Title: De Aarde en haar Volken, Jaargang 1877
Author: Various
Release date: February 1, 2004 [eBook #11317]
Most recently updated: February 11, 2024
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Werktuig voor het boren van een tunnel in de Alpen.
Van al de leden van de Alpine-Club te Londen, die door hunne stoute tochten in de fransche en zwitsersche Alpen gedurende de jongste twintig jaren zich een europeeschen naam hebben verworven, is wel geen zoo algemeen bekend als de heer Edward Whymper. Deze algemeene bekendheid heeft hij vooral ook te danken aan zijn boek Scrambles amongst the Alps in the years 1860–1869,—Tochten in de Alpen in de jaren 1860–1869—dat in 1870 te Londen het licht zag en sedert herhaalde malen werd herdrukt. Dit werk, dat in het fransch, duitsch en italiaansch vertaald werd, verdient ten volle de groote belangstelling, die het alom gevonden heeft: niet alleen om den aangenamen vorm, den helderen, duidelijken stijl, den humor die telkens treft en boeit, maar ook om den inhoud zelven. De tochten, door den heer Whymper ondernomen, behooren tot de merkwaardigste, die in de Alpen zijn volbracht; terwijl zijn boek, vooral bij de verschijning, eene dubbele aantrekkelijkheid ontleende aan het verhaal der noodlottige beklimming van den Matterhorn (Mont-Cervin), waarbij een der beste Alpengidsen en drie jeugdige landgenooten van den heer Whymper het leven verloren: eene gebeurtenis, die destijds in geheel Europa de algemeene deelneming opwekte, en nog niet geheel vergeten is, hoeveel er ook sedert moge gebeurd zijn van meer ingrijpend belang dan de dood van vier moedige reizigers. Al is het boek van den engelschen Alpenbeklimmer dan ook reeds enkele jaren oud, met gerustheid durven wij eenige schetsen daaruit ontleenen, die den lezers der Aarde gewis welkom zullen zijn, te meer daar, voor zoo ver wij weten, van deze Scrambles geene hollandsche vertaling bestaat.
Bijna de helft van het boek is toegewijd aan het verhaal van de verschillende pogingen, die de heer Whymper gedurende negen jaren heeft aangewend om den Matterhorn te bestijgen; maar hij verhaalt ook in alle bijzonderheden zijne bestijgingen van den Pelvoux (die vóór hem slechts door den heer Puiseux, hoogleeraar in de sterrekunde aan de Sorbonne, was beklommen), van de Pointe des Ecrins, den berg Dolent, den Grand-Cornier, de Dent-Blanche, de Aiguille-Verte bladzijde 2en vele andere toppen; benevens de niet minder belangrijke tochten door de passen (cols) van Breuil, van La Brèche, van Pilatte, van Triolet, van Hérens, van Talèfre, enz. Er is dus geen gebrek aan verscheidenheid en evenmin aan boeiende episoden.
Den 23sten Juli 1860 vertrok de heer Whymper van Londen, om zijne eerste reis door de zwitsersche Alpen te ondernemen: eene reis, die niet anders was dan een verkenningstocht. De heer Whymper trok hierheen en daarheen, en doorkruiste het land in alle richtingen, zonder zich ergens te vestigen. Maar hij had de bergen, wier latere beklimming hij zich had voorgenomen, nauwkeurig bestudeerd en uit verschillende oogpunten geteekend. Als een voorzichtig veldheer, had hij zich vooraf zorgvuldig met het terrein bekend gemaakt.
In 1861 begaf hij zich rechtstreeks naar den Pelvoux, waaromtrent hij trouwens niet dan zeer onvolledige inlichtingen had kunnen inwinnen, hoofdzakelijk geput uit de werken van Elie de Beaumont en J.D. Forbes. Het was hem onbekend, dat de heer Puiseux reeds in 1848 den top des bergs had beklommen: de bewoners der omliggende valleien zelven hadden dat reeds zoo goed als geheel vergeten. In de maand Augustus 1860 hadden de heeren Bonney, Hawkshaw en Mathews, met Michel Croz uit Chamonix tot gids, gepoogd den Pelvoux te beklimmen; maar na verscheidene dagen en nachten in vruchtelooze pogingen te hebben verspild, waren zij door het slechte weder genoodzaakt geweest, hun plan op te geven. Een wegopzichter, Jean Reynaud genaamd, dien zij op hun tocht hadden medegenomen, schreef de mislukking aan het te ver gevorderde saizoen toe. De heer Whymper, den raad van Reynaud volgende, kwam dus in de eerste dagen van Augustus 1861 te La Bessée, een dorp in de vallei der Durance, waar hij tegen den 3den dier maand zijn vriend en landgenoot Macdonald bescheiden had.
Wij zullen nu hem zelven de beklimming van den Pelvoux laten verhalen.
“Van La Bessée kan men zeer duidelijk alle toppen van den Mont-Pelvoux onderscheiden, zoowel den hoogsten top als dien, waarop de fransche ingenieurs hunne pyramide hadden opgericht. Reynaud en al de bewoners der vallei waren met de eigenlijke gesteldheid zeer slecht bekend. Men wist alleen dat de ingenieurs een piek hadden beklommen, waar zij een nog hoogeren top hadden ontdekt, dien zij de Pointe des Arcines of des Ecrins hadden genoemd. Maar men kon niet zeggen of deze laatste top te La Bessée zichtbaar was, en kon ook evenmin den top aanwijzen, waarop de pyramide was verrezen. Naar onze meening werd de hoogste top door andere kruinen aan ons oog onttrokken, en zouden wij deze laatsten eerst moeten beklimmen, om de eigenlijke spits des bergs te bereiken.
“Van de beklimming door den heer Puiseux wisten de boeren niets af: volgens hun zeggen, was de hoogste top van den Pelvoux nog nooit door iemand beklommen geworden: het was juist die top, dien wij bestijgen wilden.
“Ons vertrek werd alleen nog maar vertraagd door de afwezigheid van Macdonald en door het gemis van een stok. Reynaud stelde ons voor, een bezoek te gaan afleggen bij den postdirecteur, die een Alpenstok bezat, in den ganschen omtrek bekend en beroemd. Wij begaven ons naar het kantoor, maar het was gesloten; wij riepen zoo luid wij konden door de reten van de deur; geen antwoord. Eindelijk echter ontdekten wij den postdirecteur, blijkbaar bezig met zich te bedrinken, waarin hij reeds tot eene vrij aanmerkelijke hoogte geslaagd was. Nauwelijks had hij ons gezien, of hij riep uit, zoo goed en zoo kwaad als het ging: “Frankrijk is ... de eerste natie ... der ... der ... wereld!” Wij spraken hem natuurlijk niet tegen, maar trachtten hem aan het verstand te brengen, waarom wij eigenlijk gekomen waren. De beroemde stok kwam dan ook voor den dag: het was een tak van een jongen eik, ongeveer een el en zeventig duim lang, krom en vol kwasten.
“Mijnheer, herhaalde de postdirecteur, terwijl hij ons den stok ter hand stelde: Frank ... rijk, weet ge, dat is de ... eerste ... de eerste ... natie der ... wereld, om haar, haar....”
“Hij zweeg.
“Haar stokken, fluisterde ik hem toe.
—Juist, mijnheer ... juist ... om haar ... stokken, om haar ... haar....”
Maar verder kon hij het niet brengen. Toen ik een blik wierp op dien broozen staf, dacht ik niet zonder eenige ongerustheid aan mijne eigene zwakheid; maar Reynaud, die het gansche dorp op zijn duim kende, verzekerde mij dat er geen beter te vinden was. Wij verwijderden ons dus met den beroemden stok, en lieten den eigenaar op den weg achter, al waggelende en zwaaiende en steeds herhalende: “Frankrijk is het eerste land der wereld!”
“De 3de Augustus brak aan; Macdonald was niet verschenen, en wij begaven ons dus op weg naar de Vallouise. Ons gezelschap bestond uit drie personen: Reynaud, mijn persoon en een drager, Jean Casimir Giraud, de schoenmaker van La Bessée, de “kleine spijker” bijgenaamd. Na anderhalf uur fiks doorgestapt te hebben, kwamen wij te Ville-Vallouise, opgetogen door het gezicht op de trotsche toppen van den Pelvoux, die zich stralend verhieven naar den wolkeloozen hemel. Ik hernieuwde de kennismaking met den maire van Ville. Hij was een degelijk man, met innemende manieren, maar hij verspreidde een bijkans ondragelijken stank, zoo als trouwens de meeste bewoners dezer valleien.
“Reynaud had welwillend op zich genomen, voor de levensmiddelen te zorgen; maar juist toen wij gereed stonden te vertrekken, zag ik, tot mijn groote spijt, dat hij van mijn goed vertrouwen gebruik had gemaakt om een klein vaatje wijn mede te nemen, dat ons al dadelijk tot grooten overlast was. Het was natuurlijk uiterst ongemakkelijk, dit vaatje in de hand te houden. Reynaud probeerde om het te dragen, maar gaf het weldra over aan Giraud, die er ook al spoedig genoeg van had; eindelijk hingen zij het op aan een stok, dien zij op hunne schouders droegen.
“Te Ville verdeelt de Vallouise zich in twee takken: de val d'Entraignes ter linker, en het dal van Alefred (of Ailefroide) ter rechterhand; onze weg liep door dit laatste dal bergopwaarts. Wij stapten zonder ophouden bladzijde 3door naar het dorp La Pisse, waar Pierre Sémiond woonde, die, naar het algemeene zeggen, beter dan eenig ander bewoner der vallei, met den Pelvoux bekend was.
“Deze man maakte op ons een zeer gunstigen indruk; ongelukkig was hij ziek en kon dus niet met ons medegaan. Echter beval hij ons zijn broeder aan, een goedaardig bejaard man, wiens gerimpeld en ingevallen gelaat hem juist niet als gids zou hebben doen verkiezen; maar wij hadden geen keus, en togen dus met hem op weg.
“Boomen van allerlei soort, waaronder vooral noten, omzoomden het pad; de koele, verkwikkende lommer gaf ons nieuwe krachten; beneden ons, in eene prachtige kloof, bruiste de bergstroom, ontsprongen aan de eeuwige sneeuwvelden, die wij den volgenden morgen hoopten te betreden.
“Te Ville kan men den Pelvoux niet zien: hij schuilt daar weg achter een anderen berg, langs welks voet wij nu wandelden, op weg naar de chalets van Alefred of Ailefroide, zooals zij somtijds genoemd worden, waar de eigenlijke berg begint. Van deze chalets gezien, schijnen de lagere, maar meer nabijzijnde toppen de meer verwijderde bergen, aanmerkelijk in hoogte te overtreffen, hoewel dit inderdaad niet het geval is; somwijlen verbergen zij die geheel. Maar met een enkelen oogopslag overziet men hier, in zijn volle hoogte, den top, die in deze valleien onder den naam van den “Grand-Pelvoux” bekend is, en wiens schier loodrechte rotswanden zich tot eene hoogte van omstreeks drie-en-twintighonderd el uit het dal verheffen.
“De chalets van Ailefroide zijn niet anders dan een handvol armoedige houten hutten, aan den voet van den Grand-Pelvoux, nabij de samenvloeiing der beeken, die van den gletscher van Sapenière of van Selé ter linkerhand, en de Witte en Zwarte gletschers ter rechterhand afdalen. Wij vertoeven hier eenige minuten om wat melk en boter te koopen; Sémiond nam ook een afzichtelijk leelijken knaap mede, om ons vaatje te helpen dragen, duwen en voortrollen.
“Nadat wij de chalets van Ailefroide verlaten hadden, sloegen wij eensklaps links af: daar de zon naar het westen neigde, kwam ons nu de schaduw der bergen ten goede. Men kan zich moeielijk een droeviger en naargeestiger landschap denken, dan deze sombere vallei; mijlen ver ziet men hier niets dan omgevallen rotsblokken, hoopen steen, zand en slijk; de zeer weinige boomen staan zoo hoog, dat zij ter nauwernood zichtbaar zijn. Geen menschelijk wezen is hier te bespeuren. De lucht heeft geen vogelen en het water geen visschen; de berghellingen, te steil voor de gemzen, bieden ook nergens eene schuilplaats aan voor marmotten; de arenden zelfs vermijden dit onherbergzaam oord. Vier dagen achtereen zagen wij in deze woeste en dorre vallei geen enkel levend wezen, met uitzondering van eenige arme geiten, die zeer tegen haar zin naar deze wildernis waren gevoerd.
“Deze vallei was inderdaad een passend tooneel voor het vreeselijk drama, dat, omstreeks vierhonderd jaar geleden, hier werd opgevoerd, en wel in de grot, die wij nu hoog boven ons aanschouwen, in de Balme-Chapelu:—den moord der Waldenzen van Vallouise. Eene treurige en jammerlijke geschiedenis is de hunne! Sedert meer dan driehonderd jaren bewoonden zij deze afgelegen valleien, afgezonderd van de wereld, in stilte arbeidende voor hun dagelijksch brood. De aartsbisschoppen van Embrun hadden bij herhaling, maar te vergeefs, gepoogd, hen door overreding in den schoot der kerk terug te brengen; anderen sloegen, om dit doel te bereiken, een anderen weg in: zij begonnen hen te vervolgen, te kwellen en te pijnigen, en eindigden met hen in massa levend te verbranden. Zoo werden, op den 22sten Mei 1393, tachtig personen uit de valleien van Freis-senières en van Argentière, en honderdvijftig personen uit Vallouise te Embrun verbrand.
In het jaar 1488 beraamde Alberto Cattaneo, aarts-diaken van Cremona en legaat van Paus Innocentius VIII, een algemeenen aanval tegen de Waldenzen; maar door de Waldenzen van Piemont overal terug geslagen, verliet hij hunne valleien, en trok den Mont-Genèvre over om de Waldenzen van Dauphiné aan te tasten, die zwakker in aantal en meer verspreid waren. Cattaneo verscheen in de vallei van de Durance, aan het hoofd van een leger, dat, naar men zegt, half uit soldaten en half uit vagebonden, dieven en moordenaars bestond; om deze lieden tot zich te lokken en bijeen te houden, beloofde hij hun vooruit kwijtschelding van al hunne misdaden, ontsloeg hen van de geloften die zij mochten hebben afgelegd, en verzekerde hun het bezit van alles wat zij met geweld verworven hadden.
“De bewoners van de Vallouise vluchtten op de nadering van dit leger, tienmaal sterker dan hun aantal, en verscholen zich in deze grot, waar zij een voorraad van levensmiddelen, voldoende voor twee jaren, hadden bijeengebracht. Maar hun verbitterde vijand ontdekte hunne schuilplaats. Cattaneo had in zijn leger een hoofdman, wiens wreedheid wedijverde met zijne sluwheid: met behulp van touwen liet hij zijne soldaten tot voor den ingang der grot zakken, waar zij groote hoopen takkebossen in brand staken; de meeste Waldenzen, die hier eene wijkplaats hadden gezocht, kwamen door het vuur en den rook om; zij die aan de vlammen ontsnapten werden vermoord. Zonder onderscheid van ouderdom of kunne, werden allen meedoogenloos om het leven gebracht. Naar men zegt, verloren meer dan drieduizend menschen bij deze gelegenheid het leven. Al wat in driehonderd-vijftig jaren van vreedzamen arbeid was verkregen, werd met één slag vernietigd; de vallei werd geheel ontvolkt. Ruim drie en een halve eeuw zijn sedert verloopen; de vallei is ledig en woest gebleven.
“Na een poos bij eene kleine bron gerust te hebben, hervatten wij onzen marsch tot wij bijna aan den voet van den gletscher van Sapenière waren gekomen; daar sloegen wij, op aanwijzing van Sémiond, rechts om, en begonnen de helling van den berg te bestijgen. Wij klauterden naar boven, tusschen denneboomen en geweldige rotsblokken door. De nacht naderde met rassche schreden; het was hoog tijd een onderkomen te zoeken. Dit was trouwens niet moeilijk te vinden, want wij bevonden ons te midden van een waren chaos van rotsen. Wij besloten den nacht door te brengen onder bladzijde 4een geweldigen steenklomp, die meer dan vijftien ellen lang en zes ellen hoog was. De bodem word schoon gemaakt, en hout bijeengezameld om vuur te kunnen maken.
De Pelvoux, van La Bessée gezien.
“Dit bivouak is niet uit mijne herinnering geweken. Het vaatje wijn was veilig en behouden tot hier gebracht; nu werd het open gestoken, en het alles behalve smakelijke vocht scheen den Franschen wel te bevallen en hunne levensgeesten op te wekken. Reynaud zong eenige fransche liedjes, en ieder droeg verder het zijne bij tot de algemeene gezelligheid door lied, verhaal of grap. Het was prachtig weer, en alles beloofde voor morgen een fraaien dag. De vroolijkheid mijner gezellen steeg ten top, toen ik een pakje rood bengaalsch vuur in de vlammen wierp. Het effect dezer plotselinge verlichting was tooverachtig schoon; maar het wondervolle schouwspel duurde slechts eenige sekonden: toen verzonken de bergen rondom ons weer in hun plechtig geheimzinnig duister. Voor en na schikte ieder van ons zich ter ruste; eindelijk wikkelde ook ik mij in mijn reisdeken. Die voorzorg was haast niet noodig, want de thermometer daalde niet lager dan veertig graden Fahrenheit, hoewel wij ons op eene hoogte van minstens drie-en-twintig-honderd el boven de zee bevonden.
De Grand-Pelvoux, van Vallouise gezien.
“Om drie uur ontwaakten wij; echter gingen wij niet voor half vijf op weg. Giraud behoefde niet verder mede te gaan dan tot deze rots; maar op zijn verlangen, kreeg hij vergunning ons te mogen vergezellen. Met frisschen moed de steilten beklimmende, hadden wij weldra de grens der boomen bereikt; toen moesten wij gedurende twee uren voortklauteren tusschen door elkaar geworpen rotsklompen. Kwart voor zeven uur hadden wij een smallen gletscher—den Clos de l'Homme—bereikt, die van de bovenste bergvlakte afdaalt, en kort daarna waren wij op de hoogte van den gletscher van Sapenière. Wij trachtten eerst rechts af te houden, in de hoop dat het niet noodig zou zijn den gletscher over te steken; maar wij moesten telkens op onze schreden terugkeeren, en kwamen weldra tot de overtuiging dat die tocht niet was te vermijden. De oude Sémiond had een zeer sterken afkeer voor gletschers, en deed al het mogelijke om deze gevaarlijke expeditie te voorkomen; maar Reynaud en ik wilden die liever wagen, en Giraud sloot zich bij ons aan. De gletscher was smal, niet veel breeder dan een steenworp, en het ging gemakkelijk genoeg de zijde te beklimmen; maar het midden vormde een steilen koepel, waarin wij gaten moesten hakken om onze voeten in te zetten. Giraud ging aan de spits, zeggende dat hij zich oefenen wilde; en onze bijl nemende, wilde hij die niet meer teruggeven. Dien dag, en ook later, zoo dikwijls wij ons een weg moesten banen door kloven en spleten met verharde sneeuw opgevuld,—hetgeen hooger op den berg telkens het geval was—deed hij alleen al het werk, en wel op de voortreffelijkste wijze.
“Nadat wij den gletscher waren overgestoken, voegde de oude Sémiond zich weer bij ons. Wij klauterden nu, zigszagsgewijze, tegen eenige met sneeuw bedekte hellingen op, en begonnen spoedig daarna de schier eindelooze reeks van contreforten te bestijgen, die een der kenmerkende trekken van den Pelvoux zijn. Op sommige punten zeer steil, vormen zij over het geheel een stevigen en vasten grondslag, en onder die omstandigheden is eene beklimming eigenlijk nooit moeilijk te noemen. Tusschen die contreforten bevinden zich talrijke kloven en ravijnen, somwijlen zeer breed en zeer diep. Voor het meerendeel waren zij met steenen en puin gevuld, en zonder hulp zou het voor een toerist alleen moeielijk zijn geweest, er door te komen. Zij die aan de spits van onze kleine karavaan gingen, waren telkens genoodzaakt steenklompen op zijde te duwen, en hunne makkers met hunne bladzijde 5stokken te hulp te komen. Intusschen brachten deze incidenten eenige afwisseling in onzen tocht, die mij anders vrij vervelend zou hebben geschenen.
“Zoo klauterden wij tegen steilten, kloven en ravijnen op, telkens geloovende het doel bereikt te hebben, dat ons gedurig ontweek. Wij stonden aan den voet van een geweldig contrefort, omstreeks vijf-en-zestig el hoog, en beschouwden nauwkeurig het bovenste gedeelte dezer rotspyramide. Wij konden den top niet onderkennen; maar, naar onze meening, moest zich toch achter deze lijn van bolwerken ergens een top bevinden, en die top zou tevens wel de rand zijn van het bergplateau, waarnaar wij zoo vurig verlangden. IJverig naar boven klauterende, stonden wij straks op een top; maar, helaas! daarachter zagen wij er nog een, en nog een, en dan nog een.... Eindelijk hadden wij het hoogste toppunt bereikt; maar wij stonden wederom op een contrefort, en moesten een vijftien of twintig el afdalen om dan weer te klimmen. Deze oefening, eenige dozijnen malen herhaald, viel ons des te moeielijker, omdat wij werkelijk niet meer wisten waar wij ons eigenlijk bevonden. Sémiond sprak ons echter moed in: hij was zeker, zeide hij, dat wij op den goeden weg waren. Wij begonnen dus met frissche krachten onze verschrikkelijke vesting te bestormen.
De Pelvoux en Ailefroide.
“Het was bijna middag geworden, en wij waren nog altijd even ver van den top van den Pelvoux, als toen wij onzen tocht begonnen. Eindelijk stonden wij stil om te overleggen.
“Sémiond, oude jongen, weet gij waar wij nu zijn?
—O ja, zeker: op een half uur afstands van de sneeuw.
—Heel goed; dan maar voorwaarts.”
“Een half uur verliep, daarna nog een, en er was nog niets veranderd: allerwege bastions, contreforten, pyramiden, ravijnen, maar van het plateau was niets te bespeuren. Sémiond wierp angstige blikken om zich, alsof hij niet geheel zeker was van de richting, die wij volgen moesten. Wij riepen hem aan, en nogmaals deed ik hem dezelfde vraag.
“Hoe ver zijn wij nu van het plateau?
—Een half uur, antwoordde hij.
—Maar dat hebt ge straks ook al gezegd: weet ge zeker dat wij op den goeden weg zijn?
—Ja, dat geloof ik wel.”
Hij geloofde het: dat was niet genoeg.
“Weet ge zeker dat wij rechtstreeks naar de piek des Arcines klimmen?
—De piek des Arcines! riep hij heel verwonderd, alsof hij die woorden voor de eerste maal hoorde. De piek des Arcines! Neen! maar wij gaan in rechte lijn naar de pyramide, naar de beroemde pyramide, die ik den vermaarden kapitein Durand heb helpen oprichten, enz.”
“Wij hadden een ganschen dag met hem over die piek gesproken, en nu kwam het uit dat hij die zelfs niet kende. Ik keerde mij tot Reynaud, die als verplet stond.
“Wat zegt hij? vroeg ik hem.
“Reynaud haalde de schouders op. bladzijde 6
“Wij gaven Sémiond nog eens duidelijk te kennen wat wij begeerden, en beduidden hem dat wij liever zouden terugkeeren, want dat wij ons in het minst niet bekommerden om zijne pyramide.
“Na een uur gerust te hebben, begonnen wij dus weder af te dalen; wij hadden bijna zeven uren noodig om onze rots te bereiken, waar wij hadden overnacht; maar ik rekende den afstand niet, en weet mij niets meer te herinneren van dien fatalen tocht. Nauwelijks waren wij beneden gekomen, of wij deden eene ontdekking, die ons niet minder verraste, dan het gezicht van een voetstap in het zand van zijn eiland eenmaal Robinson verbaasde: nabij onzen uitgebranden vuurhaard lag een blauwe sluier op den grond. Er was maar ééne verklaring van dit verschijnsel mogelijk: Macdonald was gekomen; maar waar was hij dan? Haastig rapen wij onze kleine bagage bijeen, en dalen, al tastende, in den donker, door deze woestijn van steenen, naar Ailefroide, waar wij tegen half tien aankomen.
“Waar is de engelsche heer?” dat was onze eerste vraag. Hij was naar Ville gegaan om daar te overnachten.
“Wij behielpen ons voor dien nacht, zoo goed het ging, op een hooizolder; en den volgenden morgen, na met Sémiond afgerekend te hebben, daalden wij de vallei af om Macdonald op te zoeken. Ons plan was reeds vastgesteld: wij zouden hem overreden met ons te gaan, en dan zouden wij onzen tocht hervatten, maar nu zonder gids; de sterkste en verstandigste mijner metgezellen zou dan als drager dienst kunnen doen. Ik had daarbij bepaaldelijk aan Giraud gedacht, een flinke kerel, altijd gereed om alles aan te vatten en toch zonder eenige pretensie. Maar wij werden bitter teleurgesteld: hij moest noodzakelijk naar Briançon gaan.
“Onderweg hadden wij allerlei oponthoud. De boeren, die wij tegenkwamen, vroegen ons, hoe het met onzen tocht was afgeloopen, en de beleefdheid vorderde dat wij stilhielden om te antwoorden. Intusschen vreesde ik, dat Macdonald mij ontsnappen zou, want, naar men ons mededeelde, zou hij niet langer dan tot tien uur op ons wachten, en die termijn was welhaast verstreken. Wij liepen dus zoo hard wij konden. Eindelijk stond ik op de brug te Ville, juist vijf kwartier nadat wij Ailefroide verlaten hadden; hier hield een wegwerker mij tegen, met het bericht dat de engelsche heer naar La Bessée was vertrokken. Ik spoedde mij voort, en liep een poos haastig over den weg, zonder hem te zien; maar eindelijk, bij het omslaan van een nieuwen hoek, bespeurde ik Macdonald, met snellen tred voor mij uitgaande. Ik riep hem aan; gelukkig hoorde hij mij, en wij keerden te zamen naar Ville terug. Daar voorzagen wij ons van nieuwen voorraad; en nog dien eigen middag stegen wij bergopwaarts tot voorbij de rots, waar ik den vorigen keer had overnacht. Zooals ik gezegd heb, hadden wij ons voorgenomen ditmaal geen gids te nemen; maar toen wij te La Pisse kwamen, bood de oude Sémiond ons zijne diensten aan. Ondanks zijne jaren, kon hij nog zeer goed loopen, en Macdonald was van oordeel dat wij beter deden hem mede te nemen. Ik bood hem een vijfde van zijne vroegere belooning, en hij nam zonder bedenken mijn aanbod aan; maar ditmaal vervulde hij eene meer ondergeschikte betrekking: wij zouden den weg wijzen, hij had slechts te volgen. Onze tweede metgezel was een jonkman van zeven-en-twintig jaar, die ons weinig reden tot tevredenheid gaf. Hij dronk den wijn van Reynaud, rookte onze sigaren, en hield zeer kalm onze provisiën achter, toen wij half dood waren van honger.
“Toen het avond geworden was, sloegen wij ons bivouak op, hoog boven de grenslijn der boomen, zoodat wij het noodige hout op vrij grooten afstand moesten gaan halen. De rots, die ons ditmaal tot schuilplaats strekte, was daartoe veel minder geschikt dan die, waaronder ik den eersten nacht had doorgebracht. Om eene geschikte plaats te kunnen vinden, moesten wij eerst een zwaren steenklomp uit den weg ruimen; aanvankelijk gelukte dit niet, maar eindelijk kwam er toch beweging in den klomp, en begon hij te rollen, eerst langzaam, en toen al sneller en sneller; eindelijk nam de steen zijn vaart, en stortte, van rots tot rots springende, in de diepte neder. Telkens als hij tegen een rotspunt sloeg, spatte er een regen van vonken omhoog, die den somberen afgrond zonderling verlichtten. Lang nadat wij den steenklomp uit het oog verloren hadden, hoorden wij hem nog van de eene rots op de andere springen, tot hij eindelijk met een doffen slag nederkwam op den gletscher. Toen wij naar ons bivouak terugkeerden, vroeg Reynaud of wij nooit eene brandende beek hadden gezien. Volgens zijn zeggen, voert de Durance, in de lente, als zij door het smelten der sneeuw gezwollen is, zoo veel rotsblokken en steenen mede, dat men te La Bessée, waar de bedding zeer smal is, geen water meer ziet, maar alleen steenklompen, die over elkander voortrollen en met zooveel geweld tegen elkaar botsen, dat geheele zwermen van vonken omhoog spatten, alsof de beek zelve vlam had gevat.
“Wij brachten een vroolijken avond door; het was prachtig weder; rustig op onzen rug liggende, genoten wij ten volle van de stilte om ons heen, en verkwikten ons hart door den aanblik van den onmetelijken, met fonkelende sterren bezaaiden hemel. Macdonald deelde mij zijne reisavonturen mede. Dagen achtereen, had hij bijna dag en nacht doorgewandeld om mij in te halen; maar hij had ons eerste bivouak niet kunnen vinden, en had eenige honderden ellen van ons af, hooger op den berg, onder eene andere rots overnacht. Den volgenden morgen werd hij ons gewaar, terwijl wij, hoog boven hem, bezig waren tegen eene steilte op te klauteren; maar daar hij ons toen onmogelijk kon bereiken, onderwierp hij zich aan zijn lot, en bleef ons, met kloppend hart, nastaren, tot eene kromming van de rots ons aan zijn oog onttrok.
De zware ademhaling onzer makkers, die in diepen slaap lagen gedompeld, verbrak alleen de onuitsprekelijk plechtige, hartaangrijpende stilte. Maar wat is dat? Luister! Wat beteekent dat onheilspellend gerucht hoog boven ons? Ik hoor het weder, en duidelijker dan straks;—het komt al nader en nader ... het is een rotsblok, dat van de bergwanden boven bladzijde 7ons is losgeraakt. Wat schrikwekkend gerucht! In een oogwenk zijn wij allen op te been. Het rotsblok nadert met vreeselijk geweld: wie kan het in zijn vernielende vaart tegenhouden? Het rolt en springt en vliegt en stoot en botst tegen andere rotsen, dat de stukken en splinters er afstuiven; brullende en loeiende ijlt het den gapenden afgrond tegen. Goddank! het is ons voorbij gerold!... Neen, daar is het weer.... Wij houden onzen adem in, als de steenklomp, door eene onweerstaanbare kracht voortgeslingerd, met donderend geraas, alsof eene gansche batterij nevens ons werd afgevuurd, pijlsnel, even beneden ons bivouak, nederstort, gevolgd door een wolk van ratelende steenen en kletterend gruis. Het is voorbij; en wij ademen vrijer, als wij het gevaarte eindelijk op den gletscher, diep beneden ons, hooren nederploffen.
“Wij keerden naar ons bivouak terug, maar ik was te opgewonden om te kunnen slapen. Kwart over vieren nam ieder onzer zijn reiszak weder ter hand, en hervatten wij onzen tocht. Ditmaal waren wij overeengekomen, zooveel mogelijk rechts te houden, om zoodoende het plateau te bereiken, zonder onzen tijd te verspillen met het oversteken van den gletscher. Ik heb niet noodig nogmaals onzen marsch te beschrijven: het zou slechts herhaling zijn van het vroeger gezegde. Gedurende anderhalf uur klommen wij snel naar boven, soms loopende, maar doorgaans met handen en voeten klauterende, om eindelijk tot de overtuiging te komen, dat wij toch den gletscher moesten oversteken. Ter plaatse waar wij nu den gletscher betraden, was hij zeer steil en vol spleten en groote diepe gaten en kloven. De grootste moeilijkheid was, den top te bereiken; maar met behulp van ons touw, kwamen wij toch zonder ongeval aan de overzijde. Daar begon op nieuw de oneindige reeks van contreforten en bolwerken. Uren lang moesten wij onophoudelijk klimmen, waarbij wij ons dikwijls vergisten en dan genoodzaakt waren weer af te dalen.
“Al klimmende, was de bergketen achter ons langzamerhand gedaald: over de toppen heen, konden wij in de verte den majestueusen Monte-Viso onderkennen. Inmiddels verliep de tijd: de uren volgden elkander snel op, en nog altijd was er geene verandering te bespeuren. Om twaalf uur hielden wij stil om te ontbijten, terwijl wij onze blikken lieten dwalen over het indrukwekkende panorama, dat zich hier voor ons uitbreidde: met uitzondering alleen van den Viso, waren alle bergtoppen die wij konden zien lager dan de plek, waar wij ons bevonden; wij overzagen eene onmetelijke ruimte, een oceaan van bergspitsen, rotsen en sneeuw. Toch verhieven zich de bolwerken en contreforten van den geweldigen berg nog altijd boven ons, en algemeen hielden wij ons overtuigd, dat wij dien dag den top van den Pelvoux niet zouden zien. De oude Sémiond was ons een voortdurende ergernis: zoodra een van ons een oogenblik stilstond om zich te oriënteeren, begon hij te lachen en zeide met domme zelfvoldoening: “Wees niet bang, volg mij maar.”
“Eindelijk kwamen wij aan eene steile glooiing, geheel met losse steenen en blokken bedekt, die nergens een vast steunpunt voor den voet aanboden, Reynaud en Macdonald klaagden over vermoeienis en stelden voor, hier te blijven overnachten. Echter ontdekten wij een punt, waar wij verder konden komen; en een onzer, ik weet niet meer wie, riep eensklaps: “Kijkt eens naar den Viso!” En inderdaad scheen het, of de berg beneden om lag. Wij begonnen dus weer met frisschen moed te klauteren, en eindelijk zagen wij den kop van den gletscher, ter plaatse waar hij van het hoogste plateau afdaalt. Dit gezicht vervulde ons met nieuwe hoop, die ditmaal niet bedrogen werd; met een luiden vreugdekreet begroetten wij de verschijning der zoo vurig begeerde sneeuwvelden. Eene breede kloof gaapte nog tusschenbeiden, maar wij ontdekten eene brug, en ons aan elkander vastbindende, trokken wij in eene rij achter elkander veilig daarover heen. Terwijl wij ons op die natuurlijke brug bevonden, verhief zich een fraaie, geheel met sneeuw bedekte bergtop voor ons. De oude Sémiond riep eensklaps:
“De pyramide! Ik zie de pyramide!
—Waar dan, Sémiond, waar?
—Daar, op den top van dien berg.”
“En waarlijk, daar stond de pyramide, die hij ruim dertig jaar geleden mede had helpen oprichten. Maar waar is dan toch de piek des Arcines, die wij moesten zien? Die was nergens te bespeuren. Wij zagen niets dan eene uitgestrekte sneeuwvlakte, begrensd door drie lagere toppen. Een weinig teleurgesteld en ontmoedigd, trokken wij voort naar de pyramide, zeer spijtig dat wij geen anderen top konden beklimmen; maar nauwelijks hadden wij tweehonderd schreden in die richting afgelegd, of daar zagen wij aan onze linkerhand een prachtigen witten kegel, die tot dusver door een sneeuwheuvel aan ons oog was onttrokken. “De piek des Arcines!” riepen wij verrast uit, en vroegen tegelijk aan Sémiond of die top ook, voor zoo ver hij wist, reeds vroeger was bestegen geworden. Hij wist niets anders, dan dat die top daar voor ons de Pyramide heette, en dat hij dertig jaar geleden, enz. enz.; ook wist hij dat sedert dien tijd niemand dien top had beklommen.—“Dan is alles in orde. Rechts-om-keert!” riep ik, en dadelijk wendden wij ons rechts, en begaven ons naar den kegel, terwijl de arme Sémiond nog eenige zwakke pogingen aanwendde om ons naar zijne geliefde pyramide mede te troonen. Nauwelijks hadden wij een eind wegs afgelegd, of wij stuitten tegen den rand van een smallen dam, die de beide toppen verbond, en die een fraaien hollen boog vormde. Wij waren onzes ondanks gedwongen, op onze schreden terug te keeren. Sémiond, die de rij sloot, maakte zich los van het touw en weigerde verder mede te gaan; het was te gevaarlijk, zeide hij en sprak van spleten en kloven. Wij bonden hem weder vast, en hervatten onzen tocht. De sneeuw was zeer zacht, wij zakten er altijd tot aan de knieën en somwijlen tot den gordel in; maar eene fiksche beweging van voren naar achteren maakte ons telkens weer vrij. Zoo kwamen wij aan den voet van de hoogste piek. Daar de dam ter linkerhand ons beter en veiliger toescheen, dan die waarop wij ons nu bevonden, beschreven wij een halven cirkel om dien dam te bereiken. Ter hoogte van vijftig el onder den top, staken eenige rotsen boven de sneeuw uit. Wij klauterden, bladzijde 8al kruipende, daar tegen op, en lieten onzen drager achter, die gansch niet op zijn gemak was. Toen ik hem verliet, kon ik niet aan de verzoeking weerstaan, om hem te wenken ons te volgen, en hem toe te roepen: “Wees niet bang, volg mij;” maar hij luisterde daar niet naar en liet zich niet overhalen om den top te beklimmen. De rotsen liepen uit op een korten ijsdam, dien wij over moesten gaan, waarbij wij aan de eene zijde het plateau, aan de andere een bijna loodrechten afgrond hadden. Macdonald hakte gaten in het ijs; en ten kwart voor twee uur, drukten wij elkander de hand op den hoogston top van den grooten Pelvoux, nu eindelijk gewonnen.
Op den gletscher van Pilatte.
“Het weder was ons voortdurend zoo gunstig mogelijk geweest. Van verre en nabij verhieven zich tallooze spitsen en toppen in de heldere lucht, terwijl geen enkel wolkje het alom stralende licht verduisterde. In de eerste plaats werden onze blikken geboeid door den koning der Alpen, door den Mont-Blanc, ruim zeventig mijlen van ons verwijderd; verder op vertoonde zich de groep van den Mont-Rose. Oostwaarts verhieven zich lange reeksen van onbekende bergtoppen, stralende in weergaloozen glans; hun toon werd al flauwer en flauwer, toch behielden zij al de zuiverheid en scherpte hunner lijnen en omtrekken; maar het schemerende oog kon eindelijk de bergen niet meer van den eindeloozen hemel onderscheiden, en aan den verren, verren horizon smolten zij weg in zachte, blauwe tinten. De Monte-Viso stond daar voor ons in al zijne grootheid; maar, daar hij nauwelijks veertig mijlen verwijderd was, konden wij, over zijne rotsmuren heen, eene nevelachtige massa onderscheiden: dat moest de vlakte van Piemont zijn. Die blauwe nevel ten zuiden mocht wel de verre Middellandsche-zee zijn; ten westen zagen wij tot aan gene zijde der bergen van Auvergne. In bijna alle richtingen overschouwden wij dus hier een panorama van meer dan honderd mijlen afstands. Niet zonder moeite wendden wij onze blikken van deze verwijderde punten af, om acht te geven op hetgeen meer in onze nabijheid was. Mont-Dauphin was zeer duidelijk zichtbaar; maar wij hadden eenige moeite om La Bessée te ontdekken; geene andere menschelijke woning was van hier te bespeuren; alles was rots, sneeuw of ijs. Wij wisten dat de sneeuwvelden van Dauphiné zeer uitgestrekt waren, maar zoo groot en wijd uitgestrekt als ze nu bleken te zijn, hadden wij ze ons toch nooit voorgesteld.
“Onmiddellijk ten zuiden van Château-Queyras, bijna tusschen ons en den Viso, verhief zich een prachtige berggroep van zeer aanzienlijke hoogte. Een weinig meer zuidwaarts verrees een andere, onbekende top, schijnbaar nog hooger; en niet zonder verwondering ontdekten wij in onze nabijheid nog een anderen berg, die den top waarop wij stonden in hoogte overtrof. Althans dit kwam mij zoo voor; Macdonald hield echter dien berg voor lager dan de Pelvoux, en Reynaud dacht dat hij omstreeks even hoog was.
“Deze berg was niet meer dan twee mijlen van ons verwijderd; tusschen hem en ons gaapte een vreeselijke afgrond, waarvan wij den bodem niet konden zien. Aan de overzijde van dezen afgrond verrees een kolossale piek, met loodrechte wanden, zoo steil, dat de sneeuw er niet op kon blijven liggen, zwart als de nacht, vol uitstekende scherpe punten, en uitloopende in een smallen, spitsen top. Wij wisten niet, welke berg dat was, daar wij die streek niet hadden bezocht. Naar onze meening, moest La Bérarde beneden in den afgrond liggen, die zich voor onze voeten opende; maar inderdaad bladzijde 9lag dit dorp aan gene zijde van dien anderen berg, die ons naderhand bleek de hoogste top van de geheele groep te zijn, op de fransche kaarten aangeduid als de Pointe des Ecrins. Van La Bessée of Vallouise is deze top echter geheel onzichtbaar en verborgen achter den Pelvoux.
Een bergschrund op den Dent-Blanche.
“Eindelijk maakten wij ons gereed om af te dalen en terug te keeren naar Sémiond, dien wij bij de rotsen hadden achtergelaten. Ik liet sneeuw smelten, en maakte het water aan de kook om thee te zetten. Na een sigaar gerookt te hebben, zagen wij dat het tien minuten over drieën was, en mitsdien hoog tijd om de reis te hervatten. De tocht door de sneeuw duurde vijf-en-twintig minuten; wij moesten ons eenige inspanning getroosten en gleden telkens uit; toen begonnen wij, omstreeks vier uur, langs de rotsen af te klimmen. Om acht uur zou het volslagen duister zijn; wij hadden dus geen oogenblik te verliezen en gunden ons geen rust. Dit gedeelte van den tocht onderscheidde zich door niets bijzonders. Wij hielden ons dicht bij den gletscher, dien wij op dezelfde plaats als des morgens overstaken. Het verlaten van den gletscher was ruim zoo moeilijk en zoo gevaarlijk als de overtocht. De oude Sémiond had zonder ongeval de bezwaarlijke operatie volbracht; ook Reynaud; maar Macdonald, die hen volgde, gleed uit terwijl hij een groot ijsblok trachtte te beklimmen; ware hij niet stevig aan het touw vastgebonden geweest, dan zou hij onmiddellijk in een diepe kloof verdwenen zijn.
“Toen wij eindelijk allen weer op vasten bodem bladzijde 10stonden, was het bijna geheel duister geworden; maar toch voedde ik nog de hoop, dat wij vóór den nacht onze rots zouden bereiken, om daar te kunnen overnachten. Macdonald was daaromtrent minder gerust; en hij had gelijk, want in het eind waren wij geheel aan het dwalen, en zwierven een uur lang doelloos rond, terwijl Reynaud en Sémiond voortdurend met elkander twistten. Daar wij niet verder konden dalen, moesten wij, tot onze groote ergernis, blijven waar wij waren.
“Wij bevonden ons op eene hoogte van ruim drieduizend-vijfhonderd el; en wanneer het ging sneeuwen of regenen, zoo als de wolken, die zich om den Pelvoux samenpakten, en de opstekende wind schenen te voorspellen, dan kon onze toestand vrij onpleizierig worden. Daar wij sedert drie uren in den morgen bijna niets gegeten hadden, begon de honger ons te kwellen; en het ruischen eener naburige beek, die wij echter niet konden zien, verdubbelde onzen dorst, Sémiond wilde water uit die beek gaan scheppen; het gelukte hem inderdaad haar te bereiken, maar nu kon hij niet meer naar ons terugkeeren; om hem in zijne gedwongene afzondering te troosten, riepen wij hem van tijd tot tijd in den donker toe.
“Men zou moeilijk een minder geschikte plaats kunnen bedenken om den nacht onder den blooten hemel door te brengen: de plek was geheel open en onbeschut. Ons bivouak lag geheel bloot voor den ijskouden wind, die van oogenblik tot oogenblik aanwakkerde; daarbij ontbrak het geheel aan ruimte om ons door heen en weder te loopen eenigermate te verwarmen. De grond was bedekt met steenen en gruis, die wij moesten wegruimen, alvorens wij konden gaan zitten om te rusten. Deze gedwongen arbeid, die ons aanvankelijk zuur genoeg viel, had althans dit voordeel, dat ons bloed in beweging bleef en wij dus minder last van de koude hadden. Na met dit wegruimen van steenen zoo wat een uur bezig te zijn geweest, had ik althans een vrij terrein van ongeveer drie el lengte verkregen, waar ik op en neder loopen kon. Reynaud maakte zich eerst boos, en schold op den drager, naar wiens raadgevingen meer dan naar de zijne geluisterd was; toen stelde hij zich aan als een wanhopige, maakte allerlei heftige gebaren, wrong zich de handen en jammerde luide: “O ramp, o ramp! Die ellendelingen!”
“Het duurde niet lang of het begon te donderen; zonder ophouden rolde de donder en flikkerden de bliksemstralen tusschen de bergtoppen rondom ons; de wind, die de temperatuur tot bijna op nul had doen dalen, drong verstijvend door tot op ons gebeente. Huiverend zaten wij daar bijeen, en onderzochten onzen voorraad. Wij hadden nog zes en een halve sigaar, twee doosjes lucifers, een derde pint brandewijn met water, en een halve pint wijngeest: een schrale voorraad voor drie toeristen, die half dood waren van honger en koude, en die nog zeven uren moesten wachten eer de dag aanbrak. De lamp met wijngeest werd aangestoken, en wij warmden daarop het overschot van den wijngeest, den brandewijn en een weinig sneeuw, alles te zamen. De drank was wel wat al te sterk; maar toch zouden wij er gaarne meer van hebben gehad. Toen de voorraad opgedronken was, poogde Macdonald zijn schoenen te drogen bij de vlam van de lamp; daarop gingen wij alle drie onder mijn plaid liggen, om zoo mogelijk wat te rusten. Ongelukkig werd Reynaud geplaagd door eene vreeselijke kiespijn, die er juist niet toe bijdroeg om hem in zijn humeur te brengen en ons een rustigen nacht te verzekeren.
“Maar zelfs aan de langste nachten komt toch een einde, en ook deze ging voorbij als alle andere. In vijf kwartier volbrachten wij des morgens den tocht bergafwaarts naar onze rots, waar wij onzen drager vonden, schijnbaar zeer verbaasd over onze afwezigheid. Volgens zijn zeggen had hij een groot vuur aangelegd om ons bij het afdalen van dienst te zijn, en had hij den geheelen nacht door van tijd tot tijd geroepen om ons te waarschuwen. Wij hadden niets van zijn vuur bemerkt, noch zijn roepen gehoord. Hij beweerde dat wij er uitzagen als spoken. Wat wonder! dit was de vierde nacht, dien wij in de open lucht doorbrachten.
“Wij verfrischten ons zoo goed wij konden, en reinigden ons, wat hoog noodig was. De bewoners dezer valleien hebben altijd eene menigte van die kleine insecten bij zich, wier vlugheid wedijvert met hun aantal en hunne gulzigheid. Het is gevaarlijk, die lieden te dicht te naderen: men moet daarbij steeds letten op den wind en zorgen dien in zijn voordeel te houden. Ondanks al deze voorzorgen, liepen wij toch soms gevaar, binnen weinige oogenblikken levend verslonden te worden. Trouwens, wij allen konden hoogstens rekenen op een kortstondigen wapenstilstand in dezen noodlottigen krijg, want de herbergen wemelen van dit gedierte, niet minder dan de huid der inlanders. De plaatselijke traditie weet zelfs te verhalen van een al te zorgeloos reiziger, die door een leger dezer gulzige folteraars uit zijn bed werd gelicht! Maar dit feit eischt nadere bevestiging. Nog een enkel woord, en ik stap van dit misselijk onderwerp af. Toen wij, na ons gewasschen te hebben, bij ons gezelschap terugkeerden, waren de Franschen onderling in gesprek. “O, zeide de oude Sémiond, wat de vlooien betreft, maak ik er geen aanspraak op, anders te zijn dan de anderen: ik heb er althans geen gebrek aan!” Ditmaal voor 't minst sprak hij stellig de waarheid.
“Wij daalden op ons gemak naar Ville af, waar wij eenige dagen vertoefden en ons zoo goed mogelijk vermaakten, onder anderen ook door het balspel, waarbij de dorpelingen ons altijd de baas waren. Eindelijk, na een pleizierigen tijd hier in het schilderachtige vlek te hebben doorgebracht, moesten wij van elkander afscheid nemen: ik ging zuidwaarts naar den Monte-Viso, terwijl Macdonald naar Briançon vertrok.
“De beklimming van den Pelvoux biedt weinig afwisseling aan: uit mijn verhaal zelf is dit zeker duidelijk genoeg gebleken; toch durf ik die beklimming aan de toeristen aanbevelen, ter wille van het heerlijk uitzicht op den top. Met uitzondering alleen van den Viso, die in dat opzicht geen wedergade heeft, zou ik geen anderen berg van aanmerkelijke hoogte kunnen noemen, die een zoo volledig panorama van de westelijke Alpen te aanschouwen geeft als de Pelvoux. Trouwens, een blik op de kaart maakt dit van zelf begrijpelijk. bladzijde 11
“Zeker was het, in zekeren zin, voor ons eene voldoening geweest, te hebben ontdekt dat de piek, onder den naam van de Pointe des Écrins bekend, een op zich zelven staande berg is, afgescheiden van den Mont-Pelvoux, en niet diens hoogste top;—maar toch had die ontdekking ons ook zekere teleurstelling gebaard.
“Naar La Bessée afdalende, verwarden wij ten onrechte deze piek met den bergtop, dien men, van dit punt, tor linkerzijde van den Pelvoux aanschouwt. De beide bergen gelijken zeer veel op elkander, zoodat eene vergissing licht mogelijk is. Hoewel deze berg aanmerkelijk hooger is dan de Wetterhorn of de Monte-Viso, voert hij toch geen bijzonderen naam: wij noemden hem Piek-zonder-Naam.
“Het is bijna niet te onderstellen dat de ingenieurs eenige dagen op den top der Pyramide zullen hebben vertoefd, zonder een bezoek te brengen aan den anderen hoogeren top. Indien zij daar werkelijk geweest zijn, dan is het echter minstens zonderling dat zij geen enkel spoor van hunne tegenwoordigheid hebben achtergelaten. De landlieden, die hen op hun tocht vergezeld hadden, verzekerden ons dat zij niet van den eenen top naar den anderen waren gegaan; wij maakten daarom in den beginne aanspraak op de eer der eerste beklimming van den hoogsten top. Maar sedert is het mij gebleken, dat de heer Puiseux vóór ons dien top bestegen had. De kwestie van prioriteit is van zeer weinig belang; onze tocht had voor ons al het aantrekkelijke eener eerste beklimming; en ik herinner mij deze eerste ernstige expeditie in het gebergte met meer voldoening en niet minder genot dan eenige andere, waarvan dit boek het verhaal bevat.”
Op den gletscher.
Na den Monte-Viso bezocht te hebben, ging de heer Whymper naar Abries, en van daar naar Veran en Molines, bij welk laatste dorp hij eene afbeelding maakte van de zonderlinge naalden, onder den naam van de Gekapte-Zuilen bekend. Die naalden of obelisken, geologisch van dezelfde formatie als de bergwanden, zijn ongelijk van hoogte en omvang; de grootste, aan den oever der beek oprijzende, is meer dan twaalf ellen hoog; de anderen, op een rij naast elkander staande, nemen regelmatig in hoogte af naarmate zij den berg naderen. Op den top van elk dezer obelisken (eene enkele uitgezonderd) ligt een blok serpentijnsteen, dat ongetwijfeld van den top des bergs is afgerold: dit geeft haar het voorkomen of zij eene muts of hoed op hadden:—van daar haar naam. Ongetwijfeld is de voet van den berg door het water uitgehold en weggevoerd; deze naalden, die zijn blijven staan, wijzen de hoogte aan, waarop vroeger de bodem der vallei lag.
Op den gletscher.
Het spreekt van zelf, dat wij den heer Whymper niet op al zijne tochten volgen kunnen: wij zouden dan de ons gestelde perken zeer verre moeten overschrijden. Wij zullen hem later zijn vreeselijke beklimming van den Matterhorn laten verhalen; voor ditmaal ontleenen wij aan zijn boek nog enkele schetsen, in verband met de teekeningen, die deze bladen versieren. Begeven wij ons dus in de eerste plaats naar den col de Pilatte, tusschen Vallouise en La Bérarde.
“Gedurende onze opstijging hakte Croz (de gids), met onvermoeiden ijver, voortdurend gaten in de sneeuw om onze voeten daarin te zetten; kwart voor elven hadden wij den top van den col (bergpas) bereikt, en stelden ons voor, hier geruimen tijd uit te rusten; maar juist op het oogenblik toen wij daar aankwamen, daalde een dichte nevel, die boven om den top zweefde, eensklaps neder en belette ons ieder uitzicht aan de noordzijde. Met uitzondering van Croz had niemand onzer den tijd gehad, om na te gaan hoe wij weder naar beneden moesten komen; wij oordeelden het daarom raadzaam aanstonds neer te dalen, eer de herinnering aan het waargenomene misschien ook bij hem zou zijn verflauwd. Ik kan dus niets van den col zelven zeggen, dan alleen dat hij juist ten oosten van den berg Bans ligt, en dat zijne hoogte ongeveer drie-duizend-zeven-honderd-vijftig el bedraagt. Het is de hoogste bergpas van Dauphiné. Wij noemden hem den col de Pilatte.
“Wij begonnen af te dalen naar den gletscher van Pilatte, langs eene glooiing van glad ijs, die, volgens de waarnemingen van den heer Moore, een hoek maakte van vier-en-vijftig graden! Croz liep steeds vooruit, en wij volgden hem met tusschenruimten van ongeveer vijf el; wij waren allen met een touw aan elkander vastgebonden, en Almer (mede een gids) sloot den trein: niet de meest benijdenswaardige positie! De afstand tusschen de beide gidsen bedroeg dus ongeveer vijf-en-dertig el. De nevel verborg hen voor elkanders oogen; en wij zelven zagen hen als twee schimmen, maar flauwelijk kenbaar. Maar wij allen konden hooren dat Croz onder ons gaten in het ijs hakte; van tijd tot tijd drong zijne luide stem door den nevel heen:
—“Past op dat gij niet uitglijdt, mijne heeren; zet uwe voeten goed; gaat niet vooruit, zoo lang gij geen vast steunpunt gevonden hebt.”
“Zoo gingen wij drie kwartier al dalende voort. Eensklaps hield de bijl van Croz op. bladzijde 12 “Wat is er Croz?
—Een bergschrund, mijne heeren.
—Kunnen wij er overkomen?
—Ik weet het nog niet; ik geloof dat wij een sprong zullen moeten wagen.”
“Juist terwijl hij met ons sprak, dreven de wolken links en rechts uiteen: het effect was aangrijpend. Het was inderdaad iets als een coup de théatre, om ons voor te bereiden op den grooten luchtsprong, die zoo aanstonds door het gansche gezelschap zou worden uitgevoerd.
Eene lawine van steenen.
“Eene onbekende oorzaak, waarschijnlijk de eigenaardige vorm of schikking der rotsen beneden ons, had den geweldigen ijsdam, langs welken wij afdaalden, in tweeën gespleten; zoo ver het oog reikte, strekte zich ter wederzijde een diepe kloof uit. Met andere woorden: een wijde scheur scheidde het bovenste gedeelte van den ijsklomp, waarop wij stonden, van het onderste stuk beneden ons. Wie, om voort te kunnen gaan, gaten voor zijne voeten moet hakken in eene hellende ijsvlakte met een hoek van vier-en-vijftig graden, heeft niet veel tijd of lust om naar een gemakkelijken weg te gaan zoeken: er schoot niets anders over, dan op het punt zelf waarop wij ons bevonden, en wel zonder uitstel, den sprong over den afgrond te wagen.
“Wij moesten niet alleen van eene hoogte van vijf el springen, maar ook dien sprong zoo nemen, dat wij tusschen de twee en drie el voorwaarts sprongen. Dat is niet veel, zal men misschien zeggen. Zeker, dat is niet veel; maar de eigenaardige aard van den sprong verontrustte ons vrij wat meer dan de afstand. Wij moesten juist terecht komen op een vrij smallen ijsdam; sprongen wij te ver, dan zouden wij onfeilbaar naar beneden rollen in den afgrond; sprongen wij te kort, dan vielen wij in de gapende kloof, die hoewel aan den ingang gedeeltelijk met ijs en sneeuw gevuld, toch meer dan overvloedige gelegenheid aanbood om te verongelukken. bladzijde 13
Een misstap op de Pointe des Ecrins.
“Croz maakte eerst Walker los, ten einde eene voldoende lengte touw vrij te hebben; toen waarschuwde hij ons, het touw stevig vast te houden, en sprong naar beneden. Hij kwam behendig op zijne voeten terecht, maakte het touw los, en wierp het Walker toe, die zijn voorbeeld volgde. Nu was de beurt aan mij. Ik trad vooruit tot aan den uitersten rand:—de sekonde, die toen volgde, zal ik nooit vergeten. Ik had een gevoel, alsof de wereld met duizelingwekkende snelheid ronddraaide, en mijn maag haar navloog. Het volgende oogenblik lag ik plat voorover in de sneeuw; om mijn vriend Reynaud echter gerust te stellen, richtte ik mij haastig op, en verzekerde hem dat het niets te beteekenen had.
“Hij naderde den rand en gaf een luiden kreet. Ik ben overtuigd, dat hij niet banger was dan iemand onzer, maar hij maakte veel meer beweging. Hij wrong de handen roepende: “O, hoe vreeselijk! hoe vreeselijk!
—Het beteekent niets, Reynaud, riep ik hem toe, niets hoegenaamd.
—Kom, spring, riepen ook de anderen;—spring dan toch!”
“Maar in plaats van te springen, begon Reynaud zich om en om te draaien, voor zoover dat op den gladden ijsdam mogelijk was; toen sloeg hij zijne handen voor het gelaat, roepende:
“Neen, op mijn woord, neen! neen!! neen!!! dat is onmogelijk!”
“Wat er toen eigenlijk met hem gebeurd is, weet ik niet. Wij zagen de punt van een voet, die aan Moore scheen te behooren; daarop zagen wij Reynaud, in een vogel veranderd, en tot ons nederzwevende, alsof hij kopje onder in het water wilde springen; met uitgestrekte armen en beenen; zijn schapenbout achter hem aanzwevende, terwijl hem de stok uit de handen ontglipte; dat duurde een oogenblik:—daarop hoorden wij een doffen slag, alsof er een matras uit een venster werd geworpen. Toen wij hem weer op de been hadden geholpen, zag hij er allerbeklagelijkst uit: zijn hoofd geleek een grooten sneeuwbal; de brandewijn liep aan de eene zijde uit zijn reiszak, de chartreuse 1 aan de andere. Hoezeer wij hem om dit verlies beklaagden, konden wij toch ons lachen niet bedwingen.”
Eenige dagen te voren, bij de even moeilijke als gevaarlijke bestijging van de Pointe des Écrins, had de gids Almer zijne vermetelheid bijna met den dood bekocht. Hij had zich van het touw losgemaakt, en wilde beproeven, geheel alleen den top te bereiken. Terwijl hij over een smallen dam ging, deels uit sneeuw, deels uit rots bestaande, brokkelde de sneeuw onder hem in den afgrond weg: hij wankelde een oogenblik, terwijl hij zich staande trachtte te houden op het gedeelte dat nog vast scheen. “Ik dacht niet anders, dan dat hij verloren was,” zegt de heer Whymper.
“Gelukkig viel hij naar de rechterzijde, en gelukte het hem een vast steunpunt te vinden. Indien hij, in plaats van den linker, den rechter voet op de brug van sneeuw had gezet, zou hij in eene diepte van ruim honderd el zijn neergestort, en hij zou zich niet aan de rotsen hebben kunnen vastklemmen, voor hij op den gletscher, duizend el onder ons, ware terecht gekomen.”
In datzelfde jaar, namelijk in 1864, trok de heer Whymper, in gezelschap van den heer Moore, met de gidsen Almer en Croz, voor het eerst over den bergpas van Moming, tusschen Zinal en Zermatt. De opklimming was uiterst bezwaarlijk en vol gevaar geweest. Om de rotsen, die alleen den toegang tot den pas mogelijk maakten, te bereiken, waren de toeristen verplicht geweest eene zeer steil hellende ijsvlakte over te trekken; zij hadden daarbij gaten in het ijs moeten hakken, vlak naast en onder reusachtige spitsen en naalden, die op het punt stonden van in te storten, en die ook werkelijk neervielen, vijf minuten nadat Almer, de laatste van het gezelschap, was overgegaan.
“Eindelijk, zoo verhaalt onze toerist, kwamen wij aan het dal tusschen den Rothhorn en den Schallhorn; deze col ligt ter hoogte van omstreeks acht-en-dertig honderd el. Wij waren met zeer veel moeite naar boven geklommen, over allerlei soort van sneeuw, en te midden van voortdurenden nevel, die ons nu eens aan de nevelen van Schotland, dan aan een londenschen mist deed denken. Een steile muur van ijs vormde de helling van den top, die naar Zinal gekeerd is. Maar wij konden onmogelijk ontdekken of de andere helling, waarlangs wij moesten afdalen, even zoo gevormd was, want dat deel van den berg was voor ons geheel onzichtbaar door een geweldigen sneeuwklomp, dien de westenwind boven den top had opgestapeld, en die nu hoog boven Zermatt zweefde, niet ongelijk aan eene reusachtige zeegolf, bevrozen juist op het oogenblik der kentering.
“Stevig aan het touw gebonden en vastgehouden door zijne drie makkers, die op de helling aan de zijde van Zinal gebleven waren, begon Croz uit alle macht met zijn bijl op dien sneeuwklomp te hakken, en hieuw werkelijk de bevroren sneeuw af, tot hij eindelijk op het vaste ijs stuitte; toen sprong hij kloekmoedig in den pas, en riep ons toe hem te volgen.
“Wij waren gelukkig, dat wij een zoo onverschrokken man tot gids hadden. Met een minder bekwamen en minder onversaagden gids zouden wij waarschijnlijk geaarzeld hebben, de afdaling te ondernemen bij zoo sterken nevel; ook Croz zelf zou vermoedelijk hier hebben stil gehouden, als hij niet zoo buitengewoon krachtig en gespierd van lichaamsbouw was geweest. Hij bracht zijne eigene woorden in praktijk: “Waar vaste sneeuw is, kan men altijd loopen; waar ijs is, kan men zich een weg banen, door gaten te hakken; dat komt eenvoudig aan op lichaamskracht; ik bezit die kracht: al wat gij te doen hebt, is dit eene:—mij te volgen.” Men moet erkennen, dat hij zich niet spaarde; als hij in een theater de schier ongeloofelijke dingen had verricht, waarvan wij dien dag getuigen waren, dan zou de zaal gedaverd hebben van toejuichingen.”
Het volgende jaar (1865) beklom de heer Whymper de Dent-Blanche (3464 el), die voor den eersten keer, op den 18den Juli 1862, was bestegen door de heeren Kennedy en Wigram, met de gidsen Croz en Kronig. Whymper volgde evenwel niet denzelfden weg, maar bladzijde 15gaf de voorkeur aan den zuidwestelijken rug; de grootste moeilijkheid, die hij ondervond, was de overtocht over den bergschrund. Hij moest tot eene hoogte van vierduizend el opklimmen, eer hij een brug van sneeuw vond, waarop hij die spleet kon oversteken.
Op den col Dolent, dien Whymper in 1865 overtrok, om van Cormayeur naar Chamonix te gaan, langs een korteren weg dan dien over den col du Géant, had hij noch met een bergschrund, noch met een sneeuwbrug te kampen, maar daarentegen vond hij hier een ijsmuur van vierhonderd el, met een helling van vijftig graden, waarlangs hij moest afdalen. Croz, die vooruit liep, vastgebonden aan een touw van manilla, hakte, gedurende twee uren achtereen, gaten in dien muur, en was toen toch nog tot slechts zestig el beneden den pas gedaald. Biener en Almer, die het touw vasthielden, konden met hun beiden maar even op den rand van den ijsklomp staan. Biener liet zich toen, met behulp van het touw, tot bij Croz afzakken; en de heer Whymper, die tot dusver op de andere zijde had moeten blijven, kon nu naast Almer komen staan en op zijne beurt den zeer comfortabelen weg aanschouwen, dien hij had ontdekt. Zeven uren achtereen waren de drie gidsen bezig met gaten in het ijs te hakken, eer men den gletscher van Argentière, die aan den voet van dezen ijsmuur ligt, kon bereiken. Gelukkig liep deze roekeloos gevaarlijke onderneming zonder ongelukken af, en kon de heer Whymper ongestoord zijn triomf genieten.
( Wordt vervolgd .)
1 Eene soort van likeur, aldus genoemd naar het beroemde Karthuizerklooster la Chartreuse, waar zij vervaardigd wordt.
De reiziger, die in de lente of den herfst de wijd uitgestrekte en vaak zoo eenzame en eentonige vlakten van centraal Spanje doorkruist, ontmoet dikwijls op zijn weg groote kudden schapen, die door hun lange witte wol de aandacht van den vreemdeling trekken. De kudden worden geleid en bestuurd door een aantal gewapende mannen, deels te voet, deels te paard, die op het eerste gezicht meer op roovers dan op herders gelijken. Voorts behooren nog tot de kudde een zeker aantal muildieren, met allerlei zaken beladen, en eene menigte groote honden, wier muil met scherpe tanden is gewapend. Die schapen zijn de beroemde merinos, wier wol vroeger aan Spanje zoo veel millioenen piasters heeft opgebracht, toen men zich in het overige Europa bijna niet op de schapenfokkerij toelegde, waaraan in Spanje destijds zoo groote zorg werd gewijd.
De merinos slapen nooit onder een dak: zij brengen hun leven door in de open lucht. Zij veranderen alleen van weidegrond, en trekken van het noorden naar het zuiden of van het zuiden naar het noorden, van de sierra naar den campo of van den campo naar de sierra, naar gelang van den tijd des jaars.
Zulk eene kudde merinos, met haar herders en haar honden, is bijna een kleine staat op zichzelven. Want men bedenke wel, dat zulk eene kudde, als algemeene regel en behoudens enkele uitzonderingen, uit niet minder dan tienduizend stuks bestaat.
De opperste herder of mayoral heeft vijftig ondergeschikte herders onder zijne bevelen: dit is dus één man voor elke tweehonderd schapen. Elk dezer herders heeft zijn eigen hond, zoowel om op de schapen te passen als om ze te verdedigen, want de wolven zijn verre van zeldzaam in de spaansche sierras. Deze honden, die den strijd tegen de wilde dieren niet moeten duchten, zijn groot van gestalte en sterk van bouw en spieren. Zij behooren tot een bijzonder ras, dat zich door eene groote mate van verstand, vatbaarheid en ijver onderscheidt. Zij zijn bijna even groot als wolven en zeer goed tegen die vijanden opgewassen; om hun echter de overwinning gemakkelijker te maken, dragen zij nog een ijzeren halsband met lange scherpe punten, die een geducht wapen is.
De herders zijn, evenals hun honden, een eigenaardig ras van menschen. Echte nomaden, keeren zij maar zelden en dan slechts voor weinige dagen, ja somwijlen nimmer, naar hunne eigenlijke woonplaats terug. Gedurende het grootste gedeelte des jaars op reis, slijten zij hun leven in een tent of in armelijke hutten van takken, leem of gedroogde steenen. Met hun door de zon gebruind gelaat, hun woest voorkomen, maken deze krachtige, forsch gespierde mannen een zeer eigenaardigen indruk. Hunne kleeding bestaat uit slopkousen van geitenvel, een korten broek, een hemd, een vuil vest van bruin leder, waarover zij dikwijls een buis zonder mouwen van merino-wol dragen. Hunne met vodden omwikkelde voeten steken in lompe schoenen; somwijlen bestaat hun eenig schoeisel uit ruwe sandalen; op hun kroesharig hoofd, dat nimmer met een kam in aanraking komt, dragen zij een groven vilten hoed; over hun schouders hangt een schilderachtige mantel, hetzij van versleten laken, hetzij van rijststroo. Deze wilde, ruwe, maar dappere en eerlijke herders zijn gewapend met een vuursteengeweer van buitengewone lengte, en met een sterken doornstok.
De ouder-herders gaan bijna altijd te voet; de mayoral zit steeds te paard, vergezeld en gevolgd door muilezels, die het benoodigde dragen, zooals levensmiddelen, zout voor de merinos, tenten en keukengereedschap. De mayoral geniet eene jaarlijksche belooning van tusschen de zes- en zevenduizend gulden; de ondergeschikten verdienen in den regel niet meer dan twee- of driehonderd gulden; hun dagelijksch rantsoen bestaat uit twee pond brood; de hond krijgt evenveel, maar zijn brood is van minder gehalte.
De merinos, aldus genoemd naar een spaansch woord, dat zwerven beteekent, zijn van middelbare grootte, met een kleinen kop en fijn gevormde pooten. Hunne wol, die gewasschen zijnde helder wit is, maar er doorgaans zeer vuil en besmoezeld uitziet, doet hen veel grooter schijnen dan zij inderdaad zijn: die wol is somwijlen een voet lang, licht gekruld, en hangt bijna tot op den grond. Overigens is de merino-wol niet meer zoo veel waard als vroeger; zij doet tegenwoordig in fijnheid voor andere soorten, met name voor de saksische wol, onder. Dit neemt niet weg, dat nog altijd in Spanje kudden schapen worden gevonden, welker wol door geene andere overtroffen wordt. Maar men geeft zich geene moeite om het ras te veredelen, en bladzijde 16houdt zich over het algemeen, ook in de wijze van behandeling der schapen en de bereiding der wol, te veel aan den ouden sleur.
De provincie Segovia, langs de noordelijke helling van de sierra van Guadarrama, in Oud-Castilië, wordt over het algemeen als de gunstigste en meest geschikte streek voor de schapenfokkerij beschouwd. Anderen spreken dit tegen; niettemin schijnt men als algemeenen regel te mogen aannemen, dat hooge en droge landstreken, zooals Segovia, het meest voor de teelt der merinos geschikt zijn. In deze landstreken is het gras fijn en niet met onkruid vermengd, maar daarentegen rijk aan aromatische kruiden. Het vaderland der beroemde geiten van Thibet is eene landstreek van soortgelijke natuur, maar nog veel schraler en onvruchtbaarder. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk, dat men de geiten van Thibet in sommige bergstreken van Spanje zou kunnen overbrengen en inheemsch maken. Het ware wel de moeite waard, de proef te nemen. Spanje zou wellicht in het zoo zeer gezochte en kostbare zijdeachtige hair dezer geiten eene vergoeding kunnen vinden voor het verlies, door het dalen der prijzen der merino-wol geleden.
Men meent dat verscheidenheid van voedsel gunstigen invloed uitoefent op de algemeene gezondheid der dieren, en dus, in dit geval, ook op de hoedanigheid en den rijkdom der wol. De spaansche veefokkers zijn daarvan overtuigd; daarin ligt de oorsprong der mesta.
Dit woord (letterlijk vereeniging, vermenging) beteekent de samensmelting tot ééne groote kudde, van een zeker aantal kleinere kudden, die, naar gelang van het jaargetijde, in een of ander deel van het schiereiland rondtrekken. Door deze zwervende levenswijze bekomen de merinos ongetwijfeld, dank zij de voortdurende beweging en verandering van lucht, dank zij ook de afwisseling van voedsel, eenige der eigenschappen, die over het algemeen de in den vrijen natuurstaat levende dieren onderscheiden van de getemde, aan eene bepaalde plaats en bepaalde levenswijze gebonden huisdieren. De merinos met de beste en fijnste wol vindt men in enkele weinig uitgestrekte landstreken, bij voorbeeld in de vallei van Venasque in de Pyreneeën, en in het partido of distrikt van Albarracin (in Aragon, in het bovenste gedeelte der vallei van den Guadalaviar of Turia, nabij de kusten der Middellandsche-zee); maar het is duidelijk dat niet al de schapen van Spanje op zoo bekrompen ruimte zouden kunnen leven; ook is het zeer waarschijnlijk, dat zelfs de daar inheemsche schapen, als zij nimmer deze streken verlieten, toch spoedig zouden verbasteren. Om aan het gemis of de schaarschte van voortreffelijke weidegronden tegemoet te komen, heeft men zijn toevlucht genomen tot de verre reizen, tot het zwervend leven, in de open lucht, met zijne beweging, zijne vrijheid, zijn veelzijdigheid van voedsel. En de voordeelen dezer methode wegen tegen het gemis van voldoenden weidegrond binnen zekere grenzen ruimschoots op.
In de gebergten van Biscaya, in de sierra's van Asturië, zijn de schapen van veel slechter ras; in den jongsten carlistischen oorlog is het meermalen gebeurd, dat de soldaten weigerden zulk een schaap zelfs voor een matigen prijs te koopen. Deze schapen worden door de zwarte arenden der Pyreneeën meermalen geroofd en naar hun nest medegevoerd, om tot voedsel voor hun jongen te dienen. Een echt volwassen merinoschaap zou deze tyran der lucht wel nimmer mede kunnen voeren.
De mestas of zwervende kudden behooren meestal aan eene maatschappij, bestaande uit adellijke heeren, aanzienlijke geestelijken of rijke grondeigenaars, die zich met de exploitatie belast. Elke mesta of groote kudde bestaat, zooals gezegd is, uit tienduizend stuks schapen en meer; de mayoral, die met de opperste leiding is belast, is tevens de algemeene arts dezer blatende gemeente. bladzijde 17
Gezicht te Fiume: de Fiumera.
Herinnert de lezer, die ons op den tocht door Istrië heeft willen vergezellen, zich nog de belofte, later eene uitnoodiging te zullen ontvangen voor gelijken tocht door de golf van Quarnero met hare eilanden en door Dalmatië?1 Welnu, die belofte komen wij thans inlossen: zijn hem goede herinneringen van de vorige reis bijgebleven, dan vertrouwen wij dat hij ook nu genegen zal zijn, ons te vergezellen. Wij nemen dan te Pola plaats op een der booten van de oostenrijksche Lloyd, die naar Fiume varen; wij stevenen kaap Promontore om en de golf van Quarnero binnen.
Met den naam van golf van Quarnero, of wel enkel Quarnero, bedoelt men de geheele watervlakte tusschen Istrië, te beginnen bij kaap Promontore, en de kust van Kroatië tot nabij Zara. In den Quarnero liggen vijf groote eilanden en eene menigte eilandjes en klippen. Deze vijf eilanden dragen de namen van Cherso, Ossero (of Lussine), Veglia, Arbe en Pago; zij bevatten allen een of meer kleine steden en een aantal dorpen. De kanalen tusschen die eilanden en de kust leveren voor de scheepvaart dikwerf ernstige gevaren op, vooral bij het heerschen van de bora, de plaag dezer kusten.
Van Triëst kan men op tweeërlei wijze Fiume en de golf van Quarnero bereiken. Een spoorweg, die het plateau van Karst doorsnijdt, verbindt de beide steden, en brengt u in zeven uren van Triëst aan den oever der golf. Een tweede middel van vervoer is de stoomboot, die van Triëst naar Pola, en verder, deels langs de oostkust van Istrië, naar Fiume vaart, Maar wie van Fiume verder wil gaan, zal daartoe bezwaarlijk gelegenheid vinden, tenzij hij eene eigen boot hure en uitruste om van het eene eiland naar het andere te zeilen. Hieraan zijn echter bezwaren verbonden, die niet te licht mogen worden geteld. Vooreerst kost de huur en uitrusting van zulk eene boot, het loon der bemanning daaronder begrepen, veel geld; daarbij is goed weder een onontbeerlijk vereischte, en moet men ook eenigszins aan dergelijke tochten op zee bladzijde 18gewend zijn. Die in de kuststeden op de stoombooten wil wachten, moet over veel tijd kunnen beschikken, want die booten varen, in elke richting, maar eens in de week.
De Quarnero staat in een zeer slechten roep: de kustbewoners van de Adriatische-zee, ervaren en onverschrokken zeevaarders, zoo als men weet, noemen den naam dier golf niet dan met zekeren schrik; de oude historieschrijvers zien in dien naam zelven eene toespeling op de bij uitstek kwade faam van dit vaarwater: carnivoro, vleeschetend, verscheurend. Wat hiervan zij, een enkele blik op de kaart is voldoende, om deze noodlottige reputatie der golf alleszins begrijpelijk te maken. De Quarnero is, zooals ik zeide, bezaaid met eene menigte eilanden en klippen, die fragmenten schijnen van een door het water half verzwolgen, en door de bora uitgedroogde en verschroeide bergketen. In de talrijke engten en kanalen tusschen de kust en die eilanden, wordt de wind opgevangen, juist als in den hals van eene omgekeerde flesch. De zuid-oosten winden, die de golven van Venetië en Triëst kunnen teisteren, vinden daar althans een ruim veld voor zich en verliezen daardoor veel van hun kracht: maar in den Quarnero, waarin zij door het nauwe kanaal Della Morlacca doordringen, stuiten zij dadelijk tegen de bergwanden van den Karst en tegen de hooge oevers van Istrië; zij vallen dan met verdubbelde kracht op de eilanden terug en brengen de opgezweepte wateren in de geweldigste beroering. De stormen woeden hier met zoo hevige kracht, dat zelfs de ervarenste matrozen het dan niet zullen wagen, de kanalen over te steken, maar een toevlucht zoeken in de zoogenaamde valleien of vluchthavens, die door de eilanden gevormd worden, waar het water diep en de ankergrond veilig is.
De golf is bij uitnemendheid vischrijk: niet alleen de bewoners der eilanden, maar ook de visschers van Ghioggia, aan de italiaansche kust, komen hun deel van dezen overvloed halen. Deze laatsten verschijnen hier in November en blijven tot Paschen; zij verlaten hun eiland, waar de vischvangst minder voordeelig is, en brengen den winter in deze wateren door. Eens terwijl ik te Venetië vertoefde, was ik getuige van het vertrek der vloot van Chioggia: dit is een van de meest belangwekkende tooneelen, die men langs de noordelijke kusten der Adriatische-zee aanschouwen kan. Vijftig tot zestig groote schuiten, bragozzi, genoemd, ieder met tweehonderd-vijftig koppen bemand, verlaten het eiland en varen naar de overzijde der golf. De gevangen visch wordt echter niet op de plaats zelve verbruikt of verkocht; beurtelings gaan eenige vaartuigen uit de vloot naar Chioggia en Venetië terug, om den buit te verkoopen: het totaal der vangst, gedurende het geheele saizoen, bedraagt gemiddeld vierhonderd-duizend pond, vertegenwoordigende eene waarde van honderdvijftig-duizend francs.
De visschers van Fiume leven mede van de golf: te Prelucca en te Buccari oefenen zij de tonijnvangst uit; deze tonijnen worden vervolgens gezouten en naar het buitenland verzonden. Een eigenaardig product der golf zijn ook de scampi, eene soort van kreeften, die hier zeer geliefd zijn en bij feestelijke gelegenheden met rizzotto gegeten worden; deze soort komt, behalve hier, enkel in de noorweegsche fjords voor.
De belangrijkste stad aan de golf, met inbegrip van de steden op de eilanden, is Fiume. De kust noordwaarts van kaap Promontore is aanvankelijk naakt en dor; bij de landpunt van den Monte-Maggiore neemt zij een vriendelijker karakter aan; en zoodra ge het kanaal van Farasina zijt doorgevaren, maakt de geheele streek, van Moschenizza tot Fiume, door het eiland Cherso tegen den wind gedekt, den indruk van een grooten bloeienden tuin. Maar deze buitengewone vruchtbaarheid houdt geen stand: als ge verder langs de kust vaart naar Novi en Segna, komt de oude dorheid en woestheid weder, en ziet ge niets dan eene grauwe kust en naakte rotsen.
Van buiten zou men Fiume allicht voor eene groote stad aanzien: dit is echter eene illusie, die, bij meer nauwkeurige beschouwing, spoedig verdwijnt. Die witte stad, aan den oever eener fraaie golf, aan den voet van hooge bergen, verrast den reiziger door haar reeks van trotsche huizen, paleizen schier, die zich langs de breede kaai verheffen. Haar ruime en gemakkelijke haven, haar uitgestrekte werven en grootsche magazijnen, dit alles geeft den indruk van eene bloeiende, rusteloos werkzame stad, in volle ontwikkeling en rasschen vooruitgang. De openbare gebouwen en monumenten zijn edel en indrukwekkend van stijl; het Corso is breed en goed aangelegd; hier ziet ge een smaakvol aangelegd plein; elders ruischen overvloedig springende fonteinen: overal ruimte, licht, groote afmetingen. Ondanks de groote natuurlijke voordeelen der ligging—Fiume is de natuurlijke haven voor Hongarije, het Banaat en Kroatië, allen hetzij koren- hetzij boschrijke landen;—heeft de stad toch niet aan de verwachting der Hongaren beantwoord, ook niet nadat men haar door spoorwegen met Agram en Laibach verbonden heeft. De oostenrijksch-hongaarsche regeering heeft zich de zwaarste offers getroost om haar te verfraaien en haar eene goede haven te bezorgen. Desniettemin verkeert de handel, ook volgens officiëele opgaven, hier in kwijnenden toestand en neemt de in- en uitvoer af.
In de andere steden langs de kust, die wij bezocht hebben eer wij te Fiume kwamen, herkent men nog altijd onder het officiëele masker, door de tegenwoordige regeering voorgebonden, de oude venetiaansche kolonie, waar de republiek, na eene heerschappij van vier of vijf eeuwen, niet alleen onmiskenbare sporen en karakteristieke monumenten heeft achtergelaten, maar ook aan alles, aan menschen en dingen, dat onuitsprekelijk bevallige en bekoorlijke gegeven, dat in Italië wel in de lucht schijnt te zitten en een onvervreemdbaar erfdeel van dat gezegend land en zijne kinderen is. Hier daarentegen is, althans voor het uiterlijke, alles hongaarsch: hier vindt ge het Corso Deak, hot plein Adamich, de Kossuthstraat, enz. De brouwerijen zijn monumentale gebouwen; vlugge, handige buffetmeisjes met nette voorschoten, en muziekanten met zwarte rokken zouden u in den waan brengen dat ge u te Pesth bevindt. Even als te Weenen en in Hongarije, is ook hier met ieder hotel een restauratie verbonden; de regeling van de etensuren is dezelfde als daar ginds, en in de koffiehuizen ziet ge aan bijna ieder tafeltje kaartspelers, even als in de magyaarsche bierhuizen. De bladzijde 19aanplakbiljetten en de opschriften op de uithangborden zijn in het hongaarsch gesteld; tegen de muren kunt ge somwijlen groote papieren geplakt vinden, waarin de kiezers, met hartstochtelijke opgewondenheid, worden aangespoord om toch vooral te zorgen, dat het bestuur der stad niet in duitsche of italiaansche handen gerake. Maar er zijn twee steden te Fiume: de oude stad, die zich eensklaps onthult als ge de poort van het Corso uitgaat; en deze moderne stad, waar de reizigers aan wal stappen, en wier straten, evenwijdig loopende met de kaai, op zee uitzien.
In de oude stad loopen de straten steil naar boven: smalle trappen voeren naar fantastische steegjes, die u aan Subiaco en aan de dorpen in do Campagna van Rome denken doen; daar vindt ge, onder lage gewelven, achter sombere, schemerachtige winkels, pittoreske osterie, waar, bij het drinken van nieuwen wijn, italiaansche liederen worden gezongen, terwijl men daar ginds beneden bier drinkt en slavisch of hongaarsch spreekt. De overigens weinig schilderachtige stad ontleent toch aan deze verscheidenheid een eigenaardig karakter.
Bij den eersten aanblik schijnt u alles koud, regelmatig, symetrisch; maar ga door, van de zee naar den berg, en weldra ziet ge, even als in eene italiaansche voorstad, aardige, lachende villas, schilderachtige borghi, waar, op breede terrassen dertig voet boven uw hoofd, liefhebbers bezig zijn met balslaan. Vervolg uw weg: de reusachtige berg verspert u den doorgang; hij verrijst daar voor u, somber, grauw, naakt, een dorre doode rotsmassa, door de bora geteisterd, maar uit wier zijde zich, in reusachtigen val, de Fiumera stort, die zich straks tot een haven verbreedt.
Deze Fiumera, die uit den schoot des bergs te voorschijn komt en zich ter linkerzijde van de stad in de golf ontlast, vormt, even voor hare uitmonding, een kanaal, door eene groote ruime kaai omzoomd, waar al de houtschepen ten anker liggen. Dit is het schoonste gedeelte van geheel Fiume. Langs de haven staan eeuwenoude boomen, wier groene kruinen boven de masten der schepen uitsteken. De breede, fraaie en zeer levendige kaai is bezet met schoone huizen, in monumentalen stijl; de paaltjes, die het voetpad van den rijweg afscheiden, prijken allen met levensgroote hoofden van Turken en Hongaren, in den steen uitgehouwen. Dit is geen louter toeval of een gril van den beeldhouwer. Let eens op de gewelven van alle paleizen en openbare gebouwen in de stad, hef uwe oogen op naar de bogen en kapiteelen dor zuilengangen: overal ziet ge een turkschen kop met den tulband gedekt of een gebaarden Slavoniër. Dit is niet alles: de boeren en boerinnen van de kust van den Quarnero, de dames van Fiume, dragen sedert eeuwen ringen, armbanden, halskettingen, waarop ge diezelfde symbolische koppen, op verschillende wijze aangebracht, zult terug vinden. Ongetwijfeld is dit een bij de Kroaten en Hongaren zeer geliefd teeken; wellicht eene herinnering aan den vreeselijken slag in 1232, op een mijl afstands van Fiume, te Grobnick, onder aanvoering van Bela IV, tegen de Turken geleverd.
Fiume heeft weinig of geen monumenten; de kerken hebben niets opmerkelijks. De dom is een stijf koud gebouw, met een klassieken voorgevel, die zijn versiering dankt aan de edelmoedige vrijgevigheid der familie Wallsee. De stad hoeft een koninklijk gymnasium, in 1627 gesticht, en eene akademie voor de marine. De schouwburg dagteekent van 1801; het is een zeer fraai gebouw, gesticht op kosten van den patriciër Ludwig von Adamich. Even als in alle steden van Istrië en Dalmatië, is ook te Fiume de bevolking in onderscheidene groepen gesplitst, die scherp van elkaar afgescheiden zijn. In plaats van eene algemeene plaats van vereeniging en samenkomst voor de lieden uit den beschaafden stand, vindt men er hier drie: het kroatische Leesmuseum, het italiaansche Casino, en de duitsche Pick-Nick-Club. De vreemdelingen worden steeds zeer gastvrij ontvangen in deze drie sociëteiten, waar fransche, engelsche, duitsche, italiaansche en slavische dagbladen en tijdschriften te vinden zijn.
Een van de grootste merkwaardigheden van Fiume is het kasteel van de Frangipani, bij de stad, op eene aanzienlijke hoogte, boven op den berg Terzato gelegen. Nabij dit kasteel staat een Franciskaner-klooster; een monumentale trap van vierhonderd treden, tegen de rots geleund, voert naar dit klooster, dat eene druk bezochte bedevaartsplaats is. De omtrek van dit klooster was voor mij een lievelingsplekje, waar ik meermalen nederzat om schetsen te maken. Daar zag ik des morgens, terwijl ik in mijne eenzaamheid zat te teekenen, de slavische boerinnen van het gebergte afdalen, om in de stad haar hooi te gaan verkoopen: en dit tooneel verdient wel eene vluchtige herinnering.
Tusschen de Fiumera, die uit de rots te voorschijn komt, en den Terzato, die zich daarboven verheft, heeft men langs den bergwand een weg aangelegd, die naar de dorpen in het gebergte voert, naar Orechovitza, Czaule, Podervenn en Grobnick, waar Bela IV de Tartaren versloeg. Deze steile, smalle weg, de zoogenaamde Louisenstrasse, slingert zich als een mat zilveren lint tegen en tusschen die grauwe, naakte, doode rotsen. Langs dien weg nu komen de vrouwen, een voor een, achter elkander; langzaam en met moeite treden zij voort, gebogen onder zoo zware vracht, dat zij wandelende hooischelven gelijken; ge ziet van haar lichaam niets dan de naakte bruine beenen, al het overige verdwijnt onder het hooi. Reeds voor den dageraad hebben zij zich opgemaakt, om het met groote moeite tusschen de rotsspleten verzamelde en tot schoven saamgebonden hooi naar de stad te gaan brengen. Zoo, schier midden door gebogen, hebben zij vier uren achtereen geloopen, zwoegende, onder haar vracht, nu en dan een oogenblik leunende tegen de pilaren der trappen van den Terzato; beneden gekomen, knielen zij neder voor het beeld der Madonna aan den voet van den trap, en vervolgen dan haar weg tot aan het Urmeny-plein, waar zij blijven tot zij haar hooi verkocht hebben, dat zij niet meer kunnen medenemen.
Ook wij hebben den reusachtigen trap beklommen, en zien nu den ouden burcht op korten afstand voor ons. Dit kasteel der Frangipani is tegenwoordig het eigendom van graaf Nugent en de begraafplaats van zijne familie. Uit de verte gezien, maakt het een bij uitnemendheid schilderachtig effect; maar van nabij valt bladzijde 20de trotsche ruïne eenigszins tegen. De oude burcht dagteekent uit de middeleeuwen, waarschijnlijk uit de twaalfde of dertiende eeuw; een vierkante toren, in fraaien renaissance stijl, is omstreeks het midden der zestiende eeuw gebouwd, en bevatte vermoedelijk de woonvertrekken; maar graaf Nugent is op den zonderlingen inval gekomen om te midden dezer belangwekkende overblijfselen van den ouden tijd, een splinternieuwen, schitterend witten, pseudo-griekschen tempel te bouwen, die zelf verbaasd schijnt over zijne plaatsing en zich hier blijkbaar niet te huis gevoelt. Uit de verte valt deze wanstaltigheid niet in het oog, lijdt althans de totaal-indruk er geene schade door, maar van nabij bederft deze onbegrijpelijke tempel alles.
Een bosnisch paard.
De graven van Frangipani, aan wie vroeger dit kasteel behoorde, hebben in de geschiedenis dezer landstreek eene groote rol gespeeld; langs de geheele kust leeft de herinnering aan dit geslacht nog in volksoverleveringen en legenden voort. Zij waren eigenlijk geen heeren van Fiume, maar bezitters van het eiland Veglia, en hebben te Fiume slechts dertig jaar geregeerd. Toen de patriarchen van Aquilea nog de souvereiniteit bezaten over de steden langs de kust, schonk een bisschop van Pola de stad Fiume in leen aan de familie Duino, die op haar beurt de stad weder aan de Frangipani verpandde: zij bleven in het bezit van Fiume van omstreeks 1338 tot 1365. Hoewel Veglia dus eigenlijk de hoofdzetel van het machtige geslacht was, bevat toch de kerk van het naburige Franciskaner-klooster vele graven van leden dezer familie. De grafsteenen, die achteloos in een hoek der kerk liggen, zijn evenwel zeer geschonden.
De omstreken van Fiume zijn wel der bezichtiging waard; men heeft daarvoor twee dagen noodig. Het strand langs de golf vertoont tweeërlei, zeer verschillend karakter: de kust van Istrië, ter rechterhand, door den Moute-Maggiore gedekt, is bloeiend en vruchtbaar; de kust van Dalmatië daarentegen, ter linkerhand, is dor en doodsch.
Tweemaal heb ik deze omstreken bezocht: de eerste maal met onzen consul, baron de Reyne, die sedert vijftien jaar te Fiume woont en de aangenaamste cicerone is, dien men zich denken kan; de tweede keer ben ik alleen op weg getogen, den wandelstok ter hand, en heb ik te voet in vier uren denzelfden weg afgewandeld, dien ik eenige maanden vroeger, op een vlug hongaarsch paard, in anderhalf uur had afgelegd.
Morlaken uit den omtrek van Zara.
Wij volgen den oever der zee, gaan voorbij het station van den spoorweg naar Triëst, en komen dan op een weg, die hoog boven het strand, langs den berg loopt. Eerst ontmoeten wij eenige fabrieken en werkplaatsen; dan volgt van tijd tot tijd een of andere eenzame, bladzijde 22romantische tuin, een donkere boomgaard, met een oud hek afgesloten, waar, te midden van het hooge gras, standbeelden van satyrs en boschgoden verminkt ter aarde liggen. Drie uren lang loopt de weg recht door; het is hier zeer eenzaam en stil; wij zien niemand dan enkele herdersknapen, met hunne kudden als tegen de berghellingen hangende, of rustig neergezeten op de rotsen, aan wier voet de golven kabbelen.
Daar is de baai van Prelucca, van alle kanten goed gedekt en beschermd, waar men een stuk rots heeft laten springen om plaats te maken voor eenige visschershutten. Dit is een der stations voor de tonijnvisscherij, die een rijke bron van inkomst oplevert voor de gansche kust. De inrichting is zoo eenvoudig mogelijk: zij bestaat uit twee reusachtige ladders, twintig el hoog, schuin in den grond geplant, en van boven van een zitbank voorzien, waarop de wachter plaats neemt. Beneden tegen den rotswand staat een houten loods, van drie kanten open, en van een op balken rustende planken vloer voorzien. Die loods dient tot verblijf voor het personeel van het station, bestaande uit negen visschers en een knaap, allen van de eilanden Cherso en Veglia geboortig. Met behulp van een groot net sluiten zij de baai, over een gedeelte der breedte, af; de wachter op den uitkijk houdt het oog op zee gevestigd, en geeft een teeken, zoodra de tonijn binnen de afgesloten ruimte gekomen is; dan wordt een ander net uitgezet, en de visch, binnen die netten ingesloten, wordt met behulp van een schuitje naar den oever gedreven. Dikwerf komen gansche zwermen tonijnen te gelijk in de netten; de visschers, die, behalve hun vast loon, nog eene zekere premie per duizend visschen ontvangen, maken zeer goede zaken, want ook de kleine visschen, die tusschen de mazen blijven steken, zijn voor hen. Zij gaan die verkoopen te Volosca, een zeer fraai dorp, even als Mentone, aan de uiterste punt van een landtong gelegen, en met zijn witte huizen schilderachtig uitkomende tegen de zwarte rots. Boven Volosca herken ik Abbazia, het oostenrijksche Nizza, met de prachtige villa, vroeger het eigendom van graaf Scarpa, en Lovrana, de stad der laurieren. Ginds ligt Castua, de oude met muren omringde stad; en aan den horizon teekenen zich de omtrekken van den vierduizend voet hoogen Monte-Maggiore, van welks top men geheel Istrië, de golf van Quarnero en de dalmatische kust overziet, en zelfs, naar men zegt, bij helder weer, den Campanile van Venetië kan ontdekken.
Als wij het strand in de andere richting willen volgen, naar Dalmatië, moeten wij ons een somberen, tusschen twee muren ingesloten weg getroosten; het is daarom beter, een bootje in de haven te huren en een zeetochtje te ondernemen. Met kalm, mooi weer is dit zeer aangenaam. Wij komen eerst langs Martinschizza, een prachtig lazaret voor de quarantaine, een van de besten ter wereld en ook van de minst bezochten, want zeer zelden zet hier een reiziger den voet. Dan volgen Dragina, Val-Uri, Porto-Re, Buccari, eene oude romeinsche stad, met eene fraaie haven, in eene zoo goed gesloten baai, dat zij schier op een voltooid amphitheater gelijkt. Al de bewoners zijn zeevaarders; de oostenrijksche marine ontvangt van hier hare beste matrozen.
In vier uren vaart de stoomboot van Fiume naar Segna, het oude roofnest der Uskoken; maar de boot vaart maar eens in de week, des donderdagsmorgens ten zeven uur; de paketbooten van Lloyd leggen in dit smalle kanaal van Maltempo, het beruchtste en gevaarlijkste der geheele golf, slechts acht mijlen in het uur af. Eens te Segna, is men dan ook als opgesloten, en moet daar blijven tot den volgenden donderdag, om naar Fiume terug te keeren, of zelfs tot den daarop volgenden donderdag, als men de reis naar Dalmatië wil vervolgen.
Segna, de oude stad der Uskoken, heeft nog heden, ondanks alle veranderingen door den tijd en de menschen aangebracht, geheel het voorkomen van een ongenaakbaren schuilhoek, een uitgezochte plek voor boeven en gauwdieven om zich te verbergen. De stad ligt aan de kust, tusschen de eilanden Veglia en Arbe; aan de landzijde wordt zij gedekt door hooge bergen; aan de zeezijde was zij vroeger niet dan met kleine vaartuigen te genaken. Tegenwoordig zijn de bosschen op den berg omgehakt, en heeft men een haven gemaakt; maar nog altijd bestaat de Bocca di Segna, een uiterst gevaarlijk kanaal tusschen de klip Perviechio en de uitstekende punt van het eiland Veglia.
Alles is hier nu rustig en vreedzaam; en de arme visschers, die mij gastvrij ontvingen en aan wie ik de geschiedenis verhaalde der zeeschuimers, welke hier vóór hen gewoond hebben, zetten bij dit verhaal groote oogen op, als gold het een sprookje, uitgevonden om hun de lange avonden te korten.
De naam Uskoke (skoko, vluchteling), die een schandnaam is geworden, werd oorspronkelijk gegeven aan turksche onderdanen, die een wijkplaats hadden gezocht op de smalle strook tusschen de zee en het gebergte langs de kust. Ten getale van hoogstens drie- of vierhonderd man, werden zij eerst gastvrij ontvangen in Clissa, eene vesting op een zeer steilen heuvel boven Salona en Spalato in Dalmatië. Heer van Clissa was destijds een zekere Pietro Crosichio, een leenman van de hongaarsche kroon. Hij meende die gasten te kunnen gebruiken in den krijg tegen zijn vijanden; dit was zijn ongeluk. De Uskoken plunderden en roofden op turksch grondgebied; Clissa werd belegerd, Crosichio gedood en zijn hoofd in triomf op een lans rondgedragen.
Na den val van Clissa, lag Dalmatië voor den vijand open. Ferdinand van Oostenrijk wilde nu op zijn beurt die uitgewekenen tot zijn bondgenooten maken; hij bood hun eene wijkplaats aan in de stad Segna, destijds een leengoed van de Frangipani. Van de landzijde waren zij hier veilig, zoowel voor geschut als voor ruiterij. De vele kleine eilandjes en klippen maakten ook den toegang ter zee haast onmogelijk; zij behoefden dus voor hunne vijanden niet meer te vreezen. Maar er viel hier noch aan akkerbouw, noch aan visscherij te denken; bovendien waren de Uskoken van jongs af in den wapenhandel geoefend en aan den krijg gewoon. Zij beklommen dus de rotsen, en ondernamen van uit de bosschen, op den top des bergs, hunne aanvallen en plundertochten tegen de Turken. Op het strand beroofden zij de schipbreukelingen; weldra begonnen zij zelven bladzijde 23schuiten te bouwen, en zich bewust van de veiligheid hunner positie, werden zij piraten.
Aanvankelijk tastten de Uskoken alleen de Turken aan, en ontzagen de Christenen: de Porte protesteerde. Aangezien Venetië aanspraak maakte op de heerschappij der Adriatische-zee, moest zij ook zorgen voor de veiligheid der golf; bovendien bestonden er tusschen Turkije en de republiek traktaten, waarbij de veiligheid van het verkeer ter zee gewaarborgd was. Venetië beriep zich op Keizer Ferdinand, die de uitgewekenen onder zijne bescherming had genomen; deze vaardigde wel de noodige bevelen uit, maar men stoorde zich daar niet aan: en inderdaad vermocht schier niemand iets tegen deze piraten, die door de natuur zoowel tegen hunne vijanden als tegen hun beschermer beveiligd werden. De republiek rustte galeien uit; elke Uskoke, die gevangen werd genomen, werd aan de raas opgehangen, om zoodoende aan de Verheven-Porte te toonen dat men acht sloeg op haar vertoogen; zelfs werden enkele piraten naar Venetië gevoerd, en op het Sint-Marcusplein in ijzeren kooien ten toon gesteld.
Hun aantal, bereids door eenige vluchtelingen vermeerderd, bedroeg toch ter nauwernood vijfhonderd; maar allengs voegde het uitschot van allerlei volken zich bij hen: boosdoeners uit het duitsche Rijk, turksche renegaten, italiaansche valsche munters, en anderen, die in de staatkundige partijschappen van Venetië waren betrokken geweest, sloten zich aan bij deze handvol bandieten. Segna werd een waar roofnest, en er kwam een oogenblik, dat de blikken van geheel Europa op dit kleine vlek in de golf van Quarnero waren gevestigd. Zelfs de Koning van Frankrijk beklaagde zich bij de regeering van Venetië over de beleedigingen zijne vlag aangedaan.
Ontuchtige vrouwen uit allerlei natiën en stammen, die Dalmatië bewonen, stroomden in menigte naar dit roovershol toe; zij leidden daar een gemakkelijk leven, hadden aan niets gebrek en verbonden zich aan deze piraten; als het bij de terugkomst van een rooftocht bleek, dat de echtgenoot van eene dier vrouwen was achtergebleven, dan werd aldra eene nieuwe verbindtenis gesloten, ook al was men nog in het onzekere omtrent het lot van den vroegeren gemaal. Was een Uskoke gestorven, dan nam een ander zijne vrouw en zijne kinderen en zijn woning in bezit. De vrouwen kleedden zich in het rood, en tooiden zich op met geroofde sieraden en kostbare stoffen van het Oosten, door de bandieten op hunne strooptochten medegevoerd. De vroegere bewoners van Segna werden door het algemeene zedenbederf medegesleept. Aanvankelijk was er eene bijzondere wijk ten verblijve voor de Uskoken aangewezen: allengs echter kwam de geheele stad in hunne macht, en de aanzienlijkste burgers namen piraten in hunne dienst, die de rooftochten mede maakten en hun meesters een deel van den buit brachten.
Weldra was geheel de omliggende streek in een woestijn herschapen, waar niets meer te plunderen viel. Om buit te veroveren zouden zij zich nu te ver op vijandelijk gebied hebben moeten wagen: daarom kozen zij thans bij voorkeur de zee tot tooneel hunner werkzaamheid. De golf niet alleen, maar geheel de Adriatische-zee stond op dien tijd onder een waar schrikbewind. De Senaat van Venetië bepaalde dat de schepen, naar het Oosten bestemd, voortaan bij wijze van konvooien zouden gaan, onder geleide van gewapende galeien; de Turken van hun kant deden hetzelfde of vermeden de golf. De piraten tastten nu de eilanden aan, die eerlang mede verlaten werden; de onversaagde scogliari van Cherso, Veglia, Arbe, Ossero en Pago werden matrozen, en daar zij van hunne geboorte met alle vaarwateren in de golf bekend waren, rustten zij op kosten van de republiek schuiten uit, waarmede zij de bandieten, die hen van hunne geliefkoosde rotsen verdreven hadden, zoo veel mogelijk afbreuk deden en in hunne schuilhoeken achtervolgden.
Wel was er te Segna een hoofdman, die in naam des Keizers het gezag uitoefende, maar hij was altijd met de roovers in verstandhouding; als de Uskoken van een strooptocht terugkeerden, werden schijnbaar de poorten der stad voor hen gesloten, en somwijlen zelfs de kanonnen van den wal op hen afgevuurd; maar des nachts liet men hen binnen en deelde met hen den buit.
Het was inderdaad eene onoplosbare kwestie; als Venetië Segna ter zee wilde aanvallen, zooals het met behulp der scogliari kon doen, dan waren de Turken dadelijk gereed, dien aanval van de landzijde te ondersteunen; maar de Keizer van Duitschland, op wiens grondgebied de stad lag, wilde die schending van zijn staten niet toelaten. Eens echter trok Assan, pâsja van Bosnië, naar Segna op; hij kon dit natuurlijk niet doen, zonder de grenzen van Kroatië te overschrijden; Oostenrijk greep naar de wapenen; Assan werd verslagen; de Porte kwam hem te hulp, en de oorlog, die aanvankelijk alleen Segna gold, duurde twaalf jaren.
Venetië, den loop der zaken aandachtig gadeslaande, versterkte zijne eilanden, die steeds bedreigd werden; de republiek was nu niet langer beducht voor de piraten, maar voor haar erfvijanden, de Turken. Hare onzijdigheid was niet naar den zin van Oostenrijk, dat de Uskoken nu niet langer in bedwang hield; dezen verplaatsten daarop het tooneel hunner werkzaamheid, en stroopten wijd en zijd in Istrië en Dalmatië, onder bescherming van de keizerlijke vlag. Tastte de republiek hen aan, dan liep zij gevaar met Oostenrijk in oorlog te geraken; de republiek aarzelde en bepaalde zich tot de verdediging harer havens. Eindelijk liep het den Keizer toch te erg: hij wilde aan de verwoestingen een einde maken, en noodigde de republiek plechtiglijk uit, gezanten af te vaardigen, die getuigen zouden zijn van zijne strafoefening.
De opperhoofden der Uskoken werden te Segna zelf gevangen genomen en zonder verschooning opgehangen; de piraten werden ontwapend, en de venetiaansche onderdanen, die onder hen gevonden werden, aan de republiek teruggegeven; men liet in de stad slechts honderd ongewapende Uskoken; een paar honderd anderen werden naar Kroatië verjaagd; de overigen verstrooiden zich. Maar die handvol mannen, in de bosschen verscholen, sloeg den vijand nauwlettend gade; nog eer de keizerlijke stadhouder Segna verlaten had, drongen zij des nachts de stad binnen, belegerden hem in zijn bladzijde 24huis en vermoordden hem. Op dit bericht keerden de vluchtelingen en de opgejaagde booswichten zoo spoedig mogelijk terug; en het oude leven begon op nieuw.
Dit gebeurde omstreeks 1602: in deze tweede periode hunner geschiedenis ging het aantal der Uskoken nog geen zeshonderd man te boven, en die kleine schaar hield zich staande tegenover drie mogendheden met haar vloten en legers. Deze geschiedenis is bijna nog zonderlinger dan de stoutste verdichting. Eens hebben zij eene kleine havenstad uitgeplunderd; om hun buit te vervoeren, maken zij zich meester van de gansche visschersvloot van Sebenico, en laten de schuiten zinken, als zij ze niet meer noodig hebben. Te gelijker tijd drijven zij de stoutmoedigheid zoo ver, dat zij, met niet meer dan honderd-vijftig hunner manschappen, een aanslag wagen op het machtige Pola.
Pandoeren, een gevangen strooper bewakende.
Venetië blokkeert Segna; natuurlijk wordt de oostenrijksche handel daardoor belemmerd: de Keizer keert zich tegen de Uskoken, neemt hun hunne vloot af, en zendt die naar Fiume, om daar verbrand te worden. De Uskoken overvallen Fiume, nemen hunne schepen terug, en voeren op hunne beurt tachtig schepen van de burgers van Fiume als buit op sleeptouw mede. Ik ga vele dergelijke episoden met stilzwijgen voorbij. Eindelijk aan alle kanten benauwd en geperst, ontsnappen de piraten naar Dalmatië, plunderen en berooven de Turken, en zoeken een schuilplaats op venetiaaansch gebied. De republiek laat wel opzettelijk eene vloot bouwen om hen te kunnen aanvallen, maar nu haar vijanden haar niet meer openlijk bestrijden kunnen, nemen zij hun toevlucht tot list. Christoforo Verniero, scheepskapitein, loopt op zekeren dag met zijne galei in de haven van Pago binnen; de spionnen der piraten ontdekken hem; zij naderen het eiland, zetten een deel hunner manschappen bladzijde 26aan wal; glijden en sluipen, onder bedekking van den nacht, nevens de galei; enteren en veroveren het schip, werpen veertig passagiers in zee, en voeren hun buit naar Segna. Onderweg slaan zij zes officieren het hoofd af; aan land gekomen, richten zij een kolossaal feest aan, waaraan allen deelnemen, vermoorden Verniero, halen hem het hart uit het lijf, koken dat en eten het op. Zijne galei wordt in de haven aan den ketting gelegd; de kanonnen worden op de wallen der stad geplaatst.
Dalmatische herderin.
Aan dergelijke feiten en avonturen is geen einde. Minuccio Minucci, aartsbisschop van Zara, heeft ze opgeteekend in twee deelen, zoo te zeggen de visu geschreven, en later door Paolo Sarpi voortgezet. De Venetianen deinsden altijd terug voor het groote gevaar, waarmede de Uskoken hen telkens dreigden, namelijk een oorlog met den duitschen Keizer. Toch kon de republiek dien oorlog op den duur niet vermijden: wederom een historische episode, waarvan de rechtstreeksche aanleiding moet gezocht worden in de afpersingen der piraten. De Uskoken wonnen er niets bij: want hunne onmiddellijke buren, vast besloten tot hunne uitroeiing, keerden zich tegen hen, om zoo doende aan de wraak der Venetianen. die de gansche kust afliepen, te ontsnappen. De bewoners van Segna en Crissa, hunne beide roofnesten, grepen de wapenen op tegen de bandieten, en zonden het hoofd van hun aanvoerder naar Venetië. De republiek bleef nog steeds oorlogvoeren; Spanje bedreigde haar op zijn beurt; Frankrijk, destijds haar trouwe bondgenoot, trad bemiddelend op tusschen den Aartshertog en de Venetianen, en het zoogenaamde traktaat van Madrid kwam tot stand, dat den 26sten September 1617 te Parijs werd geratificeerd.
Een artikel van dat traktaat bepaalde, dat de Aartshertog een duitsch garnizoen in Segna zou leggen, en dat, zoodra dit geschied was, Venetië hem een der vestingen zou teruggeven, waarvan het zich gedurende den oorlog had meester gemaakt. Binnen twintig dagen na de dagteekening van het traktaat, zou eene beslissing genomen worden ten aanzien der Uskoken: hunne vaartuigen zouden verbrand worden, de piraten zelven verstrooid; en zoodra de volledige uitvoering van het traktaat goed verzekerd was, zou de republiek al het op het Rijk veroverde grondgebied weder afstaan.
Van de stoute en onverschrokken gasten, die aan machtige legers en vloten weerstand hadden geboden, waren er niet meer dan tusschen de vier- en vijfhonderd over, die inderdaad Uskoken of zonen van Uskoken konden heeten. Na eene zorgvuldige telling, verbande de Aartshertog ze allen met name: men wees hun landerijen aan in den omtrek van Karlstadt. Zij hadden Segna een eeuw lang bezeten, en waren nooit meer dan duizend man sterk geweest.
“In dertig jaar, zegt Leon Bruslart (de toenmalige fransche gezant), hadden zij aan de republiek dertig millioen gouds gekost, zoowel in buit gemaakte schepen, in nadeelen van anderen aard, als in betaalde vergoedingen aan de Turken of voor kosten van militaire uitrustingen.”
Naar men zegt, zouden de Uskoken, in 1617 naar Krain overgebracht, nog heden, onder hun waren slavischen naam, ten getale van meer dan duizend, in die provincie worden aangetroffen. Zij kleeden zich, naar men verhaalt, in witte wol, dragen des zomers linnen, en onderscheiden zich verder door eigenaardige zeden en gebruiken van de andere inwoners.
Men telt in de golf van Quarnero niet minder dan dertig eilanden of klippen, als schepen te midden der golven geankerd, die allen bij de zeevaarders bij name bekend zijn. Vijf van deze eilanden, Cherso, Veglio, Lussine, Pago en Arbe, bevatten steden en havens. De anderen zijn eigenlijk niet meer dan klippen of rotsen (scogli); op de grootsten vindt men slechts enkele visschershutten. De drie eerstgenoemde eilanden behooren tot het markgraafschap Istrië, de twee anderen tot het koningrijk Dalmatië.
De reiziger, die van Pola naar Fiume vaart, heeft het eiland Cherso aan zijne rechterhand; oorspronkelijk maakte dit eiland een geheel uit met het eiland Lussine; maar ten gerieve van de scheepvaart, heeft men tusschen de beide eilanden een kanaal, het kanaal van Ossoro genoemd, gegraven, waarover eene smalle brug ligt, de Cavanella genoemd.
Cherso heeft eene lengte van niet minder dan vijf-en-dertig, en eene breedte van zeven mijlen; de kust is steil, de bergen zijn voor een deel kaal en naakt; de valleien, ook die het meest tegen den wind zijn beschermd, bieden slechts een steenachtigen, rotsigen bodem aan. Er wordt een weinig koren verbouwd, maar daarentegen veel wijn, olijven en honig. Een van de hoofdbronnen van de welvaart des lands is de veeteelt. De zee nabij de kust is zeer rijk aan visch; en in het meer Vrana, in het binnenland, vindt men palingen van zeldzame grootte.
De stad, waaraan het eiland zijn naam ontleent, telt ongeveer vijfduizend inwoners, en niet minder dan acht kerken. De haven is zeer goed, de kaaien zijn meerendeels met nieuwerwetsche gebouwen omzoomd; de stad zelve is aan haar steenen muurgordel ontwassen: zij heeft zich rechts en links uitgebreid en de berghellingen beklommen. Ondanks de olijvenkweekerij en den wijnbouw, ondanks de uitgebreide veeteelt ook, is Cherso toch hoofdzakelijk een land van zeevaarders en matrozen. De scogliari of eilandbewoners gaan dikwijls ver weg, tot in het uiterste Oosten, om hunne fortuin te beproeven; en de arme eilander, die met groote moeite en zware inspanning, door het kweeken van olijven of druiven, een schamel stuk brood verdient, wijst den vreemdeling met trotsche bewondering op de enkele gelukkigen, die als signori van hunne verre reizen zijn teruggekeerd.
Ossero, zoo als het eiland Lussine doorgaans genoemd wordt, is kleiner dan Cherso, maar bezit twee havens, Lussin-Grande en Lussin-Piccolo, die van zooveel belang zijn, dat sommige aardrijkskundigen het geheele eiland met den naam Lussine aanduiden. De stad Ossero treedt voor deze twee havens in de schaduw; zij ligt op een voorgebergte, op het eiland bladzijde 27Cherso, maar het kanaal, dat haar van het eiland Ossero scheidt, is zoo smal, dat de Cavanella bijna niet meer dan eene sluis is. Deze stad, die vroeger haar naam aan het gansche eiland schonk, is thans verlaten en als uitgestorven: zij telt niet meer dan eenige honderden inwoners: het leven heeft zich geheel saamgetrokken in de twee havens.
Lussin-Piccolo, naar den naam te oordeelen de kleinste der beide steden, is echter inderdaad de grootste; zij ligt aan den oever eener ruime, goed gesloten baai, aan den voet van een tamelijk hoogen berg. De ingang van de baai is zoo smal, dat wij eenmaal het anker uitgeworpen hebbende, de straat, waardoor wij de baai zijn binnen gevaren, niet meer terugvinden kunnen. Lussin-Piccolo is eene nijvere, vooruitstrevende stad, waar energie en kloeke ondernemingszucht woont; ook zij heeft haar muurgordel verbroken, en zich naar alle zijden langs de berghellingen uitgebreid; nog voortdurend zet zij hare palen uit, overal verrijzen nieuwe, witte, geheel moderne huizen. Zelfs de voorsteden, waar zich de scheepstimmerwerven, haar rijkdom en haar trots, bevinden, zijn allengs binnen den kring der wassende gemeente opgenomen, zoodat men nu, midden in de stad, schepen op stapel kan zien staan.
De bewoners van Lussine overtreffen al hunne buren in ijver, in levendigheid, in verstand, in zuinigheid en overleg; zij hebben van de gunstige omstandigheden uitnemend weten partij te trekken, en als het getij verliep, de bakens verzet. Zij bouwen de vaartuigen, die langs de geheele kust voor de kleine vaart gebruikt worden; ook kan geen andere haven van Istrië of Dalmatië met deze wedijveren voor den bouw van groote koopvaardijschepen. Tijdens mijn bezoek, wees men mij op een der werven, het grootste schip dat tot dusver hier gebouwd was. Er is als het ware een wedstrijd tusschen deze kleine, energieke stad en de scheepstimmerwerven langs de kust. Te Gravosa, de haven van Ragusa, was voor eenigen tijd een koopvaardijschip gebouwd, dat als het grootste werd beschouwd, dat daar nog ooit van stapel was geloopen. Eenige maanden later werd te Klein-Lussine de kiel gelegd van een schip van nog meer tonneninhoud. Tijdens mijn verblijf stonden er acht schepen op stapel. De zee dringt schier als eene wigge in de stad door; overal zijn kaden; de gansche stad is een haven, en de geheele haven is stad. De bewoners zijn tegenwoordig geen reeders meer, maar houden zich hoofdzakelijk met scheepsbouw bezig; zij trekken dus al het voordeel van hun arbeid, en zijn niet blootgesteld aan verliezen door het vergaan van schepen. Gedurende den Krimoorlog hebben velen hunner fortuin gemaakt, door ten behoeve der Franschen, Engelschen, Piemonteezen en Turken, hunne schepen te verhuren voor het vervoer van allerlei krijgsbenoodigdheden.
Tegenwoordig liggen de stoombooten viermaal in de week te Lussine aan; deze stad is, ondanks hare weinig talrijke bevolking, die hoogstens omstreeks vijfduizend zielen kan bedragen, eene van de belangrijkste der gansche kust. In 1848 telde zij niet meer dan vijf-en-twintighonderd zielen.
Van al deze eilanden is Veglia het vruchtbaarste en meest bevolkte; het ligt onder de kust van Kroatië, waarvan het door het kanaal van Maltempo is afgescheiden. Op de kaart schijnt dit kanaal smal en gemakkelijk over te steken, maar inderdaad is dit niet het geval; de vaart van het eene eiland naar het andere in een visschersvaartuig, is eene heele reis. De bevolking van het schoone eiland, tusschen vijftien kleine stadjes en meer dan vijftig dorpjes en gehuchten verdeeld, bedraagt ongeveer vijf-en-twintigduizend zielen. De inwoners leggen zich minder dan die van Cherso op de zeevaart toe, en zijn ook minder welvarend, ondanks de uitnemende vruchtbaarheid van den grond. Van het eiland Veglia ontvangt Fiume schier al zijne benoodigdheden: koren, olie, wijn, heerlijke vruchten. Wij steken van Porto-Re de straat over naar Castelmucchio; langs een zeer moeilijken en vermoeienden weg, alleen bruikbaar voor voetgangers of voor de kleine, zenuwachtige, zeer vlugge paarden, die op het eiland geboren en ook naar elders uitgevoerd worden, wandelen wij, dwars door het eiland heen, naar het stedeke Veglia. Die kleine havenstadjes gelijken allen op elkander. Zij zijn allen gebouwd aan een door de natuur gevormden inham van de hooge kust, eene kalme baai, die door de omringende bergen tegen de aanvallen van de geduchte bora beveiligd wordt. Langs den oever, half tegen de berghellingen opklimmende, groepeeren zich dan, in vaak schilderachtige wanorde, de witte huizen van het kleine vlek, half handelstad, half visschersdorp.
De geschiedenis van het eiland Veglia is zeer belangwekkend en rijk aan afwisseling. Sinds de vroegste tijden, waarvan de kronieken melding maken, was dit eiland eene zelfstandige republiek, waarvan de magistraten gezamenlijk door de edelen en de plebejers, ieder voor een deel, werden verkozen. Aan het hoofd van het uitvoerend bewind stond de hoogste overheidspersoon, met den titel van Graaf, die voor een jaar gekozen werd. Doch daar het eiland telkens aan de aanvallen der zeeroovers bloot stond en reeds herhaaldelijk de bescherming van Venetië had moeten inroepen, gaf de kleine republiek zich zelve, in de twaalfde eeuw, vrijwillig aan Sint-Marcus. In 1260, tijdens het bestuur van den Doge Rainero Zeno, werd het eiland, door de regeering van Venetië, tot een leen verklaard ten behoeve van de broeders Zuane Schinella, patriciërs van edelen stam. Zonder van zijne rechten of bezittingen afstand te doen, verklaarde de Senaat het gezag over het eiland erfelijk in deze familie, die den titel had aangenomen van graven van Frangipani. Omstreeks dienzelfden tijd zwierf Bela IV, de verdreven Koning van Hongarije, door de Turken achtervolgd, als vluchteling langs de naburige kust; hij zocht en hij vond eene schuilplaats op Veglia. De inwoners, vreezende dat de Turken hen zouden overvallen, hielpen nu Bela een leger bijeen brengen; de onttroonde Koning stak daarmede naar den vasten wal over, verjoeg de Turken en herwon het land. Ter belooning voor de bewezen hulp, gaf Bela aan de Frangipani de stad Segna ter leen. Toen vormde zich een hongaarsche partij op Veglia, en het eiland zeide de gehoorzaamheid aan Venetië op. Maar de Senaat duldde geen verzet van de zijde zijner koloniën: hij bladzijde 28vaardigde gezanten af naar graaf Zuane, die weigerde zich te onderwerpen. Welhaast uit zijne bezittingen verdreven, moest Zuane een wijkplaats zoeken in Segna, en do standaard van Sint-Marcus wapperde op nieuw op het eiland. De macht der Frangipani ging allengs te gronde. Volgens eene vrij algemeen verspreide overlevering, zouden de inwoners van Veglia, eeuwen lang, de herinnering aan de Frangipani hebben bewaard, en, ter gedachtenis aan dit geslacht, de gewoonte aangenomen om, bij wijze van rouw, donker gekleurde kleederen te dragen.
Veglia heeft een eigen bisschop; ook was ik getroffen over het groot aantal priesters, die ik op het eiland ontmoette: ook dat is trouwens nog eene herinnering uit den tijd der Venetianen. Men vond in de golf van Quarnero een aantal kloosters, meerendeels door de rijke patriciërs gesticht en mild begiftigd. Nog heden ontwaart de reiziger, die deze eilanden doorkruist, hier en daar, op eene eenzame plek, op een schilderachtigen heuveltop, een eerwaardig kloostergebouw, op welks muren nog het fiere blazoen van Sint-Marcus prijkt.
De twee dalmatische eilanden, Pago en Arbe, zijn veel kleiner. De kust langs het kanaal della Morlacca, dat deze eilanden van den vasten wal scheidt, is steil, wild en rotsachtig. Daar heerschen telkens geweldige winden, en de hoogste terreinen van deze eilanden zijn onbewoond en onbebouwd; maar aan de andere zijde, langs de kust van den Quaruerolo, is de bodem vruchtbaar en wel bebouwd: daar tieren olijven, wijngaarden en moerbeziënboomen. De bevolking splitst zich in zeevaarders en landbouwers, tevens veefokkers; de vischvangst is zeer bloeiend en levert rijke uitkomsten op.
Pago maakt een zeer eigenaardigen indruk: dit eiland is eigenlijk eene aaneenschakeling van kleine eilandjes, door smalle landtongen aan elkander verbonden. De stad van gelijken naam is in de zestiende eeuw door de Venetianen gebouwd; het besluit van den Senaat, waarbij de bouw der stad binnen een bepaalden tijd werd gelast, berust nog in de archieven. Pago, een der sleutels van den Quarnero, was een punt van groot strategisch gewicht; wie hier gebood, was meester van een der uitgangen van het kanaal della Morlacca, en kon dus gemakkelijker de Uskoken in Segna blokkeeren. De Venetianen bouwden hier een citadel, legden een haven aan, en richtten de plaats in tot militaire post en station voor de galeien, die voor de veiligheid der golf moesten zorgen. Het eiland telt een tiental dorpen of gehuchten; Pago levert wijn op, het bezit ook rijke zoutputten en een steenkolenmijn.
De reiziger, die een tocht door deze eilanden wil doen, moet zich van den noodigen voorraad voorzien en alles wat hij behoeft zelf medenemen. Men kan zich moeilijk een begrip vormen van de levenswijze der bewoners van het binnenland. Op Cherso, Veglio en Ossero vindt men langs de kust, en vooral in de havens, althans een onderkomen, en wanneer men zijne eischen zeer matig stelt, kan men hier ook het noodige voor levensonderhoud bekomen. Maar als men de havens verlaat, om hetzij te paard, hetzij te voet, een dezer eilanden in zijne lengte en breedte te doorkruisen, is zelfs voor goud noch logies, noch voedsel te bekomen; en nog altijd herinner ik mij den afschuwelijken smaak van een schotel olijven, in olie drijvende, die eene arme vrouw van Val Cassione, ter eere van den vreemdeling, met suiker had bestrooid en mij voorzette.
De tocht van Fiume naar Zara duurt zeventien uren; wie van Lussin-Piccolo vertrekt, hoeft slechts zes uren noodig om de hoofdstad van Dalmatië to bereiken. Bij fraai weder, is zulk een zeereisje een waar genot. De uitstekend ingerichte stoombooten van de Lloyd varen steeds dicht langs de kusten; ge telt achtervolgens al die kleine havenstadjes en schilderachtige dorpen, half wegschuilende tusschen de bergen; met rustige zekerheid vervolgt de boot haar weg door dien doolhof van kanalen, zich slingerende tusschen de tallooze eilandjes en klippen, langs de kusten gestrooid.
De meest geschikte tijd voor een pleiziertochtje in de Adriatische-zee is de lente of het begin van den herfst. November is een noodlottige maand, en de laatste dagen van den winter zijn vol van gevaren. Naarmate men het Oosten nadert, worden de kleuren en tinten levendiger; de wateren schijnen met zilver overstrooid; de donkere bergen schijnen te zweven in een van licht stralenden, van goudglans doortrokken ether.
Dalmatië vormt eene smalle strook lands, door Kroatië en Herzegowina begrensd, en zoo zeer tusschen de bergen en de zee ingeklemd, dat het schijnt of de kust in eene ontelbare menigte eilanden en eilandjes is verbrokkeld. Op sommige punten is deze strook zoo smal, dat de Turken, van de toppen der bergen, eene in de dalmatische havens voor anker liggende vloot zouden kunnen beschieten. Ten zuiden, omstreeks Ragusa, heeft het land de minste breedte; even beneden Sebenico, tusschen kaap la Planca en den berg Dinara, is de breedte het grootst.
Een der zijtakken van de Alpen loopt in zuidoostelijke richting van Krain tot nabij Griekenland, scheidt het bekken van de Adriatische-zee van het stroomgebied van den Donau on de Zwarte-zee, en sluit zich ten zuiden aan de gebergten van Epirus aan. De van dezen bergrug uitgaande zijtakken en heuvelklingen, die naar het zuiden en zuidwesten loopen, vormen de bergen van Dalmatië.
Vier rivieren, die in sommige gedeelten van haar loop vrij belangrijk zijn, vormen vier bekkens, en splitsen de bergen van Dalmatië in vier onderscheidene groepen. Deze rivieren vloeien, door meer of minder diepe valleien, naar de Adriatische-zee: en naarmate zij de kust naderen, nemen de bergen in hoogte toe, en eindigen meestal in zeer hooge, steile rotskegels.
Die vier rivieren zijn: de Zermagna, die de grensscheiding met Kroatië vormt; de Kerka, dio dicht bij de Zermagna ontspringt, langs het fort Knin vloeit, bij Scardona een beroemden waterval vormt, en bij Sebenico in de Adriatische-zee uitloopt; de Czettina, die eerst van het noorden naar het zuiden, vervolgens naar het westen loopt, en bij Almissa in zee valt; en eindelijk de Narenta, die in Herzegowina ontspringt, twintig mijlen van de dalmatische grens verwijderd, bladzijde 30en zich in de moerassen boven Fort-Opus verliest.
Muziekanten.
De bodem is dor, hard, steenachtig, dikwerf voor bebouwing ongeschikt; in sommige streken, zoo als, bij voorbeeld, tusschen Zara en Knin, vindt men op eene uitgestrektheid van vijf of zes mijlen, nergens bouwland: ter nauwernood bespeurt men hier en daar, op de toppen der heuvelen, of tusschen de rotsen, eenige dwergachtige, schrale boomen. Kudden van klein, mager vee vormen schier al den rijkdom des lands; en de Dalmatiër, hoezeer matig en arbeidzaam van aard, aan inspanning gewend, heeft toch dikwijls moeite in zijn onderhoud te voorzien. De oude bosschen van Dalmatië, die nog in den atlas van Coronelli, den geograaf der doorluchtige Republiek, voorkomen, bestaan tegenwoordig niet meer, tenzij dan in de gedaante van doornig struikgewas. De vernieling dezer bosschen wordt hoofdzakelijk toegeschreven aan de geiten, die de jonge uitspruitsels der boomen afknabbelen; toen, in het begin dezer eeuw, de fransche troepen Dalmatië bezetten, bedroeg het getal dezer dieren, naar men zegt, niet minder dan elfhonderd-duizend. Tijdens het venetiaansche bestuur bestonden er bepalingen, waarbij het getal der geiten werd beperkt en regelen gesteld voor het weiden.
Het land is arm, maar de bevolking is wel de aandacht waardig. Naar men zegt, sterven vele kinderen, ten gevolge der heerschende armoede, op zeer jeugdigen leeftijd; de sterkeren alleen blijven in leven, en zoo doende verbetert het ras. De bevolking van Dalmatië is sterk, moedig, prikkelbaar en vatbaar voor geestdrift; de bewoners zijn voor het meerendeel zeer onwetend, maar zoo het hun aan kennis ontbreekt, bezitten zij daarentegen de vrij wat kostelijker gaven van eenvoud des harten, oprechtheid en onwankelbare loyauteit. Men heeft Dalmatië, niet ten onrechte, het land der deuren zonder sloten genoemd. Diefstal is onbekend; de misdrijven, welke hier voorkomen, zijn die van mannen, gewoon hun tegenstander in het aangezicht te weerstaan, en die gruwen van lafheid en huichelarij. Deze groote, stevig gebouwde, sterk gespierde Dalmatiërs, met hunne edele gelaatstrekken en hun krijgshaftig voorkomen, zijn niettemin lui en zorgeloos; hunne vrouwen moeten den zwaarsten arbeid verrichten, terwijl de mannen rustig zitten te rooken. Zij zorgen niet voor den dag van morgen, en spaarzaamheid is hun eene bijna onbekende deugd. Nog in den laatsten tijd volgde, op jaren van betrekkelijk overvloedigen oogst, een enkel jaar van misgewas: dadelijk heerschte alom de grootste ellende; niettemin was de veiligheid in het door den honger geteisterde land niet minder volkomen dan vroeger.
Het aantal reizigers, die het land in alle richtingen hebben doorkruist, is niet groot; en daar men dit niet anders dan te voet of te paard kan doen, is het aantal van hen, die eene beschrijving van hunne reis in het licht hebben gegeven, nog geringer. Dalmatië is geen land voor onze moderne toeristen, die zich niet gaarne blootstellen aan de ongemakken der reis in een streek, waar men soms honger en dorst lijden kan, en bijna geen van de gemakken vindt, waaraan het leven ons gewend heeft. Echter kan men, met eenige zorg zijn dagreizen berekenende, welhaast zeker zijn, dat men bijna altijd gelegenheid zal vinden om behoorlijk te overnachten en in een bed te slapen.
Wegen zijn zeldzaam, maar zij zijn volkomen veilig, ondanks het woeste karakter des lands, het krijgshaftige, min of meer ruwe voorkomen der bewoners, en het arsenaal van wapenen, dat ieder hier steeds bij zich draagt. De Dalmatiër is gastvrij, en geheel onbekend met die streken en kunstgrepen, die geen ander doel hebben dan om den reiziger af te zetten, en zooveel mogelijk voordeel van hem te trekken. De levenswijze is meer dan eenvoudig en vordert dus niet veel uitgaven; de eenige uitgave, waar men niet buiten kan, is die voor de middelen van vervoer. Op de weinige groote wegen is het vervoer, zelfs per as, zeer duur; en wanneer men de bergpaden moet volgen, en paarden, muilezels en gidsen moet huren, dan loopt dit betrekkelijk zeer hoog; maar daar de overige verteringen weinig te beteekenen hebben, weegt het een weer tegen het ander op. Wie in Dalmatië wil gaan reizen, moet zorgen altijd wat brandewijn en eenige ingelegde spijzen bij zich te hebben; want het is mij meermalen overkomen, dat ik, na een vermoeienden rit van tien uren langs bijna onbegaanbare wegen, in eene armelijke woning komende, honger moest lijden, omdat de bewoners, ook met den besten wil der wereld, mij zelfs geen ei of een handvol rijst verschaffen konden.
De illyrische oorlogen leverden dit land in handen der Romeinen, die het in drie provinciën verdeelden, een soort van vazalstaten, welke wel het oppergezag van Rome erkenden, maar overigens eene groote mate van zelfstandigheid behielden. Het dalmatische gemeenebest was voorspoedig en welvarend: het telde niet minder dan tachtig steden, en was in staat legers op de been te brengen, die, Rome's oppergezag miskennende, zelfs de romeinsche koloniën te Lissa en Trau aantastten. Dezen riepen de hulp in van den Senaat, en nu begon een reeks van oorlogen, die honderd-vijftig jaar lang voortduurden; wel een bewijs, dat de Romeinen hier met een dapper en energiek ras te doen hadden. Agrippa, Tiberius, Germanicus, Octavius-Augustus moesten het land voet voor voet veroveren; in het negende jaar der christelijke jaartelling was geheel Dalmatië eindelijk voor goed onderworpen aan de heerschappij van het keizerlijke Rome. Tot dusver had het land den naam gedragen van Illyrië; nu werd het Dalmatië genoemd, en daar het ongehoorzaam was geweest aan het gezag der machtige metropolis, moest het voortaan alle zelfstandigheid missen. Dit gemis werd echter opgewogen door grooten bloei en ongekenden voorspoed; verder deelde Dalmatië in de lotgevallen des rijks. Toen de barbaren uit het Oosten naar het Westen drongen, vernielden zij op hun weg al die bloeiende en prachtige steden, waarvan wij nog de verstrooide ruïnen aanschouwen: Scardona, Salona, Epidaurus, Nona, Promona en zoovele anderen.
Achter de Gothen en Avaren komen de Kroaten en de Serviërs, die het land onder zich verdeelen; dan komt Dalmatië onder de heerschappij der grieksche Keizers; later, tijdens de oorlogen tusschen de Turken en het wegstervende byzantijnsche rijk, nemen de Koningen van Hongarije de plaats der Keizers in. Beurtelings bladzijde 31oefent bijna iedereen de heerschappij in Dalmatië uit: de Sarraceenen, de Venetianen, de Napolitanen, zelfs de Genueezen; de piraten van Narenta richten zulke verwoestingen aan, dat Venetië de Dalmatiërs te hulp komt, en, tot prijs voor deze bescherming, hun de onafhankelijkheid ontneemt.
Eerst bij het traktaat van 6 September 1669 echter, dat, door den afstand van het eiland Kandia. een einde maakte aan den langdurigen oorlog tusschen de Turken en de Venetianen, werd door Turkije de souvereiniteit erkend van de republiek over het gansche kustland van Cattaro tot aan de golf van Triëst; van weerszijden worden gevolmachtigden benoemd tot regeling van de grensscheiding. De heerschappij van Venetië duurde, ondanks de pogingen van enkele oproerige steden om het vreemde juk af te schudden, driehonderd-vijftig jaar, tot op het traktaat van Campo-Formio, den 17den October 1797 gesloten. Daarbij werden Istrië, Dalmatië, de voormalige venetiaansche eilanden in de Adriatische-zee, Cattaro en Venetië zelve aan den Keizer-Koning van Duitschland afgestaan. De oostenrijksche heerschappij duurde echter ditmaal niet lang: reeds den 9den Februari 1806, bij het traktaat van Presburg, werd Dalmatië aan Frankrijk afgestaan. Napoleon lijfde het land bij het koningrijk Italië in, en schonk aan den maarschalk Soult den titel van hertog van Dalmatië. In Juli 1809 drongen de Oostenrijkers het land binnen; maar bij den vrede van Weenen werd het op nieuw aan Frankrijk afgestaan. Nu werd het echter van Italië gescheiden, en van 1809 tot 1814, met de andere aan Oostenrijk ontweldigde en onder den naam van Illyrische provinciën vereenigde gewesten, bestuurd door gouverneurs-generaal, die hunne residentie te Laibach hadden. De eerste dezer stadhouders was Marmont, begiftigd met den titel van hertog van Ragusa. Na den val van Napoleon werd het land, bij de traktaten van 1815, weder aan Oostenrijk teruggegeven, waartoe het tot heden behoort.
Het koningrijk Dalmatië is in vier kreitsen verdeeld, die elk een zeker aantal distrikten bevatten; de hoofdstad des lands is Zara, tevens de residentie van den stadhouder, tegenwoordig Baron Rodich, in wiens handen zoowel het burgerlijk als het militair gezag berust. De vier kreitsen dragen, naar de hoofdplaatsen, de namen van Zara, Spalato, Ragusa en Cattaro. Tot den kreits van Zara behooren de eilanden Pago en Arbe, en voorts de distrikten Zara, Obbrovatz, Knin, Scardona, Dernis en Sebenico. De kreits van Spalato bevat de districten Spalato, Trau, Sign, Almissa, Smorchi, Brazza, Lissa, Macarsca en Fort-Opus. Tot den kreits van Ragusa behooren de districten Curzola, Sabioncello, Slano, Ragusa en Oud-Ragusa; en tot den kreits van Cattaro de distrikten van Castel-Nuovo, Cattaro en Budua. Zara telt tweehonderd-vier-en-negentig gemeenten; Spalato, tweehonderd-een-en-vijftig; Ragusa, honderd-veertig, en Cattaro, honderd-vier.
Tegen het einde van het venetiaansche bestuur telde Dalmatië tweehonderd-twee-en-vijftigduizend inwoners; toen de maarschalk Marmont eene volkstelling liet houden, schatte hij de bevolking op tweehonderd-vijftigduizend zielen, die bijna allen de katholieke godsdienst beleden; de aanhangers der grieksche kerk schatte hij op niet meer dan een tiende van het geheel. In 1838 bedroeg het totaalcijfer der bevolking ruim drie-honderd-vijftigduizend; de verhouding tusschen de Slaven en de Italianen was toen van driehonderd-veertigduizend tot zestienduizend, bijna allen kustbewoners. In 1844 werd de bevolking op vierhonderd-drieduizend zielen geschat; de laatste opgaven geven een cijfer aan van ruim vierhonderd-vijftigduizend. Er is dus ontegenzeggelijk vooruitgang; niettemin is de bevolking gering, in verhouding tot de uitgestrektheid des lands.
Venetië oefende haar gezag uit door middel van beambten, die naar Dalmatië gezonden werden om in naam van de republiek en den Senaat het bewind te voeren; zij droegen den naam van proveditoren, en waren zoowel met het burgerlijk als het militair gezag bekleed; naar gelang van de belangrijkheid der stad, voerden zij den titel van graaf, gouverneur, kapitein of burchtvoogd, maar zij stonden allen onder de bevelen van den proveditor-generaal, die rechtstreeks briefwisseling voerde met den Senaat en den Doge. Te Zara en te Spalato werden die proveditoren in het bestuur bijgestaan door een raad van drie patriciërs, uit Venetië gezonden. Maar daar de republiek nimmer haar stelsel van argwanende controle liet varen, en daar zij hare koloniën wenschte te beschermen tegen mogelijk misbruik van macht van de zijde dezer proveditoren, werd telkens om de drie jaar eene buitengewone commissie, bestaande uit drie senatoren, afgevaardigd, om een algemeen onderzoek in te stellen, en tevens aan allen, die meenden zich over handelingen van het bestuur te moeten beklagen, gelegenheid te geven, die klachten persoonlijk in te brengen. Deze buitengewone commissarissen traden met groote staatsie en veel vertoon van indrukwekkende macht op: tot hun gevolg behoorde ook de beul, in het rood gekleed en met het zwaard in de hand. Later werd, vooral op aandrang der proveditoren, de taak dezer commissie eenigszins gewijzigd.
Tegenwoordig heeft iedere stad haar gemeenteraad, die belast is met de zorg voor de stoffelijke en zedelijke belangen der burgerij. De behartiging van de algemeene belangen des lands is opgedragen aan den Landdag van Dalmatië, eene vertegenwoordigende vergadering, waarvan de leden gekozen worden, en die te Zara bijeenkomt. De Landdag vaardigt eenigen zijner leden af naar den Rijksdag te Weenen; de bijzondere belangen van Dalmatië worden dus ook in de hoogste regeeringscollegiën der monarchie vertegenwoordigd. De zittingen van deze vergadering te Zara kunnen soms onstuimig genoeg zijn, wanneer de politieke hartstochten der verschillende partijen worden opgewekt.
Sieraden der Dalmatiërs.
In den Landdag van Dalmatië staan, even als in dien van Istrië, drie partijen tegenover elkander: de italiaansche partij, de slavische partij, en de duitsche partij. Elk van deze drie maakt voor zich aanspraak op de heerschappij. De groote intellektuëele en staatkundige beweging, in de laatste jaren voornamelijk van Agram uitgegaan, en de oprichting eener slavische universiteit, hebben de slavische partij aanmerkelijk versterkt en een vasten bodem voor haar streven geschapen. bladzijde 32De slavische idee ligt ten grond aan de herhaalde bewegingen en opstanden in de aangrenzende turksche provinciën; zich harer kracht bewust, streeft zij er naar, zich een vasten vorm te verschaffen, uitdrukking te vinden, tot werkelijkheid te worden. Het ware roekelooze verblinding, dit niet te zien, en gevaarlijke zelfmisleiding het gewicht van deze verschijnselen te miskennen. Blijkbaar woelt en werkt in de gemoederen dezer bevolkingen het denkbeeld eener slavische eenheid; en wellicht is de dag niet zoo verre meer, waarop de Slaven in Bohemen en Moravië, of althans die in Kroatië, in Servië, in Bosnië, in Herzegowina, in Dalmatië, in Bulgarije en Montenegro, alle onderlinge verdeeldheid vergetende, en de slagboomen, die hen nu nog scheiden, verbrekende, zich onder de banier van één hoofd zullen scharen, en met haastige schreden zullen jagen naar de verwezenlijking van een ideaal, waarvoor men nog niet durft uitkomen, maar dat geen geheim kan zijn voor ieder, die met eenige aandacht de stemming der bevolking in deze gewesten heeft gade geslagen.
Stedelijk gendarme te Sebenico.
Niemand kan zeggen, hoe lang het nog duren zal eer de groote slavische beweging zulke kolossale afmetingen zal aannemen, en eene overweldigende macht zal worden. Om haar einddoel te bereiken, zal zij zeer geduchte vijanden moeten overwinnen en een harden kamp hebben te voeren; voor meer dan één europeeschen staat geldt het hier inderdaad de kwestie van te zijn of niet te zijn. Welke houding zal Rusland, welke Oostenrijk tegenover deze beweging aannemen? Van welken invloed zal zij zijn op de naaste toekomst van het vermolmde rijk der Osmanlis? Ziedaar vragen, waarin wij ons nu niet willen verdiepen, en waarop het ook onmogelijk is, thans een antwoord te geven. Dit is zeker: even als Europa eene italiaansche en eene duitsche kwestie gekend heeft, waarvan de tijdelijke of definitieve oplossing op stroomen bloeds en tranen is komen te staan, zoo zal het ook weldra eene slavische kwestie leeren kennen, die niet minder beroeringen, omwentelingen en oorlogen in haar schoot verbergt. Ieder ziet en gevoelt dit; zonderling echter is het, dat zij, die, waar het de unificatie van Duitschland, of liever de onderwerping van Duitschland aan Pruissen gold, elk middel geoorloofd rekenden, die verraad en onrecht, geweld en roof toejuichten, mits ze maar bevorderlijk waren aan het groote doel;—dat diezelfde lieden, voor wie het recht der duitsche eenheid boven alle bedenking stond, en elk ander recht beheerschte, nu aan de Slaven het recht betwisten, het hun gegeven voorbeeld na te volgen en op hunne beurt naar nationale en politieke eenheid te streven! Dat de verwezenlijking van dit slavische ideaal voor Pruissen-Duitschland minder aangename gevolgen zou kunnen hebben, is toch op zich zelve geen reden, waarom het streven der Slaven ongeoorloofd moet worden genoemd? Van historisch recht mag hier geen sprake zijn: de moderne staatslieden en rechtsgeleerden hebben ons immers sedert lang aangetoond en metterdaad bewezen dat dit niet bestaat?
Mocht een mijner lezers ooit Zara bezoeken, dan wensch ik hem toe, dat hij daar te scheep aankome, in het begin van den herfst, met mooi frisch weer, liefst des morgens, als de zwevende nevels wegsmelten voor de stralen der rijzende zon. Een voor een zal hij dan de eilanden, die het kanaal van Zara vormen, uit den wijkenden morgennevel zien opdoemen: en weldra vertoont zich aan zijn blik de blanke stad zelve, binnen hare muren omsloten, en fier haar vele torens en spitsen ten hemel heffende.
De stad slaapt nog en de kaaien zijn ledig: enkele pandoeren, geheel met zilver en blinkende muntstukken bedekt, de roode muts met gouden pailletten op het hoofd, zitten op den oever, hun kersenhouten pijp rookende, en naar ons vaartuig ziende. Achter ons laat zich een eigenaardig geluid hooren: omziende bespeuren wij twee groote inlandsche vaartuigen, met hun eenvoudige lijnen, hun rood en zwart geverwden voorsteven, waarop nevens andere figuren twee groote fantastische oogen geschilderd zijn. Zachtkens door den morgenwind voortgestuwd, voeren deze vaartuigen een honderdtal vrouwen en jonge meisjes van de naburige eilanden naar de stad; eene nieuwe wereld, de wereld van het Oosten, gaat voor ons open.
Wij treden de stad binnen door de poort van San-Chrysogone, eene romeinsche poort, in den venetiaanschen muur gevat, waarop de republiek haar fier blazoen met den leeuw van Sint-Marcus heeft gebeiteld. De straten der stad zijn recht en snijden elkander rechthoekig. Men gevoelt aanstonds dat Zara eene militaire stad is, weleer een der hoofdbolworken tegen de Turken en de Hongaren, en telkens aan de aanvallen der vijandelijke naburen bloot staande.
Wij nemen onzen intrek in het Capello-Nero, een klein hotel, waarvan de met wijngaarden beplante binnenplaats aan Venetië herinnert. Naar onze gewoonte, gaan wij, zonder vooraf vastgesteld plan, uit en de stad in, als op eene ontdekkingsreis.
Eerst naar de markt. Hier is de algemeene verzamelplaats der landlieden uit het binnenland van Dalmatië, en der vrouwen van de eilanden; de kleederdrachten zijn vol karakter en van bijkans oneindige verscheidenheid: elk distrikt heeft zijn eigenaardig kostuum, elk dorp zijne eigene mode. Bijna alle vrouwen dragen witte linnen hemden, op de borst en de mouwen met fraai gekleurde borduursels versierd. Over dit hemd dragen zij een overrok zonder mouwen, donkerblauw van kleur, van voren open, en versierd met gele, roode, donkergroene oplegsels; de zakken prijken met zonderlinge borduursels van kleine witte schelpen en pailletten. De koperen gordel is bezet met tallooze zilveren knoppen; het voorschoot gelijkt een duizendkleurig tapijt van Khorassan: het reikt tot aan de knieën, en is van onderen voorzien van eene lange franje van dezelfde kleur en stof; kousen of beenkleeden van dezelfde stoffage, met de hand geweven, bedekken ten deele de opanké, het schoeisel der Slaven, uit schapenvel vervaardigd, dat op den voet met strooien koorden wordt vastgebonden. Om den hals prijken een aantal kettingen, die vrij laag op de borst afhangen, en deels uit glaskoralen, deels uit muntstukken, uit amuletten, ruwe turkoisen en allerlei andere steenen bestaan. De jonge meisjes vooral dekken zich het hoofd met de roode muts met goudgalon en gouden pailletten; anderen dragen een grooten witten sluier of huive, die met een punt tot op het midden van den rug afhangt, en met een breed rood lint is omzoomd.
Dit is de algemeene type; maar ten aanzien van bijzonderheden en kleur zijn daarin zoo vele afwijkingen en verscheidenheden, dat het geheel den indruk maakt van een groot mozaiek. De dames der stad komen, door hare dienstboden gevolgd, ter markt om haar inkoopen te doen: haar westersche, moderne kleederdrachten vormen een scherp contrast met de kostumen der landbewoners. De marktplaats zelve maakt niet veel indruk; zij is eerst in later tijd aangelegd en bebouwd: de stijl is een verbasterd gothisch, met byzantijnsche elementen vermengd, zoo als dat ook nog te Venetië in zwang is. Aan een der hoeken staat, als op de meeste italiaansche markten, een kolossale antieke zuil, volgens zeggen, afkomstig van een tempel bladzijde 35van Diana, waarvan men nog de overblijfselen ziet in den tuin der artillerie-kazerne. Op de zuil staat de leeuw van Sint-Marcus met gebroken vleugels; het voetstuk bestaat, even als dat der zuil van de Piazzetta, uit trappen; even als te Verona, te Vicenza en te Venetië, hangt nog op manshoogte aan de zuil de ijzeren ketting van het brandmerk voor de bankroetiers. Men was destijds nog naïef genoeg, een bankroetier als een misdadiger te beschouwen. Wij zijn sedert vooruit gegaan.
Een vriendelijk voorbijganger biedt zich welwillend aan om mij te geleiden, en met hem bezoek ik achtervolgens vijf of zes kerken: den dom, Sint-Chrysogonus, Sinte-Anastasia, Sinte-Maria, Sint-Simeon, Sint-Franciscus, en eenige kloosters.
De dom verdient ten volle de belangstelling: hij dagteekent uit de dertiende eeuw, is uitnemend bewaard gebleven en wordt goed onderhouden; in lombardischen stijl gebouwd, vertoont hij veel overeenkomst met de kerk San-Zenone te Verona. Even als de meest oud-lombardische basilieken, heeft ook deze dom drie schepen, ieder met een afzonderlijken ingang; de kerk is zeker een der merkwaardigste overblijfselen van den oudchristelijken bouwstijl in Dalmatië. De hoofdgevel staat geheel vrij; ook in een zijstraat bevindt zich een zeer fraaie gevel. Aan het altaar ziet men een hoogst merkwaardig beeldwerk, dat mij toescheen afkomstig te zijn uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. De eerste steen van dezen dom werd gelegd door den Doge Enrico Dandolo, na de verovering der stad door de Venetianen en de Franschen, bij den aanvang van den vierden kruistocht.
De kerk van Santa-Maria is mede een zeer fraai gebouw, met een ruim voorplein; zij behoort tot een Benediktijner klooster, dat in de elfde eeuw werd gesticht door de zuster van Cresimus, Koning van Kroatië. Een oude toren, evenwel van veel jonger datum en in den lombardischen stijl gebouwd, dankt zijne stichting aan Koloman, Koning van Hongarije, die Dalmatië veroverde.
Al voortwandelende door deze lange rechtlijnige straten, door de ingenieurs der zestiende eeuw aangelegd, komen wij op de Piazza de'Signori, die nog zeer goed onderhouden is en herinnert aan al soortgelijke pleinen in de steden van Opper-Italië. Het niet zeer ruime plein is vierkant; het prijkt met twee monumentale gebouwen, waarvan het een, tegenwoordig tot bibliotheek dienende, blijkbaar vroeger werd gebruikt voor de bureaux van den proveditor-generaal en de zittingen der afgevaardigden. Daar werden de wetten afgekondigd en der rechterlijke uitspraken en vonnissen den volke bekend gemaakt. Het heeft eene ruime loggia met drie gesloten bogen, in een strengen, soberen stijl, overeen komende met dien van Palladio. Het inwendige is naakt en koud; van de vroegere versiering is niets meer overgebleven dan een reusachtige schoorsteen, en een steenen tafel door heraldieke griffioenen gedragen, en met het opschrift: Hic regimen purum magnaque facta manent. Het beeldwerk in deze zaal verraadt de meesterhand; in de vakken der wanden vermelden opschriften de namen der proveditoren. Boven de boekenkasten, te hoog om goed gezien te kunnen worden, hangen portretten en kopiën naar Tintoretto, waarschijnlijk geschenken van senatoren. Een zeker hoogleeraar aan de universiteit van Turijn, van Zara geboortig, Dr. Paravia, heeft zijne bibliotheek aan zijne vaderstad ten geschenke gegeven; zij is thans geplaatst in deze ruime zaal. Wij werden hier zeer vriendelijk ontvangen door den bibliothekaris, den heer Simeone Ferrari Cupich.
Vlak tegenover de Loggia staat de hoofdwacht, door Sammicheli gebouwd, maar tegenwoordig ontsierd door een toevoegsel uit de achttiende eeuw. Op het plein bevindt zich ook nog het voornaamste koffiehuis der stad, waar de oostenrijksche officieren plegen bijeen te komen. Deze Piazza is het hart van Zara; het Corso loopt er op uit, en op sommige uren van den dag is het hier buitengewoon druk en levendig.
Van nature was Zara een schiereiland, maar de Venetianen hebben het, om stategische redenen, tot een eiland gemaakt, en omringd met muren en breede wallen, waarlangs men de geheele stad kan rondwandelen. Zara heeft vier poorten: twee daarvan, de poort van San-Chrysogone of de Zeepoort, en de Landpoort, verdienen bijzondere aandacht.
Do eerste is eene romeinsche poort met een enkelen boog en een entablement, door korinthische pilasters gedragen; de poort is een ex-voto, door eene zekere Melia Anniana aan haren gemaal Loepicius toegewijd. Naar het opschrift te oordeelen, zou zij vroeger nabij eene markt hebben gestaan, en zonder twijfel was ook deze poort vroeger versierd met standbeelden, even als de fraaie Porta Aurea van Pola:
MELIA. ANNIANA. IN. MEMOR.
Q. LOEPICI. Q. F. SERG. BASSI. MARITI. SUI. IMPORIUM.
STERNI. ET. ARCUM. FIERI.
ET. STATUAS. SUPERPONI. TEST. IVSS. EX. IIS. DCDXX.
Naar men beweert, is deze poort afkomstig uit de antieke stad Oenona; ik vermoed dat de Venetianen, bij het bouwen van den muur, volgens hunne gewoonte, dien boog tot een poort zullen hebben aangewend.
De Landpoort is van Sammicheli; zij vormt een waardigen toegang tot de stad; door haar schoone en sobere lijnen herinnert zij aan de fraaie poort te Verona. Het strekt Sammicheli tot blijvenden roem, dat hij de schoonheid en den adel der vormen heeft weten te verbinden met de strategische eischen van den vestingbouw, de kunst met de militaire genie. Een groote, fraai bewerkte leeuw versiert het vak boven den hoofdingang; de beide zijvakken bevatten opschriften ter eere van Marc-Antonio Diedo, een proveditor uit het begin der zestiende eeuw, van wiens bestuur te Zara nog vele sporen te vinden zijn.
Bij het doorwandelen der straten en pleinen, zoo vaak een of ander kunstwerk uwe aandacht trekt, komt ge steeds meer tot de overtuiging dat Zara nog geheel venetiaansch in karakter en voorkomen is. De inwoners spreken hetzelfde dialekt als te Venetië, maar de voortdurende betrekkingen met het slavische platteland hebben vreemde elementen in de taal gebracht; ook zijn de meeste inwoners zoowel het italiaansch bladzijde 36als het slavonisch machtig. Het inwendige der huizen vertoont geheel het italiaansche karakter; zij hebben hun binnenplaatsen (cortile) met gebeeldhouwde putten, meermalen door wijngaardranken overschaduwd. In sommige afgelegen straten treft men enkele paleizen aan, die geene onwaardige figuur zouden maken naast de fraaie paleizen te Venetië.
Ge hebt niet veel meer dan een kwartier noodig om de boulevards af te wandelen, die allen naar een heilige of een proveditor genoemd zijn. Niemand zal zich deze wandeling beklagen; want, daar de stad op een eiland ligt, heeft men overal het uitzicht op de zee en de eilanden langs de kust. De veldmaarschalk Baron Welden, gouverneur van Zara en vroeger gouverneur van Weenen, heeft in 1829, op de vestingwerken een fraaien tuin laten aanleggen. Vroeger omsloot de muur de stad als een ijzeren gordel; langzamerhand heeft men dien gordel moeten verwijden, en aan de zeezijde is men bezig den muur af te breken. De stad zal daardoor in schilderachtigheid en eigenaardigheid van voorkomen veel verliezen; maar het moderne leven wischt overal de sporen en herinneringen van het verleden uit, en de pogingen om deze verwoestingen te stuiten, zijn over het geheel machteloos tegen het steeds voortwoekerend kwaad.
De kwestie van het drinkwater is, ten allen tijde, voor Zara van overwegend gewicht geweest. Daar de stad herhaalde belegeringen heeft moeten doorstaan, was deze zaak van het grootste aanbelang, en voortdurend heeft men getracht, deze moeilijke kwestie op bevredigende wijze op te lossen. Dit blijkt vooral aan den zoogenoemde Vijf Putten.
Eene antieke waterleiding, naar men wil door Trajanus gebouwd, en waarvan men de overblijfselen nog mijlen ver, tot in het slavische binnenland, kan volgen, voorzag weleer in de behoeften der romeinsche kolonie; later, toen Sammicheli zijn plan voor den vestingbouw ontwierp, maakte hij gebruik van de werken zijner voorgangers, wijzigde ze, en liet nieuwe kanalen graven; en daar de Venetianen uit den tijd der renaissance niet tevreden waren, wanneer zij bij de behartiging van het publiek belang niet tevens aan de eischen der schoonheid voldeden, ontwierp Sammicheli een fraai plein met vijf sierlijke putten, tegenwoordig de Cinque Pozzi genoemd, waar de inwoners het noodige drinkwater kunnen verkrijgen.
De voorbijganger ziet van dit groote werk niets meer dan de vijf uitstekende randen van de putten; maar de onderaardsche werken zijn van zeer belangrijken omvang en ook uit een archeologisch oogpunt zeer merkwaardig. Het is moeilijk, zich rekenschap te geven van den oorspronkelijken aanleg der kanalen. Vermoedelijk hadden zij eene dubbele bestemming: namelijk, om het water aan te voeren, en ook om, in geval van belegering, gemeenschap met de buitenwereld mogelijk te maken.
Dit kleine Zara is in waarheid bekoorlijk. Wij hebben er geen relatiën aangeknoopt er geen introductie in gezelschappen gezocht. De straat was ons domein, en het marktplein ons hoofdkwartier; daar knoopten wij een gesprek aan met den eersten den besten voorbijganger:—en het toeval is ons gunstig geweest, want onder de voorbijgangers, die stilstonden om een blik te werpen op onze schetsjes naar de natuur, bevonden zich ook hooggeplaatste magistraatspersonen, politieke mannen, en gezeten burgers, volkomen met het land en het volk vertrouwd. Door hunne welwillende tusschenkomst is het ons mogelijk geweest, het zoo ver te brengen dat de slavische boeren en de Morlaken uit den omtrek voor ons poseerden om zich te laten uitteekenen. Maar zeer weinig reizigers waren zoo gelukkig; doorgaans moet men deze lieden haastig, in het voorbijgaan, ik zou haast zeggen in de vlucht, en bijkans zonder dat zij het bemerken, schetsen; hoezeer de kunstenaar het ook moge bejammeren dat hij deze fraaie belangwekkende typen niet op zijn gemak kan nateekenen.
Op zekeren morgen, toen ik, met mijn album onder den arm, door de stad liep te dwalen, lettende op al wat mij omringde, viel mijn oog op een huis van een statig voorkomen, waarvoor gendarmen, of zoogenoemde pandoeren, in het meest schilderachtige kostuum, de wacht schenen te houden. De menigte ging onverschillig voorbij; wij werpen een blik op de binnenplaats, een fraai patio, uit de zestiende eeuw, in venetiaanschen stijl gebouwd, geheel met marmer geplaveid, en in een der hoeken een put uit den tijd der renaissance. Meer dan vijftig slavische boeren uit den omtrek, allen in hunne schilderachtige kleederdracht, zijn op die binnenplaats gekampeerd; sommigen liggen rechtuit op den grond in de zon, anderen rooken in de schaduw der zuilengangen; terwijl de vrouwen, eenigszins afgezonderd, onbewegelijk tegen den muur staan geleund.
Dit gebouw is het gerechtshof; daar binnen wordt op dit oogenblik een proces wegens kindermoord gevoerd. De raadsheer Piperata, lid van den Landdag van Dalmatië, die over het patio naar de zaal gaat, deelt mij mede, dat al deze lieden als getuigen zijn opgeroepen. De kindermoord,—een misdaad, die bij de Slaven uiterst zelden voorkomt—is ditmaal gepleegd te Kistagné, en een aantal bewoners van de omliggende distrikten zijn min of meer bij de zaak betrokken: ik heb dus hier de vertegenwoordigers voor mij der bevolking van bijna den geheelen kreits.
Men zou diep in het Oosten moeten doordringen, om zulk eene verzameling van eigenaardige, schilderachtige kostumen te vinden, ondanks al hunne verscheidenheid, zoo harmonisch van kleur. Juist aan deze wonderbare kleurenharmonie bespeurt ge onmiddellijk, dat ge het Oosten nadert, waar deze zin voor kleur en toon den ingeborenen in het bloed zit. Daar hebt ge vooreerst de pandoeren zelven, die in de zon schitteren als spiegels; hunne borst is geheel behangen met tien of twaalf snoeren van groote medailles, meest allen met het portret van Maria-Theresia prijkende. Het zijn kolossale, prachtige mannen; in sommige distrikten, waar een energieke policie noodig is, zijn zij bij wijze van lokale gendarmerie georganiseerd. Eigenlijk zijn zij gewapende boeren, die geen soldij ontvangen, en beurtelings gedurende een zeker aantal dagen de wacht betrekken en de dienst waarnemen. bladzijde 38Aan hun hoofd staat een sirdar, die onder de bevelen gesteld is van den kolonel-kommandant der militie in elken kreits. De kolonel van Zara had weleer onder zijne bevelen tien sirdars en vijftien onder-sirdars of aramassé. Ik weet niet, in hoever deze organisatie in den laatsten tijd is gewijzigd.
Een turksche karavaan.
Als deze pandoeren een misdadiger aanhouden om hem voor het gerecht te brengen, leggen zij hem niet de handboeien aan, maar in plaats daarvan snijden zij zijn wijden broek naar de turksche mode, die de bewoners der omliggende distrikten algemeen dragen, ter zijde open, zoodat hij op de hielen valt en het ontvluchten onmogelijk maakt. Eenigen dezer prachtige pandoeren hadden de vriendelijkheid voor mij te poseeren, zoodat ik, tot mijn genoegen, hun portret maken kon. Uren lang vertoefde ik op deze binnenplaats, schrijvende, teekenende. Drie boerinnen van Kistagné zijn welwillend genoeg om mede haar portret te laten maken. De eene, een blond jong meisje, met eene roode muts met goud galon en pailletten op het hoofd, met een fijn wit hemd versierd met veelkleurig borduursel, met fraaie schitterende snoeren om den hals en medailles op de borst, met een blauwen geborduurden rok en een veelkleurig voorschoot, staat onbewegelijk voor mij, schier even onbewust als een standbeeld. Achter haar staan twee oude vrouwen, het hoofd gehuld in witte doeken met rood lint omzoomd, met groene linten door haar groote valsche haarvlechten, en den breeden met zilveren knoppen versierden gordel; zij schijnen voortdurend beheerscht door een zekeren angst. Zoodra ik mijne schets voltooid heb, spoeden zij zich weg; en de president van de rechtbank, die de zitting voor eenige oogenblikken geschorst heeft, komt mij straks eene merkwaardige mededeeling doen. De twee oude vrouwen, die zwijgende gedurende ruim een uur geposeerd hebben, zijn hem komen zeggen, dat een man haar een uur lang voor zich heeft doen staan en haar al dien tijd strak heeft aangekeken en voortdurend geschreven; dat hij haar daarna een gulden gegeven heeft, zouder evenwel zijn oordeel te spreken of vonnis te vellen. De beide vrouwen hadden mij voor een rechter aangezien, en gemeend dat ik door mijn strak aankijken tot in het diepst harer ziel had willen doordringen! De vrees of schuwheid om zich te laten portretteeren, is trouwens aan alle onbeschaafde of onontwikkelde bevolkingen eigen, en ieder reiziger, die gepoogd heeft zulke menschen voor zich te laten poseeren, zou daaromtrent merkwaardige ervaringen kunnen mededeelen. Nauwelijks een maand geleden, toen wij ons te midden der bosnische uitgewekenen, langs de oevers van de Una bevonden, vluchtten de arme vrouwen der rajahs verschrikt weg, zoodra zij bemerkten dat wij schetsen van haar ontwierpen; zij riepen dat wij haar aan de Turken wilden uitleveren. In de Militaire Grenzen is het ons nimmer gelukt, hoeveel geld wij ook boden, eene boerin voor ons te doen poseeren; ja zelfs op de markt te Agram, eene zeer beschaafde stad, scheelde het weinig of wij hadden het te kwaad gekregen met de boeren, toen wij hen begonnen uit te teekenen.
Zara is eene stad van ambtenaren. De gouverneur-generaal van Dalmatië heeft hier zijne residentie, benevens de voorzitter van het hof van appel, de directeur-generaal van politie, de intendant der financiën, de intendant der fortificatiën, de directeur-generaal der posterijen, en met hen het gansche personeel van hoogere en lagere beambten voor het bestuur eener zeer belangrijke provincie, die den officiëelen naam van koningrijk draagt.
Zara heeft geen eigen leven, en de industrie beteekent zoo goed als niets. De kreits brengt wijn en olie voort; in de stad bestaat eene maatschappij, die zich op de verbetering van den wijnbouw toelegt en dien aanmoedigt: de marasquin en de rosolio van Zara zijn zeer beroemd. Zij worden bereid van eene soort van kleine kers, die in grooten overvloed in den geheelen omtrek groeit.
Het museum is niet onbelangrijk, omdat het overblijfselen bevat van oude monumenten: antieke standbeelden, fragmenten van gebouwen, eene menigte oude munten, waaronder zeer zeldzame, antiek glaswerk, gegraveerde steenen; het museum bezit ook eene collectie van voorwerpen uit het gebied der natuurlijke historie. Het dankt zijn oorsprong, of althans zijne tegenwoordige inrichting, aan den gouverneur, graaf Liliënberg.
Zara heeft ook een splinternieuwen schouwburg, een fraai gebouw, waar men ruimschoots gelegenheid heeft, de verschillende elementen, waaruit de bevolking der stad bestaat, te bestudeeren. Daar verschijnen de eigenlijke Zaratinen, in voorkomen en kleeding aan de italiaansche dames gelijk, met ontzaggelijk hooge kapsels, van nog reusachtiger afmetingen dan men in de steden van noordelijk Italië ziet: eene overdrijving, aan provinciesteden niet ongewoon. Nevens dezen ziet men de duitsche dames, kenbaar aan den eenvoud en de bescheidenheid van haar toilet, aan de zedigheid en onbeduidendheid van haar voorkomen; voorts de oostenrijksche officieren en hoogere ambtenaren, eindelijk de handelaars van Zara, meest winkeliers of kleinhandelaars.
De stad moet al hare benoodigdheden van buiten ontvangen, en wel over de zee, van Triëst of uit zuidelijk Italië. Het is een ramp voor deze slavische kustprovinciën, dat zij, even als Bosnië, Servië, Herzegowina, voor haar bestaan geheel afhankelijk zijn van den duitschen handel en de duitsche industrie. Het platteland brengt vruchten en groenten naar de stad, en koopt daar ook het noodige, om in zijn behoeften te voorzien. Het intellektuëele leven heeft weinig te beteekenen: er is eene drukkerij en er verschijnen zes of zeven dagbladen: eene officiëele courant, een klerikaal dagblad, een slavisch dagblad, en een vierde, het politiek orgaan van de italiaansche partij; de anderen zijn aan de belangen van den landbouw gewijd. In de bibliotheek Paravia, die dertigduizend banden bevat, zult ge bijna nimmer bezoekers aantreffen: de weinige wetenschappelijke ontwikkeling, die in Dalmatië valt op te merken, moet ge te Spalato en Ragusa zoeken.
Een paar jaar geleden is Zara als vesting opgeheven: eene groote overwinning voor het burgerlijk element. bladzijde 39Want hoewel de meeste vestingwerken van deze kuststeden, in verband met de nieuwe ontdekkingen op het gebied der krijgskunst en bij den grooten vooruitgang der artillerie, volkomen nutteloos zijn geworden, laat de militaire genie gewoonlijk hare prooi niet licht los. De vestingwerken zijn aan de gemeente afgestaan; en tijdens mijn eerste bezoek te Zara, waren meer dan honderd vrouwen van de eilanden, met bevallige vormen en standen en bewegingen, die u aan antieke standbeelden denken doen, bezig met het aanbrengen van aarde voor het doortrekken der kaaien. De stad, tot hiertoe binnen haar engen muurgordel opgesloten, zal nu aan licht en lucht winnen, maar aan schilderachtigheid verliezen.
Zara is ook de kerkelijke hoofdstad van geheel Dalmatië en de zetel van een aartsbisschop. De massa der bevolking, ten beloope van ruim tienduizend zielen, is katholiek. Men vindt hier ook een zeker aantal Grieken; zij houden hunne godsdienstoefeningen in de kerk van Sint-Elia. Vóór de fransche bezetting hadden de Grieken slechts eene kleine kapel, die geen voldoende ruimte aanbood. Zij beklaagden zich daarover bij den maarschalk Marmont, die bevel gaf, hun eene kerk af te staan.
Deze kleine stad, zoo schilderachtig aan haar zeearm gelegen en door hare Lange Eilanden, de Isole Longhe, aan de blikken der voorbijvarenden onttrokken, heeft eene merkwaardige en veel bewogen geschiedenis achter zich.
Sinds overoude tijden was Zara, destijds Jadera geheeten, de hoofdstad van Liburnia; als romeinsche kolonie, koos zij de partij van Caesar. De waterleiding, die het water van de Kerka, over een afstand van dertig mijlen, naar de stad voert, is waarschijnlijk het werk van Trajanus, wiens naam daarvoor gezegend zij. Bij de verdeeling des rijks, kwam Zara, destijds Diodora genoemd, onder het gezag der oostersche Keizers, maar de stad wist eene groote mate van onafhankelijkheid te bewaren. Toen de barbaren de kusten der Adriatische zee overstroomden, werd ook zij verwoest, en viel van nu beurtelings in de handen van Kroaten en Hongaren.
In het voorjaar van 997 rustte Venetië eene groote vloot uit, met het doel om de zeeroovers, die de vaart belemmerden, te straffen en ook om de kustlanden aan haar gezag te onderwerpen. De Doge Orseolo voerde het bevel over die vloot; hij ontving achtervolgens de hulde van Pola, van Pirano, van Rovigno, van Zara zelve, dat zich van alle zijden door geduchte vijanden bedreigd zag en den Doge als redder begroette.
Maar reeds in 1050 komt de stad in opstand tegen de republiek, waarschijnlijk op aansporing van den onttroonden Koning van Kroatië, die in Zara een toevlucht heeft gezocht. Domenico Contarini ontvangt van den Senaat bevel, eene vloot uit te rusten, en de oproerige stad te gaan onderwerpen. Hij trekt Zara binnen, herstelt de orde en ontvangt op nieuw de hulde en onderwerping der burgers.
In 1115 waagt zij wederom een poging om aan het gezag van Venetië te ontsnappen, en stelt zich onder de bescherming van den Koning van Hongarije: zij wordt nogmaals overwonnen. In 1170, nieuwe poging tot opstand. De Doge Domenico Morosini heeft de stad tot den zetel van een aartsbisschop gemaakt: aan dezen draagt zij nu alle gezag op, om zich zoo doende zoowel van de Venetianen, als van de Kroaten en de Hongaren te bevrijden. De republiek rust wederom een vloot uit, en dwingt haar tot onderwerping. Doch in 1124 en 1185 komt zij, ondersteund door den Koning van Hongarije, op nieuw in opstand; en telkens onderworpen, en telkens weerspannig, waagt zij aldus nog driemaal de worsteling, tot in het jaar 1346, toen zij een zeer gedenkwaardig beleg had te doorstaan.
De Koning van Hongarije zag met leede oogen de havens van Dalmatië in de handen der Venetianen; nadat alle pogingen om het juk der republiek af te schudden, waren mislukt, sloeg hij eene schikking voor: Zara zou in de macht van Venetië blijven, maar de republiek zou de stad bezitten als een leen van de hongaarsche kroon en daarvoor eene jaarlijksche schatting betalen. De Senaat weigerde: de Koning sloeg het beleg voor Trau, Spalato en Zara, dat zijne zijde koos. De venetiaansche vlootvoogd Marc Justiniani tastte de stad van de zeezijde aan, en vermeesterde haar, ondanks dapperen tegenstand; Faliero werd tot gouverneur benoemd, en moest nu de stad verdedigen tegen de Hongaren, die haar van de landzijde bedreigden. Het beleg duurde zes maanden, en kostte aan de republiek ontzaggelijke sommen en veel verlies van menschenlevens. Eindelijk viel de stad, door verraad, in de handen der Hongaren.
Daar Venetië destijds ook op het italiaansche vasteland in een geduchten oorlog met dezen zelfden Koning van Hongarije was gewikkeld, en al haar krijgsmacht noodig had, moest zij van van verdere pogingen tot herovering van Zara afzien. Faliero werd naar Venetië ontboden, verscheen voor den Senaat, en werd gestraft met eene geldboete, een jaar gevangenis en levenslange uitsluiting uit alle regeeringsambten. Daarentegen ontving de militaire bevelhebber van Onone, die zich hardnekkig verdedigd had, en aan wien de republiek had gelast zich over te geven, eene openlijke hulde. De veldtocht viel ongelukkig voor Venetië uit; de Koning van Hongarije was overwinnaar, en eischte dat de republiek afstand zou doen van geheel Dalmatië en alle steden en eilanden, van Fiume en Pola tot Durazzo, dat wil zeggen de gansche kust der Adriatische zee. Het traktaat werd den 18den Februari 1358 geteekend. De Doge verloor de titels van hertog van Dalmatië en hertog van Kroatië; de Venetianen mochten in de beide landen zelfs geen eigendom meer bezitten; de republiek mocht zich in de havens niet meer door consuls laten vertegenwoordigen, en moest, in gdeal van een oorlog ter zee, den Koning van Hongarije met vier-en-twintig galeien bijstaan.
Dit vernederende, door den nood afgedwongen traktaat bleef slechts vijftig jaar in stand. In 1409, toen Ladislas en Sigismond elkander de kroon van Hongarije betwistten, knoopte de Senaat onderhandelingen met Ladislas aan, en kocht van hem Zara terug. De stad bleef sedert, tot aan den vrede van Campo-Formio (1797), in het bezit van Venetië, dat haar tot een der bolwerken maakte van haar koloniën in Dalmatië, ter bladzijde 40afwering van de zoo lang geduchte turksche macht. Zara kwam ook niet meer in opstand, en ging, na den val der republiek, over in handen van Oostenrijk, dat haar, behoudens het korte fransche tusschenbestuur, nog bezit.
Zoo als ik zeide, is Zara eigenlijk op een schiereiland gebouwd, in een kanaal of straat, gevormd door den vasten wal van Dalmatië en door een aantal eilanden, evenwijdig met de kust strekkende. Deze eilanden ontleenen aan hunne gedaante den naam van Isole Longhe, lange eilanden: zij heeten Uglian, Eso, Pasman, Longa, Incoronata. Toen de aangrenzende kust nog onophoudelijk blootstond aan de invallen der barbaren, namen de bewoners bij herhaling de wijk naar deze rotsige eilanden, en maakten, door onvermoeiden arbeid, den harden grond voor bebouwing geschikt. Zij plantten er den wijnstok, die uitnemend slaagde en een der bronnen van welvaart voor het land werd; ook werd de proef genomen met graanbouw. Men telt niet minder dan dertig dorpen en twee-en-twintig parochiën in deze eilanden: de bevolking zal tusschen de twintig- en vijf-en-twintigduizend zielen bedragen. De inwoners zijn voor het meerendeel visschers, die de zeer vischrijke wateren langs de kust exploiteeren. De visschers van Chioggia komen ook hier gedurende zekeren tijd van het jaar hun bedrijf uitoefenen.
