eenigen tijd gevangen gehouden. In den toren is eene verzameling van oude pijnigings werktuigen, die iemand van den tegenwoordigen tijd eigentlijk niets dan afschuw inboezemen. Het kasteel wordt overigens thans tot militaire doeleinden gebruikt.
De abdij van St. Mary.
We gaan op den muur verder, langs Fishergate en Walmgate een merkwaardig middeneeuwsch bouwwerk. Bij den zoogenaamden Red Tower verdwijnt de muur, en we volgen de straat tot aan de Layerthorpe brug, waar ze weêr begint, om na enkele minuten de Monkbar te bereiken; van daar over een geheel gerestaureerd gedeelte tot de Bootham Bar, waar we weêr een mooi gezicht krijgen op de kathedraal en over de tuinen van de Deanery. We zijn nu bijna aan het einde. Eene heerlijke wandeling is het, die aan weerszijden prachtige uitzichten geeft op het oude en nieuwe York.
De kathedraal te York. (Zuidelijk front.)
Reizigers die gaarne oude en vreemde gebouwen zien, kunnen in York te gast gaan. In de Shambles vinden ze straten waarvan de huizen groote neiging vertoonen om met de voorgevels van weêrszijden tot elkaar te komen, en men uit de bovenverdiepingen elkaar over de straat heen, de hand kan reiken. Aan het oostelijk einde van de kathedraal vindt men een fraai oud huis in het St. Williams College; men is bezig het te restaureeren. In het St. Anthony hospitaal is een prachtig houten dak, en in de Guild Hall vindt men enkele fraaie eiken houten pijlers.
Dat alles zag ik gedurende een tweedaagsch verblijf te York, in de snipper uurtjes tusschen de bezigheden. En met groote voldoening en met het voornemen om de kennismaking te hernieuwen en dan verder in Yorkshire rond te kijken. De kusten moeten prachtig zijn, rijk aan stoute en grillige rotspartijen; de dalen der Tees, Swaledale en Wensleydale moeten buitengewoon lief zijn, en de wandeling langs die riviertjes, vooral langs de Tees, tot aan haren oorsprong in [237]de Cimbrische bergen moet van niet geëvenaarde bekoorlijkheid zijn.
De poorten van York.
Nog eene opmerking van anderen aard. Yorkshire werd ook een tijd bewoond door Saksers, en wel door dezelfde stammen, als zich in ons land in Friesland vestigden. Daar van kan men in beider volkstaal sporen vinden. De Friezen hadden indertijd een shibboleth, waaraan zij elkaar herkenden als behoorende tot denzelfden zuiveren stam. In het boerenfriesch, zooals hier gewoonlijk die oude taal zeer ten onrechte genoemd wordt, kan ik u dat herkenningswoord niet weêrgeven, maar in het hollandsch luidt het: Brood, boter en groene kaas; die dat niet zeggen kan is geen echte fries. Welnu! in Yorkshire heeft men hetzelfde, met eene maar weinig gewijzigde uitspraak. Het heet daar: Brood, boter en groene kaas, die dat niet zeggen kan is niet goed Halifax en niet goed friesch. Waarom zij hier friesch zeggen en niet bijv.: Yorkshire of Saxon is mij niet duidelijk. Halifax was in het tijdperk der Saksers de hoofdstad van het landschap.—Aangaande ditzelfde punt werd mij ook eens medegedeeld, dat in het begin der 19de eeuw een geleerde engelschman voor taalstudiën Friesland bezocht. Hij reisde met zijn knecht. Bij eene friesche familie ten platten lande op bezoek zijnde, werd de knecht in de keuken gelaten, en toen in den loop van den avond de engelschman eens in de keuken ging hooren, hoe zijn knecht het stelde met de taal, onder die vreemde menschen, antwoordde de man hem “Best mijnheer! alle menschen hier spreken plat Yorkshire!”
Er bestaat dus van oudsher stamverwantschap tusschen friezen en Yorkshire’s.
De roem van de passiespelen te Oberammergau is door de heele wereld verbreid, en waar ook maar een kerk is opgericht of een kapel, waar ook zendingsposten te vinden zijn, daar is wel nu en dan een rondreizend leeraar opgetreden, die voor de verbaasde gemeente in woord en beeld of met behulp van stereoscoop of kinematograaf voor oogen stelde, hoe in dat bovenbeiersch Alpendal eenvoudige boeren de levens- en lijdensgeschiedenis van den Heiland en Verlosser voorstellen. Er zal wel geen enkele vertooning van dien aard zoo bekend wezen als die, welke alle tien jaren te Oberammergau terugkeert.
