Title: Een Vluchtige Blik op het oude en hedendaagsche Vianen
Author: W. J. Van Harn
Release date: August 2, 2013 [eBook #43388]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Print project.)
Merkwaardige pomp, een gedeelte uitmakende van de overblijfselen van het Slot BATENSTEIN.
[1]
AAN DEN
WELEDEL ACHTBAREN HEER
W. ROOSEBOOM,
BURGEMEESTER DER STAD
VIANEN.
Vergun mij WelEdel Achtbaar Heer! dat ik aan UWelEdel Achtbare de opdragt doe van mijn gebrekkig geschrijf, ten titel voerende: Een vlugtige blik op het oude en hedendaagsche Vianen. Aan wien toch zoude deze opdragt eigenaartiger kunnen geschieden, dan aan den waardigen man, die met zoo veel wijsheid, zoo veel billijkheid, zoo veel welberadenheid, de belangen van de inwoners der stad Vianen behartigt, en die er zich eenen aangenamen pligt van maakt, in alle afdeelingen van deszelfs bestier, eenen iederen het zijne te geven, en bij de beslechting van geschillen steeds getrouw is aan de gulden spreuk, die vóór den ingang van het raadhuis prijkt: audi (et) alteram partem. Lang nog [2]moge Vianen zich kunnen verheugen in het bezit van eenen Burgemeester, die zoo vele voortreffelijke hoedanigheden in zich vereenigt. ’s Hemels beste zegen bekroone steeds WelEdel Achtbaar Heer! uwe ijverige pogingen ter behartiging der belangen uwer burgers, en die zegen blijve ook rusten, op al wat aan uwe huisselijke betrekkingen en uw persoonlijk burgerlijk leven bevorderlijk kan zijn.
Ontvang WelEdel Achtbaar Heer! de betuiging der zeer bijzondere hoogachting, met welke de eer heeft te zijn, van UWelEdel Achtbare de zeer gehoorzame dienaar
DE SCHRIJVER. [3]
Toen ik, eenige maanden geleden, de residentie verliet, en mij met mijn huisgezin naar Vianen begaf, ten einde mij aldaar met ter woon neder te zetten, en ik alzoo met diep leedwezen mijne menigvuldige vrienden en betrekkingen moest vaarwel zeggen, vrienden, hartelijke, welmeenende vrienden, onder welke er gevonden werden, met welke ik ruim zes en dertig jaren had omgegaan, was er menig een, die mij, bij het aandoenlijk afscheid nemen, belooven deed, eens te schrijven, hoe het mij te Vianen beviel, en in het algemeen eenige bijzonderheden nopens het stadje, aan den Lekstroom gelegen, mede te deelen. [4]
Tot mijne schaamte moet ik bekennen, dat ik, op weinige uitzondering na, geene brieven, ten boven bedoelden einde heb doen afgaan, en dat men te vergeefs op mijne berigten gewacht heeft.
Ten einde nu op eene doelmatige wijze dit hoogst laakbaar verzuim goed te maken, kwam ik op de gedachte eene brochure over Vianen in het licht te geven, en dezelve aan het publiek in het algemeen, en aan mijne vrienden in het bijzonder aan te bieden.
Ik heb getracht, steeds de waarheid in het oog te houden, en aan mijne schetsen den vorm eener uitspanningslektuur te geven.
Vianen heeft in vroegeren en lateren tijd vele inderdaad groote mannen opgeleverd, gaarne kweet ik mij van den aangenamen pligt, derzelver roem te vermelden. Wie brengt niet met zelfvoldoening hulde toe aan de zoodanige, die nog ten huidigen dage der maatschappij ten sieraad strekken, en wie zoude zich het streelend genoegen ontzeggen, de nagedachtenis te vereeren van hen, die nog bij den laten naneef met eerbied zullen genoemd worden. De tafereelen, die ik omtrent het Vianen, zoo als het thans is heb opgehangen, zijn wel met eenigzints levendige kleuren geschilderd, maar het net gebouwde stadje, de bevallige omstreken en de herinnering aan den grijzen [5]voortijd gaven aanleiding tot den bloementooi, welke ik aan dezelve geschonken heb.
Wat ik van Van Duijll, van Stuart, en van Van Weigerden schreef, is waarheid, zuivere waarheid, niet minder hetgeen ik van het Instituut van de Jonkvrouwen Bullot en La Cave, en van den kundigen Pianist Dietz vermeldde, ook durve ik de echtheid waarborgen, van het door mij in de verdere rubrieken in de derde afdeeling voorkomende, ter neder gestelde.
Men leze met toegevendheid—de roede der Kritiek spare mij, en doe het mij niet al te zeer ten verwijt strekken, dat ik tot op heden, mijne lezers op meer ernstige en voorzeker meer gewigtige en nuttige vruchten van mijne pen onthaald hebbende, nu voor eene enkele reis van dezen weg ben afgedwaald, maar is zulks niet meer malen met schrijvers en vertalers het geval geweest en nog? en schreef niet reeds voor bijna twee honderd jaren, de groote Van den Vondel aan zijnen afwezenden vriend? «Een zelve saisoen is jaerlix hetzelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struik en steel gesproten, verschillen dikwils niet luttel.» Vloeide niet bij Madame des Houlieres, die gevoelvolle dichteres van de zestiende eeuw, uit eene en dezelfde pen hare paraphrasen van sommige van Davids Psalmen, en hare rondeau «entre deux draps.» Was niet de dichter van de ode aan God, ook [6]die der ballade Alrick en Aspasia, en Bilderdyck! en Schiller! et tutti quanti! en zoude men het dan ook mij niet ten goede houden, dat ook ik eens afdwaalde?
En nu aan mijne vrienden en aan het publiek heil!
Geschreven in den Zomer des jaars 1850. [7]
Soo vroomheyt, dapperheyt, en deucht onsterflyk maecken,
Onsterflyck is de naem van Brederoos geslacht;
Onsterflyk ’t Helden-bloedt, dat Spaegniens eer verkracht,
En naest ’t nassausche Huys de Tijrannij kan staecken.
Laet nu ’t Romeinsche volck, op haer Camillen roemen,
Op Scipio, die ’t Rijck voor vallen onderschraeght
Op Brutus, die voor ’t Landt syn goet en leven waeght,
En Cato, die men mach te recht stantvastich noemen:
’T feijlt Neerlandt aan geen stof van dapper’ oorloochshelden,
Van Helden, die het noijt ontbrack aen Kloecke moet,
Die van haer teere jeucht in ’t Harnas opgevoet,
Voor Vryheijt ’t Edel bloedt, voor Eer haer leven stelden.
Was Scipio wel eer de schrick der Africanen,
Garthagoos onderganck, een zuijl van ’t Roomsche Rijck:
Komt Nederlanders komt, roemt in u Republyck,
Nassau en Brederoo, twee Geessels der Maranen;
Gedenckt hoe ’t Spaensche Volck wel haest liet af, te woeden
Als Nassau quam te saem met Brederood’ in ’t velt;
Gedenckt hoe dat het riep, van vreese heel ontstelt,
Ach! ’t Nassausch oorloochs-hooft kastijdt met Breede-roeden.
N. VOET.
1656. [9]
Wanneer een mijner vrienden uit mijne vorige woonplaats mij te kennen gaf, dat hij gaarne onder mijn geleide, Vianen wilde bezoeken, en hij, het zij met de stoomboot uit Rotterdam, of de schuit van Utrecht, te Vreeswijk zoude aankomen, zoude ik hem van daar gaan afhalen, en de schipbrug met hem overwandelende, door de buitenstad regt op de Lek-poort aantreden; ik zoude hem eene wijle tijds vóór die poort doen vertoeven, ten einde dezelve met hem in oogenschouw te nemen, ik zoude hem deszelfs merkwaardigen en alouden bouwtrant, als meer dan twee eeuwen tellende, doen opmerken, en, na eenen vlugtigen blik in de stad geworpen, en dezelve, zoo als de latijnen zulks noemen, a limine gegroet te hebben, eenige schreden achteruit treden, als dan den zoogenaamden Ringdijk met hem opgaan, hem, al voortwandelende, de overschoone en schilderachtig gelegene landsdouwen, aan weerszijde van den Lekstroom doen gadeslaan, hem op het in de verte gelegene aloude stadje IJsselstein opmerkzaam maken, en hem voorts de torenspitsen van de menigvuldige in de verte gelegene dorpen aanwijzen.
Ik zoude nu verder met hem voortwandelende het gesprek [10]wenden op de Vaderlandsche Geschiedenis, ik zoude den roem vermelden dier uitstekende helden en staatsmannen, die in het midden der vijftiende en het begin der zestiende eeuwen, de eerste, op het veld van eer, als manhafte Scipioos, de laatste in de raadsvergaderingen, als welberadene Catoos voor vrijheid en vaderland streden en den liebaart ontrolden voor haardsteden en altaren; ik zoude spreken van Floris I en II, van Pallant, Graven van Culemborg, van die van Egmond en Hoorne, van Lalaing en Van den Berg, die voor Margaretha en Granvelle om vrijheid van godsdienst aanhielden en van dien eersten Willem, die nog bij den laten naneef den naam van den zoo bedachtzamen Zwijger voerende, bij denzelven niet dan met diepen eerbied vermeld wordt; ik zoude met uitbundigen lof uitweiden over de tijdgenooten van die groote mannen en ik zoude met nadruk de namen der Graven van Brederode noemen; nu langzaam tot mijn doel naderende, zoude ik, als op het onverwachts met mijnen vriend stand houden voor de Slotpoort, die ter linkerzijde gelegen, voert tot de bouwvallen van het kasteel van Batenstein, weleer het verblijf dier onvertzaagde helden, die nog ten huidigen dage niet zelden door meer dan eenen inwoner van Vianen, die het te schatten weet, wat ook hij aan hen verpligt is, met heilig ontzag genoemd worden.
Treden wij de Slotpoort binnen; wat al Edelen en Ridders, in trotschen wapendosch, door helm en maliënkolder voor het vijandelijk zwaard gedekt, met hunne schildknapen [11]en voetknechten, zijn niet, nu bijna drie eeuwen geleden, op hunne strijdrossen gezeten, die Slotpoort binnen gereden, om dan eens aan gewigtige beraadslagingen deel te nemen, dan weder in de ridderzaal aan het hofbanket den vaderlandschen berkemeier te ledigen.
Wat al Jonkvrouwen, in bevallige amazonendragt, van de valkenjagt terug gekomen, omstuuwd van hofjonkers en valkeniers, met den koninklijken roofvogel op de vuist, deden niet, de toegangen van het kasteel, hunne genetten berijdende, van derzelver hoefslagen weergalmen, om daarna, naar oud-vaderlandschen trant, aan den spinrok te arbeiden, terwijl in nog vroegere eeuwen, Vrouw Jacoba met haren Borssele binnen de muren van het adellijk Batenstein, in teedere minnekozerijen verzonken, zich met zang en luitgespeel vermaakten.
Aan weerszijde van den hoofdingang, welke tot het corps de logis leidt, ontwaart men nog de nissen, in welke voorzeker de wapentropheën der Edelen, uit schild en pantzer, helm en zwaard te zamen gesteld, waren opgehangen, en die ik minder gaarne wil gepleisterd, dan wel met mosch en klimop begroeid zoude zien.
Verder doorgaande komt men op het terrein, op hetwelk het slot Batenstein is gesticht geweest; van dat slot zijn geene sporen overgebleven, dan alleen, aan weerszijde van het plantsoen, de ruïnen der dikke muren, die nu dat terrein van de lusthoven afscheiden, die aldaar door twee aanzienlijke inwoners van Vianen zijn aangelegd.
Dit plantsoen, aan hetwelk de andersints zoo gevoel- en smaakvolle en voor edele herinneringen aan het dierbaar voorgeslagt, zoo vatbare Viaansche burger, den naam van [12]Brederodes Boschje had behooren te geven, is doorgaans eenzaam en verlaten en strekt alleen, ten doorgang, door de Slotpoort, naar het buitenste gedeelte der stad, en het Viaansche bosch, hetwelk zich in eene verre uitgestrektheid verliest, en in onderscheidene fraaije lanen is afgedeeld, waarvan sommige nog namen voeren, die aan de vroegere overmagt der Spanjaarden herinneren.
Onmiddelijk, nadat men door de meergemelde Slotpoort binnenwaarts langs de nissen, van welke vroeger gewaagd is, het plantsoen is genaderd, ontwaart men aan de regterzijde eene van geelen tufsteen gebouwde pomp, die, volgens het opschrift, in het voor de geschiedenis zoo merkwaardige jaar 1648, dat van het sluiten van den Munsterschen vrede, aldaar is opgerigt; twee kuissche stroomgodessen, voorzeker niet door bevalligheid merkwaardig, in half verheven beeldwerk strekken aan dezelve ten sieraad: aan het water, hetwelk deze pomp opgeeft, wordt volgens eene oude overlevering geneeskundige kracht toegeschreven, immers, zoo als de oorkonde luidt, werd dezelve in vroegere dagen door vele lijders bezocht, die in het drinken van deszelfs helder water herstelling voor allerlei kwalen zochten. Martinet noemt in zijn Vereenigd Nederland, deze pomp als beroemd om haar zuiver water.
Deze pomp stond wel eer door onderaardsche wellen in verband met de streek gronds, onmiddelijk ter regter zijde van het plantsoen gelegen, op welke grond eene volkomene badinrigting moet bestaan hebben, die opzettelijk ten gerieve der lijders door eenen geneesheer bediend werd;—met den besten uitslag konde voorzeker ook in deze dagen op die [13]plaats een badhuis worden opgerigt; eene onderneming, welke wanneer dezelve van Gouvernementswege ondersteund werd, aan den bloei en welvaart der stad Vianen veel zoude kunnen toebrengen; men zoude als dan niet buiten zijn vaderland behoeven te zoeken, hetgeen in hetzelve voorhanden is.