Gezicht aan de Kerka, nabij Knin.
Vóór de Isole Longhe, meer zeewaarts, als uitgezette wachters van het kanaal van Zara, liggen nog eenige andere kleine eilandjes: Selve, Ulbo, Premuda, Sabbione, Isto, Melada, Sestrugn. Alle bewoners leven van de zee. Het zijn echte alcyon-nesten, door de golven gedragen, door de stormen ombruist; hier kan men prachtige exemplaren der echte klippen, der scoglie, vinden, waar de eenvoudige visschershut wegschuilt in de spleten der rots. Aarde is bijna nergens voorhanden; maar overal, waar zich slechts eene gelegenheid tot zaaien of planten aanbood, heeft de mensch daarvan gebruik gemaakt, om den ondankbaren grond een mageren oogst af te dwingen.
Tusschen Zara en de stad Knin, nabij de turksche grenzen gelegen, bestaat een geregelde postdienst. De afstand tusschen die beide plaatsen bedraagt een-en-vijftig mijlen, en in vijftien uren kan de reiziger Dalmatië in zijne grootste breedte doorkruisen, van de kust der Adriatische-zee tot den berg Dinara. De postwagendienst is, even als dergelijke staatsondernemingen in Oostenrijk, zeer goed ingericht; de wagen vertrekt tweemaal per week, en heeft niet meer dan vier zitplaatsen; maar de reizigers zijn zeldzaam, en men kan dus hier, des verkiezende, gebruik maken van een gemakkelijk en betrekkelijk goedkoop vervoermiddel.
Daar het mij echter voornamelijk te doen was, om het volk in zijn dagelijksch leven te leeren kennen, wilde ik van den postwagen geen gebruik maken, die mij niet zou vergunnen, naar goedvinden op te houden. Ik trad in overleg met de landlieden, die ik op de binnenplaats van het gerechtshof had ontmoet, en die voor het meerendeel van Kistagné waren, op enkele uren afstands van Knin. Nadat zij getuigenis in het proces hadden afgelegd, mochten zij weder naar hunne woning terugkeeren. Wij kwamen overeen dat wij samen zouden reizen, en des Zaterdags morgens (16 October 1874) bevond ik mij op de afgesproken plaats, even buiten de Landpoort.
Het was een schilderachig plekje: achter ons verhief zich de fraaie poort van Sammicheli, met haar lange houten brug over de Visschershaven, die de stad met den vasten wal verbindt; rechts hadden wij de kaai, waartegen enkele kleinere vaartuigen, karveelen, lagen geankerd; vóór ons, de weg, aanvankelijk ingesloten tusschen de zee en het groote bastion, aan het strand opgeworpen. Boven het bastion prijkt het fiere wapenschild der oostenrijksche monarchie.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 41
1 Zie Aarde, 1876. bl. 120.
(Vervolg van jaargang 1876, bladz. 374.)
Een indiaansch kamp.
Caddo, een dorp in het distrikt Choctaw, twee-en-dertig mijlen ten noorden van de Red-River, zeven-en-dertig mijlen ten zuiden van Limestone-Gap, is eene kolonie van zambo's, en zeker een van de zonderlingste nederzettingen in eene landstreek, zoo bij uitnemendheid rijk aan ethnologische verrassingen. Een zwerm van houten hutten, binnen omrasterde velden omsloten, omgeeft eene kleine stad, die een school en een gevangenis, een kerk en eene vrijmetselaarsloge, een hoofdstraat en een marktplaats bevat, en waar het vooral ook niet ontbreekt aan biljardzalen en aan kroegen. Door middel van een spoorweg is dit stadje verbonden met Fort Gibson in het land der Creeks, en met Denison-City in Texas. Caddo bezit ook eene drukkerij en eene krant, die eens in de week uitkomt. Maar het is niet de school of de gevangenis, niet de spoorweg of de drukkerij, die in de eerste plaats de belangstelling verdient, de nieuwsgierigheid prikkelt: dat doet vooral de bevolking van het wonderlijke stedeke. De bewoners van Caddo zijn op zich zelven de grootste merkwaardigheid. De hutten in het open veld en bijna al de huizen in de stad zijn toch bewoond door het nieuwe ras van gemengd bloed, bij de geleerden onder den naam van Zambo's bekend:—de afstammelingen van negers en indiaansche vrouwen.
Volgens Tschudi's lijst der gemengde rassen, heeten de afstammelingen van een blanken vader en eene zwarte moeder, mulatten; die van een blanken vader en eene indiaansche moeder, mestiezen; die van een indiaanschen vader en eene zwarte moeder, chino's; en die van een zwarten vader en eene indiaansche moeder, zambo's. Deze vier soorten van hybriden vormen de oorspronkelijke gemengde bevolking van Amerika. bladzijde 42
Een mulat is koffiekleurig; de kleur van een mesties is goud-brons; een chino is vuil rood; een zambo is vuil bruin.
Een blanke vader verwekt bij eene mulattin een quadroon; een blanke vader en eene mesties geven het leven aan een creool. Quadronen en creolen, hoewel donkerklourig en grof van vormen, zijn somtijds schoon; in de slavenstaten worden voor jonge quadrone of creoolsche meisjes dikwijls grooter sommen uitgegeven, dan een turksche pasja voor zijne georgische slavin besteedt. Uit het huwelijk van een neger met eene mulattin ontspruit een cubra: en een cubra is een zeer leelijk schepsel. In het volgende geslacht keert de oorspronkelijke negertype terug. Dit is niet het geval in de indiaansche familie. Een indiaansche vader en eene mesties schenken het leven aan den mestizo-claro, den licht gekleurden mesties, zeer dikwijls een fraai exemplaar van het menschenras. Maar het schijnt wel dat het indiaansche blood zich nooit volkomen met het zwarte vermengen kan. De chino, het kind van een roodhuid en eene negerin, is een schraal, mager en onbevallig wezen, en zijn halve-broeder, de zambo, is nog leelijker. De natuur zelve schijnt geene vermenging van deze twee rassen te willen. Op de gansche wereld zijn misschien geen wonderlijker schepselen te vinden dan de kleine zambo's, die op de straat en in de goten te Caddo spelen en dartelen.
Toch zijn deze afzichtelijke schepsels, naar men zegt, zeer vruchtbaar. In elke hut van Caddo wemelt het van kinderen; en wanneer de aanhangers der nieuwe ethnologische school gelijk hebben, is het te verwachten dat zij zich nog sneller zullen vermenigvuldigen dan de gewone negers. Wat mogen dan de bewoners van Caddo, physiek en moreel, wel over honderd jaar zijn? Aan zich zelven overgelaten, zal Caddo misschien een geslacht voortbrengen naar het model van dat van Los-Angeles en San-José, en zullen van hier helden uitgaan als Tiburcio Vasquez, die de schrik zullen zijn der volkplanters langs de Red-River en van Limestone-Gap.
Te Caddo vooral is het mogelijk, de beide belangrijke problemen der kleur en der slavernij, in hun oorspronkelijken, meest eenvoudigen vorm te bestudeeren; in een vorm en uit een oogpunt, te Richmond, Charleston en Nieuw-Orleans geheel onbekend.
Voor de burgeroorlog uitbrak, waren alle negers op indiaansch grondgebied slaven, het eigendom van de Creeks en Choctaws, de Seminolon, de Chickasaws en de Cherokees:—de vijf natiën, die gerekend worden “den wilden staat vaarwel te hebben gezegd.” Hun lot was hard; hun lijden misschien bitterder dan eenig ander lijden onder de zon. Elders wordt de slavernij getemperd en verzacht door gemeenschap, hetzij van ras, hetzij van taal, hetzij van geloof. Te Pekin zijn slaven en meesters van dezelfde kleur; te Kaïro spreken zij dezelfde taal; te Rio aanbidden zij denzelfden God. Maar in deze amerikaansche wildernissen had de neger noch dezelfde gelaatstrekken, noch dezelfde taal, noch dezelfde geloofsbelijdenis als zijn onbeschaafde meester; tusschen die beiden geenerlei gemeenschap van belang in deze wereld, geen gemeenschappelijke hoop voor eene wereld hier namaals.
Is het mogelijk een rampzaliger lot te bedenken, dan slaaf te zijn van een roodhuid? Het eigendom te zijn van een blanken meester was dikwijls hard genoeg; maar ook op de slechtste plantages in Georgië en Alabama waren toch nog elementen van edelmoedigheid en rechtvaardigheid, die in de indiaansche kampementen vergeefs werden gezocht. In Georgië en Alabama deed zich toch altijd, al was het soms onbewust, de weldadige invloed gelden van vrouwen en kinderen. De negers leefden in eene beschaafde en christelijke maatschappij. Allen stonden onder het gezag der wet, en zelfs daar waar wreede en harde meesters in groot aantal gevonden werden, kon toch altijd de bescherming worden ingeroepen der wet en der overheid. Geen enkele neger in Virginia, of hij vernam het luiden van de klokken der dorpskerk, of ook tot hem kwam de stille en heilige verkondiging van den dag der ruste. Geen enkele slaaf in Louisiana, die niet deelde in de zegeningen en voorrechten van het geregelde huiselijke en familieleven. Welke gewijde klanken werden er gehoord in een kamp der Choctaws? Welke bekoorlijkheid des levens was er te vinden in de tenten der Chickasaws? In elk indiaansch kamp behandelden de zelven bijna als slavinnen beschouwde squaws de negers nog harder en onmeedoogender dan hare ruwe echtgenooten; en in stede van een trooster en soms onbewusten beschermer, was het indiaansche kind zeer dikwijls de oorzaak van nieuwe folteringen: om hem aan den aanblik van menschelijk lijden te gewennen, werd de slaaf in tegenwoordigheid van den jeugdigen krijger gemarteld en gepijnigd. Een slaaf in Tennessee kon in handen van een onmeedoogenden meester vallen; maar die meester was toch een beschaafd man en gezeten burger, en hij kon voor de rechtbank ter verantwoording worden geroepen. Hij was geen zwervende wilde, die van de jacht leefde, en zijn gezin oppermachtig regeerde met een bijl en een skalpeermes. Een blanke slavenhouder mocht driftig en opvliegend, zijn opziener wraakzuchtig en haatdragend zijn: beidon waren toch burgers, aan het gezag der wet onderworpen, en Christenen, onderworpen aan de tucht hunner kerk. Er waren zeer wezenlijke grenzen, die ook de ruwste willekeur zich niet licht vermat te overschrijden. Maar waar was, bij Seminolen of Cherokees, voor den mishandelden slaaf zulk eene grens te vinden? Een Seminole had geen rechter te vreezen, een Cherokee geen priester of leeraar te ontzien. In zijn stam en op zijn grondgebied, kon eon indiaansch opperhoofd, als hem dit lustte, even vrij over het leven van zijn slaaf beschikken, als een negerkoning in het hart van Afrika. Geen sheriff was daar, om hem rekenschap te vragen van het vergoten bloed. Geen vrees voor openbare afkeuring hield zijn arm terug. Was eenmaal zijn toorn opgewekt, dan bekommerde een Indiaan zich even weinig om hetgeen de menschen van hem denken en zeggen zouden, als de tijger in de jungles, wanneer hij zijn sprong gaat, nemen, zich om de publieke opinie bekommert. Een roodhuid had meer vrijheid in de behandeling van zijn slaaf, dan een blanke in de behandeling van zijn hond.
Eigenaar te zijn van een ploeg negers, was de hoogste wensch van elk opperhoofd der Creeks of Seminolen; bladzijde 43hun aantal was, even als dat zijner squaws, een bewijs van zijn rijkdom en rang. Zelfs stelde hij nog hooger prijs op zijne negers, omdat hij juist deze soort van eigendom met de blanken gemeen had. In zijne jeugd had hij in Georgië of Carolina geleefd, waar de maatschappij verdeeld was in vrijen en slaven. Hij zelf was een vrij man, even als al zijne broeders en stamgenooten; slechts de zonen van een minder krijgshaftig en donkerkleuriger ras waren slaven. Bekend met de zeden en gewoonten der blanken, bewees hij hun de eer, hun voorbeeld na te volgen; maar, als een echte wilde, kocht hij alleen dan zijne slaven, als hij geen kans zag hen te stelen.
Wanneer een indiaansch opperhoofd door de blanke planters van zijne jachtgronden in Georgië en Tennessee verdreven werd, voerde hij de negers in zijn kamp met zich; hij dwong hen mede hun aandeel te dragen in de vele vermoeienissen en ontberingen van zijn langen tocht, en de gevaren te trotseeren van zijne nieuwe en ver afgelegene woonstede. De plagen en rampen, die den roodhuid troffen, daalden met zevenvoudige kracht neder op het hoofd van zijn slaaf. In de oogen van een Indiaan, was een neger niet meer waard dan een muilezel. In regen en wind moest hij zich buiten de tent ter ruste leggen. Als er gebrek was aan wild, moest hij zich voeden met afval en dikwijls van honger sterven. De zwaarste en verachtelijkste diensten werden van hem gevergd; met slagen en schoppen en scheldwoorden werd hij, vooral door de squaws, naar zijn werk gedreven. Het minste verzet lokte dubbele mishandeling uit, en kon hem zeer licht het leven kosten.
En toch, ondanks al hun lijden, vermenigvuldigden de negers zich voortdurend, en dat wel zoo spoedig, dat na verloop van twintig of vijf-en-twintig jaren, hun aantal dat hunner wilde meesters dreigde te overtreffen. Toen de oorlog uitbrak, bezaten de Seminolen duizend slaven; de Cherokees en Chickasaws bezaten elk omstreeks vijftienhonderd slaven; de Creeks en Choctaws, elk omstreeks drieduizend. Deze vijf stammen telden te zamen nog geen veertienduizend volbloed Indianen tegen tienduizend negerslaven. Het getal der Indianen nam snel af, dat der negers even snel toe.
Deze negers waren zoowel een gevaar als een ramp voor de vijf natiën. Alom langs de grenzen van haar gebied was eene beweging ontstaan, die de roodhuiden niet met tomahawks en skalpeermessen konden bedwingen. Kansas, hun onmiddellijke nabuur ten noorden, was een vrije staat. De nederzettingen aan gene zijde hunner grenzen werden voor en na onder de vrije staten opgenomen. Geruchten eener aanstaande bevrijding drongen door tot in de indiaansche kampementen, en de kwestie der slavernij begon de stamhoofden der roodhuiden te verontrusten.
De oorlog barstte uit. De oplossing van een groot en diep ingrijpend maatschappelijk vraagstuk, waarbij de gewichtigste belangen op het spel stonden, werd aan het ruw geweld, aan de onzekere kansen van den krijg toevertrouwd. Toen zond Jefferson Davis een agent naar de indiaansche legerplaatsen, ten einde den opperhoofden, door de voorspiegeling van hetgeen waarschijnlijk gebeuren zou, vrees aan te jagen en hen te bewegen tot een bondgenootschap met de Geconfedereerde Staten.
Albert Pike, zoo heette die agent, was in alle opzichten voor zijne taak berekend. Reeds zijn voorkomen was uitnemend geschikt om indruk te maken. Van eene statige, rijzige gestalte, met een blozend gelaat en lang zilverwit hair, dat hem over hals en schouders golfde, vereenigde hij de frischheid en levenslust der jeugd met de eerwaardigheid en bedachtzaamheid van den ouderdom. Beurtelings en achtervolgens, klerk, dichter, advokaat, pionier, trapper, schoolmeester, kavallerie-officier, dagbladschrijver,—had Pike allerlei beroepen bij de hand gehad en de wereld van meer dan eene zijde leeren kennen. In paardrijden, drinken en bluffen, konden maar weinig menschen den voorrang aan Albert Pike betwisten. Daar hij eenige jaren van zijn leven langs de oevers van de Red-River en den Arkansas had doorgebracht, was hij volkomen vertrouwd met de eigenaardige zeden en gebruiken der roode en blanke grensbewoners, en geheel ervaren in alle kunstgrepen en listen, waardoor de wilde stammen kunnen worden verleid en medegesleept.
Van het eene kamp naar het andere trekkende, vertelde Pike aan de krijgslieden, dat de oude Unie, waaronder zij geleefd hadden, niet meer bestond; dat zij voor goed was ondergegaan, even als het oude indiaansche verbond der Zes-Natiën; dat de vlag in flarden was gescheurd en de vlaggestok in tweeën gebroken. De heeren van het Zuiden konden voortaan nooit meer gemeene zaak maken met de ploerten en gelukzoekers van het Noorden. Daarom kwam het er nu voor hen op aan, eene keus te doen. De slavernij, zoo zeide hij, was de hoeksteen van de nieuwe Confederatie; en op een groep negerslaven wijzende, vroeg hij den Indianen of zij niet liever de zijde wilden kiezen van de planters van Georgië en Louisiana, dan van de kooplieden van Boston en New-York. “Vroeger, zoo sprak hij, kondt gij billijke grieven tegen de planters doen gelden; maar in dezen nieuwen oorlog is uw belang en uwe toekomst ten nauwste verbonden met die van het Zuiden. Deze oorlog is door de hebzucht en de dweepzucht van het Noorden verwekt, en gericht tegen de negerslavernij, tegen den vrijen handel en de staatkundige vrijheid.”
Om zijn doel te bereiken, nam Pike zijn toevlucht tot nog andere middelen: waar zijn argumenten te zwak bleken om de roodhuiden over te halen, wierp hij zijn whiskyflesch in de weegschaal. Want geene behoefte is voor den Indiaan zoo onwederstaanbaar, als die van sterken drank. Het recht om slaven te koopen en te verkoopen, kwam maar aan enkele opperhoofden ten goede; maar de vrijheid om sterken drank te koopen en te verkoopen, ging iederen man en iedere vrouw in de indiaansche kampementen rechtstreeks ter harte. Door aan de Indianen den vrijen handel in slaven en whisky te beloven, won Albert Pike eene groote meerderheid van stemmen voor het Zuiden.
Vijfduizend indiaansche krijgers, met bijlen en messen gewapend, schaarden zich onder de banier van Albert Pike, die nu zijn burgerlijk karakter als indiaansche bladzijde 44commissaris aflei, een hoed met pluimen opzette, een gegalonneerden rok aantrok, een zwaard op zijde gespte, en op het tooneel verscheen als generaal Pike. Twee legers opereerden langs de grenzen:—een leger der Noordelijken onder Curtis, en een leger der Zuidelijken onder Van Dorn. Op bevel van het departement van Oorlog te Richmond, voegde Pike zich met zijne krijgslieden hij het leger van Dorn, en deze omstandigheid gaf een zekeren komischen tint aan den bloedigen en onbeslist gebleven veldslag van Pea-Ridge.
Indiaan uit Californië.
Zoo lang als het bij het houden van parade bleef, stond hun militair beroep den roodhuiden wel aan. Hunne soldij was hoog, hun voedsel goed, en Pike was niet al te streng op het stuk van discipline en exercitie. Er was overvloed van whisky in het kamp. Maar toen de vijand naderde en het vuur uit zijne groote kanonnen opende, toen verlieten deze kinderen der wouden hunne gelederen en sloegen op de vlucht. Hoe dapper en onverschrokken ook in het gevecht, is de Indiaan niet bestand tegen de beproevingen van een geregelden krijg. Zij stormden onbevreesd voorwaarts: maar door geweer- en geschutvuur ontvangen, deinsden zij verbijsterd terug. Alles wat zij hoorden en zagen was geheel nieuw voor hen. Van de tien Indianen had er nauwelijks een ooit een kanon hooren afschieten; niet een van de vijftig had ooit een vuurpijl gezien. De granaten zagen zij aan voor vallende sterren. Hun krijgsgeschreeuw werd overstemd door het oorverdoovend gerucht: de walmende rook onttrok hunne vijanden aan hun gezicht. Zelfs als zij achter eiken en dennen wegscholen, waren zij nog niet veilig; want de granaten ontploften tusschen de boomen en de scherven vlogen hun om de ooren. Wat konden deze zonen der woestijn hier doen, dan plat op den grond gaan liggen, hunne lichamen bladzijde 46met zand en steenen bedekken, en zoo te wachten tot de avond was gevallen?
Een prairie-brand.
Maar zoodra het duister was geworden, slopen zij naar het slagveld, gingen zwijgend tusschen de slapende soldaten door, skalpeerden de dooden en de stervenden, en keerden met hunne afschuwelijke zegeteekenen naar het kamp terug. Dit was de eenige maal, dat de Indianen voor het behoud hunner negerslaven streden.
Den volgenden morgen, toen men zich gereed maakte de gesneuvelden te begraven, kwam de schennis aan de lijken gepleegd aan het licht: en uit de beide amerikaansche legers ging een kreet van afgrijzen en protest op tegen het gebruik van deze barbaren. Curtis zond een boodschap naar Van Dorn, en de zuidelijke generaal was, ter voorkoming van bloedige weerwraak, genoodzaakt, zijn roode hulptroepen naar huis te zenden.
Pike verloor zijn gegalonneerden rok en zijn hoed met pluimen; en zijne indiaansche krijgers, door overvloedigen whisky getroost, konden verder rustig toezien, in afwachting dat de blanken, die met elkander streden, zoo het heette, over de rechten der zwarten, onder de muren van Richmond zouden hebben uitgemaakt of de roodhuiden langs den Arkansas al of niet het recht hadden om hunne zwarte broeders in slavernij te houden.
Toen Richmond viel, waren de slaven in vijftig indiaansche kampementen vrij.
De negerslaven waren vrij; maar vrij in een indiaansch land, te midden van wilde indiaansche stammen!
In de proklamatie van President Lincoln werd met geen enkel woord gewag gemaakt van de tienduizend negers, die toen als slaven leefden op indiaansch grondgebied. Eerst tien maanden na den slag van Pea-Ridge werd de vrijverklaring uitgevaardigd: de slaven der roodhuiden waren vergeten geworden.
Alleen gelaten met hunne voormalige meesters, buiten bereik van alle hulp of ondersteuning uit Washington, wat moesten deze vrij verklaarde slaven nu gaan aanvangen? In theorie waren zij vrij; in de werkelijkheid bepaalde zich die vrijheid tot de vrijheid om van honger te sterven. Zij hadden noch tenten, noch geweren, noch paarden; zij konden geen duim breed gronds hun eigendom noemen; ook hadden zij nu hunne plaats in den stam verloren. En daar niemand aan de oevers van den Potomac aan hen dacht, kwam er ook geene wezenlijke verandering in het lot dezer negers langs de oevers van de Red-Rivier en den Arkansas. Deze zwarten zijn een zwak ras; met vrouwen opgevoed en door vrouwen geregeerd, waren zij zelven bijna vrouwen geworden, onbekwaam voor den strijd des levens, zonder energie en zonder moed. Toen aan Fort Gibson en Fort Scott de tijding vernomen werd, dat de oorlog geëindigd was en dat de negers waren vrij verklaard, onderwierpen de opperhoofden der Cherokees en Choctaws zich met kwalijk verkropten spijt aan dit gebod. Zij wierpen de vrijverklaarde negers uit hun kamp.
Daar stonden zij nu, zonder eenig middel van bestaan, hulpeloos als kinderen, alleen in de wijde wereld. Zoo lang hij slaaf was, had de neger voor 't minst eene plaats in de tent en den stam, als behoorende tot het huisgezin van het opperhoofd; nu vrij man geworden zijnde, verloor hij zijn recht om medegeteld te worden, en werd hij metterdaad een balling, een vagebond. Voor hem was er geen wet, geen recht. Overal elders werd den neger zijne vrijheid gewaarborgd en vond hij bescherming; maar het land der Indianen is eene republiek op zichzelve, waarin de wet van den blanke niet geldt.
De Creeks en Cherokees hebben eenige vormen en gebruiken van de beschaafde maatschappij overgenomen. Zij houden meer of minder komische vergaderingen; zij hebben scholen en gerechtshoven, ook meer of minder komisch. Sommige opperhoofden trachten persoonlijken grondeigendom te verwerven; enkelen zelfs schijnen niet ongezind, hun zonen het engelsch alphabet en den christelijke catechismus te laten leeren. Maar niets van dit alles valt binnen het bereik van den vrijverklaarden slaaf, zoo lang hij op indiaansch territoir blijft. Een neger heeft geen stemrecht; hij mag zijn kind niet naar school zenden, noch met eene aanklacht voor het gerechtshof verschijnen. Hij heeft geen duim gronds in eigendom. Uit het indiaansche kamp uitgeworpen zwerft hij naakt en vrij in de wildernis om. Hij durft zich niet vestigen op indiaanschen grond; want hoewel de President hem tot een vrij man heeft verklaard, heeft zijn vroegere meester de macht behouden hem te dooden, en niemand zal dien meester daarvan rekenschap vragen. Wat wonder dat de vrijverklaarde negers van het indiaansche grondgebied verdwijnen?
Ettelijke honderden van deze geëmancipeerde slaven zijn over de grenzen naar Arkansas en Texas gevlucht, en hebben bescherming gezocht onder de hoede der blanken. Maar in den regel is de arme bevolking eener landstreek niet in staat in massa te verhuizen en elders een nieuw vaderland te zoeken. Even als planten en dieren, moeten zij den strijd volhouden of op de plaats zelve vergaan. Voor een aantal vluchtelingen uit de tenten der Choctaws en Chickasaws is Caddo eene wijkplaats en vrijstad geworden.
De plek, waarop deze uitgewekenen zich gevestigd hebben, is een stuk gronds, verlaten door de Caddoes, een kleinen zwervenden stam, die vroeger in deze wateren vischte en in deze bosschen jaagde. Zeer in aantal verminderd, zijn de Caddoes uitgeweken naar de streken bij de Washita, en hebben hunne vroegere jachtvelden overgelaten aan de coyoten en de wolven. Rechtens ligt het distrikt in het land der Choctaws, maar de Choctaws hebben nooit deze vallei in bezit genomen; en de verschijning van blanke werklieden, die een spoorweg kwamen aanleggen, bewoog de naast bij wonende indiaansche familiën om hare wigwams verderop te verplaatsen. Caddo, overgelaten aan den “vuurgen salamander” en aan de vrijgelaten slaven, werd een stad.
Zooals zich, met het oog op haar oorsprong, reeds laat verwachten, is Caddo in de politiek radikaal, om niet te zeggen revolutionair. Daar de negers en hunne nakomelingen, de zambo's, geen Indianen zijn, en er voor hen in de indiaansche republiek dus geen plaats is, bladzijde 47wenschen de inwoners van Caddo niets minder, dan de geheele bestaande orde van zaken te veranderen:—opheffing van de afzonderlijke indiaansche nationaliteit; van de verdeeling der Indianen in stammen en gezinnen; van de uitsluiting van vreemdelingen uit het indiaansche grondgebied; voorts afschaffing der indiaansche bloedwrake, van de onbeperkte macht der opperhoofden en den gemeenschappelijken grondeigendom.
“Welke veranderingen zoudt gij alzoo wenschen in te voeren? vraag ik een zwarten politieken dilettant.
—Welke veranderingen? antwoordt de zwarte radikaal. Alles moet veranderen. Wij verlangen dat de stammen worden afgeschaft; dat een regelmatig bestuur worde gevestigd, het land voor den arbeid en het kapitaal geopend; dat het bestuur der opperhoofden ophoude, alsmede de handel in vrouwen en het gemeenschappelijk grondbezit. Dit verlangen wij voor de anderen; maar wij hebben ook iets voor ons zelven te vragen. Tot nu toe hebben wij geen rechten. Gij vindt ons hier in Caddo, maar wij worden hier enkel geduld. Onze landerijen behooren ons niet. Elken dag kan men ons wegjagen, zonder dat wij eenige vergoeding ontvangen voor de verbeteringen, die wij hebben aangebracht.
—Eenige opperhoofden der Choctaws hebben mij toch verzekerd, dat zij u naar recht en billijkheid zullen behandelen.
—Ja, misschien zullen zij dat doen; maar wie kan hen daartoe dwingen? Wij hebben aan iets anders behoefte, dan aan beloften van opperhoofden. Wij verlangen stemrecht, het recht om ambten te bekleeden, om land te bezitten, om in de jury te zitten, om onze jongens naar school te zenden. Wij wenschen dat deze rechten ons worden toegekend door besluiten van het Congres, en niet afhangen van beloften van de hoofden der Choctaws.”
Dat is het politiek programma van Caddo, een vlek, door negers en zambo's bewoond; dit zijn ook de beginselen van de Oklahoma Star, het daar verschijnende weekblad onder redactie van een blanke, een soort van letterkundigen en politieken avonturier.
Oklahoma is de naam, dien de radikalen onder de Creeks en Cherokees wenschen te geven aan de landen der Indianen, nadat de stammen tot één volk zullen zijn vereenigd en de jachtvelden een staat zullen zijn geworden:—een droombeeld, waaraan sommige opgewonden dweepers gelooven. Deze idealisten, die de wonden van hun eigen stam niet kunnen genezen, noch eenige duizenden Cherokees kunnen bewegen onderling in vrede te leven, koesteren evenwel de hoop dat zij de Creeks en de Seminolen, de Choctaws en de Chickasaws met elkander zullen verzoenen, en die allen zullen vereenigen onder ééne regeering en ééne banier. Nog meer: in hunne verbeelding zien zij reeds den dag, waarop andere, nu nog geheel wilde en heidensche stammen—de Cheyennes, de Apachen, de Kiowas en anderen—zullen hebben opgehouden vee en vrouwen te rooven, waarop zij hun tomahawks en skalpeermessen zullen begraven, en novelletjes zullen lezen en whisky zullen drinken, evenals de blanken.
Voorwaar, die dag ligt nog zeer verre in het verschiet!
Eenigen tijd geleden heeft de regeering van Washington besloten, tegenover de Indianen eene “nieuwe politiek” te volgen, met het doel om hunne vestiging in vaste woonplaatsen en hunne bekeering te bevorderen. Deze politiek is gegrond op het oude stelsel der Franciskaner monniken, maar gewijzigd naar de beginselen van een civielen staat en in verband met de bestaande toestanden. Voortaan zullen de Indianen beschouwd en behandeld worden als “pupillen.” Door middel van bajonetten binnen zekere aangewezen terreinen saamgedreven, worden zij nu gesteld onder de geestelijke leiding van sommige sekten, die hen moeten voeden en onderwijzen, en ook onder het toezicht van officieren, die hen moeten bewaken en hen neerschieten, als zij de op het papier getrokken grenzen overschrijden.—De leeraars en zendelingen, die natuurlijk zich gaarne bij hunne sekte aangenaam maken, hangen een bekoorlijk tafreel op van een, tot dusver alleen in hunne verbeelding bestaand indiaansch land, vol landhoeven en boerderijen, tuinen, scholen en kerken. Elk indiaansch terrein (reservation) heeft een eigen schoolfonds, op het papier; in sommige nederzettingen vindt men ook werkelijk armoedige loodsen, met den naam van school versierd.—De officieren voeren een andere taal: zij behoeven geen theorie te verdedigen. Is er een blanke hoeve uitgeplunderd of eene blanke familie geskalpeerd, dan moeten zij de wilden najagen en tuchtigen. Een grenspost is juist geen geschikte plaats om humanitaire illusiën te kweeken. Voor zoover mijne ondervinding gaat, is de eenvoudige waarheid deze: dat geen enkel officier, die in de grenslanden gediend heeft, het mogelijk acht, de volbloed Indianen te beschaven.
Nooit kan een roodhuid iets begrijpen van hetgeen een blanke zijn wet noemt.
Neem, bij voorbeeld, de laatste uitspraak van den opperrechter Waite en zijne geleerde bijzitters in het Hoog-Gerechtshof, en vraag dan hoe een Creek of Cherokee, om nu van de Osages en Kickapoos te zwijgen, zulk een wet kan begrijpen. Reeds sedert jaren gold voor de Indianen, als de zwakste partij, de algemeene regel, dat de staat de bevoegdheid had, hen van de eene plaats naar de andere te doen verhuizen. Als blanke planters hunne jachtgronden in bezit wenschten te nemen, werden zij gedwongen te vertrekken; maar hun oorspronkelijk eigendomsrecht op den grond werd niet geloochend, en voor de in bezit genomen landen, werden hun altijd andere in ruil gegeven. Toen zij Georgië moesten verlaten, kregen de Cherokees een beter terrein langs de oevers van den Vert-de-gris. In plaats van hunne vroegere woonplaatsen, ontvingen de Creeks en Choctaws jachtgronden langs den Arkansas; de Senecas, langs de Alleghany; de Oneidas, bij Green-Bay. De Omahas kregen landerijen langs den Missouri; de Crows, langs de Yellowstone; de Shoshonen, langs de Snake-River. Geen stam werd ooit uit zijn woonplaats bladzijde 48verdreven, dan met belofte van elders beter terrein te zullen ontvangen. Sedert de dagen van Penn, was het nog niemand in de gedachte gekomen te betwisten, dat het land oorspronkelijk aan de roodhuiden behoorde.
Maar Waite en zijn geleerde broederen hebben hierin verandering gebracht. Deze rechtsgeleerden hebben uitgemaakt dat de Indianen niet de eigenaren van den grond in het algemeen zijn, ja dat zij zelfs geen recht van bezit hebben op hun eigen land. Volgens hen, is de ware en echte grondeigenaar niemand anders dan het gouvernement der Vereenigde-Staten.
Ook onder de meest ontwikkelde Creeks en Choctaws, zal er wel geen enkele gevonden worden, die de gronden kan begrijpen, waarop deze uitspraak van Waite rust; maar zelfs de onwetendste Indiaan begrijpt het volkomen, dat zijn land hem niet toebehoort, dat hij niet meer is dan eenvoudig gebruiker, en dat het hem niet langer vrijstaat een denneboom te vellen en te verkoopen.
Indiaansche wapenen en sieraden.
Volgens de “nieuwe politiek,” die den geduchten oorlog met de roodhuiden tot een soort van vrome idylle maakt en tegelijk het gansche grondgebied der Indianen ten bate der regeering verbeurd verklaart, wordt de inlandsche bevolking in vier groote klassen verdeeld:
1°. Wilde Indianen, met wie geene andere betrekkingen kunnen worden aangeknoopt, dan dat zij nu en dan uit de handen der regeerings-agenten dekens en voedsel ontvangen.
2°. Indianen, die ten volle overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van geregelden arbeid en daartoe ook willen overgaan, en die tot dat einde, in meerdere of mindere mate, de hulp en leiding der regeerings-agenten aanvaarden.
3°. Indianen, die bereids eene hoeve of boerderij, met de daarbij behoorende landen, het vee en verder toebehooren, in vollen eigendom bezitten.
4°. Zwervers en vagebonden.
De eerste klasse omvat, naar men zegt, acht-en-negentigduizend zielen, en daaronder de Sioux, de Uten, de Apachen, de Kiowas, de Cheyennes, de Comanchen en Arapahoes. De tweede klasse telt twee-en-vijftigduizend zielen, en daaronder de Osagen, Kickapoos, Pai-Uten, Shoshonen, Pawnees on Navajos. De derde klasse wordt geschat op honderdduizend zielen, on daaronder Creeks, Choctaws, Cherokees, Seminolen en Chippewais. De vierde is moeilijker te berekenen; naar men vermoedt, telt zij twintig- of dertigduizend zielen; en daaronder Winnebogoes, Sacs Pottawatomies en verstrooide benden van Shoshonen en Uten.
Deze verdeeling en deze statistiek is tot niet veel meer nut dan tot stichting en opvroolijking van de welmeenende sektarissen, die heden ten dage, met minder takt en onder ongunstiger omstandigheden, in de westelijke vlakten de proef herhalen, bereids door de Franciskaner monniken in Californië genomen. Maar deze onbestemde, bladzijde 49fantastische klassificatie heeft niet de minste praktische waarde, en wordt dan ook geheel ter zijde gesteld door allen, die met de werkelijke feiten te doen hebben. Voor hen bestaan er maar twee soorten van Indianen: wilde Indianen, en half-wilde Indianen.
De eerste klasse omvat al de groote stammen en geslachten: Sioux, Uten, Cheyennes, Arapahoes, Navajos en meer anderen. Zij zijn nimmer onderworpen en hebben zich nimmer op vaste woonplaatsen gevestigd. Heidenen, roovers en nomaden, beloopt hun getal omstreeks tweehonderd-duizend zielen. Zij zijn de echte roodhuiden, wier bloed vrij bleef van alle vermenging, onveranderlijk getrouw aan hun voorvaderlijk geloof en aloude zeden.
Een carpet-bagger en neger-kiezer.
Tot de tweede klasse rekent men de kleinere indiaansche stammen, die, door voortdurende aanraking met de blanken, half ouderworpen en eenigermate aan den grond verbonden zijn: de Indianen der missie in Californië, de Indianen van Arizona. de Senecas in New-York, de Chippewais in Michigan, de Winnebogoes in Nebraska, de Choctaws en Cherokees in Oklahoma, en hunne stamgenooten elders. Deze Indianen, meestal ingesloten tusschen nederzettingen der blanken, zijn ongeveer honderdduizend zielen sterk: het treurig overschot van machtige natiën, die te gronde zijn gegaan. Zij zijn een weinig beschaafd, en zeer aanzienlijk in getal geslonken. Inderdaad is de Indiaan voornamelijk daarom bevreesd voor de gewoonten en zeden der blanken, omdat hij bij ondervinding weet of wel bij instinkt gevoelt, dat de eerste stap op den weg onzer beschaving voor hem tevens de eerste stap is naar zijn physieken en zedelijken ondergang.
Kolonel Stevens, die van zeer nabij met de indiaansche zeden en levenswijze bekend is, werd door de regeering naar de zoogenoemde vlakte gezonden, om voor de indiaansche opperhoofden een aantal steenen huizen bladzijde 50te bouwen, die als lokaas moesten dienen om hunne stammen tot onderwerping te bewegen. Na verloop van zes maanden waren al die huizen, voor eenige vaatjes whisky, in handen van blanken overgegaan. Slechts één voornaam opperhoofd, Lange-Antilope, had zijn huis nog behouden; en Stevens ging hem een bezoek brengen, meenende dat hij nu inderdaad een opperhoofd gevonden had, van wien iets meer mocht worden verwacht dan van zijne stamgenooten. Hij vond Lange-Antilope, zijn pijp rookende, in eene tent, nabij het venster zijner woning opgeslagen.
“Waarom leeft gij in eene tent, Lange-Antilope, daar gij toch een goed huis hebt?” Lange-Antilope grinnikte en antwoordde:
“Het huis goed voor het paard, niet goed voor een krijgsman.... ugh.”
Stevens trad de woning binnen, en vond inderdaad het paard van Lange-Antilope in de eetkamer staan.
De kolonel, die mij dit zelf verhaalde, voegde er bij:
“Nooit zal een volbloed Indiaan zich met de gedachte aan een huis verzoenen. Hij begrijpt de beteekenis daarvan niet. Gij kunt hem nooit aan zijn verstand brengen, dat eene vaste woning te kiezen, nog iets anders beduidt dan zijne schouders met een warme deken in plaats van met een beestevel te omwikkelen, van de agentuur brood te ontvangen, in plaats van te gaan jagen, en zijn tijd te verdoen met rooken en drinken, in plaats van met skalpeeren.
—Zijt gij dan van meening, dat de volbloed Indianen onvatbaar zijn voor beschaving?
—Mij is geen voorbeeld bekend van een echten Indiaan, die zich op eenig handwerk of bedrijf heeft toegelegd. Hij is van nature jager en krijgsman; de aanraking met een spade of ploeg zou zijne adelijke handen besmetten. Met de mestiezen is dit anders: van hen mag men, ondanks den nadeeligen invloed van het wilde bloed, dat door hunne aderen stroomt, betere dingen hopen en verwachten: in den regel toch hebben zij een blanke tot vader.”
Texas is niet volkomen een model-land; uit het oogpunt van openbare orde en veiligheid blijft er nog zeer veel te wenschen over; niettemin is in Texas, sedert den oorlog, een neger even zoo goed een burger als ieder ander. Hij heeft politieke rechten, hij brengt zijn stem uit, verschijnt als getuige voor het gerecht, is lid van de jury, zendt zijne kinderen naar school. Hij bezit eigendom en bekleedt een ambt. In één woord, hij is de gelijke van den blanke, voor zoo ver het van de wet afhangt, die gelijkheid te vestigen.
Hier stuit de roodhuid op een onoplosbaar raadsel. Waarom geeft de Groote Vader in Washington, die aan de Indianen de landen en wouden ontneemt, hun, in ruil voor andere landen en wouden, bij plechtig verdrag geschonken, om die, overeenkomstig het aloude gebruik te bezitten “zoolang het zaad groeit en het water stroomt;—” waarom geeft hij aan den zwarte zoo vele en groote voorrechten, dat hij overal de gelijke en op vele plaatsen de meerdere van den blanke is? Het antwoord op die vraag kunnen zij niet vinden.
Te Taliquah, het voornaamste kamp van de natie der Cherokees, verschijnt een klein nieuwsblad, dat door een Indiaan van gemengd bloed wordt uitgegeven. Ik ontleen daaraan het volgende, dat vrij volledig het standpunt weergeeft, waarop een beschaafde Cherokee zich ten aanzien der Indianen-kwestie plaatst.
“Als volk genomen, zijn wij nog niet rijp voor het amerikaansche staatsburgerschap. Niet omdat wij niet verstandig, niet eerlijk of niet arbeidzaam genoeg zijn, of omdat het ons te zeer aan die onmisbare eigenschappen ontbreekt, die overal den mensch de vrijheid waardig maken; maar wij zijn onbekend met en onervaren in die kunst van bedrog en misleiding, waarvan de aanwending tegenover de eenvoudigen en onergdenkenden door de vrijheid, indien al niet wordt aangemoedigd, dan toch gewis veroorloofd, als een onvervreemdbaar recht, omdat het ieder behoort vrij te staan, bedrieger of bedrogene te zijn.”
Als antwoord op deze beweering eener onoverkomelijke scheiding tusschen de roode en de blanke republiek in Amerika, heeft eene maatschappij van blanken den bouw ondernomen van eene stad, een grenspost, van waaruit zij voornemens zijn in het grondgebied der roodhuiden door te dringen om dat gaande weg in bezit te nemen.
De afstand van Caddo naar de Red-River bedraagt dertig mijlen. Nabij den oever der rivier is eene open plek in de jungles gemaakt, en op de lokale kaarten draagt die ruimte den naam van Red-River-City (stad der Roode Rivier); maar tot heden is hier geen enkel gebouw, geen landingsplaats, geen hut of kroeg zelfs, te zien. De stad bestaat uit eene doorgraving in de rotsen en het geraamte van een brug. Red-River-City is zelfs niet het schaduwbeeld eener stad, met denkbeeldige pleinen en straten, zoo als die doodgeboren lusthoven langs de baai van San-Francisco, die nog altijd uitzien naar den “goeden tijd.” De Chickasaws en de Choctaws zijn nog te dicht in de nabijheid. Mettertijd mag hier eene stad verrijzen, tegenover het grondgebied der Chickasaws; maar dan moeten de roodhuiden eerst hebben opgehouden in stammen te leven, hun land gemeenschappelijk te bezitten, en aan de bevelen van despotieke opperhoofden te gehoorzamen.
Daar niettemin de behoefte aan eene stad op de grenzen word gevoeld, niet alleen in het belang van den lokalen handel, maar ook voor de veiligheid van en de gemeenschap met eene lange reeks van indiaansche posten, daaronder begrepen Fort Sill, Port Griffin en Fort Richardson, werd last gegeven tot het bouwen eener stad, en werd deze ook werkelijk gebouwd.
Op vijf mijlen afstands van de brug over de Red-River, vond kolonel Stevens, ingenieur van de spoorwegen van Texas en Kansas, een geschikter en veiliger plaats. De kolonel (in wiens gezelschap ik het voorrecht geniet deze streek te bezoeken) is iemand van zeer rijke ondervinding ten aanzien van de zeden en levenswijze der wilden. Niemand kent beter dan hij de roodhuiden, of het land waarin zij leven. Nadat tot het bouwen eener grensstad was besloten, koos hij zorgvuldig de plaats, daar hij niets aan het toeval wilde overlaten. Eene wijde, zacht bladzijde 51glooiende prairie, met een bosschage van oude eiken, trok zijne aandacht; en bevindende dat de vlakte werd besproeid door eene murmelende beek, de samenvloeiing van een aantal bronnen, nam hij de plek nauwkeuriger op. Hier en daar verhieven zich enkele rotsen; buiten het eikenboschje stonden, in het open veld, nog eenige afzonderlijke boomen in het rond verspreid. De grond der omringende vlakte was zeer vruchtbaar en uitnemend geschikt voor de kultuur van katoen, rijst en maïs.
Een vel papier werd voor den dag gehaald, en daarop het plan eener stad geteekend, met straten, pleinen, wegen en spoorbanen. Het eikenboschje bleef onaangeroerd, en zou voor openbare wandelplaats dienen. Ook eene school werd niet vergeten. De aanstaande stad kreeg den naam van Denison, en er werd een dag bepaald voor den verkoop der perceelen gronds. Aan de eerste koopers gaf Stevens de verzekering, dat daar een spoorwegdepot zou worden aangelegd. Denison zou de voorraadschuur en marktplaats zijn van de forten Richardson, Griffin en Sill, die door een telegraafdraad onderling en met de stad zouden verbonden worden. IJskelders, slachthuizen en werktuigen voor het persen der katoen zouden al spoedig volgen. Door deze beloften en toezeggingen moesten koopers voor de grondstukken worden aangelokt; en daar de spoorwegen in engelsche handen zijn, en de beloften werden gedaan met een beroep op engelsche goede trouw, hielden de Joden, die van Dallas en Shreveport kwamen om een kijkje te nemen, zich overtuigd dat de fortuin van die stad was gemaakt.
Weldra zag men loodsen en schuren verrijzen. Maar timmerhout ontbrak: het eikenhout is te hard, en het land der gele pijnboomen ligt een goede honderd mijlen ver. Niettemin werd er spoedig hout aangevoerd. Vernemende, dat er zich eene nieuwe markt geopend had, zonden drie firma's van houthandelaars in Saint-Louis gansche ladingen planken en balken naar Denison-City: die planken en balken moesten een reis doen van omstreeks zeshonderd mijlen per spoor. Eener goede markt ontbreekt het zelden aan aanvoer; en toen de houthandelaars vernamen dat er gebrek was aan timmerhout in Denison, zonden zij gansche ladingen derwaarts, ofschoon de naam van Denison-City op geene enkele kaart of in geen enkel handboek te vinden was. Het werk ging vlot van de hand. Nelson-huis werd onder dak gebracht; voor Adams-huis werden de grondslagen gelegd; kleine woningen verrezen hier en daar. Negers van Caddo en Veneta, Joden van Dallas, Shreveport en Galveston, benevens vagebonden, spelers, schacheraars en gelukzoekers van elke hemelstreek, stroomden naar de stad. Een herberg, een verkoophuis, een danshuis werden aldra geopend. Binnen zes maanden telde Denison eene bevolking van duizend zielen, van allerlei kleur en geloofsbelijdenis, en was het door geheel den omtrek beroemd als de vroolijkste stad in gansch Texas.
Er zijn nu ter nauwernood acht-en-twintig maanden verloopen, sedert kolonel Stevens den platten grond zijner stad op het papier teekende, en Denison telt tegenwoordig reeds eene bevolking van vierduizend-vijfhonderd zielen. Het spoorwegdepot beslaat een vierde van de oppervlakte der stad; en nabij dit depot bevinden zich twee groote ijskelders, benevens slachthuizen, de katoenpers, vier kerken, vijf herbergen en een onnoemlijk aantal speelhuizen.
Denison mag zich reeds beroemen op een mayor, acht aldermen, “allen eerlijke demokraten,” een recorder (officier van justitie), die “de schrik der boosdoeners” is, en een kamer van koophandel. Op onze wandeling door de stad, werd mijne aandacht getrokken door een vrijmetselaarsloge en een paar andere clubs en societeiten. Maar de trots van Denison is bovenal de school, een gebouw van rooden baksteen, in dien eigenaardigen amerikaanschen tudor-stijl, die in de zuidelijke Staten zoo algemeen is. Dit gebouw kostte vijf-en-veertigduizend dollars, die tot den laatsten cent gevonden werden uit leeningen in Engeland gesloten. Wat wonderlijke uithoeken der wereld worden al niet door het engelsche goud bevrucht!
Blijft Denison zoo vooruitgaan, dan bestaat er kans dat de geldschieters hun geld terug krijgen, en dat zij bovendien de zelfvoldoening zullen smaken, van mede arbeiders te zijn geweest aan een goed werk.
Met hare ruwe, luidruchtige, ongebonden bevolking, mag Denison inderdaad aanspraak maken op den naam vau eene “vroolijke stad”. Er wordt hier zeer sterk gedronken. Het is heden Zondag; niettemin zijn de herbergen geopend, en hoort men overal het rollen van biljardballen. Opzichtig gekleede vrouwen drentelen door de straten, en half-dronken kerels twisten over hunne vertering in de kroegen. En toch wordt ge telkens herinnerd aan de vrije natuur, aan het bloeiende veld. De hoofdstraat is met boomen beplant; in de straten rechts en links stoot ge nog telkens op boomstronken. Op de binnenplaatsen staan antilopen aan palen gebonden; runderen wandelen heen en weder, en leggen zich rustig neder voor de deuren. Meisjes gaan water putten in de beek; half ongetemde paarden rennen en draven door ruime grasvelden.
Naar het uiterlijke te oordeelen, moet de bevolking dezer grensstad voor de helft uit negers bestaan. Nergens is een enkele Chickasaw of Choctaw te bespeuren; geen enkele roodhuid woont te Denison; toch is Denison nog iets anders dan enkel een voorraadschuur voor Fort Sill en eene wijkplaats voor vrijverklaarde slaven. Het is een kamp en voorpost van de vijanden der roodhuiden.
Ettelijke dagen na mijne aankomst in Amerika, bevond ik mij op een stoomboot op den Potomac, en teekende in een der morgenbladen enkele zinsneden aan, waarvan ik mij voorstelde, later gebruik te maken. Een der passagiers dit ziende, kwam naar mij toe, en zeide:
“Gij zijt waarschijnlijk een correspondent van een der dagbladen van New-York?
—Neen, mijnheer; ik ben een reiziger uit het oude moederland.
—Ha! een Engelschman! Kent gij Ulysses S. Grant?
—Ik heb de eer.
—Kunt gij mij dan ook zeggen wat hij met de Indianen doen wil? Ik ben geboortig uit Texas, en bladzijde 52vertegenwoordig de Spread Eayle (Zwevende Arend.) Gij hebt toch wel gehoord van de Spread Eagle?—Niet? Dat is vreemd!—Wel, ik ben naar het Oosten gekomen om te onderzoeken wat de President zich voorstelt te doen met het indiaansche grondgebied. Als hij het land wil openstellen, wij staan gereed voor de deur. Geheel Denison zal de Red-River oversteken; Caddo ligt dichter bij Fort Sill dan Denison, en zou beter geschikt zijn als voorraadschuur en wapenplaats. Een paar woorden per telegraaf, zooals “Vooruit maar”—en binnen een week zijn er tienduizend man te Denison, te Caddo, te Limestone-Gap. Dat land, mijnheer, is de tuin van Amerika. Als Ulysses S. Grant ons maar een teeken wil geven, dan zal het niet lang meer duren of onze paarden staan aan de oevers van den Arkansas.”
Ik vrees dat die journalist gelijk heeft. Vijf jaar nadat het indiaansche grondgebied voor het kapitaal en den arbeid der blanken zal geopend zijn—en dit moet eenmaal onvermijdelijk geschieden—zullen de Creeks en Cherokees in Oklahoma evenmin een duim gronds meer bezitten als thans in Massachusetts en New-York.
Eene katoenplantage.
Met het aanbreken van den dag verlaten wij de haven van Galveston, en dra verliest zich ons vaartuig in een dichten, goudgelen nevel, die de lage kust van Saline-Pass en het omringende landschap aan onzen blik onttrekt. Zacht wiegelen wij op de lange golven van den Atlantischen-Oceaan. Een troep sneeuwvogels volgen fladderend ons spoor, en rijzen en dalen in hun bevallige vlucht om hunne prooi te grijpen. Over alles, menschen en dingen, ligt eene zekere tropische matheid uitgespreid.
Naarmate de zon zich boven de kimmen verheft, trekt de nevel weg; en door den doorzichtigen sluier heen, zien wij langs de kust rijen van cypressen en katoenboomen, waarvan de wortels zich verliezen in poelen en moerassen, en waarvan de takken zijn behangen met een vuile parasietplant, het akelige en onheilspellende dusgenoemde “spaansche mos”.
Gezicht op Nieuw-Orleans.
Ons schip, tusschen Indianola in Texas en Brashear in Louisiana laveerende, vaart voorbij twee der rijke Golfstaten, en verbindt de haven van Galveston met den Mississippi en Nieuw-Orleans. Er zijn maar weinig inboorlingen, hetzij Mexikanen of Amerikanen, aan boord. De passagiers, zoowel als de bemanning, zijn voor het meerendeel Schotten en Engelschen; want de havens en binnensteden in Texas zijn bijna allen met engelsch geld gebouwd, en ook aanvankelijk door engelsche familiën bevolkt. Het is ook hier weder de oude geschiedenis. Wie stichtten de volkplantingen van Virginia en Massachusetts? Wie bevolkten Georgië, bladzijde 54Pennsylvanië, Maryland? Wat de negentiende eeuw aanschouwt aan de golf van Mexiko, dat zag de zeventiende te Saint-Jamestown en Plymouth-Rock. Deze voortdurende toevoer uit het moederland is de voornaamste steun van het blanke Amerika. In eene eeuw is de blanke bevolking van Amerika, van omstreeks drie millioen, geklommen tot ruim dertig millioen. Wie kan zeggen, dat het zwarte ras, ook na zijne bevrijding, in gelijke mate zal vermenigvuldigen? Daar schijnt veeleer alle grond om het tegendeel aan te nemen. De blanken ontvangen voortdurend toevoer uit Europa; de negers daarentegen ontvangen geen toevoer uit Afrika. De eene macht wast telkens aan, de andere slinkt weg. En toch, wat noodlottigen, verderfelijken invloed oefent dit lagere en wegsmeltende element van het menschelijk geslacht hier niet uit! Geheel Amerika lijdt daardoor, in al zijne deelen; vandaar, verdeeldheid tusschen broeders en broeders, kamp tusschen Noord en Zuid, haat, verbittering en geweld. De geëmancipeerde neger is vooral geen minder geducht struikelblok, geen minder invretende kanker in het leven der republiek, dan weleer de negerslaaf.
De vraag:—“Wat moeten wij, bij de voortgaande ontwikkeling van vrijheid, verlichting en beschaving, aanvangen met die rassen, op onzen grond levende, en die ten aanzien van vrijheid, verlichting en beschaving toch op den allerlaagsten trap staan?”—deze vraag heeft bereids een derde deel van Amerika in het verderf gestort, en de volvoering der edele taak, door de engelsche pelgrimvaders aan de republiek nagelaten—de grondvesting van vrije staten in dit werelddeel—tot eene nog niet te berekenen toekomst verschoven.
“In het Zuiden geboren, en gewoon de slavernij te beschouwen als eene maatschappelijke en huiselijke instelling, ben ik steeds van meening geweest dat de slavenkwestie een voorbijgaand euvel was,” zegt een medepassagier, nevens mij op het achterdek gezeten.
—Een voorbijgaand euvel? Meent gij dat die kwestie van zelve zou zijn opgelost?
—Ja, buiten eenigen twijfel.
—Zonder burgeroorlog?
—Ja zeker, zonder burgeroorlog. Ik ga verder. Als wij de kwestie in haar geheel beschouwen—dat wil zeggen, letten zoowel op den toestand van den vrijen neger als op dien van den slaaf;—dan beweer ik, dat het probleem, zonder den burgeroorlog, spoediger zou zijn opgelost. De Vereenigde-Staten zouden dan niet verdeeld en verscheurd zijn geworden door eene zwarte en eene blanke ligue. In vollen vrede, en door zedelijke middelen, zou de zedelijke emancipatie zijn tot stand gebracht, met medewerking van alle brave en weldenkende lieden. De militaire emancipatie overviel ons op het onverwachst, midden in een heftigen oorlog, en ontketende, in bitteren wrok, enkele van de snoodste hartstochten in het menschelijk hart. Wat heeft de oorlog uitgewerkt?
—Hij heeft de slavernij vernietigd.
—Pardon:—de oorlog heeft de vrijheid vernietigd. Waar is de republiek nu? Wat is er geworden van dat gemeenebest, het gedroomde ideaal van Franklin, door Washington ons nagelaten? Hebben wij het te zoeken in Nieuw-Orleans, in Vicksburg, in Richmond? Wat rest ons van onze zoo hoog geroemde plaatselijke autonomie, ons zelfbestuur, waarop wij zoo trotsch waren?”
Met het krieken van den dag uit mijn kooi springende, en door het venster mijner hut kijkende, zie ik in de verte eene strook lands, met een rij hooge boomen, behangen met het sombere, doodsche spaansche mos. Maar wat is dat? Een witte zandbank ligt bloot en droog onder de schroef der boot! Zitten wij aan den grond? Is die witte vogel daar eene kraan? Zijn wij inderdaad nog in zee?
Boven komende, zie ik dat wij door een kanaal stoomen, door middel van boomstammen-palissaden afgebakend. Dit kanaal, zeven mijlen lang en twaalf voet diep, loopt tusschen het eiland Marsh en de moerassen van Terre-Bonne, langs de oevers van de Atchafalaya. Op den oostelijken oever dier rivier ligt de haven van Brashear, die haar ontstaan en opkomst dankt aan de noodzakelijkheid om, na de kolonisatie van Texas, een korter en veiliger gemeenschap te openen tusschen Galveston en Nieuw-Orleans, dan de weg over Passe-à-Loutre. De reis werd daardoor voor de helft verkort. Per as en per boot kan men nu in iets meer dan vier-en-twintig uren van Galveston naar Nieuw-Orleans gaan.
Wij zijn te Brashear. Hebben wij hier land of water? Het is eene mengeling van modder en slijk, poelen en goten, slooten en grachten: een akelig ongezond moeras, een kweekplaats van de koorts, aan drie zijden door jungles en kreupelhout omgeven, waarin iedere boom met spaansch mos is overdekt. Dit spookachtige, muisgrauwe gewas hangt in webben en kluwen van alle takken.
“Let op deze plant, zeide mij een bewoner van Brashear, die mij de merkwaardigheden der plaats toonde. Zoodra gij haar ergens ontmoet—verwijder u dan, zoo snel uw paard loopen kan. Wij noemen haar koorts-mos. Haar tegenwoordigheid is een onfeilbaar teeken, dat de lucht vol is van miasmen en koorts.
—De plant schijnt toch zeer algemeen verspreid; ik heb haar overal langs de Golf ontmoet.
—Langs deze Golf zijn ziekte en dood ook zeer algemeen verspreid. Dit mos groeit in elk moeras en in elken poel, langs alle meeren en baaien. Gij vindt het in oostelijk Texas en zuidelijk Louisiana, in westelijk Florida, en langs de oevers der binnenwateren van Alabama.”
Deze leelijke, walgelijke, stinkende woekerplant is zoo goed als onbruikbaar. De negers trekken haar uit en begraven haar in den grond. Na verloop van tien of twaalf dagen, is de stank verdwenen; dan delven zij de plant weder op en drogen haar in de zon; daarna gebruiken zij haar, in plaats van stroo, om matrassen en hoofdkussens te vullen. Naar men zegt, slapen de negers bij voorkeur op dit gedroogde koorts-mos.
Brashear is eene kolonie van negers, en een van de bolwerken der zwarte Ligue. Met uitzondering van een twaalftal beambten bij de verschillende stoombootdiensten en spoorwegen, zijn er geen blanken in Brashear te vinden. Op den drempel van elke woning bladzijde 55staat een neger; in elke goot stoeien zwarte kinderen. Kroegen, biljardkamers en loterijkantoren zijn opgevuld met negers, meest allen met de dikke lippen, het wollige kroeshair, de breede aangezichten en de pikzwarte huid hunner afrikaansche voorouders.
Een enkele blik in de straten en stegen van Brashear is voldoende om u te overtuigen, dat, in tegenstelling met Texas, Louisiana een land is, waar carpet-baggers en scalawags 1 alle kans hebben om eene meerderheid van stemmen aan hun zijde te krijgen. Daar elke neger rechtens burger, en elke burger kiezer is, kan niemand die zwarte menigte verhinderen, zoo haar dit goeddunkt, zwarte wetgevers te kiezen en een negerwetboek uit te vaardigen. Vereenigd, zijn zij onweerstaanbaar, en kunnen zij alles doordrijven wat zij willen. Zij kunnen een neger tot sheriff, een anderen neger tot rechter kiezen, en langs wettigen weg in Amerika de bekende “gebruiken” invoeren van Yam, Dahomey en Addai. Het afrikaansche brein is beperkt van begrip.
In Louisiana hebben de negers, bij de verkiezingen, ongetwijfeld de meerderheid, al is die meerderheid ook niet groot. Zij willen dan ook dat de meerderheid der leden in de Kamer uit negers besta, en de regeering op op hun hand zij. Zij worden geholpen en gesteund door federale troepen. Hun kandidaat William P. Kellogg is door den President Grant erkend als gouverneur van Louisiana.—En toch, let eens op den trein, die ons naar Nieuw-Orleans brengt! Volgens de wet staat de neger geheel gelijk met den blanke; de spoorwegmaatschappij past op hem hetzelfde tarief toe als op den blanke. Wordt hem nu ook het meest eenvoudige recht vergund, en mag hij plaats nemen in elken wagen, dien hij verkiest? Volstrekt niet. Een iersch matroos, een amerikaansche marskramer mogen gaan zitten waar zij willen; maar een man of vrouw van afrikaansch bloed niet alzoo. Zijn vriend, de carpet-bagger, kan hem wel het stemrecht bezorgen, maar niet eene plaats in den spoorwagen. Hier regeeren de dames. De dames nu zijn allen conservatief, dat wil zeggen tegen de gelijkstelling der negers; en in Amerika kan niets gedaan worden, zoodra de vrouwen er zich tegen verzetten. De zwarten worden dan ook opeen gepakt in den voorsten wagen, vlak achter de lokomotief, waar zij half stikken van den rook, die hun de oogen verblindt. Sommigen zijn er niet minder vroolijk om; anderen mokken; maar ondanks hunne bij uitnemendheid ongeriefelijke plaats, komt het niemand hunner in de gedachten, in een der andere wagens plaats te nemen.
“Mengt zich nooit een neger in uw gezelschap? vraag ik aan een reiziger.
—Nooit! antwoordt hij, terwijl een verachtelijke glimlach om zijne fijne, aristokratische lippen speelt. Een neger plaats nemen tusschen onze vrouwen en zusters!
—Heeft hij daar dan geen recht toe?
—Voor zoover wetten en reglementen hem recht geven kunnen,—ja. Maar hij kent zijne plaats veel beter dan de scalawags. Als wij slechts van Kellogg en zijne kliek verlost waren, zouden wij met de zwarten geen moeite meer hebben. Zij kennen ons, en wij kennen hen. Het was een misdaad, hun stemrecht te geven; maar wij zouden het met de zwarte kiezers wel weten te vinden, als de federale troepen slechts werden teruggeroepen.
—Zijt gij niet bang voor hunne meerderheid?”
—Neen, volstrekt niet; mits slechts geen militaire chef zich aan het hoofd dier meerderheid stelt. Wat wij bovenal hebben te duchten, is het caesarisme:—de regeering van den sabel, die alle beginselen van recht en vrijheid met voeten treedt. Waarom, met welk doel, heeft men, bij voorbeeld, generaal Sheridan naar Nieuw-Orleans gezonden?”
Na een oogenblik zwijgens, terwijl ik aan mijne gedachten den vrijen loop liet, vervolgde hij: “Wie weet of wij, in de stad komende, haar niet in staat van beleg zullen vinden; misschien wel, de straten rookende van burgerbloed, de openbare gebouwen in vlammen...?”
Saint-Charles! Achttien mijlen van Nieuw-Orleans! Nog een uur sporens! Wij werpen een vluchtigen blik op het landschap, terwijl vijvers en moerassen, ceders en palmen ons in haastige vaart voorbij glijden. Maar het is ons niet mogelijk, onze aandacht te schenken aan hetgeen het landschap ons te aanschouwen geeft. Een prachtig oranjeboschje, stralende in den purperen goudglans der rijpe vruchten, mag een onwillekeurigen kreet van bewondering ontpersen; maar ook de kalmste en bedaardste onder ons kan zijne ontroering niet bedwingen, want wij weten dat, elke wenteling der rennende raderen ons nader voert tot het tooneel van een ernstigen strijd, waarop de oogen van veertig millioen burgers, in hartstochtelijke beweging van hoop en vrees, gevestigd zijn.
President Grant beweert dat er “regeeringloosheid in Louisiana heerscht.” Niemand twijfelt daaraan; maar generaal Mac-Enery en de blanke burgers beweeren dat deze heerschappij der regeeringloosheid door Grant zelven werd gevestigd, en nog in zijn eigen belang voortdurend in Nieuw-Orleans wordt staande gehouden. Deze “heerschappij” dagteekent van nu twee jaar geleden: zij begon met een telegram, aan Stephen B. Paekard gericht, en aldus luidende:
Washington. Departement van Justitie, 3 Dec. 1872.
“Gij moet de besluiten van de Hoven der Vereenigde-Staten doen uitvoeren, onverschillig wie zich daartegen verzet; generaal Emory zal tot dat einde de noodige troepen tot uwe beschikking stellen.
George H. Williams.
Prokureur-generaal.”
Dit telegram was een raadsel. Stephen B. Packard is een carpet-bagger, dien de President naar Nieuw-Orleans heeft gezonden, bekleed met de waardigheid van maarschalk der Vereenigde-Staten.2 Generaal Emory is belast met het militair kommando in het departement der Golf. Maar wie waren de vijanden, die de maarschalk Packard en de generaal Emory hadden te bestrijden? Tegen geene enkele uitspraak van de Hoven der Vereenigde-Staten was men te Nieuw-Orleans in verzet gekomen; ook verwachtten die Hoven zelven geenerlei verzet. De rechter Durell, de eenige federale magistraat in Louisiana, had nimmer eene klacht ingediend. Waarom werd dan een ondergeschikt beambte, zooals Packard, door den prokureur-generaal, den wettigen raadsman van den President, aangemaand, de militaire macht te hulp te roepen om uitvoering te geven aan de uitspraken van dien rechter?
Eene straat te Nieuw-Orleans bij eene verkiezing.
Naar men vermoedde, had President Grant, met bladzijde 57het aannemen van deze gedragslijn tegenover Nieuw-Orleans een dubbel oogmerk: vooreerst, wilde hij zich van de meerderheid der stemmen van Louisiana verzekeren voor zijne herkiezing als President; ten tweede, wilde hij zijn schoonbroeder, James B. Casey, tot lid van den Senaat voor dien staat doen benoemen. Voorzeker kon, ter bereiking van deze beide oogmerken, een gewetenlooze President gebruik maken van het federale leger; maar de rechter Durell deed zijn best om zijn vriend Norton tot senator te doen verkiezen, en zou dus zeer waarschijnlijk de kandidatuur van Casey niet bevorderen. Noch de gouverneur Warmoth, noch de generaal Mac-Enery konden de bedoeling van dien geheimzinnigen last raden. Tegen wien moest Packard de federale troepen doen oprukken? De tijd zou het raadsel oplossen.
Generaal Sheridan.
Stephen B. Packard ontving zijn telegram des Woensdagsavonds. Den volgenden avond reeds werd hij, om belangrijke zaken, bij Durell ontboden. Billings, een prokureur en zaakwaarnemer van de scalawags, zat bij Durell aan tafel, en schreef een lastgeving, waarvan de inhoud door den rechter aan zijn bezoeker werd medegedeeld. Packard moest troepen ontbieden, het Statenhuis (de vergaderzaal der Kamers van den staat) bezetten, en niemand den toegang tot dat gebouw vergunnen. Te Nieuw-Orleans is het Statenhuis of Kapitool tegelijk de zetel van het uitvoerend bewind en van de wetgevende macht. Packard moest verder den gouverneur verdrijven, zich van de archieven meester maken, en de deuren sluiten. Nadat Durell het door Billings geschreven stuk had onderteekend en aan Packard ter hand gesteld, spoedde deze laatste zich naar de kazernen, liet eene kompagnie soldaten onder de wapenen komen, en bezette daarmede, in het holst van den nacht, het Kapitool.
De wettigheid van deze handeling zal zeker wel door niemand, zelfs niet door President Grant, worden beweerd. Intusschen kreeg Durell zijn loon. Casey zag van zijne kandidatuur af; hij trok zich uit den strijd terug en gaf de voorkeur aan de winstgevende betrekking van collecteur (ontvanger der belastingen), terwijl Durell's vriend Norton, in een der graafschappen, bladzijde 58door de scalawags kandidaat werd gesteld.
Generaal Warmoth, gouverneur van Louisiana, een gematigd, vreedzaam man, was aan de beurt van aftreding; eene poging om hem te doen herkiezen, was mislukt. Om het gouverneurschap on onder-gouverneurschap streden vier kandidaten: aan de eene zijde de generaals Mac-Enery en Penn, twee gunstig bekende officieren; aan de andere, William P. Kellogg, een rechtsgeleerde uit Illinois, en Cesar C. Antoine, neger en pakkedrager van beroep.
Na afloop der verkiezingen schreven de beide partijen zich de overwinning toe; en zoo lang de Kamers niet bijeen waren, kon niemand zeggen wie eigenlijk de zege had behaald. De zaak zou misschien aan de beslissing van het Hooggerechtshof van Louisiana moeten worden onderworpen; maar daar de gouverneur Warmoth nog gedurende zes of zeven weken in functie zou blijven, was er overvloedig tijd om de stemmingslijsten te onderzoeken, voor dat Louisiana zonder wettigen gouverneur en zonder regelmatig bestuur zou zijn. Mac-Enery was bereid te wachten op de bijeenkomst der Kamers; maar Kellogg durfde zich niet te verlaten op eene Kamer, waarin Warmoth den voorzittersstoel zou bekleeden: zijne handelingen riepen het tijdperk der anarchie in het leven.
William Pitt Kellogg, een advokaat zonder praktijk, had Illinois verlaten om zijne fortuin te beproeven te Nieuw-Orleans. Honderden zijner landgenooten, den koesterenden zonneschijn aan de Golf verkiezende boven den ijzigen nevel van het meer Michigan, doen hetzelfde. Hij kwam te Nieuw-Orleans met een reiszak (carpet-bag), een gladde tong, en een behoorlijke dosis “gevoel.” De befaamde John Brown was zijn held; en geleid door den “geest” van dien zoogenaamden martelaar der emancipatie, wist hij het aldra zoo ver te brengen, dat hij door de stemmen der negers in den Senaat van Louisiana werd gebracht. Schraal en mager van gestalte, vulgair en kruipend van manieren, in kleeding, voorkomen en taal den vrome uithangende, wist hij niet alleen de harten der negers te winnen, maar ook de aandacht van de leiders der republikeinsche partij in Washington op zich te vestigen, als op iemand, die uitnemend geschikt zou zijn voor de uitvoering hunner plannen. Kellogg was druk bezig te intrigeeren om tot senator voor Louisiana te worden benoemd, toen de nog schitterender en vooral winstgevender betrekking van gouverneur zijne aandacht trok. Deze betrekking is per jaar achtduizend dollars in goud waard; de gouverneur van Louisiana is, na dien van Pennsylvanië, de hoogst bezoldigde in geheel de Vereenigde-Staten: bovendien brengen zijne emolumenten van allerlei aard hem nog wel het dubbele van zijn officiëel salaris op. Als de gouverneur gaarne spoedig fortuin wil maken, en, naar amerikaansche wijze, niet al te kieskeurig is ten aanzien der middelen, dan staan in het rijke en handeldrijvende Nieuw-Orleans bijna onuitputtelijke hulpbronnen te zijner beschikking. Naar men verzekert, heeft de gouverneur Warmoth op het Statenhuis zijn fortuin gemaakt.
De prijs was dus alleszins begeerlijk; maar Kellogg had al zijn kracht en al zijne behendigheid noodig om dien machtig te worden. Behalve in aantal, waren zijne tegenstanders in elk opzicht ver boven zijne vrienden en aanhangers verheven. Mac-Enery en Penn waren mannen van stand, vermogen en goeden naam, die konden rekenen op den steun van elken burger van Nieuw-Orleans en van elken planter van Louisiana. Kellogg was een vreemdeling in de stad, met geen andere bondgenooten dan de scalawags, de negers en de federale troepen.
Van den gouverneur Warmoth had hij niets te hopen. Warmoth trachtte een middenweg te vinden; even als Kellogg, is ook hij een vreemdeling; hij ook had zijne aanhangers, en behoefde zich niet door eene eerste nederlaag te laten afschrikken. Als gouverneur had hij de stemmingslijsten in bewaring. Het was zijn plicht, de Kamers bijeen te roepen; zonder zijne onderteekening had geen wet eenige kracht. In geval noch Mac-Enery noch Kellogg de wettigheid hunner verkiezing konden bewijzen, moest Warmoth, thans de wettige gouverneur, zijne functie blijven waarnemen tot er eene nieuwe verkiezing was gehouden, die dan andermaal moest worden onderzocht en goedgekeurd. Wie weet, welke kandidaten het dan winnen zouden? In ieder geval bood zich voor hem eene nieuwe kans aan.
Niet gezind den gouverneur te vertrouwen, en nog minder om zijne benoeming te onderwerpen aan de beslissing van eene Kamer, door den gouverneur bijeengeroepen en gepresideerd, belegde Kellogg eene vergadering van zijne aanhangers. Het was Zaterdagmorgen: des Maandags zouden de Kamers bijeenkomen. De Kamer zou dan, onder leiding van Warmoth, overgaan tot het onderzoek der geloofsbrieven, en zou zeer waarschijnlijk de vraag, wie der beide kandidaten, Mac-Enery of Kellogg, wettig gekozen was, onderwerpen aan de beslissing van het Hooggerechtshof. Kellogg was al even bang voor de rechters als voor de senatoren. Maar hoe zou hij het aanleggen om beiden uit den weg te ruimen?
Billings, de gewetenlooze prokureur, die geheel in het belang der negers handelde, stelde voor, dat Cesar Antoine, de zwarte pakkedrager, gebruikt zou worden om niet alleen den gouverneur en de Kamers, maar ook de plaatselijke gerechtshoven, schaakmat te zetten. Dit voorstel werd aangenomen, en de zwarte sjouwer begaf zich naar den rechter Durell, niet in de openbare rechtzitting, maar in Durell's eigen woning. Daar legde hij den rechter een merkwaardig stuk voor, waarin deze neger, uit aanmerking dat hij, Cesar C. Antoine, hoezeer wettig verkozen tot luitenant-gouverneur van Louisiana, echter reden had om te verwachten dat hem bij de aanvaarding van die betrekking hinderpalen in den weg zouden worden gelegd, tot het Hof der Vereenigde-Staten het verzoek richtte om een bevel uit te vaardigen, waarbij aan zekere met name genoemde personen verboden werd, op eenigerlei wijze, door woord of daad of teeken, zijne wettige aanspraak op de betrekking van luitenant-gouverneur te weerstreven.
De door Billings opgemaakte lijst van personen bevatte niet minder dan honderd-vijf-en-dertig namen, met dien van den gouverneur Warmoth aan het hoofd. Daarop volgde de secretaris van staat; dan negentien bladzijde 59senatoren, meer dan honderd afgevaardigden, en al de leden zoowel van de conservatieve als van de republikeinsche commissies voor het onderzoek der verkiezingen. In één woord, deze neger verlangde van den rechter Durell, dat hij gedurende vijf volle dagen aan de uitvoerende en wetgevende macht van Louisiana de bevoegdheid zou ontzeggen om iets te doen ten nadeele van zijn beweerd recht. En inderdaad: de rechter vaardigde het bevel, in de voorgeschreven bewoordingen, uit.
President Grant handhaaft doorgaans zijn creaturen: maar zelfs President Grant heeft moeten erkennen, dat het door den rechter Durell, op verlangen van Antoine, uitgevaardigde bevelschrift niet alleen onwettig was, maar ook eene “grove fout.”
Toch werd dit onwettig bevel gehandhaafd, en werd de grove fout tot het einde doorgezet. Dit geschiedde niet in onwetendheid, en nog tot heden, nu de onwettigheid is erkend, en de grove fout door den President zelven beleden, wordt de onwettige staat van zaken met geweld in stand gehouden!
Had Durell dat ongerijmde bevelschrift niet geteekend, dan zouden de Kamers bijeen zijn gekomen en zich onder leiding van gouverneur Warmoth hebben geconstitueerd. Meer dan waarschijnlijk zouden zij de verkiezing van Mac-Enery en Penn wettig hebben bevonden; en het Hooggerechtshof van Louisiana zou ongetwijfeld die uitspraak hebben bekrachtigd. Het bevelschrift van den rechter Durell verzekerde de overwinning aan Kelloggs' aanhangers, en daarmede begon feitelijk de “anarchie.”
Des Maandagsmorgens verscheen Packard, met de republikeinsche geloofsbrieven in de hand en gevolgd door de federale soldaten, aan het Mechanics' Institute, in welk gebouw de Kamer zou bijeenkomen. Cesar C. Antoine, met Durell's bevelschrift gewapend, stond aan de deur, om aan te wijzen wie al dan niet mochten binnen gelaten worden. Natuurlijk werd alleen aan de vrienden toegang verleend. Dezen, in de zaal der wetgevende macht vereenigd, begrepen geen tijd met praten te moeten verliezen, want het bevelschrift van Durell gold niet langer dan tot Woensdag, en er was nog veel af te doen, eer de conservatieve leden hunne zetels weer zouden innemen.
In de eerste plaats moest de gouverneur Warmoth worden afgezet, en moest men trachten zich meester te maken van de officiëele processen-verbaal der verkiezingen. Maar hoe kon men zich den wettigen gouverneur van den hals schuiven?
Een neger, Pinchback genaamd, in de wandeling als Pinch bekend, bood, tegen behoorlijke belooning, Kellogg zijne diensten aan. Deze Pinch, een echte windbuil, was vroeger hofmeester geweest aan boord van een stoomboot, later deurwachter in een speelhuis; maar zoo als meer anderen van zijn geslacht, was hij tot de ontdekking gekomen dat de politiek een winstgevender handwerk is dan vaten te wasschen, of op te passen dat de policie de spelers niet kwam overvallen. Door een neger-distrikt tot lid van den Senaat van Louisiana benoemd, had hij, bij toeval, gedurende eenige weken ambtshalve de betrekking waargenomen van luitenant-gouverneur. Zijn mandaat was sinds lang geëindigd: maar in Amerika blijft men levenslang een titel voeren, hoe kort men dien ook werkelijk gedragen hebbe. Een professor blijft altijd professor; een luitenant-gouverneur altijd luitenant-gouverneur. Hoewel hij dus het ambt niet meer bekleedde, had Pinch nog altijd een handvat aan zijn naam.
Die man was geld waard, en Kellogg wist met hem eene schikking te treffen. Pinch zou Warmoth omverwerpen; indien hem dit gelukte, zou hij gedurende eenige dagen waarnemend gouverneur zijn, eene aanzienlijke som gelds ontvangen, en, als men zich op eene of andere wijze van Norton kon ontslaan, zou hij ook als senator naar Washington worden gezonden.
Dit alles aldus bepaald zijnde, voerde Billings den waardigen Pinch in de vergaderzaal van den Senaat, en plaatste hem, met behulp van Cesar C. Antoine, als luitenant-gouverneur op den presidialen zetel. Binnen tien minuten was, onder leiding van Pinch, de vergadering geconstitueerd. Daarop haalde hij een dokument voor den dag, door Billings geschreven, waarin de gouverneur Warmoth van verschillende wanbedrijven werd beschuldigd en zijne afzetting gevorderd. Wederom binnen tien minuten was een besluit in dien zin genomen. De federale troepen stonden gereed, onder bevel van Packard, zoodat alles met den meest gewenschten spoed kon worden afgedaan. Pinch trad nu op als waarnemend gouverneur, nam het Kapitool in bezit, maakte zich meester van het groot-zegel van Louisiana, en vaardigde eene proklamatie uit, waarin hij der wereld zijne verheffing mededeelde.
Niet dikwijls is, hetzij in de werkelijkheid, hetzij in de verdichting, het bespottelijke en ongerijmde tot zulk eene hoogte opgevoerd. Men spreekt met weerzin over de daden van Jan van Leiden, als over een treurige openbaring van menschelijke dwaasheid. De onbeschaamdheid van Sancho Panza doet ons hartelijk lachen, als eene meesterlijke schepping der satire. Maar Munster en Barataria hebben hier hun meerdere gevonden. Pinchback en Antoine in het gestoelte der eere:—dit is, als komisch effect, onovertroffen.
Warmoth weigerde natuurlijk Pinchback te erkennen; en deze laatste wist niet recht wat hem te doen stond, ofschoon hij op Packard en de soldaten rekenen kon. Generaal Warmoth stond bekend als een voortreffelijk schutter, die zonder eenig bedenken, in een tweegevecht, zijn tegenpartij zou neerschieten; het was dus voor Pinch geen zaak, hem persoonlijk te tergen. De conservatieve leden, wien de toegang tot de vergadering geweigerd was, kwamen elders te zamen, protesteerden tegen hunne uitzetting, en riepen de hulp in van Warmoth, als den wettigen gouverneur, tegen een man, die niet de minste aanspraak had op den rang, dien hij bekleedde. Kellogg wist te bewerken dat Pinch als republikeinsch kandidaat voor den Senaat zou worden gesteld. Norton trok te zijnen behoeve zijne kandidatuur in; en men hoopte dat zijne verkiezing tot senator zijne onwettige handelingen in bladzijde 60zekeren zin zou goedmaken, althans doen vergeten. Maar Warmoth bleef onverzettelijk. Pinch liep naar Packard om raad te vragen; maar Packard durfde geen raad geven. Ieder rechtsgeleerde in Nieuw-Orleans zeide hem, wat hij trouwens zelf zeer goed wist, dat het bevelschrift, waaraan hij uitvoering gaf, onwettig was. Geen enkele autoriteit erkende Pinch; en ondanks zijne onbeschaamdheid, durfde Packard geen stap verder te gaan zonder nadere machtiging van Washington.
Eene oude plantage in Georgië.
Kellogg, die niets kon doen zonder Pinch, evenmin als Pinch iets zonder Packard, riep toen de hulp in van zijn patroon, President Grant, en zond aan den prokureur-generaal Williams het volgende telegram:
“Nieuw-Orleans, 11 December 1872.
“Als de President op eene of andere wijze te kennen geeft, dat hij het gebeurde erkent, dan zullen de gouverneur Pinchback en de wetgevende macht alles verder in orde brengen.”
George H. Williams is voor geen klein gerucht vervaard, en doet in vermetelheid voor niemand onder; maar hij durfde toch den President niet voorstellen om een gauwdief van een neger als gouverneur van Louisiana te erkennen, enkel omdat die gauwdief, met terzijdestelling van alle wettig gezag, zich in den zetel had weten te dringen. Evenwel, zijn bezwaar gold alleen den vorm: voor Pinch, als regeeringspersoon, kon Williams kwalijk eenige achting gevoelen; tegenover Pinch, als partijman, had hij een plicht te vervullen. Hoe zou men het aanleggen, zonder de betamelijkheid en de publieke opinie al te zeer te krenken? Men kon Pinch niet openlijk als gouverneur erkennen. Doch, daar hij de betrekking van gouverneur vervulde, kon men hem den titel geven van “waarnemend gouverneur”: op die wijze zou zijne waardigheid, hoewel niet officiëel erkend, toch stilzwijgend aanvaard worden. Williams is een meester in de onbepaalde, huichel- en nevelachtige fraseologie der kanselarijen. Den volgenden dag werd van Washington naar Nieuw-Orleans dit telegram verzonden:
Waarnemend gouverneur Pinchback, Nieuw-Orleans.
Departement van Justitie, 12 December 1872.
“Neem aan dat gij erkend zijt als het wettig uitvoerend gezag van Louisiana, en dat de vergadering in het Mechanics' Institute de wettige wetgevende macht van den staat is. Men stelt voor, dat gij in dien zin eene proklamatie uitvaardigt, en te kennen geeft dat zoowel aan u als aan de genoemde wetgevende macht de noodige hulp zal worden verstrekt om den staat tegen wanorde en geweld te beveiligen.”
Krachtens deze machtiging van het Kabinet, werd de gouverneur Warmoth afgezet, en Pinchback door de federale officieren in zijn ambt geïnstalleerd. Niettemin bladzijde 62was Pinch niet op zijn gemak, en kon dit ook niet zijn zoo lang de gouverneur Warmoth nog in Nieuw-Orleans vertoefde. Het kon gebeuren, dat die heer hem op straat tegenkwam en duchtig afranselde. Pinch had geen trek in een pak slaag; en daar hij niet alleen over federale generaals, maar ook over federale rechters kon beschikken, wilde hij eens beproeven of het gerecht hem niet van zijn geduchten vijand zou kunnen ontslaan.
De senatoren van Kellogg.
Een tweede federale rechter, Elmore genaamd, kwam te Nieuw-Orleans, en Pinch verscheen voor zijn rechterstoel met de oude aanklacht tegen gouverneur Warmoth, en met verzoek dat de gouverneur van zijn betrekking zou worden vervallen verklaard. Elmore was in dit geval geheel onbevoegd: de zaak behoorde te huis bij het Hoog-gerechtshof van Louisiana, dat in deze alleen uitspraak kon doen. Niettemin nam Elmore de beschuldiging aan, en verklaarde, zonder zelfs den beschuldigde te hooren, dat de gouverneur Warmoth als zoodanig was afgezet. Warmoth, die dit vonnis niet aannam, beriep zich op de rechters van Louisiana, en dezen beslisten, dat de handelwijze van Elmore onwettig was, en zijne uitspraak van geene waarde. Elmore wilde nochthans zijn vonnis niet herroepen, en de rechters van Louisiana daagden hem voor hunne rechtbank wegens miskenning van het hof. Hij lachte hen in hun gezicht uit, wel wetende, dat hij, even als Pinch, op het federale leger rekenen kon. Want al deze schandelijke handelingen geschiedden onder bescherming van generaal Emory, die de creaturen van President Grant trouw bijstond.
Gedurende vier of vijf weken regeerde Pinch over Louisiana. Spotters noemden hem Koning Pinch, Zijne Zwarte Majesteit, Lord Paper-Collar (papieren halsboord) en Markies van Pomade. Zij zonden hem verdichte depèches, en lieten bespottelijke besluiten drukken, met zijn naam onderteekend. Eindelijk was de tijd zijner regeering verstreken; hij gaf het Kapitool en het groot-zegel over aan Kellogg, en ontving als belooning den titel van gouverneur, en de waardigheid van senator te Washington, met al de voordeelen en emolumenten aan die hooge waardigheid verbonden.
Zijne verschijning in den Senaat, waar hij eene plaats zou innemen naast de Shermans en Wilsons, de Boutwells en Camerons, te midden der eerwaardige beschreven vaderen der republiek, verwekte een storm, die nog niet is bedaard, hoewel er op dit oogenblik (1875) twee-en-twintig maanden verloopen zijn, sinds hij zijn geloofsbrieven op het bureau deponeerde.
De Senaat benoemde eene commissie, die deze geloofsbrieven moest onderzoeken, en dus ook nazien of zij door den wettigen gouverneur waren geteekend en gezegeld. Daardoor kwam natuurlijk de geheele kwestie ter sprake. De groote meerderheid der commissie bestond uit republikeinen, die voor hunne partij eene stem zouden winnen, als Pinch word toegelaten. Maar tot deze toelating te adviseeren, was voor ernstige mannen toch niet mogelijk. De commissie kwam tot het besluit dat Kellogg geen gouverneur van Louisiana was; dat zijne handteekening geen waarde had; dat het staatszegel van Louisiana was misbruikt, en dat Pinchback geen recht had, in het Congres zitting te nemen.
Na een zeer lang en merkwaardig debat, besliste de Senaat, ondanks de eischen van het partijbelang, en overeenkomstig het voorstel der commissie, dat Kellogg niet de wettige gouverneur was van Louisiana, en Pinchback niet de wettige senator voor dien staat; tevens bepaalde dit hoogste College dat eene nieuwe verkiezing zou worden gehouden, opdat aan de heerschende anarchie op echt-republikeinsche wijze, namelijk door een plebisciet, een einde zou worden gemaakt.
Door den Senaat uitgenoodigd, eene verklaring van zijn gedrag te geven, erkende de President Grant dat de jongste verkiezing in Louisiana “een reusachtig bedrog” was geweest. Hij gaf toe aan het verlangen van den Senaat, dat eene nieuwe verkiezing zou worden gehouden om uit te maken, wie door het volk als gouverneur werd begeerd, generaal Mac-Enery of William P. Kellogg; maar hij behield zich, met het oog op de omstandigheden, de bevoegdheid voor, om het geschikte tijdstip voor deze verkiezing te bepalen. Kellogg, die zich liefst aan geene nieuwe stemming wilde wagen, werd mitsdien gemachtigd, de verkiezing voorloopig, tot gelegener tijd, uit te stellen.
Daar nu alle partijen het eens waren omtrent de nietigheid der laatste verkiezingen, was Warmoth, volgens zijn beweeren, nog steeds de wettige gouverneur, en moest hij zijne functiën blijven waarnemen, tot zijn opvolger was benoemd. Zoo betwistten twee vergaderingen en drie gouverneurs elkander de heerschappij over Nieuw-Orleans. Niemand wist aan wien hij gehoorzaamheid schuldig was: de anarchie was volkomen.3
Zeventien maanden lang zuchtte Nieuw-Orleans onder het juk van gouverneurs, die niet konden regeeren, van vergaderingen, die geen wetten konden uitvaardigen, en van gerechtshoven, die elkanders beslissingen vernietigden. Nieuw-Orleans is Louisiana, ongeveer in denzelfden zin als waarin Parijs Frankrijk is. Als Nieuw-Orleans lijdt, lijdt Louisiana, als Nieuw-Orleans herleeft, herleeft ook Louisiana. Onder het zoogenaamde bestuur van Kellogg ging zoowel het publiek krediet der stad te gronde, als de fortuin van een groot deel harer burgers.
Een uitvoerend bewind, uit negers en vreemdelingen samengesteld, tiranniseerde de stad, en verkwanselde de stedelijke goederen; een romp-parlement,4 waarin de negers, die zich geregeld hun traktement lieten uitbetalen, de meerderheid hadden, nam allerlei besluiten, waaraan alle kracht van wet ontbrak. Een troep negers, door vreemden aangevoerd, voerde, als plaatselijke policie, heerschappij over de straten en kaaien. De zwarte clubs vermenigvuldigden zich, ieder met zijne eigen geheime bladzijde 63teekens en wachtwoorden. Zoolang er nog een dollard in de schatkist te vinden was, hielpen deze vreemdelingen zich zelven en hunne aanhangers. Openbare ambten en bedieningen werden verkocht, schuldbrieven van den staat werden verschacherd en vervalscht, en eene rijke welvarende stad werd aansprakelijk gesteld voor een verarmden staat. Vreemde schuldeischers werden bedrogen, en de goede naam der burgers leed schade. De handel ging achteruit: kooplieden en kargadoors lieten hunne magazijnen en kantoren op de kaaien ledig staan; de winkelhuizen in de deftige buurten daalden tot beneden den huurprijs in waarde. De invoer stond bijna stil. De belastingen klommen met zoo verbazende snelheid, dat eigenaars van aanzienlijke huizen hunne vaste goederen aan den staat moesten overlaten. De eenige bezoldigingen welke regelmatig werden uitbetaald, waren die van Kellogg's neger-senatoren, die elke week trouw hun achttien dollars ontvingen. De onderwijzers en professoren bleven onbetaald; de scholen en colleges werden gesloten. De maatschappijen, die voor den aanvoer van drinkwater zorgden, begonnen haar levering te beperken, daar zij niet langer de verschuldigde betaling ontvingen. De ellende was algemeen, zoowel voor rijken als armen. Op sommige avonden bleven de straten donker, daar de directiën der gasfabrieken de kranen hadden afgesloten. De straten van Nieuw-Orleans zijn des nachts nooit geheel veilig, maar gedurende dit noodlottig tijdperk van anarchie nam het kwaad hand over hand toe. De policie-agenten zelven hieven schatting van alle winkels. Deze bewakers der openbare veiligheid waren van wapenen voorzien, en gewapende mannen zorgen er wel voor, dat zij geen gebrek lijden. De levensmiddelen stegen in prijs: visch werd schaarsch, vleesch was niet te bekomen. De gevangenissen en verbeterhuizen werden op de schandelijkste wijze verwaarloosd; dijken en dammen werden doorgestoken, en vruchtbare velden onder water gezet. Het onkruid woekerde alom voort; de katoenplantages verwilderden tot jungles; de dammen en wallen zakten in de rivier, de tuinen en hoven werden wildernissen. Alles, in de stad en daarbuiten, vertoonde den stempel van physieken en moreelen ondergang.
Wee over het trotsche en schoone Nieuw-Orleans! Getroffen in haar hoogste belangen, in haar vrijheid, haar eer, haar handel, haar krediet, in al hare verwachtingen, hief de stad zich eindelijk met de kracht der wanhoop op, en stelde zich zelve deze vraag: Moet het geslacht der blanken, langs de golf van Mexiko, onder gaan?
Het antwoord was niet twijfelachtig. Onmiddellijk volgde eene reactie—eene reactie, die bovenal ten doel had, de kwestie van ras te plaatsen boven die van partij, de republiek boven de republikeinen.
Zij openbaarde zich overal, in de clubs, de salons, de magazijnen en winkels. De beweging was niet zoo zeer gericht tegen de kleurlingen zelven, dan wel tegen de scalawags en vreemde fortuinzoekers, die de kleurlingen enkel als werktuigen ten behoeve hunner partij gebruikten. Stilzwijgend vormde zich eene ligue, eene blanke ligue, in tegenstelling van de zwarte; maar de leden van dit verbond hielden geene samenkomsten, benoemden geen commissiën, en kozen geen bestuurders. Het was nog meer eene overeenstemming in gevoelens, dan een eigenlijk genootschap; maar de europeesche geest is organiseerend van nature, en het kon niet uitblijven of deze gemeenschappelijke overtuiging onder de blanke bevolking moest welhaast een bepaalden vorm aannemen. Daar bijna iedere blanke in Nieuw-Orleans soldaat is geweest, vormden de leden van het verbond reeds van zelve een leger, dat binnen eenige uren tot den strijd gereed kon zijn.
Dit verbond versterkte en verlevendigde de hoop en het vertrouwen van dezulken onder de blanke burgers, die een einde wenschten te maken aan de heerschende anarchie, door den vreemdeling Kellogg uit Nieuw-Orleans te jagen, den zwarten pakkedrager Antoine terug te zenden naar het douane-kantoor, en generaal Mac-Enery en generaal Penn als gouverneur en luitenant-gouverneur te installeeren.
Inmiddels naderde de dag, waarop de nieuwe verkiezingen voor de Kamer moesten plaats hebben. De burgers wenschten dat die verkiezingen eerlijk en in volle vrijheid zouden geschieden: althans voor zoo ver dat mogelijk was, nu de kiezerslijsten waren opgemaakt door scalawags en leden van het zwarte verbond. Maar geene vrije en eerlijke verkiezing was denkbaar, zoo lang de vreemde indringers zich niet verwijderd hadden. De republikeinsche senatoren in Washington waren het hierin eens met de conservatieve senatoren in Nieuw-Orleans, dat Kellogg niet de wettige gouverneur van Louisiana was. Maar wat konden de blanke burgers doen om hem tot heengaan te nopen?
Op Maandag den 14den September 1874, des morgens ten elf uur, kwamen de burgers in groote menigte bijeen in de Kanaalstraat. De leider der vergadering, R.H. Marr, plaatste zich aan den voet van het kolossale standbeeld van Henry Clay, en legde der menigte de vraag voor, of zij nog langer de heerschende anarchie wilde dulden? De burgers antwoordden met luid geroep, dat zij de voorkeur gaven aan de tirannie, waaronder zij gezucht hadden vóór de uitvaardiging der Reconstruction Act.5 Een soldaat, hoe streng despoot hij mocht zijn, was toch altijd een man van orde en tucht; hij handhaafde althans de openbare orde op straat en bewaarde het Kapitool voor verontreiniging. De regeering van een man als Hancock was een zegen, vergeleken bij die van Kellogg. Onder een federaal officier, geen huichelachtige schijn van vrijheid, burgerlijke orde en republikeinsche instellingen: het despotisme zou onverholen aan het licht treden en Louisiana geregeerd worden als een turksche provincie. Toch gaven de burgers de voorkeur aan een man van ijzer en bloed boven een carpet-bagger; want geen erger en smadelijker lot was te bedenken dan overgeleverd te zijn aan de willekeur van vreemde avonturiers, die in het land geen anderen steun hadden dan een leger van vreemde soldaten en het zwarte gepeupel. bladzijde 64
De vergadering besloot dat vijf burgers zich naar het Kapitool, in de straat Saint-Louis, zouden begeven, en in naam van het vrije en souvereine volk, William P. Kellogg, als vreemdeling in de stad, zouden uitnoodigen, zich te verwijderen.
Kellogg sloot zich op in zijne vertrekken, omringd door zijne zwarte lijfwacht, maar zond Billings en een officier van zijn staf om met de afgevaardigden te onderhandelen. “Gij verlangt dat de gouverneur zich verwijdere! zeide Billings. Hij weigert te luisteren naar eene deputatie van eene gewapende menigte, die bovendien met eene bedreiging komt.”
De burgers, in de Kanaalstraat vergaderd, waren niet gewapend, zoo als Kellogg en Billings trouwens zeer wel wisten. Immers, een uur later telegrafeerde Packard zelf aan den prokureur-generaal Williams:
“De deelnemers aan de meeting waren over het algemeen ongewapend.”
Dit praatje van wapenen en bedreiging was dan ook bestemd voor Washington en New-York, niet voor Nieuw-Orleans, waar men de waarheid kende.
Generaal Sherman.
“Keert thans naar uwe woningen terug, Heeren, zeide Marr. Voorziet u van levensmiddelen en dekens, en komt ten twee uur heden middag weer bijeen: gij zult dan wapens en aanvoerders gereed vinden.”
Packard, wien deze demonstratie niet aanstond, had reeds naar Jackson, in Mississippi, getelegrafeerd, en om troepen gevraagd. In den loop van den morgen was eene kompagnie soldaten te Nieuw-Orleans aangekomen, en in het douane-kantoor ingekwartierd. Nu telegrafeerde hij op nieuw naar Holly-Springs, en ontving ten antwoord, dat nog vier kompagniën tot zijne hulp zouden worden afgezonden. Voorziende wat gebeuren zou, zond hij, in de vreugde zijns harten, het volgende telegram naar Washington: “Hoogst waarschijnlijk zal het heden avond tot eene botsing komen. Ik heb eene afdeeling federale troepen in het douanekantoor. Vier kompagniën zijn in aantocht van Holly-Springs. De plaatselijke autoriteiten hebben eenige honderden manschappen onder de wapenen in het Kapitool en de arsenalen.”
Zoodra Marr zich verwijderd had, liet Kellogg generaal bladzijde 65Badger ontbieden, en ontwierp met hem het plan van een aanval op de blanke bevolking. De policiemacht, waarover Badger, een carpet-bagger, het bevel voerde, bestond uit een regiment, uitgerust en gewapend als de iersche konstabels en voorzien van een artilleriepark. Deze gewapende macht staat in dienst van de stad en wordt door haar betaald; in gewone tijden is de mayor (burgemeester) met het opperbevel belast, maar de vreemde indringers hadden zich het gezag van den mayor aangematigd, de blanken uit de dienst verwijderd, en de gelederen gevuld met groote, sterkgespierde negers. In handen van Badger was deze policie eigenlijk niets dan eene zwarte pretoriaansche garde.
De Kanaalstraat te Nieuw-Orleans.
Badger bezette nu de Kanaalstraat, en was daardoor meester van de voornaamste straten, die van de kaaien naar het meer voeren en deze hoofdstraat snijden; tevens scheidt de Kanaalstraat de fransche wijk, waarin zich de straat Saint-Louis bevindt, van de engelsche wijk, waarin de meeste blanken wonen. Hij had drie stukken geschut bij zich; tweehonderd man van zijn neger-regiment stonden onder de wapenen, rondom het standbeeld van Henry Clay.
Bij groepjes van twee en drie vereenigden zich de ongewapende burgers in de nabijheid van het plein Lafayette; en ten twee uur in den namiddag bezetten zeventienhonderd hunner de voetpaden van de Poydrassstraat en de aangrenzende straten.
Op een gegeven bevel, vormden de burgers, die zeer goed hun plicht schenen te kennen, zich tot kompagniën en bataillons, en werden barrikaden opgeworpen. Op last van den luitenant-gouverneur Penn, werden geweren, in alle haast uit een stoomboot ontscheept, onder de menigte rondgedeeld; en generaal Ogden, een oud soldaat, nam het opperbevel op zich.
Hij zou drie vijanden tegenover zich kunnen vinden: vooreerst, generaal Badger en de stedelijke policie; ten andere, generaal Longstreet met de milicie van den staat; en eindelijk, generaal Emory met de federale troepen. Maar hij rekende er op, dat noch Longstreet, noch Emory zich gerechtigd zoude achten tusschen beiden te komen in eene kwestie van zoo geheel plaatselijken aard: namelijk, wie der beide kandidaten, Kellogg of Mac-Enery, inderdaad de meerderheid van stemmen der kiezers van Louisiana op zich had vereenigd. Longstreet was uit het Zuiden geboortig; en Emory zou niet licht in openlijken strijd durven handelen met de uitspraak van het Congres. Had hij alleen maar te doen met Badger en zijn negers, dan maakte Ogden zich sterk dat de zaak binnen het half uur zou afloopen.
Om half drie zette Badger zich met zijn regiment in beweging. Hij reed zelf aan de spits, en voerde zijne drie kanonnen met zich; enkelen zijner manschappen vuurden, luid schreeuwende en gillende, al vast hunne geweren af. bladzijde 66
Zoodra de vijand in het gezicht kwam, kommandeerde Ogden: vuur! De burgers vuurden, en Badger viel van zijn paard—dood, naar men dacht.
“Valt aan!” riep Ogden. De burgers drongen met de gevelde bajonet voorwaarts, en de negers, blijkbaar door dien aanval verrast, werden overhoop geworpen en op de vlucht gejaagd.
Kapitein Angel spoedde zich met zijne kompagnie naar een der kanonnen. Ten blijk van minachting hunne wapens wegwerpende, vermeesterden eenige burgers het stuk geschut, dreven de neger-kanonniers met slagen en schoppen weg, en joegen hen door straten en stegen na, tot de verbijsterde vluchtelingen een schuilplaats vonden aan de douane, onder bescherming der federale vlag. Bijna geen enkele neger hield zich goed. Een zwarte generaal had eene wijkplaats gezocht in den winkel van een bedienaar der begrafenissen. “Ga weg, riep de kleine fransche doodkistenmaker; zij zullen u nazetten en mij vermoorden.” De neger wierp zijn gegalonneerden rok en pluimen weg. “Om Gods wil, massa, laat mij schuilen!”—Een burger trad binnen; nergens was een generaal te zien: niets dan een gewone neger in een wijden jas, bezig met een lijkkleed schoon te maken. De burger zag eens rond, gaf den neger een schop, en ging lachend weer heen.
Zoo als Ogden voorzien had, kwam noch generaal Longstreet, noch generaal Emory bij deze gelegenheid tusschenbeiden. Ten vijf uur kwamen de vier kompagniën van Holly-Springs aan; maar deze troepen werden door Emory niet ter beschikking van Packard gesteld. Longstreet hield het Kapitool bezet, dat niet werd aangevallen. Omstreeks zes uren had het vuren opgehouden, en de zegevierende burgers zetten hunne wapenen in rust ten aanschouwe van de federale troepen.
Aan Badgers zijde waren dertig gesneuvelden; Ogden telde twaalf dooden en dertien gewonden. De negers verloren hun kanonnen, wapenen en ammunitie, terwijl honderd gevangenen in Ogdens handen vielen. Des avonds was het stadhuis, zoowel als de geheele stad, met uitzondering van het Kapitool en de douane, in de macht der burgers. Te middernacht vluchtte Kellogg uit zijne vertrekken in het Kapitool, en nam de wijk naar de douane, onder de bescherming der federale troepen. Den volgenden morgen ontruimde Longstreet het Kapitool, dat dadelijk door generaal Penn bezet werd. Nu keerde de vrede terug. De winkels werden weder geopend, en het verkeer herstelde zich. De blanke reactie had volkomen gezegevierd.
Maar deze ommekeer van zaken te Nieuw-Orleans was een geduchte slag voor de politiek van den President. De dag der verkiezingen naderde: en wanneer Mac-Enery als gouverneur in het Kapitool te Nieuw-Orleans zetelde, was voor de republikeinen de kans in Louisiana verkeken. Kellogg verzekerde den President, dat, als spoedig en met kracht werd gehandeld, de meerderheid voor de republikeinen nog kon worden behouden.
Grant zond daarop bevel aan Emory om, ten spijt van de zegevierende burgers, des noods met geweld, de geslagen scalawags in het gezag te herstellen.
De verkiezing had plaats in een staat van spanning en opgewondenheid, die niet veel verschilde van de razernij van den burgeroorlog. Wederom schreef elke partij zich de overwinning toe. Dit alleen was zeker, dat Kellogg er niet in geslaagd was, den staat voor Grant te behouden. Hij had zijn patroon vijf stemmen beloofd van de zes, die Louisiana had uit te brengen: en van die zes stemmen behoorden er nu maar twee aan Grant.
De verkiezingen voor de wetgevende macht van den staat hadden te gelijker tijd plaats met die voor het Congres, en de conservatieven beweerden daarbij eene wel niet groote, maar ontwijfelbare meerderheid te hebben verkregen. In dit opzicht was de blanke reactie volkomen geslaagd.
Nog eene kans, eene enkele slechts, bleef er over voor Kellogg en zijne beschermers: eene feitelijke interventie van de federale troepen, waardoor de conservatieve leden verhinderd zouden worden, hunne zetels in de vergadering in te nemen. Dit was een uiterst vermetele, ja bijkans een dolzinnige maatregel, maar de geslagen scalawags deinzen voor niets terug.
Om zulk een daad van onomwonden geweld uit te voeren, was een meer doortastend officier noodig, dan generaal Emory: mitsdien werd generaal Sheridan naar Nieuw-Orleans gezonden.
Kort na onze aankomst in het hotel Saint-Charles te Nieuw-Orleans, werd ons een kaartje ter hand gesteld van generaal Sheridan; twee uren later brachten wij den jongen, schitterenden ierschen officier een bezoek. Wij hadden daartoe niet ver te gaan: het hoofdkwartier van de militaire divisie van de Missouri was in hetzelfde hotel gevestigd, waarin wij onzen intrek hadden genomen.
Wij spraken zeer aangenaam over allerlei zaken: over de vlakten van Kansas, waar ik in 1866 getuige was geweest van eenige episoden van den indiaanschen oorlog; over de onrustige distrikten van Texas, die wij zoo even verlaten hebben; over onze reizen en avonturen sedert den oorlog. Als naar gewoonte, was generaal Sheridan vriendelijk en vrij in zijn spreken; hij lachte hartelijk over de vrees, die de menigte voor hem koesterde, en deelde mij het een en ander mede omtrent den aard zijner zending in het Zuiden.
De Vereenigde-Staten zijn voor het militair beheer verdeeld in vier groote afdeelingen: de divisiën van de Zuidzee, van den Atlantischen oceaan, van de Missouri, en van het Zuiden. Het opperbevel in deze divisiën is aan vier hoofdofficieren opgedragen: de generaal-majoor Schofield, wiens hoofdkwartier te San-Francisco is, voert het bevel over de divisie van de Zuidzee; de generaal-majoor Hancock, te New-York, staat aan het hoofd der divisie van den Atlantischen oceaan; luitenant-generaal Sheridan, te Chicago, is belast met het kommando in de afdeeling van de Missouri, en generaal-majoor Mac-Dowell, te Louisville, met dat in de divisie van het Zuiden. Generaal Sherman, de algemeene opperbevelhebber, heeft zijn hoofdkwartier te Saint-Louis.
Elke militaire divisie bestaat uit twee of meer departementen. bladzijde 67De divisie van den generaal-majoor Mac-Dowell, waartoe ook Nieuw-Orleans behoort, is in twee departementen gesplitst:—een departement van het Zuiden en een departement van de Golf. Het eerste omvat zeven staten: Kentucky, Tennessee, Noord- en Zuid-Carolina, Georgië, Alabama en Florida, met uitzondering van de forten in Pensacola-baai, van Fort-Jefferson tot Key-West. Het hoofdkwartier is te Louisville, waar generaal Mac-Dowell resideert. Het departement der Golf omvat drie staten: Louisiana, Mississippi en Arkansas, met al de militaire stations langs de Golf van Mexiko, van Fort-Jefferson tot Key-West, met uitzondering van de forten aan Mobile-baai. Het hoofdkwartier is te Nieuw-Orleans, waar generaal Emory het bevel voert, onder zijn superieur, generaal Mac-Dowell.
De divisie van de Missouri, waarvan generaal Sheridan aan het hoofd staat, is van grooter uitgestrektheid, en, uit een strategisch oogpunt, ook van meer gewicht, want zij strekt zich uit van de grenzen van britsch-Amerika tot de grenzen van Mexiko, en scheidt alzoo de oostelijke van de westelijke staten. Deze groote afdeeling bestaat uit vier departementen, Dakota, Platte, Missouri en Texas genoemd, welke te zamen acht staten—Minnesota, Jowa, Nebraska, Kansas, Colorado, Illinois, Missouri en Texas—benevens zes groote territoriën, omvatten. Bovendien heeft generaal Sheridan nu eene geheim stuk bij zich, waarbij hem onbeperkte volmacht gegeven wordt, om, zoo noodig, de geheele divisie van generaal Mac-Dowell of wel eenig deel daarvan bij zijn eigen kommandement te voegen, zonder dat hij daaromtrent met iemand behoeft te raadplegen.
Wie is generaal Sheridan? Als man van de wereld en aangenaam prater, mag ik hem zeer gaarne lijden, en indien ik, bij het teekenen van zijn beeld, donkere kleuren moet gebruiken, dan geschiedt dit alleen omdat de historische waarheid mij niet toelaat, andere tinten te bezigen. Ook laat men dezer grootsche en sombere figuur geen volkomen recht wedervaren, wanneer de oorspronkelijke trekken, ter wille van de behagelijkheid, worden weggewischt of vervalscht. Om den toestand te kunnen begrijpen, moet men den man zelven in zijne ware gedaante zien.
Een echt soldaat, kort en gedrongen van gestalte, met een gewoon, ietwat vulgair gelaat, een rond hoofd en oogen vol donkeren gloed: ziedaar “kleine Phil,” de wilde iersche duivel, die zich een weg heeft weten te banen tot de hoogste rangen der militaire hierarchie. Vijf namen schitteren als meteoren te midden der bloedige nevelen van den gruwelijken burgeroorlog, en de naam van Sheridan is een van die vijf. Voorzeker hebben Lee en Jackson een vrij wat schooner en onbevlekter naam achtergelaten; maar, met uitzondering van Grant en Sherman, heeft geen van de noordelijke generaals zich grooter reputatie verworven dan Sheridan. Weinig feiten uit den burgeroorlog kunnen de vergelijking doorstaan met den stouten en welberaamden aanval, waardoor Sheridan de vijanden, die Chambersburg hadden verbrand en Washington bedreigden, overhoop wierp en verstrooide. Zijne belooning was dan ook schitterend: Amerika bezit maar één luitenant-generaal, en Philip Sheridan bekleedt dien hoogen rang.
Sheridan heeft eene harde en ruwe school doorloopen, in eene omgeving, die voor zachte gevoelens en aandoeningen van menschelijkheid geen ruimte laat. Hij heeft zes jaren gesleten te midden van de Cheyennes en Sioux, hunne taal leerende en deelnemende in hunne veeten. Onder de soldaten is het een spreekwoord, dat kleine Phil half een iersche wilde en half een indiaansche wilde is. Moet er eene of andere ongewone, gruwelijke daad worden verricht, dan wijst de publieke opinie Sheridan als den meest geschikten man aan. Toen de loop van den oorlog het generaal Grant noodig deed achten, dat de vallei van de Shenandoah moest worden verwoest, werd de toorts der vernieling aan de handen van Sheridan toevertrouwd. “Het geheele land, van de Blue-Ridge tot den North-Mountain, is niet houdbaar meer:” zoo luidde zijn uiterst lakoniek verslag. Maar sedert de fransche generaals, op bevel van Louvois, den Paltz verwoestten, heeft wel geen menschelijk oog ooit een zoo afgrijselijk tafereel van verdelging en moord aanschouwd, als de weleer zoo liefelijke vallei in Virginia te zien gaf.—Toen de regeering besloten had, aan de Indianen eene gevoelige les te geven, werd wederom Sheridan naar de vlakte gezonden. De Piégans werden ten offer uitgelezen; en de bloedige wraakoefening kwam zoo onverwacht en was zoo verschrikkelijk, dat de naam van Sheridan en de herinnering aan deze afschuwelijke menschenslachting zullen voortleven bij de roodhuiden, zoo lang de indiaansche barden en zieners de sombere legenden van de stammen voor de luisterende schare zullen voordragen.
Het was dus niet te verwonderen, dat de onverwachte verschijning van dezen generaal Sheridan te Nieuw-Orleans, te midden van groote spanning en onrust, de stad met huiverende ontzetting sloeg.
Generaal Sheridan was in Chicago, zijn dienst als bevelhebber zijner divisie waarnemende, en tevens het hof aan zijne uitverkorene makende, toen hij een vertrouwelijk schrijven ontving van generaal Belknap, secretaris van staat voor oorlog, dat eensklaps al zijne schikkingen voor bals en partijen voor de naderende Kerstdagen in de war stuurde. Deze brief luidde als volgt:
Vertrouwelijk.
Departement van Oorlog, 24 December 1874.
“Generaal, de President liet mij dezen morgen ontbieden en droeg mij op, u te zeggen, dat hij wenscht dat gij u naar de staten Louisiana en Mississippi zult begeven, en bepaaldelijk naar Nieuw-Orleans en Vicksburg.... Gij zult hierbij een bevelschrift vinden, waarbij gij gemachtigd wordt het opperbevel op u te nemen in de militaire divisie van het Zuiden of in eenig gedeelte dezer divisie, wanneer gij dit noodig mocht achten.... Ge kunt, zoo ge dit verlangt, generaal Mac-Dowell in Louisville bezoeken, en hem vertrouwelijk mededeeling doen van het doel uwer reis. Maar dit wordt niet voorgeschreven; aan uwe beoordeeling blijve het overgelaten, in hoever overleg met bladzijde 68hem moet plaats hebben. Natuurlijk kunt ge zoovele officieren van uw staf mede nemen als gij verkiest; het is echter wenschelijk dat uw reis meer het voorkomen hebbe van een pleiziertochtje dan van eene officiëele zending.... Gij kunt over Washington terugkeeren en mondeling verslag doen.
W.W. Belknap.”
Steeds gereed aan de bevelen zijner meerderen te gehoorzamen, telegrafeerde Sheridan naar Washington: “Uw brief ontvangen—alles in orde.”
Er werd nu een gezelschap gevormd van officieren en dames, waaronder ook de jonge dame, aan wie generaal Sheridan het hof maakte, die aan dit zoogenaamde pleizierreisje zouden deelnemen; en in de dagbladen van Chicago kon men het bericht lezen dat generaal Sheridan verlof had gekregen om een gedeelte van den winter op Cuba door te gaan brengen. Men hield het er algemeen voor, dat dit uitstapje de voorbode was van zijn aanstaand huwelijk.
Daar Nieuw-Orleans op den weg van Chicago naar Cuba ligt, kon de generaal zich derwaarts begeven, zonder achterdocht op te wekken. De tegenwoordigheid van dames, en vooral van de jonge dame met wie, naar men zeide, Sheridan verloofd was, gaf aan de geheele reis een zeker huiselijk, feestelijk karakter. De grootste moeilijkheid lag in de verhouding tegenover de hoofdofficieren, wier functiën Sheridan moest overnemen. De zending was ongewoon, en de geheele handelwijze onregelmatig. Was Emory voor zijn taak niet opgewassen, dan kon men een doortastender man zenden, zonder Sheridan van de oevers van het meer Michigan te ontbieden. Werd eenheid van gezag noodig geacht, generaal Mac-Dowell was de opperbevelhebber in het Zuiden. Was de toestand zoo ernstig, dat de tegenwoordigheid van een officier van hoogeren rang werd gevorderd, dan kon dit niemand anders zijn dan generaal Sherman.
Eene suikerplantage in Zuid-Carolina.
Het is geen geheim, dat generaal Sherman met de handelwijze van Belknap en het departement van oorlog geen vrede heeft. Sherman is geheel vrij van caesaristische neigingen: patriot in de eerste plaats en eerst daarna soldaat, acht en waardeert hij militaire talenten bovenal als eene bescherming voor de vrijheid en een waarborg voor de veiligheid der republiek. Niet in staat om, zij het ook door zijn stilzwijgen, mede te werken tot eene zuiver persoonlijke, egoïstische politiek, heeft hij met den President, de ministers en adjudanten gebroken, en zijn hoofdkwartier van Washington verlegd naar Saint-Louis, waar hij zich afgezonderd houdt buiten alle aanraking met de tegenwoordige machthebbers. Sherman is echter een persoon van te veel beteekenis, om hem eenvoudig over het hoofd te zien. Zoodra Belknap Sheridans antwoord ontvangen had, zond hij dan ook een vertrouwelijk schrijven naar Saint-Louis, waarin omtrent Sheridans reis naar het Zuiden de noodige opheldering gegeven werd. Generaal Sherman bepaalde er zich toe, de ontvangst van dien brief te berichten.
Nog lastiger was de verhouding tegenover generaal Mac-Dowell. Geen enkel officier wordt gaarne op zijde geschoven, en dat nog wel bij een geheim bevelschrift en zonder vooraf gehoord te zijn. Belknap schoof de verantwoordelijkheid van zich zelven af op Sheridan, door het aan diens eigen goedvinden over te laten, of hij generaal Mac-Dowell zou gaan opzoeken en in vertrouwen met het doel zijner zending bekend maken. Sheridan oordeelde het beter, den generaal van de zaak geheel onkundig te laten.
Het gezelschap dames en officieren vertrok van Chicago. Vijf dagen later waren zij te Nieuw-Orleans, waar zij door de straten kuierden, de proklamaties van koning Carnaval lazen, en inlichtingen inwonnen omtrent het vertrek der stoombooten naar Cuba!
De straat Saint-Louis te Nieuw-Orleans, door de bondstroepen bezet. (4 Januari 1875).
Op Zondag, 3 Januari 1875, heerschte er eene buitengewone drukte in de straat Saint-Louis: den bladzijde 70volgenden dag zou de groote strijd, op de straat begonnen, worden voortgezet in de wetgevende vergadering. Dien Maandag zou het beslist worden, of de scalawags en hun kliek nog langer in Nieuw-Orleans den baas zouden spelen.
Van de honderd-elf nieuw verkozen leden der Kamer van vertegenwoordigers, werden acht-en-vijftig tot de conservatieve, en drie-en-vijftig tot de republikeinsche (liberale) partij gerekend. De conservatieven hadden dus niet slechts eene meerderheid van vijf stemmen, maar vertegenwoordigden tevens de grootste helft der Kamer, die als zoodanig tot het nemen van besluiten gerechtigd is. Al deze acht-en-vijftig conservatieven waren blanken. Kwam deze Kamer inderdaad bijeen, dan was de kans voor Kellogg onherroepelijk verloren.
De strijd was begonnen in het hoofd-kiesbureau, eene commissie van vijf personen, die, volgens de wet, uit de beide partijen moeten worden gekozen, om zoodoende de twee groote richtingen der openbare meening te vertegenwoordigen. Kellogg benoemde dit bureau: en in openbaren strijd met de wet, koos hij vijf republikeinen. De wet bepaalt verder dat de zittingen van dit bureau publiek moeten zijn, om zelfs den schijn van oneerlijkheid te vermijden; op Kelloggs last werden alle eenigszins belangrijke werkzaamheden in het geheim verricht. Longstreet, lid van dit bureau, trok zich terug; in zijne plaats werd een zeer inschikkelijke conservatief benoemd; maar deze, ziende dat zijn medeleden willens en wetens de wet schonden, protesteerde en nam zijn ontslag. Door dit ontslag was de commissie rechtens ontbonden, want volgens de wet moet het bureau uit vijf leden bestaan. Maar de liberale leden stoorden zich natuurlijk niet aan de wet. Hadden zij niet tweeduizend bondssoldaten bij de hand—waarom zouden zij zich dan nog om de wet bekommeren?
In Louisiana worden de stemmen herhaaldelijk geteld. De plaatselijke stembussen worden eerst gezonden naar de supervisors of registration, die ze nazien, de billetten tellen en die vervolgens aan de commissarissen voor de verkiezingen doen toekomen. Zij ondergaan alzoo een driemaal herhaald onderzoek, alvorens zij het hoofd-kiesbureau (returning board, de commissie, die den einduitslag der verkiezing moet constateeren) bereiken. De uitkomst van dit voorloopig onderzoek was, dat er zeventig conservatieven en een-en-veertig republikeinen waren gekozen. De conservatieven hadden dus eene meerderheid van negen-en-twintig stemmen; maar de onwettige commissie van Kellogg wist deze conservatieve meerderheid handig weg te goochelen. De vier liberale heeren kwamen tot eene gansch andere conclusie: volgens hen waren er drie-en-vijftig republikeinen en drie-en-vijftig conservatieven gekozen, terwijl omtrent vijf verkiezingen de beslissing moest worden aangehouden.
De kans stond nu niet kwaad voor Kellogg. Als er een voorwendsel gevonden kon worden om de verkiezing dezer vijf leden, waaronder vier conservatieven, te vernietigen, dan had geen der beide partijen de wettige meerderheid, en konden de conservatieven met geen mogelijkheid een partijbesluit doordrijven. In vrije wetgevende vergaderingen nemen doorgaans de kandidaten dadelijk zitting en deel aan beraadslaging en stemming, in afwachting dat hunne geloofsbrieven worden goedgekeurd; maar Kellogg was van meening dat regelen, die bijna overal elders gelden, voor Nieuw-Orleans niet toepasselijk konden zijn. Als deze vijf leden, op den dag der opening van de Kamers, zitting namen, dan konden de conservatieven, zeven-en-vijftig in getal, zich als wettige vergadering constitueeren: zij waren dan verzekerd van eene meerderheid van drie stemmen, die misschien tot vijf kon klimmen. Wat zou die conservatieve meerderheid kunnen beletten, Kellogg in staat van beschuldiging te stellen en af te zetten, juist zooals met gouverneur Warmoth was geschied?
Met eene Kamer, waarin geen der beide partijen de wettige meerderheid heeft, valt natuurlijk te “onderhandelen.” Kellogg houdt zich ten volle overtuigd, dat enkele stemmen kunnen worden gekocht. Reeds verhaalt men dat hij inderdaad eene stem gekocht heeft; hij heeft er nu nog maar twee noodig om eene meerderheid te hebben. Doch hij moet zich haasten en niet karig zijn in het bieden, want, indien het hem niet gelukt althans een schijn van wettigheid te bewaren, blijft er niet anders over dan zijn nederlaag te belijden en terug te treden. Zijn eigen partijgenooten begonnen hem moede te worden; hij bracht hun geen wezenlijke voordeelen aan, en haalde hun bovendien het verwijt van caesarisme op den hals. Op zijn laatste verzoek om militaire hulp, had de President wrevelig geantwoord: “Het is zeer verkeerd, de troepen te gebruiken in het vooruitzicht van gevaar; laat de overheid van den staat naar recht handelen en dan haar plicht doen.”—Daar waren nog andere teekenen, dat zijn eigen partij zijne handelingen afkeurde; ook mag hij niet vergeten dat nagenoeg alle fatsoenlijke lieden in Louisiana tot zijne tegenstanders behooren. Kolonel Morrow, een republikeinsch officier, reist door het land, en houdt generaal Sherman op de hoogte der zaken. Morrow bericht, overeenkomstig zijne bevinding, dat het Zuiden trouw is aan de Unie, maar niet gezind zich door scalawags en carpet-baggers de wet te laten stellen. De republikeinsche meerderheid in het Congres, opgeschrikt door den uitslag der algemeene verkiezingen in November, heeft eene commissie benoemd, om te Nieuw-Orleans zelf een onderzoek naar den staat van zaken in te stellen. Drie leden van die commissie, Foster van Ohio, een republikein, Phelps van New-Jersey, een republikein, en Potter van New-York, een demokraat, bevinden zich in de stad: en deze twee republikeinen kunnen kwalijk anders dan met den demokraat instemmen, dat de poging om door middel van de bondstroepen een onwettig bestuur in stand te houden, de eenige oorzaak is van alle wanorde in Louisiana. Tegenover deze dreigende kritiek, is het voor Kellogg dubbel noodig, een eenigszins wettigen grondslag en steun voor zijne handelingen te zoeken: maar waar zal hij dien vinden?
Mac-Enery is niet alleen de meerdere in stemmenaantal, maar in ontwikkeling, kennis en reputatie. Velen van zijne aanhangers, zoo als Penn, zijn luitenant-gouverneur, en Wiltz, zijn kandidaat voor het voorzitterschap der Kamer, zijn mannen gewoon aan de behandeling van zaken en bekend met de eischen en bladzijde 71voorwaarden van het openbare leven. Rijkdom, bebeschaving, welsprekendheid, invloed, zijn aan hunne zijde. Onder Kelloggs aanhangers is kwalijk iemand van eenige beteekenis te vinden. Daar zijn vele echte republikeinen onder: lieden, die zich nu eenmaal in het hoofd hebben gezet, dat het voor de handhaving van de gelijkheid der negers noodig is de vrijheid der blanken te vernietigen; maar deze lieden hebben geen stem in de clubs en salons, waar de blanke mannen samenkomen en de blanke vrouwen den toon aangeven. Zij vormen een afzonderlijke groep, die door de fatsoenlijke maatschappij in den ban is gedaan.
Onder de drie-en-vijftig aanhangers van Kellogg bevinden zich acht-en-twintig negers, bijna allen gewezen slaven, die vroeger op de rijstvelden en de katoenplantages hebben gearbeid. Enkelen hunner kunnen drukwerk lezen en hun naam krabbelen; de meesten kunnen noch het een noch het ander; terwijl hoogstens vier of vijf in staat zijn hunne gedachten in verstaanbaar engelsch uit te drukken. Bijna allen zijn zoo arm en onwetend, zoo opgeblazen ijdel en zoo onzinnig dom, dat Kellogg hen niet zonder opzicht op straat en in de herbergen durft vertrouwen. Nieuw-Orleans, eene vroolijke en luidruchtige stad, is vol herbergen, kroegen en speelhuizen, waar lieden als Pinchback hun leerjaren doorbrengen. Deze kroegen en speelhuizen oefenen eene wondere aantrekkingskracht uit op Mozes en Peter, negers, zoo pas van de katoenvelden ontslagen, en zeer begeerig om in eene groote stad van hunne nieuwe vrijheid te genieten. Spionnen brengen op het Kapitool de onrustwekkende tijding, dat de negers-senatoren en afgevaardigden in handen dreigen te vallen van slimme en weinig nauwgezette lieden; Cousins, de negers-afgevaardigde voor St. Tammany is, naar men zegt, reeds in de straat opgelicht en weggevoerd. Zijne stem is verloren—een revanche voor den ontrouwen conservatief. Andere negers verteren en verdobbelen hun geld in de kroegen en drinken zich dronken.
Kellogg begreep dat het hoog tijd word om te handelen.
Hij liet timmerlieden en logementhouders komen, en gelastte hun, het Kapitool in eene vesting en een hotel te herscheppen. Het Kapitool—een groot en fraai gebouw, aan den hoek van de straat Saint-Louis en de Koningsstraat—was oorspronkelijk een hotel, dat den naam droeg van het hotel Saint-Louis, naar den koninklijken grondlegger der volkplantingen in Louisiana. De straat Saint-Louis en de Koningsstraat doorsnijden rechthoekig het oude fransche kwartier. Dit gedeelte van Nieuw-Orleans, met zijn balkons, zijn groene zonneblinden, zijn hooge koetspoorten, zijn binnenplaatsen,—waarop waterkommen en bakken met oleanders de plaats vervullen van fonteinen en tuinen,—draagt een eigenaardig karakter. Tegenwoordig is het stil en verlaten, het leven en de beweging van den handel hebben zich sinds lang naar elders verplaatst. Maar vroeger was deze wijk de fatsoenlijke buurt bij uitnemendheid, waar de dames op de wandeling al hare bekoorlijkheden ten toon spreidden, waar duellisten elkander ontmoetten, en waar de regeerings-personen hunne woningen hadden. Sedert is de mode veranderd: tegenwoordig gaat men in het hotel Saint-Charles logeeren. Het vroeger zoo aanzienlijke hotel is nu het Statenhuis; de eene vleugel van het oude logement bevat de bureaux der uitvoerende macht; een voormalige eetzaal dient voor de zittingen der Kamer.
Op last van Kellogg worden nu planken voor de deuren en vensters gespijkerd en met ijzeren bouten bevestigd. In de straat Saint-Louis worden barrikaden opgeworpen, en de hoofdingang van het hotel wordt gesloten; slechts eene enkele deur, een achterdeur in de Koningsstraat uitkomende, blijft opengelaten. Van binnen en van buiten wordt het Statenhuis in behoorlijken staat van verdediging gebracht, om des noods een bestorming te kunnen doorstaan. Veertig zwarte policie-agenten, met knuppels en revolvers gewapend, bezetten het voorhuis, terwijl anderen op de trappen en in de gangen post vatten. Geweren staan langs de muren geschaard; een zekere generaal Campbell, een voormalig zuidelijk officier nu tot de partij der scalawags overgeloopen, wordt met de verdediging belast. Op de binnenplaats worden levensmiddelen saamgebracht, voldoende voor een beleg van twintig dagen: ingelegde vruchten, gedroogde visch, gezouten vleesch, whisky, tabak, bier. Er wordt eene cantine geopend, en de noodige spuwbakken geplaatst. Honderd matrassen, uit de kazernen gehaald, worden in de gangen en portalen nedergelegd. Het avondmaal wordt gereed gemaakt, en kistjes sigaren ter beschikking gesteld. Toen nu alles klaar was, zond Kellogg zijne spionnen en agenten uit, om de negers-afgevaardigden op te zoeken en hen uit te noodigen in het Statenhuis te komen rooken, eten, drinken en slapen, ten einde tijdig gereed te zijn voor den arbeid van den volgenden dag.
Een honderdtal personen, Kamerleden, schuimloopers, policie-agenten en dergelijke lieden, waarvan vijf op de zes kleurlingen, brachten den Zondagnacht in Kelloggs cantine door, onophoudelijk whisky drinkende en liederlijke liedjes uitgalmende. Den geheelen nacht houden Kelloggs ambtenaren zich gereed om, zoodra door een of ander toeval het getal tegenwoordige leden de wettige meerderheid van zes-en-vijftig mocht bereiken, aanstonds appel nominaal te houden en de Kamer te constitueeren. Het is een roekeloos spel, maar lieden als Kellogg, eens tot het uiterste gedreven, volgen meermalen blindelings hunne dolzinnigste ingevingen. Als men het zoo ver kan brengen dat een bureau kan worden samengesteld, dan zal men wel middelen weten te vinden om de kleine conservatieve meerderheid onschadelijk te maken. William Vigers, griffier der vorige Kamer en kandidaat voor de nieuwe, wacht in de voorkamer van Kellogg, met de officiëele naamlijst bij zich. Michael Hahn, een advokaat, dien de republikeinsche partij tot voorzitter wilde benoemen, zit in Kelloggs kabinet. De scalawags wantrouwen Michael Hahn, omdat hij zich nog eenigermate gebonden rekende door de wet; maar hun partij was veel te arm aan rechtsgeleerden, om hem voorbij te kunnen gaan. Wien zullen zij anders tegenover Louis A. Wiltz, den conservatieven kandidaat, stellen? Eenige leden willen een neger op den voorzittersstoel plaatsen. Anderen, door den drank opgewonden, roepen dat men Kellogg moet afzetten en Pinch in zijne plaats benoemen. bladzijde 72
“De ouwe Pinch een echte neger!” schreeuwt een van zijn dronken aanhangers.
“Dat's waar,” stottert een ander, niet minder beschonken. “Pinch echte neger. Hoera voor Pinch!”
Pinchback bevond zich in het kabinet van Kellogg, met Hahn en Campbell, wachtende op een gunstig toeval. Als maar zes of zeven conservatieven, door nieuwsgierigheid gedreven, het Kapitool binnen traden, zou de wettig vereischte meerderheid tegenwoordig zijn; men kon dan dadelijk appel nominaal houden, de vergadering openen, Hahn tot president en Vigers tot griffier benoemen.
Nu en dan treden werkelijk eenige aanhangers van Warmoth de zaal in,—zoo zij zeggen, om een kijkje te nemen en een glas te drinken, waarna zij weer heengaan. Pinch houdt deze bezoekers nauwkeurig in het oog. Op een gegeven oogenblik telt hij inderdaad vijf-en-vijftig leden in de cantine. Dadelijk belegt hij eene voorloopige vergadering en opent de beraadslagingen; maar wat hij ook doe, zelfs de geniale Pinch kan geene minderheid van vijf-en-vijftig veranderen in eene wettige meerderheid van zes-en-vijftig.
Er moesten meer afdoende maatregelen worden genomen. Een honderdtal manschappen van de zwarte milicie trekken het Kapitool binnen en worden onder de bevelen gesteld van generaal Campbell. Men roept de hulp in der federale officieren, en ondanks de jongste berisping van den President, wordt die hulp bereidwillig verleend, niet alleen door de landmacht, maar ook door de vloot.
De Universiteit te Nieuw-Orleans.
Generaal Emory had zijn intrek genomen in het douane-kantoor. Hij laat zijn drie veldstukken in batterij brengen, en een eskadron kavallerie onder de wapenen komen. Zijn onderbevelhebber, generaal De Trobriand, krijgt last, om bij het aanbreken van den dag de Koningsstraat te gaan bezetten. De federale vlootvoogd laat zijne schepen zoodanig positie innemen, dat hun vuur de kaaien bestrijkt en de Kanaalstraat kan schoonvegen. Bovendien wordt eene afdeeling mariniers in gereedheid gehouden om aan wal te gaan.
Sheridan blijft inmiddels rustig in zijn hotel. Conservatieve spionnen, naar de Rotonde gekomen om zijne bewegingen gade te slaan, vinden hem, als naar gewoonte, op en neder kuierende, zijn sigaar rookende, en met de officieren van zijn staf schertsende, alsof hetgeen op het Kapitool en in de arsenalen voorviel, hem niet meer aanging dan eenig anderen gast in het hotel.
De dagen van het carnaval naderen. De komst van “Koning Carnaval” wordt aangekondigd; en schrijvers in satirieke bladen—wier aantal te Nieuw-Orleans zeer groot is—verzekeren spottend dat niemand anders dan “Koning Philip” de verwachte potentaat is, voorloopig nog incognito.
Sheridan lacht er om en rookt maar altijd door zijn sigaar.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 73
1 Twee onvertaalbare amerikaansche termen, Carpet-bagger beteekent letterlijk iemand met een trypen reiszak (carpet-bag); figuurlijk dus iemand, die zijne gansche bezitting in zulk een zak bergen kan, met andere woorden, een gelukzoeker, een schooier. Het woord heeft echter vooral eene politieke beteekenis, en wordt dan bij voorkeur gebruikt tot aanduiding van de avonturiers en politieke raddraaiers uit de noordelijke staten, die in het Zuiden met grooten ijver de zaak der negers voorstaan tegenover de blanke bevolking. Bij uitbreiding geldt het van de noordelijke republikeinsche partij in 't algemeen. Scalawag heeft ongeveer dezelfde politieke beteekenis; vanwaar dit woord is afgeleid, is mij onbekend. (Vert.)
2 Een rechterlijk ambtenaar, die uitvoering moet geven aan de beslissingen van de hoven der Vereenigde-Staten. Zijne functiën komen overeen met die van een sheriff; in elk der rechterlijke districten van de Vereenigde-Staten bevindt zich zulk een maarschalk. (Vert.)
3 Een soortgelijke toestand is in de model-republiek niet vreemd: Zuid-Carolina en ook Louisiana verkeeren op dit oogenblik (Januari 1877) in hetzelfde geval. (Vert.)
4 De uitdrukking is ontleend aan de geschiedenis der engelsche omwenteling van de zeventiende eeuw, en beteekent een parlement of wetgevende vergadering, die niet aan de vereischten van wettigheid voldoet; bepaaldelijk eene onvoltallige vergadering, die zich niettemin als wettig geconstitueerd beschouwt. (Vert.)
5 De wet, waarbij de wederopneming der voormalige Geconfedereerde-Staten in de Unie werd geregeld, en, althans in naam, het militair gezag in het Zuiden werd opgeheven. (Vert.)
(Vervolg van bladz. 15).
Het hotel du Mont-Rose te Zermatt.
Onder de Alpentoppen, die, als nog nimmer door eens menschen voet betreden, den heer Whymper bijzonder aantrokken, was er geen, waarvan de bestijging vuriger door hem werd gewenscht dan de Matterhorn of Mont-Cervin. De beklimming van dien berg, hoezeer dikwerf beproefd door de bekwaamste gidsen en de onverschrokkenste reizigers, was tot dusver altijd mislukt. Zij ging dan ook inderdaad met schier onoverkomelijke zwarigheden gepaard. Eerst na zeven vergeefsche pogingen mocht het den heer Whymper, bij een achtsten tocht, gelukken, den top te bereiken. Doch, helaas! die groote overwinning werd tot een duren prijs gekocht. De beste Alpengids en drie der reisgenooten van den heer Whymper verloren op den terugtocht het leven. Bij het afdalen van den berg, stortten zij, van eene hoogte van ruim duizend el, op den gletscher van den Matterhorn neder.
De Mont-Cervin is buiten kijf de merkwaardigste berg van de geheele Alpenketen, ja misschien van de geheele aarde. De afbeelding op bladz: 80 geeft, beter dan eene beschrijving doen kan, een zeer juist denkbeeld van die reusachtige obelisk van graniet, die zich ter hoogte van 4432 el verheft aan het westelijk uiteinde van de vallei van Zermatt, tusschen de geweldige groep van den Mont-Rose ten oosten, de Dent d'Hérens (4180 el) en de Tête-Blanche (3750 el) ten westen, en de Dent-Blanche (4364 el) ten noorden, juist op de grenzen van Zwitserland en Italië. De bijkans loodrechte rotswanden stijgen ter hoogte van 1600 of 1700 el boven de omringende gletschers op.
“De Matterhorn, zegt de heer Giordano, hoofdingeneur der mijnen in Italië, bestaat van de basis tot den top, uit vrij regelmatig gevormde rotslagen, die allen een weinig naar het oosten, dat wil zeggen naar den Mont-Rose, oploopen. Deze rotsen, hoewel blijkbaar van sedimentairen oorsprong, hebben eene zeer sterk uitkomende kristalvormige gedaante, zoo als in dit gedeelte der Alpen meermalen het geval is.
“De tegenwoordige piek is slechts het overblijfsel eener vroegere, geologische formatie, waarvan de geweldige lagen van drieduizend-vijfhonderd el, even als een onmetelijke mantel, de groote granietmassa van bladzijde 74den Mont-Rose omhulden. De eigenaardige geologische samenstelling van den berg is voor een deel de oorzaak van den scherpen vorm en de piramidale gedaante van den top, waarover de reizigers zich zoo zeer verbazen. De gletschers, die zich aan den voet dezer piramide bevinden, voeren voortdurend de afvallende steenen en blokken weg; zonder hen, zou de wonderbare obelisk wellicht reeds onder hare eigene puinhoopen begraven zijn.”
De eerste pogingen om den Mont-Cervin te beklimmen, werden in de jaren 1858 en 1859 beproefd. Eenige moedige gidsen of liever jagers van Val Tournanche trachtten, van de zijde van Breuil, den berg te bestijgen. Dit waren Jean-Antoine Carrel, Jean-Jacques Carrel, Victor Carrel, de abt Garet en Gabrielle Maquignaz. Het eenige wat men van hunne expeditiën weet, is dat zij het punt bereikten, tegenwoordig onder den naam van den Schoorsteen bekend, ter hoogte van ongeveer 3860 el.
In 1860 waagden de heeren Alfred, Charles en Sandbach Parker, van Liverpool, andermaal eene poging om den Matterhorn aan de oostelijke zijde te beklimmen. Zij hadden geen gidsen bij zich. Zware wolken, hevige wind en gebrek aan tijd noodzaakten hen nog dien eigen avond naar Zermatt terug te keeren, van waar zij des morgens vertrokken waren. Zij hadden slechts eene hoogte van 3650 el bereikt.
De derde poging werd beproefd in de laatste dagen vau Augustus 1860. De heer Vaughan Hawkins vertrok toen van Val Tournanche, met de gidsen Bennen en J. Jacques Carrel. De heer Tyndall vergezelde hem. Hij hield met Carrel stil op honderd el boven den Schoorsteen: Bennen en de heer Tyndall stegen nog ongeveer twintig el hooger, maar zagen zich toen ook genoodzaakt terug te keeren.
In 1861 hernieuwden de heeren Parker de gevaarlijke onderneming. Even als den vorigen keer, was ook ditmaal Zermatt hun punt van uitgang. Doch, ook even als den vorigen keer, waren thans wederom al hunne pogingen tot vermeestering der onbedwingbare veste ijdel.
Op den 28sten Augustus van datzelfde jaar kwam de heer Whymper te Breuil. Hij vernam daar, dat de heer Tyndall er een paar dagen had doorgebracht, maar geene nieuwe poging had gewaagd. Vast besloten, het gevaarlijke avontuur te beproeven, begreep Whymper dat een enkele dag voor een dergelijken tocht te kort was. Hij klom dus, vergezeld van slechts één gids, in den namiddag tot aan den Col du Lion, en sloeg daar zijn tent op. De nacht was zeer koud. Het water bevroor in een flesch, onder zijn hoofdpeluw geplaatst. Den geheelen nacht door vielen rotsblokken rondom de tent naar beneden, gelukkig zonder schade te veroorzaken. Zoodra de dag aanbrak, begon de heer Whymper langs de zuidwestelijke helling naar boven te klauteren. Binnen een uur bereikte hij den Schoorsteen. Daar weigerde zijn gids, wiens naam hij verzwijgt, verder mede te gaan, zoodat hij genoodzaakt was de onderneming op te geven en naar Breuil terug te keeren.
De heer Kennedy van Leeds verbeeldde zich, dat de bestijging van den Matterhorn in den winter minder bezwaar zou opleveren dan in den zomer. Mitsdien begaf hij zich in Januari 1862 naar Zermatt, om dat zeker zeer zonderlinge denkbeeld in praktijk te brengen. Hij bracht, daags na zijne komst, den nacht door in de kapel van Schwarzsee, in gezelschap van Pieter Pernn en Pieter Taugwalder; en bij het eerste morgenkrieken begon hij, op het voetspoor van de heeren Parker, de rotskam tusschen den Hörnli en den Matterhorn te beklimmen. Maar nadat hij, ter hoogte van 3298 el, eene kleine steenen piramide van twee el hoog had opgericht, zag hij zich door de sneeuw, de koude en den wind gedwongen zoo spoedig mogelijk den terugtocht aan te nemen en naar Zermatt weder te keeren.
De heer Whymper besteedde dien zelfden winter aan de vervaardiging van eene nieuwe tent, veel beter en doelmatiger ingericht dan die, waarin hij aan den col du Lion den nacht had doorgebracht. Vervolgens begaf hij zich weder op reis, en verscheen in de eerste dagen van Juli 1863 te Breuil. Den 7den vertrok hij van daar, om, met den heer Macdonald en drie gidsen, wien hij den weg zou wijzen, Jan Tangwalder, Jan Kronig van Zermatt en Luc Meynet, de eerste hellingen van den Matterhorn te bestijgen. Hij vergiste zich echter in de richting; toen hij zijne dwaling bemerkte, werd hij tevens gewaar dat hij, zonder het te weten, den kleinen bergtop had bestegen, die zich boven den col du Lion verheft. Het bovenste gedeelte van dien top biedt geen vast steunpunt aan; de rotsen zijn hier op verschillende plaatsen met een laag zeer glad ijs overdekt. Kronig deed een val, waarbij hij gelukkig met den schrik vrijkwam, maar die zeer licht doodelijk had kunnen worden. Eindelijk bereikte men, na veel moeite en niet zonder ernstig gevaar, den col du Lion, waar de tent werd opgeslagen. Maar de scherpe oostenwind, die den geheelen nacht met toenemende hevigheid had gewaaid, ging allengs in een orkaan over. Groote massaas steenen rolden van alle kanten naar beneden; de koude werd haast onuitstaanbaar. De drie gidsen verklaarden op den meest stelligen toon, dat zij niet verder wilden gaan; en om half drie in den namiddag keerde de heer Whymper te Breuil terug, zeer ter neer geslagen door den slechten uitslag dezer nieuwe proefneming.
Toch gaf hij den moed nog niet op: reeds den 9den Juli klom hij met zijn vriend Macdonald, Jean-Antoine Carrel en Pession, nogmaals naar den col du Lion. Het was heerlijk schoon weer. Volgens den raad vau Carrel, werd het bivouak voor den nacht opgeslagen aan den voet van den Schoorsteen, op de oostelijke zijde der berghelling, ter hoogte van 3825 el. Den volgenden morgen beklommen Carrel en de heeren Macdonald en Whymper, zonder te groote inspanning, dien zoogenaamden Schoorsteen: Pession volgde hen, maar aan het boveneinde gekomen, verklaarde hij zich te ziek te gevoelen om nog hooger te kunnen klimmen. Carrel wilde zonder zijn vriend niet verder gaan. De heer Macdonald wilde den tocht zonder de beide gidsen voortzetten, maar de heer Whymper achtte het voorzichtiger, in 's hemels naam naar Breuil terug te keeren. bladzijde 75
“Drie malen, zoo zegt hij, had ik gepoogd dien berg te beklimmen, en drie malen had ik met schande moeten terugkeeren. De grens, door mijn voorgangers bereikt, was ook door mij niet noemenswaard overschreden: ik was geen el hooger gestegen dan zij. Tot op eene hoogte van ongeveer 4000 el, bood de bestijging geene buitengewone moeilijkheden aan; die reis kon bijna voor een pleiziertochtje gelden. Er bleven dus slechts 500 el te beklimmen over; maar geen menschelijke voet had nog ooit dit gedeelte des bergs betreden, en hier waren de geduchtste hinderpalen en moeilijkheden te wachten, Er viel niet aan te denken, om alleen en onverzeld den top te bereiken.... Om sommige gevaarlijke punten te kunnen passeeren, waren er minstens drie mannen noodig, volgens Carrel zelfs vier. Waar zou men die twee of drie onontbeerlijke gidsen kunnen vinden? De grootste moeilijkheid lag niet in den berg, maar in het gebrek aan geschikte manschappen.”
De heer Whymper begaf zich naar Zermatt, om daar de mannen te zoeken, die hij noodig had; maar hij vond ze niet, en ondernam nu de beklimming van den Mont-Rose. Te Breuil teruggekeerd, trachtte hij, doch te vergeefs, Carrel en Meynet te bewegen, hem op den tocht naar den Matterhorn te vergezellen. Vreezende dat zijne tent, die op het tweede platform was blijven staan, door den wind zou worden medegevoerd, ging hij den 18den Juli alleen op weg, om te zien wat er van haar geworden was. De tent stond nog op dezelfde plaats, maar was geheel met sneeuw overdekt. Na het prachtige panorama, dat zich voor zijne oogen ontrolde, bewonderd te hebben, bracht hij zijne tent, waarin hij nog eenige levensmiddelen vond, weer in orde, en besloot alleen op den berg te overnachten.
Den volgenden morgen begon hij op nieuw te klimmen, om zoo mogelijk een hooger terras of platform te bereiken. Niet zonder veel moeite, bracht hij het tot aan den voet van den Grooten-Toren, het hoogste punt, dat de heer Hawkins in 1860 bereikt had. “De Groote-Toren, zegt hij, is eene van de merkwaardigheden van de Matterhorngroep. Hij gelijkt in voorkomen op een middeleeuwschen wachttoren, zoo als men dien aan de hoeken van feodale burchten ziet. Van den col Saint-Théodule gezien, schijnt de Toren van weinig beteekenis; maar naarmate men dichter bij komt, neemt hij in omvang toe, en als men zijn voet bereikt heeft, onttrekt hij het geheele bovengedeelte van den berg aan het oog. Ik vond daar, om mijne tent op te slaan, eene geschikte plaats, die, hoewel minder gedekt dan het tweede platform, boven dit het voordeel had, honderd el hooger te liggen.”
Na een merkwaardig uitstapje achter den Grooten Toren gemaakt te hebben, besloot de heer Whymper terug te keeren, daar het blijkbaar onmogelijk was, alleen de beklimming voort te zetten. Hij hield zich overtuigd dat hij, zonder iemands hulp, tot eene hoogte was opgestegen, nog door geen zijner voorgangers bereikt. “Mijne vreugde, zegt hij, was ietwat voorbarig.
“Tegen vijf uur in den avond verliet ik andermaal de tent, en ik waande mij reeds goed en wel in Breuil teruggekeerd. Met mijn touw en mijn haak had ik tot dusver alle moeilijkheden kunnen overwinnen. Ik daalde den Schoorsteen af, waarbij ik het touw aan een rots vastmaakte, en mij daarlangs naar beneden liet glijden; ik sneed vervolgens het touw door en liet het hangen; het overschietende dacht mij genoeg. Mijne bijl was mij bij de afdaling zeer hinderlijk geweest; ik had haar mitsdien in de tent achtergelaten. Het was een oude enterbijl, die niet aan den met ijzer beslagen stok vastzat. Als ik met de bijl gaten in de sneeuw hakte om naar boven te klimmen, sleepte mijn stok, aan het touw vastgemaakt, mij achterna; bij het opklimmen stak ik mijn bijl achter mij in het touw, dat om mijn middel gebonden was, zoodat zij mij niet kon hinderen; maar bij het afdalen, als ik met den rug naar de rotsen gewend stond (hetgeen altijd is aan te raden, als het eenigszins mogelijk is), gebeurde het meermalen dat de bijl of de steel bleef haken aan de uitstekende punten en oneffenheden van den rotswand, en reeds meermalen had de onverwachte schok mij bijna doen vallen. Ik liet dus mijn bijl in de tent, hetzij om dit gevaar te vermijden, hetzij uit vadsigheid. Die onvoorzichtigheid kwam mij duur te staan.
“Ik had den col du Lion reeds achter mij, en vijftig ellen lager zou ik den Grooten Trap vinden, dien men in een draf kan afgaan. Maar aan een hoek der groote steile rotsen van de Tête du Lion gekomen, bemerkte ik, terwijl ik voortging langs het bovenste gedeelte der sneeuwlaag, die tegen deze rotsen leunt, dat de warmte van de laatste twee dagen bijna geheel de gaten had doen verdwijnen, die ik in de sneeuw had gehakt om naar boven te klauteren. De rotsen waren op dit punt volstrekt ongenaakbaar; er schoot dus niets anders over, dan nieuwe gaten in het ijs te steken. De sneeuw was te hard om mij daarin een pad te kunnen openen, en bij den hoek, waar ik mij bevond, was niets dan ijs te ontdekken: een half dozijn treden waren echter voldoende om mij op de naakte rotsen te brengen, waar ik vasten voet vinden kon. Mij met de rechterhand aan de rots vastklemmende, boorde ik met de punt van mijn stok gaten in het ijs, totdat ik een voldoend pad gemaakt had; toen plaatste ik mij tegen den hoek der rots, om aan de andere zijde hetzelfde werk te volvoeren. Tot dusver ging alles goed, maar toen ik dien hoek wilde omslaan—ik kan nog niet zeggen hoe het eigenlijk kwam—gleed ik uit, en stortte in den afgrond.
“De zeer steile helling vormde den eenen wand van een spleet, die tusschen twee uitstekende rotsen afdaalde naar den gletscher du Lion, die beneden ter diepte van 300 el zichtbaar was. Deze spleet werd hoe langer hoe nauwer, en was eindelijk niet meer dan een dunne draad van sneeuw, ingesloten tusschen twee rotswanden, die eensklaps afbraken boven een gapenden afgrond, tusschen het benedeneinde der spleet en den gletscher. Men denke zich een trechter, over de lengte midden doorgesneden, en met eene helling van 45° geplaatst, met de punt naar beneden, en men zal eene getrouwe voorstelling hebben van de plek, waar ik het evenwicht verloor.
“Het gewicht van mijn zak trok mij achterover; bladzijde 76ik kwam eerst terecht op eenige rotsen, drie of vier el beneden mij; toen rolde ik, met het hoofd naar beneden, in de spleet; mijn stok ontsnapte aan mijn handen, en ik viel, al om en om buitelende, nu eens tegen het ijs, dan tegen de rotsen stootende, vijf of zes maal achtereen met mijn hoofd tegen den steen bonzende. Een laatste stoot slingerde mij van den eenen wand der spleet, over een ruimte van tusschen de vijftien en achttien el, naar den anderen;—gelukkig kwam ik met mijne linkerzijde tegen de rots terecht, waar mijne kleederen aan vasthaakten: ik tuimelde achterover op de sneeuw, dadelijk gevoelende dat mijn val gebroken was. Bij geluk was mijn hoofd naar de goede zijde gewend; met stuipachtige krachtsinspanning klemde ik mij aan de oneffenheden en punten der rots vast, en kon mij eindelijk ophouden aan den benedensten ingang der spleet, juist aan den rand van den afgrond. Mijn hoed, stok en sluier schoten in volle vaart langs mij heen en verdwenen in den afgrond; en toen ik de rotsbrokken, die ik in mijn val had losgestooten, beneden op den gletscher in scherven hoorde springen, besefte ik eerst recht aan welk ontzettend gevaar ik als door een wonder ontkomen was. Inderdaad had ik, in zeven of acht buitelingen, een afstand afgelegd van ongeveer zestig el. Ware ik nog drie el verder gevallen, dan zou ik onfeilbaar, met een enkelen sprong, ter hoogte van tweehonderd-vijftig el, op den gletscher zelven zijn te pletter gestort.
Een val op den Matterhorn.
“Toch was de toestand, waarin ik mij nu bevond, alles behalve geruststellend. Ik kon geen oogenblik de rots, waaraan ik mij vastgeklemd had, loslaten, en ik bloedde uit meer dan twintig wonden. De gevaarlijkste waren die aan mijn hoofd, en vergeefs trachtte ik met de eene hand het bloed uit die wonden te stelpen, terwijl ik mij met de andere aan de rots vasthield. Al mijne pogingen waren vergeefs: bij iederen polsslag vloeide het bloed mij over het gelaat en maakte mij het zien bijna onmogelijk. Eindelijk bladzijde 78was het alsof ik eene ingeving kreeg: met mijn voet woelde ik een klomp sneeuw los, die ik nu, bij wijze van pleister, op mijn hoofd legde; het middel baatte, want de bloedvloeiing verminderde aanstonds. Nu begon ik onmiddellijk naar boven te klauteren, en nog juist bij tijds bereikte ik een veiliger plek, waar ik in zwijm viel. Toen ik weder bij mijzelven kwam, ging de zon onder, en eer het mij mogelijk was den Grooten Trap af te dalen, was het volkomen duister geworden. Doch met de uiterste voorzichtigheid mocht het mij, dank zij mijn goed gesternte, gelukken naar Breuil af te dalen, zonder uit te glijden en zonder mij een enkele maal in den weg te vergissen: Breuil ligt evenwel zeventien-honderd el lager dan de Groote Trap.
De ontdekking der lijken.
“Beschaamd over den toestand, waarin mijne eigene onhandigheid mij gebracht had, sloop ik stilletjes langs de hut der koeherders, die ik hoorde lachen en praten, heen, en trad haastig de herberg binnen, hopende dat ik naar mijn kamer zou kunnen gaan, zonder door iemand gezien te worden. Maar in den gang kwam Favre mij tegen, en vroeg: “Wie is daar?” Toen hij licht gehaald had en mij zag, begon hij luidkeels te roepen, en bracht zoo het gansche huis op de been. Twee dozijn hoofden werden toen bij elkaar gestoken om te raadplegen over den toestand van het mijne, zonder dat die plechtige beraadslaging groote vruchten opleverde. De dorpelingen gaven eenstemmig den raad, dat ik mijne wonden moest wasschen en verbinden met heeten azijn met zout vermengd. Te vergeefs verzette ik mij tegen dit paardemiddel: ik moest mij onderwerpen. Andere geneeskundige verpleging viel mij niet te beurt. Heb ik het aan dit zeer eenvoudig geneesmiddel of aan mijn krachtig gezond gestel te danken, dat ik zoo spoedig herstelde? Ik weet het niet; maar zeker is het dat mijne wonden al spoedig genezen waren en dat ik na verloop van eenige dagen weer op de been was.”
Dit noodlottig ongeval, waarbij hij op den rand des verderfs was geweest, vermocht den heer Whymper niet af te schrikken. Den 23sten derzelfde maand begaf hij zich weder op weg met Jean Antoine Carrel, een jager Cesar genaamd, en Meynet. Achter den Toren gekomen, werden zij door een zoo geweldigen storm overvallen, dat zij moesten terugkeeren. Eene vijfde poging, op den 24 en den 25sten beproefd, slaagde niet beter; en den daarop volgenden dag moest ook de heer Tyndall het opgeven, hoewel hij, volgens zijn zeggen, slechts een steenworp van den top verwijderd was geweest.
De zesde poging van den heer Whymper had plaats in 1863. Een geweldig onweder en herhaalde steenstortingen, waarbij zijn leven groot gevaar liep, dwongen hem ook nu onverrichter zake terug te keeren.
Twee jaar later, in 1865, hervatte de onverschrokken reiziger den aanval. Ditmaal besloot hij eerst langs de oostelijke helling op te stijgen, die, volgens zijne waarnemingen, niet zoo steil was als zij wel scheen. Verschillende redenen echter bewogen hem, wijziging in zijn plan te brengen. Het reisgezelschap vertrok van Breuil den 21sten Juni; het bestond uit de heeren Whymper en Reilly en de gidsen Croz, Almer en Biener. Geweldige steenlawinen noodzaakten hen zoo spoedig mogelijk op hunne schreden terug te keeren, en naar den Hörnli te gaan, om van daar de oostelijke helling te bereiken; maar hier stuitte men op een onverwacht beletsel. De overgang naar den Mont-Cervin was niet meer mogelijk: de gletscher had zich zoo ver teruggetrokken, dat het niet meer doenlijk was naar den gletscher van Furggen af te dalen. Bovendien sloeg het weêr eensklaps om: het begon te sneeuwen, en de gidsen weigerden verdere pogingen aan te wenden. De heer Whymper gaf het teeken tot den terugtocht, keerde naar Breuil weder, begaf zich van daar naar Chatillon en verder door de vallei van Aosta naar Cormayeux. “Het spijt mij, zoo zegt hij, dat aan den raad der gidsen gehoor is gegeven. Als Croz niet op den terugtocht had aangedrongen, zou hij nog in leven zijn. Hij verliet ons op den bepaalden dag te Chamonix; maar door een zonderling toeval ontmoetten wij elkander drie weken later weder te Zermatt; en twee dagen daarna kwam hij, voor mijne oogen, jammerlijk om het leven op dienzelfden berg, waarvan wij ons, ingevolge zijn raad, op den 21sten Juni verwijderd hadden.”
Den 7den der volgende maand bevond de heer Whymper zich nogmaals te Breuil, met het vaste besluit om voor de achtste maal de beklimming van den Matterhorn te beproeven. Zijne gidsen toonden zeer weinig opgewektheid om hem te vergezellen. “Al wat ge wilt, mijn goede heer, zeide Almer, behalve den Matterhorn; daar moeten wij van afzien.” Hij begaf zich naar Val Tournanche om Carrel op te zoeken. Carrel was er niet. Men verhaalde den heer Whymper, dat hij den 6den met drie andere gidsen vertrokken was, om zoo mogelijk langs een anderen kant den Matterhorn te beklimmen. Het weder was zeer ongunstig. Te Breuil komende, vond hij daar Carrel, Cesar, C.E. Garet en J.J. Maquignaz. Zij hadden het zelfs niet tot den gletscher du Lion kunnen brengen. Er werd al spoedig eene overeenkomst getroffen. Men zou den 9den den col Saint-Théodule overtrekken, en den 10den de tent, zoo hoog mogelijk aan de oostelijke helling opslaan. Carrel aarzelde om den ouden bekenden weg te verlaten. De heer Whymper beloofde hem, dat als de nieuwe weg niet de verwachte resultaten opleverde, men tot den ouden zou terugkeeren. De achtste Juli ging geheel voorbij met de toebereidselen voor den tocht. Het weder was onstuimig en stormachtig. In den avond van den volgenden dag begaf de heer Whymper zich naar Val Tournanche, om een kranken landgenoot te bezoeken. Daar ontmoette hij een vreemden reiziger, vergezeld van een muilezel en van personen, die zijne bagage droegen: onder die dragers bevonden zich ook Jean-Antoine Carrel en Cesar. De heer Whymper sprak hen aan, en eene niet zeer aangename woordenwisseling volgde. Echter werd nu weder afgesproken, dat men elkander te Breuil zou ontmoeten; maar Carrel en Cesar verbraken hunne belofte: zij vertrokken om den Matterhorn te beklimmen met een Italiaan, den heer Giordano, ingenieur der mijnen.
Woedend over deze teleurstelling, besloot de heer Whymper zich naar Zermatt te begeven. Den 11den zag hij te Breuil een jeugdig Engelschman aankomen, bladzijde 79in gezelschap van een der zoons van Pieter Taugwalder. Zij spraken elkander aan. De jonkman was lord Francis Douglas, wiens heldhaftige beklimming van den Gabelhorn de bewondering van den heer Whymper had opgewekt. Hij bracht goede tijdingen mede: de oude Taugwalder was onlangs den Hörnli overgetrokken, en het was hem daarbij gebleken, dat de beklimming van den Matterhorn aan die zijde zeer goed mogelijk was. Lord Douglas bood zich aan om den heer Whymper op zijne nieuwe onderneming te vergezellen, waarmede genoegen genomen werd. Den 12den trokken zij te zamen over den col Saint-Théodule, vervolgens om den voet van den bovensten gletscher van Saint-Théodule heen, staken den gletscher van Furggen over, en bezorgden de tent, benevens dekens, touwen en levensmiddelen, in de kleine kapel van Schwarzsee. Zij hadden tweehonderd ellen lengte touw bij zich. Vervolgens naar Zermatt afgedaald, namen zij Pieter Taugwalder als gids aan; en in het hotel van den Mont-Rose terugkeerende, ontmoetten zij Croz met den Rev. Charles Hudson, die naar Zermatt gekomen was, om op zijne beurt de beklimming van den Matterhorn te beproeven. Weldra waren de noodige afspraken en schikkingen gemaakt, en de beide reisgezelschappen vereenigden zich. De kleine karavaan bestond nu uit de gidsen Croz, Pieter Taugwalder en zijne twee zonen, den heer Whymper, lord Douglas en den heer Hudson. Deze laatste vroeg en verkreeg vergunning om een zijner landgenooten, den heer Hadow, die zoo pas den Mont-Blanc bestegen had, mede te nemen.
Maar wij zullen nu het woord laten aan den heer Whymper.
“Den 13den Juli 1865, des morgens ten half zes, vertrokken wij van Zermatt; het was prachtig schoon weder, geen wolkje was aan den hemel te bespeuren. Ons gezelschap bestond uit acht personen: Croz, de oude Pieter Taugwalder en zijn twee zonen, lord Francis Douglas, Hadow, Hudson en ik. Tot overmaat van zekerheid, had iedere toerist zijn eigen gids. De jongste Taugwalder werd mij toegevoegd; hij was er trotsch op dat hij deel mocht nemen aan onze expeditie, en gelukkig dat hij zijne kracht en zijne behendigheid kon ten toon spreiden, bewees hij ons van den aanvang af de gewichtigste diensten.
“Ik had de zakken te dragen, waarin onze voorraad wijn was geborgen; telkens nadat men in den loop van den dag van dien wijn gedronken had, vulde ik de zakken in stilte weder met water aan; bij het volgende halt waren zij dan ook nog beter gevuld dan bij ons vertrek! Dit verschijnsel, dat bijna voor een wonder gold, werd algemeen als een gelukkig voorteeken aangemerkt.
“Het lag niet in ons plan, op dien eersten dag tot eene aanmerkelijke hoogte op te klimmen; wij gingen dus op ons gemak voort: twintig minuten over achten waren wij aan de kapel van Schwarzsee, waar wij de touwen en dekens, benevens de tent en provisie medenamen; vervolgens zetten wij de bestijging voort van den rotswand, die den Hörnli met den Matterhorn verbindt. Ten half twaalf kwamen wij aan den voet van den voornaamsten top: daar, de steile rotskam verlatende, moesten wij om eenige uitspringende rotsen heengaan, ten einde de oostelijke helling te bereiken. Alsnu eindelijk op den berg zelven gekomen, bemerkten wij, tot onze groote verwondering, dat sommige gedeelten, die, van den Riffel of zelfs van den Furggengletscher gezien, volstrekt ongenaakbaar schenen, zoo gemakkelijk te beklimmen waren, dat wij bijna al loopende naar boven konden komen.
“Nog voor twaalven hadden wij een zeer gunstige plaats gevonden voor de tent, op eene hoogte van drieduizend-driehonderd-vijftig el. Croz ging op verkenning uit met den jongen Pieter Taugwalder, ten einde voor den volgenden dag tijd uit te winnen. Zij gingen boven over de besneeuwde hellingen heen, die in de richting van den Furggengletscher afdalen, en verdwenen achter een uitstekende rots; maar weldra verschenen zij weder, hoog op den berg, waar wij hen ijverig zagen klimmen. Wij hielden ons inmiddels bezig met het in orde brengen van eene veilige plaats voor de tent; toen dit werk afgeloopen was, wachtten wij met ongeduld op den terugkeer der beide gidsen. De steenen, die zij naar beneden deden rollen, wezen aan dat zij zich op eene zeer aanzienlijke hoogte bevonden; wij mochten dus de verwachting koesteren, dat de beklimming niet zoo moeilijk zou blijken. Eindelijk, omstreeks drie uur in den namiddag, kwamen zij terug, schijnbaar zeer opgewonden.
“Welnu, Pieter, wat zeggen zij er van? vroegen wij aan den ouden Taugwalder, die met Croz en zijn zoon in de landtaal gesproken had.
—Niet veel goeds, mijne heeren.”
“Maar de twee gidsen zelven spraken op geheel anderen toon: “Alles was zoo gunstig mogelijk; er bestond niet de minste zwarigheid. Wij hadden gemakkelijk den top kunnen bereiken, en nog dienzelfden dag terugkeeren!”
“Het overige van den dag ging zeer kalm voorbij; sommigen zaten zich in de zon te warmen; anderen maakten schetsjes of zochten fragmenten van steenen bijeen; de prachtige zonsondergang beloofde voor morgen een heerlijken dag, en tevreden en opgewekt begaven wij ons in de tent, waar wij de noodige toebereidselen maakten voor ons nachtverblijf. Hudson zette thee; ik maakte koffie klaar; vervolgens wikkelde ieder van ons zich in zijn reisdeken. Lord Francis Douglas en ik sliepen in de tent met de Taugwalders; de anderen brachten liever in de open lucht den nacht door. Nog lang nadat de avond was gedaald, weerkaatsten de echo's der bergen ons vroolijk gelach en het gezang der gidsen. Geen enkel gevaar was te duchten; wij gevoelden ons allen zoo veilig en zoo blijde mogelijk.
“Den 14den waren wij reeds vóór het krieken van den morgen op de been, en zoodra het licht genoeg geworden was om de richting te kunnen onderscheiden, begaven wij ons op weg. De jonge Pieter Taugwalder ging als gids met ons mede, terwijl zijn broeder naar Zermatt terugkeerde. Dezelfde richting volgende, die de beide gidsen den vorigen dag hadden ingeslagen, bevonden wij ons weldra aan gene zijde der uitspringende rots, die, zoo lang wij bij de tent waren, ons het gezicht bladzijde 80op de oostelijke berghelling belette. Eerst toen overzagen wij met een enkelen blik die geweldige piramide, die zich als een reusachtige, door de natuur gevormde trap, ter hoogte van omstreeks duizend el, voor onze oogen verhief. Zij was lang niet overal even gemakkelijk genaakbaar, maar wij ontmoetten toch geen moeilijkheden van zoo ernstigen aard, dat zij ons konden tegenhouden; als zich een onoverkomelijke hinderpaal op onzen weg opdeed, dan was het ons toch altijd mogelijk, door rechts of links uit te wijken, die belemmering te overwinnen. Gedurende het grootste gedeelte van deze beklimming behoefden wij niet eens van de touwen gebruik te maken. Hudson en ik gingen beurtelings voorop aan het hoofd van den stoet. Twintig minuten over zessen hadden wij eene hoogte bereikt van drieduizend-negenhonderd el; wij namen een half uur rust, daarop begonnen wij weder te klauteren, en gingen zonder ophouden daarmede voort tot vijf minuten voor tienen; wij hielden toen een tweede halt van vijftig minuten, op eene hoogte van vierduizend-tweehonderd-zeventig el. Tweemaal moesten wij overgaan op de noordoostelijke kam, die wij een klein eind weegs volgden; maar zonder dat die verandering ons eenig voordeel bracht, want deze kam was veel minder stevig, veel steiler en altijd moeilijker te beklimmen dan de oostelijke helling. Uit vrees voor de steenlawinen evenwel, droegen wij zorg ons niet te ver van die kam te verwijderen.
De Mont-Cervin (Matterhorn).
“Wij waren nu aan den voet gekomen van dat gedeelte van den Matterhorn, dat, van den Riffelberg of van Zermatt gezien, volkomen loodrecht schijnt en zelfs over het dal schijnt heen te hangen; het was ons nu ook verder onmogelijk, langs de oostelijke helling naar boven te klimmen. Gedurende eenigen tijd moesten wij, de sneeuw volgende, tegen de helling opklauteren, die naar de zijde van Zermatt afdaalt; daarop wendden wij ons met algemeen goedvinden weder rechts, dat wil zeggen, naar bladzijde 81de zuidelijke flank van den berg. Wij hadden toen in de orde van den tocht eenige verandering gebracht. Croz liep aan het hoofd der kolonne; ik volgde hem; Hudson kwam achter mij; Hadow en de oude Taugwalder vormden de achterhoede. “Nu, zeide Croz, terwijl hij zich in beweging stelde, zal het anders gaan worden.” Naarmate de moeilijkheden van ernstiger aard werden, werd het noodig de meest mogelijke voorzorgen te nemen. Op sommige plaatsen was ter nauwernood eenig steunpunt te vinden: het was dus raadzaam dat zij, wier tred de meeste vastheid had, vooraan gingen. De helling van dezen bergwand bedroeg over het algemeen nog geen veertig graden; de sneeuw, die zich hier had opgehoopt, had de gaten en spleten der rotsen geheel gevuld; de rotspunten, die hier en daar boven de sneeuw uitstaken, waren somwijlen overdekt met eene dunne ijskorst, gevormd door de sneeuw, die gesmolten en bijna onmiddellijk weder bevroren was. Het was, maar op kleiner schaal, hetzelfde verschijnsel als bij de laatste tweehonderd-vijftien el van den top der Pointe des Ecrins; met dit belangrijke verschil echter, dat de bergwand van de Ecrins eene helling heeft van meer dan vijftig graden, terwijl de helling van den Matterhorn ter nauwernood veertig graden bedraagt. De beklimming was niet bijzonder gevaarlijk voor een ervaren bergreiziger. De heer Hudson had niemands hulp noodig, zoo als hij trouwens op de geheele reis geene ondersteuning behoefde. Meermalen reikte Croz mij de hand, om mij op moeilijke plaatsen te helpen; mij omwendende, bood ik dan den heer Hudson mijne hand aan; maar hij nam die hand nooit aan, zeggende, dat het niet noodig was. De heer Hadow was aan dergelijke bladzijde 82expeditiën niet gewoon: het was dan ook telkens noodig, hem te hulp te komen. Maar de moeilijkheid, die hij op sommige punten ondervond, was niet zoozeer een gevolg van de gesteldheid des bergs, maar enkel en alleen van zijne onervarenheid.
Luchtspiegeling op den Matterhorn.
“Dit eenige wezenlijk moeilijk te bestijgen gedeelte der berghelling was daarbij niet bijzonder uitgestrekt: naar mijne schatting hadden wij daarvoor niet meer dan anderhalf uur noodig. Eerst gingen wij, over een lengte van omstreeks honderdtwintig el, in schier horizontale richting voort; vervolgens klommen wij rechtstreeks naar den top, over eene lengte van ongeveer twintig el; toen moesten wij terugkeeren naar de rotskam, die naar Zermatt afdaalt. Een lange en moeilijke omweg, dien wij moesten maken om langs eene uitspringende rots heen te komen, bracht ons op de sneeuw terug. Maar nu was ook de laatste twijfel aan den goeden uitslag verdwenen. Nog slechts zestig ellen van gemakkelijk te beklimmen sneeuw, en de Matterhorn was ons!
“Keeren wij even in gedachten terug naar de Italianen, die den 11den Juli van Breuil vertrokken waren. Vier dagen waren sedert hun vertrek verloopen, en wij vreesden dat zij nog vóór ons den top zouden bereiken. Gedurende den ganschen tocht waren zij telkens het onderwerp van ons gesprek geweest; en meermalen hadden wij ons verbeeld, menschen op den top des bergs te zien. Dat was tot dusver zinsbedrog geweest; maar toch nam, naarmate wij hooger klommen, onze spanning toe. Indien ons eens op het laatste oogenblik de prijs werd afgewonnen! Daar de helling minder steil werd, kon het touw, dat ons samenbond, worden losgemaakt: Croz en ik stormden dadelijk vooruit, in een dollen wedloop, die daarmede eindigde dat wij beiden, naast elkander loopende, te gelijker tijd op dezelfde plaats aankwamen. Des namiddags, tien minuten over half twee, lag de wereld aan onze voeten: de onverwinnelijke Matterhorn was overwonnen! Hoezee! geen spoor van voetstap was in de ongerepte sneeuw te bespeuren!
“En toch—waren wij wel zeker van de overwinning?
“De top van den Matterhorn bestaat uit eene slecht geëffende kam van eene lengte van ongeveer honderdzeven ellen; misschien waren de Italianen aan het andere uiteinde aangeland? Ik spoedde mij dus naar de zuidelijke punt, met scherpen blik de sneeuw onderzoekende. Nog eens hoezee! geen menschelijke voet had dit sneeuwveld betreden!