Ook over andere kerkelijke plechtigheden, over grootsche optochten en grootsche processies, die men in Italië kan zien, over tooneelvoorstellingen, aan den bijbel ontleend, gehouden in spaansche en zuid-amerikaansche schouwburgen, is in alle talen gesproken en geschreven; maar over het passiespel van de fransche zending op het eiland Hiwaoa in de Stille Zuidzee, een van de groep der Marquesaseilanden, is nog weinig tot de buitenwereld doorgedrongen.
Interessant is daarom wat de heer Arthur Abrecht uit New York daarover in “Ueber Land und Meer” dezer dagen meedeelde. Hij zegt, dat waarschijnlijk niet meer dan een dozijn blanken zich er op kunnen beroemen, ooggetuigen van dit belangwekkend schouwspel geweest te zijn. In Frankrijk, waarheen in de berichten van de zendingsposten er melding van kan zijn gemaakt, weet men, dat daar ergens in het zuidelijkste Zuiden van den Stillen Oceaan, verweg in de buurt van Australië, wilden, kannibalen misschien wel, een zoogenaamd passiespel opvoeren; maar overigens is de roem van de merkwaardige plechtigheid niet buiten de koraalriffen doorgedrongen, die de rotsachtige oevers van Hiwaoa omzoomen.
Rauga in de rol van Pontius Pilatus.
En toch wordt er nu al bijna vijftig jaren met Paschen een passiespel opgevoerd. Katholieke zendelingen zijn er mee begonnen, en bij de eerste voorstellingen waren ook zij de dragers der rollen. Van de verschillende zendingsposten op de eilanden in de buurt kwamen ze over; een ware vloot van koopvaardijschepen, voor het doel met opzet gehuurd, verzamelde zich om Hiwaoa, en nadat de stille week voorbij was, gingen de predikers weer heen, ieder naar zijn moeilijk werk, blij, een zaad te hebben uitgestrooid, waarvan ze zich wel wat goeds voorspelden, maar waarvan ze toch niet wisten, hoe de oogst zou uitvallen.
De gedachte, die de zendelingen had bewogen, aan de wilde, donkerkleurige menschen het leven van Jezus in beeld voor te stellen, was eenvoudig de opvolging [238]der leer, dat aanschouwingsonderwijs meer goed doet dan enkel woorden, en dat men door het oog meer leert dan door het oor. Al spoedig kon men enkele kleinere rollen laten bezetten door inboorlingen, tot belooning voor hun overgang tot het Christendom. Het duurde daarna niet lang, of ook de grootere rollen konden door de wilden worden gespeeld, en de zendelingen konden er zich toe bepalen, régisseurs, koorleiders en costumiers te leveren.
Toen eerst bleek, welk groot succes men met deze voorstelling bereikte, hoe voortreffelijk ze haar doel vervulde, door in eenvoudige, primitieve beelden de geschiedenis van den timmermanszoon van Nazareth nader te brengen tot het hart en het verstand van de wilden. En zelfs nog tegenwoordig, nu de menschen al zooveel jaren gewend zijn aan den jaarlijkschen terugkeer van de plechtige feestelijkheid, is de moreele werking merkbaar.
Het passiespel wordt thans nog op hetzelfde tooneel opgevoerd, waarop de zendelingen indertijd optraden. Het is een soort van natuurlijk amphitheater midden in de kolonie van hutten, die het dorp Hiwaoa vormt en die rondom den katholieken zendingspost is gelegen. De gebouwen der zending, lage huizen van koraalsteen en gegalvaniseerd ijzer, vormen twee kanten van een vijfhoekig plein. Aan twee andere kanten staan dicht opeen rijen vijgenboomen en broodboomen, ware reuzen, waarvan de ver in het rond afhangende takken samen met de knoestige, over den grond kruipende wortels een bijna massief houten terras vormen. Honderden toeschouwers vinden er gemakkelijk plaats. Daarbij gaat het juist zoo toe als in de beschaafde wereld. De deftigen zitten in het parterre; de inboorlingen klimmen in de takken en kijken van die “galerij” uit naar het wondere spel. Het tooneel zelf is een vastgestampt stuk land, waarlangs op den voorgrond en aan welks beide zijden zich een stroomend beekje met kristalhelder water kronkelt, waarvan de golfjes in het zonlicht glinsteren met lichtjes, die het voetlicht op het tooneel kunnen vervangen.