Maar wij gaan verder voort, het plantsoen verlatende komt men op den Korten Dijk, eene straat, die weinig merkwaardigs zoude opleveren, wanneer niet in dezelve de Vrijmetselaars Loge, van welke wij nader zullen gewagen, werd aangetroffen. Den Korten Dijk verlatende, en regts omslaande is men op de Voorstraat gekomen, eene straat, welke voorzeker met vele fraaije straten in de groote steden van ons vaderland kan wedijveren en boven de meesten, als regtlijnig mag geroemd worden. In deze straat bevinden zich vele aanzienlijke huizen, door voortreffelijken bouwtrant uitmuntende, met namen die van den Notaris Van den Berg, den Hoogheemraad Dupper, den Heer Joan Cambier en Jonkvrouwe Cremer, bij welke met regt mag vermeld worden de fraaije woning van den Heer Mr. H. M. van Eck, in welke het Postkantoor wordt gehouden.
Het eerste openbare gebouw, hetwelk men in de Voorstraat ter linkerzijde ontmoet is het Gemeenelandshuis. Eerbiedwaardig doet hetzelve zich voor, wegens deszelfs antieke bouworde, in gothischen stijl; de wapens van vele aanzienlijke geslachten van vroegere eeuwen versieren den voorgevel en men treft in dit gebouw vele oudheden aan op de vroegere geschiedenis van Vianen betrekkelijk, onder anderen eenige antieke schilderijen, welke aan het aloude Vianen en het geslacht der Brederode’s herinneren. [14]
De Burgemeester, benevens deszelfs Assessoren vergaderen hier op gezette tijden, in eene fraaije geregtszaal wordt het regt uitgesproken, steeds indachtig aan de gulden spreuk, welke ook in gouden letteren boven den ingang der buitenhoofddeur pronkt audi alteram partem, in welke spreuk ik ongaarne het woordje et vergeten zie, en die ik mij veroorloofd heb, aldus te vertalen:
«Wilt gij vonnissen naar recht,
Hoor ook wat een ander zegt.»
Schuins over het Stadhuis gaat men naar de Roomsch Katholijke kerk, boven den ingang leest men:
in domum domini ibimus.
Ik las hier liever eamus in domum domini. De kerk is van eenen zeer fraaijen bouwtrant, en binnen in dezelve is alles doelmatig ingerigt.
Nu gaan wij langs de mede in gothischen stijl gebouwde en door derzelver ouderdom merkwaardige Stads-pomp, de Voorstraat regt door gaande op de Landpoort af, maar vóór dat wij ons buiten dezelve begeven, in de eerste plaats eenen uitstap doende naar de Kerkstraat, ten einde daar het huis van den Heer Cambier gade te slaan.
Deze aanzienlijke woning, welke verre zoude zijn, van eene buitenplaats te ontsieren, is te midden van eenen zeer uitgestrekten en wel aangelegden tuin gelegen, van uitstekend boomgewas voorzien; een fraai ijzer hek leidt tot dezelve.
Uit de Kerkstraat terug komende, bevinden wij ons al [15]dadelijk tegenover het Kerkgebouw, aan de viering van de Hervormde Godsdienst toegewijd.
Aan hetzelve mag boven vele van soortgelijken aard in ons vaderland, den voorrang worden toegekend. Een schoone predikstoel, met een welluidend orgel daar boven maken inzonderheid het sieraad uit van dit bedehuis. Men vindt in deze Kerk de marmeren graftombe van Heer Reinoud van Brederode, in 1556 te Brussel overleden. Des Graven overschot is sedert herwaarts overgevoerd en met de eer aan zijnen hoogen rang en bijzondere verdiensten verschuldigd, alhier ter aarde besteld.
Treden wij nu de Landpoort uit; bekoorlijk zijn de ommestreken welke men buiten dezelve aantreft. Al ras staat men eenige schreden voorbij het logement het Zwijnshoofd, ter linkerzijde onwillekeurig stil, voor het fraaije landverblijf, in eigendom bewoond door den Heer J. J. Cambier, Burgemeester van het naburig dorp Hagestein. Dit aanzienlijk gebouw, Buitenlust genaamd, is in den jare 1770 gesticht door den Heer en Mr. Jacob Cambier, in leven Canonik in ’t Capittel van St. Pieter te Utrecht.
Hetzelve heeft eene geschiedkundige vermaardheid verkregen, door dien de Fransche Generaal La Fayette, de grondlegger der Amerikaansche vrijheid en onafhankelijkheid, de tijdgenoot van den beroemden Washington, na zijnen afgelegden staat- en krijgskundigen loopbaan, en zijne bevrijding uit de vesting Olmutz, aldaar gedurende eenige jaren zijn verblijf heeft gehouden, als een andere Cincinnatus de raadzaal met den ploegstaart verwisselende; verder voortwandelende bereikt men de in eenen modernen stijl aangelegde Villa, de Monnikenhof genaamd, eenige jaren geleden, bewoond [16]door zijne Excellentie den tegenwoordigen Heer Minister van Staat, en Lid van de tweede Kamer der Staten Generaal, Mr. Floris Adriaan van Hall, en thans het eigendom van den Heer W. Roozeboom, Burgemeester der stad Vianen.
Deze monnikenhof van welke de naam aan geestelijke gestichten vroeger in den omtrek der stad gelegen herinnert, doet zich op eene bevallige wijze aan het oog voor, zoo door de afwisseling van allerlei soort van welig groeijend geboomte, als de schilderachtig gelegene woning te midden van hetzelve.
Op eenen geringen afstand van den Monnikenhof ligt de Rietkamp, mede eene bezitting van voornoemden Heer Burgemeester. Hij die zich gaarne verpoost van het vroegere woelige stadsleven, en in stille landtooneelen vermaak schept, die het oog gaarne doet weiden over welige koornakkers, en de bevallige schakering van allerlei soort van graanvelden bemint, zal zich regt gelukkig gevoelen in de lieve woning op den Rietkamp, uit welke hij al die weelde eener vruchtbare natuur kan in oogenschouw nemen, en, paart hij teeder gevoel aan gekuischten smaak, en is hij dichter tevens, dan zal hij met welgevallen de lustwaranden doorkruisen, te midden van welke deze Cottage is gelegen, en denkende aan het beatus ille van Horatius, beurtelings den zanger van den veldeling1, de landelijke gedichten van den Duitschen Voss, of de meer verhevene poëzij van den dichter der Jaargetijden2, tot zijne lievelingslektuur maken.
Verder de wandeling voortzettende, bereikt men Bentzberg, niet minder smaakvol aangelegd dan de Monnikenhof [17]en den Rietkamp; veel dennen en sparrengeboomte strekt aan deze plaats van uitspanning ten sieraad, en biedt den wandelaar een verkwikkend lommer aan; een sierlijke koepel van fikschen bouwtrant, aan den straatweg gelegen, stelt den eigenaar (den Heer Notaris Van den Berg) en diens gezin in de gelegenheid, om menigen zomerschen dag genoeglijk in denzelven door te brengen.
En zouden wij bij onze omwandeling Vijverlust vergeten, die lieve plek gronds, voor vele jaren het eigendom van nu wijlen den Inspecteur Generaal van den Waterstaat, den Heer Jan Blanken Jansz. Daarna van deszelfs schoonzoon, den Heer Sloot en nu door aankoop de bezitting van den Heer Mr. Boxman, Burgemeester der stad Gorinchem en Lid van de eerste Kamer der Staten Generaal; al het bekoorlijke hetwelk eene doelmatig aangebragte afwisseling, van het geen natuur en kunst in zich vereenigen kunnen, oplevert, maakt Vijverlust inderdaad tot een lustoord. Het huis is zeer fraai en biedt aan een talrijk huisgezin al de comforts aan, welke men in zulk eene woning verlangen kan.
Maar waar zouden wij eindigen, wanneer wij al die bekoorlijke dreven, te midden van welke wij ons bevinden, en die den omtrek van Vianen inderdaad tot een Thessaliesch Tempe maken, voorwerpen onzer beschouwingen wilden doen worden; wij zouden daar voor tijds te kort komen; wij bespoedigen alzoo onzen togt, na in het voorbijgaan nog eenen blik te hebben geworpen op het zoo bekoorlijk Vreugdenrijk, wel eer het Tusculum van den geleerden De Waal, langs schilderachtig gelegene landhoeven, door lieve laantjes, tusschen beide het oog vestigende, dan eens op in vollen [18]bloei staande vruchtboomen, dan weder op grazige beemden, dan op moestuinen, hunne voortbrengselen in kwistenden overvloed aanbiedende, naar den Ringdijk, eene wijle tijds hebbende stand gehouden, bij de overblijfselen van Amalienstein, vroeger in de geschiedenis als een merkwaardig slot bekend, en waarvan wij de beschrijving hierna zullen doen volgen, ten einde langs dien Ringdijk, dat krachtig bolwerk, tegen de overstroomingen van den Lek, weder te geraken tot het punt, van hetwelk wij zijn uitgegaan, steeds onder vernieuwde opwekking van ons gevoel, voor de dagen der verledenheid, hetwelk ons andermaal het aanschouwen van de bouwvallen van het kasteel Batenstein inboezemt en naauwlijks kunnende denken, dat er sints, zoo vele eeuwen verloopen waren, en wij ons niet in de 15de of 16de maar in de 19de bevonden.
Aan mijnen vriend worde alzoo uitgeleide gedaan, en keere hij terug naar de plaats zijner woning, vroeger ook de mijne, ten einde daar te verhalen, welke zijne gewaarwordingen zijn geweest op den klassieken grond van de Lekstad en diens omtrek. Vaarwel dan waarde T. keer tot uwe haardsteden terug, breng mijne groete over, daar waar dezelve welkom zal zijn, en denk met mij aan de gevoelvolle woorden van den Duitschen dichter:
«Und sind wir auch fern von einander,
Doch bleiben die Herzen sich nah.»
[19]
Alzoo het slot Amalienstein een hoogst belangrijk punt in de Vaderlandsche Geschiedenis oplevert, en men toch, ten einde van hetzelve eene naauwkeurige beschrijving te geven, tot vroegere oïrkonden zijne toevlugt moet nemen, komt het mij het meest doelmatig voor, al het geen tot dat slot betrekking heeft, woordelijk af te schrijven uit het werk van Professor Paulus Voet, Oorspronck, voertganck en daeden der doerluchtige Heeren van Brederode, uit hetwelk buitendien, aan het einde van dit mijn vlugschrift een uittreksel aan den goedgunstigen lezer zal worden aangeboden, hetwelk vele merkwaardigheden omtrent het vroegere Vianen bevat.
Zie hier de woorden van voornoemden Professor Paulus Voet, pag. 110 en volgende.
«Na het overlijden van Raynoudt is Hendrick sijn sone, de een en twintichste Heere van Brederode geworden.......
«Nam sich ten wijve eene uitmuntende Gravinne, Aemilia genaemt, dochter van Gumbert, Grave van Nieuwenaeren en Limborch, uit de Gravinne van Schouwenburch Holstein en Steinbergen. Deze Aemilia was uit-ter-maeten Godvruchtich, die oock in alle voorvallende gelegentheden van tegenspoet haer stantvastich heeft gedraegen. Wiert soodaenich bemint van haeren man, dat hij ’t haeren gevalle alles zoude gedaen hebben, soo ’t in sijne macht waere geweest. Om haer eenich vermaeck aan te doen, [20]dede buijten Vianen in het Bosch een aengenaem Speelhuijs metselen, Ameliensteijn genaamt. ’t Welk nu ter tijt geset staet midden in een vierkant. Was daer nae bij Heer Johan Wolphaert tot eenen Lust-hof bequaem gemaeckt, en met een graft omcingelt tot bevrijdinge van ’t gewas, brengt voort wat aengenaem voor de oogen, en den smaeck wesen kan.
«Niet alleene deze twee voornoemde uijtterlijcke sinnen verlusten haer aldaer, maer ook het gehoor, door ’t aengenaem gezang van allerleij kleijn gevogelte, ’t welk sich daer omtrent in het Bosch onthout.
«Desen Hof heeft in elck sijner hoecken een prieel, t’ samen vier in getaele, als soo vele Bolwerken daer gestelt tot bevrijding der ongelegentheden, die en de onstuijmige wind, of de vochticheijt, of de sonnenstralen, den menschen aenbrengen. In deze prieelen schijnen en de konst van ’t aengenaem leijden, en de natuer omtrent het wasschen van verscheijdene groenten, door den anderen gevlochten, met den anderen te willen strijden. In den inganck des hofs speelt het gesicht op de geschilderde fabel van de nimphe, die voor Pan vluchtende in een biesbosch veranderde.
«Werwaerts men sich keert, daar vertoonen haer verscheijden perspectiven van op in rijen gezette boomen die ’t gesichte ten boswaert ingeleijt door de duijstere schaduwe stuijten. En was dit Speelhuijs, daer van ick gewach hebbe gemaeckt, ten tijden dat Hendrick leefde seer aerdich gemetselt, en soude apparent den hof mede deze vorverhaalde aerdicheden gehad hebben, indien de geruste [21]besittinghe aen Hendrik sulx toegelaeten hadde. Als die alles trachtede te doen tot vermaeck van zijne vrouwe Aemilia, terwijle dat Godt en de gelegentheijt zulks hun beide gunde.