“Waar konden onze mededingers thans wel zijn? Ik keek, mij voorover buigende, over den rand der rotsen heen, verdeeld tusschen twijfel en zekerheid. Aanstonds werd ik hen gewaar, ver in de diepte beneden ons: niet dan met moeite waren zij met het bloote oog te ontdekken. Ik zwaaide met mijne armen en mijn hoed, en begon uit alle macht te schreeuwen:
“Croz! Croz! kom, kom gauw!
—Waar zijn zij, mijnheer?
—Dáár, ziet ge ze niet, dáár, beneden?
—Ah! de gauwdieven! zij zijn nog op verren afstand.
—Croz, zij moeten ons geroep kunnen hooren en onze zegepraal vernemen!”
“Wij schreeuwden dus zoo luid wij konden, tot ons de stem begaf. De Italianen schenen naar onzen kant te zien, maar wij konden dit niet met zekerheid uitmaken.—“Croz, ik wil dat zij ons hooren! zij moeten ons hooren!” Toen een rotsblok aanvattende, rolde ik het uit al mijne macht naar de diepte, en noodigde mijn metgezel uit hetzelfde te doen. Met behulp van onze stokken, die wij als hefboomen gebruikten, tilden wij zware rotsblokken op, en weldra ratelde een vloed van steenen, als een vreeselijke lawine, met donderend geweld naar beneden. Ditmaal was geene vergissing mogelijk. De verschrikte Italianen namen haastig de vlucht.
“En toch speet het mij inderdaad, dat de leider van deze expeditie op dat oogenblik niet bij ons was, want onze zegekreten moesten hem wel smartelijk in de ooren klinken. De vurigste wensch van zijn geheele leven, het groote doel zijner eerzucht, ontging hem, juist op het oogenblik der vervulling, door onze overwinning. Van alle moedige bergreizigers, die de beklimming van den Matterhorn hadden beproefd, had er zeker niemand meer dan hij recht op, het eerst den top te bereiken. Hij was de eerste, die vast aan de mogelijkheid van het welslagen der onderneming had geloofd, en die steeds, ondanks tegenspraak van alle zijden, bij zijne overtuiging had volhard. Het was zijn wensch, den top te bereiken langs de helling aan de zijde van Italië, ter eere van de vallei, waar hij geboren werd. Eens had hij alle troeven in de hand; hij speelde zoo goed hij kon, maar een enkele fout deed hem het spel verliezen. De tijden zijn sedert veranderd voor Carrel. Zijne meerderheid, waaraan vroeger niemand twijfelde, wordt thans in Val Tournanche ernstig betwist; nieuwe gidsen hebben proeven van hunne bekwaamheid afgelegd: men beschouwt hem niet meer als den jager bij uitnemendheid. Wat mij betreft, voor mij zal hij altijd blijven wat hij heden is; men zal niet licht zijn meerdere vinden.
“Mijne vrienden hadden zich bij ons gevoegd, en wij keerden naar het noordelijk uiteinde van den top terug. Croz greep den stok van de tent, dien de gidsen bij ons vertrek hadden medegenomen, en plantte dien op het hoogste punt, in de sneeuw.
“Goed, zeiden wij: daar is de vlaggestok, maar waar is de vlag?
—Hier, antwoordde hij, zijn kiel uittrekkende, die hij aan de stok bond.
“Dat was een armzalige vlag, en geen enkel zuchtje deed dat dundoek wapperen: toch zag men dit teeken alom in het ronde,—te Zermatt,—op den Riffel—in Val Tournanche. Ook te Breuil waren veler oogen op den top gevestigd, om de verschijning der gidsen waar te nemen: toen men deze vlag zag opsteken, begonnen de lieden daar verheugd te roepen: “De overwinning is aan ons!” De bravoos voor Carrel en de vivats voor Italië weerklonken van alle kanten; ieder haastte zich, de groote gebeurtenis te vieren. Niet lang mocht deze vreugde duren. Alles bleek geheel anders; de gidsen keerden terug, ontstemd, ontmoedigd, vol schaamte en spijt.—“Het is maar al te waar, zeiden zij; wij hebben ze met onze eigen oogen gezien, zij hebben steenen op ons doen afrollen! De oude overlevering is waar: de top bladzijde 83van den Mont-Cervin wordt door geesten bewaakt!”
“Wij keerden naar de zuidelijke punt van de kruin terug, en richtten daar eene kleine piramide van steenen op; vervolgens beschouwden wij, vol bewondering, het onmetelijke panorama, dat zich voor onze blikken ontrolde.
“Het was een dier heldere dagen, die gewoonlijk door slecht weder gevolgd worden. De stille, lichte atmosfeer werd door geen nevel, geen enkele wolk verduisterd. De bergen, op vijftig, wat zeg ik? op honderd mijlen afstands van ons, waren zoo duidelijk zichtbaar, dat men gemeend zou hebben, ze met de hand te kunnen grijpen: alle bijzonderheden, de scherpe rotskammen, de steile wanden, de smettelooze sneeuwvelden, de stralende gletschers—ze waren allen, in hunne lijnen en omtrekken, duidelijk waarneembaar. Menig bekende top riep de herinneringen wakker aan tochten en uitstapjes van vroegere jaren. Geen enkele der groote toppen van de Alpenketen was voor onzen blik verborgen. Wij waren bijzonder gelukkig, want in den regel is het panorama naar het zuiden door wolken bedekt. Van de honderd keeren is misschien maar een enkele maal het uitzicht geheel onbelemmerd.
Jean-Antoine Carrel.
“Nog zie ik dien grootschen gordel van geweldige bergtoppen voor mij, zoo duidelijk als in dat plechtige, onvergetelijke uur: dien weergaloozen kring van ontzaggelijke reuzen, zich hoog verheffende boven de massaas en bergketens, die hun als het ware ten voetstuk verstrekken. Ik zie weer de Dent-Blanche, met haar fiere witte kruin; den Gabelhorn, den Rothhorn, met de scherpe spits; den onvergelijkelijken Weisshorn; de Mischabelhörner, niet ongelijk aan reusachtige torens, geflankeerd door den Allalinhorn, den Strahlhorn, en den Rimpfischhorn; dan den Mont-Rose met zijn talrijke naalden, den Lyskamm en den Breithorn. Achter ons verheft zich de prachtige berggroep van het Berner Oberland, beheerscht door den Finsteraarhorn; dan de groepen van den Simplon en den Sint-Gothard; de Disgrazia en den Orteler. Naar het zuiden dringen onze blikken door tot ver voorbij Chiavasso, in de vlakte van Piémont. De Viso, hoewel honderd mijlen verwijderd, schijnt dicht bij; op een afstand van honderd-dertig mijlen vertoonen zich de Zee-Alpen, door geen nevelsluier omhuld. Onder hunne toppen herken ik al dadelijk mijne eerste liefde, den Pelvoux, dan de Pointe des Ecrins en de Meye; voorts de groepen der Graïsche Alpen; eindelijk, ten westen, troont, schitterende in het gouden zonnelicht, de fiere koning der Alpen, de wonderschoone Mont-Blanc. Drieduizend-driehonderd el beneden ons strekken zich de groene velden van Zermatt uit, bezaaid met hutten, woningen, chalets, waaruit dunne zilveren rookwolkjes opstijgen. Aan de andere zijde vertoonen zich, in eene diepte van tweeduizend-zevenhonderd el, de weilanden van Breuil. Nog zie ik voor mijne oogen opdoemen dichte sombere wouden, malsche groene weiden, schuimende watervallen, spiegelgladde meeren, vruchtbare akkers en eenzame wildernissen, vlakten blakerende in de zon, en kille ijsvelden. Wat oneindige verscheidenheid van vormen en omtrekken! Zacht golvende lijnen, glooiende hellingen, en steile, loodrechte, overhangende rotsen; bergen van steen en bergen van sneeuw; somber, donker, ernstig, of wel schitterend van oogverblindend wit; versierd met hooge muren, torens, spitsen, naalden; uitloopende in piramiden, in koepels, in kegels, in naalden, slank en bijna doorzichtig als de torens der gothische kathedralen.... Geen samenvoeging van lijnen, geen spel van contrasten, geen schakeering van tinten, die zich hier niet voor den verrukten blik onthulde.
Michel Croz.
“Wij toefden een uur lang op den top.
“One crowded hour of glorious life
“Een uur geheel vervuld van heerlijk leven.
“Dit uur ging al te snel voorbij, en wij maakten ons gereed om af te dalen.
“Op nieuw raadpleegde ik met Hudson over de maatregelen, die in het belang onzer veiligheid noodig waren. Wij bepaalden met algemeen goedvinden, dat Croz vooruit zou gaan, gevolgd door Hadow; Hudson, die, wat de vastheid en zekerheid van zijn voetstap betrof, bijna met een gids gelijk stond, wilde de derde zijn; daarop zou lord Douglas volgen, en achter dezen de oude Pieter Taugwalder, de sterkste van de nog overblijvenden. Ik stelde aan Hudson voor, om op de gevaarlijkste punten een touw aan de rotsen vast te bladzijde 84binden, ten einde, zoo noodig, daardoor een nieuwen steun te hebben; hij keurde dat denkbeeld goed, maar wij kwamen niet uitdrukkelijk overeen, dat er ook uitvoering aan gegeven zou worden. Terwijl ik een schets maakte van den bergtop, had ons gezelschap zich in de zooeven aangegeven orde gerangschikt; alles was klaar, en men wachtte slechts om mij aan het touw vast te binden, toen eensklaps iemand riep, dat wij onze namen niet in een flesch hadden achtergelaten. Men verzocht mij, die haastig op te schrijven, en terwijl ik dit deed, stelde de stoet zich reeds in beweging.
“Eenige oogenblikken later bond ik mij aan den jongen Pieter Taugwalder vast, en met hem onze vrienden naloopende, haalde ik hen in juist op het oogenblik, toen zij langs het gevaarlijkste punt zouden gaan afdalen. Alle mogelijke voorzorgsmaatregelen waren genomen.
“Slechts één man tegelijk ging voor; zoodra hij een vast steunpunt voor den voet gevonden had, ging de volgende persoon op zijn beurt voort, en zoo vervolgens. Echter had men het nog beschikbare touw niet aan de rotsen vastgemaakt, en niemand sprak er van om dat te doen. Daar ik dezen maatregel niet had voorgesteld in het belang mijner eigene veiligheid, durf ik niet zeggen, of ik er zelf op dat oogenblik nog aan dacht. Gedurende eenige oogenblikken volgden wij, Pieter Taugwalder en ik, onze makkers, zonder aan hen vastgebonden te zijn; waarschijnlijk zouden wij zoo verder zijn blijven dalen, als lord Douglas mij, omstreeks half vier, niet verzocht had, dat ik mij aan den ouden Pieter zou vastbinden; hij vreesde, zoo zeide hij, dat Taugwalder alleen geen kracht zou hebben om zich staande te houden, als iemand mocht uitglijden.
De Schoorsteen op den Matterhorn.
“Eenige oogenblikken later liep een knaap, met een bijzonder scherp gezicht begaafd, haastig naar het hotel du Mont-Rose, om aan den heer Seiler te zeggen, dat hij eene lawine van den top van den Matterhorn op den gletscher had zien nederstorten. Men beknorde hem, omdat hij zulk een dwaas vertelsel durfde doen: helaas, hij had gelijk! Ziehier wat hij gezien had.
“Michel Croz had zijn bijl naast zich nedergelegd; en zooveel mogelijk voor de veiligheid van den heer Hadow willende zorgen, wijdde hij al zijne aandacht aan de taak om diens gang te besturen, door, zooals meermalen gebruikelijk is, de voeten van den jongen toerist een voor een te zetten in de positie, die zij moesten innemen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, was op dat oogenblik niemand met afklimmen bezig. Ik kan dit echter niet met zekerheid zeggen, omdat Croz en Hadow door een stuk rots gedeeltelijk aan mijn oog waren onttrokken: ik geloof evenwel dat ik gelijk heb; naar de beweging hunner schouders te oordeelen, meende ik dat Croz, na de voeten van den heer Hadow geplaatst te hebben, zich omkeerde, om zelf een paar schreden af te dalen. Op dat oogenblik gleed de heer Hadow uit, viel op Croz, en wierp hem omver. Ik hoorde Croz een luiden gil geven, en bijna op hetzelfde oogenblik zag ik hen beiden met duizelingwekkende snelheid afglijden; onmiddellijk daarop werd zoowel Hudson als lord Douglas in hun val medegesleept. Dit alles geschiedde met de snelheid des bliksems. Nauwelijks hadden de oude Pieter Taugwalder en ik den kreet gehoord, of wij klemden ons met al onze macht aan de rots vast; het touw werd plotseling strak gespannen, en wij kregen een geweldigen schok. Wij hielden ons echter goed en bleven staande; maar eensklaps brak het touw omstreeks halverwege tusschen Taugwalder en lord Douglas midden door.... Gedurende eenige sekonden zagen wij onze rampzalige reisgenooten, met ijlende vaart, op hun rug liggende afglijden, met uitgestrekte armen vergeefs pogende zich aan bladzijde 85een of andere uitstekende rotspunt vast te klemmen en alzoo hun leven te redden. Een voor een verdwenen zij uit ons oog, zonder eenige kwetsuur bekomen te hebben, en vielen van afgrond tot afgrond tot op den gletscher van den Matterhorn, in eene diepte van twaalfhonderd el beneden ons. Nadat het touw was gebroken, was het ons volstrekt onmogelijk iets tot hunne redding te doen.
Weg over den Simplon.
“Zoo kwamen onze beklagenswaardige makkers om het leven! Meer dan een half uur stonden wij onbewegelijk, als vastgenageld, ter nauwernood adem halende. Door angst en schrik overmand, weenden de bladzijde 86beide gidsen als kinderen; zij beefden zoo, dat ons elk oogenblik een dergelijk ongeluk als onzen vrienden overkomen was, te duchten scheen.
“De oude Pieter Taugwalder riep telkens, al jammerend, uit: “Chamonix! Oh, wat zal Chamonix zeggen?” hetgeen zooveel wilde zeggen als: Wie had ooit kunnen denken dat Croz kon vallen?—De jonge Taugwalder snikte onophoudelijk, en kreet al luider en luider: “Wij zijn verloren! o God, wij zijn verloren!”
“Daar ik tusschen hen beiden aan het touw was vastgebonden, kon ik geen stap doen, zoolang zij onbewegelijk op hunne plaats bleven staan. Ik verzocht dus den jongen Pieter, dat hij zou afdalen: hij durfde niet. Noch zijn vader, noch ik kon iets uitrichten, zoolang hij niet begon te dalen. De oude Taugwalder, den ernst van het oogenblik en het dreigende gevaar ten volle beseffende, begon nu ook te roepen: “Wij zijn verloren, verloren!” De angst van den ouden man was begrijpelijk en natuurlijk: hij vreesde voor zijn zoon; maar de jongen dacht slechts aan zichzelven en toonde zich lafhartig. Eindelijk herstelde de oude man zich toch weder, en kroop naar eene rots, waaraan het hem gelukte een touw vast te binden. De jonkman verkreeg het nu ook van zich om af te dalen, en wij stonden alle drie bij elkander. Ik wilde toen onmiddellijk het touw zien, dat gebroken was: en tot mijn onuitsprekelijken schrik bemerkte ik, dat dit touw het zwakste van de drie was. Het had nimmer gebezigd moeten worden voor het doel, waartoe het nu was gebruikt, en was ook niet om die reden medegenomen. Het was een oud touw, dat, in vergelijking met de andere, bepaald zwak was te noemen. Men had het in reserve moeten houden, voor het geval dat men een touw, aan de rotsen gebonden, had moeten achterlaten. Ik liet mij het overgeschoten eind geven, ten einde de zaak nader te onderzoeken. Het touw was afgebroken, alsof het doorgesneden was.
“Gedurende de twee uren, die thans volgden, dacht ik elk oogenblik dat ook mijn laatste stonde gekomen was; niet alleen toch waren de Taugwalders, door den schrik als verlamd, geheel buiten staat mij eenige hulp te bieden, maar zij hadden zoozeer alle zelfbeheersching en overleg verloren, dat ik bij iederen stap vreesde dat zij zouden uitglijden. Eindelijk echter deden wij, wat dadelijk toen wij begonnen af te stijgen had moeten geschieden: wij bonden touwen aan de stevigste rotsen, om ons bij onzen gevaarlijken tocht behulpzaam te zijn. Sommige van die touwen werden doorgesneden en bleven aan de rotsen hangen. Ook bleven wij nu aan elkander vastgebonden. De verschrikte gidsen durfden bijna geen voet verzetten, ook ondanks de hulp van de touwen; de oude Pieter wendde zich herhaalde malen tot mij, telkens, met bleek gelaat en bevende over al zijn ledematen, op angstigen toon herhalend: “Ik kan niet meer.”
“Omstreeks zes uur des avonds bereikten wij de sneeuw op den rotskam, die naar de zijde van Zermatt afdaalt: nu was alle vrees voor gevaar geweken. Meermalen deden wij vergeefsche pogingen om eenig spoor van onze ongelukkige reisgezellen te ontdekken; over den rand der rotsen heengebogen, riepen wij hen uit al onze macht: maar daar kwam geen antwoord. Eindelijk overtuigd dat zij buiten het bereik waren van onze stem en van ons oog, staakten wij deze vruchtelooze pogingen.
“Te zeer ter neer geslagen om te kunnen spreken, brachten wij in stilte de voorwerpen bijeen, die aan ons en aan onze verloren makkers hadden toebehoord, en maakten wij ons gereed, naar Zermatt af te dalen, toen plotseling een vreemd verschijnsel onze oogen trok. Hoog boven den Lyskamm teekende zich eensklaps een reusachtige regenboog in de lucht. Bleek, kleurloos, zwijgend, vertoonde deze zonderlinge verschijning volkomen zuivere en scherpe omtrekken, uitgenomen aan de twee uiteinden, die zich in de wolken verloren: het scheen een visioen uit eene andere wereld. Met bijgeloovige vrees vervuld, volgden wij met stomme verbazing de langzame ontwikkeling der beide groote kruisen, ter wederzijde van dezen zoo zonderlingen boog geplaatst. Ik zou ter nauwernood mijne oogen geloofd hebben, indien niet de beide Taugwalders nog vóór mij dit uiterst vreemde verschijnsel hadden opgemerkt; natuurlijk zochten zij daarin een bovennatuurlijk, geheimzinnig verband met ons droevig ongeluk. Een oogenblik hield ik dit verschijnsel voor eene loutere luchtspiegeling, waarbij wij zelven mede een rol vervulden; maar onze bewegingen brachten in de figuren hoegenaamd geene verandering te weeg. De spookachtige verschijning bleef, in al hare geheimzinnige duidelijkheid, onveranderlijk. Het was een aangrijpend, wonderlijk, ongekend schouwspel, ook voor mij, die al zoo veel zonderlinge dingen had gezien. In de bijzondere omstandigheden, waarin wij ons bevonden, maakte deze verschijning, waarvan ik nog heden geen verklaring of rekenschap kan geven, een onuitsprekelijken indruk.
“Ik was gereed om te vertrekken, en wachtte op de twee gidsen. Zij hadden honger gekregen, hadden gegeten en waren ook weer spraakzaam geworden. Daar zij met elkander in de volkstaal spraken, kon ik hen niet verstaan. Eindelijk zeide de zoon tot mij in het fransch:
“Mijnheer.
—Wat is er?
—Wij zijn arme menschen; wij hebben onzen meester verloren; niemand zal ons betalen; dat is wel hard voor ons.
—Zwijg, zeide ik, hem in de rede vallende. Dat is gekkepraat, wat gij daar zegt; ik zal u betalen, evenals of uw meester nog in leven ware.”
“Zij spraken nog eenige oogenblikken met elkander in de volkstaal; toen begon de zoon weer:
“Wij verlangen van u niet, dat gij ons betalen zult. Wij vragen alleen dat gij in het boek van het hotel te Zermatt, en in uwe dagbladen zult vermelden dat wij geene betaling ontvangen hebben.
—Wat dwaasheid is dat nu? Ik begrijp u niet. Wat beteekent dat?
“Hij ging voort:
“Ja, ziet u ... in het volgende jaar zullen er een aantal reizigers te Zermatt komen, en wij stellig veel te doen krijgen.” bladzijde 87
“Wat viel er op zulk een voorstel te antwoorden? Ik zweeg; maar zij bemerkten zeer goed, hoezeer zij mijne verontwaardiging hadden opgewekt. Hun cynisme had den bitteren beker mijner smart doen overloopen; in mijn wanhoop slingerde ik met zooveel woede steenen en fragmenten van rotsen in de ledige ruimte, dat de beide mannen misschien nu en dan de vrees voelden opkomen dat ik henzelven in den afgrond zou werpen. Ik moest op eene of andere wijze aan mijn overkropt gemoed lucht geven!
“De avond viel; een uur lang gingen wij voort met in den donker af te dalen. Ten half tien uur vonden wij een soort van hut of afdak, dat nauwelijks voldoende ruimte aanbood voor ons drieën om te slapen; daar brachten wij zes eindelooze, verschrikkelijke uren door. Met het krieken van den dag waren wij weder op de been; in vluggen tred daalden wij van den Hörnli naar de hutten van Buhl, en vandaar naar Zermatt af. Seiler, dien ik aan de deur van het logement ontmoette, volgde mij zwijgend in mijne kamer.
“Wat is er toch gebeurd, mijnheer? vroeg hij.
—Ik ben met de Taugwalders teruggekeerd.
“Hij begreep mij en barstte in tranen uit; maar zonder verder den tijd met jammeren te verspillen, ging hij dadelijk heen om het gansche dorp te wekken. Het duurde niet lang, of een twintigtal mannen hadden zich gereed gemaakt om de hoogten van den Hohlicht te beklimmen, die zich boven den gletscher van den Matterhorn verheffen. Na verloop van zes uren keerden zij terug, en brachten ons de tijding dat zij de lichamen onzer ongelukkige reisgezellen hadden gezien, onbewegelijk op de sneeuw uitgestrekt. Het was Zaterdag; zij stelden ons dus voor, des Zondagsavonds op weg te gaan, ten einde des Maandagsmorgens vroeg het plateau van den gletscher te bereiken. Ik sprak daarover met mijn landgenoot, den Rev. Cormick; en daar wij ook zelfs de meest onwaarschijnlijke kans van behoud niet wilden veronachtzamen, besloten wij reeds des Zondagsmorgens op weg te gaan. Maar geen van de gidsen van Zermatt wilde met ons medegaan, omdat zij de vroegmis niet durfden verzuimen. Voor meer dan één onder hen was dit een harde strijd; Pieter Perrn verklaarde uitdrukkelijk, met tranen in de oogen, dat dit de eenige reden was, waarom hij zich niet bij ons kon aansluiten om zijne oude makkers te gaan opzoeken. Maar onze landgenooten kwamen ons te hulp. De Rev. J. Robertson en de heer Phillpotts waren bereid met ons te gaan, met hun gids Franz Andermatten; een andere Engelschman stelde de gidsen Joseph Marie en Alexander Lockmatter te onzer beschikking. Fredéric Payot en Jean Tairraz van Chamonix boden zich ook aan als vrijwilligers om den tocht mede te maken.
“Wij vertrokken dus den 16den, des Zondagsmorgens vroeg, ten twee uren, en volgden tot aan den Hörnli denzelfden weg, waarlangs wij den vorigen Donderdag getogen waren. Van daar daalden wij rechts af, en klommen toen omhoog tusschen de spitsen en naalden van den gletscher van den Matterhorn. Ten half negen hadden wij het bovenste plateau van den gletscher bereikt, en bevonden wij ons in het gezicht van de noodlottige plek, waar de lijken onzer ongelukkige makkers moesten liggen. Elke gids nam op zijn beurt den kijker, en reikte dien zwijgend aan zijn buurman over, terwijl eene akelige bleekheid zijn gelaat overtoog. Alle hoop was verloren. Wij traden naderbij. Daar lagen zij op de sneeuw, in dezelfde volgorde, waarin zij naar beneden gegleden waren. Croz een weinig naar voren; Hadow dicht bij hem; en vervolgens op eenigen afstand daarachter Hudson; maar van lord Francis Douglas was geen spoor te ontdekken: later vond men van hem slechts een paar handschoenen, een gordel en een laars. Wij begroeven de lijken in de sneeuw, op de plaats zelve waar wij ze gevonden hadden, aan den voet der hoogste piramide van den majestueuzen berg der Alpen.
“Croz en de drie verongelukte toeristen waren aan elkander vastgebonden geweest met het touw van Manille of met een ander even sterk touw; bij gevolg was het zwakste touw alleen gebruikt om lord Francis Douglas en den ouden Pieter Taugwalder aan elkander vast te binden. Dit feit was zeer in het nadeel van Taugwalder; hoe kon men aannemen dat de slachtoffers zelven genoegen hadden genomen met een touw, dat uit het oogpunt der soliditeit zooveel te wenschen overliet, te meer daar er nog ruim vijf-en-zeventig el van het beste touw in voorraad was? Het was dus zeer te wenschen, dat dit punt tot helderheid werd gebracht, en wel in het belang van den ouden gids zelven, die zich in een onbesproken naam mocht verheugen. Zoodra ik mijne verklaring had afgelegd voor eene commissie van onderzoek, door de kantonnale regeering van Wallis ingesteld, reikte ik aan de leden dier commissie een stuk over, waarop ik eene reeks vragen had geschreven, waardoor den ouden Pieter Taugwalder de gelegenheid gegeven werd zijne onschuld te bewijzen en de zware vermoedens, die op hem rustten, af te wenden.
“Inmiddels had de regeering bepaalden last gegeven dat de lijken naar Zermatt moesten worden gebracht. Den 19den Juli begaven zich mitsdien een-en-twintig gidsen van het dorp op weg om deze droevige en tevens gevaarlijke taak te volbrengen. Bij het afdalen liepen zij inderdaad groot gevaar: er scheelde weinig aan, of zij waren door het instorten van een der spitsen van den gletscher onder de sneeuw en het ijs bedolven. Ook zij vonden geen spoor van lord Douglas, die ongetwijfeld op een of andere rotspunt was terecht gekomen en daar blijven liggen. De stoffelijke overblijfsels van Hudson en Hadow werden in het noordelijk gedeelte der kerk van Zermatt ter aarde besteld, in tegenwoordigheid van eene talrijke en diep bewogen schare. Het lichaam van Michel Croz werd aan de andere zijde der kerk begraven; zijn eenvoudig grafteeken draagt eene inscriptie, waarin aan zijn moed, zijne rechtschapenheid en zijne toewijding eene welverdiende hulde wordt gebracht.
“De traditie, volgens welke de Mont-Cervin volstrekt onbeklimbaar zou wezen, was dan gelogenstraft; andere legenden, op meer waarheid gegrond, kwamen gaandeweg hare plaats innemen. Later reizigers zullen op hun beurt beproeven, deze trotsche, ontzagwekkende rotswanden te beklimmen: maar de geduchte berg zal bladzijde 88voor geen der later komenden ook maar van verre dat kunnen zijn, wat hij was voor hen, die het eerst den voet op zijn top zetten. Anderen zullen die met ijs omschorste kruin kunnen betreden; maar geen hunner zal de onbeschrijfelijke gewaarwording gevoelen, welke de borst doorstroomde van hen, die voor het eerst hun blikken lieten dwalen over dit wondervol panorama. Maar vurig hoop ik, dat geen later reiziger de blijdschap der overwinning aldus zal zien verkeeren in droefheid, de vroolijke juichtonen in smartelijke wanhoopskreten!
“De Matterhorn heeft zich jegens ons een geducht en verbitterd vijand getoond; langen tijd heeft hij al onze pogingen verijdeld; meer dan eenmaal heeft hij ons gedwongen, beschaamd en verslagen terug te keeren. Eindelijk, na eene overwinning, zoo gemakkelijk behaald als wij ons niet hadden durven voorstellen, heeft de wreede berg, als een ter aarde geworpen, maar niet vernietigde vijand, zijne nederlaag schrikkelijk, bloedig gewroken. O, er lag een verpletterende koele spotternij in de kalme, ontzaglijke majesteit, waarmede de granieten reus zich hoog ten hemel hief, nadat hij de vermetele stervelingen, die hem zijn geheim hadden ontrukt, in den afgrond had geslingerd!
De top van den Mont-Cervin.
“De dag zal eenmaal komen, waarop ook de Mont-Cervin zelf zal verdwenen zijn; waarop een reuzige, vormelooze steenhoop de plaats zal aanwijzen, waar de heerlijke berg stond. Atoom voor atoom, duim voor duim, el voor el, zwicht hij, langzaam maar zeker, voor de onophoudelijke, onverbiddelijke werking der eeuwige natuurwetten, waaraan niets weerstand bieden kan. Die dag is nog verre, zéér verre verwijderd: eeuwen en eeuwen zullen voorbijgaan, eer de zon zal opgaan over de puinhoopen van den Matterhorn! En inmiddels zullen de volgende geslachten vol bewondering hunne oogen opheffen naar dien berg, die, wat de eigenaardige schoonheid van zijn vorm aangaat, geen gelijke heeft onder de Alpen; zij zullen met ontzetting staren in zijne gapende afgronden, met vasten voet zijne steile rotsen beklimmen. En niemand dergenen, wien het geluk te beurt valt dezen berg te aanschouwen, hoe hoog zijne verwachting ook gespannen moge zijn, zal ontevreden huiswaarts keeren, omdat de werkelijkheid niet aan zijn ideaal beantwoordde.”
Op den top.
Kaap Saint-Martin (Noekoe-Hiwa).
Het oogenblik van vertrek is gekomen: brommende en snuivende ontsnapt de stoom, in zware zwarte wolken, uit de pijp: al de toebereidselen zijn voltooid: alle man is op zijn post. Op het gegeven bevel wordt het anker haastig opgehaald: het is geheel bedekt met dat vuile en kleverige slijk, dat aan de reede van Callao (Peru) eigen is.
“Vooruit, zachtjes aan!”
De Vaudreuil wendt haar achtersteven naar de stad, die weldra uit onze oogen verdwijnt.
Het is voor den zeeman altijd een moeilijk oogenblik, als hij een haven moet verlaten, waar hij lang genoeg heeft vertoefd om met sommige personen vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen. Wij hadden verscheidene goede vrienden, hetzij te Callao, hetzij te Lima, en vooral aan hunne welwillendheid hadden wij het te danken dat wij aangename herinneringen medenamen van de voornaamste haven en van de hoofdstad van Peru. Het zij mij vergund, hier nogmaals openlijk mijn dank uit te spreken voor de vele genoegelijke uren, die wij met hen hebben doorgebracht.
De lange reis door de archipels van Polynesië begon. Ik voor mij was hartelijk verheugd, dat mij aldus eene uitmuntende gelegenheid geboden werd om nader kennis te maken met deze nog zoo weinig bekende streken. Ik had vóór dien tijd, in 1869, slechts eenige weken op Tahiti vertoefd.
Den 1sten Mei, bij zonsondergang, zagen wij uit of wij land konden ontdekken. Maar de duisternis, die tusschen de keerkringen zoo snel invalt, noopte ons aldra onze nasporingen te staken. Eenige uren later werden wij aan bakboord een vuur gewaar. “Dat is een schip,” zeiden wij tot elkander; intusschen, toen wij nader kwamen, werd het telkens duidelijker dat de sterke lichtglans, dien wij aanschouwden, het gevolg was van een geweldigen brand. Uit den blakenden gloed stijgen reusachtige vlammen, wier roode tongen zich kronkelend in de lucht verheffen: te midden der diepe nachtelijke duisternis en storelooze stilte, is de aanblik van dezen verren brand aangrijpend schoon; die bewegelijke roode plek, daar aan den zwarten horizon, maakt een zonderlingen, spookachtigen indruk. Volgens onze waarnemingen, moet de brand woeden op de hoogten van kaap Balguerie, ten oosten van het eiland Hiwa-Oa. Wij richten onzen koers naar die vreemdsoortige vuurbaak, die waarschijnlijk door de onvoorzichtigheid van een of anderen Kanak is ontvlamd; en den geheelen nacht varen wij met volle zeilen door het breede en lange kanaal, dat de zuidoostelijke eilandengroep van de noordwestelijke scheidt.
Met het aanbreken van den dag is de zuidelijke kust bladzijde 90van het eiland Oea-Oeka in het gezicht. De hooge bergen van het naburige eiland Noekoe-Hiwa, het doel van onzen tocht, teekenen zich in flauwe omtrekken aan den horizon. Wij varen dicht voorbij kaap Saint-Martin (bij de inlanders, Tikapo geheeten), die de zuidoostelijke punt van Noekoe-Hiwa vormt. De kaap levert een zeer schilderachtigen aanblik op: zij eindigt in een hoog, rotsachtig, naakt voorgebergte, dat bijna loodrecht uit zee opstijgt; boven op de zware, sombere rotsmassa verheft zich een reusachtig, vierkant steenblok, dat veel op een omgestorten gothischen toren gelijkt. Naarmate wij verder doorvaren, neemt dit kolossale steenblok telkens eene andere gedaante aan; op het oogenblik als de donkere massa op het punt staat van weg te zinken achter de hooge kust, vertoont het zich als een reusachtige vinger, waarschuwend opgeheven boven de zee, wier golven in wolken schuim tegen den voet der hooge kaap uiteen spatten.
De zuidelijke kust van Noekoe-Hiwa verheft zich loodrecht uit de baren; van tijd tot tijd vertoonen zich groote, zonderling gevormde rotsen aan den rand der wateren. Een dezer rotsen doet u denken aan een kolossaal beeld van de Moedermaagd, het kind Jezus in de armen houdende.
Ziet daar de Schildwachten, twee groote eilandjes, die de baai van Taio-Hae insluiten: wij hebben den eindpaal bereikt. De Vaudreuil, die zijne zeilen heeft gereefd en alleen nog van zijn stoom gebruik maakt, vaart tusschen deze twee natuurlijke bakens door, en spoedt zich naar de ankerplaats.
Het land, dat wij sedert den ochtend in het gezicht hadden, had op mij een indruk van majestueuzen ernst, maar nog meer van sombere, akelige dorheid en verlatenheid gemaakt; doch, zoodra wij de baai binnenstoomden, veranderde het tooneel. De steile rotshoogten, die den ingang omzoomen, sluiten zich aan eene hooge bergketen, wier statig en grootsch amphitheater eene prachtige omlijsting om de ruime haven vormt. Het opmerkelijkste punt van deze bergketen is de Moea-Ke, een groote, loodrechte bazaltkegel, waarvan het bovenste gedeelte van twee openingen, niet ongelijk aan reusachtige schietgaten, is voorzien. Onze blikken, vermoeid van het staren op de sombere, rotsige kust, slechts hier en daar de armelijke sporen van schralen plantengroei vertoonende, rusten nu met welgevallen op eene bloeiende vlakte, van waar onderscheidene valleien, vol weelderig groen, naar het binnenland uitgaan.
De rots Toehiwa verdeelt het strand in twee ongelijke deelen. Boven op die rots liggen de ruïnen van het fort Collet, eene herinnering uit de eerste tijden der fransche bezetting. Het dorp volgt eerst den oever der zee, ten westen van het fort Collet, en verspreidt zich dan vrij ver weg in de voornaamste vallei landwaarts in.
Hier woont de fransche resident, die in den archipel de regeering vertegenwoordigt. Hij staat onder de bevelen van den kommandant der fransche nederzettingen in Oceanië, aan wien hij geregeld verslag moet doen van zijn bestuur en van alle bijzonderheden van eenig belang. Hij ontvangt het leggeld in de baai (vijftig francs per schip), zorgt voor de handhaving van het havenreglement, van de verordeningen op het loodswezen, op de deserteurs, enz. enz. Eene kleine afdeeling gendarmerie is belast met de zorg voor de policie in het algemeen; maar, als weggeloopen matrozen moeten worden nagejaagd en gegrepen, moet men bijna altijd de hulp der inlanders inroepen. Zij krijgen daarvoor een premie van vijftig francs voor iederen gevangen deserteur; welke som dan vergoed wordt door den gezagvoerder van het schip, waartoe de weggeloopen manschappen behooren. Als de deserteurs eerst na het vertrek van hun schip weder gevangen worden, komt de premie ten laste van het gouvernement; de manschappen worden dan naar Tahiti gezonden. Men heeft wel strenge maatregelen moeten nemen, om te voorkomen dat het eiland niet door vagebonden werd bevolkt.
De resident der Markiezen-eilanden vervult ook de functiën van vrederechter. In ernstige gevallen zendt hij de beschuldigden naar Tahiti, om door de fransche rechtbank te Papeete geoordeeld te worden. De plaatselijke reglementen zijn voor het meerendeel naar die van het moederland gevolgd, natuurlijk gewijzigd in verband met het karakter der inboorlingen. De zeer zwakke afdeeling gendarmerie, waarover de resident beschikken kan, is toch geheel voldoende om orde en rust te handhaven in de baai van Taio-Hae, waar de inboorlingen aan den omgang met vreemden gewoon zijn en geleerd hebben, zich aan onze policie-maatregelen te onderwerpen.
Op de andere eilanden berust het oppergezag bij de inlandsche hoofden. De valleien alleen zijn bewoond; want zelden zullen de inboorlingen, uit eigen beweging, hunne hutten aan het strand bouwen. De veelvuldige bezoeken, die de oorlogschepen van de divisie van den Stillen-oceaan en die van het station te Tahiti, in geheel den archipel brengen, oefenen op de bewegelijke en voor indrukken zoo licht vatbare gemoederen der bevolking een zeer gunstigen invloed uit.
De woning van den resident, waarop de fransche vlag wappert, staat bij den kleinen zandigen inham ten oosten van het fort Collet. Op deze zelfde plaats had de amerikaansche commodore Porter, in October 1818, het kleine kamp opgeslagen, waaraan hij den blufferigen naam van Madisonville gaf.
Ik brandde van ongeduld om aan land te gaan, en mijne makkers verlangden niet minder dan ik naar den vasten grond. Zoodra dan ook de vergunning gegeven is om aan wal te gaan, haast zich iedereen om daarvan gebruik te maken. Het doel onzer wandeling was ons van zelf aangewezen: wij zouden ons gaan baden in de beek ten westen van het dorp. Na eenige inlichtingen te hebben ingewonnen van den havenmeester, die juist aan boord komt, nemen wij plaats in onze sloep. Onderweg komen wij onderscheidene, met vruchten geladen prauwen tegen, die zich naar de Vaudreuil spoeden.
De landing is niet gemakkelijk: er gaat in de baai eene vrij hevige branding, en de ondiepte maakt het voor onze sloep onmogelijk het strand te naderen: er blijft nog eene ruimte over van omstreeks twintig el. Onze matrozen zijn gereed ons op hun schouders naar het land te dragen, maar wij weten ons zelven te helpen. bladzijde 91De schoenen worden uitgetrokken, de pantalons zoo hoog mogelijk opgeslagen, en lachende en schertsende loopen wij voort over den zandigen bodem, achtervolgd door de golven, wier schuim onzen rug bespat. Eenige inlanders, onder de boomen langs den weg gezeten, komen naderbij om de nieuw aangekomen vreemdelingen te bekijken; natuurlijk vormen de vrouwen onder deze nieuwsgierigen de meerderheid.
De heer M..., schrijver bij de marine, die vlak bij het strand, in de voormalige kerk van Taio-Hae woont, komt ons verwelkomen. In dergelijke omstandigheden is de kennis spoedig gemaakt; onze nieuwe vriend verklaart zich bereid, ons in alles, waarin wij hem noodig konden hebben, van dienst te zijn. Wij hebben voorloopig geene andere begeerte, dan dat hij ons eene plaats aanwijst, waar wij voegzaam kunnen baden. Hij biedt zich aan om met ons te gaan.
Wij volgen een fraai belommerden weg, die langs den oever der baai loopt. De huizen van het dorp, die op het strand uitzien, staan langs dien weg verspreid. Wij gaan voorbij eenige winkels, die bijna allen aan vreemdelingen, vooral aan Amerikanen, toebehooren, en waarvan sommigen zeer goed voorzien zijn. De koopers vinden op de toonbank altijd eene pijp voor hen gereed liggen, en de inlanders verzuimen nooit van die kostelooze gelegenheid tot rooken gebruik te maken, ook al laat de pijp, uit hot oogpunt van zindelijkheid, wel te wenschen over.
De weg verlaat het strand en wendt zich rechts naar de vallei. Dicht bij dien hoek wijst onze gids ons een reusachtigen boom, een zoogenaamden aoa of indischen vijgeboom (ficus indica). De hoofdstam, uit zware dooreengeslingerde kleinere stammen bestaande, heeft een omtrek van bijna dertig el; tot op dertien el hoogte behoudt hij dezelfde afmetingen, maar dan verdeelt hij zich in een twaalftal geweldige, horizontaal gestrekte takken, die met hun lommer een oppervlakte van honderd el in doorsnede bedekken. Wij vertoeven eenige oogenblikken onder de verkwikkelijk koele schaduw van dezen koning der bosschen. In den tuin der zusters van Saint-Joseph de Cluny te Taio-Hae, bevindt zich een tweede, zeer merkwaardig exemplaar van dezen boom.
Wij vervolgen onzen weg en betreden de vallei van Vaitoe, die zich voor ons opent. Eene beek, die zeer gemakkelijk doorwaadbaar is, vormt, dicht bij het strand, een vrij groote waterkom. Op weg komen wij langs eenige hutten van inlanders, waarin wij, naar lands gebruik, onbeschroomd binnen treden. De bouw dezer woningen is hoogst eenvoudig: aan de hoeken vier palen, in den grond gestoken boven een soort van platform, paepae genoemd en uit groote platte steenen samengesteld; aan het boveneinde dier palen zijn gaten gemaakt, waarin de dunne en buigzame kokosstammen zijn bevestigd, die het onderstel van het dak vormen; het achterste gedeelte van de woning ligt hooger dan het voorste. Op de palen en op de kokosstammen worden lichte dwarsbalken gelegd, die met touwen van kokosvezelen stevig worden vastgebonden; de tusschenruimte wordt met bamboes aangevuld, waardoor de lucht echter vrijelijk spelen kan. Tot verdere voltooiing van het dak, worden lange stokken omwonden met kokos- en palmbladen, en vervolgens op het houtwerk gelegd, zoodat de bladeren der opvolgende lagen over elkander heenvallen. Het dak steekt een weinig buiten de wanden der woning uit, en beschermt haar volkomen tegen den regen.
De weg stijgt onophoudelijk, maar is niet meer zoo effen als straks. Wij komen bij een heuvel, met katoenvelden bedekt.
“Wilt gij de Chineezen zien? vraagt onze gids.
—Zijn hier dan Chineezen?
—Ja; zij arbeiden op de plantage, waarop wij ons nu bevinden. Zoo gij het wilt, kunnen wij een kijkje gaan nemen in hunne woning, die vrij wat beter is ingericht dan de hutten der inlanders.”
Het uitwendig voorkomen der woning bevestigt reeds ten volle de juistheid dezer opmerking. Wij treden eene ruime zaal binnen, die de breedte heeft van den geheelen voorgevel; kleine, met matten behangen kamertjes komen in deze zaal uit. Onze aandacht wordt getrokken door eenige vrouwenkleederen, en wij vernemen dat de zonen van het Hemelsche Rijk met de dochters des lands tijdelijke verbindtenissen hebben aangeknoopt. Hun opperhoofd, ook een Chinees, opzichter der plantage, vervult tevens de functiën van kok bij den resident. Deze Chineezen hebben het voornemen opgevat om een grooten winkel of bazar to openen, waarvoor zij hunne opgespaarde penningen zullen gebruiken. Het kleine gemeenschappelijke kapitaal wordt te dien einde toevertrouwd aan een hunner, die te San-Francisco, waar het aantal hunner landgenooten zeer aanzienlijk is, de noodige inkoopen moet gaan doen en handelsbetrekkingen aanknoopen. Trouwens bijna overal langs de kusten van den Stillen-oceaan ontmoet men die kleine, vlugge, geelachtige mannen, geschikt voor de uitoefening van elk beroep en elk bedrijf; die bij duizenden hun land verlaten om door onvermoeide vlijt en strenge spaarzaamheid een klein kapitaal bijeen te brengen, hetgeen hun maar zelden mislukt: want zij bezitten een verwonderlijk talent voor al wat met handel in betrekking staat, on zijn ook niet al te kieskeurig in de keuze der middelen.
Onze chineesche gasten ontvangen ons zeer vriendelijk en leiden ons door hunne woning rond. Een hunner, een man van zekeren leeftijd, met een rensachtigen bril op zijn neus, verstaat en spreekt een weinig engelsch. In een hoek van de groote zaal brandt eene lamp op een altaar, dat, evenals de muur in de nabijheid, behangen is met veelkleurig papier, waarop zonderlinge letters zijn gedrukt of geschilderd. De gebrilde Chinees deelt ons mede, dat dit altaar ter eere hunner goden is opgericht.
Eenige minuten later waren wij aan den oever der beek, en begaven ons onmiddellijk te water; de plaats is niet aangenaam voor een bad; er is geen handbreed schaduw; het zeer ondiepe water is geheel verwarmd door de blakerende zon. Er zijn twee kleine kommen, die door een miniatuur-waterval met elkander in gemeenschap staan; als men zich op den rotsigen bodem nederzet, reikt het water niet hooger dan tot de borst. Al zeer spoedig hadden wij genoeg van ons bladzijde 92bad, en maakten wij ons gereed om terug te keeren. De heer M.... dringt er op aan, dat wij ons zoo spoedig mogelijk zullen aankleeden.
“Anders zult gij tot uwe eigene schade leeren, hoe gevaarlijk het is, ongekleed buiten het water te blijven.
—Is er dan vrees voor een zonnesteek?
—Dat juist niet. Maar de nono zal u builen bezorgen, en als ge die krabt, dan worden die builen tot open wonden, die u onlijdelijke pijn zullen veroorzaken, en die niet dan met moeite en zeer langzaam genezen.”
Hoofd van een inboorling van Hiwa-Oa
Deze nono (de sandfly der Engelschen) is eene zeer kleine vlieg, die des morgens bij het aanbreken van den dag geboren wordt, en bij het vallen van den avond weer sterft. Als de doorschijnende buik dezer vlieg met bloed gevuld is, schittert zij, wanneer men haar tegen de zon houdt, als een robijn. Dit afschuwelijk insekt plaatst zich op de huid, en zuigt u het bloed af, echter zonder te steken, zooals bij voorbeeld de muskieten. Ge bemerkt eerst naderhand haar bezoek, als zich de builen vertoonen. die ondragelijk jeuken. Men beweert dat deze vlieg door schepen is aangevoerd, en dat zij uitsluitend op Noekoe-Hiwa en op het naburig eiland Oea-Poe wordt aangetroffen. Overigens zijn er in den archipel geen gevaarlijke dieren, met uitzondering van de afzichtelijke duizendpooten, waarvan de daken wemelen; maar die griezelige dieren doen zeer zelden iemand kwaad.
Been van een bewoner van Noeka-Hiwa.
Wij keeren naar de landingsplaats terug. Onderweg ontmoeten wij Mgr. Dordillon, bisschop van Cambysopolis, apostolisch vicaris der Markiezen-eilanden, die onzen groet met groote vriendelijkheid beantwoordt. De sloep ligt gereed om ons naar boord terug te brengen. De inscheping gaat al even bezwaarlijk als de landing.
Op het schip vinden wij vijf of zes eilanders, die vruchten te koop aanbieden. Een hunner, een reus van athletische vormen, verstaat een weinig fransch. Ik vraag hem, wat hij is komen doen.
“Verkoopen kokos, bananen en pataten, antwoordt hij.
—Ligt uwe hut ver van het strand?
—Neen. Als gij wilt komen bij mij van avond, ik zal u ontvangen met vreugd. Zal voor u laten dansen.”
Na overleg met eenigen mijner kameraden, wordt besloten dat wij de uitnoodiging van Paumea—zoo heette onze aanstaande gastheer—zullen aannemen. Ik zeg hem dat wij na afloop van het middagmaal bij hem zullen komen, als hij ons aan de landingsplaats wil afwachten. Hij zegt dat hij op ons wachten zal, en ons met zijne prauw, die langs het schip gemeerd ligt, naar land zal roeien.
Paumea heeft twee zoons, prachtige knapen, die met zeer veel behendigheid de pagaaien hanteeren. In eenige minuten hebben wij het strand bereikt. Hoewel dit nu niet meer noodig is, nemen de kloeke eilanders ons op hunne sterke schouderen, en dragen ons als kinderen over het door de zee overspoelde strand naar den drogen oever.
Hand der koningin Vaekeoe.
Wij volgen denzelfden weg van straks. Het weder is verrukkelijk; de maan werpt haar licht door de groote boomen, die den weg overschaduwen; haar zilveren stralen doen de bevallige bladerkronen der kokospalmen schitteren, en werpen breede schaduwen in het bosch. Voor de verlichte winkels van het dorp staan een aantal inboorlingen, mannen en vrouwen, te kijken. In de vallei schittert hier en daar een licht; bij onze nadering beginnen de honden woedend te blaffen.
De woning van Paumea is ruim en goed ingericht; de voorzijde is geheel open; het dak rust op palen. Tegen den achterwand heeft men, met een tusschenruimte van omstreeks een el twintig duim, twee boomstammen op den grond gelegd; de ruimte daartusschen is met matten bedekt. Dit is het bed, waar men zeer gemakkelijk slaapt, het hoofd rustende op den eenen stam en de voeten op den anderen.
Er zijn veel gasten bijeen; de mutoi, inlandsche commissaris van policie, van Taio-Hae, een bloedverwant van Paumea, komt ons plechtstatig begroeten, blijkbaar zeer trotsch op zijn korporaalstrepen. In een oogwenk hebben onze gidsen zich ontdaan van hunne zoogenaamde europeesche kleeding; zij zijn nu enkel bekleed met de pareu, een lap, die om de lendenen gewonden wordt en als een vrouwenrok tot over de knieën afhangt. Al die mannen munten uit door prachtigen lichaamsbouw: zij zouden zonder uitzondering een beeldhouwer tot model kunnen dienen. Nu zij zich van hunne kleeding ontdaan hebben, maak ik van de gelegenheid gebruik om het tatouëersel, waarmede hunne lichamen bedekt zijn, van nabij te bezien. Sommigen zijn zoo geheel overdekt met cirkels, lijnen, figuren, dat men bijna zou wanen dat zij eene wapenrusting dragen. Vroeger bladzijde 94was het tatouëeren veel eenvoudiger dan thans, en bestond, vooral in het gelaat, slechts uit rechte lijnen, die elkander ruitvormig kruisten; tegenwoordig zijn daar allerlei figuren, zooals breede horizontale strepen, voor in de plaats gekomen. De vrouwen zijn over het algemeen weinig getatouëerd, enkelen zelfs in het geheel niet. De meesten vertoonen aan de lippen enkele kleine, rechtopstaande lijnen, hetgeen niet onbevallig staat. Sommige Kanaks oefenen het tatouëeren als bedrijf uit. De operatie geschiedt met een soort van uitgetande schaar van vischgraat, die aan een stokje bevestigd is, en waarop met een houten hamertje geslagen wordt. De scherpe punten van het instrument worden in een blauwachtig vocht gedoopt, uit plantaardige zelfstandigheden bereid. De patiënt, wiens trekken van hevige smart getuigen, wordt door drie of vier personen vastgehouden. De pijn is zoo heftig, dat de operatie slechts gedurende zekeren tijd kan worden voortgezet, en dan moet worden gestaakt. De zendelingen zijn er nog niet in geslaagd, het tatouëeren af te schaffen. De kinderen, die onder hunne hoede gebleven zijn, verlaten hen toch als het oogenblik gekomen is, waarop zij deze traditioneele teekenen der manbaarheid moeten ontvangen.
Inboorlingen van Noeka-Hiwa.
De avondmaaltijd wordt gereed gemaakt. Paumea heeft aan boord van de Vandreuil levensmiddelen gekocht, zoodat hij zijn gasten een feestelijk onthaal bereiden kan.
Het hoofdbestanddeel van de gewone voeding der eilanders is de popoi, een geelachtige koek, die van de vrucht van den mei (broodboom, artocarpus incisa) gemaakt wordt. Als zij van versche vruchten bereid is, heeft de popoi een zoetachtigen smaak; als de vruchten eenigen tijd gestaan hebben, wordt de smaak eenigszins bitter. De bereiding van de popoi geschiedt op de volgende wijze: de vruchten worden op een vuur gelegd, dat voortdurend brandende wordt gehouden; uit de schors stijgt een dikke rook op. De pit, te hard om gegeten te worden, en de verbrande schil worden verwijderd; de geelachtige, kneedbare, sponsachtige vrucht, die een flauwen smaak heeft, wordt daarna in een houten bak of kuip gelegd en met een houten of steenen stamper tot deeg gekneed, waarna dit deeg, in ronde gaten van meer dan een el diep, in den grond begraven wordt. De wanden dezer kuilen zijn met breede banaanbladeren bekleed, om de aanraking met den grond te beletten. Als de kuil vol is, wordt hij met aarde en steenen bedekt; op die wijze blijft de popoi goed bewaard; van tijd tot tijd wordt dan de noodige hoeveelheid voor het gebruik er afgenomen. Het deeg wordt dan in een houten schotel gedaan, met een weinig water aangelengd en tot een soort van koek gekneed. Deze bewerking is aan de vrouw van Paumea opgedragen.
De vloermat dient als tafel; de toebereidselen tot den maaltijd zijn afgeloopen; wij worden uitgenoodigd, plaats te nemen. Wij verontschuldigen ons met te zeggen, dat wij zoo pas gegeten hebben; wij durven niet zeggen dat het klaarmaken van de popoi, waarvan wij getuigen waren, onzen eetlust nu juist geprikkeld heeft. Toch dringt ons de nieuwsgierigheid om even te proeven van deze spijs, die niet onaangenaam smaakt.
Inmiddels hebben zich de andere gasten nedergezet om den schotel, waarin de popoi is; ieder steekt de hand in dien schotel, en brengt daarmede de weeke spijs naar den mond. Uitgeholde kokosnoten, met water gevuld, vervangen de plaats van karaffen. Het maal is spoedig afgeloopen. De Kanaks hebben doorgaans grooten eetlust, en daar hunne spijzen, bijna altijd van plantaardige natuur, niet bijzonder voedzaam zijn, moeten zij groote hoeveelheden voedsel tot zich nemen.
Een voornaam bestanddeel der voeding is ook de visch, dien de inboorlingen bijna altijd rauw eten. Hunne meest geliefkoosde spijs is de haua, eene soort van groote rog (in het engelsch devil-fish) en de haai; zij laten deze visschen dikwijls eerst een dag of veertien liggen en tot verrotting overgaan. In de nabijheid der baaien en inhammen worden eene menigte haaien gevonden; de inlanders vangen die visschen met een lijn of met de harpoen. Dikwijls laten zij, om de haaien te lokken, hun arm of hun been buiten hun vaartuig in het water hangen, terwijl zij met de andere hand een strop gereed houden, dien zij met groote behendigheid om het zeemonster werpen, dat zij vervolgens harpoeneeren. Zij loopen zoodoende wel gevaar om gebeten te worden, maar toch gebeurt er zelden een ongeluk van ernstigen aard. Als zij met de lijn op de haaienvangst uitgaan, voorzien zij het boveneinde van den haak van twee kruislings geplaatste ijzeren bouten, om te beletten dat de haai het touw doorbijt.
Na afloop van den maaltijd worden de pijpen aangestoken; de eene gast reikt de pijp aan den anderen over, die ze op zijne beurt aan de lippen brengt. Eene der vrouwen gaat inmiddels heen om eenigen van hare vriendinnen, die in de buurt wonen, te halen. Paumea had ons een dans beloofd: die zou nu vertoond worden.
In twee rijen tegenover elkander geschaard, voeren de dansers, in goede harmonie, verschillende passen uit; zij akkompagneeren zich zelven met een rythmisch maatgezang, waarbij nu en dan in de handen geklapt wordt. Zij schenen veel schik in dit spel te hebben, dat zij, met telkens nieuwe afwisselingen, op ons verzoek eenige malen herhaalden. Eindelijk werd dit schouwspel, hoe eigenaardig ook, toch eentonig, en ondanks den aandrang van Paumea, die wilde dat wij nog blijven zouden, namen wij afscheid van onze nieuwe kennissen, met de belofte dat wij terug zouden komen.
De oudste zoon van onzen gastheer deed ons uitgeleide tot aan het begin van het dorp. De weinige winkels van Taio-Hae werden gesloten, en te midden der diepste stilte keerden wij terug naar de sloep, die ons naar boord moest brengen. Nog langen tijd bleef ik op het dek, en liet mijne oogen dwalen over het kalme rustige landschap daar vóór mij: de baai, het strand, de valleien, de hooge bergen op den achtergrond, alles overgoten met het zilveren licht der maan, statig drijvende aan den diep blauwen hemel, nu en dan door een half doorschijnend wolkje onderschept. De gansche natuur om mij heen ademde onverstoorbaren vrede, heilige kalmte, alsof er op aarde nimmer strijd ware geweest.... bladzijde 95
De commerciëele of politieke beteekenis van dezen archipel is, althans op dit oogenblik, niet van veel gewicht. In den eersten tijd onzer vestiging op de Markiezen-eilanden, stonden de beide groepen van het zuidoosten en het noordwesten ieder onder haar eigen kommandant; te Vaitahoe en te Taio-Hae waren door de soldaten van het garnizoen niet onbelangrijke werken van openbaar nut aangevangen. De archipel, door de wet van 8 Juni 1850 tot verbanningsoord voor politieke veroordeelden aangewezen, is te klein en te weinig vruchtbaar om ooit een belangrijk maritiem of koloniaal station te kunnen worden; ook de geographische ligging is daarvoor niet gunstig. De handel, die er nog gedreven wordt, is beperkt tot Taio-Hae, waar eenige engelsche en amerikaansche kooplieden kleine handelshuizen gesticht hebben.
De bevolking van Taio-Hae is niet talrijk; de aanraking met de Europeanen en de invloed der zendelingen hebben de inwoners voor een groot deel van hunne voorvaderlijke gewoonten vervreemd. Vroeger was de bevolking waarschijnlijk veel talrijker, zooals blijkt uit de bouwvallen van woningen, die in thans geheel onbewoonde valleien worden aangetroffen.
De totale bevolking van den archipel wordt bij benadering op twaalfduizend zielen geschat. Het eiland Hiwa-Oa is het meest bevolkt: het telt zesduizend inwoners. Daarop volgt Noekoe-Hiwa, met tweeduizend-zevenhonderd; dan Oea-Poe, met duizend-tweehonderd-twintig; Fatoe-Hiwa, met duizend; Tauata, met zeshonderd-dertig, en Oea-Oeka, met vierhonderd-vijftig inwoners.
De groote hongersnood, die voor ruim eene halve eeuw de Markiezen en de andere eilanden in den Stillen-oceaan teisterde en allerlei ziekten in het leven riep, heeft ongetwijfeld sterk bijgedragen tot de vermindering der bevolking. Nog leven er grijsaards, die de herinnering aan deze vreeselijke dagen, waarin men, door den uitersten nood geperst, elkander verslond, niet verloren hebben.
In den namiddag gingen wij een bezoek brengen aan den resident, die des morgens eene visite had gemaakt aan boord van ons schip. Hij bezit eene zeer volledige verzameling van wapens, krijgsgewaden en gereedschappen der inboorlingen. Het merkwaardigste stuk dezer verzameling is wel een zeer ruw bewerkt houten beeld van den god Tiki, de meest vereerde godheid in de nog heidensche streken van den archipel. Het beeld stelt eene monsterachtige menschelijke gedaante voor, met ontzaglijk groote oogen en mond, gebogen beenen en de ellebogen tegen het lijf geklemd. De resident toonde ons eenige brokken van datzelfde beeld, in zeer harden rooden steen gehouwen, en slechts eenige duimen lang. Hij bezit ook halssnoeren van bruinvischtanden, vischhaken van parelmoer, ter lengte van een palm, en vele andere curiositeiten. Die verzameling is des te merkwaardiger, omdat het steeds moeielijker, om niet te zeggen onmogelijk, wordt, zulk eene collectie bijeen te brengen. Na de komst en de vestiging der Europeanen toch hebben de inlanders hunne oude, oorspronkelijke industrie laten varen. Zij geven de voorkeur aan een geweer boven hunne voormalige knodsen; in de plaats van prauwen bedienen zij zich van groote sloepen, die te Taio-Hae worden gebouwd, of die zij van de schepen, welke op de walvischvangst uitgaan en de eilanden aandoen, koopen.
Ons eerste verblijf in den archipel was van zeer korten duur. Eenige maanden later keerden wij naar Taio-Hae terug, van waar uit wij een langdurigen kruistocht naar de verschillende eilanden ondernamen. Het verhaal van dezen tocht blijft voor de volgende hoofdstukken bewaard. Maar vooraf zij het vergund, in enkele woorden een overzicht te geven van de geschiedenis van dezen archipel.
Toen, in 1842, de schout-bij-nacht du Petit-Thouars de Markiezen-eilanden in bezit nam, werd de algemeene belangstelling in Frankrijk zeer geprikkeld door hetgeen men van deze onbekende eilanden verhaalde. Naar men zeide, verkeerde de bevolking nog in geheel oorspronkelijken, eigenaardigen toestand, en had zij nog niets overgenomen van de europeesche gewoonten van de bemanning der schepen, die deze eilanden hadden bezocht: een feit des te opmerkelijker, omdat andere eilandengroepen in den Stillen-oceaan, zooals bij voorbeeld de Gezelschaps- en de Sandwich-eilanden, werden gezegd met zoo verrassende snelheid op de baan der moderne beschaving vooruit te streven. Het voorkomen der eilanders, dat zeker voor wien er niet aan gewoon is weinig aantrekkelijks heeft; de groote terughoudendheid dezer lieden; de weinige hulpbronnen, die de eilanden zelven aanbieden: dit alles droeg zeker bij om deze eilandengroep zoolang vergeten en onbekend te doen blijven. Enkele walvischvaarders, meest allen uit Amerika afkomstig, deden nu en dan wel de eilanden aan, om zich van brandhout en drinkwater te voorzien; maar van de gezagvoerders der schepen waren weinig of geen inlichtingen te bekomen. Het was hun slechts te doen, om hetgeen zij noodig hadden op de goedkoopst mogelijke manier te verkrijgen: zij bekommerden zich niet om de zeden en gewoonten der bewoners en de natuurlijke voortbrengselen van den bodem. Daar bovendien deze gezagvoerders, in hunne verhouding tot de inlanders, volstrekt niet altijd de eenvoudigste regelen van rechtvaardigheid en menschelijkheid in acht namen, ontstonden er meermalen gevechten, en hadden er moorden en gewelddadigheden plaats, die niet weinig bijdroegen om deze eilanders in zeer slechten roep te brengen.
En toch—toen Alvaro Mendana de Neira, op den 21sten Juli 1595, de eilanden in het zuidoosten van den archipel ontdekte, en voor het eiland Tauata, door hem Santa-Cristina genoemd, het anker uitwierp in de baai, waaraan hij den naam van Moeder-Godshaven schonk;—toen kon hij niet dan met lof getuigen van de wijze, waarop hij door de inlanders ontvangen werd.
De Markiezen-eilanden zonken daarop weer in de vergetelheid terug, tot dat Cook ze in 1774 op nieuw ontdekte en het anker uitwierp in dezelfde baai Vaitahoe, waarvan de portugeesche naam sinds lang vergeten was. Ook de engelsche zeevaarder werd met bladzijde 96groote vriendelijkheid door de inlanders ontvangen: de Markiezen-eilanden waren een der weinige plaatsen in den Stillen-oceaan, waar zijne verschijning niet door bloed werd geteekend. Die geduchte gezagvoerder, die toch zeer dikwijls om zijne zachtaardigheid en menschelijkheid werd geroemd, liet zelden eene gelegenheid voorbij gaan om gebruik te maken van de vreeselijke wapenen, waarover hij beschikken kon: waarschijnlijk om daardoor de inlanders een heilzamen schrik in te boezemen en grooter ongelukken te voorkomen.
Jonge vrouw van Taio-Hae.
In 1791 ontdekte de amerikaansche kapitein Ingraham, gezagvoerder op de Hope, van Boston, de eilanden van de noordwestelijke groep, waaraan hij namen gaf. Een maand later verscheen de Franschman Etienne Marchand, die het bevel voerde op de brik de Solide, van Marseille, door het huis Baux uitgerust, om aan de noordwestkust van Amerika in pelterijen te gaan handelen.
Marchand stelde zich in betrekking met de inwoners van Vaieo, waaraan hij den naam gaf van baai du Bon-Accueil, en nam, op den 22sten Juni 1791, in bladzijde 97naam van Frankrijk, bezit van dit eiland, en van een ander grooter eiland, dat hij meer noordwaarts bespeurde.
In de maand Maart 1792, wierp de luitenant Hergest, kommandant van de Dedalus, die levensmiddelen en ammunitie moest gaan brengen aan de engelsche expeditie onder bevel van Vancouver, het anker uit bij Vaitahoe. In het begin van Februari 1793 keerde hij in de baai van Taio-Hae, waar hij uitstekend was ontvangen geworden, terug.
Eenige maanden later vertoonde ook de amerikaansche vlag zich voor deze eilanden: de koopvaardij-kapitein Roberts vertoefde gedurende vier maanden, met zijn schip de Jefferson, in de haven van Vaitahoe.
Boom in den tuin der zusters van Saint-Joseph de Cluny.
Ingraham en Marchand, in 1791, vervolgens Hergest, en eindelijk Roberts, hadden, ieder op hun beurt, andere namen gegeven aan deze eilanden, die toch reeds van de inwoners zelven hunne door den tijd gewijde namen hadden ontvangen. Daar echter deze, thans algemeen aangenomen, inlandsche namen op zeer verschillende wijze worden uitgesproken en geschreven, is het dikwijls nog moeilijk verwarring te voorkomen.
Omstreeks dien tijd werd deze archipel meer en meer door schepen bezocht. In Juni 1797 verscheen in de haven van Vaitahoe een schip, met gansch andere bestemming dan de koopvaardijschepen of walvischvaarders, die er gewoonlijk binnen vielen. Dit was de Duff, door het zendelingsgenootschap van Londen uitgerust, om dertig protestantsche zendelingen naar de verschillende eilandengroepen van Oceanië te brengen. Te Vaitahoe liet de Duff den eerwaarden William Pascoe Crook achter. Daar bevond zich nog een Europeaan op dat eiland: een italiaansch matroos, die van een koopvaardijschip was gedeserteerd, en die zich een grooten invloed had weten te verwerven, dank vooral een geweer, dat hij, benevens kruit en kogels, van zijn schip had mede genomen. Dit wapen gaf hem een onbetwist overwicht over de hoofden, die hij aanvuurde tot onderlingen krijg, om zijne eigene macht te vergrooten. Ook tegen de bewoners der naburige eilanden werden, op zijne aansporingen, moorddadige krijgstochten ondernomen; voor geen misdaad deinsde deze ellendeling terug. Het spreekt wel van zelf dat hij een doodelijken haat koesterde tegen den heer Crook, die zijne plannen doorzag en zooveel mogelijk tegenwerkte. De brave zendeling zou als het slachtoffer van dezen booswicht gevallen zijn, indien hij zich niet bij tijds had kunnen redden aan boord van een engelsch vaartuig, dat in de haven verscheen.
Na eenige vergeefsche pogingen om zich op Noekoe-Hiwa en Oea-Poe te vestigen, keerde de heer Crook naar Sydney terug, waar hij rustig leefde. Maar eenige bladzijde 98jaren later verscheen hij andermaal op de Markiezen-eilanden. Ditmaal had hij vier onderwijzers, van Tahiti geboortig, bij zich, die in dienst der zending stonden, en die, beter bekend met de taal en de gewoonten der inlanders, naar men hoopte ook meer ingang bij hen zouden vinden en krachtiger werken tot hunne bekeering. Doch ook thans werd de verwachting van den volijverigen zendeling teleurgesteld. De onderwijzers, die zich op het eiland Tauata hadden nedergezet, moesten weder naar hun land terugkeeren, waarheen de heer Crook hen reeds was voorgegaan.
In 1804 vertoefde de russische reiziger Krusenstern een geruimen tijd te Noekoe-Hiwa, met zijne beide schepen, de Nadeshda en de Newa. Hij vond op het eiland een Franschman en een Engelschman, die elkander vooral met geene mindere verbittering bestreden, dan destijds de twee natiën waartoe zij behoorden.
In 1813 liep de amerikaansche commodore David Porter de baai van Taio-Hae binnen, met zijne twee schepen de Essex en de Essex-junior, en met de schepen, die hij op zijn kruistocht door den Stillen-oceaan op de Engelschen had buit gemaakt. De gelegenheid scheen hem gunstig voor de vestiging van een soort van arsenaal of station. Hij nam bezit van Noekoe-Hiwa in naam der Vereenigde-Staten.
Het Congres wilde echter aan de zaak geen verder gevolg geven. De commodore verliet Taio-Hae, om zijn kruistocht te hervatten; hij liet eene zwakke bezetting achter; maar ten gevolge van allerlei moeilijkheden en herhaalde gevechten met hunne engelsche gevangenen en met de inboorlingen, zagen de Amerikanen zich genoopt, hunne nederzetting te Taio-Hae te verlaten.
In 1835 werd Noekoe-Hiwa bezocht door een Franschman, den baron Thierry, die zichzelven tot koning van het eiland proklameerde, en die, als een teeken van zijne kortstondige koninklijke waardigheid, aan een jeugdigen wilde, Vavanoeha genaamd, het volgende wonderlijke stuk ter hand stelde, dat later door kapitein Jacquinet, tijdens het bezoek der korvetten de Astrolabe en de Zélée, gevonden en bewaard werd.
“Wij, Karel, baron van Thierry, souvereine vorst van Nieuw-Zeeland, koning van het eiland Noekoe-Hiwa, verklaren met genoegen, dat Vavanoeha, opperhoofd van Portua(?), de vriend is der Europeanen, en dat hij zich jegens ons altijd met betamelijkheid en welwillendheid gedragen heeft; Uit aanmerking waarvan wij hem aanbevelen aan de goede zorgen van alle zeevaarders, die hier in alle zekerheid kunnen verblijven.
Gegeven te Port-Charles (Taio-Hae), eiland Noekoe-Hiwa, den 23sten Juli 1835.
Karel, Baron van Thierry.
Van wege den Koning,
Ed. Fergus, kolonel, adjudant.”
Eindelijk, in 1842, nam de schout-bij-nacht du Petit-Thouars definitief deze eilanden, in naam van Frankrijk, in bezit. Met deze gebeurtenis begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den archipel.
Van Noekoe-Hiwa begeven wij ons naar het eiland Oea-Poe, welks zonderling gevormde bergtoppen, uit de verte van de baai van Taio-Hae gezien, op een reeks klokketorens gelijken.
Wij toeven gedurende eenige uren in de baai van Aneoe, waar wij het bezoek ontvangen van een protestantsch zendeling, waarschijnlijk een eenvoudig onderwijzer (teacher), van de Sandwich-eilanden geboortig; hij komt zijn aandeel in den hoofdelijken omslag betalen. De voornaamste statie der katholieke zendelingen ligt aan de baai Hakahau, aan de oostelijke punt van het eiland. Dewijl de ankerplaats daar minder geschikt is, heeft de kommandant hier het anker doen uitwerpen. Overigens ziet men te Aneoe noch woningen, noch broodboomen, noch kokospalmen. Eenige struiken, langs de oevers van eene kleine beek groeiende, vormen den ganschen plantenrijkdom van dit dorre gedeelte des eilands.
De naastvolgonde baai, westwaarts, is die van Hakahetau, waar de katholieke missionnarissen eene kapel hebben gebouwd. Daar, of in de naburige baai Haákoeti, nam Marchand, op den 22sten Juni 1791, de noordwestelijke groep der Markiezen-eilanden, in naam van Frankrijk, in bezit.
Wat wij hier te doen hebben is spoedig verricht, en nog vóór de nacht invalt, bevinden wij ons weder in de open zee.
Den volgenden morgen ankeren wij aan de zuidwestelijke punt van Oea-Oeka, gedekt door eenige dorre, naakte eilandjes, die ons genoegzaam tegen de branding beveiligen. De kommandant en de resident gaan aan land, om een bezoek te brengen aan de zoogenoemde Onzichtbare-baai (Vaitake bij de inboorlingen). Eenige officieren en ik begeven ons in een sloep naar dezelfde plek. Wij volgen de hooge kust, uit zwarte, loodrechte rotsen gevormd, aan wier voet de golven met groot geweld breken en uiteen spatten in wolken schuim, dat in de zonnestralen als een regen van diamanten schittert; de zeevogels, die in de spleten der rotsen nestelen, heffen bij onze nadering een luid geschreeuw aan. De Onzichtbare-baai draagt haar naam niet ten onrechte, want eerst als men zeer nabij gekomen is, kan men dezen inham in de kust en den zandigen oever aan het einde bespeuren. Tusschen de hooge rotsen, die den ingang der baai vormen, gaat een vrij sterke deining; maar eenige forsche roeislagen brengen ons weldra in de baai zelve, waar het water zoo kalm en effen is als in een vijver. Wij zetten onze sloep op het strand, nevens die van den kommandant.
Hier, even als te Taio-Hae, opent zich eene liefelijke, vruchtbare vallei, die door haar weelderig groen eene sterke tegenstelling maakt met de donkere tinten der hooge, naakte rotswanden, welke haar omzoomen. Nabij den oever staan eenige wel gebouwde woningen, te midden van een soort van plantage, die door een lagen steenen muur is omringd. Wij treden een dier woningen binnen, en worden ontvangen door een ouden Amerikaan, waarschijnlijk een voormalig matroos, die bladzijde 99van een walvischvaarder is gedeserteerd; de man is bijna evenzoo getatouëerd als de inlanders. Hij woont hier sedert meer dan twintig jaren; voor een niet onaardigen prijs verkoopt hij ons een knods in den vorm van een pagaai. Het engelsch dat hij spreekt klinkt zoo wonderlijk, dat ik alle moeite heb om hem te verstaan.
Wij gaan verder het dal in, en volgen den oever van een beekje, dat al spoedig niet veel meer is dan een dunne waterstraal; de vallei is bijna verlaten. Zij wordt al nauwer en nauwer, echter zonder te stijgen; de plantengroei houdt bijna eensklaps op, en van alle kanten verheffen zich naakte witte rotsen, die door haar glans het oog verblinden. Wij ontmoeten drie of vier hutten, waarvan de bewoners afwezig zijn; wij toeven maar een oogenblik, want het wemelt hier van groote, nijdige vliegen, die ons bij duizenden omzwermen. Onder eene brandende zonnehitte naar het strand teruggekeerd, zien wij dat de matrozen, met uitzondering van een enkelen, die bij de sloep is achtergebleven, naar de naburige woningen zijn gegaan. Terwijl wij hunne terugkomst afwachten, nemen wij een heerlijk zeebad, dat ons geheel opfrischt.
Kort daarna waren wij veilig en wel, ondanks de sterke branding, aan boord teruggekeerd, en had de Vaudreuil het anker weer gelicht, om koers te zetten naar Hiwa-Oa, het grootste en volkrijkste der eilanden van dezen archipel.
Na den nacht op zee te hebben doorgebracht, werpen wij den volgenden morgen het anker uit in de baai Hanamenoe, nabij den westelijken uithoek van het eiland gelegen. De baai is in twee kommen verdeeld door een groote, vooruitspringende zwarte rots, die, uit de verte gezien, op een reusachtigen toren gelijkt. Op den top van dit rotsige voorgebergte zien wij enkele woningen. De stammen, die de omliggende landstreek bewonen, zijn met elkander in oorlog gewikkeld: de kommandant heeft in last, hen met elkander te verzoenen, en vrede en orde te herstellen.
Eenige Kanaks dalen van de hooge, loodrechte rotsen af, waarbij zij eene bewonderenswaardige vlugheid, kracht en behendigheid ten toon spreiden. Sloepen en prauwen voeren nu welhaast de opperhoofden der strijdende stammen bij ons aan boord, waar de kommandant hun eene scherpe berisping toevoegt, die door den officieelen tolk, den mutoi van Taio-Hae, in de landstaal wordt overgebracht. Het einde is, dat de vijanden elkander de hand reiken, en met groot welbehagen eenige geschenken ontvangen, die de kommandant hun van wege de fransche regeering laat ter hand stellen.
Terwijl deze verzoening plaats greep, bezochten enkele eilanders het schip, in gezelschap van hunne vrouwen. De jongsten van deze vrouwen mogen betrekkelijk schoon heeten. Zij zijn kort van gestalte en gezet, maar haar embonpoint heeft niets terugstootends; haar vormen hebben er niet door geleden, en in haar geheele voorkomen hebben zij eene groote mate van natuurlijke bevalligheid. Zij zijn er aan gewoon, Europeanen te ontmoeten, daar de baai zeer dikwijls door de walvischvaarders wordt bezocht. Haar hartstocht voor tabak grenst bijna aan het ongeloofelijke; eene van haar haalt aanstonds haar pijp voor den dag, en vraagt ons om tapaka. Het lichaam van de meesten dezer vrouwen is met eka-moa geel geverwd: dit geschiedt, naar men wil, zoowel om tegen de steken der muskieten gewaarborgd te zijn, als om de huid lenig en blank te maken.
Nadat de conferentie op het dek is afgeloopen, dalen al deze bezoekers weer in de schuiten en prauwen af, en keeren zeer in hun schik naar het strand terug.
De bewoners van den archipel hebben van de Europeanen de noodlottige kunst geleerd, om uit de bloesems van den kokosboom een soort van brandewijn te bereiden. Zij gaan zich nu telkens aan dien drank te buiten, en zijn dan zeer gevaarlijk, want eenmaal door den drank bevangen, kent hunne woede geen palen.
Mijne kameraden, die eene wandeling aan strand hebben gemaakt, hebben daar het lijk van een inlander gezien, dat, naar de gewoonte des lands, in de open lucht, onder een op vier palen rustend afdak, lag. Het lijk ondergaat daar een soort van inbalseming, hakapahaá genoemd, die door de vrouwen verricht wordt en hoofdzakelijk bestaat in het inwrijven met kokosolie. De doode wordt in een grooten bak gelegd, met de armen rustende op een dwarsbalk. Na verloop van eenige dagen, begint een stinkend vocht uit het lijk te loopen; niettemin, ondanks den ondragelijken stank, gaan de vrouwen met haar afschuwelijken arbeid voort, dien zij ter nauwernood afbreken, om, met ongewasschen handen, haar voedsel te nemen. Geen wonder, dat de meesten, die aan de hakapahaá hebben deelgenomen, ziek worden, en menig een er het leven bij inschiet. Overigens gaan de inlanders met de grootst mogelijke onverschilligheid den dood te gemoet, althans wanneer die langs een natuurlijken weg, ten gevolge van ziekte, tot hen komt: voor een geweldigen dood, vooral op het slagveld, zijn zij daarentegen zeer bevreesd.
Als een inlander ernstig ziek wordt, maakt men in zijne tegenwoordigheid zijn doodkist, doorgaans een uitgeholde boom, gereed. Wordt de man beter, dan wordt de doodkist voor eene volgende gelegenheid bewaard; is zij toch eens gemaakt, dan moet zij ook dienen voor den persoon, voor wien zij oorspronkelijk bestemd was.
Onze taak is hier afgeloopen; het anker wordt gelicht, en wij stoomen de baai uit om ons naar Vaitahoe te begeven. Wij varen om de hooge, steile kaap heen, die de uiterste punt van Hiwa-Oa ten westen vormt, en waar wij door eenige geweldige windvlagen worden overvallen. In dit gedeelte van het eiland verheffen zich de hoogste bergtoppen.
De haven van Vaitahoe, waarheen wij koers zetten, ligt aan de westkust van het eiland Tauata. Na eene vaart van eenige uren ontdekken wij de ruïnen van het fort, dat bij de in bezitneming van het eiland door Frankrijk, in 1842, gebouwd werd. Een amerikaansche walvischvaarder heeft het anker uitgeworpen, en is bezig water in te nemen.
Het dorp verrijst op het strand achter in de baai. Het landen gaat hier met groote moeilijkheden gepaard, bladzijde 100ten gevolge van de zeer sterke deining der uit zee aanrollende golven; onze booten leggen aan in den noordoostelijken hoek van de baai, waar eenige rotsen een soort van natuurlijke kom vormen. Langs een smallen, glibberigen weg, half door de overhangende rotsen overschaduwd, bereiken wij, niet zonder een paar keer uitgegleden te zijn, de eerste huizen van het dorp.
Onze komst heeft de gansche bevolking op de been gebracht en weldra zijn wij door eene menigte inboorlingen omringd. Gewoonlijk gaan de eilanders bijna geheel naakt, zonder andere kleeding dan een lap, die, om de heupen gewonden, tusschen de beenen doorgestoken en van achteren vastgeknoopt wordt. Dit kleedingstuk draagt den naam van hami, en wordt doorgaans vervaardigd van katoen of van een soort van stof, tapa genoemd, die uit boomschors bereid wordt en dikwijls met niet onaardige figuren versierd is. Maar voor deze gelegenheid hebben zij hun feestgewaad aangetrokken: wel te verstaan, niet de kleederen, die zij zelven voor plechtige gelegenheden vervaardigen, maar de europeesche afleggers, die zij zich hebben aangeschaft, of wel de bevallige kleeding van Tahiti.
De bewoners der Markiezen-eilanden, even als bijna alle inboorlingen van centraal Polynesië, hebben lang, zacht hair, dat zij met een lint of band opbinden, zoodat zij aan iedere zijde van het hoofd een soort van vlecht of chignon dragen. De ongunstige indruk dien hun laag, wijkend voorhoofd maakt, wordt opgewogen door de levendige uitdrukking van hunne fraaie zwarte oogen. Over het algemeen zijn de gelaatstrekken der mannen regelmatiger dan die van de vrouwen; en is men eenmaal gewend aan hun leelijk tatouëersel, dan wordt men dikwijls getroffen door de onloochenbare schoonheid van verscheidene jonge mannen. Bijna allen scheeren zich het gelaat en een deel van het hoofd; waar scheermessen nog onbekend zijn, gebruikt men tot dat einde een tand van een haai, in een stuk staal of glas gevat. De grijsaards laten hun baard groeien; doorgaans geschiedt dit uit winzucht, want de witte hairen worden zeer duur verkocht, om er sieraden van te maken.
De jonge koning van Vaitahoe en zijne vrouw.
Sommige inlanders dragen hun hair aan de eene zijde van het hoofd saamgevlochten en versierd met tanden van bruinvisschen of glaskoralen. Dit is het teeken, dat zij een veete hebben, en een vijand moeten dooden; dergelijke veeten zijn in de familiën erfelijk. In den regel gaan de eilanders blootshoofds; somwijlen dekken zij zich het hoofd met eene soort van muts, uit een palmblad vervaardigd.
Wij volgen een pad, dat ons bergopwaarts voert, naar het graf van den kapitein Halley, den eersten kommandant van den post te Vaitahoe, die, met den luitenant ter zee Lafont-Ladébat, sneuvelde, terwijl hij de fransche nederzetting moedig verdedigde tegen een aanval der inboorlingen.
Een aoa of indische vijgeboom.
Van de plek waar wij ons nu bevinden, kunnen wij de geheele baai in alle bijzonderheden overzien. De anders vrij stille haven wordt nu verlevendigd door onze sloepen, die water gaan halen, en door de bladzijde 102prauwen der eilanders, die naar het schip roeien.
Wij keeren op onze schreden terug, en houden stil voor de inrichting der katholieke missie, waaruit ons in de landtaal liederen tegenklinken, die mij aan onze eigene gewijde kerkliederen denken doen. Een blik naar binnen werpende, zie ik onzen kommandant, die eene uitnoodiging had ontvangen om tegenwoordig te zijn bij de prijsuitdeeling op de school, welke door een fransch geestelijke bestuurd wordt. Wij bleven luisteren tot het op deze plek inderdaad aandoenlijke gezang zweeg, en vervolgden onzen weg langs de ruïnen der oude kazerne, waarvan de muren nog de sporen vertoonen van de kogels der inlanders.
Ik bezoek daarop eenige vrij nette hutten. Niemand duidt het u hier ten kwade, als ge, ook zonder genoodigd te zijn, eene woning binnentreedt. Het meubilair in die hutten is uiterst sober: aan het dak hangen de groote zakken, waarin de staatsiekleederen en sieraden geborgen zijn; voorts manden, waarin de hoofdtooisels van hanevederen worden bewaard; eene soort van kaarsen, van de noten van de aleurites triloba vervaardigd. Vischtuig, wapenen, houten kannen en potten van verschillende grootte, messen, flesschen en andere europeesche gereedschappen voltooien het ameublement.
Wij keeren naar Hiwa-Oa terug, waar wij het anker uitwerpen in de baai van Taáhoekoe, waar zich de katholieke missie bevindt. De bewoners van dit gedeelte des eilands zijn zeer onrustig van aard. Als zij door den drank opgewonden zijn, geven zij zich aan allerlei uitspattingen over en bedrijven de grootste wanordelijkheden.
Den volgenden dag waren wij weder te Taio-Hae. Alvorens het eiland Noekoe-Hiwa te verlaten, wenschte ik mijne opwachting te maken bij de koningin, die eene fraaie, ruime hut bewoont aan de westzijde van de baai. Deze koninklijke residentie ligt te midden van groote boomen, waarboven eenige kokospalmen hunne sierlijke waaiers verheffen. De heer M...., die de koningin kende, is bereid mij aan haar voor te stellen. Zij ontvangt ons zeer vriendelijk, en laat versche kokosnoten openen, om met de zoogenoemde melk onzen dorst te lesschen. Haar rechterhand is een wonder van tatoueerkunst. Met groote bereidwilligheid gaf zij mij vergunning die zoo rijk geïllustreerde hand op mijn gemak te bekijken. De koningin heet Vaekeoe; zij is de weduwe van Te-Moana, die in 1853 tot het Christendom is overgegaan. Vaekeoe is zeker, onder de inlandsche bekeerlingen tot de katholieke Kerk, een der ijverigsten en vroomsten. Jammer dat zij bijna geheel doof is. Zij trekt nog altijd een deel van het jaargeld, dat de fransche regeering aan haar echtgenoot had toegekend. Deze, die een zeer stormachtige jeugd had gehad, was, ten gevolge van een soort van oproer, verplicht geweest eene wijkplaats te zoeken aan boord van een engelsch schip, dat hem naar Londen bracht. Te-Moana sprak niet dan hoogst ongaarne over die reis, waarop hij zich eene behandeling had moeten laten welgevallen, die zeer kwalijk met zijne vorstelijke waardigheid strookte. Te Londen had men hem zelfs voor geld laten zien!
Het klimaat der Markiezen-eilanden, hoewel warm en vochtig, wordt toch voor zeer gezond gehouden. De overgangen tusschen het droge en het natte jaargetijde zijn niet altijd scherp begrensd. Gedurende de maanden Mei, Juni en Juli stortregent het bijna onophoudelijk. In November en December staat de plantengroei geheel stil ten gevolge van de aanhoudende sterke droogte. Sommige jaren worden gekenmerkt door buitengewone, geweldige droogte: dan hebben de rivieren geen water meer, en kunnen de vruchten van den broodboom niet tot rijpheid komen. Dan staat gebrek en hongersnood te wachten, tenzij de inboorlingen een grooten voorraad van popoi hebben opgedaan.
De eilanders zijn niet zeer spraakzaam. Als zij spreken, geschiedt dit op zeer luiden, bijna schreeuwenden toon, en met zeer grooten nadruk op de onderscheidene klanken hunner ruwe, onaangename taal; ook de vrouwen en kinderen spreken zeer luid. De taal der Markiezen-eilanden is een der hardste, onwelluidendste polynesische dialekten, met eene menigte keel- en neusklanken. Op de eilanden der zuidwestelijke groep klinkt de taal echter minder hard.
Gedurende ons kort verblijf in den archipel, heeft het ons aan de gelegenheid ontbroken, bij een dier groote feesten tegenwoordig te zijn, die de eilanders nu en dan vieren. Ik weet daarom niet beter te doen, dan een zeer nauwkeurig verslag van zulk een feest te ontleenen aan een opstel van den heer Jouan, die gedurende eenige jaren den post van resident op deze eilanden heeft bekleed en met de levenswijze en denkbeelden, de zeden en gewoonten der inlanders volkomen bekend is. De heer Jouan schrijft het volgende:
“In een zoo warm klimaat zijn de inboorlingen uit den aard tot traagheid geneigd. Dit is te minder vreemd, als men bedenkt dat de natuur zelve in hunne behoeften voorziet, zonder dat zij daarvoor behoeven te arbeiden. Stilzwijgend en teruggetrokken van aard, is alleen de zucht naar genot, en bijwijlen ook de geprikkelde eigenliefde, in staat, hen voor een tijd uit hunne droomerige ongevoeligheid op te wekken. Somwijlen arbeidt een stam een geruimen tijd lang, om een groot feest te kunnen vieren: hetzij ter gelegenheid van den dood van een opperhoofd, of bij het eerste tatouëeren van een jonkman van hoogen rang, hetzij eindelijk bij de voltooiing van een of ander werk van openbaar nut, zooals eene prauw, een huis of dergelijken.
“Het overoude gebruik der huiswijding wordt op de Markiezen-eilanden nog steeds in eere gehouden. Bij zulke gelegenheid wordt een feest, eene koika, gegeven, waarop de bevriende stammen worden uitgenoodigd. Gebraden varkens, bananen, visschen, popoi, worden vooraf in gereedheid gebracht, en met groote staatsie en onder luid geschreeuw naar het dorpsplein gedragen, des avonds vóór den dag, die door de zieners van den stam voor de feestviering is aangewezen, doorgaans de eerste dag na eerste kwartier. Er wordt dien nacht weinig geslapen; de mannen zingen en drinken kava in de hutten rondom het plein; terwijl in de andere hutten de vrouwen en kinderen bezig zijn met het in bladzijde 103orde brengen der kostumen voor het feest. De kinderen spelen een zeer belangrijke rol in de koika. Tegen de nadering van het feest, worden zij vele dagen, soms weken lang, ingewreven met het sap van zekere planten, om hunne huid een blanke kleur te geven, en nadat zij voor 't laatst goed gewasschen en gebaad zijn, worden zij aangekleed. Sommigen hebben meer dan honderd el tapa om hun lijf gewikkeld, bij wijze van reusachtige japon. Hun kapsel bestaat uit een diadeem van duiven- of papegaaienvederen, waarboven zich eene hooge muts van witte hairen verheft. Het achterhoofd is bedekt met eon stuk tapa, dat een soort van strik of kokarde ter lengte van een el vormt; hunne enkels verdwijnen onder zware hairbossen.
“Bij het aanbreken van den dag laten de trommels zich op het plein hooren, begeleid door oorverdoovend geschreeuw. Van alle kanten stroomen de genoodigden toe; de vrouwen plaatsen zich ter zijde op de paepae, eene soort van steenen terrassen; terwijl de mannen zich in een kring scharen om de heldendaden en krijgstochten van den stam te bezingen, onder begeleiding van de trommels. Bij dat gezang klappen zij in hunne handen, of slaan met de rechterhand op den linker elleboog, somwijlen met zooveel kracht, dat er bloed te voorschijn komt: dit mimisch gezang heet de oelaoela. Het is een eentonig recitatief, nu en dan afgebroken door een woest gehuil, dat u onwillekeurig denken doet aan de verhalen der eerste zeevaarders, die deze eilanden, toen nog door menscheneters bewoond, hebben bezocht. Voeg daarbij het woeste voorkomen der zangers, waarvan sommigen aan hun gordel menschenschedels hebben hangen, die met kleine steentjes zijn gevuld, en dus bij iedere beweging eene afschuwelijke muziek doen hooren;—en ge zult lichtelijk begrijpen dat de indruk van het geheel juist niet opwekkend is.
“Inmiddels verschijnen de kinderen, gedragen op de schouders van krachtige mannen en gevolgd door jonge meisjes, die de afhangende einden der lange lappen tapa, waarin zij gewikkeld zijn, in de hand houden. Er worden nieuwe matten op den grond uitgespreid, waarop deze arme kleinen, zweetende en zwoegende onder hun prachtgewaden, een zekeren dans uitvoeren, waarbij zij met de armen ongeveer dezelfde bewegingen maken als iemand, die met castagnetten speelt.
“Verder, op een afzonderlijke paepae, zitten de muziekanten, doorgaans grijsaards, die, zonder eenig begrip van maat, op hoornen blazen, van groote schelpen vervaardigd. Nevens hen ziet men jongelieden, de eigenlijke helden van het feest, die de omstaande vrouwen voortdurend aan het lachen moeten maken. Dit zijn de nave nave, zoo wat hetzelfde als de graciosos bij de Spanjaarden; zij zijn ongeveer op dezelfde wijze toegetakeld als de kinderen, en worden, even als dezen, telkens met kokosolie overgoten.
“Het publiek van zulk een koika maakt een zonderlingen indruk. De verschijning der verschillende stammen op het doorgaans vrij ruime, door zware boomen overschaduwde plein; de bonte, krijgshaftige tooi der mannen; de somwijlen smaakvolle kleeding der vrouwen:—dit alles levert een eigenaardigen, schilderachtigen aanblik op. Maar weldra worden uwe ooren verscheurd door het woest geschreeuw en gebrul der feestvierenden. Intusschen worden de toeschouwers niet moede. Nu en dan wekt eene of andere aardigheid de vroolijkheid op, nu en dan weerklinkt een luid gelach; maar over het algemeen heerscht er eene ernstige, plechtige stemming. Ge zoudt oppervlakkig niet zeggen, dat die menschen zich vermaken, en dat zij zich een zoo langdurigen arbeid getroost hebben om zich een zoo pover genot te verschaffen.
“Aan de eene zijde van het plein verrijst een soort van altaar, versierd met bladeren en ruw bewerkte beelden, waarvan het eene een zittenden man en het andere een reusachtige hagedis voorstelt. Dikwijls worden ook de schedels der verslagen vijanden op dat altaar nedergelegd.
“Na afloop van eenige godsdienstige plechtigheden, waarvan ik niets zeggen kan, omdat ik ze nooit goed heb kunnen zien, treedt een soort van heraut op, om het publiek te verkondigen, door welken stam en door welk opperhoofd deze koika gegeven wordt, en dat er varkens, popoi, enz. in gereedheid zijn; daarop worden de levensmiddelen aan de genoodigden rondgedeeld. Zij, die het feest geven, eten zelven niet, en nemen er zelfs schijnbaar geen deel aan. Wat de genoodigden niet dadelijk gebruiken, mogen zij medenemen. Na deze spijsuitdeeling, begint het dansen en schreeuwen op nieuw, tot omstreeks één uur van den middag, wanneer ieder zich een poos ter ruste legt; daarna wordt het feest hervat, dat dikwijls drie dagen en drie nachten achtereen duurt. Al dien tijd wordt de kava en vooral de sterke drank (namoe), als men dien machtig heeft kunnen worden, niet gespaard; eindelijk ontaardt de feestviering in de walgelijkste losbandigheid.
“Een voorname reden, waarom de toebereidselen voor zulk eene koika zoo lang, soms wel drie of vier jaar, duren, moet ongetwijfeld hierin gezocht worden, dat gedurende al dien tijd de stam aan de tapoe of taboe onderworpen, dat wil zeggen in zekeren zin gewijd, onschendbaar is. Hij mag zelf geen oorlog voeren, maar ook niet door anderen worden aangevallen. Zoolang de koika duurt, mag niemand, op straffe van hoogverraad, eenige vijandelijke daad plegen tegen hen, die daarbij tegenwoordig zijn; de koika zou in dat geval alle waarde verliezen, het godsdienstige doel niet bereikt worden. Somwijlen echter worden deze bepalingen geschonden; zoo ontbrandde, bij voorbeeld, de oorlog, die in 1856 het eiland Oea-Oeka teisterde, ten gevolge van een verraderlijken aanval op de genoodigden door hen van wie de noodiging tot bijwoning van het feest was uitgegaan. Waar de fransche invloed zich niet kan laten gelden, buiten Noekoe-Hiwa, gaan de koika, in sommige gevallen, met menschenoffers gepaard, die op het genoemde eiland niet kunnen plaats hebben. In plaats van menschen offert men daar zeeschildpadden, honden en varkens.
“In het gewone leven zijn de inlanders in het minst niet uitgelaten of bijzonder spraakzaam, veeleer het tegendeel. Als zij u Kaoha! (goeden dag) gewenscht, en u gevraagd hebben van waar gij komt en waarheen gij gaat, dan stokt het gesprek. In den beginne zijn zij wantrouwend, bladzijde 104zoo als alle wilden; maar wanneer zij de personen, met wie zij in aanraking komen, beter hebben leeren kennen, dan vermindert dit wantrouwen zeer. Zij zijn zeer gastvrij; het is een zachtaardig en goedhartig ras, maar dat ik overigens niet beter zou weten te kenschetsen dan door het woord negatief. Die natuurkinderen, waarmede de oppervlakkige, door en door onwetenschappelijke filosofie der vorige eeuw zoo ontzaglijk veel op had, staan, uit een zedelijk oogpunt, onbegrijpelijk laag. Liefde, vriendschap, de tedere banden der familie, en al die hoogere aandoeningen en gevoelens, die wij als den mensch ingeschapen beschouwen, zijn voor hen goeddeels onbekende klanken. De zoon trekt zich den dood des vaders in het minst niet aan; de moeder ziet met kalme onverschilligheid haar kind sterven, dat doorgaans, reeds bij het oogenblik zijner geboorte, aan vreemde handen wordt toevertrouwd. Nooit zal de vriend zijn vriend eenig teeken of bewijs van genegenheid geven; alleen de physieke behoefte schijnt hen tot elkander te brengen, zekere banden tusschen hen te knoopen en hen tot gemeenschappelijk handelen te bewegen.
De ouders van den koning van Vaitahoe.
“Lang voor de geboorte van een kind, is er als het ware een onderlinge wedstrijd wie dat kind zal aannemen. Zeer zelden toch gebeurt het, dat een kind werkelijk door zijne ouders wordt opgevoed; de familie, in den zin dien wij aan dat woord hechten, bestaat dan ook hier niet. Deze zonderlinge gewoonte, die waarschijnlijk haar ontstaan te danken heeft aan de behoefte om verbindtenisson aan te knoopen met andere familiën en stammen, is de oorzaak van groote verwarring in de bloedverwantschap. Behalve deze adoptie van pas geboren kinderen, bestaat er ook nog eene adoptie tusschen lieden van beiderlei kunne en van allerlei leeftijd; het is niets ongewoons, een kind den vader of grootvader van een grijsaard te hooren noemen. De neven worden beschouwd als de echte of aangenomen kinderen van den oom of de tante. Broeders en neven worden met hetzelfde woord aangeduid. De man noemt zijne schoonzuster vehine (vrouw, echtgenoote), krachtens een oud gebruik, volgens hetwelk hij, bij ontstentenis van zijne eigene vrouw, hare zuster als zoodanig mag beschouwen.
“Met deze adoptie van bloedverwanten hangt nog een ander gebruik samen: de verwisseling van naam met een vriend, waardoor de vriendschapsbetrekking van veel inniger aard wordt. De gewone vriend (ehoa) heeft slechts aanspraak op eene gewone vriendschappelijke bejegening, maar aan zijn ikoa (letterlijk, naam) mag men niets weigeren. Deze naamsverwisseling heeft doorgaans ten doel, zich een beschermer, een bondgenoot, een makker te verzekeren, hetzij in geval van oorlog, bij het ondernemen van een reis, of voor andere gewichtige gelegenheden.
Visschers van de Toeamotoe-eilanden.
“Het huwelijk is niets meer dan eene onderlinge overeenkomst tusschen den man en de vrouw; het wordt even gemakkelijk ontbonden als gesloten. De geboorte van een kind gaat met geenerlei plechtigheden gepaard; nauwelijks heeft het kind het daglicht aanschouwd, of men baadt het in koud water, terwijl de moeder een schotel warme popoi te eten krijgt. De zuigeling wordt bijna dadelijk aan het eten van popoi gewend, ten gevolge waarvan het kind op zeer jeugdigen leeftijd gespeend kan worden. Ik geloof niet dat bladzijde 106de kinderen ergens ter wereld gelukkiger zijn dan op de Markiezen-eilanden: zij mogen letterlijk alles doen wat zij willen; men hoort ze dan ook zeer zelden schreien.
“Veelwijverij is zeldzaam; slechts enkele opperhoofden hebben meer dan eene vrouw, maar het is niet zoo ongewoon, dat eene vrouw met twee mannen in vrede en vriendschap leeft.
“Men heeft de bewoners der Markiezen-eilanden van ongehoorde wreedheid beschuldigd, en ten bewijze daarvan zich op feiten beroepen, die deze beschuldiging schijnen te staven; maar men moet niet vergeten, dat de eilanders in de meeste gevallen niet anders deden dan zich wreken over geleden onrecht. Hoe vele inlanders zijn niet, zonder een schijn van recht, gestolen en opgelicht, om de onvolledige bemanning van een walvischvaarder te kompleteeren! Hoe talloos vele malen hebben de zeevaarders hen niet op alle mogelijke manieren misleid, bedrogen en mishandeld! Natuurlijk moesten dan de eerste blanken, die in handen van den beleedigden stam vielen, het ontgelden. Wij zouden honderd voorbeelden kunnen noemen, waarin het ongelijk niet kwam van de zijde der inlanders, maar wel degelijk van hen, die zich beschaafde lieden noemen.
“Te Taio-Hae, waar wij sedert 1842 voortdurend eene nederzetting hebben onderhouden, hebben de zeden en gewoonten der inboorlingen eene aanmerkelijke verandering ondergaan. Zij zijn daar in den omgang zeer zachtaardig en vriendelijk. Op meer afgelegen plaatsen, die niet door schepen worden bezocht, zijn zij achterdochtiger en woester van aard: het is daar altijd goed, in het verkeer met hen op zijne hoede te zijn.
“Een van de goede vruchten van ons bestuur is, dat bijna op het geheele eiland ongestoorde vrede heerscht. Men kan zeggen dat de menschenoffers en het kannibalisme hier tot het verleden behooren, en dat de inlanders zelven zich daarover schamen. Althans de meer bejaarden onder hen, die in hunne jeugd getuigen zijn geweest van die gruwelen, spreken daarover zoo min mogelijk. Niettemin zou ik niet durven verzekeren, dat deze oude gewoonten niet wederom in zwang zouden komen, als wij voor goed heengingen.
“Op de andere eilanden zijn de menschenoffers nog altijd in gebruik, en heerscht ook nog de anthropophagie, hoewel in veel mindere mate dan doorgaans beweerd wordt. De weinige krijgsgevangenen en de gedoode vijanden worden inderdaad gegeten, maar dit geschiedt meer uit een soort van overmoedige uittarting, dan wel uit smaak; de inboorlingen zelven hebben mij dit meermalen verzekerd, en velen hunner ontkennen ten sterkste dat zij ooit aan een dergelijk feestmaal hebben deelgenomen. De berichten, die de bewoners der verschillende eilanden omtrent elkander geven, hebben zeer veel bijgedragen tot den kwaden roep, die over het algemeen van hen is uitgegaan, en die, blijkens onze eigene ervaring, niet ten volle gerechtvaardigd is.”
Den 15den Januari 1873, twintig minuten voor elf uur in den voormiddag, verliet de Vaudreuil de reede van Papeete, op het eiland Tahiti. Nauwelijks waren wij in het ruime sop gekomen, of de vuren werden gedoofd en de zeilen geheschen. Ons eerste station zou het eiland Anaa zijn, het belangrijkste punt van den archipel van Toeamotoe.
De wind, die in deze streken doorgaans uit het oosten blaast, verhinderde ons den rechten weg te volgen; ware dit mogelijk geweest, dan hadden wij in minder dan twee dagen den afstand van ongeveer tachtig zeemijlen, die Anaa van Papeete scheidt, kunnen afleggen.
Eenige uren na ons vertrek kregen wij de Tetiaroa-eilanden in het gezicht, vijf-en-twintig mijlen ten noorden van kaap Venus gelegen. Deze kleine eilandjes of liever koraalriffen, die thans aan koningin Pomare behooren, zijn geheel met kokospalmen bedekt.
In den morgen van den 17den kwamen wij in het gezicht van het eilandje Meetia, dat tot een der distrikten van Tahiti, het distrikt Tautira, behoort. Dit hooge eilandje, omstreeks twintig zeemijlen van de zuid-oostpunt van Tahiti verwijderd, is een uitnemend herkenningspunt voor de schepen, die de haven van Papeete willen binnenloopen en voor de kustvaarders. Het eiland telt eene weinig talrijke bevolking. Den vorigen avond waren wij het eiland Makatoa voorbijgestoomd, dat mede vrij hoog uit de zee oprijst en door omstreeks honderd-dertig inlanders bewoond wordt. Het eiland is rijk aan prachtige tamanoe, een soort van boomen, die zeer gezocht worden voor de vervaardiging van prauwen en ook voor het bouwen van woningen. Makatea bezit diepe grotten, versierd met prachtige stalactiten. Vroeger werden de misdadigers van Tahiti derwaarts gedeporteerd.
Den 20sten Januari, des nachts ten een uur, bevonden wij ons tegenover de westelijke landpunt van Anaa. Toen ik, tegen zonsopgang, op het dek kwam, lag het eiland daar voor mij, als verborgen achter een dichten sluier van weelderig groen. Omstreeks negen uur wierpen wij het anker uit voor het voornaamste dorp, Toeahora genoemd; daar wapperde, aan een hoogen mast, de fransche vlag.
Anaa is een boomrijk eiland, dat eene lengte heeft van achttien en eene breedte van negen mijlen. Het bestaat eigenlijk uit een groot aantal koraal-eilandjes, even als de ringen van een ketting aan elkander geschakeld en rustende op een cirkelvormig rif. Deze eilandjes zijn over het algemeen vrij hoog, vooral in het noordelijk gedeelte. Anaa is het meest bevolkte eiland van den ganschen archipel; het telt ongeveer vijftienhonderd inwoners, die in beschaving boven die van de andere eilanden uitmunten. Het eenige voortbrengsel is kokosolie. De fransche resident is op dit eiland gevestigd.
Wat van Anaa geldt, geldt van bijna alle eilanden bladzijde 107van den archipel. Het zijn schier allen lange koraalriffen, ter breedte van vier- of vijfhonderd el, die een binnenmeer omgeven, dat op Rairoa een omtrek heeft van honderd mijlen, en op het eiland Fakarava een omtrek van negen mijlen. Die lange koraalrotsen, deels met de oppervlakte van het water gelijk liggende, deels slechts eenige ellen boven de zee verheven, bieden aan de buitenzijde geen ankerplaats aan, terwijl zij aan de binnenzijde met zachte glooiing tot dikwijls zeer aanzienlijke diepte afdalen. Enkelen dezer lagunen of meren, door die geweldige koraaldammen gevormd, zijn met de zee verbonden door smalle straten of kanalen, die voor schepen van alle grootte toegankelijk zijn; anderen zijn alleen voor kleine vaartuigen bereikbaar. Vele eilanden hebben in het geheel geen doorgang voor de vaartuigen, die dan over het rif heen naar het binnenmeer moeten gedragen worden: een gevaarlijk werk, zelfs voor de inlanders. Maar dezen, die allen zonder uitzondering voortreffelijke zwemmers zijn, loopen toch altijd minder gevaar dan de vreemdelingen, voor wie het in- of ontschepen dikwijls met zeer ernstige bezwaren gepaard gaat, ten gevolge van de doorgaans zeer hevige branding, die met donderend geraas op de koraalriffen breekt.
De prachtige lagune van Anaa, waarvan de smaragdgroene wateren heerlijk afsteken bij de hemelsblauwe kleur der zee, staat met deze laatste in gemeenschap door middel van een gegraven kanaal, dat in 1860 door de koraalbank is aangelegd. De geweldige stroom, die hier bijna altijd gaat, maakt echter de vaart door dit kanaal zeer gevaarlijk. Het water van het meer, dat niet op gelijk peil ligt als de zee, stroomt met groote kracht door deze nauwe opening. Een rots, die het kanaal in twee armen splitst, veroorzaakt geweldige opstuwing en maakt de vaart nog moeilijker; het voornemen bestaat echter om die rots te doen springen.
Dit gemis van eene behoorlijke gemeenschap tusschen het binnenmeer en de zee, is eene wezenlijke belemmering voor den handel van het eiland. De regeering zou daarom zeer gaarne zien, dat de inlanders hun kokosolie voornamelijk ter markt brachten op het eiland Fakarava, dat in zijne volle lengte doorsneden wordt door een kanaal, hetwelk aan de beide uiteinden, ten noorden en ten zuiden, met een breeden mond in zee uitloopt. De resident van de Toeamotoe-eilanden, die van een inlandschen visscher vernomen had dat het rif zich ten noordoosten van de uitmonding van het kanaal van Anaa nog een weinig onder water voortzet, heeft op dit vrij steil afloopende gedeelte een soort van aanlegplaats doen maken. Voldoet deze aan de verwachting, dan zou een groot schip daar kunnen ankeren, en niet, zoo als wij nu, genoodzaakt zijn, voortdurend te manoeuvreeren, ten einde op zekeren afstand van de kust te kunnen blijven.
De bewoners dezer eilanden zijn niet ontbloot van zeker gevoel van nationale eigenwaarde, zoo als uit het volgende blijkt. Omstreeks vijf-en-twintig jaar geleden, tijdens het bestuur van den heer Bonard, werd te Papeete eene algemeene vergadering gehouden van afgevaardigden van alle eilanden, die onder het fransche protektoraat staan. De afgevaardigden van den archipel kwamen daarin met nadruk op tegen de benaming van Paumotoe (onderworpen eilanden), weleer aan deze eilanden gegeven door de bewoners van Tahiti, die ze door de wapenen hadden veroverd. Op hun aandrang sprak de vergadering den wensch uit, dat de oostelijke archipel voortaan niet anders zou worden genoemd dan Toeamotoe (verre eilanden). De fransche overheid, aan dien wensch gehoor gevende, heeft dan ook, sedert 1852, aan dezen archipel, in officiëele stukken, geen anderen naam gegeven dan dien van Toeamotoe.
De resident verschijnt bij ons aan boord, om het ontbijt te gebruiken en onzen kommandant te bezoeken. Na afloop van het ontbijt laten wij ons in eene sloep aan land roeien.
Het dorp Toeahora is op de smalle zandige landtong gebouwd, die het binnenmeer van de zee scheidt, ter wederzijde van een witten weg, waarvan de felle weerschijn, bij het blakerende zonnelicht, ons haast de oogen verblindt. Met het toenemen der welvaart heeft de ontwikkeling der behoefte aan meerder levensgemak en die der nijverheid onder de inlanders gelijken tred gehouden: gaandeweg hebben zij hunne armzalige hutten vervangen door aardige woningen, met palmbladeren bedekt; deze woningen staan meestal op blokken koraal. De stijlen, de lijsten, de deuren en vensters zijn vervaardigd van het hout van den boom, wiens bladeren tot bedekking dienen; de ruimte tusschen de stijlen wordt aangevuld door een vlechtwerk van kokosbladeren. In sommigen dezer woningen vindt men bedden, behoorlijk van matten en muskietenschermen voorzien.
Nabij deze woningen wordt onze aandacht getrokken door groote kloven of uithollingen in het koraal. Deze kuilen of kloven hebben eene diepte van vier tot vijf el, zijn zes tot zeven el breed, en omstreeks vijftien el lang. De inlanders verzamelen daar een weinig aarde, en maken dan van die droge grachten een soort van tuinen, waarin zij uitmuntende taro (arum esculentum), suikerriet, bananen, ananassen en tabak kweeken.
Na eene vrij langdurige wandeling door het dorp Toeahora, waar wij overal met groote vriendelijkheid bejegend worden, begeven wij ons naar het residentshuis, om daar, uitgeput van de hitte en vermoeienis, een weinig te rusten. De resident, de heer Mariot, luitenant ter zee, ontvangt ons met de meeste hartelijkheid en doet ons eenige ververschingen toedienen, waaraan wij grootelijks behoefte hebben.
De kleine kazerne van het garnizoen maakt deel uit van het residentshuis. Ik ga haar zien. Een sergeant der mariniers, die voor eenige jaren naar Tahiti gegaan is met de Sibylle, waarop ik destijds diende, toont mij de beknopte, maar doelmatige inrichting. Hij biedt mij een fraaien rotting van pandanushout ten geschenke aan, benevens eenige sierlijke schelpen, tot verrijking onzer collectie aan boord. Het opperhoofd van Toeahora, een prachtig gebouwd man met een zeer schrander gelaat, bevindt zich bij den resident; wij ontmoeten daar ook den vorst van het eiland Kauehi, die ons op onzen tocht als loods moet dienen, benevens den officiëelen tolk, een gewezen sergeant der mariniers, die hem moet vergezellen. Ook onze kommandant bladzijde 108verschijnt, en weldra wordt een gesprek aangeknoopt, straks afgebroken door het geroffel van trommels en het luid gezang eener menigte van inboorlingen, zoo mannen als vrouwen, die voor het residentshuis zijn saamgekomen. Deze brave lieden willen ons, op hunne eigen manier, eene uitspanning bezorgen. Als altijd, is de dans daarbij hoofdzaak. Wij nemen plaats onder de breede veranda voor de woning van den resident, terwijl de inlanders in de brandende zon blijven.
De Toeamotoes staan bekend als de onvermoeidste dansers van alle eilanders onder fransch protektoraat. Zij hebben twee verschillende soorten van dansen. Bij de eene, blijven zij op hunne hielen neergehurkt zitten, en maken in die houding met hunne armen de meest afwisselende en dikwijls zeer bevallige bewegingen, waarbij zij, op de maat, een eentonig gezang aanheffen. De andere dans is een ware pantomime, waarbij de dansers door allerlei gebaren de hartstochten uitdrukken, waaraan zij ten prooi zijn. Een der toeschouwers geeft de maat aan, door met de palm der hand op een trommel te slaan, een uitgehold stuk van een kokosstam, waarover het vel van een haai gespannen is. Ditmaal wordt dit eenvoudig inlandsch instrument vervangen door twee gewone trommels, die met groote handigheid bespeeld worden. De andere toeschouwers moedigen de dansers aan, door met groote kracht, op de maat, in de handen te klappen.
Gezicht op het eiland Mangareva.
De inboorlingen van Anaa, die in veelvuldige aanraking zijn met de bewoners van Tahiti, stellen zich voor hun voedsel niet meer tevreden met de vruchten van den pandanus (een soort van palmboom) en de visschen van hun meer. Zij hebben daarom op hun eiland de proef genomen met de aankweeking van kokosboomen, en die proef is uitnemend geslaagd: de boom groeit op het eiland bijna in het wild. De kokospalm heeft zich vervolgens van het eene eiland naar het andere voortgeplant, tot ver in het oosten van den archipel. Deze zoo bij uitnemendheid nuttige boom heeft echter een geduchten vijand in een soort van groote landkrab, met zeer sterke scharen gewapend, voor wie de vrucht van den kokospalm eene zeer geliefde lekkernij is.
De kokosnoot is tegenwoordig een der hoofdbestanddeelen van het voedsel der eilanders; zij gebruiken die ook om varkens, gevogelte en honden te mesten. Deze laatsten zijn als spijs zeer gezocht.
Inboorlingen der Markiezen-eilanden; afgodsbeeld.
De wijze van bereiding der kokosolie is nog zeer eenvoudig en onbeholpen. De eilanders verzamelen de rijpe vruchten, die van den boom vallen, en raspen die met eeu uitgetand stuk ijzer, aan een hout bevestigd. Het aldus verkregen meel of deeg bewaren zij in bakken, die in kokosstammen worden uitgehold, en waarin het, gedurende twee of drie weken, aan de werking der zonnestralen blijft blootgesteld. Na bladzijde 110verloop van dien tijd is dit deeg in zoo ver tot vloeibaren staat overgegaan, dat men, door het met de hand te kneden, althans een gedeelte der olie kan uitpersen. Het overschietende deeg wordt dan onder eene ruw bewerkte houten pers geplaatst, en levert nog eene vrij groote hoeveelheid olie; maar toch gaat er een deel verloren. Vele handelshuizen zenden dan ook de noten in haar natuurlijken toestand, onder den naam van copperas, naar Europa, waar zij op veel doelmatiger wijze worden uitgeperst. Hetgeen na de persing overblijft, dient tot voedsel voor het vee, of wordt als mest gebruikt.
De dag loopt ten einde; men waarschuwt den kommandant dat de levensmiddelen en de andere voor den resident bestemde zaken aan wal zijn bezorgd. Hij geeft het teeken tot vertrekken, en wij verlaten Anaa, om naar boord terug te keeren, zeer tevreden over ons uitstapje en over de vriendelijke ontvangst van den resident.
In den loop van den 24sten varen wij voorbij het eiland Anoeanoeroenga, eigenlijk uit vier eilandjes bestaande, nevens elkander op een rif geplaatst, waarvan het middengedeelte wordt ingenomen door een lagune of binnenmeer, dat voor vaartuigen uit zee ontoegankelijk is. Het naburige eiland Anoeanoeraro, dat volgens officiëele opgaven onbewoond is, werd in het begin van 1874, door den resident der Toeamotoe-eilanden bezocht. Aan het verslag van dien officier ontleen ik het volgende:
“Den 9den Januari, des avonds, zijn wij aan het eiland Anoeanoeraro gekomen, waar ik wist dat zich schipbreukelingen in gevaarlijken toestand bevonden. De ellende dezer ongelukkigen ging alle beschrijving te boven. Op het gansche eiland was geen stuk goed katoen of doek te vinden, dan de vlag van het protektoraat. Mannen en vrouwen hadden niets om zich mede te bedekken dan eenige schorten, van de bladeren van den pandanus gevlochten. Het eiland was vroeger bezocht geworden door de kustvaarders van den heer Brander, die er kwamen om parelmoer te zoeken, maar die niet zijn teruggekeerd, omdat deze visscherij geen voldoende opbrengst gaf. De schipbreukelingen waren ten getale van zes-en-veertig, allen inboorlingen van Vahitahi; zij waren met hunne prauwen van dat eiland naar Anaa gegaan, om de vlag van het protektoraat en wetten te vragen, die hun ook gegeven werden door den heer Dubouzet, destijds te Anaa, waarheen hij zich begeven had om bij de inwijding der kerk van Tematahoa tegenwoordig te zijn. Zij keerden naar hun vaderland terug, toen zij door een storm overvallen werden, die hen op de klippen van Anoeanoeraro wierp, waarop hunne prauwen werden verbrijzeld, en waarbij twee personen het leven verloren. Hun eenige voedsel bestond uit het sap en de vrucht van den pandanus, en uit een soort van schelpdier. Gelukkig ontbrak het hun niet aan goed drinkwater. Ondanks deze ellende, hadden zij altijd in goede verstandhouding onder elkander geleefd. Toen ik het rif aandeed, kwamen deze arme lieden, bevreesd dat hun voorkomen ons tot terugkeer zou nopen, haastig naar ons toe, roepende: “Weest niet bevreesd, wij zijn geen wilden, wij zijn ongelukkige menschen!”
Zij werden aan boord van de goëlet la Mésange opgenomen, en naar Vahitahi, hun vaderland, teruggebracht, dat zij voor omstreeks twintig jaar verlaten hadden.
( Wordt vervolgd ).
1 De volgende schetsen zijn ontleend aan het verhaal eener reis, in de jaren 1872–1874, door den franschen zeeofficier A. Pailhès gedaan.
In vroeger tijd heerschte vrij algemeen de nog niet geheel overwonnen meening, dat de som der goederen van deze wereld voor geene vermeerdering vatbaar is, dat zij slechts van de eene hand in de andere overgaan, en dat de rijkdom van den een niet te verkrijgen is dan ten koste van de armoede van den ander. Het mag der nieuwere wetenschap tot haar eer worden nagegeven, dat zij deze bekrompen dwaling heeft bestreden, en het tegendeel met daden bewezen. Juist daarom komt aan de uitvinders eene plaats toe onder de weldoeners der menschheid, omdat zij, in zekeren zin, nieuwe goederen, nieuwe waarden, scheppen, of althans tot dusver ongebruikte middelen ter bevrediging van behoeften binnen het bereik van het algemeen brengen; dat zij verborgen natuurkrachten dienstbaar maken, en den arbeid des menschen verlichten of hem in staat stellen, met minder inspanning, meer te volbrengen. Onder die weldoeners der menschheid rekenen wij de onbekende ontdekkers van het ijzer, van den ploeg, van den wagen, van het schip, van het glas, en evenzeer de uitvinders der stoomwerktuigen, van de spin- en weefmachines, van spoorwegen en telegrafen, en van zooveel meer, dat tot verhooging der menschelijke arbeidskracht of tot vermeerdering van den welstand des levens bijdraagt.
Tot deze mannen behoorde ook Titus Salt, die voor weinige weken, in den ouderdom van 74 jaar, op zijn landgoed bij Halifax is overleden. Met hem is weder een dier heroën der industrie ten grave gedaald, aan wie Engeland zijne tegenwoordige grootheid op ekonomisch gebied te danken heeft. Maar bij weinigen slechts valt het verband tusschen de werkzaamheid van een enkelen man en de welvaart eener gansche landstreek, zoo duidelijk in het oog, als bij hem. Toen Titus Salt, de zoon van een eenvoudigen wolhandelaar uit Wakefield, die zijne geheele opvoeding op de gewone volksschool ontvangen had, met zijn vader Daniël naar Bradford verhuisde, was deze plaats niets meer dan een gewoon fabrieksdorp. De handel in wollen stoffen voor vrouwelijke kleeding verkeerde nog in zijne kindschheid. De onvermoeide arbeid en inspanning van vele tientallen jaren was noodig, om het vlek tot eene zelfstandige stapelplaats zijner wollen stoffen te maken, en nog telde Bradford niet meer dan 30.000 inwoners. Tegenwoordig heeft het zich tot eene stad van 150.000 zielen en tot een der grootste middelpunten van den wereldhandel verheven. Het is het brandpunt der alpaka-industrie, van waar deze zoo zeer gezochte stof naar alle deelen der wereld verzonden wordt.
Nog voor omstreeks dertig jaar wist men ter nauwernood, dat op de hoogvlakten der Cordilleras van bladzijde 111Peru en Chili een soort van lama of bergschaap leeft, dat in groote kudden over de uitgestrekte grasvelden ter hoogte van 2500 el boven de zee zwerft. Als lastdier is de alpaka, uit hoofde zijner koppigheid en onhandelbaarheid, niet te gebruiken. Intusschen wist men reeds ten tijde der oude Inkas uit zijne wol eene stof te bereiden en die ook te verwen. Deze kunst was echter met het rijk der Inkas te gronde gegaan; slechts de Indianen gebruikten de alpakawol nog voor de vervaardiging van grove dekens en mantels. De vervaardiging van fijnere stoffen en weefsels scheen langen tijd, door den aard der wol zelve, onmogelijk, want deze was noch met de hand, noch met de tot dusver bekende spinmachines voldoende te bewerken.
Ook nadat Titus Salt zijne nieuwe methode van bewerking had toegepast, zagen andere fabriekanten, zoo lang hij zijn geheim niet had geopenbaard, zich gedwongen, de alpakawol met andere, meer handelbare stoffen, zooals katoen, zijde, kamgaren, te vermengen. Nadat Salt echter zijne uitvinding, die het hem mogelijk maakte uitsluitend alpakawol voor zijne weefsels en stoffen te gebruiken, algemeen had bekend gemaakt, en den handel met een nieuw artikel verrijkt, dat alle soortgelijke artikelen in schoonheid, duurzaamheid en goedkoopheid overtreft, heeft de alpakateelt een zeer groote vlucht genomen, en treft men in Peru en Chili talrijke kudden van deze dieren aan, die echter vrij rondzwerven en door de eigenaars alleen voor het scheeren bijeen worden gedreven.
Reeds in den eersten tijd van zijn verblijf te Bradford, werd de aandacht van Titus Salt op de aanwending van nieuwe, tot dusver in de wolindustrie onbruikbaar geachte grondstoffen gevestigd. Aanvankelijk bepaalde hij zijne keus op eene uit zuidelijk Rusland, van de oevers van den Don, afkomstige grondstof, de zoogenaamde Donskoiwol. Hij stichtte eene nieuwe fabriek, uitsluitend met het doel om deze zeer gewone stof te bewerken, en deze proefneming werd het uitgangspunt voor zijne latere, meer belangrijke uitvinding. In het jaar 1836 toonde hem een koopman van Liverpool, van wien hij wol placht te koopen, eenige balen met glansrijk hair, die men hem gezonden had, doch die hij aan niemand kwijt kon worden. Dit hair was afkomstig van de alpaka's. De jonge Salt nam een baal mede naar huis, en kwam later terug om niet alleen de gansche bezending, maar ook den geheelen voorraad, die daarvan in Liverpool te vinden was, op te koopen. Na volhardende inspanning en herhaalde proefnemingen, en na raadpleging met ervaren werktuigkundigen, was het hem ten slotte gelukt een middel te vinden, niet alleen om het alpakahair in de wolindustrie te gebruiken, maar ook om eene geheel nieuwe kleedingstof te vervaardigen, die het midden houdt tusschen zijde en wol. Hij liet een nieuw stel van werktuigen maken, die enkel voor de bewerking van de weerbarstige alpakawol waren ingericht, en verzekerde zich het uitsluitend eigendom dezer machinerie door een patent voor zijn persoonlijk gebruik te nemen, en die toestellen voorloopig niet voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. Daardoor verkreeg hij voor een tijdvak van vijftien jaar het monopolie van zijn artikel.
De bijval, dien de nieuwe stof al aanstonds bij het damespubliek vond, en de groote belangstelling, op de eerste wereldtentoonstelling te Londen daardoor opgewekt, bewogen Titus Salt tot de oprichting van eene nieuwe groote alpakafabriek, in de nabijheid van Bradford, niet ver van de ijzergieterij van Low-Moore, na de fabriek van Krupp de grootste der wereld. Do kolossale inrichting, waarin tegenwoordig 4800 werklieden arbeiden, was in 1855 voltooid, en den schrijver van deze regelen viel in 1864 het bijzondere voorrecht ten deel, het anders ontoegankelijke binnenste heiligdom dezer fabriek te mogen bezichtigen. Onder de talrijke fabrieken, die ik zoowel in Engeland als op het vaste land had bezocht, zijn er maar weinigen, waar mijne belangstelling in zoo hooge mate gewekt werd als hier door de vernuftige machinerie, waarmede de stroeve alpakawol tot fijne draden geweven werd. Daar de bekende toestellen, die voor het spinnen van wol, katoen en vlas worden gebruikt, voor dit minder handelbare materiaal niet dienen konden, bedacht Salt geheel nieuwe, vernuftige werktuigen, waardoor alle mogelijke wendingen en buigingen, die met de hand gemaakt kunnen worden, door de als met leven bezielde machine worden uitgevoerd. Terwijl de toestel zich keert en draait, beweegt hij de grondstof, ter behoorlijke hoogte, boven gasvlammen, die de wol door verhitting zacht en buigzaam maken en haar alzoo, door telkens draaien en wenden, in een draad van de verlangde fijnheid herscheppen. Toen ik de fabriek bezocht, werd zij door twee stoomwerktuigen van te zamen 1200 paardekrachten gedreven; deze werktuigen werden door twaalf naast elkander staande stoomketels gevoed, die reeds toen met een zeer eenvoudigen rookverteringstoestel waren voorzien. Wie ooit de fabriekdistrikten, en vooral de ijzer- en kolendistrikten van Engeland bezocht heeft, zal mij toegeven, dat er weinig dingen zijn, die op het verstand en de verbeelding beiden sterker indruk maken, dan de aanblik van eene groote fabriek, waar de machine en de menschelijke hand als in elkander grijpen en harmonisch samenwerken tot één doel, en waar de geest van den lang overleden uitvinder nog voort schijnt te leven in dat samenstel van machines, zich bewegende in vasten takt, met nimmer falende regelmatigheid. Maar niemand zal ontkennen, dat dit genot zeer wordt vergald door den onverdrijfbaren kolendamp, die over deze streken en over bijna alle engelsche steden hangt, en dezen als tot een voorportaal der hel maakt;—al willen wij gaarne toegeven dat het leven op de engelsche landgoederen en kasteelen bijna een voorsmaak des hemels mag genoemd worden. Hoe groot was dus mijne verbazing, toen ik, nog met de versche herinnering aan de zwart berookte baksteenmuren en den grauw-zwarten dampkring der engelsche fabrieksteden vervuld, het reusachtige etablissement van Salt in volle werking vond, zonder dat een spoor van rook, hetzij aan de gebouwen, hetzij in den dampkring, te bemerken was. Sedert negen jaar stond daar de fabriek, en in haar omtrek honderden arbeiderswoningen: en nog hadden de grijze zandsteenmuren niets van hunne oorspronkelijke kleur verloren. Slechts aan de beweging der lucht boven den geweldigen slanken schoorsteen, was bladzijde 112het te bemerken dat de stoomketel gestookt werd. En hoe eenvoudig was deze inrichting! Boven elken vuurhaard der twaalf ketels was een rij pijpen aangebracht, die eene massa stoom boven het vuur lieten spelen, waardoor de kooldeeltjes, welke den rook vormen, werden nedergeslagen en door het vuur verteerd. Het is bijna twintig jaar geleden, dat het Parlement eene wet heeft uitgevaardigd, waarbij aan de fabrieken de verplichting is opgelegd tot het aanbrengen van rookverterende werktuigen. Nog steeds wordt die wet geregeld ontdoken, en de dampkring van vele engelsche steden verpest, hoewel het middel ter voorziening zoo eenvoudig is, en de rookverslinder bij de lokomotieven op de onderaardsche spoorwegen in Londen zoo uitnemend werkt, dat men onder den grond soms betere lucht inademt dan boven.
Aan de voortreffelijke mechanische inrichting der grootste alpaka-fabriek, die naar haren stichter den naam van Saltaire draagt, beantwoordt de niet minder uitnemende ligging voor den handel. In dit opzicht mochten wel alle toekomstige fabrieken aan deze een voorbeeld nemen. Hierin ligt ook een der redenen van de meerderheid der engelsche fabrieken. Er loopt namelijk niet alleen door de fabriek een spoorweg, die aan twee kanten met de groote lijnen voor het verkeer in Engeland in verbinding staat, maar een der vleugels van het hoofdgebouw grenst onmiddellijk aan het kanaal, dat Engeland in de breedte doorsnijdt, en Liverpool met Hull verbindt. De produkten der fabriek kunnen alzoo, rechtstreeks, door vrachtschepen, aan de eene zijde naar den Atlantischen-oceaan, en aan de andere naar de Noordzee en het Kanaal worden vervoerd. Door middel van de boven het gebouw oprijzende kraan worden de schepen, die de grondstof aanbrengen, gelost, en weder met de produkten der fabriek geladen om die naar de havens te brengen, van waar stoombooten ze naar alle oorden der wereld vervoeren. Geen wonder, dat de fabriek onmetelijke winsten oplevert, die reeds in 1864 op niet minder dan 30.000 pond sterling per jaar werden geschat. En dit cijfer is inderdaad niet overdreven, daar Titus Salt reeds in het negende jaar na de stichting zijner fabriek, met zijn spaarpenningen een landgoed ter waarde van 250.000 pond aankocht!
Titus Salt heeft zich evenwel niet met deze persoonlijke voordeelen tevreden gesteld: hij heeft al zijne gaven en vermogens, zoo geestelijke als stoffelijke, ook gebruikt om het geluk en de welvaart zijner arbeiders te verzekeren, en om den bloei te bevorderen der stad Bradford, wier voorspoed zoo nauw met zijne industrie verbonden was. Zijne edele pogingen vonden bij zijne landgenooten billijke erkenning en waardeering. Hoewel hij zijn loopbaan als eenvoudig industriëel begonnen had, werd hij tot lid van het Lagerhuis verkozen. In 1869 schonk de Koningin hem den titel van baronet; voor weinige jaren, alzoo nog bij zijn leven, viel hem de eer te beurt, dat een marmeren standbeeld in de stad Bradford tot zijne gedachtenis werd opgericht.—Sir Titus heeft elf kinderen nagelaten, waarvan verscheidene zonen de leiding der fabriek op zich hebben genomen, en de oudste zoon, als chef der firma Titus Salt's Zonen en C^o, tevens de baronie erfde.
Bijzondere vermelding verdient hetgeen Salt heeft gedaan voor de arbeiders zijner fabriek, voor wie hij, om zoo te zeggen, een eigen, gezonde stad vol fraaie woningen gebouwd heeft. Volgens de laatste volkstelling bevatte Saltaire 820 huizen met 4389 inwoners. Sir Titus heeft op zijne fabriek niet slechts sedert lang eene kerk en eene school gesticht, maar nog in het vorige jaar heeft hij 10.000 pond uitgegeven voor de oprichting en het onderhoud eener nieuwe zondagsschool. De fabriek heeft niet alleen eigen wasch- en badinrichtingen, maar er is ook een hospitaal, een invalidenhuis en bovendien vijf-en-veertig kleine afzonderlijke woningen ten behoeve van oude gehuwde lieden en weduwen, die niet meer werken kunnen; de eersten ontvangen bovendien eene wekelijksche tegemoetkoming van tien shillings, en de laatsten van zeven en een halve shilling. Daarbij heeft hij in zijn testament aan de arbeiders en de armen van Saltaire een legaat gemaakt van 30.000 pond sterling, waarvan de renten moeten dienen voor de oprichting van een bibliotheek en een club met leeskamer, billard en schaakspelen, en tevens ter bestrijding van de toenemende behoeften der armen. Ook de stad Bradford dankt aan zijne weldadigheid nog andere inrichtingen van openbaar nut: Sir Titus schonk haar een klein park van veertien acres aan de oevers der Aire, en droeg voor eene zeer aanzienlijke som bij voor den aankoop van het Peelepark.
Eere der nagedachtenis van den man, die niet alleen het geluk zijner familie, maar ook de welvaart van zijn land door zijn rusteloozen en verstandigen arbeid bevorderd heeft.
Max Wirth. (Ueber Land und Meer.) bladzijde 113
(Vervolg van bladz. 40).
Gezicht op Spalato.
Onze kleine karavaan bestaat uit drie karren op lage wielen, zoo als die in Hongarije en Wallachije gebruikelijk zijn, en waaraan hoegenaamd geen ijzer gevonden wordt. De mannen liggen bijna allen op het hooi in de wagens, die door kleine, magere paarden getrokken worden; ettelijke vrouwen zitten schrijlings te paard. Daar ook ik liever te paard rijd dan in den wagen te hossen, plaats ik mij in den zadel, een turkschen zadel, waarin men even gemakkelijk zit als in een leuningstoel. De pandoeren geleiden ons, en wij trekken het binnenland in.
Het landschap vertoont een eigenaardig karakter, dat zich in een enkel woord laat samenvatten: het is een onmetelijke steenwoestijn, slechts hier en daar door vruchtbare velden afgewisseld. De enkele groenende plekjes uitgezonderd, bespeurt ge, mijlen ver, niets dan steenen, en geen anderen plantengroei dan een armelijk, laag, grauwachtig struikgewas, bijna niet van den valen bodem te onderkennen. Maar ondanks deze somberheid en deze groote armoede, heeft de natuur van Dalmatië hare schoonheid en bevalligheid. Alles straalt en schittert; van den blauwen hemel daalt de zonnegloed, als een stroom van vuur, op den rotsachtigen grond. Wij zijn in de maand October: eene verkwikkelijke warmte doordringt en koestert ons; een fijn zilverachtig stof beweegt zich trillend boven den grond en hult alle voorwerpen in een doorzichtigen sluier.
Even voorbij Lissone, een der armoedige, verstrooide dorpen, die wij doortrekken, wordt onze aandacht getrokken door een eigenaardig gezang, zacht en sleepend van toon, dat ons herinnert aan de liederen der bergbewoners van Andalusië, of aan het droevig, eentonig gezang der kabylische herders. Aan de spits harer kudde, bestaande uit mouflons, bokken, grijze en zwarte schapen, wandelt eene jonge herderin, in schitterende kleeding. Al voortgaande, borduurt zij met vlijtige hand, en geleidt tevens hare kudde, die schijnt te volgen op de maat van haar zonderling gezang. De jonge herderin volgt de uitgedroogde, met steenen bezaaide bedding van een diepen stroom, en kan ons, die langs den grooten weg door de hooge vlakte voorttrekken, niet zien. Onbemerkt volgen wij haar. Op een grooten witten doek, met een rooden zoom naar griekschen smaak geborduurd, teekent zij met de naald fraaie eikenbladeren, en dat niet naar een patroon, maar geheel naar eigen ingeving en smaak. Eene uiterst bevallige verschijning. Haar blonde hairen, kroezig en kort geknipt als die van een knaap, ontsnappen van onder haar nauwsluitend rood mutsje, met zilveren pailletten versierd; vergulde sechinen en medailles hangen aan haar ooren en tot op haar schouders; om haar hals slingeren zich glaskoralen snoeren. Hare borst is bedekt met een fraai geborduurd hemd, in kleur en teekening aan de russische hemden niet ongelijk; bladzijde 114een breede gordel van gedreven zilver omsluit den veelkleurigen wollen rok met lange franje omzoomd, die tot op de beenkleederen van dezelfde stof afdaalt. De wijde mouwen, ter hoogte van den elleboog met sterren geborduurd, steken helder af bij den donkerblauwen overrok, die tot beneden de knieën reikt. Een groote geborduurde zak hangt op haar rug; haar sierlijke herderstaf steekt in haar gordel.
Zij is geheel alleen, te midden dezer groote eenzaamheid: men zou geneigd zijn zich af te vragen, waartoe dit goud, die pailletten, die muntstukken, die koralen, en al die levendige, schitterende kleuren, te midden dezer naakte, sombere rotsen? en door welk zonderling toeval, waar de natuur zoo doodsch, het landschap zoo eentonig en dor is, kleur en leven, glans en harmonie herboren worden en triomfeeren in de kleeding eener eenvoudige herderin?
Wij komen te Ostrovitsa en overnachten aldaar. De vlakte nabij het dorp, aan alle zijden door bergen omgeven, gelijkt een reusachtigen circus: naar men zegt, werd hier eenmaal een bloedige slag tusschen de Turken en de Kroaten geleverd; het slagveld is tegenwoordig een groot moeras, waarin het wemelt van bloedzuigers. De duisternis valt plotseling in: wij hebben den voet van een hoogen heuvel bereikt, die op een lagen voorsprong de nederige kerk van Ostrovitsa draagt, waarboven zich de eigenaardig gevormde granietmassa verheft. Hier wordt de karavaan ontbonden: ieder gaat zijns weegs en zoekt een geschikt verblijf voor den nacht op. Inmiddels leggen onze pandoeren vuur aan in eene vrij groote ruïne, die tot karavanserai dient. Een geheel schaap wordt aan het spit—een eenvoudigen stok—gestoken en boven het vuur gebraden; de mannen legeren zich deels op den grond in de nabijheid van het vuur, en staan deels, half in de schaduw, half door den rossen gloed verlicht, wachtende dat het smakelijk maal gereed zij. De ruïne, waarin wij ons bevinden, is meer dan waarschijnlijk een dier groote kavaleriekazernen, die de maarschalk Marmont, tijdens het fransche bestuur, op verschillende punten in Dalmatië liet bouwen.
Wij hebben den nacht doorgebracht op een matras van maïs, in een kamer met witgepleisterde muren en zonder meubelen: de zon dringt door de reten van het luik, dat het venster afsluit: het is bereids klaar dag. Wij keeren naar de kazerne terug en laten de paarden zadelen. Kort daarna gaan wij op weg, aangestaard door de saamgestroomde nieuwsgierigen van het dorp.
Wij komen achtervolgens door Otrés, Kernievo, Varivode, Zetchévo en Kistagne. Het landschap is hier veel minder eentonig en zelfs schoon, hoewel de streek toch over het algemeen een treurigen indruk maakt. Nu eens zijn het uitgestrekte vlakten van eene fraaie grijze kleur, met sombere olijven, die zich donker afteekenen tegen den bleek gouden achtergrond van het gebladerte der wijngaarden in den herfst; dan weder, rotsige heuvelen, straks andermaal afgewisseld door grijze valleien, waarin talrijke kudden grazen, als witte en zwarte stippen alom verspreid. Overal is gebrek aan aarde: over eene uitgestrektheid van vele mijlen is de grond letterlijk als met steenen geplaveid, waartusschen gaten, spleten en scheuren, even als in die oude, vervallen romeinsche wegen, waarvan het plaveisel door den tijd is losgeraakt.
De weg is eenzaam: het is duidelijk dat de streek weinig bevolkt is; wij ontmoeten een griekschen pope met zijne echtgenoote en eene vrouwelijke bediende, allen op het hooi liggende in een kleine kar, door twee magere paarden getrokken. Nu en dan komen wij eene kleine armelijke karavaan tegen, waarvan al de vrouwen schrijlings te paard zitten, de voeten rustende in een van touw gevlochten stijgbeugel.
Een met moerbeziënboomen beplante weg brengt ons te Kistagne. Sommige eigenaardigheden van het kostuum verraden hier de nabijheid van Turkije: de oude vrouwen bedekken reeds het benedenste gedeelte van haar gelaat, terwijl de jonge meisjes haar aangezicht onbedekt houden; alle mannen dragen een tulband, en de meesten hebben in hun gordel een lange houten pijp met een kop van gebakken aarde. De bevolking behoort tot de grieksche Kerk; in de tien dorpen, die tot het kanton van Kistagne behooren, vindt men slechts enkele katholieke familiën. De vlakte is uitgestrekt en tamelijk vruchtbaar: sedert ons vertrek van Zara, hebben wij nog zoo veel boomen als hier niet bijeen gezien. Voor het eerst bespeuren wij op den rotsgrond eene laag vruchtbare aarde van eenige dikte. Vroeger was er te Kistagne een sirdar gevestigd, een hoofdman der pandoeren, onder de bevelen staande van den kolonel van het distrikt. De oostenrijksche regeering heeft, op de meeste plaatsen, deze soort van plaatselijke milicie afgeschaft en door haar bureaukratie en gendarmerie vervangen. De oorspronkelijke organisatie dagteekende uit den tijd der Venetianen. Dalmatië was destijds verdeeld in zee- en landdistrikten; de sirdars waren toen in de eerste plaats burgerlijke overheidspersonen, die tevens recht spraken in alle civiele geschillen, waarbij geen hooger bedrag dan van tien gulden betrokken was. Zij hadden onder hunne bevelen de plaatselijke milicie der pandoeren, die, zoo als ik reeds gezegd heb, niets anders waren dan gewapende boeren, bij beurte een of twee dagen in de week dienst doende, naar gelang van omstandigheden, en die, in geval van nood, eene niet onaanzienlijke macht konden op de been brengen.
Even voor wij aan Kistagne komen, juist waar de Kerka den weg snijdt, slaan wij ter zijde af om een blik te werpen op de diepe kloof, waarin deze rivier stroomt, en op enkele romeinsche bogen, aan den zoom dezer diepte verrijzende. De plek heet Archi-Romani of Soupiaia: eene verbastering van Supplia zarkva (doorboorde kerk). Daar stond de oude stad Burnum, waarvan nu niets meer overig is dan deze bogen. De Kerka vormt, op korten afstand van deze plek, in haar smalle vallei, een fraaien waterval van eenige ellen hoogte. Behalve dezen val heeft de Kerka nog twee andere cascaden: die van Roncislap en die van Scardona.
Wij keeren spoedig naar den grooten weg terug, ten einde Knin, waarvan wij nog drie uren verwijderd zijn, vóór den nacht te kunnen bereiken. Hoe verder wij bladzijde 115komen, des te vruchtbaarder wordt het land; welhaast kunnen wij ons hart ophalen aan het gezicht van groote boomen, noteboomen, en akkers met gerst en sorgho beplant; eindelijk zien wij het stadje Knin, amphitheatersgewijze gelegen aan den voet van een hooge rots, waarop eene indrukwekkende citadel is gebouwd, en waarboven zich de toppen van den berg Dinara verheffen.
Knin is wel een der schilderachtigste punten in geheel Dalmatië. Het stedeke ligt aan den oever van de Kerka, maar zijne laatste huizen bestijgen de helling van den rotsigen heuvel, die op zijn top de trotsche vesting draagt. De plaats telt betrekkelijk weinig huizen; enkelen daarvan zijn van hout, waardoor de buurt langs de rivier een eigenaardig turksch karakter verkrijgt. Vóór de uitvinding van het geschut, was deze stelling bijna onneembaar. In de oorlogen tusschen de Turken en de Venetianen, werd de stad twintigmaal genomen en hernomen. De Koningen van Kroatië en Hongarije hebben haar beurtelings bezeten; de Turken veroverden haar in 1522, en hielden haar honderd-vijf-en-twintig jaar in bezit. De venetiaansche krijgsoversten Foscolo en Cornaro ontnamen haar in 1647 aan de Turken, waarna de stad, tot aan den ondergang der republiek, in de macht van Venetië bleef. Allen, die hier achtervolgens de heerschappij in handen hadden, ten volle het belang beseffende dezer stelling, die de vallei van de Kerka beheerscht, hebben voortdurend gearbeid aan de versterking der plaats, in verband met de vorderingen der militaire wetenschap; ook nog tijdens het fransche bestuur zijn hier zeer belangrijke werken aangelegd. De bezetting van deze citadel, als een arendsnest op den top der rotsen gebouwd, en niet dan langs moeilijke, eindeloos slingerende paden bereikbaar, bestaat thans uit eene kompagnie artillerie en eene kompagnie infanterie.
Het ontbreekt der kleine stad, waar drie wegen samenloopen, niet aan levendigheid; de Kerka deelt aan de omringende streek vruchtbaarheid mede, en er wordt een vrij drukke handel met Bosnië gedreven. De Turken voeren daar het hout hunner bosschen aan; zij laden dit hout op kleine, sterk gespierde, tegen alle vermoeienissen geharde paarden, die in lange karavanen de uiterst bezwaarlijke bergpaden met hunne zware vracht beklimmen.
De maarschalk Marmont, gouverneur van de zoogenoemde Illyrische provinciën, vestigde zich in 1806 te Knin, om in persoon de toegangswegen naar Bosnië te bestudeeren. Turkije en Rusland waren destijds in oorlog gewikkeld, en Sebastiani had voorgesteld, Sultan Selim te hulp te komen met eene afdeeling van vijf-en-twintigduizend man, die uit het bezettingsleger van Dalmatië zouden genomen worden. Daar Marmont zelf het bevel over die troepen zou voeren, was er hem veel aan gelegen, zich nauwkeurig bekend te maken met den weg, dien hij volgen moest, en met de geschiktste gelegenheden om naar Livno te komen. Dit gaf aanleiding tot de schepping van een stelsel van groote wegen en binnenlandsche communicatiën, waardoor Marmont zich voor immer aanspraak heeft verworven op de dankbaarheid van het land, voor welks ontwikkeling hij zoo veel gedaan heeft. Men kan zich tegenwoordig bijna niet voorstellen, hoe moeilijk en gebrekkig de gemeenschap vroeger was. Voor militaire operatiën was het land volstrekt ongeschikt: de marschen waren niet alleen uiterst moeilijk, maar er was geene enkele gelegenheid om levensmiddelen of ammunitie to vervoeren; aan het vervoer van artillerie viel in de verte niet te denken. Men zal mij vragen, hoe hebben dan de Venetianen, eeuwen lang, de worsteling tegen de Turken kunnen volhouden? Zij beheerschten de zee en konden met hunne vloot overal in de hun onderworpen havens aanleggen. Elke stad langs de kust, van Zara tot Ragusa, was door muren omgeven on beschermd door forten, waarop de vlag der republiek wapperde. De poorten aan de landzijde waren even zoo vele bruggehoofden, die zeer gemakkelijk konden verdedigd worden. De Turken verkeerden daarenboven in zeer ongunstigen toestand: om Dalmatië te bereiken, moesten zij eerst de steile en rotsige bergen overtrekken, die van Kroatië tot Cattaro, de natuurlijke grensscheiding der provincie vormen; zij konden daarbij hun geschut niet medevoeren; en wanneer zij, eindelijk in de vlakte doorgedrongen, het beleg voor eene stad sloegen, kon de insluiting toch nooit volkomen zijn, omdat de gemeenschap ter zee altijd voor de Venetianen open bleef. Maar tijdens het fransche bestuur was de Adriatische-zee in de macht van de vloten der gealliëerden. Marmont moest zich dus de gelegenheid verschaffen, om in het land zelf met een leger, van geschut en materieel voorzien, te kunnen opereeren: van daar de noodzakelijkheid van den aanleg van wegen, die, hoewel met een strategisch doel gemaakt, toch zooveel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling en de welvaart des lands.
De tijd van mijn verblijf te Knin was gewijd aan uitstapjes langs de oevers van de Kerka, en aan dikwijls bezwaarlijke tochten over de steile bergen, die de rivier beheerschen. Ik had mijn intrek genomen in eene herberg, die zich door niets bijzonders onderscheidde, en waar ik mij allerlei ontberingen moest getroosten. Den avond van mijn komst had iets zeer treurigs plaats: het begon te regenen; men vreesde dat die regen schade aan het te veld staande gewas zou veroorzaken, en de eenige straat was geheel opgevuld met wagens en karren der Morlaken, terwijl de voerlieden in den donker tegen elkander schreeuwden en raasden. Na een zeer onsmakelijk avondmaal in eene groote, lage, slecht verlichte kamer, wees een aardig meisje in nationaal kostuum mij een bouwvalligen trap, die naar drie kleine kamertjes, op eene houten galerij uitkomende, voerde; die galerij ontving al haar licht door een vierkant venster, zoo laag geplaatst, dat, over dag, de planken vloer alleen door de zon werd beschenen. Omstreeks twee uren des nachts meende ik dat het huis met steenen bestormd werd. Ik greep onwillekeurig naar mijn revolver, en sloop op mijne bloote voeten naar het venster, dat met een blind gesloten was. Door een reet in het luik loerende, zag ik, in de donkere schemering, drie personen, die half luid sprekende iets schenen te beramen, met steenen naar mijn venster bladzijde 116wierpen, daarbij telkens driemaal achtereen uitroepende: “Zacari! Zacari! Zacari!” Dit duurde langer dan een half uur; daar het inmiddels was gaan stortregenen, trokken de drie mannen eindelijk af. Ik heb nooit kunnen ontdekken, wat dit te beduiden had, want de Dalmatiër, die mij tot tolk diende, had zich weder bij de karavaan gevoegd, en ik bevond mij te Knin in de onaangename positie van iemand, die alleen door teekenen en gebaren zijne gedachten kan kenbaar maken.
Knin ligt ingesloten tusschen de Kerka en den berg. De stad begint aan den zoom der rivier en reikt tot aan de hellingen van de rots, die zich eensklaps loodrecht verheft. De rivier is hier niet bevaarbaar; het water is helder en doorschijnend, zoodat men overal den bodem zien kan; de bedding is breed, en ter wederzijde verheffen zich machtige rotsen, die den loop der Kerka volgende, allengs de bedding vernauwen, en waarvan de wanden hier en daar door holen en grotten worden afgebroken, welke echter niet toegankelijk zijn, uithoofde van het water, dat in grooten overvloed van het gewelf stroomt.
Trau, van het eiland Bua gezien.
De reis van Zara naar Knin heb ik met eene karavaan gemaakt; om van Knin naar Sebenico te gaan, maak ik gebruik van de post, die de dienst tusschen de twee steden waarneemt, daarbij den weg nemende over Dernis.
Bij het verlaten van Knin, loopt de weg door een liefelijke streek; de naakte steenachtige vlakte heeft hier plaats gemaakt voor vruchtbaren grond, die echter slecht bebouwd is. Daar er niets wordt gedaan om de rivier binnen haar bedding te houden en haar overstroomingen te keeren, gebeurt het menigmaal dat de omliggende vlakte onder water wordt gezet, zoodat Knin voor vrij ongezond wordt gehouden. Er heerschen dan ook veel koortsen, vooral in den herfst, en bepaaldelijk in de maanden Augustus en September. De Slaven, die zich anders zeer weinig ontzien, zullen in dien tijd des jaars nimmer in de open lucht gaan slapen of des nachts de vensters open laten.
De dorpen langs onzen weg vertoonen hetzelfde karakter als die tusschen Zara en Knin; de huizen zijn niet schilderachtiger. Tusschen den berg Cavallo en den berg Kozak strekt zich eene fraaie, vruchtbare vallei uit, door een nevenstroom van de Kerka, de Cossovizza, besproeid. Omstreeks Klanatz versmalt zich deze vallei zoodanig, dat er tusschen de twee bergen niet meer dan een enge doorgang overblijft, waar, naar men zegt, de veiligheid der reizigers gevaar zou loopen. Eenigen tijd geleden, werd de postwagen altijd door gendarmes begeleid; onlangs was bepaald dat dit geleide alleen dan zou worden verstrekt, wanneer de wagen eene geldswaarde van meer dan drieduizend florijnen zou bevatten; men verzekert mij zelfs, dat sedert dien tijd ook deze voorzorg niet meer noodig wordt geacht; wij ontmoeten echter nu en dan pandoeren, die de wacht waarnemen. De bewoners dezer streek staan als zeer onrustig en twistziek te boek: als huns buurmans geit zonder vergunning in hun tuin komt grazen, vallen er dikwijls geweerschoten. De overheid tracht deze vaardigheid in het grijpen naar de wapenen zooveel mogelijk te beperken, maar moet overigens wel het een en ander door de vingers zien; loopt het al te erg, zoodat er menschenlevens bij gemoeid zijn, dan komt zij tusschenbeiden.
De tempel in het paleis van Diocletianus, tegenwoordig de hoofdkerk te Spalato.
Naarmate wij Dernis naderen, worden de kudden talrijker en neemt het land in vruchtbaarheid toe: leven en beweging doen zich alom gevoelen. Dernis maakt een zeer gunstigen indruk: de stad ligt op eene hoogte; de platte, lage huizen worden beheerscht door eene kolossale ruïne. De minaret van eene voormalige turksche moskee, tot heden gespaard, verheft zich hoog boven de huizen, en teekent zich scherp af tegen den donkeren achtergrond der fraaie bergen. Het bladzijde 118is Zondag, en er heerscht overal groote drukte. In geen andere plaats van Dalmatië verdient het kostuum, hoezeer eenvoudig en sober, in die mate de aandacht. Alle vrouwen van zekeren leeftijd bedekken zich het onderste gedeelte van het gelaat; even als de Jodinnen van Marokko, dragen zij dubbele valsche tressen, die zij met roode of groene linten boven op het hoofd vaststrikken en doorvlechten. De groote halsdoeken zijn helder wit als sneeuw, versierd met eenvoudige, maar zeer smaakvolle borduursels; haar beenen steken in geborduurde slopkousen; en over het donkerblauwe overkleed, met levendige kleuren gestikt, dragen zij den fraai gestikten zak, waarin zij alles bergen wat zij koopen of bij zich hebben.
Des morgens ten acht uur waren wij van Knin vertrokken, en kwamen ten twaalf uur te Dernis, dat tweeduizend zielen telt. Een uur later vertrokken wij weder. Aanvankelijk ging de weg bergopwaarts, om vervolgens weder naar de vlakte af te dalen. Daar begint de woestijn op nieuw, naakt en dor en vol steenen: een landschap als in Arabië of in sommige streken van Bretagne, waar de grauwe dolmens alleen de troostelooze doodsche eenzaamheid breken. De mensch kan den strijd met zulk eene natuur niet aanvaarden, en men behoeft deze streken slechts aan te zien, om te begrijpen waarom zij zoo schaarsch bevolkt zijn.
De aankomst te Sebenico zal niemand licht vergeten. De bergketenen, die van de hoofdketen uitgaan, nemen, naarmate zij de kust naderen, in hoogte toe, en eindigen meestal in een hooge kaap of steilen kegel. Zoo ook hier. Om de stad te bereiken, stijgt men aanhoudend, en men treedt haar binnen door een kloof of opening tusschen twee grauwe rotsen, van waar men, over Sebenico heen, de Adriatische-zee ziet, bezaaid met eilanden en klippen. Van dit punt daalt de weg steil naar beneden, langs twee hoog gelegen forten San-Giovanni en Santa-Anna.
Sebenico ligt eigenlijk niet aan de kust: de Adriatische-zee dringt hier vrij diep het land in, door een smal kanaal, het kanaal van San-Antonio genoemd; haar water vermengt zich met dat van de Kerka, en vormt eene smalle en zeer diepe baai. Bij tegenwind is de stad van de zeezijde zeer moeilijk te naderen. Ik heb tweemaal de reis van Zara naar Sebenico gemaakt: eens over land, met den wijden omweg over Knin en Dernis; en eens over zee. Voor de vaart van de eene haven naar de andere heeft men zes uren noodig. De haven van Sebenico wordt als zeer veilig geroemd; het water is zeer diep; de geringe breedte van het kanaal San-Antonio en de ligging der eilanden, die den toegang tot het kanaal afsluiten en den wind onderscheppen, bevorderen de veiligheid der schepen. Uit zee gezien, vertoont de stad zich ingesloten op een eng begrensd terrein tusschen den berg en de kust, en beheerscht door de hooge forten. Wie van de landzijde komt, heeft een meer volledig overzicht: men ziet de stad van achteren in haar geheel, en verder de golf, de eilanden, en zelfs aan den verren horizon, de Adriatische-zee.
Bij dit mijn tweede bezoek, nu ik de stad door de poort van Dernis binnenkom, is de zon reeds ondergegaan. Terwijl ik een nachtverblijf opzocht, en een beambte bij de posterijen, voor wien ik een brief bij mij had, opspoorde, was het inmiddels volslagen duister geworden. Ik gebruik mijn middagmaal in eene op italiaanschen trant ingerichte trattoria, waarna mijn nieuwe makker mij eene avondwandeling door Sebenico voorstelt. Alvorens ons op weg te begeven, gaan wij in een naburig koffiehuis eenigen zijner vrienden afhalen.
Welk eene zonderlinge stad! Wij klauteren naar boven langs smalle, kronkelende trappen, ter wederzijde omzoomd door huizen van fantastische bouworde; nauwe donkere gangen, niet ongelijk aan bedekte wegen in eene vesting, loopen eensklaps uit op campi, waar het zilveren schijnsel der maan eene fraaie italiaansche loggia uit den tijd der renaissance verlicht, en op den grond de lange smalle schaduw teekent van eene antieke zuil, eenzaam te midden van het plein oprijzende. Wij maken allerlei wendingen en omwegen; nu eens plotseling nederdalende tusschen twee muren, met vochtigen uitslag bedekt en flauwelijk verlicht door een schemerende lantaarn; en dan weder uit de diepte naar boven klauterende langs hooge, uitgesleten en glibberige trappen,—en komen eindelijk op een platform, dat de gansche stad beheerscht, en vanwaar men de golf, de eilanden en de zee overziet.
Voor onze voeten verrijzen boven elkander de daken der huizen en de koepels der kerken, tot eene donkere massa saamgevloeid, waarin hier en daar lichtpunten schitteren; uit de stad stijgt een dof gedruisch, een gemurmel als van ruischende wateren, tot ons op; aan de landzijde teekenen zich de hooge forten, scherp en donker, met hunne zware omtrekken tegen den met sterren dicht bezaaiden hemel af; aan de zeezijde wiegelen en schommelen, in zachten rythmus, de roode vuren aan de masten der schepen. In de baai kabbelen de golven, elk door het trillende maanlicht met een zilveren diadeem gekroond, die tegen de donkere kust in een regen van parelen uit elkander spat.... Sprakeloos staan wij daar, in bewondering en genot verzonken. Onze gids, een jonkman van levendige verbeelding, spraakzaam, dichterlijk gestemd, die telkens met zachte stem verzen van Dante heeft gereciteerd, begint eensklaps, te midden dezer diepe, nachtelijke stilte, koepletten uit de Gerusalemme Liberata te zingen. Hoe helder, hoe warm en welluidend klinkt dat lied, de reine, kalme lucht vervullende met harmonie, en ginds de echoos opwekkende van rots en strand, en langzaam wegzwevende over de verre, verre zee....
Er wordt te Sebenico eenige handel gedreven; de exploitatie der mijnen van het binnenland levert daarvoor enkele der voornaamste artikelen, terwijl de bergen en de eilanden zeer goeden wijn voortbrengen. De geheele stad is vol leven en beweging; ondanks de eigenaardigheden der ligging, die de straten tot trappen doet worden, zijn hier de huizen beter gebouwd dan in de meeste andere steden van gelijken rang. Ge kunt hier keurig gebeeldhouwde venetiaansche balkons vinden, die een der paleizen van het Groote-Kanaal geen oneer zouden aandoen; en het plein der Signoria is eene herhaling op kleine schaal van een dier fraaie pleinen in noordelijk Italië, waar de groenten- en bladzijde 119vruchtenmarkt gehouden wordt. De stad telt niet meer dan tusschen de vier- en vijfduizend inwoners, waarvan de groote meerderheid tot de katholieke Kerk behoort.
Toen wij weder naar de stad afdaalden, vonden wij het plein der Signoria, met zijn fraaie italiaansche loggia en de kathedraal, vol wandelaars, schitterend van licht, en levendig en druk als een Sint-Marcusplein in miniatuur. Aardige groepen jonge meisjes wandelen alleen, elkaar den arm gevende, rustig op en neder; de jongelieden komen haar groeten en aanspreken, zonder dat daarbij eenige gedwongenheid heerscht. Het spelen met den waaier en de taal herinneren geheel aan Venetië; zelfs de atmosfeer en de gesternde hemel doen mij denken aan zoo menigen liefelijken avond, in piazza gesleten.
De eene zijde van het plein wordt ingenomen door een koffiehuis, in de benedenverdieping van de Loggia gevestigd, het oude paleis der proveditoron, tegenwoordig een sociëteit. Het is Zondag, en de stad heeft een feestelijk aanzien; de straat voor het koffiehuis is geheel bezet met tafeltjes. De kathedraal van Sebenico, die eene andere zijde van het plein inneemt, is door geheel Dalmatië beroemd; zij werd in 1415 begonnen en in 1555 voltooid. Ongelukkig hapert het der kerk aan eenheid; ook is het onmogelijk, een goed overzicht te krijgen van den voornaamsten gevel, die op een klein pleintje uitkomt. De kathedraal bestaat uit een middenschip en zijschepen, van den hoofdingang gescheiden door vijf pilaren, onderling door bogen verbonden. Enkele bijzonderheden van den stijl uitgezonderd, is deze dom toch minder opmerkelijk, dan ik mij, volgens de verhalen der Dalmatiërs, had voorgesteld. Vergeleken met andere christelijke monumenten der provincie, is de kathedraal betrekkelijk van jongen datum, en de stijl is ook niet zuiver genoeg om het gebouw tot type te stempelen.
Wie Sebenico bezoekt, mag niet verzuimen naar de watervallen van de Kerka te gaan, die zich een weinig ten noordwesten van de stad in de golf stort. Men heeft twee-en-een-half uur noodig om, tegen den stroom opvarende, met een der booten, welke in de haven gereed liggen, den waterval te bereiken. Het is een vaart, die haar eigenaardige schoonheid heeft. De rivier vloeit aanvankelijk tusschen twee rotsen, en hare oevers zijn woest; na drie mijlen te hebben afgelegd, komt men aan het meer, aan welks rand zich de kleine stad Scardona verheft, die tweehonderd jaar geleden nog turksch was, en nog sporen heeft overgehouden van de tegenwoordigheid der Muzelmannen. De reiziger houdt echter te Scardona niet op, maar volgt den loop der rivier tot aan den waterval, ongeveer een mijl van de stad verwijderd.
Het is niet gemakkelijk een boot te vinden, die mij naar den waterval brengen kan; er moest een boodschap naar Vissovaz gezonden worden, om ten behoeve van een vreemdeling, daar te trachten een boot te huren. Om geen geheelen dag te verspillen, besloot ik den tocht te vervolgen met de visschersboot, die ik te Sebenico gehuurd had, hoewel de schippers een buitensporig hoogen prijs eischten.
De waterval is zeer fraai, en de omringende natuur is bevalliger dan op eenig ander punt van Dalmatië. De Kerka vloeit hier over eene bedding van zeer zachten, broozen kalksteen; in plaats van plotseling uit eene hoogere in eene lagere bedding neder te storten, wordt het afstroomende water overal door rotsen tegengehouden; daartusschen en daarover heen heeft het zich, midden door de zachte kalkrots, een weg gebaand, overal openingen en kleine tunnels borende. Men ziet hier dus niet eene groote watermassa, die van eene aanmerkelijke hoogte nedervalt: het zijn veeleer eene menigte kleine cascaden, waardoor het water in alle richtingen wegstroomt.
Er zijn daar eenige molens en een vrij groot aantal booten; de oevers zijn met fraai geboomte beplant, en de geheele omgeving is bij uitnemendheid schilderachtig; maar men beweert dat de Kerka tusschen den waterval en Scardona moerassen vormt en dat de streek ongezond is door de heerschende koortsen. Ik heb slechts een vluchtig kijkje genomen, en zelfs mijn boot niet verlaten, omdat ik tijdig te Sebenico terug moest zijn, ten einde mij aan boord te kunnen begeven van het schip, dat mij naar Spalato zou brengen.
Een vrij goede weg loopt van Sebenico naar Trau, en van daar naar Spalato; maar men ried mij de reis over land af, omdat ik het eigenaardig karakter der natuur van Dalmatië toch reeds kende. Des avonds bevond ik mij weder te Sebenico, en daar het vaartuig bereids in de haven lag, begaf ik mij aanstonds aan boord, ten einde het uur van vertrek, dat den volgenden morgen vroeg zou plaats hebben, rustig af te wachten.
De vaart van Sebenico naar Spalato duurt vijf uren. Men volgt van nabij de kust, die hier zeer hoog en moeilijk te naderen is; voorbij kaap la Planca vormt de Adriatische-zee eene groote menigte inhammen en kanalen, die vrij diep in het land dringen. De steden liggen allen langs de kust, en hebben elk haar haven, even als in Istrië en in het noordelijk gedeelte van Dalmatië; maar zij verschuilen zich hier meer achter in de baaien en inhammen, en zijn verborgen door eilanden, vrij wat grooter dan die in de nabijheid van Zara en Sebenico. De belangrijkste dezer eilanden zijn: Bua, Solta, Brazza, Lissa, Lesina, Cursola, Sabbioncello, Melida en de groep der Elaphiten. Deze talrijke engten en kanalen, deze fjords, zijn een eigenaardig kenmerk van de Adriatische-zee, althans langs deze kust: tusschen la Planca en Ragusa, zou men zich schier kunnen verbeelden op een der groote italiaansche meeren te varen, want men verliest nimmer de beide oevers uit het oog: aan de eene zijde het vaste land van Dalmatië, en aan de andere zijde de eilanden en klippen, die elkander in lange reeks opvolgen.
In het jaar 303 na Christus, toen het romeinsche rijk, dien onmetelijken omvang verkregen hebbende waaraan het voor een goed deel zijn ondergang te danken had, na honderdvijftig jaren van bijna aanhoudenden krijg wederom een tijdperk van vrede intrad en nog eenmaal de wereld verblindde door den glans zijner heerlijkheid, verzamelde Keizer Diocletianus, bladzijde 120de hersteller van de militaire tucht en de overwinnaar der Perzen en Meden, het volk en het leger in de vlakte van Nicomedië. Daar besteeg hij, het hoofd omkranst met den lauwer der overwinning, de trappen van een prachtigen troon, en op de volle middaghoogte zijner macht en zijns roems, verkondigde hij aan de verbaasde wereld zijn besluit om van de regeering afstand te doen. Hij keerde zelfs niet meer naar zijne hoofdstad terug, maar gebruik makende van de algemeene verwondering, door deze mededeeling verwekt, verborg hij zich voor aller oog in een overdekten wagen en begaf zich naar Dalmatië, om daar, ver van het gewoel der wereld, het prachtige paleis te gaan bewonen, waaraan hij sedert twaalf jaren had laten bouwen.
De Gouden-poort van bet paleis van Diocletianus.
Dit paleis van Diocletianus, waarin hij negen jaar, tot aan zijn dood, woonde, bestaat nog altijd te Spalato, en is een der merkwaardigste monumenten, die ons van de oudheid zijn overgebleven. Nabij het paleis lagen de tuinen van Salona, waar de Keizer zich met het kweeken van groenten onledig hield. Dit paleis van Diocletianus is voor een deel de stad zelve, waar wij voet aan wal zullen zetten, want zij is op het terrein van dat paleis gesticht en binnen zijne muren omsloten.
Uit zee gezien, maakt Spalato bijkans den indruk eener groote stad: zij is dan ook inderdaad de volkrijkste en belangrijkste stad van geheel Dalmatië. Zij ligt aan den oever der zee en in eene vlakte; de lange levendige kaai wordt aan de eene zijde begrensd door het lazareth, een groot, vooruitspringend gebouw, en aan de andere zijde door de nieuwe wijk en de voorstad. Een trotsche campanile verheft zijne spits ten hemel, en teekent zich af tegen den ernstigen, donkeren achtergrond der bergen, boven wier golvende bladzijde 121lijnen de berg Mossor hoog uitsteekt. De groote merkwaardigheid van Spalato echter, datgene wat bovenal de belangstelling der reizigers wekt en hunne schreden naar deze stad richt, dat is de monumentale ruïne, waarvan de wedergade ter wereld misschien niet te vinden is, bekend onder den naam van het paleis van Diocletianus.
De Keizer was aan de oevers van de Adriatische-zee, aan den voet der Zwarte-bergen, te Dioclea, geboren. Hij was aanvankelijk gemeen soldaat bij een dier romeinsche legioenen, die het rijk moesten verdedigen tegen de invallen der barbaren. Langzamerhand tot de hoogste rangen in het leger opgeklommen, dong hij, hoewel de zoon van een vrijgelatene, als zoo vele anderen naar het keizerlijk purper; en in dien tijd, toen de kohorten naar welgevallen hunne gunstelingen op den troon verhieven, werd ook hij, in het jaar 284, tot Keizer uitgeroepen. Hij gaf zich den bijnaam van Jovius, en voegde zich een mederegent toe in den persoon van Maximianus, bijgenaamd Herculius, een soldaat van fortuin even als hij zelf, maar die noch zijn geestkracht, noch zijn buigzaam karakter, noch zijne menschenkennis bezat. Diocletianus had het rijk den vrede weergegeven. Na vele jaren gelukkig den krijg te hebben gevoerd, liet hij aan zijn ambtgenoot de zorg over om de laatste vijanden van Rome uit te roeien, en won hij voor zich zelven den roem van een voortreffelijk regent en een geniaal wetgever.
In de ruïnen van Salona.
Rome had haar alouden glans reeds voor een groot deel verloren; vier vorsten regeerden tegelijk en verdeelden het rijk onder zich: eerst Diocletianus en Maximianus, en vervolgens ook de beide Cesars, Constantius en Galerius, aan wie Diocletianus mede een deel van het gezag gegeven had. Voortdurend in oorlog bladzijde 122met de barbaren gewikkeld, gaf bij de voorkeur aan het verblijf te Nicomedië, waar hij eene oostersche pracht ten toon spreidde, boven dat in de heilige stad Rome; Maximianus had zijne residentie gevestigd te Milaan, Constantius in Gallië, en Galerius aan de oevers van den Donau.
Diocletianus hield van bouwen, en had overal gedenkteekenen opgericht: Rome dankte hem de beroemde baden, die nog zijn naam dragen; Palmyra, die heerlijke tempels, waarvan de ruïnen nog heden de bewondering der reizigers opwekken; Carthago, Milaan, Nicomedië, hadden onder zijne regeering prachtige monumenten zien verrijzen, waaraan hij met milde hand de schatten van het Oosten had ten koste gelegd, voor een groot deel door zijne wapenen onderworpen. Omstreeks het jaar 296, reeds naar rust verlangende, had hij den blik geworpen op de stad Salona, een der belangrijkste van Dalmatië, aan den oever eener stille baai, aan den voet der bergen, gelegen; hij had die stad geheel doen herbouwen en tuinen doen aanleggen, waar hij zich gaarne onthield te midden van de dalmatische natuur, waaraan zich voor hem zoo vele herinneringen hechtten, en die hij lief had, zoo als de visschers der klippen den naakten grond liefhebben, die hen heeft zien geboren worden. Omstreeks denzelfden tijd had Diocletianus, op een mijl afstands van Salona, aan den oever der zee, de grondslagen doen leggen van het reusachtig paleis, waar hij zijne laatste levensjaren in stille rust wenschte te slijten. Na een schitterenden veldtocht in Perzië, vertoonde hij zich voor het laatst aan de inwoners van Rome, werd daar als overwinnaar gekroond, en keerde toen naar Nicomedië terug, waar hij plechtig van de regeering afstand deed.
Het huis, waarin hij zich nu terugtrok, geleek in geen enkel opzicht de nederige woning van den wijze, wars van het gewoel der wereld en afkeerig van weelde en pracht: het was een uitgestrekt paleis, nog ten volle een Keizer waardig, en ruim genoeg om tempels en baden, zalen voor de lijfwachten en woningen te bevatten voor die gansche schaar van afhangelingen en cliënten, die zich om den gewezen souverein bleef bewegen.
Het paleis vormt een groot vierkant, aan de vier hoeken van sterke torens voorzien; de hoofdgevel is naar de Adriatische-zee gekeerd. De oppervlakte van het geheele gebouw, zonder de aangrenzende tuinen, beslaat dertigduizend-vijfhonderd el; de open galerij, die op zee uitzag, had eene lengte van tweehonderd el. Behalve de poort aan de zeezijde, had het paleis drie hoofdingangen: ten noorden, de Gouden-poort, die op den weg naar Salona uitkwam: de Bronzen-poort, die naar Epetium (tegenwoordig Hobrech) voerde; en de IJzeren-poort, die, volgens den italiaanschen archeoloog Lanza, toegang gaf tot een park, bepaaldelijk voor de jacht van den Keizer bestemd. Elke dezer poorten was gevat tusschen twee achthoekige torens. De vierde poort kwam aan zee uit, en diende voor het in- en ontschepen; zij stond in verband met uitgestrekte onderaardsche gangen en souterrains, die naar de verschillende deelen van het paleis voerden en nog heden bestaan.
Van het punt, van waar wij een blik op de stad Spalato in haar geheel geworpen hebben, is er een geoefend en scherpziend oog noodig, om het oude gedeelte te herkennen, te midden der groote veranderingen, die het in den loop der tijden en in verband met de verschillende behoeften der opvolgende bewoners ondergaan heeft. De stad is in den letterlijken zin in en tegen het voormalige paleis gebouwd, waarvan sommige gedeelten nog bijna ongeschonden in wezen zijn, schoon dan ook geheel van bestemming veranderd.
Diocletianus liet omstreeks 295 met den bouw van het paleis beginnen: hij deed afstand in 304; en als wij de kroniek van Eusebius mogen gelooven, leefde hij te Spalato tot in 313, het jaar van zijn dood. Welke lotgevallen onderging zijne vorstelijke woning sedert dien tijd?
De vierde eeuw is de eeuw van de invallen der barbaren. Het ten ondergang neigende romeinsche rijk wordt, na den dood van Theodosius, voor goed in tweeën gesplitst: Honorius ontvangt voor zijn deel Dalmatië met de andere westelijke provinciën. Gansch Illyrië wordt echter weldra de prooi der Hunnen, der Gothen, der Visigothen, en tweemaal binnen den loop van eenige jaren levert Alarik het gansche land aan de verwoesting over. Op de Hunnen volgen de Vandalen; op Alarik en Attila volgt Genserik. Marcellinus, de vertegenwoordiger van het Westersche rijk, waartoe Dalmatië heet te behooren, slaagt er echter in, de geheele provincie te heroveren, terwijl Rome zelf in de handen valt der barbaren.