Achter het tooneel verrijst een met klimplanten begroeide rotswand, die zoo steil is, dat de régisseur op dit tooneel niet licht iemand “door het midden” zal laten opkomen. Links heet de in een halven kring om het tooneel stroomende beek Boventarula, rechts heet ze Benedentarula, en de tusschen de coulissen op hun “woord” wachtende medespelenden zijn voor de blikken der toeschouwers verborgen door hooge broodboomen, die aan weerszijden tot het water reiken.
Voor de muziek zorgt een orgel, dat zijn ouderdom noch tracht te verbergen, noch weg te cijferen en een klagelijk geluid laat hooren, als de vingers van den zendeling of van een zendelinge over de vergeelde toetsen glijden; dan een klarinet en een aantal tamtams of trommen van uitgeholde boomstammen, waar men zoo aandoenlijk op kan trommelen, dat men de tranen er van in de oogen krijgt. Onder de door dit orkest voortgebrachte tonen der Marseillaise gaat het gordijn omhoog voor het eerste tooneel “Christus en de kinderen”. Dat is natuurlijk slechts figuurlijk gesproken, want een gordijn heeft men op Hiwaoa niet. Als de opvoering begint, komt Christus, een pikzwarte Christus, eenvoudig van den kant der Boventarula op het tooneel, de kinderen duiken achter de broodboomen vandaan aan den kant der Benedentarula op en ze ontmoeten elkaar midden op het tooneel.
Dan legt de Christus ieder de hand op het zwarte hoofdje en naar de Benedentarula trekt hij af met de kleinen achter zich aan. Evenmin als een gordijn heeft men blanketsel noodig. De kinderen spelen in het meer of minder complete toilet, waarin men ze dagelijks op den weg kan zien. Voor Jezus speelt een inboorling, wiens naam Lurau is. Lurau gaat door voor den behendigsten parelduiker en haaivisscher op de Marquesaseilanden. Als hij zijn lang krullend haar flink in de olie heeft gezet en glad gemaakt heeft, zijn baard heeft verzorgd, maakt de forsche zwarte man in zijn lang en slepend kleed van sneeuwwit mousseline eerder den indruk van een Christus dan veel vertooners van den Heiland, die men in de passiespelen in Zuid-Amerika ziet optreden.
De Europeaan, die van kindaf gewend is, zich de lichtgestalte van den Verlosser op zijn wijze voor te stellen, wordt in zijn illusie wreed gehinderd, als daar de goede Lurau met een stralenkrans op zijn geoliede haren verschijnt, een ornament, dat hij blijkbaar met veel moeite en geduld uit een blik van cakes heeft uitgesneden. Want Christus moet een stralenkrans hebben, redeneeren de zwarten, en dien moet men zien, want heeft hij dien ook niet op alle plaatjes, die in de kerk, de kapel en de school hangen? Daarom hebben ook de zendelingen die concessie gedaan, en Lurau draagt zijn glinsterenden, vergulden blikken ring in het haar. Tijdens de week van den Goeden Vrijdag, zoolang de passiespelen duren, is de voorsteller van Christus op het tooneel en in het dagelijksche leven waardig en deftig, een waar model van deugd; later is hij.... nu, net als al zijn zwarte broeders en zusters.
Het tweede tooneel stelt de boete van Magdalena voor. Deze dame komt in een lichtroode “holokau”, dat is een licht, los en eenvoudig huiskleed, op het tooneel (rood om haar zondigheid zinnebeeldig voor te stellen) van den Boventarulakant. Ze ziet Christus, die in een nis van den rotsachtergrond uitrust, werpt zich voor hem neer, om haar boetvaardigheid te toonen. Christus staat op, heft de knielende omhoog en brengt plotseling een sneeuwwitte “holokau”, die een goede Voorzienigheid met opzet voor dit doel ergens in de plooien van zijn gewaad verborgen heeft, te voorschijn, en zegent de boetvaardige zondares, reikt haar het witte gewaad over, en zij trippelt met een breeden grijns op het vetglanzige gezicht naar den Benedentarulakant, verwisselt achter den beschermenden stam van een zwaren broodboom in een oogenblik haar kleeding, en het tooneel eindigt daarmee, dat Magdalena aan den bovenkant verdwijnt, van geluk stralend in haar sneeuwwit gewaad, vrij van alle zonde en schuld. Deze rol wordt bijna ieder jaar door een andere inboorlinge gespeeld.