De geleerde Van ’t Sant, Kostschoolhouder te Gorinchem meldt in zijne Beschrijving van den Alblasserwaard en de Vijf-Heeren Landen, omtrent Amalienstein het navolgende.
«Een kwartier uurs ten westen van Vianen in het Vianensche bosch, had de beroemde Heer Hendrik van Brederode, welke in 1568 stierf, voor zijne gemalin Amalia van Nieuwenaar een adellijk huis doen bouwen, hetwelk hij naar haren naam Amalienstein deed noemen. Het was een fraai gebouw, rondom in Vijvers gelegen; welks ridderzaal, ter vergaderplaats diende, om over het bekende smeekschrift der Edelen te handelen, dat der Hertogin van Parma moest aangeboden worden; doch de verwoestende hand des tijds niet kunnende ontgaan, werd het mede in de vorige eeuw gesloopt, zoodat van hetzelve niet meer aanwezig is.
Tot dus verre Amalienstein. Ik had intusschen ook nog aan mijnen vriend, al terug wandelende beloofd, hem al dat geen te zullen mededeelen, hetwelk belangrijk zoude kunnen worden geacht voor de zoodanigen, die met waardige [22]personen en nuttige inrigtingen in Vianen gaarne bekend werden en gaf hem, alzoo ten dien einde de navolgende beschouwingen in afdeeling III vervat, mede, bij welke ik voorts als eene toegift voegde eene beschrijving van de begraafplaats Sparrendreef, in vroegere dagen door mij opgemaakt, de tijd toch had ons bij onzen uitstap ontbroken, die begraafplaats in oogenschouw te nemen, en dezelve was te belangrijk, dan dat men er de vermelding van zoude hebben mogen achter wege laten. [23]
Den Gottesacker will ich mir
Zum liebsten Ort erwählen.
Toen ik onlangs in diepe mijmering verzonken, ronddwaalde in de omstreken der stad, bragt mij mijne wandeling onverwacht in de nabijheid der Begraafplaats.
Ik trad de laan binnen, die tot dezelve leidt: met heiligen eerbied naderde ik, en als van zelve kwamen mij de woorden van een der Evangelische gezangen in de gedachten:
Stille rustplaats van Gods dooden
’k Denk aan u met zoete vreugd,
Eindpaal van verdriet en nooden
Rustplaats na den strijd der deugd.
Zouden wij voor ’t sterven beven,
Sidd’ren voor den jongsten nood?
Jezus liet voor ons het leven—
Jezus overwon den dood.
Ik dacht aan de dagen mijner jeugd, toen ik in het bevallig gelegen Oostfriesche stadje Aurich verblijf houdende, [24]menigmaal, bij het vallen van den avond ter poorte uittrad, en mijne schreden naar den Gottesacker rigtte.
Den Gottes-acker! hoe eigenaartig en gevoelvol uitgedrukt! ja de Duitschers verstaan dit volkomen.—Boven den hoofdingang leest men deze woorden:
«Hier ruhen sie, und sind in frieden
Und leben ewig sorgenlos.»
Men gevoelt zich alzoo reeds in eene eerbiedige stemming, vóór dat men door de arkaden den doodenhof is binnengetreden; deze stemming was dan ook steeds de mijne en werd verhoogd, wanneer ik mij op de begraafplaats zelve bevond.
Eenvoudig, maar smaakvol is haar aanleg; hier en ginds een boschje, in hetwelk een gedenkteeken verscholen ligt, dan weder heuvelachtig aangebragte gronden, met graszoden overdekt en op dezelve in schuinsche rigting, en bevallige onevenredigheid, grafzerken, met opschriften, die tot het hart spreken en een onafgebroken memento mori opleveren, dan sarcophagen, obelisken, half gebroken kolommen, als overblijfselen van eenen bouwval, tusschen beide treurwilgen en cypressen, door zacht ruischende abeelen afgewisseld, in één woord, alles wat, onder symbolische teekenen, aan dood en graf, aan opstanding en eeuwigheid herinnert.
Plegtig is steeds aan dezen heiligen oord de omwandeling der treurenden: hier ontmoet men eenen verlaten echtgenoot in diep gepeins verzonken en tranen stortende bij de grafstede eener innig geliefde gade, ginds bevallige knaapjes, de veldviooltjes en madeliefjes en het zoo eenvoudig schoone vergeet-mij-nietje, vroeger op der ouderen graf door hen [25]geplant, met het water uit een naburig beekje drenkende, en in gedachteloos kinderspel den vlinder willende verschalken, die op een der lieve bloempjes neergestreken, van daar naar het verblijf der gezaligden deszelfs vlugt scheen te willen nemen; elders eene diep bedroefde weduwe in zacht wegsmeltende toonen eene hymne aanheffende, nabij den lijksteen eens ontslapenen echtvriends.
En op eenen afstand van al dezen rouw, van al die tranen, als op den achtergrond, de doodgraver ijverig bezig met het delven van eenen grafkuil en ons doende denken aan het treffend lied van den gevoelvollen Hölty:
«Grabe, Spade, Grabe
Alles was ich habe
Dank ich Spade dir.»
«Reich und arme Leute
Werden meine Beute
Kommen einst zu mir.»
Dat ik vervuld met deze herinneringen ook droevig aangedaan, den Sparrendreef binnen trad, spreekt van zelve; ook daar betreuren nu en dan gevoelige harten, in diepen weemoed, hunne geliefde dooden, ook daar zijn gedenkteekenen opgerigt, die van achting en eerbied voor dierbare ontslapenen getuigen; daar onder dat altijd groenend sparrenlover slapen aanzienlijken en geringen den doodslaap, derwaards gaat menigmaal ter beêvaart een geacht geneesheer en betreurt daar met zijne kinderen eene dierbare echtgenoot en moeder, daar worden nog ten huidigen dage door naastbestaanden en vrienden tranen gestort op de graven van dierbare betrekkingen, [26]daar bragt een eerbiedwaardig inwoner der stad, diep gebukt, doch christelijk gelaten tevens onder den ramp, die hem trof, op eenen en denzelfden dag, twee hartelijk beminde dochteren ten grave, die op dien akker der dooden den dag des oogstes verbeiden. En koud is naauwlijks de aarde, die, nog maar luttel tijds geleden, tot eenen grafterp gevormd werd, die het dierbaar overschot dekt eener teedere maagd, weleer de vreugde en hoop eener nu rouwdragende moeder. Gewis zullen eerbiedige berusting in Gods wil, en onderwerping aan den altijd wijzen raad des Heeren, de tranen droogen dier edele vrouwe, die ook door vroegere wegen van beproeving gelouterd, steeds Gode wist te zwijgen en ook nu den lijdenskelk, haar door Gods vaderhand toegereikt, zal weten te drinken.
Gewis zal zij ook nu troost vinden, daar waar dezelve alleen te vinden is; het dierbaar evangelie zal haar die troost weten te schenken.
Zalige troost voorzeker, inzonderheid dan, wanneer eene treurende moeder als deze, uit de volheid haars harten haar kind de woorden kan toezingen, die vroeger een onzer zoo smaak- als gevoelvolle dichters1 gezongen heeft
«Nu, daar van aardsche kluisters vrij,
Uw ziel in blanke lichtkleedij,
De hallels stemt met de Eng’lenscharen,
Zal ’s Vaders ééngeboren Zoon,
Uw kinderlijk geloof ten loon, [27]
U ’t hemelsch Kanaan openbaren,
En als het laatst bazuingeschal
De dooden voor zijn zetel zal
Vergaad’ren tot het jongst gerichte
Zult gij, met neêrgebogen kniën,
Hem, d’ eerstling uit de dooden zien,
Van aangezicht tot aangezichte.»
Maar waartoe hier als uitsluitend van dooden uit den aanzienlijken stand gewaagd? Rusten dan ook niet onder gindsche pijnboomen vele geringen, die op deze aarde onopgemerkt waren, maar onder welke voorzeker ook vele brave, vele deugdzame, vele godvreezende gevonden worden, of zullen ook deze niet te gelijk met hen, die in hun leven met het ridderkruis versierd waren, verschijnen voor den throon van den onzienlijken, voor dien throon, voor welken gene geslachtwapenen, noch brieven van adeldom, maar alleen braafheid en deugd gelden.
Ik mag Sparrendreef niet verlaten, zonder eenen krans van cypressenloof te hebben nedergelegd op het graf van Christiaan Swaving, die gedurende zoo vele jaren, als kundig arts, aan zoo vele lijders hulp heeft toegebragt, van Swaving te vroeg aan de maatschappij en aan zijn talrijk huisgezin onttrokken; maar het voegt ons niet, de wegen der Voorzienigheid te berispen; God nam hem weg, zijn einde was vrede: zacht ruste zijne assche! Steeds herinneren zich zijner zijne nagelatene betrekkingen en noemen liefdevol den naam van hunnen echtgenoot en vader. [28]
1 Lesturgeon.
Groote mannen, die in vroegere eeuwen te Vianen zijn geboren en ook in de laatst afgeloopene aldaar het eerste levenslicht aanschouwden, en, hetzij, daarna gestorven, of als nog in leven zijn, ook de zoodanige, die in deze stad, gedurende eenigen tijd hun verblijf hebben gehouden.
Men zal, wanneer men de geschiedenis van vroegeren en lateren leeftijd raadpleegt, de opmerking maken, dat, niet zelden Godgeleerden, Staatsmannen en Krijgshelden, van uitstekende verdiensten, en de zulken, die met meer dan gewonen goeden uitslag zich, hetzij op de schilderkunst toegelegd, de dichtkunst beoefend, of zich door letterkundigen roem in de geleerde wereld onderscheiding verworven hebben, in kleine steden of vlekken, of op onaanzienlijke dorpen geboren werden. Werd niet onze onsterfelijke Boerhave, die zich door zijne diepe ervaring in de geneeskunst eene Europeêsche vermaardheid heeft verkregen, in het dorp Voorhout, nabij Leiden, ter wereld gebragt? Was niet Stratford aan [29]den Avon, de wieg en bakermat van Albions voortreffelijksten dichter William Shakespeare, en mag niet het nederig Brouwershaven er trotsch op zijn, dat het aan den Prins onzer Vaderlandsche dichters, en den als staatsman zoo uitstekenden Raadpensionaris Jacob Cats deszelfs aanzijn gaf? Staat het niet daarom o groote Rembrand! bij de roemvermelding der zonen van Appelles, met gouden letteren geboekstaafd, en getuigen nog niet, ten huidigen dage, en doek en paneel, wie eenmaal Hollandsch eerste schilder was, maar werd gij ook niet juist daarom, in onderscheiding van de overige leden van uw geslacht van Rijn bijgenaamd, omdat het zoo schilderachtig aan dien stroom gelegen dorpje, het bevallig Koudekerk, het te vertellen weet, dat gij eenmaal als knaapje aan des Rijnstrooms boorden speeldet en gindsche boerenwoning u als zuigeling had zien geboren worden.
En gij o Joure! vroeger naauwlijks opgemerkt onder de geringste van Frieslands gehuchten, zoudt gij u niet verheffen op uwen Borger, uitstekend godgeleerde, voortreffelijk kanselredenaar en dichter tevens, gij Vlissingen op uwen Bellami, niet minder dan Borger, der zanggodinnen voedsterzoon?
En gij o Lekstad; zoo beroemd in de geschiedenis van ons Vaderland, zoudt ook gij geen roem mogen dragen op voortreffelijke mannen, die, zoo vele eeuwen geleden, u hunne geboorteplaats mogten noemen, werd gij niet vereeuwigd door uwe Brederodes, te genoegzaam in ’s lands historie blaân vermeld, dan dat ik nog vernieuwde lauwren aan hunnen krans zoude behoeven te hechten, waart gij het niet, die reeds in het jaar 1583 aan Jacobus Triglandius het [30]eerste levenslicht deed aanschouwen! uit Roomsch-Katholijke ouders geboren, en in die zelfde godsdienst opgevoed, ging hij al rasch tot de protestantsche geloofsbelijdenis over, hij aanvaardde ter zelfder tijd het predikambt en werd in den jare 1606 te Stolwijk en daarna in 1610 te Amsterdam tot Leeraar beroepen. In beide gemeenten achtereenvolgende verkondigde hij het Evangelie tot in 1634, met zoo veel roems, en ontwikkelde zich al meer en meer als zulk een welsprekend kansel-redenaar, dat curatoren der Hoogeschool te Leiden, hem met algemeene goedkeuring, den eersten leerstoel in de godgeleerde faculteit aanboden; steeds betoonde hij zich een ijverig tegenstander der Remonstrantsche gevoelens te zijn, en verwierf zich als zoodanig, onder zijne geloofsgenooten geenen geringen aanhang.
Op één en zeventigjarigen ouderdom verliet hij in het jaar 1654 het tooneel dezes levens; de geleerde Johannes Coccejus sprak zijne lijkrede uit en vermeldde in dezelve al die uitstekende hoedanigheden, die den waardigen Triglandius versierd hadden; van hoogst belangrijken inhoud zijn de godgeleerde werken, die hij heeft nagelaten; hij schreef kerkelijke geschiedenissen (gerigt tegen J. Uittenbogaert). Leiden 1650—de trina Dei gratia. Amst. 1636—de Episcopatu Contra Nicolaum Videlium—Amst. 1642 en nog ten huidigen dage worden niet zelden ’s mans geschriften geraadpleegd.