Het paleis werd natuurlijk door deze vreemde horden niet gespaard: de tempels en schatkamers werden geplunderd, alles wat eenige waarde had of door fraaie bewerking uitmuntte, werd de buit der barbaren. De beelden der goden lagen, verminkt en geschonden, hier en daar verspreid; de sarkophagen werden opengebroken; Salona, de naburige stad, door Diocletianus geheel herbouwd, verfraaid en versterkt, werd der plundering prijs gegeven. Niettemin bood zij haar aanvallers heldhaftig weerstand, en weldra herleefde zij uit haar asch.
In het begin der vijfde eeuw heeft men de keizerlijke residentie van Spalato herschapen in een soort van gesticht of college voor vrouwen, waar de jonge meisjes wol komen spinnen en weven om de kleederen der krijgslieden te vervaardigen, onder de leiding van den Procurator gynecii Jovensis Dalmatiae Aspalato. Langzamerhand keert de vrede terug; het paleis wordt gerestaureerd en weer tot keizerlijke woning ingericht ten behoeve van Marcellinus, en na hem van Glycerius en Julius Nepos (475). Maar Odoaker, die zich bereids van Italië heeft meester gemaakt, doet een inval in Dalmatië, dat nu het slagveld wordt, waarop de Herulen en de Oost-gothen, onder aanvoering van Odoaker en Theodorik, elkander de heerschappij betwisten.
Theodorik roept de Gothen en de Slaven te hulp, en de steden, die bij de eerste invallen waren gespaard gebleven, worden thans verwoest: het nauwelijks herstelde paleis valt op nieuw in handen der barbaren, en Salona, de rijke stad, wordt ten tweeden maal geplunderd en aan de vlammen prijs gegeven. Wederom bladzijde 123gelukt het Keizer Constantius de provincie te bevrijden en de Gothen te verdrijven: maar de rust is slechts tijdelijk. Lombarden en Avaren overstroomen op hunne beurt het geteisterde land, dringen in Salona door en verwoesten de groote stad zoo volkomen, dat er zelfs geen spoor van overblijft. Van Salona trekken zij naar Spalato, en bestormen nog eenmaal die oude, beroemde muren, die zoo veel aanvallen hebben weerstaan.
De zevende eeuw is getuige van de geboorte der stad Spalato, en daarmede valt tevens samen de groote verandering en herschepping van het paleis van Diocletianus. De barbaren hebben op hun weg alles verwoest: er is geen tempel meer te vernielen, geen stad meer te verdelgen, geen dorp meer te verbranden: het land is bijna eene wildernis geworden. Aan de eene zijde zijn zij zuidwaarts afgetogen naar het tegenwoordige Albanië; aan de andere zijn zij langs de kust voortgetrokken, door Kroatië, Istrië en Frioul; zij hebben Aquilea en Altino verwoest, Padua geplundert, en de bewoners der kuststreken uitgedreven naar de lagunen, om daar den grond te leggen voor die machtige republiek Venetië, die hare heerschappij vestigde op de golven der Adriatische-zee.
Het schijnt dat de volkerenstroom eindelijk is uitgeput; de inwoners van Salona, die driemaal de wijk hebben genomen in de bergen en op de eilanden der Adriatische-zee, komen uit hunne schuilhoeken te voorschijn, en zoeken de plek op, waar eenmaal hunne geliefde geboortestad stond. Aan dien dierbaren grond gehecht, willen zij van de oude bekende plek niet scheiden; doch hunne vaderstad is niets meer dan een ruïne, een vormelooze aschhoop: zij willen dan voor 't minst onder denzelfden hemel leven, in de schaduw derzelfde bergen, aan den oever derzelfde zee, waarvan de frissche adem hun tegenwaait. Zij zoeken eene schuilplaats in de bouwvallen van het paleis van Diocletianus. De muren zijn zwaar en dik; zij hebben herhaaldelijk weerstand geboden aan de aanvallen der barbaren: hier is eene sterke vesting, die gemakkelijk kan verdedigd worden. De uitgewekenen vestigen hunne woningen in de portieken, in de galerijen en voorhoven, in de tempels, waaruit de goden verdwenen zijn; als schuchtere vogels, door den storm voortgedreven, hechten zij hunne nesten aan de kroonlijsten en verbergen hun kroost in de spleten en scheuren van het groote monument, onder de architraven, in de baden, in de prachtige zalen, waar de groote Keizer weleer de gezanten van Rome ontving. Het is hun slechts om eene veilige wijkplaats te doen: zij sloopen het grootsche gewrocht om zich woningen te maken, en het paleis wordt een gehucht, een dorp, eindelijk eene stad: Ad Palatium—Aspalathum—Spalatum—Spalato.
Spalato is destijds geheel besloten binnen de omwalling van het paleis; de torens, die tot verdediging moeten dienen, worden hersteld; de poorten deels toegemetseld, deels versterkt en zorgvuldig bewaakt; de keizerlijke residentie is eene vesting geworden. De groote tempel, volgens sommigen aan Diana, volgens anderen aan Jupiter gewijd, is in eene christelijke basiliek herschapen. De meeste inwoners van Salona hadden reeds voorlang den heiligen doop ontvangen en zich tot het Christendom bekeerd: Paus Martinus (640–655) zond hun als apostolisch legaat Johannes van Ravenna, die eene beslissing moest nemen in het geschil, dat tusschen Ragusa en Spalato ontstaan was over den aartsbisschoppelijken zetel, aanvankelijk te Salona gevestigd.
Salona werd in het gelijk gesteld, en daar Spalato sedert de plaats der verwoeste hoofdstad had ingenomen, werd Spalato tot zetel van den metropolitaan verheven. Johannes van Ravenna werd door het volk tot aartsbisschop uitgeroepen; hij koos zijne woning nabij de kathedraal, onder de portiek van den vroegeren tempel, waar nog heden de prelaat van Spalato resideert. Zijn paleis heeft tot voorgevel de kolonnade van de oude portiek, en zijne vensters zien uit op het vroegere plein voor den tempel. Het Mausoleum tegenover den tempel wordt tot doopkapel ingericht; de sarkophaag, waarin, naar men zeide, het stoffelijk overschot van Diocletianus bewaard werd, wordt weggenomen en op dezelfde plaats het doopvont opgericht. Dit heeft waarschijnlijk mede aanleiding gegeven tot de heerschende onzekerheid omtrent de oorspronkelijke bestemming van dezen kleinen tempel, onder den naam van het Mausoleum bekend, maar die door sommige oudheidkundigen ook de tempel van Esculaap wordt genoemd. Zoo was het heidensche, romeinsche Salona opgevolgd door eene zuiver christelijke stad, door Spalato.
Nog altijd maakte Dalmatië in naam deel uit van het Oostersche rijk; maar de Kroaten en de Serviërs, beiden van slavischen oorsprong en tot dus ver in de streken bij de Karpathen gevestigd, krijgen vergunning zich in het land te mogen vestigen en ontvangen het burgerrecht, onder voorwaarde dat zij de provincie tegen de Avaren zullen verdedigen, en de steden langs de kust der Adriatische-zee eerbiedigen. De italiaansche invloed klimt hier tot de vroegste tijden op: die steden waren romeinsche koloniën; zij blijven onderworpen aan het gezag der bisschoppen, die op hun beurt aan Rome onderworpen zijn. Eerlang zullen zij in handen vallen van Venetië: en zoo het platte land geheel slavisch wordt, zal de kust, die den latijnschen invloed ondergaan heeft, haar italiaansch karakter onuitwischbaar blijven bewaren.
De Kroaten en Serviërs brengen hunne eigenaardige gebruiken en hunne eigene hertogen of vorsten mede. Eerst moeten zij de worsteling aanvaarden met de Franken, die hun het bezit des lands betwisten; daarna beginnen zij eene zelfstandige regeering te vestigen, en leggen aan het land en zijne bewoners hunne wetten op. Spalato was destijds in het bezit van vrije municipale instellingen: het neemt in bloei en welvaart toe, zet allengs zijne perken uit en overschrijdt de grenzen van het paleis. Maar juist die voorspoed wekt de begeerlijkheid op: de Kroaten willen de stad haar vrijheid ontrooven, de piraten van Narenta, wier naam reeds toen in de geschiedenis voorkomt, bedreigen en teisteren haar zoo voortdurend door telkens herhaalde plundertochten, dat de stad zich gedwongen ziet, de bescherming van de republiek van Sint-Marcus bladzijde 124in te roepen. De Doge Piero Orséolo II, wiens naam wij terugvinden in de geschiedenis van elke stad langs deze kust, verschijnt te Spalato, verslaat de Kroaten, verdrijft de zeeroovers, sluit een voordeeligen vrede met Kresimir II van Kroatië, en ontvangt de hulde der dalmatische steden, die niettemin hare vrijheid behouden en nog steeds worden geregeerd door hare eigene bisschoppen, overeenkomstig hare statuten of keuren.
Maar Peter Kresimir neemt den titel van Koning van Kroatië en Dalmatië aan en betwist het recht van Venetië; van den anderen kant maakt Koloman, Koning van Hongarije, mede aanspraken op het land, en trekt in 1102, Spalato met een leger binnen. Kort daarop laat hij zich zelf als souverein der beide koninkrijken te Belgrado kronen. Het is de tijd van de strooptochten der noordsche zeeschuimers: Kresimir heeft eene vloot noodig, om die piraten te kunnen verdrijven, en daar hij geen eigen zeemacht heeft, sluit hij een verbond met zijne vijanden, de Venetianen, die, nadat het kustland van de Noormannen bevrijd was, de hulp inroepen van Alexis Comnenus, Keizer van Constantinopel; deze slaat, in 1143, het beleg voor de stad, om welker bezit de twee mogendheden streden.
Alnussa, tusschen Spalato en Ragusa.
Nu volgt een tijdperk van verwarring en onophoudelijke wisselingen. Spalato gaat van de eene hand over in de andere: Kroaten, Hongaren, Venetianen, Napolitanen, hebben beurtelings de macht in handen, terwijl de stad bovendien nog herhaaldelijk geteisterd wordt door de zeeroovers, en in 1241 door een inval der Tartaren. Eindelijk, in 1420, staat Ladislas, de Koning van Napels, al zijne rechten op Spalato aan Venetië af, tegen eene som van honderdduizend gouden dukaten.
Van 1420 tot 1797, alzoo tot aan den ondergang der republiek, blijft Spalato nu in de macht van Venetië, ondanks de pogingen, door de Turken, in hunne langdurige oorlogen met de republiek, bij herhaling beproefd om de stad te vermeesteren. Van 1797 tot heden deelt zij in de lotgevallen van geheel Dalmatië.
Tijdens het venetiaansche bestuur bereikte de stad haar volle ontwikkeling, breidde zich naar het noorden uit, en werd de sterkste en voornaamste handelstad van geheel Dalmatië. De stad is sinds lang niet meer besloten binnen de omwalling van het paleis; haar piazza della Signoria zelfs ligt buiten de grenzen der oude stad, waarin de inwoners van Salona eenmaal eene wijkplaats zochten. Er zijn tegenwoordig drie steden: die buiten de voormalige IJzeren-poort, die aan de zijde der Bronzen-poort, en die buiten de Gouden-poort. De kaai is verbreed geworden; de woningen der visschers, der kooplieden van scheepstuig en van allerlei andere handelaars en winkeliers, die met de scheepvaart en den koophandel in betrekking staan, zijn tegen den antieken muur van het paleis aangebouwd; en de venetiaansche regeering laat dat groote lazareth bouwen, waar, vóór de ontdekking van de kaap de Goede Hoop, de turksche karavanen de koopwaren van Indië en Perzië plachten aan te voeren.
Wij maken ons gereed om aan land te gaan. Weldra betreden wij de kaai aan den voet van den muur van het paleis, en volgen die tot aan de nieuwe stad, die in haar bouwstijl geheel het karakter van haar modernen oorsprong draagt. Daar ligt ook ons hotel, dat zich door netheid onderscheidt, en waarvan de benedenste verdieping wordt ingenomen door eene groote restauratie, waar de beambten en de officieren van het garnizoen hun maaltijden komen gebruiken.
Landlieden uit zuidelijk Dalmatië.
De ramen onzer kamers zien op de zee en op het nieuwe plein uit, waarvan slechts twee zijden bebouwd bladzijde 126zijn; alles duidt aan, dat hier eene nieuwe stadswijk in wording is. Men heeft eene nieuwe haven aangelegd; er is sprake van een spoorweg, en men wijst mij reeds de plek, waar het station zal komen te staan.
Echter is dit gedeelte der stad nog bijna geheel verlaten; door de reten onzer zonneblinden zien wij de vrouwen van Spalato, die op het plein witte lakens uitspreiden, waarop zij het zaad van turksch koren uitstrooien om te drogen; verder is er geen leven of beweging in deze buurt te ontdekken.
Ons eerste bezoek geldt natuurlijk de oude stad en het paleis van Diocletianus. Wij gaan door de smalle straten en stegen tusschen het nieuwe gedeelte en de omwalling van het paleis, en bevinden ons weldra op het plein der Signoria, het voornaamste plein der stad, vrij ruim, omzoomd door koffiehuizen, winkels en monumenten van weinig beteekenis, of die althans hun eigenaardig karakter door herhaalde verbouwing en verandering verloren hebben. Hier is het hart der eigenlijke stad, de wandelplaats, het algemeene vereenigingspunt, het centrum der beweging. Dit plein verschilt niet wezenlijk van dergelijke pleinen in de andere kuststeden: alleen mist men hier een dier fraaie italiaansche loggie of dier schilderachtige venetiaansche raadhuizen, die wij te Pola, te Zara en te Sebenico hebben bewonderd. Aan de zuidzijde van het plein bevindt zich de oude IJzeren-poort van het paleis.
Wij gaan onder een hoogen rijk versierden booggang door: daar eindigde de galerij of portiek, die, evenwijdig met de kust loopende, van de IJzeren-poort naar de Bronzen-poort, tegenwoordig de kerk van den Goeden Dood, voerde. Van deze portiek is niets meer over, dan hier en daar nog enkele sporen in het inwendige der huizen, die er tegen aangebouwd zijn, en den wijden doorgang zoo zeer vernauwd hebben, dat ge u in een der stradine van Venetië waant. De richting is echter dezelfde gebleven: de smalle straat loopt nog heden van de IJzeren naar de Bronzen-poort. De huizen zijn hoog; de zon kan nooit in deze straat doordringen; zij gelijkt bijna een reusachtigen put, langs welks wanden vensters met balkons zijn aangebracht, van waar ziekelijke, kwijnende planten afhangen, dorstende naar een weinig frissche lucht en een weinig zonneschijn.
De smalle bedompte straat volgende, komen wij aan het Domplein, het oude forum van het paleis, waarop ook de portieken uitkwamen van den Tempel en van het Mausoleum. De beide, door zuilengangen omzoomde wegen, die het gansche paleis in de lengte en breedte doorsneden, liepen hier samen. Dit belangrijkste gedeelte van het geheele gebouw is gelukkig bewaard gebleven: de stad, die de bewoners van Salona in het paleis stichtten, had ook een plein en een tempel noodig: men vond beiden bereids in het middenpunt der geïmproviseerde stad aanwezig. De nieuwe bewoners stelden de vereering van den waren God in de plaats van de dienst der afgoden, en herschiepen den tempel in eene katholieke kathedraal; toen metselden zij de bogen van de portiek toe, en bouwden op het plein, waarop het Mausoleum stond, het paleis van hun eersten aartsbisschop, waarbij de voorzijde der portiek de façade van het nieuwe paleis werd. Dit verklaart ook, waarom het kleine gebouw, onder den naam van het Mausoleum bekend, en later tot doopkapel ingericht, (naar het oude kerkelijke gebruik, dat een afzonderlijke kapel voor de doopsbediening vorderde) tegenwoordig, van het Domplein afgescheiden, in eene nauwe steeg staat.
Als wij ons op het plein plaatsen, met den rug naar de smalle straat gekeerd, die naar de Gouden-poort loopt, zien wij tegenover ons de loggia van den peristyle, op vier zuilen van rood graniet rustende. In het midden van deze loggia heeft men een onderaardschen doorgang aangebracht; van daar voeren trappen naar de lage galerijen, die met de zee in gemeenschap staan.
Aan onze linkerhand hebben wij de portiek vóór den tempel zelven, benevens de klokketoren of campanile, in 1416 door Nicolo Tverde, Dalmatiër van geboorte, gebouwd, op kosten van Maria, Koningin van Napels, en later, door de milde gaven van Elizabeth van Hongarije, voltooid. Aan dezelfde zijde, aan den hoek waar de portiek gesneden wordt door de straat, die evenwijdig met de zee loopt, hebben de Venetianen een wachthuis gebouwd, welks voorgevel mede door de antieke bogen gevormd wordt. Aan onze rechterhand bevindt zich het aartsbisschoppelijk paleis, insgelijks een geheel uitmakende met de oude portiek aan die zijde, en waarvan de vensters tusschen de arkaden gevat zijn.
Het Pantheon te Rome en de tempel in het paleis van Diocletianus te Spalato zijn de twee schoonste, nog ongeschonden gebleven monumenten der antieke bouwkunst, die door de Christenen voor hunne eeredienst zijn ingericht.
Het was in het jaar 650, dat Johannes van Ravenna, door den Paus gezonden om de aangelegenheden der Kerk in Dalmatië te regelen, den aartsbisschoppelijken zetel besteeg; tot dusver was Salona de residentie van den aartsbisschop geweest. Kort daarna werd het lichaam van Sint-Doïmo (Domnius) van Salona overgebracht naar de nieuwe kathedraal, aan dien heilige gewijd, die, volgens de overlevering, door den Apostel Petrus zelven als bisschop naar Dalmatië was gezonden, en onder de regeering van Trajanus, ten jare 107, te Salona was ter dood gebracht.
De achthoekige tempel stond oorspronkelijk op eene binnenplaats, aan de zijde van het plein afgesloten door eene portiek van zes kolommen, die nog in stand zijn gebleven, en door zijmuren, waarvan mede nog een gedeelte overig is. Als men de buitenste portiek was doorgegaan, kwam men aan eene tweede portiek van vier kolommen, die den toegang tot het gebouw zelf vormde en eenige treden boven den grond verheven was. Het geheele achthoekige gebouw was verder omgeven door eene omloopende portiek van vier-en-twintig kolommen, deels van oostersch graniet, deels van marmer, en allen bekroond met standbeelden, die tegenwoordig verdwenen zijn. De portiek vóór den tempel is eveneens verdwenen en vervangen door stevig metselwerk, waarop de campanile rust, en waarbij een aantal antieke zuilen als bouwmateriaal gebezigd zijn.
De omgang om den tempel bestaat nog, met de portiek, die hier en daar is toegemetseld, en alleen bladzijde 127aan de zijde achter het hoogaltaar is vernield. Alleen aan den rechterkant is de doorgang nog vrij; tusschen de portiek en den eigenlijken tempel, in de muren en tusschen de kolommen, ziet men eene menigte antieke graven, grafzerken en tomben van historische personen. Boven den ingang van den tempel bevond zich weleer de sarkophaag van de Prinsessen Margaretha en Catharina, dochters van Bela IV, Koning van Hongarije, ten jare 1241 overleden in de vesting Clissa, waar haar vader de wijk had moeten nemen voor de Tartaren. Haar stoffelijk overschot werd naar Spalato gebracht, en overeenkomstig een gebruik dier tijden, in een sarkophaag boven de poort van den Dom geplaatst. In de maand Mei van het jaar 1818 is dit monument verdwenen, men weet niet recht hoe; de ledige plaats getuigt nog van den gepleegden roof.
Het inwendige van den tempel maakt een grootschen indruk. De christelijke eeredienst heeft in geen enkel opzicht aan de majesteit van den antieken tempel afbreuk gedaan. Het gebouw, dat uitwendig de gedaante van een achthoek heeft, is van binnen cirkelvormig; wij staan in eene ledige ruimte, van dertien el in doorsnede en een-en-twintig el hoogte, gedekt door een koepel. Acht zuilen van korinthische orde, uit een enkel blok oostersch graniet gehouwen, en zeven el hoog, dragen een bij uitstek rijk bewerkt entablement van kolossale afmetingen, dat in zijne overmatige versiering duidelijke sporen toont van het verval der kunst. Op dit entablement rust eene galerij, mede met acht kleinere zuilen versierd, waarvan vier uit porfier en vier uit graniet, die eene kroonlijst dragen, waarop het gemetselde gewelf rust.
Het geheel is grootsch en eenvoudig; het eenige gedeelte dat, behalve het entablement, van te groote overlading getuigt, is eene fries op de bovengalerij, die om het geheele gebouw loopt en in eene reeks medaillons eene menigte bas-reliefs bevat, jachten, wedstrijden, herten, leeuwen, spelende amors, busten van Diana enz. voorstellende. De tempel is duister, hoewel men er, toen hij voor de christelijke eeredienst werd ingericht, eenige nieuwe vensteropeningen in gemaakt heeft; maar oorspronkelijk ontving hij al zijn licht door een soort van venster, boven den ingang geplaatst. Intusschen verhoogt dit halfdonker zeer het effect.
Onder den tempel bevindt zich een onderaardsche krypt, die de geheele ruimte inneemt en zeer goed bewaard is gebleven; het is niet gemakkelijk uit te maken, waarvoor zij eigenlijk bestemd was.
Bij de inrichting van den tempel voor de katholieke eeredienst, heeft men ook boven in den koepel eene opening aangebracht. Voor de plaatsing van het hoogaltaar, heeft men gebruik gemaakt van de cella tegenover den ingang, waarin het beeld van den god moet gestaan hebben; verder is een deel van den zijmuur weggebroken en een zijgebouwtje van den tempel tot kapel ingericht. De preekstoel, een heerlijk kunstwerk uit de veertiende eeuw, staat links van den ingang, en in elk der nissen tusschen de pilaren ziet men een altaar. De vloer van den tempel is onveranderd gebleven, slechts is het achterste gedeelte een paar treden verhoogd; de ruimte rechts en links van het hoogaltaar wordt door het koor ingenomen; in de hoeken verheffen zich fraaie gothische monumenten van gesneden hout, die de beide altaren moeten beschermen, in de twee nissen van den ronden muur geplaatst. De houten balkons boven de entablementen op de beide verdiepingen zijn veel later aangebracht.
De tijd heeft het marmer donker gekleurd en de glans van het porfier gedoofd; een enkel venster laat een breeden straal van licht door, die sommige gedeelten van het inwendige in helderen glans hult, maar het verdere in half doorschijnende schemering laat, welke nauwelijks het fijne beeldhouwwerk doet herkennen. De zware entablementen werpen breede en diepe schaduwen af, waartegen hier en daar de omtrekken der vergulde engelen op de baldakyns uitkomen; in de nissen en kapellen flikkeren de lampen voor het beeld der Madonna; versierde caissons, groote crucifixen, verguld snijwerk en reliefs van hout, zilveren lampen, door den tijd geel gekleurd, edele steenen in de altaren, schitteren hier en daar als lichtende stippen in het geheimzinnig halfdonker. De kerk schijnt ledig; eene enkele oude vrouw ligt in de schaduw nedergeknield en murmelt met eentonige klagende stem hare gebeden.
Driemaal hebben wij daar lange uren gesleten, in de nis rechts van den ingang zittende en schetsen makende; het was zeer donker; niettegenstaande het op den vollen middag was, moest de koster twee kaarsen ontsteken, om daarbij te kunnen teekenen. Duizenden insekten, vleermuizen, nachtvogels zelfs, daalden van het donkere gewelf en snorden en zwermden om onze ooren en verzengden hun vlerken aan de vlam der kaarsen; de koude vochtigheid drong tot op het gebeente door. De sombere indruk werd nog verhoogd door een klagend geluid, een half gesmoorden zucht, een doffen snik, nu en dan uit de schemering tot ons komende: daar lag eene vrouw of een grijsaard ter aarde gebogen en stortte hier het hart uit voor Hem, wiens oog door de duisternissen henen dringt en wiens oor de stem der klagenden hoort, van waar zij ook moge opgaan. Dan gevoelden wij toch ook, dat het hier heilige grond is.
Als wij, uit de kathedraal komende, het plein oversteken en een nauw steegje inslaan, bevinden wij ons weldra tegenover het kleine monument, dat algemeen onder den naam van het Mausoleum bekend is, hoewel het volgens sommigen een tempel van Esculaap zou zijn geweest. Het gebouw heeft den vorm van een parallelogram van acht el breedte bij eene lengte van elf en een half el. Het is betrekkelijk goed bewaard gebleven; de portiek echter, die den toegang tot den tempel vormde en die veertien treden boven den grond verheven was, is verdwenen.
Het inwendige ontving al zijn licht door den ingang; de muren zijn naakt; aan drie zijden loopt een rijk bewerkte kroonlijst, waarop het uitnemend goed bewaarde gewelf rust. De basreliefs der fries stellen amors, wijngaardranken, offervazen, leeuwen en luipaarden voor; naar deze attributen te oordeelen, zou men veeleer denken aan een tempel voor den god des wijns dan voor dien der geneeskunde. Voor den ingang staat bladzijde 128een antieke sarkophaag, met beeldhouwwerk versierd en blijkbaar uit denzelfden tijd als de tempel afkomstig. Onder verschillende allegoriën herkent men duidelijk de afbeelding van den strijd van Meleager met het wilde zwijn. De sarkophaag komt waarschijnlijk van Salona; onderscheidene geleerden hebben gemeend, dat het basrelief eene zinnebeeldige voorstelling was van den dood van Arius Aper, den moordenaar van Numerianus, die door Diocletianus, toen nog generaal, doch straks Keizer, ten aanschouwe van het geheele leger, met eigen hand werd geveld. De overlevering verhaalt, dat eene priesteres der druïden hem het keizerlijk purper had voorspeld, als hij een wild zwijn (aper) zou hebben gedood; de italiaansche archeoloog Lanza heeft zelfs op dien grond beweerd, dat deze sarkophaag eenmaal het stoffelijk overschot van Diocletianus moet hebben bewaard. Zoo als ik reeds zeide, dient het gebouw tegenwoordig nog voor doopkapel; waarschijnlijk heeft het daaraan zijn behoud te danken.
Een schaap aan het spit.
Dit zijn de voornaamste overblijfselen van het beroemde paleis; maar volstrekt niet de eenige. De gansche oppervlakte, eenmaal door de keizerlijke residentie ingenomen, is thans bebouwd met nauwe en donkere straten. Behalve de kathedraal, bevinden zich nog drie kerken binnen deze ruimte; en wie nauwkeurig alle sporen en overblijfselen wil nagaan, waarop de oudheidkundigen hunne voorstellingen van het paleis ten tijde zijner heerlijkheid gegrond hebben, moet niet alleen dit gansche terrein onderzoeken, maar moet ook in de huizen, op de binnenplaatsen en zelfs tot in de kamers doordringen. Op een bovenverdieping, achter een bed, op een trap, in een kast, vertoont zich soms eensklaps een korintisch kapiteel; elders steekt een zuil half uit den muur; ginds wederom is het een basrelief of een deel van een muur, die dikwerf het spoor wijzen tot belangrijke ontdekkingen.
Wij verlaten het paleis door de Gouden-poort, die wij bereiken door de straat, welke op het Domplein uitkomt, ten einde te volgen. De afbeelding op bladz. 120 ontslaat mij van alle verdere beschrijving. De poort waarvan de voet tegenwoordig eenige ellen in den grond begraven is, was vroeger ongetwijfeld een prachtig monument; de nissen, waarvan de sporen nog zeer duidelijk zijn te herkennen, waren oorspronkelijk met standbeelden versierd, die, zoo als men zegt, naar Venetië zijn overgebracht. Tijdens het venetiaansche bestuur, werd de Gouden-poort, in het belang der verdediging, voorzien van twee achthoekige torens, die nog voor een deel zijn in stand gebleven.
Intusschen is de oude stad, hoe belangrijk ook, niet het eenige gedeelte van Spalato, dat de aandacht van den reiziger verdient. Aan den oever der zee, links van den muur van het paleis, verheft zich een achthoekige toren, dien wij niet met stilzwijgen mogen bladzijde 129voorbijgaan. Het plein, waarop deze toren, die uit den tijd der hongaarsche heerschappij dagteekent en den naam van toren van Harvoje draagt, zich verheft, dient tegenwoordig tot markt. Dit plein behoort tot de schilderachtigste gedeelten der stad, en toont door het eigenaardig karakter der omringende gebouwen, als het ware den geleidelijken overgang tusschen drie verschillende tijdvakken: tusschen de antieke periode, de hongaarsche heerschappij en het tijdperk der venetiaansche regeering. Ook elders in de stad hebben deze verschillende tijdperken overblijfselen en monumenten achtergelaten. Natuurlijk heeft het venetiaansche karakter de overhand: gedurende haar lange heerschappij heeft de trotsche republiek ook op Spalato haar onmiskenbaren stempel gedrukt.
Op de jaarmarkt te Salona.
Het klimaat is gezond; de omstreken zijn vruchtbaar; de warmte is niet te drukkend en de winter is er doorgaans zacht; verder heeft de stad—natuurlijk met uitzondering van het paleis—weinig dat boeien kan; en de gedaanteverwisseling, die zij heden ondergaat en die haar den maar al te bekenden type onzer moderne steden nader brengt, doet haar dat oorspronkelijke en eigenaardige karakter verliezen dat ons in de andere steden van Dalmatië zoo zeer getroffen heeft. Binnen twintig jaar zal te Spalato zeker eene derde nieuwe, geheel moderne stad zijn verrezen, regelmatig van aanleg, maar koud en zonder eigen physionomie; doch de eigenlijke oude stad, binnen de muren van het paleis van Diocletianus besloten, zal aan die herschepping geen deel kunnen nemen, want daar kunnen geene groote veranderingen worden aangebracht, zonder hetgeen nog van het paleis over is, geheel te vernielen; en de oostenrijksche regeering heeft alle mogelijke maatregelen genomen om verdere schending van deze eerwaardige ruïnen te voorkomen.
Spalato mag op een aantal beroemde mannen bogen, die hetzij daar geboren zijn, hetzij daar hun verblijf hebben gehouden. Onder de breede rij harer aartsbisschoppen komt menige schitterende naam voor; een der meest bekende is wel die van den beroemden Marc-Antonio de Dominis, den voorlooper van Newton en Descartes. Aanvankelijk hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool van Padua, werd hij door Clemens VIII tot aartsbisschop van Segna benoemd, en besteeg in 1602 den zetel van Spalato. Wijsgeer, wiskundige, natuurkundige van naam, voegde hij bij zijne uitgebreide wetenschap een vast karakter en eene zeldzame energie; bovenal man der daad, had hij het hoofd geboden aan de Uskoken, en bewees hij tijdens het heerschen der pest in 1607, de uitnemendste diensten te Spalato. Zijn levensloop is zeer merkwaardig: ten gevolge van een geschil met het hof van Rome, gedwongen zijn vaderland te verlaten, begaf hij zich naar Venetië, waar hij geschriften in het licht gaf, die door de Inquisitie werden bladzijde 130veroordeeld. Sir Henry Wotton was destijds gezant van Engeland bij de republiek; hij noodigde Dominis uit, hem te vergezellen, en de voormalige aartsbisschop van Spalato zwoer zijne Kerk af en schreef pamfletten tegen den Heiligen Stoel. In Engeland gekomen, werd hij door Jacobus I beschermd en tot deken van de anglikaansche kerk van Windsor benoemd. Toen Gregorius XV den pauselijken troon beklommen had, wendde hij een poging aan om dezen afgedwaalden zoon der Kerk, dien hij persoonlijk gekend had, en wiens zeldzame gaven hij bewonderde, terug te brengen. Overtuigd dat Dominis juist door de vervolging verbitterd en tot buitensporigheden gedreven was, zond de Paus den spaanschen gezant tot hem, die geene moeite spaarde om hem weder voor Rome te winnen. Dominis keerde ook inderdaad terug, wierp zich voor de voeten van den Heiligen Vader, en zwoer zijne dwaling af. Maar na den dood des Pausen, sloeg het Heilige College een anderen weg in. Men beschuldigde Dominis van afval, men beweerde dat hij in verstandhouding stond met de ketters, en in 1624, twee jaar na zijn terugkeer te Rome, werd hij in den Engelenburcht opgesloten, waar hij stierf. Zijn lichaam werd openlijk, op het Campo del Fiori, verbrand, met een exemplaar zijner pamfletten.
Spalato, wij zeiden het reeds, is de opvolgster van Salona, de romeinsche kolonie, door de barbaren verwoest. Door de oostenrijksche regeering waren gelden beschikbaar gesteld voor het doen van onderzoekingen en opgravingen in deze streek, en de leiding dier werkzaamheden was opgedragen aan professor Glavinich, directeur van het museum van Spalato. De professor had de beleefdheid, ons tot een bezoek aan zijn arbeidsveld uit te noodigen: de kleine reize zal dus ook uit een historisch en archeologisch oogpunt, althans voor ons, niet zonder belang zijn.
De plaats, waar Salona stond, is een uur van Spalato verwijderd; een goede, gemakkelijke weg, die naar het binnenland der provincie loopt, voert daarheen; nabij dien weg ziet men nog de buizen, die het water naar het paleis van Diocletianus brachten. Het eenige dorpje, dat de reiziger op zijn weg ontmoet, draagt zelfs den naam van Pozzo Buono (goede put). Ter rechterhand ziet men een vierkant gebouw, door vrij hooge muren omringd, dat bij de omwonende bevolking als de Zecca (munt) van Diocletianus bekend staat. Dit is natuurlijk een dwaling: waarschijnlijk is dit gebouw eene bisschoppelijke woning uit de dertiende eeuw.
De baai, waaraan Salona lag, levert nog heden een schoonen aanblik op. De stad verrees aan den noordelijken oever van den Giadro, die in de golf van Spalato uitloopt; de rivier komt eensklaps uit de spleten van een rots te voorschijn; haar lengte bedraagt niet meer dan een halve mijl; zij levert voortreffelijke forellen op, die van ouds beroemd zijn. Het landschap buiten Spalato is zeer bekoorlijk; voor het eerst zien wij populieren; de geheele vlakte is vruchtbaar en weelderig; overal groeien wijnstokken en olijven, die buitengewoon groote vruchten voortbrengen. De vlakte strekt zich uit tot aan de kust, maar een landtong steekt in zee uit, en draagt een aardig miniatuurstadje, dat zich in de heldere golven spiegelt: Branizza, het klein Venetië genoemd, dat welhaast een eiland schijnt.
De weg, die naar de plek voert waar eenmaal Salona stond, steekt de rivier over op dezelfde plaats, waar zich reeds ten tijde der Romeinen eene brug bevond. Wie niet vooraf op de hoogte was gebracht, zou dezen klassieken grond kunnen betreden, zonder zelfs te vermoeden, dat hier eenmaal eene groote stad verrees. Wel ziet men hier en daar enkele brokken muur, maar zij verliezen zich in de oneffenheden van den bodem; en met uitzondering van enkele bogen eener waterleiding, niet of nauwelijks in de verte zichtbaar, is nergens eenig spoor te ontdekken van eene antieke stad, die tot de voornaamste steden der provincie behoorde. Even als te Pompeji en te Herculanum, is ook hier de bodem belangrijk verhoogd; maar hier is die verhooging niet te weeg gebracht door de asch- en lavastroomen van een vulkaan, die alle monumenten heeft begraven: hier zijn alle verwoestingen aangericht door menschenhanden, en heeft de tijd over alles zijn sluier geworpen. Langzamerhand heeft de weelderige natuur haar gebied hernomen; groote vijge- en amandelboomen wortelen in de aardlaag; de boer heeft zijne hut gebouwd op de plek, waar de paleizen zijner voorvaderen bedolven liggen, en de verwoeste stad slaapt in haar graf onder de aarde. Het tegenwoordige dorp draagt nog den naam van Salona, maar het beslaat slechts een zeer klein deel van de oppervlakte der oude stad. Doch, zoo uitwendig niets het oog trekt, behoeft men slechts even in den grond te delven, om tot de zekerheid te komen dat daar eenmaal Salona stond. Reeds lang voor de tegenwoordige opgravingen bestond daaraan geen twijfel; alle antieke overblijfselen in het museum van Spalato, beelden, vazen, graftomben, opschriften, enz. getuigen onwedersprekelijk van de juistheid der traditie, die in het tegenwoordige dorp Salona den nederigen opvolger ziet der eenmaal zoo beroemde stad.
Welke was de oorsprong dezer stad? Dit is niet te zeggen; vóór den tijd van Julius Caesar is alles duisternis en onzekerheid. Na de verwoesting van Delminium, wordt Salona de hoofdstad van Dalmatië, en Caecilius Metellus vermeestert haar voor de eerste maal; andermaal opent zij hare poorten voor Cneius Cosconius, en gedurende den burgeroorlog tusschen Pompejus en Caesar, tast Octavius haar tweemaal te vergeefs aan. Salona kiest in 't eind partij voor Brutus en Cassius; C. Asinius Pollion slaat het beleg voor de stad, vermeestert haar, en zij komt in de macht van Octavianus. Aanstonds na de tweede verovering wordt zij tot den rang van romeinsche kolonie verheven, en ontvangt, uit hoofde van haar gewicht, den titel van Colonia Martia, Julia Salona, later dien van Colonia Claudia Augusta Pia veteranorum. Onder Augustus bereikt zij haar volle ontwikkeling: zij geldt als het voornaamste bolwerk der romeinsche bezittingen aan dit gedeelte der Adriatische-zee. Achtervolgens bladzijde 131republiek, Conventus Colonia, Metropolis, Prefectura, en Praetorium, naar gelang van haar belangrijkheid en de wisseling der tijden en toestanden, wordt zij in den christelijken tijd hoofdplaats van een bisdom, door Sint-Doïmo gesticht; een-en-zestig bisschoppen volgen elkander op dien alouden zetel. Onder de latere romeinsche Keizers was de stad reeds aanmerkelijk verfraaid geworden; maar toen Diocletianus den troon beklom, herinnerde hij zich dat hij Dalmatiër van geboorte was; hij beminde zijn vaderland en wilde daar zijne dagen eindigen: hij liet mitsdien de stad geheel herbouwen. Tot omstreeks de helft der vijfde eeuw, alzoo gedurende ongeveer honderd-vijftig jaar na den dood van Diocletianus, ondergaat zij weinig verandering; maar in 481 maakt Odoaker, Koning der Herulen, zich van de stad meester en verwoest haar. In de zesde eeuw valt zij in handen van Totila, den Vorst der Gothen, tot zij in 535 door Keizer Justinianus wordt heroverd. Zij is nu op nieuw eene romeinsche stad; haar verwoeste muren worden hersteld en van nieuwe versterkingen voorzien; en nauwelijks weder uit haar verval opgeheven, weerstaat zij met goeden uitslag twee belegeringen, door de soldaten van Vitiges en door Totila. Van Salona vertrekken, in 544 en 552, de beroemde grieksche veldoversten Narses en Belisarius, om Italië aan de handen der barbaren te ontrukken; gedurende bijna eene eeuw geniet de stad nu eene betrekkelijke veiligheid; maar de inwoners, in stede van zich in den wapenhandel te oefenen en tot de onvermijdelijke worsteling voor te bereiden, leven in zorgelooze weelde en verbrokkelen hunne kracht in onderlinge partijschappen. Zoo nadert haar laatste ure. In 639 veroveren de Avaren Clissa, een sterke rotsvesting, die Salona beheerscht; de stad zelve biedt nauwelijks wederstand; zij wordt vermeesterd, geplunderd, en voor de laatste maal aan de vlammen prijs gegeven;—zij stond niet weder uit haar asch op.
Bezoeken wij nu haar graf. Sedert zeventien dagen is men met de opgravingen bezig; een veertigtal werklieden spitten den grond om, en de vrouwen van Salona voeren de aarde weg in korven, die zij op het hoofd dragen. Bij afwezigheid van den directeur, is de katholieke pastoor van het dorp met de leiding der werkzaamheden belast. Wij vinden hem bij de opgravingen; een geneesheer, die te paard voorbij komt rijden, houdt, ons gezelschap ziende, stil, en voegt zich bij ons. Er is een gelukkige ontdekking gedaan: op een diepte van zes tot acht el onder den bebouwden grond, heeft men eene begraafplaats gevonden, waarvan de aanleg nog duidelijk te herkennen is, met den kleinen ronden tempel, waar de lijken werden gewasschen en toebereid. De steenen kuip ligt op den grond: de voetstukken der dorische zuilen zijn ongeschonden, de schachten zijn ter hoogte van een el afgebroken. De sarkophagen zijn, in vrij grooten getale, hier en daar verspreid: allen zijn zeer eenvoudig van vorm. Wij bevinden ons op eene christelijke begraafplaats uit de eerste eeuwen: de sarkophagen zijn meest allen versierd met een grieksch kruis, en afkomstig uit de vierde of vijfde eeuw onzer jaartelling; maar tot onzen spijt zijn zij allen aan de hoeken gebroken: blijkbaar hebben de barbaren deze graven geschonden. Bijna alle sarkophagen zijn dus of ledig of met aarde gevuld. Vermoedelijk was dit hier eene voorstad van Salona, daar het niet waarschijnlijk is dat de Christenen hunne dooden binnen de muren der stad mochten begraven.
Eindelijk wordt een ongeschonden sarkophaag ontdekt, die nog zijn zegels, met het jaartal 437, behouden heeft. “Toen Honorius en Theodosius consuls waren, de eerste voor de zevende maal, de tweede voor de tweede maal” ... zoo luidt de aanhef van het opschrift. Niet zonder aandoening zien wij, hoe de arbeiders, op eene knie liggende, den hefboom tusschen den sarkophaag en het deksel schuiven; al de landlieden hebben den arbeid gestaakt en zich op de aardhoopen en heuveltjes gegroept, om getuigen te zijn van hetgeen hier voorvalt; de vrouwen, met den korf op het hoofd, houden haar oogen gevestigd op de groep in het midden. Het deksel heeft losgelaten: het is nog ongeschonden en wordt zachtkens op den grond nedergelegd; maar het regenwater is langzamerhand in de lijkkist doorgedrongen en heeft haar tot den rand gevuld. Het water wordt uitgeschept, en nu vertoont zich een geraamte benevens stukken aardewerk: verder bevat de sarkophaag niets. Professor Glavinich kopieert het opschift, dat hij echter niet ontcijferen kan; volgens hem, zijn er maar twee mannen, die deze letters kunnen lezen: Mommsen te Berlijn en Léon Rénier te Parijs.
Inmiddels gaat men met de opgravingen voort; de gansche begraafplaats is reeds ontbloot, en wij wandelen door de ruimte rond. Hetgeen wij van elders omtrent de inrichting der antieke nekropolen weten, stelt ons in staat ook hier de bestemming der bijzondere gedeelten te onderkennen. Dáár werden de lijken gewasschen, eer ze in het graf werden bijgezet; dáár werden zij voor het altaar nedergelegd, en kwamen de bloedverwanten en vrienden hunne gebeden uitstorten. Wij zijn er echter niet zeker van, of zich onder den bodem van de begraafplaats niet nog eene onderaardsche krypt bevindt; want in een der hoeken van de nekropolis hebben de arbeiders een gewelf geopend en bogen van romeinschen oorsprong ontbloot, die aantoonen dat daar eene belangrijke uitgraving moet aanwezig zijn. Wij zien eene zwarte opening, maar zij is nog te klein om te kunnen nagaan, wat men eigenlijk heeft gevonden: en men durft het gewelf niet verder te ontgraven, uit vrees dat het zal instorten en het souterrain verstoppen. Heeft men hier boven op de antieke bouwwerken later andere gebouwen aangebracht, zoo als meermalen het geval is in die romeinsche steden, die door de barbaren werden ingenomen en bezet? Of hebben wij hier werkelijk een grafgewelf, eene krypt voor ons? Wij kunnen bij ons vluchtig bezoek dit niet uitmaken, en hebben ook geen tijd, de oplossing van dit vraagstuk af te wachten: morgen hopen wij reeds ver weg te zijn. De heer Glavinich echter is zeer opgewonden en vol hoop.
Toen zij nog eene romeinsche kolonie was en tijdens hare verdelging door de barbaren, was de stad geheel omgeven door een versterkten muur: een klein gedeelte van dien muur is aan de oostzijde nog zichtbaar, maar naar den kant der rivier kan men zijn bladzijde 132spoor niet volgen; daarentegen is het noordelijk gedeelte vrij wel bewaard, en de uitspringende hoeken der torens en bolwerken zijn zelfs voor de oningewijden te herkennen; over het geheel genomen, geeft deze omwalling een vrij duidelijk denkbeeld van het stelsel van fortificatie der romeinsche steden. Ik moet hier echter bijvoegen, dat men niet zoo zeer de vestingwerken zelven, maar alleen het plan dier werken kan wedervinden. Ditzelfde geldt trouwens van de openbare gebouwen, het raadhuis, het forum, het rechthuis, de verschillende tempels, de schouwburgen en het gymnasie. Men weet uit de berichten der oude schrijvers, dat Salona ook eene wapenfabriek, eene schatkamer, een vrouwengesticht en een baphium, dat wil zeggen eene inrichting voor het verwen van stoffen, bezat. Deze laatste gebouwen behoorden aan den staat, en stonden onder het toezicht van beambten, procuratores genoemd, aan wier hoofd de zoogenaamde “graven der heilige uitdeelingen,” zoo veel als keizerlijke aalmoezeniers, waren geplaatst. De verwerij was voor het persoonlijk gebruik des Keizers, wien bij eene wet het uitsluitend recht was toegekend om stoffen purperkleurig te verwen; overtreding dezer wet door andere inrichtingen werd als een staatsmisdaad gestraft. Salona had ook een haven van eenige beteekenis; maar om daarvan de overblijfselen terug te vinden, zal men langs en waarschijnlijk ook in de Adriatische-zee nasporingen en opgravingen moeten doen.
Sarkophaag, te Salona gevonden.
De heer Glavinich toonde ons het theater en amphitheater, die zeer goed te herkennen zijn: zij zijn geheel opgegraven en zouden gemakkelijk hersteld kunnen worden. Van het theater is niets meer over dan het grondvlak en voetstukken van zuilen, die zeer goed bewaard zijn gebleven, en waarvan de bewerking een vrij zuiveren stijl verraadt. Het amphitheater is veel vollediger: een gedeelte van het proscenium en de grondslagen der bogen waarop de galerijen der zitplaatsen rustten, zijn nog aanwezig; de galerijen zelven zijn verdwenen: en geen wonder: geen ander gedeelte der antieke bouwgewrochten is zoo gemakkelijk weg te nemen en voor andere doeleinden te gebruiken. Bij het beschouwen van deze overblijfselen der oude monumenten van Salona, kan ik den indruk niet van mij weeren, dat de stad toch niet zoo groot en belangrijk was, als men ons wel verzekert: noch het theater, noch het amphitheater, noch de begraafplaatsen, noch de tempels, passen bij eene stad, zoo als ons beschreven wordt. Te Verona, te Nimes, te Arles, te Pola, te Rome, krijgt men een levendigen indruk van de grootheid der stad en de talrijkheid der bevolking, door de groote afmetingen der monumenten zelven; maar hier is dit geenszins het geval: of het theater kon de inwoners niet bevatten, of het getal der inwoners was minder dan de geschiedschrijvers zeggen.
De stichting van Salona, althans de herbouwing der stad, geschiedt in een tijd van verval: de romeinsche wereld neigt ten ondergang: de Christus is verschenen en heeft een nieuw tijdvak in de wereldgeschiedenis geopend; en het paleis van Diocletianus, hoe prachtig en grootsch ook van aanleg, mist de onuitputtelijke sobere bevalligheid, de volkomen harmonische schoonheid van den echt antieken geest: het draagt veelmeer de kenmerken van oostersche overlading en mateloozen praal.
Zijwand van den sarkophaag, door de barbaren geopend.
Andere zijwand.
Onder de beelden, bas-reliefs, gegraveerde steenen, bladzijde 134vazen, opschriften, sarkophagen, architectonische fragmenten van allerlei aard, van Salona en Spalato afkomstig, en tegenwoordig bijeengebracht in het museum dezer laatste stad, vindt men een aantal voorwerpen die, afgescheiden van hunne onbetwistbare historische waarde, ook wezenlijke kunstwaarde bezitten. Vooral onder de sarkophagen zijn er velen, die in hooge mate de aandacht verdienen. Zij zijn niet allen van Salona afkomstig, en men is omtrent hunne herkomst nog dikwijls in het onzekere, daar zelfs de geleerde Lanza, de voormalige directeur van het nationaal museum van Zara, die zoo geheel op de hoogte is van al hetgeen Dalmatië betreft, noch de juiste dagteekening wanneer, noch de juiste plaats waar men deze sarkophagen gevonden heeft, kan opgeven. Maar het is tot op zekere hoogte onverschillig, op welke plek zij nu juist opgedolven zijn: dit is zeker dat zij door romeinsche of dalmatische kunstenaars vervaardigd zijn, en meer dan waarschijnlijk tot Salona behooren. Een dezer sarkophagen, waarvan wij boven reeds spraken, en waarop de jacht op het calydoonsche zwijn is afgebeeld, wordt zelfs door sommigen voor den sarkophaag van Diocletianus gehouden. Een andere sarkophaag, waarop de strijd tusschen de Centauren en de Lapithen is afgebeeld, is ongetwijfeld van Salona afkomstig, en evenzoo die andere, met het opschrift Mesia Capta Temporum Felicitas, betrekking hebbende op de verovering van Moesië. Vooral merkwaardig is een christelijke, mede van Salona afkomstige sarkophaag, waarop onder anderen de doortocht der kinderen Israëls door de Roode-zee is afgebeeld, benevens Christus als de goede herder. Het bas-relief is uitnemend goed bewaard; de steensoort is niet minder fraai dan oostersch albast; nog heden kan men dit kostbaar gedenkstuk zien voor den ingang van een klooster, nabij het nieuwe plein van Salona; langen tijd heeft het als altaartafel gediend in de kerk der Minderbroeders. Blijkens de bewerking, moet deze sarkophaag uit de derde eeuw onzer jaartelling afkomstig zijn. Men verhaalt u, dat de voorstelling van het bas-relief onbekend bleef tot in 1818, toen Keizerin Carolina Augusta, die met Keizer Frans I Dalmatië bezocht, op het eerste gezicht de uitlegging gaf. Nog zijn op deze tomben de sporen te herkennen van het werktuig, dat de barbaren gebruikten om de graven te openen.
De jaarmarkt te Salona.
Te Salona waren wij getuigen van een tooneeltje, dat waardig was door eene teekening in de herinnering bewaard te worden, en dat overigens herhaaldelijk voorkomt. Terwijl wij uitrustten bij eene hut, in welker muur oude inscripties waren ingemetseld, kwam een jong meisje van Salona, bijkans nog een kind, in het schilderachtige nationale kostuum gekleed, aan professor Glavinich eene inscriptie aanbieden, die zij op het veld gevonden had. De archeoloog heeft hun, die dagelijks dezen historischen grond bewerken, op het hart gedrukt, geen enkel fragment te vernietigen; als zij het een of ander aanbrengen, krijgen zij eene kleine geldelijke belooning. Toen zij de hand had uitgestoken, om het geld te ontvangen, bleef het meisje, beschaamd en verward, staan; weldra echter vatte zij moed, en vroeg of het opschrift niet het aanwezen van een schat bewees op de plek waar zij het gevonden had. Wij lachten om de naïeve vraag, maar oordeelden het beter, de eenvoudige landlieden in den waan te laten, dat elke inscriptie een schat kan verbergen: dit is het zekerste middel om hen van vernieling of veronachtzaming terug te houden. En is zij geen kostbare schat, zulk eene inscriptie, die somwijlen eensklaps aan de historische wetenschap het aanzijn openbaart van een tot dusver onbekend volk, dat niemand in die streek gekend had en welks tegenwoordigheid onwedersprekelijk blijkt uit eenige regelen, voor tweeduizend jaar op een marmeren plaat gegraveerd? Dit toch was het geval met eene inscriptie, eenige jaren geleden nabij Sign gevonden.
Als ware het eene herinnering aan lang vervlogen grootheid, heeft Salona nog een jaarmarkt overgehouden, die door geheel Dalmatië beroemd is, en in de eerste helft van September gehouden wordt. Afgescheiden van den levendigen handel, die bij deze gelegenheid gedreven wordt, heeft de jaarmarkt voor den reiziger nog eene bijzondere aantrekkelijkheid: hij vindt daar eene bijna volledige verzameling van alle kleederdrachten van zuidelijk Dalmatië, beneden Sebenico, bijeen. Al de dorpen tusschen de Adriatische-zee en de turksche grenzen zijn op deze kermis vertegenwoordigd; het tafereel laat aan rijkdom en verscheidenheid niets te wenschen overig, en de reiziger, die het geluk heeft, in dezen tijd des jaars Dalmatië te bezoeken, brengt van deze jaarmarkt eene onuitwischbare herinnering mede.
De Turken van Herzegowina vertoonen zich hier in grooten getale, want de grens is niet veel meer dan eene dagreis verwijderd; maar toch is het turksche element in geenen deele het meest schilderachtige; er is zelfs een geoefend oog toe noodig om een Dalmatiër van Sign of Knin te onderscheiden van een Muzelman van Livno of Trebigne. Het is de kleederdracht der vrouwen, die aan dit feest zijn grootsten luister bijzet: ieder dorp heeft hierin zijne eigene schakeeringen van kleur en tint, zijne eigenaardigheden van snede en patroon. Bovenal wordt de aandacht van den vreemdeling getrokken door de vrouwen van de Castelli: dit is de naam van zes kleine dorpen langs de kust der baai van Spalato, die haar oorsprong ontleenen aan zestien burchten, in de vijftiende en zestiende eeuw gesticht door de heeren, aan wie de venetiaansche regeering landen in leen had gegeven, onder voorwaarde dat zij er vestingen zouden bouwen, tevens bestemd tot wijkplaatsen voor de boeren gedurende de oorlogen met de Turken. De dorpen hadden zich allengs gevormd onder de wallen der burchten, en waren gaandeweg in welvaart en ontwikkeling toegenomen; de voornaamste rijkdom der bewoners bestond in hunne kudden. Van de zestien kasteelen, zijn er tegenwoordig nog acht over: Castel Sucuraz, Abadessa, Castel Cambio (dat nog heden aan de graven van Cambio behoort), Castel Vetturi, Castel Vecchio, Castel Novo, Castel Stafileo en Castel Papali. De burchtheeren bezaten verschillende heerlijke rechten, bladzijde 135waarvan nog enkelen zijn overgebleven, maar dezen hebben niets drukkends of buitensporigs. Zoo bestaat, bij voorbeeld, een dier heerlijke rechten hierin, dat de kop van ieder varken, hetwelk op zijn land geslacht wordt, aan den heer behoort; ook ontvangt hij van ieder huisgezin per jaar een paar kippen. Tot voor korten tijd ontving hij eene maat olijven op elk dozijn maten, die de oogst opleverde; en had hij ook recht op de tong van ieder rund, op zijn land geslacht. Daarentegen gaf hij aan ieder, die hem als heer de verschuldigde hulde kwam bewijzen, een brood ten geschenke.
De ligging der Castelli is allerbekoorlijkst. De uitstekende landpunt van Spalato en het eiland Bua vormen daar een veilige, wel beschutte golf, en de grond is zeer vruchtbaar; de kasteelen verrijzen allen vlak aan den oever der zee; het is een der liefelijkste en schoonste landschappen van geheel Dalmatië.
Tot de eigenaardigheden der Castellanen behoort ook deze, dat zij eene sterke ontwikkeling der borst tot de voornaamste schoonheden der vrouw rekenen; ik behoef nu wel niet te zeggen, dat de vrouwen, om genade te vinden in de oogen der mannen, tot de zonderlingste kunstgrepen haar toevlucht nemen. Dit valt nog te meer in het oog door den bijzonderen vorm van het kleine vest, zeer kort en nauwsluitend en van voren zeer laag uitgesneden, dat hier door alle vrouwen gedragen wordt. Ook de jurk is zeer nauw aan het lijf sluitend; een kleine lage hoed, met bloemen versierd, gele kousen, groote gespen op haar zwarte schoenen, breede en lange zilveren kettingen, waaraan een mes hangt, dat aan den gordel bevestigd is, en een geheel garnituur van knoopen van filigraan aan haar jakje, voltooien het kostuum.
Natuurlijk begeven alle inwoners van Spalato zich naar de jaarmarkt, en ook zij dragen tot het schilderachtig effect bij, want de stad heeft hare eigene kleederdrachten. De gezeten burger vooral maakt aanspraak op bijzonderen smaak en elegantie in kostuum; de vrouwen onderscheiden zich door niets bijzonders, evenmin als die van de andere steden langs deze kust. Men kan zich gemakkelijk verbeelden, in Livorno, in Spezzia, in Apulië, of in eenige andere streek aan de overzijde der Adriatische-zee te zijn. De hier vergaderde menigte is zeer talrijk, zeer levendig en zeer woelig; daar niets dan slavisch gesproken wordt, kan ik niet zeggen of er goede zaken worden gemaakt. Men ziet hier een groot aantal ossen, schapen en varkens bijeen; de nijverheid is voornamelijk vertegenwoordigd door hout- en aardewerk, bekers, huisraad, knoopen, gedrukte stoften uit Oostenrijk, juweelen en sieraden van dalmatischen oorsprong. Ik wil niet zeggen, dat de jaarmarkt maar een voorwendsel is om pret te maken, doch dit laatste wordt stellig niet veronachtzaamd, en draagt niet weinig bij tot het schoone on schilderachtige van het bonte tafreel. Hier ziet ge aardige groepen, die op het kleine plein voor de kerk van Salona, aan de oevers van den Giadro, zijn gekampeerd; andere bezoekers nemen hun intrek in de nederige woningen hunner vrienden in het dorp; sommigen installeeren zich aan den oever zelven der rivier, zoo dicht mogelijk bij het water; zij graven een gat in den grond, maken vuur aan en bereiden hun maaltijd in de open lucht. Het geheel maakt bijna den indruk van eene groote karavaan in rust. Gansche kudden worden aan het spit gestoken; even als in geheel het Oosten, wordt het schaap in zijn geheel, aan een langen stok geregen, gebraden. Er wordt veel gegeten on gedronken en zeer druk gepraat: tegen den avond heerscht er dan ook eene algemeene opgewondenheid, maar er wordt veel minder getwist en ruzie gemaakt dan men oppervlakkig zou meenen, vooral als men bedenkt dat de deelnemers aan dit feest voor het meerendeel onbeschaafde en onwetende lieden zijn. Alles bepaalt zich tot luidruchtig en niet zeer welluidend gezang, met begeleiding van de guela, het nationale instrument, en tot zeer karakteristieke dansen. Vooral des avonds stroomen de stedelingen naar de kermis, om deelnemende getuigen te zijn van de pret der landlieden, die zij te zamen met den naam van Morlaken aanduiden.
Dank zij de krachtige maatregelen der oostenrijksche regeering, draagt de jaarmarkt van Salona thans een ander, vreedzamer karakter dan vroeger: zij was weleer de uitgezochte gelegenheid voor de uitoefening der nationale vendetta, waarbij in den regel bloed stroomde en verbitterd gevochten werd; men heeft, ten voorbeelde, eenige schuldigen zeer streng gestraft, en tegenwoordig wordt de orde stipt gehandhaafd door de sirdars en hunne onderhebbende pandoeren.
Op de jaarmarkt te Salona vond ik ook gelegenheid om den nationalen slavischen dans, den kollo, te bestudeeren, die ook in Servië en onder de slavische bevolkingen van Turkije inheemsch is. Het woord kollo beteekent kring; men danst dan ook in een kring, mannen en vrouwen paarsgewijze, met deze eigenaardigheid, dat de man niet de hand geeft aan zijne buurvrouw, maar zijn arm onder den arm doorsteekt der danseres, naast wie het lot hem geplaatst heeft, om dan de hand te vatten van de danseres, die op haar volgt. De gansche keten slingert zich alzoo dooreen en danst, onder het zingen van een eentonig lied, dat eenigszins droevig klinkt, maar toch niet onbevallig is. Bij dat woord dansen, moet men zich evenwel iets anders denken, dan hetgeen wij daaronder verstaan. Deze dans is, als alle oorspronkelijke volksdansen, veeleer een soort van mimiek, waarbij het niet zoo zeer op kunstmatige bewegingen, veelmin op onnatuurlijke tours de force aankomt, maar op de plastische voorstelling van een hartstocht of gemoedsaandoening, die mede uitdrukking vindt in het den dans begeleidende lied. Zoo is de kollo meer een soort van omgang met rythmische beweging, dan wel wat wij een dans noemen: desniettemin, of liever juist daarom, maakt hij een levendigen indruk. Te Gradisca zag ik eens, op een zondag, den oever der Save, wel een mijl ver, geheel bezet met groepen van zonderling uitgedoste vrouwen, met groote kransen van kunstbloemen op het hoofd, met allerlei juweelen en sieraden getooid en stralende in de meest schitterende kleuren. Er werd een feest gevierd—ik weet niet meer voor welke gelegenheid;—de vrouwen dansten alleen, bij groepen, langzaam, en schier zonder van plaats te veranderen; zij bladzijde 136maakten met haar lichaam eene eigenaardige beweging, die mij aan de jota, den bolero en fandango van Castilië en Andalusië denken deed; ik heb zelden iets zonderlinger en meer karakteristiek gezien.
Mevrouw de prinses Dora d'Istria, die van de zeden en gewoonten der slavische volksstammen eene bijzondere studie gemaakt heeft, heeft in de Revue des deux Mondes, in een artikel over de servische poëzie, een lied aangehaald, waaruit blijkt welken machtigen invloed de kollo op het gemoed dezer volken kan uitoefenen.
“De haïdouk Radoïtza, in den kerker te Zara opgesloten, veinst gestorven te zijn, en speelt zijn rol zoo goed, dat Bekis bevel geeft hem te begraven. De vrouw van den aga, twijfelende aan de waarheid van een zoo plotselingen dood, geeft den raad, dat men vuur zal ontsteken op de borst van den haidouk, om te zien of de “roover” nog teeken van leven geeft. Radoïtza, in wiens hart de echte heldenmoed woont, maakt geene enkele beweging. De turksche vrouw eischt dat men de proefneming voortzette; men legt op de borst van Radoïtza een door de zon verwarmde slang; de haidouk blijft onbewegelijk en kent geen vrees. De vrouw van den aga geeft nu den raad, hem twintig spijkers onder de nagels te drijven: hij houdt zich goed en laat geen zucht ontsnappen. Eindelijk beveelt de boosaardige, dat men een kollo om den gevangene zal vormen, in de hoop dat Haïkouna den haidouk een glimlach zal afpersen. Haïkouna, de schoonste en slankste der dochteren van Zara, leidt den rondedans; haar halssnoer rammelt bij iedere beweging, men hoort het ruischen van haar zijden onderkleed. Radoïtza, wien de marteling niet deeren kon, kan aan deze betoovering geen weerstand bieden; hij ziet haar aan en glimlacht; maar het jonge servische meisje, verrukt en tevens bedroefd over haar zegepraal, laat haar zijden zakdoek op het gelaat van Radoïtza vallen, opdat de andere meisjes den glimlach van den haidouk niet zullen zien. Nadat de proef voleindigd is, wordt Radoïtza in de diepe zee geworpen; maar, weergaloos zwemmer als hij is, keert hij des nachts in het huis van Bekis-aga terug, houwt hem het hoofd af, doodt de turksche “draak”, door haar de spijkers, die hij uit zijn lichaam gehaald heeft, onder de nagels te drijven, voert Haïkouna, “het hart zijner borst”, mede, brengt haar naar het land van Servië en huwt haar in eene witte kerk.”
Venetiaansche fontein te Sign.
In waarheid, waar aan een dans zulk een vermogen wordt toegeschreven, moet hij wel inderdaad nationaal zijn, in het volksleven wortelen, evenzeer als de erfelijke, traditioneele Turkenhaat, waarvan ook dit lied met zoo ruwe welsprekendheid getuigt.
( Wordt vervolgd .)
Hongaarsche-poort te Kolosvar.
De lezers van de Aarde zijn bezig, aan de hand van den heer Charles Yriarte, met wien zij reeds vroeger het schiereiland Istrië bezochten, eene wandeling te maken door Dalmatië. Wij noodigen hen thans uit tot een tocht naar een ander grensland der wijd uitgestrekte oostenrijksch-hongaarsche monarchie, een land weinig meer bekend dan Dalmatië, en waar toch ook zooveel te vinden is, waardig om de aandacht en belangstelling te boeien van ieder, die een open oog heeft voor de rijke verscheidenheid van het natuur- en menschenleven. En te meer durven wij op aandacht en belangstelling rekenen, nu onze gids op dezen tocht niemand minder zal zijn dan de beroemde fransche geograaf Elisée Reclus, wiens naam zeker weinigen onzer lezers onbekend zal zijn, en die in 1873 deze streken bezocht. Het verhaal zijner reis laten wij hier volgen.
De spoortrein, die ons medevoerde, had zoo juist Nagy-Varad1 achter zich gelaten. De verstrooide huizen slonken al meer en meer, en schenen niets meer dan witte stippen te midden van het groen der tuinen. Er kwam meer beweging en verheffing in het landschap. Reeds strekten enkele kleine heuvelen hunne half begroeide hellingen ter wederzijde van den weg uit; een helder, dartel riviertje schoot lustig murmelend voort over haar bedding van glimmende steentjes; tegenover ons, naar de zijde van Zevenbergen, verhieven zich de blauwe toppen der bergen van Bihar, terwijl zich achter ons de onafzienbare hongaarsche vlakte uitstrekte, door den purperen avondgloed beschenen en bijna aan een reusachtig vaal lijkkleed gelijk.
O zeker, de magyaarsche vlakte, de wijde Puszta, heeft hare eigenaardige schoonheid, die ik niet miskennen zal, maar toch deed het mij genoegen, dat ik weder de bergen naderde. Als men een ganschen dag lang, van de ochtendschemering tot den avond, onophoudelijk hetzelfde landschap heeft aanschouwd, dat niet achter ons wegzinkt in het verschiet dan om voor ons weer op te doemen; als onze oogen moede zijn van het staren op altijd dezelfde boschjes van acacia's, dezelfde korenvelden, dezelfde diep doorgroefde kleiwegen, dezelfde dorpen met hunne vierkante witte hutten, dezelfde poelen waarin ganzen spartelen, dezelfde putten met hunne schuine balken; als wij te vergeefs hebben uitgezien naar golvende heuvellijnen aan den schemerenden horizon:—zie, dan is het een waar genot, weder eene meer afwisselende, rijker bladzijde 138geschakeerde natuur te mogen aanschouwen, bergen, wouden, ruischende wateren.
De bergketen, die door den spoorweg wordt doorsneden, vormt de natuurlijke grensscheiding tusschen Hongarije en Zevenbergen. De bergen van Bihar, die zich ter rechterhand in zuidelijke richting uitstrekken, hangen samen met de minder hooge Besy-bergen, die ten noorden den horizon begrenzen. De bergwanden naderen van beide zijden al meer en meer; weldra laten zij niet meer dan eene smalle kloof over, waarin de Sebes-Körös stroomt, die haar naam (Snelle Körös) met volle recht draagt, want pijlsnel stuwt zij hare wateren voort. Straks schijnt de vallei geheel gesloten; kalm vervolgt de lokomotief haar weg naar een loodrechte witachtige kalkrots, die als een muur oprijst; wisten wij niet welke schijnbare wonderen de ingenieurs weten te verrichten, wij zouden huiveren bij de nadering van die dreigende, overhangende rotsmassa, die telkens ontzagwekkender gedaante aanneemt.
Voor den aanleg van den spoorweg, vermeden de inwoners dezer streek de kloof van den Sebes-Körös, en bestegen, ten noorden van den pas, een der hellingen van het Besy-gebergte. De weg, die, zoo ver de heugenis reikt, de beide landen verbond en steeds door reizigers en legerbenden gevolgd werd, draagt den naam van Kiralyhago of Koningsopgang, ongetwijfeld omdat menigmaal de monarchen hier aan het hoofd hunner troepen langs trokken, en van deze hoogte een blik wierpen op de beide landen, aan hun schepter onderworpen. In de volkstaal worden nog heden zeer dikwijls Hongarije en Zevenbergen aangeduid door de benaming van het land aan deze en aan gene zijde van den Koningsopgang. Aan deze plek hechten zich belangrijke historische herinneringen. Naar men wil, volgden de Hunnen dezen weg, toen zij naar Hongarije trokken, na in de nabijheid den grond te hebben gelegd voor de sterke vesting Hunyad, sedert en nog Banffi-Hunyad genoemd. Walachen en Hongaren, Oostenrijkers en Russen hebben sedert de voetstappen der Hunnen gedrukt, dikwijls genoeg om, even als zij, verderf en dood te verspreiden. Volgens sommige geschiedschrijvers, zou een der zeven burchten of kasteelen, waaraan het land zijn duitschen naam2 dankt, tot verdediging van den pas van Kiralyhago hebben gestrekt.
De pas aangelegde spoorbaan heeft nog niet de eer gehad, voor strategische doeleinden gebruikt te worden, maar zij vergunt den reiziger een blik te werpen in eene liefelijke en uitnemend schilderachtige vallei. In plaats van den berg te beklimmen, zoo als de oude heirbaan, volgt de spoorweg den loop der rivier, en baant zich, met behulp van tunnels, een pad door de rotsen en bergen, die hem den doortocht zouden beletten. Bij een plotselinge wending, strijkt hij rakelings langs den voet eener rots, die nog de overblijfselen draagt van een vierkant gebouw, nauwelijks van de rots zelve te onderscheiden: dit is het Feeënkasteel. Daarnevens opent zich een grot: het Drakenhol; het monster zwerft door de sombere gangen en spleten van den hoogen kalkberg, en werpt, door de gaten en scheuren in de rots, een blik in de stille vallei. Gelukkig kunnen noch de fee, noch de draak langer kwaad stichten, want een der rotsen, die ge daar ginds boven de boschrijke hellingen ziet oprijzen, draagt den naam van de Bisschopsrots: en ge begrijpt dat de kerkvoogd niet heeft verzuimd, van zijn hoogen zetel de machten der duisternis onschadelijk te maken. Aan de andere zijde der vallei lokt u een liefelijker tafreel: de hellingen zijn minder steil; de rotsen hebben een minder dreigend voorkomen; de plantengroei is weelderiger; een zilveren beek treedt eensklaps uit het groen te voorschijn, en stort zich, met een bevalligen sprong, in den Körös.
Wat mij bovenal trof, was dat het land hier inderdaad zijn hongaarschen naam Erdely, Land der Wouden, ten volle verdiende. Aan alle kanten, niet slechts op de zacht glooiende heuvelen, maar ook op de steile rotswanden, overal waar maar een spleet of scheur voor de wortels gelegenheid bood om zich vast te hechten, zag ik bosschen en kreupelhout. Alom teekende zich het donkergroene gebladerte scherp af, hier tegen de witachtig grijze wanden der kalkrotsen, elders tegen den roodachtigen zandsteen of de metaalkleurige tinten van het glimmer-schiefer. Bij het verlaten van iederen tunnel, bij elke kromming van den weg, omringde ons op nieuw het woud: de heerlijke, verkwikkende geuren van het groote bosch woeien ons tegen op den adem des winds. Weinig vermoedde ik, dat ik reeds morgen in dit Land der Wouden, door naakte, boomlooze vlakten zou trekken, waar zelfs de acacia-boschjes van Hongarije ontbreken. Te oordeelen naar de onzinnige drift, waarmede de industrieelen de boomen omhakken, staat het te vreezen dat ook de vallei van den Sebes-Körös haar tooi van groenende wouden niet lang meer zal bezitten. Dennen balken drijven in lange rijen op de rivier, en stapelen zich op tot kleine eilandjes; bij elk station ziet men houtzagerijen, waar bergen van planken gereed liggen tot verzending; zwaar beladen wagens wachten op alle zijwegen. Het hout wordt hier voor allerlei doeleinden gebruikt; zelfs de bermen der spoorwegen zijn met een beslagwerk van takken belegd, waarvoor men toch zeer gemakkelijk steen had kunnen gebruiken.
Het begon donker te worden. Ik stapte uit aan het dorp Csucsa (spreek uit Tshoetsha), en liet den trein doorstoomen naar Kolosvar (Klausenburg). Hier zette ik voor het eerst, niet zonder aandoening den voet in een land, door Rumeniërs bewoond. De innige sympathie, die ik voor dit geheimzinnige volk gevoel, deed mijn hart sneller kloppen. Ik vroeg mij-zelven af, van waar die aandoening? Is het omdat de rumeensche natie ongelukkig is geweest, en vele eeuwen lang heeft gezucht onder het juk der dienstbaarheid en het brood der verdrukking gegeten? Is het omdat hare taal denzelfden oorsprong heeft als de latijnsche talen der westersche volken, en is het de stem des bloeds, het instinkt der familie, dat onbewust in mij spreekt? Ongetwijfeld bladzijde 139werkten deze beide oorzaken samen; bovendien overviel mij ook die geheimzinnige aandoening, welke ieder aangrijpt, die voor het eerst eene vreemde wereld betreedt.
Een jonkman gaat ons voorbij. Zijn kleine stroohoed met omgeslagen randen staat coquet op zijne bruine golvende lokken; hij draagt een overjas van witte wollen stof en een breeden gordel van geborduurd leder. Hij ziet mij even aan.
“Roumoun? vroeg ik.
—Roumoun,” antwoordde hij.
En wij groetten elkander. De ontmoeting was zeer vluchtig, en toch was er meer tusschen ons voorgevallen, dan in die twee gewisselde woorden lag opgesloten. Ongetwijfeld zal hij zich zelven hebben afgevraagd, waarom ik, een vreemdeling, hem zoo vriendelijk toesprak: en ik dacht weder aan zijn arm, overwonnen en veracht ras, aan al de rampen en beproevingen, die het wellicht nog in de toekomst wachten. Zonderling toch is het lot der Rumeniërs in Zevenbergen. Zij vormen de groote meerderheid der bevolking, en toch zijn zij verstoken van alle staatkundige rechten; zij hebben zelfs geen officieel bestaan, en hun land is verdeeld tusschen de drie officieel erkende natiën: Hongaren, Szeklers en Saksers.
Nauwelijks was ik het dorp ingetreden, of een joodsche herbergier kwam, al buigende en glimlachende, op mij af. Hoe kon ik ontkomen aan een man, die mij met zoo uitgezochte beleefdheid behandelde? Hij vroeg met zooveel belangstelling naar mijne gezondheid, bleef zoo getrouw mij ter zijde, putte zich zoo zeer uit in allerlei vriendelijkheid en toonde zich zoo vaardig om aan al mijne wenschen te gemoet te komen en mij aangenaam te zijn! Mijne zeer korte antwoorden schrikten hem in 't minst niet af. Terwijl ik het middagmaal gebruikte, dat hij in aller ijl had laten gereed maken, trachtte hij mij met een vloed van woorden aan het verstand te brengen, dat ik niet beter kon doen dan een paar weken in zijne gastvrije woning doorbrengen. Daar hij al spoedig bemerkte, dat ik niet reisde om zaken te doen, maar om de natuur en de menschen te bestudeeren, prees hij mij het dorp Csucsa aan als het door de natuur zelve aangewezen uitgangspunt voor alle belangrijke tochtjes, die men in westelijk Zevenbergen kan doen. Was het mij om historische herinneringen te doen, had ik dan niet in mijne onmiddellijke nabijheid de oude magyaarsche stad Banffi-Hunyad, en nog dichter bij het oude kasteel van Sebes? Trokken fraaie landschappen mij meer aan, dan boden de vallei van Kalota en de boschrijke heuvelen, van waar de bovenste nevenstroomen van den Körös afdalen, mij alles aan, wat ik redelijker wijze wenschen kon. Was de hooge bergtop van Vlegyasza niet minder dan eene dagreis verwijderd? Wilde ik de onderscheidene volksstammen met hunne eigenaardige kleederdrachten leeren kennen, dan vond ik in den omtrek van Csucsa daartoe ruime stof: Rumeniërs, Magyaren, Joden en zelfs eene servische kolonie. Eindelijk—en dit was de dooddoener—moest ik mij wel wachten om het zoo bij uitnemendheid gezonde Csucsa te verlaten en mijn verblijf te gaan vestigen te Kolosvar, want daar heerschte de cholera, en—het was verschrikkelijk om te zeggen—nooit keerde een vreemdeling van daar terug.
Ik beken dat deze laatste mededeeling eenigen indruk op mij maakte; maar ik sloeg maar half geloof aan de woorden van den kruiperigen, gluiperigen Jood, wien het louter om mijn geld te doen was; de pogingen die hij aanwendde om, tegen zijn natuurlijken aard in, oprecht te schijnen, vervulden mij met dubbel wantrouwen.
Den volgenden morgen vertrok ik dus met den eersten trein, ondanks de vermaningen en vertoogen van mijn kastelein. Ik moet echter bekennen, dat hij, toen hij de schoonheid der omstreken van Csucsa roemde, eens niet gelogen had. Nog half in den doorzichtigen morgennevel gehuld, was het landschap allerbekoorlijkst: vrouwen, met rooskleurig voorschoot, met smaakvol geborduurde jakjes, stonden om de fontein gegroept, en keerden zich om, ten einde ons na te zien; groote witte ossen met lange hoornen leschten hun dorst aan de murmelende beek; ruischende wateren stroomden te midden van het malsche gras; de weilanden en bosschen verdwenen dommelend in den nevel, terwijl de bergtoppen, reeds door de zon verlicht, zich stralend in de heldere lucht verhieven.
Maar nauwelijks had ik den tijd een blik te werpen op dit bevallig tafreel, en reeds was het verdwenen. Tot mijn spijt: want naarmate wij Kolosvar naderden, werd het land vlakker, dorder en alledaagscher.
Kolosvar, de tweede stad van Zevenbergen, wat het aantal harer bevolking aangaat, is uit een staatkundig oogpunt de eerste: ook beroemt zij er zich op, al de andere steden te overtreffen door de schoonheid harer gebouwen, den beschaafden toon van haar gezellig verkeer, de verfijning harer zeden. En toch, als ik het niet vooruit geweten had, zou ik nimmer op de gedachte zijn gekomen, dat ik mij in eene hoofdstad bevond. Twee rijtuigen stonden zeer bescheiden aan het station te wachten, en ik was de eenige reiziger, die hier afstapte. De straten waren bijna ledig; op het groote plein waren geen wandelaars te zien; en toen ik langs het voornaamste koffiehuis ging, draaiden de weinige bezoekers zich nieuwsgierig om, alsof de verschijning van een vreemdeling eene zeldzame gebeurtenis was. Ook de overdreven ijver van de bedienden in het hotel maakte een zonderlingen indruk. Kolosvar had inderdaad geheel het voorkomen van eene kleine provincie-stad; maar toch was er in de manieren der inwoners iets dat mij verbaasde.
Het duurde niet lang, of dit raadsel helderde zich op. Te midden der algemeene stilte, die in de stad heerschte, werd mijn oor pijnlijk getroffen door het gelui van de klokken aller kerken, en van tijd tot tijd hoorde ik uit mijne kamer een dof geluid, als van regelmatig voortgaande voetstappen. Ik zag naar buiten: het waren lijkstaatsies, die elkander opvolgden; somwijlen vertoonde zich de eene sombere stoet nog voor dat de andere verdwenen was: het was een onafgebroken, akelige processie. Het bleek mij nu, dat de herbergier van Csucsa niet bladzijde 140al te zeer gelogen had: de cholera richtte in Kolosvar geduchte verwoestingen aan, en het was niet raadzaam hier lang te vertoeven. Ik was inderdaad blijde, dat ik nog dien eigen avond door een vriend zou worden afgehaald om naar buiten te gaan.
Het Drakenhol.
De kerken waren opgevuld met menschen in rouwgewaad; ook lokte het alles behalve fraaie voorkomen dier gebouwen mij niet uit tot een bezoek aan het inwendige. Ik liet dus de kerken voor wat zij waren, en besteedde mijn tijd met eene wandeling door de stad en hare onmiddellijke omstreken. Al dadelijk merkte ik op, met hoeveel zorg het gemeentebestuur de riolen had laten reinigen, om in de straat, van afstand tot afstand, kleine hoopen van allerlei onreine stoffen op te stapelen, die nu in de brandende Augustus-zon lagen te rotten! Dit deed mij denken aan eene anekdote, die ik onlangs in een dagblad gelezen had. “Neemt u in acht; de cholera nadert! Verzuimt niet de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen”;—zoo had men uit Pesth aan de magistraten van eene of andere servische of magyaarsche stad van het Banaat getelegrafeerd. Den volgenden dag reeds kwam het antwoord van de heeren: “Wij zijn gereed. De cholera kan komen!” Men ging aan het onderzoeken, en nu bleek het dat de gezondheidsmaatregelen in niets anders hadden bestaan dan in het delven van eenige honderden grafkuilen op het kerkhof!
Deze vuilnishoopen uitgezonderd, is de stad echter over het algemeen zeer zindelijk. De huizen, bijna allen van eene enkele verdieping, velen zelfs zonder bovenverdieping, zijn zorgvuldig wit gepleisterd, terwijl de vensters met fraai traliewerk, naar spaansche manier, prijken; de straten zijn breed en van voetpaden voorzien. In afwijking van de gewone bouworde in de hongaarsche steden, staan hier de woningen niet elk op zich zelve, te midden van een tuin; even als in de westersche steden zijn zij naast elkander gebouwd, en vormen meer of minder regelmatige blokken. Trouwens de stad is ook van duitschen oorsprong, althans door Duitschers herbouwd. De oude romeinsche kolonie toch was niet meer dan een ellendig walachijsch gehucht, toen de Duitschers zich in het begin van de vijftiende eeuw hier vestigden. Zij herbouwden de stad, en lieten haar haar alouden naam van Clusia, overgezet in Klausenburg; daarop omgaven zij haar, naar hunne gewoonte—eene gewoonte, waarvan de heldhaftige Magyaren niets wilden weten;—met sterke muren. Die muren bestaan gedeeltelijk nog, maar dienen nu deels als tuinmuren en zijn deels met kleine huisjes bebouwd; ook zijn er nog enkele poorten, die aan overigens zeer burgerlijke wijken een zeker antiek feodaal voorkomen geven.
De duitsche bevolking zelve heeft zich minder goed in stand gehouden, dan de door haar gebouwde muren. Men is vrij algemeen van gevoelen, dat de Duitschers, als zij eenmaal in een land gevestigd zijn, zich daar als eene afzonderlijke nationaliteit blijven handhaven, en dat zij langzamerhand hunne buren met hun geest doordringen en verduitschen. Dit is echter niet zoo: veeleer zou men kunnen zeggen, dat het tegenovergestelde overal valt op te merken. Wel hebben de Duitschers, in dichte massaas toestroomende, de slavische en lithauische bevolkingen van oostelijk Pruissen, even als de Wenden in Oostenrijk, verzwolgen; maar daar staat tegenover, dat in Polen, in Hongarije, in de zuid-slavische landen, in Italië, de meeste hunner koloniën als sneeuw voor de zon versmolten zijn. In de Vereenigde-Staten vertoont zich hetzelfde verschijnsel: na verloop van hoogstens een paar geslachten zijn de duitsche landverhuizers Amerikanen geworden. In Zevenbergen hebben de uit de Rijnlanden afkomstige Duitschers, ten onrechte Saksers genoemd, zich, dank zij hunne privilegiën, hunne hoogere beschaving, en de uitgebreidheid van het door hen ingenomen grondgebied, tot op onzen bladzijde 142tijd als eene afzonderlijke natie weten te handhaven, maar een aantal van hunne verspreide volkplantingen zijn toch mettertijd gemagyariseerd of gerumaniseerd geworden. De duitsche kolonie van Klausenburg is, even als de stad zelve, hongaarsch geworden. De meeste duitsche familiën hebben haar geslachtsnaam vertaald, of de spelling zoo veranderd, dat hij er bijna magyaarsch uitziet; zij hebben de taal, de zeden en zelfs den nationalen trots der Hongaren overgenomen: ook deze afstammelingen van Germanje beroemen zich op hunne gewaande afkomst van Arpad en Attila. Echter heeft zich ook to Kolosvar, even als elders, de invloed der vermenging van verschillende rassen zeer duidelijk doen gevoelen: de eigenaardigheden en tegenstellingen worden gaandeweg uitgewischt en alle oorspronkelijkheid verdwijnt. Met uitzondering van de Tsiganen, gewapend met hun violen, en van de walachijsche en magyaarsche boeren, die nog hun traditioneel kostuum hebben behouden, is het tegenwoordig zeer moeilijk, de verschillende ethnologische groepen, waaruit de bevolking van Kolosvar en haar omtrek is saamgesteld, van elkander te onderkennen. Zoo zijn de voornaamste kooplieden der stad van afkomst Armeniërs, maar niemand zou dat ooit vermoeden: zij hebben tot zelfs hunne taal vergeten.
Landlieden uit de vallei van den Sebes-Körös.
De buitenwijken on voorsteden van Kolosvar hebben geheel en al haar duitsch karakter verloren. De huizen, die den breeden weg omzoomen, maken niet de allerminste aanspraak op architectonische schoonheid; zij laten den voorbijgangers niets zien dan een zijgevel, half verdwijnende in de schaduw van een ver overhangend dak; de voorgevel ziet op den tuin uit, maar die is doorgaans niet te bespeuren: dit gedeelte van het huis is bijna geheel verborgen achter eene heining of omwalling van planken of gebladerte, vermengd met vruchtboomen, seringen, klimop en andere planten. Ik had mij kunnen voorstellen in Amerika te zijn, zoo zeer geleken deze verstrooide woningen der zevenbergsche stad op de huizen van menige stad in het zuiden der Vereenigde-Staten. Soortgelijke oorzaken hebben soortgelijke gevolgen gehad; en onder die oorzaken, aan beide landen gemeen, bekleedt de geringe waarde van den grond en van het timmerhout eene eerste plaats: van daar de schijnbaar zoo zonderlinge overeenkomst in de bouworde van twee zoo ver verwijderde landen, door geheel andere rassen bewoond.
De weg liep opwaarts: ik had dien voorbedachtelijk gekozen, in de hoop dat hij mij naar een heuvel of eene hoogte voeren zou, van waar ik op mijn gemak de in de vlakte gebouwde stad zou kunnen overzien; maar de voorsteden zijn zoo uitgestrekt, dat ik een geruimen tijd loopen moest, eer ik een punt bereikte, van waar de blik vrijelijk het geheele dal van Kolosvar kon omvatten. Echter beklaagde ik mij de moeite der wandeling niet. De stad met haar torens; de valleien van den Nadas en den Szamos, die tusschen slanke populieren hunne wateren vermengen; de lommerrijke heuvelen en dalen, waaruit heldere beeken te voorschijn treden; de bergen van Bihar met de overblijfselen hunner statige wouden:—dit alles vormt, aan de zijde van het westen, een zeer bekoorlijk geheel; maar als men zich naar het noorden en het oosten keert, welk eene akelige tegenstelling! Daar strekt zich de Mesöseg, de Middenvlakte, uit: een treurig, somber, golvend plateau, niet ongelijk aan eene grauwe zee. Geen enkele boom is hier staande gebleven; het hart van het Land der Wouden is herschapen in eene naakte, grijze, eentonige vlakte, waar de toenemende verdroging van den grond en het ongebreidelde geweld der van de bergen stroomende wateren al meer en meer de bebouwing moeilijk, den oogst onzeker maken. Aan den verren, verren gezichteinder schemeren flauwelijk de toppen der bergen van Bistritz: ge wendt het oog naar deze blauwende omtrekken, nog even zichtbaar, als om u te troosten over de akelige dorheid dezer streek, door de natuur zoo mildelijk met schoonheid begaafd, maar door den mensch zoo ruw geschonden.
De heuvel, waarop ik stond, is een voorsprong van den Felek, die de scheiding vormt tusschen de bekkens van den Szamos en den Maros. Deze berg is bij de geologen wel bekend, uithoofde van de langwerpige of wel geheel ronde zandsteenen, die men hier in groote menigte aantreft. Aan de hoeken van alle straten van Kolosvar, bij den ingang der koetspoorten, en langs de wegen die van de stad uitgaan, merkt de reiziger die steenen op, die daar zoowel dienen tot grenspalen als tot sieraad. Het zijn groote kogels, door concentrische lagen zandsteen gevormd; sommige dezer blokken, vooral die men beneden aan den berg vindt, zijn zoo regelmatig en zuiver van vormen, dat men moeite heeft om niet aan den arbeid eener menschenhand te denken. Anderen munten uit door hunne kolossale afmetingen; nog anderen zijn aan elkander verbonden, even als de kralen van een ketting, in vroegere tijden door een reuzenhand daar neergeworpen.
Te Kolosvar teruggekeerd, vond ik den vriend, die mij daar bescheiden had, en zonder langer oponthoud begaven wij ons op weg naar een dorp, omstreeks twintig kilometers meer noordelijk, in de vallei van den Szamos gelegen. De avond begon te vallen; een koude noordoosten wind, volgende op de warme temperatuur van den dag, noopte ons, ons zoo dicht mogelijk in onze jassen en mantels te wikkelen, waarin wij schier wegdoken als een schildpad onder haar schild. Het was mij dus niet mogelijk, veel aandacht te wijden aan het omringende landschap, dat trouwens niet veel bijzonders opleverde; alleen de voorwerpen, die aan de noordzijde den weg begrensden, trokken nu en dan mijne blikken tot zich.
Het eerste groote gebouw, dat buiten de voorsteden van Kolosvar verrijst, vertoont in zijn zwarte en afgebrokkelde muren de duidelijke sporen van brand; ook is het dak verdwenen. Ik meende eerst, dat ik de overblijfselen voor mij zag van eene of andere fabriek, die bij ongeluk een prooi der vlammen geworden was; maar vernam tot mijne verbazing, dat dit de bouwval was eener adellijke hongaarsche woning, in 1849 door de rumeensche boeren geplunderd en verbrand. Zoo had men dus welhaast een menschenleeftijd bladzijde 143laten voorbijgaan, zonder die sporen van den noodlottigen burgeroorlog te doen verdwijnen, en dat in de onmiddellijke nabijheid eener hoofdstad! Later, bij het bezoeken van andere streken van Zevenbergen, had ik gelegenheid, vrij wat belangrijker ruïnen te zien; en ook daar schenen noch de eigenaars, noch de gemeentebesturen er aan te denken, de vernielde huizen weder op te bouwen. Er zijn, in die streken, enkele dorpen, waar men zou kunnen meenen, dat de verbitterde oorlog der rassen nog niet of zoo pas geëindigd is.
Bij het zien dier puinen, de getuigen en bewijzen eener plotselinge uitbarsting van wilde woede bij de bevolking, zou men lichtelijk in den waan komen, dat de Magyaren en de Rumeniërs elkander instinktmatig een onverzoenlijken haat toedragen: en toch is dit zoo niet. Ongetwijfeld is de herinnering aan het van weerszijde vergoten bloed niet uitgewischt, en zullen beide partijen u hare eigene lezing geven van de oorzaken van den fellen strijd en van de geschiedenis dezer vreeselijke dagen: lezingen, die, in menig opzicht van elkander afwijken;—maar toch schijnt het mij niet toe, dat hier inderdaad nationale haat in het spel is.
De vriendelijke woning, waarin ik eenige dagen zou doorbrengen, door de meest kiesche en voorkomende gastvrijheid voor mij tot feestdagen gemaakt, stond midden in een dorp, waar Hongaren, Rumeniërs en Tsiganen in vrede en eendracht naast elkander leven. Om de bonte verscheidenheid nog te vermeerderen, was een troep Szeklers van de moldavische grenzen gekomen, om den oogst te helpen binnenhalen; terwijl eene kleine kolonie van zwervende Tsiganen haar kamp op den naburigen heuvel had opgeslagen. De Duitscher, dien men anders in geen hongaarsch dorp mist, was hier niet te vinden; maar hij was toch niet verre: hij had eene herberg gebouwd op eene verhevenheid, waar twee wegen samenloopen, zoodat hij de reizigers van verre kon zien aankomen. De Joden hadden mede eene kolonie in den omtrek; eindelijk zag men in de verte eenige boomen en enkele witte stippen: daar lag de armenische stad Szamos-Ujvar. Iemand, die zich aan de studie van vergelijkende ethnologie wilde wijden, zou in geheel Zevenbergen weinig streken vinden, die hem rijker stof konden aanbieden.
Onze naaste buren waren Tsiganen.3 Hunne schuren en hunne woningen met de pyramidale strooien daken staan schilderachtig gegroept op den berm van een beek, waarin een aantal kinderen spelen en ploeteren, te midden van buffels, die, ter halverlijve in den modder verzonken, rustig liggen te herkauwen. De leemen wanden zijn zorgvuldig met witkalk bestreken, en de vensters zijn versierd met grove roode freskoos. De woning bevat twee of drie vertrekken, waarvan de harde kleibodem altijd netjes geveegd wordt; de aarden kachel of vuurhaard, het voornaamste meubel van het huis, is, even als de vensters, versierd met schilderwerk in schel roode kleur; de kasten en planken staan vol met allerlei soort van voorwerpen, wel zonderling geplaatst, maar toch zonder wanorde. De verschillende gereedschappen voor den arbeid en voor de huishouding hangen aan den wand, even als de violen, waaruit de Tsigane zoo wondervolle tonen te voorschijn brengen kan. Hij heeft ook een klein schilderijenkabinet: godsdienstige prenten, karikaturen, zorgvuldig uitgeknipt uit een langs den weg gevonden dag- of weekblad, afbeeldingen van fantastische lokomotieven en velocipeden. Het is waar dat de zoldering van het vertrek zeer laag is, en dat iemand van meer dan middelbare lengte groot gevaar loopt zijn hoofd tegen de balken te stooten; maar in haar geheel genomen, ontbreekt het dezer woning toch niet aan comfort en maakt zij door haar zindelijkheid een aangenamen indruk.
De Tsigane zou niet zoo veel zorg voor zijne woning dragen, haar niet zoo versieren, indien hij zijn tehuis niet liefhad. Sedert hij zich eene vaste woonplaats gekozen heeft, dat wil zeggen sedert ongeveer honderd jaar, heeft hij geheel en al dien lust tot zwerven verloren, dien men tot dusver algemeen voor een ingeboren hartstocht van zijn ras gehouden had. Hij kent zich den stamverwant van den zwervenden Tsigane, die als een wolf langs de zoomen van het woud sluipt, maar hij gevoelt niet de minste begeerte om hem na te volgen. Hij is tegenwoordig een beschaafd man, een gezeten burger, even als zijn buurman de Walacher en de Magyaar, en zijn huis is niet het minst aangename.
De Tsiganen zijn zeer op vormen en étiquette gesteld, en zouden het als eene beleediging beschouwen, indien men tegenover hen aan die étiquette te kort deed. Onze eerste bezoeken golden dus de overheidspersonen en magnaten van het dorp, want elke kleine volkplanting heeft haar miniatuur hofhouding, bestaande uit een woïwode of vorst en uit een “zederechter.” De eerste zorgt voor de tijdelijke, de andere voor de geestelijke belangen. De eerste voert den stok, of beter gezegd den schepter, sinds onheugelijke tijden het teeken des gezags. Hij bestuurt en regelt den veldarbeid, hij bekleedt de eerste plaats bij de feesten, hij opent den dans, hij antwoordt met een genadigen glimlach op de huldebetooningen zijner onderdanen. De zederechter bezoekt de gezinnen, doet onderzoek naar het gedrag der jongelingen en der jonge meisjes, tracht de echtgenooten, die door hun twisten den slaap hunner buren verstoren, weer te verzoenen, legt de onderlinge geschillen bij, bepaalt en int de boeten. Wij hadden niet het voorrecht, de beide potentaten te huis te treffen; maar eenige uren later ontmoetten wij den woïwode zelven te midden van een groep maaiers. Zoodra hij ons gewaar werd, nam hij eene deftige houding aan, en hief majestueus zijn stok in de hoogte, om de arbeiders tot ijver aan te sporen. Men zegt echter van hem, dat hij zeer lui is, en dat hij van elke afwezigheid van den landheer en den rentmeester gebruik maakt, om zijn onderdanen het voorbeeld van volslagen werkeloosheid te geven: maar dit kleine gebrek bladzijde 144daargelaten, verdient hij niets dan lof. De noodlottige bedwelming van het gezag is hem niet naar het hoofd gestegen. Zijn paleis onderscheidt zich ter nauwernood van de andere huisjes, en zijn vermoedelijke opvolger brengt, even als de andere jongelieden van het dorp, Tsiganen of Walachen, den nacht door in de open lucht nabij een loods; alleen als het des winters sneeuwt of stormt zoekt hij eene schuilplaats in de ouderlijke woning.
Oude poort te Kolosvar.
Het is niet gemakkelijk, de eigenlijke meening van den Tsigane te doorgronden, want hij is het altijd eens met dengeen, die hem ondervraagt. Buigzaam en onderdanig, wacht hij met zijn oordeel te zeggen tot dat de aanzienlijke en machtige gesproken heeft; maar wie weet, welk ondoorgrondelijk geheim hij in zijn hart bewaart? Misschien heeft hij ook eene eigen godsdienstige overtuiging; maar hij heeft zoo dikwijls van geloofsbelijdenis moeten wisselen, naar gelang zijn meesters dat wilden, dat hij in 't eind de eenvoudigste partij gekozen heeft: die van de heerschende godsdienst des lands te belijden, waar hij zich bevindt. Als hij van woonplaats verandert, verandert hij ook van geloofsbelijdenis; nu eens behoort hij tot den griekschen, dan tot den latijnschen ritus. In ons dorp waren de Tsiganen Calvinisten, en lieten er zich vrij wat op voorstaan dat zij tot dezelfde kerk behoorden als de magyaarsche adel des lands. Zij beschouwden zich ook als verheven boven hunne buren de Walachen.
Dezen, de afstammelingen der oude Daciërs, vormen de meerderheid der bevolking in de vallei van den Szamos, zoo als in het grootste gedeelte van Zevenbergen. Bovendien hebben zij zich vermenigvuldigd ten bladzijde 145koste der Magyaren; men vindt onder hen een aantal boeren, wier namen zuiver hongaarsch zijn gebleven, maar die de taal hunner voorouders geheel vergeten hebben, en zoowel door hun spraak als door hun zeden echte Rumeniërs zijn geworden; zelfs de magyaarsche dorpelingen, die zich hunner afkomst nog bewust zijn, en die onder elkander hunne moedertaal nog in al hare zuiverheid spreken, hebben toch de levenswijze der Rumeniërs aangenomen. In Zevenbergen doet zich een verschijnsel voor, waarvan de geschiedenis talrijke voorbeelden heeft aan te wijzen, dat, namelijk, de kaste, meer nog dan het ras, van overwegenden invloed is geweest op de splitsing der bevolking in verschillende nationaliteiten. De van grondbezit beroofde Hongaar werd een Walacher; daarentegen liet de tot den adelstand verheven Rumeniër nooit na, zich voor een Magyaar te doen doorgaan. In het zuidelijk gedeelte van Zevenbergen, vooral in het comitaat van Hunyad, zijn de rumeensche edelen zeer talrijk, en sinds onheugelijke tijden hebben zij nevens de hongaarsche edelen zitting gehad in de raadzalen en vergaderingen. Men heeft hun eindelijk den naam van Magyaren gegeven, en zij beschouwen zich zelven ook als zoodanig.
Bruidsjonkers te Kolosvar.
Sedert de groote gebeurtenissen, die omstreeks de helft dezer eeuw in Zevenbergen plaats grepen, hebben ook de Walachen hun aandeel aan het grondbezit ontvangen. Langs de hellingen der heuvelen ziet men alom lange smalle streepen, die juist geen gelukkig effect maken in het landschap: dat zijn de grondstukken, die hun zijn toebedeeld geworden. Het moet trouwens erkend worden, dat de wijze waarop zij den grond bebouwen, hun niet tot eer strekt. De velden en akkers, die zij als eigenaars bewerken, verkeeren in geen beteren bladzijde 146toestand dan de velden, waarop zij als daglooners arbeiden. Ik stond verbaasd toen ik vernam, dat zij in meer dan één dorp zelfs onbekend zijn met het gebruik van mest. De grond raakt dan ook vrij spoedig uitgeput; als de temperatuur en de vochtigheid niet bijzonder medewerken, houdt de voortbrenging eensklaps op; al wordt de akker geploegd en bezaaid, dan is de oogst toch geheel onbeteekenend. Dit is de oorzaak van de telkens herhaalde schaarschte en zelfs van werkelijken hongersnood, waardoor de bevolking van Zevenbergen zoo menigmaal geteisterd wordt: zelfs de cholera is waarschijnlijk niets anders dan het gebrek en de honger, onder eene andere gedaante. Tijdens mijne reis, maakte het land over het algemeen een allertreurigsten indruk. De maïs, hier koukouroutz genoemd, was al door de zon verbrand, nog eer zij zich tot airen gezet had; op sommige plaatsen zelfs was het zaad in het geheel niet opgekomen; in plaats van graan, zag men uitgestrekte bosschen van allerlei soorten van distels en onkruid. De meest gewone is de zoogenoemde russische distel, waarvan de russische paarden, in 1849, het zaad in hun hair medebrachten: dit was het geschenk der blijde inkomste, dat de Russen aan Zevenbergen aanboden!
Dat de Rumeniër uit de vallei van den Szamos zoo weinig zorg aan zijn akker besteedt, mag ook hierin zijne verklaring vinden, dat hij vooruit weet dat hij zijn eigendom spoedig kwijt zal zijn. De Jood is zijn natuurlijke erfgenaam. De herberg en de kruidenierswinkel zijn beiden in joodsche handen. De Jood verkoopt op krediet; hij leent ook geld, natuurlijk tegen schandelijke rente, die zeer dikwijls meer bedraagt dan het kapitaal; zoolang echter zijn ongelukkig slachtoffer nog een duimbreed gronds bezit, is hij voor hem zoo inschikkelijk en voorkomend mogelijk, louter kruipende beleefdheid; maar niet zoodra heeft de stelselmatig bestolen Rumeniër, in een tijd van schaarschte en gebrek, zijn laatste stuk grond moeten verkoopen of verpanden om zich het noodige meel te kunnen aanschaffen, of de Jood, nu volkomen eigenaar geworden, sluit voor goed zijn kas; en het spreekt wel van zelf, dat geen gebeden of smeekingen van den rampzalig geplunderde den vuigen woekeraar vermurwen kunnen. De Walacher schijnt niet die onverzettelijke wilskracht, dat onuitputtelijk geduld en die onuitroeibare gehechtheid aan den grond te bezitten, die de karaktertrekken zijn van den franschen boer; hij weet zich niet te ontdoen van zijne schulden en door onverpoosden arbeid, ten koste van de uiterste inspanning, zich in zijn bezit te handhaven. In minder dan een menschenleeftijd hebben de Walachen, in onderscheidene distrikten, de hun toegewezen grondstukken reeds weder geheel verloren; op nieuw zijn zij hoorigen geworden, nu wel niet krachtens de wet, maar door de macht der feiten. Slechts zijn zij van meesters veranderd, en deze verandering is in elk opzicht ten kwade: in plaats van de onvrije boeren te zijn van den hongaarschen magnaat, toch altijd een Christen en een edelman, aan wiens geslacht zij vaak door traditioneele banden en erfelijke herinneringen verbonden waren, moeten zij thans de onwaardigste en verachtelijkste van alle meesters, de joodsche geldschieters, de gewetenlooze bewerkers van hun eigen ongeluk, dienen. Van daar die verbittering en die haat, die somwijlen tot een uitbarsting komt, en waarbij men niet, zoo als sommigen het wel gaarne doen voorkomen, aan godsdienstige onverdraagzaamheid of aan verschil van ras te denken heeft, maar uitsluitend aan de tot wanhoop gedreven vertwijfeling van het arme, met duivelsche list en sluw bedrog uitgezogen, uitgeplunderde en vertrapte volk, dat eindelijk opstaat in zijn toorn om deze gierige bloedzuigers van zich af te schudden. Mochten deze landen, vroeg of laat, op nieuw een crisis hebben te doorleven, als in de jaren 1848 en 1849, dan zou, buiten eenigen twijfel, de woede van de boeren zich niet tegen de Magyaren, maar tegen de Joden keeren. En wanneer dan, door eene onder eigenaardige invloeden staande pers, het medelijden en de sympathie van westelijk Europa zal worden ingeroepen, dan zal het, als ook nu in dergelijke gevallen, niet zijn voor de ware slachtoffers, maar voor de koele, gewetenlooze beulen, wie eindelijk de gerechte wraak heeft achterhaald en die toch aan het goed geloovig publiek als onschuldige martelaars worden voorgesteld, ten wier behoeve zelfs de diplomatie haar invloed moet laten gelden!
Doch als het op pret maken aankomt, dan vergeet de Rumeniër gaarne voor een dag zijn ellende en zijn wrok. Eens, op een zondag, had ik het genoegen, de walachijsche dansen bij te wonen, en ik geloof niet, ooit zoo veel geestdrift, zoo veel opgewektheid te hebben gezien, als misschien bij de negers op de Antillen. De balzaal was alles behalve ruim: het was er zoo heet en zoo benauwd, dat men dreigde te stikken; zelfs den rustigen toeschouwers droop het zweet van het gelaat; maar de groepen van sierlijk uitgedoste dansers sprongen on draaiden en huppelden onvermoeid. De ruimte was zoo beperkt voor de talrijke menigte, dat de paren bijna niet van hun plaats kwamen, en dat men door koene sprongen in de hoogte vergoeding moest zoeken voor wat in de breedte ontbrak. Maar dat hinderde niet: de rythmus van den dans leed er niet onder: boven de bont gekleurde, schier verbijsterende werveling van rokken en buizen, wiegelden in snelle beweging rustelooze armen en hoofden. De hartstochtelijke pret was zoo aanstekelijk, dat ik zelf bijna in dezen onweerstaanbaren dans werd medegesleept.
Dien dag dansten de Magyaren ook. Hoewel de nabuurschap het verschil van zeden en gewoonten voor een groot deel heeft uitgewischt, en hoewel de mannen der beide rassen de hongaarsche csarda dansen, meende ik toch een zeker onderscheid op te merken. Het kwam mij voor, dat de Walachen meer natuurlijke bevalligheid bezitten, terwijl de dans der Magyaren minder levendig, doch misschien waardiger en ernstiger is. De hongaarsche danser is zeer beleefd, zeer galant; maar men zou zeggen, dat zijne beleefdheid niets meer dan een vorm is: eigenlijk schijnt hij zich weinig om zijne danseres te bekommeren. Boven alles schijnt hij ingenomen met zijn eigen persoon. Niemand danst beter dan hij als cavalier seul. Dan draait en wervelt hij op één voet, heft zijn armen bladzijde 147zegevierend in de hoogte, maakt allerlei buigingen, en neemt de meest verschillende standen aan. Zijne linten en kleurige franjes wapperen als vluchtige vlammen om hem heen: zijne belletjes en zijn sporen rinkelen en klingelen; maar dit geluid is hem niet voldoende: al dansende en springende, buigt hij zich om tegen zijne laarzen te kloppen, en als hij van vermoeidheid niet meer kan, als het zweet hem van het gelaat gudst, dan windt bij zich nog op door een zonderling woest geschreeuw.
Tusschen de dansers der beide natiën scheen de beste verstandhouding te bestaan. De Magyaren hadden zelfs de beleefdheid, de Tsiganen met hun violen naar hunne vrienden de Rumeniërs, wien het juist aan muziek haperde, te zenden. De eenigen, die bij het feest ontbraken, waren de Szeklers, de maaiers: groote, forsch gebouwde boeren, met een onbeteekenend gelaat en een zwaarmoedigen, plompen gang, die mij door hun voorkomen en hunne kleeding aan de landlieden uit Périgord deden denken. Misschien ook hadden zij van dezen rustdag gebruik gemaakt, om te Kolosvar een hunner kameraden te gaan bezoeken, die, ik weet niet voor welk vergrijp, in de gevangenis zat. Gedreven door een inderdaad treffend gevoel van medelijden en aanhankelijkheid, hadden al de bloedverwanten en vrienden van den gevangene, mannen en vrouwen, de lange reis afgelegd van de grenzen van Moldavië naar de vallei van den Szamos, om den beproefde een woord van troost en liefde toe te spreken; om de kosten van den tocht te kunnen betalen, hadden zij zich onderweg als maaiers verhuurd. De Hunnen hebben in Europa vreeselijke herinneringen achtergelaten; maar als hunne rechtstreeksche afstammelingen, de Szeklers, op hen gelijken, dan waren zij toch niet zulke monsters, als zij ons in de legende geschilderd worden.
Ik mocht de vallei van den Szamos niet verlaten, zonder een bezoek te brengen aan de armenische stad Szamos-Ujvar. Men had mij gezegd, dat die stad het in netheid en regelmatigheid van bouworde van alle zevenbergsche steden won; en ik hoopte daar nog enkele gebouwen te zullen vinden, die in hun stijl en hunne versiering iets eigenaardigs hadden, en op wier muren als het ware nog een weerglans speelde van de zon van Perzië. Deze verwachting werd echter teleurgesteld. De armenische huizen onderscheiden zich in hunne bouworde door niets van de hongaarsche huizen, en doen volstrekt niet denken aan de woningen van Erivan en Ordubad; maar zij hebben boven die van Kolosvar althans dit vooruit, dat zij niet omzoomd zijn door stinkende riolen: men vindt in de straten geen stilstaande poelen, en de stad bezit, op een eiland in den Szamos, een openbaren tuin met fraai geboomte en heestergewas, met een theater en een muziektent. Dat mag inderdaad iets zeldzaams heeten in een land, waar niemand aan dergelijke zaken van algemeen belang schijnt te denken. De afstammelingen der aziatische Haïkanen zijn dan ook niet weinig trotsch op het in het oog vallend contrast tusschen hunne kleine sierlijke woonplaats en de vervallen slordige steden der omwonende Magyaren en Rumeniërs.
De Armeniërs van Szamos-Ujvar zijn geünieerde Katholieken. Hunne kerk, die hoog boven de lage huizen uitsteekt, heeft niets bijzonders, hoewel de koster, met een vloed van woorden, niet nalaat de aandacht te vestigen op een schilderij, die naar hij beweert van Rubens zou zijn. In eene kast worden oude priesterlijke gewaden, met goud en zilver borduursel overladen, bewaard, die vroeger bij de godsdienstoefeningen werden gebruikt; op het altaar liggen armenische boeken, die de geestelijken nog wel kunnen lezen, maar die niemand verstaat. Wat, bij ons kortstondig bezoek, ons het meeste belang inboezemde, was ons gesprek met den Armeniër en zijn zoon, die ons tot gidsen verstrekten. Beiden waren geheel vervuld van dat eigenaardig patriotisme, dat zich niet aan den grond hecht, want de Armeniërs wonen hier in een vreemd land; dat evenmin in het ras wortelt, want de stamgenooten van verschillende godsdienstige belijdenis houden met elkander weinig of geen gemeenschap; maar dat enkel zijn grond vindt juist in de godsdienstige overtuiging, in de eenheid des geloofs, en dat juist daarom misschien de sterkste band van allen is. Toen zij met ons spraken over hunne kleine gemeente, schitterden de oogen der beide mannen van vreugde en innige liefde. Zij weidden uit over de geleerdheid van hun pastoor, over de goede inrichting hunner scholen, over den voorspoed en de welvaart hunner kooplieden. Ik vroeg eenige inlichtingen omtrent de Joden, maar bemerkte aanstonds dat ik daarmede een gevoelige snaar had aangeraakt. “O, riep de zoon op levendigen toon, die kunnen hier geen zaken doen, en bovendien heeft de cholera ze voor de helft uitgeroeid.” De oude Armeniër, hoewel blijkbaar met dit antwoord ingenomen, meende het echter aan zijne waardigheid verplicht te zijn, zijn erfgenaam eene zachte berisping toe te dienen over het min betamelijke van zijne uitdrukking.
De kerk verlatende, brachten wij eenige uren door met het bezoeken der winkels en magazijnen, en met eene wandeling door de straten, in den openbaren tuin en langs de oevers der rivier: maar nergens bespeurden wij eene armenische vrouw; slechts eens meenden wij, achter een dubbel raam, een vrouwelijk gelaat te zien, dat een haastigen, vluchtigen blik op de vreemdelingen wierp; en in den tuin ontdekten wij twee in lange kleederen gehulde schimmen, die bij onze verschijning haastig wegvloden. De Armeniërs van Szamos-Ujvar zijn niet zoo onhandelbaar jaloersch als hunne stamgenooten in de vallei van den Araxes; zij sluiten hunne vrouwen niet als in een kerker op; zij verbieden de jonge vrouw niet, zelfs met haar broeder en haar vader te spreken, en zorgen niet voor de stipte naleving van dit verbod, door haar een doek voor den mond te binden, die elk gesprek onmogelijk maakt; maar zonder nu juist zoo barbaarsch te zijn, als zij naar aloude zeden mochten wezen, zijn zij toch zeer streng, en hunne vrouwen brengen verreweg het grootste gedeelte van haar leven afgezonderd in het bladzijde 148vrouwenvertrek door. Eenige jaren geleden, toen de hongaarsche gouverneur den grooten weg deed aanleggen, die de vallei van den Szamos doorsnijdt, hadden de ingenieurs natuurlijk voorgesteld, om dien weg door de nijvere en handeldrijvende stad Szamos-Ujvar te laten loopen; maar de armenische kooplieden, die toch zeer goed begrijpen van hoeveel belang eene goede en gemakkelijke communicatie is, verzetten zich met hand en tand tegen het hun aangeboden geschenk. Zij meenden dat de weg de vreemdelingen zou uitlokken en naar de stad voeren, en dat hunne vrouwen daardoor tot nieuwsgierigheid zouden worden geprikkeld, van haar huis afkeerig zouden worden, lust zouden gevoelen om te gaan reizen, om de wereld te zien, en, als de westersche dames, ijdel en coquet zouden worden. Eindelijk gaf men aan hun verlangen, waarvoor zij zich zelfs geldelijke opofferingen getroostten, toe, en hunne stad is thans alleen door een lange populierenlaan en een houten brug over den Szamos, indirect met den grooten weg verbonden. Zal het hun ook gelukken, het gevaar af te wenden van den spoorweg, die hun boven het hoofd hangt; of wel zal het gezicht der lokomotieven en wagons zoo sterk op hun gemoed als kooplieden werken, dat zij ter wille van het handelsbelang, ditmaal alle andere bezwaren ter zij zullen zetten?
Het kasteel van Sebes.
Wat hiervan zij, waarschijnlijk zullen de Armeniërs eerlang ophouden eene afzonderlijke groep te vormen te midden der verschillende volksstammen van Zevenbergen. Het aantal hunner gezinnen is gering, vooral in vergelijking met de Rumeniërs; bovendien slinken hunne koloniën door eene aanhoudende verhuizing naar Pesth, Weenen en andere groote steden van het Westen; en zij die blijven, hoewel nog dikwijls kenbaar aan hun zwaren, zwarten hairdos, aan hunne langwerpige oogen, hun bruine tint en hunne dikke lippen, nemen toch langzamerhand den magyaarschen type aan; zij hebben hunne eigene taal vergeten, zij wijzigen hunne oude zeden en gebruiken, en hunne geschiedenis lost zich op in die der Hongaren, die deze ballingen gastvrij in hun midden hebben ontvangen. Op onze wandeling ontmoetten wij een merkwaardig exemplaar van zulk een gemagyariseerden Armeniër. Een heer van een hoogst gedistingeerd voorkomen kwam met een beleefden glimlach naar ons toe, en richtte eenige vriendelijke woorden tot ons. Deze man was niet wel bij het hoofd en verbeeldde zich een zeer gewichtig personage te zijn; maar in plaats van zich nu uit te geven voor den mythischen Haïk, den goddelijken Sint-Gregorius of een ander groot man uit de armenische geschiedenis, had hij zich in het hoofd gezet dat hij Koning Matthias was, een der helden van Hongarije.
Een hongaarsche dans.
Zoo wij de eer haddon, een minzamen groet te ontvangen van “Koning Matthias”, kwam het daarentegen niet in ons op, ons te laten voorstellen aan de meest bekende grootheid van de geheele provincie, aan den beroemden Rosza Sandor, wiens naam heeft gezweefd op alle hongaarsche lippen. Hij was de stoutmoedigste, de vermetelste betyar, roover, die ooit de harten der bewoners van de Puszta met angst en schrik heeft vervuld. Niemand kon zonder siddering zijn naam hooren uitspreken, maar tegelijk voelde men zich gestreeld dat een man van zoo onversaagden moed in Hongarije het levenslicht had aanschouwd. Toen de onafhankelijkheidsoorlog uitbrak, liet hij zijn rooversbedrijf varen, om als krijgsoverste op te treden; weldra won hij zich een schitterenden naam: Petöfi dichtte liederen te zijner eere, en in alle legerkampen werd luid de lof van den betyar gezongen. Indien hij het geluk had gehad, op het veld van eer te sneuvelen, dan zou de legende hem tot den rang van een der nationale helden hebben verheven: hij zou in de herinnering des volks zijn blijven voortleven als een wreker bladzijde 150der verdrukte onschuld, als een strijder voor recht en vrijheid, die het land doortrok om de geweldenaars te straffen en de onschuldigen te verdedigen. Ongelukkig sneuvelde hij niet, en wist zelfs te ontsnappen uit de vesting, waarin de Regeering hem opgesloten had. Nu weer eenvoudig boosdoener geworden, stelde hij zich aan het hoofd van eene bende dieven en moordenaars; en toen bet eindelijk gelukte hem te vatten, bleek hij het bagatel van eenige duizenden misdaden op zijn geweten te hebben: een last trouwens, dien hij zonder de minste moeite droeg. Men moest er wel toe komen, om den grooten man op te sluiten, en der gevangenis van Szamos-Ujvar viel de eervolle onderscheiding te beurt, dezen vorst der bandieten binnen hare muren te ontvangen. Misschien waren het wel vrienden en bewonderaars van Rosza Sandor, die, toen de cholera op het hevigst woedde, wisten te bewerken dat in drie steden van Hongarije de gevangenen op vrije voeten werden gesteld, onder voorgeven dat de epidemie in de kerkers een brandpunt zou kunnen vinden, van waar zij zich verder door het land zou verspreiden! Is dit zoo, dan hebben de Armeniërs van Szamos-Ujvar zich verstandiger getoond en het oor gesloten voor dergelijke inblazingen: althans Rosza-Sandor zit nog achter slot.
De kleine wandelingen in den omtrek van Kolosvar zouden weldra gevolgd worden door eene langdurige reis in de bergen van westelijk Zevenbergen. Wij zouden met ons drieën die reis ondernemen, drie vrienden, allen evenzeer begeerig naar het genot der vrije schoone natuur. Ons klein gezelschap was, wat de verscheidenheid der talen aangaat, eenigermate een beeld in miniatuur van wat Zevenbergen in het groot is. De een, een echte Magyaar, hoewel hij een kroatischen naam draagt, sprak met den een zijner reismakkers in zijne moedertaal, met den ander in het duitsch; de tweede, ook een Magyaar, maar het duitsch slecht meester, sprak rechts in het hongaarsch, links in het fransch; de derde, Franschman van afkomst en taal, bediende zich beurtelings van het fransch en het duitsch; wanneer wij een boer tegenkwamen, bijna altijd een Rumeniër, moesten wij onze toevlucht nemen tot de walachijsche taal, die maar door één onzer gesproken werd. Wij waren maar met ons drieën, en toch hadden wij vier talen noodig, anders moesten wij ons met gebarenspraak behelpen.
Ondanks de cholera, was Kolosvar voor ons het aangewezen punt van uitgang; daar moesten wij de noodige toebereidselen voor onze reis maken en ons het een en ander aanschaffen. Van de weinige uren, die wij beschikbaar hadden, maakten wij gebruik om het geologisch museum van Kolosvar te bezoeken, onder geleide van den heer Brassay, een geleerde, die misschien beter dan eenig ander met zijn vaderland bekend is, en die door de zeldzame welwillendheid, waarmede hij de vreemdelingen ontvangt, aan allen eene aangename herinnering van dat land medegeeft. Onder zijne aanwijzing, hadden wij het genoegen, in de zalen van het museum, als het ware een kort begrip te zien van alle mijndistrikten, die wij gingen bezoeken; onder al de minerale schatten, waaraan dit Land der Wouden zoo overrijk is, toonde men ons ook blokken van dien prachtigen, witten en violetachtigen rotssteen, het ditroïet, dat misschien binnen kort de fraaiste zuilen zal opleveren, welke tot hiertoe door menschenhanden zijn opgericht.
Het was reeds volslagen duister, toen wij te Thorda, ons eerste station, aankwamen. Deze echt magyaarsche stad, ondanks haar duitschen naam van Thorenburg, ligt aan de oevers van den Aranyos of Goudrivier, tegen de laatste hellingen van een voorgebergte, dat het stroomgebied van den Maros van dat van den Szamos scheidt. Thorda is een der beroemdste punten van geheel Zevenbergen: aan de overzijde van den Aranyos strekt zich de wijde vlakte uit, waaraan de Walachen den naam geven van het Veld van Trajanus, omdat de romeinsche Keizer hier eene beslissende overwinning behaalde op hunne destijds nog barbaarsche voorouders. Nog andere bloedige gevechten zijn hier geleverd tusschen de verschillende volksstammen, die elkander het bezit van Zevenbergen betwistten: want Thorda is het door de natuur aangewezen punt van overgang tusschen de twee belangrijkste stroombekkens van het geheele land, en iedere veroveraar moest in de eerste plaats trachten, dezen strategischen sleutel in handen te krijgen. De nationale milicie kampeerde vroeger telken jare in deze van bloed doorweekte velden, bij de Hongaren bekend onder den naam van Keresztes-mesö (het Kruisvaardersveld); daar ook vertoonde de legeraanvoerder zich aan zijne soldaten, alvorens men ten oorloge trok.
Maar aan den naam van Thorda hechten zich nog andere herinneringen van meer vredelievenden aard. In deze stad werd, ten jare 1545, tusschen de Magyaren, de Szeklers en de Saksers het verbond van vriendschap gesloten, dat de grondslag werd der “zevenbergsche drieëenheid,” waarvan echter het verdrukte en verachte ras der Walachen was uitgesloten. Vijf-en-twintig jaar later proklameerde hier de Landdag volledige gewetensvrijheid voor alle inwoners des lands: een zeer loffelijk besluit, maar dat zonder eenig gevolg bleef: de godsdienstige vervolgingen toch begonnen ook weldra in Zevenbergen, en waren hier niet minder hevig dan in de andere landen der oostenrijksche monarchie.
Het geologisch onderzoek van Zevenbergen heeft doen zien, dat al de latere formatiën, waaruit de groote golvende vlakte van Meröseg, in het hart des lands, thans bestaat, in haar geheel beschouwd kunnen worden als een soort van deksel boven een uitgestrekte, onzuivere zoutlaag liggende, die op hare beurt niet anders is dan het overblijfsel van een vroeger meer, waarvan het water sinds lang verdampt is. Deze zoutbank, die zonder moeite zou kunnen geëxploiteerd worden, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van de zeshonderd zoutbronnen, die er uit ontspringen, heeft eene oppervlakte van niet minder dan vijf-en-twintigduizend vierkante kilometers; maar behalve deze in waarheid onuitputtelijke minerale schatten, in het hart der aarde verborgen, bezit Zevenbergen bladzijde 151nog ontzaggelijke hoeveelheden zout, dat zich aan de oppervlakte zelve vertoont, en dat door den regen wordt afgespoeld en tot zonderlinge gestalten gevormd. Te Paradj, in het hooge dal van een der nevenstroomen van den oostelijken Maros, ziet men zelfs een berg van zuiver zout, waarvan de overhangende kruin niet minder dan zeven kilometers in omtrek heeft en, naar men zegt, tweemaal zooveel mineraal bevat als de beroemde zoutberg van Cordona in Catalonië. Elders ziet men een zestigtal blanke zoutpyramiden, op den kleiachtigen bodem verrijzende als de tenten van een leger.
De zoutbank van Thorda kan niet, als de berg van Paradj, zonder veel moeite bij wijze van een steengroeve bewerkt worden; maar zij heeft daarentegen het voordeel eener veel gunstiger ligging voor het vervoer harer voortbrengselen naar de hongaarsche vlakte, waar het zout overvloedigen aftrek vindt. Langs den voet der zoutlagen van Thorda vloeit de rivier de Aranyos, waarlangs de blokken klipzout zonder bezwaar naar de steden langs den Maros en de Tisza (Theiss) knnnen vervoerd worden. Aan dit voorrecht heeft Thorda, het Salinae der Romeinen, het waarschijnlijk te danken, dat sedert de allervroegste tijden der dacische geschiedenis, hier het mijnwezen in vollen bloei was. Tegenwoordig leveren de bergwerken van Thorda jaarlijks gemiddeld vijf-en-twintigduizend ton steenzout op; zoo noodig zoude deze opbrengst waarschijnlijk verhonderdvoudigd kunnen worden.
De groote mijn van Thorda ligt ten noorden van de stad. De wagon had ons weldra overgebracht naar het hart van den zoutheuvel; nu stonden wij op een vooruitstekende rotskam, van waar men in een der groote galerijen nederziet. Uit de diepte stijgt een verward gedruis van stemmen en geluiden tot ons op. Een lichte nevel vervult de niet te peilen ruimte, waarin de blik vergeefs poogt door te dringen. Kleine lichtende stippen, of liever gesluierde glansen, dwalen door den reuzigen kuil; maar wij kunnen de mijnwerkers niet onderscheiden, zelfs niets bespeuren wat aan eene menschelijke gedaante denken doet. Wij zoeken vergeefs naar eenig vast punt, naar een voorwerp, waaraan wij een maatstaf ontleenen kunnen om de diepte van dezen afgrond te peilen; hij schijnt inderdaad bodemloos, en duizeling bevangt u, als ge daarin nederblikt: maar in werkelijkheid bedraagt de hoogte van den vloer tot het gewelf honderd-vier-en-veertig el: eene hoogte, ongeveer gelijk staande met die van den toren van Straatsburg of van de groote pyramide van Ghizeh.
Een eindelooze wenteltrap, in het kristalzout uitgehouwen, voerde ons naar beneden, naar het voorportaal der groote zaal, te midden der bezige mijnwerkers. Dezen, voor het meerendeel Hongaren, zijn alleen met een broek gekleed, want zij hebben een zwaren arbeid te verrichten en het zweet gudst van hun naakt bovenlijf. Twee aan twee op een in de rots uitgehouwen trede staande, trachten zij de blokken van de massa te scheiden. Al hunne bewegingen zijn regelmatig: zij buigen zich te gelijk en richten zich te gelijk weder op: hunne houweelen dalen op hetzelfde oogenblik neder op de juiste plek, aangewezen door de lijn, die twee blokken scheidt. Eerst trachten zij den steen ter zijde los te maken, dan houwen zij het blok van onderen los door horizontale slagen. Een helder geluid geeft hun eindelijk te kennen, dat het zoutblok los en vrij is. Zij nemen daarvan de proef met een hefboom: dan wisschen zij zich het gelaat af, en wachten een oogenblik, alvorens aan een ander blok te beginnen. Dit werk is alles behalve gemakkelijk, maar het wordt goed betaald, althans in vergelijking met het gemiddeld bedrag der loonen in Zevenbergen. Elk zoutblok wordt verdeeld in stukken van vijftig pond, waarvoor de mijnwerker zeventien tot achttien centimes ontvangt; nu kan hij, naar gelang van zijne kracht en de hardheid van de rots, tusschen de twintig en zes-en-twintig van zulke stukken afhakken. Hij verdient dus ongeveer vijf francs per dag, de dag gerekend op tien uren. Doorgaans begint de mijnwerker zijn arbeid des morgens ten vier uur: hij werkt door tot twee uur in den namiddag, keert dan naar de vrije lucht terug en houdt zich verder bezig met zijn tuin of zijn wijngaard, want hij is bijna altijd grondeigenaar. Juist aan die betrekkelijke welvaart heeft hij het te danken, dat hij beter betaald wordt dan andere werklieden: hij wordt niet door gebrek gedwongen tot den arbeid, als het loon te laag is.
De wijze van exploitatie heeft in den loop der eeuwen wijziging ondergaan. De uitgravingen hebben tegenwoordig de gedaante van koepels of groote klokken; naar mate de arbeid vordert, wordt de mijn dieper en tevens breeder, maar zoo, dat de omringende wanden steeds de as naderen, ten einde het gewicht der bovenste lagen te kunnen torschen. Eindelijk is men onlangs op het denkbeeld gekomen, om in de rots lange galerijen uit te houwen, waarvan de zijwanden zich tot een gewelf vereenigen als in de kazematten. Zoo worden de mijnen van Maros-Ujvar bewerkt, en in een deel der mijnen van Thorda begint men hetzelfde stelsel in praktijk te brengen; maar de oude wijze van bewerking wordt daarom niet opgegeven. De plaats waar het grootste getal mijnwerkers bijeen is, is de Josefsput, waarheen onze gids ons het eerst heeft heengevoerd; men heeft uit dezen geweldigen put bereids vierhonderd-duizend kubiek el klipzout gehaald, en voortdurend is men bezig de mijn nog meer uit te graven.
De grootste van alle zalen, de Theresiaput, had eene diepte van niet minder dan honderd-zes-en-vijftig el, met een daaraan geëvenredigde doorsnede. De koepel dezer mijn, in het hart der rots uitgehouwen, was misschien de grootste, die ooit door menschenhanden werd gewrocht: althans zou men vergeefs zijn wedergade hebben gezocht onder al de koepels, die zich boven kerken of paleizen welven. Eindelijk zag men er van af, om dit reusachtig gewelf nog verder uit te houwen: inderdaad zou het ook meer dan zonderling zijn, voort te gaan met de nasporing van het zout in het hart der aarde, wanneer men het in de naburige vlakte in grooten overvloed op de oppervlakte zelve vinden kan. De Theresiamijn is dus tegenwoordig verlaten.
Uit de Theresiamijn komende, liet de opzichter ons langs een kleinen trap opklimmen, even als de anderen bladzijde 152in het zout uitgehouwen. Weldra deed een zonnestraal het schitterend kristal der wanden als diamanten flonkeren; de gids lichtte een luik op, opende toen de deur van een schuur: wij stonden in de open lucht. Het landschap om ons heen geleek sprekend op dat der woestijnen van Afrika. Dijken van grijsachtige klei beletten ons het uitzicht op de vlakte en de bergen; klippen van onzuiver zout verhieven naast ons haar roodachtige, blauwe en groene naalden en spitsen, aldus gekleurd door de vreemde bestanddeelen in het zout opgenomen; enkele schrale planten, zooals men ook langs de stranden der zee vindt, toonden in de spleten hare bleek blauwe stengels en bladeren; een schitterend spoor van helder zout wees de bedding aan van eene nu waterlooze beek; in de holten en kloven stonden plassen van zout water, omzoomd door sneeuwwitte randen. Dit waren voormalige, nu ingestorte putten. De naakte, blanke, metaalachtige bodem kaatste het licht en de hitte der blakerende en brandende zon terug: het was hier niet om uit te houden.
Gezicht in de vallei van den Sebes-Körös.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 153
1 Tot aanduiding der verschillende steden en dorpen, zal ik, van de drie of vier onderscheidene benamingen, steeds die gebruiken, die bij de meerderheid der plaatselijke bevolking in zwang is. Nagy-Varad is eene zuiver magyaarsche stad, en behoort dus haar magyaarschen naam te behouden. Op de meeste kaarten komt zij voor onder haar duitschen naam van Gross-Wardein.
2 Siebenbürgen (zeven burchten). De hollandsche benaming Zevenbergen is minder juist, en vermoedelijk eene verbastering van den duitschen naam. Bij de Franschen heet het land Transylvanië, land aan gene zijde der wouden; de magyaarsche naam Erdely beteekent ook land der wouden; de Rumeniers noemen het Ardelia, het diepe land.(Vert.)
3 Zoo als men weet, is dit in oostelijk Europa de naam voor de zoogenoemde Heidens, bij ons onder den naam van Zigeuners, in Frankrijk onder dien van Bohémiens, en in Spanje onder dien van Gitanos bekend. (Vert.)
De haven van Richmond.
(Vervolg van bladz. 72).
Bij het aanbreken van den dag, terwijl de neger-afgevaardigden zich nog geeuwend op hunne met koortsmos gevulde matrassen rondwentelen en voortdurend om meer whisky schreeuwen, vult zich de Koningsstraat met soldaten, die de voetpaden bezetten en hunne geweren op den rijweg in rust zetten. Wat heeft dit te beduiden? De gansche stad schijnt reeds ontwaakt en op de been. De voetpaden wemelen van burgers zoowel als van soldaten, en bijtende spotternijen, krenkende woorden worden van beide zijden gewisseld. De mariniers naderen van de zijde der kaaien; nabij het Tolkantoor is de kavalerie opgesteld. Twee kanonnen staan bij het havenhoofd, een derde beschermt den toegang tot het Statenhuis. Emory, met het opperbevel belast, blijft in het Arsenaal, gereed daar heen te gaan, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt. Zijn luitenant, De Trobriand, na zijne troepen in de straat Saint-Louis te hebben opgesteld, met hun rechtervleugel geleund tegen de gesloten poorten van het Kapitool, en de linker zich uitstrekkende naar de rivier, bezet met een deel zijner brigade de Koningsstraat. Tweeduizend federale soldaten zijn onder de wapenen.
Met uitzondering van de ordonnans-officieren, die nu en dan naar het hotel rijden waar Sheridan nog altijd vertoeft, wordt de toegang tot de straat Saint-Louis aan niemand vergund; evenmin wordt iemand in de Koningsstraat toegelaten, behalve de berichtgevers der dagbladen, de dienstdoende officieren, en de van een toegangskaart voorziene leden der Kamer. Potter, lid van de door het Congres benoemde commissie, toont zijn kaart: vergeefs: de toegang tot het Kapitool wordt hem geweigerd. Mac-Enery en Wiltz, die er prijs op stellen officieele getuigen te hebben, noodigen ook de beide andere leden der commissie, Forster en Phelps, uit, om met Potter bij de opening der zitting tegenwoordig te zijn. De drie leden verschijnen gezamenlijk: de schildwachten drijven hen terug. Als voorzitter der commissie, laat Forster een hoofdofficier roepen, die, na eenige woordenwisseling, hun vergunt door te gaan, maar volstrekt weigert, de heeren die hen volgen mede door te laten.
Even voor twaalf uur, verschijnen de conservatieve bladzijde 154leden en corps in de Koningsstraat, en begeven zich naar den ingang van het Kapitool; de dienstdoende officier houdt hen staande, en verlangt hunne papieren te zien. Vier hunner, die geen toegangskaarten hebben, worden afgewezen, tot dat nader omtrent hunne toelating zal zijn beslist. De anderen vervolgen hun weg door gangen, met soldaten bezet, door kamers, vervuld met den stank van slechte sigaren en whisky. Afdeelingen policie-agenten, met knuppels en revolvers gewapend, bewaken de deuren, en weigeren de toegangen tot de vergaderzaal te ontruimen. Zij beweeren, dat generaal Campbell hun hunne posten heeft aangewezen, en zoo lang hij hen niet afroept, mogen zij zich niet verwijderen. Foster en Phelps houden van dit een en ander zorgvuldig aanteekening.
Voor Wiltz is het nu niet langer twijfelachtig, of, wanneer bedrog niet mocht slagen, de scalawags tot geweld hun toevlucht zullen nemen; en Mac-Enery is evenzeer overtuigd dat zij daarbij op de hulp der federale officieren kunnen rekenen. Een enkel driftig woord, een enkele ondoordachte stap, kan eene noodlottige botsing uitlokken. “Laat ons vastberaden en spoedig handelen”, fluisteren de burgers elkander toe; “bovenal, laat ons strikt binnen de palen der wet blijven.”
Met klokslag van twaalven begint Vigers de presentielijst af te lezen; twee-en-vijftig republikeinen en vijftig conservatieven zijn tegenwoordig.
“Honderd-twee leden zijn present; de vergadering is wettig geconstitueerd!” roept Vigers, wiens stem bijna door het geschreeuw en gejoel der negers wordt verdoofd.
“Ik stel voor, zegt Billieu, het conservatieve lid voor La-Farouche, dat de heer Louis A. Wiltz, gewezen mayor van Nieuw-Orleans, het presidium op zich neme.”
Vigers, die verwacht dat iemand Michael Hahn zal voorstellen, heeft de onbeschaamdheid te zeggen, dat hij het voorstel van Billieu niet in omvraag wil brengen. Vigers is griffier—griffier van de vorige Kamer—en hij heeft niets anders te doen dan de presentielijst te lezen. Beleefdheidshalve wordt zulk een ambtenaar vergund, om het eerste voorstel te doen tot benoeming van een president; maar als hij dit nalaat, heeft, naar amerikaansch gebruik, elk lid der Kamer het recht, dit voorstel te doen en stemming te vragen door het opsteken der handen. Ziende dat Vigers aarzelde, staat een der leden op; herhaalt het voorstel van Billieu; laat stemmen door het opsteken der handen, en verklaart dat het voorstel is aangenomen. Aanstonds plaatst Wiltz zich in den voorzittersstoel, en terwijl de negers verbluft zitten te kijken en beginnen te schreeuwen, roept hij de Kamer tot de orde en verklaart de zitting geopend.
Een der leden stelt nu voor, dat de nog aanhangig gebleven verkiezingen zullen worden onderzocht, en dat de vijf leden, die buiten op straat wachten, inmiddels hunne zetels zullen innemen. Wiltz brengt het voorstel in omvraag; met groote meerderheid van stemmen wordt het aangenomen, daar een aantal negers zich verwijderd hebben, om raad in te winnen bij de leiders der partij, in Kellogg's kabinet vergaderd. Nadat de vijf heeren hunne plaatsen hebben ingenomen, kunnen de blanken rekenen op vier-en-vijftig stemmen.
Intusschen heeft geene der beide partijen op zichzelve de wettige meerderheid, en de republikeinen, ziende dat zij hunne geringe meerderheid verloren hebben, beginnen de zaal te verlaten. Maar de conservatieven, aan dergelijke kunstjes gewoon, beletten hen zich te verwijderen, vóór eene nieuwe telling kan plaats grijpen. Een lid stelt de benoeming van Louis A. Wiltz tot president voor; een ander lid doet gelijk voorstel ten behoeve van Michael Hahn. Acht-en-vijftig leden zijn tegenwoordig; vijf-en-vijftig stemmen voor Wiltz, die, onder oorverdoovend gejuich, als president wordt geproklameerd.
De rechter Houston, nabij den voorzittersstoel staande, neemt hem nu den gebruikelijken eed van trouw aan de wet en de constitutie van Louisiana af. Wiltz houdt op nieuw appel nominaal, en neemt den tegenwoordigen leden den eed af. Hoewel zich enkelen verwijderd hebben, is toch het wettig getal nog bijeen. Hahn, onzeker wat te doen, is gebleven, en legt den eed in handen van Wiltz af. Kapitein Floyd wordt nu tot serjeant benoemd, en de heer Trevezant tot griffier. De Kamer is nu geconstitueerd. In zijne hoedanigheid als voorzitter, noodigt Wiltz den generaal De Trobriand uit, de policie-agenten te verwijderen die de deuren en toegangen bezet houden, en de generaal voldoet aan die uitnoodiging. Naar het schijnt, wordt de conservatieve Kamer, onder presidium van Wiltz, geconstitueerd, dus door de bondstroepen als de wettige macht erkend. Zijn de scalawags dan inderdaad geslagen, en de blanke burgers weer meester van de stad? Nog niet.
In zijn kamer gezeten, omringd door officieren en beambten, verneemt Kellogg, met klimmende woede en verlegenheid, wat er daar in de Vergadering plaats grijpt. Ondanks zijn whisky en zijn sigaren, ondanks zijn cantine en zijn matrassen, hebben de conservatieven hem in zijn eigen huis en met zijn eigen wapenen geslagen. Hoe zal hij zich in zijne positie handhaven? Met een conservatieven president, griffier en serjeant, is de Kamer geheel in de macht zijner vijanden. Alleen de federale bajonetten kunnen het werk van dezen morgen weer ongedaan maken.
Maar zijn die bajonetten nog tot zijne beschikking? Wiltz roept ze ter hulpe, en zij gehoorzamen hem. Zullen zij ook aan zijn bevel gehoor geven? Hij neemt de proef, en zendt een schriftelijken last aan generaal De Trobriand om de vergaderzaal te bezetten, en de vier conservatieve leden te verwijderen, aan wie de Kamer vergund heeft zitting te nemen.
De Trobriand onderwerpt dit bevelschrift aan generaal Emory. Het is niet uitgemaakt, of Emory ook den raad van Sheridan heeft ingewonnen; maar na een geruim tijdsverloop, terwijl de beraadslaging in vollen gang is, treedt De Trobriand, die nu zijn orders ontvangen heeft, eensklaps de vergaderzaal binnen, en eischt dat hem de “indringers” zullen worden aangewezen. Wiltz antwoordt dat hem geen “indringers” bekend zijn; dat al de hier tegenwoordige heeren leden zijn der Kamer, en dat de persoon van elk lid eener bladzijde 155amerikaansche wetgevende vergadering onschendbaar is.
“Ik ben soldaat en geen opperbevelhebber, ik moet de mij gegeven orders uitvoeren, antwoordt De Trobriand. Generaal Emory heeft mij gelast, overeenkomstig de bevelen van den gouverneur Kellogg te handelen.
—Ik moet u uitdrukkelijk doen opmerken, herneemt de president, dat deze wettig verkozen Kamer zich heeft geconstitueerd door mij te benoemen tot voorzitter, kapitein Floyd tot serjeant en den heer Trevezant tot griffier. Daarna hebben wij vijf leden zitting doen nemen, wier geloofsbrieven door het kiesbureau aan ons zijn onderworpen. Wilt gij deze heeren uitdrijven?
—Mijn plicht als officier laat mij geen andere keus.”
Wiltz noodigt al de leden uit om met hem, ten teeken van protest, van hunne zitplaatsen op te staan. Al de conservatieven rijzen op, heffen hunne handen omhoog en roepen den hemel tot getuige aan van hun protest. De negers, vreezende dat het op een kloppartij zal uitloopen, springen over de banken, verschuilen zich achter de lessenaars, verdringen zich in de gangen, en sluiten zich op in de geheime kabinetten.
“Wijs ze aan! roept De Trobriand tot Vigers.
—Vigers heeft in deze Kamer niets te zeggen, herneemt de president. Zijne tusschenkomst in de beraadslagingen en handelingen dezer vergadering is onwettig. Vigers was griffier van de vorige Kamer; Trevezant is nu griffier.
—Lees de presentielijst!” schreeuwt De Trobriand, waarop Vigers opstaat en begint te lezen.
“De conservatieve leden zullen niet antwoorden,” zegt de voorzitter: en geen enkel conservatief lid antwoordt op het lezen van zijn naam.
Nu treedt generaal Campbell binnen, om Vigers bij zijn onderzoek behulpzaam te zijn. Er worden soldaten ontboden. John O'Quin, lid voor Aroyelles, wordt aangewezen als een der vier conservatieven. “Verwijdert hem!” gelast De Trobriand. O'Quin roept de bescherming in van den voorzitter. “Wij zwichten alleen voor geweld,” zegt deze, zich tot den officier wendende. De Trobriand laat soldaten met geladen geweren en bajonetten aanrukken, en twee dezer soldaten voeren O'Quin van zijn plaats. Nu komt de beurt aan Vaughan, lid voor Rapides. De Trobriand en zijn gewapende satellieten fier in het aangezicht ziende, rijst Vaughan op, en zegt: “In naam mijner kiezers, het volk van Louisiana, en als een vrij geboren burger van de Vereenigde-Staten, protesteer ik tegen deze aanranding.”—Toen zich tot zijne collegas wendende, roept hij hen allen tot getuigen van deze verregaande geweldenarij tegenover eene vrije vergadering. “Gij ziet, zij werpen mij uit met bajonetten!”
“Laat het geschieden,” zucht Wiltz, en de schanddaad wordt volvoerd.
Elf andere leden worden achtervolgens weggevoerd. Als Floyd, op last van den president, een der leden poogt te beschermen, wordt hij zelf gegrepen en door de soldaten vastgehouden. Nadat het laatste conservatieve lid aldus door geweld was verwijderd, rijst Wiltz op, geeft met plechtig gebaar een teeken dat stilte gebiedt, en spreekt op ernstig droeven toon:
“Als wettig voorzitter der Kamer van vertegenwoordigers van Louisiana, heb ik geprotesteerd tegen deze overrompeling onzer vergadering door soldaten van de Vereenigde-Staten, met gevelde bajonetten en geladen geweren. Onze broeders zijn voor onze oogen met geweld aangegrepen en weggevoerd, in spijt van hun plechtig protest. Een troep soldaten heeft deze zaal der volksvertegenwoordigers bezet, en wij hebben tegen die daad geprotesteerd. In den naam van een weleer vrij volk, in den naam van den weleer vrijen staat Louisiana, in den naam onzer amerikaansche Unie, protesteer ik op nieuw plechtig tegen dit misbruik der militaire macht. Mijn voorzittersstoel is door soldaten omringd. Onze ambtenaren worden door hen gevangen gehouden. Leden der wetgevende macht, ik verklaar plechtiglijk dat Louisiana heeft opgehouden een souvereine staat te zijn, en niet langer eene republikeinsche regeering bezit. Ik noodig alle vertegenwoordigers van ons land uit, met mij voor deze gewapende tusschenkomst te wijken.”
Dit gezegd hebbende, heft Wiltz de zitting op en verlaat de zaal, gevolgd door al de conservatieven; hij gaat naar de straat Saint-Louis, vergezeld door eene overtalrijke menigte, die hem met luide toejuichingen begroet. In het huis N^o. 71 van de straat Saint-Louis vinden de afgevaardigden een geschikt lokaal, en na daarvan formeel bezit te hebben genomen, wordt de Kamer op reces gescheiden.
Kellogg heeft niet veel voldoening van zijn zegepraal. Zijne heftigheid heeft de zaken niet beter, maar veeleer erger gemaakt. De vier conservatieve leden, hoezeer door geweld verdreven, zijn niet bij stemming van hun recht vervallen verklaard; en dit kan nu niet meer geschieden, zelfs niet met een schijn van wettigheid, want de overblijvende neger-vergadering blijft beneden het voor een besluit vereischte getal van zes-en-vijftig stemmen. Wiltz is als president beëedigd, en als president heeft hij de vergadering belegd in de straat Saint-Louis. Alles wel beschouwd, ziet Kellogg dat hij op ieder punt geslagen is, en zwakker dan ooit te voren. Noch hij, noch zijn mededinger kan eene wettige vergadering beleggen, en zonder dat is geene regeering mogelijk.
De toestand schijnt een dictator te eischen, en ten negen uur des avonds aanvaardt generaal Sheridan de opperste leiding.
De soldaten zijn onder de wapenen, het zwaard is koning!
Indien slechts President Grant aan Sheridan in Louisiana volle vrijheid van handelen wil laten, zoo als hij hem die gelaten heeft in de valleien van de Blue-Ridge en op de jachtgronden der Peigans, dan zal mijn onstuimige buurman wel spoedig klaar weten te komen met zulke tegenstanders als Wiltz en Ogden, Mac-Enery en Penn. “Ik ken deze luidjes, zoo zegt hij; ik heb vroeger met hen omgegaan, toen zij onhandelbaarder waren dan tegenwoordig. Ik weet wat mij te doen staat. De Blanke Bond moet vernietigd worden. Dat is slecht volk: echte bandieten, belust op kwaaddoen. In Nieuw-Orleans ziet ge hen van hun gunstigste zijde: hier gedragen zelfs de leden van den Blanken Bond zich bladzijde 156als fatsoenlijke lieden; maar in de plattelands-distrikten—Bossier en Saint-Bernard, Natchitoches en Red-River—zijn zij ware duivels.”
Ten tien uur des avonds zendt Sheridan dit telegram aan Belknap, den secretaris van staat voor oorlog:
Nieuw-Orleans, 4 Januari 1875.
“Tot mijn leedwezen moet ik U mededeelen, dat in dezen staat een geest van verzet heerscht tegen alle wettig gezag, en eene onveiligheid van leven en bezit, waarvan de centrale Regeering of het land over het algemeen zich nauwelijks rekenschap geven kan. Het leven der burgers is zoo zeer bedreigd, dat, tenzij iets gedaan worde om het volk te beschermen, alle veiligheid, die de wet toekent, verloren zal gaan. Verzet tegen de wet en moord schijnen hier beschouwd te worden van een standpunt, dat straffeloosheid verzekert aan allen, die zich aan deze vergrijpen schuldig maken, en het burgerlijk gezag schijnt machteloos om de boosdoeners te straffen of zelfs te vatten. Heden avond heb ik het bevel over het departement der Golf op mij genomen.
P.H. Sheridan.
Negerdorp in Georgië.
Dit departement der Golf, omvattende drie groote staten, Louisiana, Mississippi en Arkansas, met al de forten en militaire stations langs de golf van Mexiko, behalve de forten aan de Mobile-baai, wordt alzoo, met een enkelen pennestreek geschrapt van de divisie van het Zuiden, onder het opperbevel van Mac-Dowell geplaatst.
Den volgenden morgen ontvangt Sheridan, van den adjudant-generaal Townsend, de verzekering dat zijn gedrag wordt “goedgekeurd.” Daarop antwoordt hij aanstonds, door naar Washington een schets te zenden van het stelsel, dat hij in de zuidelijke staten wenscht toe te passen: een dokument, dat wel verdient beroemd te blijven in de geschiedenis der amerikaansche vrijheid. Nog nimmer had een spaansch onderkoning op Sicilië, of een russisch gouverneur in Polen, van zijn koninklijken meester zoodanige volmacht gevraagd, als thans Sheridan aan President Grant vroeg. Zijn regeeringsprogram voor het Zuiden rust hoofdzakelijk op het denkbeeld, dat de voornaamste burgers van deze rijke on welvarende staten, door de regeering zelve als bandieten beschouwd en buiten de wet gesteld zullen worden, en aan haar ambtenaren overgeleverd om hen naar goedvinden te straffen.
Het carnaval te Nieuw-Orleans.
Dit merkwaardig, aan Belknap gericht telegram luidt aldus: bladzijde 158
Nieuw-Orleans, 5 Januari 1875.
“Naar mijne meening, kan het thans in Louisiana, Mississippi en Arkansas heerschende schrikbewind worden vernietigd, en het vertrouwen en de openbare orde hersteld, indien slechts de hoofdleiders van den gewapenden Blanken Bond worden gevat en terecht gesteld. Wanneer zij, door een besluit van het Congres, tot bandieten worden verklaard, dan kunnen zij door een krijgsraad worden gevonnisd. De aanvoerders dezer bandieten, die hier op den 14den September l.l. moorden hebben gepleegd, en later ook nog te Vicksburg in Mississippi, moeten, volgens den eisch der wet en openbare veiligheid, en ook in het belang van den vrede en de welvaart van de zuidelijke streken des lands, gestraft worden. Indien de President eene proklamatie wilde uitvaardigen, waarbij zij tot bandieten werden verklaard, dan behoefden misschien geen verdere stappen gedaan te worden, en ik kon voor het overige zorgen.
P.H. Sheridan.”
Als de President maar wil verklaren dat al die burgers, dat is de massa der blanke bevolking, bandieten zijn! Dat is genoeg; dan kunt gij u verder stil houden, en het overige gerust aan mij overlaten!
Men mag vragen, of dit inderdaad de taal is van een amerikaansch officier, in het midden der negentiende eeuw levende, en sprekende van zijne medeburgers? De toon gelijkt meer op dien van een turkschen pâsja te Belgrado. Doch hoe dit zij: de omgeving van den President, de secretarissen en adjudanten, zijn opgetogen over zulke doortastende energie, en bij de mededeeling dezer berichten aan de officieele autoriteiten beginnen zij een eigenaardigen toon aan te slaan. Een afschrift, van Townsend's eersten brief aan Sheridan, nu reeds twaalf dagen oud, wordt aan generaal Mac-Dowell gezonden; en uit dit stuk verneemt deze hoog geplaatste officier dat zijn kommando in het departement van de Golf hem ontnomen is! Bij de kennisgeving aan generaal Sherman, dat Sheridan het opperbevel in Nieuw-Orleans heeft aanvaard, zegt Townsend, dat die officier de Golf heeft “geannexeerd”, en voegt er, bij wijze van dooddoener, bij: “deze maatregel werd noodig geoordeeld en is goedgekeurd.”
Generaal Sherman antwoordt droogjes:
St. Louis, 6 Januari 1875.
“Uw telegram van den 6den der loopende maand, houdende bericht, dat de generaal Sheridan het departement der Golf bij zijn kommando heeft geannexeerd, is door mij ontvangen.”
Inmiddels heeft de voorzitter der Kamer, Louis A. Wiltz, zich tot den President gewend, hem van het gebeurde verslag gevende, en hem eerbiedig gevraagd te mogen vernemen: “op wiens gezag en krachtens welke wet het leger der Vereenigde-Staten de vergadering der Kamer van volksvertegenwoordigers van den staat Louisiana heeft overvallen en uiteen gedreven?” Mocht het blijken, dat deze handeling op geen wet en geen erkend gezag steunde, dan verzoekt Wiltz zeer dringend, dat de federale troepen gelast zullen worden, de Kamer weder te herstellen; en met niet minder aandrang vraagt hij, dat het departement van oorlog aan de federale officieren onder het oog zal brengen, dat bemoeiing met de werkzaamheden eener wetgevende vergadering geheel en al buiten hunne bevoegdheid ligt.
Wat zal President Grant hierop antwoorden? Hij is niet zoo zeker als Belknap en zijn adjudanten, dat in Nieuw-Orleans alles naar wensch gaat. Daar dringen stemmen door in zijn kabinet, die zijn gemoed met twijfel en bange voorgevoelens vervullen.
Verhalen van hetgeen des zondagsavonds en des maandagsmorgens in de Koningsstraat heeft plaats gegrepen, vullen de kolommen der dagbladen van elke stad, van Galveston tot Portland, van Savannah tot San-Francisco. Doorgaans zijn deze verhalen gekruid met bijtende en scherpe aanmerkingen; sommige schrijvers behandelen de zaak als een aardigheid. Is men niet midden in het carnaval, den uitgelezen tijd voor grappen en zotternijen? Dat feest der negers in het Kapitool is eene aardigheid: die cantine, die soupers, die middernachtelijke vergadering, die drinkgelagen in den vroegen morgen:—wel, dat zijn niet anders dan gekkernijen van vroolijke korrespondenten, die eens een loopje met het publiek willen nemen. Maar over het algemeen vat de pers de zaak zeer ernstig op; en tot hun eer moet het gezegd worden, dat juist de voornaamste republikeinsche dagbladen de scherpste veroordeeling uitspreken over de handelingen van De Trobriand. Zijn wij in Frankrijk? zoo vragen zij. Is Grant een andere Bonaparte? Zijn Emory en De Trobriand de gehuurde soldaten van een bastaard keizerrijk? Worden wij reeds door een Caesar geregeerd, en is het Witte-Huis een amerikaansch paleis der Tuileriën? Elk woord, in den laatsten tijd door den President gesproken, wordt zorgvuldig gewogen; en in de thans heerschende stemming is men zeer geneigd, eene geheime bedoeling, een verborgen caesaristischen zin te vinden in uitdrukkingen, die anders hoogstens als minder gelukkig gekozen zouden zijn beschouwd. Daarbij komt dat Grant zelden gelukkig is in zijn woorden. Hij weet dit, en zwijgt daarom liefst in tegenwoordigheid van vreemden; maar de eerste magistraatspersoon van een groot land moet toch nu en dan in het openbaar spreken en schrijven, en met al zijne onbetwistbare bekwaamheden, is hij dikwijls zeer onhandig, als hij zijn tong of zijne pen moet gebruiken.
Een flauw gerucht van de aarzeling en de vrees van den President dringt door tot het hoofdkwartier, in het hotel Saint-Charles. De adjudanten wenschen nog meer “energie”, en Sheridan, nooit gewoon zijn woorden vooraf te wegen, telegrafeert aan zijn vriend, den minister van oorlog, aldus:
Nieuw-Orleans, 6 Januari 1875.
“Wil den President zeggen, dat hij zich niet ongerust behoeft te maken over den staat van zaken hier. Ik zal de rust handhaven, en dat is niet moeilijk, met de troepen en de zeemacht in en bij de stad. Indien het Congres de leden van den Blanken Bond en van andere soortgelijke vereenigingen, blanken of zwarten, bladzijde 159tot bandieten wil verklaren, dan zal elke verdere bijzondere wetgeving voor het behoud der rust en der gelijkheid van rechten in de staten Louisiana, Mississippi en Arkansas onnoodig zijn; en ik zal de uitvoerende macht voor goed bevrijden van al de moeielijkheden, die zij tot dusver in deze streken ondervonden heeft.
P.H. Sheridan.”
Ave Caesar! Dank zij het leger en de vloot, zal geen enkele blanke burger van Nieuw-Orleans zich durven roeren!
De leden van den Blanken Bond, die door Caesar tot bandieten moeten worden verklaard, vormen te zamen de geheele blanke bevolking—planters, advokaten, geneesheeren, bankiers, geestelijken, grondbezitters, kooplieden, geleerden, industrieelen. Voor het meerendeel zijn al deze mannen van engelsche afkomst. Wat Sheridan verlangt, is niets minder, dan dat het anglo-saksische ras in Louisiana, Mississippi on Arkansas buiten de wet zal worden gesteld en overgeleverd aan het militair gezag. Hij vraagt eenvoudig, dat het Congres een wet zal uitvaardigen, waarbij hem onbeperkte volmacht gegeven wordt om ieder, dien hij wil, en daaronder mannen als generaal Ogden en kapitein Angel, gouverneur Mac-Enery en luitenant-gouverneur Penn, zonder vorm van proces op te hangen.
Generaal Mac-Enery laat ons door een adjudant uitnoodigen een bezoek aan het conservatieve hoofdkwartier in de Kanaalstraat; en vergezeld van mijn ouden vriend, den consul De Fonblanque, verlaten wij ons hotel, nu bekend als het “hoofdkwartier van de Golf.”
Generaal Mac-Enery bewoont een appartement, in de Kanaalstraat, het uitzicht hebbende op het standbeeld van Henry Clay; in welk appartement hij een soort van nederige hofhouding heeft ingericht. “Gij zijt niet bang om binnen te gaan, vraagt een senator die ons op de trap tegenkomt, hoewel wij bandieten zijn?”
In den salon vinden wij den gouverneur Mac-Enery, den luitenant-gouverneur Penn en verscheidene leden van den Senaat, die weigeren zitting te nemen met de aanhangers van Kellogg, onder het presidentschap van Cesar C. Antoine. Beschaafder en deftiger lieden dan deze conservatieve senatoren, zoudt ge zelfs te Oxford of te Westminster niet kunnen vinden. Gij behoeft deze heeren, echte gentlemen, slechts aan te zien, om aanstonds te begrijpen dat, al mogen zij in sommige opzichten gelijk of ongelijk hebben, het niet gemakkelijk zal vallen hen te verdringen uit de stelling, die zij eens hebben ingenomen.
“Wij beweeren, zegt generaal Mac-Enery, dat wij vijf-en-negentig percent vertegenwoordigen van den rijkdom dezer stad, acht-en-negentig percent van het kapitaal in den geheelen staat.”—Naar hetgeen wij van elders vernomen hebben, bestaat er alle reden om dit als de zuivere waarheid aan te nemen.—“En toch, voegt Penn er lachende bij, zijn wij, in wier handen bijna de gansche rijkdom van den staat berust, bandieten!
“In den regel zijn bandieten geen mannen van fortuin: noch in Spanje, noch in Griekenland, noch in Klein-Azië, noch in Californië, worden zij tot de bezittende klasse gerekend. Zoo een collega van Vasquez de dagbladen kon lezen, zou het hem zeker genoegen doen te vernemen, dat, naar de verzekering van generaal Sheridan, onder de leden van de magistratuur en van de balie een aantal zijner confraters zijn te vinden.”
“Niemand, antwoordde ik, ontkent dat gij den rijkdom van Nieuw-Orleans vertegenwoordigt; het komt hier echter aan op personen, en niet op fortuin; en zoo ik mij niet vergis, beweert gij ook dat de conservatieve kandidaten inderdaad de meerderheid van stemmen op zich hebben vereenigd?
—Dat is ook zoo, hernam de gouverneur; onze meerderheid is niet groot, maar toch groot genoeg, om, als men ons rustig laat begaan, het bewind te voeren en de wet te herstellen.
—Hebben de kleurlingen niet de meerderheid van stemmen in den geheelen staat—negentig-duizend tegen zes-en-zeventigduizend?
—Volgens de tegenwoordige kiezerslijsten, ja; maar die lijsten zijn blijkbaar valsch. Hoe zou het mogelijk zijn, dat de kleurlingen meer stemmen hebben dan wij? In aantal staan wij bijna gelijk—driehonderd-twee-en-zestig-duizend blanken tegenover driehouderd-vier-en-zestig-duizend zwarten. Die getallen zijn niet van ons afkomstig: de volkstelling had plaats onder het bestuur van Warmoth. Wij weten stellig dat ook hier sommige opgaven onjuist zijn—en onjuist in het belang der kleurlingen. Maar laten wij de cijfers aannemen, zooals zij daar staan. Hoe kan een verschil van tweeduizend in de bevolkingsstaten samengaan met een verschil van veertienduizend in de kiezerslijsten?
—Inderdaad, dat is niet makkelijk te verklaren.
—Behalve door bedrog, door openbaar en schaamteloos bedrog. Het is een feit, dat de negers, onder verschillende namen en in verschillende kerspelen, zijn ingeschreven. Doode negers blijven op de lijsten staan; minderjarige negers zijn als kiezers ingeschreven. Vrouwen zijn als mannen opgegeven. Overal waar ge zwarte beambten hebt, ondersteund door eene zwarte policie, kunt ge zeker zijn van valschheid en bedrog.
—Is het waar, generaal, dat de conservatieven in beginsel gekant zijn tegen het toekennen van staatkundige rechten aan negers?
—Daaromtrent loopen de gevoelens uiteen. Velen onzer zijn van meening dat het een grove fout was, aan de kleurlingen het stemrecht te geven; maar de regeering der Vereenigde-Staten, die hun de vrijheid gaf, oordeelde het ook nuttig, hun het stemrecht te verleenen. Wij onderwerpen ons aan de feiten. Er zijn menschen, die den neger zoowel zijne persoonlijke vrijheid als zijn staatkundigen invloed zouden willen ontnemen; maar de meerderheid der burgers heeft elk denkbeeld van een terugkeer tot den vorigen staat bladzijde 160van zaken laten varen. De conservatieven zouden wenschen dat het stemrecht bij de wet bepaald en geregeld werd. In alle vrije landen zijn sommige kathegoriën van personen, zooals armen, idioten, gevangenen, van het stemrecht uitgesloten. In sommige landen worden zij die lezen noch schrijven kunnen, niet als kiezers erkend. Behoudens dergelijke beperkingen, zouden de conservatieven van Louisiana niet ongezind zijn, aan de negers staatkundige rechten toe te kennen.
Houtzagerij in het gebergte.
—Gij zoudt dus niet bang zijn voor goed onderwezen kiezers?
—In het geheel niet: wel opgevoede en onderwezen lieden zullen zich nooit laten leiden door scalawags. Zelfs nu doet de invloed der opvoeding zich gelden. Als al de negers eendrachtig samenstemden—negentigduizend tegenover zes-en-zeventigduizend—dan zouden zij Pinch tot gouverneur kunnen verkiezen, en van eene sterke meerderheid in de Kamers verzekerd zijn. Maar wij hebben wel opgevoede negers in Louisiana, zooals Tom Chester: en geletterde Afrikanen zijn het in de politiek al even weinig met elkander eens als geletterde Angelsaksers. Zoodra een neger een weinig lezen kan, werpt hij zich op als leider; hij volgt niemand, en allerminst iemand van zijn eigen kleur. Zoodra hij een stuk grond en een hut bezit, wordt de neger ook conservatief en stemt tegen de scalawags. In elke parochie van Louisiana bestaat een conservatieve negerclub; en in spijt van Kelloggs belofte, dat iedere neger, die voor Grant zou stemmen, veertig bunders land en een goed muildier zou ontvangen, hebben, bij de jongste verkiezingen, duizenden negers met ons gestemd. Zoodra de bondstroepen zich terugtrekken, zullen tienduizenden hetzelfde doen.” bladzijde 161
Wij nemen nu afscheid van generaal Mac-Enery, en begeven ons naar de conservatieve Kamer, in de straat Saint-Louis, waar wij door den voorzitter Wiltz zeer vriendelijk ontvangen worden. Als wij de vergadering binnentreden, is kapitein Kidd aan het woord, een man als soldaat en als rechtsgeleerde evenzeer bekend en bekwaam. Hij stelt voor, dat al de conservatieve leden zich gezamenlijk naar het Kapitool zullen begeven, en vorderen dat hun gelegenheid worde gegeven, zitting te nemen. Zes-en-zestig leden zijn tegenwoordig: drie-en-vijftig wier geloofsbrieven in orde zijn bevonden, en dertien anderen, wier verkiezing ten onrechte door het bureau van Kellogg is vernietigd.
Gezicht in het Fairmont-park te Philadelphia.
“Gij beweert, niet waar, de wettige Kamer te zijn? vroeg ik den voorzitter.
—Neen, antwoordt Wiltz, op stelligen toon. Wij beweeren alleen dat wij de bij de wet vereischte meerderheid bezitten. Maar wij geven onszelven den naam van bijeenkomst, en niet van vergadering, want zelfs in woorden willen wij strikt binnen de palen der wettigheid blijven.”
Terwijl Kidd de conservatieven aanspoort om eene meer besliste houding aan te nemen, wordt er een telegram naar Washington gezonden, om het advies in te winnen van den senator Thurman. Thurman is een van de hoofden der demokratische partij, die in het Congres zitting heeft voor Ohio, en die bij de conservatieven van het Zuiden in hoog aanzien staat. “Hebt geduld!” is het wijze antwoord.
“Onze politiek is geduld, zegt de voorzitter; wij moeten ons bepalen tot afwachten. De tijd zal ons recht doen wedervaren. Het kunstje met de veertig bladzijde 162bunders en den muilezel kan niet voor de tweede maal vertoond worden. Dergelijke middelen duren maar voor een tijd. Wij kunnen wachten. Gewisselijk lijden wij door dit uitstel; maar door geweld zouden wij nog meer lijden. De heeren op deze banken zijn of zelven eigenaars, of vertegenwoordigen de eigenaars, van bijna alle magazijnen, schepen, pakhuizen, banken en hotels van Nieuw-Orleans. Meent gij dat zij eenig belang hebben bij wanorde en straatrumoer? Als er een glasruit wordt stuk geslagen, moeten wij de kosten betalen. De scalawags hebben niets te verliezen dan hunne huid, en zij dragen wel zorg, die niet bloot te stellen. Wat geven Kellogg en Packard, Antoine en Pinchback er om, of de nationale rijkdom toe- dan wel afneemt? Voor ons hangt alles af van de handhaving van vrede en orde. Onze broeders in de steden van het Noorden begrijpen dit nog niet, maar de loop der gebeurtenissen zal hun wel spoedig de oogen openen.”
Generaal Warmoth, die nog altijd beweert de eenige wettige gouverneur van Nieuw-Orleans te zijn, en aan wien wij vervolgens een bezoek gaan brengen, is een type van die talrijke klasse van burgers, die zich noch om blanken, noch om zwarten bekommeren, zoolang zij hun handel kunnen drijven en hun winkel niet stil staat. Deze lieden wenschen in vrede te leven, hun dagelijksch brood te verdienen, en hunne woning ongestoord te bezitten. Zij bemoeien zich niet met theoriën over rassen: in hun oog zijn allen, die iets bij hen wenschen te koopen, broeders. De dollar van een neger heeft voor hen juist dezelfde waarde als de dollar van een blanke, in ruil voor een paar schoenen of whisky. Wat heeft een koopman te maken met dat gehaspel over gelijkheid van rechten? Als zij hun huur en belasting kunnen betalen, zijn zij tevreden, en laten al die lastige twistvragen over voor rechtsgeleerden en afgevaardigden.
Zelfs onder de negers telt Warmoth een zeker aantal aanhangers. Hij heeft hen nooit bedrogen, en verkreeg hunne stemmen zouder eene toezegging van veertig bunders en een goeden muilezel. Aan hem danken de negers de inrichting der stedelijke policie, waarin velen hunner de eenige waarborg zien voor hunne persoonlijke vrijheid. Naar gelang de ster van Kellogg verbleekt, keeren de negers hunne blikken naar Warmoth, als naar een verstandig, gematigd man, die eene gevaarlijke botsing met de blanken zal weten te voorkomen.
Een man van veel aanleg en beschaving, een krijgsman ook, met een bleek gelaat en diepliggende doordringende oogen, maakt Warmoth, in zijn voorkomen en manieren, eenigermate den indruk van een romanheld; men zegt, dat de dames van het Zuiden zijne schoonheid zeer bewonderen. Hij is uitermate beleefd en heeft zelfs iets gedistingeerds. Terwijl de carpet-baggers over het algemeen in geen fatsoenlijk gezelschap ontvangen worden, stelt Warmoth hoogen prijs op sociale onderscheiding, en wordt hij ook somwijlen bij de voornaamste familiën van Nieuw-Orleans genoodigd. Deze onderscheiding is voor hem een voorrecht en eene beproeving tevens. Hij is daardoor in vriendschappelijke aanraking gekomen met zulke onverdachte en onverzettelijke conservatieven als Mac-Enery en Penn. Wiltz heeft hem bij zich ontvangen; Ogden heeft hem in den kerker een bezoek gebracht. Door zijne innemende manieren en zijne gematigde denkwijze heeft de Yankee Warmoth de aristokratie van Nieuw-Orleans bijkans weten te verzoenen met zijne tegenwoordigheid in haar stad.
Maar door het verwerven van deze voorrechten, waarin zij niet deelen kunnen, heeft hij natuurlijk den naijver en de woede van zijne vroegere makkers, de scalawags, opgewekt. Toen Warmoth te Nieuw-Orleans kwam, met eene reputatie van dapper soldaat en geslepen politikus, werd hij door de trouw gebleven burgers gekozen tot president van het “Groote leger der republiek” in Louisiana. Dit Groote leger der republiek is eene vereeniging van liberale patriotten, die tijdens den burgeroorlog de wapens hebben gedragen: het leger is thans wel ontbonden, maar de voormalige wapenbroeders gevoelen zich nog onderling vereenigd door de herinnering aan de te zamen doorleefde gevaren en gewonnen lauweren. In elken staat der Unie vindt men zulk eene vereeniging, die, vooral in het Zuiden, de bijzondere bescherming der regeering geniet. De president van zulk een genootschap bekleedt een belangrijken post en kan zeer grooten invloed uitoefenen: en generaal Warmoth wist daarvan zoo goed gebruik te maken, dat hij, na de uitvaardiging der Reconstruction Act, tot gouverneur van Louisiana werd verkozen.
Het oordeel over zijn bestuur verschilt naarmate van de politieke partij, waartoe de beoordeelaar behoort. Zijne vrienden beweeren dat hij de orde handhaafde en den handel aanmoedigde; terwijl zijne tegenstanders, naar amerikaansche wijze, hem een schurk, een dief, een lafaard en een moordenaar noemen. Conservatieven, die geen reden hebben om genegenheid voor hem te gevoelen, geven toe dat hij, in eene moeilijke betrekking, waarin eene zware verantwoordelijkheid op hem drukte en hij aan groote verzoekingen blootstond, getoond heeft, een man van niet alledaagsche bekwaamheid en betrekkelijk lofwaardige eerlijkheid te zijn.
Billijke vijanden laten hem dit recht wedervaren; maar niet zoo zijne vroegere vrienden, dweepzieke republikeinen of afvallige conservatieven. De fanatieke republikeinen geven hem de schuld van den val hunner partij in Nieuw-Orleans, die door zijn overgang in twee kampen werd verdeeld en machteloos gemaakt. Nog scherper is het oordeel der afvallige conservatieven, die hem in hunne dagbladen op de grofste wijze aanvallen, niet wegens verschil van beginselen, maar naar aanleiding van allerlei ellendige kwesties, samenhangende met den grooten strijd der rassen.
Zal het, bij voorbeeld, den negers vergund zijn, in de openbare rijtuigen plaats te nemen? De dames antwoorden, neen. De eigenaars der rijtuigen, die met hun klanten gaarne op een goeden voet blijven, antwoorden ook, neen. De carpet-baggers, die afhankelijk zijn van de stemmen der negers, antwoorden, ja; zij beweeren dat de maatschappelijke gelijkstelling van blanken en zwarten een noodzakelijk gevolg is van de politieke gelijkheid van rechten. De kwestie maakt de hoofden warm en wint de gemoederen op, niet minder bladzijde 163dan de telegrammen van Sheridan of de handelingen van Grant. Ieder doet een middel ter oplossing aan de hand, en spreekt zijn meening uit over een schikking. Generaal Warmoth stelt voor, dat van de Kanaalstraat bijzondere omnibussen zullen rijden, met een ster geteekend, waarin negers zullen plaats nemen, en diegenen onder de blanken, die geen bedenking hebben tegen hun gezelschap. Hij deelt dit denkbeeld mede aan zijn ouden vriend, den senator Jewell, met verzoek een artikel in dien geest op te nemen in het door hem uitgegeven dagblad: The Commercial Bulletin. Jewell weigert de opneming. “Dan zal ik het elders beproeven,” zegt Warmoth. “Zoo ge dat artikel laat drukken, roept Jewell, dan zijt ge een verloren man.”
Warmoth laat toch het artikel drukken; en zijn verzoenend voorstel wordt, als eene billijke oplossing van het lastige geschil, aangenomen door de twee conservatieve leiders: Mac-Enery en Wiltz. Den volgenden morgen verschijnt er in Jewell's krant een hoofdartikel, waarin Warmoth wordt uitgemaakt voor “Lazarus, door Satan uit de dooden opgewekt;” voor “een vermetel, slecht mensch, uitvinder en voorstander van alle misbruiken;” voor een “stamgenoot van de ratelslang;” voor een man “van infame reputatie.”—Warmoth verdedigt zich hierop, door Jewell te beschuldigen van “leugen, schaamtelooze leugen.” Hij voegt daarbij dat Jewell's kwaadaardigheid voortspruit uit zijne weigering om den senator te begunstigen met het openbaar maken der officieele berichten van het gouvernement!
Daarop zendt Jewell iemand naar het huis van Warmoth, in de straat Saint-Louis, om te vernemen of hij duelleeren wil. Warmoth antwoordt dat hij niet kan duelleeren met iemand als Jewell. Zoodra de senator dit bescheid verneemt, zendt hij aan Warmoth eene uitdaging, die tot zijne groote verbazing wordt aangenomen.