Voor het tooneel van het Heilig Avondmaal heeft men zich noch Leonardo da Vinci’s schilderij ten voorbeeld genomen, noch dat van een anderen meester, en het gevolg is, dat het Avondmaal op Hiwaoa ook zeer wezenlijk verschilt van de gewone opvatting. [239]Ja, er wordt zelfs niet in zoo ver naar historische getrouwheid gestreefd, dat het maal aan een tafel wordt gebruikt. Op den grond van het tooneel zet men op een “tafellaken” van bananenbladeren een, wat de hoeveelheid betreft, koninklijk maal neer, bestaande uit broodvruchten, bananen, pataten en kokosnoten. Ieder gaat zitten als een Turk met gekruiste beenen en nuttigt zwijgend en met veel ijver zooveel van de opgehoopte voorraden, als hij binnen vijf minuten vermag in te nemen. Dan eerst begint men te spreken.
Maria Magdalena na hare boete.
Als het “Avondmaal” voorbij is, wordt het overschot eenvoudig in de daarvoor als voorbeschikte Tarula geworpen, die dan ook zoo vriendelijk is, het in snellen loop weg te voeren. Daarna volgt de voetwassching van de jongeren. Lurau waadt in de rivier, zorgvuldig er op lettend, dat zijn kleed niet nat wordt; hij gaat op een steen zitten, en de een na den ander treden zijn leerlingen op hem toe en ieder laat zich door zijn Heer en Meester met een stuk zeep en een harden, van het buitenomhulsel eener kokosnoot vervaardigden borstel beide voeten behoorlijk afwrijven.
Het meest realistische, het aangrijpendste tableau van alle passiespelen, onverschillig waar ze worden opgevoerd, is het tooneel “Christus geneest de melaatschen”, zooals dat op Hiwaoa wordt gegeven. Want hier treden in dit tooneel werkelijke leprozen op. In de eerste tijden der passiespelen liet men ook deze rollen door gezonden spelen; maar het is aan de overredingskunst der zendelingen nooit gelukt, de arme kerels te overtuigen, dat het beter was, zich aan dat gebruik te houden, hoewel er waarlijk geen gebrek is aan melaatschen, die naar genezing verlangen. Want wat ze op het tooneel zien, is voor hen Evangelie; wat daar gebeurt is voor hen het leven; ze vergeten, dat in het sneeuwwitte gewaad van den Heiland hun vriend Lurau is gestoken; ze zien enkel Jezus. Als ze aanschouwen, hoe hij de melaatschen geneest, hoe ze zich opheffen uit de ellende en hem juichende omringen, dan vragen ze, waarom, als de man zoo’n wonderkracht heeft, gezonden te genezen, die het toch in het geheel niet noodig hebben, terwijl er zooveel zieken geholpen zouden kunnen worden? Met die beschouwing wendden zich eenige lepralijders op een dag tot de zendelingen, en dezen wisten, als ze niet de geheele werking en de groote bekoring van het passiespel wilden te niet doen, geen anderen uitweg, dan dat ze overeenkwamen, bij de volgende opvoering een half dozijn lepralijders, van wie een besmetting nog het minst viel te verwachten, te laten meespelen.
De vrome waan moet naar de mededeelingen van de zendelingen bij eenige zieken maanden van te voren ware wonderen hebben uitgewerkt, zoodat hun toestand veel verbeterde. En sedert zoo een paar van die ongelukkigen door hun deelneming aan het passiespel hun leven met een paar weken of maanden verlengd hebben gezien, hebben de zendelingen niet meer den moed, aan de leprozen, die zich aanmelden, het optreden in dit tooneel te verbieden. Tegenwoordig komen ze in zoo grooten getale toegestroomd, dat men genoodzaakt is, ze in verschillende afdeelingen te splitsen en elke afdeeling op een anderen avond te laten optreden. Overigens verzekert ook de zendingsarts, dat sinds de invoering van dit zonderlinge gebruik de sterfte onder de melaatschen op het eiland merkbaar geringer is geworden en dat tot nu toe door de altijd toch bedenkelijke toenadering tusschen melaatschen en gezonden geen ernstige gevolgen zijn ontstaan. Daartoe zal ook wel de kunst van den dokter het hare hebben bijgedragen, want bij voorbeeld moet de goede Lurau zich na iedere opvoering onderwerpen aan een kuur, waarbij hij met formalin duchtig wordt doorgerookt.
Johannes de Dooper, in het kostuum van zijn rol.