Niet minder geleerd, dan Triglandius, was Wilhelmus Janszoon, (Janssonius), bijgenaamd van Vianen, ten einde; op deze wijze den naam van zijne geboorteplaats van geslacht tot geslacht te doen overgaan; vroeger Hoogleeraar in [31]de wijsbegeerte in het collegie van het Castrum te Leuven, werd hij daarna ter zelfder stede, eerst Plebaan van de St. Pieterskerk aldaar, en later Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, hij stichtte eene beurs in het collegie van het Castrum ééne in dat van Standonck en twee in het groote collegie; hij stierf op den 20 November 1529 en werd in de St. Pieterskerk te Leuven begraven.
Ik doe hier het grafschrift volgen, bij hetwelk hij als van zich zelven gewagende, aldus sprekend wordt ingevoerd.
Urbe Viana ortus, Guilielmus nomine magna,
Castrensem rexi sedulitate scholam,
Hinc doctor legis divinae, pabula Pastor,
Praebueram, Pavi, qui sacra templa Petri,
Pauperibus moriens, studiisque alimenta reliqui,
Plurima, apud superos, hinc mihi parte quies.
Het was ook de groote Daniel Heinsius die, na volbragte staatkundige loopbaan, den avond van zijn leven te Vianen heeft gesleten; het schijnt intusschen, dat hij nog vóór zijnen dood gedurende eenige tijd te Leiden zijn verblijf heeft gehouden, alwaar hij op den 25 Februarij 1655 is overleden, waarom hij in de kerk te Vianen is begraven, blijkt wel uit de grafzerk, onder welke zijne assche rust, maar niet uit de geschiedenis, immers schrijver dezes heeft daarvan geene sporen kunnen vinden.
Heinsius was geboren te Gend, op den 30 Mei 1580. Hij werd gehouden voor den geleerdsten en vindingrijksten dichter der zeventiende eeuw; de nederduitsche letterkunde heeft [32]door hem eenen bijzonderen voorrang boven de Duitsche verkregen, maar meer nog dan dichter was Heinsius groot als Staatsman; hij woonde in de jaren 1618 en 1619 als afgevaardigde der Staten-Generaal de Dordsche synode bij; hij mogt zich beroemen, de vriend van Scaliger en Dousa te zijn. Gustaaf Adolph, Koning van Zweden, benoemde hem om zijne veelvuldige geleerde schriften tot zijnen geschiedschrijver, en Paus Urbanus VIII noodigde hem uit naar Rome, om van zijn geleerd onderhoud voordeel te kunnen trekken.
Wij moeten hier ter plaatse mede gewag maken van den in de wijsbegeerte en de wis- en sterrekunde zoo ervarenen Jan Frederik Hennert, die na verkregen eervol ontslag als Hoogleeraar aan de universiteit te Utrecht, gedurende eenen geruimen tijd zijn otium cum dignitate te Vianen heeft doorgebragt en daarna weder naar Utrecht terug gekeerd, op den 30 Maart 1810, in het 80ste jaar zijns levens aldaar is ontslapen.
Te regt mag ook Vianen zich verheffen, de geboorteplaats te zijn geweest van Willem Anton Ockerse, wiens staatkundige loopbaan, in de vroegere dagen van omwentelingen en staatsberoeringen te wel uit de geschiedenis van dien tijd bekend is, dan dat de bijzonderheden daarvan ter dezer plaatse behoeven herhaald te worden, het moge intusschen gezegd zijn, dat hij in dat belangrijk tijdvak zich steeds als man van eer, en met regtschapenheid heeft gedragen. Hij zag te Vianen het eerste levenslicht in het jaar 1760 en ontsliep te ’s Gravenhage op den 19 Januarij 1816. Menigvuldig en van hoogstbelangrijken inhoud zijn de door hem geschrevene [33]werken, dezelve dragen den stempel van grondige kennis, juist oordeel, scherpzinnigheid, onpartijdigheid, zachtheid en liefde; wij noemen hier als eenige onder allen, de resultaten van zijn zestig jarig leven, zijne karakterkunde, en meer andere geschriften; de naam van Ockerse is mede tot de nakomelingschap overgegaan, door de letter- en dichtkundige verdiensten van ’s mans waardige zuster, Vrouwe Antoinetta Ockerse, weduwe J. P. Klein. Hare oden en elegien, de gedachten bij het graf van Robbert Blair, en de bijbel, eene bron van Goddelijk onderrigt voor den mensch in zijne dagelijksche levensbetrekkingen, hebben heerlijke proeven opgeleverd van haar rein, godsdienstig gevoel en hare bekwaamheid ook in den prozastijl. Zij was geboren in 1763, en overleed te Leiden op den 25 December 1828.
Na nu van de dooden gewaagd te hebben, rust op ons nog de taak, vermelding te doen van twee waardige mannen, die Vianen hunne vaderstad mogen noemen, ik bedoel Mr. Maurits Cornelis van Hall en Mr. Johannes op den Hooff.
Maurits Cornelis van Hall! wie is er, onder de zoodanige, die menschenwaarde, regtsgeleerdheid, statenkennis, letterkunde en archaeologie, gevoel en smaak voor de dichtkunst, en wat meer zegt, adelaarsvlugt in de beoefening derzelve, op hoogen prijs weten te schatten, wie is er onder de zoodanige, die dien naam niet met eerbied noemt?
Maurits Cornelis van Hall werd op den 4 Februarij 1768 te Vianen geboren; niet lang was het met Van Hall, als knaapje, ludere par impar, equitare in arundine longa; [34]al rasch en naauwlijks den jongelings leefdtijd ingetreden, ontbrandde in hem de zucht naar de wetenschappen, en, het studia adolescentiam alunt werd zijne leuze.
Hij verliet dan ook spoedig zijne vaderstad, en toog op naar de Hoogeschool, alwaar hij zijne studiën aanvaardde; dat hij ijverig en naauwgezet was in het woekeren met zijnen tijd, kan niet betwist worden, hoe zoude ook het gebouw van zijnen uitstekenden roem zoo hoog kunnen zijn opgetrokken geworden, wanneer de fundamenten niet goed gelegd waren; wars van alle uitspattingen, der studerende jeugd meermalen eigen, liet hij nimmer eenig collegie onbezocht en schonk het grootst gedeelte van den dag aan letterkundigen arbeid, en hij mogt de gulden spreuk, die ook die was van eenen eerbiedwaardigen Romein de zijne maken nulla dies sine linea; Van Hall was student, zoo als men zulks behoort te zijn, en hij ontving den doctoralen hoed met luister. Eerevol betrad hij den weg, die naar den tempel van Themis leidt. Hij werd advokaat; dat hij onder deze een der voortreffelijkste was van zijnen tijd, getuigen de jaarboeken der Amsterdamsche pleitzaal.
Demosthenes zijner eeuw sprak hij voor de mannen van het regt, zoo als weleer Cicero voor de beschrevene vaders sprak, en de Dejotarussen en Catilina’s vonden in hem, deze eenen warmen verdediger, gene eenen moedigen bestrijder, zoo als eertijds die van het oude Rome eenen zoodanigen in hunnen Marcus Tullius vonden.
Van Hall was Patriot in de verhevene beteekenis van het woord, zoo als het den echten vaderlander kenmerkt, republikein, zoo als het, tijdens de Romeinsche adelaren den optogt der [35]legioenen openden, de Scaevola’s, de Brutussen, de Metellussen waren. Van Hall was de vriend des volks, het volk bragt hem wederkeerig eene onbepaalde hulde toe.
Toen eenmaal in het volkrijk Amsterdam een geweldig oproer dreigde uit te barsten, en het teugelloos gemeen wet en regt met voeten zoude hebben getreden, steeg Van Hall te paard, drong door de menigte heen en kluisterde, door éénen wenk, de hyéne der anarchie in onverbreekbare banden.
Zoo onwaardeerbaar nuttig was Van Hall voor zijn vaderland!
Van Hall was geschiedschrijver en dichter; geschiedschrijver als Tacitus, dichter als Flaccus.
Wie, die geschiedkunde waardeert, en dichtkunst op hoogen prijs stelt, heeft niet gelezen, wat Van Hall geschreven heeft?
Wij noemen, onder vele zijner geschiedkundige werken, het leven van den Admiraal van Kingsbergen, de verdediging van Graaf Hendrik van Brederode en het echt klassiek werk, over den dood van Plinius den jongeren, zoo noodlottig bedolven onder de lavastroomen en aschregens, toen door deze de uit marmer en graniet gebouwde steden Herculaneum en Pompeji overstelpt werden.
Van Hall was dichter!
Hoe—viert hem dan geen Jubellied,
Der voor zijn harp geknielde menigt,
Die, als ten eedlen kamp vereenigd,
Hem de offers van haar hulde biedt?
Maar neen, verganklijk is ’t arduin
Een eerzuil rijst in onze harten
Die de almacht van den tijd zal tarten.
Geen welkbre lauwer sier zijn kruin!
[36]
Voorzeker Pindarus van Nederland! is zulk een’ eerzuil in onze harten voor u gerezen! deze toch is duurzamer dan metaal; (aere perennius). Wat al schatten van dichterlijk genie zijn niet in uwe menigvuldige werken verborgen! En hoe veel verscheidenheid kenmerkt niet dezelve! Minder verdienste heeft de dichter, die zich tot één genre van poëzij bepaalt, Van Hall vereenigde in zich alle.
Milton en Tasso, Dante en Petrarca, Flaccus en Maro, kweelde hij dan eens lieflijk op zijne veldfluit een teeder herderslied (gracili modulatus avena), bezong hij dan weder het zalig en rustig landleven, terwijl hij meermalen, door geestdrift vervoerd, beurtlings met sterke kleuren menschelijke hartstogten en daden wist af te malen, of als een andere Tyrtaeus een krijgslied aanhief, of zich in de dagen der kruistogten verdiepende, als minnezanger vermomd, voor de geliefde van zijn hart, de snaren zijner luit wist te tokkelen.
Steeds pogende nuttig te zijn, en bevorderlijk aan al wat het gebouw der Maatschappij tot Nut van het Algemeen konde schragen, maakte hij zich bijzonder verdienstelijk als hoofdbestuurder derzelve; voortreffelijk waren zijne redevoeringen, door hem bij de opening der algemeene vergaderingen dier Maatschappij uitgesproken:
Van Hall was een man van eene groote zelfstandigheid; hij bleef zich zelven, als staatsman gelijk, onder de republiek en het staatsbewind, en onder den zachtmoedigen scepter van Lodewijk den Goeden (eenen tweeden Louis le debonnaire voorwaar!) en in dat hagchelijk tijdvak, toen de man van Corsika zijne proconsuls en satrapen, als zoo vele gieren, op ons vaderlijk erfdeel deed nederstrijken, om ’s dwingelands [37]noodlottige bevelen uit te voeren, en goed en bloed van een wel eer zoo gelukkig volk aan den overheerscher cijnsbaar te maken.
Onwrikbaar als de ceder, deed hij de staatsorkanen om zich heen woelen; en het mogt van hem gezegd zijn; si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae!
Van Hall had zich zelven gevormd, van daar die manhafte taal, die hij wist te spreken, als het pas gaf; Van Hall, was steeds Van Hall, en hij mogt zeggen:
’k Ben ’t al mij zelf verpligt, en niets aan kunst’narijen.
Zoo ver Van Hall tot in de dagen der verlossing van het Fransche juk, de laatste dagen van 1813.
Toen in die laatste dagen, in die dagen die zulk een belangrijk blad beslaan, in de geschiedenis van den man des bloeds, de zon van voorspoed voor dezen begon te tanen, toen overwinning op overwinning op de Fransche adelaren het weldadig bestier eener regtvaardige voorzienigheid kenmerkten, toen de vlammen van het Kremlin in de oude stad der Czaren bloedrood ten hemel stegen en de slaande hand Gods, bij den terugtocht over de Beresina lijken op lijken stapelde, was het naauwlijks, dat hij zich met de vlugt konde redden, en knarsetandende van woede het paleis der Tuilleriën bereiken.
Al spoedig waren ook de verbondene mogendheden Parijs binnen gerukt, en hadden den verwaten dwingeland in onverbreekbare ketenen geslagen; de afstand van de kroon werd te Fontainebleau geteekend, nog eenige weinige uren, en de Northumberland kliefde de baren en bragt Bonaparte naar Elba over. Van dien oogenblik af aan dagteekende zich ook Neêrlands bevrijding. [38]
De laatst overgebleven telg van den Vijfden Willem, door vroegere Fransche overheersching, achttien jaren geleden uit zijn vaderland verdreven, en gedurende die tijd als balling rondgezworven, verliet het gastvrij verblijf hetwelk der Britten edelmoedigheid hem op het vorstelijk Hampton-Court had aangeboden.
De drie mannen in de geschiedenis der Nederlanden met eerbied genoemd, de nooit volprezen Gijsbert Karel, benevens de Graven Van der Duin en Van Stirum vergezelden Oranje naar de voorvaderlijke stranden; de geliefde Prins aanvaardde als Souverein Vorst het roer van Staat, en aanvankelijk met deze waardigheid bekleed werd hij kort daarna als Neêrlands eerste Koning uitgeroepen.
Uit alle oorden des lands toog men op naar ’s Gravenhage, en verdrong zich telken reize met toenemende geestdrift in de gehoorzaal, om aan Willem den Eerste gepaste hulde toe te brengen.
Maurits Cornelis van Hall bleef mede niet achter; de roem zijner verdiensten was hem vooruitgegaan en toen hij aan den Vorst werd voorgesteld, was het dezen reeds bekend, wie Van Hall was.