Wat nu volgt werpt een eigenaardig licht op de amerikaansche toestanden. Daniel C. Byerley, gewezen luitenant in het leger der geconfedereerden en mededeelgenoot van Jewell's drukkerij, trekt zich persoonlijk de zaak met Warmoth aan. Hoewel hij zijn linkerarm heeft verloren, is hij een man van groote lichaamskracht en vaardigheid. Hij loert op Warmoth en volgt hem in de Kanaalstraat, waar hij hem onverwachts aanvalt en met een stok twee hevige slagen op het hoofd toebrengt. Half bedwelmd, wankelt Warmoth eenige schreden terug; Byerley werpt zich op hem: zij grijpen elkander aan en vallen op den grond. Vechtende en worstelende rollen de beide mannen over het voetpad: Byerley houdt niet op met Warmoth op het hoofd te slaan; maar Warmoth, die zijn mes heeft kunnen trekken, steekt dat zijn vijand in de zijde. Eindelijk worden de vechtenden door de toeschietende menigte gescheiden. Byerley, zijn rotting zwaaiende, gaat heen, leunende op den arm van twee vrienden, die hem naar een naburig hospitaal brengen. Warmoth geeft zijn mes over aan een hoofdman der stedelijke policie, en laat zich als gevangene medevoeren.
Eenige uren later was Byerley overleden. Daar hij gevallen was in den strijd tegen een indringer, werd Byerley als de held van Nieuw-Orleans gevierd: een lange sleep van rijtuigen volgde zijn lijk naar het graf. De gouverneur Mac-Enery was een der slippedragers, en meer dan tweeduizend burgers gingen in optocht achter den lijkwagen. Echter lijdt Warmoth's reputatie er in het minste niet onder, dat hij een manslag heeft begaan. Zijn gevangenis is een salon; de aanzienlijkste personen laten zich inschrijven op het daarvoor bestemde register. Mac-Enery bezoekt hem in den kerker. Ogden en Penn zijn niet minder beleefd, en de president Wiltz brengt hem een officieel bezoek. Op een enkelen dag ontvangt hij niet minder dan vijfhonderd burgers. Nooit is Warmoth zoo populair geweest. Niemand rekent hem de schuld van het vergoten bloed toe; en toen de zaak voor den rechter werd gebracht, volgde onmiddellijk vrijspraak.
“Ik dacht dat Byerley ten volle gewapend was, zegt Warmoth, om het gebruik van zijn mes te rechtvaardigen; en ik trof hem niet dan in zelfverdediging. Hij overviel mij bij verrassing, en sloeg mij tweemaal eer ik hem zag. Zijn rotting was een degenstok: een wapen, zoo gevaarlijk als een degen en vrij wat erger dan een mes.”
Deze moord op de openbare straat heeft den toestand nog meer gespannen en verward gemaakt; want, hoe men ook moge denken over straatgevechten, toch zal geen verstandig man de hoogste waardigheid in den staat gaarne willen toevertrouwen aan iemand, wiens handen met bloed bevlekt zijn. In schier elk ander land zou een man, die zulk eene daad had bedreven, nimmer meer in het openbare leven kunnen optreden; en voor het oogenblik is Warmoth, zelfs in Louisiana, dan ook onmogelijk geworden. Maar hoe lang zal dit interdict duren?
De partikuliere secretaris van William P. Kellogg brengt in ons hotel de boodschap, dat indien ik wenschen mocht een bezoek te brengen aan de wetgevende en aan de uitvoerende macht, de voorzitter Hahn en de gouverneur Kellogg mij met zeer veel genoegen op het Kapitool zullen ontvangen. In gezelschap van onzen consul, begeef ik mij dus op weg langs de Koningsstraat, daar de ingang in de straat Saint-Louis nog steeds gesloten is.
Na eenige woordenwisseling met zwarte soldaten en policie-agenten, wordt ons de deur geopend. Onwillekeurig treden wij terug, half verstikt door een afschuwelijken stank, een verpesten atmosfeer van slechte sigaren en gemeene spiritualiën. De ruime zaal is bijna donker; in een der hoeken brandt een gasvlam. De deuren en vensters zijn met planken betimmerd; de vloer is bezaaid met kurken, gebroken glazen, broodkorsten en afgeknaagde beenderen. De zaal is opgevuld met leegloopers en ambtenaren, voor verreweg het meerendeel negers, allen rookende, babbelende, joelende, doelloos heen en weer loopende en dringende. Hier schreeuwt een katoenplukker, dat hij naar boven wil, om de Kamer aan het werk te zien. Daar tracht bladzijde 164een carpet-bagger een zwarten kiezer aan het verstand te brengen, waarom de negers nog niet de door Kellogg toegezegde veertig bunders en een goeden muilezel ontvangen hebben. De trap opgaande, loop ik bijna een kerel tegen het lijf, die al stotterende uitroept: “Dat's hetzelfde! de kleurlingen hebben nu ook hun rechten!”
Na vrij lange onderhandelingen met de zwarte policie, die ons als blanken natuurlijk voor spionnen of verraders aanziet, komen wij aan de zaal der Tweede Kamer: een langwerpig, smerig vertrek met een houten vloer. Overal staan spuwbakken, en sommige neger-afgevaardigden zitten op hun gemak te rooken en heen en weer te wiegelen op hun zetels. Er heerscht een bedompte, bedorven lucht. Elk lid heeft een fauteuil, waarop zijn naam met groote letters geschilderd is; maar het schijnt hun niet mogelijk stil te zitten. Zij drentelen rond, staan telkens op, babbelen onder elkander. Vijf of zes leden voeren te gelijker tijd het woord, en betichten elkander luide van leugen en bedrog. “Stilte daar!”—“Mijnheer de Voorzitter!”—“Ga zitten, leelijke neger, en zwijg!” Het is een leven, als op een boerenkermis.
Michael Hahn, die deze vergadering presideert, doet ons nevens zijn zetel plaats nemen, on tracht ons eenige opheldering te geven omtrent hetgeen wij zien.
“Het verwondert u, dat het geoorloofd is, in de vergadering te rooken? Ja, gij moet weten dat het eigenlijk niet geoorloofd, dat het zelfs verboden is; maar hoe zal ik dat verbod handhaven? Pruimen is niet verboden; en toch is pruimen een nog walgelijker gebruik dan rooken. Reglementen baten niets. Negers willen en zullen pruimen en rooken.
—Waarom laat gij hen dan niet rooken in andere kamers?
—Dat is gemakkelijk gezegd. Maar laat ik u mogen zeggen, mijnheer, dat het niet gemakkelijk te doen, dat het volstrekt onmogelijk is.
—Waarom?
—Omdat ik geen enkel lid kan missen. Zooals gij ziet, hebben wij juist het vereischte getal. Zoodra een enkel lid zijne plaats verlaat, kunnen wij niet voortgaan.”
Een neger, Demas genaamd, lid voor Sint-Jansparochie, staat op en interpelleert de Kamer met een daverende stentorstem. Daar is eene zekere welsprekendheid in hetgeen hij zegt. “Ja, zegt de president Hahn, daar steekt iets in deze kerels. Bijna allen zijn zij geboren slaven. Een dozijn jaren geleden, zou het nauwelijks een hunner hebben durven wagen, in tegenwoordigheid van een blanke zijn mond te openen.”
De president beweert niet te weten, hoe veel leden van zijn parlement zwart, en hoevelen blank zijn. “Wij letten niet op de kleur,” zegt hij. Maar terwijl Massa Demas met heftige gebaren staat te oreeren, tellen wij de hoofden, en bevinden dat er vier-en-twintig blanken zijn tegen acht-en-twintig zwarten. Vier-en-twintig en acht-en-twintig maakt te zamen twee-en-vijftig: dat is dus vier leden minder dan het vereischte getal! Toch heeft de voorzitter ons zoo even verzekerd dat de Kamer voltallig is. Wij tellen nog eens over, en komen tot dezelfde uitkomst.
“Houdt gij deze vergadering voor eene wettige Kamer, mijnheer de Voorzitter?
—Ja, gewis is zij eene wettige Kamer, de Tweede Kamer van Louisiana.
—Maar er zijn niet meer dan twee-en-vijftig leden tegenwoordig.
—Zes-en-vijftig hebben bij het appel nominaal geantwoord.”
O, Michael Hahn!
Wij gaan naar de Eerste Kamer, waar wij den voorzittersstoel zien ingenomen door een rijzigen, bleeken neger met een klein hoofd en verflenste trekken. Er zijn dertien blanke en vijftien zwarte senatoren tegenwoordig, die bezig zijn te overleggen of het niet wenschelijk zou zijn, den heeren senatoren te Washington eens een lesje te geven, door op nieuw Pinchback af te vaardigen als senator voor Louisiana. Deze vuilgrauwe, verloopen neger is niemand anders dan Cesar C. Antoine, luitenant-gouverneur van den staat, en als zoodanig president van den Senaat. Er zijn geen conservatieve leden tegenwoordig.
Cesar C. Antoine is een volbloed Afrikaan, hoewel hij minder zwart is dan de meesten zijner broederen aan de boorden van den Niger of den Senegal. Klein van gestalte en van zwakken lichaamsbouw, schijnt al zijn kracht te liggen in eene soort van vrouwelijke sluwheid. Antoine was sjouwer bij het Tolkantoor. Voor hij zich in de politiek begaf, kon hij met moeite zijn brood verdienen; maar aangezien hij een gouvernementspost bekleedde, vond hij zich den weg gebaand tot het publieke leven. Zijne verheffing ging wonderlijk snel: bijna zonder overgang verwisselde hij het zitbankje der pakkedragers met den zetel van luitenant-gouverneur. Vroeger de knecht der klerken van de douane, is hij tegenwoordig de meester der senatoren. Sedert de Khalief zijn sloffendrager tot pâsja verhief, is het niet gezien dat een man van zijn stand tot zoo hooge betrekking geroepen werd. Wel mag hij de fortuin zegenen, want zonder haar zou hij het door eigen verdienste nooit verder dan zijn eigenlijk beroep hebben gebracht.
Deze zwarte Caesar in Nieuw-Orleans is wel zoo goed mij te doen gevoelen, dat hij het eens is met den blanken Caesar in Washington. Op zijn pruim tabak kauwende en het vuile vocht in een grooten bak spuwende, verzekert hij ons, “dat hij nooit zoo iets beleefd heeft als die zaak van Wiltz”; en ook “dat de kleurlingen in Louisiana er niets tegen hebben, dat generaal Grant voor de derde, of als hij zulks verkiest, zelfs voor de zesde maal herkozen wordt.” Twee Caesars in hetzelfde schuitje!
Terwijl wij met Antoine naar het kabinet van Kellogg gaan, komen wij Pinch tegen. Deze neger is boven de wolken, want de zwarte senatoren hebben hem zoo even nogmaals tot senator voor Louisiana benoemd, en Antoine heeft zijne geloofsbrieven medegebracht, die door den gouverneur geteekend en gezegeld moeten worden. Uitgedost met een reusachtig papieren halsboord, zijn kroeze hairen glimmende van pomade, onophoudelijk glimlachende en gezichten trekkende, staat Pinch voortdurend te buigen en te knikken. Hij bladzijde 166is zoo bespottelijk en zoo jammerlijk, dat ge geneigd zoudt zijn, hem een fooitje in de hand te stoppen. Kellogg sehijnt den kerel te verachten, maar hij kan zijne onderteekening en zijn zegel niet weigeren. Wie zal zeggen, wat er inmiddels in zijn ziel omgaat? Pinch verliest hem niet uit het oog, kauwt zenuwachtig op zijn pruim, en spuwt onophoudelijk tegen de wanden en op het vloerkleed. Het is in waarheid een hoog komisch tooneel. Zoodra de papieren geteekend en gezegeld zijn, pakt Pinch ze bijeen, steekt een versche pruim in zijn mond, en gaat met Antoine gearmd de kamer uit, om zich daarbuiten door zijn kameraden te laten bewonderen.
Voor het hotel Saint-Charles te Nieuw-Orleans (13 Januari 1875).
“Het is een klucht, zegt de gouverneur Kellogg.—Pinchback is nu evenmin senator als vroeger. Hij wordt beet genomen, maar die kleurlingen zijn kinderen, die men zoet moet houden. Zoodra hij te Washington komt, zullen zij wel uit hun droom ontwaken.”
Kellogg is hoffelijk, ernstig en blijkbaar zichzelven meester. Naar het algemeene zeggen, leeft hij letterlijk van leugens. Een vriend, dien ik in de Kanaalstraat ontmoette, zeide tot mij: “Gij gaat naar Kellogg? Laat mij u mogen zeggen, dat de man, dien gij gaat bezoeken, een wonder is. Hij is voor niets bevreesd. Al de federale soldaten in Nieuw-Orleans zouden hem niet kunnen dwingen, de waarheid te zeggen.”—De gouverneur heeft iets beminnelijks en innemends, dat zijne vijanden geveinsdheid en bedrog noemen; maar hij ziet iemand vrij in het gelaat, en de toon zijner stem is openhartig en ernstig. Hij maakt op mij eer den indruk van een onrustigen dweeper, diep doordrongen van de waarheid zijner meening, en volkomen bereid om alles, en ook zijn eigen persoon, ten offer te brengen voor wat hij de “goede zaak” acht. Na het vertrek van Pinch, vraagt hij ons of wij de Kamer hebben gezien: eene vraag, die ons gelegenheid geeft hem te vragen, of hij de Tweede Kamer als eene wettige vergadering beschouwt?
“Neen, antwoordt hij met een glimlach; zoolang wij het vereischte getal niet hebben, zijn wij geene wettige Kamer. Over dat vereischte getal loopen de gevoelens uiteen: onze raadgevers zeggen ons dat vier-en-vijftig leden voldoende zijn, maar de gewoonte eischt zes-en-vijftig; en zoolang dit punt niet door de rechters is uitgemaakt, onthouden wij ons van elke handeling.
—Hebt gij dan vier-en-vijftig leden?
—Neen, drie-en-vijftig. De voorzitter Hahn heeft aan drie kandidaten, wier verkiezing door het kiesbureau niet was goedgekeurd, toch vergund, zitting te nemen. Dat is verkeerd. Daar de vergadering niet voltallig is, mag zij ook niet over zetels beschikken.
—En ook geen voorzitter verkiezen.
—Gij hebt gelijk. Deze handelingen zijn onwettig en zonder mijne goedkeuring geschied. Michael Hahn is evenmin voorzitter der Kamer, als ik President der Unie ben. Mijne Kamer is slechts een club, en niets meer, maar Hahn voert graag een titel, en de zwarte leden zijn er op gesteld als leden eener wetgevende vergadering te worden aangesproken. Wij wachten op eene schikking. Als de President standvastig blijft, zal de andere partij spoedig genoeg tot onderhandelen komen. Ik zou wel drie leden kunnen vinden, om de Kamer voltallig te maken, maar ik wil den verlangden prijs niet betalen. Ik verlang eene eerlijke regeering, en het zou mij zelfs genoegen doen, indien de conservatieven in de Tweede Kamer de meerderheid hadden. Blanken zijn beter te voldoen dan zwarten.
—Waarom dan de Kamer laten vergaderen, beraadslagen en verslagen openbaar maken, alsof zij de wettige vertegenwoordiging ware?
Ik kan er niets aan doen. Onze tegenstanders zijn rijk, en wij zijn arm. De aanhangers van Mac-Enery, allen welgestelde lieden, kunnen hun traktement missen; onze partijgenooten, allen behoeftige lieden, moeten noodwendig betaald worden. Als wij geen voorwendsel kunnen vinden om hun drie dollars per dag te geven, dan kunnen zij niet in Nieuw-Orleans blijven. Binnen een week zouden er dertig van de vijftig gevlogen zijn. Ik laat ze vergaderen, over onverschillige zaken beraadslagen en hun salaris ontvangen; maar ik verbied hun, ernstige zaken te behandelen, zoo lang wij niet zeker zijn van den afloop.
—Gelooft gij dat wanneer de President er toe kan besluiten om Sheridan te ondersteunen, de nieuwe wetgevende macht inderdaad iets zal kunnen uitrichten?
—Ik hoop er het beste van; maar mijne taak valt mij zeer zwaar. Ik verlang hartelijk naar het oogenblik, waarop ik mij zal kunnen terugtrekken.
—Wel, niemand belet u immers om onmiddellijk Nieuw-Orleans te verlaten?
—Het besef van mijn plicht houdt mij terug. Ik ben een partijman. Vast overtuigd, dat de beginselen van mijne partij de beste zijn voor elk deel van Amerika, heb ik gedaan wat in mijn vermogen was, om ze ook hier in het Zuiden in toepassing te brengen. Mijn werk is nog niet voltooid; maar ik ben tien jaar ouder geworden. Ik heb wel verdiend te mogen rusten, maar ik mag niet terugtreden, zoo lang er nog eenige kans is om te voltooien wat ik hier in dezen staat heb aangevangen.”
Hij spreekt op ernstigen, bijna weemoedigen toon.
“Wat is mijn leven in Nieuw-Orleans, dat ik zou verlangen hier te blijven? Als een vreemde indringer beschouwd, als een avonturier gescholden te worden, dat is nog het minste. Maar iedereen vermijdt en schuwt mij, behalve de schooier, die om een postje solliciteert. Geene dame richt ooit een woord tot mij. Geen fatsoenlijk man reikt mij immer de hand. Het gemeen jouwt mij uit; het is een wonder, dat ik nog niet vermoord ben, en ik zal blijde zijn als ik er het leven afbreng. Ik hoop dat ik eens zal kunnen heengaan, maar niet voor ik mijn werk heb volbracht.”
Tooneel:—De Rotonde in het hotel Saint-Charles te Nieuw-Orleans: een marmeren vloer; open galerijen, rustende op dunne kolommen—Tijd:—Woensdag, 13 Januari 1875, ten acht uur des avonds.—Personen:—Generaal Sheridan met zijn staf; de luitenant-gouverneur Penn, senatoren, leden van het Congres, vreemde consuls, scheepgezagvoerders, korrespondenten bladzijde 167van dagbladen, ordonnans-officieren, koeriers, telegraafbeambten, en voorts eene groote menigte, waaronder twee engelsche reizigers.—Temperatuur:—kookpunt van het kwik.
“Bereidt u voor op eene vechtpartij,” zegt eene welbekende stem, als wij uit de eetzaal in de Rotonde komen. De zaak is aan den gang en moet nu tot eene beslissing komen. Treedt Grant terug, dan zal het vrede zijn; zoo niet, oorlog. Let op! Voor gij naar bed gaat, zal het uitgemaakt zijn.”
De middenzaal of hal van ons hotel is een reusachtig vertrek—de rotonde van een gebouw, dat in Italië den naam van paleis zou dragen: zij dient tegelijk tot conversatiezaal, tot wandelplaats, tot divan, tot societeit en tot beurs. Hier komen handelaars om te koopen en te verkoopen; spelers om hunne schulden te vereffenen; duellisten om getuigen te zoeken; hier komt iedereen vooral ook om nieuws te vernemen en zijne kennissen te ontmoeten. Hier komen telegrammen aan uit alle oorden der wereld. Hier gaan de dagbladen van hand tot hand, en wordt ijverig over de politiek geredekaveld. Alle vreemdelingen nemen hun intrek in dit hotel, en de burgers van Nieuw-Orleans, die hen over zaken te spreken hebben, komen hen zoeken in deze hal, het centraal-punt der stad, waar ge bijna van alles krijgen en iedereen ontmoeten kunt.
Dezen avond vooral levert onze Rotonde een zeer eigenaardigen aanblik op. Generaal Sheridan, in burgerkleeding, staat bij een pilaar, zijn sigaar rookende en met zijn vrienden pratende. Is het bloot toeval of voorbedachtelijk, dat hij met zijn rug tegen dien pilaar leunt, zoodat hij van achteren tegen iederen aanval gedekt is? Rondom hem beweegt zich eene onrustige, opgewonden menigte van burgers, waaronder velen die beroemde historische namen dragen. Onder hen bevinden zich ook de generaals Ogden, Tailor en Penn. Die kreupele, die zich daar een weg door de menigte baant, is generaal Badger, nauwelijks van zijne wonden hersteld. De heeren nevens Sheridan, mede in burgerkleeding, zijn generaal Emory en kolonel Sheridan, een jonger broeder van den opperbevelhebber.
Bandieten! Hoe de zuidelijke trots en de zuidelijke drift opvlammen in het oog dier senatoren en generaals, als zij statig en ernstig de zaal doorgaan, zoowel door beleefdheid als door bedachtzaam overleg weerhouden van een aanval op den man, die hen roovers en vagebonden durft noemen, en die alleen op een enkel woord wacht om hen aan de galg te brengen! Met wat koude en verachtende hoogheid gaan deze aristokratische heeren langs den pilaar, waartegen Sheridan leunt!
“Vreest gij niet voor ongelukken? vraag ik aan generaal Penn.
—Niet bepaald, antwoordt hij. Men heeft ons het vuur na aan de scheenen gelegd, maar wij kunnen, zoo noodig, veel verdragen.
—Maar ik geloof dat velen van deze heeren gewapend zijn; en een of andere opgewonden dweeper zou, door drift vervoerd, lichtelijk tot eene algemeene uitbarsting aanleiding kunnen geven.
—Dat is zeker mogelijk; maar de Bond staat onder vaste leiding. Geen enkel lid draagt een wapen, zelfs geen zakmes, bij zich. Wij zijn sterk genoeg, om het zonder messen en pistolen af te doen. Komt het tot een strijd, dan zullen wij ons gedragen als soldaten, en niet als negers of Kickapoos. Maar het zal zoover niet komen—de President treedt terug.”
Het geruisch der stemmen rijst en daalt onder den hoogen koepel, als de eb en vloed der zee op het strand. Nu stijgt het zoo hoog, dat het de militaire muziek daar buiten bijna geheel overstemt; dan weer verdooft het geheel, en de stilte is zoo volkomen, dat men het getik van de telegraafnaald duidelijk hoort. Eensklaps laat zich een tromgeroffel hooren. Aller oogen keeren zich naar de klok, als ware de wijzerplaat een aangezicht, waarop de geheimen van het kabinet van den President te lezen staan. Aller ooren zijn gewend naar den telegrafist, als school in zijn toestel een verborgen geest, die de mysteriën van het Kapitool ontsluieren kon. De berichten volgen elkander onafgebroken op, zoodat de beambten nauwelijks tijd hebben, ze te lezen: aldus vernemen wij, hier in de Rotonde, wat ten onzen behoeve wordt gezegd en gedaan, niet alleen te Charleston en Richmond, maar ook te New-York en te Saint-Louis, even spoedig als dit in de Broadway bekend wordt. Wij staan in rechtstreeksche verbinding met het Kapitool, zoodat wij kennis dragen van hetgeen daar voorvalt, nog eer de bewoners van Washington dit vernemen.
Wij hooren dat de President zeer verlegen is en elk oogenblik van besluit verandert. Gisteren was hij vast als een rots; heden morgen is hij kneedbaar als deeg. Hartstochtelijk en koppig van aard, wil hij zijn land regeeren op dezelfde wijze als hij zijn kamp regeerde, en het verbaast en verbijstert hem dat zijn landgenooten van geen militair bestuur gediend willen zijn.
De geweldige beweging, door de tijdingen uit Nieuw-Orleans in de steden van het Noorden en Westen verwekt, was voor den President een geheel onverwacht verschijnsel. Boston en New-York zijn onder de wapenen, even als Chicago en Philadelphia, Saint-Louis en Cincinnati. Eene algemeene blanke manifestatie antwoordt op de bedreiging van het caesarisme. Welsprekende woorden worden alom gehoord; de republikeinen vereenigen zich met de demokraten in de veroordeeling der politiek van President Grant. De eerwaardige Bryant verheft zijne stem in New-York; de liberale Adams spreekt uit naam van Massachusetts. Evarts leent zijn naam aan een stuk, dat weinig minder is dan een formeele aanklacht tegen den President en zijn kabinet. Kellogg en Packard, Antoine en Pinchback zijn vergeten, en al de toorn en verontwaardiging treft den hoofdschuldige in het Witte-Huis. Duizenden stemmen dringen er op aan dat de President in staat van beschuldiging zal worden gesteld. Men spoort aan tot afstand, men eischt dien als onvermijdelijk. Het gansche land is in opschudding, de geheele blanke bevolking sluit zich samen tot verdediging van het geschonden recht.
Generaal Grant, ex-president der Vereenigde-Staten.
Gisteren scheen de President besloten, om zijn luitenant te handhaven. De Senaat noodigde hem uit, verslag te geven van hetgeen in Nieuw-Orleans voorviel, bladzijde 169en mede te deelen, wat hij voornemens was te doen; want de rapporten van Forster, Phelps en Potter, waarin de onschuld der blanke bevolking van Nieuw-Orleans werd erkend en de schuld der verwarring enkel aan de militaire partij werd geweten, hadden een diepen indruk gemaakt. Wanneer zulke hartstochtelijke partij-mannen als Forster en Phelps zelfs geen woord ten voordeele van hunne politieke partijgenooten kunnen vinden, dan is de zaak wel ontwijfelbaar verloren;—en toch scheen President Grant besloten, op den ingeslagen weg voort te gaan, de verantwoordelijkheid voor hetgeen geschieden zou op zich te nemen, en Sheridan de vrije hand te laten. In dien zin zond hij een boodschap aan het Congres. Maar buiten de bureaux van het departement van oorlog, waar zijn adjudanten tieren en rooken, vond hij weinig personen, genegen om hem op dien weg te volgen. Senatoren van zijn eigen partij en van erkende ervaring en bekwaamheid, kwamen tot hem in zijn kabinet, om hem te waarschuwen dat hij zijn partij te gronde richtte, indien al niet zijn vaderland. Generaal Sherman aarzelt geen oogenblik zijne meening uit te spreken, en die meening is niet gunstig voor den President. De Vice-President der Unie, Wilson, komt openlijk in verzet, en sommige invloedrijke dagbladen dringen er op aan, dat Grant het Witte-Huis zal verlaten en het gezag in handen van Wilson overdragen. Nog meer: Hamilton Fish verklaart, dat als de President Sheridan ondersteunt en de handelingen van Durell en Packard goedkeurt, hij zijne betrekking als staatssecretaris zal nederleggen. Dit werkt. Fish toch is niet slechts de bekwaamste man in Grant's kabinet, maar ook een der bekwaamste mannen van geheel Amerika. Bristow, secretaris van financiën, schaart zich aan de zijde van Fish. Zonder deze leden, kan het kabinet van den President geen week stand houden; en zal de val van het kabinet niet wellicht de voorbode zijn van nog erger val?
Standbeeld van Lincoln te Philadelphia.
De gouverneurs der machtigste staten voeren ook eene alles behalve geruststellende taal. “Een staat is verdwenen, zegt gouverneur Allen tot het volk van Ohio; een der souvereine staten van de Unie bestaat sedert gisteravond niet meer.” Een souvereine staat! Waarom heeft de partij van Grant dan eigenlijk den oorlog gemaakt, indien niet om dit begrip van souvereiniteit der staten voor goed uit te roeien? En hier komt een gouverneur van een der groote staten, in een der rijke en dicht bevolkte steden van het Noorden, spreken van Louisiana als van een “souverein” lid der Unie! Tilden, gouverneur van New-York, voert nog dreigender taal. “Voor handelingen als deze, hebben onze engelsche voorvaderen Karel I op het schavot gebracht, en Jacobus II van den troon verdreven.”
Blijkbaar is de politiek van den sabel aan een keerpunt gekomen: deze avond zal moeten uitmaken of zij een stap vooruit zal doen, dan wel vele stappen terugtreden. De uitkomst schijnt aan een zijden draad te hangen! Terwijl de President het voor en tegen overweegt, kan een enkel pistoolschot, door een dwaas afgevuurd, den burgeroorlog doen ontbranden. Sheridan is op alles voorbereid; en de verwoester der vallei van Shenandoah zou ongetwijfeld, zonder eenige aarzeling ook Nieuw-Orleans aan moord en verderf prijs geven. Heeft er eenmaal bloed gevloeid, dan zal de President de partij zijner officieren kiezen; maar wie kan zeggen, welke staten zich dan aan de zijde van het gouvernement zullen scharen? Sedert de jongste verkiezingen is de staat van zaken veranderd. Eene beweging ten gunste der blanken is begonnen; het zwaartepunt der politiek is verplaatst. In de nieuwe Kamer zullen de demokraten over eene aanzienlijke meerderheid beschikken. Komt het tot eene botsing, wie zal zeggen welke afmetingen en welke richting de blanke reactie dan nemen zal? Is het waarschijnlijk dat zij, die zeven weken geleden met het Zuiden stemden, nu de wapenen zullen opnemen om datzelfde Zuiden onder den voet te halen? bladzijde 170
Van de galerij der Rotonde zien eenige dames nieuwsgierig neder op die golvende zee van donkere en gebaarde aangezichten, onophoudelijk naar de klok opgeheven. Onder die dames bevindt zich ook de verloofde van Sheridan, wier pleizierreisje haar hierheen heeft gevoerd. Arm kind! Zij ziet die gefronste wenkbrauwen, die dreigende gebaren; zij kan met zekerheid vermoeden dat al die mannen gewapend zijn. Zij weet ook dat allen haar minnaar haten met een onverzoenlijken haat, die zelfs niet door bloed kan worden uitgedelgd. Wie kan haar de verzekering geven, dat de avond niet met een algemeen bloedbad zal eindigen?
Een kreet gaat op van den lessenaar van den telegrafist.—Een bericht—een bericht—van Washington!
“Lees! lees!” schreeuwen honderden stemmen. Een der klerken springt op een bank, met het telegram in zijn hand; hij wuift er mede heen en weder, en roept vroolijk juichend: “Heeren, de President treedt terug!”
Eerst wil men het niet gelooven; bleek en sidderend vraagt de een den ander: “Treedt hij terug?” en het antwoord is: “Ja, hij treedt terug!”
Nu komt er ontspanning; een glimlach speelt om de lippen, de oogen stralen van vreugde, en allen beginnen luidkeels te praten en elkander de hand te drukken. Enkelen ijlen heen, om het heugelijk nieuws ook elders bekend te maken. De groepen ontbinden en verstrooien zich; sommigen wachten de nog steeds aankomende telegrammen af, om nadere bijzonderheden te vernemen.
“Het stuk is uit, zegt een wel bekende stem; Durell verstooten, Belknap verloochend, Sheridan alleen gelaten. De President wijst alle verantwoordelijkheid van zich af. Sheridan wordt niet gesteund, en zijn lastgevingon worden onwettig genoemd. Ja, inderdaad het stuk is uit. Sheridan kan nu tijd vinden voor zijn pleizierreisje, en dan kan hij huiswaarts keeren om bruiloft te vieren. Een derde verkiezing? Die is dood en begraven, 't Is gedaan. Exit Caesar!”
Atlanta, de hoofdstad van Georgië, verrijst weder uit haar asch. Op zijn beruchten tocht van Chattanooga, vermeesterde Sherman de jonge schoone stad, ter nauwernood zeventien jaren oud, en verwoestte haar zoo volkomen, dat haar rivier vurige lava scheen, en van al haar vroegere heerlijkheid niets meer was overgebleven dan hier en daar een enkele rozenstruik. Atlanta viel als slachtoffer van den gruwelijken burgeroorlog: thans herrijst zij uit haar graf, even als Georgië zelf.
Op een heuvel gebouwd, omringd met een gordel van groenende esch- en pijnboomen, verheft zij fier haar torens en koepels boven het weelderig geboomte en overschouwt de omringende vlakte: wel maakt zij den indruk van eene hoofdstad, tot welken rang zij, na haar vreeselijke ramp, door een trotsch en dankbaar volk verheven werd.1 De grond is uiterst vruchtbaar; weelderige akkers met katoen en rijst beplant, malsche weiden, strekken zich aan alle zijden uit. Maïs en tabak bloeien in frissche kracht, en boven het rijke landschap welft zich een hemel, zoo rein en blauw als die van Cyprus. Hier grazen runderen; elders wandelen herders met hunne kudden. Negers, met balen katoen op hun hoofd, gaan met langzamen loomen tred de stad in. Het is een echt landelijk, dichterlijk tafereel; in de hoofdtrekken engelsch, maar toch in vele bijzonderheden van vorm en kleur u meer herinnerende aan den Nijl dan aan de Trent.
Wit geschilderde houten huizen, met kolonnaden en tuinen, schuilen weg in den lommer der boschjes en groepeeren zich langs de hellingen der heuvelen. Rondom deze villa's spelen en dartelen knapen en meisjes met frissche rozen op de wangen, met oogen stralende van moed en levenslust. Dit is het onmiskenbare edele bloed van Oud-Engeland, zoo krachtig en vol in Georgië als in York en Somerset. Denk haar zwarte bevolking weg, en Georgië zou een engelsch graafschap kunnen zijn.
Doch ook in Georgië is de zwarte bevolking een zeer belangrijk, hoewel gelukkig geen alles overwegend element. In tegenstelling met Louisiana, Mississippi en Zuid-Carolina,—staten, waarin de zwarte bevolking het in getalsterkte van de blanke wint;—hebben in Georgië de blanke kiezers de meerderheid; maar die meerderheid is gering, en de zwarte bevolking is in verscheidene graafschappen zoo opeengehoopt, dat zij daar de verkiezing geheel beheerscht. Bij voorbeeld—in Baldwin-county, Early-county en Sumter-county zijn er ongeveer twee negers tegenover een blanke; in Baker-county, Camden-county, Columbia-county, Effingham-county en Troup-county, zijn er meer dan twee negers tegenover één blanke; in Liberty-county heeft men omstreeks drie negers tegen één blanke; in Bullock-county en Hurston-county is de verhouding ruim drie negers tegen één blanke; en in Lee-county vindt men vier negers tegen één blanke. Wanneer al de negers in deze en andere graafschappen zich aaneensloten en de leiding volgden van de carpet-baggers, zouden zij, met behulp van de bondstroepen, zoo goed als in Louisiana en Mississippi, ook hier negers tot rechters, sheriffs en magistraten kunnen benoemen, en zwarte senatoren naar Atlanta, indien al niet naar Washington, kunnen zenden. Het graafschap Lee zou zijn Antoine kunnen bezitten, al mocht ook Georgië zich niet kunnen beroemen op het bezit van een Pinchback. Voor het oogenblik echter zijn de meeste negers nog rustig aan den arbeid op hunne hoeven en in hunne woningen, en bemoeien zich gelukkig niet met politiek; maar elk oogenblik kan een wachtwoord van Vicksburg of Jackson, Shreveport of Nieuw-Orleans hen, als een alarmkreet, in beweging brengen en het bewustzijn hunner noodlottige macht in hen wakker roepen.
De zitting van 1875 wordt te midden van groote spanning en onrust geopend. Gelukkiger dan haar naburen, bladzijde 171Florida en Zuid-Carolina, heeft Georgië haar onafhankelijkheid herkregen. Haar gouverneur, James M. Smith, is in het land zelf geboren. De wetgevende macht en de regeering zijn beiden in handen der conservatieven, en dus als zoodanig hoogst vijandig gezind jegens President Grant.
Hoewel Georgië minder van den oorlog geleden heeft dan Virginië en Zuid-Carolina, is de bevolking hier toch meer verbitterd dan in de andere geconfedereerde staten. Het verbranden van Atlanta, de plundering van Milledgeville, de opzettelijke en algemeene vernieling van wegen en spoorbanen, van kanalen en bruggen:—dit waren, althans in haar schatting, niet de onvermijdelijke gevolgen van een eerlijken krijg, maar zuivere daden van woeste wraakzucht en blinden haat. Zulke handelingen worden niet spoedig vergeten, en kunnen, zoo lang zij niet vergeten zijn, ook niet vergeven worden.
Tien jaar geleden woedde in al deze steden van het Zuiden de gruwelijkste burgeroorlog, ooit door zonen van hetzelfde vaderland tegen elkander gevoerd. Legers van ettelijke honderd-duizenden soldaten vertraden de bloeiende wijngaarden, de rijke plantages: elke zuidelijke staat was het tooneel van bloedige belegeringen, van moorddadige veldslagen. Prachtige wouden werden moedwillig in brand gestoken, groote rivieren buiten hare bedding geleid, bloeiende steden en dorpen vernield. Overal heerschte verderf en moord en toomelooze balddadigheid. Wat wonder, dat de toen met zoo ruwe hand geslagen wonden pijnlijke litteekenen hebben nagelaten? De verscheurde en zwart gebrande muren van Atlanta zijn nog niet verdwenen; de wrok en bitterheid in de harten der wreed mishandelde, vertrapte bevolking van het Zuiden is nog niet gestorven. De wonden, in den burgeroorlog geslagen, genezen niet dan zeer langzaam. Een krijg tusschen de stammen verdeelde voor immer de kinderen Israëls. De worsteling tusschen de patriciërs en plebejers heeft eeuwen lang de ontwikkeling van Rome tegen gehouden. Inwendige tweespalt leverde Sevilla in handen der Mooren, en Dublin in handen der Saksers; straatgevechten en onlusten openden de poorten van Constantinopel voor de Turken. Godsdienstoorlogen verzwakten Frankrijk en putten Duitschland uit. De aanslag op Freiburg heeft een nog niet gedoofden wrok achtergelaten in het hart der katholieke kantons van Zwitserland. Maar geen feller en bitterder burgeroorlog, dan die, waaraan een sociale kwestie tot oorzaak of voorwendsel strekt. Lange jaren moesten er verloopen, eer Rome zich had hersteld van haar kamp met Spartacus. De engelsche maatschappij werd door den opstand van Cade tot in haar grondslagen geschokt. De bevolking van Wurzburg en Rothenburg denkt nog met schrik aan den opstand van Münzer. De strijd der Commune in Frankrijk is noch vergeten noch geëindigd, en evenmin de communistische en federalistische beweging in Spanje.
“Zijn er veel leden van den Blanken Bond in Georgië? vroeg ik aan een lid van den Senaat te Atlanta.
—Ja, antwoordde hij onbewimpeld; in alle distrikten waar ge blanken en zwarten te zamen vindt, vindt ge ook leden van de blanke en van de zwarte ligue. Dit is een noodzakelijk gevolg van den toestand. Ook in Atlanta hebben wij blanke verbondenen; maar gij moet niet meenen dat daaronder hier in Georgië zulke eerlooze schurken zijn, als waarvan Sheridan spreekt en waarvan de republikeinsche bladen zoo veel weten te verhalen. Daar is een echte en een valsche Blanke Bond. De echte Bond bestaat uit eene vereeniging van conservatieven, die de orde wenschen te handhaven en den eigendom te beveiligen; de valsche, uit een hoop avonturiers, die den vrede wenschen te verstoren, en huizen en landgoederen willen plunderen. Tot welk van deze twee Bonden zouden wij, naar uwe meening, wel behooren: wij, die genoegzaam al het land in Georgië bezitten en bebouwen? Bonden en onderlinge vereenigingen zullen volstrekt noodig blijven, zoo lang de federale troepen onze steden bezet houden. Indien wij onze stad en ons land van den ondergang willen redden, dan moeten wij onze krachten vereenigen en vast aaneengesloten blijven. De valsche blanke Bond echter is slechts eene schepping van het partikulier kabinet van den President.
—Gij zijt dus van meening, dat de tegenwoordige verwarring eigenlijk door de Regeering zelve wordt uitgelokt en bestendigd, ten einde eene tweede herkiezing van generaal Grant als President te bevorderen?
—Met geen ander oogmerk. Al dat rumoer in Vicksburg en Nieuw-Orleans komt hem uitnemend te stade. Als Billy-Ross President was en Beere-Poot zijn minister van oorlog, dan zoudt ge niets meer van al die bonden en vereenigingen hooren; maar dan zoudt ge dagelijks in de dagbladen uitvoerige verhalen lezen van de misdaden der negers in Caddo, en van de overweldigingen der blanken langs de Red-River. Als wij een demokratischen President hebben, dan zult ge meer hooren spreken van den zwarten dan van den blanken Bond.
—Die zwarte Bond bestaat dus werkelijk?
—In elk negerdorp en in elk negerkamp bestaat een zwarte bond. Na den moord van Jemmy Gray, is het wel geene vraag meer, of er in Mississippi een geheime zwarte bond bestaat.”
In al de steden van het Zuiden is deze moord van Jemmy Gray en de bekentenis, door den moordenaar afgelegd, het onderwerp van schier alle gesprekken. Gray was een jonge neger, die van zijne plantage naar Vicksburg kwam, en daar vermoord werd door een anderen neger, Olivier genaamd, welke laatste echter handelde op bevel van een derde, Jeff Tucker, mede een neger. Na zijne gevangenneming, heeft Olivier eene volledige bekentenis afgelegd. Gray, zelf een lid van den zwarten bond, beluisterde in zijne hut de beraadslagingen en geheime plannen van zijne opperhoofden. Zoo vernam hij dat Vicksburg zou worden aangevallen door zwarte soldaten, bijgestaan door het neger-gepeupel, en dat al de blanke burgers zouden worden vermoord. Gray spoedde zich weg, om enkele personen, die hem vriendelijk bejegend hadden, voor het naderend gevaar te waarschuwen, en verijdelde alzoo den aanslag. Jeff Tucker, een der hoofden en leiders van den bond, had vermoeden op Gray, en beval dat hij gedood zou worden. Olivier betuigde diep berouw te gevoelen, want Gray had hem nimmer bladzijde 172eenig leed gedaan; maar Tucker was zijn chef, en hij had zich bij eede verbonden alles te doen wat hem geboden werd, al ware het ook de moord van een broeder. Toen Tucker hem gelastte Gray te dooden, volbracht hij dien last, zonder zelfs naar de reden te vragen. Hij beweert, dat hij dit niet durfde en, door vrees gedreven, handelde. Indien hij Gray niet had gedood, zou hij zelf zijn leven verbeurd hebben.
In Georgië schijnen de kleurlingen tevreden; maar wie zal zeggen, hoe lang die kalmte duren zal? De neger is een geheimzinnig, raadselachtig wezen: niemand kan voorzien wat hij al of niet zal doen. Stemmen wijzen hem den weg; fetischen bezielen en geleiden hem. Zelfs hier op de schoolbanken en in de kerk, blijven de onverdelgbare sporen van zijn oud afrikaansch bijgeloof hem bij. Hij laat zich altijd verlokken door de onzinnigste beloften, zoo als die van de “veertig bunders en een muilezel”; en het ontbreekt nooit aan carpet-baggers, die, als het oogenblik gunstig is, hem dergelijke beloften in het oor blazen. Hij heeft eenmaal de macht in handen gehad, en de bedwelming van dat oogenblik is sedert niet geweken. Welk een glorierijke dag voor het kroost van Cham! Niets streelt den neger meer, dan een publiek ambt te kunnen bekleeden; hoe innig goed doet het hem, zich met den titel van “Edel-Achtbare” te hooren aanspreken, en op blanke losbollen de boete wegens dronkenschap te mogen toepassen. “Hi! Hi! grinnikt hij op zijn rechterstoel. Jij deugniet ... Jij dronken .... Tien dollars! Hi! Hi!”
“Hi! hi!—jij dronken!......”
Even als alle wilden, hebben ook de negers in Georgië een onweerstaanbaren dorst naar rang en gezag. Het baat niet, of ge hun al aan het verstand tracht te brengen, dat zij minder in aantal zijn dan de blanken, en dat de minderheid zich aan de meerderheid dient te onderwerpen. Naar hunne meening, moet ieder op zijn beurt heer en meester zijn. De blanken hebben hun beurt gehad: nu moeten de negers hun beurt krijgen.
Duizenden van deze negers zijn door de roekelooze regeering van den staat gewapend en in den wapenhandel geoefend. De milicie-regimenten bestaan voor het meerendeel uit kleurlingen, en deze neger-regimenten worden gekommandeerd door scalawags en carpet-baggers, die, uit de steden van het Noorden, als een verdelgende uitgehongerde sprinkhanenzwerm, op de rijke katoenplantages en vruchtbare rijstvelden zijn neergestreken. Geen wonder, dat deze troepen, in plaats van een waarborg van orde en veiligheid, zelven de bron van wanorde en een oorzaak van voortdurend wantrouwen zijn.
Meeting-street te Charleston.
Sommige scalawags maken de negers wijs, dat de President aan het zwarte ras de eerste plaats in den staat wil bezorgen, en hun de vrije beschikking geven bladzijde 174over de bezittingen en het leven der blanken. En de negers en mulatten houden zich ten volle overtuigd, dat deze scalawags de waarheid spreken. Arme drommels! zij kunnen lezen noch schrijven. In hunne jeugd waren zij slaven. Van politiek en geschiedenis hebben zij minder begrip dan de domste boerenarbeider in Engeland. De zedewet en de regelen der samenleving zijn voor hen ijdele klanken; maar de armste neger in Georgië begrijpt zeer goed het onderscheid tusschen een vuil krot en een fatsoenlijk huis, tusschen een welbezette tafel en een ledige spijskamer, tusschen een warm kleed en een lap katoen, tusschen een plaats in de goot en een zetel in het wetgevend lichaam. “Ziet, roepen de scalawags, ziet naar Louisiana en Mississippi! Daar zijn de negers sheriff's en assessors, rechters en wetgevers. Te Nieuw-Orleans en te Jackson vindt ge neger-senatoren en neger-luitenant-gouverneurs; daar worden de blanken door de bondstroepen in bedwang gehouden. Louisiana zendt Pinchback, Mississippi zondt Rush, om de kleurlingen in het nationale Congres te vertegenwoordigen. Sluit u dan aaneen en bezorgt de overwinning aan uw eigen kandidaten...!”
Door deze voorspiegelingen verrukt, begint Sam2 er ernstig over te denken, om naar eene plaats in de wetgevende macht van den staat te dingen. Is hij al niet zoo gelukkig als Pinchback, misschien brengt hij het toch wel zoo ver als Antoine, of althans als Demas. Als Piet in de Kamer te Jackson of te Nieuw-Orleans zit, waarom zou Sam dan niet in de Kamer te Atlanta mogen zitten? Men zegt hem, dat de minste senator drie dollars per dag verdient, zonder dat hij daarvoor iets anders behoeft te doen dan te dommelen in een leuningstoel, tabak te kauwen, te antwoorden als zijn naam wordt afgeroepen, en nu en dan naar de koffiekamer to slenteren om whisky te drinken. In Louisiana en Mississippi kwijten zijn zwarte broeders zich uitnemend van die taak: waarom hij niet in Georgië?
“Gij zoudt schik hebben in sommigen onzer zwarte politieke mannen, zeide mij zeker welbekend persoon. Van morgen, toen mijn zwarte knecht mijn laarzen poetste, zag hij mij aan, en vroeg mij, met een dommen lach, hoe hij het moest aanleggen om tot lid der Kamer benoemd te worden. De kerel kan nauwelijks lezen en in het geheel niet schrijven; hij slijpt mijn messen en verzorgt mijn paard; en toch wil hij wetten maken voor mij...!”
Wat de verhouding tusschen het blanke on het zwarte ras betreft, is Zuid-Carolina wel de ongelukkigste staat van de geheele Unie. In Louisiana wegen de beide rassen ongeveer tegen elkander op. Na verloop van negen of tien jaar, zal de schaal waarschijnlijk ten voordeele van de blanken overslaan, want hun aantal wast aanhoudend, terwijl dat der negers afneemt. Zelfs in Mississippi is de meerderheid der kleurlingen niet groot: zeven zwarten tegen zes blanken. In geen dezer beide ongelukkige staten is het afrikaansche element zoo overwegend, dat elke strijd bij de stembus hopeloos moet worden geacht. In Zuid-Carolina is dit anders. Hier is het overwicht van het afrikaansche element volkomen: de neger en zijn bastaardbroeder de mulat heerschen hier oppermachtig.
Volgens de laatste volkstelling, zijn er in Zuid-Carolina tien zwarten tegen zeven blanken. In zeven graafschappen hebben de blanken eene belangrijke, in drie andere een zwakke meerderheid; maar in de twee-en-twintig overige graafschappen hebben de negers eene verpletterende meerderheid. In de graafschappen Richland en Charleston, staan zij als twee tegen een. In de bayous en de savannahs hebben de kleurlingen bijna geheel de blanken verdrongen. In het graafschap Beaufort telt men bijna zes negers tegen één blanke; in dat van Georgetown, bijna zeven. De graafschappen Greenville, Anderson en Spartanburg mogen blanke geleerden, advokaten en grondbezitters naar de Kamers afvaardigen; maar de stem van een Trenholm of een Russell heeft niet meer waarde dan die van een neger uit de moerassen; en voor iederen Trenholm of Russell in het Parlement van Zuid-Carolina, zijn er drie negers uit de moerassen. Wat vermag, onder de heerschappij van zulk eene verstandige en billijke wet van gelijkheid, door de federale troepen stipt gehandhaafd, de blanke volkplanter?
Het vooruitzicht is voorwaar somber genoeg, en toch vreezen de burgers van Zuid-Carolina dat hun nog erger dingen te wachten staan. De uitgestrekte gordel van moerassen en savannahs, die van kaap Fear tot den Mississippi, en weder van dezen stroom tot Saint-Andrew's-Sound reikt, schijnt voor de Afrikanen een nieuw vaderland te zijn geworden. Daar leven en tieren en vermenigvuldigen zij; en zoo de negers voor eene bepaalde streek binnen dien gordel eene zekere voorkeur toonen, dan is het voor de heete en vochtige landstreek tusschen Columbia en de zee. Klimaat en bodem zijn daar voor hun gedijen even gunstig. Kalebassen kosten er bijna niets, de tabak groeit er in 't wild, en er is overvloed van suikerriet. Zoo ergens, dan zal de neger zich daar kunnen staande houden; en naar het schijnt worden de Afrikanen ook inderdaad naar deze streek heengetrokken, door de werking dier machtige en geheimzinnige wetten van verwantschap, die na de emancipatie ongestoord haar invloed kunnen doen gelden. Elders neemt het afrikaansche ras voortdurend af. Boven deze voor hen zoo gunstige streek, maar toch nog altijd binnen de grenzen van het Zuiden, strekt zich van de Chesapeake tot den Missouri en den Arkansas een gebied uit, waar de negers vroeger als slaven woonden en zich vermenigvuldigden. Maar tegenwoordig trekken zij zich uit deze streken terug, om zich naar het Zuiden en naar de zee te begeven. Missouri en Kentucky worden gaandeweg door hun zwarte burgers verlaten: niet omdat de negers van daar met geweld verdreven worden, maar ten gevolge van onnaspeurlijke oorzaken. Maryland en Virginië verkeeren in hetzelfde geval.
Vanwaar die verhuizing van het afrikaansche ras van het noorden naar het zuiden? Wie zal dat raadsel oplossen? Wie heeft tot dusver de verklaring gevonden van deze periodieke verhuizingen, die aan mensch en dier bladzijde 175gemeen zijn? Welk toovenaar heeft het geheim doorgrond van de zwaluw en de sprinkhaan, den haring en den springbok? Wie zal zeggen, waarom, in vroeger dagen, de Gothen hun geboorteland verlieten; waarom nu in dezen tijd de Chineezen hun heiligen grond verlaten? Men zegt, dat Gothen en Chineezen tot deze verhuizing gedreven werden, omdat het in hun land aan voedsel begon te ontbreken. Dit mag in sommige gevallen een der medewerkende oorzaken geweest zijn en nog zijn, maar daardoor wordt het verschijnsel in zijn geheel niet verklaard. Reeds voor de vogels en de visschen is deze verklaring onvoldoende, hoeveel te meer voor de hooger georganiseerde dieren en bovenal voor den mensch. Sommige schepselen worden aangetrokken door licht en warmte; anderen worden, onbewust, geleid door geheimzinnige aandriften en neigingen, die dienstbaar moeten zijn aan het behoud of de voortplanting des levens. Doch zeer dikwijls worden de menschen ook gedreven door hooger behoeften dan die van warmte en voedsel. Het was geen hongersnood, die de Kruisvaarders naar Syrië en de Pelgrimvaders naar Nieuw-Engeland dreef. Het was niet de begeerte om in hutten te wonen en zich met antilopenvellen te kleeden, die anderen naar Paraguay en weder anderen naar Mexiko deed gaan. Wat doet de Russen naar Troïtza, do Mooren naar Mekka, de Mormonen naar het Zoutmeer trekken?
“Gij meent dus dat de kleurlingen van Kentucky en Virginië naar Zuid-Carolina trekken? vroeg ik aan een dagbladcorrespondent, met wien wij over deze zaak spraken.
—Zonder twijfel, was zijn antwoord. Ten gevolge van mijn beroep, ben ik voortdurend op reis, en onophoudelijk zie ik de negers, mulatten en quadronen, bij gansche scharen, naar het Zuiden heentrekken. Ziekte dunt echter die karavanen—want de zwarten zijn aan verschillende epidemiën onderhevig; de meesten sterven eer zij ons land bereiken.”
Wat moet men hieruit besluiten? Stort de gansche stroom der verhuizing uit Missouri en Kentucky, Virginië en Maryland zich over Alabama, Mississippi en vooral Zuid-Carolina uit? Of wordt de bestaande verhouding tusschen de rassen, behalve door deze verhuizing, ook nog door een andere oorzaak verbroken, die wijst op een algemeenen achteruitgang van het zwarte ras? De vraag kan ook zoo gesteld worden: neemt het afrikaansche ras over het algemeen in Amerika in aantal toe?—en zijn de individuen van dit ras nu beter gehuisvest en gevoed dan vroeger?
Over de vraag, of het getal der Afrikanen in Amerika toeneemt, loopen de gevoelens uiteen. Zeker is het, dat de mate der vermeerdering, in verhouding bij vroeger, is afgenomen. Dat de zwarten niet in gelijke mate als de blanken in Amerika vermenigvuldigen, is een feit, dat door niemand betwijfeld wordt. Ieder beoefenaar der statistiek zal ook toegeven, dat zij na hunne vrijverklaring minder snel toenemen dan in den staat der slavernij. Verder is men het er tamelijk over eens, dat, behoudens enkele uitzonderingen, de negers en mulatten tegenwoordig in slechter huizen wonen en minder gezond voedsel gebruiken dan vóór de emancipatie. Zij zuigen meer suikerriet en kauwen meer tabak, maar woning en voedsel zijn van minder gehalte. Kindermoord, de eigenaardige ondeugd der wilde stammen, is onder hen zeer algemeen geworden.
De negers zijn in den regel afkeerig van het opvoeden hunner kinderen, die veel moeite en last veroorzaken, veel geld kosten, en veel zorg vorderen. Als slavin, was de negerin wel gedwongen haar kroost op te voeden, want die kinderen vertegenwoordigden een kapitaal. Vrij verklaard, kan zij haar natuurlijke neiging volgen: en even als bij de Chineezen en de bewoners der Fidji-eilanden, drijft deze natuurlijke neiging ook bij de negerin meermalen tot kindermoord. In Afrika dooden de Papals en Bulloms hunne kinderen; en men is er in Amerika nog niet in geslaagd, deze afrikaansche gewoonte uit te roeien. In Zuid-Carolina moet een vrije neger voor eigen rekening zijn kind kleeden en voeden, en iederen dollar, dien hij daarvoor uitgeeft, moet hij missen voor de bevrediging zijner hoogste begeerten: tabak pruimen en whisky drinken. Naar men mij verzekert, is kindermoord thans in de negerkoloniën even algemeen als in de steden van China of in de tartarijsche steppen.
Dat is de eigenlijke negerkwestie; en in vergelijking met haar verdienen zulke kinderachtigheden als deze: zullen de zwarten in dezelfde rijtuigen mogen rijden en aan dezelfde tafel zitten als de blanken? of wel: zullen de zwarten, even als de blanken, het stemrecht mogen uitoefenen, leden van wetgevende vergaderingen zijn en wapenen dragen?—ter nauwernood de aandacht. De echte negerkwestie in Zuid-Carolina en elders komt hierop neêr: zullen de zwarten, in den vrijen staat, kunnen blijven voortbestaan?
Aan de slaven is landlooperij natuurlijk verboden. De grootste stap in den overgang van wilde tuchteloosheid tot maatschappelijke orde, is waarschijnlijk wel deze beperking der persoonlijke vrijheid, waardoor de nomade tot een gezeten burger wordt. Er zijn wilde stammen, voor wie deze overgang onmogelijk is. Kan men den Afrikaan aan eene vaste woonplaats binden? Als vrije man, kan hij onbelemmerd zijn luimen volgen. Hij gaat en komt naar het hem invalt:—de eene week is hij in Missouri, de volgende week in Tennessee, de derde aan de Golf. Turkije poogt enkelen harer arabische stammen aan vaste woonplaatsen te binden: maar tot dusver zijn die pogingen ijdel gebleken. De kolonisatie der russische steppen heeft tot de lijfeigenschap geleid; en eerst na ruim drie eeuwen van onverbiddelijke, ijzeren tucht, waagde het de russische regeering die banden te verbreken, in het vertrouwen dat de oude zucht tot zwerven bij het volk nu zou zijn uitgedoofd. Zijn de negers rijp voor kolonisatie en vestiging? Het is onmogelijk, een vrije Sioux of een vrije Apache aan eene vaste woonplaats te binden. Een roodhuid kan de mededinging met zijn blanken buurman onmogelijk volhouden: hij gaat heen of bezwijkt. Heeft de neger wel de kracht om op zich zelven te staan? In de slavernij wies het getal der zwarten aan; na hunne vrijverklaring, slonk het getal der roodhuiden. Staat den zwarten ook een gelijk lot te wachten? Indien het eens bleek dat de vrome en welmeenende mannen, die niet rustten bladzijde 176voor de negers waren vrij verklaard, in hunne volslagen onbekendheid met de wetten der natuur, ondanks de beste bedoelingen, inderdaad niets anders hadden gedaan dan het vonnis geveld der langzame, maar onvermijdelijke verdelging van het negerras?
“Wees van één ding verzekerd, zegt kolonel Binfield, een zuidelijk officier, die de negerkwestie heeft bestudeerd op het slagveld, op de tabaksplantages en in de openbare scholen;—wij hebben niet meer voor wanorde op straat te vreezen. Wij zullen ons verder niet laten leiden door bekrompen hartstocht. Wij hebben een fout begaan, door ons van onze vlag te scheiden; maar wij hebben sinds lang die dwaling ingezien, en zullen niet weder in dezelfde fout vervallen. Wij hebben nu ons vertrouwen gesteld op de onveranderlijke wet des levens. De neger heeft de macht in handen gehad. Zijn dwaasheid en wispelturigheid ergerden ons, maar nooit heeft hij ons door zijn kracht ontzag ingeboezemd. Zelfs nu, nu de gouverneur te Columbia op zijne hand is, nu zijne vrienden de meerderheid hebben in de Kamers, en over alle openbare machten beschikken,—zelfs nu vreezen wij hem niet. Geen Afrikaan is tegen een Europeaan opgewassen. Zeker kan hij u in den donker een dolksteek toebrengen of een brandende fakkel in uwe kamer werpen, maar overigens kan een kleurling u niet licht ernstig kwaad doen. De strijd van een blanke met een neger is als de strijd van een man met eene vrouw. En dit geldt evenzeer van de massa. Neem er de proef van. Sticht een kolonie, een Utopia, aan de oevers van de Santee of den Edisto;3 plaats tien Europeanen te midden van negentig negers; geef aan elk der honderd kolonisten een gelijk aandeel in den grond, een gelijke hoeveelheid werktuigen, gereedschappen, zaad, geld; geef hun de meest mogelijke vrijheid en gelijkheid van recht; laat hen den grond bebouwen, wetten maken en zich zelven regeeren. Na verloop van tien jaren, zal de grond met de opbrengst en al het kapitaal uitsluitend in handen der blanken zijn. De natuur heeft nu eenmaal aan den blanke meer verstand en kracht, meer scheppend vernuft, meer moed en volharding, in één woord, hooger gaven naar lichaam en geest geschonken, dan aan den neger. Dit is een feit, en alle gemoedelijke bespiegelingen en quasi-humanitaire droomerijen kunnen daaraan niets veranderen. Ten spijt van voorbijgaande verwarringen, moet de blanke in dit land meester zijn. Waarom zouden wij dan op nieuw onze toevlucht tot de wapenen nemen? Slechts een vijand der blanke beschaving kan naar een tweeden burgeroorlog verlangen. Wij behoeven slechts onzen tijd af te wachten, zeker dat de overwinning in 't eind aan ons zal zijn.”
Het Witte-Huis te Washington.
Mijn vriend heeft gelijk. De neger is niet bestand bladzijde 177tegen het leven der vrijheid, dat hem verlamt en vernietigt. Alles in deze wereld heeft zijn eigen tijd en plaats; en sedert twintig eeuwen is Europa de kweekplaats van alle waarlijk levende krachten. Europa voorziet de andere werelddeelen van leven op elk gebied. Een denneboom, van Europa naar Amerika overgebracht, zal daar een woud verwekken en al de inlandsche boomen in den omtrek dooden. Breng een paard en een stier uit Europa over: zij zullen den buffel en den eland verjagen. Overal treedt de lagere vorm voor den hoogeren terug.
De vrijmetselaarsloge te Philadelphia.
Zelfs ondanks den tijdelijken steun van de bondstroepen, zal de overmacht der negers ten slotte voor de wetenschap en beschaving der blanken zwichten, zoo zeker als een woud van lagere planten verdwijnt voor een engelschen denneboom, en een kudde vee voor een engelsch paard.
Als de koepel van Sint-Paul boven Londen, zoo verheft zich boven Charleston de toren van een nieuw weeshuis, die de vroolijke stad en de ruime baai, de fraaie torenspitsen en bloeiende tuinen, en ook de in puin liggende gebouwen, beheerscht. Op het plat van dien toren gekomen, vinden wij daar een wachter, die, in een hoek geleund, zijn pijp rookt en naar de lucht ziet. “Hoe laat mag het wel zijn? vraagt hij ons.—Hoe laat? even over twaalven.—Over twaalven! Dan moet ik de klok luiden!”
Bang! Bang!
Eenige voorbijgangers beneden in de straat kijken naar boven. Het is middag, zeggen de lotus-eters. bladzijde 178
Ja, het is middag, de ure des gebeds. Allah hu Akbar!
“Ge schijnt niet op eenige minuten te letten?
—Wel neen, Mijnheer; wij zijn niet zoo dwaas om ons over eenige minuten meer of minder te bekommeren. Wien kan dat iets schelen?”
Die torenwachter is een inboorling vau Zuid-Carolina, en zijne woning in de wolken is het hart van Zuid-Carolina. Welk een trotsch en zorgeloos volk! wat een zonnige, schilderachtige stad! Zie daar de Ashley en de Cooper, de twee rivieren die de stad omarmen, zoo als de Hudson en de Oostrivier New-York omvatten; hoe rustig en weelderig langzaam rollen zij hare wateren voort naar de baai, zacht de stranden kussende en zich behagelijk kabbelend slingerende tusschen de eilandjes, langs de forten Ripley en Sumter, tot zij eindelijk zich verliezen in den Atlantischen-oceaan. Werp een blik op die bosschages en priëelen van myrthen en palmen aan onze voeten: wat weelderige groeikracht in den grond, wat rijke kleurschakeering in het geboomte! Kunt ge u iets bekoorlijkers denken dan deze villa's langs de baai, met het uitzicht op het kasteel Pinckney en op de batterij van King-Street, met balkons, door rozen en palmen overschaduwd, met bloeiende oranjeboomen, wier gouden vruchten boven het water wiegelen? En wat heerlijke vrouwengestalten wandelen door deze tuinen, zien uit door deze jalousiën, zitten op deze balkons! Voorwaar, wel vloeit in hare aderen nog iets van het bloed der hooggeboren dames, wier portretten ons door Lely en Van Dijck zijn nagelaten!
En toch, wat kracht en vuur hier, beiden bij mannen en vrouwen. Het is een spreekwoord in Charleston, dat geen neger of mulat een gentleman vlak in het gelaat durft zien. Hoevele negerinnen en mulattinnen zouden den blik van eene dezer blanke jonkvrouwen kunnen verdragen?
De regeering is niettemin afhankelijk van de zwarte kiezers, en voor het oogenblik is Zuid-Carolina een neger-republiek, die, even als een italiaansch gemeenebest uit de middeleeuwen, door een vreemdeling wordt geregeerd. De naam van dien amerikaanschen podestà is Daniel H. Chamberlain. Robert H. Gleaver, een neger, is luitenant-gouvorneur. Van de drie-en-dertig senatoren zijn er veertien zwarten; van de honderdvier-en-twintig leden der Tweede Kamer zijn er niet minder dan drie-en-zeventig negers. Gleaver, de zwarte luitenant-gouverneur, is voorzitter van den Senaat; de voorzitter van de Kamer, Elliot, is ook een neger. Onder die senatoren en Kamerleden zijn er maar weinigen, die hun naam kunnen teekenen; niettemin willen zij de hoogste regeeringsposten bekleeden. De staatssecretaris is een neger. Betrekkingen, die zekere vaardigheid in het lezen en schrijven vereischen, zoo als die van prokureur-generaal en superintendent van het onderwijs, worden aan de blanken overgelaten; maar de ambten, waaraan hooger traktement en meer invloed verbonden is, behouden de zwarten voor zich. De directeur van financiën, de adjudant en de inspecteur-generaal zijn negers. De opperrechter Moses is een blanke; maar zijn assessor, Wright van Beaufort, is een kleurling.
Even als in Engeland, plachten ook in Carolina de rechters voor hun leven benoemd te worden, en even als in het moederland, werden zij ook hier niet dan in zeldzame gevallen van hun ambt ontzet; maar dit conservatieve stelsel is onder de heerschappij der Reconstruction-Act ter zijde gezet. Een rechter wordt nu slechts voor vier jaren aangesteld, en maar zeldzaam herbenoemd. Zijn mandaat duurt kort, en hij moet dus zorgen er zooveel mogelijk profijt van te trekken. Sommige rechters—naar mij van bevoegde zijde verzekerd wordt,—drijven handel in katoen, rijst en andere artikelen, en verschijnen niet zelden als partij in rechtsgedingen. Een domme neger, door de stemmen van partijgangers op den rechterstoel geplaatst, staat aan velerlei verzoekingen bloot!
Een neger kan maar niet begrijpen, dat er voor het bekleeden van een ambt zekere voorbereiding, om niet te zeggen een natuurlijke aanleg, noodig is. Een ambt is voor hem niets anders dan een vrijbrief om naar hartelust te kunnen rooken, stil te zitten, onbeschofte antwoorden te mogen geven, en vooral een goed salaris te ontvangen. Het ambt is om den mensch, en niet de mensch om het ambt. Als gij een neger vraagt wat hij begeert, zal hij u antwoorden: “eene betrekking”; terwijl het hem verder tamelijk onverschillig is of ge hem rechter dan wel cipier maakt.
Eenige weken geleden ontmoette ik te Philadelphia een kleurling, Henry Griffin genaamd, vijf-en-dertig jaren oud en portier van zijn beroep. Dit scheen hem niet langer te bevallen; hij wilde hooger op. Zijn buren en kameraden ontvingen hun aandeel van den algemeenen buit: waarom hij ook niet? Daarom had hij zich, tot groot vermaak van zijn patroons, kandidaat voor de Kamer gesteld in het zevende arrondissement van Philadelphia.
“Tot welke politieke partij behoort gij? vroeg ik den kandidaat.
—Ik ben republikein, Mijnheer.
—Republikein! Maar dan stelt gij u tegenover Bardsley en Patterson, mannen van uw eigen partij, en geeft daardoor aan uw tegenpartij, de demokraten, een kans op de overwinning.
—Dat mag zijn; maar wij willen ook ons deel hebben, en de republikeinen bedriegen ons op allerlei manier.
—Zoo? Ik dacht dat zij u de vrijheid geschonken en voor u tegen hunne broeders in het Zuiden gevochten hadden?
—Ja, dat is al lang geleden. Dat is dood en begraven. Ik spreek van nu. Wij, kleurlingen, stemmen voor de republikeinsche lijst. Maar als zij, door onze stemmen, het winnen, dan geven zij ons toch niets. Wij hebben een blanken gouverneur, een blanken staatssecretaris, een blanken opperrechter.
—Zoudt ge dan willen dat een zwarte opperrechter de plaats innam van Daniel Agnew?
—Wel, Mijnheer, zouden wij dan geen raadsheer, geen brievenbesteller, geen policie-agent van onze kleur mogen hebben? In New-Jersey, aan de overzijde van de Delaware, vindt ge zwarte policie-commissarissen en zwarte magistraten. In Pennsylvanië noemen wij ons ook republikeinen, maar geen enkele kleurling bekleedt bladzijde 179daar eene openbare betrekking, behalve die van portier in de gevangenissen: en die beambten moeten hun eigen kamer aanvegen en hun eigen muren witten! Is dat gelijkheid?”
Griffin is openhartig. Hij heeft de kunst niet geleerd om leelijke zaken in fraaie woorden te kleeden, en zegt u zonder omwegen, dat hij gaarne ook zijn vingers in de schatkist wil steken.
De staat van zaken te Charleston is bevredigend: bevredigender dan men zou verwachten onder het bestuur van carpet-baggers, met eene Kamer voornamelijk uit negers bestaande, en met een federaal leger in bezetting.
Daniel H. Chamberlain, de gouverneur, is uit Nieuw-Engeland geboortig, en te Charleston gekomen, zoo als William P. Kellogg te Nieuw-Orleans kwam: met een reiszak, aangename manieren en een gladde tong. Hij is een geruimen tijd aan het bestuur geweest, en door de conservatieven, trouwens niet zonder goede reden, allerheftigst bestreden; maar tegenwoordig wijzigt hij zijn politiek: hij beteugelt de uitspattingen van zijne vrienden de kleurlingen, en luistert meer en meer naar de blanke minderheid. Gematigde conservatieven, zoo als kapitein Walker en George A. Trenholm, zijn niet ongezind hem te steunen en te helpen, in plaats van tegen hem te stemmen, te spreken en te intrigeeren. Chamberlain heeft veel kwaad gesticht, en zal misschien nog meer kwaad stichten. Bekwamer dan Kellogg, zijn hem daarbij de omstandigheden in Zuid-Carolina gunstiger. Chamberlain wordt gesteund door eene overwegende zwarte meerderheid. Hij heeft ook in het Noorden meer invloed dan Kellogg: niet omdat de burgers van Boston en New-York hem beter kennen of hooger schatten dan zijn mededinger, maar omdat de schuld van Charleston hun levendiger voor den geest staat dan de schuld van Nieuw-Orleans. Welke maatregelen van bedwang en onderdrukking hij ook mocht voorstellen, steeds zou Chamberlain kunnen rekenen op den steun van het Congres en de sympathie van alle steden van het Noorden. Want de schuld van Charleston kan niet vergeten en vergeven worden. Hier werd het plan der afscheiding ontworpen; hier werd de vlag der Unie voor het eerst beleedigd.4 Duizenden en tienduizenden in het Noorden zijn van meening, dat deze stad met den grond gelijk had moeten gemaakt worden, dat men haar werven en dokken had moeten vernielen, haar havens dempen, en haar bevolking verstrooien naar de vier winden!
Tegenover een man, die zoo groote macht bezit en zoo onverzoenlijken haat vertegenwoordigt, is bedachtzame gematigdheid in woorden en handelingen voor de conservatieven dubbel noodig. Even als vele andere vreemdelingen, is ook Chamberlain niet ongevoelig voor beleefdheden en voorkomende bejegening. Hij zit gaarne aan de wel voorziene tafels der aanzienlijken, en hunkert naar den welwillenden glimlach der bekoorlijke, aristokratische dames. Een podestà in Verona of Ferrara, zal, in den regel, ook wel niet ongevoelig zijn geweest voor de bekoringen van het maatschappelijk verkeer: en de podestà van Zuid-Carolina beantwoordt deze voorkomendheid en beleefdheid der blanken zoo veel hij maar eenigszins kan, zonder gevaar te loopen, de voor hem onontbeerlijke sympathie zijner zwarte vrienden te verliezen.
“Het gaat tegenwoordig beter met u, niet waar? vragen wij aan een volbloed conservatief.
—Zoo, zoo. Wij wachten en dragen, want de tijd werkt in ons voordeel. Chamberlain, hoewel een vreemdeling, zoo als Kellogg in Louisiana, is ten minste ten naasten bij een fatsoenlijk man. Hoewel wij ons noch met zijn herkomst, noch met zijn politiek verzoenen kunnen, is het althans mogelijk, in het algemeen belang, hem onze medewerking te schenken.”
Naar onze consul mij verzekert, begint de handel langzamerhand te herleven, maar de oude, ietwat zorgelooze en voorname manier van zaken te doen is thans voorbij. Jongelieden, van New-York en Chicago gekomen, hebben daarin eene geheele verandering gebracht. Zij hebben oog noch hart voor iets anders dan voor hunne zaken, en zwoegen en arbeiden op de werven en op de kantoren, van den vroegen morgen tot den laten avond. Het is te begrijpen, dat zulke lieden spoedig fortuin maken.
In leeszalen en clubs hooren wij hetzelfde verhaal. Door haar overhaasting, gaf Charleston aanleiding tot het uitbarsten van den burgeroorlog. Geen koopstad had meer te verliezen, geene heeft zoo zwaar geleden. Haar hoogmoed is tot den grond vernederd en doodelijk gekwetst; maar zij doet haar best om, met prijselijke zelfverloochening, haar tegenwoordige ellende te vergeten, haar vorige verkeerdheden weer goed te maken, en zich eene betere toekomst te bereiden.
“Wat nuttigheid heeft het, den demokraat te spelen? zegt de eigenaar van een katoenplantage, met wien ik in de club over de toekomst van Zuid-Carolina spreek.—Het dient tot niets. Onze afdeeling der amerikaansche demokratische partij is dood. Zie deze kiezerslijsten. Men zegt dat die lijsten valsch zijn, en wij weten ook wel dat dit inderdaad het geval is. Maar hier liggen zij voor ons, en de federale officieren houden staande dat zij met stipte eerlijkheid zijn opgemaakt. De wet heeft aan de negers het stemrecht gegeven, en in eene republiek is het stemrecht alles in alles. Waarom zullen wij dan met ons hoofd tegen den muur loopen?
In 1868 hebben wij het beproefd. En met welk gevolg? Wij werden overal reddeloos geslagen. Te Charleston werd geen enkele conservatieve kandidaat verkozen. Een derde van de Kamer bestond uit schuim van blanken—vreemdelingen, bankroetiers, scalawags; er was niemand onder, in wien onze burgers vertrouwen konden stellen. Verder bestond de vergadering uit negers en mulatten, waarvan er ter nauwernood éen lezen en schrijven kon. Door Chamberlain geholpen, plunderden en mishandelden ons die schavuiten; wij verdroegen geduldig die beleedigingen—onder de bedreiging hunner kanonnen, het is waar:—tot bladzijde 180de tijd voor eene nieuwe verkiezing gekomen was. Door de ondervinding geleerd, sloegen wij nu een anderen weg in, wel niet met de gewenschte beslistheid en eenstemmigheid—het is niet zoo gemakkelijk, den ouden Adam uit te schudden!—maar toch met zoodanig gevolg, dat wij moed kregen, verder op dien weg voort te gaan. Hoewel wij het nog niet zoo ver gebracht hebben, dat er te Columbia eene conservatieve regeering zetelt5, zoo hebben wij toch reeds eene blanke meerderheid in den Senaat, en eene sterke blanke minderheid in de Kamer. In het graafschap Charleston, waar de negers tweemaal zoo talrijk zijn als de blanken, hebben wij toch door onze nieuwe taktiek de helft der zetels veroverd.
De brug Girard te Philadelphia.
—Hoe is dat in zijn werk gegaan?
—Door overleg en goed oordeel; door de kunst der blanken om zich te organiseeren en te kombineeren. In sommige graafschappen zijn wij te zwak, om den strijd te wagen. Waarom zouden wij zeven kandidaten stellen in het graafschap Beaufort, waar het getal der negers zes tegen éen bedraagt; of drie kandidaten in het graafschap Georgetown, waar zij zeven tegen éen sterk zijn? Waarom zouden wij dingen naar al de achttien zetels voor Charleston-county, waar de negers tweemaal zoo sterk zijn als wij? Zoolang wij niet meester zijn van het fort Sumter en van de citadel, valt er aan deze valsche kiezerslijsten niets te veranderen. Is het daarom niet beter, zoo vroegen wij ons af, in eene schikking te treden?
—En...?
—Wel, enkelen waren van meening dat elke poging ijdel zou zijn; anderen geloofden, dat er kans op welslagen bestond. De negers hebben hunne leiders, en die leiders wenschen niets vuriger, dan vooruit te komen. Het is voor een neger een zaak van groot gewicht, met een fatsoenlijk man te mogen praten; en ondanks al hetgeen gedaan was om de voormalige slaven tegen hunne oude meesters op te zetten, behielden de negers toch de diep gewortelde gehechtheid aan de plaats hunner geboorte. De meesten onzer waren van meening, dat er eene overeenkomst zou te treffen zijn.
—En werd de proef gewaagd?
—Ja; kapitein Dawson, een onzer bekwaamste mannen, begaf zich tot de negers, die hem goed ontvingen en naar zijne woorden luisterden. Hij bracht hun onder het oog, wat ook waar is, dat blanken en kleurlingen in hetzelfde schuitje varen, en te zamen bladzijde 182moeten bovendrijven of vergaan; en hij vroeg hun, of het niet beter zou zijn, indien zij te zamen arbeidden in plaats van elkander tegen te werken? Zij waren dat met hem eens. Dawson zeide hun daarop, dat de blanken er niets tegen hadden dat de negers, waar zij de meerderheid hadden, hunne eigene kandidaten kozen; maar hij voegde er bij, dat de blanken, in het algemeen belang, er prijs op moesten stellen, dat zij geschikte personen kozen. Uit naam van zijne vrienden, beloofde hij, dat wanneer de negers in die distrikten geschikte personen wilden kiezen, hetzij blanken of zwarten, de blanken daar geen kandidaten tegenover zouden stellen, waardoor aan de negers veel moeite en kosten zou worden gespaard. Zijn voorstel beviel hun, ook door de flinke wijze waarop het werd gedaan; en ondanks den tegenstand van scalawags en andere intriganten, werd de overeenkomst getroffen en eerlijk nageleefd. Er werden gematigde republikeinen gekozen, in plaats van vreemde fortuinzoekers, bankroetiers en communisten, zoodat wij nu, in spijt van de overmacht der negers, een machtigen invloed op de wetgeving uitoefenen.”
het kapitool te Washington.
Naar men ons verzekert, heeft de goede uitkomst van deze nieuwe politiek op den gouverneur Chamberlain een sterken indruk gemaakt. Het is gebleken, dat, ter bereiking van het beoogde doel, samenwerking met de negers bepaald de voorkeur verdient boven openbaren strijd tegen hen. Dit heeft gewerkt: Chamberlain verandert van taktiek; want hij weet zeer goed, dat hij met de nieuwe Kamer nimmer te Columbia zou kunnen verrichten, wat Kellogg te Nieuw-Orleans poogt te doen.
Er is juist onlangs iets voorgevallen, dat zijne oprechtheid op de proef heeft gesteld. Sedert verscheidene maanden kwamen er bij hem voortdurend klachten in over verregaande wanordelijkheden in Edgefield-county. Dit graafschap wordt bespoeld door de Savannah, en grenst aan Lincoln-county in Georgië; de zwarte bevolking heeft hier verreweg de meerderheid. De milicie bestaat uit negers, de generaal en de officieren van zijn staf zijn negers; de sheriff, de rechter en andere ambtenaren zijn mede allen negers. De blanke bewoners worden als verwonnelingen behandeld. Als een blanke in verzet komt tegen eene of andere beleediging, dan wordt aanstonds de zwarte milicie onder de wapenen geroepen. “Gij moogt de milicie van den staat niet oproepen, zeggen de burgers: dat is in strijd met de constitutie;” maar wat weten de neger-kapiteins en kolonels in Edgefield-county van de constitutie? Ontstaat er twist tusschen een zwarte en een blanke, dadelijk roept de neger-kapitein zijn kompagnie op, en het komt onvermijdelijk tot eene bloedige botsing. Twee jaar geleden, weigerde gouverneur Chamberlain tusschenbeiden te komen. Met zijn zoetsappigsten glimlach vertelde hij aan dengeen, die zijne bescherming inriep, dat men veel beweging maakte over niets; zijn secretaris, openhartiger van aard, kwam er rond voor uit, dat de oude tyrannen hun verdiende loon ontvingen.
Maar de gouverneur luistert nu naar rede; en daar op nieuw klachten uit het graafschap inkwamen, heeft hij een republikeinsch magistraat, den rechter Mackey, gezonden, om een onderzoek in te stellen en middelen tot herstel aan te wijzen. Mackey is juist onlangs van zijne zending teruggekeerd, en heeft verslag uitgebracht. Hij zegt daarin, dat, in openbaren strijd met een artikel der constitutie van den staat, de zwarte officieren in het graafschap Edgefield de vaste gewoonte hadden om hunne kompagniën onder de wapenen te roepen en aan straatrumoeren en vechtpartijen deel te nemen. Hij wijt de schuld van bijna alle wanordelijkheden aan het wanbestuur en de schromelijke misbruiken der negers; en verklaart dat sinds de dagen, waarin de normandische baronnen hun saksische hoorigen dwongen een ijzeren ring om den hals te dragen, nimmer eene engelsch sprekende bevolking zulke onwaardige behandeling heeft ondergaan, als de blanke bevolking van Edgefield-county. Mackey eindigt zijn rapport met den gouverneur voor te stellen, den neger-regimenten te ontbinden en te ontwapenen.
Chamberlain is geneigd dien raad te volgen, maar dit is niet zoo gemakkelijk. De negers zijn nu aan het gebruik van wapenen gewend, en zullen zich misschien niet op die wijze laten ontwapenen. Er heerscht alom een onrustige, strijdlustige geest, en een neger-opstand behoort niet tot de onmogelijkheden. Als Chamberlain zijn zwarte troepen ontbindt, dan zal hij genoodzaakt zijn steeds meer zijn steun bij de blanken te zoeken.
Russell, Trenholm en Dawson hebben metterdaad getoond, dat de echte geest van staatsmansbeleid in hen woont; de overwinning door de conservatieven te Charleston behaald, is een aanmoediging en een gelukkig voorteken voor alle andere zuidelijke staten.
In de bibliotheek van het Kapitool staat een beeld, bekend onder den naam van de Pupil der Natie, en voorstellende een negerknaap, in al de frischheid zijner jeugd en al de onmacht van zijn ras. De neger-type is gewijzigd, hoewel niet zóó als in Story's Afrikaansche Sibylle, waarin de kunstenaar zoo aangrijpend de smart en het lijden van een onderworpen volk heeft uitgedrukt. Bij den Pupil der Natie straalt het gelaat van zonneschijn, en het gansche beeld is als doorademd van physieke bewegelijkheid en zinnelijken levenslust. De opwaarts gerichte oogen schijnen het licht te zoeken. Vrij, en zich zijner vrijheid bewust, staat de jonge neger toch verward en verlegen. Wat zal hij doen met dit ontzaglijk geschenk? Vol kracht en levensmoed, onvermoeid bij den arbeid en vlug in het leeren, is het toch nog noodig dat hem de weg gewezen worde, dien hij te volgen heeft.—Dit is de dichterlijke, ideale voorstelling van den negerknaap.
Voor de vensters der winkels van Richmond kunt ge eene andere voorstelling van hetzelfde beeld zien, maar ditmaal door een kunstenaar, die niet idealiseert: door de zon. De onverbiddelijke lens heeft den neger weergegeven, zoo als hij werkelijk is: zittende aan den ingang eener metselaarswerkplaats, op een hoop gruis en puin en stof. De plaats moet aangeveegd worden, en den negerjongen was die taak opgedragen: bladzijde 183maar de verleiding van den zonneschijn is hem te sterk geweest. Van nature is de neger afkeerig van iederen arbeid; luieren en soezen is zijne geliefkoosde bezigheid. In plaats van de straat aan te vegen, heeft Sam zich te midden van den rommel neergezet. Hij speelt met den steel van zijn bezem, laat zijn hoofd op zijn hand rusten, en verliest zich al spoedig in het land der droomen. Hij voelt er niet de minste behoefte aan, dat iemand hem voorthelpe en den weg wijze, dien hij in het leven volgen moet. Hij verlangt eenvoudig, dat men hem met rust zal laten, opdat hij zijn oogen kunne sluiten, en zich bakeren in den zonnegloed.—Dit is de prozaïsche voorstelling der nuchtere werkelijkheid.
“Ge zult de meesten van onze nationale pupillen wel in slaap vinden, juist als Sam,” zegt lachende een mijner vrienden. Langs de James-rivier ontmoet men echter enkele exemplaren eener soort van negers, die door eigen arbeid zich eene positie hebben weten te verwerven. Men verhaalt mij van kleurlingen, die, de steden met al haar ongerechtigheden verlatende, zich op het land gevestigd hebben, die na harden arbeid kapitaal zijn begonnen op te leggen en voor hunne spaarpenningen boerderijen hebben gekocht. Vele negers zijn op die wijze kleine grondbezitters geworden, en leggen zich vooral toe op de winstgevende tabakskultuur. Deze kleurlingen zenden hunne kinderen naar school. Mulatten hebben aan amerikaansche universiteiten een akademischen graad verworven, en zich eene wetenschappelijke loopbaan gekozen, waartoe de weg hun open staat, ook in Virginië.
Doch, met hoeveel blijdschap men ook dergelijke verschijnselen moge begroeten, zij zijn en blijven zeldzame uitzonderingen. In den regel is de neger landbouwer van beroep, en tracht hij ook naar niets hoogers—tenzij de hartstocht der politiek zich van hem meester make. Hij heeft geen prikkel, die hem tot iets anders drijft. Is hij geen huisbediende, dan is hij boerenarbeider. In beide gevallen verdient hij met zijn arbeid een vijfde van hetgeen een blanke met denzelfden arbeid verdient; maar zijn voedsel is goedkoop, zoodat hij van de opbrengst van zijn ruwen en onzekeren arbeid gemakkelijk leven kan. Hij kent de waarde van een dollar, die eene zekere hoeveelheid druiven en spek, bonen, whisky en tabak vertegenwoordigt; maar hij heeft geen besef van de waarde van een tweeden en derden dollar, omdat hij niets anders kan doen dan den ganschen dag door eten, drinken, pruimen en rooken. Morgen is de toekomst, en de neger leeft alleen voor en in het tegenwoordig oogenblik. In die toekomst is er slechts éene zaak, die hem genoeg ter harte gaat om daarvoor te zorgen: zijne begrafenis.
“Wat ons arm maakt, zegt Bill, de bediende in mijn logement, dat is de uitgaaf voor onze begrafenis.” Inderdaad zou het geld, dat een neger voor zijne begrafenis uitgeeft, voldoende zijn om zijn gezin voor een paar jaar te onderhouden.
“Gisteren is een vriend van mij gestorven, zegt Bill; hij wordt van middag begraven:—eene mooie begrafenis.
—Gaat ge hem ook de laatste eer bewijzen?
—Neen, Mijnheer; ik behoor niet tot zijn maatschappij.
—Wat bedoelt ge?
—De begrafenis-maatschappij. Iedere zwarte is lid van twee of drie dezer maatschappijen. Hij moet daar veel voor betalen. Als hij sterft, krijgt hij dan ook eene mooie begrafenis.”
Op zekeren dag wandelde ik, door Jackson's-Ward (een der wijken van Richmond) naar buiten, om een blik te werpen op de schilderachtige ravijnen en smalle dalen, die de stad omringen en haar eene flauwe gelijkenis met Jeruzalem geven. Wij dalen langs een heuvel af, gaan een stroom over, en beginnen eene andere helling te beklimmen:—plotseling wordt onze aandacht getrokken door een luid gejammer en geklaag. Opziende, bemerk ik dat zich op den heuvel boven ons een kerkhof bevindt, met eenige witgeverfde palen en steenen. Bij den rand der groene glooiing staan eenige negerinnen, die luid weenen en snikken; terwijl een zwarte predikant teksten uitgalmt, en vier of vijf negers bezig zijn met in de aarde te delven. Toen wij den top bereikten, was de plechtigheid reeds geëindigd en het graf weer gesloten; maar terwijl deze stoet zich verwijderde, was reeds een andere in aantocht. Een prachtige lijkwagen met groote glazen portieren; en in dien wagen een kist, zoo rijk versierd, dat die in Engeland voor een hertog of prins zou kunnen dienen; daarachter volgen acht koetsen, elk met twee fraaie zwarte paarden bespannen, en begeleid door een twaalftal personen in uniform, met standaarden en opgerolde banieren.
“Wie wordt daar begraven? vraag ik aan een der negers, die staan te kijken.
—Mozes Crump.
—Wie is Mozes Crump?
—Een arbeider.
—Een boerenarbeider?
—Ja.”
De paarden trappelen en komen met moeite voort over dien ongelijken grond. Onder luid geschreeuw en gejammer wordt de kist naar het gat—nauwelijks een grafkuil—gedragen, waarin zij nedergelaten zal worden; en hier wordt nu, bij het neigen der banieren en het spelen der muziek, Mozes Crump ter ruste gelegd. De gansche familie is tegenwoordig—mannen en vrouwen, knapen en meisjes. Er wordt zeer luid gesnikt en gejammerd; maar de zwarte dominee overstemt al dit rumoer, behalve de klagelijke stem van eene oude vrouw, die, half snikkende en gillende, onophoudelijk roept: “Ik zie mijn zoon nooit weer! Ik zie mijn zoon nooit weer!”—De dominee tracht haar tot bedaren te brengen. Zijne stem verheffende, schreeuwt hij haar toe: “Wees stil; leef zooals hij, dan zult ge uw zoon weerzien!”—De zwarte Rachel weent en jammert, en weigert vertroost te worden, zelfs door haar eigen dominee. Als de mannen in uniform hunne spaden opnemen, en onder een eentonig gezang het graf beginnen te vullen, roept de oude vrouw nog luider: “Neen, ik zal mijn zoon nooit weerzien!” Arme ziel, zij alleen kent haar eigen smart.
De jongeren lachen en huilen beurtelings; en als het bladzijde 184graf gedicht is, verspreiden zij zich in groepen, praten met hunne vrienden, nemen dan weer plaats in hunne koetsen, en rijden weg, dwars door eene saamgevloeide gapende menigte van negers, negerinnen en mulattinen, gekleed in blauwe omslagdoeken en rose mutsen, vast overtuigd dat zij bewonderenswaardig zijn, en zeer gestreeld door de tegenwoordigheid van twee vreemde heeren.
Mozes Crump blijft alleen achter, zonder een steen om de plaats aan te wijzen waar hij rust. Zijn gezin blijft ook alleen achter, met een weinig brood en een weinig zoete aardappelen, en verstoken van den arbeid des vaders. De kosten van die begrafenis zouden voldoende zijn geweest om de jonge Crumps gedurende eenige jaren te onderhouden.
Sam in rust.
Er zal veel tijd noodig zijn om de negers te doen beseffen, dat zij voor zich zelven moeten zorgen. Sedert langen tijd gewoon op de blanken te steunen, valt het hun moeielijk nu op eigen beenen te staan. In de meeste gevallen verstaat de neger onder persoonlijke vrijheid niets anders dan de vrijheid der werkeloosheid. Wat toch was, in zijn oogen, het voornaamste kenmerk van den blanke? Vrijstelling van arbeid. Een blanke nam nimmer ploeg of spade ter hand. Voor den neger bestaat het wezen der vrijheid hierin, dat hij met over elkander geslagen armen mag staan kijken, terwijl anderen arbeiden en spinnen. Hij heeft immers den blanke nooit iets anders zien doen. Waarom zou hij dat voorbeeld niet volgen?
( Wordt vervolgd .) bladzijde 185
1 Voor den burgeroorlog was Milledgeville de hoofdstad van Georgië. (Red.)
2 Bijnaam der negers in de Vereenigde-Staten.
3 Twee riviertjes in Zuid-Carolina.
4 Den 8sten Januari 1861 werd door eene batterij op het eiland Morris, in de baai van Charleston, gevuurd op de federale stoomboot Star of the West. Dit was het begin der vijandelijkheden in den onafhankelijkheidsoorlog der zuidelijke staten. (Red.)
5 Dit zal nu eindelijk het geval worden. Immers, naar hetgeen de dagbladen melden, heeft de onlangs opgetreden President Hayes aan de republikeinsche regeering van Zuid-Carolina den steun van het bondsleger, waardoor zij zich alleen kon staande houden, onttrokken, en heeft de gouverneur Chamberlain bereids de stad verlaten. (April 1877). (Red.)
Eene vallei op Tahiti.
(Vervolg van bladz. 110).
In den morgen van den 27sten waren wij in het gezicht van Hao, en draaiden bij voor het kanaal, waarvan de oostelijke oever kenbaar is door eene fraaie reeks kokospalmen. Het voornaamste dorp ligt vijf mijlen oostwaarts, op eene niet onaanzienlijke hoogte, die bijna den naam van heuvel zou verdienen, en met een prachtig bosch van kokospalmen is bekroond; dit is het hoogste punt van het eiland. De eertijds zeer talrijke bevolking is sterk afgenomen door de emigratie. Het huis Brander van Papeete heeft van hier zijn meeste parelvisschers gekregen; tegenwoordig telt het eiland nog slechts ongeveer driehonderd inwoners. Zooals ik reeds zeide, gelijken al deze eilanden op elkander. Mettertijd heeft zich, op de hoogste gedeelten der lange koraalgordels, eene dunne laag van vruchtbare aarde gevormd, voldoende voor de ontwikkeling en den groei van den pandanus en van een soort van myrtheboom, mikimiki genaamd, die in dichte bosschen opschiet.
Omstreeks elf uur vervolgen wij onze reis naar Amanoe, dat reeds sedert den morgen boven uit den mast zichtbaar was. Het dorp en de kanalen die toegang geven tot het binnenmeer, bevinden zich op de noordwestkust van het eiland. Die kanalen, ten getale van twee, zijn slechts voor kleine vaartuigen bruikbaar. De gezagvoerder begeeft zich aan land, met Paiore, onzen loods, en den tolk, om een onderhoud te hebben met de eilanders, die aan den mond van het kanaal zijn saamgekomen. Kort daarop keert hij naar boord terug, en ten half vier verlaten wij Amanoe, steeds op korten afstand van de kust blijvende.
Den volgenden dag, den 28sten, omstreeks drie uren in den namiddag, varen wij eenige mijlen ten zuiden langs Akiaki, dat zich door het gemis van een binnenmeer onderscheidt. Dit kleine eilandje verheft zich iets hooger dan de anderen. Enkele inboorlingen, wier bladzijde 186hutten zichtbaar zijn door het dichte geboomte, komen naar het strand geloopen om ons te zien. Er ging eene geweldige branding langs het gansche eiland: het was niet mogelijk daar te landen.
Dien eigen avond kregen wij Vahitahi in het gezicht. Dit eiland is niet anders dan een uitgestrekt rif, ter nauwernood boven de golven verheven, met drie groote, boschrijke eilandjes in het noordwestelijk gedeelte. Voor de schepen, die van het oosten komen, is dit een der gevaarlijkste punten van den geheelen archipel, want het rif heeft aan deze zijde eene zeer aanzienlijke oppervlakte, en zelfs bij een zeer helderen nacht zou het gemakkelijk kunnen gebeuren, dat het schip op het rif stootte, eer men de eilandjes ten noordwesten had bespeurd. Het voornaamste dorp ligt op het noordelijkste eilandje, dat tevens het grootste en het rijkste aan boomgewas is. Daar ook hier overal eene zeer sterke branding stond, was het ons niet mogelijk het strand te naderen.
Den 31sten kregen wij Maroetea in het gezicht. Dit is een groot onbewoond eiland, dat somwijlen door de inwoners der Gambier-eilanden bezocht wordt, ter wille der parelvisscherij. Er is hier geen kanaal, waardoor een vaartuig in het binnenmeer zou kunnen doordringen. Het eiland beslaat eene aanmerkelijke oppervlakte; de eilandjes waaruit het bestaat zijn zeer laag, en voor zoo ver wij ze gezien hebben, ook arm aan geboomte. Men ziet er slechts enkele kokospalmen; de flora bepaalt zich hoofdzakelijk tot dichte boschages van mikimiki.
Den volgenden morgen, bij het krieken van den dageraad, bevonden wij ons op een mijl ten noorden van de riffen van den Gambier-archipel; het hooge land van Mangareva hadden wij reeds des nachts in het gezicht gekregen.
De Gambier-archipel bestaat uit vier grootere eilanden, die zich vrij hoog verheffen: Mangareva, Taravai, Akamaroe en Aoekena; en voorts uit een groot aantal onbewoonde eilandjes en riffen, waarvan sommigen, vooral die in het zuidwesten, eene vrij aanzienlijke hoogte bereiken.
Op eenige mijlen afstands van de ankerplaats, komen de loodsen bij ons aan boord. Een hunner, Daniel Guilloux, zoon van een Franschman, heeft geruimen tijd het bevel gevoerd over een goëlet van de katholieke missie, en staat tegenwoordig aan het hoofd van een klein handelshuis. Hij brengt ons met veel bekwaamheid door den onafzienbaren doolhof van koraalbanken, die zorgvuldig vermeden moeten worden.
De Gambier-archipel, ten zuidoosten grenzende aan de Toeamotoe-eilanden, is daarvan echter, zoowel in physiek als in staatkundig opzicht, ouderscheiden. Het voornaamste eiland, Mangareva, maakt op den aanschouwer een zeer gunstigen indruk. De berg Duff, aan de zuidpunt des eilands, bereikt eene hoogte van vierhonderd el; de ongeveer even hooge borg Mokoto heeft een bijna regelmatigen kegelvorm.
In 1844 diende de koning dezer eilanden, in overleg met de hoofden, een verzoek in om onder het protektoraat van Frankrijk te worden gesteld. De inlandsche bevolking heeft zich gedwee onder deze leiding gevoegd en is blijkbaar met deze schikking tevreden. Over het algemeen is zij een goedaardig slag van volk, dat zich willig onderwerpt aan het gezag van meerderen, indien dit gezag zich slechts niet onder den vorm van dwang vertoont.
In den namiddag begeven wij ons naar wal. Het hoofd is opgevuld met eene talrijke menigte, waaronder wij eenige inboorlingen van het Paasch-eiland (Rapa-Noei) opmerken. Zij zijn zeer fijn getatouëerd; hunne gestalte is rijziger en hunne vormen zijn schooner dan die van de inboorlingen der Gambier-eilanden. Dit Paasch-eiland heeft thans bijna geen bewoners meer. De eerste zeevaarders, die het aandeden, vonden daar op verschillende plaatsen, vooral nabij den middelsten krater van het eiland, een aantal kolossale steenen beelden. Het fregat la Flore heeft, nu twee jaar geleden, eenige overblijfselen dezer reusachtige kunstwerken, getuigen eener ondergegane beschaving, naar Frankrijk gebracht. Ik zelf heb te Papeete photografische afbeeldingen gekocht van een houten bord, op het Paasch-eiland gevonden, en met tot dusver onverklaarde hiëroglyphen bedekt.
In den morgen van den 5den Februari lichtten wij het anker om naar de Markiezen-eilanden terug te keeren. Den 21sten liepen wij wederom den archipel van Toeamotoe binnen, door het kanaal, dat Takapoto van Tikei scheidt. Den volgenden middag wierpen wij het anker uit in de lagune van Kauchi, tegenover het dorp, waar onze loods Paiore woont.
Kauchi is een eiland van bijna cirkelvormige gedaante, met een doorsnede van bijkans dertien mijlen. De bevolking is niet talrijk, maar te oordeelen naar het zindelijke en nette voorkomen der huizen, moet zij niet van zekere beschaving ontbloot zijn. Wij gaan aan land; vlak tegenover de aanlegplaats verheft zich een wit gebouw, dat tot gevangenis dient. Als wij naar boord terugkeeren, ontmoeten wij Paiore, die onze boot met versche kokosnoten, kippen, varkens en eieren van zeevogels heeft volgeladen. Dat is een geschenk, dat hij ons aanbiedt.
Wij vertrekken naar het naburig eiland Fakarava, en stevenen door het noordelijke kanaal de lagune binnen. Ik begeef mij naar land; het dorp is bijna verlaten: de inwoners zijn ter parelvangst naar het naburig eiland Toaoe getogen. De bewoners der Toeamotoe-eilanden gaan altijd op de parelvisscherij uit, zoodra het weer en de zee dit maar eenigszins toelaten. Enkele duikers dalen tot eene diepte van vijf-en-twintig en zelfs dertig el af; maar de meesten gaan niet dieper dan twintig el. Dikwijls keeren zij van den bodem der zee terug zonder iets gevonden te hebben; als zij een oester vinden, moeten zij toch doorgaans twee of driemaal duiken om haar van de koraal los te maken, of uit het zand, waarin zij bijna geheel begraven is, op te delven.
Den volgenden dag verlaten wij Fakarava om naar Rairoa te gaan. In den namiddag varen wij voorbij Apataki; in de lagune liggen drie goëletten voor anker. Op dit eiland is het voornaamste etablissement in dezen archipel van het huis Brander, van Papeete, gevestigd. bladzijde 187
Den volgenden morgen bevonden wij ons op korten afstand van de noordkust van Rairoa. De kommandant was voornemens, in het binnenmeer te gaan ankeren; maar de gesteldheid der kanalen liet dit niet toe. Onze lange kruistocht is thans geëindigd: wij keeren naar Tahiti terug.
De gezamenlijke bevolking van de Toeamotoe- en van de Gambier-eilanden wordt op achtduizend zielen geschat, die van de opbrengst der visscherij en der kokosboomen leven. Op elk eiland vestigen de inwoners zich doorgaans langs de oevers van het binnenmeer, nabij eene goede ankerplaats, of in den omtrek van een kokoswoud, waarin men altijd, indien men gaten in den zandigen bodem graaft, drinkbaar water vindt.
De inboorlingen van den Toeamotoe-archipel vertoonen eene sterke gelijkenis met die van Tahiti en van de Markiezen-eilanden: dezelfde schoone lichaamsvormen, hetzelfde schrandere en uitdrukkingsvolle gelaat. Zij schijnen donkerder van kleur, en zijn ruwer van aard dan de inboorlingen van Tahiti; dit is een gevolg van hunne minder gemakkelijke levenswijze, waardoor zij voortdurend aan de brandende zonnestralen zijn blootgesteld, hetzij op hunne meeren, hetzij op hunne door de zee overspoelde koraalriffen.
De meestal heerschende zuid-oostelijke winden maken het mogelijk, dat zeilschepen, die van de Markiezen-eilanden naar Tahiti gaan, den afstand van tweehonderd-vijftig zeemijlen, die deze beide punten scheidt, in zes of zeven dagen kunnen afleggen. Voor dezelfde reis, in tegenovergestelde richting, behoeven zij daarentegen gemiddeld achttien tot twintig dagen.
Het kwam mij voor, dat de Vaudreuil stil lag, zoo groot was mijn verlangen om Tahiti weer te zien. Mijn ongeduld werd gedeeld door allen, die, zoo als ik, vroeger reeds te Papeete vertoefd hadden; en zij, die dit bekoorlijke land nog nimmer hadden aanschouwd, moesten van ons zoo veel daarvan hooren, dat hunne nieuwsgierigheid niet minder sterk was dan ons verlangen.
Den vijfden dag na ons vertrek van Taio-Hae teekent zich eene ontzagwekkende donkere massa aan den gezichteinder: dat is Tahiti!
Wij zijn allen op het dek, gewapend met onze kijkers, volop trachtende te genieten van het heerlijk schouwspel, dat zich voor onze blikken vertoont. De zon, die zich stralend uit den oceaan verheft, beschijnt de toppen van hooge, grillig gevormde bergen, waarvan de zonderling geboetseerde naalden en pieken zich, als reuzige wachters, stout boven elkander verheffen, en zich met scherpe lijnen afteekenen tegen het donker blauw des hemels. Het lagere gedeelte dier bergen is nog in schaduw gehuld; de diepe, donkere, geheimzinnige kloven grijnzen ons in zwarte nacht tegen, schril afstekende tegen het schitterend licht, dat ze omvloeit. De tinten worden steeds helderder naarmate de stralende zonneschijf hooger stijgt; eindelijk giet zij haar licht uit over de zee, wier witgekuifde golven schitteren en fonkelen als vloeibaar zilver met diamanten overspat. Voor eenige oogenblikken zijn alle lijnen en omtrekken, tot de kleinste bijzonderheden der heerlijke schilderij, volkomen duidelijk zichtbaar; doch dit duurt slechts kort: weldra vormen zich wolken, die langs de boschrijke hellingen der bergen omhoog stijgen, en voor het overige van den dag de hooge toppen in nevelen hullen.
Van den voet der bergen tot aan het strand is de bodem met den weelderigsten plantengroei bedekt; boven de dichte warreling van struiken en kreupelhout en laag geboomte, verheffen zich de onbewegelijke bladerkronen der bevallige kokosboomen. Vlak voor ons zien wij kaap Venus en den witten vuurtoren, op de uiterste punt der zandige kust gebouwd. Een met inlanders bemande sloep brengt ons den loods aan boord, die ons met veel behendigheid door het moeilijke en bochtige kanaal van Tanoa heenbrengt. De koraalbanken, die dit kanaal aan beide zijden begrenzen, zijn met oude kanonnen afgebakend. Zoodra wij kaap Fareoete zijn omgevaren, verbreedt zich het vaarwater; het spiegelgladde, ruime bekken, dat de reede van Papeete vormt, opent zich voor ons. Een verrukkelijk schoon tafreel ontrolt zich nu voor onze oogen: aan eene beschrijving zal ik mij niet wagen, wetende dat elke poging noodwendig falen moet.
Het anker valt; de schakels van den zwaren, met een dikke laag roest bedekten ketting ontrollen zich met schor gekraak: straks ligt de Vaudreuil onbewegelijk. Wij hopen allen, dat zij zich nu eenigen tijd rust zal gunnen.
De verschijning van een oorlogschip is altijd eene belangrijke gebeurtenis voor Papeete: het brengt vertier, voordeel en afwisseling aan. De leegloopende inboorlingen (en hun aantal is zeer groot), de vrouwen vooral, verzuimen nooit aanstonds naar de kaai te loopen, om getuigen te zijn van het ankeren. De seintoestel, op den heuvel gebouwd, die Papeete aan de landzijde begrenst, verwittigt de belangstellenden langen tijd te voren, dat zich een schip op de hoogte van het eiland bevindt. “In 't zicht!” In zekere spanning wacht men dan de verdere signalen af, waaruit blijken zal, welk soort van schip het is, en tot welke natie het, behoort. Is het een oorlogschip (manoea, eene verbastering van het engelsche man-of-war), dan is de vreugde algemeen; men verblijdt zich reeds in het vooruitzicht, dat de officieren veel geld verteren zullen. Men keert weer haastig naar huis terug om zich wat op te knappen: een beetje toilet schaadt nooit, on men wil gaarne een aangenamen indruk maken.
Papeete, de hoofdstad der fransche bezittingen of liever der onder fransch protektoraat staande eilanden, ligt aan de noordwestelijke kust van Tahiti. De ruime en veilige haven is toegankelijk voor schepen van de grootste afmetingen. Drie kanalen voeren uit zee in deze haven. Het kanaal van Papeete, ook het groote kanaal genoemd, ten noorden, wordt het meeste bladzijde 188gebruikt; de ingang, een weinig ten westen van de stad, heeft eene breedte van zeventig el; het kanaal is niet meer dan tachtig el lang. De diepte bedraagt doorgaans dertien el, met uitzondering van een kleine bank, die door bakens is aangewezen en gemakkelijk te vermijden valt. Het kanaal van Tanoa, ten oosten, waardoor wij gekomen zijn, is bij de invaart zeer gemakkelijk; maar het lange en bochtige vaarwater is voor groote schepen zeer lastig. Ten westen bevindt zich nog een derde kanaal, dat van Tapoena, dat uitsluitend door de kleine kustvaarders gebruikt wordt.
Maar wij liggen nog steeds voor anker. Wat is er gaande? De leelijke gele vlag wordt aan den fokkemast geheschen; onze kommandant is in levendig gesprek gewikkeld met den loods. Deze laatste, die doorgaans het binnenloopen der haven aan de schepen vergunt, op grond van de verklaringen van den gezagvoerder of den scheepsdokter, verstaat verkeerd wat onze dokter hem zegt:—hij zal ons den gezondheidsinspecteur zenden. Het is nu maar te hopen dat deze in de stad zij!
De Vaudreuil is reeds omgeven door eene menigte met groenten en fruit geladen prauwen, die slechts wachten op het teeken dat zij mogen aanleggen, om op het dek hunne geurige en saprijke waar uit te stallen. Ook de scheepsbleekers zijn daar, gereed om elkander het linnengoed van den kommandant en de officieren, als een begeerlijke buit, te betwisten. Onder hen herken ik den dikken Paofai, dien ik, bij mijn eerste bezoek met de Sibylle, met mijne klandisie begunstigd heb. Ik roep hem toe, on vraag hem of hij mij herkent. Zonder zich een oogenblik te bedenken, zegt hij dat hij juist naar mij wilde vragen, toen ik hem aansprak; maar hij laat daarop volgen, dat hij mij ontmoet heeft aan boord van een schip, waarop ik nooit gediend heb. Wij lachen hartelijk om zijne onbeschaamdheid; hij laat zich echter niet uit het veld slaan, maar houdt sterk en stijf staande dat ik mij bedrieg, hetgeen onze vroolijkheid niet weinig vermeerdert.
De boot met den inspecteur der quarantaine nadert en komt ons op zijde; na eene korte woordenwisseling met onzen scheepsdokter, wordt de gele vlag weer neergehaald, onder het luid gejubel der eilanders, die in een oogwenk en eer men hen tegenhouden kan, met hunne rijk beladen manden en korven naar boven klauteren en het dek overrompelen. Ik laat hen handelen en schacheren, en begeef mij zoo spoedig mogelijk naar wal.
De stad Papeete, de hoofdstad van het kleine rijk van Tahitide en tevens zetel van het bestuur van ons protektoraat, dat het eiland Tahiti en het naburige Moorea, voorts de Toeamoetoe-eilanden, den archipel van Toeboeai enz. omvat, ligt tusschen den oever der baai en de heuvelen, die als het ware den voorgrond vormen der bergen van het eiland. Op een dier heuvelen staat, zooals ik reeds zeide, de telegraaf of seintoestel. De stad begint ten oosten aan de landpunt van Faveoete, waar zich het kleine maritime arsenaal bevindt. De huizen volgen elkander langs het strand op tot nabij de batterij van de Embuscade, die tot verdediging van het groote kanaal dient.
Bijna over deze geheele uitgestrektheid zijn kaaien aangelegd. Daar de diepte vóór den oever zeer aanzienlijk is, kunnen zelfs de groote schepen aan deze kaaien aanleggen: hetgeen zoo voor den handel als voor het verkeer met den wal van groot gemak is. Het voortreffelijke water van een der talrijke beekjes, die Papeete besproeien, wordt door middel van ijzeren buizen naar eene fraaie fontein op de kaai gevoerd, waar ook de schepen zich van het noodige water voorzien. Doorgaans gaat men vlak bij die fontein, in het middenpunt der stad, aan land. Niet ver van daar verrijst een sierlijk gebouw, waarin zich de magazijnen van levensmiddelen voor de marine en de garnizoensbakkerij bevinden.
De huizen langs het strand duiken half weg in de schaduw van prachtige boomen, ter wederzijde van de kaai geplant. Natuurlijk ziet men hier ook de winkels en magazijnen der voornaamste handelaars. De straten, die naar de binnenstad voeren, loopen allen op deze kaai uit. Wij willen eene daarvan inslaan, bij voorbeeld die tegenover de fontein. Aanstonds verandert het tooneel. Ge bevindt u te midden van een uitgestrekt park, waarvan de breede, rechthoekige straten van Papeete de statige lanen zijn. Ter wederzijde schuilen, onder het dichte lommer, te midden van het weelderigst groen, de smaakvolle, bevallige woningen; schaduw en frischheid en geur allerwege; het is eene opeenvolging van schilderachtige, liefelijke groepen: een geheel, zoo bekoorlijk, als ge het zoudt kunnen wenschen. Vooral des avonds, als de hitte des daags voorbij is, is het een onbeschrijfelijk genot, door deze lommerrijke straten te wandelen, en den frisschen zeewind met volle longen in te ademen. Geen woorden kunnen uitdrukken, wat ik op deze heerlijke plekjes zoo vaak genoten heb, en voor mij onvergetelijk blijft.
En de inboorlingen! Hoe volkomen passen zij bij deze bekoorlijke omgeving. De vrouwen vooral, met haar vrijen lossen gang, met haar schitterend gekleurde, witte, groene, roode of veelkleurige gewaden, die geheel los en vrij haar om de slanke leden golven. Haar rijke, schitterend zwarte hairlokken zijn versierd met een bevalligen krans van pia, waarvan de bleek gele kleur met gouden weerschijn op het voordeeligst afsteekt bij het blinkend zwart van haar lange lokken; een vriendelijke glimlach speelt om haren mond; haar klankrijke, zangerige stemmen doen u denken aan vogelengekweel. En over dit alles speelt het fantastisch, veelvuldig gebroken en gekleurde licht, dat zich door dezen dichten lommer een weg baant en wondere tinten toovert op de onbeschrijfelijk schoone schilderij. Hoe een kunstenaar hier genieten zou!
De gewone kleeding der inboorlingen bestaat uit een langwerpige lap gekleurd katoen, pareoe genoemd, die bij de vrouwen de plaats van den rok, bij de mannen die van den pantalon vervult. Deze lap, die van de heupen tot de enkels reikt, wordt stevig om den middel gewonden en vastgestoken. Daarover dragen de vrouwen eene lange hooge jurk zonder lijf, die veel overeenkomst heeft met een gesloten peignoir; de mannen, een loshangend hemd van europeesch maaksel.
Baai van Papetoai, eiland Moorea.
Doorgaans gaan de vrouwen op Tahiti blootshoofds; haar hair is eenvoudig gescheiden en golft vrij en los over bladzijde 190de schouders. Meestal dragen zij op het hoofd geen ander sieraad dan de witte bloemen van de tiare; maar somwijlen tooien zij, en ook de zoogenaamde fáieie, dat wil zeggen, de jonge dandys, de fatten, zich met den dusgenaamden horo, een zeer smaakvol ornament. Deze horo wordt gemaakt van een fijnen stengel of stokje, ter lengte van tien tot vijftien duim. Aan het eene uiteinde van dit stokje worden, een voor een, een aantal kleine, welriekende en altijd groene blaadjes gestoken van eene orchidee, maire genoemd, die op de bergen groeit. Men verkrijgt alzoo een groenen krans van twee tot drie duim in doorsnede. Het andere uiteinde van het stokje wordt in den steel bevestigd der groote, zoo heerlijke geurige bloem van de tiàre (gardenia tahitense), die met haar prachtigen witten krans als een ster tusschen deze groene kroon schittert. Ook van de fijne bladeren der kokospalmen weten de vrouwen een smaakvollen krans te vervaardigen, dien zij op haar lokken drukken. De gewone hoofdbedekking voor mannen en vrouwen is de zoogenaamde hei, een kroon van bloemen en bladeren.
Als zij in de zon moeten gaan, zetten de vrouwen een stroohoed op, die uit Zuid-Amerika afkomstig is; op feestdagen daarentegen dekken zij zich het hoofd met hoeden van inlandsch maaksel, van de schors der pia (tacca pinnatifida) vervaardigd. Ook de mannen dragen strooien of zoogenoemde panama-hoeden.
De eilanders gaan in den regel barrevoets; sommige dames echter trekken, bij plechtige gelegenheden, kousen en schoenen of laarsjes aan; maar het is niets zeldzaams, haar deze foltertuigen, waaraan zij niet gewoon zijn, in de hand te zien dragen. Bij openbare feesten en dergelijke buitengewone gelegenheden, kleeden de rijke Tahitianen zich geheel naar europeeschen smaak.
Des avonds is het op de straten van Papeete zeer druk en levendig. Vooral na acht uur des avonds heerscht er eene buitengewone beweging en vroolijke levendigheid. Ongelukkig genoeg, is die vroolijkheid zeer dikwijls niet anders dan het gevolg van dronkenschap, die hier inderdaad een nationale ondeugd geworden is. Het misbruik van sterken drank, door de Europeanen hier ingevoerd, is een der oorzaken van den achteruitgang der inlandsche bevolking. Wellust en eene ongezonde levenswijze dragen daartoe mede het hunne bij: het ontgaat dan ook de aandacht van den vreemdeling niet, dat men hier zoo weinig bejaarde lieden aantreft.
Niettegenstaande dit onmiskenbaar verval, heeft de inlandsche bevolking van Tahiti nog weinig of niets van haar oorspronkelijk karakter verloren. Het zijn nog altijd diezelfde schoon gevormde, krachtig gebouwde athleten, zoo als Cook, Quoy, Lesson, Dumont d' Urville en zoo vele anderen ze ons in hunne reisverhalen geteekend hebben. De vrouwen ook zijn nog dezelfde bevallige sirenen, met haar zacht zangerig geluid, zorgeloos, gemaklievend, van den eenen dag op den anderen levend, zich louter aan vermaak en genot wijdende, met bloemen bekroond; en nog altijd verdient het eiland in zekeren naam van Nieuw-Kythere, door Bougainville aan Tahiti gegeven.
Bieden de straten des avonds een zeldzamen aanblik, niet minder aantrekkelijk is het schouwspel, dat de reede, omstreeks dienzelfden tijd, dikwijls te aanschouwen geeft. In duistere en kalme nachten gaan de Kanaken uit visschen nabij de koraalriffen; de kleine prauw glijdt langzaam en geruischloos over de stille wateren. Op de voorplecht staat de visscher, het bovenlijf een weinig over het water gebogen, den rechterarm opgeheven om te treffen, het oog strak op de golvende oppervlakte gevestigd; in de linkerhand houdt hij een fakkel, rama genoemd, van gedroogd riet vervaardigd; achter in de smalle schuit staat een zijner kameraden, die met zijn pagaai het ranke vaartuigje bestuurt. Somwijlen is de geheele omtrek der baai verlicht door den weerglans der roode fakkels in de tallooze bootjes van deze visschers.
Een koerier brengt ons de orders van het gouvernement: gedurende eenige maanden zal de Vaudreuil hier blijven, ten behoeve der lokale dienst. Ik denk er dus aan, mij aan wal een tijdelijk verblijf in te richten. Een mijner kameraden stelt mij voor, te zamen eene woning te huren. Ik stem hierin gaarne toe, en wij huren met ons beiden een huisje aan den voet des heuvels, waarop de seintoestel staat.
De europeesche woningen te Papeete zijn doorgaans van hout gebouwd; tot afwering van de vochtigheid, is de vloer eenige voeten boven den grond verheven, en rust op gemetselde pilaren. Ons huis is omringd door een grooten tuin, met een houten heining afgesloten; een twintigtal groote kokosboomen tooien deze ruimte. Niets ontbreekt ons, zelfs niet een badkamer, die, het is waar, wel zeer eenvoudig is ingericht, maar weelde zou hier tot niets dienen. Huizen als het onze, die niet op fondamenten zijn gebouwd, kunnen zeer gemakkelijk verplaatst worden. Ik herinner mij, dat eene der straten te Papeete op zekeren dag geheel verstopt was door een huis, dat de eigenaar naar eene andere plek overbracht.
Binnen de stad treft men weinig inlandsche woningen aan. Deze zijn, over het algemeen, zeer ruim, luchtig en zindelijk. De muren, van gevlochten bamboes vervaardigd, zijn niet hoog; de hard gestampte bodem is met matten belegd.
Bijna overal vindt men bedden, die laag bij den grond en zeer breed zijn. Het bed of ledekant bestaat uit een vlechtwerk van nape, een soort van touwwerk, van kokosvezels gevlochten; daarop legt men een met gedroogde banaanbladeren gevulden zak, en een met katoen opgevulde matras. Aan de vier hoeken verheffen zich vier houten stijlen, waaraan een gazen gordijn bevestigd wordt: een onmisbare voorzorgsmaatregel tegen de bloeddorstige muskieten, die hier zeer talrijk zijn.
Het eiland Tahiti splitst zich in twee onderscheidene, zeer ongelijke deelen: het eigenlijke Tahiti en het schiereiland Taiarapoe, dat aan het grootere eiland verbonden is door een landtong van ongeveer twee kilometers breedte, waarvan het hoogste punt, waarop het kleine fort Taravao ligt, zich tot omstreeks veertien bladzijde 191el boven de zee verheft. Elk dezer twee schiereilanden heeft een bijkans ronde gedaante, en is voor een deel bedekt met hooge bergen, blijkbaar van vulkanischen oorsprong. De hoogste toppen zijn, op Tahiti, de Aorai (tweeduizend-vier-en-zestig el), en de Orohena (tweeduizend-tweehonderd-zes-en-dertig el); en op Taiarapoe, de Nioe (dertienhonderd-vier-en-twintig el).
Dezelfde vulkanische werking, waaraan Tahiti zijn oorsprong dankt, hief waarschijnlijk ook het eiland Moorea, de Gambier-eilanden, Toeboeai en misschien nog andere eilandengroepen van Polynesië, boven de wateren op. Bij de Toeamotoe-eilanden was de opheffende kracht blijkbaar minder sterk; hier hebben zich langs de randen der bijna tot aan het watervlak opgeheven kraters koraalriffen en banken gevormd, en daardoor zijn, na verloop van tijd, die lage eilanden ontstaan, waarvan het binnenmeer tegenwoordig de plaats van den uitgedoofden krater vervangt.
De bodem van Tahiti, hard en steenachtig op de toppen der bergen, bestaat op de lagere plateaux zeer dikwijls uit vaste leem en klei; maar in de valleien en langs den oever der zee vindt men eene dikke laag van uiterst vruchtbare aarde, die het eiland geschikt maakt voor de kultuur van alle tropische gewassen. Deze vruchtbare strook langs de zee is geheel vlak; op sommige plaatsen is zij zeer smal, op andere heeft zij eene breedte van ruim drie kilometers. Deze aardlaag rust op eene koraalbank. Zij heeft eene bebouwbare oppervlakte van omstreeks vijf-en-twintig-duizend bunders.
Schier dit geheele vlakke en vruchtbare gedeelte van het eiland is letterlijk ingenomen door de goyave (psidium pyriferum) of de toeava, zooals zij in de landtaal genoemd wordt. Deze plant vormt hier dichte boschages, die alle andere gewassen doen sterven, zelfs oude, hooge boomen, aan wier voet zij met ongeloofelijke weelderigheid groeit. De goyave, die eerst in 1815 op het eiland werd ingevoerd, bedekt tegenwoordig de bergen tot eene hoogte van minstens zeshonderd el. In de valleien neemt zij bijna de gedaante van een boom aan; op de bergen overtreft zij zelden een struik in grootte. Haar snelle wasdom gedurende den regentijd en de krachtige voortplanting door de dieren, die zich met hare vruchten voeden, maken deze plant tot een ware plaag, die de ontginning van onbebouwde gronden zeer moeilijk en kostbaar doet zijn.
De geheele oppervlakte van Tahiti bedraagt honderdvierduizend-tweehonderd-vijftien bunders; die van Moorea bedraagt dertienduizend-tweehonderd-zeven-en-dertig bunders.
Bijna de gansche kust van het eiland is door een reeks koraalriffen omgeven.
Als wij Papeete in westelijke richting verlaten, bereiken wij weldra het distrikt Faá, waar de eerste proeven zijn genomen met de koffiekultuur; de koffietuinen staan tegenwoordig in vollen bloei, en de vrucht is van zeer goede hoedanigheid. De koningin, een Franschman, de heer B...., en verscheidene inboorlingen hebben hier belangrijke aanplantingen van kokospalmen aangelegd.
De Poenaroeú, een van de voornaamste rivieren van het eiland, stort zich in het distrikt Poenavia in zee. De vallei, waardoor deze rivier stroomt, was in 1845 het tooneel van een der hevigste gevechten, die de Franschen tegen de inboorlingen moesten leveren. Deze vallei loopt naar het hart des eilands, naar den Maiao of Diadeem, een berg, ter hoogte van twaalfhonderd-negen-en-dertig el, en staat daar in gemeenschap met de valleien van Fautahoea on Papenoó. Te Tapoena, in hetzelfde distrikt, bevindt zich een kleine haven, die door het kanaal van denzelfden naam met de zee in gemeenschap staat.
In het distrikt Poenavia, en vooral in dat van Paea, vindt men aardige riviertjes en vruchtbare landouwen; ook zijn daar vele europeesche woningen. De distrikten Papara en Atiamaono behooren mede tot de belangrijkste gedeelten van het eiland, zoowel door hunne betrekkelijk talrijke bevolking, als door de groote uitgestrektheid vruchtbaar, voor bebouwing uitnemend geschikt terrein, dat zij bevatten.
Eenige jaren geleden stichtte eene engelsche maatschappij, op Tahiti door den heer Stewart vertegenwoordigd, in het distrikt Atiamaono, een uitgebreid etablissement met plantages voor de katoenteelt. Een duizendtal chineesche koelies werden naar de gronden, die aan de maatschappij waren afgestaan, overgebracht. Reeds waren eenige honderden landverhuizers, meest allen uit den Cook-archipel afkomstig, daar sedert eenigen tijd aan den arbeid. Na de aankomst der chineesche koelies werd de plantage uitgebreid en de kultuur op groote schaal aangelegd.
Een houten brug van vrij bombastischen stijl verleent toegang tot de plantage. Die brug ligt over eene rivier, die een deel des jaars bijna droog is, maar die door de geweldige regens van den zoogenaamden winter, even als alle rivieren des eilands, in een onstuimigen, bruisenden stroom veranderd wordt. De aandacht der bezoekers wordt aanstonds getrokken door de hutten der inboorlingen van den Cook-archipel; zij staan op een soort van terras of platform, dat op balken rust, en hebben met den beganen grond gemeenschap door middel van een ladder, dien men naar verkiezing kan wegnemen. Deze manier van bouwen vond ik terug op verschillende eilandengroepen van centraal Polynesië, vooral ook op het fraaie eilandje Rotoemah. Ik durf niet beslissen, wat de bewoners dezer eilanden beweegt, aldus hunne woningen op een stellage te bouwen: ongetwijfeld geschiedde dit aanvankelijk met een bepaald doel, misschien wel uit een oogpunt van veiligheid en verdediging; later is deze gewoonte, wellicht zonder verder nadenken, als eene overoude traditie, stilzwijgend door de volgende geslachten in stand gehouden.
Tijdens mijn tweede bezoek op Tahiti, verkeerde de plantage in blijkbaar verval; nadat de termijn van hun contract verstreken was, hadden de Chineezen zich terug getrokken en waren voor eigen rekening zaken gaan doen: hun vertrek scheen de onderneming een doodelijken slag te hebben toegebracht.
Inboorlingen van Tahiti.
Wij vervolgen onzen tocht om het eiland. In het distrikt Mataiea vindt men Papeoeriri met eene goede haven. Deze omstandigheid, gepaard aan de vruchtbaarheid bladzijde 193van den grond, heeft al vroeg aanleiding gegeven, dat zich hier kolonisten vestigden. Het distrikt levert veel oranjeappelen op, die in groote hoeveelheden naar San-Francisco worden uitgevoerd; men vindt hier de vallei Vaihiria, door de rivier van denzelfden naam besproeid. Aan het uiteinde van die vallei, ter hoogte van vierhonderd-dertig el boven de zee, ligt een meer, bijna cirkelvormig van gedaante, met eene doorsnede van omstreeks een halven kilometer, en aan alle zijden door hooge sombere bergen ingesloten. Voor zoo ver men kan nagaan, staat dit meer in geenerlei gemeenschap met de zee; het water is koud en zeer diep. Waarschijnlijk is dit een uitgebrande krater; sommigen schrijven echter het ontstaan van dit meer toe aan een bergstorting, waardoor de uitgang der vallei zou zijn verstopt, zoodat het water, dat vroeger naar de zee afvloeide, nu wordt opgehouden. Een uitstapje naar dit meer gaat niet alleen met veel moeite, maar ook met gevaar gepaard. In 1847 heeft de welbekende reizigster, mevrouw Ida Pfeiffer, niettemin dien tocht gewaagd.
Gezicht op de reede van Papeete.
Op de hoogte van Papeari wordt de grond eenigszins moerassig, dan weder bergachtig; een prachtige, met bosschen van oranjeboomen omzoomde weg voert naar Tavarao. De omstreken van Tavarao zijn weinig bevolkt. Van hier naar Papeete terugkeerende, gaat men door het distrikt Hitiaá, dat een goede haven heeft, en bovendien rijk is aan bosschen en vruchtbare valleien; de rivieren zijn hier breed, en tot op vrij grooten afstand van zee bevaarbaar. De handel in chinaas- of oranjeappelen is hier zeer levendig.
Deze vruchten zijn een zeer belangrijk artikel voor den handel tusschen den archipel van Tahiti en San-Francisco. Zij worden hier ingekocht voor vijf-en-twintig francs het duizend, welke prijs doorgaans in natura of in andere koopwaren wordt voldaan; zij worden ginds verkocht voor twee- of driehonderd francs. Zelfs als men voor het onvermijdelijk verlies bij het vervoer vijftig percent rekent, dan levert die handel, zoo als men ziet, nog een aardige winst op. De oranjeboom werd hier door Cook ingevoerd, die eenige jonge boompjes in de nabijheid van kaap Venus plantte: hij heeft zich zoo goed aan lucht en grond gewend, dat hij niet de minste zorg behoeft en letterlijk in het wild groeit. De vruchten worden verzonden in zeer lichte, vierkante kisten, die van de geschilde takken van den poerau vervaardigd worden en aan de buitenlucht vrijen toegang laten.
De Tahitianen zijn groote liefhebbers van chinaas-appelen; van het sap vervaardigen zij een soort van geestrijken drank (áva anani), door de Europeanen oranjewijn genoemd. Uithoofde van de grove buitensporigheden van allerlei aard, waartoe het gebruik van dezen drank hetzij aanleiding gaf, hetzij een voorwendsel bladzijde 194leverde, heeft de fransche regeering de bereiding daarvan ten strengste verboden. Toch geschiedt dit nog in stilte, op een eenzame plek in het gebergte of in eene verborgen vallei. Twee of drie dagen vóór den voor de bijeenkomst bepaalden tijd, begeven zich eenige inboorlingen in het geheim naar de afgesproken plaats, ten einde den bedwelmenden drank te bereiden. Zoodra het oogenblik gekomen is, begeven de mannen en vrouwen zich één voor één, om geen achterdocht te wekken, naar de plaats der bijeenkomst, zoo veel immer mogelijk langs onbekende paden, om aan het wakend oog der mutoi (policie-beambten) te ontsnappen. Maar, ondanks al deze voorzorgen, komen dezen er toch meestal achter, dat er zulk eene vergadering gehouden wordt. Op het onverwachtst vertoonen zij zich te midden der feestvierende menigte, en hunne komst maakt een einde aan de woeste uitspattingen en toomelooze liederlijkheid, waartoe het overmatig gebruik van dezen drank schijnt te leiden. Voor de meesten eindigt de pret dan in de gevangenis (fāre áoeri, ijzeren huis.)
De flora van het eiland, hoewel rijk en weelderig, biedt toch weinig afwisseling. Onder de echte inlandsche boomen komt vooral eene plaats toe aan den tamanoe en aan den miro of rozenhoutboom, beiden hard en schoon van vorm; voorts aan den tiairi, het zoogenoemde ijzerhout, den sandelboom, en met name den poerau die tot zoo velerlei doeleinden gebruikt wordt. De broodboom, de taro en de kokospalm verschaffen den inboorling een zeer belangrijk deel zijner voeding: bovendien is de laatste, door de olie, die hij levert, voor al de eilanden van Polynesië, uit een commercieel oogpunt, van overwegende waarde. De sandelboom is op Tahiti vrij zeldzaam, en mist hier ook bijna geheel zijn welriekenden geur. Het poeder, dat van dit hout vervaardigd wordt, wordt door de vrouwen veel gebruikt om monoi te maken. De oranje en vele tropische gewassen, zoo als de ananas, de mango, enz. zijn van elders ingevoerd en thans inheemsch geworden. De kolonisten verbouwen met zeer goeden uitslag koffie, tabak, vanille, suikerriet en katoen.
De duizendpoot en de schorpioen zijn de eenige gevaarlijke dieren, die men op het eiland vindt. Echter huizen er in de bosschen en wouden zeer lastige gasten, zoo als wilde varkens, muskieten en wespen. Op mijne wandelingen trof mij vooral de groote zeldzaamheid, ik zou haast zeggen het gemis, van vogels. De vreemdeling, die de schilderachtige, lommerrijke valleien van het eiland doorkruist, is verbaasd over de zonderlinge stilte, die alom in deze dichte bosschen en het kreupelhout heerscht. Eenige phaétons (een tropische vogel), een kleine parkiet, die wij ook op de Samoa-eilanden hebben aangetroffen, en meeuwen, zijn de eenige gevleugelde bewoners van het eiland. In de lage moerassige gronden mag de jager ook nog eenige wilde eenden vinden; langs het strand ontmoet men ook enkele reigers, zeezwaluwen en nog sommige andere vogels, maar hun getal is niet groot.
Een der aangenaamste wandelingen, die men te Papeete maken kan, is naar kaap Venus. Tijdens mijn eerste bezoek aan Tahiti, had ik mij te voet daarheen begeven. Een mijner vrienden stelde mij voor, nogmaals daarheen te gaan, en ik aarzelde geen oogenblik dat voorstel aan te nemen.
Een huurrijtuig met een inlandschen koetsier komt ons des morgens ten tien uur afhalen. Het is brandend heet; maar de groote stroohoed en de klassieke parasol geven ons althans eenige bescherming tegen de felle zonnestralen. De grenzen der stad worden aangewezen door een aarden wal en een gracht, die vroeger dienen moesten om het garnizoen tegen een overval van de zijde der inboorlingen te beveiligen. Op korten afstand van Papeete ligt een brug over de rivier de Fautahoea; de vallei, waardoor deze rivier stroomt, wordt in haar hooger gedeelte begrensd door twee ontzaggelijke loodrechte granietmuren. In de ruimte tusschen die reusachtige rotswanden verheft zich de zonderling gevormde top van den Diadeem. De achtergrond der vallei wordt ingenomen door een prachtigen waterval, tweehonderd ellen hoog, die uit een bekken nederstort, dat vierhonderd-twintig el boven de zee ligt. Daarop voert de weg langs de valleien van Hamoeta en Pirae. Tusschen Aroeë en Mahina, loopt de weg over den heuvel Tahatahi, die loodrecht uit zee oprijst, en kenbaar is door zijne eigenaardige roode kleur. Wallis en Cook noemden dit naakte voorgebergte de Boomkaap, ter wille van een eenzamen boom, die destijds den top kroonde, maar nu verdwenen is. Onze paarden hebben blijkbaar groote moeite, om de vrij steile helling te beklimmen. Wij verlaten het rijtuig, zoowel om de arme magere knollen te ontzien, als omdat wij beducht zijn voor een ongeluk. Van den top des heuvels heeft men een heerlijk uitzicht; een frissche bries drijft de blauwe golven met kracht tegen de riffen en breede koraalbanken, die zij met wolken spattend schuim overdekken.
Het rijtuig wacht ons aan den voet des heuvels, en na verloop van eenige minuten, houden wij onzen zegepralenden intocht in het dorp, waarvan de bewoners, door de luid klappende zweepslagen van onzen bronskleurigen koetsier aangelokt, uit hunne woningen naar buiten komen om getuigen te zijn van onze verschijning. Een prachtige laan, die den grooten weg doorsnijdt, loopt op den vuurtoren uit, die aan den noordelijksten uithoek van het eiland oprijst.
Wij beklimmen dien toren, en staan weldra op de bovengalerij. Na hier een blik op den omtrek geworpen te hebben, begeven wij ons naar de kleine rivier, die in de nabijheid in zee valt. Een tiental jonge vrouwen, enkel met de pareoe gekleed, zijn bezig het rivierke met lange boomtakken af te dammen. Boven dien dam bevinden zich eenige andere vrouwen, die in het water slaan om daardoor de visschen te noodzaken den stroom af te zwemmen; zoodra de visschen dan in de takken verward raken, worden zij met de hand gevangen.
Eer wij weer in ons rijtuig plaats nemen, gaan wij een bezoek brengen aan den eerwaardigen boom, onder den naam van Cook's tamarinde bekend. Vervolgens keeren wij langs denzelfden weg terug. In het distrikt Aroeë wijst men ons de graven der Pomare's, bladzijde 195die van dit gedeelte des eilands afkomstig zijn. Een kleine jongen brengt ons naar Papaoa, waar, aan den oever der zee, het grafteeken der regeerende familie verrijst. Dit monument heeft evenwel niets bijzonders: alleen de prachtige boomen, die het overschaduwen, zijn de moeite van den tocht waard.
De vreemdeling, die te Papeete toeft en een aardig levendig tooneeltje wil zien, moet des morgens vroeg opstaan en zich naar de markt begeven, die op een der pleinen, in eene overdekte ruimte, gehouden wordt. Aan de eene zijde ziet men de tafels, waarop de Chineezen, die te Papeete gevestigd zijn, koffie en thee te koop aanbieden; aan de andere, reusachtige stapels fruit en visch. Het voedsel der inlanders, hoofdzakelijk aan het plantenrijk ontleend, bestaat uit fei, uit maiore (de vrucht van den broodboom), uit taro en andere boomvruchten. Hun meest geliefde spijs is visch, waarvan de markt altijd ruimschoots is voorzien.
De vruchten van den fei (een soort van banaan), die van den broodboom en van den taro, worden gestoofd op in het vuur verhitte steenen. Des zaterdags, in de landtaal mahana maá (dag der voeding) genoemd, gaan de eilanders naar het gebergte, om de safraankleurige vruchten van den fei in te zamelen.
De dag wordt over het algemeen in werkelooze rust doorgebracht; eerst tegen vier uur in den namiddag begint er wat leven op straat te komen. De Europeanen gaan dan naar de societeit of naar het bad; enkele ruiters en een paar rijtuigen vertoonen zich. Naarmate de avond valt, neemt ook de drukte toe.
De inlanders zijn hartstochtelijke liefhebbers van dans en zang, zooals trouwens bijna alle volksstammen van Oceanië. Als ge eene inlandsche woning binnentreedt, zult ge daar in den regel eenige vrouwen vinden, liggende of neergehurkt, en te zamen de geliefde volksdeunen zingende, met begeleiding van een accordeon, dat hier in hooge gunst staat.
Een openbaar volksfeest, waarvan de dans het hoofdelement vormt, heet op Tahiti úpa-úpa. Als de avond voor zoodanig feest gekomen is, vult zich al spoedig het daartoe aangewezen plein met vroolijke toeschouwers. Mannen en vrouwen zetten zich neder op den grond, rondom een open plek, die voor de dansers wordt vrijgelaten. Het orchest bestaat uit een trommel, die het gezang begeleidt en de maat aangeeft voor den dans; eenige kaarsen, door toeschouwers op de eerste rij in de hand gehouden, verlichten dit zonderling tafreel. Eene vrouw staat op, omwikkelt haar lenden met een doek, en maakt eenige slingerende en golvende bewegingen met haar lichaam, waartoe zich voorloopig de dans bepaalt. Nu plaatst zich een man tegenover haar. De muziek begint. Het dansende paar maakt de onstuimigste bewegingen en de zonderlingste sprongen, telkens meer aangevuurd door het gezang der toeschouwers. De wendingen en draaiingen des lichaams worden al sterker en sterker, tot eensklaps de trommel zwijgt. Haastig keeren de dansers nu naar hun plaats terug, als schaamden zij zich over hetgeen zij gedaan hebben. Na eenige minuten pauze, treedt een nieuw paar op, en de dans begint op nieuw, totdat, ten tien uur, het kanonschot weergalmt, dat het sein tot den aftocht geeft. Binnen weinige oogenblikken, is het plein nu geheel ledig.
De tegenwoordige úpa-úpa, die onder toezicht van de policie staat, heeft maar zeer weinig overeenkomst met de oude nationale dansen, die wij elders, zooals op de Samoa-, en vooral op de Sandwich-eilanden, gezien hebben.
Wordt er geen úpa-úpa gevierd, dan heerscht des avonds de meeste drukte in de straat la Petite Pologne. De Chineezen, die na de oprichting der plantage van Atiamaono op het eiland zijn gekomen, verkoopen thee in de kleine winkeltjes, die deze straat aan beide zijden omzoomen. Die winkeltjes worden vooral druk bezocht door de inlandsche vrouwen, die altijd behoefte hebben om te eten en te drinken.
Alle openbare plechtigheden worden ook hier, evenals bij ons, besloten met een feestmaaltijd, amoeraá maá genoemd. Gedurende ons verblijf woonden wij zoodanigen maaltijd bij, die gegeven werd ter gelegenheid der inwijding van de nieuwe protestantsche kerk. De tafels, tot bezwijkens overladen met allerlei soort van inlandsche gerechten, leverden een uitlokkenden aanblik op. Onder lichte afdakken van groene kokosbladeren opgeslagen, en in rijen geplaatst, besloegen zij een tamelijk groot vierkant, waarvan de eene zijde was ingenomen door de tafels aan welke de autoriteiten plaats hadden genomen. Het is ongeloofelijk, welke hoeveelheden spijs bij die gelegenheden verorberd worden! Kleine varkentjes, zoo in hun geheel, naar inlandsche wijze, gebraden, bergen van fei, maiore, bananen, enz: enz: verdwijnen met wonderbaarlijke snelheid in de magen der inboorlingen, die zich ook aan den wijn niet onbetuigd laten.
De gouverneur laat onzen kommandant weten, dat wij binnen eenige dagen naar Borabora zullen vertrekken. De koningin van dat eiland, dochter van Pomare, zal met ons de reis doen; de naam dier vorstin is Teriímaevaroea. Zij is in 1840 geboren, en regeert, sedert den 3den Augustus 1860, over Borabora en de aanhoorige eilanden; zij leidt aan waterzucht, en men vreest voor haar leven.
Haar gemaal, Tapoa, de verstandigste en meest ontwikkelde Kanak, dien ik op Tahiti ontmoet heb, heeft eenige jaren in Frankrijk doorgebracht met zijn schoonbroeder, den jongsten zoon van koningin Pomare, Tocavira, meer bekend onder den naam van den “Prins van Joinville.” Beiden zijn met de fransche taal en gewoonten goed bekend. De koningin van Borabora wordt ook nog vergezeld door haar oudsten broeder, prins Ariíaue, den vermoedelijken troonopvolger; verder bestaat haar gevolg uit Maheanoe, distriktshoofd van Faà, en Manoe, distriktshoofd van Tautira-Meétia.
Den 12den November wordt de bagage der koningin aan boord gebracht. Den volgenden morgen gaan onze booten naar wal, om de talrijke passagiers af te halen. Tegen negen uur komt de koningin met haar gevolg bij ons aan boord. Het vermagerde gelaat van Teriímaevaroea vertoont duidelijke sporen van haar lijden; haar hooge gestalte wordt gebogen door de uitputting eener ongeneeslijke kwaal. Niettemin houdt zij zich veel bezig met haar neefje, een aardigen jongen van vijf jaar, die door iedereen bedorven wordt. bladzijde 196
De Vaudreuil vertrekt ten half tien. Wij varen ten noorden voorbij Moorea, waar ik later een bezoek hoop te brengen. Ten zes uur des avonds zijn wij in het gezicht van Hoeahine; en den volgenden morgen, bij het opgaan der zon, verrijst voor onze blikken de zoo eigenaardig gevormde bergtop van Borabora. De Vaudreuil vaart ten noorden van het eiland om, en werpt, volgens de aanwijzing van den inlandschen loods, het anker uit voor het dorp Faánoei, waar de koningin haar verblijf houdt. Ten half tien uur verlaat de vorstin met haar gevolg het schip, onder het salvo van een-en-twintig kanonschoten, terwijl de vlag van Borabora van den grooten mast wappert.
Borabora, het kleinste der Gezelschaps-eilanden, vormt met de miniatuur-eilandjes Motoe-Iti, Mapiha on Toeboêai-Manoe, eene afzonderlijke groep. Op het midden des eilands verrijst de berg Pahia, die eene hoogte van omstreeks duizend el bereikt. De buitenste rand van het omringende rif is hier niet, zoo als elders, nu eens boven, dan weer onder water, hier vlak en naakt en daar begroeid: neen, de gansche koraalbank is overal met kokospalmen beplant. Verbeeld u een bloemruiker in een groenen krans—ziedaar Borabora!
Gezicht te Atiamaono.
Wij keeren naar Tahiti terug.
De kommandant onzer nederzettingen in Oceanië volbrengt ieder jaar de rondreis om het eiland, ten einde de verschillende distrikten te bezoeken, persoonlijk onderzoek te doen naar de behoeften en wenschen der inboorlingen, den toestand der openbare werken, der scholen enz. na te gaan: in één woord, om door eigen aanschouwing met de aangelegenheden des lands en der bevolking vertrouwd te worden. Het grootste gedeelte der bezetting vergezelt hem op dien tocht. De gouverneur noodigt ons uit om deel te nemen aan het kleine militaire feest, dat te Taravao moet plaats hebben.
Den 11den December verlaat de Vaudreuil Papeete en zet koers naar de fraaie haven van Phaéton, ten westen van de landengte, die Tahiti met het schiereiland Taiarapoe verbindt. Wij varen langs de westkust van Tahiti, die ik voor het eerst aanschouw; de zee gaat tamelijk hoog; de lucht is bewolkt. Wij herkennen de haven van Papeoeriri, waar enkele goëletten voor anker liggen. Even te voren waren wij langs de plantage van Atiamaono gevaren, kenbaar aan de groote woning, schilderachtig op den top van een heuvel gelegen.
Na een vaart van vijf uur, houden wij stil op een mijl afstands van de haven van Phaéton, om de aankomst eener sloep af te wachten, waarin zich de luitenant der marine bevond, die belast was met het vervaardigen eener nieuwe kaart van dit prachtige bekken. Onder zijne bekwame leiding, varen wij door een der beide smalle openingen in het rif, die den toegang tot de haven vormen, een lastig vaarwater, waarin een geweldige stroom gaat, die ons schip rechts en links deed slingeren. In de ruime haven gekomen, werpen wij het anker uit, en worden begroet door een geweldigen stortregen. Trouwens daarop moeten wij bedacht zijn: wij zijn toch in den regentijd, en het schiereiland heeft den naam, dat daar meer regen valt dan op eenig ander punt van het eiland.
Den volgenden morgen begaf de gouverneur zich met zijn gevolg en de soldaten naar Taravao, waar door de inboorlingen, die ook uit de naburige distrikten waren toegestroomd, de noodige toebereidselen waren gemaakt om hem te ontvangen.
De militaire vertooning bestond uit een geveinsden aanval op het fort, dat op het hoogste punt der landengte is gebouwd. De mariniers en een der kanonnen van de Vaudreuil voegden zich bij de aanvallers. Dit spiegelgevecht, waarbij dapper geschoten werd, wekte natuurlijk in hooge mate de belangstelling op der inboorlingen, die uit den geheelen omtrek waren saamgestroomd bladzijde 198om van dit schouwspel getuige te zijn. Het fort werd genomen, zonder dat men andere ongelukken te betreuren had dan een val van het paard: gelukkig had de ruiter zich daarbij niet al te erg bezeerd.
Vrouwen van Tahiti.
Toen ik aan boord terugkeerde, vond ik mijn schip vol inlandsche bezoekers; zij hadden zich overal verspreid; zelfs in mijne hut betrapte ik twee mooie inlandsche meisjes, die met alle aandacht de tegen den wand hangende photografiën bekeken. Geheel de bont gekleurde menigte, in feestgewaad gehuld en met geurige monoi geparfumeerd, die bij de bestorming van het fort tegenwoordig was geweest, had het schip overrompeld en stelde zich aan, of zij zich op haar eigen terrrein bevond. Tot onzen spijt moesten wij hun eindelijk aanzeggen, dat het tijd was om te vertrekken: in een oogwenk waren nu de talrijke kleine prauwen, die de Vaudreuil omringden, tot zinkens vol geladen, en in vroolijke stemming keerden de gasten naar hunne woningen terug.
Den volgenden morgen kon de Vaudreuil naar Papeete terugkeeren, terwijl de gouverneur zijn rondreis door de oostelijke distrikten zou vervolgen. Onze kommandant, die zijn officieren altijd gaarne pleizier doet, had een mijner kameraden en mij vergund, de uitnoodiging om dien tocht mede te maken, aan te nemen. Maar eenige uren voor ons vertrek ontvingen wij de treurige tijding van het overlijden der kleindochter van de koningin Pomare: en dit bracht verandering in ons programma. De gouverneur en de soldaten kwamen weder aan boord van de Vaudreuil, om dadelijk naar Papeete terug te keeren.
De begrafenis van de kleine prinses geschiedde met de grootst mogelijke staatsie. Do koningin was zeer aan dit kind gehecht, en van alle kanten beijverde men zich om te toonen, hoezeer men deelde in hare smart over dit verlies. De tijding van het overlijden van Teriínoeïmoanaiterai, in alle distrikten van Tahiti en Moorea bekend gemaakt, deed het grootste deel der bevolking van deze beide eilanden naar Papeete optrekken. Alle inboorlingen droegen rouwkleederen; de meeste vrouwen hadden zich, volgens een oud barbaarsch gebruik, dat nog in stand is gebleven, het hair afgeknipt. Daar de geheele koninklijke familie de protestantsche godsdienst belijdt, had de ceremonie ook in de protestantsche kerk plaats. Nog zie ik dien eindeloozen optocht, dubbel treurig en somber door de zwarte kleederen der inlanders. Natuurlijk werd deze begrafenis opgeluisterd door de deelneming der militairen. Van uur tot uur liet de Vaudreuil een kanonschot hooren. Het lijk van het jeugdige prinsesje werd bijgezet in eene hut, die de koningin op het terrein van haar paleis had laten oprichten; later zou het naar de officieele begraafplaats der Pomare's te Papaoa worden overgebracht.
Eenige dagen na de begrafenis der kleindochter van Pomare, ontving ik eene uitnoodiging, die mij hoogst welkom was. Een officier van administratie bij de koloniale dienst, de heer E..., met wien ik dadelijk na onze komst te Papeete kennis had gemaakt, moest naar Moorea gaan, om de europeesche bevolking van dat eiland te tellen; hij verzocht mij nu, met hem te gaan. Men had hem, voor de uitvoering zijner taak, een der notabelen van het eiland, den heer B... lid van den raad van bestuur, dien ik ook kende, toegevoegd, benevens een ondergeschikt ambtenaar, die de functiën van secretaris zou waarnemen. De kommandant van de Vaudreuil schonk mij, met zijne gewone welwillendheid, de vereischte vergunning.
Zonder verwijl hield de heer E... zich nu onledig met de toebereidselen voor onze reis: alles werd zoo ingericht, dat ons verblijf zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk zou zijn. Daar wij ongeveer een week op Moorea zouden vertoeven, was het noodig een goeden voorraad levensmiddelen mede te nemen, tenzij wij ons tevreden wilden stellen met de inlandsche keuken, waartoe wij niet veel lust gevoelden. De eenige plaats, waar wij op een europeesch gastvrij onthaal konden rekenen, was in de baai van Papetoai, waar de heer M..., een italiaansch geneesheer, een fraaie suikerplantage bezat. Een mijner kennissen van de militaire societeit te Papeete, de heer Vallès, gepensioneerd kapitein der mariniers, die mede in dit gedeelte van het eiland woont en zich met landbouw bezig houdt, had mij doen beloven dat, zoo ik ooit op Moorea kwam, ik bij hem mijn intrek zou nemen. Doch daar de baai van Papetoai zoo wat ter halverwege op onze voorgeschreven reisroute lag, moesten wij toch een aanzienlijken voorraad mondbehoeften medenemen.
Wat de vervoermiddelen aangaat, was de heer E... spoedig en geheel naar wensch geslaagd. Hij had eene overeenkomst getroffen met het opperhoofd van Afareaitoe, die naar Papeete was gekomen om bij de begrafenis van Teriínoeïmoanaiterai tegenwoordig te zijn: hij zou eerlang naar Moorea terugkeeren, en wij zouden in zijne sloep medevaren. Dag en uur van vertrek was bepaald; maar toen onze bagage ter inscheping op de kaai gereed lag, deelde de bemanning der sloep ons mede, dat er nog geen bevel gegeven was om te vertrekken. De heer E..., die in den loop van den ochtend het opperhoofd in niet volkomen nuchteren toestand had ontmoet, begrijpt aanstonds waaraan dit oponthoud is te wijten. Wij gaan mitsdien onzen vriend opzoeken, en vinden hem, tamelijk beschonken, drinkende in gezelschap van den jongsten zoon der koningin. De kerel zegt ons, dat hij niet wil vertrekken.
Wat nu te doen? De heer E... is woedend, maar met dien dronkaard valt niet te redeneeren. Wij keeren naar de kaai terug, waar de heer B... is achtergebleven om op de bagage te passen; hij deelt ons mede, dat de eigenaars van onderscheidene sloepen vurig wenschen naar hunne woning terug te keeren, maar dat zij op last der koningin verplicht zijn te Papeete te blijven.
De heer E... zegt, dat hij in het belang der dienst opheffing van dat verbod zal vragen, wanneer een der eigenaars wil beloven, dat hij onmiddellijk vertrekken zal, zoodra Pomare daartoe toestemming zal gegeven hebben. Een hunner is daartoe gaarne bereid, en wij bladzijde 199begeven ons zonder verwijl naar de koningin, bij wie wij ook aanstonds worden toegelaten. De arme vrouw zit neergehurkt op een mat; haar gelaat draagt nog de duidelijke sporen van het verdriet, door het overlijden harer kleindochter haar veroorzaakt. Een harer schoondochters, de “Prinses van Joinville”, legt haar uit wat wij eigenlijk verlangen. De koningin antwoordt, dat zij niemand verboden heeft te vertrekken, zoodat hier waarschijnlijk aan een misverstand is te denken. Wij danken haar voor haar welwillendheid, en keeren haastig naar de kaai terug. In een oogwenk is nu onze bagage aan boord gebracht, en wij zijn op weg.
Van Tahiti gezien, schijnt het eiland Moorea bij uitnemendheid schoon, vooral door de fantastische gestalten der eigenaardig gevormde bergtoppen. Een daarvan, die tot de hoogste en steilste behoort, is juist onder den bovensten top geheel doorboord. Reeds op onzen tocht van Papeete naar de haven van Phaeton, had deze zonderlinge opening in den berg onze aandacht getrokken. Volgens de legende, zou dat gat veroorzaakt zijn door de lans van een der aloude reuzen, die zijn wapen met kracht tegen den rotswand had geslingerd.
Ongelukkig is het bladstil; de zonnestralen vallen loodrecht op ons neder. Al de Kanaks zijn bezig met roeien; zij zijn aan dien arbeid gewoon, en dank aan hunne stevige vuisten, gaan wij vlug vooruit. In mijne hoedanigheid van zeeman, wordt mij het roer toevertrouwd; ik stuur zoo dicht mogelijk langs de Vaudreuil, die op het water ingedommeld schijnt. Wij moeten elf zeemijlen afleggen, eer wij aan het dorp Afareaitoe komen, waar wij zullen ophouden. Wel is er geen wind, maar onze roeiers zullen wel zorgen dat wij vóór den nacht aankomen, want de zee is spiegelglad en doodstil. Het is smoorheet; om mijn brandenden dorst te lesschen, verslind ik een aantal versche kokosnoten, die, zoo als men weet, eene aanzienlijke hoeveelheid vocht, zoogenoemde kokosmelk, bevatten.
Een uur na ons vertrek, beginnen zich op de spiegelgladde oppervlakte der zee enkele rimpels te vertoonen, de welkome boden van den zoo lang verwachten wind. Viktorie! Na eenige aarzelingen, begint er inderdaad, en wel uit de goede richting, een fiksche bries te waaien; de roeispanen worden naar binnen gehaald, en de twee zeilen der sloep geheschen.
Er zijn in het geheel een dozijn menschen aan boord, waaronder eenige vrouwen en kinderen. Allen zijn even opgewekt en vroolijk; sommigen rooken of zingen, om den tijd te verdrijven; anderen houden hunne siësta. De inlandsche sigaren worden op de eenvoudigste wijze vervaardigd: een op het vuur gedroogd tabaksblad wordt in een pandanusblad gewikkeld—en de sigaar is gereed. Die de sigaar aansteekt, doet er twee of drie trekken aan, blaast den rook door zijn neus uit, en reikt de sigaar vervolgens aan zijn buurman over; zoo gaat zij van mond tot mond, tot zij geheel opgerookt is.
Zoodra de zeilen geheschen zijn, neemt de eigenaar mijne plaats aan het roer in. Een uur voor zonsondergang varen wij een ruime baai binnen, gevormd door het rif, dat, even als bij Tahiti, het eiland op eenigen afstand als een gordel omgeeft. Wij leggen aan voor het dorp Afareaitoe: het is bijna verlaten, daar schier al de inwoners naar Papeete waren gegaan, om bij de begrafenis der prinses met den onuitsprekelijken naam tegenwoordig te zijn. De vader van onzen drinkebroer, die te Papeete is achtergebleven, neemt, bij de afwezigheid van zijn zoon, de functiën van opperhoofd waar; hij komt ons plechtstatig begroeten en welkom heeten. Onze bagage wordt naar de woning van het opperhoofd gebracht, waar de ambtenaren der kolonie het recht hebben, hun intrek te nemen.
Het uur voor het middagmaal, waarnaar wij zeer verlangden, was daar. Hetgeen het opperhoofd ons had aan te bieden, was voor europeesche magen van niet veel beteekenis. Echter gelukte het ons, eenige versch gevangen visch te koopen; gevogelte was er in het dorp in overvloed. Wij kochten een jongen haan, die verschrikt wegvluchtte toen men hem wilde pakken: ik joeg hem een kogel na, die hem neervelde. Terwijl de heer B.... en de secretaris der commissie zich onledig houden met het bereiden van onzen maaltijd, en de heer E.... aan den mutoi van het distrikt de noodige bevelen geeft om de hier gevestigde Europeanen van de komst der commissie te verwittigen, ga ik het dorp eens bekijken, hetgeen niet veel tijd vordert.
Een beek, die ten oosten langs het dorp vloeit, biedt eene uitmuntende gelegenheid aan om een bad te nemen. De oevers zijn geheel bezet met zwaar geboomte, waarvan de overhangende takken boven het heldere murmelende water een dicht gewelf vormen, waardoor de zonnestralen zich niet dan met moeite een weg kunnen banen. Bijna al die beeken en riviertjes vormen zoo, van afstand tot afstand, liefelijke, wel beschaduwde kommen, die u uitlokken tot het nemen van een verfrisschend en weldadig bad.
Terugkomende, vond ik de tafel gereed onder de veranda voor het huis. De maaltijd liet niets te wenschen over, en onze geïmproviseerde koks verdienden ten volle de complimenten, die hun wegens hunne bekwaamheid werden gebracht. Het opperhoofd, uitgenoodigd met ons aan te zitten, liet zich de spijzen voortreffelijk smaken, zoodat onze voorraad erg verminderde; wij besloten dadelijk, dat deze uitnoodiging niet zou worden herhaald. Welk een virtuoos in het eten was die man!
Na afloop van den maaltijd, dien wij gedeeltelijk bij lamp- en kaarslicht genoten—de lamp was met gezuiverde kokosolie gevuld—, begaf zich ieder naar de voor hem bestemde kamer. De dag was vrij vermoeiend geweest, en na nog een uurtje gepraat te hebben, gingen wij ter welverdiende ruste. De overige bewoners van het dorp en onze gastheer hadden zich reeds te bed begeven.
De volgende dag was een zondag; den geheelen morgen door regende het onophoudelijk: aan uitgaan viel niet te denken, en wij hadden geen enkel boek bij ons. Wij wisten geen beter middel om den tijd te bladzijde 200dooden, dan te gaan kaartspelen. Gelukkig bracht de namiddag ons eenige afwisseling; de weinige bewoners, die in het dorp waren achtergebleven, begaven zich, als naar gewoonte, ter kerk, die nabij de woning van het opperhoofd staat. Ook wij gingen daarheen. De houding der kleine gemeente was alles behalve stichtelijk; de toehoorders, meest vrouwen en kinderen, zaten en lagen, in de meest achtelooze houdingen, op de matten, die den vloer bedekten. Bij afwezigheid van den engelschen zendeling, nam het opperhoofd zelf de dienst waar.—Wij keeren naar huis terug, om onze siësta te houden. De heer E.... komt nu tot de ontdekking, dat de oude vrouw, die bij het opperhoofd inwoont, de deur heeft opengebroken van de kamer, waar onze voorraad bewaard wordt. Het blijkt dat zij den wijn en de sterke dranken duchtig heeft aangesproken; trouwens haar gelaat vertoont daarvan de onmiskenbare sporen, al houdt zij sterk en stijf staande, dat zij niet meer dan een slokje geproefd heeft. Wat zij gebruikt had, zou voldoende geweest zijn om drie sapeurs dronken te maken!
Woningen op de plantage van Atiamaone.
Intusschen was het nog harder gaan regenen; wij moesten dus wel rustig onder de veranda blijven zitten. Het opperhoofd is een suffige grijsaard, dien wij vergeefs aan het praten trachten te brengen; hij verstaat ons maar half, en schijnt meer of min kindsch.
Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, gaan wij—de heer E.... en ik, vergezeld van eenige Kanaks—op weg, om wilde varkens te schieten; onze gidsen verzekeren ons, dat wij die dieren op korten afstand van het dorp zullen aantreffen. Intusschen keeren wij, na een uiterst vermoeienden marsch door het dichte kreupelhout, terug, zonder een varken gezien of een schot gelost te hebben. De heer E.... houdt zich dien dag verder bezig met de inschrijving van de europeesche bevolking uit den omtrek. Drie of vier arme drommels, half verwilderd en verstompt door een langdurig verblijf in het eiland, komen zich aanmelden. Een hunner, een gewezen scheepstimmerman, heeft bijna al de sloepen van het eiland gemaakt.
Wij hebben nu te Afareaitoe niets meer te doen; ons vertrek wordt mitsdien tegen den volgenden morgen bepaald.
Pomare koningin van Tahiti en haar gemaal Ariífaáite.
Door den aanhoudenden regen was de toch niet al te goede weg van het eiland totaal onbegaanbaar geworden; er was maar één paard te krijgen; de voorraad, dien wij medegenomen hadden, was reeds belangrijk geslonken. Ik voelde weinig lust om de reis voort te zetten, die waarschijnlijk vrij lang zou duren en de moeite niet loonen. Ik besloot dus naar Papeete terug te keeren, te meer daar ik geen misbruik wilde maken van het mij toegestaan verlof. Toen ik mijn besluit aan den heer E.... mededeelde, trachtte hij mij wel beleefdheidshalve te overreden bij hem te bladzijde 202blijven: maar het kostte mij niet veel moeite om hem te overtuigen dat dit niet wel mogelijk was, daar zijn reis te lang zou duren. Op onze navraag, vernamen wij, dat den volgenden dag een sloep met katoen naar Papeete zou vertrekken: ik besloot van dit gunstig toeval gebruik te maken, en kwam met den eigenaar overeen dat ik mede zou varen.
Bij het aanbreken van den dag, is ieder op de been. Mijne vrienden brengen hunne bagage in een vaartuig, dat zij gehuurd hebben om hen naar het dorp te voeren, dat de heer E.... moet bezoeken. De mutoi van Afareaitoe komt met het eenige paard, dat hij heeft kunnen vinden; de heer E.... zet zich in den zadel; ik neem afscheid van mijne vrienden, en wij wenschen elkander goede reis.
Ik wacht nu rustig het uur van vertrek af. Eindelijk verschijnt de eigenaar van het vaartuig, natuurlijk dood op zijn gemak. Door zes sterke armen opgetild, waarbij ik mijne zwakke pogingen voeg, is de sloep weldra te water gebracht, waarna de riemen, de zeilen en de reusachtige katoenbalen aan boord worden gedragen. Wij volgen op onze beurt: drie mannen, twee oude vrouwen, een kind en ik. Ik kijk nog eens naar het weer: in de baai is het stil, maar uit het zuidoosten komen met groote snelheid zwarte lage wolken opzetten, die ons overvloedig met regen overstroomen. Ik maak de eigenaar opmerkzaam op het ongunstige voorkomen der lucht. Hij antwoordt: “Mea matai!” (zeer goed)—“Dan, vooruit maar!”
Onze roeiers brengen ons spoedig aan de andere zijde der baai: er is nog geen wind. Het buitenste rif ligt achter ons; daar gaat een geweldige branding: de hooge woeste golven schijnen zich te willen vereenigen met de zwarte wolken, die daarover heen jagen. De zeilen worden geheschen: naarmate wij in de open zee komen, laat de wind zich sterker gevoelen; de hemel wordt al donkerder; de wind groeit tot een storm, en weldra zijn wij verplicht onophoudelijk het water uit te scheppen, dat over den rand der sloep heenslaat. Een felle windvlaag verbrijzelt onzen mast; de regen valt bij stroomen neder; en hoewel wij vrij dicht bij Tahiti zijn, kunnen wij toch niets van de kust onderscheiden. De wind drijft ons met snelheid voort, en ik begin mij ernstig ongerust te maken over den afloop van onzen tocht. Het kanaal van Papeete is, zooals ik zeide, niet meer dan eene smalle opening in het rif: missen wij die, dan zal de sloep ongetwijfeld op de koraalbank verbrijzeld worden.
Weldra hooren wij het donderend gebrul der golven, die met woest geweld op het rif aanrollen: het kritieke oogenblik nadert. Bij het voor een oogenblik doorbrekend licht, zien wij gedurende eenige sekonden het eilandje Motoe-Oeta, waarvan de kokosboomen door den storm heen en weer worden geschud: wij zijn dus in de goede richting. Echter is het gevaar nog niet geweken: geweldige golven bewegen zich in schuine richting door het kanaal: het is bijna onmogelijk, dat wij zonder ongelukken daar doorkomen. Wij zijn voor den ingang: en dank zij de vastberadenheid en bekwaamheid onzer manschappen, dank zij ook de bescherming des hemels, komen wij zonder ongeval, door de machtige golven gedragen, in de kalme baai van Papeete, van nu af veilig achter de zware dijken van koraal, waarop de machtelooze oceaan vergeefs zijne woede verspilt.
De Tahitianen behooren mede tot de groote volkenfamilie, die al de eilanden bewoont, begrepen binnen een lijn, die, uitgaande van Nieuw-Zeeland, de Wallis-eilanden, den Samoa-archipel, de Sandwich-eilanden en het Paascheiland omvat.
Al de eilanden binnen en langs den omtrek van dien wijden veelhoek zijn bewoond door een koperkleurig ras, dat zich van de naburige volksstammen kennelijk onderscheidt door de kleur zijner huid, de schoonheid zijner vormen, door zijne ver boven het middelmatige reikende gestalte, en door de over het algemeen zachte en vriendelijke uitdrukking zijner gelaatstrekken: dit laatste natuurlijk alleen voor zoover men zich niet, ten einde er verschrikkelijk uit te zien, het gelaat op kunstmatige en vaak pijnlijke wijze misvormt, hetzij door zich te tatouëeren of met schelle kleuren te beschilderen. Deze eilanders zijn aanstonds op het eerste gezicht kenbaar als behoorende tot dezelfde familie, die zij, volgens hunne verschillende dialekten, met den naam van mahori of mahoi noemen.1
Dat al deze eilandengroepen, wat de nationale traditiën en de taal aangaat, door een gemeenschappelijken band verbonden zijn, is een onloochenbaar feit voor ieder, die ze immer bezocht. Mijne reis met de Vaudreuil, waarmede ik de Markiezen-eilanden, de Toeamotoe, de Gambier-eilanden, den archipel van Tahiti, de Tonga, de Samoa, de Wallis- of Oewea-eilanden, de groep van Hoorne en de Sandwich-eilanden aandeed, heeft mij ten volle overtuigd van den gemeenschappelijken oorsprong van al deze volken.
De bewoners der Sandwich-eilanden zeggen nog heden, afkomstig te zijn van Borabora, het kleinste der Gezelschaps-eilanden; hunne kosmogonische overleveringen verschillen ter nauwernood van die van Tahiti en Nieuw-Zeeland; de regels hunner taal zijn dezelfden.
De eerste zeevaarders, die deze eilanden bezochten, meenden dat de bewoners, de passaatwinden volgende, van het oosten gekomen waren: mitsdien zou Zuid-Amerika hun oorspronkelijk vaderland zijn. Ik kan deze meening niet deelen. Eene meer nauwkeurige bekendheid met deze zeeën heeft geleerd, dat op zekere tijden bladzijde 203des jaars, de westenwinden telkens gedurende een tijdperk van drie tot veertien dagen achtereen heerschen. Ligt het niet voor de hand, dat de landverhuizers juist van dezen wind hebben gebruik gemaakt voor hun steeds verder naar het oosten reikenden tocht? Bovendien kunnen wij ons beroepen op het voorbeeld van den archipel van Toeamotoe, die geheel aan het eiland Anaa onderworpen is. De bewoners van dit eiland hebben, in eene lange reeks van krijgstochten, die misschien vele eeuwen geduurd hebben en waarvan de laatste nog tot onzen tijd behoort, al de oostwaarts van hen gelegen eilanden voor en na gedwongen hun oppergezag te erkennen. Zij vertrokken met den westenwind naar die deels bekende, deels nog te ontdekken eilanden, wel wetende dat de doorgaans heerschende wind hen, na korter of langer tijd, den terugkeer naar hun vaderland mogelijk zou maken. Nog tegenwoordig leggen de bewoners der Marshall-eilanden, in hunne pros of prauwen, zeer aanzienlijke afstanden af.
In den archipel van Tahiti is het eiland Raiatea het heilige land, de bakermat der godsdienst en van het vorstelijk gezag. De koningen van Tahiti dragen er roem op, van daar af te stammen; bij sommige plechtige gelegenheden moesten de voornaamste en oudste marae van Tahiti en Moorea derwaarts menschenoffers zenden. De overlevering, die, hoe ook verzwakt, nog niet geheel is uitgestorven, bevestigt mede de meening van hen, die zeggen dat de archipel bevolkt is door landverhuizers uit het westen. In de eerste tijden van ons protektoraat, plachten de grijsaards, over den oorsprong huns volks ondervraagd, zonder aarzelen te antwoorden dat de bakermat van hun geslacht stond aan de zijde waar de zon ondergaat. De inboorlingen van den Tahiti-archipel schijnen ten allen tijde kennis te hebben gedragen van het bestaan van Tonga-Taboe, van de Samoa-eilanden, van Cook's archipel en van de Toeboeaï-eilanden; daarentegen hebben zij de Gambier- en de Markiezen-eilanden eerst leeren kennen door de Europeanen. Toch liggen de Gambier-eilanden dicht bij de Toeamotoe, eene kolonie van Tahiti, bevolkt door inboorlingen van het distrikt Afaáhiti, die door hunne buren uit het distrikt Hitiaá waren verjaagd. Deze uitgewekenen of ballingen zijn dan toch van het westen gekomen. Waarschijnlijk was het aanvankelijk hun voornemen, met de doorgaans heerschende oostenwinden weer terug te koeren; zij hebben zich vervolgens nedergezet op de eilanden, die zij toevallig op hun weg ontmoetten, zouder dat de tijding hunner vestiging in hun vaderland bekend werd. De Toeamotoe-eilanden konden nog niet geheel op zich zelven staan en afgezonderd blijven: daar zij pas voor korten tijd bevolkt waren, werden de bewoners nu en dan, hetzij door behoefte, hetzij door oude gehechtheid en herinnering, genoopt naar Tahiti terug te koeren. Maar is het, in het algemeen genomen, niet zeer begrijpelijk en waarschijnlijk dat zij, die, misschien ten gevolge van den oorlog of om andere redenen, min of meer gedwongen, hun land hadden verlaten, als zij eindelijk, na een avontuurlijken en gevaarlijken tocht, een veilig strand hadden aangetroffen en een bodem waar zij het noodige voor hun levensonderhoud vinden konden, nu ook daar bleven, zonder ooit meer aan terugkeer te denken?
Er is nog een ander bewijs: de geleidelijke en toenemende verdwijning van de eigenaardige kenteekenen van het maleische ras, namelijk het stroeve stugge lange hair, en de schrale maar gespierde ledematen: kenteekenen, die op Tonga-Taboe nog vrij algemeen voorkomen, maar die op Tahiti reeds veel zeldzamer zijn, en op de Toeamotoe-eilanden bijna in het geheel niet meer gevonden worden. Hoe verder naar het oosten, hoe meer de verbastering van het oorspronkelijk maleische ras in het oog valt, en dat niet alleen ten aanzien van den lichaamsbouw, maar ook met opzicht tot de taal, die evenzoo gaandeweg verbastert. Deze feiten schijnen te wijzen op eene latere volksverhuizing, die denzelfden weg als de eerste heeft gevolgd, en die de oorspronkelijke bewoners heeft onderworpen en er zich later mede vermengd. De sporen dezer vermenging zijn duidelijker en van blijvender aard, naarmate men dichter bij het uitgangspunt bleef.
Om de toenemende ontvolking dezer eilanden te verklaren, heeft men verschillende oorzaken opgegeven: onderlinge oorlogen, epidemiën, kindermoord zijn daarvan de voornaamste. Maar ook als men de waarschijnlijke verliezen optelt, die het totaalcijfer der bevolking door deze verschillende oorzaken heeft kunnen ondergaan, dan nog schijnt men ver beneden de werkelijke vermindering der bevolking te blijven. Het is aan geen twijfel onderhevig, of de verschijning der blanken is voor deze eilanders allernoodlottigst geweest, een feit van doodelijke gevolgen, even als in alle landen, waar wij met het koperkleurige ras in aanraking zijn gekomen. Wat de ontvolking door oorlogen aangaat—deze kan niet zoo groot zijn, als men in aanmerking neemt dat de inboorlingen geen andere wapenen kenden dan knods, pijl en boog, dat gevechten van man tegen man zeldzaam waren, en dat de strijd meestal geleverd werd in een bosch, waardoor de verslagen partij overvloedig gelegenheid vond om zich spoedig door de vlucht te redden. In den hardnekkigsten en bloedigsten veldslag, waarvan de herinnering tot heden is bewaard gebleven, sneuvelden nog geen vierhonderd man.—Kindermoord was vrij algemeen. Deels werd die misdaad bedreven door zeer jonge meisjes, die zich wilden onttrekken aan de lastige verzorging harer kinderen; deels door de aanhangers van de sekte der arioi, waarbij het gebruikelijk was de kinderen te dooden: maar deze sekte, waarover straks nader, was van streng aristokratische natuur en in verhouding tot de bevolking des lands zeer weinig talrijk. Bovendien wisten vele aanhangers der sekte hunne kinderen te verbergen, en stelden zij zich liever bloot aan het gevaar, uit de vereeniging gebannen te worden, dan naar het bevel hun kroost te vermoorden. Daar staat tegenover, dat de vrouwen van haar zestiende tot over haar veertigste jaar kinderen ter wereld brachten; gezinnen van vijftien kinderen waren toen niet, als nu, eene zeldzaamheid. Men mag dus met eenigen grond aannemen, dat ook de kindermoord geene belangrijke vermindering heeft te weeg gebracht bladzijde 204bij eene bevolking, die zich zoo sterk vermenigvuldigde.
Ongetwijfeld hebben tot die vermindering het meest de epidemiën bijgedragen. Bijna allen hebben zij het karakter aangenomen van dyssenterie, alleen met uitzondering van de oovi. En toch openbaart ook deze ziekte zich het eerst in de ingewanden, van waar zij zich, van ondragelijke pijnen vergezeld, door al de leden verspreidt, zoodat zij, die er niet van sterven, toch in den regel een hunner ledematen verliezen, dat verlamd en verdord is, en somwijlen tot verrotting overgaat. Eene andere ziekte, die soms de bevolking van gansche distrikten deed uitsterven, is de ohoeretoto, mede een soort van dyssenterie.