Een der belangwekkendste karakters van de passiespelen is Judas. Van het eerste begin af was het het streven van de zendelingen, aan de inboorlingen de goede en de minder goede eigenschappen der handelende personen zoo drastisch mogelijk voor te stellen. Met dat doel heeft men dikwijls voor Judas Ischariot een bekenden misdadiger laten optreden. Die apostel des Heeren moet dan ook in de meeste gevallen zijn naam en karakter alle eer aan hebben gedaan en niet minder dan zes acteurs voor deze rol moeten beproefd hebben, de beurs met de dertig zilverlingen—in dit geval mexicaansche zilveren dollars, die op het eiland als munt gelden—te doen verdwijnen. Om de verdere spelers van de rol niet in verzoeking te brengen, hebben de zendelingen een probaat middel toegepast, want tegenwoordig verschachert op Hiwaoa Judas Ischariot zijn Heer voor de in de beurs geborgen scherven van een gebroken koffiekopje of van een of ander oud stuk aardewerk. Voor vier jaren [240]hadden ze een Judas, een zekeren John Bascard, zoon van een australischen koopman en een inboorlinge, die juist in de strafkolonie een tijd moest vertoeven, omdat hij een parelvisscher had bestolen. Deze apostel van Jezus maakte van de hem geboden tijdelijke vrijheid op die wijze gebruik, dat hij op den tweeden avond der passiespelen in het onbewaakte zendingshuis inbrak, alles stal, wat hem het meenemen waard leek, zich met de actrice van de Magdalena in een roeiboot naar een in de baai voor anker liggend koopvaardijschip begaf, daar den waker, die alleen aan boord was, in het water gooide, en daarna met zijn Magdalena, zijn gestolen buit en het schip, dat hij geheel alleen bestuurde, naar een ander eiland vluchtte, terwijl het passiespel met twee plaatsvervangers voor de bedoelde rollen moeilijk ten einde werd gebracht.
De rol van Pontius Pilatus wordt sedert twintig jaren door een oud dorpshoofd, Rauga, gespeeld. Zijn costuum bestaat uit een met glinsterende knoopen bezetten uniformrok, een broek en een cylinderhoed. De wapenrok en de cylinder hebben, hoe belachelijk de combinatie ook is, hun reden van bestaan en beter zou Pontius Pilatus op Hiwaoa moeilijk kunnen zijn uitgedost. Want de zendeling en de fransche soldaat zijn de verhevenste persoonlijkheden, die de wilde zich kan voorstellen. Iets hoogers bestaat er absoluut niet. Dus welk een geweldig heerscher moet diegene wezen, die de kenmerken van deze beide grootmachten mag dragen. Vandaar de rok van den soldaat en de hooge hoed van den zendeling. En deze combinatie maakt op het kinderlijke gemoed der inboorlingen dieperen indruk dan de toga, de met den romeinschen adelaar gekroonde helm of welk ander eereteeken, dat Pilatus kan hebben gedragen, ook zou hebben kunnen maken. De zwarte broeder, die Johannes den Dooper voorstelt, moet zich met een iets eenvoudiger uitmonstering tevreden stellen, namelijk met den cylinderhoed, omdat hij immers net als de zendelingen doopt, en een afgedragen gekleede jas. Voor het overige draagt deze Johannes, die er inderdaad zoo uitziet, alsof hij van sprinkhanen en wilden honig leeft, een lendendoek. Voilà tout.
Ruth Ingalls, sinds drie jaren de tooneelspeelster, die de moeder van Jezus, Maria, voorstelt, is een half blank meisje, wier afstamming onbekend is. Ze heeft de gestalte van een Juno, het gelaat van een Helena en de manieren van een groote dame. Haar wijze van optreden is onweerstaanbaar, innig bekoorlijk. Ruth is ongeveer vijf-en-twintig jaar oud, vijftien jaren jonger dan Lurau, wiens moeder ze voorstelt, en ze is sinds haar tiende jaar, toen een orkaan haar met het wrakhout van een kustschoener van Tahiti aan het strand van een der eilanden wierp, de bijzondere beschermelinge en ook lieveling der zendelingen. Wie en wat ook haar ouders geweest zijn, de pleegouders van Ruth Ingalls hebben het haar aan een goede opvoeding niet laten ontbreken; ze is ook een goede Christin, en haar onvermoeid werken in de school van de zending is voor de zendelingen oneindig veel waard. Ruth’s vertolking van de rol der Moeder Gods moge een weinig naïef wezen, maar is bijzonder krachtig van werking op de toeschouwers, en haar optreden is feitelijk het eenige bij de geheele opvoering, waar men ook maar bij benadering den naam van kunst aan zou kunnen geven.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
234 | [Niet in bron] | , |
234 | geverwd | geverfd |
238 | , | . |
240 | Ingals | Ingalls |