Minzaam was de ontvangst, en niets vuriger verlangende dan aan hem eenig blijk van onderscheiding te geven, benoemde de Vorst hem, bij de instelling der Orde van den Nederlandschen Leeuw, tot Ridder dier Orde, en bood den verdienstelijken man daarna het lidmaatschap in de tweede Kamer der Staten Generaal aan, voor welk eereblijk Van Hall moest bedanken, om dat dringende beletselen daarvoor in den weg waren. [39]
Intusschen nam Van Hall meer en meer in gunst bij den Koning toe. In 1831 werd hij Staatsraad en President van de Arrondissements Regtbank te Amsterdam, en het is tot op den huidigen dag, dat hij, inmiddels tot Commandeur der Leeuwen-Orde verheven, het voorzitterschap, hem opgedragen, met gepaste waardigheid bekleedt.
Zoo mogt ik dan Van Hall malen, ik mogt vermelden, wie hij was, van zijne jeugd af, tot in zijnen grijzen ouderdom, ik mogt het voor de nakomelingschap in de geschiedrol van ons vaderland doen bewaard blijven, dat Vianen ook aan dezen grooten man het eerste levenslicht heeft doen aanschouwen.
Maar hoe wuft zoude mijne eerbetooning zijn aan Van Hall, als Regtsgeleerden, als Staatsman, als Geschiedschrijver en als Dichter, wanneer ik bij dezelve niet voegen mogt, Van Hall, heeft zich gedurende de tijdvakken van zijn leven, steeds betoond een geloovig Christen te zijn.
Eindigen wij deze onze vermelding van waardige en verdienstelijke mannen, die in vroegere eeuwen, en ook nog in de laatst afgeloopene, als zoo vele paarlen aan de kroon van Vianens stedemaagd schitterden, met gewag te maken van den voortreffelijken Regtsgeleerden, Mr. Johannes op den Hooff.
Ook deze strekte, na volbragten akademischen leeftijd, al rasch der Amsterdamsche pleitzaal ten sieraad en gaf gedurende dat tijdvak vroeg reeds blijken van die krachtige ontwikkeling, die hem meer en meer kenmerkte en van hem [40]verwachten deed, dat eene nog meer verhevene loopbaan hem verbeidde; hem werd dan ook al spoedig eene plaats aangewezen in de Tweede Kamer der Staten Generaal. ’s Mans diepe ervaring in de zaken van het regt deed het van hem te gemoet zien, dat hij nog in hoogeren kring aan zijn vaderland nuttig konde zijn. Meermalen als verdediger der wet opgetreden, werd weldra de eervolle taak hem opgelegd, de handhaver derzelve te worden. De Koning benoemde hem tot vice-President van den Hoogen Raad der Nederlanden, voorwaar eene bijzondere onderscheiding, alzoo de overige Raadslieden in die aanzienlijke vergadering alleen uit leden van Geregtshoven, of Regtbanken werden gekozen. Hoe Op den Hooff de waardigheid van zijn ambt weet te handhaven, en hoe eervol hij den tabbaard draagt, zal hem wel door niemand worden betwist; de edele zelfsvoldoening van naauwgezette pligtsbetrachting doet zijne borst nog hooger kloppen, dan het ridderlint hetwelk die borst versiert.
Gaan wij nu van het oude tot het hedendaagsche Vianen over; wij zullen, boven eenige andere rubrieken, die welligt tot teregtwijzing kunnen verstrekken den gepasten voorrang geven aan de godsdienstige gezindheden, en wel in de eerste plaats aan de Godsdienst der Hervormden, welke door den waardigen Predikant Van Duijll verkondigd wordt. [41]
GODSDIENSTIGE GEZINDHEDEN.
De predikant van Duijll.
Toen in het jaar 1807 de diepgeleerde Cornelis Swaving, de man, die meer dan één hem aangeboden Hoogleeraarsambt met nederigheid en als met zijne eigene verdiensten onbekend, had van de hand gewezen, de man, van wien de jaarboeken van Teijlers Godgeleerd Genootschap zouden kunnen getuigen, hoe menigmaal hij voor zijne voortreffelijke beantwoording van uitgeloofde prijsvragen met den gouden eerpenning en daar aan verbonden roem is bekroond geworden, als Predikant te Naarden stierf, gaf weinig tijds daarna de niet minder geleerde Hendrik Herman Donker Curtius, in leven Predikant te Arnhem eene levensbeschrijving van hem in het licht, welke hij met deze woorden deed eindigen, «en deze man stierf te Naarden!» wanneer ook eenmaal, dat spade zijn moge! de assche van den waardigen Van Duijll tot die zijner vaderen zal zijn vergaderd, dan voorzeker ook zal de lofrede, die op hem zal worden gehouden met de woorden mogen eindigen, «en deze man stierf te Vianen.»
Gerrit van Duijll werd als Student tot Evangelie-dienaar [42]gevormd door het onderwijs van mannen, als Rhunkenius, Van de Wijnpersse, Lusac, Rau, Broes en Van der Palm, Hoogleeraren aan ’s lands Hoogeschool te Leiden.
Na volbragte studien werd hij in het jaar 1799 beroepen tot Predikant te Beusichem, daarna in het jaar 1808, als zoodanig te Hoogeveen in Drenthe en eindelijk in het jaar 1815, als Herder en Leeraar te Vianen, in Zuid-Holland, terwijl hij in den loop van zijne vijftigjarige Evangeliedienst, beroepings-brieven ontving uit Wasperveen, in Drenthe en Schoonhoven in Zuid-Holland en hem de Koninklijke collatie van Assen werd aangeboden.
Gedurende ruim vijf en dertig jaren al zoo vervulde Van Duijll het Prediktambt met ijver en naauwgezetheid, leerende en stichtende, volgens de zuivere leer van het Christendom en verkondigende in welsprekende en overtuigende kanseltaal Jezus en dien gekruist; dat hij in die voortreffelijke hoedanigheden vele, die afgedwaald waren tot den herdersstal heeft terug gebragt, spreekt van zelve; hoe hoog moet hem het hart niet kloppen, wanneer hij, aan den avond van zijn leven op zijne tot op heden volbragte loopbaan terug ziet.
Men kan en mag Van Duijll onder de geleerden tellen. Hij is de latijnsche taal volkomen magtig en heeft de voornaamste schrijvers in dezelve gelezen; hij vereenigt diep gevoel met kiesschen smaak; in het gezellig verkeer is hij onwaardeerbaar, vrolijke scherts, voor zoo verre die in zijne betrekking pas geeft, is hem eigen, en, als humorist zoude men hem bij Swift, of Laurence Sterne kunnen vergelijken.
Dat Van Duijll beoefenaar der dichtkunst is, moge blijken uit de voortbrengselen zijner muse, die ik hier zal aanhalen. [43]
Toen hij nog Predikant te Hoogeveen zijnde, gedurende eenigen tijd op zijne eerste standplaats Beusichem vertoefde, werden aldaar bij den noodlottigen watersnood in het jaar 1809, achttien lijken, droevige slachtoffers van dien vreeslijken ramp in één en hetzelfde graf begraven. Eene gedenkzuil werd op hetzelve opgerigt. Van Duijll, diep getroffen over den treurigen dood, die de ongelukkigen in den vloed gevonden hadden, en die gedeeltelijk tot zijne vroegere gemeente hadden behoord, boezemde zijn leedgevoel uit in de volgende dichtregelen, die op den kolom uitgehouwen aan de nakomelingsschap het treffende van den ramp, maar niet minder het dichterlijk genie van den waardigen Geestelijke verkondigden.
Hier rust in ’t somber graf een achttien tal van lijken,
De prooi des watersvloeds, het kenmerk van den nood,
Diens onvergeetbren nachts, die dijk en dam deed wijken,
Toen het ijs, door storm gevoerd, verwoesting spreidde en dood.
Toen huis, en berg en schuur, daar dreven op de golven,
Toen koe en paard en mensch daar zonken in dien plas,
Toen zelfs de laatste hoop scheen in dien vloed bedolven,
Zoo God met Vorst en Volk ons niet ten redder was.
Toef hier een wijle tijds, aanschouw deez’ vruchtbre oorden,
En zeg «’t geen is en was, ’t is alles ijdelheid»
Neen, stort een dankbre traan, zoo ze ooit uw oog bekoorden,
Daar ’t al in zaal’ger oord, den vriend der deugd verbeidt.
[44]
Toen hij in den jare 1810 te Hoogeveen het leeraarsambt vervulde en Lodewijk Napoleon, die te dier tijd over het Koninkrijk Holland den vredelievenden scepter zwaaide, het Landschap Drenthe bezocht, en ook Hoogeveen met deszelfs tegenwoordigheid vereerde, maakte mede Van Duijll, als Predikant zijne opwachting bij den Vorst, die te regt een vader zijner onderdanen mogt genaamd worden, die overal hulp toebragt, waar het pas gaf, en overal, waar hij kwam, sporen zijner weldadigheid achter liet. Van Duijll, gevraagd, of hij ook iets in het belang zijner gemeente begeerde, gaf de behoefte derzelve aan een werkhuis te kennen, in hetwelk behoeftige gehuisvest en verpleegd mogten worden, die met de handen den kost konden verdienen.
Lodewijk gaf gehoor aan de doeltreffende voordragt van den waardigen Leeraar en schonk twintig duizend guldens tot dat edel doel; Van Duijll stichtte het gebouw, en ten einde den roem van den weldadigen Vorst te vereeuwigen, vervaardigde hij het navolgend dichtstuk, hetwelk hij in den voorgevel van hetzelve op eenen daartoe ingevoegden marmersteen deed uithouwen.
Door ’t liefderijk geschenk van Hollands eersten Koning,
Vindt hier de schaamle wees en zwakke grijs een woning,
Terwijl de nijverheid uit dankbaarheid en pligt
Den vaderlijken Vorst de schoonste eerzuil sticht.
Voorts treft men van Van Duijll meer dan een voortreffelijk dichtstuk in onderscheidene maandwerken van vroegere dagen aan. [45]
Op den 29 December 1849 verjaarde Van Duijlls vijftigjarige Predikdienst, die op den 4 Maart 1850 door de ringbroeders en meer andere gasten van rang en aanzien in zijne woning plegtig gevierd werd.
De gemeente bood aan den grijzen Christen-Leeraar, onder meer andere geschenken eenen in zilver gemonteerden prachtbijbel aan, versierd met symboolen, op de Godsdienst toepasselijk.
Een in de kalligraphie begaafd jongeling Jonkheer Rom Kraijenhof vervaardigde ter eere van den nestor der Evangeliedienaars een voortreffelijk penneschrift op het halve eeuwfeest van ’s mans Predikambts vervulling toepasselijk, in hetwelk het genie en de smaak van den kunstenaar doorstralen.
Ten slotte moet hier worden aangeteekend, dat Vianen aan den Predikant Van Duijll het leggen van de Schipbrug over de rivier de Lek te danken heeft, die de stad met het daar tegen over liggend grondgebied der Provincie Utrecht verbindt.
Toen Van Duijll bij de grondlegging van de Wilhelmina’s Sluis te Vianen, zich mede onder de door den nu wijlen den Inspecteur Generaal van den Waterstaat, den Heer Jan Blanken Jansz. tot het bijwonen dier plegtigheid genoodigden bevondt, had hij de eer, aldaar mede den Gouverneur der Provincie Utrecht, Baron Van Tuijll van Serooskerken, onder de genoodigden te ontmoeten. Deze zich beklagende over de moeijelijkheid en langwijligheid der overvaart over de rivier de Lek vóór de stad Vianen, merkte Van Duijll aan, dat het dan nu welligt het oogenblik zoude zijn, om dit bezwaar door het leggen eener Schipbrug uit den weg [46]te ruimen, daar al de autoriteiten tegenwoordig waren, die deswege een voorstel aan Z. M. den Koning, Willem I konden doen.
Zulks gaf aanleiding tot een mondgesprek tusschen den Heer Gouverneur van Zuid-Holland, Graaf Van der Duijn van Benthorn en Maasdam, nu mede ten grave, en welgemelden Inspecteur Generaal, bij hetwelk mede het advies der daar bij tegenwoordige Heeren Mr. Maurits Cornelis van Hall, President der Arrondissements-Regtbank te Amsterdam en Mr. Willem Boudewijn Donker Curtius van Tienhoven, destijds Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, en President van het Hoog-Geregtshof, nu van den Hoogen Raad der Nederlanden, werd ingeroepen.
Het voorstel werd met algemeene stemmen goedgekeurd, de voordragt werd met spoed en aandrang aan den Koning gezonden en in Maart 1840 rolden reeds de rijtuigen en gingen de voetgangers over den nu gelegden Schipbrug; aan Van Duijll intusschen mag men de mérite van het à propos dank weten, welke hem door niemand betwist kan worden.
Er bestaat te Vianen, zoo als op zoo vele andere plaatsen in ons vaderland, eene gemeente van Christelijke Afgescheidenen; zonder zich in Godsdienstige geschillen in te laten, behoort men eenen ieder in zijne gevoelens te eerbiedigen, wij vermelden hier alzoo ook deze gemeente, aan [47]welks hoofd de brave C. Glinderman staat, die des zondags avonds in vromen zin zijne medebroeders te leeren en te stichten tracht.