De melaatsheid of fefe (elephantiasis) is een soort van chronische ziekte, ongeveer zoo als de jicht, die niet kan genezen worden, maar waarmede men zeer oud worden kan. Men vindt weinig lieden van zekeren leeftijd, die van deze ziekte vrij zijn gebleven. In den aanvang vertoonen zich op het lichaam geen builen of gezwellen; de lijder heeft hevige pijn, vergezeld van koorts; de zetel der ziekte is bij de onderscheidene patiënten verschillend, maar zij keert bij denzelfden patiënt meermalen in dezelfde lichaamsdeelen terug. De heupen, de ruggegraat met inbegrip van de hersenen, en de onderbuik worden doorgaans het eerst en het meest aangetast; later openbaart zich de zwelling bij voorkeur in de beenen, maar ook dikwijls in de handen en armen; die zwelling, eens begonnen, neemt voortdurend toe, met meer of minder snelheid, naar gelang van het individu, en wordt eindelijk zoo hinderlijk, dat de patiënt in het gezwollen lid eenige insnijdingen moet laten doen: hij raakt dan eene groote hoeveelheid water kwijt, waardoor de zwelling tijdelijk vermindert. Na verloop van zekeren tijd vormen zich builen en zweeren, die van zelve schijnen te zullen opengaan. Vrouwen zijn minder onderhevig aan deze ziekte, die bij haar zelden verder gaat dan de periode der zwelling. Op sommige plaatsen heerscht de fefe sterker dan op andere; de inboorlingen schrijven dit voornamelijk toe aan de hoedanigheid van het drinkwater.
De blanken, die naar de wijze der inlanders leven, worden er ook zeer dikwijls door aangetast; opmerkelijk is het, dat een reisje van eenige maanden naar de kust van het vaste land gewoonlijk volledige genezing aanbrengt; maar als men dan terugkeert, kan men er ook bijna zeker van zijn, onmiddellijk weer aangetast te worden. Rhumatiek is zeer algemeen, zelfs bij jonge menschen; maar het klimaat ontneemt daaraan het gevaarlijke en blijvende karakter; de lijders wrijven zich als zij pijn gevoelen en gaan dan een bad nemen. Bij bejaarde menschen wordt de rhumatiek een onafscheidelijke metgezel, die hen bitter lijden doet. Het klimaat en de levenswijze der inlanders maken verkoudheid tot eene zeer algemeene kwaal. Daar men er in den regel geen acht op slaat, gebeurt het dikwijls dat de borst wordt aangedaan: van daar een aantal teringlijders van iederen leeftijd.
Vroeger, voor de aankomst der protestantsche zendelingen, bestonden er op Tahiti drie onderscheidene standen of kasten, die scherp van elkander onderscheiden waren. De eerste was die der arií of vorsten; de tweede die der raátira, kleine opperhoofden of wel eenvoudige grondbezitters; de derde omvatte de manahoene of het volk.
De arií waren heilig en met bovennatuurlijke vermogens begaafd; de spijs, die zij hadden aangeraakt, was taboe, en een doodelijk vergif voor allen, behalve voor degenen, die ook tot de kaste der vorsten behoorden. Onder deze arií was er een familiehoofd, waaraan alle anderen ondergeschikt waren. Dit was dikwijls een kind, en bijna altijd een jonkman, want zoodra hij een zoon had, werd dit kind het wettige hoofd, en de vader vervulde van nu aan de rol van regent. Eene soortgelijke gewoonte heerschte toen in alle familiën; en zelfs nog tegenwoordig heeft deze eigenaardige vereering der kindschheid stand gehouden, in weerwil van het toenemend zedenbederf, en heeft zij alleen de aloude voorvaderlijke overleveringen overleefd.
Deze arií waren waarschijnlijk de afstammelingen van de laatste veroveraars, die deze eilanden onderworpen hadden. Zij hadden zoo vele rechten en voorrechten en zoo weinig plichten, het volk was hun zoo volkomen onderdanig en vereerde hen zoo hoog, dat hunne macht reeds vóór lang moet gevestigd zijn geweest. De naam arií vindt men met geringe afwijkingen, zooals ariki, akariki, kariki, enz., overal terug, van de grenzen van oostelijk Polynesië tot Nieuw-Caledonië, Nieuw-Holland, en zelfs op Madagaskar, zoowel als op de westelijke eilanden; waarschijnlijk brachten de veroveraars dien naam met zich: van waar hij afkomstig is, weet ik niet.
De raátira (ook deze naam vindt men in alle archipels, van de Toeamotoe tot Madagaskar), waren blijkbaar in rang verheven boven de lieden, die niets bezaten, maar stonden ver beneden de arií, die met even onbeperkte macht over hen heerschten als over de massa des volks. Het eenige wat de raátira met de arií gemeen hadden, was dat ook zij met het adellijke meervoud werden aangeduid.
De manahoene konden hunne kaste niet dan door bijzondere gunst verlaten; zij konden tot raátira worden verheven, als de grond, dien zij slechts in vruchtgebruik bezaten, hun in eigendom geschonken werd; maar dit gebeurde niet dikwijls. Zij konden ook teoeteoe arií, dat wil zeggen dienaars van een vorst, worden; dan bezaten zij dikwijls eene groote mate van macht en invloed, maar slechts als vertegenwoordigers van den vorst, dien zij dienden: alleen in den geheiligden naam van den arií konden zij gehoorzaamheid en eerbied vorderen. Dit was het hoogste toppunt, waartoe zij zich verheffen konden.
Het paleis der koningin te Papeete.
De marae of oude tempels waren hoogst eenvoudig. In zijn oorspronkelijksten vorm bestond die tempel uit eene ongeveer rechthoekige omwalling, en uit een altaar, dat omstreeks in het midden der ruimte stond en de gedaante had van een recht parallelepipedum.2 In de marae, op Tahiti en Moorea gevonden, heeft bladzijde 206het altaar doorgaans eene andere gedaante: het parallelepipedum eindigt in trappen, die zich over de gansche lengte van de groote zijde, aan de voorzijde van den marae, uitstrekken. Het getal dier trappen verschilde; doorgaans bedroeg het niet meer dan drie. Deze altaren hadden veel overeenkomst met die, welke men in onze kerken ziet; slechts was de bewerking veel ruwer, en waren zij ook van veel grooter afmetingen, want sommigen moeten wel eene hoogte van vijftien el hebben bereikt.
Voor den bouw dezer tempels gebruikte men rotsblokken of ook wel koraal.
Onder de eigenaardige instellingen van deze eilandengroep komt ongetwijfeld eene eerste plaats toe aan het beruchte genootschap der arioi, dat tegelijk met het heidendom verdwenen is. Als stichter dezer vereeniging noemt men zekeren Horotetefa; aanvankelijk van weinig beteekenis, had zij zich gaandeweg over al de eilanden van den archipel uitgebreid. In de laatste jaren van haar bestaan, omvatte zij, naar men beweert, een vijfde deel der geheele bevolking van elk eiland.
De hoofdvoorwaarde voor het lidmaatschap was, geen kinderen te hebben: die moesten bij hunne geboorte aanstonds gesmoord worden. Het lichaam van den kandidaat werd ingesmeerd met de roode kleurstof van den mati (ficus tinctoria). De hoofden werden alleen verkozen op voorwaarde dat zij geene levende afstammelingen mochten hebben. Er waren onder hen verschillende rangen; de lageren waren niet meer dan de bedienden van de hooger geplaatsten, die, als lieden van rang geëerd, geene andere bezigheid hadden, dan zich voor zonsondergang in de rivier te gaan baden, zich het hoofd te bekransen met bloemen, door anderen voor hen geplukt, en den mond open te doen om de spijs te ontvangen, dien arioi van minderen rang hun aanboden. Het leven dezer lieden was een voortdurend feest, verdeeld tusschen dans en zingenot; de vrouwen waren onderling gemeen. De arioi, wien een kind geboren word, werd als onteerd beschouwd en uit het genootschap gebannen, indien hij het niet aanstonds om het leven bracht.
Even als de anderen, gingen ook zij naar den marae, en namen getrouw hunne godsdienstplichten waar. Zij bezaten sommige privilegiën, volgens hun rang; zoo mochten zij zich, bij voorbeeld, sommige zaken zonder betaling toeëigenen; zij kwamen ook bijeen voor de woningen der vorsten, van wie zij kleedingstoffen ten geschenke ontvingen, want zelven vervaardigden zij niets.
Doch alleen in vredestijd leidden de voornaamste arioi dit weelderige leven. In den oorlog waren zij de getrouwste wapenbroeders des konings, en muntten zij in den regel door hunne dapperheid boven anderen uit. De vereeniging was eene ware kweekplaats van krijgslieden, die zich echter niet door voortplanting, maar door aanwerving in stand hield en uitbreidde. Staatkundigen invloed bezaten de arioi niet; zij bleven steeds aan de vorsten en hoofden onderworpen. Uitnemende soldaten in tijd van oorlog, sleten zij in vredestijd hunne dagen in uitspatting en zingenot: hunne vereeniging had nooit een hooger doel dan bevrediging van den lust der zinnen. Zij konden dus moeielijk iemands achterdocht opwekken, en vooral aan deze omstandigheid moet het lange bestaan dezer zonderlinge vereeniging worden toegeschreven.
Wij besluiten met een blik op het tegenwoordige Tahiti. Wij zullen hier geen verhaal geven der gebeurtenissen, die tot onze tusschenkomst op Tahiti voerden. De eerste aanleiding daartoe was de komst op het eiland van de heeren Laval en Carret, fransche katholieke missionarissen, die vroeger op de Gambier-eilanden gevestigd waren. Hunne prediking lokte botsingen uit met de regeering, die onder den invloed stond der engelsche protestantsche zendelingen; er ontstond eene vervolging tegen de Katholieken, die Frankrijk eindelijk noodzaakte tusschenbeiden te komen. Er moesten echter verscheidene bloedige gevechten geleverd worden, eer de fransche vlag voor goed op het eiland woei, dat later onder fransch protektoraat werd geplaatst.
Pomare, de tegenwoordige koningin van Tahiti, is in 1813 geboren; in 1822 huwde zij voor de eerste maal met Tapoa, welk huwelijk kinderloos bleef; zij liet zich daarom van hem scheiden en huwde toen met Ariífaáite, een der schoonste mannen van den geheelen archipel. Haar oudste zoon is den 13den Mei 1855, in den ouderdom van achttien jaar, aan eene borstziekte overleden, meer dan waarschijnlijk het gevolg der woeste uitspattingen van allerlei aard, waaraan hij zich had overgegeven. De tegenwoordige troonopvolger, Ariíaoëe, is in 1839 geboren. De andere kinderen der koningin zijn: de prinses Teriímaevaroea, in 1840 geboren, en sedert den 3den Augustus 1860 koningin van Borabora; prins Tamatoa, in 1842 geboren, en den 19den Augustus 1857, onder den naam van Tamatoe V, tot koning van Raiatea uitgeroepen, maar eenige jaren later door zijne onderdanen, die hij op gruwelijke wijze mishandelde, afgezet; naar men zegt, is hij, ondanks zijn buitensporig liederlijk leven, de gunsteling zijner moeder; voorts prins Teriítapoenoeï, die kreupel is, in 1846 geboren, de minst bekende der zonen van de koningin. De in 1848 geboren prins Teriítoea Toeavira, die zijne opvoeding in Frankrijk ontvangen heeft, is onlangs mede gestorven.
Het grondgebied der tot het protektoraat behoorende staten,—zijnde de eilanden Tahiti, Moorea, Tetoearoa en Maïtea, de eilanden Toeboeaï, Vavitoe en Rapa, de Toeamotoe- en de Gambier-eilanden,—is in distrikten verdeeld; de bevolking is in dorpen gegroept. Elk inwoner is verplicht, eene hut te bezitten, die in behoorlijken staat van zindelijkheid moet worden onderhouden. Is de bevolking van een distrikt weinig talrijk, dan wordt zij met die van een of meer naburige distrikten vereenigd, om te zamen een dorp of gemeente te vormen.
Sedert 1855 wordt elk dorp bestuurd door een raad, die een zeer uitgebreide macht bezit, en eigenlijk voor al de belangen der gemeente te zorgen heeft. Deze raad bestaat uit het opperhoofd (tavana, verbastering bladzijde 207van het engelsche governor), tevens president; uit den rechter, den eersten mutoi en twee raadsleden, die door de ingezetenen gekozen worden. Als er in het dorp geen rechter is, wordt hij vervangen door een opzettelijk daartoe benoemd raadslid. In elk dorp moet eene school zijn. In elk dorp zijn ook eenige inlandsche policie-agenten, die onder den naam van mutoi imiroa, den hoofd-mutoi bij de uitoefening zijner functiën behulpzaam zijn. Deze hulpagenten worden door den raad gekozen.
De opgaven der verschillende zeevaarders omtrent de bevolking van Tahiti loopen zeer uiteen. Cook schat die op ruim tweehonderd-veertigduizend zielen; Forster op honderd-twintigduizend. In 1797 geeft de zendeling Wilson het vermoedelijk cijfer der bevolking op, als bedragende zestienduizend personen van elken leeftijd in het geheele eiland. Het is waar, dat Wilson reeds toen ten tijde gewag maakte van eene zeer snelle vermindering der bevolking; maar zelfs wanneer men aanneemt, dat de bevolking tusschen 1767, toen Wallis Tahiti bezocht, en 1797, met de helft verminderd is—stellig een zeer overdreven cijfer—dan nog blijft men ver beneden de fabelachtige cijfers van Cook en Forster. Trouwens, de uitgestrektheid van het bewoonbare gedeelte des eilands en de hoeveelheid zijner voortbrengselen bewijzen reeds voldoende dat deze opgaven ver van de waarheid moeten afwijken.
Bij de voor hen zoo vreemde en verrassende verschijning der europeesche schepen, zullen de toenmalige bewoners van Tahiti stellig op ruime schaal hebben gedaan, wat hunne nakomelingen heden nog dikwijls doen: namelijk de schepen overal op hun tocht volgen. Zoo zijn Cook en Forster waarschijnlijk onwillekeurig misleid geworden, en hebben zij de rondtrekkende bewoners van een zeker deel des eilands voor de vaste bevolking van een bepaald distrikt aangezien.
Bij het doorkruisen van het binnenland van Tahiti, vindt men in onderscheidene groote valleien sporen van oude woningen en grafsteden, waaruit men heeft afgeleid, dat de bevolking, te talrijk om lang de kust plaats te kunnen vinden, in lang vervlogen tijden voor een deel naar het binnenland is verhuisd. De ondervinding tijdens onzen krijg met de inboorlingen opgedaan, schijnt deze meening voldoende te wederleggen. De overwonnen partij, door den overwinnaar, van wien zij geen genade te hopen had, achtervolgd, verliet haar woningen en akkers, en trok zich terug naar de dalen en valleien in het gebergte, waar zij zich gemakkelijker kon verdedigen, en waar men het niet licht zou wagen haar te volgen. Daar werden nieuwe woningen gebouwd en nieuwe plantages aangelegd; daar werden marae gesticht en werden de dooden begraven, tot een keer in de krijgskans of wel een dikwijls maar zeer voorbijgaande vrede, den uitgewekenen vergunde naar hun distrikt terug te keeren, en naar den oever der zee, die de inlander zoo lief heeft. De valleien van het eiland, de voornaamste niet uitgezonderd, leveren te weinig op, dan dat men daar immer voor goed zijne woonplaats zou hebben gevestigd: zij zijn zeker nooit iets meer geweest dan een tijdelijk toevluchtsoord. Een ander bewijs van de overdrijving in de eerste opgaven ten aanzien der bevolking van Tahiti, vinden wij in de voorschriften van dat genootschap der arioi, waarvan wij boven spraken. Wij zeiden dat de kindermoord een wet was voor de leden van dat genootschap. Van de verschillende redenen, die men ter verklaring van dit barbaarsche gebruik heeft kunnen aanvoeren, komt mij nog altijd deze de waarschijnlijkste voor, dat de vorsten en hoofden de noodzakelijkheid hadden ingezien, om door alle mogelijke middelen een al te snellen en te sterken aanwas der bevolking te stuiten, en te voorkomen dat zij nooit zekere grenzen overschreed, omdat anders het land niet meer in het onderhoud zijner bewoners zou kunnen voorzien.
In het begin van 1848 heeft er eene volkstelling plaats gehad. Door het bestuur waren alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen, en niets was verzuimd wat strekken kon om de juistheid der verkregen cijfers te waarborgen. Blijkens de uitkomst dier telling was de bevolking aldus verdeeld: op Tahiti, achtduizend-vijfhonderd-zeven-en-vijftig zielen; op Moorea, veertienhonderd-twaalf zielen: alzoo in het geheel, negenduizend-negenhonderd-negen-en-zestig inwoners.
In 1829 gaf de volkstelling op Tahiti, destijds door de engelsche zendelingen met groote zorgvuldigheid verricht, dit resultaat: achtduizend-vijfhonderd-acht-en-zestig personen: een cijfer, dat op merkwaardige wijze overeenstemt met dat van 1848. Als men nu in aanmerking neemt, dat verschillende ernstige epidemiën en een tweejarige oorlog met Frankrijk niet onbelangrijke verwoestingen moeten hebben aangericht, dan schijnt het wel als zeker te mogen worden gesteld, dat de bevolking van Tahiti, van 1829 tot 1848, eer is vermeerderd dan verminderd. Destijds was trouwens het bestuur over het eiland in vaste en niet onbekwame handen; de oorlogen, die de voornaamste hoofden tegen elkander voerden, hadden opgehouden; aan den kindermoord, aan de menschenoffers, aan vele andere buitensporigheden van allerlei aard, had het Christendom, door de engelsche zendelingen gepredikt en ingevoerd, althans een einde gemaakt. Vóór dien tijd is de bevolking van Tahiti waarschijnlijk wel sterker geweest dan tegenwoordig, maar onmogelijk kan het verschil zoo groot geweest zijn, als men zich dit doorgaans wel voorstelt. De heer Lessou, heelmeester aan boord van de Coquille, schijnt mij toe, niet ver van de waarheid te zijn, als hij de oorspronkelijke bevolking des eilands op circa twaalfduizend zielen schat.
De volkstelling van 1 Januari 1863, de laatste die wij kennen, had plaats onder gunstiger omstandigheden dan die van 1848. De gemeente- of dorpsraden begonnen hunne functiën in de distrikten uit te oefenen; de nauwkeurige uitvoering der kieswet van 22 Maart 1852, gewijzigd den 16den Februari 1857, waarbij bepaald is dat een inlander om kiezer te zijn vijf jaar in een distrikt moet hebben gewoond, gaf het middel aan de hand, om met volkomen juistheid het cijfer te kennen der inwoners in elk der distrikten van Tahiti en Moorea. Volgens deze telling bedroeg het totaal cijfer der bevolking bladzijde 208tienduizend-driehonderd-zeven-en-veertig inwoners van polynesisch ras. Men mag veilig aannemen, dat dit cijfer het naast bij de waarheid komt.
1 Maart 1873. De gepantserde korvet Atalante, die wij sedert eenige dagen verwachtten, is de haven binnengeloopen. Dit schip voert de vlag van den schout-bij-nacht kommandant der divisie van den Stillen-Oceaan, waartoe ook de Vaudreuil behoort. De komst van de Atalante is eene gebeurtenis van gewicht voor de gansche bevolking. De muziek van de korvet speelt bijna iederen avond op het plein voor het gouvernementshuis. Daarna trekken de muziekanten, met begeleiding van fakkellicht, onder het spelen van een vroolijken marsch, naar de kaai, om weer naar boord terug te keeren. Onnoodig te zeggen, dat zij daarbij door de gansche menigte, eene wonderlijke mengeling van Europeanen en inboorlingen, al zingende gevolgd worden.
De baai van Papetoai, eiland Moorea.
Het vriendschappelijk verkeer, dat wij aanstonds met onze kameraden van de Atalante hadden aangeknoopt, werd eensklaps afgebroken door het bericht van het overlijden van de koningin van Borabora, dochter van Pomare. Den 10den Maart stevenden wij naar Borabora, om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn. De echtgenoot der koningin, Ariífaáite, die met ons medeging, scheen niet bovenmatig bedroefd over den dood zijner dochter. Wij keerden dadelijk na de begrafenis naar Papeete terug, waar, op den 18den Maart, de schout-bij-nacht inspectie hield. Ondanks haar pas geleden verlies, kwam koningin Pomare aan boord van de Atalante, om den opperbevelhebber een tegenbezoek te brengen.
De Atalante verliet ons den 21sten Maart; en ook voor ons naderde met snelheid de dag van het vertrek; de Bruat, die de Vaudreuil kwam aflossen, verscheen den 3den April.
Niet zonder diepen weemoed namen wij afscheid van het heerlijke eiland Tahiti, zoo rijk aan natuurschoon, en waar wij een zoo gastvrij onthaal gevonden hadden, ons dubbel welkom, na de vermoeienissen en onberingen eener langdurige zeereis. De tijd, dien ik op dat eiland gesleten heb, zal voor immer in mijne herinnering blijven leven, als een der liefelijkste beelden uit mijn zeemansloopbaan. bladzijde 209
1 De naam Maori wordt doorgaans meer bepaald aan de oorspronkelijke inwoners van Nieuw-Zeeland gegeven; onze schrijver breidt dien ook over de bewoners van andere eilandengroepen uit. Wij zullen zijne ethnologische beschouwingen over de afkomst enz. dezer volken onveranderd wedergeven, zonder daarmede voor de juistheid dezer beschouwingen te willen instaan. De bewoners der door hem genoemde en ook nog van andere eilandengroepen in Polynesië behooren ongetwijfeld tot den maleischen stam en zijn uit Azië, hetzij van de groote Soenda-eilanden, hetzij van Indië, afkomstig. De tijd hunner verhuizing is onzeker, maar schijnt in geen geval tot boven onze jaartelling op te klimmen. Zie over dit alles het voortreffelijke werk: Völkerkunde von Oscar Peschel (Leipzig. Duncker &. Humblot 1877.) (Red.)
2 Een meetkunstig lichaam, door zes parallelogrammen (vierhoeken) ingesloten, waarvan de tegenoverstaande zijden gelijk en gelijkvormig zijn.
Kaap Matapan.
Wij zaten aan tafel. Er was een vrij talrijk en vroolijk gezelschap aan boord van de stoomboot; een aangename toon heerschte onder de passagiers, ondanks—of misschien wel omdat—verschillende en zeer uiteenloopende nationaliteiten onder ons vertegenwoordigd waren. Een onzer medereizigers, een Franschman, die veel gereisd had, was juist bezig ons een zijner avonturen in Nieuw-Caledonië te verhalen, waarbij hij groot gevaar had geloopen, door de inboorlingen opgegeten te worden; wij allen en hij zelf het eerst lachten hartelijk om het fantastisch tooneel, dat hij ons voor de oogen schilderde, toen plotseling de gezagvoerder binnentrad en ons mededeelde, dat wij de kust in het gezicht hadden.
Dat moest de kust van Griekenland zijn. In zonderlinge spanning, spoedde ik mij naar het dek. Vlak bij ons, aan de linkerhand, zag ik een donker, roodachtig gekleurd voorgebergte, dat loodrecht uit zee oprees, en door de sterke branding met vlokken schuim werd overspat; daarachter verhieven zich, amphitheatersgewijze, dorre naakte heuvelen, en ver op den achtergrond, met het hoofd in de wolken, een met sneeuw bedekte bergtop. Nergens, in dit sombere, woeste landschap eenig teeken van leven: geen enkele woning, geen levend wezen, geen boom, geen grasspriet zelfs: niets dan doodsche eenvormigheid en verlatenheid. Slechts een kleine brik laveerde met moeite langs de kust, en deed haar best, om nog voor het vallen van den avond uit dit vaarwater te komen, waar het, bij den opstekenden zuidenwind, voor zeilschepen zeer gevaarlijk worden kon.
En dit was Griekenland, het land, waarvan de naam alleen, als een zoete tooverklank, zoo vele liefelijke herinneringen mijner jeugd wakker riep! Hoe menigmalen hadden wij niet, aan de akademie, met die onvergetelijke klassieke herinneringen, met het oude Hellas, gedweept; hoe menigmalen was niet de vurige wensch in ons opgerezen, dit land te mogen aanschouwen, dien gewijden bodem te mogen betreden! Nu stond die wensch voor mij vervuld te worden ... en dit was de eerste indruk!
Echter, laat ons niet te haastig oordeelen. Deze kaap Matapan of Tenaros, zoo als zij eigenlijk heet, stond van oudsher in een kwaden roep. Geheel aan de zuiden- en zuidwestenwinden, de heerschende in de Middellandsche-zee, blootgesteld, werd en wordt zij nog heden met volle recht door de zeevaarders gevreesd, die groot gevaar loopen om door de branding tegen de onherbergzame rots geworpen te worden.
Een tempel van Poseidon, rustende op een onderbouw van dat prachtige roode marmer, dat uitsluitend aan de groep van den Taygetos eigen schijnt, blikte weleer van deze rotshoogte op de zee neder, als een waarschuwing en eene vertroosting tevens voor de zeelieden, die daar beneden met de golven worstelden en uit wier hart zeker menigmalen eene bede tot den god is opgestegen. Door de werking van wind en weder is deze tempel langzamerhand geheel gesloopt: tegenwoordig is er zelfs geen spoor meer van te vinden. bladzijde 210
Maar nog andere gevaren dan die der golven plachten hier de zeevaarders te bedreigen. Als windstilte de schepen aan hunne plaats boeide, of als zij, door den orkaan van hun zeilen beroofd, machteloos ronddreven op de onstuimige wateren, dan gebeurde het maar al te vaak, dat vlugge kapers, plotseling uit kreek en inham te voorschijn schietende als roofvogels op hun prooi, de schepen overvielen, de bemanning over den kling joegen en gingen strijken met den buit. Het is nog niet zoo lang geleden, dat deze wateren van de plaag der zeeschuimers zijn verlost. Wel had admiraal Paulicci een aantal dezer roovers opgehangen, maar eerst de krachtige tusschenkomst van de vloten der westersche mogendheden gedurende den Krimoorlog, maakte voor goed een einde aan deze kaapvaart, die voor de kustbewoners bijna tot een geoorloofd bedrijf geworden was.
Aan gene zijde van kaap Matapan opent zich de wijde golf van Marathonisi, ten noorden door de vallei van Sparta begrensd. Zeker schrijver, even weinig ervaren in de botanie als in de aardrijkskunde, heeft den Peloponnesus bij een moerbeziënblad vergeleken. De vergelijking is zoo onjuist mogelijk. Wilde de man zijn voorbeeld volstrekt aan het plantenrijk ontleenen, dan kon hij in Griekenland een boom vinden, die hem de eenig juiste vergelijking aan de hand zou doen: de plataan. Een plataanblad toch geeft inderdaad vrij wel den vorm van Morea weer, met zijn drie, naar het zuiden gerichte voorgebergten, waarvan het middelste de beide anderen in lengte overtreft. De eerste landpunt, van het westen komende, is die van Koron, uitloopende in kaap Gallo; daarop volgt het schiereiland Maina, welks hooge en woeste rotsgebergten afdalen naar kaap Matapan; het oostelijke voorgebergte eindigt in kaap Malea.
Tegenover deze kaap, eene groote bruine rotsmassa, en slechts door een zeearm van twaalf mijlen breedte van het vasteland gescheiden, verheft het eiland Cerigo zijn lage, naakte heuvelen uit de wateren. Deze zee-engte levert voor de zeilvaartuigen dikwijls groote moeielijkheden op: als in den Archipel de noordenwind heerscht, zijn zij dikwijls genoodzaakt het anker uit te werpen aan den ingang der zeeëngte, in de golf van Marathonisi, en daar geduldig, soms dagen lang, te wachten tot de wind naar het zuiden of het zuidwesten loopt. Blijft het slechte weder aanhouden, dan ziet men daar soms meer dan honderd schepen, vooral grieksche en italiaansche, bijeen. Thans zagen wij er slechts enkelen, die zwaarmoedig op hunne ankers dobberden.
De zwarte wolken, die wij in haastige vlucht over de bergtoppen zuidwaarts zagen spoeden, verwittigden ons, dat ook wij, bij het verlaten der straat, met tegenwinden zouden te kampen hebben. De moeielijkheden en gevaren, aan dezen waterweg, die de belangrijkste havens en stations van den Levant verbindt, eigen, hebben al meermalen naar een middel doen omzien om daarin verbetering te brengen. Het meest voor de hand lag wel het denkbeeld, om de landengte van Korinthe, die noordelijk Griekenland met den Peloponnesus verbindt, door te graven. Op het eerste gezicht schijnt dit plan zich alleszins aan te bevelen; maar bij nader onderzoek op de plaats zelve, zal het ons duidelijk worden dat de voordeelen hoegenaamd in geene verhouding zouden staan tot de moeielijkheid van het werk en het bedrag der kosten, vooral nu niet, nu de stoomvaart steeds meer en meer de zeilschepen verdringt.
Het eiland Cerigo, het oude Kythera, dat wij ter rechterhand laten liggen, is niet veel meer dan een groote, steile, onvruchtbare rotsmassa. Vroeger behoorde het, met de andere Ionische eilanden, aan Engeland; door deze steenklomp aan Griekenland af te staan, heeft Groot-Brittannië niet veel verloren. Eenige witgepleisterde huizen, met platte daken, aan den voet eener naakte en door de zon geblakerde rots—ziedaar alles wat thans nog de herinnering bewaart aan het oude Kythera, wellustiger gedachtenis.
De hoofdplaats van het eiland, het vlek Sint-Nicolaas, heeft geen haven en geen drinkwater, geen tuinen en geen boomen: ik zou bijna zeggen ook geen inwoners, indien niet enkele wijngaarden, hier en daar verspreid, het bewijs leverden dat hier toch inderdaad menschen wonen. In de valleien en langs de minder steile hellingen, waar eene dunne laag vruchtbare aarde den steenigen bodem bedekt, wordt een weinig gerst geteeld en wijn verbouwd; eenige olijvengaarden leveren de olie, die de bewoners van het eiland voor hun gebruik noodig hebben.
Volgens de officiëele opgave, telt Cerigo eene bevolking van tienduizend-zeshonderd zielen, verdeeld tusschen tweeduizend-achthonderd gezinnen, ongeveer even veel huizen bewonende. De meest bevolkte stad is Potamos, aan de noordoostkust van het eiland. Scheepvaart en handel behooren tot de voornaamste bronnen van bestaan.
De nacht was donker en zeer slecht; de zee stond hol; het woei hard, en geweldige regenvlagen, met half gesmolten sneeuw doormengd, maakten het verblijf op het dek alles behalve aangenaam. Toch waren wij in het begin van April, in de valleien van Ionië de maand der rozen; maar zij, die zich hunne voorstellingen van het Oosten gevormd hebben naar de zoo vaak schitterende en gloeiende beschrijvingen en zangen der dichters, waaraan de fantazie meer deel had dan de ervaring, moeten zich op menige teleurstelling voorbereiden. Toen de dag aanbrak, bleek het dat wij nog niet verder waren gekomen dan ter hoogte van Monemvasia, aan de oostkust van den Peloponnesus, op twintig mijlen afstands van kaap Malea. Daar het weder zich hoe langer hoe dreigender liet aanzien, besloot de gezagvoerder eene schuilplaats te zoeken in deze kleine, zeer onvoldoende haven, maar waar men althans eenigermate voor den noordenwind gedekt is.
Ons oponthoud zou niet langer duren dan volstrekt noodig was: niettemin kregen wij van den gezagvoerder verlof om aan land te gaan, mits wij binnen drie uren weer terug waren.
Monemvasia, het oude Malvesia, is een eilandje van drie mijlen in omtrek, dat aan alle zijden steil uit de golven oprijst. Ten zuiden heeft zich, aan den voet van dien rotsmuur, een soort van glooiing gevormd, bladzijde 211waar eenige olijven groeien. Eene kleine stad, aan den oever der zee gebouwd, is met het vasteland verbonden door middel van een steenen brug, die eene lengte heeft van honderd-vijftig el; aan de zijde van het eiland, verrijst op die brug een venetiaansche toren, die blijkbaar tot verdediging dienen moest. Boven de poort is nog de leeuw van Sint-Marcus uitgehouwen.
Boven op den berg ziet men nog oude middeleeuwsche vestingwerken, die een zeer schilderachtig effect maken. Die vestingwerken dagteekenen uit den tijd der Kruistochten, want Monemvasia of Malvesia was een der belangrijkste vestingen van het vorstendom Achaië, dat de kruisvaarders in de dertiende eeuw stichtten.
Willem van Villehardouin, de neef van den beroemden kroniekschrijver, vermeesterde de stad in 1205, met behulp der Venetianen, na een beleg van drie jaar. De inwoners, die goed van levensmiddelen waren voorzien, lachten eerst, van hunne hooge sterke muren, de Franschen uit; maar Villehardouin maakte ernst met zijn beleg, en liet drie of vier blijden of katapulten aanvoeren, waarmede hij rotsblokken van meer dan tweehonderd ponden zwaarte op de stad slingerde, die de huizen vernielden, de verdedigers verpletterden en de muren deden instorten. Na verloop van drie jaar, toen de inwoners, nadat de voorraad was opgeteerd, aan het nijpendste gebrek ten prooi waren, bood de kloeke stad eindelijk hare onderwerping aan. Monemvasia had in vervolg van tijd nog vier belegeringen door te staan, en viel driemalen in handen der Venetianen. Het laatste en meest beroemde beleg is wel dat van 1821.
De meeste Turken van oostelijk Morea, door den griekschen opstand verrast, hadden destijds de wijk genomen naar deze stad, die nu door Kantakouzenos, een der krijgsoversten van prins Ypsilanti, werd belegerd. Na al de Grieken, die zij in hunne macht hadden, onder de afgrijselijkste martelingen ter dood te hebben gebracht, zagen de Turken zich eindelijk genoodzaakt hun honger te stillen met de lijken hunner gevangenen en hunne eigene kinderen. Op hunne knieën moesten zij in 't eind de genade des overwinnaars afsmeeken, die hun vergunde naar Klein-Azië te trekken. Deze zegepraal, een der eersten door de Grieken behaald, wakkerde hun moed aan, en maakte alom in Europa een diepen indruk.
Onze landing ging alles behalve gemakkelijk. Eenige rotsen, waarover iedere hooge golf heensloeg, dienden als aanlegplaats; en onze matrozen hadden al hun behendigheid en de inspanning van al hunne krachten noodig, om te zorgen dat de sloep niet te pletter gestooten werd.
De wandeling door de stad leverde niets merkwaardigs op. De huizen hebben voor het meerendeel een zeer armoedig, verwaarloosd voorkomen; sommigen prijken nog met beeldwerk van venetiaanschen oorsprong. Eene kleine, half verwoeste kerk, weleer door de Franschen gebouwd, draagt nog, op een harer muren, het wapenschild der familie Villehardouin. Voor het beklimmen van den berg ontbrak ons de tijd; ook was daar niets te zien dan vervallen muren en kudden geiten. De rots van Monemvasia herinnert, op kleine schaal, aan die van Gibraltar, en is, even als deze, eene natuurlijke vesting. Maar bij de middelen van vernieling, waarover de hedendaagsche krijgskunst beschikt, heeft deze vesting haar belang verloren: zij wordt dan ook niet meer door den Staat onderhouden. De stad drijft geen noemenswaardigen handel en ontvolkt zich gedurig meer; tegenwoordig telt zij ter nauwernood duizend inwoners. De eenmaal zoo beroemde Malvesie-wijn groeit sinds lang niet meer in den omtrek; indien de heuvelen van het vasteland, tijdens de venetiaansche heerschappij, inderdaad met wijngaarden waren beplant, dan zijn die nu al sedert geruimen tijd door steenen en doornen vervangen. De zoogenoemde Malvezye komt tegenwoordig uit het eiland Tinos.
Den volgenden morgen was de lucht opgehelderd en konden wij onze reis naar het noorden hervatten. Ook nu hielden wij altijd de bergachtige, woeste, naakte kust in het gezicht. Van tijd tot tijd teekende zich tegen de grauwe, kale rotshellingen een witte streep: dat was de uitgedroogde bedding van een bergstroom. Somwijlen ook, aan den mond van een smal dal, verhieven zich, dicht bij den oever, eenige wilde olijven, wier grijsachtig groen gebladerte eigenaardig paste bij dit onbeschrijfelijk treurige, sombere landschap. Nergens was een huis, nergens was een akker of tuin te zien; zelfs geen pad verlevendigde deze eentonige verlatenheid.
Als wij langs den mond der golf van Nauplia heenvaren, verliezen wij de kust uit het gezicht; maar weldra duikt zij weder voor ons op, en straks stoomen wij door de smalle straat tusschen Kastri en het eiland Hydra, dat zich als een reusachtig zeemonster uit de golven verheft.
De stad van denzelfden naam is zeer schilderachtig gelegen, aan den oever eener kleine baai, aan drie zijden door de rotsen ingesloten. Tegen den steilen rotswand op den achtergrond verrijzen, boven elkander, de groote en fraaie huizen der stad, ten getale van ruim drieduizend, die met haar platte daken en haar witte muren een zeer eigenaardigen, verrassenden indruk maken. De smalle straten zijn als trappen in de rots uitgehouwen.
De geschiedenis van dit plekje gronds is zeer merkwaardig en toont, in een sterk sprekend voorbeeld, van welke schijnbaar zeer verwijderde oorzaken de bloei en het verval van steden kunnen afhangen.
Tot in de achttiende eeuw was Hydra eene onbekende en geheel onbewoonde rots; maar omstreeks 1730 vestigden zich hier eenige albaneesche uitgewekenen, door de dwingelandij der turksche ambtenaren uit hun vaderland verdreven. Op deze naakte verlaten rots waren zij nu wel veilig voor de schraapzucht en afpersingen hunner tyrannen, maar tevens ontbrak het hun aan elk middel van bestaan. Wil men hier een tuin aanleggen—een weelde, waaraan toen niemand dacht, maar die eerst later in zwang kwam;—dan moet de aarde, met groote kosten, op een afstand van vijf-en-twintig mijlen, uit den Peloponnesus worden gehaald en naar het eiland gebracht. Water is hier evenmin te vinden; het regenwater wordt zorgvuldig in bladzijde 212groote bakken opgevangen, en is er geen regen genoeg gevallen, dan moet het drinkwater, in kleine langwerpige vaatjes, van de kust worden aangevoerd.
Daar hun eiland volstrekt niets opleverde waarvan zij leven konden, waren de Hydrioten wel gedwongen op zee naar middelen van bestaan om te zien. Bekwame en stoutmoedige zeevaarders, werden zij in korten tijd de voornaamste agenten van den geheelen handel in den Levant. Gedurende de oorlogen der revolutie en van het eerste fransche keizerrijk, doorkruisten zij, onder de bescherming der neutrale turksche vlag, de Middellandsche-zee in alle richtingen, in hunne handelsoperatiën gesteund door de rijke kooplieden van het eiland Chio. In de havens van westelijk Europa verkochten zij hunne ladingen tegen hooge prijzen, en kochten voor een spotprijs de artikelen, waarmede men dikwerf geen weg wist, weder in; zij verbraken de blokkade, tartten de oorlogschepen, en wisten zich ook in het dreigendste gevaar te redden met eene onverschrokkenheid, een behendigheid en eene bekwaamheid in de zeemanskunst, die de bewondering van alle deskundigen opwekten.
Een Hydrioot.
Het is niet mogelijk te berekenen, wat in die jaren door het Westen aan Griekenland werd betaald. Te Hydra werden kolossale fortuinen gegrondvest; koffers met goud gevuld werden in de kelders dezer eilanders opgestapeld. De belasting, aan den Sultan verschuldigd, kweten zij door jaarlijks een zeker aantal matrozen te leveren voor de keizerlijke vloot. Zij regeerden verder zich zelven, en geen muzelmansch ambtenaar oefende op het eiland eenig gezag uit. Hydra was metterdaad eene kleine, onafhankelijke republiek, bestuurd door haar eigen primaten, die bijna altijd uit dezelfde familiën gekozen werden. Een raad der oudsten besliste zonder hooger beroep de weinige bladzijde 214rechtsgedingen, die nu en dan mochten voorkomen.
Gezicht op den Piraëus.
Toch had deze weergalooze voorspoed en de noodwendig daarmede gepaard gaande weelde de liefde voor het vaderland en de behoefte aan onafhankelijkheid in de harten der Hydrioten niet uitgedoofd of verzwakt. Het hun zoo overvloedig toebedeelde goud had het gemoed dezer kloeke zeevaarders niet verweekelijkt; en toen, in 1821, het teeken van den griekschen onafhankelijkheidsoorlog gegeven werd, waren zij de eersten, die met blakende geestdrift voor de heilige zaak der nationale vrijheid partij kozen. Hun fortuin, hun leven, alles brachten zij ten offer om den kamp te kunnen volhouden. De familie Kondouriotis geeft aan Griekenland anderhalf millioen; anderen geven een millioen, vijfhonderd-, vierhonderdduizend franken; de vrouwen staan haar juweelen en sieraden af; de matrozen zelfs doen afstand van hun aandeel in de winst. Al die koopvaardijschepen, die de ottomannische vlag voerden, worden nu in even zooveel onverschrokken kaapvaarders herschapen, die de vloot van den Sultan, tot zelfs onder het geschut der aziatische vestingen, gaan bestoken. Men rust branders uit, die de turksche matrozen met schrik en verbijstering slaan. Tombazis, Tzamados, Miaoulis vooral, alle drie Hydrioten, wonnen zich een onsterfelijken naam door hunne heldendaden, in dezen heiligen krijg, dien geheel Europa met de grootste belangstelling gadesloeg.
Maar de Hydrioten ruïneerden zich door de met zooveel ijver gebrachte offers; en de grieksche regeering, die bij herhaling heeft verklaard dat zij tegenover hen een heiligen plicht had te vervullen, heeft tot dusver nog niets gedaan om hen schadeloos te stellen voor de ontzaggelijke verliezen, die zij geleden hebben. Hun handel, reeds zeer bedreigd door de stichting van Syra, kreeg vooral een doodelijken slag door de ontwikkeling der stoomvaart. Het eiland is thans schier ontvolkt; in plaats van veertigduizend, telt het tegenwoordig nauwelijks zevenduizend inwoners, en dit getal vermindert nog voortdurend. Sommigen hebben zich te Syra gevestigd; anderen in den Piraëus, en hebben hunne oude woningen verlaten, die langzamerhand in puin vallen. Als men tegen de smalle straten der stad opklautert, ziet men overal hooge huizen, waarvan de gesloten vensters, de geschonden muren, de ingestorte terrassen, de groote eenzame voorhuizen, aan Hydra het voorkomen geven van eene verlaten, gezonken stad en den vreemdeling met weemoed vervullen.
Toch, ondanks dit diep verval, is het vaderland van Miaoulis nog wel de belangstelling van den vreemdeling waard, al ware het alleen omdat het grieksche volksleven zich hier op eene zoo hoogst eigenaardige wijze ontwikkeld heeft, en een karakter vertoont, dat op het punt staat te verdwijnen en nergens elders wordt wedergevonden.
Men heeft dit eiland, dat achttien mijlen lang en slechts vier mijlen breed is, meermalen vergeleken met de kiel van een omgekeerd schip; maar men had de vergelijking nog verder kunnen uitstrekken, want zoodra ge de kleine haven zijt binnen gevaren, treft u aanstonds het eigenaardig maritiem karakter van alles wat u omgeeft. Langs de kaaien hangen, aan ijzeren haken, sloepen en booten, even als aan boord van een schip; in de rots zijn windassen, hefboomen en andere werktuigen bevestigd, even als op het dek van een fregat. In ruime pakhuizen, van ruwe grijze marmerblokken opgetrokken en van smalle ijzeren deuren voorzien, liggen of lagen vroeger balen en pakken gerangschikt, als in het ruim van een schip.
Waarheen ge ook uwe oogen wendt, overal ziet ge zeelieden, kenbaar aan hunne buizen, aan hun wijde broeken, aan hun eigenaardigen slingerenden gang, vooral ook aan hun door de zon gebruind gelaat, aan hun rustig, vastberaden voorkomen. Nergens bespeurt ge een rijtuig, zelfs geen handwagen; ook zijn er geen andere dieren, dan eenige honden. De straten in de bovenstad zijn als uitgestorven; slechts enkele malen wordt er eene lage deur geopend, en hoort ge het geruisen van vrouwen-voetstappen op de steenen. Want ge vindt hier bijna niets dan vrouwen en kinderen, daar de mannen schier zonder uitzondering op zee zijn.
Laat ons een dier oude huizen binnengaan, in de rijke dagen van Hydra gebouwd, en waarvan de fondamenten, in de rots uitgehouwen, meer gekost hebben dan die der prachtigste paleizen in onze hoofdsteden. De ruime zalen en vertrekken zijn met marmer geplaveid en met fraaie smyrnasche tapijten belegd; de vensters zien op zee uit. De muren zijn witgepleisterd, en laten uit het oogpunt van reinheid niets te wenschen over. Wij zien geen andere bedienden dan jonge meisjes, knapen, die nog niet berekend zijn voor den zwaren arbeid huns vaders, of oude mannen, voor wie het beroep van zeevaarder te zwaar is geworden.
In een afgelegen vertrek vinden wij de vrouwelijke bewoners, de moeder, de echtgenoote, de dochters van den heer des huizes, bijeen en aan den arbeid; de oudsten herstellen het linnengoed, de jongeren borduren die fijne, kunstige, smaakvolle weefsels van zijde met goud doormengd, die, jammer genoeg! meer en verdrongen worden door de gedrukte stoffen van Manchester. Zij spreken weinig of niet, en schijnen in gedachten verzonken. Haar eenzaam, afgezonderd leven heeft aan haar fraai besneden, bevallig gelaat eene uitdrukking van droefgeestigheid en stille berusting gegeven. Op het hoofd dragen zij een lichtgelen zijden doek, met goud geborduurd, die onder de kin wordt saamgevouwen en het geheele gelaat omlijst, zoodat slechts een smalle hairvlecht op het voorhoofd zichtbaar is. Een nauwsluitend buisje van rood fluweel, van voren open, en met nauwe, met goud borduursel versierde mouwen, wordt onder de borst toegegespt over een fijn batisten hemd. Deze vrouwen gaan nimmer uit, tenzij om nu en dan een bezoek te brengen bij hare buren. Waar zouden zij ook heen gaan in dit eiland, waar geene wandelingen zijn, en waar de wegen en straten meer dan op iets anders op ladders gelijken?
Buiten de stad is er letterlijk niets te zien. Van alle zijden breken de golven op loodrechte, ongenaakbare rotswanden, en op de toppen dier rotsen, waarover onophoudelijk de winden heenstrijken, vinden enkele kudden geiten een schraal voedsel. Nergens is eene woning te zien, nergens eenig spoor van bebouwing; volgens de officiëele statistiek, vindt men op het bladzijde 215gansche eiland, dat eene oppervlakte beslaat van omstreeks negentig vierkante mijlen, niet meer dan tien grondeigenaars en zeventig herders tegen duizend zeelieden.
Voor wij weder naar boord terugkeerden, wilden wij althans de voornaamste kerk van Hydra zien, die in Griekenland haars gelijke niet heeft. Deze kerk, de kathedraal, werd voor omstreeks anderhalve eeuw gebouwd. Zij is geheel uit wit marmer opgetrokken, en is rijk versierd met beeldhouwwerk en met fraaie byzantijnsche schilderijen op gouden grond. Aan het gewelf hangt een reusachtige kroon van massief zilver, in venetiaanschen smaak bewerkt en met prachtig beeldwerk versierd. Daarnaast hangt een fraaie kroon van verguld brons, in den stijl van Lodewijk XIV en prijkende met de koninklijke leliën van Frankrijk. Naar men zegt, werd deze kroon, tijdens de omwenteling, uit een der koninklijke kasteelen gestolen en te Marseille door een koopvaardijkapitein van Hydra gekocht, die bij zijne terugkomst dit kunstwerk, als een ex-voto aan de Panagia (de Heilige Maagd, letterlijk de Al-heilige) wijdde. Nevens de kerk, en daarvan afgescheiden, staat een campanile of klokkentoren, geheel opengewerkt en gebeeldhouwd, als ware het een reusachtig stuk speelgoed uit ivoor gesneden. De koepel van dezen wondervollen toren bestaat uit tien open bogen van wit marmer, waartusschen men den blauwen hemel ziet; de koepel gelijkt sprekend op eene kroon.
Ik mag het eiland niet verlaten, zonder er aan te herinneren dat Hydra het vaderland is van een staatsman, die in de diplomatieke wereld van Europa een welbekenden naam draagt: Demetrius Bulgaris, thans ruim vijf-en-zeventig jaar oud, en die sedert meer dan vijftig jaar een zeer werkzaam aandeel heeft genomen aan de politieke geschiedenis van zijn land. Zijne tegenstanders beschuldigen hem van hartstochtelijke partijschap en van oneerlijke praktijken en intriges, waaraan hij meermalen het belang des lands zou hebben ten offer gebracht. Ik wil zijne politieke loopbaan niet beoordeelen; zeker is het, dat hij getoond heeft een man van zeldzame geestesgaven te zijn.
Hij is meer dan tienmaal eerste minister geweest; bij de omwenteling van October 1862, die Koning Otto van den troon stootte, plaatste hij zich aan het hoofd van het voorloopig bewind; en ondanks zijn hoogen leeftijd, schijnt zijn ijver en zijn eerzucht nog onverflauwd. Hij heeft nimmer de nationale kleederdracht willen afleggen; en te midden der andere ministers en hooge staats-ambtenaren, allen in de vulgaire moderne liverei uitgedost, maakt deze grijsaard in zijn lang golvend kleed, met bont omzoomd—het traditioneele kostuum der primaten van Hydra—eene inderdaad eerbiedwekkende figuur.
Hydra verlatende, wendden wij ons westwaarts, om de golf van Egina in te stevenen. Deze golf, die tusschen kaap Skyli en kaap Kolonna of Sunium eene breedte heeft van acht-en-veertig mijlen, is verreweg de grootste der vele baaien en inhammen langs de oostkust van Griekenland; zij is als het ware de voortzetting van de golf van Lepanto, waarvan zij slechts door eene smalle en niet hooge landtong gescheiden is. Juist in het midden der golf ligt het eiland Egina, en de prachtige waterkom is verder aan alle zijden omlijst door de beroemdste streken van het oude Griekenland. Links ligt Argos, rechts Attika; achter de golf verrijst Korinthe, voorts Megara, Eleusis, Salamis, overschaduwd door de hooge toppen van den Kitheron. Welke herinneringen roepen deze enkele namen niet voor den geest!
Wij moesten aan de kust van Argos ophouden, te Poros, waar het rijks marine-arsenaal is gevestigd, en waar onze boot een gebrek aan de machine herstellen moest. Het voorkomen der kust was sedert gisteren geheel veranderd. De bergen waren met groen en hout bedekt, en op de lagere hellingen trokken gansche bosschen van olijven, oranje- en citroenboomen het oog.
Na kaap Skyli te zijn omgevaren, bereikt men, door eene nauwe straat, waarvan de toegang door een versterkt eilandje verdedigd wordt, de reede van Poros, eene ruime, prachtige baai, door groene bergen omgeven. De stad Poros heeft niets bijzonders; het arsenaal verkeert in min of meer vervallen toestand, en op de werven wordt niet gewerkt; de sommen, ten behoeve der marine op het budget uitgetrokken, zijn onvoldoende om iets degelijks tot stand te brengen, en bovendien worden die gelden juist niet altijd gebruikt voor het doel waarvoor zij bestemd zijn. Echter heeft men in de laatste jaren een droog dok aangelegd, tot groot gemak voor de vreemde schepen, die anders bij de minste averij genoodzaakt waren naar Constantinopel of naar Marseille te gaan.
Tijdens den onafhankelijkheidsoorlog heeft Poros eene belangrijke rol gespeeld; gedurende eenigen tijd was deze op een eiland gelegen stad de hoofdstad van den om zijn bestaan worstelenden staat. Te Poros had, in 1828, de conferentie plaats tusschen de engelsche, fransche en russische gevolmachtigden, die over het toekomstig lot van Griekenland moesten beslissen; te Poros stak, in 1831, de admiraal Miaoulis de grieksche vloot in brand, liever dan te gehoorzamen aan het bevel van Capo d'Istria, en haar in handen van den russischen admiraal over te leveren.
Wij steken de golf in hare volle breedte over, en laten het eiland Egina aan onze linkerhand liggen; uit de verte groet ons de oude tempel, op een kegelvormigen heuvel gebouwd. Een smetteloos blauwe hemel, stralende van licht, welfde zich over ons; met vluggen gang kliefde de boot de donkerblauwe golven. Telkens duidelijker teekenden zich voor onze starende blikken alle trekken en lijnen van het wonderschoone landschap, dat zich als eene onmetelijke schilderij voor onze oogen ontrolde.
Boven eene lage, rossige vlakte verheffen zich twee hooge bergen, en steken met hunne breede lijnen scherp tegen den helderen hemel af: dat zijn de Pentelikon, beroemd om zijn schitterend wit marmer, en de Hymettos, eens rijk aan honig en welriekende bloemen. Tusschen die beiden, verrijst uit de vlakte bladzijde 216een eenzame steile rots, gekroond met de zuilen van het Parthenon. Rondom die rots scharen zich eenige lagere hoogten, en achter haar stijgt, in koene majesteit, de Lykabettos omhoog. Stort over dit onbeschrijfelijk schoon panorama al den gloed, al de verwen, al de kleurenpracht, al den wondervollen lichtglans uit, die een zonsondergang in deze oostersche zeeën tooverend scheppen kan, en misschien zult ge u eenigermate een flauw denkbeeld kunnen maken van de heerlijkheid van dit tooneel, dat ik niet wagen zal te beschrijven.
Eensklaps verdwijnt dit gansche tafreel achter een vooruitspringend voorgebergte, en wij varen de haven van den Piraëus binnen, langs een zware gemetselde paal, die vroeger een der oude leeuwen droeg, tegenwoordig voor de poort van het arsenaal te Venetië geplaatst. In de oudheid dienden de beide zuilen, waarop de roode en groene vuren waren geplaatst, die den nauwen mond der haven aanwezen, tevens tot bevestiging van een zwaren ijzeren ketting, waarmede in tijd van oorlog de ingang der haven voor vijandelijke schepen werd afgesloten.
Monemvasia.
Dat smalle bochtige kanaal daar ginds, ter linkerhand, achter het eiland Psytalia, kenbaar door zijn vuurtoren, dat is de beroemde reede van Salamis, ingesloten tusschen het bergachtige eiland van dien naam en de hooge kust van Attika. Op gindsche vooruitspringende rotspunt stond de gouden troon van Koning Xerxes, die van deze rotsige hoogte de nederlaag zijner vloot aanschouwde.
Welke herinneringen knoopen zich aan dien naam van Salamis! En nu, stelt de werkelijkheid u niet te leur? Ja zelfs, begint ge niet te twijfelen aan de waarheid der berichten, die omtrent dezen eeuwig gedenkwaardigen zeeslag tot ons gekomen zijn? In die smalle zeeëngte zouden nauwelijks tien onzer hedendaagsche oorlogschepen ruimte kunnen vinden om te manoeuvreeren: en naar men verhaalt, kampten hier tweeduizend vaartuigen, een ganschen dag lang.
Is het niet zoo, dat wij tot de erkentenis moeten komen, dat de eigenliefde en nationale trots der grieksche schrijvers, die ons de heldendaden hunner landgenooten hebben verhaald, zich niet altijd voor overdrijving heeft weten te wachten? Bij Salamis betoonden de Grieken nu juist niet zoo grooten ijver om den strijd aan te binden. Zij aarzelden en bedachten zich vrij lang, eer zij het durfden wagen de Perzen te lijf te gaan; als naar gewoonte twistten zij onder elkander, wierpen elkander van boord tot boord scheldwoorden naar het hoofd, en daagden elkander uit om den aanval te beginnen: niemand wilde de eerste zijn. De Peloponnesiërs beweerden dat hunne eigene haardsteden werden bedreigd, en wilden onverwijld vertrekken om die te verdedigen. Zij waren bevreesd, en zouden ongetwijfeld op de vlucht gegaan zijn, zoo niet Themistokles de krijgslist verzonnen had, waardoor ieder misleid werd. Toen er eenmaal geen ontkomen meer aan was, en de strijd onvermijdelijk was geworden, ja gewis, toen deed juist de onderlinge naijver den heldenmoed nog te feller ontbranden en vochten allen als leeuwen. Maar niet zoodra was het gevaar voorbij, of het oude gekijf begon op nieuw: nu wilde ieder het eerst den aanval begonnen zijn. Is het ook niet waar, dat den avond voor den slag, in het grieksche kamp, aan de goden menschenoffers werden gebracht, en dat de Grieken, zelfs in dezen bloeitijd hunner beschaving, de gewoonte hadden om hun krijgsgevangenen de duimen af te houwen, zoo als na den slag van Thespiae gebeurde?
Van de drie oude havens van Athene, Phaleros, die te open lag, Munychia, die te klein was, en de Piraëus, wordt tegenwoordig alleen de laatste nog gebruikt. De haven is ruim genoeg, maar slecht onderhouden; en aan de noordzijde is een vrij uitgestrekt terrein bladzijde 217in een ongezond moeras herschapen, waaronder men nog groote marmeren zerken vindt, de overblijfsels van den vloer van een voormalig dok voor do krijgsgaleien. Dit thans geheel aangeslibde dok of bekken ligt nevens het station van den spoorweg naar Athene, en zou uitstekend geschikt zijn voor spoorweghaven. Tot dusver is daar echter nog niets aan gedaan, hoewel het toch niet zoo moeilijk zou vallen dien modderpoel op te ruimen.
De haven van den Piraëus ligt doorgaans vol met allerlei vreemde oorlogschepen, waarvan de gezagvoerders zich meestal niet veel bekommeren om de bevelen van den havenmeester maar ten anker komen zoo als dat hun het beste bevalt, zeer dikwijls dwars in het vaarwater. Verschijnt er een pakketboot van honderd en meer ellen lengte aan den ingang der haven, dan heeft het dikwijls moeite genoeg in om aanvaring met een of ander zwaar gepantserd russisch of engelsch fregat te vermijden, dat eenvoudig den doortocht verstopt.
De Akropolis.
In 1835 bestond de Piraëus uit niet meer dan een tiental ellendige hutten, langs een moerassig, hoogst ongezond strand verspreid. In 1861, toen ik hier voor de eerste maal aan land stapte, begonnen ruime pakhuizen en eenige groote fraaie huizen uit den grond te verrijzen. Er ontstonden straten; zelfs was er reeds eene openbare wandelplaats aangelegd, die in al de frischheid van het eerste groen prijkte. Deze verschillende werken dankten voor een groot deel hun ontstaan aan het fransche bezettingskorps, dat gedurende den Krimoorlog hier in den Piraëus lag, om het grieksche volk in bedwang te houden; en het park, waar twee- of driemaal in de week militaire muziek wordt gemaakt, draagt zelfs den naam van den admiraal Tinan, die het deed aanleggen. Men moet erkennen, dat de fransche zee-officieren deden wat in hun vermogen was, om het krenkende en beleedigende van deze soort van voogdij over een onafhankelijken staat te temperen: eene voogdij, te grievender omdat zij, hoewel door de toenmalige politiek der westersche mogendheden geboden, niettemin bepaaldelijk ten doel had, het grieksche volk tegen te houden in zijn meest wettig streven: de verlossing zijner broeders, die nog zuchten onder het turksche juk.
De laatste maal, dat ik den Piraëus bezocht, was in 1874, veertig jaar nadat een vreemde gezant, die des avonds hier was ontscheept, zich genoodzaakt zag den nacht door te brengen in een loods, waardoor de wind speelde, en geen glas water kon krijgen om zijn dorst te lesschen. Ik zou wel wenschen dat zij, die beweeren dat het grieksche volk geen toekomst heeft, eens eene vergelijking wilden maken tusschen den Piraëus in 1834 en in 1874; ik houd mij overtuigd dat zij dan wel gedwongen zouden zijn een minder streng en bladzijde 218eenzijdig oordeel over het jonge koningrijk uit te spreken. Ik geef toe, dat de vooruitgang nergens duidelijker in het oog valt, dan hier in den Piraëus en in de beide havensteden Syra en Patras; maar het is toch wel niet mogelijk dat de zoo belangrijke vooruitgang en ontwikkeling van deze drie steden geheel zonder invloed zou zijn gebleven op het overige des lands. Dit zou in strijd zijn met alle regelen der staathuishoudkunde, en ook, wat vrij wat meer zegt, met de ervaring.
Wie tegenwoordig aan de kaaien van den Piraëus aan wal stapt, wordt niet enkel getroffen door de handelsdrukte en het levendige verkeer. De zeer groote uitbreiding en voortdurende vermeerdering der straten en wijken is het sterkste bewijs voor de toenemende welvaart. Fabrieken, uit wier hooge schoorsteenen rookwolken opstijgen, doen u denken aan onze fabrieksteden. Langs de hellingen van den steenachtigcn en vroeger geheel verlaten heuvel, die de haven van den Piraëus van die van Munychia scheidt, verrijzen smaakvolle en sierlijk ingerichte woningen met roode daken en groene zonneblinden. In de nabijheid der haven vindt men verschillende kerken en eene Beurs, waarvan de bovenverdieping tot sociëteit voor de kooplieden is ingericht. Sommige buurten, het is zoo, hebben nog een min of meer aartsvaderlijk voorkomen behouden; maar de breede straten, die in aanleg zijn, de riolen en andere werken in het belang der gezondheid, die vol ijver worden ondernomen, de plantsoenen die worden aangelegd, die allen bewijzen dat de stedelijke regeering van den Piraëus haar roeping in het belang der gemeente begrijpt, en daarvoor meer over heeft dan die van Athene.
De bevolking neemt voortdurend toe. In 1835 waren er geen honderd inwoners; in 1861 bedroeg de bevolking zesduizend-vierhonderd zielen; in 1870 was dit cijfer tot ruim elfduizend geklommen, en in 1874 tot minstens dertienduizend, waaronder vijf-en-twintig-honderd werklieden. In de laatste tien jaar zijn er in den Piraëus verscheidene belangrijke fabrieken opgericht: eene zijdeweverij, zes katoenspinnerijen, zeven stoommolens, eene fabriek van zoogenaamde parijsche spijkers, branderijen, meubelfabrieken, eene glasblazerij en meer anderen. Er zijn thans in het geheel in den Piraëus dertig meer of min belangrijke industriëele inrichtingen, met een gezamenlijk stoomvermogen van meer dan tweeduizend paardekrachten. Slechts twee etablissementen behooren aan vreemden, al de anderen aan Grieken. In de glasblazerij zijn al de werklieden uit Pruissen afkomstig; de stoommachines in de fabrieken zijn voor het meerendeel in Frankrijk vervaardigd.
Nauwelijks hebt ge uw voeten gezet op de witmarmeren trappen van de aanlegplaats, of aanstonds ziet ge u omgeven door een zwerm ciceroni, die u het hoofd doen duizelen door hun kosmopolitisch gebabbel en den ijver, waarmede zij u hunne diensten opdringen. De bewoners van den Levant, en met name de Grieken, hebben van oudsher eene sterke neiging gevoeld voor die soort van beroepen en bedrijven, waarbij veel praten te pas komt. Op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder vindt ge de ciceroni en commissionnairs, indringend, onbeschaamd en onuitputtelijk in woordenpraal; hooger op, de agenten en tolken der handels- en bankiershuizen, geslepen, handig en gansch niet afkeerig van intrige en sluw overleg; en op de bovenste sport, de drogmans der gezantschappen en consulaten en van de Verhevene Porte, vol ijver, listig, oneerlijk en meester in de kunst van misleiding en omkooping, daarbij zeer machtig door den grooten invloed, dien zij zich doorgaans weten te verwerven. Overal hervindt ge dezelfde trekken: groote gevatheid en vlugheid des geestes, welbespraaktheid en gave der overreding, en dit alles bovenal dienstbaar gemaakt aan de bevordering van het eigen belang.
Dien eigen avond word er in de societeit boven de Beurs een bal bij inteekening gegeven, waarop ik door een mijner bekenden werd geïntroduceerd. De zalen waren schitterend verlicht on prachtig versierd. Er werd ijverig gedanst, ook door de officieren van een in de haven liggend fransch oorlogschip. Onder de dames, helaas voor het meerendeel in parijsche kleederdracht, waren er verscheidene, die de aandacht trokken door hare schoonheid. De heeren waren mede in europeesch bal-kostuum; hadden niet de rijke welluidende klanken der muziekale grieksche taal mij van het tegendeel overtuigd, dan had ik mij gemakkelijk kunnen verbeelden, in eene of andere fransche provinciestad te zijn. Het orchest was voortreffelijk, en de ververschingen lieten niets te wenschen over.
Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, ging ik eene wandeling maken langs de haven; daarna vertrok ik naar Athene.
De weg, die den Piraëus met Athene verbindt, is maar acht mijlen (kilometer) lang, en voor het grootste gedeelte belommerd. Tusschen de zilverachtige stammen der slanke virginia-populieren, die den weg omzoomen, zien wij de toppen van den Parnessos, door de rijzende zon met een zachten purpergloed overgoten, terwijl de vlakte nog in blauwachtige schaduw is gehuld. Een groot ongerief van dezen weg is het fijne, witte kalkachtige stof, dat in dichte wolken omhoog stuift, u half verstikt en het voorkomen geeft van een molenaarsknecht. Een groot aantal wagens en karren, met kisten, tonnen, balen, bouwmaterialen enz. beladen, rijden ons voorbij. Aan onze rechterhand zien wij tusschen de olijven en wijngaarden een spoorweg, waarlangs zich een trein met zeer middelmatige snelheid voortbeweegt.
Overeenkomstig eene vaste, overoude gewoonte, houden wij halverwege stil in een klein koffiehuis, waar wij een glas raki gebruiken. Nu vertoont zich voor onze oogen het Parthenon, hoog boven de rotsen van den Pnyx, en duidelijk uitkomende tegen den helderblauwen hemel. Weldra worden dan ook de witte huizen van Athene zichtbaar, tusschen de Akropolis en den Lykabettos. Een breede singel, met jonge boompjes, amsterdamsche boompjes, beplant, die vergaan van het stof, voert ons naar het hotel van Groot-Brittannië. Uit onze vensters, die uitzien op het plein der Constitutie en een groot square, met oranjeboomen bladzijde 219en bloeiende heesters beplant, kunnen wij onze blikken laten rusten op de plompe smakelooze massa van het koninklijk paleis met het aangrenzende park; vlak tegenover ons verrijst de indrukwekkende rotsburcht van de Akropolis, met haar onsterfelijke ruïnen.
Wij zijn in Athene.
's Nachts was de noordenwind opgestoken. Huilend gierde hij bijwijlen om het huis, floot door de reten der deuren en deed de vensters klapperen. Hij kwam van de nog met sneeuw bedekte bergen van Phthiotis, en was zoo ijzig, doordringend koud, dat ik huiverde onder mijn winterjas. Weldra begon het te regenen, en een grauwe nevel spreidde zich uit over het prachtige panorama, dat mij den vorigen dag zoo in verrukking had gebracht, maar nu als uitgewischt was in doffe grijze tinten. Ai mij! wat was er nu van al die heerlijkheid geworden? De Hymettos was slechts een zeer alledaagsche, vervelende heuvel; het Parthenon een vuile steenklomp.
Drie dagen achtereen hadden wij, in het laatst van April, een weer, als bij ons in December. Niet minder, ik zou haast zeggen nog meer, dan andere landen, heeft Griekenland zon noodig, om recht begrepen en gewaardeerd te worden. Die ernstige, strenge lijnen moeten zich afteekenen tegen den helderen, lichtenden, blauwen hemel, klaar als kristal; de zon moet haar warmen stralengloed, haar wondere kleurenpracht uitgieten over die naakte, grijze rotsen en heuvelklingen, zoo arm aan groen en lommer. Door de grieksche zon verlicht, is het grieksche landschap, voor wien het verstaat, wonderschoon; maar wee, als de grauwe nevels en grijze tinten van het noorden zich uitbreiden over eene natuur, wie het aan alles hapert wat ook dan nog aan de noordsche landschappen eene eigenaardige bekoorlijkheid bijzet. De maanden Maart en April zijn hier trouwens, in den regel, de onaangenaamste van het geheele jaar; het is volstrekt niets vreemds dat de oranjeboomen in den tuin van het koninklijk paleis, die in Januari in vollen bloei staan, in April bevriezen en sterven. Op die doordringende koude volgt dan dikwijls eensklaps de brandende zomerhitte. Dan is het, of er vuur van den hemel valt; van 's morgens negen tot 's namiddags vijf uur kunt ge niet op straat komen, zonder dat de hitte, die van den doorgloeiden grond uitstraalt, u het gelaat blakert; uwe oogen worden verblind door de weerkaatsing van het felle licht op de witte muren; een warm fijn stof verdroogt en schroeit u mond en keel: ge snakt naar adem, en uw hoofd gloeit en bonst, ondanks de bescherming van uw met blauw gevoerden parasol.
Echter moeten wij billijk zijn en erkennen dat er ook dan nog, in dit half afrikaansche klimaat, oogenblikken, ja zelfs uren zijn van onwaardeerbaar genot. Des morgens vroeg, als de zon, in volle stralenpracht, in den rooskleurigen hemel, achter den top van den Hymettos opstijgt, terwijl beneden in de vlakte nog de frissche koelte van den nacht u tegenwuift, en de dauwdroppels nog bevend hangen aan de trillende bladeren; des avonds, als de vlammende zonneschijf wegzinkt achter de bergen van den Peloponnesus, die als met vloeiend vuur zijn overgoten, en het gansche wijde landschap, hemel en aarde en zee, straalt en schittert in een kleurenpracht, waarvan geen bewoner van het Noorden zich een denkbeeld maken kan;—dan, ja, ga uit, zet u neder op een heuveltop, aan den oever der zee, en tracht dan de onuitsprekelijke schoonheid van het attische land te begrijpen en te waardeeren.
In de laatste twintig jaar is er eene groote verandering gekomen in het voorkomen der moderne stad. In 1850 was Athene eigenlijk nog niet veel meer dan een groot dorp; tegenwoordig is het eene fraaie, nette, vroolijke stad, met breede straten, singels en boulevards, met smaakvolle, niet hooge huizen, en liefelijk plantsoen. De in den gevel gevatte marmeren zuilen, de wit marmeren lijsten om deuren en vensters, levendig afstekende bij de licht blauwe of rooskleurige tinten der muren, de blauw geschilderde frontons: dit alles geeft aan de huizen een eigenaardig, artistiek karakter.
Ieder gezin bewoont doorgaans zijn eigen huis, dat in den regel van de aangrenzende woningen is afgescheiden door een tuin of eene ruime plaats, met oranjeboomen, laurieren of thuyas beplant. De kamers zijn groot, zeer hoog en luchtig. Het ameublement is hoogst eenvoudig en tot het strikt noodige beperkt; maar deze soberheid past zeer goed bij het klimaat en de eenvoudige levenswijze.
Des zomers neemt de familie de wijk naar de kelderverdieping, het hypogeum genoemd, in den rotsgrond uitgehouwen en van genoegzaam licht voorzien; de temperatuur is hier altijd drie of vier graden lager dan in het overige gedeelte van het huis.
Elke verbetering of vooruitgang, sedert de laatste jaren, niet alleen in de hoofdstad, maar ook in het geheele koningrijk tot stand gebracht, heeft men uitsluitend te danken aan het persoonlijk initiatief van partikulieren. Als men te weten tracht te komen, welk aandeel de stedelijke of de landsregeering aan de meeste verfraaiingen of verbeteringen heeft gehad, dan komt men al spoedig tot de overtuiging dat dit aandeel niet alleen gelijk nul is, maar dat zelfs meermalen de ijverige pogingen van partikulieren door de regeering werden tegengewerkt.
De straten zijn slecht onderhouden, vol spleten en gaten, uitgehold door de regens, die de aarde medevoeren en groote steenen blootwoelen, waartegen de rijtuigen stooten en breken. Sommige wegen en straten zijn volstrekt onbegaanbaar, ten gevolge der kuilen, die toch zoo gemakkelijk met eenige spaden zand en aarde konden worden gevuld, maar die het stedelijk bestuur eenvoudig aan hun lot overlaat. In de fraaiste wijken en op sommige der meest bezochte punten, zijn de voetpaden zoo ongelijk, dat men, des avonds of des nachts, elk oogenblik gevaar loopt, armen of beenen te breken op de rotspunten, die boven de oppervlakte uitsteken; de riolen vallen in en worden verstopt, den ganschen omtrek verpestende; de waterbuizen barsten, en eene gansche buurt kan dorst lijden; niet dan na bladzijde 220eindelooze moeite en gehaspel en na weken vertraging, wordt er eindelijk iets gedaan om verbetering aan te brengen. Zoo men te Athene nooit hoort van nachtelijke aanvallen of gewelddadige inbraak, dan heeft men die veiligheid veelmeer te danken aan den aard des volks, dan aan de zorg en waakzaamheid van eenige slecht gekozen en slecht uitgeruste policie-agenten.
Demetrius Bulgaris.
Maar het partikulier initiatief heeft zich niet bepaald tot de verbetering en versiering der bijzondere woningen. Er zijn door partikulieren collegiën gasthuizen, bewaarscholen, gymnasiën, in menigte gesticht, misschien te veel zelfs; ook geschiede dit niet altijd uit zuivere vaderlandsliefde of philanthropie, maar zeer dikwijls uit ijdelheid. Van daar dikwijls een ijver zonder verstand. Men besteedt aanzienlijke sommen voor de stichting van eene of andere inrichting van bladzijde 222dien aard, zonder te bedenken dat reeds verscheidene dergelijke etablissementen, als overtollig, ledig staan. Men wil iets groots, iets dat de aandacht trekt, tot stand brengen, en zijn naam in gouden letteren voor den gevel zien prijken. Het nut en de doelmatigheid der zaak zelve komt minder in aanmerking; men begint te bouwen, zonder de kosten te berekenen, en aldra ontbreken de noodige middelen om den bouw te voltooien: het dak blijft ongedekt en de ledige vensteropeningen grijnzen u aan; ofwel, er is geen geld om in de behoeften der inrichting, hetzij gasthuis of kweekschool, te voorzien. Het aantal der liefdadige instellingen en der inrichtingen van onderwijs te Athene zou voldoende zijn voor eene zesmaal sterker bevolking, dan de stad thans bevat: geen wonder, dat vele van deze stichtingen onvoltooid blijven of van dag tot dag vervallen. Niettemin openbaart zich in dezen onverstandigen en overdreven ijver toch een edel streven, dat, goed geleid en van de thans heerschende verkeerdheden gezuiverd, zeer veel goeds tot stand zou kunnen brengen, en voor eene verlichte en vaderlandslievende regeering van onberekenbaar nut zou kunnen zijn.
Op de Akropolis.
Onder deze inrichtingen staat, als de oudste en voornaamste, de Universiteit boven aan, door vrijwillige giften gesticht, toen de nieuwe hoofdstad, nog schier een puinhoop, nog geen paleis had om haar Koning te huisvesten, ja zelfs ter nauwernood betamelijke woningen voor haar eigen burgers. De Hellenen mogen dan ook wel trotsch zijn op hunne hoogeschool; en al valt er wel wat af te dingen op de beweering der Grieken, dat er in geene andere stad van Europa meer opgewekt geestelijk leven en meer werkzaamheid op intellektuëel gebied gevonden wordt dan te Athene, zou het toch onbillijk zijn, de groote belangstelling der Grieken voor alles wat de wetenschappelijke ontwikkeling betreft en den ernstigen ijver en lust voor studie bij het jongere geslacht te miskennen.
De Universiteit mag ook inderdaad genoemd worden. Zij telt onder hare hoogleeraren eenige mannen van onmiskenbaar talent; haar groote gebrek is de oppervlakkigheid der studie, misschien wel een gevolg van haar jeugd: het ontbreekt haar nog aan eene degelijke wetenschappelijke traditie. En dit kan niet wel anders: de jonge Universiteit van Athene is de eenige inrichting voor hooger onderwijs, die in geheel het Oosten te vinden is. Deze omstandigheid draagt trouwens niet weinig bij tot haar roem en haar beteekenis. Telken jare komen meer dan twaalfhonderd jongelieden, waarvan ruim de helft in het ottomannische rijk te huis behoort, naar Athene, om hetzij in de rechten of in de medicijnen, hetzij in de letteren, de exacte wetenschappen of de theologie te studeeren. Na verloop van drie, vier of vijf jaar, keeren die jongelieden naar hunne haardsteden terug, en worden op hun beurt de dragers en de ijverige apostelen van beschaving en vooruitgang, maar vooral ook van den helleenschen geest. Er zijn weinig steden in Turkije, waar ge niet althans een geneesheer, een onderwijzer en ettelijke advokaten vindt, die hunne opleiding te Athene ontvingen.
De invloed der Universiteit op de intellektuëele ontwikkeling en op geheel de denkwijze der bevolkingen van het Oosten zou ongetwijfeld nog veel sterker zijn, indien niet Griekenland zelf, maar al te vaak, door het treurige schouwspel van innerlijke verdeeldheid, partijschap en anarchie, zijn trouwste vrienden, ja zijn eigen kinderen, van zich vervreemdde. Kon het zich zelven beter beheerschen, dan zou het, juist door den intellektuëelen invloed zijner hoogere beschaving, eene macht uitoefenen, die de tot dusver nog van het moederland gescheiden, maar door bevolking en historie daartoe behoorende gewesten veel spoediger en zekerder met Hellas verbinden en vereenigen zou, dan de onbezonnen militaire demonstratiën, die nu en dan op touw worden gezet, dit immer vermogen. Zeker zou dit ook het beste middel zijn om zich de sympathie en de achting van geheel Europa te verzekeren.
Toen de oude Kolokotroni de fondamenten van het Universiteitsgebouw boven den grond zag verrijzen, sprak hij deze beteekenisvolle woorden: “Ziedaar een paleis, dat somwijlen het paleis des Konings in den weg zal staan; maar dit zal Turkije verslinden, en meer voor het vaderland doen, dan wij, onwetende Klephten, immer met onze karabijnen doen konden.”
De hoogeschool heeft tot dusver Turkije nog niet veroverd; maar wel is zij, reeds meermalen, een bron van moeite en last geweest voor de regeering van Griekenland zelf.
Als alle studenten aan alle plaatsen en van alle tijden, zijn ook de studenten van Athene onrustig en revolutionnair van nature, altijd vijandig gezind jegens het gezag, en steeds gereed om, op de eerste oproeping van de leden der oppositie, een opstandje te organiseeren, de ministers uit te fluiten, en met groot rumoer bij troepen door de straten te trekken, om echter dadelijk bij de verschijning der gendarmen uiteen te gaan. Opgestookt en aangevuurd door de radikale raddraaiers, door het volk gesteund, had het meermalen al den schijn of zij inderdaad de regeering naar goedvinden konden omverwerpen; en deze dwaze waan heeft er niet weinig toe bijgedragen om bij de studenten dien verderfelijken hartstocht voor de politiek aan te wakkeren, die over het algemeen de vloek is van hun volk, en voor hen bovendien de grootste belemmering op den weg van ernstige studie.
Onder deze jongelieden zijn er dan ook zeer velen, voor wie de studie niets anders is dan het middel of het voorwendsel, om naderhand in hunne provincie eene politieke rol te kunnen spelen; en om dit doel te bereiken getroosten sommigen zich de grootste ontberingen: zij verhuren zich als huis- of winkelbedienden, slechts eenige uren per dag vrijhoudende om de colleges te kunnen bijwonen, en des nachts werkende, maanden lang van water en brood levende, ten einde de noodige boeken voor hunne studie te kunnen koopen. Vele van die studenten zijn zonen van arme grieksche landlieden uit de verwijderdste provinciën van Turkije; van alle hulpmiddelen ontbloot, worden zij door dit brandpunt van intellektuëele ontwikkeling aangetrokken als de muggen door de kaars; om slechts naar Athene te komen, verhuren zij zich als muilezeldrijvers of matrozen; daar, in de hoofdstad, kunt gij hen ontmoeten, bladzijde 223slecht gekleed, armoedig, uitgehongerd, ondanks de spreekwoordelijke matigheid van hun volk.
Zij, die over ruimer middelen kunnen beschikken en werkelijk liefde koesteren voor degelijke studie, blijven niet te Athene: zij gaan naar het Westen, om daar rechtstreeks aan de bronnen zelven de wetenschap te beoefenen; en zoowel in Griekenland als in Turkije, onderscheiden zij, die de hoogescholen van Frankrijk, Engeland of Duitschland hebben bezocht, zich door hunne echt wetenschappelijke vorming en grootere bekwaamheid boven hunne minder begunstigde landgenooten. Het ware wel te wenschen, dat nog meer studenten en begaafde jongelieden in het Westen hunne opleiding ontvingen; en de regeering zou een goed werk doen, indien zij hen, wier middelen dit niet veroorloven, door geldelijke ondersteuning te hulp kwam. Dit zou voor Griekenland een dubbel voordeel opleveren. Die jongelieden zouden niet alleen rijker aan kennis en wetenschap in hun land terugkeeren, maar zij zouden ook, door rechtstreeksche persoonlijke waarneming, de maatschappelijke en ekonomische wetten hebben leeren kennen, van welker naleving de voorspoed en ontwikkeling van elk land, groot of klein, afhankelijk is. Hun gezichtskring zou uitgebreid, hun ervaring verrijkt, hun geest van menig vooroordeel bevrijd worden. Aan den anderen kant zouden deze jongelieden aan Europa kunnen toonen, dat de Grieken niet enkel, zoo als hunne vijanden beweeren, politieke warhoofden en intriganten, wispelturige rumoermakers en half onbeschaafde wilden zijn, maar dat er integendeel in dat volk groote en edele krachten sluimeren, die waarborgen kunnen zijn voor eene betere toekomst.
Onder de andere inrichtingen, door de partikuliere liefdadigheid gesticht en in bloeienden toestand verkeerende, vermelden wij in de eerste plaats het Arsakion, eene inrichting van onderwijs voor meisjes. Aanstonds na hunne politieke vrijmaking, hebben de Grieken begrepen, dat er van werkelijke moreele emancipatie geen sprake kon zijn, zoolang zij niet voor goed hadden gebroken met de oude oostersche traditie, die ook de christelijke vrouw tot onwetendheid en afzondering van de buitenwereld veroordeelde. In de eerste plaats kwam het er op aan, in de samenleving en in de maatschappij aan de vrouw den rang te hergeven, die haar toekomt, en waarop zij zich alleen door onderwijs en ontwikkeling behoorlijk handhaven kan.
In alle steden werden mitsdien meisjesscholen opgericht; maar weldra gevoelde men behoefte aan eene bijzondere inrichting, waar de aanstaande onderwijzeressen hare opleiding zouden kunnen ontvangen. Met behulp van giften, legaten, geldelijke ondersteuning en tegemoetkoming van allerlei aard, heeft men het groote, reeds in 1835 aangevangen gebouw geheel kunnen voltooien, beurzen kunnen stichten, leerlingen plaatsen: in één woord, een soort van groote normaalschool kunnen inrichten, waar negenhonderd jonge meisjes haar opleiding ontvangen en haar studiën voltooien onder de leiding van de hoogleeraren der Universiteit. Dit is het Arsakion.
Het Varvakion (door den heer Varvakis gesticht) is een lyceum voor knapen, en tegelijk het merkwaardigste museum van de geheele stad. Het Bizarion (gesticht en begiftigd door den heer Bizaris) is een seminarie voor theologische studiën.
De ambachts- en handwerkschool voor weezen, eene stichting van de familie Hadji-Kostas, het opvoedingsgesticht voor ouderlooze meisjes, het gesticht voor ooglijders, een allersierlijkst gebouw in byzantijnschen stijl, zijn allen door partikulieren uit eigen middelen in het leven geroepen. Het fraaie observatorium op den Nymphenheuvel en het prachtige marmeren gebouw, nevens de Universiteit, dat tot Akademie moet dienen, zijn stichtingen van baron Sina.
Een groot gebouw, op kosten van den heer Bernardakis opgericht, om tot bewaarplaats van antiquiteiten te dienen, is tot dusver nog onvoltooid. Hetzelfde is het geval met eene polytechnische school, door den heer Hournaris gesticht; sedert jaren staat zij verlaten; om haar te voltooien, zou stellig meer dan een millioen noodig zijn.
In 1873 heeft men den eersten steen gelegd van een paleis, bestemd voor de nationale tentoonstellingen (Olympiën), die alle vier jaar gehouden zullen worden. Dit gebouw zal den naam dragen van Zapion, naar den rijken griekschen bankier, te Odessa gevestigd, die bij legaat de noodige gelden voor de stichting geschonken heeft. Zal ook dit gebouw, als zoo vele andere, onvoltooid blijven?
Aan een der voornaamste singels staat een zeer ruim gebouw, tot weeshuis bestemd, en waarin hoogstens acht of tien kinderen zijn opgenomen. Niettemin was men juist bezig, vlak daartegenover, de laatste hand te leggen aan een niet minder kolossaal gebouw, tot hetzelfde doel bestemd. Nu zou het toch wel zoo verstandig en eenvoudig zijn geweest, indien de milde gever aan het bestaande gesticht de aanzienlijke som geschonken had, waarop dit nieuwe paleis hem zal te staan komen. Waarschijnlijk zou men hem ook de voldoening niet geweigerd hebben, van zijn naam, in groote gouden letters, aan den gevel te zien prijken, versierd met het traditioneele on.
Wie zich overtuigen wil, hoe bitter weinig de elkander zoo snel opvolgende ministeriën zich bekommeren over zaken, die met de politiek niets te maken hebben, heeft slechts een bezoek te brengen aan de verschillende lokalen, waarin de opgedolven overblijfselen der oudheid worden bewaard. De fragmenten van standbeelden, de opschriften, de basreliefs, zijn zonder een schijn van orde, op en over elkander gestapeld in tempels, op binnenplaatsen, op openbare pleinen, blootgesteld aan al de wisselvalligheden van het weder en met stof en vuiligheid bedekt. Uit niets blijkt, van waar zij afkomstig zijn, noch waartoe zij eigenlijk behooren. Overblijfselen, die voor de archeologische wetenschap van het hoogste gewicht konden zijn, indien men slechts wist tot welk monument of tot welk tijdvak zij behooren, of ook maar waar zij gevonden werden, zijn nu niet veel meer dan karakterloze brokken steen, ten gevolge der onverschoonlijke slordigheid, waarmede men bij de ontdekking is te werk gegaan. Een groote grafsteen, onlangs nabij den Ilyssus ontdekt, en die bladzijde 224tot de schoonste voortbrengselen der grieksche kunst behoort, waardig genoemd te worden na de beeldwerken van het Parthenon en de Venus van Milo, is eenvoudig uit de hand gezet op een slecht afgesloten terrein van den weg van Patissia, nabij de in aanbouw zijnde Akademie. In den duisteren kleinen tempel van Theseus zijn standbeelden weggestopt, waarvan het hoofd in het Varvakion, en de armen in het museum van de Akropolis berusten; en ge moet u niet al te zeer ergeren, als ge metopen het onderste boven ziet staan. Voor den kunstenaar of den geleerde zijn dergelijke verzamelingen niet alleen eene ergernis, maar bovendien een warboel zonder waarde; en zelfs de gewone toerist kan daarin niets vinden, wat zijne belangstelling zou kunnen wekken. Wat mij steeds ten zeerste verwonderd heeft, is, dat dit volk, zoo uitermate trotsch op zijn verleden en zoo hoogelijk met zich zelven ingenomen, nog niet op de gedachte is gekomen om deze kostbare overblijfselen van een schitterenden bloeitijd, behoorlijk gerangschikt, in één waardig en doelmatig ingericht gebouw bijeen te brengen.
Tribune van Demosthenes.
Inderdaad, zulk een bewijs dat het hedendaagsche grieksche volk nog niet geheel van den kunstzin zijner voorvaderen is ontaard, zou niet overtollig wezen. Immers, men zou nu dikwijls zeer geneigd zijn, het tegendeel te gelooven: want zelfs de oude monumenten heeft men niet gespaard. De tempel van Theseus, door een rood geverwde houten balustrade omringd en door grasperken, waarop de trommelslagers en trompetters van het garnizoen zich oefenen, heeft tegenwoordig veel weg van een douanenkantoor. Deze kleine, maar door de harmonie zijner deelen zoo uitnemend schoone tempel maakte vroeger, toen hij eenzaam en verlaten daar stond, een grootschen, aangrijpenden indruk. Nu heeft hij bijna alle bekoorlijkheid, alle poëzie verloren.
Naar het scheen, moest althans de Akropolis, door haar ligging zelve, voor dergelijke schennis beveiligd zijn; maar zij, die bovenal geroepen zijn haar te eerbiedigen, aan wie de zorg voor haar behoud is toevertrouwd, gaan dagelijks voort met haar te bederven en van haar eigenaardige schoonheid te berooven. Al de aarde en het puin namelijk, uit de opdelvingen rondom het Parthenon afkomstig, wordt eenvoudig over den rand der muren weggegooid. Het gevolg daarvan is natuurlijk, vooreerst dat de muren worden beschadigd, maar vooral—en dit is nog erger—dat er langzamerhand rondom de rots groote aardhoopen gevormd worden, die haar eigenlijke gestalte misvormen en onzichtbaar maken. Deze wonderschoone piedestal, met zijn kantige, sobere en scherp geteekende lijnen, die de bewondering opwekte van allen, die Athene bezochten, zal, als men zoo voortgaat, na verloop van eenige jaren, in een wanstaltigen aardheuvel herschapen bladzijde 226zijn. De portieken van Eumenes, die men zoo gemakkelijk had kunnen ontblooten, zullen verdwijnen en onder dit opgestapeld puin verbrijzeld worden. Een weinigje kunstzin zou toch, naar het schijnt, voldoende zijn geweest ons van deze barbaarsche handelwijze terug te houden.
Een metropolitaan.
Eerst als ge u op de Akropolis zelve bevindt, en u nederzet aan den voet der Propylaeën of van het Parthenon, gevoelt ge de oude helleensche wereld, in al haar ongeëvenaarde schoonheid, in al haar soberen en zinrijken rijkdom, weer rondom u verrijzen.
Op dien naakten, rossigen rotsburcht, waar het gerucht der bezige stad verstomt, waar ge niets hoort dan de scherpe kreten der roofvogels hoog in de lucht, waar ge niets ziet dan den stralenden gloeienden hemel en de violetkleurige toppen van den Hymettos en den Pentelikon; tegenover die zwijgende marmeren kolommen, die uit den grond schijnen op te rijzen, te midden van die diepe stilte en volstrekte eenzaamheid, gevoelt ge u zelven geheel vermeesterd en doordrongen van een groote, rustige kalmte. Al die wanklanken, die u ontstemd en geërgerd hebben, zijn verdwenen en hebben zich opgelost in verhevene harmonie. De ruïnen, die ge hier om u ziet, zijn het werk der barbaarschheid en niet van den wansmaak. De soldaten van den aga Yoesoef beseften niets van de waarde dezer muren, die zij aan de vlammen prijs gaven; de bommen van Morosini vernielden zonder opzet of bijgedachte; lord Elgin, van allen het minst te verontschuldigen, werd ten minste nog door een zucht tot behoud gedreven, toen hij de marmersteenen stuksloeg en de triglyphen schond. Bovendien doen deze verwoestingen geen merkbare afbreuk aan den algemeenen indruk, dien deze onsterfelijke ruïnen op den aanschouwer maken, terwijl de onverantwoordelijke handelingen van de moderne bewaarders en herstellers der oude monumenten wel degelijk het genot bederven.1
Als ge uw blikken van de ruïnen afwendt om het panorama rondom u te overzien, dan zult ge een niet minder eigenaardigen indruk ontvangen.
De epitheta van bekoorlijk, mooi, bevallig, verrukkelijk, die ge met volle recht op de landschappen van Ionië en de oevers van den Bosporus kunt toepassen, gelden niet van Griekenland, en vooral niet van Attika. Harer is eene schoonheid, die niet op het eerste gezicht, die niet door iedereen gevoeld en begrepen wordt: eene schoonheid, wier elementen zijn: het licht, de lijnen, de vorm, de kleur der bergen. Aan uwe voeten ziet ge niets dan eene naakte en dorre vlakte. Van oudsher was Attika een weinig vruchtbaar land: Strabo noemt het een ondankbaren grond, Pindarus dor, Thucydides onvruchtbaar, Homerus steenachtig en rotsachtig. Deze onvruchtbaarheid is het noodwendig gevolg van de geologische vorming des lands en de vele marmerrotsen, die men er aantreft. Overal waar die rotsen de overhand hebben, is de plantengroei zeer schraal. Deze harde kalksteen wordt niet dan uiterst langzaam door de werking van lucht en licht en vochtigheid ontbonden; de dunne aardlaag, die zich mettertijd langzamerhand gevormd heeft, wordt op de steile hellingen weer weggespoeld door het regenwater, dat door niets in zijn loop wordt tegengehouden. Die groote marmerwanden weerkaatsen met verblindende felheid de zonnestralen en worden in den zomer gloeiend heet; de weinige planten, die in de lente ontloken zijn, verdorren dan en sterven; een felle wind, door geen bosschen of boomen getemperd, waait verwoestend en verschroeiend over de vlakte en doet daar de planten verkwijnen. Het regenwater loopt over de naakte steenen weg, zonder op de hoogten door struikgewas of wat ook te worden tegengehouden, om vervolgens als levenwekkende, vruchtbaarheid verspreidende bron of beek naar de vlakte af te dalen; het graaft nu slechts sporen in de heuvelen en maakt de aarde veeleer nog onvruchtbaarder door de kalk- en zoutdeelen, waarmede het bezwangerd is. Droogten van zes en acht maanden maken bijna iedere kultuur onmogelijk, voor 't minst buiten den smallen zoom, die door het water van het zeer kleine rivierke de Kephissos gedrenkt kan worden; dit water, dat met de grootste zuinigheid wordt verdeeld, ontbreekt vaak in den zomer geheel, en de terreinen, die voor bebouwing geschikt zijn en vruchten konden voortbrengen, blijven dor en onvruchtbaar, zoodra dit onmisbaar element wordt gemist.
De bekoorlijkheid, de schoonheid van dit zonderlinge land moet ge dus niet zoeken in de afwisseling der natuurtafereelen, in de weelderigheid van een rijken plantengroei, in de malsche schakeeringen van het frissche sappige groen, in de betoovering van ruischende bosschen en murmelende wateren, in al datgene wat gewoonlijk tot de onontbeerlijke vereischten van eene schoone natuur gerekend wordt. Neen, zij ligt uitsluitend in die wisseling van zuivere, sierlijke, sobere lijnen, in die opeenvolging van verschillend gekleurde en getinte bergen, in dien warmen kleurengloed, in die kristallen klaarheid van den dampkring, in dat wondervol geheel, streng zonder eentonig te zijn, vol grootheid en stijl, in die onbeschrijfelijke harmonie, die haar hoogste uitdrukking vond in den schoonheidszin van dit zoo zeldzaam begunstigde volk.
Ter linkerhand, aan gene zijde der vlakte, die zij van het westen naar het oosten omlijst, trekt de keten van den Parnessos tegen den helderen hemel haar fijne omtrekken, in het midden afgebroken door den loodrechten rotskegel van Philé, dien de oude dichters bij een wagen vergeleken. Ter rechterhand verrijst de Hymettos, schijnbaar in de onmiddellijke nabijheid, dank zij de weergalooze doorschijnende helderheid der lucht. Op den achtergrond, achter de scherpe rotsen van den Lykabettos, verheft zich, midden uit de vallei, de eenzame Pentelikon, wiens eigenaardige gestalte een zoo sprekend karakter geeft aan het attische landschap; donkerpaars gekleurd, teekent hij zich met zoo scherpe duidelijkheid af, dat ge van hier de gapende marmergroeven kunt onderkennen, waaruit Perikles de zuilen van het Parthenon liet houwen.
Als ge u boven op de trappen van dezen tempel plaatst en u naar het westen wendt, dan breidt zich bladzijde 227een panorama voor u uit, dat in schoonheid door weinige overtroffen wordt. Op den achtergrond, in een lichten zilveren nevel gehuld, de bergen van Argos, de Akro-Korinthe, het schiereiland Methana, de noordelijke landpunt van het eiland Hydra; links de zee, de zee met haar onbeschrijfelijke kleurenmengeling in alle overgangen van fluweelig blauw; ginds, aan den uitersten gezichtseinder, eilanden, badende in een doorschijnenden glans van purperkleurig licht: Sint-George, Therma, Serpho, Milo; meer op den voorgrond, het eiland Egina met de hooge bergspits van Sint-Elias; dan de steile rotsen van het eiland Salamis, en tusschen die beiden eene groep van kleine eilandjes, hier en daar verspreid, als een vloot voor anker. Nog dichter bij, de bochtige kust met haar inhammen en voorgebergten, en de havens van Phaleros, van Munychia en van den Piraëus, en de baai van Salamis.
Als ge over dit weergaloos panorama uwe blikken dwalen laat, dan kunt ge eenigszins begrijpen, welken invloed de eigenaardige gesteldheid des lands op het karakter en de nationale ontwikkeling der Grieken hebben moest.
Die talrijke eilanden, als zoo vele rustpunten en handelskantoren over de wateren gestrooid; die kustenlijn, telkens afgebroken door baaien en inhammen, die diep in het land indringen en het binnenland voor de schepen openen: moest deze gedaante van hun land, niet als van zelf bij de Grieken de lust doen ontwaken voor scheepvaart en handel, bovendien zoo geheel passende bij hun levendigen, bewegelijken aard? Lokkend en noodigend omspoelde de heerlijke zee overal hunne kusten; wat wonder, dat zij die noodiging volgden, zich met hunne vlugge schepen aan de blauwe golven vertrouwden, en zich lieten voeren naar verwijderde stranden, waar nieuwe avonturen hen wachtten?
Het was trouwens niet enkel eer- en heerschzucht, het was ook de noodzakelijkheid, die met name bij de Atheners den zin voor avonturen en verre ondernemingen ontwikkelde. Door hun uitgebreiden handel en hunne zee-oorlogen werden zij, in korten tijd, de beheerschers van Griekenland en van de Middellandsche-zee. Tijdens haar bloei, was Athene de eerste zeemogendheid der toenmalige wereld, en met het verlies harer maritieme grootheid, was ook het tijdperk van haar macht en bloei als staat voorbij. Die kleine, engbegrensde vlakte, zonder boomen en zonder graan, beteekende niets; en ware zij niet door de zee bespoeld, wel nimmer zou Athene geworden zijn wat het thans is geweest. Nu werd deze in zich zelve zoo schraal bedeelde plek gronds een brandpunt van handel en nijverheid, de kweekplaats van wetenschap en kunst; nu leefden hier vierhonderd-duizend slaven en vijftigduizend vrijen. Overal, waar weelde en rijkdom gevonden werd, werden de werken der atheensche kunstenaars gezocht en duur betaald; Perikles begreep dit volkomen, en wist zeer goed wat hij deed, toen hij zich boven alles beijverde om aan zijn volk op het gebied der kunst den eersten rang te verzekeren. Voorwaar, het was niet om zijne persoonlijke ijdelheid te streelen, dat deze groote staatsman voor den bouw van het Parthenon eene som besteedde, die gelijk stond met het drievoudige der jaarlijksche inkomsten van den staat. Hij begreep zeer goed dat deze stichting, waarbij de bouwkunst, de beeldhouwkunst en de schilderkunst zich hadden vereenigd om het hoogste en volmaaktste te scheppen waartoe de toenmalige wereld in staat was, voor langen tijd aan Athene den voorrang zou verzekeren: een rang, die haar door geen anderen helleenschen staat kon worden betwist, en met dien rang tevens de heerschappij over geheel de helleensche wereld. Die macht is snel gedaald: het schitterende tijdperk van Athene's heerlijkheid duurde maar kort, korter waarschijnlijk dan de geniale staatsman zich had voorgesteld; doch wat hij gewrocht had, was onvergankelijk; hij had meer gedaan dan hij zich had voorgesteld: hij had niet alleen aan Athene den eersten rang verzekerd onder de helleensche staten, maar haar tevens eene eerste plaats verworven in de geschiedenis van de beschaving der wereld, een macht en invloed, die de eeuwen tarten zou.
In de stad Athene zelve worden nog maar weinig antieke monumenten gevonden. Ieder kent, al is het dan ook uit photografiën, de portiek van Hadrianus, de zuilen van den tempel van Zeus Olympios, den toren der Winden, het theater van Bacchos, de tribune van Demosthenes. Maar zoo de touristen nooit zullen verzuimen, in dikwijls maar al te zeer geveinsde bewondering voor deze monumenten stil te staan, zijn er maar weinigen, die zich verwaardigen eenige aandacht te schenken aan de fraaie byzantijnsche kerken, door geheel de stad verspreid. En toch zijn die alleszins de aandacht waard.
In de eerste eeuwen der christelijke jaartelling schijnen er in Griekenland weinig of geen kerken te zijn gebouwd. Het Evangelie had bij de massa des volks geen ingang gevonden; de oude eeredienst was nog in stand gebleven, en Julianus bracht nog zijne hulde aan Pallas Athene in het Parthenon. Later, toen het Christendom voor goed over het oude polytheïsme had gezegevierd, werd dit natuurlijk anders; onder Justinianus werden de oude tempels voor de christelijke eeredienst ingericht, en de gelden en inkomsten, oorspronkelijk voor de dienst der goden en godinnen bestemd, werden nu aangewezen tot onderhoud der geestelijkheid. Maar het oude heidendom wreekte zich, door den verderfelijken invloed, dien het al spoedig op de oostersche Kerk uitoefende. De atheensche prelaten begaven zich ter kerk, gezeten op witte paarden en omstuwd door prachtig uitgedoste geestelijken; de archonten verschenen te paard in het heiligdom, en de atheensche dames lieten zich, onder het geleide van eunuken, in haar draagstoel derwaarts voeren, om de jonge geestelijken, die het best gezongen hadden, toe te juichen. Nog schadelijker werkten het doode formalisme, het ziellooze ceremonieel, het strakke en spitsvindige orthodoxisme, die welhaast het geestelijk leven uitdoofden, en de eenmaal zoo krachtige en bloeiende oostersche Kerk rijp maakten voor den diepen val, waaruit zij zich sedert nooit meer heeft kunnen opheffen. Intusschen worden nu kerken in menigte gebouwd, en voor het meerendeel van zeer kleine afmetingen. Zij zijn doorgaans van minder omvang dan onze gewone dorpskerken, bladzijde 228maar zij vertoonen een eigenaardig karakter en verdienen de belangstelling als scheppingen eener geheel bijzondere, ons schier onbekende kunst.
Men kan deze kerken in drie kathegoriën splitsen, die tevens drie tijdperken vertegenwoordigen. Het eerste tijdperk, dat van de derde tot de vijfde eeuw reikt, heeft bijna geen sporen meer achtergelaten; de eerste onderzoekers, die na de emancipatie in Griekenland verschenen, hebben ter nauwernood nog enkele overblijfselen uit deze periode kunnen vinden; tegenwoordig zijn die geheel verdwenen. De kerken uit dien tijd waren kleine ronde of vierkante kapellen, waarvan het platte dak met een koepel gedekt was.
Het tweede tijdvak loopt van de zesde tot de elfde eeuw. Dit is de ware bloeitijd der byzantijnsche kunst, die haar hoogste ontwikkeling bereikt om vervolgens als het ware te verstijven. De oorspronkelijke type wordt gewijzigd, ruimer en vrijer opgevat en verfraaid; de koepels worden vermeerderd; de absiden worden veelhoekig uitgebouwd; de vensters, door een of twee dunne zuiltjes in vakken verdeeld. Vier stevige vierkante pilaren schragen den grooten koepel, die eene bijkans halfronde gedaante aanneemt, en waarvan het bovenste gedeelte van talrijke openingen voorzien is. Van binnen worden de gewelven en bogen versierd met mozaïeken op gouden grond. Het niet zeer lange schip heeft somwijlen een narthex of voorportaal, waarboven eene tribune voor de vrouwen is aangebracht. Het altaar wordt aan de oogen der geloovigen onttrokken door een meer of minder rijk beschilderd en gebeeldhouwd scherm, het zoogenoemde iconostasia.
Het derde tijdperk reikt tot de vijftiende eeuw, en kenmerkt zich hoofdzakelijk door eene vermenging van de byzantijnsche met de italiaansche bouwkunst: een gevolg van de heerschappij der Venetianen. Boven de gevels worden frontons aangebracht; de constructie der gewelven ondergaat eene merkbare verandering, en de mozaïeken worden door fresco-schilderijen vervangen. Overigens is dit een tijdperk van toenemend verval.
De kerken van Athene behooren vooral tot de tweede periode. Zij zijn opgetrokken van gehouwen steen, met rijen van dunne baksteenen daartusschen. De bogen der vensters en deuren zijn mede van langwerpige, smalle baksteenen, door cement verbonden; de koepels en daken zijn gedekt met groote ronde pannen. Allen, zonder eenige uitzondering, zijn met het koor naar het Oosten gericht, juist het tegenovergestelde van de heidensche tempels.
Omstreeks de achtste of negende eeuw, telde men te Athene driehonderd kerken of kapellen. Dit cijfer staat in hoegenaamd geene verhouding tot de bevolking; het groote aantal der kerken vindt zijne verklaring in den regel van den griekschen ritus, volgens welken het niet geoorloofd is meer dan eenmaal per dag in dezelfde kerk de mis te bedienen. Tegenwoordig zijn er te Athene tusschen de veertig en vijftig kerken en kapellen, waaronder slechts zes of zeven van oude dagteekening.
Vóór den bouw der tegenwoordige kathedraal was de kerk aan Sint-George gewijd de hoofdkerk. Zij kon hoogstens twintig personen bevatten; de menigte, op het plein geschaard, was door de geopende deur getuige van de heilige dienst. De kerk schijnt inderdaad een stuk speelgoed; het is de kleinste en tevens de oudste van alle byzantijnsche kerken van Athene. In de buitenmuren, uit groote gehouwen steenen, waarschijnlijk van eene of andere ruïne afkomstig, opgetrokken, zijn enkele antieke bas-reliefs ingemetseld: onder anderen, boven de deur, eene kleine fries, waarop de teekens van den dierenriem zijn afgebeeld.
Sint-Nikodemus, nabij het koninklijk park, is weder hersteld en is thans de russische kerk. Dit was de grootste byzantijnsche kerk van geheel Griekenland. Met haar drie veelhoekige koornissen, haar in drie vakken verdeelde vensters, haar eigenaardige decoratie, behoort zij zeker tot de merkwaardigste monumenten van dat tijdvak. De andere oude kerken onderscheiden zich door niets bijzonders; aan een paar, met name aan die van Sint-Theodorus, zijn de deuren bij wijze van hoefijzer gewelfd. Dit motief, aan de mohammedaansche kunst ontleend, schijnt, op het eerste gezicht, zeer vreemd; wij weten echter, dat onder de regeering van Justinianus onderscheidene perzische bouwmeesters naar Constantinopel werden geroepen: het is dus waarschijnlijk, dat deze soort van gewelf door hen of hunne volgelingen in de byzantijnsche architectuur is ingevoerd.
De moderne kerken zijn in denzelfden stijl gebouwd, maar missen alle oorspronkelijkheid en artistieke waarde. Zelfs de nieuwe kathedraal is, althans uitwendig, een plomp bontkleurig gebouw, zonder schoonheid of stijl. Van binnen maakt de kerk evenwel een beteren indruk; het schilderwerk, dat de wanden en gewelven geheel bedekt, geeft aan het gebouw een zeer bijzonder karakter. Toen ik voor de eerste maal de kathedraal betrad, zag ik daar de grieksche geestelijkheid in al haar pracht en den luister van den byzantijnschen ritus; de metropolitaan en zijne coadjutors, de archimandriten, waren gehuld in rijk met goud geborduurde kleederen, en droegen op het hoofd prachtige oostersche myters, fonkelende van edelgesteenten. Ongelukkig hebben de Grieken vrij algemeen de gewoonte om door hun neus te spreken; de valsche, brommende tonen van het gezang werkten zoo onaangenaam op mijne zenuwen, dat het mij onmogelijk was de behoorlijke aandacht te schenken aan deze oude, eerwaardige gezangen, die tot de eerste eeuwen onzer jaartelling opklimmen. Op groote feestdagen, als de Koning en de Koningin de dienst in de kathedraal bijwonen, wordt het Kyrie Eleison en de andere oude hymnen door de zangers der russische kerk, met hunne zuivere en zielvolle stem, aangeheven. Maar de burgers van Athene nemen het der Koningin zeer kwalijk, dat zij aan het schoone en welluidende gezang der russische zangers de voorkeur geeft boven het onaangenaam geschreeuw der grieksche.
Athene is dikwijls genoeg beschreven geworden, en de Atheners evenzeer; het ligt volstrekt niet in mijn bladzijde 230plan, hier in eene wederlegging te treden, hetzij van de onrechtvaardige beschuldigingen, hetzij van de overdreven lofspraken, die beiden evenzeer hebben bijgedragen om de publieke opinie ten aanzien van het grieksche volk op een dwaalspoor te leiden. Ik zal mij eenvoudig bepalen tot het wedergeven van den indruk, dien de hoofdstad van Griekenland in 1874 op mij gemaakt heeft.
De oude kathedraal te Athene.
Zij, die bij hunne aankomst in Griekenland dadelijk verwachten overal die bijzondere lokale kleur te zullen aantreffen, waarmede in de reisboeken zoo zeer geschermd wordt, moeten zich wel zeer teleurgesteld gevoelen.
Te Athene hebben niet alleen de huizen, de straten, de winkels, over het algemeen geheel hetzelfde voorkomen als in de steden van westelijk Europa; maar ook de bewoners hebben de bekende witte fustanella en de roode fez met blauwe kwast afgelegd, en gaan naar europeesche mode gekleed, in een kort jasje en met een ronden hoed. Dit is goedkooper en gemakkelijker, maar ook veel minder schilderachtig en bevallig. De pallikaar, met zijn korten wijden rok en wiegelenden gang, is eene zeldzame verschijning te Athene, en om hem te zien moet ge naar het binnenland gaan. Slechts als de Karner vergaderd is, kunt ge nog enkele oude afgevaardigden uit de provincie ontmoeten, met lange zilverwitte knevelbaarden en gedost in het aloude nationale kostuum.
De zondag is een dag van algemeene rust en ontspanning. De werklieden, de winkeliers, de kleinere ambtenaren, in zwarte jassen gekleed en vergezeld van hunne vrouwen, naar de voorlaatste mode uitgedost, wandelen langzaam en zwijgend door de straten en over de pleinen. Langs den breeden, met armzalige boompjes omzoomden weg, die de stad met het dorpje Patissia verbindt, bewegen zich, in dichte stofwolken, een aantal huurrijtuigen; op de voetpaden wemelt het van wandelaars in hun zondagspak. Van tijd tot tijd rijden er eenige open landauers voorbij, met twee fraaie paarden bespannen, die door een koetsier in liverei worden bestuurd, en waarin dames en heeren, in de keurigste toiletten uit Parijs, zich op hun gemak laten rondvoeren. Daartusschen ziet ge enkele phaetons en lichte rijtuigjes, door jongelieden bestuurd, en eenige officieren te paard in uniform.
Voor zoo ver de dichte stofwolken, die u haast doen stikken—waarom wordt hier de weg nooit besproeid?—het uitzicht vergunnen, overziet ge, ter linkerhand, het olijvenbosch, de golf van Egina en den Piraëus, met de hooge masten der daar voor anker liggende oorlogschepen. Van de wandeling terugkeerende, wordt eenige oogenblikken halt gehouden op het Eendrachtsplein, waar de militaire muziek stukken uit onze opera's speelt.
Bij die wandeling is het er natuurlijk in de eerste plaats om te doen, gezien te worden. Ieder, rijk of arm, wil op eene of andere manier de oogen tot zich trekken; en vooral daaraan is het toe te schrijven, dat men aan dezen stoffigen en zonnigen weg de voorkeur geeft boven den koninklijken tuin, de liefelijkste wandelplaats die men zich denken kan. Maar in die kronkelende lanen en paden, half verloren in het dichte bosschage, zou men niet zoo gemakkelijk opgemerkt worden.
Deze tuin, een waar paradijs in het dorre Attika, is, zoo als men weet, eene schepping van Koningin Amalia. Zij zelve leidde en bestuurde de werkzaamheden, en reed telken dage den tuin rond, hetzij te paard, hetzij in een klein rijtuig, met twee poneys bespannen, die zij zelve mende. Telkens word het jong plantsoen door den geduchten noordenwind vernield, die de pas geplaatste boomen ter aarde wierp. Maar de Koningin gaf het niet op: en zoodra de wortels eens tot een vruchtbaarder laag waren doorgedrongen, begonnen de boomen voorspoedig te groeien. Nu kan men hier overal, ook bij den felsten zonneschijn, in de schaduw wandelen. Duizenden rozenstruiken, met bloemen bezaaid, kronkelen zich langs de stammen en takken van fraaie, zeldzame boomen. Een menigte besproeiingskanalen doorsnijden het park in alle richtingen, en verspreiden overal eene verkwikkende koelte. Prachtige bloembedden spreiden den weelderigen rijkdom harer kleuren ten toon, onder den welriekenden lommer der oranjeboomen. Met behulp van het noodige water, is men er zelfs in geslaagd eenige grasperken te onderhouden, boven wier sappig groen dadelpalmen hunne bladerkronen wiegelen. Door het gebladerte heen ziet men de schitterend witte, sierlijke marmeren kolonnade van het paleis, dat aan deze zijde niet dat kazerne-achtige karakter heeft, hetwelk aan den voorgevel zulk een onaangenamen indruk maakt. Vooral door het contrast, schijnt deze bloeiende oase dubbel bekoorlijk. In dit dorre, boomlooze land, is het een onuitsprekelijk genot, te luisteren naar het geruisch van levende wateren, zich neder te vleien in den dichten lommer der bosschen, en de vermoeide oogen, verblind van het staren op de gloeiende rotsen en den geblakerden grond, te laten rusten op het zachte, welige groen.
Zij, die door hunne bezigheden of door gebrek aan fortuin, gedwongen worden, ook in de hondsdagen te Athene te blijven, kunnen ten minste nog naar het strand gaan. Met rijtuig of met een omnibus begeeft men zich naar het station, aan den voet van de Akropolis, in de onmiddellijke nabijheid van den tempel van Theseus, en tien minuten later stappen de reizigers uit aan het strand van Phaleros. Daar kan men dan, gedurende enkele uren, met volle teugen de frissche zeelucht inademen of een bad nemen; daar vindt men ook eene vrij goede restauratie en een houten zomertheater, met den starrenhemel tot zoldering. Omstreeks middernacht brengen de treinen de duizenden wandelaars weder naar de gloeiend heete stad terug, waar zij vergeefs zullen beproeven eenige uren te slapen, eer op nieuw de brandende, alles verschroeiende zon boven de kimmen verrijst.
De atheensche maatschappij splitst zich in drie onderscheidene groepen, die weinig met elkander in aanraking komen. De eene groep bestaat uit de eigenlijke burgerij, die er zich op beroemt echt-atheensch te zijn, autochthonen in den waren zin; zij, die tot deze klasse behooren, vermijden zooveel mogelijk allen omgang met Europeanen en loochenen alle solidariteit met de bladzijde 231Grieken, die buiten het koningrijk zijn geboren en die zij met zekere minachting heterotochthonen noemen. Behoudens enkele uitzonderingen, vertoonen deze lieden dezelfde eigenschappen, die overal der bourgeoisie eigen zijn: bekrompenheid, vooroordeel en afkeer van al wat vreemd is. Tot hun eer moet men hun nageven, dat zij ook de oude eenvoudigheid van levenswijze en reinheid van zeden hebben bewaard.
De verhalen omtrent de verregaande oneerlijkheid der Atheners, door sommige schrijvers in omloop gebracht, zijn waarschijnlijk nooit vrij van overdrijving geweest, en zouden althans tegenwoordig bepaald onwaar zijn. Maar toch valt het niet te ontkennen, dat list en bedrog in het volkskarakter diepe wortelen hebben geschoten en maar al te zeer als geoorloofde wapenen in den strijd des levens worden beschouwd. Dezelfde man, die zich als onteerd zou beschouwen, indien hij uw beurs of uw tabaksdoos uit uw zak wegkaapte, zal zonder eenige aarzeling van uwe onbekendheid met de wetten en gebruiken des lands profiteeren om u te misleiden, u zoo veel mogelijk geld af te persen of u niet te betalen wat hij u schuldig is. Dit is in zijn oog eene geoorloofde handigheid, en zijn geweten maakt hem deswege geen verwijt. Gelukkig zijn er vele uitzonderingen, wier aantal voortdurend toeneemt. Overheidspersonen, leeraren, geneesheeren, kooplieden, geven het voorbeeld van onkreukbare eerlijkheid en van fijne beschaving. De toekomst des lands ligt voor een groot deel in hunne handen: zij weten dat, en doen alles wat in hun vermogen is, om het kwaad, dat zij niet zullen loochenen, te bestrijden en zoo veel mogelijk te overwinnen.
De vrouwen, die tot deze klasse der maatschappij behooren, verstaan en spreken voor het meerendeel geene andere taal dan het grieksch. Zij spreken weinig in gezelschap, en hebben zekere gemaaktheid in haar manieren: misschien louter het gevolg van overdreven beschroomdheid. Vreemdelingen worden met zeker wantrouwen bejegend, en verkrijgen niet gemakkelijk toegang tot den familiekring. Zeer dikwijls is deze terughouding en stugheid niet anders dan hoog opgevoerde eigenliefde, die de soberheid en betrekkelijke armoede der huishouding voor geen vreemde oogen ontdekken wil.
Nevens deze groep, waartoe bijna al de politieke mannen behooren, die in Griekenland een rol gespeeld hebben of nog spelen, staat eene andere klasse, die eenigermate de allures aanneemt eener aristokratie. Zij bestaat uit de zoogenaamde Phanarioten, dat wil zeggen, grieksche familiën uit den Phanar, de grieksche wijk van Constantinopel, afkomstig; en wier voorvaderen, hetzij door hunne aanzienlijke fortuin, hetzij door de hooge staatsbetrekkingen die zij bekleedden, een zekeren voorrang hadden verworven, dien hunne nakomelingen nu ook willen laten gelden in een land, waar de meest volstrekte gelijkheid heerscht. Deze klasse is overigens niet talrijk. De Atheners dragen dezen Phanarioten een fellen haat toe, en beschuldigen hen van intrige, oneerlijkheid en omkooperij: een oordeel, dat, mijns inziens, alles behalve billijk is, en voor een goed deel aan onedelen naijver en jaloezie moet worden toegeschreven. De Phanarioten zijn bijna allen zeer bemiddeld, en mitsdien in staat om veel te reizen en telken jare westelijk Europa te bezoeken. Daardoor zijn zij met onze denkbeelden, met onze zeden en levenswijze meer vertrouwd geraakt; zij toonen hunne ingenomenheid met de europeesche beschaving door de gastvrijheid waarmede zij vreemdelingen ontvangen, en door de meer comfortabele wijze, waarop zij hunne huishouding inrichten. Hun wijder gerichtskring en veelzijdiger ervaring vergunt hun ook, een billijker en onpartijdiger oordeel te vellen over de toestanden in hun eigen land. De bittere en onrechtvaardige naijver van hunne landgenooten houdt hen geheel van het bestuur en van staatszaken verwijderd. Men heeft daarin groot ongelijk, want juist deze hooger ontwikkelde mannen zouden zich minder door hunne hartstochten laten medeslepen; zij zouden zich veel gemakkelijker vrij kunnen houden van kleine coteriën en lokale invloeden, en zich niet behoeven in te laten met de ellendige kuiperijen en intriges, die in de grieksche regeeringskringen eene zoo groote rol spelen.
In hunne smaakvol ingerichte salons wordt de vreemde bezoeker ontvangen door hoogst beschaafde, zeer ontwikkelde vrouwen, die verscheidene talen vloeiend spreken, en met wie het een genot is te praten; deze salons zijn voor de in Griekenland gevestigde vreemdelingen van zeer groote waarde: zij vinden daar als eene levende herinnering aan hun eigen vaderland.
In de laatste jaren heeft zich, nevens deze beide klassen, nog eene derde gevormd, die geheel op zich zelve staat. Een zeker aantal grieksche bankiers, die in het buitenland fortuin hadden gemaakt, zijn zich te Athene komen vestigen; en even als overal, hebben deze lieden ook hier die zekere weelde van dubbelzinnig gehalte, die zucht voor uitspanningen en kostbare vermaken, en bovenal dien hartstocht voor spekulatie medegebracht, die, overal verderfelijk, dubbel noodlottigen invloed uitoefenen te midden eener bevolking, wier behoeften en levenswijze in overeenstemming zijn met de algemeene beperktheid der middelen.
Deze geldmannen hebben der atheensche maatschappij een heete koorts op het lijf gejaagd, waaraan zij, nu twee jaar geleden, schier dreigde te bezwijken. Al de bedachtzaamheid en voorzichtigheid der Grieken is niet bestand geweest tegen de noodlottige bekoringen en verlokkende voorspiegelingen, waarmede deze spekulanten hunne zinnen verblindden. Er werden fantastische venootschappen en maatschappijen opgericht; er werden mijnen verkocht, die nooit bestaan hadden; naamlooze vereenigingen van allerlei aard schoten als paddestoelen uit den grond; de aandeelen bereikten fabelachtige prijzen: in één woord, het Grünaertium stond in vollen bloei. Maar weldra kwam het oogenblik, waarop al die luchtkasteelen instortten. Het ontwaken uit dien gouden droom was verschrikkelijk. Griekenland verloor op één dag ruim twintig millioen gulden, bijna de gansche fortuin van dit arme kleine land. Geen wonder dat zij, op wie de verantwoordelijkheid voor deze ramp nederkwam, de voorwerpen bladzijde 232werden van den algemeenen haat. De salons zijn voor hen gesloten; en de pogingen, die zij aanwenden om vreemdelingen of inboorlingen tot zich te lokken, stuiten af op de zeer besliste terughouding en koelheid van alle klassen. Griekenland heeft eene harde les gehad: moge het door de ondervinding wijs zijn geworden.
Somwijlen ontmoet men op de boulevards of op den weg van Patissia een jeugdig paar, met snellen stap voortschrijdende en gevolgd door een grooten deenschen dog. De jonge man, met een zeer gedistingeerd voorkomen, blond, slank en rijzig, draagt een grijzen vilten hoed; de jonge dame, ook blond, met zeer schoone zacht blauwe oogen, is altijd hoogst eenvoudig gekleed. Dat is Koning George en Koningin Olga. Bijna alle voorbijgangers staan stil om hen te groeten; maar de aanhangers van het pas gevallen ministerie of van de partij, die nog niet aan het roer is kunnen komen, houden den hoed op het hoofd en keeren zich met een brutaal gezicht om.
De Sint-Theodoruskerk te Athene.
Menigmalen heb ik dien jeugdigen Koning met zijn sympathiek gelaat beklaagd. Zijn toestand is verre van benijdenswaardig. Hij kwam in Griekenland, na eene omwenteling, eerst achttien jaren oud, zonder ervaring, maar vol goeden wil en vervuld met de beste voornemens. Die zoon van het Noorden, met zijn koel, bedaard, eerlijk en rechtschapen, maar ook vasthoudend karakter, moest onvermijdelijk in botsing komen met zijn hoogmoedig, achterdochtig, weerstrevig en in hooge mate wispelturig volk, dat zoo uiterst moeilijk te regeeren is. Die botsingen zijn dan ook niet uitgebleven, en meermalen scheen het of de breuk tusschen Koning en volk onheelbaar worden zou. Bij herhaling reeds is het woord republiek uitgesproken. Toch heeft Griekenland tot dusver getoond, gezond verstand genoeg te bezitten om zich aan deze verwerpelijkste van alle proefnemingen niet te wagen en de monarchie te behouden, die werkelijk de eenige waarborg is voor eene betere toekomst. Inderdaad zou de republiek het land in het verderf storten, vooral hier, waar het zoo geheel aan aristokratische, waarlijk behoudende elementen ontbreekt. In Griekenland toch, even als overal elders, is demokratie slechts een sierlijker uitdrukking voor ongebreidelde zelfzucht en nijdige jaloezie, voor wanorde en regeeringloosheid. Het denkbeeld van aan een der hunnen te moeten gehoorzamen, stuit echter den Grieken zoozeer tegen de borst, dat deze weerzin alleen hen waarschijnlijk wel voor langen tijd van alle republikeinsche proefnemingen zal terughouden.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 233
1 Voor eene beschrijving dezer ruïnen van het oude Athene zij het vergund den lezer te verwijzen naar de Aarde, jaargang 1867, bladz. 169 en volg.
(Vervolg van bladz. 136).
Fontein bij Ragusa.
Ons verblijf te Spalato en te Salona had lang geduurd: een oponthoud trouwens, volkomen gewettigd door het bij uitstek belangrijke dezer plaatsen. Nu wilden wij, naar onze gewoonte, de kust verlatende, het land in zijne gansche breedte tot nabij de turksche grenzen doortrekken, om vervolgens weder naar de kust terug te keeren. De plaats onzer bestemming was thans Sign.
Wij vertrekken van Spalato en begeven ons in de eerste plaats naar Clissa, een klein dorp aan den voet eener steile rotsvesting, die in de geschiedenis van Dalmatië eene zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Het dorp begint beneden in het dal, en klautert tegen de steile, hoekige rotswanden op; de huizen zijn gebouwd op een reeks kleine terrassen, die zich als de treden van een reuzentrap boven elkander verheffen; elk huis heeft zijn eigen tuintje, dat door ontzaglijke cyclopische muren gedragen wordt. Hoog boven het laatste terras verrijst de vesting, waarvan de gekanteelde muren zich tegen de heldere lucht afteekenen. Toen ik voor het eerst Clissa bezocht, was de vesting onbezet; toen ik in de daarop volgende lente terugkeerde, nadat de opstand der rajas in Bosnië was uitgebroken, lag er bezetting. Clissa beheerscht de passen, die uit Bosnië naar de zee voeren; in vroeger eeuwen hebben de Turken, de Venetianen en de Hongaren beurtelings om het bezit dezer vesting gestreden. Bij den vrede van 1669 bleef de plaats voor goed aan Venetië.
Zoodra men Salona achter den rug heeft, verliest het landschap zijn bekoorlijk karakter: de steenwoestijn, die wij reeds vroeger tusschen Zara en Knin en tusschen Knin en Sebenico ontmoet hebben, keert weder, maar ditmaal zoo mogelijk nog doodscher en dorder. Hier en daar, waar de natuur voor eenige bunders bebouwbare aarde gezorgd heeft, vindt men een armoedig dorp; toch moet men aannemen, dat er, tusschen de rotsen verscholen, nog enkele andere vruchtbare plekjes te vinden zijn, want de vlakte is niet onbewoond. Mijlen achtereen ziet ge echter niets dan eindelooze reeksen van steenachtige heuvels, aan wier voet bladzijde 234nu en dan eenige huizen zijn gegroept; de plantengroei is zoo schraal en weinig beteekenend, dat het bijna een raadsel mag heeten, hoe hier menschen hun onderhoud vinden kunnen.
Eindelijk bereiken wij toch de grenzen van deze doodsche heuvelen: de wijde vlakte van Sign breidt zich voor ons uit; de stad zelve schuilt nog achter een vooruitspringenden heuvel weg. Deze vlakte is de grootste, die wij tot dusver in Dalmatië gezien hebben; zij is geheel groen, maar bevat hier en daar nog uitgestrekte plassen, waarop het zonlicht speelt. Aan den horizon wordt dit wijde dal begrensd door vrij hooge bergen; deze groene, malsche vlakte, waarin talrijke kudden grazen en lange rijen populieren hunne slanke kruinen wiegelen, maakt een eigenaardigen indruk, te sterker door het contrast met de woestijn, die men zoo pas verlaten heeft. Dit geheele terrein was in vroeger tijden meer dan waarschijnlijk de bodem van een meer, waarvan nog hier en daar de sporen overig zijn.
Sign, aan den voet van een wanstaltige rots gelegen, heeft niets schilderachtigs, ondanks de ruïnen van eene oude citadel, uit den tijd der venetiaansche heerschappij. Rijen populieren verbergen de huizen, die in denzelfden stijl zijn gebouwd als de nieuwerwetsche dorpen langs de kust; en zonder de kerken en kloosters, zouden er hier geen sporen te vinden zijn van de heerschappij van Venetië. De straten zijn buitengewoon breed; het stadje beslaat dan ook eene aanzienlijke oppervlakte. Men zou op het eerste gezicht niet vermoeden, dat de turksche grens maar eenige uren verwijderd is; maar onophoudelijk trekken er karavanen door de stad, die de verschillende koopwaren, welke zij van de kust hebben gehaald, naar het binnenland van Bosnië brengen.
Toen wij te Sign kwamen, was het juist marktdag: voor een vreemdeling altijd een buitenkansje. De landlieden uit den omtrek waren in vrij aanzienlijken getale toegestroomd; en hoewel de kleederdracht in hoofdzaak onveranderd blijft, ondergaat zij toch, naarmate wij de grenzen naderen, enkele wijzigingen, die niet aan onze opmerkzaamheid mogen ontsnappen.
Hier wordt bovenal onze aandacht getrokken door het eigenaardig hoofddeksel der slavische vrouwen: de okrouga, een wonderlijke witte muts, die voorover op het hoofd wordt gezet, en waarvan doorgaans alleen het voorste gedeelte zichtbaar is, want in den regel dragen de vrouwen over de okrouga een grooten witten sluier, die tot midden op den rug af hangt en ook gedeeltelijk de armen bedekt, maar het fraaie borduursel van het hemd zichtbaar laat. Te Sign is de okrouga eenvoudig een witte doek; iets verder naar de grenzen, is het voorste gedeelte opengewerkt, bij wijze van kant. In Herzegowina is dit hoofddeksel rood van kleur, en neemt meer den vorm aan van een fez; in de omstreken van Trebinje wordt de okrouga voor goed door de fez vervangen; maar ook dan nog blijft de breede sluier, die de schouders en de armen bedekt. In Herzegowina, en met name in de streek tusschen Montenegro en Mostar, wordt die sluier van fijne zijde vervaardigd; overigens ondergaat het kostuum weinig verandering. Ook dat der mannen verschilt niet merkbaar van de kleederdracht uit de omstreken van Knin; met dit onderscheid alleen, dat in Dalmatië over het algemeen de tulband gedragen wordt, terwijl in de turksche provinciën dit hoofddeksel het uitsluitend kenmerk is der Muzelmannen.
De kerken van Sign zijn zeer ruim en rijk versierd; vermoedelijk behoort hier de overgroote meerderheid der bevolking tot de katholieke Kerk, want ik heb nergens een grieksche kapel gezien. De kerken van Sign dagteekenen voor het meerendeel uit de zeventiende en achttiende eeuw, en dragen allen het italiaansche karakter; de versiering is blijkbaar afkomstig uit den tijd der venetiaansche heerschappij.
Mijn verblijf te Sign heeft niet langer dan een dag geduurd, maar ik heb er behoorlijk kunnen eten en slapen, en dit is geen klein kompliment voor een dalmatisch stadje, aan de grenzen van Herzegowina. Later heb ik meermalen, aan gene zijde der bergen, honger geleden; en zelfs aan deze zijde van den Velebit was de kost dikwijls schraal en het nachtleger van twijfelachtig gehalte. Te Sign vindt men ten minste eene behoorlijke herberg; en een blik op den weelderigen vruchtbaren omtrek geeft u de overtuiging dat het u althans niet aan voedsel behoeft te ontbreken.
Op het marktplein bewaart eene fraaie fontein, die te Padua of te Treviso niet misplaatst zou zijn, de herinnering aan den tijd der venetiaansche heerschappij. Toen wij daar langs kwamen, stonden er eenige boerinnen bij de fontein gegroept, om water te putten; en hare kleederdrachten, die ons aan het Oosten deden denken, vormden een eigenaardig contrast met den italiaanschen renaissance-stijl van het kleine, maar fraaie monument, waarvan onze lezers de afbeelding vinden op bladz. 136.
Na den dag te hebben gebruikt voor eenige bezoeken en voor wandelingen door de stad en hare omstreken, die niets bijzonders opleveren, besloot ik den volgenden morgen naar de kust te vertrekken, om mij te Spalato in te schepen naar Ragusa. Ik zou zoodoende tweemaal denzelfden weg afleggen; maar men moet wel rekening houden met de middelen van vervoer; en men is van zelve verplicht telkens naar de Adriatische-zee terug te keeren, waar men zeker is de stoombooten van Lloyd te zullen aantreffen. Er schoot dus geene andere keuze over. Zonder ongeval te Spalato aangekomen, vertrokken wij den volgenden morgen ten zes uur, en liepen, na een kalme zeereis van zes-en-twintig uren, in de haven van Gravosa, bij Ragusa, binnen.
Deze zeetochtjes van de eene stad naar de andere zijn niet van belang ontbloot. Van het dek der boot volgen wij de kronkelende, bochtige lijn van de pittoreske, bergachtige kust; wij houden telkens op in een der vele kleine havens, Piëtro di Brazza, Almissa1, Macarsca en Curzala. Wij hebben dan juist den tijd, om, terwijl reizigers in- en ontscheept worden, vluchtig enkele schetsen van het omringende landschap te maken.
Gravosa is als het ware de buitenhaven van Ragusa; bladzijde 235de schepen kunnen hier gemakkelijker aanleggen dan in de haven der stad zelve; de reede is dieper, veiliger en beter gelegen. De haven van Ragusa, die te zeer voor den zuid-oostenwind open ligt, wordt bijna alleen door de visschers en de kleine kustvaarders gebruikt. Deze stad, die eens een zoo belangrijken handel dreef en eene zoo gewichtige rol speelde, dat zij den naijver opwekte van de trotsche republiek van Sint-Marcus, had eigenlijk moeten gebouwd zijn op de plaats, waar nu Gravosa staat, en niet op dat eng begrensde, tusschen de zee en de rotsen ingesloten terrein, waar iedere uitbreiding onmogelijk is. Deze zoo moeilijk te genaken plek werd aanvankelijk veiligheidshalve gekozen; later, toen de stad, na velerlei rampen, herbouwd moest worden, waren de burgers te zeer aan hunne vroegere woonplaats met al haar herinneringen en traditiën gehecht, om een plek te verlaten, die van het eerste oogenblik slecht gekozen was, niettegenstaande zij in de onmiddellijke nabijheid een uitgezocht terrein hadden om eene groote stad te bouwen.
De afstand tusschen Gravosa en Ragusa bedraagt niet meer dan een halve mijl.
Een fraaie, in de rotsen uitgehouwen weg, ter wederzijde door smaakvolle villas in italiaanschen stijl omzoomd, voert naar de stad. Aan alle zijden treft ons de weelderige, zuidelijke plantengroei: aloës en cactus groeien in de spleten der rotsen; de lucht, de zee, de berg, de vorm der huizen, de geheele omringende natuur, herinneren aan de rots van Monte-Carlo en het prachtige panorama van Monaco; de donkere cypressen, die zich loodrecht verheffen uit de dichtbegroeide heesters met hun goudgele bladeren en gekleurde vruchten, voeren ons ook in onze verbeelding naar de landschappen van zuidelijk Italië. Gravosa is een stedeke van eenige beteekenis door zijn haven; daar vindt men de timmerwerven van Ragusa, waarop evenwel niet meer de bedrijvigheid van vroeger heerscht. Tusschen Gravosa en Ragusa, vlak langs den weg, bouwden de rijke kooplieden der republiek hunne landhuizen, door bekoorlijke tuinen omringd, waar zij het volle genot van het buitenleven konden smaken.
Wie de geschiedenis van Ragusa kent, zal niet zonder een gevoel van eerbied deze stad betreden; ik durf zelfs beweeren, dat het zonderlinge voorkomen der stad, zoo hoogst eigenaardig en karakteristiek ten gevolge van het gekozen terrein, in allen deele beantwoordt aan de verwachting, die de kenner harer historie zich van Ragusa gevormd heeft.
Op de tuinen en landhuizen langs den weg, volgt de voorstad Pille, waar men eenige logementen voor de reizigers vindt; vlak tegenover den weg verrijst de poort der vesting, die de gansche stad omvat. Ge ziet niets dan bedekte wegen, ophaalbruggen, diepe droge grachten, waarin, tusschen de rotsen, vijgeboomen groeien; esplanaden, waarop soldaten exerceeren; hooge gekanteelde muren, die de golvingen van den grond volgen, met zware torens en valpoorten, die aan de middeleeuwsche burchten denken doen. Boven den hoofdingang prijkt een wapenschild in bas-relief, voorstellende Sint-Biagio (Blasius), bisschop, met myter en kromstaf, en daarachter een burcht. Dit is het wapen der stad en het zegel der republiek van Ragusa; zij koos den heiligen bisschop tot haar patroon, omdat, bij zekere gelegenheid, toen de Venetianen zich door een krijgslist van de stad wilden meester maken, een priester voor den Senaat verklaarde, dat San-Biagio hem in den droom verschenen was en de plannen van den vijand had ontdekt (971). Hebt ge de smalle poort achter u, dan moet ge nog eene drie-dubbele omwalling met wachthuizen doorgaan, eer ge den Stradone bereikt.
De Stradone van Ragusa (strada, straat) is het voornaamste deel der geheele stad; bijna aan den ingang staat eene fraaie fontein, sierlijk en smaakvol bewerkt, uit het begin der zestiende eeuw; zij is of niet voltooid, of heeft door een of andere ramp haar bovengedeelte verloren. Tegenover de fontein verrijst de voorgevel van eene mooie kerk, die tot een Franciskaner-klooster behoort. Verbeeld u verder een geplaveiden weg, tusschen de tien en twaalf ellen breed, ter wederzijde omzoomd door eenvormige huizen van graniet; die huizen zijn zeer breed, zeer eenvoudig, zonder eenigen stijl, met zuilengangen voorzien en van elkander gescheiden door smalle steegjes, ter breedte van hoogstens twee el. Ter linkerzijde voert elk dezer steegjes naar een trap van meer dan honderd treden; de huizen, die in deze straatjes uitkomen, volgen natuurlijk de helling van den grond, en verheffen zich vlak boven elkander, zoodat hunne vensters op de trap uitkomen en hunne balkons daarboven zweven. Het is bijna onmogelijk, zich eene duidelijke voorstelling van dit zonderling geheel te maken.
Hoog boven die trap verheffen zich de gekanteelde muren van een op de rots gebouwd fort, dat de stad aan deze zijde verdedigen moet. De straatjes ter rechterhand, niet minder smal, liggen op dezelfde hoogte als de Stradone, en voeren naar dat deel der stad, dat aan de zee uitkomt, of liever aan den zwaren, met geduchte bolwerken versterkten muur, die langs de zee loopt.
De Stradone is zuiver recht, als ware hij met een liniaal getrokken; hij doorsnijdt de stad in hare gansche lengte en voert naar de voorstad Plocce, aan de landzijde op den weg naar Herzegowina.
Houden wij een oogenblik stil op het voornaamste plein, de Piazza dei Signori, aan het einde van den Stradone. Het laatste huis aan onze rechterhand komt met zijn zijgevel op het plein uit; daar is de kathedraal, die zich door niets bijzonders onderscheidt, en in de zeventiende eeuw werd gebouwd. Ter linkerhand verrijst een gebouw, dat door zijn uitnemend schoone vormen aanstonds de aandacht trekt, de Douane. Tegenover ons, op het plein, staat het paleis van den Rector of eersten magistraat der republiek; de fraaie zuilen, waarop spitsbogen rusten, doen u denken aan de portiek van het Dogepaleis te Venetië. Tusschen het paleis en de Douane staat een monumentaal wachthuis, waarboven zich een klokketoren verheft: dit is tevens de poort, die naar de zee voert.
Rechts van den Stradone, ook het Corso genoemd, ligt het grootste gedeelte der stad; daar vindt men bladzijde 236eene vrij ruime groenmarkt, en een aantal smalle straten en stegen, te zamen een klomp dicht opeengedrongen huizen, die voor het meerendeel zeer weinig licht ontvangen door de uiterst geringe breedte der straat, waarop zij uitkomen.
Over het algemeen vertoont Ragusa het voorkomen en karakter eener noord-italiaansche stad: het plaveisel, de balkons, de stijl der openbare gebouwen en monumenten, het buitensporig aantal kerken—alles herinnert aan de venetiaansche architectuur. Er heerscht eene buitengewone zindelijkheid. Ge ontvangt een indruk van eigenaardig leven en vroolijke opgewektheid, ondanks de zeer enge grenzen, waarbinnen ge u beweegt; alles zegt u, dat, niettegenstaande de wisselingen der tijden, hier nog welvaart en rijkdom te vinden is. In den Stradone ziet ge eene menigte winkels van goudsmeden en juweliers, en niet minder magazijnen van kleederen en borduurwerk. De lokale kleederdrachten zijn zeer opmerkelijk: het kostuum van het gilde der pakkedragers of commissionnairs gelijkt sprekend op dat der turksche kooplieden van Smyrna. Deze corporatie heeft niet alleen haar eigen gewoonten en gebruiken, haar eigen keuren en reglementen, maar ook haar eigen rechtspleging. Waarschijnlijk is dit gilde reeds zeer oud: het bestaat nog onveranderd, en de leden zijn beroemd wegens hun onkreukbare eerlijkheid.
Landmeisje uit den omtrek van Salona.
Thans willen wij de voornaamste monumenten van nabij bezien. Inwendig zijn de meesten geheel verbouwd en veranderd; maar het uitwendige voorkomen verdient alleszins de aandacht. Indien Ragusa er nog uitzag als in den bloeitijd der republiek, zou de stad vrij wat belangwekkender zijn; maar weinige steden stonden aan zulke zware beproevingen bloot. Den 21sten Maart 1023, op San-Benedetto-dag, werd bijna de gansche stad door brand vernield; ditzelfde lot trof haar in 1296 en nogmaals in 1459, toen slechts het gebouw der archieven en de Schatkamer gespaard bleven; eindelijk verkeerde, in 1667, eene geduchte aardbeving de geheele stad in een puinhoop. Van deze ramp dagteekent zelfs het verval van Ragusa; nimmer kon zij zich van dien vreeselijken slag herstellen. De burgers toonden eene inderdaad schier onbegrijpelijke hardnekkigheid, om steeds tot dezelfde, zoo slecht gekozen plaats terug te keeren, niettegenstaande het hun niet aan waarschuwingen ontbrak, want van de zeventiende eeuw tot 1843 keerden de aardbevingen periodiek zoo wat om de twintig jaar terug, al behoorde ook een ramp als die van 1667 tot de uitzonderingen.
De Douane is een der weinige monumenten, die aan de verwoesting van dat jaar zijn ontkomen. Het is een fraai gebouw in venetiaanschen stijl, met eene sierlijke portiek in den voorgevel. De ruime binnenplaats is aan alle zijden door zuilengangen omgeven, waaronder zich de winkels en magazijnen bevinden, die allen den naam van een heilige dragen. De opschriften wijzen nog de bestemming van het gebouw aan: “Geef den Keizer wat des Keizers is;” en dit andere, nog merkwaardiger opschrift: ”Pondero cum merces ponderat ipse Deus”. (Als ik de koopwaren afweeg, houdt God ook de weegschaal.) De Munt was in hetzelfde gebouw gevestigd; daar werd het metaal gesmolten en tot geld gestempeld.
In verhouding tot den omvang der stad, is het aantal der kerken buitengewoon groot. Evenals te Venetië, wilde iedere familie haar eigen kapel bezitten, die gaandeweg tot een kerk aangroeide; de Ragusanen waren van oudsher bekend wegens hunne kinderlijke gehechtheid aan de meest ongeloofelijke relieken. De menigte der relieken, in deze onderscheidene kerken bewaard, gaat alle begrip te boven: ieder burger van eenige beteekenis, die verre landen had bezocht, stelde er een eer in, een of andere relikwie mede te brengen. De geschiedschrijvers der republiek geven in hunne werken eene uitvoerige beschrijving van al deze antieke overblijfselen, welke voor een groot deel geschenken waren van de Koningen en Koninginnen van Bosnië en de doorluchtige beschermers der republiek, die van eene bedevaart naar de heilige plaatsen terugkeerden. Zij verhalen ook, dat na de overweldiging van Bosnië, Servië, Bulgarije, Albanië en Griekenland door de Turken, de kooplieden van Ragusa zich zooveel mogelijk beijverden om de relikwiën, die in handen der ongeloovigen waren gevallen, terug te koopen en weder aan kerken of particulieren te verkoopen.
Kleederdrachten uit den omtrek van Ragusa.
De meeste dier relieken worden tegenwoordig bewaard in eene ruime kapel van de kathedraal, het Reliquarium bladzijde 238genoemd. Het kost eenige moeite, toegang tot die verzameling te verkrijgen. De kapel bevat zeer groote rijkdommen, want bijna alle relikwiën worden bewaard in kistjes, bekers, doozen, monstransen van goud, zilver of rotskristal, die te zamen eene zeer aanmerkelijke waarde vertegenwoordigen. In den regel wordt de kapel niet dan op hooge feestdagen geopend, wanneer deze zaken in statigen ommegang worden rondgedragen; tijdens de republiek mocht de kapel niet worden geopend dan in tegenwoordigheid van twee senatoren.
Als men den Stradone ten einde wandelt en de stad door het reeds genoemde wachthuis met den klokketoren verlaat, dan komt men, na wederom door eenige bedekte wegen en vestingwerken te zijn gegaan, aan de Zeepoort. Daar heeft men aan zijne rechterhand de haven van Ragusa, zeer goed beschut en zeer schilderachtig, maar ook zeer klein en alleen dienstig voor de visschersvaartuigen en de kleine kustvaart. De schuiten, waarmede de bewoners der omliggende dorpen op marktdagen de stad bezoeken, liggen ook in deze haven. De Zeepoort uitgaande, komt ge ook in Borgho Plocce, waar de weg naar Trebinje begint; ge zijt slechts op weinige schreden afstands van Herzegowina, en de vrouwen van die streek bezoeken geregeld de markt te Ragusa. Daar bevindt zich ook de karavanserai der Turken, met een omheind park voor het vee, en een kleine loods, waarin aan de karavanen zout verkocht wordt.
Na een blik op de stad geworpen te hebben, mogen wij niet zwijgen van hare geschiedenis: eene geschiedenis, zoo merkwaardig en in zekeren zin zoo geheel eenig in haar soort, dat vooral om die reden dit kleine plekje gronds alle belangstelling waardig is.
Even als Spalato, dankt ook Ragusa haar stichting aan de invallen der barbaren, die Salona verwoestten. Een deel van de bevolking dier stad nam de wijk naar deze rots, verliet Gravosa, dat te dicht bij de open zee ligt, en zocht een toevluchtsoord aan den zoom der minder toegankelijke baai van Ragusa. Reeds in 265 hadden de Gothen het oude Epidaurum geplunderd; langen tijd daarna hadden eenige inwoners van die stad zich aan dezen inham en de kleine vlakte aan den voet der reusachtige rotsmassa nedergezet. De uitgewekenen van Epidaurum en van Salona smolten samen en vormden alzoo de bevolking der nieuwe stad Ragusa. Zonderling genoeg, werd ook op de plek van het oude Epidaurum weder eene stad gebouwd, die den naam ontving van Ragusa-Vecchia, Oud-Ragusa.
Tusschen 656 en 949 werd de stad driemaal uitgelegd, en nooit kwam het den burgers in de gedachte, een gunstiger en ruimer plek uit te kiezen, want hunne veiligheid ging hun boven alles. De vergrooting der stad wordt vooral toegeschreven aan Paulimir, kleinzoon van Radoslas V, Koning van Kroatië, die door zijn eigen zoon was onttroond. Paulimir had de wijk genomen naar Rome; na den dood van zijn zoon, riepen zijne onderdanen hem terug; hij had langen tijd te Ragusa vertoefd, en om zijne erkentelijkheid te toonen voor de gastvrijheid, waarmede de burgers hem ontvangen hadden, omgaf hij de stad met eene versterkte omwalling, bouwde de kerken van Sint-Sergius en Sint-Stefanus, en wist van den Paus te verkrijgen dat de bisschop van Epidaurum zijn zetel van Breno naar Ragusa overbracht.
De nieuwe stad was van vijanden omringd; op zee had zij te kampen met de piraten, en van de landzijde werd zij door de Slaven van Bosnië bedreigd; niettemin ontwikkelde zij zich; de nood dwong haar burgers tot onverpoosde inspanning en rusteloozen arbeid. Weldra toonden zij zich bekwame zeevaarders; zij bouwden twee tuighuizen, rustten een galei uit, benevens een aantal kleinere gewapende vaartuigen, en versterkten hunne vestingwerken met nieuwe torens. In het jaar 788, toen een van haar geduchtste vijanden, de sarraceensche zeeroover Spucento, in de wateren van Ragusa het anker uitwierp, tastten de burgers hem moedig aan, maakten hem gevangen en vermeesterden zijn schepen. Dit was het eerste groote wapenfeit van Ragusa, en die overwinning maakte zoo grooten indruk, dat zij allengs door de legende werd toegeschreven aan Roland, den wijd en zijd beroemden held der sagen van Karel den Groote. Ter eere van dien gewaanden Roland werd zelfs te Ragusa, op het groote plein, tusschen het paleis en de Douane, een kolossaal standbeeld in volle wapenrusting opgericht. Dit beeld, dat van tijd tot tijd werd vernieuwd, staat nog heden op een klein pleintje, naast de poort, van den Stradone naar zee voert, daar waar ook, in de laatste tijden van haar bestaan, de standaard van de republiek werd geplant.
Weldra ging Ragusa een schitterender toekomst tegemoet. In 831 wordt de stad door de Slaven van Trebinje aangevallen; zij slaat dien aanval zegevierend af; en het vredesverdrag, door bekwame en bedachtzame kooplieden opgesteld, wordt een der grondslagen van den ongeloofelijken voorspoed der republiek. De stad bedingt den vrijen handel met de tegenwoordige turksche provinciën Herzegowina, Bosnië en een deel van Bulgarije; zij verkrijgt den afstand van een strook gronds, om wijngaarden te planten, graan te zaaien en kudden te laten grazen; daar tegenover vergunt zij aan haar vijanden onbeperkten handel met haar kooplieden. In 867 plunderen de Sarraceenen Budua, Pisano en Cattaro, en slaan het beleg voor Ragusa; de stad verdedigt zich gedurende vijftien maanden; Basilius, de Keizer van het Oostersche rijk, zendt honderd schepen tot hare hulp. De Sarraceenen worden gedwongen, het beleg op te breken en zich naar Bari terug te trekken. De Paus, de Koning van Frankrijk en de Keizer van Byzantium sluiten nu een verbond met Ragusa, en deze kleine stad treedt mede op onder de christelijke mogendheden, die de ongeloovigen uit Italië zullen verjagen. Te Ragusa verzamelt zich een machtig leger, waarmede straks Bari wordt aangetast, dat eerst na een beleg van vier jaren (871) vermeesterd wordt.
Tegen het einde der negende eeuw vertoonen zich de eerste sporen van naijver tusschen Venetië en de republiek van Ragusa. De zeeroovers van Narenta, waarvan ik reeds vroeger gesproken heb, teisteren de bladzijde 239kusten der Adriatische-zee; Venetië verklaart hun den oorlog, en vervolgt hen allerwege, en haar scheepsmacht vertoont zich ook, onder dat voorwendsel, te Ragusa. Aanvankelijk is de verhouding zoo vredelievend mogelijk. Eenige venetiaansche galeien bezetten de baai van Gravosa; anderen werpen het anker uit tegenover het eiland Lacroma. De admiraal gaat aan land, en verschijnt in den Senaat: hij heeft geen ander oogmerk dan om zich van de noodige levensmiddelen te voorzien. Maar een Ragusaan, aan wien, zoo hij zegt, eene verschijning van Sint-Blasius is te beurt gevallen, maakt de senatoren met de geheime plannen der Venetianen bekend; men grijpt naar de wapens en spoedt zich naar de wallen. Des morgens vindt de admiraal de Ragusanen geheel ter verdediging toegerust; hij waagt een aanval, die wordt afgeslagen, en licht daarop het anker. De Ragusaan heette Stojco; en sedert dien tijd werd Sint-Blasius de patroon der republiek; men bouwde eene kerk te zijner eer, en zijn beeldtenis prijkte op het zegel van den staat en op de nationale banier.
Omstreeks het begin der elfde eeuw ontvangt het gebied der stad, tot dusver schier tot de naakte rots beperkt, eenige uitbreiding. Stephan, Koning van Dalmatië en Kroatië, geeft aan de republiek eene strook gronds van vijf-en-twintig mijlen lengte, omvattende de vallei van Breno, Ombla, Gravosa en Malfi. Deze Koning had eene bedevaart ondernomen naar de kerk van San-Stefano, en meende daardoor genezing gevonden te hebben van eene ziekte, waaraan hij sinds geruimen tijd leed; de schenking was nu een bewijs zijner dankbaarheid. Hij was zoo zeer met de burgers bevriend en stelde in hen zoo groot vertrouwen, dat na zijn dood zijne weduwe Margaretha de stad Ragusa tot haar verblijf koos.
Meermalen heeft Ragusa de eer gehad, onttroonde vorsten te herbergen, en steeds heeft zij hun niet alleen gastvrijheid, maar dikwijls ook feitelijke bescherming verleend. Dikwerf moest de stad daar voor boeten. Nauwelijks had de Koningin-weduwe Margaretha de wijk genomen naar Ragusa, of de opvolger van haar echtgenoot, Radoslas V, eischte hare uitlevering. Die eisch werd afgewezen; hij sloeg het beleg voor de stad, die hem wel tot den aftocht dwong, maar toch veel van dien aanval te lijden had, want de rijke voorsteden werden vernield.
Bodino, de overweldiger van den troon van Servië, had de wapenen opgevat tegen zijn oom Radoslas en zijne zonen. De bloedverwanten van Radoslas, die het onderspit gedolven hadden, zochten eene schuilplaats, waar zij veilig zouden zijn voor de wraak van Bodino, en kwamen te Ragusa. Nauwelijks waren zij daar aangekomen, of Bodino zond een gezant, en vorderde van den Senaat de onverwijlde uitlevering der bloedverwanten van zijn oom. Indien de Senaat zijn verzoek afsloeg, dan zou de overwinnaar van Bosnië “als een adelaar nederdalen en Ragusa verdelgen.” De Senaat weigerde niettemin, en handhaafde in zijn waardig antwoord de traditie der republiek, om eene wijkplaats te zijn voor alle vervolgden.
Niet zoodra had Bodino van zijn gezant deze weigering vernomen, of hij naderde met een machtig leger, en sloeg zijn kamp op bij den berg Bergato, voor Ragusa. Dit beleg duurde zeven jaren; de burgers verdedigden zich met onwrikbaren moed. Het leger van Bodino kwam in opstand, ten gevolge der wreedheden, waaraan hij zich jegens de bloedverwanten van Radoslas overgaf; de Koning van Servië moest het beleg opbreken, maar niet zonder eene sterke bezetting achter te laten op het versterkte plateau, waar tegenwoordig de Sint-Nicolaaskerk staat. De aartsbisschop van Ragusa en de abt van het klooster van Lacroma onderscheidden zich bij die gelegenheid door een daad van edelen heldenmoed. Zij begaven zich in statigen optocht naar het kamp van Bodino, en verweten hem, in naam van den levenden God, de moorden, die hij in koelen bloede bedreven had. Door hunne ernstige woorden getroffen, deed Bodino boete, en liet op de rots van Lacroma, ter eere van zijne slachtoffers, een grafteeken oprichten, waarvan nog heden de overblijfselen zichtbaar zijn.
Echter was het beleg niet geheel opgebroken, want de Serviërs hielden nog altijd hun fort op den heuvel bezet; op Paaschdag van het jaar 1111, maakten de burgers zich met list van die sterkte meester, en om deze zegepraal te vieren en de herinnering daaraan te bewaren, werd de vesting geslecht, en in de plaats daarvan eene kerk ter eere van Sint-Nicolaas gesticht. Om dien zelfden tijd werd de stad aanmerkelijk uitgelegd; aan het uiteinde van den Stradone, werd een kanaal gedempt en in een plein herschapen; tevens ontving de republiek het eiland Nelada ten geschenke van Ourosh I, Koning van Servië.
In 1159 werd Ragusa op nieuw belegerd, en wel door Barich, den Koning van Bosnië, die met zijne onderdanen ter zake van godsdienstgeschillen over hoop lag; ook nu hadden de uitgewekenen eene schuilplaats gezocht in Ragusa. Barich komt met een leger van tienduizend man, en levert Breno aan de vlammen over; hij trekt zich tijdelijk terug voor den vastberaden tegenstand der burgers, maar kondigt tevens zijn voornemen aan, om het volgende jaar terug te keeren. Ragusa wacht hem niet af; zij sluit een verbond met andere dalmatische steden, en rukt, met een vrij sterk leger, rechtstreeks naar Trebinje; Barich ziet zich weldra gedwongen een vernederenden vrede te teekenen, waarbij de republiek nieuwe handelsvoordeelen bedingt.
De macht van Ragusa was aanmerkelijk gestegen; zij had, ondanks herhaalde pogingen van Venetië om de kleine republiek aan haar gezag of protektoraat te onderwerpen, haar onafhankelijkheid weten te bewaren. Nu echter vinden wij gewag gemaakt van burgertwisten, die den Senaat bewogen, zelf de bescherming in te roepen, welke hij tot dusver volstandig verworpen had. Naar het toen heerschende recht, moest de Rector of eerste overheidspersoon der republiek na verloop van een jaar zijn ambt nederleggen. De Rector Damiano Judas had evenwel de soldaten omgekocht, en was reeds sedert twee jaren aan het bestuur; hij verhinderde de vergaderingen van den Raad en oefende een dictatoriaal gezag uit. Een zijner schoonzoons, Piero Benessa, verbond bladzijde 240zich met eenige edelen, en stelde voor, de tusschenkomst van Venetië in te roepen. Dit stond gelijk met vrijwillig zijne onafhankelijkheid op het spel te zetten; maar toch besloot men den stap te wagen. Benessa ging naar Venetië en trad in onderhandeling met den Senaat; men gaf hem twee galeien, waarmede tevens een gezantschap naar Constantinopel vertrok. Op zijne reize hield hij zich te Ragusa op, en noodigde Damiano uit om aan boord te komen, ten einde de geschenken te zien, die den Keizer zouden worden aangeboden. Nauwelijks had hij den voet op het dek gezet, of de Rector werd in boeien geslagen; hij verbrijzelde zich het hoofd tegen het boord. Intusschen bleek weldra, welk een gevaarlijken stap men gedaan had: de Senaat van San-Marco stelde een gouverneur over Ragusa aan, en dwong de kleine republiek aan al de oorlogen, waarin Venetië gewikkeld werd, deel te nemen.
Pakkedragers te Ragusa.
Van 1216 tot 1357 was Ragusa bijna een vasalstaat van Venetië; zij had wel haar eigen regeeringsvorm, haar eigen vlag en de keuze harer magistraten behouden, maar de invloed van den Senaat van Venetië was oppermachtig. De republiek wist inmiddels, ook door behendig aangeknoopte alliantiën en door een beleidvol gebruik maken van de omstandigheden, langzamerhand hare zelfstandigheid te herwinnen, tot in 1359, in plaats van den door Venetië gezonden gouverneur, drie ragusaansche patriciërs gekozen werden, die den titel van rectoren voerden. De groote republiek van Sint-Marcus, die onbetwist meesteresse was van de Adriatische zee, nam met deze verandering genoegen, en liet hierdoor haar oppergezag over dit schier onmerkbaar plekje gronds varen.
Een turksche karavaan op weg naar Ragusa.
Inmiddels was eene nieuwe macht op het tooneel verschenen, waar zij eene zoo ontzaglijke rol spelen bladzijde 242zou: de Turken hadden den voet in Europa gezet, en een aanvang gemaakt met die reeks van veroveringen, die het grieksche rijk zouden verzwelgen, het duitsche op den rand van den ondergang brengen, en gansch Europa met schrik vervullen. Reeds in 1358 knoopt de republiek van Ragusa betrekkingen aan met deze barbaren, die bereids tot in de aangrenzende landen zijn doorgedrongen en de Slaven tot onderwerping zullen dwingen; in het genoemde jaar zendt zij een gezantschap naar den emir Orcan. Ragusa biedt hem eene schatting aan van vijfhonderd sequinen per jaar, en bedingt daarvoor zoo veel mogelijk voorrechten en privilegiën voor haar handel. Zij ziet in de Turken de machtigste en onverzoenlijke vijanden van haar oude mededingster, de republiek van Venetië; zij is de eerste mogendheid in Europa, die een bondgenootschap sluit met den turkschen Sultan: iets, wat haar juist niet tot eer verstrekt.
Dank zij dit bondgenootschap, gelukte het echter der republiek, ondanks voorbijgaande moeilijkheden, haar onafhankelijkheid te bewaren, ook bij de menigvuldige oorlogen, die Turken en Hongaren met elkander voerden, en waarin zij meermalen dreigde betrokken te worden. Eindelijk valt ook Constantinopel in de macht der mongoolsche horde, die bereids Servië, Bosnië, Herzegowina, Albanië en een deel van Hongarije aan haar juk heeft onderworpen. Mohammed II, de veroveraar van Constantinopel, vermeestert voor en na al de havens van Dalmatië, en zijne vloot nadert Ragusa. De burgers zijn door schrik bevangen; de republiek heeft geen bondgenooten; aan weerstand valt tegenover dien vijand niet te denken. Men besluit dus een gezantschap naar den Sultan af te vaardigen. Deze eischte den afstand van al het grondgebied buiten de wallen der stad, die dan hare onafhankelijkheid mocht behouden. De Senaat antwoordde, dat de republiek zich aan den wil van den Sultan onderwerpen zou, maar merkte daarbij op, dat Ragusa, van geheel haar gebied beroofd, zich niet zou kunnen staande houden, en in handen van den Koning van Hongarije zou vallen. Dit hielp: Mohammed zag van zijn eisch af en liet de stad met vrede.
Voortaan door machtige buren aan alle zijden ingesloten, viel er voor Ragusa verder aan geen uitbreiding van grondgebied te denken; voortaan zal zij zich geheel wijden aan handel en nijverheid, aan de beoefening van kunst en wetenschap. Op grond van hunne gehechtheid aan den Heiligen Stoel, weten de burgers van Ragusa van den Paus de vergunning te verkrijgen om met de ongeloovigen handel te mogen drijven; en tegen het einde der vijftiende eeuw, heeft de republiek, ondanks de moeilijkheden van haar politieken toestand, een trap van welvaart en voorspoed bereikt, die de bewondering van Europa en den naijver van Venetië opwekt. Haar kooplieden hebben kantoren in Frankrijk, in Spanje, in Italië, in Engeland, in geheel het Oosten, en onnoemelijke schatten worden binnen hare muren opgestapeld. Omstreeks dien tijd trof de stad een geduchte ramp: een koopman van Ancona bracht de pest naar Ragusa over, die zoo vreeselijke verwoestingen aanrichtte, dat de stad bijna geheel verlaten werd. De Senaat verplaatste zich naar Gravosa; in de stad bleven slechts tweehonderd soldaten en zes edellieden, met twee galeien over, om de haven te kunnen verdedigen. De pest heerschte gedurende zes maanden; naar men zegt, stierven er in dien tijd twintigduizend menschen.
In de eerste helft der zestiende eeuw zien wij de republiek in aanraking met Karel V; getrouw aan hunne oude politiek, vermijden de bedachtzame kooplieden eene botsing met een zoo machtigen vijand, en sluiten liever een verbond met den Keizer, waarbij zij zich verbinden, hem in geval van oorlog met hunne vloot bij te staan. Die verbindtenis kostte der republiek zware offers. Bij den aanval op Tunis verloor zij achttien galeien, bij dien op Algiers acht, en de tocht naar Tripoli kwam haar nogmaals op het verlies van zes schepen te staan. De tweede helft der zestiende eeuw is geheel ingenomen door de groote worsteling tusschen Venetië en de Turken. Zelve als het ware midden tusschen de strijdende partijen geplaatst, bleef de republiek toch met beiden handel drijven; maar toen de geallieerden bij Lepanto de turksche vloot hadden vernield, besefte Ragusa dat zij zeer groot gevaar liep, en vaardigde aanstonds een gezantschap naar Paus Paulus III af. Men eerbiedigde haar neutraliteit, maar toch kon zij niet weigeren, de overwinnaars van Lepanto, Don Juan van Oostenrijk on Vittorio Colonna, binnen hare muren te ontvangen, al werd ook door het onthaal dat zij hun bereidde, de toorn des Sultans opgewekt. Echter trok ook dit onweer af, en Ragusa werd, als neutrale stad, gekozen voor de uitwisseling der gevangenen, die Spanjaarden en Turken op elkander hadden gemaakt.
Zoo hield de republiek zich, onder de bescherming der Porte, metterdaad onafhankelijk, en behartigde met ijver haar handelsbelangen, tot haar, op den 6den April 1667, een vreeselijke ramp trof. Eene geduchte aardbeving, in den namiddag gevolgd door een hevigen orkaan, verwoestte bijna de gansche stad en richtte onnoemelijke schade aan. Slechts weinige gebouwen waren staande gebleven; de schepen in de haven werden verbrijzeld; te midden der grenzenlooze verwarring ontstond er brand, en verschenen benden Morlaken in de vernielde stad, om te plunderen wat zij konden. Naar men zegt, verloren op dien noodlottigen dag omstreeks vijfduizend menschen het leven.
Wel werd Ragusa weder opgebouwd, maar nooit kon zij zich van dien slag herstellen. Bij de welhaast openbaar wordende verzwakking van het turksche rijk, week ook voor de republiek het gevaar, van hetzij door haar overmachtigen nabuur te worden verzwolgen, hetzij betrokken te worden in de oorlogen tusschen Turkije en de andere mogendheden. Maar haar eigen levenskracht was mede uitgeput; toch hield zij zich nog staande tot 1806, toen de Franschen in Dalmatië doordrongen en ook Ragusa bezetten. Bij den vrede van Tilsitt, in 1807, kreeg de republiek wel hare onafhankelijkheid terug, maar om die reeds in het volgende jaar, en nu voor goed, te verliezen. In het begin van 1808 verscheen de maarschalk Marmont te Ragusa, en vaardigde een dekreet uit, waarbij de republiek werd vernietigd; Marmont ontving den titel van hertog van Ragusa. In het voorjaar van 1814 bladzijde 243werd de stad door de Oostenrijkers en de Engelschen belegerd; de fransche bezetting moest kapituleeren. Bij het traktaat van Weenen werd de voormalige republiek bij Dalmatië ingelijfd, dat tot een kroonland van Oostenrijk werd verklaard.
Ragusa is tegenwoordig de hoofdplaats van een district, en heeft een eigen gouverneur, die onder de bevelen staat van den gouverneur-generaal van Dalmatië. De stad telt niet veel meer dan achtduizend inwoners; in 1808, toen Marmont hier resideerde, zou hare bevolking nog vijf-en-dertigduizend zielen hebben bedragen. Ik vermoed echter, dat daaronder ook de bevolking der voorsteden en zelfs van Gravosa begrepen zal zijn.
Welke was de regeeringsvorm van Ragusa, gedurende het duizendjarig bestaan dezer republiek? Welke staatsinstellingen hebben het mogelijk gemaakt, dat een staat met zoo uiterst beperkt grondgebied, een zoo belangrijke rol heeft gespeeld?
In zijn Droit public de l'Europe, zegt de abt Mably, sprekende van Ragusa: “Haar republikeinsche regeeringsvorm is ouder dan Venetië.” Wij zullen ons bepalen bij een handelstraktaat, ten jare 997 tusschen de stad en den griekschen Keizer gesloten, en aangegaan in naam van den gonfaloniere, “president der stad Ragusa, verbonden met al de edelen van genoemde stad.” Uit dit traktaat blijkt dus, dat er destijds reeds een raad van edelen bestond. Sedert het tijdstip, waarop, zoo als wij boven reeds zagen, de republiek, in een oogenblik van gevaar (1204), de hulp van Venetië inriep en een venetiaansch patriciër, als rector of president, aan het hoofd der regeering werd geplaatst, deed zich ook in de innerlijke huishouding van Ragusa de invloed der machtige republiek van Sint-Marcus gevoelen; de regeeringsvorm is dan ook, in hoofdtrekken, dezelfde als te Venetië.
Sedert het begin der dertiende eeuw bestonden er te Ragusa drie raden of collegiën, in verband met de splitsing der burgers in drie klassen: de edelen, de eigenlijke burgers (cittadini) en de ambachtslieden. De regeering berust eigenlijk in handen der edelen (nobili), en de republiek is streng aristokratisch: ongetwijfeld een der hoofdoorzaken van haar langdurig bestaan. De burgers zijn verdeeld in twee broederschappen of gilden, dat van Sint-Antonius en dat van Sint-Lazarus; de leden dier gilden zijn voor zekere ambten verkiesbaar: de benoeming geschiedt door den Senaat.
In den Grooten Raad hebben alle edelen zitting, krachtens hun geboorterecht en zoodra zij den ouderdom van achttien jaar hebben bereikt. Deze Groote Raad benoemt den president der republiek of Rector, die slechts ééne maand aan het bewind blijft; op den 25sten van iedere maand heeft eene nieuwe verkiezing plaats. Het spreekt van zelf, dat een president, wiens mandaat na verloop van dertig dagen verstreken was, niet veel invloed kon uitoefenen.
Den 15den December van elk jaar, werden, mede door den Grooten Raad, de overheidspersonen der stad gekozen, de schepenen, die ook met de handhaving der wetten en de rechtspleging waren belast en nog andere regeeringsfunctien uitoefenden.
De tweede raad heet, even als te Venetië, de Raad der Pregati of de Senaat; hij bestaat uit vijf-en-veertig leden. Van zijne beslissingen is geen beroep. Hij stelt de belastingen en alle heffingen vast, spreekt vonnis in civiele zaken, benoemt de gezanten, sluit vrede en verklaart den oorlog; zendt om de drie jaar commissiën van onderzoek naar de verschillende districten, vaardigt de wetten uit, en beraadslaagt over alles wat met de binnen- of buitenlandsche politiek in verband staat. Deze Senaat vergadert viermaal per week, later tweemaal; in geval van nood, kan hij door den Rector worden bijeengeroepen.
De Raad, het derde regeeringscollege, uit zeven senatoren bestaande, onder voorzitterschap van den Rector, vertegenwoordigt het uitvoerend gezag: deze raad heeft geheel dezelfde functiën als de Signoria te Venetië. Hij is belast met de uitvoering der besluiten van den Grooten Raad en den Senaat; elk zijner leden heeft eene bijzondere afdeeling van het bestuur voor zijne rekening. De Raad voert briefwisseling met andere mogendheden, ontvangt de gezanten, den aartsbisschop, Vorsten en andere vreemdelingen van hoogen rang, en onderwerpt belangrijke kwestiën aan de beslissing van den Senaat. De leden van dit college worden voor een jaar benoemd.
De eerste magistraat der republiek, de Rector, voerde aanvankelijk den titel van Prior, daarna dien van Graaf. Vroeger bleef de Rector een jaar in functie, maar na de poging van Damiano Judas om zich in het gezag te handhaven, werd die termijn ingekort en werd de Rector voor een maand benoemd; hij moest gedurende dien tijd het paleis bewonen. Slechts bij sommige gelegenheden mocht hij in het publiek verschijnen. In de openbare uitoefening van zijn ambt, droeg hij een wijden, met bloemen geborduurden mantel van karmozijn damast, benevens een groote pruik met krullen. In het paleis bestond zijne kleeding uit eene eenvoudige toga van roode wollen stof; hij werd door de lakeien van den staat bediend, en mocht zijne vertrekken niet verlaten, dan om ter kerk te gaan. Dan werd hij vergezeld door de leden van den kleinen Raad en de secretarissen van de Staatskanselarij; voor hem uit gingen de lakeien en een troep muziekanten met blaasinstrumenten. Een deurwaarder droeg voor hem een zonnescherm, met karmozijn roode stof bekleed.
Dit laatste herinnert aan het Oosten: het is de zonnescherm der rajahs, der sultans, der emirs, der pasjas; ook Venetië heeft dit symbool van het oppergezag overgenomen. Als Hendrik III, na zijn vlucht uit Polen, te Venetië een bezoek komt afleggen, worden de vier dienstdoende procuratoren aangewezen om hem te vergezellen, en Marc-Antonio Barbaro, om den umbrellino te dragen.
De zonnescherm van Ragusa had een gedraaiden, gebeeldhouwden en vergulden stok: hij werd altijd gebruikt, onverschillig of de zon scheen of niet.
De Rector velt, in zijn paleis, vonnis in sommige geschillen; maar hij is slechts vrederechter, want die bladzijde 244geschillen mogen over niet meer loopen dan de waarde van een sequin. Zijne belooning bedraagt niet meer dan een sequin per dag; hij trekt echter nog eenige inkomsten uit de inkomende rechten op levensmiddelen.
De eerste magistraatspersoon is letterlijk een gevangene in zijn paleis; hij mag alleen des avonds uitgaan, maar incognito en zonder toga, opdat de waardigheid der republiek geen schade zou lijden. Niemand kan tweemaal in het jaar Rector zijn; ieder lid van den Senaat bekleedt die waardigheid op zijne beurt.
De burgers of volburgers (cittadini) mogen eene toga en eene pruik dragen; even als de edelen kunnen zij en hunne zonen door den Senaat benoemd worden tot secretarissen van de Staatskanselarij; bezitten zij bijzondere bekwaamheid, dan kunnen zij tot kanselier opklimmen: ook dit in navolging van het te Venetië heerschende gebruik. In sommige gevallen mogen zij ook met bijzondere vertrouwelijke zendingen belast worden, zoo als bij de pâsjas in Turkije, of bij de regeeringen der staten langs de kust van Afrika. Zij worden gebruikt bij verschillende gelegenheden, waarbij geen edelen gebezigd worden.
Telken jare, op den feestdag van Sint-Blasius, beschermer en patroon der republiek, wordt een burger door den Senaat benoemd tot kapitein der artillerie. In den schouwburg zitten de vrouwen der burgers ter linkerhand van de adellijke dames: een voorrecht, dat haar door de vrouwen van den derden stand zeer benijd wordt.
De volburgers worden door den Senaat benoemd. Om de citadinanza of het burgerrecht te verkrijgen, moet men minstens vijf-en-twintigduizend francs aan vaste goederen bezitten, geen kleinhandel drijven, en nimmer eene onteerende straf hebben ondergaan.
De derde stand bestaat uit de scheepsgezagvoerders, de kleinhandelaars en winkeliers, en eindelijk uit de ambachtslieden. Als de scheepsgezagvoerders op hunne reizen fortuin gemaakt hebben, kunnen zij op hunne aanvrage de citadinanza verkrijgen. De stand der burgers breidt zich op die wijze aanmerkelijk uit; met den adel is dit niet het geval, want de edelen zijn zeer naijverig op hunne voorrechten en hechten zeer aan het prestige van hun stand. In 1790 bericht de consul-generaal van Frankrijk, dat sedert honderd jaren geen brieven van adeldom waren verleend geworden.