De leer van het Christendom schrijft liefde en verdraagzaamheid voor; men leze Joh. 13, vs. 34 en 35, 1 Cor. 13 en zoo vele andere toepasselijke bijbelteksten; van dit grondbeginsel uitgaande en den braven en godsdienstigen Roomsch Katholijken even hoogschattende, als den Hervormden, die de leer van Jezus volgt en in beoefening brengt, wordt bij deze door mij ook aangeteekend, dat de Roomsch Katholijke Pastoor, de eerwaarde Heer A. G. van Dam zijne gemeente leert en sticht, dat hij het heilig altaar bedient, zoo als het den Leeraar en Priester voegt, en den weg der zaligheid verkondigt aan allen, die in den Verlosser gelooven en zich aan de voeten van het kruis nederleggen.
Ook de Godsdienstoefening der Israëlieten verdient vermeld te worden; er bevinden zich in Vianen acht Joodsche huisgezinnen, die op hunnen Sabbath in eene daartoe wel ingerigte Synagoge, nog onlangs vernieuwd, uitgebreid en [48]verbeterd, bijéénkomen: aan het hoofd dier Synagoge staat de Voorzanger Olman, die bij zijne geloofsgenooten niet alleen, maar ook bij alle Christenen geëerd en geacht is.
De opvoeding en het onderwijs zijn verre van in het stadje Vianen verwaarloosd te worden; dezelve zijn toevertrouwd aan mannen van verstand en begaafdheid, die voorzeker niet behoeven achter te staan voor leermeesters, die men in grootere steden aantreft. De Kostschool, aan welks hoofd de kundige Stuart staat, behoort in de eerste plaats genaamd te worden; de Nederduitsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen worden op dezelve grondig onderwezen, terwijl de Wiskunde, die voortreffelijke wetenschap, die de voedstermoeder van zoo vele andere nuttige kundigheden is, op vaste en onwrikbare gronden steunt, en alzoo te regt door de Franschen met den naam van les sciences exactes bestempeld wordt, inzonderheid het lievelings vak is van den Hoofdonderwijzer, die de bijzondere begaafdheid bezit, dezelve mede te deelen aan de zoodanige, wier verstand en bevatting daarvoor rijp zijn geworden, want het zegt weinig, in eenige wetenschap ervaren te zijn, wanneer men die ervarenheid niet op zijne leerlingen weet over te brengen, zoodanig dat dezelve er diep van doordrongen zijn, te regt zegt daarom een Latijnsch schrijver «Scire tuum nihil est, nisi [49]quod tu scis, etiam sciat alter,» een spreekwoord, in het welk wel veel waarheid, maar weinig zuivere latiniteit doorstraalt, en waarvan de beteekenis is, dat het niets afdoet, of de meester het al weet, maar dat deze moet zorgen, dat ook de discipel er mede bekend worde. Trouwens niet vele worden er onder de jongelingschap, al is dezelve op andere punten niet onbedreven, gevonden, die voor de school van Euclides kunnen worden opgeleid. Gepaste hulde alzoo aan hem, die de gronden der mathesis en algebra stelselmatig te onderwijzen weet, en alzoo dat gedeelte der nederlandsche jeugd, hetwelk voor het elders gegeven wordend hooger onderwijs, in al dat geen, waardoor men den krijgsman en den zeeheld vormt, bestemd is, daartoe opleidt: hoe menig dapper veldheer en manhaftig vlootvoogd, zal het, na verloop van eene halve eeuw, wanneer grijsheid en lauweren zijnen schedel sieren, niet aan Stuart te danken hebben, dat hij de gronden tot de vervulling van zulk eene gewigtige bestemming bij hem gelegd heeft, en welligt treft men zelfs onder de schooljeugd, die ten huidigen dage te Vianen de lessen van den begaafden Stuart hoort, reeds menig bevattelijk knaapje aan, dat nog, na verloop van eeuwen, van zich als van eenen De Ruijter of Turenne zal doen gewagen. Voorwaar het wordt niet genoegzaam opgemerkt, wat de maatschappij verschuldigd is aan hen, die de jeugd vormen en tot hooger doel opleiden. [50]
Niet minder hulde behoort te worden toegebragt aan den begaafden Van Weigerden, die aan het jongere, aankomende geslacht onderwijs geeft in de nederduitsche taal, de schrijf- en cijferkunst: het moge gezegd zijn, dat de wezenlijke waarde van den man van verdiensten niet moet worden afgemeten naar den rang, dien hij in de maatschappij bekleedt. De geringste dorps-schoolmeester kan soms beter voor zijn vak berekend zijn, dan de geleerdste Professor voor het zijne; alles hangt af van de methodus docendi en van de begaafdheid, om zijn talent aan anderen te kunnen mede deelen, en dit talent bezit Van Weigerden in den hoogsten graad. Voeg hierbij de maat van beschaving, tot welke de beoefening der fraaije letteren hem heeft opgevoerd en welke niet weinig toebrengt tot de zedelijke opvoeding zijner scholieren; men behoeft slechts eene wijle tijds in ’s mans school vertoefd te hebben, om niet te hebben opgemerkt, welke orde in dezelve heerscht en hoe de onderwijzer de geschiktheid bezit, om met minzaamheid, maar tevens onder den invloed van waardig gezag de kinderen bevattelijk te leeren lezen, schrijven en rekenen; wat zoude een scholarch van hoogeren rang met kweekelingen kunnen aanvangen, wier eerste gronden niet doelmatig gelegd waren, trouwens de heer Van Weigerden op den Weesdijk te Vianen, is aan het hoofd van de stads-school niet op zijne plaats en gewis verbeidt hem eene waardigere bestemming; het bewijs ook, dat zulks eenmaal het geval moet worden, is daarin gelegen, dat ouders [51]uit den hoogstbeschaafden stand aanvankelijk reeds aan hem de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen hebben toevertrouwd, die zulks in zijne woning, die daartoe bijzonder goed is ingerigt, als kost-jongelieden genieten; het spreekt alzoo wel van zelve, dat de instructie zich hier niet tot het leeren lezen, schrijven en rekenen bepaalt, maar zich mede uitstrekt tot het onderwijs in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, de Aardrijkskunde en de Geschiedenis, terwijl eene godsdienstige en zedelijke opvoeding mede niet verzuimd worden. De heer Van Weigerden heeft eene bijzondere begaafdheid, om in het publiek te spreken; zijne redevoeringen in de afdeeling der maatschappij tot Nut van het Algemeen getuigen hiervan, en nog onlangs gaf hij, als afgevaardigde ter vergadering der Commissie voor het lager onderwijs te Arnhem bij een gekomen, aan den maaltijd te dier gelegenheid gehouden, het bewijs, dat de taal voor de vuist hem mede niet vreemd is, want een toast door hem op het welzijn van Gelderlands hoofdstad ingesteld trok zoodanig de aandacht der aanwezende gasten, dat de archivarius van Gelderland mogt vragen, «wie was die spreker?» waarop de eenvoudige en nederige man antwoordde: «een schoolmeester uit Vianen.»
Het voortreffelijk Instituut voor het onderwijs van Jonge Jufvrouwen in talen, huishoudkunde en vrouwelijke handwerken, [52]gepaard aan eene godsdienstige en zedelijke opvoeding, door de Jonkvrouwen Bullot en La Cave gehouden, biedt aan ouders, ook elders woonachtig, eene geschikte gelegenheid aan, om derzelver dochteren tot nuttige leden der maatschappij op te leiden, en wanneer zulks derzelver bestemming mogt zijn, brave echtgenooten en zorgvuldige moeders te doen worden.
De Toonkunst wordt te Vianen met eenen bijzonderen goeden uitslag beoefend; de kundige en smaakvolle Pianist Dietz, die tevens onderwijs in het fluit- en vioolspelen geeft, heeft sedert verscheidene jaren begaafde discipelen en discipelinnen gevormd, uit welke sommige door eigene oefening het inderdaad tot eenen zekeren trap van volmaaktheid gebragt hebben, zoodanig, dat aan hen de naam van Virtuozen niet mag ontzegd worden; dat daardoor het orkest op het wekelijksch winter-concert, in de fraaije zaal, die het logement de Roos ten sieraad strekt, gehouden wordende, bijzonder wel bezet is, spreekt van zelve; het personeel, door hetwelk dit orkest gevormd wordt, versterkt zich van tijd tot tijd door dilettanten, die zich van elders te Vianen zijn komen neerzetten, zoodat het doorgaans aan geen genoegzaam getal deelnemende ontbreekt, om eene Symphonie van Beethoven of eene Cavatine van Mendels-Sohn Bartholdy met [53]den besten uitslag uit te voeren, terwijl ook de vokale muzijk, doorgaans het lievelings-talent van het schoone geslacht, een genoegzaam getal zangeressen oplevert, om de koren te vervullen.
Dat aan zulk een geheel de naam van Harmonie met regt kan gegeven worden, spreekt van zelve, en het is dan ook daarom, dat Vianen het Concert de Harmonie onder deszelfs. lievelings-uitspanningen mag tellen.
In dezelfde zaal, van welke wij boven gewaagden, en die wij voor de beoefening der Toonkunst, als aan Euterpe toegewijd, mogen beschouwen, vergaderen maandelijks de Leden, uitmakende de afdeeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, voorwaar eene meer deftige bijeenkomst, alwaar de taal der wijsheid, door meer bedaagden uitgesproken, gehoord wordt; daar worden verhandelingen gedaan en bijdragen geleverd, niet minder belangrijk, dan die, welke men elders in geleerde genootschappen hoort, daar beklimt nu en dan een begaafd dichter, die ter zijner tijd in de raadzaal den evenaar der geregtigheid weet te houden, het spreekgestoelte en doet ons aan Tollens, Van den Bergh of Ten Kate denken, en niet zelden ook herinneren ons de natuurkundige proeven, door luchtpomp of electriciteit en de [54]kunst, om ligchamen uit de onderscheidene rijken der natuur beurtelings af te scheiden, of te zaam te verbinden, te weeg gebragt, dat er ook mannen in Vianen worden gevonden, die met regt den naam van Physici dragen mogen.
Ten bewijze, dat ook het onderwijs in de teekenkunst te Vianen in goede handen is, moge strekken het fraaije litographische plaatje, van hetwelk de teekening is vervaardigd door den heer Van Lom, die dezelve welwillend aan schrijver dezer heeft afgestaan. Gebruik makende van ’s mans heuschheid heeft men dan ook geen’ oogenblik geaarseld, die teekening in steendruk te doen brengen en tegenover den titel als een belangrijk sieraad te plaatsen.
De genezing van ziekten, benevens de hulp door de Heel- en Vroedkunde aan lijders en bijstand behoevende vrouwen toe te brengen, is in Vianen meer dan genoegzaam gewaarborgd; het stadje telt twee kundige artsen, de heeren Wincler, vader en zoon; de eerste in de praktijk grijs geworden, de laatste met den besten uitslag zijns vaders voetstappen drukkende, beiden waardige zonen van Hippocrates, die zachtzinnigheid, aan kloekheid in de behandeling der aan hunne zorg toevertrouwde zieken weten te paren. [55]
Als Heel- en Vroedmeester, zoo voor de stad, als voor het platte land in den omtrek, mag de heer C. A. G. van Effen genoemd worden; als Priester van Lucina verstaat hij grondig zijnen Baudelocque, als wondheeler zijnen Strohmeijer; in deze laatste betrekking deed hij veel ondervinding op in de militaire hospitalen, gedurende den tiendaagschen veldtogt.
De heer Van Effen is tevens Apotheker, als zoodanige sluiten zich aan hem aan de heeren Brouwer, Vos van Zalingen en Meijlinck, alle hun vak volkomen meester en met Apollo kunnende zeggen, «herbarum subjecta potentia nobis».
Begeert gij voedsel voor uwen geest? Wilt gij lezen? Treedt dan in den welvoorzienen boekwinkel van den gedienstigen en in zijn vak niet onbedrevenen Diepenbroek; hij zal u geven, wat gij begeert, ingeval gij het boek wilt koopen, en is hetzelve al niet bij hem voorhanden, want toch alle boeken kan men in den boekwinkel van een klein stadje niet verlangen, hij zal het voor u uit het naburig Utrecht, of van elders ontbieden. Zijne Leesbibliotheek geeft u daarenboven eene ruime keus en houdt u au courant van de literatuur van den dag. Bij al deze gelegenheden, om nuttig uwen tijd te besteden, en u verpozing van andere werkzaamheden te verschaffen, voegen zich mede ten voorschreven [56]einde, twee leesgezelschappen, onder het bestier van den Predikant Van Duijll en den Notaris Broekman; hunne welberadene keus voor alles, wat de moderne letterkunde betreft, waarborgt de medeleden een aangenaam en nuttig tijdverdrijf.
De correspondentie van en op Vianen is tamelijk belangrijk; de dagelijksche consumtie, in al wat tot levens onderhoud vereischt wordt, geeft tot veel nering aanleiding; winkelwaren van allerlei aard toch moeten van elders ontboden worden. Voeg hierbij menige tak van nijverheid, die hier gedreven wordt, meer dan eene fabrijk, die hier en in den omtrek gevestigd is, terwijl inzonderheid de Regering en de Hoofd-ambtenaren, die hier hunne functien uitoefenen bijna postdagelijks met de residentie en andere steden in ons Vaderland corresponderen. Vandaar dan ook, dat de directie van het Postkantoor te Vianen gedurende een gedeelte van den dag ijverig werkzaam is, om het publiek te bedienen; zulks geschiedt met eene bijzondere accuratesse, en wanneer de post is aangekomen, zal geen inwoner van Vianen een half uur naar zijnen brief of brieven behoeven te wachten. Het beheer van het Postkantoor is opgedragen aan den hoogstbeleefden en welwillenden Directeur den heer Mr. H. M. van Eck, daarin geadsisteerd door zijnen geagreëerden den heer Heijman, en hetgeen boven van de promptitude op dat Postkantoor staat opgeteekend, zal dan ook de lofvermelding van voornoemde heeren uitmaken. [57]
In de maand December 1848, werd in Vianen door J. P. Jannette Walen, onder de firma Van Walen en Comp., opgerigt eene fabriek van Oliën en Smeren. Aan deze fabriek is naderhand bij brevet van Zijne Majesteit, Koning Willem III toegekend den titel van Koninklijk Nederlandsche en de vergunning geschonken, het Koninklijk Nederlandsch wapen te voeren. De genoemde oliën en smeren zijn bestemd ten gebruike van stoomwerktuigen, spinnerijen, ijzergieterijen en alle soorten van vervoermiddelen, voorts worden in dezelve vervaardigd harts-oliën, gezuiverde hartsen, zoo mede fijnere oliën voor Horologiemakers, enz. enz.