Ten slotte vermelden wij nog, dat de burgerlijke rechtspleging, behalve aan de genoemde regeeringscollegiën, was opgedragen aan een rechtbank van vier leden: de consuls der burgerlijke zaken. Het beheer der schatkist was toevertrouwd aan drie administrateurs, de tresoriers van Santa-Martha, uit de senatoren gekozen. Verder bestond er ook nog een soort van rekenkamer, de raad of commissie delle cinque Ragioni genoemd.
Deze staatsregeling is, zonder ingrijpende veranderingen en ook zonder inwendige beroeringen van ernstigen aard, omstreeks tien eeuwen van kracht gebleven. Voor ons, die gewoon zijn dat sommige volken hun grondwet en hun regeeringsvorm zoowat om de tien of twintig jaar veranderen, en voor wie de normale toestand deze is, dat de regeering beschouwd wordt als eene prooi, om welker bezit eenige eerzuchtigen, voor wie het algemeene welzijn wel de allerlaatste zaak is waarom zij zich bekommeren, met elkander worstelen;—voor ons klinkt, in dezen tijd van gedurige spanning en onrust, deze historische getuigenis welhaast als een sprookje. Ongetwijfeld had Ragusa, even als Venetië, deze zeldzame vastheid en stabiliteit—te merkwaardiger in dit geval omdat de republiek naar buiten zoo weinig macht kon ontwikkelen, en voortdurend door elkander bekampende vijanden omringd was—in de allereerste plaats te danken aan het streng aristokratisch karakter harer constitutie. De vaderlandsliefde, de strenge tucht, de voorzichtigheid, de gematigdheid en het zeldzame beleid, waarvan de regeerende klasse van Ragusa zoo doorslaande bewijzen gegeven heeft en waardoor dit miniatuurstaatje het hoofd heeft kunnen bieden aan machtige potentaten, verdienen de hoogste bewondering; maar deze deugden zijn juist het tegenovergestelde van de eigenschappen, waardoor de demokratie zich overal en te allen tijde hoeft gekenmerkt.
Bij het nasnuffelen van de archieven en oude staats-papieren werd mijne aandacht ook getrokken door sommige bepalingen en regelen op het stuk van kleeding, levenswijze, enz., die mij toeschijnen niet zonder belang te zijn.
In April 1763 werden door den raad der Pregati (den Senaat) eenige leden aangewezen, om maatregelen te beramen ter beteugeling der weelde, ten einde de onnoodige en overtollige uitgaven te beperken, waardoor de inkomsten der gezinnen werden verslonden en zij in een toestand gebracht, die hen naar hulp van de overheid deed uitzien. Die commissie stelde een ontwerp-keur voor, waarvan ik de voornaamste bepalingen hier laat volgen:
I. De vrouwen van stand, zelfs de Antoninen en Lazarinen (dat zijn de dames der broederschappen of gilden van Sint-Antonius en Sint-Lazarus) mogen niet meer dan twee soorten van kleederen hebben: een stel staatsiekleederen, en een voor gewoon gebruik.
II. Geene andere dan deze staatsiekleederen mogen gedragen worden in de hoofdkerken, dat wil zeggen in de kathedraal van Sint-Blasius, en in de kerken der Dominicanen en Franciscanen, waar de Zeer Doorluchtige en Zeer Eerwaardige Heer onze Rector mocht verschijnen; en zulks op de bekende straffen.
III. Alle andere vrouwen mogen geen andere kleederen dragen dan van effen zijde, wol, linnen of katoen, waarvan de kleur door haar gekozen mag worden, behalve zwart; ook mogen zij geene queue dragen en ook geen andere dan lederen schoenen; de weduwen alleen moeten in het zwart gekleed gaan, maar uitsluitend in wollen stof; op verbeurte van het vierde harer bezitting.
IV. Verbod aan alle mannen en vrouwen, van welken rang of stand ook, om galon van gouddraad te dragen.
V. Verbod aan alle mannen en vrouwen, van welken stand ook, om de kleederen te versieren met echt of valsch goud of zilver.
Een guzlar in een winkel te Ragusa.
VI. Verbod aan alle vrouwen, onverschillig van welken bladzijde 246stand, om zich nieuwe kleederen te laten vervaardigen van goud- of zilverbrokaat, of van niet effen zijde.
VII. Geen vrouw, met uitzondering der dames van adel en de Antoninen en Lazarinen, zal voortaan een geborduurden sluier of kap, of gefestonneerden mantel mogen dragen; het is haar echter vergund kappen of huiven te dragen van zwarte stof.
VIII. De edelen mogen over dag niet zonder het aan hun rang passend gewaad uitgaan.
IX. Het is den mannen op straffe van verbanning verboden, het beroep van kapper uit te oefenen, of in dat beroep onderricht te geven.
Of deze bepalingen en regelen, waarvan ik hier slechts enkelen heb aangehaald, inderdaad doel hebben getroffen, weet ik niet. Ik zou er bijna aan twijfelen, als ik zie, hoe reeds in Mei 1773 het edict van 1765 wordt vernieuwd, maar nu met bijvoeging eener nieuwe bepaling tegen de fransche kleederdracht, die ook in Ragusa was doorgedrongen en daar navolgers vond. Bij besluit van 18 Mei 1773 verbood de Senaat aan alle heeren en edelen, om zich naar fransche mode te kleeden, en in het publiek te verschijnen anders dan met de toga; op straffe voor eerstgenoemden, om gedurende drie jaren geen zitting in den Senaat te mogen nemen; en voor de anderen, om gedurende dienzelfden tijd geen lid te kunnen worden van den Raad.
Zoo als men ziet, waren deze aristokraten voor zich zelven niet minder streng dan voor anderen, veeleer het tegendeel. Trouwens, ook deze trek heeft Ragusa met Venetië gemeen. De jonge edellieden, die op hun achttiende jaar rechtens in den Grooten Raad zitting mochten nemen, gedurende drie jaar van dat recht te berooven, omdat zij een vreemde mode volgen, is zeker bar genoeg.
Voor de eerste maal, in een armoedige herberg tusschen Knin en Sebenico; voor de tweede maal te Ragusa, in een kruidenierswinkel; voor de derde maal eindelijk in een pover kroegje te Borgho-Pille, waar de karavanen een teug van den nationalen drank, de slivovitza (pruimebrandewijn) komen drinken,—heb ik de guzlars de nationale volksliederen van Servië hooren zingen.
De guzla, het instrument dat dezen zang begeleidt, is minder dan eenvoudig: het is bijna barbaarsch: een enkele snaar over een soort van lederen mandoline, met een buitengewoon langen steel, gespannen, ziedaar alles. De strijkstok is een soort van houten boog, waaraan mede een enkele snaar bevestigd is. De guzla hangt in de slavische herberg aan den wand, even als in Spanje de guitaar of pandero aan den wand der posada; en diegene onder de gasten, die de servische zangen het beste uit zijn hoofd kent, neemt het instrument van den muur en begint te zingen. Hij houdt de guzla tusschen de beide knieën, even als een violoncel, en begint met enkele hooge noten; weldra groepeert zich de schare om hem heen; aanvankelijk luistert men met zeer weinig aandacht: men gaat en komt, loopt heen en weer, verricht allerlei bezigheden en hindert den zanger; inmiddels gaat hij voort met zijn lied; de toehoorders worden aandachtig; er vormt zich een kring om hem, die telkens aangroeit; weldra heerscht er algemeene stilte en belangstelling. Sommigen leunen zwijgend tegen den muur; anderen, op zakken liggende, neergehurkt, met de beenen onder het lijf gevouwen, zitten roerloos; niemand spreekt een woord; de voorbijgangers, die een kop koffie of iets anders verlangen, treden voorzichtig naar binnen en geven zwijgend een teeken. De stem van den zanger is al hooger geklommen; hij windt zich op en zijne oogen schitteren; de slavische versregel wordt afgebroken door zonderlinge geluiden, die elke frase van den zang doen uitkomen. Voorzeker is dit geen muziek in den eigenlijken zin des woords; men zou haast zeggen, dat hier noch melodie, noch harmonie, noch maat, noch klank te vinden is; en toch ondanks dit alles, heeft deze eentonige melodie iets bekoorlijks, iets onwederstaanbaars; zij is somber en treurig, maar nu en dan breekt eensklaps, als een bliksemstraal, een wilde zegekreet, een luid gejubel door dien doffen weemoed heen. Dit lied is een beeld van de geschiedenis van het servische volk zelf, zoo vol rouw en smart, en toch ook wederom doortinteld van onsterfelijke hoop; het is hun Ilias, hun Odyssee en hun Romancero: de afspiegeling van het leven der Serviërs, hunne geschiedenis met al haar legenden, de verheerlijking hunner nationale helden.
De millioenen Slaven, die Bosnië, Herzegowina, noordelijk Albanië, Slavonië, Dalmatië, een deel van Istrië, Batchka, Syrmië, het Banaat, Montenegro en Servië bewonen, hebben deze aloude zangen en liederen broksgewijze bewaard; zij worden alom gezongen: te Belgrado, te Agram, te Zwornick, te Banjaloeka, te Knin, te Dernis, aan de golf van Cattaro en in de Zwarte-Bergen. Deze machtige propaganda valt buiten het bereik van wetten en verordeningen, van policie en gendarmerie; deze liederen, van de vaderen geërfd, zijn de heilige verbondsark dezer slavische stammen, die daarin de herinnering van hun grootsch verleden, den troost onder het lijden en den jammer van het heden, en eene profecie van aanstaande verlossing en vrijheid bewaren.
Ook nu, nu langs de boorden van de Drina, de Morawa, de Narenta, weder de heilige krijg is ontbrand; nu andermaal het zwaard is uitgetogen en de Kruisbanier opgeheven om eindelijk, eindelijk de slavische Christenen te bevrijden van het juk der mohammedaansche barbarenhorde; ook nu klinken alom die zangen door het wijde slavische land. Des avonds, als de dalende nacht het kamp in haar sluier hult, als de laatste glans aan den hemel wegsterft, en in het bivouak de nachtvuren worden ontstoken:—dan rijzen uit de groepen der strijders, die zich straks ter ruste zullen begeven, de oude nationale liederen; dan klinken alom de tonen van de guzla, die de krijgslieden medenamen naar hun tent; en luisterende naar die aloude gewijde zangen, zoo vol van der vaderen roem en der vaderen lijden, rijpt te vaster het besluit om het zwaard niet neder te leggen, voor de gevloekte tyran van der vaderen erfgrond zal verdreven zijn. bladzijde 247
Van ganscher harte zij hun de overwinning toegewenscht!
Deze zoo beroemde servische zangen, die tegenwoordig eene eigene letterkunde vormen, waren voor omstreeks veertig jaar, buiten de slavische landen bijna geheel onbekend. In Frankrijk werden zij voor het eerst bekend gemaakt door Mérimée, die beweerde deze liederen, op een reis door Dalmatië, te hebben opgeschreven uit den mond van een ouden guzlar. Hij gaf eene gansche verzameling daarvan uit, onder den titel van La Guzla, die in Frankrijk grooten opgang maakte; het duurde niet lang, of de zoogenoemde servische volksliederen kwamen in de mode. Eenige jaren later bekende de heer Mérimée, in de voorrede voor eene nieuwe uitgave, dat hij, in overleg met zijn geleerden vriend Ampère, die zangen zelf gemaakt had, en dat zij hoogstens geacht konden worden nabootsingen te zijn van oorspronkelijke liederen, waarvan hij den tekst onder de oogen gehad had. Hij voegde daarbij, dat hij, zeer gaarne een reis naar Dalmatië wenschende te doen, maar niet over de vereischte middelen kunnende beschikken, begonnen was met zijn boek te schrijven, en voor het geld, dat hij daarmede verdiend had, later naar Dalmatië was gegaan om te onderzoeken of het boek juist en getrouw was.
De echte servische zangen hebben ongetwijfeld een zeer sterk sprekend karakter, zoodat het een dichter, die zin heeft voor lokale kleur en zich eenige studie getroosten wil, niet zoo bijster moeilijk kan vallen, ze na te volgen. Maar Vouk Stephanovitch Karadjitch is toch de eerste, die een juist en nauwkeurig denkbeeld van deze zangen gegeven heeft in zijn boek: Servische Volksliederen, Spreekwoorden en Verhalen. Herder is misschien de eerste geweest, die ze in westelijk Europa heeft bekend gemaakt; ook Goethe heeft een enkel dezer liederen in het duitsch vertaald. In 1823 gaf een Serviër, die zijn naam niet heeft bekend gemaakt, te Leipzig een verzameling van servische volksliederen uit, onder den titel Narodné Serbske pesmé; maar aangezien de servische taal zeer weinig bekend is, werden deze zangen eerst opgemerkt en gewaardeerd, nadat Mrs. Robinson, onder den pseudoniem Talvi, daarvan een duitsche vertaling bezorgd had. In 1836 gaf de italiaansche dichter Tommaseo—van Dalmatië geboortig—zijne Canti popolari uit, waaronder hij eene ruime plaats toekende aan de “illyrische zangen.”
Nu was het ijs gebroken, en in Frankrijk, Duitschland en Engeland werd steeds meer de aandacht op dezen dichterlijken schat gevestigd, zagen vertalingen of bewerkingen dezer servische liederen het licht. Mickiewicz, zelf een der grootste dichters van het slavische ras, spreekt aldus, in bezielde taal, over deze liederen:
“Volkszangen, arke des verbonds tusschen den ouden en den nieuwen tijd, in u legt de natie de zegeteekenen harer helden neder, de hoop en verwachting harer innigste gedachten, de bloem harer teederste gevoelens! Heilige arke, niemand kan u slaan, u verbrijzelen, zoolang uw eigen volk de schennende hand niet tegen u heeft opgeheven! O, zang des volks, gij zijt de tempelwachter der nationale herinneringen; uwer zijn de vleugelen en de stem des aartsengels, uwer ook vaak zijne wapenen! De vlam verteert de scheppingen van het penseel, de roovers plunderen de schatten: het lied ontkomt aan het verderf en blijft leven. Als het vernederde en ontaarde volk zijne herinneringen en zijn hoop vergeet en het lied laat kwijnen, dan vlucht het naar de bergen en hecht zich aan de puinhoopen, en van daar klinkt zijn stem, verhalende van den ouden tijd. Zoo vlucht de nachtegaal van het brandende huis en zet zich een oogenblik op het dak; maar als ook het dak bezwijkt, dan vliegt hij heen naar de bosschen, en zingt met luider stem een lied van rouw en smart, te midden van ruïnen en graven.”
Inderdaad leeft in deze liederen de nationale geschiedenis. Even als de rhapsoden der oudheid, zoo hebben ook de rondtrekkende guzlars, dank zij hun dichterlijk instinkt, de namen der helden, de gedachtenis der doorgestane beproevingen, der behaalde overwinningen, voor het servische volk bewaard. Om zijn eersten bundel bijeen te brengen, ging Stephanovitch van dorp tot dorp, overal onderzoekende of er zich daar ook een guzlar of zanger bevond, die om zijn uitstekend geheugen beroemd was.
Op zekeren dag, zoo verhaalt Mickiewicz, vindt hij een ouden marskramer, die een aantal liederen van buiten kent; hij neemt den man mede naar zijn huis, geeft hem te drinken, en beweegt hem zoo doende al zijn liederen, een voor een, op te zeggen, terwijl hij zo middelerwijl opschrijft, en de verminkte regels weer in hun oorspronkelijke zuiverheid herstelt. Een ander maal verhaalt men hem van een man, die een geheel gedicht van buiten kent; om dien man te vinden, riep hij de hulp in van Prins Milosch, een held die niet schrijven kon, maar in wiens ziel niettemin het heilige vuur gloeide en die ten volle de waarde en de beteekenis dezer vaderlandsche liederen begreep. De Prins beveelt dat men dien guzlar opspore. Nu bleek het dat deze beroemde zanger een oude roover was, bedekt met litteekenen, en die zich nog altijd niet had verzoend met de pandoeren en de gendarmen; hij begreep niet wat de Vorst van hem verlangde; hij vreesde dat men hem een strik spande en deed geen mond open. Om hem aan de praat te krijgen, werd hij half dronken gemaakt: nu droeg hij zijn gedicht voor, en de slavische litteratuur telde een meesterstuk te meer.
Des morgens ten negen uur verliet ik Ragusa, om met een der booten van Lloyd rechtstreeks naar Cattaro te gaan, waar ik omstreeks half vijf aankwam. Deze tocht van zeven en een half uur, op een mooien herfstdag, als de zon iets van haar kracht verloren heeft en men op het dek der boot blijven kan, is zeker een der aangenaamste, die men zich kan denken. Het landschap toch, vooral nadat men kaap Ostro is omgevaren, behoort buiten kijf tot de schoonste der wereld; volgens sommigen, zou de Bocca di Cattaro vergeefs hare wedergade zoeken. bladzijde 248
Gezicht op Cattaro.
Naar den naam te oordeelen, zou men meenen dat de Bocca di Cattaro (Mond van Cattaro) de uitmonding was van eene of andere rivier, die zich daar in zee stort. Intusschen is juist het omgekeerde het geval. Wij hebben hier niet te doen met een riviermond, maar met een inham der zee, met eene gewelddadige opening, die de Aziatische-zee in de haar omzoomende bergketen gemaakt heeft. Die opening is echter niet regelmatig en ook niet op eens gemaakt: de golven hebben om zoo te zeggen langzamerhand den berg ondermijnd en zijn zoo landwaarts ingedrongen; de zee kronkelt zich om de bergwanden heen, vormt hier een breed bekken, ginds een nauw kanaal, dat weder naar een nieuwe baai voert. Elk kanaal, of zoo ge wilt elke engte, die van de eene waterkom naar de andere voert, draagt den naam van Bocca, en het geheel heet Bocche di Cattaro, naar de stad van dien naam, aan de binnenste baai gelegen. De eerste Bocca ligt aan de Adriatische-zee, tusschen kaap Ostro en de rots Zaniza; de tweede, tusschen de landpunt van Cobilla en Lustiza; de derde te Combur; de vierde te Santa-Domenica; de vijfde te Le Cattene, en de zesde te Perzagno. De vaart van den bladzijde 250ingang der Bocca tot Cattaro duurt twee uren. De vijfde zeeëngte is de smalste van allen; de doorvaart is hier zoo eng ingesloten, dat in 1381, toen koning Lodewijk van Hongarije Cattaro tegen de Venetianen wilde verdedigen, op dit punt kettingen van de eene rotspunt naar de andere gespannen werden. Vandaar de naam Le Cattene, de Kettingen.
Op de markt der Montenegrijnen, te Cattaro.
De stoomboot, die tusschen Ragusa en Cattaro vaart, legt onderweg slechts vier keer aan: te Castel-Nuovo, te Perasto, te Risano en eindelijk te Cattaro. Van Gravosa, waar de boot afvaart, tot den ingang der Bocca, is er niets bijzonders te zien dan alleen Ragusa-Vecchia, het aloude Epidaurum in Illyrië, even als het andere Epidaurum in den Peloponnesus beroemd door zijn tempel van Esculaap. De antieke stad werd in de derde eeuw verwoest; men vindt hier nog enkele inscripties, brokken van muren, enz. Ragusa-Vecchia heeft tegenwoordig tusschen de vier- en vijfduizend inwoners. Men vaart verder langs Gilipyri, Popovichi en Poglizza; dan volgt kaap Ostro en de ingang der Bocca.
Aan den oever der eerste baai ligt, tegen de bergen geleund, de niet onbelangrijke stad Castel-Nuovo, vroeger een citadel, in 1373 door Tuartko, koning van Bosnië, gesticht. Zij viel in handen der Genueezen, en werd door hen aan de Spanjaarden overgeleverd, die er bezetting legden en een tweede citadel bouwden, die nog den naam van Spagnuolo voert. In 1687 werd de vesting op nieuw door de Venetianen belegerd; de pâsja van Bosnië verscheen met vierduizend man om de stad te ontzetten, maar hij werd tot den aftocht gedwongen. Sedert dien tijd bleef Castel-Nuovo in de macht van Venetië, tot aan den ondergang der republiek. In 1806 bezetten de Russen met hunne vloot de geheele Bocca van Cattaro, en hielden die in bezit tot aan den vrede van Tilsitt, in 1807. Op hen volgden de Franschen tot 1813, toen Castel-Nuovo door de Engelschen werd bezet. In 1814 kwam de stad, met geheel Dalmatië, aan de oostenrijksche monarchie, waartoe zij nog behoort. Castel-Nuovo is de belangrijkste stad van de geheele Bocca; zij is veel welvarender dan Cattaro, de hoofdstad, en telt, naar men zegt, omstreeks tienduizend inwoners, die voor de helft tot de grieksche Kerk behooren. De vestingwerken maken een grootschen indruk; de natuur is zeer weelderig en de plantengroei overvloedig. Hier kunt ge uw oogen weer verkwikken aan prachtige boomgroepen, kleine bosschen schier; sierlijke witte landhuizen en villa's teekenen zich helder af tegen het donkergroen; maar iets verder houdt eensklaps weer alle plantengroei op: steil en naakt en ongenaakbaar stijgt de schitterend witte bergwand omhoog, aan den top met een lichten nevel omsluierd.
Voorbij Castel-Nuovo verheffen zich langs den zoom dezer schilderachtige waterkommen een aantal dorpjes, weerspiegelende in de diepe wateren. Op schier iederen heuvel prijkt een kapel of een kerkje met klokketoren: ge zoudt meenen, op een der italiaansche meren, op het Lago di Como of het Lago Maggiore, te varen. Toch bevindt ge u nog altijd op de zee; maar ge verliest de wederzijdsche oevers niet uit het oog; ge vaart op prachtige meren, aan alle zijden door hemelhooge bergen omlijst; door eene opeenvolging van wonderschoone baaien, breed en diep genoeg om eene veilige ligplaats te bieden voor de vereenigde vloten der gansche wereld.
Aan gene zijde dezer bergen ligt Turkije: links hebben wij Trebinjé, rechts Grahovo en Montenegro. Eer wij Castel-Nuovo bereikten, zijn wij reeds den turkschen oever bij Suttorina voorbij gevaren: deze strook gronds ten zuiden had de republiek van Ragusa, met een soortgelijke strook ten noorden, aan de Porte afgestaan. Zij was alzoo aan de landzijde geheel door de turksche bezittingen afgesloten van alle aanraking met de heerschzuchtige republiek van Sint-Marcus.
Wij varen door de engten van Curbilla, Combur en Santa-Dominica; nu komen wij in de grootste en regelmatigste kom, die bijna de gedaante van een circus heeft. Wij verlaten deze baai weder door een zoo smal kanaal, dat het op de kaarten te nauwernood zichtbaar is; het schijnt of de beide landtongen elkander zoo dicht naderen dat zij geen doorgang openlaten: dat zijn de Cattene, de Kettingen, waar de zeearm slechts een kilometer breed is.
Zoodra ge deze engte zijt doorgevaren, verandert de natuur van karakter, en wordt minder bekoorlijk: het is reeds niet meer het vruchtbare, weelderige landschap van Castel-Nuovo. Ter rechterzijde heeft men Stolivo, met zijn nog boschrijke hoogten en zijn tusschen het lommer verscholen kerken. Perasto ligt bijna vlak tegenover de Kettingen, dicht aan den oever, op een landpunt, welke deze baai van de laatste en zesde, die van Cattaro, scheidt. In deze baai van Perasto, vlak aan den uitgang der Cattene, liggen twee kleine, lage eilandjes, het eilandje Sint-George en dat der Madonna van het Skapulier. Op het eerste eilandje staat een grieksch klooster; op het andere eene katholieke kapel, aan Onze-Lieve-Vrouwe gewijd en door den ganschen omtrek beroemd. Deze kapel bevat namelijk eene schilderij van de Madonna, in byzantijnschen stijl, waarvan de vervaardiging aan niemand minder dan aan den evangelist Lucas wordt toegeschreven. Naar de overlevering verhaalt, zou dit heilige beeld, in 1452, door eene onbekende hand op dit rotsig eilandje zijn neergelegd, en op zekeren nacht door visschers zijn ontdekt, stralende van bovenaardschen lichtglans. De visschers namen de schilderij mede, en brachten haar in statigen optocht naar de kerk van Perasto, waar zij de Madonna eerbiedig eene plaats aanwezen:—maar zie, den volgenden morgen was de Madonna, tot aller verbazing, naar haar eiland teruggekeerd. Driemalen werd zij naar de kerk van Perasto overgevoerd; driemaal keerde zij, op wonderdadige wijze, naar haar eerste plaats terug. Men erkende hierin een duidelijken wenk des hemels, en de inwoners van Perasto bouwden een kapel op de plek, waar het beeld gevonden was; ieder eigenaar van een vaartuig moest eene lading steenen aanvoeren, en de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe was weldra voltooid. Op den 12den Juli, den dag waarop de schilderij van Sint-Lucas gevonden werd, stroomen nog heden een aantal bedevaartgangers van alle kanten naar het eiland; bladzijde 251op de zondagen in Mei en Juni wordt plechtig de herinnering gevierd der overwinning, in 1654, dank zij de bescherming der Madonna, op de Turken behaald. Ook op 15den Augustus wordt eene groote processie gehouden: het heilige beeld wordt dan uit de kapel op het eiland naar Perasto gebracht. Tot mijn spijt heb ik geen dezer feesten kunnen bijwonen: bezwaarlijk zal men zich iets schilderachtigers kunnen denken, dan zulk eene processie van honderden schuiten, booten en vaartuigen, allen opgevuld met eene feestvierende schare, in de schitterendste kleederdrachten uitgedost, en liederen zingende ter eere der Heilige-Maagd. Denk u daarbij de kleurenpracht van deze half-oostersche natuur, en rondom het heldere water die weergalooze omlijsting van stoute bergen, zilverwit van kruin, en aan hun voet bezaaid met bosschages, met villa's, met dorpjes, wier schilderachtige groepen weerkaatsen in de kabbelende golven!
Aan dezelfde baai, links van Perasto, ligt Rizano, als tusschen de rotsen verscholen; boven de witte huizen van het pittoreske stadje verheffen zich de twee onvoltooide torens van eene fraaie kerk. Nu naderen wij Cattaro. Langzaam vervolgt de boot haar weg door de smalle kanalen; ter wederzijde, op eene smalle strook gronds aan den voet der rotsen, verheffen zich bekoorlijke villa's en landhuizen, wier bijna onafgebroken reeks nu en dan wordt afgewisseld door enkele belangrijke vlekken: Persagno, geheel langs het strand gebouwd, Dobrota, Mulla, Verba, en eindelijk Cattaro. Naarmate wij deze laatste stad, geheel aan het einde der Bocca gelegen, naderen, neemt de natuur een strenger, woester karakter aan. De weelderige plantengroei langs de berghellingen houdt geheel op; ge ziet geen andere boomen, dan enkele rijen, langs den oever geplant; schier loodrecht stijgt de naakte, wilde rots omhoog: het is een ontzaglijk tafreel, dat de ziel bijna met schrik vervult.
Cattaro is de hoofdstad van de kreits, die Castel-Nuovo, Cattaro en Budua omvat, de laatste stad van Dalmatië, aan de grenzen van Albanië. De geheele kreits telt honderd-vier gemeenten: zij is de kleinste van de provincie. De afstand tusschen Dobrota en Cattaro bedraagt niet meer dan anderhalve mijl; de stad ligt tegen den berg geleund, geheel aan het einde van de Bocca, aan de uiterste grens der oostenrijksche monarchie. De afstand tusschen de zee en de montenegrijnsche grens is zoo gering, dat men met een stuk geschut, op de bergtoppen van Montenegro geplaatst, de schepen in de baai voor Cattaro zou kunnen beschieten.
De lezer, die zich een juist denkbeeld wil vormen van de zonderlinge ligging dezer stad, heeft slechts een blik te werpen op de plaat, bladz. 248. Tusschen de zee en de rotsen ingeklemd, waartegen hare vestingwerken opklauteren, schijnt het inderdaad of men, om de noodige ruimte voor de stad te vinden, den berg heeft uitgehouwen en de huizen tegen de rots aangeplakt. Ge ziet hier eene kerk, waarvan de voorgevel op een pleintje uitkomt, dat gelijkvloers met de kaai ligt, maar die geen achtergevel heeft, omdat zij zich daar in den berg verliest, wiens dreigende rotswanden hoog boven hare torens hemelwaarts rijzen. Blijkbaar heeft men, niet zeer lang geleden, eene breede kaai in het water uitgebouwd, om eene geschikte aanlegplaats te verkrijgen. Op die kaai, vóór den muur der eigenlijke stad, staan eenige rijen fraaie boomen; dit is de geliefkoosde wandelplaats, waar altijd drukte en beweging heerscht. Hier komen ook de stoombooten aan, die dezen verloren uithoek in verbinding brengen met de buitenwereld. De laatste baai vormt geen circus, maar een scherpen driehoek; juist aan den top van dien driehoek ligt Cattaro, dat rechts en links ingesloten is door hooge bergen, die de zonnestralen onderscheppen. Als de zon op het hoogst staat, beschijnt zij toch slechts de toppen der rotsen, die zij met purperen goudglans tooit. Cattaro, vlak tegen de kale rots gebouwd, is in den zomer ondragelijk heet; er heerscht dan een temperatuur als in een oven; te beginnen met September, zijn echter de ochtenduren er zeer aangenaam. Toen ik voor de eerste maal de stad bezocht, was het October, en reeds waren de bergen hier en daar met sneeuw bedekt; ook op de helderste dagen scheen de zon niet voor twee uur des namiddags in de stad; als hare stralen eindelijk in de straten doordrongen en alles met nieuw leven bezielden, neigde zij reeds spoedig daarop ten ondergang. Er valt hier zeer veel regen; en daar zich in den berg eeno soort van bedding voor den afvoer van het water gevormd heeft, is er aan de linkerzijde der stad een uitgestrekt terrein onbebouwd gebleven, omdat men daar telkens gevaar loopt voor overstrooming. Indien de kalkbergen, die Cattaro van de Adriatische-zee scheiden, minder hoog waren, dan zou het zonlicht vrij in de stad kunnen doordringen en de nevels verdrijven, die hier nu als in een trechter blijven hangen, en de geheele toestand zou beter zijn. Niettemin is het klimaat gezond: de inwoners zijn eenvoudige, ernstige, onverschrokken lieden, onder wie men zich spoedig op zijn gemak voelt. De haven is zeker een der uitmuntendste van de geheele wereld, die, wat ruimte en veiligheid betreft, door geene andere overtroffen wordt: eene gansche vloot zou zich hier, zonder eenige moeite, kunnen verbergen.
De aanblik der stad aan de zeezijde is zeer uitlokkend; de fraaie, breede kaai is met boomen beplant en maakt een aangenamen indruk; daarachter verheft zich de muur, en men gevoelt dat men zich in eene vesting bevindt, die nog de sporen draagt van de heerschappij der Venetianen. De stad bestaat uit eene opeenvolging van kleine, bochtige, kronkelende straten, omzoomd door hooge huizen, waaronder een aantal winkels. Naarmate ge verder in de stad doordringt, rijst de berg steiler en meer van nabij boven uw hoofd op; ge gevoelt dat licht en lucht gaan ontbreken; maar zeer ver kunt ge niet gaan, want dan houdt de rotswand u tegen. Toch heerscht hier vrij veel leven; in al de andere steden en vlekken van de Bocca zijn scheepvaart en landbouw de hoofdbronnen van bestaan, hier is het de nijverheid. Cattaro is de groote markt en stapelplaats van de geheele golf en van Montenegro, dat slechts enkele uren verwijderd is en alles wat het noodig heeft van hier laat komen. De bevolking bedraagt bladzijde 252tusschen de vier- en vijfduizend zielen, waaronder drieduizend Katholieken. Ik zag hier eenige kleine bekrompen pleintjes, waar de balkons der huizen aan Venetië herinneren: die machtige, trotsche republiek heeft overal den onuitwischbaren stempel harer heerschappij ingedrukt. Op sommige openbare gebouwen ziet ge nog altijd den gevleugelden leeuw, die dreigend zijn klauw opheft. De gansche stad is door muren omgeven; zij heeft drie poorten, waarvan twee bij zonsondergang gesloten worden; de derde, de Zeepoort, die op de kaai uitkomt, een monumentaal gebouw, met wapenschilden en inscripties versierd, blijft op de dagen van aankomst der stoomboot tot middernacht geopend.
Omstreeks vier uur in den middag stapte ik te Cattaro af. Ik had een aanbevelingsbrief bij mij voor den inspecteur van de Lloyd; en ik had het voorrecht gehad, veertien dagen vroeger, de reis van Sebenico naar Spalato te maken in gezelschap van den heer Radamanovich, koopman te Cattaro, en tevens correspondent en agent van den vorst van Montenegro in die stad. Hij bewees mij, op mijne reis door het vorstendom, zeer gewichtige diensten.
Er is te Cattaro geen hotel; men neemt zijn intrek bij enkele partikulieren, die hunne huizen inrichten en meubelen voor de ontvangst van reizigers. Men bracht mij, langs allerlei bochtige straten, naar een vrij donkere steeg, en naar de woning van een zeer ordentelijk man, die mij eene goede kamer aanbood. Sedert ik de boot, had verlaten, was mij voortdurend een reus gevolgd, in montenegrijnsch kostuum, met de ruime bruin gestreepte plaid, die tot de uitrusting dezer bergbewoners behoort, over den rug geworpen. Hij begreep dat ik te Cattaro was gekomen met het doel om naar Cettinjé te gaan; en daar hij paarden verhuurde om de reis over de bergen te doen, wilde hij mij de belofte afpersen, dat ik mij den volgenden morgen tot hem zou wenden. Ik had veel moeite om dien kerel kwijt te raken; daar ik de zorg voor de toebereidselen der reis liefst aan den agent van den Vorst wilde overlaten, liet hij mij eindelijk toch los. Mijn gastheer, een Italiaan, was een klein, kreupel man, met een zwaren zwarten baard en lange hairen; hij was zeer op zijn gemak, geheel in het zwart gekleed, en droeg een breedgeranden hoed op het hoofd. Hij ontving mij als een oud vriend, vroeg hoe ik de reis gemaakt had, onderzocht naar allerlei bijzonderheden met goedmoedige vriendelijkheid, en drukte mij met de grootste hartelijkheid de hand; ik begreep niet waaraan ik deze vriendschapsbewijzen te danken had.
De agent van Lloyd stelde zich met groote welwillendheid tot mijne beschikking en zeide mij hoe ik het moest aanleggen, om hier zoo goed mogelijk te leven. Eene goede restauratie, buiten den muur der stad, aan de kaai gelegen, is de algemeene vereenigingsplaats van de reizigers, de officieren van het garnizoen en de oostenrijksche ambtenaren. Toen ik daar aankwam, was het geheele gezelschap onder den lommer langs de haven vereenigd; en daar de gouverneur-generaal van Dalmatië, baron Rodich, met de stoomboot van Zara moest aankomen, was de halve bevolking naar de kaai gestroomd, om hem te ontvangen. De vrouwen volgen bijna allen de italiaansche mode; de mannen onderscheiden zich door niets bijzonders. De officieren en ambtenaren beschouwen het verblijf te Cattaro als een soort van ballingschap, en zien steeds met verlangen uit naar de aankomst der stoomboot, die hun tijding van hunne vrienden en verwanten en van de buitenwereld brengt.
Den volgenden morgen begaf ik mij naar den bazar of de markt der Montenegrijnen: een open veld, of liever een soort van steenen vallei, door het water uitgegraven. De bergbewoners komen daar van Njégosch en Cettinjé; zij leggen een weg van zeven of acht uren af, beladen met zware vrachten, over bergen zoo steil, dan het hart u samenkrimpt bij het gezicht van die arme, schamel gekleede vrouwen, zwoegende onder haar zwaren last. De markt levert niet veel op: wat aardappelen, eenige eieren, eenige magere kippen, en vooral takkebossen—ziedaar alles. Somwijlen brengen de bergbewoners ook schapen ter markt, die zij voor zich uitdrijven.
De politie houdt streng toezicht op deze markt, die des dinsdags, donderdags en zaterdags gehouden wordt, en die dikwijls aanleiding geeft tot twisten en vechtpartijen tusschen de kooplieden en de stedelingen. De montenegrijnsche vrouwen mogen in Cattaro komen, maar van de mannen wordt er, om goede redenen, slechts een bepaald aantal in de stad toegelaten; ook moeten zij bij de poort hunne wapenen afgeven. Deze Montenegrijnen, die voor een paar franken eenige takkebossen komen verkoopen, dragen in hun gordel wapenen van zeer hoogen prijs, die dikwijls hunne gansche bezitting uitmaken.
De stad Cattaro, op de plaats gebouwd waar tijdens de romeinsche heerschappij Ascrivium stond, heeft in de lotgevallen van geheel Dalmatië gedeeld; zij is, in meerdere of mindere mate, onderworpen geweest aan het gezag der koningen van Servië, van Hongarije, van Bosnië, tot zij eindelijk in de macht kwam van Venetië, dat ondanks herhaalde pogingen van de Turken om zich van dit punt meester te maken, Cattaro behield tot aan den ondergang der republiek. In 1806, toen Dalmatië aan Frankrijk werd afgestaan, maakten de Russen zich meester van Cattaro, dat zij evenwel bij den vrede van Tilsitt weder moesten overgeven. In 1813 werd de stad door de Engelschen, onder Sir William Hoste, aangevallen; zij gingen aan land en richtten, voor de oogen van den generaal Gauthier, die het onmogelijk achtte geschut tegen den berg op te voeren, batterijen op, boven de citadel, op de toppen der rotsen. Na een beleg van tien dagen moest de stad zich overgeven; het geheele fransche garnizoen werd gevangen genomen. Ten gevolge van oneenigheden met de Oostenrijkers ontruimden de Engelschen Cattaro, dat in handen viel van den Vladika van Montenegro, toen niet minder dan nu begeerig uitziende naar een haven aan zee. Den 14den Juni 1814 moest hij de stad aan Oostenrijk afstaan, dat haar tot heden behouden heeft. bladzijde 254
De Bocchesi of bewoners der Bocca onderscheiden zich van al de bewoners van Dalmatië door zekere eigenaardigheden; te Zara zal men u, onder eene menigte volks, zonder aarzelen iemand aanwijzen en zeggen: dat is een Bocchese. Zij zijn er in geslaagd, van hun land, dat niet meer is dan eene smalle strook tusschen de rotsen en de zee, een der rijkste distrikten van Dalmatië te maken, dank zij hun ijver, hun lust voor handel en scheepvaart, hun overleg en spaarzaamheid. Zij zijn allen Slaven, ook de kustbewoners, die elders in Istrië en Dalmatië schier zonder uitzondering van italiaanschen oorsprong zijn. Het juiste cijfer der bevolking van de Bocca is mij onbekend; voor twintig jaar bedroeg dit tusschen de vijftien- en twintigduizend zielen; daarvan behoorden er ruim elfduizend tot de grieksche en de anderen tot de roomsche Kerk.
Bergbewoners uit den omtrek van Cattaro.
De Bocchese is van beroep, ik zou zeggen van nature, zeeman; hij is ondernemend, moedig, van een zeer sterk gestel; het ras zelf is van opmerkelijke schoonheid. Zeehandel is zijn voornaamste middel van bestaan; vooral met Venetië, Triëst en de Zwarte-zee wordt een zeer levendige handel gedreven. Als de Bocchesi volstrekt geen middelen van zich zelven hebben, verhuren zij zich als matrozen bij een reeder of gezagvoerder; anders rusten zij voor eigen rekening een klein vaartuig uit en bezoeken daarmede de naburige havens langs de kust. De zee is het groote arbeidsveld der Bocchesi: een jaar van stormen richt dan ook onder de bewoners droevige verwoestingen aan, en somwijlen ziet ge dorpen, waar de halve bevolking in rouwgewaad is gehuld. Maar blijven zij in het leven, dan weten zij dikwijls zeer spoedig eene vrij aanzienlijke fortuin bijeen te brengen. Is dit het geval, dan keeren zij naar de Bocca terug, verfraaien hunne ouderlijke woning of bouwen eene nieuwe, waaraan zij, zoo dit eenigszins mogelijk is, een lapje grond toevoegen, dat zij met enkele olijven beplanten. Zij zijn in het minst niet ijdel; zij trachten volstrekt niet te schitteren en hun buren te toonen hoe rijk zij zijn; zij kennen geen weelde voor zich zelven; ernstig en stil, leven zij rustig in hun eigen kring. Naar men zegt, hebben sommige rijke Bocchesi in hunne woning exemplaren der wapenen van alle landen, die zij bezocht hebben. Waarschijnlijk dankt deze mode haar oorsprong aan de noodzakelijkheid, waarin men althans vroeger verkeerde, om steeds gereed te zijn tot het afweren der aanvallen van Turken en Montenegrijnen.
Tusschen Risano en de grenzen van Herzegowina, op eene aanzienlijke hoogte in de bergen, niet ver van Grahovo, leest men op de kaart den naam van een dorp, beroemd wegens den krijgshaftigen aard zijner bewoners: het dorp Krivoscjé, moeilijk te genaken, volgens de wet aan Oostenrijk behoorende, maar dat, door zijne ligging, feitelijk onafhankelijk is. Ook deze dorpelingen zijn Bocchesi; maar zij wonen in de bergen, en hebben dus andere gewoonten en zeden dan de kustbewoners. De natuur is niet altijd in harmonie met de kunstmatige verdeelingen en schikkingen der menschen: zij zelve heeft voor de verschillende landen der aarde natuurlijke grenzen getrokken, en het karakter van degenen, die aldus, zij het ook slechts door een berg of eene rivier, gescheiden zijn, kan zeer wezenlijk verschillen. Maar als de grenslijn geheel willekeurig is getrokken, hoe zou men dan zoodanig verschil kunnen verwachten? De Krivoscjianen zijn dus inderdaad Montenegrijnen, niet alleen wat hun voorkomen, hun kostuum, hunne gewoonten betreft, maar ook met opzicht tot hun onrustigen, krijgshaftigen aard. Voor den vreemdeling is het uiterst moeilijk, een bewoner van Krivoscjé van een bewoner van Cettinjé of Rjeka te onderscheiden.
In 1869 wilde de oostenrijksch-hongaarsche regeering, die Dalmatië geheel op gelijken voet met de andere gewesten des rijks had gesteld, ook hare onderdanen van Krivoscjé aan de conscriptie onderwerpen. De burgerlijke autoriteit ontving de noodige bevelen; zij bleven onuitgevoerd. De oostenrijksche regeering is allerminst van hardheid te beschuldigen, maar tegenover verzet is zij onverbiddelijk. Krivoscjé moest bezet worden; en daar de dorpelingen de soldaten niet wilden toelaten, moest men tot geweld de toevlucht nemen.
Het verhaal van deze expeditie herinnert aan de schitterende wapenfeiten der Franschen in Algiers. Drie- tot vierhonderd mannen hielden gansche regimenten tegen, en dwongen ze, met schrikkelijk verlies, tot den aftocht, door op de hoofden der soldaten een regen te doen nederdalen van steenen, die zij aan den rand der rotsen van hunne enge bergpassen hadden opgestapeld. Gedurende den geheelen veldtocht verloren de Krivoscjianen slechts elf man, terwijl er drie-en-zeventig gekwetst werden; daarentegen verloren de Oostenrijkers, alleen in het gevecht bij Knyesowatz, vijf officieren, waaronder een majoor. Eindelijk vroeg men te Weenen om nadere instructies, en de oostenrijksche regeering beval de staking van dezen moorddadigen strijd, die haar reeds een gansch regiment en een paar millioen gulden gekost had. Zoo bleven de dorpelingen van Krivoscjé in 't eind overwinnaars; zij verkregen vrijstelling van den militairen dienst buiten hunne woonplaats en vermindering van belasting.
1 Zie de plaat op bladz. 124, waar bij vergissing de naam van het stadje Alnussa is gespeld.
Napels en de Vesuvius, van den Posilippo gezien. Wat zal ik aan deze plaat toevoegen? Eene beschrijving van het panorama, door zoo velen, eeuw aan eeuw, als een der schoonste geroemd, waarop het eens menschen oog gegeven is te rusten? Maar geene beschrijving kan ooit van eenig landschap, welk ook, een eenigszins voldoend denkbeeld, eene eenigermate juiste voorstelling geven aan hem, die het niet zelf gezien heeft. En te minder is dit mogelijk, waar het landschap uitmunt door misschien onovertroffen schoonheid; bovenal wanneer, zoo als hier, deze schoonheid niet zoo zeer het gevolg is van deze of die treffende, sterk in het oog vallende bijzonderheid, maar veel meer van de niet onder woorden te brengen harmonie van het geheel, van den totaal-indruk, dien deze vereeniging en samenstemming bladzijde 255van land en zee, van lucht en kleur en lijn, van hoogte en diepte, op den aanschouwer maakt. Hij gevoelt dat dit schoon is, maar hoogst waarschijnlijk zou het hem moeilijk, indien niet onmogelijk zijn, dien indruk van volkomen schoonheid te ontleden, en te zeggen waarin deze schoonheid eigenlijk bestaat. Trouwens met alles wat, hetzij in de natuur, hetzij op het gebied der kunst, inderdaad en in den vollen zin des woords schoon is, is dit evenzeer het geval. Schoonheid van lagere orde laat zich, juist omdat zij onvolledig, fragmentarisch, min of meer toevallig is, ontleden en beschrijven: de hoogste, de volkomen schoonheid kan alleen worden gevoeld.
Daarom—ook hier geene beschrijving. Laat mij u slechts, als bijschrift bij de plaat, eene bladzijde mogen voorleggen uit Taine's Voyage en Italie, waar hij, in de laatste dagen van Februari 1864 te Napels gekomen, zijn indrukken beschrijft. En moge de lezing dezer bladzijde u opwekken tot kennismaking met het boek.
“Ik heb een halven dag op de Villa-Reale doorgebracht, eene wandelplaats, met eiken en altijd groene heesters beplant, vlak langs het strand. Enkele jonge boomen, doortinteld van licht, ontplooien hunne kleine, teedere blaadjes en ontvouwen alreede hunne gele bloesemkelken. Standbeelden, schoone naakte jongelingsfiguren, Europa op den stier, buigen hun wit marmeren lichamen tusschen het zachte, wazige groen der planten. Op de grasperken speelt het licht in breede plekken; slingerplanten kronkelen zich om de zuilen; hier en daar schittert het levendig purper der jong ontloken bloemen, en de fijne, fluweelige kelken trillen en wiegelen op de zwoele koelte, die tusschen de citroenstammen ruischt. Zee en lucht zijn beiden weldadig; welk een tegenstelling, als ik denk aan de kusten van den Oceaan, aan onze stranden van Normandië en Gaskonje, door de winden geteisterd, door de regenvlagen gegeeseld, waar verschrompelde dwergachtige boomen wegschuilen in de spleten en holten, waar het helm, het korte schrale gras, zich als huiverend aandringt tegen de naakte hellingen! Hier onderhoudt en voedt de nabijheid van het water den plantengroei; ge voelt de frischheid en zachte zwoelte van den ademtocht, die de bloemen koost en doet ontsluiten. Ge vergeet u zelven en alles om u heen: ge luistert naar het geritsel der suizende bladeren; ge volgt het spel hunner schaduwen op het zand. En toch—op zes passen afstands rolt de zee, met een dof gemurmel, haar breede golven, die, met vlokkig schuim overdekt, langzaam uit- en wegvloeien over den zandigen oever. De nevel verdampt onder de zon; tusschen het gebladerte door, bespeurt ge den Vesuvius en zijne geburen, de gansche bergketen, die in steeds duidelijker omtrekken te voorschijn treedt. Zij zijn bleek paars van kleur; en naarmate de dag ter kimme zinkt, wordt dit paars teerder en zachter. Eindelijk gaat die tint over in de fijnste schakeeringen van violet; geen bloemkelk kan bekoorlijker zijn; de hemel is geheel helder geworden, en de stille kalme zee schijnt een meer van azuur.
“Dit tooneel weder te geven is onmogelijk. Lord Byron heeft wel gelijk: de schoonheid der natuur kan niet op ééne lijn worden gesteld met die der kunst. Een schilderij blijft altijd beneden de voorstelling, die men zich daarvan maakt, een landschap staat steeds daarboven. Dit is schoon: ik weet er niets anders van te zeggen; dit is grootsch en dit is aantrekkelijk; dit verkwikt en verheugt den geheelen mensch, de zinnen en het gemoed; ge kunt u niets weelderigers en niets edelers denken. Waarom zou men zich, met dit tafereel voor oogen, de moeite geven van te arbeiden en iets voort te brengen? Het is overtollige moeite, zich een goed ingericht huis te bouwen, of met groote inspanning die omslachtige inrichtingen tot stand te brengen, die men eene constitutie of eene kerk noemt; overtollige moeite ook, de genietingen der ijdelheid en der weelde na te jagen: ge hebt slechts uwe oogen te openen, rondom u te zien; u te laten leven; met een enkelen blik omvat ge de schoonste bloem des levens.
“Ik had mij op een bank neergezet; ik zag den avond vallen, de kleuren en tinten wegsmelten; en het was mij, alsof ik mij in de Elyseesche velden der oude dichters bevond. De sierlijke bevallige vormen der boomen teekenden zich af tegen het heldere blauw. De ontbladerde platanen, de dorre eiken zelfs, schenen te glimlachen. De verrukkelijke blijde helderheid des hemels, door het fijne weefsel hunner takken geschakeerd, scheen zich aan de boomen zelven mede te deelen. Zij schenen niet dood of verstijfd, zooals bij ons, maar ingesluimerd en, onder de koesterende aanraking dezer warme lucht, gereed, hunne knoppen te openen, hunne teedere uitspruitsels toe te vertrouwen aan de naderende lente. Hier en daar flikkerde een ster; de maan begon haar zilver licht uit te gieten. De standbeelden, nog blanker dan straks, schenen in die geheimzinnige schemering als met leven bezield. Groepen jonge vrouwen, wier kleederen zacht op en neder golfden, schreden geruischloos voort, als zalige schimmen. Het was mij, als ware ik getuige van het antieke grieksche leven; als kon de stille harmonie dier slanke vormen en dier gedempte tinten mij voor altijd bevredigen, als had ik geen behoefte meer aan pracht en gloed van lijnen en kleuren. Ik hoorde de verzen van Aristophanes reciteeren; ik zag zijn jongen athleet, kuisch en schoon, naar geen ander genot verlangende dan, met een lauwerkroon op het hoofd, te mogen wandelen tusschen de populieren en bloeiende platanen, in gezelschap van een wijzen vriend van zijn leeftijd. Napels is eene grieksche kolonie, en elke nieuwe ervaring doet ons steeds beter begrijpen, hoe machtigen invloed het landschap en het klimaat uitoefenen op den smaak en den geest van een volk.
“Omstreeks acht uur was het bladstil geworden. De hemel scheen van lapis-lazuli. Eene koninginne gelijk, straalde de maan alleen te midden van het matelooze blauw; haar licht trilde op de groote wateren en goot daarover een breeden mat zilveren stroom uit. Geen woorden kunnen de bevalligheid, de zachte gratie uitspreken dezer bergen, in het schemerend violet van hun nachtelijken sluier gehuld.
“Overal schitteren lantaarns; in de open lucht babbelen de menschen overluid, lachen en eten. Die hemel is op zich zelven een feest!”
Napels en de Vesuvius, van den Posilippo gezien.
De woning van een senator te Njégosch.
De strijd in het Oosten is ontbrand. Het geduchte oostersche vraagstuk, waarvoor de europeesche diplomatie in volslagen radeloosheid stilstaat, waaraan zij geene oplossing weet te geven, eensdeels omdat zij in moedwillige verblinding den waren aard van het probleem niet wil zien, anderdeels omdat zij, door bekrompen zelfzucht en nijdigen naijver bezield, de eenig mogelijke oplossing verwerpt en hardnekkig blijft streven naar het onbereikbare, blijft reageeren tegen den onafwendbaren loop der geschiedenis; dat geduchte, zoo veel omvattende oostersche vraagstuk, telkens en telkens uitgesteld en verschoven—als werd het daardoor opgelost!—is op nieuw in vollen ernst aan de orde gesteld. De oorlog is uitgebroken: en dat het zoo ver gekomen is, wijt het in de eerste plaats aan die regeeringen, die de teekenen der tijden, het zoo verpletterend duidelijke Mene Mene, opzettelijk miskennende, iedere afdoende daad, elk krachtig optreden van het beschaafd Europa stelselmatig hebben belet, en voortdurend zich tevreden gesteld met woorden en nog eens woorden, als konden woorden de geduchte, vreeselijke werkelijkheid bezweeren en omscheppen naar willekeur! Zie, er zijn toestanden, zoo hopeloos verward, zoo door en door verdorven door jaren- en eeuwenlang verzuim, dat inderdaad geene andere oplossing dan door het zwaard mogelijk is; dat de oorlog als een weldaad, als eene uitkomst na martelende onzekerheid en vernederende weifelingen en radeloos rondtasten in den duister, moet worden begroet. Voor zulk een toestand staan wij ook hier. Jaren-, ja eeuwenlang heeft het ontwikkeld Europa zijn heiligen plicht tegenover de christelijke bevolkingen van het Balkan-schiereiland, schandelijk verzuimd; het heeft toegelaten dat eene mohammedaansche Tartarenhorde de schoonste en oudste erflanden der westersche beschaving in bezit nam en moedwillig ten verderve doemde; het heeft die schande laten voortbestaan, ook toen het voor ieder duidelijk was geworden, dat de turksche heerschappij veroordeeld was; toen de ruwe macht tot verderven, zich niet meer naar buiten kunnende keeren, toch nog steeds met de oude felheid bleef woeden tegen de weerlooze Christenbevolkingen, zuchtende onder het smadelijkst juk; toen in 't eind de logge massa van het doode Turkendom loodzwaar bleef wegen op de schouders van het nieuw ontwakende, worstelende leven der zoo lang vertrapte en mishandelde grieksche on slavische stammen. Voorwaar, aan dien toestand moet bladzijde 258een einde komen; en onze volle sympathie is verpand aan die groote mogendheid, die, alleen werkelijk wetende wat zij wil, getoond heeft den eisch des tijds te begrijpen, die nu eindelijk het zwaard heeft getrokken tot bevrijding der Christenen, tot het voorbereiden en mogelijk maken althans van eene betere toekomst. Zeker willen wij daarmede niet beweeren, dat ook Rusland, nevens eene grootsche, rechtvaardige, luid uitgesproken gedachte, geen zelfzuchtige nevenbedoelingen zou kunnen hebben:—aan wie der andere machten van het zoo jammerlijk uiteengescheurde Europa komt echter het recht toe, op dien grond vonnis te vellen? Aan Engeland misschien, welks staatkunde door het meest cynieke eigenbelang, door het onbeschaamdste en onedelste egoïsme, dat van den gierigen gouddorst, gedreven en bezield wordt; dat zich zelven alles geoorloofd rekent, maar niemand vergunt zijn voorbeeld te volgen? Doch dit staat vast: van alle europeesche mogendheden plaatst Rusland alleen zich, ten aanzien der oostersche kwestie, op de historische lijn; weigert Rusland alleen logens en huichelachtigen schijn voor waarheid aan te nemen; begrijpt Rusland alleen wat de roeping, de plicht en dus het recht van het beschaafd Europa tegenover Turkije is; handelt Rusland alleen overeenkomstig dien plicht. Daarom ook brengt het, telkens de europeesche diplomatie waar zij eigenlijk niet wezen wil; daarom schrijdt het onophoudelijk voorwaarts naar het eenmaal, met volle bewustheid, met historische noodzakelijkheid gekozen, en nimmer uit het oog verloren doel. En indien eindelijk de vrucht van al dit streven Rusland in den schoot valt; indien het eens verkrijgt wat het in het algemeen belang van Europa niet mag verkrijgen—aan wie zal dan de schuld zijn? Is het niet aan hen, die door tijdige en doeltreffende samenwerking het najagen van louter zelfzuchtige bedoelingen hadden kunnen verijdelen en eene voor allen bevredigende oplossing mogelijk maken; maar die, in laffe vreesachtigheid of kleingeestige jaloezie, er de voorkeur aan hebben gegeven, zich te onttrekken aan den onafwijsbaren plicht, hun door de geschiedenis op de schouders gelegd, en voorts hunne hoogste wijsheid hebben gezocht in het altijd maar op nieuw verschuiven van het ontzaglijk probleem, dat, eenmaal gesteld, zich niet meer verwijderen laat en waarvan de oplossing, door ieder uitstel, moeilijker wordt?
Doch het ligt niet in mijne bedoeling, te dezer plaatse over de oostersche kwestie uit te weiden; al is de verzoeking groot om, zoo mogelijk, althans eene poging te doen tot het juist stellen van het probleem, dat, meer of minder opzettelijk, door onwil of onverstand, telkens zoo zeer verward en verduisterd wordt. Beschouw de voorafgaande opmerkingen louter als eene toelichting tot de keuze van het reisverhaal, dat straks volgen zal. Wij voeren onze lezers naar Montenegro, en wel aan de hand van dienzelfden gids, den heer Charles Yriarte, met wien wij zoo even Dalmatië tot aan zijne uiterste grenzen hebben doorkruist. Dit reisverhaal sluit zich dus onmiddellijk aan het voorafgaande aan: wij trekken rechtstreeks van Cattaro naar Montenegro. En dat wij juist nu daarheen gaan, behoeft, in verband met het zoo even in het midden gebrachte, wel geene nadere rechtvaardiging. Immers ook Montenegro behoort tot het tooneel des oorlogs; ook daar wordt de groote strijd gestreden; het onverwonnen heldenvolk, dat eeuwenlang de worsteling tegen de turksche overmacht heeft volgehouden, is ook nu op de roepstem ten strijde niet achtergebleven. God zegene zijne wapenen! Al ware het alleen daarom, verdient dit kleine land thans dubbel onze aandacht en belangstelling, waarop het, om zijn verleden, ten allen tijde aanspraak heeft. Volgen wij dus nogmaals den heer Yriarte, dien wij te Cattaro achterlieten1.
Een uitstapje naar Montenegro moest de bekroning zijn van onzen tocht langs de Adriatische-zee. Wij hadden Istrië, den Quarnero en zijne eilanden en geheel Dalmatië gezien; het heerlijkste weder had onafgebroken onze reis begunstigd en die tot een ongestoord genot gemaakt. Zachtkens gleden wij voort over de helder blauwe golven; de witte steden der oude venetiaansche koloniën, met haar gordel van hooge muren, haar kerken en campaniles, haar schat van herinneringen en haar monumenten van kunst en vroegere grootheid, togen langs onze oogen voorbij, afgewisseld door allerlei aantrekkelijke karakteristieke natuurtafreelen. Al verder en verder had de belangstelling ons heengelokt, en nimmer hadden wij ons beklaagd, aan de verlokking gehoor te hebben gegeven. Waarom dan niet nogmaals geluisterd naar de stem, die ons heen riep naar dat Tzernagora, dat schier ongenaakbaar bergland, die door de natuur zelve gewrochte vesting, bewoond door dat fiere, onversaagde montenegrijnsche ras, dat zich voor immer beroemd heeft gemaakt door zijn ontembaren moed en zijne onbuigbare vrijheidsliefde, dat ras van helden, waarvoor ieder mannenhart sympathie gevoelen moet? Wij aarzelden niet lang; en den 28sten October, bevonden wij ons, des morgens ten negen uur, aan de poort van Cattaro, waar de heer Radamanovich, de agent van den Vorst van Montenegro, ons bescheiden had, gereed tot de reis en met de oogen de hoogte metende van den geweldigen bergwand, dien wij te bestijgen hadden.
De berg rijst zoo steil en zoo plotseling omhoog, en de ruimte tusschen de zee en de rotsen is zoo eng begrensd, dat de mensch op kunstmiddelen bedacht heeft moeten zijn om dezen natuurlijken scheidsmuur over te klimmen; de weg is dan ook in de rots zelve uitgehouwen en kronkelt zich in zigzag, met niet minder dan drie-en-zeventig wendingen, naar boven: de naam Scala, trapladder, is dan ook, op dit duizelingwekkende pad toegepast, volkomen juist. Kort na ons vertrek, nadat wij vijf-en-dertig minuten geklommen hadden, kwamen wij aan een dorp, tusschen de citadel en de stad weggescholen, tusschen de rotsspleten verborgen; bladzijde 259de daken der huizen, even als die der zwitsersche châlets, met zware steenen tegen den wind beschut, liggen op gelijke hoogte met den weg. Naarmate ge hooger klimt, verbreedt zich het panorama: eerst overziet ge de stad, dan de eigenlijke golf van Cattaro, dan de gansche Bocca, de bergen langs de kust der Adriatische-zee. Reeds kunt ge Perasto onderscheiden, en de menigte kleine witte dorpen, die de kust omzoomen, wegschuilende aan den voet van loodrechte bergen, en al die kapen en voorgebergten, met hunne groenende tuinen en gaarden en bosschages, waarboven spitse klokketorens uitsteken, zoo scherp zich afteekenende tegen de kalme donker-blauwe oppervlakte der zee.
Weldra bevinden wij ons op gelijke hoogte met de citadel, waarvan wij door een donker en diep ravijn zijn gescheiden; wij hebben eene hoogte van meer dan duizend voet bereikt; naarmate wij hooger stijgen, schijnt de citadel als het ware met de rotsmassa saam te smelten, en het ravijn te slinken; de stad Cattaro, mede haast niet van den berg te onderkennen, zien wij thans in de diepte, vlak voor onze voeten, met haar pleinen en straten, de binnenplaatsen harer huizen, haar met boomen bezette kaai en de daarvoor geankerde schepen. Eindelijk, als ge den top des bergs bereikt hebt, hef dan nog eens uwe oogen op en omvat in een enkelen wijden blik het zonderlinge, het onvergelijkelijke panorama, half in een doorzichtigen nevelsluier gehuld: de laatste krommingen der Bocca, de grillig gevormde bergen, die haar bekkens begrenzen, en wier donkere massa zoo forsch afsteekt tegen het blauw des hemels en het blauw der wateren, en eindelijk, aan den horizon, de Adriatische-zee.
Wij hebben bijna anderhalf uur noodig gehad om hier te komen: wij bevinden ons nog altijd in Oostenrijk; wij hebben de laatste sporten van de Scala betreden, en gaan nu verder het gebergte in. Wij staan op den top, waarover de grenslijn loopt. De Scala, die geheel op oostenrijksch grondgebied ligt, wordt door de militaire genie met zeer veel zorg onderhouden; maar nauwelijks hebt ge de bergpassen betreden, of ge bevindt u te midden van den chaos. Eerst moeten wij gedurende eenigen tijd voortgaan langs den rand van een zoo diepen afgrond, dat mijn reismakker, die aan duizelingen onderhevig is, zich aan zijn zadel vastklemt en eindelijk van het paard stijgt. Eenige jaren geleden, moest men zich hier zelf een doortocht banen midden door de rotsblokken, welke de bergstroomen in den winter hadden medegevoerd; maar Nicolaas I, de tegenwoordige Vorst van Montenegro, heeft het, na veel tobbens en onderhandelens, zoo ver weten te brengen, dat er althans een begin is gemaakt met den aanleg van een weg van Cettinjé naar Cattaro; men is met den aanleg begonnen aan de beide uiteinden, aan het punt van aansluiting aan de Scala bij Cattaro, en te Cettinjé. Op de plaats, waar wij ons nu bevinden, moest noodzakelijk een leuning worden aangebracht: wij waren verplicht om ons vast te houden aan de overhangende rots, waarin men den weg heeft uitgehouwen, die letterlijk boven den afgrond zweeft.
Om van het punt waar de Scala eindigt, dat wil zeggen van de oostenrijksche grens, het berg-plateau te bereiken, heeft men omstreeks een half uur noodig: van daar overziet men eene fraaie, hoewel tamelijk steenachtige vlakte, waarin het dorp Njégosch ligt. Dit gedeelte van den weg is een der lastigste en bezwaarlijkste, een soort van ongenaakbare kloof, die voor eene ongeëvenaarde natuurlijke verdediging mag gelden. De pas wordt gevormd door de hellingen der bergen Bucovizza en Glavizza; de wateren van het riviertje de Ricovjernovitch hebben waarschijnlijk dezen smallen en diepen doorgang uitgehold: nog ziet men, diep op den bodem der kloof, een magere waterstraal. Hier ligt het dorp Verba; onze paarden lesschen hun dorst aan eene kristalheldere bron; gemeenlijk wordt hier halt gehouden; maar de heer Radamanovich zegt, dat wij te Njégosch gewacht worden, ten huize van een senator, die er eene eere in stelt ons te ontvangen. Na een half uur lang tusschen de van alle zijden loodrecht opstijgende rotsen te zijn voortgereden, komen wij eindelijk op de hoogvlakte, die wij tot dusver niet hadden kunnen zien. Op een halve mijl afstands ongeveer, ligt Njégosch, in eene schier ronde vlakte, door scherpgetande bergen omringd.
Onderweg zijn wij telkens groepen van montenegrijnsche vrouwen tegengekomen, die naar de markt te Cattaro gaan; zij komen van Njégosch, van Baïtz, van Cettinjé en van enkele dorpen, tusschen de rotsen verspreid. Onder haar zware vrachten gebogen, gaan zij langzaam voort; somwijlen voeren zij een kleinen ezel, met groenten beladen, mede. Zelden vindt ge mannen bij die groepen: meestal gaan die alleen, met de hand op de heup rustende, en de wapenen in den gordel gestoken. De arme vrouwen praten onder het loopen, breien kousen of spinnen; hoewel haast door midden gebogen onder den zwaren last takkebossen, komt toch bijwijlen een flauwe glimlach deze doorgaans zoo ernstige, droefgeestige aangezichten verhelderen. Met onuitsprekelijke verbazing zien wij, hoe deze vrouwen, in plaats van de slingeringen van den weg te volgen, recht voor zich uit gaan, en met nooit missende zekerheid hare voeten zetten op uitstekende rotspunten, die wij ter nauwernood kunnen bespeuren; zij volgen dus een soort van onzichtbaren weg, dien zij alleen kennen, maar waarlangs zij met ongeloofelijke vaardigheid omhoog klauteren en aldus den omweg van twee kilometers uithalen, dien wij moeten maken. Hoe zij dien tocht tegen de schier loodrechte helling durven wagen, is mij onbegrijpelijk. Trouwens, de jonge knaap, die ons vergezelt, doet hetzelfde, niettegenstaande men zou meenen dat de opanka, het nationale schoeisel der Zuid-Slaven, voor dergelijke expedities geheel ongeschikt is. Bij Verba ontmoeten wij een gezelschap, waarvan de aanvoerder ons met een eigenaardige, fiere beleefdheid den slavischen groet brengt. Kent het familiehoofd den heer Radamanovich persoonlijk, dan maakt hij eene buiging, en kust hem op de beide wangen, waarbij de knie een weinig wordt gebogen en de linkerhand op de borst gelegd, terwijl de rechter de beretta oplicht; de vrouwen komen ons, een voor een, de hand kussen, daarbij op doffen toon bladzijde 260de woorden prevelende: O! prijs God! Dan gaan zij verder bergopwaarts.
Wij zijn te Njégosch, in eene soort van vlakte, op het eerste plateau van den berg, tusschen Cattaro en Cettinjé: een halt, waar de reiziger even uitrust, eer hij de nieuwe berghellingen gaat beklimmen, die zich aan den horizon verheffen, en Albanië en het meer van Skutari aan zijn oog onttrekken.
Men moet den weg verlaten en een weinig links afslaan om de eerste huizen te bereiken van Njégosch, de hoofdplaats van een distrikt, dat verscheidene dorpen omvat. Zooals ik reeds gezegd heb, hebben de slavische landlieden in geheel Dalmatië, in Istrië en in Herzegowina, de gewoonte om hunne huizen of hutten op aanmerkelijke afstanden van elkander te bouwen, even als landhoeven; deze zucht tot afzondering vindt voor een deel hare verklaring in die andere gewoonte, volgens welke alle leden van een gezin zoo lang eenigszins mogelijk bij elkander onder hetzelfde dak blijven wonen. Hier, in Njégosch, staan de huizen meer in een groep vereenigd; de buitengewoon lage woningen verdwijnen bijna geheel tusschen reusachtige steenblokken en de oneffenheden van een rotsig afgebrokkeld terrein, waar de natuur, met schrale hand, hier en daar enkele plekken met bebouwbare aarde heeft bestrooid: kostbare, doch helaas al te weinig talrijke oasen, die zorgvuldig door kleine muren zijn omgeven, opdat de stormwind de aarde niet wegvoere, waaraan men het kostbare zaad heeft toevertrouwd.
Straat te Cettinjé.
Het huis, waar wij stilhouden, staat aan den ingang van het dorp, en ziet er uitwendig meer dan eenvoudig uit. Het dak is met groote steenen, aan dwarslatten bevestigd, gedekt: ongetwijfeld om het te beveiligen tegen het geweld van den wind. Wij komen op eene binnenplaats, waar, als in een slachthuis, het bloed over den harden rotsgrond vloeit en in een soort van put of bak wegloopt. Op den drempel der woning staat een man van omstreeks vijftig jaar, met de beretta op het hoofd en in de nationale kleederdracht; met vriendelijke waardigheid ontvangt hij den begroetingskus van onzen reismakker. Jongelieden, met bloed overspat, groeten glimlachend de aankomelingen en verdwijnen dan in de kleine stallen of hokken, die op de plaats uitkomen; op den grond liggen groote stukken schapenvleesch. Kleine kinderen, mede met bloed besmeerd, de kleine roode muts op het hoofd, schuilen weg bij de vrouwen, die zich eerbiedig op een afstand houden. Wij zijn in het laatst van October, en het montenegrijnsch gezin is bezig aan de gewichtige taak der toebereiding van de castradina. Met den naam van castradina noemt men hier het gezouten en gerookte geiten- en schapenvleesch, dat de voornaamste bron van inkomst is voor het geheele vorstendom, het belangrijkste artikel van zijn uitvoerhandel, nevens bladzijde 262de scoranze, een soort van visch, die in het meer van Skutari gevangen, en gezouten en gedroogd wordt. Even als in de aartsvaderlijke tijden, zou houdt ook hier het hoofd des gezins zelf het toezicht over de werkzaamheden; wij verrassen de familie bij het eerste gedeelte van haar arbeid: bij het slachten, dat tegenwoordig op de gewone wijze, door het afsnijden van den strot, geschiedt. Reizigers, die een dozijn jaren geleden Montenegro bezochten, verhalen ons, dat destijds de schapen en geiten in perken worden opgesloten, en vervolgens door den eigenaar met den yatagan in het wilde werden neergesabeld, tot de gansche ruimte met lijken overdekt was.
De lijfwacht van den Vorst.
Na de gewone begroetingen, bestijgen wij enkele trappen en treden een ruim, zindelijk vertrek binnen, met een lage zoldering, witgepleisterde muren en geplaveiden vloer; dit vertrek ontvangt zijn licht door twee kleine getraliede vensters, ter manshoogte aangebracht. Dit is de eenige kamer van het huis. De eene wand wordt ingenomen door twee groote, zeer breede bedden, door eene tamelijke tusschenruimte gescheiden. In een hoek staat eene groote lage tafel, met een kleed bedekt, en daaromheen banken en op de plaats der eere een houten leuningstoel of zetel. Tusschen het bed en de tafel, zie ik aan den muur een geschilderd rek, waaraan vier albaneesche pistolen met zilveren kolven, een prachtige yatagan (dolk), een moderne revolver en een geweer hangen. Aan de andere zijde van de tafel, in den hoek tegenover het bed, schitteren in de schaduw de gedreven zilveren gloriën der heiligen beelden, waarvoor eene kleine lamp brandt. In een anderen hoek van het vertrek, staat een dier groote, ruw beschilderde koffers, die tevens tot tafel en tot bank kunnen dienen, en die ge bijna in alle oostersche woningen aantreft: in dien koffer worden de kleederen, de juweelen, de kostbaarheden, al de have der familie, geborgen. Tusschen de twee bedden staat een minder sierlijk beschilderde koffer, waarboven eenige kleedingstukken zijn opgehangen. Het geheel vertoont den stempel van ernstigen eenvoud en betamelijkheid; er ligt over dit ruime, sober gemeubelde vertrek een zeker waas van patriarchale waardigheid verspreid. Hier woont en leeft de huisvader, het eerbiedwaardig hoofd des gezins, ook al is hij woïwode en senator; hier is zijn tehuis, zijn burcht; daar rusten de zijnen onder zijn waakzaam oog; daar zijn zijne schitterende, rijke wapenen, zijn prachtige gordel; daar ontvangt hij zijne gasten en brengt hun den beker toe; en in gindschen hoek, in de schemering, noode door het flikkerend en walmend lampje verlicht, hangt de montenegrijnsche Panagia.
Het geheele gezin komt nu bijeen: de vrouw, ernstig en droefgeestig van voorkomen, even als alle servische moeders, oud vóór haar tijd, en wie het moeite schijnt te kosten te glimlachen; de dochter, beschroomd, teruggetrokken, maar bevallig; de zoons, wilde knapen, die blijkbaar den baas spelen en met den vader stoeien. Mijnheer Radamanovich groet allen met dezelfde hartelijkheid; de vrouwen komen ons eerbiedig, met gebogen knie, de hand kussen. De vader neemt aan deze begroetingen geen deel; ernstig, deftig, schijnt hij ter nauwernood op te merken wat er geschiedt; hij spreekt enkele woorden, en allen gaan heen om den maaltijd te bereiden. Weldra is de tafel gedekt; het ontbijt bestaat uit een gebraden schaap, dat met een kandjar in vier stukken gesneden wordt; de wijn is goed: het is de gewone roode wijn van de dalmatische kust, die een weinig troebel is, maar waarmede de reiziger zich spoedig verzoent. Wij zijn alleen met ons drieën mannen aan tafel gezeten, de vrouwen bedienen ons staande of houden zich eerbiedig op een afstand.
Wij moeten al spoedig afscheid nemen; wij hebben nog een langen weg af te leggen, en moeten in hetzelfde dorp nog een bezoek brengen bij den broeder van onzen gastheer, die eenige schreden verder woont. Zijn huis is minder ruim, maar toont toch ook alle sporen van welvaart; wij zijn dan ook bij de aanzienlijksten des lands, bij de heeren, die in den Senaat zitting hebben, en in tijden van gevaar, de bewoners der nahiya van Njégosch ten strijde voeren. In een klein vertrek, waar de tafel toebereid staat, wordt ons de eerewijn aangeboden, en het geheele gezin voorgesteld. Ook hier, als overal, heerscht bij de vrouwen dezelfde terughouding, dezelfde stille onderworpenheid; maar het blijkt duidelijk genoeg, dat, ondanks de hoogheid van den heer en meester, het hier niet aan liefde en tederheid tusschen de echtgenooten ontbreekt, en dat de moeder des gezins door hare zonen bemind en geëerd wordt.
Wij moeten naar den grooten weg terugkeeren; maar ik wensch nog even een blik te werpen op dat groote dorp Njégosch, met zijne lange en lage huizen, die zich nauwelijks boven den grond schijnen te verheffen, verspreid tusschen de rotsen. Hier en daar, in kleine akkers rondom de huizen, door steenen muurtjes omringd, groeien aardappelen; schapen en paarden zoeken een schraal voedsel in de spleten en kloven der rotsen. Njégosch is de bakermat van het geslacht Petrowitch, dat tegenwoordig over Montenegro regeert, en Vorst Nikolaas, die hier geboren is, brengt er gewoonlijk een gedeelte van het warme jaargetijde door: het is hier veel minder heet dan in de hoofdstad, omdat de zeewind de lucht verfrischt en afkoelt. Van hier kan ik de vorstelijke residentie zien: een eenvoudig gebouw, met twee torentjes; boven het dak verheft zich de stok, waaraan, tijdens het verblijf van den Vorst, de nationale vlag geheschen wordt.
Het dorp Njégosch behoort tot de provincie Katounska, die elf plémena of gemeenten bevat, waarvan Njégosch de welvarendste is, vooreerst omdat het in eene vlakte ligt—althans wat men hier eene vlakte noemt;—en ten andere omdat hier een zeker aantal groote veehouders gevestigd zijn, die zich allen toeleggen op den uitvoer van castradina, welk bedrijf hun aanzienlijke voordeelen bezorgt. Elk jaar levert het vorstendom gemiddeld honderdduizend stuks klein vee, die gerookt en gezouten worden, en door de stoombooten van Lloyd naar al de havensteden der kust en vooral naar Triëst worden vervoerd.
Met uitzondering alleen van deze vlakte, waar men ten minste nog eenigen bebouwbaren grond en eenige sporen van kultuur ontmoet, is dit gedeelte des lands niet bladzijde 263veel meer dan een dorre steenwoestijn, een chaos van wild door elkander geworpen rotsen, het ruwste en onvruchtbaarste deel van geheel Montenegro. Later zullen wij, in de Berda, weilanden vinden, die het althans voor den mensch mogelijk maken te bestaan, en eenigermate het raadsel helpen verklaren, dat deze zoo schraal bedeelde bevolking niet van honger omkomt.
Njégosch ligt ter zijde van den weg, die van Cattaro naar Cettinjé loopt: wij moesten dus rechts afslaan en de vlakte oversteken; onze paarden wachtten ons aan den voet van den berg, waarachter Cettinjé ligt, en dien wij nu moeten beklimmen. Wij werpen een weemoedigen blik op de armzalige akkers en de treurige kultuur van deze streek: het zijn kleine, ronde, vierkante of driehoekige stukjes grond, verloren te midden dezer wildernis van rotsen. Elk dezer stukjes, dat voor den eigenaar schier een fortuin vertegenwoordigt, is zorgvuldig omringd door eene omwalling van rotsbrokken; naar men mij verhaalt, is de koopwaarde van zulke perceeltjes zeer aanzienlijk. Naar het schijnt, zijn al de mannen, die niet bij de bereiding der castradina noodig zijn, naar buiten gegaan om op den akker te werken of aardappelen te rooien. Ten einde mij van de kwaliteit van dit gewas te overtuigen, daalde ik in een klein ravijn af, waar eenige vrouwen bezig waren een kuil in den grond te delven, om daarin de aardappelen te bewaren; deze kuil wordt vervolgens overdekt met eene laag aarde, met kleine steentjes vermengd, die zoo lang bewerkt en plat getreden wordt, tot zij zoo hard en vast is als macadam. In Bosnië worden de aardappelen op dezelfde wijze bewaard. De knol is gezond en zeer goed uitgegroeid, hoewel hij in een bij uitnemendheid steenachtigen grond is gepoot; die kleine akkers in de ravijnen en spleten, zoo klein dat zij somwijlen niet meer dan vier of vijf el in doorsnede meten, zijn trouwens voor mij niet nieuw. Zij zijn eene herhaling op kleiner schaal van de dollinas in Istrië en Dalmatië, waar de bora met verwoestende kracht waait, en waar de weinige plekken vruchtbare grond, tusschen de rotsen verscholen, met de uiterste zorg worden bebouwd door de landlieden, wie hun geboortelot veroordeelt om op dezen ondankbaren bodem te leven te midden eener stiefmoederlijke natuur, die zij echter liefhebben, als overlaadde zij hen met haar rijkste en schoonste gaven.
Om den afstand tusschen Njégosch en Cettinjé af te leggen, hebben onze paarden, die niet buitengewoon vlug of sterk zijn, ongeveer drie uren noodig. Onze weg voert door smalle, steile passen, schier als kleine tunnels in de rotsen uitgehouwen. Ter linkerzijde daalt de bergwand naar beneden; wij rijden langs een ravijn, waarin wij, diep beneden ons, nog eenige boeren bespeuren, die den grond bewerken; verder heerschen hier volstrekte eenzaamheid en stilte. In het eerste uur vooral was onze rit uiterst bezwaarlijk: voortdurend rolden de losse steenen onder ons weg, en onze paarden struikelden en gleden uit, alsof zij tegen een gletscher opklauterden. Als wij eindelijk uit dit woeste doolhof geraken en de horizon zich verbreedt, zien wij rechts en links en voor ons uit niets dan kleine scherpe spitsen en naalden, die elkander mijlen ver onafgebroken opvolgen, en die alle reizigers, welke Montenegro bezochten, hebben vergeleken bij de plotseling versteende golven van eene onstuimige zee. Het beeld is volkomen juist: ik zou geen beter weten om den indruk dezer zonderlinge natuur weer te geven. Een gevoel van moedeloosheid grijpt u aan, en sombere, weemoedige aandoeningen overmeesteren u, te midden van deze akelig doodsche omgeving; hier geen blauwe horizon meer, als in de dorre velden van Dalmatië; geen prachtige berglandschappen, als in de Alpen en Pyreneën; hier geen levend wezen, boom noch plant; hier niets dan grauwe naakte bergen, afgewisseld door even kale heuvelen; de menschen verplicht saam te scholen in eene armzalige vlakte, die zij in het zweet huns aanschijns een mageren oogst afdwingen, en die toch nog een uitverkoren paradijs, een gezegend Eden schijnt, te midden van dezen akeligen oceaan van steen. Ondanks de nieuwheid en het zonderlinge van het landschap, valt de weg toch ieder lang, die niet weet welke verrassing hem aan het einde wacht. Nu eens moeten wij ons aan den zadelknop vasthouden, om niet achterover van het paard te vallen; dan weder worden wij voorover geworpen en moeten haastig de manen grijpen, om niet over den kop heen te buitelen. Wij komen langs de fontein van Danilo, op last van den Vorst aangelegd, als een halte voor de reizigers; omstreeks vier uur hebben wij eindelijk de grens bereikt van dezen verbijsterenden rotsenbaaierd, waarvan geene beschrijving eenig denkbeeld geven kan, en die u werkelijk de beteekenis duidelijk maakt van het zeggen der Montenegrijnen, dat toen God de wereld schiep, de zak, waarin Hij de bergen bewaarde, juist boven hun land scheurde, zoodat de rotsen er in massa uit vielen. Deze streek ziet er inderdaad uit, alsof geweldige titanen deze ontzaglijke steenklompen, in moedwilligen luim, zoo wild en ruw door en op en over elkander hadden geworpen, dat de menschelijke voet nauwelijks een doortocht vinden kan. Wij waren eindelijk afgestegen, daar wij liever gevaar wilden loopen onze voeten te kwetsen aan de harde rotspunten, dan langer de geweldige horten en stooten in den zadel te verdragen. Nu hebben wij het hoogste punt bereikt; en nu ook ontrolt zich voor onzen blik een onbeschrijfelijk panorama, gevat tusschen twee ruw geteekende rotsen, die als het ware de massieve lijst uitmaken dezer wondervolle schilderij. Het is eene opeenvolging van bergen, die, van deze hoogten gezien, schier heuvelen gelijken, en waarachter wij het meer van Skutari zien, stralende in den zonnegloed, als eeen reusachtig zilveren schild, in de groene vlakte achtergebleven. Zie daar de Moratcha, die zich als een wit lint afteekent tegen den blauwenden achtergrond; verder, de met sneeuw bedekte bergtoppen van zuidelijk Albanië en het land der Mirditen. Aan onze rechterhand, tusschen de omlijsting van rotsen op den voorgrond en de vlakte van Cettinjé beneden ons, verheft zich, ter hoogte van ongeveer zeventien honderd el, de berg Lowchen, bladzijde 264op welks top, als een onverwoestbaar ex-voto, het grafmonument verrijst van Peter II, den laatsten Vladika van Montenegro. De Lowchen onderschept voor ons het gezicht op Cettinjé, de hoofdstad van het vorstendom: maar aan onze voeten breidt zich de vlakte uit, die zelve niet anders is dan een bergplateau, achthonderd el boven den waterspiegel der Adriatische-zee en slechts een weinig minder boven het meer van Skutari verheven. Deze top, waarvan ik een der schoonste panorama's heb aanschouwd die in mijne herinnering zijn bewaard, draagt den naam van den berg Kerschmach, en verheft zich tot eene zeer aanzienlijke hoogte boven Cattaro. En zie hier, op den top van gindsche vooruitstekende rots, de palen van den telegraafdraad, die de in haar wildernis van bergen en gesteenten verloren hoofdstad van Montenegro met het beschaafde Europa verbindt.
Een senator.
Onze weg voert nu bergafwaarts, maar de helling is zoo steil en moeielijk, dat de paarden telkens uitglijden en struikelen op deze kantige, rollende steenen. Wij gaan liever te voet; al is het stil op den weg, toch zijn wij ook hier niet geheel alleen. Boven onze hoofden, op steile klippen, zitten jonge herdersknapen; zij trekken de aandacht door hun roode muts, die scherp tegen de grauwe steenen uitkomt; somwijlen hooren wij hun eentonig gezang; een licht geritsel van bladeren doet ons opkijken, en wij zien enkele geiten, die tusschen de schrale heesters langs de steile rotswanden haar mager voedsel zoeken. Bij het omslaan van een hoek verschijnt ons, rustig neergezeten aan den weg, een bergbewoner, met de hand in de zijde, de beretta op het hoofd, gekleed met de witte gougne en den over de borst gekruisten djamadan, geheel met goud geborduurd; in zijn kolan of rood marokijnen gordel bladzijde 266bergt hij een gansch arsenaal. Zoo zit hij daar alleen, in deze eenzaamheid, en verwaardigt ons nauwelijks met een blik. Ondanks het goud, waarmede zijn djamadan, vest, versierd is, behoort deze man toch, naar mijn reismakker mij verzekert, tot den middenstand; zijne wapenen zijn zeer prachtig en kostbaar; vooral trekt een sierlijke yatagan met een schede van gedreven zilver en een met koraal ingelegd handvat, onze opmerkzaamheid. De Montenegrijn vergunt ons, schoon niet zonder eenigen weerzin, dit kostbare wapen, dat zeker de waarde eener woning vertegenwoordigt, in handen te nemen; twee pistolen van italiaansch fabriekaat en een mes met ivoren handvat in in een lederen scheede, voltooien zijne wapenrusting; naast hem staat een vuursteengeweer. Toch is deze man geen soldaat van beroep; hij woont te Baïtz en komt van Njégosch, waar hij den nacht heeft doorgebracht.
De Vorst en de Vorstin van Montenegro.
Veertig minuten nadat wij den top van den Kerschmach verlaten hebben, komen wij aan een klein dorp, in een halven cirkel gebouwd tegen de helling aan de noordzijde der vlakte. Wij gaan langs eene uiterst eenvoudige kerk, zonder eenige versiering hoegenaamd. In eene rotsholte, nevens den weg, bevinden zich enkele vrouwen, die op haar schouders eenige houten vaatjes laden: er is daar eene bron, in de rots uitgehouwen; de vrouwen komen hier water putten, en dalen in lange rijen naar het dorp af. De helling is zeer steil, en wij gaan sneller voort, dan wij wel zouden wenschen. Onze paarden zijn achtergebleven; wij hebben den Lowchen nu achter ons, en de vlakte aan onzen voet vertoont zich in hare volle uitgestrektheid van drie mijlen van het noorden naar het zuiden, aan deze zijde ingesloten door bergen, welke ons, nu wij afdalen, weder in hunne natuurlijke hoogte verschijnen.
Weldra wordt de weg beter; hier is de arbeid der menschenhand kenbaar: de helling is minder steil en de weg is behoorlijk gebaand: dit is het tweede stuk van den grooten weg, nabij de hoofdstad, zoo goed mogelijk aangelegd, en voor rijtuigen zeer wel bruikbaar tot aan het vlek, dat wij daar ter linkerhand zien. Hier zijn ook sporen van bebouwing: maïs, waarvan het graan reeds is ingezameld en de bladeren staan te verdrogen; akkers, die met rogge, gerst of haver zijn bezaaid geweest, en aardappelvelden. Wij zijn nu midden in de vlakte; ter rechterhand zien wij ginds de witte huizen van Cettinjé. De heer Radamanovich wijst ons een langwerpig gebouw, blijkbaar in den laatsten tijd gesticht en eenigszins op eene schuur gelijkende: dat is het arsenaal. Tegenover ons verheft zich eene kerk, en vlak daarbij een klein monument, met een kruis gekroond. Volgens het reisverhaal van de heeren Frilley en Vlacovij, is dit een grafteeken, opgericht ter herinnering aan een gezelschap bergbewoners, Drobniaken, die in 1862 over de grenzen waren getrokken om wapenen en munitie te halen, en die op hun terugweg over het turksche gebied werden gedood. Wij gaan nog langs een groot gebouw, dat op een hospitaal gelijkt; en eindelijk, ten vijf ure in den namiddag, doen wij onzen intocht in Cettinjé. Wij hadden des morgens ten negen ure Cattaro verlaten, en ons anderhalf uur te Njégosch opgehouden. Bereids was een adjudant van Zijne Hoogheid Vorst Nikolaas, de heer Nikolaas Matanovich, ons te gemoet gekomen, om ons uit naam van den Vorst en uit zijn eigen naam, in het zuiverste fransch, welkom te heeten op het grondgebied van Tzernagora. Voor den tocht over de bergen hebben wij zeven-en-een-half uur noodig gehad.
Cettinjé, in eene vrij ruime, door bergen omringde vlakte gelegen, is sedert het jaar 1485 de hoofdstad van het vorstendom. Als wij de geschiedenis van dit land zullen verhalen, zullen wij zien, door welk een samenloop van omstandigheden Iwan Tzernojewitch, die nabij de boorden van het meer van Skutari woonde, in het kasteel van Zabljak, zich genoopt zag, den aartsbisschoppelijken zetel en den troon der Vorsten van Zèta naar herwaarts over te brengen.
Het voorkomen der kleine stad heeft niets grootsch noch schilderachtigs; voor ongeveer dertig jaar telde men er niet veel meer dan een twintigtal woningen, rondom het klooster gegroept. Het plan van aanleg is zeer eenvoudig, overeenkomende met dat der meeste steden in Kroatië: eene zeer breede straat, omzoomd door zeer lage huizen, en in het midden afgebroken door een plein, waarop zich een gewone waterput bevindt, door een prachtigen moerbeziënboom overschaduwd. Rechts opent zich eene tweede straat, die met de eerste een rechthoek vormt, en even breed, maar veel minder bewoond is. Links staat een vierkant gebouw, met een balkon versierd en door een muur omgeven, waarvoor eenige gewapende Montenegrijnen op wacht staan: dat is het paleis van den Vorst; iets verder, aan de andere zijde, staat een tweede, nog grooter, maar eenvoudiger gebouw, met een voorhof door muren met hoektorens omgeven: dit is het oude paleis, dat sedert den dood van Vorst Danilo ledig staat. Tegenover ons, tegen de hellingen van den Lowchen geleund, verrijst het klooster, de zetel van den archimandriet, met twee hoven boven elkander, een kerk en vrij uitgestrekte gebouwen. Nog iets hooger tegen de berghelling, op de rots gebouwd, verheft zich de toren van het klooster, een toren, waarvan alle reizigers verhalen. Tegenwoordig hangen er klokken in, om de geloovigen tot het gebed op te roepen; maar tot voor eenige jaren werden aan dien toren de hoofden der Turken gespijkerd, die in de onophoudelijke gevechten aan de grenzen waren gedood.
Keeren wij naar den put terug en zien wij recht voor ons uit, dan stuit onze blik tegen het eenige hotel van Cettinjé, een eenvoudig, maar bij vergelijking zeer ruim gebouw. Dit hotel werd in 1867 gesticht, voor rekening van het gouvernement, dat welwillend de zorg voor het gemak der reizigers op zich nam. Ter linkerhand verrijst de meisjesschool, die onder de bescherming staat der Keizerin van Rusland, en bestuurd wordt door eene zeer beschaafde en zeer ontwikkelde dame, mejuffrouw N. Patzévitz.—Dit kleinsteedsche geheel heeft hoegenaamd niets bijzonders of aantrekkelijks; zelfs de minst-eischende toerist gevoelt zich teleurgesteld door het volslagen gemis van alles wat pittoresk mag heeten: een gemis, te sterker gevoeld bladzijde 267na de sombere grootheid en de aangrijpende, angstwekkende verhevenheid van den weg van Cattaro naar hier. Zulk eene teleurstelling bleef ons gespaard, omdat wij niets anders verwacht hadden, daar ons verblijf in de dalmatische dorpen, die ook allen hoogst onschilderachtig zijn, ons op iets dergelijks had voorbereid. Vóór het jaar 1870, hadden deze ruwe, schier vormelooze huizen althans nog iets eigenaardigs door hun rieten daken; maar deze bedekking was uiterst gevaarlijk in eene stad, waar de huizen tegen elkander zijn aangebouwd, en waar in de woningen geen uitgang voor den rook en geen stookplaats voor het vuur wordt gemaakt. Het gebruik van pannen is dan ook bij iederen nieuwen aanbouw verplichtend gesteld.
Ik meen reeds gezegd te hebben, dat de vlakte van Cettinjé niet dan met zeker voorbehoud op den naam van vlakte aanspraak maken mag: het is eigenlijk een bergplateau, tusschen de zeven- en achthonderd el boven de zee verheven. Als ge, in die vlakte staande, rondom u ziet, dan rust uw oog aan alle zijden op een krans van bergen of heuvelen; de voornaamste die ten westen en ten noordwesten, verheffen zich ter hoogte van drie- en vierhonderd el boven den beganen grond, en zijn langs hunne hellingen geheel bedekt met kreupelhout, steeneiken, dennen en berken; de bergen ten noorden en oosten zijn minder hoog, grauw van kleur, kaal en naakt. De zon is ondergegaan; het is dat stil en weifelend uur, waarin het nog geen nacht en niet meer ten volle dag is; de bergachtige achtergrond, waartegen de omtrek van het hotel, aan het einde der groote straat, scherp uitkomt, hult zich in donkere, harmonische, warme tinten, als violetkleurig fluweel, gelijk aan die der heuvelen op de heide, tegen het einde van den herfst. Mij dunkt, wij behoeven niet lang te twisten over den oorsprong van den naam des lands: Tzerna-Gora, Montenegro, Zwarte-bergen. Even als de Turken hunne goede redenen hebben om de bergbewoners met den naam van de Verschrikkelijken aan te duiden, zoo kan ook zeer goed de eerste reiziger, die van dit voor hem nieuwe landschap eene beschrijving wilde geven, getroffen door de eigenaardige kleurschakeering, welke hier op sommige uren van den dag valt waar te nemen, dien naam van Montenegro hebben bedacht, als het best zijn indruk wedergevende2.
Wij trekken de stad binnen in gezelschap van den adjudant van den Vorst, die ons, namens Zijne Hoogheid, uitnoodigt, onzen intrek te nemen in het oude paleis; naar het schijnt, is het hotel van Cettinjé niet comfortabel genoeg ingericht en op dit oogenblik zelfs niet van meubelen voorzien. Wij krijgen in het paleis eene vrij ruime kamer op de eerste verdieping; de deur dier kamer komt uit op een langen gang, waarop nog eene reeks andere kamers uitkomen, allen volkomen gelijk als de cellen van een klooster. Dit was de residentie van Danilo, den voorganger van Vorst Nikolaas, in Augustus 1860 te Cattaro laaghartig vermoord. In zijn tijd stond het paleis bekend als het Bigliardo (billart): zoo zeer was de verbeelding der inboorlingen getroffen geworden door het zien van een billart, dat in een der vertrekken van den Vorst was geplaatst, en wel in de kamer, waar hij vreemde bezoekers ontving en ook de raad vergaderde. Dit meubelstuk was uit elkander genomen, en bij gedeelten, door vijftig man, van Cattaro, over de bergen, naar Cettinjé gebracht: geen wonder, dat de herinnering aan zulk een feit lang in het geheugen bleef gegrift. Vóór Danilo—toen de Vorsten van Montenegro tevens bisschoppen waren en dus het wereldlijk en geestelijk gezag in hun persoon vereenigden;—hadden zij geen ander paleis dan het klooster; maar Peter II, de laatste Vladika (bisschop), een in vele opzichten merkwaardig man, die veel gereisd had en in ontwikkeling zijn volk ver vooruit was, had reeds het klooster verlaten en de grondslagen gelegd van het Bigliardo, dat ongetwijfeld nog heden tot vorstelijke residentie zou dienen, indien niet Vorst Danilo, de laatste bewoner, op zoo treurige wijs om het leven was gekomen.
Om ons te bedienen, wordt ons een Montenegrijn toegevoegd, een bescheiden, ordentelijke man, die er zeer fatsoenlijk uitziet en zijne functiën naar behooren waarneemt; hij behoort tot het hofgezin van den Vorst en draagt een zwarte liverei, die, wat de snede der kleedingstukken aangaat, met het gewone nationale kostuum overeenkomt.
Wij beginnen met eene wandeling te doen door het gebouw, waarin wij onzen intrek genomen hebben. Het hoofdgebouw staat tusschen twee binnenplaatsen, waarvan de eene op de straat uitkomt, waarin het paleis staat en die naar het klooster voert; op de andere binnenplaats bevinden zich de stallen van den Vorst. De eerste, ommuurde plaats is aan de hoeken voorzien van kleine torens, die tot verdediging kunnen dienen en aan het geheel een zeker karakter geven. De lange smalle gang, waarop de kamers uitkomen, is van afstand tot afstand met zware, massieve deuren afgesloten; breede trappen voeren naar beneden. Aan het eind van den gang, is, onder de regeering van Vorst Danilo, aan het paleis een vleugel bijgebouwd, waarin zich de vergaderzaal van den Senaat bevindt. Het overige van het gebouw wordt deels voor bergplaats, deels voor het verrichten van allerlei werkzaamheden gebruikt; uit een der benedenvertrekken, dat voor school schijnt te dienen, zie ik kinderen komen. Vreemdelingen van zekeren rang en zij, die met eene of andere diplomatieke zending zijn belast, worden door den Vorst uitgenoodigd, hier hun intrek te nemen; zijn lijfarts woont ook hier, en somwijlen ook zijn sekretaris. In de kamer nevens mij logeert een zeer warme en bekende Slavenvriend, een bevrijde Pruis, zooals hij zich zelven noemt, de heer Gustaaf Rasch, schrijver van een werk over Montenegro, bladzijde 268 Vom Schwarzen Berge getiteld, en aan Vorst Nikita (Nikolaas) opgedragen. Wellicht nog meer bekend is hij door een ander boek, eerst te Brunswijk in het duitsch verschenen, maar dat in Duitschland verboden is, en waarvoor de schrijver door de rechtbank tot vier maanden gevangenisstraf is veroordeeld. Dit werkje is, door den heer Louis Léger, in het fransch vertaald onder den titel Les Prussiens en Alsace-Lorraine, par un Prussien. Het spijt mij zeer, dat wederzijdsche beschroomdheid of al te groote terughouding ons heeft verhinderd, met elkander kennis te maken. Ik heb mij daardoor van de gelegenheid beroofd om profijt te trekken van de zeer degelijke kennis van den heer Rasch, die de servische taal, waarin ik onbedreven ben, grondig verstaat.
Het wordt donker; ik zit hier tusschen vier naakte, koude muren; mijn bediende verstaat eenige woorden italiaansch, zoodat ik mij althans voor hem verstaanbaar kan maken. Ik ga mij nu naar behooren installeeren. Binnen een half uur is de kamer zoo veranderd, dat de ernstige Montenegrijn, als hij mij het verlangde waschwater brengt, zijn oogen nauwelijks gelooven kan en mij allerlei vragen doet. Ik wil die vragen van uwe zijde, lezer, voorkomen, en u mededeelen, dat ik gewoon ben, met een volstrekt niet grooten zak te reizen, dien ik wel haast onuitputtelijk zou mogen noemen, en waarin ik eene gansche huishouding berg. Te paard reizende, bind ik dien zak aan den zadel vast; ga ik te voet, dan draag ik hem aan twee riemen op mijn rug, even als den ransel van een soldaat. Met dien zak gewapend, ontbreekt mij niets. Wat daar al inzit? Zie hier een groote, zeer fijne, veelkleurige zijden doek, die mij tot tafellaken dient en ook nog op menige andere wijze gebruikt wordt. Dan een blikken kapdoosje, met toiletspiegel, voorzien van blakertje en kaarsen; een lamp voor wijngeest, onontbeerlijk in deze streken, waar ge dikwijls geen droppel melk kunt krijgen voor uw thee; een schrijfportefeuille; een platte inktkoker, die hermetisch gesloten kan worden. Voorts Liebig-extracten, bouillon en melk, in potjes, naar de grootte gerangschikt; suiker; een platte veldflesch met besten brandewijn; potlooden, albums, een aquarellen-doos: genoeg schildergereedschap in één woord om een meesterstuk te kunnen scheppen—als het noodige talent er ook was. Verder eenige boeken; vooreerst reisboeken, natuurlijk verschillende naar gelang van de streek, die ik bezoek, maar dan ook andere, die ik voor mijn eigen uitspanning mede neem: allen in klein formaat. Toen ik tusschen de twintig en dertig jaar oud was, placht een Musset mijn trouwe reisgezel te zijn; tegenwoordig gebeurt het mij meer, dat ik een Montaigne of Pascal uit mijn kast neem en in mijn valies pak. Eindelijk de onontbeerlijke toiletartikelen, schoensmeer en borstels, want ook daarop moet men bedacht zijn. Mijn lijfgoed is, met een paar schoenen, benevens een overjas met kap, voor het geval dat ik buiten moet overnachten, in een plaid gerold. Zoo uitgerust, trek ik onbekommerd voort, zonder van iemand afhankelijk te zijn.
Men heeft mij meermalen gevraagd, of ik op reis geen wapens medeneem. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik, ook in de meest ter kwader naam staande streken, nooit een pennemes uit mijn zak heb gehaald, dan om een puntje aan mijn potlood te maken. Ik heb Bosnië en Herzegowina doorreisd, toen zij reeds in vollen opstand waren; ik ben daar twee- of driemaal in moeielijkheden geraakt, maar ik houde mij overtuigd, dat ik onherroepelijk verloren zou zijn geweest, indien ik een revolver bij mij had gehad. Niets is gevaarlijker, dan in deze landen eene zekere uitdagende en tartende houding aan te nemen. De voorzichtigheid van Zadig verdient verre de voorkeur boven de vermetelheid van Gusman. Het is zeker een voorrecht en een genot, merkwaardige landen te bezoeken, vreemde zeden en gewoonten te kunnen gadeslaan, het hart te kunnen ophalen aan schilderachtige tooneelen en wonderlijke kleederdrachten:—maar toch, om daar het rechte genot van te hebben, moet men het er levend afbrengen; mijn huid is mij lief—mi preme la vita—en ik houd er niet van, mij onnoodig in gevaar te begeven. Koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest, een rustige toon van gezag, en vooral onschuldige bedoelingen: ziedaar mijns erachtens de beste wapenen op een tocht door deze en dergelijke half-barbaarsche landen.
Na mijn reiszak ontpakt en mijn kamer zooveel noodig gemeubeld, en vervolgens een half uurtje gerust te hebben, is het tijd om wat voedsel te gaan nemen, want het ontbijt van Njégosch, hoe stevig ook, is niet meer dan eene herinnering. De heer Matanovich, de adjudant van Z.H., biedt ons bereidwillig zijne hulp aan; hij is vooruitgegaan naar het hotel van Cettinjé, om te zorgen dat wij het een en ander te eten bekomen. Dit hotel is, zoo als ik zeide, nu geheel ledig: de kastelein, die het gepacht had, was niet in staat het gebouw te meubileeren; zijn opvolger is pas in functie getreden, en heeft daar nog geen tijd voor gehad. Echter vinden wij er een open tafel, waar voor mij eene plaats is beschikbaar gehouden.
Verbeeld u een groot, hol vertrek op de eerste verdieping; in het midden der zaal staat een tafel, maar flauwelijk verlicht door eenige lampen, die het grootste gedeelte van het ledige, naakte vertrek in donkere schemering gehuld laten. Een voor een treden de gasten binnen, bijna allen opperhoofden en mannen met eenige waardigheid bekleed, zonder twijfel tot de naburige stammen behoorende en tijdelijk in de hoofdstad verblijvende. Eene kleine, vrij vlugge dienstmaagd, meer dan waarschijnlijk uit Dalmatië en wel van de kust geboortig, daar zij even goed italiaansch als servisch spreekt, wijst mij de eenige ledige plaats aan; en daar zit ik nu, als elfde man, tusschen tien Montenegrijnen, weinig innemend van voorkomen, bijna allen rijzige forsche mannen met lange hairen en zware bruine knevels, de meesten met medailles versierd, en allen met een volledig arsenaal in hun gordel! Niemand legt zijne wapenen af, eer hij aan tafel gaat. Als het eerste gerecht, een soort van aardappelenragout, wordt rondgediend, wijst een der Montenegrijnen, die mij eer wil bewijzen, met den vinger op mij, als een teeken dat men mij het eerst moet bedienen. In de bladzijde 270tien gordels tel ik vier-en-twintig pistolen. Alle gasten houden hun beretta op het hoofd; zij dragen allen het witte buis en het roode, met goud geborduurde vest. De heeren fluisteren onder elkander, terwijl zij mij voortdurend aanzien; een hunner vraagt aan de dienstmaagd, of ik servisch spreek; ik merk dat zij mij tot een Italiaan maakt, omdat ik mij met haar in die taal onderhoud. “Fransouski” zeg ik, om mijne nationaliteit bekend te maken. Dit scheen de gasten gunstiger te stemmen, maar hunne manieren zijn ruw, en ik voel mij niet op mijn gemak, hoewel men mij blijkbaar met beleefdheid wil behandelen. Als ik weiger om het eerst bediend te worden, dan beduidt men mij met een hooghartig gebaar, dat het niet te pas komt, komplimenten te maken, dat ik slechts heb te gehoorzamen, en mij te schikken naar de regelen der montenegrijnsche gastvrijheid. Intusschen gaat de maaltijd zijn gang; een half schaap, aan het spit gebraden, wordt opgedischt on met de yatagan in stukken gesneden; de nationale kaas dient tot dessert. Nu worden de pijpen aangestoken; terwijl de heeren nog met elkander blijven praten, verwijder ik mij; mijn groet wordt door een korten wensch beantwoord. Ik gevoel, dat die hooge personages, voor het meerendeel senatoren, niet den schijn willen hebben, dat zij aan een vreemdeling, dien zij niet kennen, bijzondere aandacht schenken, en dat zij ook geene verbazing willen toonen.
De Vorst, in het openbaar recht spreekende.
Ik steek de groote straat over, waar eenige schimmen mij voorbij glijden, allen in de strouka gewikkeld; voor den muur van het paleis van den Vorst kuieren de schildwachten op en neer. Somwijlen opent zich een deur: een helder licht, afkomstig van het midden in de kamer brandende vuur, schijnt over de straat en teekent zwarte schaduwen op den grond. Al tastend bereik ik mijne kamer in het oude paleis, en eer ik mij ter ruste begeef, teeken ik in mijn dagboek de herinneringen en indrukken van dezen dag op, mijn zonderlingen tocht van Cattaro naar hier.
Een laatste blik naar buiten, in den kalmen, helderen herfstnacht. Hoe hoog zijn de bergen! Hoe ver, ver ben ik hier van Frankrijk! Hoe afgezonderd van de wereld, door een geweldigen muur van haast onbeklimbare rotsen gescheiden van de blauwe Adriatische-zee....
Wij bevinden ons op montenegrijnschen bodem, in de hoofdstad van het kleine vorstendom. Wij willen nu, eer wij verder het land ingaan, een vluchtigen blik werpen op zijne geschiedenis. Welke volken en stammen hebben deze bergen bevolkt, en wie hebben over hen geregeerd? Welke zijn de groote lijnen, de hoofdmomenten hunner geschiedenis; en krachtens welk beginsel oefent de thans regeerende Vorst een bijna onbeperkt en onbetwist gezag uit over dit hooghartige, fiere en tot hiertoe nog onverwonnen en ongetemde volk? Ik wil trachten, zoo kort mogelijk, die vragen te beantwoorden.
Honderd-acht-en-zestig jaar vóór Christus namen de Romeinen van deze landstreek bezit: eene ontwijfelbare herinnering aan hunne heerschappij is nog altijd overig in een ouden heirweg, die van het antieke Epidaurum naar het tegenwoordige Skutari of Skodra voert. Het land behoorde toen, met geheel Dalmatië, tot de provincie Illyrië. In de derde eeuw verschijnen de Gothen, later opgevolgd en verdrongen door de Slaven, die reeds van Dioclea hunne hoofdstad hadden gemaakt. Omstreeks de zevende eeuw verdwijnt de naam van Illyrië, te midden van de verwarring der opeenvolgende invasiën van Kroaten, Bulgaren en Serviërs. Het servische rijk wordt gegrondvest en neemt snel in macht toe; dit rijk, dat nog steeds het ideaal is, naar welks verwezenlijking alle Zuid-Slaven smachtend uitzien, omvatte, behalve het tegenwoordige Servië, ook Bosnië, Moesië, een deel van Dalmatië en Dacië. Bij den noodlottigen slag van Kossovo (1389) ging dit servische rijk te gronde, en vielen de tot dusver aan de servische kroon behoorende landen in de macht der Turken.
Toen aldus de slavische macht gebroken werd, behoorde ook het tegenwoordige Montenegro tot Servië, en werd bestuurd door een ban, die het oppergezag der servische Koningen erkende. De nederlaag bij Kossovo verbrak die banden; de bans, hertogen of vorsten van Zèta weigerden zich te onderwerpen aan de mohammedaansche heerschappij, en weken met eenige stammen (plemena) naar de bijna ontoegankelijke bergen, waar zij hunne onafhankelijkheid wisten te handhaven. Dat zij, ondanks de bijna rusteloos herhaalde pogingen der Turken om dit laatste overblijfsel der eenmaal zoo machtige servische natie onder hun juk te doen bukken, deze hunne onafhankelijkheid nu welhaast gedurende vijf eeuwen inderdaad hebben bewaard:—ziedaar een eeretitel, waarop de Montenegrijnen met het volste recht trotsch mogen zijn, en die hen de rechtmatigste aanspraak moest geven op de warme sympathie en de krachtige ondersteuning van het christelijk Europa, indien dat Europa zich heden nog door andere beweegredenen, dan die aan het cynische eigenbelang ontleend, liet leiden. Maar toch, al worden zij door hunne natuurlijke bondgenooten te vaak alleen gelaten in den strijd tegen den gemeenschappelijken erfvijand, zij hebben de worsteling tegen de overstelpende overmacht niet opgegeven, en nog altijd staat Montenegro als een laatste bolwerk der zuid-slavische nationaliteit:—moge het ook zijn als de profecie eener betere toekomst.
Na het uitsterven van de oude vorstelijke familie van Balschich, in 1421, verkozen de Montenegrijnen den dapperen Stophan Tzernojewitch tot Vorst; deze stichtte twee havensteden aan de Adriatische-zee, en bouwde ook het klooster te Cettinjé, dat in 1485 tot den zetel der regeering verheven werd. Stephan sloot een verbond van vriendschap met Venetië, en leefde, even als zijn zoon Iwan, in onophoudelijken krijg met de Turken. Een der gewichtigste feiten van dit tijdvak is wel de overbrenging van den vorstelijken zetel van Zabljak, eene vesting in de vlakte ten noorden van Skutari, naar het klooster te Cettinjé, in het hart van het gebergte, dat gemakkelijker te verdedigen was, en waar het kostbaar pand der nationale onafhankelijkheid beter kon worden bewaard. George, de laatste bladzijde 271Vorst uit het geslacht van Tzernojewitch, die met eene dame uit Venetië was gehuwd, deed in 1515 afstand van de regeering en begaf zich naar het vaderland zijner vrouw. Met hem eindigt de reeks der Woïwoden of wereldlijke Vorsten van Montenegro: George Tzernojewitch droeg namelijk het oppergezag over aan den Vladika (bisschop) Vavil, welk besluit door het volk werd goedgekeurd.
Sedert dien tijd tot in 1851, werd Montenegro nu door deze tevens geestelijke en wereldlijke opperhoofden geregeerd, die de bevoegdheid hadden zelf hun opvolger aan te wijzen. Intusschen waren de stammen bijna geheel onafhankelijk geworden; de band, die de kleine natie tot dus ver had saamgesnoerd, was allengs verbroken; onderlinge twisten, veeten en oorlogen hielden de stammen tegen elkander verdeeld, en alleen de gemeenschappelijke strijd tegen den erfvijand vermocht nog tot op zekere hoogte de eendracht te bewaren. De Turken maakten natuurlijk van die verdeeldheden gebruik, om telkens nieuwe veroveringen te maken, de Montenegrijnen al verder in het gebergte terug te dringen en hen bij herhaling tot in hunne laatste wijkplaatsen te bestoken. Maar altijd moet de grimmige vijand zijne prooi weer loslaten, en weet het ongetemde volk, dat nimmer zijne wapenen aflegt, de vrijheid te heroveren en te handhaven. In 1687 staan de Montenegrijnen, van de Venetianen verlaten, alleen tegenover de verpletterende overmacht der Turken, en Soliman-pâsja dringt tot Cettinjé door, dat hij te vuur en te zwaard verwoest. Maar ook nu kan de turksche macht zich in dit onbedwingbare land niet staande houden. De stamhoofden, in het dreigend gevaar hunne onderlinge verdeeldheden ter zijde zettende, verkiezen tot Vladika Danilo Petrowitch, uit den stam van Njégosch, een man van groote bekwaamheid en energie, die als krijgshoofd niet minder dan als bisschop een bijna onbeperkt gezag over zijne onderdanen uitoefende. Danilo peinsde op middelen om zijn land van de turksche heerschappij te verlossen; en de gelegenheid bood zich weldra daartoe aan. De pâsja van Skutari noodigde den Vladika uit, eene nieuwe kerk te Podgoritza te komen inwijden: op zijn eerewoord beloofde de pâsja vrijgeleide. Maar nauwelijks was Danilo to Podgoritza aangekomen, of hij werd gevangen genomen en in den kerker geworpen; om aan den dood, die hem wachtte, te ontsnappen, moest hij een losgeld van dertigduizend dukaten betalen. Te Cettinjé teruggekeerd, vatte nu de Vladika het besluit op om alle Muzelmannen, die zich op montenegrijnsch grondgebied bevonden, te dooden; en in den Kerstnacht van 1702 werd dit besluit ook werkelijk uitgevoerd. Zoo rustte het zwaard nimmer: en wanneer men de geschiedenis van dit kleine land leest, dan is niets gemakkelijker te begrijpen dan de felle, onverzoenlijke, doodelijke haat, die Montenegrijnen en Turken jegens elkander koesteren. Inderdaad, tracht u voor een oogenblik dezen toestand helder voor den geest te brengen: een volk, zeer gering in aantal, opgesloten in eene door de natuur gevormde vesting van steile, naakte bergen, waar het schier aan alles mangelt wat ook voor het soberste leven onontbeerlijk is; en dat volk, bijna vijf eeuwen lang, gedwongen met het zwaard zijne onafhankelijkheid te verdedigen tegen een overmachtigen vijand, die zijn ondergang gezworen heeft; vijf eeuwen lang gewikkeld in een bijkans rusteloozen strijd met woeste, bloeddorstige barbaren, die overal waar zij verschijnen een spoor van verderf en dood achter zich laten; in een strijd, die de voortdurende inspanning, de onvoorwaardelijke toewijding van allen vraagt, die letterlijk allen dwingt onophoudelijk de wapenen te voeren en te ieder uur bereid te zijn, den dood tegemoet te gaan. Denk u, voor zoo ver ge dat in onze toestanden vermoogt, in dezen toestand in: en verwondert het u dan nog, dat de Montenegrijn boven alles soldaat is, dat het volkskarakter zich onder die invloeden niet altijd ten goede heeft ontwikkeld en meer dan wenschelijk is heeft overgenomen van de ruwheid en woestheid der barbaarsche horden, tegen wie deze bergbewoners voortdurend lijf en goed hadden te verdedigen?
De moord van 1702 moest gewroken worden. De verbitterde Turken willen nu voor goed aan die eindelooze worsteling een einde maken: honderd-twintig-duizend man trekken, onder aanvoering van den grootvezier Köprili, tegen Montenegro op. De verbonden stammen moeten voor de overmacht naar het hart van het gebergte wijken, en op nieuw wordt Montenegro door de Turken overstroomd, Cettinjé andermaal geplunderd en verbrand, en tweeduizend man in gevangenschap weggevoerd. Doch ook ditmaal was de plaag voorbijgaande en herwon het volk zijne onafhankelijkheid. Omstreeks dien tijd werd de waardigheid van Vladika in het geslacht Petrowitch, dat tegenwoordig nog regeert, erfelijk verklaard; daar echter de bisschoppen niet mochten huwen, werden zij door een hunner neven opgevolgd.
Toen, in 1788, Keizer Jozef II van Duitschland en Keizerin Katharina II van Rusland aan de Porte den oorlog verklaarden, riepen zij ook de medewerking der Montenegrijnen in. Deze grepen aanstonds naar de wapenen, en gaven tot in 1791 aan een turksch leger van vijftigduizend man de handen vol werk; maar toen in Augustus van dat jaar de vrede van Sistowa gesloten werd, vergaten de beide monarchen, ondanks hunne plechtige beloften, hun trouwe bondgenooten en werd te hunner behoeve niets bedongen. Nu volgde voor Montenegro een betrekkelijk lange tijd van rust, dien de later heilig verklaarde Vladika Peter I Petrowitch gebruikte om de inwendige aangelegenheden des lands zooveel mogelijk te regelen. Hij maakte een einde aan de onderlinge veeten der stammen, breidde de bevoegdheid van het opperste gerechtshof uit, en vaardigde in 1798 een algemeen wetboek (Zakonik) uit, waarin de tot dusver in Montenegro gebruikelijke en overgeleverde wetten en regelen van bestuur, rechtspleging enz. waren bijeenverzameld. Aan de oorlogen van Rusland tegen Turkije en Frankrijk, in de eerste jaren dezer eeuw, namen de Montenegrijnen zeer levendig aandeel; en in 1812 veroverde Peter de Bocca di Cattaro met de stad van dien naam, waardoor hij eene voor zijn volk schier onmisbare gemeenschap met de Adriatische-zee verkreeg. Men vergunde hem evenwel niet, die natuurlijke haven van Montenegro te behouden; hij moest bladzijde 272de stad aan Oostenrijk afstaan, dat toch, naar men zou meenen, met geheel Dalmatië tevreden kon zijn en het arme vorstendom dezen eenigen uitgang naar de beschaafde wereld niet behoefde te benijden.
De opvolger van Peter I, de jonge, edele Peter II, die in Petersburg zijne opvoeding ontvangen had, heeft zich door zijne onvermoeide pogingen tot beschaving van zijn volk een welverdienden roem verworven. Zelf een man van veel aanleg en ontwikkeling, ook dichter, bevorderde hij krachtig de belangen van het zoozeer verwaarloosde onderwijs, en maakte zich als regent verdienstelijk door de vestiging van eene regelmatige regeering en de zorg voor de welvaart en de ontwikkeling zijns volks. Ook hij voerde bij herhaling oorlog tegen de Turken en was daarin meestal gelukkig, al was het ook, bij gebrek aan medewerking, indien al niet door rechtstreeksche tegenwerking der europeesche mogendheden, onmogelijk, de gemaakte veroveringen te behouden. Peter II, die den 31sten October 1851 stierf, was de laatste Vladika: zijn neef en opvolger Danilo deed afstand van zijne geestelijke waardigheid, en werd in 1852 door Oostenrijk en Rusland als erfelijk Vorst van Montenegro erkend. Met hem begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Montenegro; wij hopen later meer uitvoerig over dezen merkwaardigen man te spreken. Danilo I werd op den 12den Augustus 1860, door een Montenegrijn, uit persoonlijke wraakzucht te Cattaro doorschoten, en bezweek den volgenden dag. Daar hij slechts eene dochter naliet, werd hij opgevolgd door den zoon van zijn broeder Mirko Petrowitch, den tegenwoordigen Vorst Nikita (Nikolaas) I.
De waterputten te Cettinjé.
Prins Nikolaas I, Petrowitch Njégosch, die in officieele stukken den titel voert van Vorst en Gospodar van Tzernagora en Berda, werd in 1841 geboren, in het dorp Njégosch, waar wij hebben stil gehouden. Het geslacht der Petrowitch is uit Herzegowina afkomstig en was ook daar in een vlek, Njégosch genaamd, gevestigd. Terwijl een aantal aanzienlijke servische families, na de verovering des lands door de Turken, tot den Islâm overgingen en zich daardoor het bezit van hare oude en het genot van nieuwe privilegiën verzekerden, bleven de Petrowitch aan hunne christelijke belijdenis getrouw, en moesten zich deswege allerlei kwellingen en onderdrukkingen getroosten. Omstreeks 1550 verlieten al de leden van het geslacht, met hunne onderhoorigen en hunne kudden, hunne toenmalige woonplaats en sloegen hunne tenten op in een bergvlakte, waar zij gras voor hun vee vinden konden. De familie of clan stichtte daar een vlek, waaraan zij den naam gaf van hare aloude vaderstad, breidde zich uit, nam in welvaart toe, en bekleedde weldra, dank zij de bekwaamheid en den moed harer hoofden, haar rijkdom en macht, een eerste plaats bladzijde 273onder de aanzienlijkste geslachten des lands. In 1697 werd een Petrowitch, ondanks zijn jeugdigen leeftijd, uit hoofde van zijn onversaagden heldenmoed en den invloed, dien hij op de stammen uitoefende, door de algemeene vergadering der woïwoden tot Vladika gekozen, welke waardigheid kort daarop erfelijk in de familie werd verklaard. De dynastie der Petrowitch zit dus sedert honderd-tachtig jaar op den troon van Montenegro; daar echter de Vladika, uit hoofde van zijn geestelijk karakter als bisschop, niet huwen mocht, werd hij steeds door een zijner neven opgevolgd. Krachtens dit beginsel regeert ook de tegenwoordige Vorst, zoon van Mirko Petrowitch, oudsten broeder van Danilo I en aarts-hertog of weliki-woïwode van Montenegro. De laatste Vladika, Danilo, had echter, zooals reeds gezegd is, van zijne geestelijke waardigheid afstand gedaan en zich in het huwelijk begeven, zoodat de erfelijkheid in rechte lijn kon worden ingevoerd; bij gebreke van mannelijk oir, had dan ook Danilo's broeder, Mirko Petrowitch, den troon moeten beklimmen; maar ten gevolge van bijzondere omstandigheden deed hij afstand van zijne rechten, zoodat zijn zoon Nikolaas tot Vorst werd gekozen, de eerste van dien naam en de zevende soeverein uit zijn geslacht.
Slavische boeren van Grahovatz.
Gelijk bijna niemand naar Rome gaat (of althans ging), zonder den Paus te zien, zoo gaat men ook niet, en nog minder, naar Montenegro, zonder een bezoek af te leggen bij den Vorst. Bovendien is men te Cettinjé als in een circus of schouwburg, en al wilde men onopgemerkt blijven, zou dit welhaast onmogelijk zijn, want uit zijn paleis overziet de Vorst zelf de gansche stad; niets van hetgeen er gebeurt ontgaat de aandacht, en de aankomst van een vreemdeling is eene gebeurtenis, hoewel de Montenegrijn uit zijn aard bladzijde 274zich weinig om vreemden bekommert. Een gewoon toerist waagt zich in den regel niet te midden dezer bergen; wie hier komt, doet dit doorgaans met een bepaald doel, hetzij wetenschappelijk, hetzij politiek, en het kleine hof van Cettinjé weet gaarne wie de bezoekers van het land zijn. In iederen onbekenden reiziger vermoedt men allicht een geheimen zendeling: trouwens iederen avonturier valt het niet moeilijk, zich in het geheele Balkan-schiereiland voor een russisch agent te doen doorgaan. Al mijne brieven voor het vorstendom en ook die persoonlijk aan Zijne Hoogheid gericht, waren ten gevolge van een misverstand in Italië achtergebleven. De agent van den Vorst te Cattaro, met wien ik bij toeval te Sebenico kennis had gemaakt, had per telegraaf van onze komst bericht gezonden; en daar de adjudant van den Vorst, die zijne opleiding te Saint-Cyr had ontvangen, het fransch zoo goed sprak als ik zelf en een trouw lezer was van de Revue des Deux-Mondes en van andere fransche tijdschriften, werden wij al spoedig aan het hof voorgesteld.
Het paleis van Cettinjé gelijkt, wat zijne afmetingen betreft, op eene aanzienlijke villa uit den omtrek van Parijs; toen wij er des avonds voor het eerst ontvangen werden, gingen wij eerst door eene met wapen-trofeeën versierde voorzaal, en beklommen vervolgens een trap, die naar de wachtkamer op de eerste verdieping voerde. Voor de deur dier kamer stonden, op het portaal, ter wederzijde vier lijfwachten, in groot uniform en in volle wapenrusting. Het getal dier lijfwachten, kabahadié, bedraagt niet meer dan tien. Een adjudant ontving ons aan den ingang van dezen salon, die met de portretten prijkt van Vorst Danilo, van de Keizers en de Keizerinnen van Rusland en van Oostenrijk, van den gewezen Keizer en de Keizerin van Frankrijk, van den Vladika Peter II, van Mirko Petrowitch, van de Prinses-weduwe Darinka, en van de Prinses Milena, de regeerende Vorstin. Al die portretten schenen mij toe van de hand van Czermak, den bekenden servischen schilder, te zijn.
Zoodra ik den drempel van den tweeden salon overschreden had, kwam de Vorst naar mij toe, en weldra waren wij in gesprek gewikkeld. De omstandigheden waren zeer ernstig; de Vorst was gedrukt, ontstemd en blijkbaar niet op zijn gemak. Een bewoner van Herzegowina, een turksch onderdaan, was onlangs op montenegrijnsch gebied vermoord gevonden, juist toen de bergbewoners, naar hunne gewoonte, gereed stonden zich naar de markt te Podgoritza te begeven. De Turken hadden daarop, zonder verder onderzoek, de op niets kwaads bedachte Montenegrijnen aangevallen, en zeventien hunner, mannen en vrouwen, vermoord. Natuurlijk had dit feit door geheel Montenegro de heftigste verontwaardiging opgewekt, en brandden de bergbewoners van begeerte om hunne broeders te wreken. De Vorst deed wat hij kon, om zijne onstuimige en krijgshaftige onderdanen in bedwang te houden: de diplomatie was in de zaak gemengd, en Nikolaas I wilde tot iederen prijs eene botsing met het overige Europa en vooral met zijn natuurlijken beschermer, den Keizer van Rusland, vermijden. Hij twijfelde niet aan zijn invloed, hij wist dat hij gehoorzaamd zou worden; maar zoo de Vorst al bereid was zich te voegen naar de eischen der diplomatie en den langzamen gang der kanselarijen, is het wel te begrijpen dat de vurige Montenegrijn met moeite de beleediging verduurde en ten volle den toorn billijkte, die in het hart zijner onderdanen kookte.
Rijzig van gestalte, donker van gelaatskleur, met een laag voorhoofd, zwaar, vol, glanzend hair, levendige en doordringende oogen, statig en eenvoudig van voorkomen, vertoont de Vorst den echten type van den volmaakten montenegrijnschen ridder. Deze man, die als driftig en onstuimig bekend staat, heeft eene zachte en doordringende stem; hij spreekt langzaam en weegt zijne woorden; hij bedekt zijn hartstocht en energie onder een waas van eenvoud, kalmte en rustige zachtmoedigheid, dat een zeer aangenamen indruk maakt, en u bijna doet vergeten dat Prins Nikolaas in lichaamskracht, vlugheid en behendigheid door weinigen overtroffen wordt, en dat hij de eerste ruiter en de eerste schutter van het geheele vorstendom is. Hij heeft ongetwijfeld ook het voorkomen van een krijgsman; maar tevens heeft hij getoond een voorzichtig en bekwaam diplomaat te zijn, die zijn tijd weet af te wachten en begrijpt dat hij, om zijn doel te bereiken, rekening moet houden met de omstandigheden. Nikolaas I stelt er blijkbaar meer zijne eer in, de onstuimige drift zijns volks te beteugelen, dan nieuwe lauweren te zoeken in den strijd, al heeft hij reeds blijken te over gegeven van persoonlijke onverschrokkenheid. Hij spreekt met groote liefde van zijn volk; hij weet wat hun ontbreekt, en kan, door eigen aanschouwing, oordeelen over het verschil tusschen de sociale toestanden in zijn land en in de andere landen van Europa; maar hij waardeert ook zijns volks natuurlijke gaven en krachten, hij begrijpt en deelt de groote nationale aspiraties en verlangens, en daarom juist houden de Serviërs het oog op hem gericht.
Zijne eerste jeugd heeft hij gesleten te midden dezer woeste en dorre natuur; als kind heeft hij die naakte rotsen beklommen en zich nedergezet in de armste woningen, luisterende naar de oude volksliederen, die de grootsche en smartelijke herinneringen der geschiedenis van Montenegro bewaren; en de servische muze, die de helden bezingt en treurt op de graven der verslagenen, heeft ook hem met haar vleugelslag aangeraakt: hij zelf is dichter-zanger. Dit is trouwens eene traditie in de vorstelijke familie, want een zijner voorgangers behoort tot de voornaamste rhapsoden van Servië; maar bij Vorst Nikolaas is dit tevens de uiting van eene natuurlijke aandrift. Door dit alles, door zijne liefde voor den wapenhandel, zijn smaak in lichaamsoefeningen, zijne kracht, zijne vlugheid, is hij een echte zoon zijns volks, maar tevens is hij Vorst, in den echten ouden zin des woords: hij is inderdaad de Voorste, niet alleen in gezag, maar ook in al die oefeningen en kampspelen, die aan de oude wedstrijden doen denken. De Vorst heeft eene europeesche opvoeding ontvangen; zijn vader Mirko heeft hem tot zijn tiende jaar in vrijheid laten rondloopen door de bergen; daarop werd hij naar Triëst gezonden, waar de knaap, bij eene servische familie, het onderricht bladzijde 275ontving, voegende aan den rang, dien hij eenmaal bekleeden zou; maar zonder dat hem, met verwaarloozing van het nationale element, die zoogenoemd kosmopolitische gezindheid werd ingeprent, die den Vorst, bij zijn terugkeer in het vaderland, dikwijls tot een vreemdeling onder de zijnen maken.
Van Triëst ging hij naar Parijs. Frankrijk oefende destijds een soort van protektoraat over het vorstendom uit en stond overal zijne belangen voor; deze omstandigheid, gevoegd bij de persoonlijke betrekkingen tusschen Danilo I en Napoleon III, deed de fransche hoofdstad kiezen als de plaats, waar de jonge Nikolaas zijne verdere opleiding zou ontvangen. Om dezelfde reden zendt hij zelf thans zijne kinderen naar Sint-Petersburg. Hij werd in het college Louis-le-Grand opgenomen; maar de vurige jonkman, die zijne vakantiën in zijn vaderland ging doorbrengen, voelde zich nooit recht te huis in die soort van groote kazernen, waar het aan lucht en vrijheid ontbreekt. In den herfst van 1860, toen hij nauwelijks negentien jaren telde, zag hij zich door den plotselingen dood van zijn oom, die slechts eene dochter, Prinses Olga, naliet, eenklaps tot den troon van Montenegro geroepen.
Mirko, de vader van den Vorst, was de incarnatie van den ruwen, onversaagden Montenegrijn, zoo als vroegere reizigers, Viala de Sommières, Wilkinson en Marmier, dien geteekend hebben. Deze Mirko is overigens eene historische figuur; zijn naam, die in de nationale liederen voortleeft, was de schrik der Turken, en niet zonder recht droeg hij den bijnaam van het Zwaard van Montenegro. Danilo I, een zeer ontwikkeld en begaafd man, die veel gereisd en gelezen had, verscheidene vreemde talen sprak, en, met de westersche beschaving volkomen vertrouwd, misschien zijn volk te ver vooruit was, was minder krijgsman dan wel regent, wetgever en hervormer, die zijn volk tot een hooger trap van beschaving wilde opvoeren. Mirko, zijn broeder, was daarentegen volbloed soldaat, en wel een montenegrijnsch soldaat, die zich bitter weinig bekreunt om de vormen en eischen en behendigheden der diplomatie. Zijn leven lang was hij het meest geduchte krijgshoofd; hij was het, die als opperbevelhebber te Grahovo, aan de Turken, onder aanvoering van Hussein-pâsja, die geduchte nederlaag toebracht, die zijn roem door het gansche Oosten vestigde en die de Turken niet kunnen vergeten. De Porte liet ook de gelegenheid niet voorbijgaan, om haar wraak aan hem te koelen; toen het turksche leger, met verpletterende overmacht op verschillende punten te gelijk in het land gedrongen, eindelijk voor de derde maal de hoofdstad bedreigde en Europa zich genoodzaakt zag tusschenbeiden te komen, werd in art. 5 van het vredesverdrag tusschen den jongen Vorst Nikolaas en Omer-pâsja bepaald, dat Mirko uit het land gebannen zou worden. Het was zeker hard voor den zoon, zulk een traktaat te moeten onderteekenen; maar aan den anderen kant was het eene vleiende onderscheiding voor Mirko, dat de gezworen vijanden van zijn volk zoo hoogen prijs stelden op zijne verwijdering. Deze bepaling bleef evenwel een doode letter, en gedurende de vijf jaren van betrekkelijken vrede, die nu volgden, wijdde Mirko zich met alle kracht aan de reorganisatie der strijdkrachten van het vorstendom. In 1867, toen Vorst Nikolaas in Frankrijk vertoefde, brak de cholera te Cettinjé uit en verspreidde zich met snelheid door bijna alle provinciën; de Vorst keerde onmiddellijk terug, en kwam nog juist bij tijds om zijn vader in zijn armen te zien sterven, slachtoffer der onverbiddelijke kwaal.
Kort na zijne troonsbeklimming, in November 1860, trad de Vorst in het huwelijk met Milena Petrowna, dochter van den woïwode Petar Voukotich: eene verbindtenis, naar de gewoonte des lands, reeds lang te voren vastgesteld tusschen Mirko en den woïwode, die wapenbroeders en vrienden waren. Het huwelijk had al aanstonds dit voordeel, dat aan het hoofd der kleine hofhouding geene vreemde dame optrad, wier gewoonten, wier smaak en geheele levenswijze misschien in contrast zouden zijn met die des lands. De Prinses, eene rijzige, statige vrouw met een regelmatig ernstig schoon gelaat, waarvan de mat bleeke tint nog te meer uitkomt door het fraaie zwarte hair en de groote levendige oogen, draagt altijd het nationale kostuum, dat bij personen van hoogen rang, door de toegevoegde versierselen, in dubbele mate schilderachtig mag worden genoemd. De Prinses is moeder van zeven kinderen, zes dochters en een zoon, die den Keizer van Rusland tot peter heeft.
Prinses Milena spreekt vloeiend fransch, en neemt rechtstreeks aandeel aan de regeering: eene uitzondering op den gewonen regel in deze landen, waar alleen de moeder met bijzonderen eerbied bejegend wordt, maar de echtgenoote en de zuster doorgaans eene ondergeschikte plaats innemen. Nicolaas I, die meermalen van de nationale gewoonten is afgeweken, heeft, bij eene plechtige gelegenheid, openlijk als zijn wil te kennen gegeven dat zijne gemalin de leiding der regeering op zich zou nemen. Het was in December 1868, toen de Vorst naar Rusland ging om den Keizer, van wien hij voortdurend zoo vele bewijzen van genegenheid ontvangen had, zijne hulde te brengen; vóór zijn vertrek deelde hij aan de consuls te Ragusa en te Skutari, en aan de pâsjas der naburige provinciën mede, dat de Prinses gedurende zijne afwezigheid met het regentschap was belast. Dit is eene nieuwigheid. Prins Milan van Servië handelt op gelijke wijze, daarbij onze westersche gewoonte volgende, maar zeer in strijd met de bijkans oostersche zeden van het land, waar de Turken, hunne gezworen vijanden, sedert vier eeuwen nevens hen gekampeerd, hunne vrouwen naar den harem verwijzen, en alleen aan de Sultane-Valide soortgelijke voorrechten toekennen.
Montenegrijnsche vrouw uit Berda.
Tusschen den Vorst en zijne onderdanen staat geen tusschenpersoon, en niets misschien treft den vreemdeling meer, dan de echt patriarchale eenvoudigheid, die aan iederen Montenegrijn zonder onderscheid het recht toekent, onmiddellijk tot den soeverein te naderen: een recht, waarvan zelfs de eenvoudigste zonder schroom of aarzeling, zij het ook met betamelijken eerbied, gebruik maakt. Toch vertoont Nikolaas zich nooit aan zijne onderdanen dan omgeven van den praal en de staatsie, aan zijn rang verbonden,—en ook deze bladzijde 276vertooning strookt geheel met de zeden des volks; maar desniettegenstaande is er hier nog iets overgebleven van de antieke zeden, van die aloude gemeenzaamheid tusschen Vorsten en onderdanen, die niet in het minste afbreuk deed aan de achtbaarheid en het ontzag, doch waarvan wij geen begrip meer hebben. Den morgen na onze komst te Cettinjé, terwijl ik in de kamer van het logement zat te teekenen, zag ik den Vorst uitgaan, vergezeld van een talrijken stoet, bestaande uit senatoren, ministers, woïwoden, de lijfwachten en de perjaniks of gendarmen, in alles een dertigtal personen, allen in nationaal kostuum. De meesten, althans de aanzienlijksten, droegen hooge kaplaarzen; de anderen, zoogenaamde dokolienitsé of albaneesche slopkousen. De Vorst liep alleen, eenige schreden vooruit, ongewapend en met een rijzweep in de hand; de hooge staatsambtenaren volgden hem, en daarachter de hoofden, naar hun rang gegroepeerd. Van tijd tot tijd stond de Vorst stil om een voorbijganger aan te spreken, die, met de beretta in de hand, na eene lichte kniebuiging, op zijne vragen antwoordde. In de vlakte gekomen, zette Nikolaas zich op een boomstam neer; enkele personen waren hem gevolgd, en een daarvan ging recht op hem toe, bleef op eenige schreden afstands voor hem staan en richtte het woord tot hem. De Vorst luisterde, en gaf nu en dan een kort bescheid; anderen volgden den eersten spreker op, en het onderhoud duurde alzoo een geruimen tijd. Op dezelfde wijze spreekt Nikolaas bij wijlen recht, beslist een geschil, smoort in de geboorte eene dreigende vendetta, verhindert een misdaad, voorkomt een ongeluk of troost een beproefde. Dien eigen avond, toen wij ten paleize waren, verhaalde Zijne Hoogheid ons, dat een boer uit Rjeka niet had geschroomd hem bladzijde 278te spreken over den moord te Podgoritza, en hem met die woordenrijkheid, aan alle Serviërs en met name aan de Montenegrijnen eigen, den indruk had geschetst door dien moord veroorzaakt, en het vertrouwen uitgesproken dat hij, Nikolaas, tijdig zou weten te handelen.
Koopvrouw te Cettinjé.
Zooals ik zeide, die rechtstreeksche gemeenschap van den Vorst met zijn volk is een der opmerkelijkste, en laat ik er bijvoegen een der beste, eigenaardigheden van deze regeering. De Vorst verneemt persoonlijk allerlei klachten; hij is in onmiddellijke aanraking met iedereen, van den woïwode tot den armsten herder, die zijne toevlucht tot hem neemt; hij weigert niemand gehoor, en geen Montenegrijn, hoe onaanzienlijk hij ook moge wezen, zal ooit de hulp van een ander inroepen, als het er op aankomt zijne eigene zaak voor te dragen en te verdedigen. In het goede jaargetijde wordt deze vierschaar doorgaans onder den moerbeziënboom, nabij den put in de hoofdstraat, gespannen, of wel onder den boom voor den ingang van het klooster, waar een rondloopende bank is geplaatst. Men denkt daarbij aan den klassieken eik, onder welken Lodewijk de Heilige placht recht te spreken. Ook van nog andere tooneelen zijn die boomen vaak getuige. In 1861 was de Vorst, toen twintig jaar oud, werkeloos toeschouwer van de worsteling tusschen de Serviërs van Herzegowina, onder aanvoering van Luka Voukalovicz, en de Turken. De openbare rouw over den dood van Danilo I was nog niet afgeloopen, toen op zekeren morgen een bode van een woïwode nabij de grens aan het paleis aankwam met de tijding dat de vijand den voet had gezet op montenegrijnsch grondgebied. Nikolaas beval dat de standaard, die van wege den rouw van het paleis was weggenomen, weder zou worden geplaatst; paarden, wapenen en ammunitie werden in gereedheid gebracht; naar alle zijden werden boodschappen gezonden, en des avonds, tegen het ondergaan der zon, zette de Vorst zich neder onder den grooten boom in de vlakte. Alle inwoners van Cettinjé schaarden zich om hem, en daar verklaarde hij den oorlog door het aanheffen van de Pesmas, die schoone, opwekkende, vurige, nationale krijgszangen, die ook in de minst strijdlustige harten den moed en de geestdrift doen ontvlammen.
Tot voor weinige jaren was de regeering in Montenegro zuiver autokratisch; er bestond geene andere wet of recht dan het aloude gewoonterecht, dat bij overlevering van het eene geslacht op het andere overging. Danilo I heeft, in overleg met de stamhoofden en de oudsten des volks, een algemeen wetboek uitgevaardigd, dat, zooals in het besluit wordt gezegd, is opgesteld, opdat “voortaan daarnaar allen zouden worden geoordeeld, Montenegrijnen en Berdianis, grooten en kleinen, armen en rijken, daar allen er gelijke aanspraak op hebben dat hun recht geschiede.” Dit wetboek, den 23sten April 1855 uitgevaardigd, en waarvan genoeg exemplaren gedrukt zijn dat ieder inwoner er een bezitten kan, bestaat uit drie-en-negentig artikelen; het handelt over allerlei onderwerpen en schijnt in alle mogelijke gevallen te hebben voorzien, behalve die uitsluitend eigendomskwesties betreffen. Zoo als wij later zullen zien, heeft de regeerende Vorst de noodzakelijkheid erkend, om het wetboek van Tzernagora meer in overeenstemming te brengen met de wetboeken, die in de andere landen van Europa gelden. De taak om een nieuw wetboek te ontwerpen is in 1871 opgedragen aan een zeer bekwaam rechtsgeleerde, den heer Bogosic, van Ragusa, staatsraad en hoogleeraar aan de universiteit van Odessa, die daaraan zijne beste krachten wijdt.
Het was in het jaar 1851, dat de grootste en belangrijkste staatkundige hervorming door Danilo I werd tot stand gebracht. Tot dien tijd toe was, zooals ik gezegd heb, het wereldlijk en geestelijk gezag in ééne hand vereenigd: de Vladika was tegelijk bisschop, vorst en opperbevelhebber des legers; met nog meer recht dan de Tsaar, kon de Vladika van Montenegro autokrator worden genoemd. Danilo deed afstand van zijn geestelijk gezag; en daardoor onderging de regeering van het vorstendom eene zeer belangrijke verandering, zoowel wat den aard van het gezag betrof, als de wijze waarop het wordt uitgeoefend; sedert dien tijd kan men zeggen, dat de regeeringsvorm van Montenegro de absolute, erfelijke monarchie is. Hier doet zich eene gewichtige vraag voor: zijn de Turken, die beweeren dat Montenegro door Sultan Moerad I bij hun rijk, en door Mahomed II meer bepaald bij Albanië, werd ingelijfd,—rechtens en feitelijk de suzereinen van het vorstendom?
De volledige bespreking dezer ingewikkelde vraag zou ons ver kunnen leiden, en zou eene ruimte vorderen, waarover ik hier niet beschikken mag; op grond van zeer ernstige historische studie en de nauwkeurige lezing van alle turksche en montenegrijnsche diplomatieke dokumenten sedert de vredesverdragen van Carlowitz en Passarowitz, meen ik echter het recht te hebben, zeer stellig te antwoorden: Montenegro is eene van de Porte onafhankelijke mogendheid. In den franschen Moniteur officiel van 11 Mei 1858 verscheen eene opmerkelijke nota, die te Constantinopel groot opzien baarde, en welke, zoo als naderhand bekend werd, was opgesteld door den heer Faugère, die eene aanzienlijke betrekking bij het departement van buitenlandsche zaken te Parijs bekleedde. Deze nota is zeer kategorisch, zeer positief, en stelt tegenover de oostersche spitsvindigheden de onverbiddelijke logika der feiten. “De ottomannische Porte kan zich noch op onbetwistbare rechten, noch op redenen van dringende noodzakelijkheid beroepen. Er zijn hier twee vraagpunten, die wel onderscheiden moeten worden: vooreerst, bezit de Porte soevereiniteitsrechten op Montenegro; ten andere, moeten sommige distrikten, die beurtelings in handen der Turken en in die van den Vorst van Montenegro zijn geweest, gerekend worden tot dat vorstendom te behooren, of maken zij deel uit van turksche provinciën? Ten aanzien van het eerste punt, beroept de Porte zich op het recht van verovering; en dit is ook inderdaad het eenige recht, waarop zij zich met eenige waarschijnlijkheid zou kunnen beroepen, want er bestaat tusschen haar en Montenegro geen enkel verdrag, bladzijde 279waarbij haar eenig recht van soevereiniteit wordt toegekend. Blijft dus de verovering: maar het feit der verovering op zich zelf vestigt geen wezenlijk recht dan onder zekere voorwaarden, waarvan de voornaamste is de voortdurende en blijvende bezetting van het veroverde land, of ten minste de volkomen onderwerping blijkbaar uit daden van soeverein gezag, zoo als bij voorbeeld, het opleggen van een schatting, de tegenwoordigheid van een garnizoen, enz. Nu weten wij uit de geschiedenis, dat zoo de Turken somwijlen met goed gevolg Montenegro hebben aangevallen, zij zich toch nooit in dat land hebben kunnen staande houden; en het is een onbetwistbaar feit, dat nu welhaast sedert een eeuw Montenegro voor hen volkomen gesloten is geweest.”
Nikolaas I, soeverein van een onafhankelijk land, bezat, gedurende de eerste jaren zijner regeering, een onbeperkt gezag; sedert heeft hij, althans in theorie, vrijwillig van een deel van zijn gezag afstand gedaan door de instelling van een ministerie, en door het beheer over verschillende takken van administratie aan sommige door hem gekozen aanzienlijken op te dragen. Tot op dien tijd beschikte hij, zonder eenige controle, over al de inkomsten zoowel van den staat als van de kerk. Er bestond wel nevens, of liever onder den Vorst, eene algemeene vergadering of Skoeptchina, maar zij werd niet dan in buitengewone omstandigheden bijeengeroepen, en dan slechts om in een of ander bepaald geval eene beslissing te nemen. Er was ook een Senaat; deze bestaat nog; wij zullen zien hoe dit lichaam is samengesteld, en het zal ons blijken, dat het gezag van den Vorst door dit college niet te zeer aan banden wordt gelegd.
De Senaat (in het servisch Sovjet) werd in 1831 door den Vladika Peter II in het leven geroepen; destijds benoemde de Skoeptchina of volksvergadering de twaalf leden, waaruit de Senaat bestond; de Vladika had echter het recht van veto, en kon de benoeming van hem ongevallige personen weigeren; langzamerhand, en reeds in de eerste jaren der regeering van Danilo, werd de keus der senatoren geheel aan den Vorst overgelaten, en benoemde de Skoeptchina alleen diegenen, die hij aanwees:—het was de officieele kandidatuur in optima forma. Het duurde niet lang, of de vergadering werd in het geheel niet meer opgeroepen; de Vorst zelf benoemde nu rechtstreeks de twaalf senatoren, en droeg het voorzitterschap van den Senaat op aan zijn broeder of een zijner naaste bloedverwanten. In eene soort van constitutie was de bepaling opgenomen, dat de Senaat over de wetsontwerpen zou beraadslagen en die aan de goedkeuring der Skoeptchina onderwerpen; maar aangezien in landen als Montenegro de rechtsbedeeling hoofdzaak en rechtsmacht het voornaamste privilegie is, en de Senaat door Peter II juist was ingesteld om den al te grooten invloed te breken, dien de stamhoofden in hunne hoedanigheid van rechters bezaten,—lag het in den aard der zaak, dat ook de Senaat zelf, reeds onder de regeering van Danilo I, een zuiver rechterlijk college werd. Zoo vaak hij heeft gepoogd, die perken te overschrijden, heeft de Vorst onmiddellijk aan die aanmatiging een einde gemaakt, door, overeenkomstig het hem bij de constitutie toegekende recht, den Senaat te ontbinden. Kort voor mijne komst in Montenegro had dit wederom plaats gegrepen.
Onder Danilo was het voorzitterschap van den Senaat opgedragen aan Mirko, den vader van den regeerenden Vorst; na zijn dood, werd deze waardigheid toevertrouwd aan een neef van den Vorst, Bozidar Petrowitch, die zijne opvoeding in Frankrijk ontvangen heeft, en van wien wij later nog spreken zullen. De schoonvader van den Vorst, Petar Stephanow Voukotich, is onder-voorzitter van den Senaat. Men ziet dat de toegangen tot het gezag wel bewaakt zijn: en sedert de uitvaardiging van de fameuse turksche constitutie, zijn de Montenegrijnen, in vergelijking met de Porte, bepaald als reactionnairen te beschouwen!
De montenegrijnsche Senaat telt zestien leden, de voorzitter en ondervoorzitter daaronder begrepen; het budget van dit regeeringscollege bedraagt vijftienduizend-negenhonderd francs. De president geniet een jaarwedde van drieduizend-vijfhonderd francs; de vice-president van drieduizend; vijf senatoren, die uit de invloedrijkste bewoners van de hoofdstad gekozen worden, ontvangen jaarlijks vijftienhonderd francs, en de negen anderen, uit de meest gegoede bewoners der verschillende provinciën gekozen, krijgen zevenhonderd-vijftig francs. Die jaarwedden zijn niet overdadig, maar het geheele budget is even nederig, en het is ook meer eene tegemoetkoming, dan wel eene eigenlijke bezoldiging. De senatoren hebben geen bijzonder kostuum, maar spreiden toch in hunne kleeding eene weelde ten toon, overeenstemmende met den hoogen rang, dien zij bekleeden.
In den eersten tijd vergaderde de Senaat in een soort van loods, nabij het klooster te Cettinjé staande en in twee afdeelingen gesplitst: de eene afdeeling diende voor paardenstal, de andere was de vergaderzaal van den Senaat. In den stal bond ieder senator, die van buiten kwam, eer hij zich naar de vergadering begaf, zijn paard of muilezel aan een spijker vast; in de vergaderzaal zelve ging het niet minder huiselijk toe: men zat, al rookende, rondom den vuurhaard, en hing de geweren in een rek op, maar hield de dolken en pistolen in den gordel. Duurde de discussie wat lang, dan gebeurde het meermalen, dat in de zaal zelve een schaap aan het spit gestoken, gebraden en opgegeten werd; inmiddels hield de secretaris, op turksche manier neergehurkt, op zijn knie aanteekening van het verhandelde. Maar deze zeden, die aan de homerische tijden herinneren, zijn sedert veranderd.
Tegen het einde der regeering van Danilo, werd er aan het oude paleis een vleugel bijgebouwd, om de senatoren te herbergen, en sedert 1873 houdt de Senaat daar zijne zittingen. Van de vergaderzaal valt niets te zeggen: zij is zonder eenig sieraad hoegenaamd, een hol vertrek met naakte muren. Een soort van balustrade vormt de scheiding tusschen de senatoren en hen, die voor hunne rechtbank moeten verschijnen. Als de Vorst, hetgeen dikmaals gebeurt, de vergadering bijwoont, eischt de etikette dat op de voor hem bestemde bank een wollen zak worde gelegd, bladzijde 280even als voor den kanselier in Engeland. Gewoonlijk echter vergaderden de senatoren vroeger niet in deze zaal, maar onder den moerbeziënboom in de voornaamste straat der stad; maar dat waren toch, geloof ik, meer officieuse bijeenkomsten, zoo als de heeren nu nog wel, bij goed weder, bijeenkomen voor de poort van het klooster onder den lommer van den prachtigen boom, die zich daar verheft.
In 1873 stelde de Vorst een ministerie in; maar de plaag der bureaukratie bleef tot hiertoe aan Montenegro gespaard. Van nature is de Montenegrijn geen liefhebber van een zittend leven. In 1871 werden de stamhoofden, de woïwoden, die aan de spits van elke nahija stonden, en tegelijk met rechterlijk en militair gezag waren bekleed, vervangen door een soort van gouverneurs of prefecten; tegelijker tijd werd een krachtige stoot gegeven aan het lager onderwijs, werden telegrafen aangelegd, en allerlei hervormingen en nieuwigheden ingevoerd. Er werd zelfs een echt officieus dagblad opgericht, de Tsernagorats, dat, bij gebrek aan abonné's, de uitgave moest staken, maar spoedig daarop herleefde onder den titel Glas Tsrnagorski, Stem van Montenegro. Dit alles is nu zeer loffelijk: maar de eerste en meest dringende hervorming, belangrijker dan alle andere, is toch het aanleggen van wegen. De Vorst is er nog niet in geslaagd, de verschillende deelen van zijn kleinen staat met elkander in gemeenschap te brengen; men kan in Montenegro nog niet anders dan te voet of te paard reizen, en ook dan zelfs is dit op sommige punten niet zonder inspanning en gevaar mogelijk. Er is een begin gemaakt met den weg, die Cettinjé met Cattaro moet verbinden; maar van dien weg is nog maar een klein stuk voltooid. Trouwens, het is een zwaar en moeilijk werk, en voor de voltooiing zou men over ruimer middelen moeten beschikken, dan het arme vorstendom vermag; bovendien heeft men er eene politieke kwestie van gemaakt, en wordt het werk opzettelijk tegengehouden.
Rouwbedrijvende Montenegrijnen te Cettinjé.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 281
1 Geschreven half Juni 1877.
2 De naamsafleiding blijft onzeker. De verklaring van den heer Yriarte schijnt niet vrij van gezochtheid. De naam van zwarte bergen is te zonderlinger, omdat de bergen van Montenegro kalkbergen, en dus niet donker, maar lichtgrijs of wit van kleur zijn. Heeft men die bergen zoo genoemd, toen zij vroeger met donkere pijnbosschen waren bedekt? Of moet de naam in figuurlijken zin worden opgevat, en beteekent zwarte bergen zooveel als bergen der ballingen, bergen der verschrikkelijken? (Vert.)
(Vervolg van bladz. 152.)
De Maagdenrots.
Ten westen van Thorda verheffen zich naakte, grijze, leelijke heuvelen, die, althans op het eerste gezicht, zich door niets bijzonders schijnen te onderscheiden. Echter wees men ons van verre een spleet, niet ongelijk aan den mond van een ravijn, en men beschreef ons die kloof als een verwonderlijk schoone bergpas. Wij lieten ons overhalen, en togen op weg ter bezichtiging van dit wonder.
De zeer moeilijke en lastige weg, met steenen bezaaid en zeer steil afdalende, loopt om een heuvel, waarin hier en daar sneeuwwitte albastrotsen door de dunne aardlaag te voorschijn komen, die met distelen, onkruid, gras en mos bedekt is. Wij gaan door een kleinen pas en dalen af in een weiland, waar een smal beekje zich murmelend tusschen het hooge gras kronkelt. Den loop dier beek volgende, komen wij weldra aan een geheel met meel bestoven molen, die daar als te midden der aardige watervalletjes schijnt neergeworpen. Voor den ingang zit eene schoone rumenische vrouw te spinnen. Haar echtgenoot, een prachtige jonge man met lange blonde hairen en een vriendelijken lach om de lippen, leidt ons zijne woning binnen, richt eenige bescheiden vragen tot ons, en laat ons zijne heiligenbeelden zien: oude byzantijnsche kunstwerken, die voor een liefhebber van antieke symbolische kunst veel geld waard zouden zijn.
Deze molen staat juist aan den ingang van de bergengte. De heuvelreeks met hare eentonige hellingen splitst zich hier, en vormt twee witte of goudgele rotswanden, bezaaid met zwartachtige mossen. De blik klimt langs de grillig gevormde wanden omhoog en ziet op naar den hemel, die zich als een blauw lint boven den langen, smallen pas uitspant; beneden is men in de vochtige schaduw als verloren.
Een der uitgetande rotspunten, die de smalle kloof beheerschen, is geheel doorboord en laat een helderen lichtstraal door; andere spleten en kloven schijnen daarentegen zwarte gapende muilen. Twee dezer grotten hebben dit eigenaardige, dat zij inderdaad maar eene enkele grot vormen, die door de kloof in tweeën gedeeld is. De reusachtige portalen, ter wederzijde van het enge dal, passen volkomen bij elkander: een bergstroom holde de rotsen uit toen de kloof, die volgens de legende door het zwaard van den heiligen Ladislaus geopend werd, nog niet bestond, en de heuvel nog slechts ééne samenhangende massa vormde. In voorhistorische tijden moeten vluchtelingen de ingangen dezer grotten hebben versterkt; de overblijfselen der poorten zijn nog op de hellingen zichtbaar. Scharen van vleermuizen bevolken thans de straten der twee oude onderaardsche steden.
De bergengte is niet uitgestrekt, maar wij hadden ons lang opgehouden, en beklommen nu haastig een uitspringenden heuvel, om daarna weder af te dalen bladzijde 282naar het dorp Meskö, op een albastrots gebouwd, die den Aranyos beheerscht. Daar wachtte ons, sedert eenige uren, het rijtuig, dat een gastvrije Magyaar ons te gemoet gezonden had. De vier vurige paarden, die naar den stal verlangden, joegen voort in galop; maar telkens moesten zij hun drift betoomen, want de weg is een echte zevenbergsche weg: dat wil zeggen, goed, overal waar de natuur daarvoor gezorgd heeft, maar doorgaans hobbelig, vol gaten en kloven, bezaaid met steenen en rotsblokken, en door afgronden omzoomd. Het was ons dus eene ware uitkomst, toen wij in de vlakte van Keresztes de groep van hooge populieren bespeurden, waarachter de woning wegschool, in welke ons een gewenschte avondmaaltijd wachtte. Welk een aangenaam verblijf in deze eenvoudige landelijke woning! Zij maakt geen aanspraak op architectonische schoonheid; maar het is een genot, dien houten trap te beklimmen en te wandelen onder die ruime veranda, die de welriekende heesters van den tuin schier met hunne bloemrijke takken omslingeren. Door het gebladerte heen ziet ge de stallen en de schuren, om een ruim grasveld gebouwd; eene ruischende beek stuwt haar helder water voort achter een dichte rij boomen en verdwijnt straks onder de wilgen langs de oevers van den Aranyos. Ik meende een oogenblik overgebracht te zijn naar eene plantage in Louisiana, en de gulle gastvrijheid, waarmede wij in het huis ontvangen werden, droeg er toe bij, om dien indruk te versterken.
Den volgenden morgen vroeg rolde ons rijtuig reeds door de vruchtbare vlakte, waar het ongetemde volk der Daciërs vergeefs den schok poogde te weerstaan der legers van Trajanus, en zagen wij steeds duidelijker de opening der bergvallei voor ons, waaruit de Aranyos te voorschijn treedt. Wij stonden aan den drempel van het beroemde land, dat, vóór de ontdekking van Amerika, door den rijkdom zijner mijnen, voor de volken van Europa de groote schatkamer der kostbare metalen was.
De ingang van het smalle dal, een ware triomfboog, wordt gevormd door eene opening, die de ingenieurs, ten behoeve van den weg, in de porfierrots hebben uitgehouwen. De soort van obelisk aan den noordelijken oever van den stroom draagt den naam van Leany-Kö of Maagdenrots, ter eere eener jonge prinses, die door de Tartaren in haar burcht belegerd werd, en die een middel wist te vinden om 's nachts te ontsnappen en de wijk te nemen op deze rots.
Het meest in de nabijheid van Thorda liggen de mijnen van Torotzko, in eene nevenvallei, ten zuiden van de rivier. Naar het schijnt, bevatten de bergen van dit distrikt ook een overvloed van lood, zwavellood en kwikzilver; maar sedert onheugelijke tijden worden alleen de ijzermijnen geëxploiteerd. Sedert eeuwen danken de inwoners aan deze industrie hunne buitengewone welvaart, en vooral ook hunne vrijheid. Als mijnwerkers en vervaardigers van allerlei gereedschappen en wapenen, hadden zij het voorrecht verworven, zich zelven naar eigen wetten te mogen regeeren.
Terwijl ons rijtuig langzaam den weg volgde, die uit de vallei van den Aranyos, al slingerende, de hellingen van den berg Szekel-Kö bestijgt, verhaalde een mijner reisgenooten in 't kort de geschiedenis van het mijnwerkers-stadje. Reeds in de tiende eeuw werden de mijnen dezer streek door magyaarsche kolonisten bewerkt, maar de wijze van bewerking was hoogst gebrekkig; de eerste vaste smeltovens werden opgericht door oostenrijksche kolonisten uit het distrikt Eisenwürzel. Die bekwame mijnwerkers verbroederden zich gemakkelijk met de bewoners des lands, namen de taal en de zeden der Magyaren aan, en losten zich geheel in de massa der bevolking op. Slechts eene enkele gewoonte is in stand gebleven als eene herinnering aan den duitschen oorsprong: bij bruiloftsmaaltijden, zijn het de genoodigden, die voor den wijn zorgen. Maar deze gewoonte, die eene ergernis is voor de Hongaren der andere distrikten, daargelaten, onderscheiden de inwoners van Torotzko zich, wat hunne zeden aangaat, gunstig van de meeste andere bewoners van Zevenbergen. De vrouwen genieten hier de algemeene achting en eene groote mate van vrijheid; voor het onderwijs wordt behoorlijk gezorgd; mannen en vrouwen kunnen bijna zonder uitzondering lezen, schrijven en rekenen, en weten iets van de geschiedenis des vaderlands; de magyaarsche taal wordt hier met groote zuiverheid gesproken; luiheid is eene schier onbekende ondeugd.
Dadelijk na onze komst te Torotzko, trachtten wij de herberg op te sporen; maar te vergeefs wandelden wij het groote marktplein rond, dat, op dit uur van den dag, eene gloeiende zandwoestijn geleek. De huizen, van steen gebouwd, en niet, zoo als veelal in Zevenbergen, van leem of van hout, trokken onze aandacht door hunne groote zindelijkheid. De gevels geleken allen op elkander, en prijkten met halve kolommen en ruw beeldwerk: dit is wel geene kunst, maar in ieder geval verdient de bouwmeester waardeering wegens zijne goede bedoelingen. Korten tijd geleden was Torotzko door een hevigen brand geteisterd, waarvan hier en daar nog zeer duidelijke sporen te herkennen waren; eene geheele wijk der stad was nieuw opgebouwd. Maar de herbouwing was nog niet voltooid, en zoo ontbrak ook nog steeds de herberg. Wij moesten dus een beroep doen op de hongaarsche gastvrijheid.
Wij spraken een man aan, die op den nok van een dak zat, en eenige beleefde woorden waren voldoende om de deur der woning voor ons te openen. De mooie kamer, waarin wij gelaten werden, was niet zeer ruim; maar zij bevatte niettemin eene menigte voorwerpen, die er allen even netjes uitzagen en die met groote kunst in deze kleine ruimte waren gerangschikt. Langs de witgepleisterde wanden hingen de portretten van de hoofden en leiders der hongaarsche omwenteling van 1849, voorts gekleurde platen en photografiën; aan de balken der zoldering hingen beschilderde potten van verschillenden vorm; de banken, de tafel, het bed waren beschilderd met bloemen naar oosterschen trant; in een hoek van het vertrek stond een fraai bewerkte kachel, waaromheen een steenen bank eene geschikte zitplaats aanbood; op het bed, dat met geborduurde gordijnen omhangen was, lagen vier reusachtige matrassen of dekbedden, geheel met rood borduursel overdekt en bijkans tot aan de zoldering reikende; fraaie, rood en zwart bladzijde 283gewerkte doeken waren aan de zoldering bevestigd, overal waar de schotels en pannen eene plaats vrij lieten. Naar men mij zeide, vindt men in de meeste huizen van Torotzko gansche reeksen van boeken opgehangen aan de balken, even als de hammen en worsten in de boerenwoningen van het zuiden van Frankrijk; maar bij onzen gastheer was geen ander boek te vinden dan eene verzameling van nationale liederen. Wij dorsten ons nauwelijks verroeren in dit kleine museum, uit vrees van iets omver te werpen of te beschadigen; en toch wist de vrouw des huizes ons hier een maaltijd te bereiden en een behoorlijk nachtverblijf in te richten, zonder de orde in de kamer eenigszins te verstoren. Toen wij den volgenden morgen van deze vriendelijke lieden afscheid namen, zag de kamer er weer geheel als een museum uit.
Er heerscht te Torotzko eene algemeene welvaart, zoo als genoegzaam blijkt uit de weelde en den rijkdom der kleeding op zon- en feestdagen: hier vindt men de oude duitsche kleederdrachten terug uit de middeleeuwen, nevens die van Hongarije en het Oosten. De gehuwde vrouwen en de jonge meisjes, de jongelingen en de volwassen mannen zijn van elkaar onderscheiden door de kleur der linten en borduursels hunner gewaden; bovenal munten de jonge meisjes, die er voor het meerendeel gansch niet onaardig uitzien, door pracht en rijkdom van kleeding uit. Om het fijne middel dragen zij een gordel van roode zijde met gouden kwasten, en dikwijls met edele steenen versierd; de fuzö, die de borst bedekt, is met parelen en gekleurde zijde gestikt, terwijl een prachtige witte bonten pels den glans dezer sieraden nog beter doet uitkomen; van haar mutsje van goudlaken hangen veelkleurige linten en vergulde franjes af. Zulke kostumen, die inderdaad eene kleine fortuin vertegenwoordigen, zijn alleen mogelijk in een land, waar de voornaamste kleedingstukken en sieraden onveranderd van geslacht op geslacht overgaan; toch vraagt men zich met eenige bevreemding af, hoe de middelen hier zulk eene weelde kunnen veroorloven.
De oude ijzerindustrie draagt nog maar voor een zeer klein gedeelte bij tot dien voorspoed van Torotzko. Wij bezochten de armzalige smeltovens van den omtrek; moeilijk kan men zich iets ongelukkigers en onbeholpeners denken: mij dunkt, zóó moeten de negers in het hart van Afrika arbeiden. Als men ziet, hoe, in afgelegen streken, zulke aartsvaderlijke wijze van werken van eeuw tot eeuw blijft voortbestaan, dan begrijpt men eerst ten volle de kracht der gewoonte of liever der erfelijkheid: de zoon werkt op dezelfde plaats, waar zijn vader en zijn grootvader hebben gearbeid; hij hecht zich aan dezelfde mijn, aan dezelfde manier van werken, hoewel hij er maar weinig voordeel van trekt, en door anderen arbeid veel meer zou kunnen verdienen; er is niets minder dan eene omwenteling noodig, of wel de prikkel van het uiterste gebrek, om hem los te maken van den ouden, traditioneelen sleur.
Tegenwoordig worden de kosten van exploitatie der meeste smeltovens niet meer door de winsten opgewogen, en het aantal der verlaten mijnen vermeerdert van jaar tot jaar. In een menschenleeftijd is de produktie van het metaal met tweederde verminderd: zij is van zeshonderd tot tweehonderd ton gedaald, en zal waarschijnlijk binnen kort geheel ophouden, tenzij de industrie eene herschepping onderga en de bereiding van het erts op goedkooper wijze geschiede. De burgers van Torotzko, verstandiger dan velen hunner buren, zijn er dan ook reeds op bedacht om deze vervallen industrie door een ander meer winstgevend bedrijf te vervangen: zij leggen zich voornamelijk toe op het kweeken van ooftboomen. Zij zijn ook algemeen bekend als uitmuntende landbouwers, en het graan hunner akkers is het beste van geheel Zevenbergen. Het ware te wenschen dat zij ook de boschkultuur ter harte namen, en aan hunne naakte velden de groene kroon wedergaven, die zij sedert eeuwen met zoo ruwe hand hebben uitgeroeid!
De berg, die zich ten oosten van Torotzko verheft, is in de geschiedenis van Zevenbergen beroemd: hij draagt den naam van Szekel-Kö of Rots der Szeklers. Op den top stond weleer een sterk kasteel, dat in de dertiende eeuw door de Mongolen belegerd werd. De bezetting, tot het uiterste gebracht, stond op het punt zich over te geven, toen eensklaps de Szeklers, uit hunne valleien in de Karpathen toegesneld, ter hulpe opdaagden en de aziatische horden op de vlucht dreven. Sedert deze overwinning, behoort de berg aan de bevrijders, en de brokken muur, die men nog heden op den top ziet, zijn de overblijfsels van door hen gestichte gebouwen. Nog altijd wordt de dag dezer zegepraal feestelijk gevierd; volgens een overoud gebruik, gaan de inwoners van Torotzko dan naar buiten om hooge masten te planten, waaraan vlaggen en banieren wapperen, en die de opgerichte lansen moeten verbeelden, welke voorheen de grafkuilen der krijgslieden aanwezen.
Om naar Torotzko terug te keeren, namen wij den weg door een andere bergkloof, niet minder beroemd dan die van Thorda, en waar ook menigmaal het bloed heeft gestroomd; de grotten in de prachtige rotsen zijn een geliefkoosd verblijf voor de arenden. Aan het boveneinde dezer enge vallei ligt het dorp Torotzko-Szent-Györgyö, waardoor wij naar de stad terugkeerden. De beide burchten, waaraan het dorp zijn naam ontleent, en die beiden aan een geslacht behoorden, dat in erfelijke veete met de burgers van Torotzko leefde, zijn thans niet meer dan bouwvallen. De oude feodale burcht, die den heuveltop kroonde, is geheel verdwenen, op een geschonden, half ingostorten toren na; en het meer moderne kasteel, dat zich in de vlakte verhief, werd in 1849 door de Walachen verbrand, en is sedert een ruïne gebleven. Maar de omstreken van het dorp zijn belangwekkend om de grotten van den berg Bedellö.
Deze kalkrotsen danken aan de boomen en het dicht struikgewas, tot dus verre aan de vernielende bijl des houthakkers ontsnapt, eene zekere wilde bekoorlijkheid, die aan de dorre wanden van de Rots der Szeklers ontbreekt. Langs de scherpe kanten der rots hangen groene kransen; saamgestrengelde takken verbergen halverwege den ingang der grotten; tusschen twee fijne varenstruiken ziet men de grillige kegels der stalaktiten. Het is een stuk maagdelijke natuur, als bij vergissing overgebleven te midden van deze naakte velden; en wel bladzijde 284voegt hier die natuurlijke poort of boog, gevormd door een geweldig rotsblok, op twee andere steenmassaas rustende, die de wijde, wazige vlakte zoo schilderachtig omlijst. Boven op deze rotspoort staat een lange stok, waaraan eenige takken gebonden zijn, niet ongelijk aan een reusachtigen bezem: misschien is dit zonderling ornament wel een soort van talisman om de booze geesten te verdrijven.
Offenbanya, waarheen wij ons met rijtuig begaven, de goudstad, ligt in een fraaier en lachender vallei dan Torotzko, de ijzerstad. Murmelende beekjes dalen, met dartele sprongen, in schuimende watervalletjes naar de rivier af; aan den oever der stroomende wateren groeien populieren en wilgen; de huizen en hutten staan verspreid tusschen de weilanden en langs de helling der heuvelen. Nabij den top der omringende bergen ziet men zelfs—eene groote zeldzaamheid in dit gedeelte van Zevenbergen—nog overblijfselen der oorspronkelijke bosschen, met hunne door den bliksem getroffen boomen, hunne van ouderdom omgestorte beuken en dennen, hunne mengeling van allerlei geboomte, dat zijn gebladerte tot een dicht gewelf samenvlecht.
Goudmijn van Csetatye.
Den morgen na onze aankomst in het vlek Offenbanya, beklommen wij den trachietkegel Kolczu-Csoramului (dertienhonderd-twee-en-zeventig el hoog), en smaakten het genot, door een dezer wouden te wandelen. Aan den voet van den vulkanischen kegel ontsprong eene kristalheldere bron, waarvan het water, dank zij het dichte lommer, niettegenstaande de drukkende warmte, heerlijk frisch was; de zuivere, verkwikkende atmosfeer der weiden en bosschen schonk ons de noodige kracht voor de niet zeer gemakkelijke taak der beklimming; het gerucht van de vlakte drong niet door in dit zwijgende, eerwaardige woud, met zijn dicht aaneengesloten stammen, waar alles rust en vrede en heilige kalmte ademde.
De omstreken van Offenbanya, met zijn schilderachtige valleien en zijn trachietbergen, zijn nog altijd een bezoek waard; maar de goudmijnen, waarom het vlek vroeger en reeds in de middeleeuwen beroemd was, bestaan eigenlijk nog slechts in de herinnering.
De tijd, waarin, naar de overlevering meldt, de opzichters bij de mijnwerken zich over een pad van gouden schotels naar de kerk konden begeven, is sinds lang vervlogen. Een inwoner der streek gaf de meest juiste beschrijving van den tegenwoordigen toestand der mijnen, toen hij spottend opmerkte, dat bij de metaalwerken der streek acht personen geëmployeerd waren, vier mijnwerkers en vier beëedigde controleurs.
Magyaren van Torotzko.
Laat in den namiddag vertrokken wij van Offenbanya, bladzijde 286in de hoop dat wij in het dorp Bisztra een nachtverblijf zouden kunnen vinden. Het landschap beviel ons al meer en meer. De dichte en zware maïsstengels verborgen geheel en al de leemen wanden der hutten en lieten niets zichtbaar dan de puntige strooien daken, die op hooibergen geleken; de rivier kronkelde tusschen weilanden en bosschages, en weerspiegelde in haar heldere wateren het zonnelicht en de met purpergloed omzoomde wolken. Kleine walachijsche jongens, met aardige guitige gezichten en lange blonde hairen, maakten langs den weg de dolste duikelingen; bevallige jonge meisjes, met witte chemisette, geborduurd lijfje, groot, blauw en rood gestreept voorschoot, wierpen ons in het voorbijrijden een vluchtigen groet toe. Het land en de bewoners hadden iets idyllisch over zich; zelfs de kerkhoven zagen er feestelijk uit: rondom de kerken stonden mastboomen geplant, waaraan witte wimpels vroolijk wapperden.
Een mijner reisgezellen zeide mij, wat die vlaggen en wimpels te beduiden hadden: en nu kwam het landschap mij minder vroolijk voor. Bij den dood van een jonkman richt men op zijn graf zulk een vlaggestok op, als een symbool dat zijn geest tot een hooger leven is overgegaan en elders tot nieuwen arbeid geroepen: dit is eene overoude dacische gewoonte, die tot op onzen tijd is bewaard gebleven. Voor de andere dooden richt men alleen een houten kruis op. Maar hoe talrijk waren de nieuwe kruisen en de witte wimpels, en hoe zichtbaar overal de versch gedolven graven! Helaas, hier woedde de cholera. Alleen in het dorp Lupsa, waar wij stilhielden, was, binnen eenige weken, een vijfde der bevolking bezweken.
In het dorp Bisztra, waar wij gerekend hadden den nacht door te brengen, vonden wij de bewoners druk bezig met aan de cholera werk te verschaffen. De groote gelagkamer van de herberg was opgevuld met drinkers, zangers en dansers. Het was een oorverdoovend geraas en een stikkende stinkende dampkring; wij hoopten echter dat men ons eene ordentelijke kamer zou kunnen geven, en dat tegen middernacht het leven wel zou ophouden. IJdele hoop! De herberg behoorde aan een pope, en die had zich teruggetrokken in de kamer met de heiligenbeelden, het bidvertrek.
“Ga hem dan roepen, zeiden wij; wij hebben honger en zijn vermoeid.
—Onmogelijk. Als hij bidt, mogen wij hem niet storen; en slaapt hij, dan willen wij hem niet wakker maken.