Dat het debiet van deze artikelen en de verzending van dezelve, zoowel naar vele oorden in ons Vaderland, als buiten hetzelve aanzienlijk is, spreekt van zelve; de fabriek vereischt veler handen arbeid en verschaft aan menigen handwerksman den kost, zoodat men dezelve als eene belangrijke bron van welvaart voor de stad Vianen mag beschouwen.
Even buiten de stad Vianen is door den heer Johan Cambier, [58]sedert een aantal jaren, eene fabriek van hoepels opgerigt. Deze fabriek heeft bijzonder veel vertier. Het fabrikaat wordt, even als dat uit de bovenvermelde, zoowel binnen- als buitenlands verzonden, zoodat ook deze fabriek onder de nijvere volksklasse, veel welvaart verspreidt.
Ziet gij daar, in dat huishoudelijk vertrek die jeugdige echtgenoote, te midden van zoo vele edele maagden, rondom den gezelligen arbeidsdisch gezeten, en zich vlijtig onledig houdende met het vervaardigen van kleedingstukken voor behoeftige vrouwen en kinderen.
Thans tot dit weldadig doel bij één vergaderd zijn het nu niet meer de bevallige dochteren van Terpsichorè, die zoo onlangs nog in de danszaal op ligte brozen door rappe jongelingen ten reie werden geleid; het zijn de deugdzame en van menschenliefde doordrongene kinderen van Tabittha Dorkas, die waardige discipelinne der apostelen, die in de heilige schrift staat aangeteekend, als vol zijnde van goede werken en aalmoesen, die zij uitdeelde.
Hoe verheven is niet het oogmerk, hetwelk zij trachten te bereiken; arbeid en liefde zijn hare leuze; zij arbeiden vlijtig voort, ten einde te kunnen geraken tot die uitoefening van liefde, die het verlangen is van hare harten; de zegen des Heeren rust op haar! De schamele weduwe, het [59]naakte weesje worden door haar gekleed, en in de hutten der armen weergalmt het lied der dankbaarheid en der vreugde, ter harer eere gezongen.
Op welk een eerbiedwaardig standpunt staat niet de vrouw, wanneer zij zich harer bestemming waardig gedraagt, voorzeker aan haar, die zoodanig eene bestemming bereikt heeft, mag Engelenwaarde worden toegeschreven.
Op zulke vrouwen mag worden toegepast hetgeen Schiller zingt:
«Ehret die Frauen, sie flechten und weben
Himmlische Rosen in ’s irdische Leben.»
Verre van ons die wufte dochteren Eva’s, die alleen met ervaring weten te spreken van het jongste blijspel, hetwelk zij hebben bijgewoond, die aan eene dubbelzinnige charade eene juiste uitlegging weten te geven, en, vervuld met den roman van den dag, van niets dan van ijdele begoochelingen droomen kunnen, terwijl zij de wezenlijke pligten verzuimen, die aan het meisje, zoo als het zijn moet, zijn opgelegd.
Maar zulke dochteren worden in Vianen niet aangetroffen; eenvoudigheid van zeden en reine deugd kenmerken dezelve, en de jeugdige schoone, die in den gezelligen kring, in beschaafdheid van manieren en goeden toon uitmunt, kan men niet zelden in hare woning aantreffen, eene verstandige bezorging van het huishoudelijke pligtmatig ter harte nemende, en, wanneer het pas geeft, zich werkzaamheden getroostende, over welke eene hoovaardige salet-juffer zich schamen zoude. Moge nimmer eenige verbastering van zeden [60]eene treurige ommezijde van dit Tafereel zien geboren worden, maar daarvoor waarborgt ons de goede genius, die hier ter stede over de opvoeding der jeugd steeds wakende is.
Lust het u, wanneer gij tot de ingewijden behoort, in statigen ommetogt in uwen mystieken pelgrimsmantel gewikkeld, niet ongelijk aan eenen bedevaartganger naar het heilige graf, of een Maltheser Ridder, met uwe medebroeders den verloren acaciatak te helpen opzoeken, of eene wijle tijds tusschen de kolommen J. en B. te vertoeven; welaan begeef u dan, wanneer het feest is, en de altaren voor deugd en menschenliefde rooken, naar het tot een verheven doel wel ingerigt gebouw op den Kortendijk en klop daar, met uw diploma in de hand, drie maal drie malen aan de deur van den gewijden tempel; gij zult welkom zijn; men zal uw verlangen aan den Grootmeester der Orde te kennen geven, men zal u begeleiden tot aan de voeten van den throon, op welken hij met gepaste waardigheid zetelt, en gij wordt, nadat men zich van uwe identiteit als broeder zal vergewist hebben, met hartelijke welwillendheid tot de werkzaamheden toegelaten, terwijl u handschoenen en schootsvel, blank en rein, als het symbool van zuiverheid der bedoelingen, benevens winkelhaak en truweel zullen worden aangeboden. Gij ontmoet dan, als deelgenoot aan de geheimen, die weleer die van Isis en Osiris waren, in den heiligen broederkring, menigen [61]inwoner van het stadje, dien gij vroeger onopgemerkt, in deszelfs straten zijt voorbijgegaan, of hier of elders hebt ontmoet, hij drukt u hartelijk de hand, terwijl gij straks met hem en de overige gasten aan den feestdisch het «in diesen heiligen Hallen kennt man die Rache nicht» of het «par trois fois trois mes frères» zult aanheffen.
Broederliefde! verheven woord! woord van gewigtige beteekenis! Zijt gijl. mijne broeders! allen daarvan wel diep doordrongen?! Zorg, ik bezweer het u, dat dit woord voor uw lieden geen ijdele klank zij, zorg, dat gij niet vreezen moet, dat schietlood en compas u beschuldigend in de handen zullen beven, en het alziend oog, dat in den gevel des tempels prijkt, en uwe werken gadeslaat, zich van u zal afwenden en de hamerslagen, die anders welluidend weergalmen, dof zullen klinken, en dof zullen weerkaatst worden.
Broederliefde! woord des vredes! moge uwe stem, in deszelfs verhevene en eigendommelijke beteekenis steeds gehoord worden, daar, waar de star in het oosten flonkert, moge geen eenig broeder zich zijner roeping onwaardig gedragen! Moge aan niemand hunner verwijtend worden toegefluisterd «procul hinc, procul ite profani!» moge een ieder hunner het heilig woord steeds onbevangen durven uitspreken en de arbeiders aan den tempel van dien koning, uit de gewijde geschiedenis, die door zijne wijsheid de geheele wereld met verbazing vervulde, zich, door zuivere en onvervalschte broedermin, de goedkeuring van den opperbouwmeester van het heelal waardig maken! [62]
Wanneer de reiziger, die soms te Vianen deszelfs nachtverblijf zoude willen houden, in de stoomboot of op de diligence, met Frontin mogt hebben gezongen:
«Qu’on est heureux de trouver en voyage,
Un bon souper et surtout un bon lit.»
zal hij, wanneer hij, in de Roos, het Zwijnshoofd, het Hof van Brederode, of het Roode Hert, zijnen intrek mogt hebben genomen, aan zijnen wensch voldoening erlangen, en, hoezeer hij in die logementen wel niet die comforts zal aantreffen, welke te Baden-Baden zum Zähringer Hof, te Londen in het Hôtel Mivart, te ’s Gravenhage in den Ouden Doelen, of te Antwerpen au Grand Laboureur gevonden worden, niettemin, wanneer hij eenen smakelijken avondmaaltijd heeft gehouden, of op een goed bed uitgerust, van de billijke prijs der gemaakte vertering zeer tevreden zijn en zijne reis vrolijk en opgeruimd vervolgen. [63]
Ik zoude hier bepaaldelijk mijne beschouwingen omtrent het voormalig en hedendaagsch Vianen hebben geëindigd, ware het niet, dat aan mij op het onverwacht, en nadat ik mijne brochure reeds ter perse had gegeven, van eene zeer geachte hand het navolgend uittreksel was gezonden, hetwelk een belangrijk licht verspreidt over het doorluchtig geslacht der Graven Van Brederode.
Ik heb verkozen, eenigzins tegen den vorm te zondigen, die men bij de uitgave van eenig boekwerk pleegt in acht te nemen, en er alzoo niet toe kunnen besluiten, dit uittreksel achterwege te laten. Hetzelve zal niet weinig de waarde mijner brochure verhoogen. De zoodanige mijner lezers, die zich gaarne verdiepen in de aloude geschiedenis van hun Vaderland, en die den roem hunner voorvaderen op hoogen prijs stellen, zullen er mij en den geachten inzender dank voor weten; het werk toch van Professor Paulus Voet is niet in aller handen; en menig inwoner van Vianen (ik bedoel de zoodanige, die weetgierigheid aan gevoel en smaak paren) zal, wanneer hij dit uittreksel zal gelezen hebben, [64]voortaan met heiligen eerbied den gewijden grond betreden, op welke voor eeuwen het slot Batenstein gesticht was en de omstreken zijner stad bewandelen, die vroeger het tooneel waren van zooveel krijgsbedrijven, van zooveel heldendaden. Hel genoemde uittreksel worde dus als bijlage aan mijn geschrift toegevoegd en vulle aan het gebrekkige, het onvolledige, hetwelk in hetzelve mogt opgemerkt worden. [65]
UITTREKSEL
UIT ZEKER TRACTAAT, GEINTITULEERD:
OORSPRONK, VOORTGANK EN DAADEN
DER
DOORLUGTIGE HEEREN
VAN
BREDERODE,
BIJEENGESTELD
DOOR
PAULUS VOET,
der rechten Proffessor in de accad. tot Utrecht, en Raadspersoon in de kamer van Justitie ’s lands Vianen.
’T UTRECHT
bij Johannes van Waesberge, Boekverkooper over ’t Stadhuis, Ao. 1656.
Pag. 145.
Vianen is een plaisante stede, liggende op een vierkante forme met sterke hooge muuren, en poorten voorzien. Welke muuren met ronde torenen, hier en daar bezet, gelijk men in oude tijden placht te doen, niet oncierlijk gesterkt zijn Is omcingeld met eene breede graft, en heeft buiten dezelve [66]rontom eene fraaije wandelinge met boomen bezet. Sulks dat men op de meeste plaatsen onder de schaduwe van het looff schuilende, van der sonnenhitten des somers bevrijd werd. T’ heeft eene bekwaame geleegendheid aan de linkerzijde van de riviere de Lek, tegen over Vreeswijk, anders de Vaart genaamd. En word ten Noorden van dezelve Rivier bezet, die door eenen ingang de haven maakt, zo dat de schepen, zoo wanneer het water tamelijk hoog is, tot in ’t midden van de voorstede aanleggen. Ten Oosten, Westen, en Zuiden, werd het becingeld met vruchtbare koornvelden, weiden en boomgaarden. Een plaatse daar de lijfftocht, in overvloed is, en voortst alles wat tot onderhoud noodig is, bekwamelijk van alle plaatsen toegevoerd, ook voor redelijken prijs werd bekomen. En die het vermakelijk leven zoekt, zoo door de gelegenheid der omliggende Landerijen, als het op en afvaren der voorbij zeilende schepen, ’t doortrekken der rijzigers kan het nergens bekwamer vinden. Brengt mede geen gering vermaak aan den mensch het wel beplante bosch, alwaar de boomen op rijen met menigte wederzijdsch tegen den anderen overgezet, een aangenaam perspectief den gezichte vertoonen; Daar bij komt het Rijgersbosch, ’t gezang van allerhande klein gevogeltje, de ooren met een aangenaamheid vermakende. En dat te verwonderen is, evenals of ’t was ’t middelpunt van de vereenigde Provincien, men kan daar van daan in het gezichte krijgen, zoo wanneer den Hemel klaar is, omtrent de een en twintig steden, met poorten, muuren en grachten, voorzien. En geen plaats bekwamer, waar van daan zoo te water als te Lande, de principaalste steden des Lands kennen [67]bereisd worden. Die zig daar aan liet gelegen zijn, zoude op een Zomersche dag, daar van daan konnen bezoeken omtrend twaalff zoo steden, als stedekens, en ’s avonds tot Vianen maaltijd houden.
Deze plaats heeft onder zich verscheidene dorpen en gehuchten, als Lexmond, eertijds Laxmond geheeten, Heijkop, Boekoop, Lakerveld, Tienhoven, en Marekerk, door zijne Paardemarkt, ’t gansche Land door vermaard. Is daarenboven voorzien, met een sterk slot, Batestein genoemd, ’t welk van verre door de grootheid van ’t gebouw zig opdoed.
Omtrent den oorsprong van dezen naam ben ik curieus geweest, en meinde daarom dit slot Batestein te zijn genoemd, om dat het tot nut en dienste der stede was gebouwd, zijnde als de sterkte deszelfs, ’T welk even zoo veel te zeggen is, als ter baate. Gelijk sommige alzoo den oorsprong des woords Batavieren verklaren, omdat ze aan de rivier t’ naarder bate, eene bekwaame woonplaats uitgevonden hadden. En dan zoude het bijvoegsel stein, den nederlanders beteekende stevigheid, daarbij gesteld zijn, om te kennen te geven, dat het uit steen, of stein opgebouwd is, tot een sterkte off Burcht.
Doch uit verhaal van eenige anderen onderricht zijnde, hebbe deeze mijne gissinge aan een zijde gesteld. Men verteld dat Gijsbert van Vianen, ten wijve hadde Beatrix, op het nederlandsch in ’t kort gezegd Baate, dewelke een dochter was van Johan, de negentiende Heere van Egmond, deeze hadde eene Suster die jonger was dan zij, getrouwd aan Geraerd Heere van Culenborch, van dewelke zij als van een [68]opper vrouwe te Leen ontvong het Slot van Vianen, doen ter tijd buiten de stads muuren in den Boomgaard gelegen. Ende niet konnende lijden, dat zij die een oude suster was, van haare jongere, het slot te leen zoude ontvangen, beweegt haren Man, om het oude slot af te breeken, en binnen de muuren van Vianen, een nieuw op te maken. ’T welk ook is geschied, en omdat zulks ter baate en bede van Baate was gedaan, wierd het nieuwe slot, Batenstein genoemd, door bijvoeging van het woordeke stein, ’t welk men gewoon is aan sloten en adelijke Huizen te voegen.
1Dit slot is te heerlijker door eene bijgevoegde Toren, van een zeer groot vierkant en dikte en hoogten hebbende in het ’t Nederlands de benaminge van Simpols toren; Is doen opmaken bij Gijsbert van Vianen, Ridder omtrent den jare Duizend drie honderd en twee en zeventig, en dat tot kosten des graven van St. Pauwels in Artois. Deze wierd in een slach in het land van Gulick bij Gijsbert van Vianen, overwonnen en gevangen tot Vianen gevoerd, en moestte tot zijn rantsoen, zoo veel geven, dat deze Toren konde gebouwd worde; En nadien in de Nederduitsche spraak St. Pauwels, in ’t kort gezegd word Sintpol off Simpol, ook in Artois eene stede genaamd word Simpol, en de Grave Simpol, zoo gebeurden ’t dat de Toren met des Graffs losgeld gemetseld, Simpols toren genaamd wierd.
Niet verre van Vianen, omtrent duizend schreden, is een stedeken, indien men zijne privilegien inziet, Ameiden genoemd, op een scheutweegs nabij de Rivier de Lek; al van [69]ouds bij de schrijvers van den jare dertien honderd twee en tachtig, ten aanzien van het slot Termeiden bekend. Voor dezen wierd het genoemd Hazelaer, omdat de Heeren, Van Hazelaar hetzelve van Guido Bisschop van Utrecht te leen ontvangen hadden. ’T zelve genoeg door de situatie, en alzoo door de natuur gesterkt, is bij liste des Bisschop van Utrecht op den jaare vijftien honderd zeven en twintig ingenomen. De oorzaak en maniere daarvan zal ik in ’t kort verhalen. Hendrik van Brederode, hadde eenige vluchtelingen van Utrecht tot Vianen, komende, vrijgelijde gegeven, en vergunt, en onder zijne bescherming genomen. En als die van Utrecht, door brieven, ook den Bisschop door afgesanten, niet en vorderden, beraatslagen om het kasteel Termeiden in te nemen. En dewijle dat niet zonder bloedstortinge geschieden konde, indien men zulks met geweld deden, besluiten het met lagen te krijgen.
2Alsdan den opziender des Kasteels, met zijn volk daar af was gegaan, in de naaste plaatse, ten dienste, zoo komen daar twee, in Cellebroers gewaad, om niet bekend te werden, en geklopt hebbende aan de poorte, worden door de Meijdt, die dezen handel onbekend was, ingelaten. Bezetten straks den ingang, tot dat de anderen, die daar omtrent haar versteken hadden, te voorschijn kwamen; Stooten alzoo de Meijdt, met eenige wijnige die tot bewaringe des Kasteels gebleven waren, daar uit. Soo haast en kwam dit geruchte niet tot Vianen, off Brederode, een kloekmoedig heer, zendt gezanten aan den Bisschop, met dewelke hij tot noch [70]toe vrede en vriendschap hadde onderhouden. 3De gezanten nadat ze vele woorden met den Bisschop hadden gewisselt, tot krakeelens toe, en haar over het aangedaan ongelijk beklaagd; doenden deze woorden bij: «dat het niet genoeg voor hem (te weten den Bisschop) en scheen, gesmoord te hebben dat twistvier, ’t welk hij onder de zijnen gehad hadden, ten zij hij ook de naastgelegene heeren door een schijn van regt tergde en tot den oorlog als uitdaagden. Zeiden vorder bereid te zijn, indien het kasteel niet weder geleverdt wierdt, dit ongelijk te verdragen, nadien het haar niet gelegen kwam de zaake met de wapenen te bepleiten.» Waarop den Bisschop tot antwoord gaff, dat hij niet eer zijn volk van den kasteele zoude lichten, voor dat Brederode de vluchtelingen geboden hadde, uit zijn land te moeten overtrekken. Evenwel zoo heeft den Bisschop, vreezende dat Brederode, zoo van zijne vrienden, als van den grave van Holland hulpe mogte verzoeken, en alzo met Krijgsluiden ’t Sticht invallen, zijn volk van het slot doen afgaan, en is met Brederode bevredigd.
Deze Landstreke van Vianen etc. nu beschreven met hare onderhoorige plaatsen, hoewel gelegen in het begrip van de vereenigde provincien, is nochtans ten aanzien van het recht van Jurisdictie, en Leene, tot op dezen huidigen dage geen Provincie onderworpen; Ook met de Provincie van Holland, alhoewel het aan de eene zijde die palen van Holland raakt.
Nadien het land van Arkel voor dezen niet onder Holland, maar eene bijzondere Heerschappije geweest is. Sulks dat [71]ook van oude tijden aff, niet blijken zal, onder de Hollandsche afdeilinge ’t Land van Vianen ooit te zijn vervat geweest.
4Hierom gebeurden ’t dat wanneer de graven van Hollandt tegens die van Utrecht, offte anderen ten oorloch trekkende, de Heeren van Vianen, niet onder hare Leenmannen, maar onder de meede hulpers gesteld hebben. Zoo steld Willem Grave van Holland in den jare dertienhonderd ses en vijftig den Heer van Vianen met die van Montfoort en IJsselstein, onder zijne hulperen, en vrienden, waarom ook, zoo wanneer den oorlog ontstond tusschen de Stichtsche en Hollanders, die van Vianen voor neutrale luiden gehouden wierden. Mede de Hollanders tot Vianen zomtijds, als in een neutrale plaatse, met hare vijanden, om den vreede te treffen gehandeld hebben.
En dit is de reden waarom dat boven de Memorie van menschen, die van Vianen, eene hooge kamer offte Hoff van Justitie gehad hebben, en noch hebben, zonder dat van dezelven ooit voor dezen aan den Hoogen Raad tot Mechelen off aan den Hove van Holland, te appeleren, toegelaten is. Alleen heeft men daar overig het middel van suppliceren, off revisie verzoeken, aan den Opperheer dier plaatsen, dat noch meer is, zijnde die van Vianen verscheide malen, van wegen ’t Hoff van Holland, bij edicte gedagvaard, hebben ook anders geen dagvaardigen willen aannemen. En indien eenige Bode zich verstoutede die van Vianen off van wege den Hoogenraad tot Mechelen, off van wege den Hove van Holland te roepen, off iets te plegen, ’t gene mocht [72]naa indracht harer Opperheerschappij smaken, hebben dat nooit geleden. In zoodaniger voege, dat ten tijde van Philippus de tweeden, Hendrik van Brederode, den deurwaarder van den hoogen rade, van Mechelen gezonden, om iets tot Vianen ter executie te stellen, in de gevangenisse geworpen heeft. En heeft deze zijne daad als strekkende tot bewaringe zijnes rechtst kloekmoedelijk voor den Koning gedefendeerd. Die indien voor den Fiscaal eenige actie waren geboren geweest, tegen Brederode, dezelve veel ligt zoude hebben doen intenteren. Dat ik daar niet bij en doe het exempel van den voorleden jaare dat den Drossaard der stede, dede apprehenderen, den Deurwaarder van den hove, van Holland, omdat hij tot Vianen zijne Commissie wilde voltrekken, en is ten laatste noch uit de gevangenisse geraakt en ontkomen, door de onvoorzigtigheid der bewaarders. Dat ik nu niet en verhaale alle acten van Souverainiteit bij de Heeren van Vianen van tijd tot tijd gepleegt, zonder iemands verhindering, als op haar eigen authoriteid de naburige Princen en Heeren den oorloch aan te zeggen; wederom te zoenen, en verbonden te maken. Munte te slaan met de wapenen van Vianen en de beeltenissen derzelver Heeren. Brieven van pardon, gratie, Remissie, Beneficien van Inventaris, Cessie, letteren van Respijt, en attirminatie te verleenen; Wellen en Constitutien omtrent de munte, Pauselijke exercitien, sterke bedelarijen, de jacht, verbondene goederen erfenissen, en besterffenissen, verschillende van de wetten der naburige provincien uit te geven. En volgens dezelve constitutien, sententien in de hooge kamere aldaar te wijzen, dewelke in Holland zouden tegenspreken bij requisitoiren [73]zijn ter executie gesteld. Waarom die van Vianen nooit gevolgt hebben, omtrent de Successien ab intestato, offte het Hollandsche Aardoms off Schependomsrecht, offte de Polijticque ordonnantien van den jare vijftien honderd, en tachtig off negen en ’t negentig. Waarom ook de graven van Holland ende hare Stedehouderen de Heeren van den Lande Vianen, altoos voor vrije Heeren zoo expresselijk als stilzwijgende erkend hebben.
En Carel de Vijfde, die niet over en gaff, dat hij met eenig schijn van recht na zig konde trekken, heeft menigmaal door pracktijken gezocht het land van Vianen, onder Holland te brengen, belovende hetzelve tot een Graaffschap te willen verheffen, zoo wanneer de Heeren van Vianen, onder ’t Hollandsche gebied, zouden willen staan. Alle welke stellingen met veele anderen des noods zijnde bij te brengen, ik voor deeze reijse niet en zal off bewijsen, off uitbreiden, niet anders voor gehad hebbende, als een kort historisch verhaal van eenige alhier op te stellen, om den nieuwsgierigen leezer te voldoen.
PAULUS VOET.
Dit uittreksel heeft, behalve het belangrijke van deszelfs inhoud, ook nog deze verdienste; dat hetzelve ons aantoont, tot welk eenen trap van volmaaktheid de geschiedkundige stijl het, nu bijkans honderd vijf en negentig jaren geleden [74]gebragt had. Voorwaar dezelve wedijvert met die van Hooft; zoude de letterkunde van den tegenwoordigen tijd wel op hare tegenwoordige hoogte zijn gekomen, wanneer zij zich niet naar modellen, als deze en soortgelijke gevormd had!? En hiermede den goedgunstigen lezer heil.
pag. | 17, | regel | 22 | staat: | Thessaliesche | lees: | Thessaliesch |
» | 31, | » | 14 | » | noriciis | » | moriens |
» | 33, | » | 14 | » | overleden | » | overleed |
» | 36, | » | 5 | » | kenmerken | » | kenmerkt |
» | 41, | » | 18 | » | navolgende | » | navolgend |
» | 47, | » | 21 | » | Synagogue | » | Synagoge |
» | 48, | » | 1 | » | Synagogue | » | Synagoge |
» | 49, | » | 13 | » | opleid | » | opleidt |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Scans van dit boek zijn beschikbaar via Google Boeken (1)
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De lijst van intekenaren is verplaatst van het begin naar het einde van het boek.
Kennelijke fouten zijn gecorrigeerd. De oorspronkelijke errata zijn verwerkt in de tekst van het boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | neerlandt | Neerlandt |
8 | nassausch | Nassausch |
11 | [Niet in bron] | - |
13 | voorstraat | Voorstraat |
13 | aanzienelijke | aanzienlijke |
15 | : | ; |
16 | doorkruissen | doorkruisen |
17 | Thessaliesche | Thessaliesch |
21 | smeekschrif | smeekschrift |
31 | noriciis | moriens |
32 | [Niet in bron] | en |
33 | overleden | overleed |
35 | Herculanum | [Verwijderd] |
36 | kenmerken | kenmerkt |
36 | Petrarcha | Petrarca |
36 | Tijrteus | Tyrtaeus |
38, 46 | [Niet in bron] | , |
44 | navolgende | navolgend |
44 | nit | uit |
45 | Duijls | Duijlls |
47, 48 | Synagogue | Synagoge |
49 | opleid | opleidt |
51 | afgegevaardigde | afgevaardigde |
52 | , | [Verwijderd] |
55, 70 | [Niet in bron] | » |
59 | ; | , |
60 | welwillenheid | welwillendheid |
63 | geeindigd | geëindigd |
66 | [Niet in bron] | . |
70 | [Niet in bron] | « |
72 | . | [Verwijderd] |
73 | tachig | tachtig |
73 | historsich | historisch |
n.v.t. | , | . |
n.v.t. | Mr. | Mr. |
n.v.t., n.v.t. | sijnagogue | Synagogue |
n.v.t., n.v.t. | sijnagoge | Synagoge |