—Maar te midden van dit helsche leven kan hij noch bidden, noch slapen. Zeg hem dat er vreemdelingen zijn, die hem spreken willen. Als pope zal hij toch de plichten der gastvrijheid wel kennen?”
Het hielp altemaal niets. Er schoot niet anders over dan aanstonds te vertrekken; en laat in den nacht kwamen wij in het dorp Topanfalva, waar een magyaarsche herbergier zich over ons ontfermde.
Eenige mijlen voorbij Topanfalva beginnen de goudwasscherijen. Langs de oevers der rivier de Abrud zijn kleine loodsen opgericht, en groote balken, beurtelings opgetild door een wiel, dat door het water in beweging wordt gebracht, zuiveren het goudhoudend zand, hetwelk de rivier uitwerpt.
Overigens moet men niet verwachten, bij de goudzoekers der transylvanische bergen de vernuftige werktuigen te zullen vinden, welke de mijnwerkers in Californië gebruiken. De exploitatie van het metaal geschiedt hier waarschijnlijk nog geheel op dezelfde aartsvaderlijke wijze als ten tijde der Daciërs. De eigenaar van den molen, dien wij het eerst aanspraken, was echter zeer achterdochtig: hij scheen bang te zijn, dat wij hem een of ander geheim van zijne kunst zouden afzien. Eindelijk gerust gesteld, liet hij zich evenwel overhalen om ons de bewerking te toonen. Hij hield in de linkerhand een grooten bak, dien hij met uitgezocht zand vulde; in de rechterhand nam hij een met water gevulden ossehoorn, waarin aan de punt een klein gaatje geboord was: nu bewoog hij dien ossehoorn over het zand heen en weder, om door middel van den dunnen waterstraal de lichtste deeltjes te verwijderen. Na ongeveer een tien minuten te zijn bezig geweest, waarbij hij voortdurend den bak zachtjes en regelmatig liet ronddraaien, begonnen de kleine goudschilfers zich te vertoonen tusschen de flikkerende kwartzkristallen; allengs nam het geheele, steeds meer gezuiverde bezinksel een helderen metaalglans aan, en welhaast bracht de Walachijer, terwijl hij ons met een zegevierenden blik aanzag, het weinige stofgoud bijeen, dat op den bodem lag. Volgens zijn zeggen, leverde dit handwerk, naar gelang van het jaargetijde en van het gunstige toeval, hem tusschen de tien en veertig gulden per maand op; somwijlen was het gebeurd, dat hij twaalf gulden in ééne week won; maar de gemiddelde opbrengst van zijn arbeid kon op niet meer worden geschat dan twintig gulden per maand, dat is omstreeks vijftig francs. Uit inlichtingen, die mij later werden verstrekt, zou ik opmaken, dat de gemiddelde winst der goudwasschers nog minder bedraagt.
De groote smeltoven der hongaarsche regeering ligt zeer gunstig, aan het vereenigingspunt van de vallei van de Abrud en het dal, waardoor de beroemde transylvaansche Pactolus, de Veres-Patak, stroomt. Dit etablissement onderscheidt zich in alle opzichten zeer gunstig van de armoedige hut van Offenbanya. Het is een splinternieuw gebouw, midden in de vlakte geplaatst, en meer dan honderd-vijftig el lang. Hier vindt men de nieuwste werktuigen, ingericht volgens de allerbeste methode. De directeur der fabriek, zelf een man van groote kennis, toonde ons met een zeker welgevallen de kunstige werktuigen, waarmede hij zelfs het laatste gouddeeltje uit den steen te voorschijn wist te halen. Maar tot welken prijs worden die, uit een wetenschappelijk oogpunt zoo belangrijke, resultaten verkregen? Dat is eene vraag, waarop de hongaarsche minister van financiën, als hij in zijne ledige schatkist staart, misschien het beste antwoord kan geven. Naar hetgeen men ons hier vertelt te oordeelen, zouden de tweeduizend tonnen erts, die jaarlijks in de groote smelterij van Veres-Patak bewerkt worden, aan het gouvernement nog niet zoo veel opbrengen als het handjevol stofgoud in den bak van den armen walachijschen delver.
Vlak bij de fabriek begint de onafzienbare reeks van hutten, huizen en gebouwen van allerlei aard, bladzijde 287die te zamen de stad Veres-Patak, of Opidu di Rocia, zoo als de Rumeenen haar noemen, vormen. De benedenste voorstad bestaat slechts uit kleine molens, schilderachtig gegroept langs den zoom van het riviertje en langs de afleidingskanalen. Al die miniatuurfabriekjes moeten een aardig gezicht opleveren, als het water hoog is en zich schuimend en ruischend uitstort over de raderen der molens, die het in beweging zet. Dan gaan de duizenden balken, die de steenen en het zand moeten breken en fijnmalen, onophoudelijk op en neder; overal in de vallei is dan leven en beweging. Maar tijdens ons bezoek had de droogte reeds geruimen tijd aangehouden; een magere dunne waterstraal kronkelde door de bedding der beek, niet zonder recht Veres, de Roode, genoemd; slechts nu en dan kon het water met groote moeite een niet te zwaren balk een weinig optillen.
De jaarlijksche opbrengst aan goud wordt geschat op vierhonderd-vijftig pond zuiver metaal, eene waarde vertegenwoordigende van ruim anderhalf millioen francs; maar in gunstige jaren, als de mijnwerkers het geluk hebben een ader van onvermengd goud aan te treffen, klimt die opbrengst tot over de tien millioen. Daarbij zou nog gevoegd moeten worden de hoeveelheid edel metaal, die de arbeiders, ondanks het strengste toezicht, toch nog altijd weten te ontvreemden. Als zij 's middags hun boterham eten, kunnen zij, zonder veel moeite, licht een paar goudkorrels inslikken, in spijt van de argus-oogen der opzichters.
De mijnen van Veres-Patak hebben dan ook volstrekt niet alle belang verloren: integendeel, in Europa, aan deze zijde van het Oeralgebergte, zijn zij, voor de exploitatie van edel metaal, nog altijd de voornaamste. De goudhoudende rots der twee bergen Kirnik en Affinis, tusschen een groep van trachietkoepels en de zandsteen-formatie der Karpathen, beslaat eene oppervlakte van bijna vier vierkante mijlen, terwijl tot dusver nog niemand de diepte gepeild heeft. Deze gansche rotsmassa bevat goud; niet alleen wordt zij in alle richtingen door meer of minder rijke aderen doorsneden, maar ook in het gesteente zelve vindt men het edel metaal in onderscheidene vormen; men heeft hier klompen zuiver goud gevonden ter zwaarte van acht en negen pond. De mijnwerkers graven dan ook niet enkel galerijen, om de rijkste aderen op te sporen, maar zij graven de rots zelve uit, en laten slechts de noodige pijlers staan, om het instorten van den berg te voorkomen. Een dezer kunstmatige grotten, de beroemde Katrincza, heeft den vorm van een onregelmatigen koepel, en eene hoogte van honderd-zes-en-twintig el, bij eene breedte van ruim acht-en-dertig el. De gids, die ons hier vergezelde, betrad niet dan met eerbied deze grot; hij sprak met gedempte stem, als bevonden wij ons in eene kerk! Was hier, uit dit gat, niet genoeg goud uitgegraven, om daarmede de halve wereld te kunnen koopen? Naar men ons verzekerde, leverde hier ieder kwintaal erts gemiddeld honderd-vijftig goudstukken, zoowat duizend francs; en hoe veel kwintalen heeft de mijnwerker niet reeds uitgehouwen!
De top van den Affinis is door twee groote romeinsche steengroeven uitgehold, waarvan de breed gebeeldhouwde wanden, op sommige plaatsen, eenige gelijkenis vertoonen met gebouwen: van daar de namen Csetatye Mare en Csetatye Mika (Groote Stad en Kleine Stad), hun door de Walachen gegeven. Inderdaad heeft men hier indrukwekkende monumenten van de romeinsche macht voor zich. Het midden van de groote groeve wordt ingenomen door een soort van open circus, waarboven zich de hemel welft, en dat omringd is door reusachtige rotswanden, waardoor zich aderen van verschillende kleur slingeren. Torenhooge rotsmassaas, die men heeft laten staan, verheffen zich boven die omwalling; langs de wanden van het reuzenamphitheater ziet men, op verschillende hoogten, breede galerijen, in den steen uitgehouwen, en die met andere onderaardsche gangen en galerijen in gemeenschap staan. Vergeleken bij de nauwe gaten, waardoor de tegenwoordige mijnwerkers heenkruipen, schijnen die hooge gewelfde portalen, die breede bogen en poorten der romeinsche steengroeven welhaast het werk van een geslacht van titanen: alles is veel grootscher, op veel ruimer schaal aangelegd. Men gevoelt dadelijk dat zulke werken niet in een paar dagen werden tot stand gebracht, en dat de bouwlieden zich niet hebben gehaast om hun arbeid, hoe dan ook, maar klaar te krijgen: dit zijn de scheppingen van een volk, dat aan zijne eigen toekomst geloofde en daarom geduld en geen haast had. Bovendien, zij die in deze mijnen en steengroeven werkten, waren slaven. Mochten er ook duizenden bij den arbeid bezwijken, zij werden door andere duizenden vervangen.
De breede galerijen der “Groote Stad” verlatende, haasten wij ons te paard te stijgen, en zoo spoedig mogelijk weg te rijden: wij hadden geen oogenblik te verliezen, wilden wij nog vóór zonsondergang den beroemden bazaltberg, de Detunata, de Door den Bliksem Getroffene, bereiken. Wij volgen een schilderachtig pad langs de groenende heuvelen van het plateau. Enkele groepen pijnboomen en kleine, met houtgewas begroeide vulkanische kegels teekenden hunne lange schaduwen op het malsche gras; de lucht was zuiver, en de schuine zonnestralen verguldden de omtrekken der verwijderde bergen. Al de toppen van westelijk Zevenbergen vertoonden zich aan ons oog binnen den onmetelijken omkring van den horizon.
Reeds sedert lang hadden wij de Detunata in het gezicht, maar slechts van ter zijde. Zij scheen ons toe, niet veel meer dan eene vrij onbeteekenende hoogte te zijn; maar toen wij, aan den uitgang van een bosch, plotseling de kolonnade van bazalt voor ons zagen, konden wij een kreet van verrassing en bewondering niet onderdrukken. De rots, ongeveer honderd el hoog, hangt van boven naar voren over; al de bazaltzuilen buigen evenzoo naar voren: de gansche geweldige massa maakt den indruk van eene reusachtige zeegolf, eensklaps versteend, juist toen zij op het punt stond neer te storten. Eene menigte fragmenten van zuilen, allen rechthoekig afgebroken, zijn van den bergwand tusschen de pijnboomen gevallen; sommigen dienen den herders en bezoekers tot rustbanken. bladzijde 288Waarschijnlijk heeft de berg aan al dit puin, dat zeker voor een deel door den bliksem is neergeworpen, zijn naam van Detunata te danken.
Om van de mijnen van den Aranyos naar de lage vallei van den Maros te komen, moet men de bergketen oversteken, die de groep der metaalhoudende bergen verbindt met de gebergten van Bihar. Een prachtige rots, die zich als een citadel op den breeden grondslag van het heuvelachtig plateau verheft, beheerscht het dal, waardoor de weg van Abrudbanya naar de vlakten van Hongarije loopt. Deze alleenstaande rots (twaalfhonderd-zestig el hoog), die van alle kanten zichtbaar is en die vroeger de natuurlijke grenssteen der volken was, draagt den naam van Vulkan. Toch bestaat deze massa niet uit vulkanisch gesteente, zoo als de kegels en koepels der bergen in den omtrek van Veres-Patak: vorm en kleur beiden bewijzen dat zij tot dezelfde kalkformatie behoort als de Rots der Szeklers en de rotsen bij Thorda. De naam Vulkan is, naar ik meen, afgeleid van een walachijsch woord, dat doorgang of bergpas beteekent.
De Detunata.
De zuidelijke helling der rots behoort aan Hongarije; maar, zoo de paal langs den weg het niet vermeldde, zoudt ge aan niets bemerken dat ge Zevenbergen verlaten hebt. In de dorpen, dezelfde groepen van huisjes met spits toeloopende rieten daken, omringd door dezelfde groene pruimeboomen, met dezelfde, half door de zon verschroeide maïsakkers. Langs de wegen kampeeren dezelfde Tsiganen; in de stoffige straten, groeten dezelfde walachijsche boeren, met onderdanige beleefdheid, dezelfde kleine magyaansche burgers. bladzijde 289
Eenige uren nadat wij de bijna verlaten goudmijnen van Boicza bezocht hadden, bevonden wij ons aan de oevers van den blanken en snelvlietenden Maros. Tegenover ons, op den top van een zuiver regelmatigen trachietkegel, verheft zich de oude citadel van Deva, die weleer den hoofdtoegang tot Zevenbergen moest bewaken. Deze vesting werd, zooals de boeren zeggen, in den “tijd der feeën” gebouwd; en inderdaad verliest zich haar oorsprong in den nacht der eeuwen: de ligging zelve, aan den ingang der vlakten van Zevenbergen, moest Deva tot een punt maken van het uiterste strategische gewicht, waarop van den beginne de aandacht van alle veroveraars was gevestigd. Nog in 1849 betwistten het oostenrijksche leger en de hongaarsche troepen elkander het bezit dezer oude vesting; zij werd toen, hetzij bij toeval, hetzij door verraad, door de ontploffing van een kruitmagazijn grootendeels vernield, waarbij de kleine magyaarsche bezitting onder het puin begraven werd.
Romeinsch mausoleum in de vallei van Demsus.
Ongeveer vijftien mijlen zuidwaarts, in eene zandige, stoffige vallei, waardoor een nevenstroom van den Maros vloeit, ligt een ander vlek, wel minder bladzijde 290oud, maar niet minder beroemd dan Deva in de jaarboeken van Hongarije, en dat nog altijd den naam heeft behouden van zijn stichter, den “Vayda” of voïvode Hunyad. Deze krijgsman van de vijftiende eeuw, de geliefde held der twee groote nationaliteiten van het Karpathenland, omdat hij, van geboorte Rumeen, door zijne zeden en door zijne verbindtenissen tevens Hongaar of “Hun” was, is nog voor de bewoners van Zevenbergen de meest populaire figuur van het verleden, en van alle kanten komt men nog steeds als in bedevaart zijn kasteel bezoeken. Dit kasteel, hoewel door hooge muren omringd en op een rots aan den oever der rivier gelegen, schijnt meer een lustslot dan eene vesting te zijn geweest. Koning Matthias Corvinus, die met eene italiaansche prinses getrouwd was, had de beleefdheid gehad om van over de bergen kunstenaars te ontbieden, die op een der bolwerken eene “venetiaansche galerij” moesten bouwen, versierd met schilderwerk, spiegels, porselein en gehouwen steen. In deze galerij kon de Koningin, des verkiezende, het genot smaken, de veroordeelden, die in den berenkuil aan hare voeten geworpen waren, te zien verscheuren. Dit was misschien een soort van amusement: maar het donkere, sombere paleis zal der italiaansche wel menigmaal als een kerker zijn geweest.—Het oude kasteel wordt tegenwoordig gerestaureerd.
Vayda-Hunyad ligt als verloren te midden van een kring van dorre, onvruchtbare heuvelen, acht of tien mijlen verwijderd van den spoorweg, die door de vallei van de Strel loopt; maar de vroeger verwaarloosde ijzermijnen zijn tegenwoordig van zeer groot belang, omdat men bevonden heeft dat deze erts bij uitnemendheid geschikt is voor de bereiding van staal. De dorre eenzame omtrek der kleine stad is dan ook, in den laatsten tijd, plotseling verlevendigd geworden door spoorbanen, machines en werkplaatsen; terwijl bij het naaste spoorwegstation eene groote ijzergieterij is gebouwd, die hare voortbrengselen naar Hongarije verzendt.
De spoorweg, die, ten oosten van Deva, van de Maroslijn uitgaande, zuidwaarts de breede vallei van de Strel doorsnijdt, brengt ons in die streek van Zevenbergen, waar de romeinsche heerschappij de meeste sporen heeft achtergelaten. Vlak nevens den spoorweg verrijst de oude toren van Zeykfalva, tegenwoordig tot kerk ingericht. Een ander soortgelijk gebouw, dat geenerlei verdienste heeft behalve zijne oudheid, staat op korten afstand van den spoorweg, in het dorp Boldogfalva, aan den ingang der rijke vlakte van Hatszeg, waar de wateren, van de westelijke Alpen van Zevenbergen afdalende, samenvloeien. In het verschiet ziet men, naar het westen, de vallei van Demsus, waarin een antiek mausoleum uit den tijd van Trajanus staat, dat mede in eene kerk is herschapen; niet ver van daar eindelijk, in het lagere gedeelte der vlakte, in den omtrek van het dorp Varhely, vindt men nog zuilen, kapiteelen, brokken muur, onkenbare mozaïeken, sporen van schouwburgen en paleizen. Dit is alles wat er rest van Sarmiz-Ægethusa, de oude hoofdstad der dacische Koningen. De Romeinen maakten haar tot eene kolonie, onder den naam van Ulpia Trajana; de stad moest vooral den bergpas van de “IJzeren Poort” bewaken, die ten westen toegang geeft tot de vlakke velden van den Donau, en waar men nog de sporen vindt van een romeinschen weg. Dien naam van IJzeren Poort, in de bergstreken van het Oosten zoo herhaaldelijk voorkomende, dankt ook deze pas aan de vroegere stevige vestingwerken.
Het district van Hartszeg is nog tamelijk dicht bevolkt, maar arm en slecht bebouwd. De zeldzame vruchtbaarheid van den grond, die de romeinsche kolonisten naar deze vlakte had heengelokt, zou dus op zich zelve voor de hongaarsche regeering zeker geen voldoende reden zijn geweest om in deze streek een kostbaren spoorweg te maken: het doel was dan ook voornamelijk, de exploitatie mogelijk te maken van een zeer rijke steenkolenlaag, in het hart van het gebergte, in eene hooge, vroeger bijna woeste vallei, van wier bestaan zelfs de aardrijkskundigen van beroep niets wisten. Deze vallei is een soort van kloof of verwijding tusschen twee evenwijdig loopende bergketenen der transylvanische Alpen. Zoo als ook elders meermalen voorkomt, wordt de waterscheiding hier niet gevormd door de voornaamste keten; de noordelijke keten, die deze scheiding vormt, en waarover de spoorweg moest worden aangelegd, is lager dan de zuidelijke; maar toch hadden de ingenieurs hier met zeer ernstige moeilijkheden te kampen. De hongaarsche regeering, zeer in haar schik dat zij nu ook een mijn van “zwarte diamanten” bezat, heeft zich evenwel noch door de moeilijkheden van het terrein noch door de enorme kosten laten afschrikken, en zoo werd Petroseny, (spreek uit Petrosjènje) door een prachtigen spoorweg met het groote europeesche net verbonden.
De baan volgt aanvankelijk de oevers van de Strel, en kronkelt zich langs den zuidelijken voet van een hooge heuvelgroep; dan, aan den oostelijken hoek der vlakte gekomen, waar nog op een kalkheuvel een oude romeinsche toren, als een eenzame schildwacht staat, begint zij in wijde krommingen de hellingen van de Karpathen te beklimmen. Dit is het belangrijkste gedeelte van het geheele traject. Bij elke opeenvolgende kromming vertoont zich een nieuw landschap voor uw oog: nu eens ziet ge de wijde vlakte van Hatszeg met zijne slingerende reeksen van populieren en abeelen, tusschen wier gebladerte, hier en daar, de zilveren wateren flikkeren; dan weder ontwaart ge aan alle kanten niets dan steile rotswanden of lange glooiingen met eikenopslag begroeid. De lange trein—want er zijn een menigte wagens, die met steenkolen moeten geladen worden—slingert en wringt zich om de uitstekende rotsen en door de smalle kronkelende ravijnen; hij buigt en plooit zich als eene slang, en het gebeurt wel dat ge u eensklaps op de helling weer terug vindt, vlak boven het punt, dat ge zoo even verlaten hebt. Eindelijk, na geruimen tijd gestegen te hebben, bereikt ge het hoogste punt, ruim zevenhonderd-vijftig el. Witte, steile rotsen, vol spleten en gaten en scheuren, verheffen zich ter wederzijde van den nauwen doorgang, dien de spoorweg bladzijde 291zich hier heeft gebaand. Een dezer berggevaarten draagt den naam van Csetatye, om zijne min of meer onbestemde gelijkenis met een citadel of vesting; de steenmassa is in haar gansche diepte uitgehold: deze opening, waaruit somwijlen een waterstroom te voorschijn komt, heet de grot van Boli.
Tien jaar geleden, was Petroseny een ellendig gehucht, door eenige half barbaarsche Walachen bewoond. Een beschaafd Europeaan zou zich hier niet hebben kunnen vertoonen, zonder verbazing en zelfs schrik te veroorzaken; de oude vrouwen zouden waarschijnlijk het teeken des kruises hebben gemaakt om de rampen af te weren, die op de verschijning van een zoo vreemdsoortig wezen noodzakelijk moesten volgen. Maar de industrie heeft eene nieuwe bevolking naar dezen verloren uithoek der Karpathen gelokt, en de nederige groep van armelijke hutten veranderd in eene levendige stad, die, met haar rechtsgebied ruim zevenduizend inwoners telt. Nog eer de naam dezer stad in het buitenland bekend was, was Petroseny reeds het middelpunt en de groote marktplaats geworden van den levendigsten handel van geheel het zuid-westelijk distrikt van Zevenbergen.
De moderne stad heeft, in officiëelen stijl, twee verschillende namen: het eene gedeelte, waar zich het spoorwegstation bevindt en waarvan de grond aan een mijnkompagnie behoort, is het eigenlijke vlek Petroseny; de hooger op in de vallei liggende wijken daarentegen, die aan den staat toekomen, dragen den naam van Livadzel of Livazeny, aan een gehucht in de nabuurschap ontleend; maar in de werkelijkheid vormen deze twee gedeelten niet meer dan eene en dezelfde stad, zonder andere grensscheiding dan eene denkbeeldige lijn, en geheel naar hetzelfde plan gebouwd. Overal regelmatige vierkante blokken, gescheiden door straten van gelijke breedte, en op dezelfde wijze in kleinere vakken verdeeld, waar de woningen der werklieden te midden van kleine tuintjes zijn gebouwd. Van afstand tot afstand vindt men aanzienlijker gebouwen, met balkons en verandas versierd, en bestemd tot woning voor de opzichters en meesters. Geen enkele barak, geen enkele palissade breekt de mathematische eenheid van het door de ingenieurs ontworpen plan; waarschijnlijk was, nog eer een spade in den grond gestoken werd, de platte grond der stad reeds geheel en netjes geteekend op een of ander papier, in de bureaux van Weenen of Pest berustende. Deze overdreven regelmatigheid maakt geen aangenamen indruk: de stad ziet er uit als een militair kamp, voor korten tijd daar opgeslagen en dat eerlang weer verdwijnen zal. Gelukkig troost u de schoonheid der omringende natuur van de afzichtelijke wijken en straten van het vervelende Livadzel en het onuitstaanbare Petroseny. De vlakte, waardoor zich de onstuimige Sil kronkelt, is eene aaneenschakeling van groene weiden en lommerrijke boomgaarden; bevallige bergen, gedeeltelijk met bosch begroeid, nu eens uitloopende in pyramiden, dan zich tot koepels welvende, omlijsten de vlakte met hun schilderachtige hellingen; ten oosten verheffen de toppen van den Paring zich met zachte glooiing tot eene hoogte van ruim tweeduizend-vierhonderd el. Achter den eersten top vertoont zich een tweede, daarachter een derde, en nog verder een vierde, in paarskleurige tinten gehuld. De laatste is de voornaamste kruin, een kale rotskegel, die zich eenige honderden ellen boven de streek der beuken en dennen verheft.
Eéne straat slechts onderscheidt zich, maar niet tot haar voordeel, van al de andere. Dit is eene bochtige en onregelmatige straat, omzoomd door de smerige huizen der joodsche handelaars en herbergiers, die zich, als roofvogels, op eene hoogte gevestigd hebben, van waar zij de stad kunnen overzien en de nadering van vreemdelingen en kooplustigen van verre gewaar worden. Hier ziet ge niets dan stof en slijk, mesthoopen en onreinheid, en niet zonder een gevoel van walging kunt ge het terugstootende verblijf van dit volk betreden. Het was reeds donker toen wij hier aankwamen, geleid door een joodschen herbergier, die zich met listig geweld van onze personen had meester gemaakt; en het kostte ons veel moeite, de herberg te bereiken, zonder door de vuile, stinkende plassen van stilstaand water te moeten waden. De onaangename indruk, dien de onreinheid van die echte Jodenbuurt op ons maakte, werd nog verhoogd, toen wij, dwars door den modder, een lange stoet werklieden zagen naderen, met toortsen in de hand, waarvan de flikkerende, walmende vlammen haar rossig licht wierpen op een doodkist. Dat was de cholera, die wederom een nieuw offer, het vijftiende op dien dag, had geveld! Ondanks hare ligging in een bergvallei, op eene gemiddelde hoogte van minstens zeshonderd el, werd Petroseny dus even goed door deze plaag geteisterd als de steden in de vlakte. Om hieromtrent zekerheid te verkrijgen, richtten wij eenige vragen tot onzen kastelein. “O ja, zeide hij, het hoofd in den nek werpende, het gemeene volk wordt aangetast, maar de ziekte treft geen menschen van verstand!” Dit hoorende, waren wij gerust, want wij mochten ons vleien, niet minder dan onze herbergier, tot het “denkend deel” te behooren!
Den volgenden morgen gingen wij reeds vroegtijdig op weg om de steenkolenmijnen te bezoeken. De hoofdingenieur had de beleefdheid gehad, zijn rijtuig tot onze beschikking te stellen; en de kleine hongaarsche paarden brachten ons weldra, in snellen draf, naar het voornaamste mijnwerkersdorp, in een groen dal gelegen, waar de eerste beeken van de hongaarsche Sil samenvloeien. Op den stroom dreven duizenden dennenstammen, die in lange rijen met het water worden medegevoerd, om eindelijk op de kiezelbanken te stranden en tijdelijke dammen te vormen. Op de berghellingen nabij de rivier zijn de boomen reeds geheel verdwenen; zonder verschooning wordt alles geveld. De weg langs de Sil is geheel open, en om zich tegen de zonnestralen te beschermen, gebruiken de inwoners dicht gebladerde takken van olmen of populieren.
Het dorp Lonyay, waar de mijnspoorwegen van Petrilla samenloopen, is een zeer levendig vlek. Nevens de huizen der mijnwerkers, die grooter en rijker aan bloemen zijn dan te Petroseny, verrijzen de met kolen gevulde loodsen, de bergplaatsen der machines, bladzijde 292de winkels van werktuigen en levensmiddelen, benevens werkplaatsen van allerlei aard. Lange treinen, door zeer kleine lokomotiven getrokken, komen en gaan onophoudelijk, hetzij om in de omringende valleien eene lading steenkolen te gaan halen, hetzij om hunne lading in de magazijnen te lossen. Vooral bij aankomst van den “damestrein” is het tooneel zeer levendig. De mijnwerkers verdringen elkander dan op het perron, om hunne vrouwen en dochters te ontvangen, die hun het middagmaal komen brengen; dan is het een luid gepraat, geroep, gelach, in alle talen van Zevenbergen: in het walachijsch, in het magyaarsch, in het duitsch; enkele kleurige nationale kostumes komen sprekend uit te midden van het eentonige werkpak.
De exploitatie der mijnen van dit bekken is zeer gemakkelijk; de steenkolenlagen, waarvan de totale dikte ongeveer zes-en-dertig el bedraagt, liggen evenwijdig onder elkander, slechts bedekt met eene vrij dunne laag van lateren oorsprong; ter wederzijde van het bekken nemen zij eene bijkans rechtstandige houding aan. Daar arbeiden de mijnwerkers in de open lucht, en het uithakken geschiedt met het grootste gemak. Hoewel veel minder sterk en minder werkzaam dan de engelsche of belgische mijnwerker, bedraagt de opbrengst van den arbeid van den hongaarschen of walachijschen delver van Lonyay toch gemiddeld twee ton steenkool per dag, en daar zijn salaris niet meer dan gemiddeld twee gulden per dag beloopt, trekt de staat van deze exploitatie zeer belangrijke winsten. Echter is niet alles louter voordeel. Vóór drie jaar is er in een der rijkste mijnen, den “put van Deak”, brand ontstaan, die zich al verder en verder uitbreidde en de aangrenzende lagen aantastte. Onmiddellijk werden de noodige maatregelen genomen om de ramp te stuiten, anders zouden alle mijnen van Petrilla verloren zijn geweest, want de buitenlucht, alleen door eene dunne laag tuinaarde van de steenkolen gescheiden, wakkerde den brand steeds meer aan. Maanden lang moesten honderden arbeiders het gewone werk in de mijnen staken, om al de uitgangen van den brandenden put toe te stoppen, en nog heden slaat men met de grootste nauwlettendheid alle gevaarlijke punten gade. Een dikke, grijze rook stijgt uit de brandende laag, door den grond heen, omhoog, en verspreidt zich soms als een ondoordringbare mist over de gansche vlakte.
Het kasteel van Vayda-Hunyad.
Wij wilden de transylvanische Alpen niet verlaten, zonder althans een van de voornaamste toppen beklommen te hebben. De hoogste van allen, en waarschijnlijk ook de schoonste, de Negoï, ligt op een grooten afstand ten oosten van Petroseny, aan gene zijde van den bergpas van den Rooden Toren, en de tijd ontbrak ons om zoo verren tocht te ondernemen. De Paring, veel dichter bij, scheen ons te bekend en te gemakkelijk te beklimmen. Wij bepaalden daarom onze keus tot den Retyezat (tweeduizend-vierhonderd-zes-en-negentig el), den koning van de westelijke berggroep, door een driedubbelen gordel van zeldzaam bezochte wouden en rotsen omgeven.
Na Livadzel in zuidelijke richting verlaten te hebben, komen wij in een der bekoorlijkste vlakten van geheel Zevenbergen. Deze streek was vroeger het laagste gedeelte van het groote meer, waarin de twee Sils, de Hongaarsche en de Walachijsche, uitliepen, voor zij zich een doortocht hadden gebaand door de hoofdketen der Karpathen. Zonder eigenlijk moerassig te zijn, is de grond nog vochtig; de vlakte is met het weelderigste, rijkste gras bedekt; de boomen zijn recht, krachtvol, glad van stam; de akkers, hoewel op barbaarsche wijze bearbeid, brengen prachtige oogsten bladzijde 294voort. Overal murmelen en kabbelen heldere beekjes. Een kleine schilderachtige hermitage kroont den heuvel, die zich aan de samenvloeiing der beide rivieren verheft. Tegenover ons, zagen wij, tusschen twee steile bergen, de zwarte spleet van den Szurduk, of engte, waardoor de wateren van de Sil met snellen stroom wegvloeien.
Woning van rumeensche boeren.
Het dorp Vulkan, waar de rijweg ophoudt, is slechts eene enkele lange straat, op de onderste helling van den gelijknamigen berg gebouwd. Omstreeks de helft der bevolking van het dorp bestaat uit ambtenaren, met de bewaking der walachijsche grenzen belast, kommiezen, gendarmen, ambtenaren der belasting, oppassers bij de quarantaine. Uit alle streken van Oostenrijk en Hongarije afkomstig, schijnen deze ballingen hier geen zeer aangenaam leven te leiden, maar zij troosten zich met het kegelspel. Hoe armoedig ook, ziet Vulkan in zijn slijkerige straat een vrij druk handelsverkeer. De Rumeenen van Walachije brengen, langs de slechte bergpaden, voortreffelijke vruchten, maïs en andere granen, benevens versch vleesch, naar Petroseny; op marktdagen kan men hen den berg zien afdalen, in lange karavanen, kudden ossen en varkens voor zich uit drijvende. Volgens de ontvangen rechten aan het grenskantoor, is hier in 1872 voor ongeveer vier millioen francs doorgevoerd en omgezet. Deze geheele handel, waarbij nog de sluikhandel gevoegd moet worden, is bijna uitsluitend in handen der Walachen; met uitzondering van eene kleine hoeveelheid ijzer, die zij van Vayda-Hunyad ontvangen, danken zij niets aan de industrie der Hongaren en Saksers van Zevenbergen. Terwijl hunne trotsche buren meermalen den schijn aannemen van hen te verachten wegens hunne traagheid en hun gemis, aan ondernemingsgeest, ontvangen de bewoners van Petroseny juist van hen wat zij voor hun levensonderhoud en dagelijksche behoeften noodig hebben. De Walachen voeren alle verbruiksartikelen aan, en nemen niets mede dan geld, waarvan natuurlijk de joodsche makelaars en woekeraars wel zorgen dat zij het leeuwendeel in den zak steken. Jammer slechts dat een zoo belangrijke handelsweg nog heden voor wagens en rijtuigen even ontoegankelijk is, als toen de Turken er de vestingwerken bouwden, waarvan nog de overblijfselen zichtbaar zijn.
Het dorp Vulkan verlatende, nemen wij afscheid van wat men overeengekomen is de beschaafde wereld te noemen: maar onze joodsche herbergier had ons, naar gewoonte, behoorlijk bedrogen en bestolen, waarschijnlijk om ons den overgang minder smartelijk te maken. Wij zijn nu in het hart van het dacische land, en moeten, zoo lang wij den Retyezat niet beklommen hebben, afstand doen van alle comfort. Trouwens, dit hinderde ons niet te zeer. Wij waren vroolijk en opgewekt; onze paarden liepen in een vluggen draf, en de vallei, die wij doortrokken, bood ons, bij elke kromming, eene opeenvolging der liefelijkste landschappen.
Al de bergen zijn met bosch bedekt, uitgezonderd alleen de uitstekende kalk- of granietrotsen, die te steil zijn dan dat de wortels er kunnen vatten. De beeken, die in watervallen uit de donkere valleien te voorschijn treden, breiden in de vlakte hare bedding uit en vloeien murmelend voort over gladde steentjes. Enkele hutten staan verspreid onder de groote wilgen, die nimmer door de bijl worden aangeraakt, en die in niets gelijken op de ellendige dwergachtige stronken, welke men langs onze weilanden ziet. Landlieden, in schilderachtig kostuum, groeten ons met vrijmoedige beleefdheid. Van afstand tot afstand staan, langs den weg emmers met water gevuld, op een soort van steenen palen, opzettelijk daarvoor opgericht. Getuigt deze oplettendheid voor den onbekenden reiziger niet ten gunste van het karakter der Walachijers?
De vorm van die steenen banken of palen trok mijne aandacht. Een archeoloog, die zulke steenen op eene heide van Bretagne vond, zou zonder aarzelen daarin een dolmen zien, zoo als onze keltische of vóór-keltische voorvaderen die plachten op te richten; en het zou hem niet in de gedachte komen, dat die steenen niet moesten dienen om daarop den goden te offeren, maar enkel om een watervat te dragen, bestemd om den dorst te lesschen van den vermoeiden wandelaar. Even zoo zouden de met een rieten afdakje gedekte massieve zuilen of palen van ruw graniet, aan de kruispunten der wegen, overal elders voor menhirs worden aangezien; maar een kleine steen, dwars aan den top bevestigd, herinnert u dat deze pilaren een kruis moeten verbeelden; bij gebreke van zulk een steen, is zelfs eene horizontale groeve voldoende om het granietblok te wijden. Men vindt hier exemplaren van alle mogelijke overgangsvormen tusschen den ruwen menhir der heidensche tijden, en het fraai bewerkte, met opschriften en beeldwerken bedekte christelijke kruis.
Onze reis, onder de gunstigste voorteekenen begonnen, zou dien dag niet zoo gelukkig afloopen. Onze gids wist den weg niet, en wij waren meer dan eenmaal genoodzaakt, hem in het rechte spoor terug te brengen. Daarmede ging echter een kostbare tijd verloren, en wij waren nog op aanmerkelijken afstand van het dorp Kampuluinyag, toen een geweldig onweer boven onze hoofden losbarstte, gepaard met sterken wind en plassenden stortregen. Wij waren er zeer ongelukkig aan toe. Onze verschrikte en beangste paarden klauterden, als met wanhopige drift, tegen de in stroomen veranderde paden op, lieten zich langs de doorweekte hellingen afglijden, wierpen zich te midden van de dennentakken, die ons in het gezicht sloegen, en toen de weg geheel onkenbaar werd, waadden zij blindelings voort door de steeds klimmende wateren der beek. Eindelijk zagen wij aan de andere zijde van het dal eene half voltooide hut, waarop het dak reeds gelegd was; en in rechte lijn voorthollende, dwars door het plassende water, door slooten en weilanden, bergden wij ons, menschen en paarden te zamen, in de woning. Gelukkig lagen er blokken hout in menigte op den grond. Wij haastten ons, een groot vuur te ontsteken om ons zelven en onze kleederen te drogen, en weldra zagen wij er weder als gewone menschen uit.
Het onweer had uitgeraasd, en de verdeelde wolken trokken naar het oosten af, toen een jonge Walachijer de hut binnentrad. Dat was de eigenaar, die, rook uit zijn dak ziende opstijgen, haastig kwam aangeloopen, meenende dat zijn hut in brand stond. Weldra door ons gerustgesteld, was hij dadelijk bereid om ons te helpen bij bladzijde 295de inrichting van ons voorloopig domicilie, en bood zich zelfs aan om ons naar den Retyezat te brengen, waarmede hij, volgens zijn zeggen, zeer goed bekend was. Wij namen dit aanbod gretig aan, en lieten onzen gids met de paarden vertrekken.
Verheugd, dat er nog kans bestond om voor het vallen van den avond den voet van den Retyezat te bereiken, maakten wij zoo veel mogelijk voortgang. De lucht, door het onweer gezuiverd, was heerlijk frisch; enkele nevelwolken zweefden nog om de donkere toppen der met dennen begroeide bergen; van alle kanten stroomde het water, in schilderachtige valletjes, naar de hoog gezwollen beek. De weg volgde beurtelings den eenen en den anderen oever, en telkens moesten wij het rivierke oversteken, nu eens over zware boomstammen tot een brug saamgevoegd, dan over losse planken, half in het water gedompeld en met schuim omzoomd. Wij hadden in de transylvanische Alpen reeds menig bekoorlijk landschap gezien: maar dit scheen ons wel het schoonste, door de wondere harmonie van weilanden en bosschages, stroomende wateren en met mos begroeide rotsen: het geheel geleek een prachtig park. De hooge top van den Plesa, die zijn regelmatige pyramide aan het einde van het dal ten hemel beurt; de donkere bergkloof, die ten noordwesten gaapt en waaruit u de verre donder der watervallen tegengromt, verhoogen nog, door de tegenstelling, den indruk van rust en vrede, dien de liefelijke vallei op u maakt. Terwijl wij onder dien prachtigen lommer wandelden of ons neervleiden op het malsche gras, konden wij niet zonder weemoed en schrik aan de misschien nabijzijnde toekomst denken, wanneer ook dit stille dal der Karpathen de aandacht van leegloopers en spekulanten zal trekken, de reis daarheen mode zal worden, en deze heerlijke natuur bedorven zal worden als in zoo menig dal der Alpen en der Pyreneën.
De schaapskooi, waarheen onze gids ons bracht, en die ook het eenige gebouw was, waar wij, mijlen in den omtrek, een schuilplaats konden vinden, was een dier vormelooze hutten, die in de fransche Pyreneën “coueylas” of “jasses” worden genoemd; het eenige verschil was, dat zich hier rondom de steenen loods een poel bevond van slijk en mest, een zee van vuiligheid, waarin door elkander menschen, koeien en varkens ploeterden. De koemest wordt hier niet gebruikt voor bemesting van het land of als brandstof: alles blijft liggen en vormt, met het vuile water, een afschuwelijken poel. Mijne makkers en ik, wij kijken elkander in stomme wanhoop aan; maar wat te doen? Zeker ware het beter geweest, ons bivouak op te slaan in de open lucht, onder een boom; maar de grond was doorweekt van den regen; de avondlucht was, op deze hoogte, reeds zeer koud, en wij vreesden onbeleefd te zijn jegens de herders, die ons zoo gastvrij ontvingen. Wij verzamelden dus onzen moed, en van steen tot steen springende, trachtten wij zonder ongeval den ingang der “jasse” te bereiken.
Al de bewoners der woning stonden verbaasd bij het zien van vreemdelingen, die bij hen zouden overnachten. Zij betastten onze kleederen en verschillende voorwerpen, die wij bij ons hadden en die voor hen stellig geheel nieuw waren, en konden hunne nieuwsgierigheid niet bevredigen. Aanvankelijk ging het vrij goed: de jonge mannen zongen voor ons eenige liederen en antwoordden, zoo goed zij konden, op onze vragen naar het land en de plaatselijke gebruiken; maar toen het later werd, en de gansche bevolking, mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen, zich naar een hoek terugtrok om te gaan slapen, toen begon de foltering. De nachtwandelende insekten, waarvan alle walachijsche huizen wemelen, kwamen uit alle hoeken en gaten te voorschijn, en wierpen zich op de versche prooi. Mijn twee metgezellen, minder dan ik tegen dergelijke kwellingen gehard, konden het niet uithouden, stonden op, gingen weer liggen en stieten allerlei gesmoorde kreten uit. Gaarne zouden wij naar buiten zijn gegaan, maar er viel niet aan te denken, om in den donker den modderpoel over te steken. Met hoeveel vreugde werd eindelijk, na den korten zomernacht, de dageraad door ons begroet! Wij gunden ons zelfs geen tijd, om het prachtige panorama te genieten en haasten ons, zoo spoedig mogelijk weg te komen.
De Retyezat verheft zich hoog bezijden de bergketen, die zijn naam draagt, als een herder die zijn kudde bewaakt. De weg derwaarts, die over twee bergreeksen voert, is lang en vermoeiend, maar zeer schoon. De hooge weilanden in dit gedeelte der Karpathen gelijken sprekend op sommige streken in de Pyreneën: dezelfde waterkommen, meertjes en watervallen; dezelfde beeken en bronnen, ontspringende tusschen het dichte gras en de bloemen, om tusschen het mos en de steenen te verdwijnen; dezelfde krachtige, knoestige dennen, de vooruitgeschoven wachters van het woud. Boven deze streek zijn de toppen en plateaux, die ten noorden door de steile hellingen van den Retyezat begrensd worden, geheel bedekt met een oceaan van steenen, zooals men waarschijnlijk noch in de Alpen, noch in de Pyreneën vinden kan. Somwijlen vormen deze steenen allerlei zonderlinge figuren, maar doorgaans zijn zij in chaotische wanorde door elkander geworpen.
Het uitzicht van den top van Retyezat is zeer schoon en omvat een wijden horizon, met name aan de noordzijde, waar men de gansche vallei van Hatszeg, en verder de heuvels en bergen van centraal Zevenbergen overziet. Maar vooral wordt de aandacht getrokken naar den eenige honderden ellen diepen afgrond, aan den noordelijken voet van den berg: daar is geen chaos van steenen, maar een loodrechte diepte, waarin beneden kleine meertjes en beeken schitteren, die ge ziet, maar wier geluid ge niet hoort; slechts enkele grijze mossen verlevendigen de akelige doodschheid van deze kloof. Het was reeds laat, toen wij van den Retyezat afdaalden; wij hadden nog juist den tijd, voor zonsondergang een weiland te bereiken, waar wel geen woningen te vinden waren, maar waar wij toch, in een kamp van herders, onder de overhangende takken van dennen, rustig den nacht doorbrachten.
Wij hadden nu slechts den loop van de beek te volgen om de vallei van Hatszeg te bereiken. De weg is vrij goed onderhouden, maar in deze gansche uitgestrekte vallei, die wij niet dan in acht uren konden bladzijde 296doorrijden, vonden wij geen enkele vaste woning, niettegenstaande de grond overal de sporen van de weelderigste vruchtbaarheid vertoont.
Aan den uitgang der vallei, ligt het dorp Rua de Mora, waar we gelegenheid hadden de schilderachtige kleederdrachten der rumeensche landlieden te bewonderen, want het gansche dorp was, ik weet niet waarom, in feestgewaad gehuld.
Rumeensche bruid.
Onze tocht naar de mijnen was afgeloopen, en wij keerden over Vayda-Hunyad naar het station Deva terug. Tijdens mijn bezoek, verkeerde het land in geen gunstigen toestand. Reeds sedert twee jaren heerschte er gebrek, dat in hongersnood dreigde over te gaan; de cholera, een gevolg mede van armoede en dronkenschap, woedde met groote hevigheid. Zoo kwam het, dat de landen, tijdens de omwenteling aan de boeren afgestaan, ziender oog in andere handen overgingen en de Joden overal eigenaars van den grond werden. Deze inbezitneming van den grond door vreemdelingen, die zich geen ander doel stellen dan het volk, waaronder zij wonen, zooveel mogelijk te onderdrukken en uit te zuigen, is een zeer bedenkelijk verschijnsel, vooral in een land, waar de verschillende rassen zoo scherp tegenover elkander staan. Daar komt nog bij, dat de zoogenoemde Saksers van Zevenbergen, wier aantal voortdurend afneemt, en die vroeger er niet aan dachten den Magyaren den voorrang te betwisten, tegenwoordig, sterk door de ondersteuning hunner duitsche broeders, den strijd op nieuw hebben aangebonden. Het is te vreezen, dat de onderlinge haat der verschillende nationaliteiten aan Zevenbergen nog bange dagen zal bezorgen. bladzijde 297
De Piazza te Empoli.
De heer Havard heeft een veel gelezen boek geschreven, onder den titel: Les Villes mortes du Zuyderzée; en ware het niet, dat ik voor de eenvoudige schetsen, die hier volgen, elke vergelijking met dit boek, als gevaarlijk, moet wenschen te vermijden, dan zou ik ook wel boven dit opstel hebben willen schrijven: De doode steden van Toskane. Want inderdaad, de steden, waarvan de namen hierboven te lezen staan, worden maar uiterst schaars door toeristen bezocht, en hare voornaamste aantrekkelijkheid ligt dan ook in haar verleden, in de herinneringen en overblijfselen, die zij nog van dat verleden bewaard hebben. Wij gaan een stuk oude geschiedenis, als uit het graf, voor onze oogen zien oprijzen; ons verplaatsen te midden der monumenten van een lang vervlogen tijd. Wie voor deze dingen geen hart heeft, houde zich dus voor gewaarschuwd, en ga niet mede; maar welkom is ons ieder, voor wien het eene behoefte is, juist in die herinneringen van het verleden bij wijlen een troost te zoeken te midden van al de verwarring en overprikkeling van het heden.
Een eerste bezoek aan Italië is doorgaans niet anders dan voldoening aan een zekere mode of aan eigen nieuwsgierigheid; maar wie dat land in den grond heeft leeren kennen en liefhebben—wat in menig opzicht hetzelfde is;—wie hier als het ware een ander, een ideaal vaderland gevonden heeft, voor hem is het wederzien, na jaren lange afwezigheid, een onuitsprekelijk, het gansche hart doortrillend genot.
Ik had te Pisa op den spoortrein plaats genomen, om over Siënna naar Rome te gaan, en moest nu te Empoli uitstappen en drie uren wachten op het vertrek van den volgenden trein. Deze aloude groote marktplaats der toskaansche volksstammen, allengs afgedaald tot den rang eener kleine landstad, vervolgens tot dien van fabrieksplaats en van station van de bladzijde 298 ferrovia, is tegenwoordig voor de reizigers en vreemdelingen ook niet veel meer dan een plattelandsstation, waar men somwijlen genoodzaakt is, eenige uren van zijn kostbaren tijd nutteloos te verspillen.
Om een ontbijt te bekomen, moesten wij de ons aanbevolen herberg del Sole gaan opzoeken, gevestigd in een vervallen paleis, dat voor verreweg het grootste gedeelte woest en ledig staat. De verbazing van den kastelein, toen hij eensklaps een ontbijt voor twee vreemdelingen moest opdisschen, was wel het beste bewijs van de verlatenheid en vergetelheid, waarin het antieke Emporium thans verzonken is. Tegenover ons verhief zich de sombere voorgevel van een ander voormalig paleis, met half gebroken wapenschilden en blazoenen, waaronder dat der Medici, versierd; deze herinnering aan de florentijnsche gebouwen kon ons troosten, terwijl wij op een soort van ruime vliering, zonder eenig ander meubelstuk dan de tafel waaraan wij zaten, ons sober maal gebruikten. De italiaansche keuken is juist niet geschikt om den vreemdeling tot lang tafelen te nopen: wij maakten er dan ook spoedig een einde aan, en gingen naar buiten.
Bij het uitkomen van eene straat, werd onze aandacht getrokken door een campanile, die ons herinnerde aan den toren van het Oude Paleis te Florence. De bouwmeester van dezen toren van San-Stefano heeft blijkbaar dit schitterend voorbeeld voor oogen gehad; maar toen hij, ten jare 1685, dit steenen dichtstuk der veertiende eeuw in zijne taal wilde vertolken, is hem dit maar half gelukt; aan alles is het voelbaar dat de eigenlijke inspiratie ontbreekt, en daarmede ook de onmisbare voorwaarde voor die niet te omschrijven eigenschap, die men schoonheid noemt en die aan een kunstwerk eerst waarde geeft. Ook de kerk zelve van San-Stefano en die van de Madonna del Pozzo hadden niets wat ons boeien kon, niettegenstaande de eerste eenige fresko's van Daniel van Volterra bezit.
De verlaten en vervallen paleizen van Empoli roepen herinneringen terug, die in zoo scherp mogelijke tegenstelling staan met de prozaïsche gewoonten en werkzaamheden van eene industriëele bevolking; en juist aan dit contrast dankt de stad haar eigenaardige poëzie. Als ge door de stille straten wandelt, komen u uit de diepe, donkere huizen onharmonische geluiden en onaangename geuren tegen, die u op eenmaal ver van Italië, naar eene of andere fabriekstad van het Noorden, verplaatsen; ook de lieden, die gij ontmoet, vertoonen, schoon door de zon verbrand, den eigenaardigen type van menschen, die hun leven binnenshuis aan den arbeid doorbrengen. Er wordt hier zeer veel aardewerk vervaardigd, dat naar elders, ook naar het buitenland, wordt vervoerd; intusschen vindt men hier geene groote fabrieken, daarentegen is schier iedere winkel, en hun getal is zeer groot, tevens fabriek.
Zoo dwaalden wij treurig door de straten, zoekende naar iets, dat ons met het oponthoud kon verzoenen, toen wij eensklaps den hoek van een muur omsloegen, en onze wensch boven verwachting bevredigd werd. Wij stonden op een plein van middelbare grootte, omgeven door een kerk en oude paleizen, deels uit marmer, deels uit baksteen opgetrokken. Ge vindt hier overblijfselen van drie verschillende eeuwen, waarvan de zestiende de jongste is; de Piazza is door zuilengangen omringd, met groote zerken geplaveid, en heeft in het midden eene fraaie fontein, met leeuwen versierd. Aan mijne linkerhand had ik den ingang van een kleinen florentijnschen kloosterhof uit den tijd van Ammanato, en grenzende aan de collegiale kerk, wier beurtelings met zwart en wit marmer ingelegde voorgevel aan San-Miniato denken doet.
Welk eene aangename verrassing: ik hervond mij eensklaps te midden van het florentijnsche Italië, waarnaar ik zoo vurig verlangd had. Deze Piazza met haar zuilengangen; die kerk met haar campanile, slank oprijzende naar den helderen blauwen hemel; die witte vogels, hoog in de lucht, met vroolijke kreten de primavera begroetende ... dit alles verkwikte mij als een vizioen uit eene andere, schoone wereld.
En dit vizioen was werkelijkheid; en zoo ik mij tot dusver beklaagd had over den tragen gang van den tijd, nu begon ik zijn haastigen spoed te beklagen. In een der kapellen van de collegiale kerk heeft men de schilderijen bijeengebracht, die vroeger in de kloosters bewaard werden, maar na de opheffing dezer inrichtingen in de kerk zijn geplaatst, ten einde ze zooveel mogelijk te onttrekken aan de roofgierige handen van het italiaansche gouvernement. Wij konden dien schat slechts vluchtig bezichtigen: toch zagen wij een predella van Domenico Ghirlandajo; eene Maria-Boodschap van Botticelli; eene kleine Madonna, naar men zegt van Fra Angelico; eene Pièta 1 uit de school van Giotto; nog andere schilderijen, benevens fraaie bas-reliefs van Andrea della Robbia, en een prachtig standbeeld, Sint-Sebastiaan, van Rossellino. Zoo vonden wij, in dit onaanzienlijk vergeten vlek, de groote meesters weder der scholen van Siënna en Florence. Naast eene Santa-Lucia van Giotto hing een Sint-Thomas van een tot dusver voor mij onbekenden schilder, Jacopo d'Empoli. In de aangrenzende doopkapel, die met een marmeren doopvont van 1447 prijkt, kunt ge een verrukkelijk schilderij van Mazzolino bewonderen: de Doop van Christus. Jezus wordt door de Moedermaagd ondersteund, terwijl de Dooper, die voor den Heiland is neergeknield, hem de handen kust.
Het laatste, aan de linkerhand, van de drie of vier paleizen, die tegenover de Collegiata verrijzen, is geheel met fresko-schilderingen overdekt, die door een vooruitstekend dak tegen den invloed van de lucht en het weer beschermd worden. Tusschen twee bogen nabij de gothische poort, leest ge een opschrift, dat de herinnering bewaart aan een feit, waardoor dit gebouw van de dertiende eeuw, hetwelk tweemaal werd gerestaureerd, voor altijd aan de vergetelheid wordt ontrukt. Het was hier, dat, in 1260, na den slag van de Arbia, door de zegevierende Ghibellijnen die beroemde vergadering werd gehouden, waarin tot de verwoesting van Florence, het voornaamste bolwerk der Guelfen, besloten werd. Maar de overwinnaar van bladzijde 299Montaperto, die de wateren der Arbia had rood geverwd met het bloed van vierduizend vijanden, stond op tot verdediging der stad, die voor zijne wapenen bezweken was. Toen de kloeke, stoutmoedige welsprekendheid van den soldaat er niet in slaagde, de onstuimige, opgewonden menigte tot reden te brengen, trok hij zijn degen, bedreigde de heftigste heethoofden en bracht het eindelijk zoo ver dat de geprikkelde hartstochten tot bedaren kwamen. Farinata degli Uberti redde alzoo Florence, waaruit de Guelfen verdreven werden; maar weldra keerden dezen weder terug en verdreven nu op hun beurt de Ghibellijnen, die nimmer zijn teruggekeerd. Bij die gelegenheid sloopten de Guelfen het paleis der Uberti; op de plek waar het stond, verrees het Oude Paleis. In den tienden zang van de Hel, laat Dante deze gebeurtenissen en zijne eigene aanstaande verbanning door de schim van Farinata voorspellen. Zoo herleeft, in dit vergeten vlek, eensklaps de dramatische geschiedenis der florentijnsche republiek; op dit kleine plein ontmoet ge den meester der Renaissance bij haar eersten opgang. Dante zelf verhaalt u, in zijn goddelijk epos, de daden der helden, die op dit tooneel hunne aangrijpende rol hebben gespeeld. Zulke herinneringen zijn meer dan voldoende om een stad, ook al is ze niet meer dan eene fabriekplaats, de onsterfelijkheid te verzekeren.
Die onverwachte verrassingen van Empoli riepen mij andere onbeteekenende stadjes voor den geest, waar evenzeer de kunst haar schatten heeft uitgestort, zooals Pistoja, Prato en eenige andere, die ik vroeger had bezocht; en de lust beving mij om ook verder die verloren en vergeten plaatsjes, die onbekende vlekken, die verstrooide parelen in de woestijn, op te zoeken. Wederom ontwaakte in mij, met nieuwe kracht, de begeerte om de plat getreden wegen te verlaten en de bekende plaatsen, waarheen ieder toerist zijne schreden richt, voorbij te gaan: met de kaart vóór mij, raadpleegde ik mijne herinnering, en zoo zocht ik mij een krans samen van kleine steden, door de kinderen dezer eeuw vergeten, maar waar de tijd zijne schendende hand niet aan heeft geslagen, die als het ware onder glas bewaard zijn gebleven met de onveranderde afstammelingen der verdwenen voorgeslachten.
Dien eigen morgen was ik langs den voet der hooge muren voorbijgestoomd, die, aan de helling des heuvels, de vier eeuwen oude huizen van Samminiato omvatten. In het voorlaatste jaar der vorige eeuw, heeft de generaal Bonaparte dien heuvel bestegen, om een bezoek te brengen aan de bakermat zijner familie, waarvan destijds nog een vertegenwoordiger in leven was in den persoon van een kanunnik. Toen, tegen het einde der vijftiende eeuw, een andere Bonaparte die nauwe, steile straat afdaalde, om aan gene zijde der zee zijn stam op korsikaanschen bodem over te planten, vermoedde hij wel niet, dat hij de groote omwenteling ging voorbereiden, die drie eeuwen later het aanschijn van Europa zou veranderen en op het lot van Frankrijk zoo beslissenden invloed hebben. Hoe gaarne had ik dit oude burchtvlek met zijn gekanteelden muurgordel bezocht, rondgedwaald door die smalle sombere straten, en de overblijfselen opgespoord van de feodale vesting, waarin, eeuwen lang misschien, die onbekende landedellieden leefden, niet droomende van de schitterende toekomst, die eenmaal hun geslacht wachtte.
Links van den weg, die door de vallei der Elsa naar Siënna voert, boeide, vooral na het verlaten van Empoli, het vlek Certaldo, op zijn steilen heuvel, mijne aandacht. Hoe zonderlingen indruk maken die kronkelende muren met hun torens; die oude vervallen vestingwerken; die steile, schier loodrechte straten, zich welhaast verliezende onder de zware massa van eene citadel, wier grillige tinnen en torens fantastisch uitkomen tegen den bewolkten hemel. Dit vlek, dat in 1479 door de Napolitanen is verwoest, werd nooit geheel herbouwd; slechts het baksteenen huis met een kleinen hoektoren, waarin Boccacio zijne laatste levensdagen sleet en waar hij in 1375 stierf, heeft men gerestaureerd: het ware beter geweest, die restauratie achterwege te laten.
Veertig minuten nadat wij Certaldo uit het oog hadden verloren, verscheen mij, ter rechterhand, tusschen twee bergen, in de verte, een ronde heuvel, op den top prijkende met een krans van muren, waaruit, somber en ongelijk in hoogte en omvang, zware, massieve torens oprijzen. De verschijning was slechts voor een oogenblik zichtbaar; toen sloten de bergen zich weder aaneen, en de trein snorde voort;—maar nog vol van de herinnering aan Empoli, en mijzelven verwijtende Certaldo te zijn voorbijgegaan, vatte ik dadelijk het voornemen op, althans deze vluchtig aanschouwde schim van een feodaal oppidum van nabij te gaan beschouwen. En zoo kwam het, dat ik reeds den volgenden morgen vroeg in het rijtuig stapte, dat de ijverige zorgen van den onsterfelijken en onvermoeiden Augusto, kastelein in de locanda de Aquila-Nera te Siënna, mij verschaft hadden en dat mij naar San-Gimignano brengen moest.
Het was de 19de Maart. De lucht was scherp, de zon gaf geen warmte; de natuur was in haar ontwikkeling niet zeer veel verder dan bij ons te lande. Bouwlanden, afgewisseld door vrij schrale bosschages: zie daar het algemeen karakter van dit landschap, waar de ordeloos verspreide heuvelen niet hoog genoeg zijn om eigenlijke dalen te vormen. De steilste van die heuvelen dragen op hun top een vesting of burcht; op de zachtere glooiingen vertoonen zich, te midden der grazende kudden, groote pachthoeven, sommigen enkele eeuwen oud, de anderen gebouwd naar het model der eersten. Ettelijke slanke, rijzige boomen, een paar cypressen, flankeeren deze gebouwen, voorzien van eene loggia, van een stompen toren, van een poort, en wier rieten dak met woekerplanten is begroeid. Tusschen deze boerenwoningen en de antieke heerenhuizingen verheffen zich enkele kloosters, die door hun zwaren buitenmuur aan een citadel doen denken, maar wier hoeve en korenschuren weder aan het landbouwersbedrijf herinneren; terwijl de kerktoren, boven de groep oprijzende, u de ware bestemming bladzijde 300van het gebouw kennen doet. Bij den aanblik dezer nooit aanschouwde, en toch zoo bekende landschappen, rijzen allerlei onbestemde herinneringen voor den geest op: inderdaad, die burchten op den steilen heuveltop, die stille kloosters, rustende aan de oostelijke heuvelhellingen, die boerenwoningen met de ruime, halfgeopende veestallen:—we kennen ze, wij hebben ze menigmalen ontmoet op de schilderijen der oude meesters, en hun beeld is voor ons bewustzijn schier onafscheidelijk verbonden met de onvergetelijke evangelische verhalen, met de gemeenzame, traditioneele voorstellingen van zoo menige episode uit het leven des Heilands. Daarom hebben zij voor ons zoo wondere aantrekkelijkheid, daarom begroeten wij ze als oude bekenden, ook al aanschouwt ons zinnelijk oog ze voor de eerste maal.
Na, een rit van drie uren, vertoont zich ter rechterhand San-Gimignano, en van nu af kan niets anders meer uwe aandacht boeien. Daar de heuvelen deze stad als met een krans omringen, en men om haar te bereiken de naburige hoogten moet omrijden, verliest men haar telkens uit het oog, om haar op het onverwachtst telkens weer te hervinden en van eene andere zijde te overzien. Zoo ge uw rug naar het oosten en uw aangezicht naar de stad wendt, dan schijnen die zware, vierkante, bijna vensterlooze torens—zoo oud dat de steen weder geheel de kleur der oorspronkelijke rots heeft aangenomen;—dan schijnen die massieve steengevaarten, op den heuveltop geschaard, wel geene andere bestemming te hebben dan den hemel te bestormen. Van ter zijde gezien, vormen zij een soort van bundel; dan maken zij te zamen met de omwalling en de oude citadel een zoo fantastisch geheel uit, dat ge denkt aan de grillige schepping van een of anderen toovenaar. Donkere, zwarte wolken dreven langs den hemel; de zon verlichtte met bleeken, fletschen schijn deze zonderlinge dekoratie. Naarmate ge dichterbij komt, klimt de verrassing: half droomend denkt gij aan die oude symbolische voorstellingen van Jeruzalem en Bethlehem, op den gouden grond der byzantijnsche mozaïeken.
Op de wallen, voor de poort San-Giovanni, wordt deze gelijkenis met het Oosten nog sprekender: en toch, deze westersche gezichten zijn ons bekend en gemeenzaam: die lage, gekanteelde muren, die zware plompe torens, die gewelfde poorten met valbrug en bastion, die spitse gevels uitkijkende boven de omwalling, die klokketorens ... die gansche rooskleurige silhouette eener stad boven op eene steile helling, waarvan het verschroeide gras met voetpaden doorslingerd is, met haar eigenaardige tegenstelling van kleuren en lijnen:—gij kent ze weder van ouds, en toch prikkelt zij, misschien wel juist daarom, dubbel uwe nieuwsgierigheid.
Ge treedt door de donkere, lage poort, in eene breede, oploopende straat. Zie om u: ge zijt vier eeuwen teruggegaan: vier eeuwen, want dit is de ouderdom der jongste gebouwen in eene stad, die in den tijd tusschen de regeering der Gravin Mathilde en de opkomst der Medici gebouwd of herbouwd werd.
In de voorrede zijner vertaling van de Kronieken van Siënna, zeide de hertog van Dino dat geene andere stad in die mate den stempel van den ouden tijd had bewaard; Massimo d'Azeglio heeft San-Gimignano het middeleeuwsch Pompeji genoemd. Een enkele blik op deze vesting, met haar drieduizend zielen, is trouwens voldoende om u te overtuigen dat deze aloude stad, zoo vast en rustig troonende op haar dubbelen heuvel, eene grootsche geschiedenis achter zich heeft.
De kronieken van San-Gimignano zijn dan ook uiterst merkwaardig; deze stad was eenmaal eene onafhankelijke republiek, waar de verschillende standen en corporatiën elkander ter dood toe hebben bekampt; waar het volk, rijk geworden, dien fieren trots en dat hooghartig zelfgevoel heeft bezeten, dat eene onmisbare voorwaarde is voor de ontwikkeling van een eigen nationaal leven op elk gebied. In deze hoofdstad zonder wingewesten, verhalen de gebouwen zelven, onafscheidelijk verbonden met de plaatselijke traditie, die zij aanvullen en waaraan zij wederkeerig een deel hunner belangrijkheid danken, de opkomst, de worstelingen, de omwentelingen, den bloei en eindelijk den ondergang eener natie, eener ware demokratie te midden der feodaliteit. In dit kort bestek omvat ge met een enkelen oogopslag een tafreel van de italiaansche republieken in de middeleeuwen, zoo als ze, allen in hoofdtrekken aan elkander gelijk, eenmaal te Perugia, te Florence, te Siënna en elders gebloeid hebben.
Even als de meeste steden van de latijnsche wereld heeft ook San-Gimignano gepoogd, haar genealogie op te voeren tot den tijd van het oude Rome. Twee jonge patriciërs van de partij van Catilina, twee broeders, Mucius en Sylvius, zouden zich, na de nederlaag bij Pistoja, hebben teruggetrokken in de vallei van de Elsa, en daar op twee heuvelen ieder een kasteel gesticht. Vele eeuwen later bouwde Desiderius, de laatste Koning der Lombarden, die zich in het kasteel van Sylvius, dat bereids tot een ommuurd vlek was verheven, onthield, eene tweede omwalling en een prachtig paleis, waar straks Karel de Groote gastvrij ontvangen werd, tot loon waarvoor hij aan de stad vele schoone voorrechten schonk.... Al deze verhalen missen historischen grondslag; de oorsprong der stad, die ook den bijnaam van Castel-Fiorito heeft gevoerd, moet gezocht worden in den ouden heerlijken burcht Sylvia, die weder zijn naam niet ontleende aan zekeren Sylvius, maar eenvoudig aan de boschrijke omgeving.
Toen geheel het omliggende land door Totila der verwoesting werd prijs gegeven, trokken de woeste scharen van den Koning der Oostgothen voorbij de stad Modena zonder haar te zien. Dit wonder was bewerkt door den vromen bisschop der stad, den later heilig verklaarden Geminianus: op zijn gebed, werden de oogen der barbaren gehouden, alzoo dat zij de stad niet zagen. Eerst toen hij een eind verder was, bespeurde Totila, omziende, Modena; maar hij was zoozeer door dit wonder getroffen, dat hij niet op zijne schreden terugkeerde. Deze gebeurtenis verhoogde natuurlijk niet weinig den roem van den heiligen bisschop; uit vreeze voor de barbaren, werden een aantal kerken hem gewijd; en zoo werd ook, tegen het einde der zesde eeuw, in de vallei van de Elsa, eene kerk gebouwd, bladzijde 302die, beschermd door dichte wouden, door haar ligging op een steilen heuvel en door haar gordel van muren, binnen de aan Sint-Geminianus gewijde ruimte een aantal landbouwersgezinnen, die voor de barbaren vluchtte, eene schuilplaats zoeken deed.
Gezicht op San-Gimignano.
Vóór de tiende eeuw is er geen enkel dokument te vinden betreffende San-Gimignano, dat door de Keizers aan de kerk van Volterra ten geschenke was gegeven. De band, die deze gewesten met het rijk verbond, werd tijdens de regeering der Gravin Mathilde verbroken; na langdurige worstelingen, die van 1108 tot 1199 duurden, wisten de Gimignanesi zich ook te onttrekken aan de opperheerschappij van Volterra, waaraan zij voortaan slechts zekere feodale rechten verschuldigd waren. Zij waren dus nu eene zelfstandige gemeente en verkozen hun eigen consuls; daarop plaatsten zij, op het voorbeeld der Florentijnen, aan het hoofd der regeering een podestà of oppersten rechter, die steeds een vreemdeling moest zijn. De eerste, die deze waardigheid bekleedde, was Maghinardo Malevolti, van Siënna.
Van dit oogenblik tracht de kleine republiek van tienduizend zielen, waarvan de bevolking in 1350 met de helft vermeerderd was, zich geheel van de souvereiniteit van Volterra te ontslaan, en de omliggende kasteelen en heerlijkheden aan haar gezag te onderwerpen. In hun landbouw, in hunne kudden, in hun wolleweverijen, bezaten de Gimignanesi een mild vloeiende bron van welvaart en rijkdom: te meer daar strenge wetten de burgers tot eene hoogst eenvoudige levenswijze verplichtten, en alle pracht en weelde uitsluitend voor het algemeen, voor den staat en zijne behoeften, bleef voorbehouden. Zoo ging, zij het niet zonder heftige burgertwisten, de woelige en geduchte tijd der vreeselijke worsteling tusschen Keizer en Paus voorbij, zonder dat de ontwikkeling der krachtige republiek daardoor merkbaar werd gestremd. Na den dood van Frederik II werden de Ghibellijnen uit de stad verdreven, en door een welfisch gezind gemeentebestuur de volksregeering ingevoerd. De veldslag van Montaperto, die de zege aan de Ghibellijnen schonk, deed ook de Guelfen van San-Gimignano in ballingschap gaan. Maar toen, in 1266, Karel van Anjou, het hoofd der Guelfen, Manfred verslagen had, riepen de burgers van San-Gimignano de tegenpartij der Ghibellijnen op nieuw aan het bestuur.
In het jaar 1276 bereikte de stad het toppunt harer politieke grootheid; deze periode van bloei hield, hoewel niet zonder toenemend gevaar van buiten, nog ongeveer een eeuw aan: de stad, zoo als wij haar thans voor ons zien, is in dat tijdvak, dat wil zeggen tusschen het einde der twaalfde tot omstreeks de helft der veertiende eeuw, bijna geheel gebouwd. In dien schitterenden tijd werd San-Gimignano, dat bereids dichters, rechtsgeleerden en staatsmannen van naam had voortgebracht, door Siënna en Florence meermalen tot scheidsrechter gekozen om uitspraak te doen in haar onderlinge geschillen, en zond de stad, bij zulk eene gelegenheid, aan Paus Innocentius V en aan Karel van Anjou gezanten, om de belangen van het verbond der Guelfen te bespreken. Later koos San-Gimignano, op aansporen van Martinus V, de zijde des Keizers; de burgers van Siënna zonden den beroemden Salvani als gezant naar deze republiek, welker bondgenootschap, eenige jaren later, door Karel II van Sicilië werd gezocht. Eindelijk, om de stad, die nog eenige grieven tegen de Florentijnen had, tot verzoening te bewegen en te verkrijgen dat zij zich door haar schepenen op de vergadering van het toskaansche verbond zou laten vertegenwoordigen, schroomde Florence niet, naar het kleine San-Gimignano den beroemdsten burger te zenden, dien het ooit bezeten heeft. Op den 2den Mei 1299 verscheen niemand minder dan Dante Alighieri in den raad der republiek, om voor den podestà Mino de'Tolomeï de zaak van Florence te bepleiten.
Niet zonder moeite slaagde de gemeente er in, de edelen te verzoenen met de volksregeering; bij elke overwinning der Ghibellijnen hervatten de machtige baronnen met hun aanhang den kamp; zij streden tegen de edelen van de andere partij, en beiden zochten zich maar al te vaak te versterken door bondgenootschap met den vreemdeling. Toen de twist der Witten en Zwarten de oude partijen ontbond en in factiën oploste, stonden aldra de verschillende wijken der steden vijandig tegen elkander over; de straten werden slagvelden, en ieder huis eene vesting. Ook te San-Gimignano woedde de partijschap met groote heftigheid; ge vindt daarvan nog de herinnering in de zware gekanteelde paleizen of burchten, die nog steeds de namen hunner oude eigenaars dragen. Tegen het einde der dertiende eeuw, openen de Salvucci, Ghibellijnen, de vijandelijkheden tegen de Pellari, Guelfen;—in 1319 vatten Tribaldo en Fusco Baroncetti de wapenen op tegen de gemeente; zij werden verbannen.—De samenzweering van Gentile Buondelmonte tegen den podestà Ranieri Trevio, in 1321, is een voorspel der gevaren, die deze republieken van de zijde harer machtige en eerzuchtige burgers zullen dreigen. De verdreven rebel roept de tusschenkomst in van Florence, dat het vonnis van den podestà, een florentijnsch burger, vernietigt, en Gentile keert in triomf naar San-Gimignano terug.
Weldra barstten nieuwe twisten en oneenigheden uit, ditmaal aangestookt door het geslacht der Ardinghelli, dat door een deel van den adel werd gesteund. Aanvankelijk tot de partij der Guelfen behoorende, en omstreeks 1324 hoofden van de partij der Witten, worden zij door de kroniekschrijvers tot de Ghibellijnen gerekend, omdat hun streven gericht was op de omverwerping der gemeente, welfisch bij overlevering, ten einde het gezag voor den adel te herwinnen. In 1325 komen zij in openlijken opstand, en worden verbannen; in 1331 teruggeroepen, worden zij zes jaar later weder verjaagd, keeren op voorspraak van Florence nogmaals terug, ontsteken op nieuw den burgeroorlog en worden nog in hetzelfde jaar andermaal gebannen. In 1342 zetten zij van buiten af eene samenzweering op touw, verzamelen krijgsbenden en trachten San-Gimignano bij verrassing te overrompelen. Met hunne aanhangers worden zij nu voor eeuwig uit de stad en haar rechtsgebied gebannen. In het volgende, een nieuwe aanval: de Ardinghelli worden nu ter dood bladzijde 303veroordeeld, welk vonnis door Florence wordt bekrachtigd. Maar de uitvoering blijft, ten gevolge van vreemden invloed, achterwege; zelfs worden de ballingen in 1349 teruggeroepen en hun alle straf kwijtgescholden. De vroedschap, die, ten gevolge van deze intriges en partijschappen, langzamerhand onder het gezag van Florence is geraakt, wordt nu verder met rust gelaten; maar thans beginnen de baronnen met elkander te twisten om de regeeringsposten; de Salvucci tegen de heeren van Picchena; Rosso de' Rossi, om meester te worden van het kasteel della Pietra, enz.... Aan die bloedige twisten namen ook andere familiën deel: de Vannelli, de Montigrani, de Cepparelli, de Chiarenti, de Nerucci, de Rudolfi, de Franzesi, die zich beroemden van de paladijnen van Karel den Groote af te stammen; de Bonnacorsi, de Ficarelli, de Cugnanesi, de Montaguto, de Mantellini, die reeds in de twaalfde eeuw hun burchttoren tegenover de collegiale kerk hadden gebouwd, waar hij nog staat. Om zich van het gezag meester te maken, riepen deze republikeinen de hulp van den vreemdeling in tegen hun vaderland, dat zij trachtten te verkoopen, om het dan, onder vreemde bescherming, te kunnen regeeren, en deel uit te maken van den Raad der Negenen, het uitvoerend bewind van den staat. De pest van 1348, die drie vijfden van de bevolking van Toskane ten grave sleepte, richtte ook te San-Gimignano de geduchtste verwoestingen aan, zoodat de stad niet meer dan vier-en-twintig voetknechten, onder den hoofdman Rossellino Ardinghelli, ter beschikking van de toskaansche ligue stellen kon.
Door toedoen van Florence was een wapenstilstand gesloten, en alle ballingen waren wedergekeerd, toen de Ardinghelli in het traktaat eene bepaling meenden te vinden, die nadeelig was voor hen en ten gunste van de Salvucci, wier macht niet minder te duchten was. De eene partij wil die bepaling intrekken, de andere haar handhaven: de strijd begint op nieuw; en Florence is genoodzaakt, driehonderd ruiters af te zenden om den vrede te herstellen. In spijt van de vroedschap, wordt het artikel, dat tot den twist aanleiding had gegeven, ingetrokken.
Maar daarmede was de zaak niet uit. Een zekere Ilario, een aanhanger van de Ardinghelli's, gaf, in een oogenblik van drift, een slag aan Michele di Pietro, een man van geringe aankomst en lid van den Raad der Negenen. Dit geschiedde in tegenwoordigheid van Rosellino Ardinghelli. De Salvucci beweerden dat Rossellino medeplichtig was aan de beleediging, en lieten Altoviti, kapitein des volks, afzetten, onder voorwendsel dat hij op Rossellino Ardinghelli niet de strenge bepaling der wet had toegepast, waarbij ieder edelman, die een burger beleedigde, met de zwaarste straf werd bedreigd. In zijne plaats lieten zij Benedictus Strozzi, hun leenman, tot capitano del popolo benoemen, wien zij aan het verstand brachten dat de gebroeders Ardinghelli, in overleg met zijn ambtsvoorganger, het plan hadden gesmeed om eene omwenteling tot stand te brengen en hunne tegenstanders te vermoorden. Rossellino en Primerano Ardinghelli werden op den 1sten Augustus 1352 in hechtenis genomen, en een krimineel proces tegen hen op touw gezet. Op het vernemen van deze tijding, beval de Signoria van Florence aan Strozzi, die een florentijnsch burger was, dat hij die hoog aanzienlijke en invloedrijke edellieden onmiddellijk op vrije voeten moest stellen, zoowel als Angelo Bartoli, dien men voor hun medeplichtige uitgaf. Maar eer dit bevel te San-Gimignano aankwam, waren de drie beschuldigden op aansporing der Salucci reeds den 19den der maand, beneden aan den grooten trap van het paleis, onthoofd.
Deze schandelijke daad had vreeselijke gevolgen: de Ardinghelli met hunne aanhangers en de heeren van Picchena zwoeren den Salvucci bloedige wraak. Met de Picchinesi en de Rossi van Florence kwamen zij onder de muren der stad bijeen, en werden door hunne bondgenooten aan de poort van Quercecchio binnen gelaten. Nu tastten zij, op het plein, het paleis van de Salvucci, dat tegenover het raadhuis stond, aan, en vermeesterden het, na een langdurig en bloedig gevecht: het paleis werd geplunderd en in brand gestoken, en de overwonnen partij uit San-Gimignano verjaagd. De beide partijen kuipten en intrigeerden nu te Florence, de eene om opheffing, de andere om handhaving van den ban; eindelijk, na lang gehaspel, zond Florence troepen om de Salvucci weder in hun recht en bezit te herstellen; maar de Ardinghelli, die meester in de stad waren, sloten de poorten voor die troepen toe. De burgers van San-Gimignano echter, verschrikt over de mogelijke gevolgen van deze vermetelheid, dwongen nu de Ardinghelli in onderwerping te komen.
De handel had onder dit alles veel geleden: uitgeput door de oorlogen met haar buren, door de innerlijke tweespalt, en door kostbare ondernemingen, waarvoor de middelen der vroedschap te kort schoten, verkeerde San-Gimignano in moeilijke omstandigheden. Vroeger, in de dagen van voorspoed, had de stad de vestiging van een aantal kloosters binnen haar muren begunstigd: nu waren die kloosters voor haar een bezwaar te meer geworden, want door schenkingen als anderszins was een zeer aanzienlijk deel van het grondgebied der stad in hun bezit overgegaan. De belastingen brachten daardoor zooveel minder op; de stad kon uit hare inkomsten niet langer de hooge renten betalen der gelden, haar voorgeschoten door florentijnsche bankiers, die tevens leden waren der regeering. In 1366 zag de Raad van Negenen zich mitsdien gedwongen, eene belasting op de geestelijke goederen te leggen, die niet dan na veel tegenspartelen werd betaald.
Paleis van den podestà te San-Gimignano.
Maar de glansrijke loopbaan der republiek neigde, na honderd-drie-en-vijftig jaar, ten ondergang. Met schulden overladen, door de florentijnsche woekeraars geperst, verscheurd door binnenlandsche twisten, was de regeering van San-Gimignano niet langer bij machte de noodige soldaten te betalen om den vrede te handhaven: haat en wangunst hadden de republiek ten val gebracht. De laatste worsteling der Ardinghelli's en Salvucci's, aangestookt en volgehouden door de aanhangers van de twee machtigste geslachten van San-Gimignano, bladzijde 306verhaastte de noodlottige ontknooping: de Salvucci, in een oogenblik toen de fortuin hem tegen was, dreven in den raad het besluit door om het grondgebied van San-Gimignano aan de republiek Florence te verkoopen. De Gimignanesi verzochten dus aan hunne oude bondgenooten om als hunne kinderen aangenomen te worden. Dit voorstel was lang voorbereid en kwam in geenen deele onverwacht; niettemin beraadslaagde de florentijnsche Signoria zeer ernstig over het verzoek, en de gevraagde gunst werd met de meerderheid van slechts één stem toegestaan.
Het Palazzo del Popolo te San-Gimignano.
De republiek van San-Gimignano drukte toen haar groot zegel in groen was op een in blanco gelaten perkament, dat naar Florence gezonden werd, ten teeken dat men de bepaling der voorwaarden van de overeenkomst aan de edelmoedigheid van Florence overliet. Niet minder hoffelijk, plaatste de Signoria twee kruisen aan het hoofd van het blad, en zond aan de Gimignanesi twee blanco perkamenten terug, ten teeken dat men hun zelven overliet de voorwaarden voor hunne verbindtenis vast te stellen. Dit geschiedde in 1353. Florence bracht geene verandering in den republikeinschen regeeringsvorm der stad, en zond er, even als tot dusver, haar podestà's heen. San-Gimignano behield zijne vroedschap, zijne magistratuur en de prachtige zijden en purperen staatsiegewaden, die zooveel luister bijzetten aan de plechtige vergaderingen in de groote zaal van het gemeente-paleis. Deze praalvertooningen hielden stand tot in het laatst der vorige eeuw.
Aanvankelijk ging alles goed: de ligue van Toskane hield hare vergaderingen te San-Gimignano; de vroedschap ging voort met de verfraaiing der stad. Tijdens het woeden der pest in 1450, stelde de podestà Piero Mancini voor, dat de vreemdelingen, uit besmette streken afkomstig, uit de stad, waar de epidemie nog niet was doorgedrongen, zouden geweerd worden; maar de raad en het volk besloten eenstemmig, dat aan alle buren en vreemdelingen, zonder onderscheid, schuilplaats zou worden verleend. De aanzienlijken van Florence weken dus naar San-Gimignano, dat een ruim paleis tot hunne beschikking stelde. Onder die gasten vinden wij, nevens andere beroemde namen, die van Lorenzo Capponi, van Bernardo en Piero de' Medici, en van Ludovico Galileo Galileï, uit een oud geslacht gesproten, dat later algemeen bekend zou worden. San-Gimignano had ook den grooten Cosmo de' Medici, den pater patriae, een wijkplaats aangeboden, maar hij had bereids eene uitnoodiging te Volterra aangenomen. Een halve eeuw later ontving San-Gimignano, met groote eerbewijzen, een ander beroemd Florentijn, Macchiavelli, door het gouvernement afgevaardigd als commissaris voor de oprichting eener nationale milicie, die de plaats der vroegere huurtroepen moest innemen.
Maar toen was de verhouding, ondanks de trouwe aanhankelijkheid van San-Gimignano aan de Medicis, reeds minder aangenaam geworden. Sedert vijftig jaren trachtte Florence, zelf door geldnood geperst en bovendien door beursmannen geregeerd, van de Gimignanesi zooveel mogelijk profijt te trekken. Reeds in 1374 hadden de Florentijnen, ondanks de vermaningen en waarschuwingen van Rome, den verkoop bevolen van de kerk- en kloostergoederen; er werd toen eene overeenkomst gesloten: de geestelijkheid betaalde eene schatting van tweehonderd-vijftigduizend gouden dukaten en behield haar goederen. De belastingen werden allengs zoo drukkend, dat de bevolking steeds meer verarmde en ten gevolge daarvan gaandeweg verminderde. De misdaden namen hand over hand toe, de vroegere welvaart was verdwenen: zoo was de toestand dezer eens zoo bloeiende gemeente, toen, omstreeks 1530, de florentijnsche republiek bezweek. Honderd-zestig jaren later telde San-Gimignano met haar rechtsgebied niet meer dan drieduizend-driehonderd-vijftig zielen. De stad was schier geheel verlaten; maar juist aan deze verlatenheid dankt zij het, dat haar monumenten bijna ongeschonden in wezen bleven; men heeft geene veranderingen aangebracht om de later komende geslachten te huisvesten, en zoo staat de kleine, gestorven republiek nu daar, gekroond met al de majesteit eener nekropolis.
Ik achtte dit overzicht van de geschiedenis van San-Gimignano noodig, eensdeels omdat niemand, die met dit verleden onbekend is, de stad inderdaad begrijpen en waardeeren kan; en anderdeels, omdat ook wederom die geschiedenis, in zoo sprekende trekken, ons het beeld voor den geest roept van die fiere italiaansche republieken der middeleeuwen, zoo overvloeiende van leven en forsche kracht, zoo rijk en vruchtbaar op ieder gebied. Het moderne Italië zal, ondanks zijne eenheid, nog zeer veel te doen hebben, eer het eenigermate in de schaduw kan treden van het zoo uitermate versnipperde Italië der middeleeuwen, waar bijna elke stad een zelfstandig brandpunt van ontwikkeling, leven en werkzaamheid, in kunst en wetenschap en beschaving was.
De straat, die wij waren ingereden, was zoo merkwaardig, dat wij, om beter te kunnen zien, de kap van het rijtuig lieten neerslaan. Aan de binnenzijde van de Sint-Janspoort, had men, in de veertiende eeuw, tegen den muur boven den boog, eene Madonna in fresko geschilderd, die, naar men verhaalde, het vermogen bezat om wonderen te doen. Ten tijde van Savonarola oordeelde men het daarom gepast, dit beeld te omvatten met eene kleine kerk, die boven op een grooten boog werd gebouwd en in 1582, op onhandige wijze, werd gerestaureerd.
Aan het einde der straat gaat men onder een tweeden boog door, een overblijfsel, naar men zegt, van eene oude poort, die deel uitmaakte eener vroegere omwalling: is dit zoo, dan besloeg de stad toen eene zeer kleine oppervlakte. De paleizen der edelen verheffen zich bijna allen binnen dien kleinen omtrek, waartoe een onregelmatig, heuvelachtig plein toegang geeft, dat met paleizen in florentijnschen stijl is omzoomd en in het midden prijkt met een waterput, in 1273 gemaakt en in 1346 vergroot door den podestà Malevolti, wiens wapenschild nog op den put te zien is. De zware pilaren, die de architraaf dragen en die architraaf zelf behooren tot den oorspronkelijken bouw. Deze put, waaraan de Piazza haar naam ontleent, bladzijde 307getuigt van de zeldzaamheid van het water in een stad, die op een steilen heuvel is gebouwd; daar de put honderdduizend kan water bevat, had men vroeger een groote steenen kuip aangebracht voor het geval van brand. Het water werd geput met bakken of emmers van gebakken aarde, die het eigendom waren van enkele, in de nabijheid wonende partikulieren, aan wie, bij verlies of beschadiging dier emmers, van stadswege eene vergoeding van twee stuivers en vier penningen voor iederen emmer werd betaald. De Cisterna doet eene zeer goede uitwerking op dit onregelmatig driehoekige, sterk hellende plein, omringd door paleizen van rooskleurigen baksteen en geelachtigen steen. Onder die paleizen bemerkte ik het oude paleis der vroedschap of Volkspaleis, dat een der meest antieke gebouwen is en uitmunt door den strengen eenvoud van zijn stijl; daarnaast verheft zich de sierlijke woning der familie Borgheresi. Aan de overzijde staat het paleis der Cortesi; de zware toren, die hoog boven dat paleis uitsteekt, is een oude burcht der Paltoncini, die er twee zoodanige bezaten; de andere is in 1822 ingestort.
Dit plein grenst aan een ander, het plein der Collegiata, zeer oneigenaardig thans del Duomo genoemd. Daar bevindt zich de eenige locanda (herberg) van de geheele stad; zij is tegen het Volkspaleis aangebouwd, tegenover de oude woning der Salvucci, en grenst aan den gemoderniseerden gevel van de collegiale kerk. Terwijl de goede Madama Giusti, padrona des huizes, ons ontbijt liet klaarmaken, verscheen de dochter met het vreemdelingenboek, waarin zij ons verzocht te teekenen. De laatste forestiere, die in deze locanda, waar wij den 19den Maart aankwamen, zijn intrek had genomen, was reeds op den 18den October vertrokken.
Wij hadden onze eerste schreden gericht naar de Collegiata, van buiten ontsierd door trappen en een voorgevel van de achttiende eeuw; maar het was niet mogelijk in de kerk te blijven, zoo overvol was zij. Een Franciskaner-monnik stond op den preekstoel, en verkondigde met groote levendigheid den lof van den H. Josef. Van tijd tot tijd barstte zijn gehoor in lachen uit; eensklaps bracht hij het dan weer tot bedaren door luide kreeten. “Ha ben gridato!” zeiden, in stille bewondering, de contadini tot elkander. Deze goede monniken doen hun best om de populariteit op te houden, die hier verzekerd is aan alles wat aan Sint-Franciscus herinnert, sedert 1227, toen het eerste klooster werd gesticht in de Via di Quercecchio, weinige jaren na een bezoek van den grooten man zelven. De gemeente schonk in 1242 landerijen buiten de Sint-Janspoort aan de Franciskanen; het volk koos hen tot scheidsrechters, tot gezanten, tot kanseliers; en toen in 1499 het algemeen kapittel der orde hier gehouden werd, beijverden de magistraten zich om de afgevaardigden met den meest mogelijken luister en eerbied te ontvangen.
Terwijl het volk naar de preek luisterde, wierpen wij een blik op het zoogenaamde paleis van het Horloge, sedert het einde der dertiende eeuw de residentie der podestà's. Twee bijzonderheden geven aan dit paleis een eigenaardig karakter:—de een-en-vijftig el hooge toren, de Rognosa genoemd, die ouder is dan het paleis;—en eene lage, ruime, donkere, gewelfde zaal, van oploopende zitplaatsen omringd en die door middel van een geweldigen portone op straat uitkomt. Dit hol, zooals men die sombere ruimte bijna noemen kan, is nooit door eene deur afgesloten geweest; volgens sommigen werd hier rechtzitting gehouden. Het paleis werd in 1337 vergroot en van boven van eene loggia voorzien, waarvan de bogen thans dichtgemetseld zijn, en waar de magistraten openlijk met hunne waardigheid bekleed werden.
Tusschen de Rognosa en een anderen, misschien nog ouderen toren, staat een smal huis, met spitsboogvensters, dat vroeger tot het oude paleis van den podestà moet hebben behoord, en dat omstreeks 1340 met twee verdiepingen werd verhoogd. Deze bijzonderheid bewijst dat dit huis, thans een koffiehuis, destijds niet het eigendom was van partikulieren. Immers de vroedschap bepaalde met volstrekt gezag het aantal kamers en verdiepingen, zoowel als de hoogte der torens en de breedte der paleizen. Voor het niet zeldzame geval van straatgevechten en bestorming der huizen, was het billijk, dat de partijen elkander met gelijke wapenen bestreden.
Toen, na de vereeniging met Florence, de vroedschap niet langer het souverein gezag bezat, vestigden de podestà's hunne residentie naast de kerk in het nieuwe Volkspaleis; het oude werd toen bestemd tot woning voor aanzienlijke vreemdelingen en voor sommige staatsambtenaren. Tijdens het woeden der pest in 1420 en in 1464, woonden Domenico Capponi en Lucca Pitti tijdelijk in dit paleis. Later diende het voor kanselarij, en werd ook gebruikt voor de openbare scholen, reeds in 1279 georganiseerd, en waartoe ook eene universiteit behoorde, door Domenico Mainardi gesticht. Later hield het gilde der wolwerkers hier zijne zittingen; sedert 1537 diende de groote zaal tot theater, en het gebouw werd al spoedig wat het nog heden is: een schouwburg.
Ter linkerzijde van het plein, tusschen de kollegiale kerk en l'Orologio, staat het Palazzo del Commune, of del Popolo, of ook del Nuovo Podestà, gebouwd in 1288, toen de burgers van San-Gimignano, in het volle bewustzijn hunner macht, wilden dat hunne overheden en vertegenwoordigers in een gebouw zouden zetelen, hunner en der republiek volkomen waardig. In 1323 wilden de Negen, die, ten gevolge van moeilijkheden met het kapittel, niet langer de klok der kerk gebruikten om de leden van hun raad ter vergadering op te roepen, het gemeentehuis met een toren begiftigen, die al de andere zou overtreffen. Die toren is ruim drie-en-vijftig el hoog; zij hingen er drie klokken in, waarvan de grootste, die het jaartal 1328 draagt, door de gebroeders Riciardo en Francesco, van Florence, werd gegoten.
De massieve toren, van gehouwen steen opgetrokken, heeft van onderen een overwelfden doorgang, vensters op iedere verdieping, en van boven eene uitstekende galerij. Talrijke wapenschilden versieren den toren, krachtens eene ordonnantie van de Negen, waarbij aan al de hoofden der adellijke familiën een schatting van driehonderd pond werd opgelegd, waarvoor bladzijde 308hun het voorrecht werd toegekend om hun wapenschild aan den toren op te hangen. Op de binnenplaats van het paleis, die met de wapenschilden der podestà's, basreliefs en een bekoorlijke kleine fresko prijkt, bevindt zich een groote waterput, in 1360 gemaakt, en daarnevens een monumentale trap; het geheel doet u denken aan de binnenplaats van het Bargello te Florence. Aan den voet van dien trap werden de twee gebroeders Ardinghelli en Angelo Bartoli onthoofd.
De bovenverdieping van het paleis bevatte het pretorio of gerechtshof, uitkomende op eene loggia, die nog bestaat, en waartoe de groote trap van de binnenplaats toegang gaf. De groote zaal, waar de Negen zitting hielden en de volksvergaderingen plaats grepen, stond door een vrij hoogen stoep rechtstreeks met de Piazza in gemeenschap. Deze zaal, die de geheele benedenverdieping inneemt, is zeer ruim en treurig vervallen, maar heeft toch nog haar karakter behouden. Zij is tegenwoordig tot museum ingericht.
Vooral in deze zaal vertoont zich de grootheid dezer kleine republiek in een zeer eigenaardig licht. Vroeger waren de voornaamste feiten harer historie op de wanden dezer zaal afgebeeld; van die schilderijen is niet veel meer overgebleven dan het overschot eener Jacht; verder eenige figuren van beroemde mannen, onder anderen Scolaro Ardinghelli, aartsbisschop van Tyrus; en eindelijk een reusachtige fresko, voorstellende de Madonna op een troon, omringd door acht-en-twintig meer dan levensgroote beelden van engelen en heiligen. Aan de voeten der Madonna ligt Mino de Tolomei geknield, die in de eerste jaren der veertiende eeuw podestà was. Een troonhemel, waarvan de draperie door engelen wordt opgehouden, overschaduwt de hoofdfiguur; op dien troonhemel is het wapen der Tolomei, vier wassenaren, geschilderd, benevens het wapenschild der gemeente. Deze voortreffelijke fresko is het meesterwerk van Lippo Memmi.
De oploopende zitplaatsen rondom de zaal waren bestemd voor de prioren met hun priposto (provoost, voorzitter) en hun gonfaloniere; voor hen zaten de hoofdmannen van de welfische partij met hun gonfaloniere; ter wederzijde de rechters, de griffiers, de voormannen der gilden. Allen moesten hier verschijnen, gekleed met de tuniek en kap, of met een mantel “decentemente colorati.” De houten zetel of pulpitto der priposti is een der oudste, die men kent: het is een vijfhoekig gestoelte, vrij smal in verhouding tot zijn hoogte, sober versierd en door pilasters omringd. In deze zelfde zaal was het, dat Dante, op 8 Mei 1299, de zaak van het welfische verbond bepleitte.
In 1853 bepaalde de stedelijke regeering, dat de schoone schilderijen, in de kerken en kloosters der stad verspreid, in deze zaal zouden worden bijeengebracht en gerangschikt, ten bewijze van den kunstzin der voorgeslachten. Men vindt hier een honderdtal doeken, waaronder dertig zeldzame en minstens vijftien meesterstukken. Eene beschrijving beteekent niets, voor wie de stukken zelven niet zag: te minder, daar in de schilderijen van dien tijd de afwisseling wordt gemist, waarop onze tijd roem pleegt te dragen, en waarin zij vergoeding wil zoeken voor hetgeen haar ten eenenmale ontbreekt: de onuitsprekelijke bezieling, de innigheid, de extase van de waarlijk geloovige kunstenaars, voor wie het hoogste ideaal werkelijkheid, de kunst inderdaad eene Godsvereering was. Ik zal mij daarom bepalen tot het opnoemen der namen van eenige beroemde meesters, van wie hier werken gevonden worden: Taddeo di Bartolo; Lorenzo Nicolo van Florence, wiens schilderijen zeer zeldzaam zijn, en van wien hier een tryptiek te zien is; Domenico Ghirlandajo, de meester van Michel-Angelo; Vicenzo Tamagni, een der beroemdste leerlingen en medewerkers van Rafael, onder den naam van Vincent van San-Gimignano. Het juweel der galerij is waarschijnlijk een schilderij van Pinturicchio, afkomstig uit het oude klooster van Montoliveto. De Madonna zweeft te midden van een grooten ovalen nimbus, geheel met kleine engeltjes gestoffeerd, ter rechter- en ter linkerzijde liggen een Paus en een gemyterde abt geknield; de achtergrond vertoont een met groot talent gekomponeerd toskaansch landschap.
De Stad met de schoone torens, zoo als San-Gimignano genoemd werd, heeft het levenslicht geschonken aan een aantal dichters, kunstenaars, prelaten, krijgshoofden, gezanten, geleerden, die in hun tijd mede een zitplaats hebben ingenomen in dezen salone, waar nu de kunst alleen heerscht. De geleerde Paolo Cortèse, bisschop van Urbino, wiens geschriften door niemand minder dan Poliziano met lof worden vermeld, en zijn broeder Alessandro, waren van San-Gimignano geboortig. Coppo Coppi, de Nestor der toskaansche dichters, aanschouwde op dezen heuvel het levenslicht. Mattia Lupi, de Vergilius van zijne vaderstad, die in 1463 de Annales Geminianenses, een soort van Eneïde in verzen, voltooide, genoot bij zijn medeburgers zoo hooge achting dat zij hem vrijstelden van alle belastingen. Cherubino Quarquagli, een luimig dichter; Onofrio, wiens borstbeeld in de Collegiata prijkt; Vicenzo de' Cetti, Giulio de Noris, Bartolommeo Nerucci, die een kommentaar op de Divina Comedia geschreven heeft; Filippo Bonaccorsi, bijgenaamd Callimaco, de vriend van Campano en Platina, en een der beroemdste geschiedschrijvers van Italië, waren allen mede van San-Gimignano afkomstig.
De familie Cattani mocht er roem op dragen, aan de Kerk een heilige te hebben geschonken: Sint-Pieter-Martelaar, van de orde der Predikheeren, die door Sint-Franciscus van Assisi tot priester werd gewijd en naar Afrika gezonden om het Evangelie te verkondigen, waar hij in 1220 in Marokko werd ter dood gebracht. Ook Santa-Fina, hier niet minder populair dan Sinte-Catharina te Siënna, werd te San-Gimignano geboren.
Palazzo publico te Volterra.
Van de schilders, die hier het levenslicht zagen, noem ik er voorloopig slechts twee: Poccetti (Bernardino Barbaselli) in 1548 geboren en leerling van Micaele di Rodolfo del Ghirlandajo; en Sebastiano Mainardi, afstammeling uit een oud adellijk geslacht, dat een aantal uitstekende mannen heeft voortgebracht. Mainairdi was de geliefkoosde leerling en vervolgens de medearbeider van Domenico Ghirlandajo, met wien bladzijde 310hij onder anderen aan de prachtige freskoos in de koorkapel van Santa-Maria-Novella te Florence werkte. Maar zijne voornaamste en beste werken bevinden zich in zijn vaderstad San-Gimignano, en met name in de hoofdkerk, oneigenlijk de Domkerk genoemd.
Toen wij het paleis der podestà's verlieten, was de dienst in de kerk geëindigd, en had de schare zich verspreid over het eerwaardige plein, dat met zijne vijf massieve torens schier aan den binnenhof van een alouden burcht denken doet. Wij traden de kerk binnen. Deze kerk, met hare drie schepen, die van de twaalfde eeuw dagteekent, doch van buiten door smakelooze restauratiën bedorven is, maakt van binnen een zeer bijzonderen indruk. De vrij ver uit elkander staande vensters zijn in de veertiende eeuw nog verkleind, om daardoor voor den muur, die het gewelf dragen moet, meer ruimte te winnen; het daglicht dringt gedempt door geschilderde glazen en hult de gansche kerk in eene geheimzinnige schemering. Bij dat flauwe licht ontwaart ge, niet zonder verbazing, langs de wanden der kerk eene gansche wereld van beelden: de Collegiata werd, tusschen de jaren 1393 en 1490, inwendig geheel, van onderen tot boven, met freskoos overdekt. Daar ontrolt zich, in half schemerachtige figuren, de gansche geschiedenis des Ouden en des Nieuwen Verbonds.
Het is natuurlijk niet mogelijk, al deze schilderijen, waarvan de waarde onderling zeer verschilt, te beschrijven; slechts op enkelen wil ik wijzen. Ziehier, aan den wand rechts van het middenschip, eene voorstelling van het Paradijs, met Christus in heerlijkheid bovenaan en de Madonna, door engelen gedragen. Aan hunne voeten, de machten en tronen en heerschappijen des hemels, spelende op allerlei muziekinstrumenten; lager, de heilige maagden, martelaars en belijders, de Pausen, bisschoppen, stichters van geestelijke orden, allen in de extase der aanbidding. In de hoogte ademt alles de overweldigende macht der onuitputtelijke, goddelijke liefde, die een stroom van vreugde en zaligheid om zich verspreidt; beneden: het blijmoedig vertrouwen, de zaligheid in hope der uitverkorenen. Ga niet vluchtig langs zulke voorstellingen heen, want dan zult gij ze ziende niet zien: de diepe zin, de innige inspiratie dezer verheven kunstwerken, gedichten in kleuren, zullen u verborgen blijven. En toch, hoezeer verdienen zij de volle aandacht, de ernstige liefdevolle studie, deze wondervolle scheppingen van een tijd, waarin de kunst, met minder ophef en rumoer, inderdaad vrij wat hooger plaats innam dan heden ten dage, en waarin zij zelve gedragen en bezield werd door hooge idealen, door een zoo verheven geest, dat al het gemeene als van zelf buiten hare sfeer viel.
Taddeo di Bartolo, de schepper van dit hemelsch visioen, heeft, in het jaar 1393, op den tegenoverstaanden wand, als tegenhanger, de Hel geschilderd, waarbij hij, blijkbaar geinspireerd door Dante, aan zijne verbeelding den vrijen teugel heeft gevierd en een tafereel ontworpen, wel geschikt om een machtigen indruk te maken. Ik ga de verdere reeks der voorstellingen uit het Oude en het Nieuwe Testament voorbij, maar mag de kerk niet verlaten zonder een blik geworpen te hebben in de kapel van Santa-Fina in het rechter kruispand. De naam van Santa-Fina is te San-Gimignano niet minder populair dan die van Sinte-Catharina te Siënna. Reeds in de veertiende eeuw werden haar bidkapellen toegewijd; het hospitaal harer geboortestad staat onder hare bescherming, en haar beeld hervindt ge telkens op de schilderijen. Haar moeder heette Impereria, haar vader Cambio de' Ciardi. Hoewel uit adellijk bloed gesproten, kende zij reeds van haar geboorte de ontberingen der armoede; toen hare moeder weduwe geworden was, leefden de beide vrouwen van haar handenarbeid. Fina, hoewel van zeldzame schoonheid, weerstond de verlokkingen der wereld, en zocht haar kracht tegen verzoeking in onthouding, gebed, en stille afzondering. Uitgeput door haar strenge boetedoeningen, werd zij krank, en legde zich neder op een smalle plank, waarop zij zich niet kon omkeeren. Na den dood harer moeder, werd zij nog losser van de aarde, en kende geene andere vreugde dan den verborgen omgang der ziel met haar hemelschen Bruidegom; twee weldadige vrouwen, Bonaventura, haar geburinne, en Beldia, haar min, voorzagen in haar nooddruft. Op haar armoedig sterfbed uitgestrekt, door de koorts verteerd, door pijnen gefolterd, week de blijmoedige glimlach niet van haar gelaat, hoewel haar uitgeput lichaam ten grave neigde. Naar de mythe zegt, verscheen haar, acht dagen vóór haar dood, de Paus Sint-Gregorius, die haar haar naderend uiteinde voorspelde. Op den 15den Maart 1253 ontsliep zij. Aanstonds ontloken bloemen rondom haar legerstede, en begonnen de klokken der stad van zelve te luiden. Nog andere wonderen, heet het, werden door haar kracht gewrocht: de burgers van San-Gimignano verkozen haar tot hunne voorspraak; Sixtus IV vergunde in 1481 de vereering van deze heilige; in 1538 werd de kanonisatie nader bevestigd door Paulus III.
Negentien jaar na den dood van Fina, besloot de volksraad, ter harer eere in de parochie eene kapel te stichten; dit plan, dat aanvankelijk door den oorlog en andere rampen en verwikkelingen op den achtergrond geraakte, kwam eerst in 1465 tot uitvoering. De prachtige en rijk versierde kapel, door Giuliano de Mariano gebouwd, prijkt met twee groote freskoos van de hand van Domenico Ghirlandajo, den beroemden leermeester van Michel-Angelo. Deze beide schilderijen zijn ware juweelen, uitmuntende zelfs te midden der rijke kunstschatten van Toskane en Umbria. De eene stelt de Uitvaart van de heilige voor. De bisschop komt de gebeden opzeggen; eene aandachtig luisterende schare omringt hem. Op haar leger uitgestrekt ligt daar Fina, over wier schoon gelaat een onbeschrijfelijk waas van jeugdige teederheid en kinderlijke argeloosheid is verspreid; de gestorvene heft, door een wonder, hare hand op, en schenkt aan haar min de gezondheid, en aan een geestelijke het gezicht weder. Een engel roert de klokken in den toren aan, die van zelve beginnen te luiden. Zielsrust, heilige kalmte, bladzijde 311dweepend geloof, ziedaar wat u tegenstraalt uit al de figuren op deze verwonderlijke schilderij, waarop, zoo als de oude Pecori zegt, “de heilige schijnt ingesluimerd aan den mond des Heeren.”
De andere fresko verplaatst u in eene armoedige woning, een soort van keuken, met huiselijk gereedschap en vaatwerk. Twee vrouwen zitten te naaien: zij zijn hoogst eenvoudig gekleed, met groote boerinnemutsen op het hoofd. Op den grond ligt Fina, die de oogen gericht houdt naar een hoek van het vertrek, waar haar Sint-Gregorius verschijnt. De eene vrouw, Bonaventura, heeft niets bespeurd; de andere, Beldia, wendt zich half om en ziet de hemelsche verschijning: haar gelaat en houding teekenen wel heiligen eerbied en bewondering, maar niet in het minst verbazing. Weet zij niet, dat bij God alles mogelijk is, en dat de nederigheid der woning voor Hem geen beletsel is voor de openbaring zijner genade en heerlijkheid? Boven ziet ge een schaar van kleine engelen, die de ziel der afgestorvene ten hemel voeren. De rustige toon van het geheel draagt het zijne bij tot den diepen, weldadigen indruk van dat nederig binnenhuis, waar hemelsche verschijningen en wonderteekenen zich zoo geheel geleidelijk invoegen in het gewone, alledaagsche leven, zoo natuurgetrouw weergegeven, dat ge nog heden elk oogenblik het origineel daarvan vinden kunt. Deze naïeveteit, deze treffende onbevangenheid, die het hoogste idealisme op de meest eenvoudige wijze met de alledaagsche werkelijkheid weet te verbinden, zonder dat ge iets van gaping, veel min van tegenstelling, gevoelt, is het groote, onnavolgbare geheim der oude meesters, waardoor zij, ook ondanks de gebreken en zwakheden der techniek, als kunstenaars zoo uitnemend hoog staan.
Aan de kollegiale kerk van San-Gimignano hechten zich groote herinneringen. Eugenius III en Bernard van Clairvaux hebben in deze kerk de heilige dienst verricht. Sint-Bernardinus van Siënna hoeft er gepredikt, zoowel als Felice Peretti, acht-en-dertig jaar voor hij Paus Sixtus V werd. Maar de gedenkwaardigste predikatiën zijn wel die, welke Girolamo Savonarola hier, in de vasten van 1484 en 1485, gehouden heeft. Hier heeft de onstuimige hervormer zijn eerste manifest uitgevaardigd; hier met beslistheid den grooten strijd zijns levens aanvaard; hier zette hij de eerste schreden op den weg, die hem naar den brandstapel van 1498 voeren zou.
De kerk verlatende, staan wij als het ware te midden derzelfde omgeving, die op de oude freskoos onze aandacht getrokken heeft. In de adellijke wijken van San-Giovanni en San-Matteo hebben de gevels der dusgenoemde paleizen allen dezelfde afmetingen: volgens een keur van 1253, mocht de breedte aan de straat niet meer bedragen dan omstreeks zes meter, terwijl voor de diepte der woning het dubbele was toegestaan. Het paleis mocht, behalve de loggia, niet meer dan twee verdiepingen hebben, met twee vensters, die somwijlen in een zelfden boog waren saamgekoppeld; de vensterbogen zijn halfrond of spits toeloopend; somwijlen ook vindt ge bogen in moorschen stijl. De versierde lijsten der vensters zijn van baksteen, dikwijls van verschillende kleur, en met eenvoudige arabesken en relief. Doorgaans is het benedengedeelte der paleizen van gehouwen steen, en de bovenverdieping van baksteen. Er waren twee deuren: de eene voerde naar de vertrekken, de andere naar de loggia of open galerij, op kolommen of pilasters rustende, waar de heer des huizes zijne vrienden of beschermelingen placht te ontvangen.
Nevens ieder paleis verhief zich weleer een toren. Nog zijn de overblijfselen van de meeste dier torens duidelijk kenbaar, ook al is het dak over het overgeschoten stuk doorgetrokken, al heeft men vensters in den muur gemaakt en den toren bij de woning getrokken. Tegen het einde der zestiende eeuw stonden er nog vijf-en-twintig torens overeind; thans zijn er nog dertien, zonder de kerktorens mee te tellen, die er bijna eveneens uitzien. Deze burchttorens zijn vierkant, van ongelijke hoogte, maar stout gebouwd, en ondanks hun slanken vorm, indrukwekkend, om niet te zeggen drukkend en somber. Zij dagteekenen allen uit de dagen der onafhankelijkheid, dat is uit de drie eeuwen, volgende op het jaar duizend.
Het bezit van zulk een toren was een voorrecht van den adel, van de hooge staatsambtenaren, en ook van de uitstekende mannen op het gebied van letteren en wetenschappen. Geen enkele toren mocht boven de Rognosa uitsteken; zij staan bijna allen binnen de eerste omwalling, rondom de Piève en het Podesta, in de wijk van den adel. Aan de voorzijde hebben zij eene kleine, lage deur; zij zijn van travertijnsteen gebouwd en schijnen van verre uit één stuk gehouwen; de smalle langwerpige vensters, zeer gering in aantal, zijn zonder orde aangebracht. Men beklimt de torens met behulp van ladders, die van binnen op smalle vloeren rusten; alleen de onderste verdiepingen worden bewoond. Sommige paleizen, hoewel niet veel grooter dan de andere, onderscheiden zich door hun bouwkundigen stijl. Uwe aandacht wordt getrokken door het paleis der Vroedschap, door de casa der Borgheresi: vooral door de woning der heeren Pesciolini. De architectuur is zoo rijk en zoo edel, dat eene oude overlevering dit paleis tot de residentie maakt van Desiderius den laatsten Koning der Lombarden, die in 759 de tweede omwalling zou hebben gebouwd. Een marmeren opschrift vermeldt, sedert eeuwen, dit feit, dat nochtans onjuist is: het paleis zelf is niet ouder dan de veertiende eeuw.
Na een bezoek aan de ruïnen der oude citadel gebracht, en vervolgens de geheele stad doorkruist te hebben, sloegen wij links de straat della Costa in, en stonden eensklaps voor een dier steile paden, die schier loodrecht naar beneden dalen. Wij lieten ons te eer verlokken dit bijna halsbrekend pad te volgen, omdat het uitliep op een monument, dat wij, dus van boven gezien, niet konden thuis brengen. Weleer bezat San-Gimignano op zijn berg welhaast geen ander water dan wat in regenbakken werd opgevangen; weldra werden eenige beekjes en sprengen van de naburige heuvelen stadwaarts geleid, en had men, buiten de poorten, een paar magere fonteinen. Maar de vroedschap, die haar burgers had gelast, zich geregeld te bladzijde 312baden, was daarmede niet tevreden. Voor 1239 ontbood zij water van Cellole, op een afstand van vier mijlen buiten de poort San-Matteo. In 1327 richtte de stad publieke baden op in het kwartier San-Matteo. Eene keur van 1415 beveelt dat de mannen en knapen boven de zeven jaar zich tusschen zondag en woensdag moeten baden; de andere dagen van de week waren bestemd voor de vrouwen en meisjes. Er was niets wat de aandacht van deze stedelijke regeering ontging.
De groote fontein te San-Gimignano.
Het monument, waarheen wij onze schreden richten, bevat de grootste fontein en de waschkuipen der stad. Zes rondbogen, door zware gedrongen pilaren gedragen, vormen twee kleine schepen, wier lijnen weerspiegelen in een groote waschkuip; de eigenlijke fontein is door een spitsbooggewelf overdekt. Uit de verte gezien, kunt gij u geen rekenschap geven van den aard van het gebouw, dat in een diep ravijn als verscholen ligt. De fontein ontvangt haar water in overvloed van eene mild vloeiende spreng uit den aangrenzenden heuvel; ge vindt daar altijd een zeker aantal vrouwen, die haar waterkruiken komen vullen of bezig zijn met wasschen. bladzijde 313
Als ge door deze stad wandelt, die met zoo zeldzame zuiverheid haar antiek-middeleeuwsch karakter heeft bewaard; door deze straten, waar schier geen enkele wanklank de stille melodie van den ouden tijd verbreekt, dan zijt ge bijna geneigd, de weinig talrijke hedendaagsche bewoners voor een anachronisme te houden; en onwillekeurig ziet ge om u heen, of ge niet een groep dier edelen en burgers bespeurt, wier beeld zoo getrouw is bewaard op de schilderijen in de kerken. En zoo ge slechts eenige studie gemaakt hebt van het verleden dezer oude republiek, dan herleeft zij weder geheel voor u, die middeleeuwsche gemeente, demokratisch door haar oorsprong en inrichting, maar, in tegenstelling met wat men heden demokratie noemt, zoo gansch en al doortrokken van den echt-aristokratischen geest: ja, aristokratisch in al hare neigingen en hartstochten, van de liefde voor het schoone tot den dorst naar het oppergezag, hooghartig, fier, vrijheidlievend, maar tevens edelmoedig en grootmoedig. Aan dien geest dankte de kleine stad haar zeldzamen bloei, haar grootheid en macht, de rijke veelzijdige ontwikkeling van haar bladzijde 314leven. Die geduchte wallen, die zware torens, die dreigende vestingwerken—ze weten allen te verhalen van bloedigen kamp en wilde worsteling met de vijanden van buiten en van binnen; maar onder de gewelven der kerken en binnen de muren der paleizen, zongen de oude schilders der ziel hunne wonderzoete liederen van de teederste en verhevenste mystiek. De inwoners hebben nog iets van dien ouden grooten geest overgehouden: zij hebben hunne stad en hunne kerk lief; nog heden, als in de schoone dagen van weleer, dragen hier de scholieren het kerkelijk gewaad; en geene schennende naamsverandering der oude straten en pleinen heeft tot dusverre vermocht, dien zin van piëteit bij de burgers van San-Gimignano uit te dooven. Mogen zij lang getrouw blijven aan hun roemrijk verleden!
Porta dell' Arco te Volterra.
San-Gimignano verlatende, toog ik westwaarts naar de dusgenoemde Maremma van Toskane: eene dorre, onbebouwde streek, weinig bevolkt, met geen anderen plantengroei dan enkele boschjes van verschrompelde boomen met grijskleurige bladeren. Voortdurend steeg de weg; San-Gimignano zonk achter mij in de diepte; ton westen verhieven zich vrij hooge bergen, waarboven, aan den gezichteinder, een kegelvormige top uitstak, met rechtlijnige muren bekroond. Die hooge berg stond daar immer voor ons, terwijl wij in breede kringen, over den kam der heuvelen, de woestijn doortrokken; eindelijk, toen wij den top vlak tegenover ons zagen, wees de koetsier met zijn zweep naar dit, den ganschen omtrek beheerschend punt, en sprak: “Eccò lassù Volterra!”
Het rijtuig keerde en wij reden recht op de stad aan over een hoogen rug, als een natuurlijke brug, dwars door de cirkelvormige vallei. Om de oude etrurische hoofdstad te bereiken, werden nog twee paarden voor ons rijtuig gespannen: en nu ging het voorwaarts, omhoog langs het steile pad, terwijl wij nederblikten aan den gapenden afgrond nevens ons, waarvan wij slechts door een houten leuning gescheiden waren.
Vlak aan den ingang van Volterra bevindt zich de herberg, op een terras gebouwd, van waar men de Maremma overziet; van deze piazzetta gaat eene smalle straat uit, die naar het hart der stad voert. Terwijl men bezig was de bagage af te laden, ging ik, verleid door de avondschemering, die nauwe straat in; na een paar donkere, tusschen hooge zwarte muren ingesloten steegjes te zijn langs gaan, zag ik een in grootschen stijl aangelegd plein, en stak dat over, in de hoop nu een meer levendiger wijk te zullen bereiken. Geen enkele winkel was verlicht; de koude wind, die op deze hoogte woei, had alle wandelaars van de straat gejaagd; zelfs geen bedelaar was te bespeuren in deze uitgestorven stad, waar de eenzaamheid een zoo veel akeliger indruk maakte dan op het open veld. Spoedig keerde ik naar de herberg, de locanda, de Unione, terug.
Volgens de reisboeken, hebben de vreemdelingen de keus tusschen twee evenzeer beroemde ciceroni: het ongeluk wil echter dat beiden een winkel hebben te Florence, waar zij drie vierden van het jaar doorbrengen, zoodat zij hunne reputatie, die hun klanten bezorgt, gemakkelijk genoeg verdienen. Daar zij ook nu afwezig waren, zond men ons, reeds in den vroegen ochtend, het zoontje van een hunner, een dommen knaap, van wien wij geen woord konden verstaan. Wij moesten hem met eenige baïocchi wegzenden; en daar dit geschiedde juist toen de winkels werden geopend, spreekt het van zelf dat eene zoo ongewone gebeurtenis de algemeene aandacht trok. Een kapper en eene banketbakster verwijderden de bedelaars, en beduidden ons dat wij den concierge van het museum als gids moesten nemen. Aanstonds liepen een dozijn jongens weg, om hem te halen; en weldra verscheen de custode in de gedaante van een kleinen, glimlachenden grijsaard; zijne meer dan verwaarloosde, boersche kleeding, waarvan de tallooze vlekken de vele dienstjaren bewezen, zag er bijzonder armoedig uit: trouwens, hij was gekleed, zoo als bijna iedereen van drie vierden van Italië. De jonge meisjes zijn koket en opgeschikt, de oudere vrouwen en alle mannen gaan bijna in lompen; de nationale kleederdrachten zijn verdwenen; de zucht voor schelle kleuren is nog algemeen, hoewel die kleuren door ouderdom dikwerf haar glans verloren hebben en verschoten zijn.
Het plein van het openbare Paleis (Palazzo publico), waar ge de bibliotheek en de musea vindt, doet u meer aan Siënna dan aan Florence denken; maar het plein is kompleet, en van zoo eigenaardig karakter, dat het op geen ander gelijkt. Tegenover de musea, paleizen van de dertiende eeuw, met drie rijen spitsboogvensters ongelijk verdeeld en hier en daar verspreid, verrijst het Paleis van justitie, in de veertiende eeuw gebouwd. De gekanteelde toren verheft zich hoog boven den evenzeer gekanteelden toren van het Municipio. Aan de hoeken van dit laatste gebouw staan, op voetstukken, twee marmeren leeuwen. Een derde paleis, niet minder oud, de Uffizio postale, verrijst tegenover den met wit en zwart marmer bekleeden ingang van eene der kapellen van de hoofdkerk. In den gevel van het Palazzo publico, even als in het voorhuis, ziet ge de wapenschilden van de oude consuls en van de heerlijkheden, die aan deze kleine republiek onderhoorig waren, voor zij zelve onder het gezag kwam van Florence. Deze veelkeurige gordel van blazoenen schenkt leven en toon aan het sombere monument. Elk van deze wapenschilden is eene herinnering aan eene adellijke familie, wier geheimzinnige geschiedenis deze oude muren zouden kunnen verhalen. In de bibliotheek en in de zaal der gesneden steenen heeft men nog enkele overblijfsels uit dien tijd bewaard: onder anderen zes bruidskoffers, met basreliefs in ivoor versierd, uit de dertiende eeuw; twee bisschopsstaven uit denzelfden tijd, en twee vazen van gebakken aarde, uit de vijftiende eeuw.
In de zaal der gesneden steenen bevinden zich eenige voorwerpen, in vergelijking waarvan de vier à vijf eeuwen oude freskoos der zaal modern schijnen. Die kleine glazen flesschen, met gouden arabesken doorslingerd, bladzijde 315hoe zijn die vervaardigd? Reeds de Romeinen wisten daarop geen antwoord meer te geven. Het zijn zwarte vazen, bronzen voorwerpen, werktuigen, die voor een of ander onbekend doel werden gebruikt; zeldzaamheden, waarbij een kleine Mercurius, in zuiver griekschen stijl, bijna eene nieuwerwetsche schepping schijnt. Eene eenige verzameling is die van de etrurische munten, van de grootste asse, waarop een dolfijn is afgebeeld en die den etrurischen naam van Volterra (Velathri) draagt, tot de kleinste stukjes. Er zijn in het geheel zes-en-dertig stukken, van verschillenden vorm: de meesten vertoonen een hoofd, dikwijls met een dubbel voorhoofd.
Het gezicht dezer penningen voert eensklaps de verbeelding terug naar de oudste tijden, naar dat onbekende volk, dat vóór de Romeinen in Toskane heerschte, waarvan de taal en de geschiedenis ons tot heden verborgen zijn, maar dat in eene menigte monumenten de sporen van zijn bestaan en van eene onbekende beschaving heeft nagelaten.
Na een leven van zooveel duizend jaar, dankt Volterra haar roem juist aan die overoude tijden. Deze stad, een der twaalf lucumoniën van de Tyrrheensche confederatie, door Ptolomeus in de derde plaats genoemd, is een der vijf steden, die, volgens het bericht van Dionysius van Halicarnassus, de wapenen hebben opgenomen om den aanval der Tarquiniussen af te slaan. Door onderscheidene staten van Latium gescheiden, beveiligd door haar ongenaakbare ligging, wist deze oude bondgenoote van Porsenna langen tijd hare onafhankelijkheid tegenover de Romeinen te handhaven, en haar zeer uitgestrekt gebied, dat tot Vetulonia reikte, te doen eerbiedigen. In het jaar 456 na Rome's stichting drong Cornelius Scipio Barbatus diep in centraal Etrurië door, en leverde in de onmiddellijke nabijheid van Volterra een bloedigen veldslag, die twee dagen duurde, en waarbij de overwinning toch onbeslist bleef. In de volgende eeuw werd de vesting met storm genomen, en wel vóór het jaar 547; want toen de kleinzoon van Cornelius Scipio, in dat jaar, van de etrurische steden bijdragen vorderde voor de uitrusting der vloot, die Carthago moest aantasten, gaf Volterra koren en was. Voortaan ingelijfd bij een der zestien landelijke stammen, die de eerste territoriale verdeeling van den romeinschen staat vormden, werd Volterra, dat, volgens Fabretti, tot de Sabatina behoorde, eene provinciestad.
Romeinsche burgers geworden, behielden de inwoners van Volterra niet vele van hunne zoo duur gekochte rechten; tijdens den burgeroorlog tusschen Marius en Sylla, kozen zij de partij van eerstgenoemde, hetgeen hun een aanval van Sylla op den hals haalde; na eene langdurige belegering moest de stad zich overgeven, waarop de muren werden geslecht, de voornaamste gebouwen in de asch gelegd, de aloude vrijheden vernietigd en de landerijen der burgers onder de soldaten van den dictator verdeeld. Eenigen tijd daarna werd de stad eene der militaire koloniën van Caesar; onder Augustus werd zij weder herbouwd, verfraaid en van muren omringd, die nog bestaan; vervolgens deelde Volterra voortaan in de algemeene lotgevallen van het romeinsche rijk. Van dit tijdvak zijn intusschen weinig sporen overgebleven. Zie om u heen, delf in den grond: alles spreekt u van de tijden der Etruriërs, bijna niets van de romeinsche periode. In deze streken, waar het verleden met een ondoordringbaren sluier bedekt blijft, in het oude Etrurië, waar nog zoo vele gedenkteekenen zijn overgebleven eener maatschappij, waarvan wij zoo weinig weten, eener taal, die wij ontcijferen zonder haar te verstaan,—zijn gedurende het romeinsche tijdvak twee beroemde mannen opgestaan: Linus, de zoon van Herculanus, de opvolger van Sint-Pieter op den romeinschen bisschopszetel, van wiens leven wij verder niets weten; en Aulus Persius Flaccus, de satirendichter, wiens werk meermalen duister is, en die sedert eeuwen het geduld en de wetenschap der commentatoren op de proef heeft gesteld.
In de benedenverdieping van het Volkspaleis zijn negen zalen gevuld met kunstwerken, sedert het jaar 1731 uit de etrurische graven te voorschijn gebracht. Beelden, sieraden, gereedschappen, vazen, maar vooral kleine sarkophagen, van marmer, maar meest van albast, en met basreliefs bedekt, vormen te zamen eene geheel eenige verzameling, die niet minder dan zevenhonderd dertig nommers telt. De opschriften zijn talrijk: van de rechter- naar de linkerhand lezende, kan men eenige eigennamen ontcijferen, maar dat is ook alles.
Over de afkomst van het oude volk der Etruriërs of Etrusken hangt nog altijd een sluier; naar de getuigenis der meeste oude schrijvers zouden zij uit Klein-Azië afkomstig en met de Pelasgers verwant zijn; en de nieuwste nasporingen hebben althans, mijns inziens, niets aan het licht gebracht, wat met deze hypothese in strijd is.—Noël des Vergers, bijna de eenige die de begraafplaatsen in de verschillende provinciën van Etrurië volledig heeft onderzocht, merkt op dat men in de zuidelijke streken bijna geen andere dan groote sarkophagen vindt, bestemd om het lijk te ontvangen; terwijl meer noordwaarts deze sarkophagen, meer versierd en kunstiger bearbeid, eigenlijk niet meer zijn dan koffertjes, waarin de asch der overledenen werd bewaard. Tot deze laatste kategorie behooren de sarkophagen van Volterra, die op de voorzijde beeldwerken van hoogrelief vertoonen, en op het deksel, de afbeelding van den overledene in slapende houding. De zes oudste van deze sarkophagen zijn van gebakken aarde, en zonder bas-reliefs; de meeste anderen zijn van albast; enkelen, van marmer, hebben in het midden rozen of roosvormige bloemen, waarvan de meeldraden de levensjaren van den overledene aanwijzen: deze bedoeling valt ligt te raden: bij de portretten van jongelieden of kinderen vindt men eenvoudige eglantinen; bij die van bejaarden en grijsaards, volle honderdbladerige rozen. Men vindt hier eene reeks sarkophagen van de Caecinae (Ceicna), een der oudste en doorluchtigste geslachten van Etrurië, dat later eene eerste plaats bekleedde onder den romeinschen adel, en de middeleeuwen door heeft voortgebloeid, tot nu voor vijf-en-zeventig jaren de laatste afstammeling ten grave daalde. Een der Caecinae heeft een apex in de hand: het teeken der priesterlijke waardigheid.—Somwijlen bladzijde 316stellen de bas-reliefs begrafenisplechtigheden voor: de overledene wordt weggevoerd op een met twee paarden bespannen wagen, terwijl de bloedverwanten en vrienden den stoet volgen. Op sommige sarkophagen ziet men een begrafenisstoet, overeenkomende met dien der Grieken; muziekanten, met reusachtige gebogen trompetten voorzien, gaan voor den lijkwagen uit, die door vier paarden wordt getrokken. Zeer dikwijls zijn offerplechtighedon afgebeeld; voor het overige is de stof voor de meeste bas-reliefs ontleend aan de verhalen van de Ilias en de Odyssea.—De liggende beeldjes op het deksel houden doorgaans een of ander voorwerp in de hand: een papaver, een lotusblad, een apex, een bal, een flabellum, een wiel enz.—Voorstellingen aan den trojaanschen oorlog ontleend, zijn op de etrurische sarkophagen zeer gewoon. Vooral werd mijne aandacht getrokken door een sarkophaag, waarop het beleg der stad was afgebeeld; bijzonder trof mij hier het karakter van realiteit dat de beeldhouwer aan den achtergrond van zijn tafreel had weten te geven: de muren der stad met haar citadel, een weg, die naar de hoofdpoort leidt, enz.... Die poort zelf, in oud-tyrrheenschen stijl, met een menschenhoofd aan den sluitsteen, en twee andere aan de uiteinden van den boog, had, met den muur, waarin zij gevat was, iets zoo karakteristieks, dat men onwillekeurig den indruk kreeg, hier eene kopie naar de natuur voor zich te hebben. Onze custode vestigde bijzonder onze aandacht op dit bas-relief, gaf er ons eene verklaring van, en vermaande ons, het niet te vergeten.
De kathedraal te Volterra.
Nadat wij het Paleis verlaten hadden, voerde hij ons door eene kromme, met zerken geplaveide straat, zoo bladzijde 318steil, dat men gevaar loopt, uit te glijden; zij voert naar eene kleine poort, begrensd door een muur, uit kolossale steenen zonder cement opgetrokken. Wij gingen het gewelf door, en volgden eenige oogenblikken een hellend pad, dat om de oude vesting heenloopt. Daar verzocht onze gids ons om te keeren, en tot onze onuitsprekelijke verbazing, zagen wij eensklaps de muren en de poort van Iluwa, zoo als wij die straks op het etrurisch bas-relief van het museum hadden aanschouwd. Dit is de Porta dell' Arco, een der oudste monumenten van Etrurië, waarvan de oorsprong zich verliest in den nacht der tijden. De bekwaamste archeologen hebben de kenmerken van den oud-etrurischen stijl herkend aan deze poort, die misschien sedert vijf-en-twintig eeuwen niet van bestemming is veranderd, en die is afgebeeld op graftomben, die zelven opklimmen tot een tijd, waarvan geen jaarboeken de heugenis bewaren. Uit rechthoekige steenblokken opgetrokken, bestaat de boog uit negentien gehouwen steenen; de twee benedenste en de sluitsteen prijken met menschenhoofden, in hoog relief, die door den tijd eenigszins gesleten zijn.
Piazza della Giustieia te Volterra.
Wij volgden een poos de oude muren, overal langs den rand van den afgrond gebouwd, en die dikwijls zeer laag moeten afdalen om een vast steunpunt te vinden: de stad schijnt als gedragen in een korf, die op een hoog voetstuk rust. Deze omwalling is tegenwoordig voor Volterra te ruim. Verschillende tijdvakken hebben hier hunne sporen achtergelaten; maar men vergeet de restauraties van Augustus, en zelfs de geduchte citadel, in 1343 door Gaulthier de Brienne gebouwd, bij het gezicht der ontzagwekkende materialen die de Etruriërs hebben moeten bewerken en naar deze hoogte opvoeren, toen zij die geweldige muren bouwden, die het werk van titans schijnen. Die gordel van rotsen, symmetrisch door menschenhanden saamgevoegd, draagt op eene oppervlakte van dertig el lengte en twaalf el hoogte, het bebouwde terras van het oude klooster van Santa-Chiara. Langs den voet dezer cyclopische wallen loopt een smal voetpad, dat door de wortels der boomen wordt bijeengehouden, en dat u vergunt van nabij die zonder cement, regelmatig op elkander gestapelde steenklompen te beschouwen: sommige blokken zijn drie el hoog en zes el lang. De steen is een groenachtig grijze, kalkachtige tufsteen, die zeer hard en dus zeer zwaar is, en die fossiele overblijfselen bevat. De inwoners verzekeren de vreemdelingen, dat die reuzenmuren gebouwd zijn met steenen, die niet in het land zelf gevonden worden: dit is eene dwaling; maar een feit is het, dat men die steenklompen zeshonderd ellen hoog heeft moeten opvoeren, om ze te kunnen opeenstapelen.
Onze oude custode, die ons niet meer verliet en blijkbaar met zijn rol als gids zeer was ingenomen, geleidde ons, langs den weg van Pontederra, naar eene kapel, ter halver hoogte op een heuvel, aan den voet der stad gebouwd. Aan den ingang van een klein klooster, bevindt een door een kerk gesloten poort, die twee kapellen scheidt: de eene toegewijd aan Sinte-Flora, de andere aan Sint-Hieronymus. Boven elk der beide altaren prijkt een meesterstuk der gebroeders della Robbia: een Laatste Oordeel van Andrea della Robbia, en een Sint-Franciscus, aan een monnik en aan eene non zijne orde-regelen gevende, van Luca. Deze kapel behoort aan de Inghirami en ligt aan den bovenrand eener helling, waar zij sedert meer dan tweeduizend jaar hunne bezitting hebben, die van vader op zoon is overgegaan; hunne etrurische graven zijn hier onder den grond gevonden, dragende dien naam, die het romeinsche rijk en de republieken der middeleeuwen heeft overleefd. Aan den ingang van deze bezitting—eene villa met pachthoeven, die eene oasis vormt te midden dezer wildernis van naakte bergen en ravijnen,—heeft Luigi Inghirami een soort van kapel opgericht: in de nis prijkt eene florentijnsche Madonna in bas-relief, die het Kind in de armen houdt; boven de groep blazen engelen op de bazuinen. Dit beeldwerk, dat het jaartal 1536 draagt, zou, naar men zegt, van Michel-Angelo zijn.
Doch het was niet zoozeer te doen om den ouden grafkelder der Inghirami, in vier kamers verdeeld, die een latijnsch kruis vormen en marmeren sarkophagen bevatten uit romeinschen tijd, als wel om eene andere grafkamer, van zuiver etrurischen oorsprong, en die, in 1861 eerst ontdekt, nog zeer weinig bekend is. Even als de oostersche volken en de Egyptenaars, groeven de Tyrrheniërs in de rots familiegraven, die van buiten aan niets kenbaar waren, en waarheen een verborgen onderaardsche gang voerde. Bij toeval werd, toen men bezig was te graven voor de fondamenten van een muur, de ingang ontdekt; de Inghirami hebben dien ingang doen herstellen en met eene deur afgesloten. De tuinmansvrouw van de villa, eene stevige contadina, kon niet dan met groote moeite den langen, zwaren grendel verschuiven, en moest zich nog meer inspannen om het slot te openen, dat sedert zeven maanden gesloten was. Een groote, rechtopstaande steen verborg weleer een smallen gang, waardoor men langs in de rots uitgehouwen trappen, naar den grafkelder afdaalde. Gij komt aan eene ronde zaal, mede in den tufsteen uitgehouwen, en waarvan het gewelf in het midden door een pilaar gedragen wordt. Rondom dien pilaar en in het rond langs de wanden zijn amphitheatersgewijze twee rijen trappen aangebracht, allen uit denzelfden steen gehouwen. Op die trappen staan negen-en-veertig sarkophagen, van zestig tot vijf-en-tachtig duim lang, waarin vroeger de asch der gestorvenen werd bewaard en vele dier vrouwelijke sieraden, welke door de afstammelingen dezer etrurische dames thans in de villa zijn bijeengebracht. Een aan het gewelf bevestigde koperen stang diende om een lamp op te hangen, die bewaard is gebleven.
De sarkophagen zijn bijna allen van albast, versierd met sterk vooruitkomende bas-reliefs in griekschen stijl, en ontleend aan de Ilias. De liggende figuren op de deksels staan in kunstwaarde beneden de bas-reliefs. De gedrapeerde beelden dragen diademen, somwijlen een wollen halsband en gordels: deze sieraden zijn dikwijls verguld. Op een dezer monumenten vindt men wederom de Porta dell' Arco, zoo als zij er nog heden uitziet.—Met een eigenaardige gewaarwording staart ge, bij het licht der fakkels, deze bladzijde 319sarkophagen aan, die sedert meer dan twintig eeuwen in den schoot der aarde zijn verborgen. Welke raadselen bevatten zij, tot welker oplossing ook de scherpzinnigste kritiek nog geen enkelen draad gevonden heeft. Dat ge hier romeinsche kleederdrachten, huisraad, gebruiken wedervindt, brengt u niet op den weg, want de Romeinen hebben die voor het meerendeel aan de Etruriërs ontleend. Wij weten uit Silius Italicus, dat de twaalf lictoren, de consuls met hunne bijlbundels, de vorm der curulische gestoelten, de koperen trompetten en zelfs de purperen rand, die de toga der magistraten omzoomde, van Vetulonia, nabij Volterra, afkomstig waren. Datzelfde geldt van den kothurn, uit Lydië afkomstig, en van de sieraden en tooisels der vrouwen. De Etruriërs hebben aan de Romeinen de kunst geleerd, om de jaarboeken hunner geschiedenis te schrijven; in elke stad bezaten zij eene verzameling van hunne kronieken, van hunne wetten, hunne godsdienstplechtigheden: en toch, zonderling noodlot! dit volk, wier taal nog ten tijde van Claudius door de advokaten te Rome gesproken werd, is bijna het eenige, van wiens bestaan geen enkel geschreven document getuigt. Hoogstens kunnen wij, in hunne geschriften, eenige namen ontcijferen, maar verder kunnen wij niets te weten komen, noch van hen, noch van hun tijd.
Ware het niet zoo koud geweest, dan had ik met genoegen nog eenigen tijd blijven ronddwalen door deze zonderlinge stad, zoo vol geheimenissen. Welke vragen doen zich hier op, die zonder antwoord blijven! Trouwens de eenmaal zelfstandige republiek verloor hare onafhankelijkheid reeds in 1254, en hare autonomie in 1361, toen zij zich geheel aan Florence overgaf, dat reeds honderd-zeventig jaar te voren de stad ingenomen, en haar sedert niet met rust gelaten had. Sommige kerken zijn meer gemoderniseerd geworden dan de woningen der menschen; zij bevatten eenige schilderijen van niet buitengewone waarde. De kathedraal is in dit opzicht rijker voorzien. Haar voorgevel in peperijnsteen, uit de dertiende eeuw, versierd met een fraaien, wit marmeren ingang, gaat door voor het werk van Nicolaas van Pisa. Men vindt hier een aantal schilderijen, waaronder zeer fraaie, van Dominichino, Marietto Albertinelli, Luca Signorelli, Taddeo di Bartolo, Guido Reni, Filippo Lippi, Daniel van Volterra, Benozzo Gozzoli en anderen. De preekstoel heeft bas-reliefs uit de twaalfde eeuw, die veel overeenkomst hebben met de producten der fransche kunst uit den tijd van Filips-August. De voorstelling van het Avondmaal is zeer opmerkelijk: Jezus zit aan het eind der tafel, met Johannes in zijn schoot, Judas ligt voor Christus neergeknield en vraagt een stuk brood, achter hem kruipt een duivel. Op de tafel staan drie visschen.
Dicht bij den dom staat het Battisterio, de doopkapel, een achthoekig gebouw van de twaalfde eeuw; de marmeren doopvont werd in 1502 door Andrea Contucci gebeeldhouwd; het Ciborium wordt aan Minoda Fiesole toegeschreven. De Hemelvaart op het hoofdaltaar is, naar men zegt, het werk van Pomerancio. Welke kunstschatten ook wederom hier, in de ongenaakbare hoofdstad van dit arme en vergeten bisdom!
Ter linkerzijde van de kathedraal verrijst een vierkante, zeer eenvoudige Campanile, met drie boogvensters boven elkander; deze toren is een tegenhanger van den achthoekigen koepel van de doopkapel, en maakt een vrij scherp contrast met den hoogen toren van het Palazzo publico, waar schietgaten en kanteelen, op twee verdiepingen aangebracht of liever voorgesteld, bewijzen dat de bouwmeesters van 1826, die dezen ouden burchttoren herbouwden, geen begrip hadden van de bestemming dezer werken, en zelfs in hun namaaksel de waarschijnlijkheid niet wisten te bewaren.
Tusschen de doopkapel en het linker hoekhuis van het Domplein, bevindt zich, boven eene steil afloopende steeg, eene ledige ruimte, waar de piazza uitloopt op een terras, van eene leuning voorzien en uitzicht gevende op de bergen. Het Paleis, het plein della Giustizia, de doopkapel, de dom, geheel het middelpunt der stad schijnt als een evenwicht te hangen boven een afgrond, waarlangs zich eene nauwe straat voortkronkelt, slechts aan eene zijde bebouwd en omzoomd door krotten en hutten, waarvoor wij met verbazing hoopen sneeuw op de helling zagen liggen. Dit waren stukken albast, daar neergeworpen door de beeldhouwers, die hier in hunne armoedige woningen arbeiden. Zij maken medaillons, pendules, zonder het uurwerk, kistjes, reliekbewaarders, beeldjes, presse-papier, lampen, schoorsteenvazen en dergelijke voorwerpen. Deze werklieden beschouwen zich als groote kunstenaars: ge bespeurt dat aan den trotschen blik, waarmede zij u aanzien; wat de vaardigheid en bekwaamheid voor het werk aangaat, hebben zij het inderdaad ver gebracht, maar het ontbreekt hun aan smaak: zij bepalen zich nog altijd tot de dorre, harde, armoedige, en volstrekt van alle kunstwaarde ontblootte ornamenten, die de italiaansche salons ontsierden ten tijde van Pius VII en Leo XII. De Amerikanen, die geen begrip van schoon of kunst hebben, zijn verzot op deze monsterachtigheden.
In deze op- en neerklauterende straten, waarvan de rooilijn zich schikken moest naar de golvingen van een smal bergplateau, ontmoet ge bij elken stap paleizen, waar ge onder door gaat om in eene andere straat uit te komen. Vele van deze paleizen dragen den naam der familie Inghirami. Het paleis Viti, met ornamenten uit de zestiende eeuw, is herschapen in een theater, aan Persius gewijd. Bij gebreke van zijn huis, ziet ge, aan de casa Ducci, een opschrift in fraaie, al te goed nagebootste, antieke kapitale letters, waarin de herinnering wordt bewaard aan een der laatste afstammelingen van het geslacht des dichters. De oude en edele familie der Ricciarelli bezit nog, in de naar haar genoemde straat, drie kleine aan elkander grenzende paleizen. Dat, waarin Daniello di Volterra geboren werd, draagt het nommer 12: de deur is vernieuwd. Als de nakomelingen van den kunstenaar zich in hunne woning bevinden, wordt gij in het huis toegelaten, waar een fresko van den meester bewaard wordt. Aan den gevel der gebouwen, ook van bijzondere woonhuizen, vindt ge zeer vele hartelijke en warme lofredenen ter eere van de Groot-hertogen bladzijde 320van Toskane uit het huis van Oostenrijk-Lotharingen; ook ziet ge zeer dikwijls hunne borstbeelden in nissen en op consoles. Dit getuigt wel, hoezeer deze Vorsten, in deze afgelegen en weinig beweldadigde streek van Toskane, bij het volk bemind waren; natuurlijk heeft deze liefde voor het oude Vorstenhuis ook de inwoners van Volterra niet belet, hier en daar, op de muren groote, roode W's te schilderen, die beteekenen moeten Viva Vittore Emmanuele.... Wij weten van ouds, dat de volksgunst een onbestendig ding is, en dat de menigte altijd geneigd is, de opgaande zon te aanbidden.
De schoonheid der vrouwen van Volterra is opmerkelijk: danken zij die zuivere, rustige, gedistingeerde gelaatstrekken aan haar onverstoorbare werkeloosheid? Voor alle vensters, in alle wijken en buurten, herkent ge aanstonds de typen, die de schilders van de school van Siënna zoo gaarne op het doek brachten. Wat wachten zij, daar werkeloos zittende, voor die ramen, uitziende op de straat, waar zoo zelden iemand voorbijkomt? Zien zij uit naar den bruidegom, haar in haar droomen verschenen? Helaas! er valt weinig meer te zien dan enkele zwaluwen. Die dochters van Etrurië keuvelen met elkander, met de buurmeisjes ter wederzijde en aan den overkant; komen er jonge lieden voorbij, die kijken ter nauwernood naar haar; de vreemdelingen alleen zien haar aan, waarover zij in lachen uitbarsten. In tegenstelling van de schoone sekse, nemen de giovinetti, wier aantal niet groot is, majestueuse airs aan; bij de minste aanleiding wikkelen zij zich in zware groene of bruine mantels; ook weten zij standen aan te nemen, die een mensch verbazen.... Ik heb mijzelven afgevraagd, wat hier met de oude vrouwen gebeurt, want men ziet er geen! De grootmoeders en moeders blijven waarschijnlijk in huis, en zorgen voor de huishouding, terwijl de dochters, om de eer der familie op te houden, zich aanstellen als aanzienlijke juffers, die rijk genoeg zijn om niets uit te voeren.
Etrurische muren te Volterra.
Terwijl wij deze levende galerij beschouwen, niet zonder eenigen aanstoot te geven aan onzen ouden custode der etrurische sarkophagen, zagen wij, aan het boveneinde der straat, een optocht naderen. Het was een dubbele lijkstoet, twee lijken achter elkander; de kisten, met een zwart en geel laken overdekt, werden gedragen door zwarte boetelingen, wier gelaat verborgen was achter een met twee openingen doorboorden kap, en die op het hoofd lage hoeden met breede randen droegen. Haastig trok de sombere processie langs ons heen, een treurigen en ontstemmenden indruk achterlatende. bladzijde 321
1 Pièta is de kunstterm voor de voorstelling, in beeld of schilderij, van de Moedermaagd met het lijk des Heeren.
(Vervolg van bladz. 184).
Chineesche bankiers te San-Francisco.
In Amerika heeft de blanke bevolking niet alleen te rekenen met de Indianen en de negers, maar ook met de landverhuizers uit het Hemelsche rijk; nevens de negerkwestie staat de chineesche kwestie, die misschien ruim zoo ernstig is.
Wij maakten voor het eerst kennis met onzen gelen broeder op de markt te Baltimore, zeker de smerigste en rumoerigste plek in de Vereenigde Staten, met uitzondering van de chineesche wijk te San-Francisco, en die wordt door gezondheids-commissiën niet gerekend tot de Vereenigde Staten te behooren.—Onze broeder is in-duplo: misschien man en vrouw, misschien ook tweelingen. Wie van beiden man of vrouw is, valt op het eerste gezicht niet zoo gemakkelijk te zeggen. Beiden zijn even groot, en dragen denzelfden ronden hoed en denzelfden blauwen kiel; beiden hebben hetzelfde gladde gezicht, ronde kin, zwarte wenkbrauwen, gevlochten haar, platten neus en kalmen blik. Te midden van het geraas en het gewoel van die markt, waar vleesch en visch, vruchten en groenten zijn uitgestald, gaat hij ongestoord en rustig zijn weg, niet aanmatigend en brutaal als de Yankee, ook niet met schuwen weerzin als de Indiaan, of angstig en beschroomd als de neger, maar volmaakt kalm en oplettend. Hij opent den mond niet om eene enkele vraag te doen, maar niets ontgaat aan zijn scherpen blik. Hij kauwt op zijn betelblad, en kijkt naar kramen en uitstallingen, naar vleesch en groenten, naar alles wat op de markt te zien is, zonder dat een glimlach om zijne lippen plooit of zijn voorhoofd zich fronst; maar als hij heengaat, kunt ge het hem aanzien dat hij zich bewust is, alles wat hij daar heeft gadegeslagen, ook zelf te kunnen maken en doen.
Des avonds ontmoeten wij hem in een verkoophuis van gering gehalte; daar slaat hij, met schijnbare onverschilligheid, maar met ingespannen aandacht, de bladzijde 322verrichtingen van den afslager gade: hij ziet hem zijne vodden, zijn katoen, zijn papieren schoenen, zinken scheermessen, glazen juweelen en geverfde pelterijen aan den man brengen. Hij zelf doet nooit een bod; maar telkens als de afslager eenige van zijn verdachte artikelen toewijst, doorgaans aan oude arme negerinnen, speelt een glimlach van goedkeuring op zijn gelaat. Onze gele broeder voltooit hier blijkbaar zijne opvoeding.
Wat later in den avond vinden wij hem bij het schietspel; niet zelf zijne centen verschietende, zoo als de Yankees en de negers, maar toekijkende en de schoten opteekenende. Voor zoo ver het mogelijk is eenige andere uitdrukking op zijn onbewegelijk gelaat te bespeuren, schijnt hij minder op zijn gemak in het schietspel dan op de markt en in het verkoophuis. Het belletje gaat te dikwijls; het schieten schijnt hem te hinderen. Na een poosje gekeken te hebben, brengt hij zijn betelblad naar de andere zijde van zijn mond, spuwt zijn rood speeksel uit en gaat naar buiten, zich even weinig bekommerende over het gejoel en gelach van negers achter zijn rug, als een Arabier om het blaften van zijn straathonden.
In Chicago, op het punt van naar Californië te vertrekken, maken wij kennis met Paul Cornell, een van de voornaamste aandeelhouders in de groote uurwerkfabriek van die stad. Van een anderen aandeelhouder, die voor zijne zaken naar San-Francisco gaat, verneem ik, dat Ralston het denkbeeld heeft opgevat om in San-Francisco eene groote fabriek van horloges op te zetten, op eene schaal, waarvan men tot dusverre in Genève of Neuchâtel nog geen begrip heeft. De grondslag van dit plan van Ralston is het gebruik van gele in plaats van blanke werklieden.
“De Chineezen, zegt Cornell, leveren goed werk voor weinig geld; zij zijn dienstvaardig, onderworpen en vlug van begrip; zij drinken nooit en maken geene wanorde.
—Hebben zij eenige bekwaamheid in het maken van uurwerken en horloges?
—Neen, voor 't oogenblik niet: zij moeten het vak nog leeren; maar zij zijn vlug en geduldig. Binnen zes of acht maanden zal de eerste de beste chineesche werkman, dien ge van de straat opraapt, in staat zijn een horloge te maken.”
Te San-Francisco is eene maatschappij opgericht, waarvan Cornell president, Ralston penningmeester en Cox secretaris is. Cornell staat aan het hoofd van verschillende godsdienstige inrichtingen en genootschappen. Ralston is een zoo volbloed patriot, dat hij geene sofa in zijn salon, geene schilderij in zijne spreekkamer hebben wil, die niet van inlandsch maaksel zijn. Cox is een van de voornaamste straatpredikers, en wijdt zijn zondag aan evangelisatie-arbeid in de achterbuurten van San-Francisco. Men huurde een deel van eene fabriek, in de Vierde straat, niet ver van de chineesche wijk, en richtte dat voor de nieuwe bestemming in. De instrumenten en machinerie werden van Cincinnati en New-York ontboden. Alles gaat voorloopig naar wensch.
“Het klimaat van San-Francisco, zoo verzekert mij Cornell, is bij uitstek geschikt voor het horlogemakersvak. Te Chicago hebben wij met vele bezwaren te worstelen; het is er zomers te heet, en 's winters te koud. De werklui verlangen warme kleeding, goede woning en duur eten. De hitte en de koude zijn schadelijk voor onze instrumenten; brandstof is er schaars en duur. In Californië hebben wij niets te vreezen van overmatige hitte of koude. Wij kunnen het gansche jaar door werken, en zoo het noodig is, kunnen wij onze machines dag en nacht aan den gang houden.”
Met godsvrucht op de plecht en vaderlandsliefde aan het roer, wat kan de nieuwe maatschappij te duchten hebben?...
“De wetten van God!” antwoordt eene stem aan mijn oor, de stem van een geneesheer, die vele jaren in San-Francisco heeft gewoond, en die met groote aandacht en niet zonder bekommering de verhuizing onzer gele broederen van Hongkong naar Californië heeft gadegeslagen.
“Deze onderneming stuit mij tegen de borst, zegt hij mij, bij een vertrouwelijk gesprek in zijne kamer. “Ik ben een geboren Amerikaan, en ik wensch dat Amerika alleen aan de Amerikanen zal behooren. Weinig menschen zijn zoo van nabij bekend met onze Aziaten als ik; en als man van wetenschap en vriend van zedelijkheid en orde, kan ik u verzekeren, dat ik niet dan met leedwezen de bevolking der chineesche wijk zou zien toenemen. Wat stelt die maatschappij van Cornell zich nu voor? Zij zeggen, dat zij in San-Francisco eene nieuwe industrie zullen vestigen. Maar wie zal daarvan profiteeren? Niet de Amerikanen, maar de Aziaten. Zij zullen chineesche werklieden onderrichten, hoe zij den arbeid van den blanke moeten doen, en zich van de markt meester maken. Waarom? Omdat de Aziaat, die van rijst en thee leeft, voor vijf-en-zeventig centen per dag wil werken; terwijl de Amerikaan, die van ossevleesch en bier leeft, vijf dollars per dag vraagt. Als de onderneming slaagt, zoo als Cornell denkt, zullen de horlogefabrieken in Chicago stilstaan, en zullen tweehonderd bekwame werklieden broodeloos zijn; Illinois zal een artistieke tak van industrie zien te gronde gaan, en vijf- of zesduizend Mongolen zullen van Hongkong oversteken, waarvan minstens een tiende gedeelte eene winstgevende betrekking aan onze kusten vinden zal.”
Als wij de bergen van Wyoming bestijgen, beginnen wij onzen gelen broeder op onzen weg te ontmoeten; hier als een vlugge bediende, elders als landbouwer of aardwerker; maar overal zwijgend, bescheiden, ijverig en onvermoeid in den arbeid. Sam huivert terug voor den kouden bergwind en de wintersneeuw. Hoog loon verlokt hem naar herwaarts te komen; maar als de ijzige adem van den wind hem het bloed doet stollen, dan geeft hij al spoedig aan de pompoenen en het suikerriet van Zuid-Carolina de voorkeur boven de elanden en herten van Wyoming. Hi-Li kan in elk klimaat en in elk land leven; in Bitter-Creek zoowel als in San-José en Los-Angeles; naar het schijnt, is hitte en koude, droogte en regen, goed en slecht voedsel, vriendelijke en ruwe bejegening, hem altegader onverschillig, mits hij slechts geld kan verdienen en besparen. Te Evanston, bladzijde 323een station in het gebergte boven het Zoutmeer, waar gewoonlijk het middagmaal gebruikt wordt, vinden wij eene schaar chineesche bedienden, in korte witte kielen of jurken gekleed als jonge meisjes, met ronde gladde gezichten als meisjes, en vlugge, stille manieren als meisjes.
Aan gene zijde van het Zoutmeer neemt het getal dezer Aziaten voortdurend toe. Overal vonden wij hen, in de valleien bij kaap Horn, te Toano, te Indian-Creek, te Halleck, in hutten en hoeven. Wij ontmoeten hen in Copper-Canon en aan de Palissaden; wij hooren van hen in de White-Pine-Country, in Mountain District, te Tuscarona, te Cornucopeia, te Eureka. Zij gaan overal heen, en doen alles wat men wil. Te Elko komt een chinees naar mij toe, met een stuk papier in zijne hand, waarop geschreven staat: “Li-Wang, Antilope-hoeve, White-Pine-Country.” Li-Wang kan geen woord engelsch spreken, toch gaat hij geheel alleen naar de mijndistrikten van Nevada, om daar een onbekenden meester te dienen, die hem misschien behandelen zal als een hond. Chineezen kunnen nog leven, waar alle andere menschen, zelfs de Uten en Shoshones, zouden sterven. Zij zijn tevreden, als zij in verlaten mijnen mogen graven en uitgeputte velden nalezen; zij achten zich voor hunne moeite beloond, zoo hun slechts een korrel zilver, een enkele maïshalm ten deel valt. Zij voeden zich met dood wild, dat zelfs de Indianen niet willen aanraken. Als bedienden, houthakkers, matrozen, mijnwerkers, bleekers, winnen zij het van alle andere arbeiders, mannen of vrouwen, blanken of zwarten.
Te Sacramento was ik getuige van een tooneel, waaruit mij bleek, hoe de blanke jeugd van Californië hun gele broeders en makkers beschouwt.
“Daar is John! roept een jongen tot zijn kameraad: willen wij hem eens gooien?”
De twee knapen houden op met hun spel, om steentjes te werpen naar een mongoolsch werkman, die zijne zware dagtaak verricht voor een zeer matig loon. Niemand schijnt er iets verkeerds in te vinden, dat die kinderen dus dezen onschuldigen man tot slachtoffer van hunne kwaadwilligheid maken.
“Het is John maar!” roept de eene jongen, als ik zijn arm vastgrijp en hem dwing de steenen te laten vallen. “Het is John maar! Ziet ge niet dat het John is?”
De gewoonte om de Chineezen als het uitschot van het menschdom te beschouwen, is dien kinderen als met de moedermelk ingegeven, juist zoo als de knapen in Georgië en Virginië van der jeugd af leerden, op een neger als hun mindere neer te zien. In den Goudstaat geboren, hebben deze knapen, van dat hun besef ontwaakte, gezien dat hunne gele buren als honden werden behandeld, geslagen, geduwd, beleedigd, mishandeld door iederen blanke. Te huis zien zij hoe hunne chineesche bedienden als slaven worden bejegend; in de kerk hooren zij hen voor heidenen uitmaken. Nooit, zoo ver hun geheugen reikt, hebben zij een chinees eene beleediging zien wreken of een slag terug geven. Waarom zouden zij zich dus ontzien, zulk een zwak en weerloos wezen met steenen te gooien?
De vader van den knaap schijnt geheel en al van dezelfde meening te zijn. Verwijten en vermaningen zijn bij hem even onvermogend. John is nu eenmaal een lastdier, een vagebond, een zwerver, die geen enkel recht kan doen gelden. Waarschijnlijk is die Amerikaan zelfs van meening, dat zijn jongen den chinees eene groote eer bewijst, als hij hem een gat in het hoofd gooit.
Deze verschijning van aziatische landverhuizers in Amerika, is zeker eene der zonderlingste, en waarschijnlijk eene der ernstigste gebeurtenissen van onzen tijd: daarmede is aan de amerikaansche staatslieden een vraagstuk gesteld van het uiterste gewicht, dat niet gemakkelijk valt op te lossen.
Sedert onheugelijke eeuwen was het chineesche volk in zijn land opgesloten, niet alleen geen omgang of gemeenschap zoekende met andere volken, maar hunne deur sluitende voor iederen vreemdeling. Zich niet om de buitenwereld bekommerende, wilde dit volk in zijne afzondering volharden, zijn eigen leven levende, zijn eigen voortbrengselen genietende, zijn eigen gewoonten en gebruiken betrachtende. Een muur, het wonderbaarlijkste gewrocht van menschelijken arbeid, scheidde hen van hunne naburen in het westen, terwijl zij in het oosten geen andere buren hadden dan de golven en de winden. In elke chineesche haven, in elke chineesche stad, verrees een slagboom: hetzij een muur of een verbod, in ieder geval iets dat de vreemdelingen buiten sloot. Nu en dan mocht een enkele pelgrim binnensluipen en bij zijne terugkomst wonderen verhalen van het Bloemenland. Een enkele koopman mocht, nu en dan, een ambtenaar omkoopen en ruilhandel drijven: maar, als een geheel beschouwd, was de gansche uitgestrekte landstreek tusschen den Hindoe-Kush en de Gele-zee ontoegankelijk voor vreemde ondernemingszucht en onbekend bij de overige menschheid.
Een vreemdeling mocht niet in het land komen, een inboorling mocht het niet verlaten. China was een land op zich zelf, zonder eenige betrekking met het overige der wereld. Zelfs de inboorlingen waren verdeeld in klassen en maatschappijen, die, in een sociaal belang, niet minder scherp van elkander waren gescheiden dan de kasten in Bengalen. Alles was in geheimenis gehuld. Een koopman kwam niet in rechtstreeksche aanraking met zijn mandarijn, een mandarijn mocht zich niet persoonlijk tot den Vorst wenden. Behalve de leden der keizerlijke familie, mocht niemand den “Zoon des Hemels” naderen. In zijn paleis opgesloten, volkomen onbekend met menschen en zaken, omringd door slavinnen, bracht de beheerscher van een derde gedeelte van het menschdom zijne dagen door met het drinken van thee, het rooken van opium en het spelen met zijne slavinnen. In zijn ongerijmden, dommen hoogmoed, beschouwde de tartaarsche monarch ieder, die buiten de grenzen van zijn gebied geboren was, als een hond, onwaardig zich te koesteren in het licht zijner hemelsche oogen.
Het engelsche geschut verbrijzelde de poorten van dit paradijs van theedrinkers en opiumrookers. De inboorlingen stroomden naar buiten door de bres, bladzijde 324die onze kanonnen hadden gemaakt, en sinds dien dag heeft deze menschenstroom niet opgehouden te vloeien, als het overtollige water van een Alpenmeer. De stroom splitst zich in beken, in watervallen, in rivieren: een der takken richt zich naar Polynesië, een ander naar Australië, een derde naar de Gouden-Poort van Californië. Wie zal ons zeggen, of en wanneer deze stroomen zullen ophouden te vloeien?
Een chineesch koopman en zijne vrouw te San-Francisco.
Bij voorkeur trekken deze Mongolen naar Californië: vooreerst, omdat de overtocht gemakkelijk en goedkoop is; ten andere, omdat het klimaat hun bevalt; ten derde, omdat het loon hooger en de markt uitgestrekter is dan ergens elders. Van Californië gaan zij over de zee naar Oregon, en over land naar Nevada, Idaho en Montana. In Utah vinden zij weinig gelegenheid om zaken te doen, want de Mormonen zijn niet minder matig en arbeidzaam dan zij zelven. Toch hebben zij zich zelfs in de stad van het Zoutmeer weten te vestigen. Zij komen in troepen, en met ieder jaar worden deze troepen grooter. In den beginne verschenen zij bij twee en drie te gelijk, toen bij tien en twintig, kort daarop bij honderden en duizenden. Nu komen zij bij tienduizendtallen.
Agenten der chineesche Maatschappijen.
De intocht dezer aziatische horden in Amerika geschiedde zoo stil en onopgemerkt, en hunne tegenwoordigheid in het land is van zoo veel nut gebleken, dat de zeer ernstige zijde van het probleem, hoewel niet verborgen voor de mannen van wetenschap, toch tot dusver aan de aandacht der staatslieden is ontsnapt. Wel heeft nu en dan een enkele, dieper ziende dan de anderen, zich de vraag gesteld, welken invloed deze invasie van barbaren zal uitoefenen op bladzijde 326de europeesche rassen in Amerika? Maar hij deinsde terug voor het antwoord op die vraag, zoodra het gele spook voor zijne verbeelding oprees.
Voor ieder, die eenigermate deze gewichtige kwestie heeft bestudeerd, staan de volgende vijf punten vast, en omtrent de daaruit voortvloeiende gevolgen is ook nauwelijks twijfel mogelijk.
Vooreerst. China is de naaste westelijke nabuur van Californië; uit de havens van Canton, Ningpo en Shanghai kan men, met de minste kosten, de Gouden-Poort bereiken. Een iersche landverhuizer in Cork moet op eene uitgave van honderd dollars rekenen, eer hij te Hunter's Point voet aan wal zet; een mongoolsche landverhuizer in Canton behoeft, om het zelfde punt te bereiken, slechts vijf-en-veertig dollars uit te geven, waarvan dan nog vijf door de Fook-Ting-Tong-Maatschappij in kas worden gehouden, om na zijn overlijden, zijn gebeente naar Hongkong terug te voeren. Een iersche landverhuizer moet de ruwste en onstuimigste zee ter wereld trotseeren, en een hoog gebergte overtrekken; terwijl een Mongool van Fokien of Kiang-soe van de eene haven naar de andere vaart, over eene zee, zoo kalm en effen als een binnenmeer, in een hemelstreek, waar eeuwige lente heerscht. Het spreekt dus wel van zelf, dat wanneer Cork en Canton haar overvloedige bevolking uitwerpen, de hongerige schare van Canton veel vroeger en onder gunstiger omstandigheden te San-Francisco komt, dan die van Cork.
Ten tweede. China, Californie's naaste buur, is het armste en meest bevolkte land der wereld. Fokien, Tshe-kiang en Kiang-soe gelijken meer op bijenkorven en mierennesten dan op gewone menschelijke maatschappijen. De dichtheid der bevolking is geheel buiten verhouding tot de uitgestrektheid van het chineesche gebied, en zelfs tot de vruchtbaarheid van den chineeschen grond. Wat de oppervlakte aangaat, is China, zonder de schatplichtige landen, niet meer dan een rijk van den tweeden rang: nauwelijks half zoo groot als Brazilië, Canada of de Vereenigde-Staten. Maar in bevolking overtreft het alle andere landen. De bevolking van Europa en Amerika te zamen staat in getal nog beneden die van China. In Kiang-soe wonen tweemaal zooveel menschen op eene vierkante mijl dan in België, het dichtst bevolkte land van Europa. De bodem is in vele provinciën bij uitstek rijk en vruchtbaar: maar hoe vruchtbaar ook, kan geen land zulke massaas onderhouden. Daar moet gebrek heerschen op groote schaal. En zullen die noodlijdenden niet gaarne van alle gelegenheden gebruik maken om een goed heenkomen te zoeken?
Ten derde. De havens van China zijn niet in waarheid open, en het volk is metterdaad niet vrij. Er bestaat alle grond om aan te nemen dat de chineesche landverhuizing geene vrijwillige daad is, zoo als bij voorbeeld de landverhuizing uit Ierland en Duitschland. Rijke en tevreden menschen verlaten schier nooit hun vaderland; geleerden en gezeten burgers doen dat maar zelden. In den regel zijn het de armen en onvermogenden, zij, die in hun eigen land geene toekomst hebben, die naar elders trekken om daar vooruit te komen. Maar als de havens open zijn, en ieder vrij is te gaan of te blijven, bestaat er althans de mogelijkheid dat ook meer gegoede en ontwikkelde mannen zich naar elders begeven. Gemeene sujetten van allerlei aard zijn in menigte naar San-Francisco gekomen; maar over het geheel genomen, behoorden de landverhuizers uit Europa toch niet tot de klasse der bepaalde misdadigers. Kan men hetzelfde zeggen van China? Welken waarborg heeft de amerikaansche regeering, dat de landverhuizers van Hongkong niet allen, of althans voor het grootste deel, oproerlingen, bedelaars, lichtekooien, moordenaars en slaven zijn? Daar is reden om het ergste te vreezen. Het is bekend dat al de vrouwen slavinnen zijn, in haar eigen land openbare lichtekooien, door slavenhandelaars in Canton gekocht en naar San-Francisco gezonden met het doel om daar haar ontuchtig bedrijf voort te zetten. De mannen schijnen maar al te dikwijls tot dezelfde kategorie te behooren. Het is eene nog altijd onbeantwoorde vraag, of China niet misschien het schuim harer bevolking naar Californië zendt, zoo als Engeland eertijds zijn grootste boeven naar Botany-bay zond.
Ten vierde. Deze Mongolen komen in dichte drommen. Nu brengt de amerikaansche theorie van openbaar recht mede, dat alle macht bij de menige berust. “Alle menschen zijn vrij en gelijk”. Luidt zoo niet de sakramenteele fraze, waarin eene der kolossaalste domheden wordt uitgesproken? Iedereen heeft hetzelfde recht, ieders stem is van gelijk gewicht. De meerderheid beslist. “De stem des volks is de stem van God.” Van de beslissing eener meerderheid is geen beroep.... Welnu, wat zal men met al deze luid klinkende onzinnigheden aanvangen tegenover de chineesche emigratie? Zijn de europeesche kolonisten in Amerika gezind en bereid, de aziatische als huns gelijke te beschouwen en te behandelen? De theorie eischt het; en op welken grond zou men ook aan de Chineezen mogen onthouden, wat zelfs aan de negers werd toegekend? Maar hoe zal dan de overmacht van die immer aangroeiende menigte bij de soevereine stembus worden gekeerd?
Ten vijfde. Deze Aziaten staan tegenover de europeesche kolonisten, niet alleen door hun geloof en zedeleer, door hunne wetten, taal en litteratuur, maar ook in de lagere kringen van het gewone leven. Zoo zij in eenig distrikt de meerderheid hebben, zouden zij het onderwijs en de opvoeding naar aziatische, in plaats van naar amerikaansche beginselen kunnen inrichten. Een Mongool heeft geen zin voor natuurwetenschap; hij koestert wantrouwen tegen een stoomwerktuig, en vrees voor een spoorweg. Ridderlijkheid tegenover het zwakke geslacht is hem geheel onbekend. Hij hecht geene waarde aan het menschelijk leven, maar zeer veel aan uitwendigheden en ceremoniën. In hun eigen land aan slavernij, polygamie en kindermoord gewend, zouden chineesche magistraten waarschijnlijk niet gezind zijn, hun gelen broeders het koopen van slaven, het huwen van onderscheidene vrouwen en het vermoorden van onwelkome kinderen te verbieden. En waar de Chineezen in de meerderheid zijn, kunnen zij magistraten naar hun goedvinden kiezen. bladzijde 327
In Californië is thans de vraag gesteld: zal de europeesche beschaving of de aziatische barbaarschheid aan de kusten van den Stillen-oceaan de overhand behouden?
Wat men elkander te San-Francisco omtrent de Chineezen verhaalt, klinkt vrij verward en zonderling. Volgens het algemeene gevoelen, zouden de Chineezen in Amerika niet veel anders zijn dan een troep lijfeigenen, naar lichaam en ziel behoorende aan de Zes Maatschappijen en onderworpen aan eene soort van aziatisch veemgericht of groot-loge, met een geheimzinnig gezag bekleed, waaraan niemand, wie hij ook zij, zich kan onttrekken.
Daar de geloofwaardigheid van deze legende mij nog al twijfelachtig voorkwam, trachtte ik nadere berichten in te winnen bij personen, die geacht konden worden met de feiten bekend te zijn—ambtenaren bij de policie en geestelijken; maar langen tijd was al mijn onderzoek vergeefs. Eindelijk gelukte het mij, door bemiddeling van den consul Booker, in aanraking te komen met de eenige personen, die volledig met den waren stand van zaken bekend zijn—de in Californië gevestigde Chineezen van rang. Onder dezen, wier getal niet groot is, komt eene eerste plaats toe aan Li-Wong, een voornaam koopman van onbesproken eerlijkheid. Beter dan anderen, schijnt hij de rechte man om op mijne vragen te antwoorden. Bovendien heeft Li-Wong verplichting aan onzen consul wegens zekere diensten, hem in zijn handelszaak bewezen. Hij toont zich bereid, een deel van zijne schuld af te doen, door ons alle inlichtingen te geven, die wij mochten verlangen. Wij noodigen hem daarom uit tot eene samenkomst op het consulaat. Hij verschijnt stipt op het bepaalde uur, en na vele plichtplegingen en complimenten, laten wij hem in een stoel plaats nemen tegenover het portret van Koningin Victoria, wier majesteit mitsdien in zijne aziatische oogen kon stralen.
“Wilt ge zoo beleefd zijn, om het een en ander te vertellen omtrent de Zes Maatschappijen?
—Zes Maatschappijen? Gij verkeert daaromtrent in dwaling. Wij hebben in werkelijkheid maar vijf maatschappijen, en geen zes. Wat gij de zesde maatschappij noemt, is eene commissie van beheer en arbitrage, een plaatselijk bestuur, in Amerika gevestigd, en belast met de behartiging onzer belangen langs de kust van den oceaan. De Vijf Maatschappijen hebben haar zetel in China, en ontleenen haar naam aan de plaats waar haar leden wonen: Ning-Yung, Kwong-Tchaw, Hop-Wo, Sam-Yep en Yung-Wo. Deze Vijf Maatschappijen verzamelen de emigranten, brengen hen naar Canton en Hongkong, maken al de noodige schikkingen voor hun overtocht, en bezorgen hen aan boord der stoombooten. De zesde maatschappij, of liever commissie, zetelt in San-Francisco, waar het haar taak is, de landverhuizers bij hunne aankomst te ontvangen, en toe te zien dat hunne contracten en verplichtingen zorgvuldig worden nagekomen.
—Wilt gij mij iets naders mededeelen omtrent die contracten en verplichtingen?
—Volgaarne; maar dan moet gij u ook op ons standpunt plaatsen en de zaken in het ware licht beschouwen. De Melikanen (Amerikanen) noemen ons heidenen, maar wij hebben onze eigene godsdienst, en onze godsdienst is niet, als die der Melikanen, alleen verbindend voor degenen, die van haar gediend willen zijn en slechts zoolang zij dit willen. Onze godsdienst geldt voor ons zoo lang wij leven en ook na onzen dood. Alzoo, wanneer de Vijf Maatschappijen zich verbinden om iemand naar Californië te brengen, is dit één punt: wanneer zij zich verbinden om zijn stoffelijk overschot naar China terug te brengen, is dat een tweede punt. Gij begrijpt mij? Het eerste punt is een contract, het andere eene verplichting.
Geldt dezelfde soort van overeenkomst voor al uw passagiers?
—Niet voor allen. Wij hebben op onze lijsten twee klassen van landverhuizers: ten eerste, zij, die op onze kosten overkomen, alzoo onze schuldenaars zijn, en verplichting hebben tegenover ons; en ten andere, zij die hun overtocht zelven te Hongkong betalen en dus bij hunne komst in Francisco vrij zijn. Met de eersten alleen hebben wij een contract; maar ook tegenover de anderen hebben wij onze verplichtingen, daar wij gehouden zijn, hen, in geval van overlijden, terug te voeren.
—Zeg mij, hoe die maatschappijen werken. Waar vinden zij de landverhuizers?
—De Vijf Maatschappijen hebben hare reizende agenten, die alle provinciën bezoeken, zoowel langs de kust als in het binnenland; zij spreken de arme lieden, die gebrek hebben aan rijst en thee, van het overvloedige loon, dat zij in Californië, Oregon en Nevada met hun handenarbeid verdienen kunnen. Natuurlijk hangen zij daarvan de verleidelijkste schilderingen op. De Melikanen verstaan de kunst van overdrijven; de Chineezen hebben het daarin nog verder gebracht dan de Melikanen. Die agenten maken den lieden wijs, dat de heuvels louter zilver zijn, en dat de rivieren goud in overvloed bevatten. Zij bieden hunne hulp aan, en verstrekken paspoorten aan allen, die wenschen te vertrekken. Zij maken gebruik van alle mogelijke vervoermiddelen, te land en te water; en daar zij over voldoende middelen kunnen beschikken, weten zij alles zoo goed in te richten, dat zij een landverhuizer, per wagen en per schip, naar de kust brengen voor minder geld dan hij op een voetreis zou moeten uitgeven. Voor vijf dollars brengen zij hem van zijn dorp naar Hongkong. Is hij arm, dan worden hem die vijf dollars voorgeschoten, en krijgt hij ook het noodige voedsel, voor welk een en ander hij eene schuldbekentenis afgeeft. In Hongkong aangekomen, zorgen zij voor zijn paspoort, en bespreken zijne plaats op de boot. De vracht, vijf-en-veertig dollars, wordt door hen betaald, benevens eene landings-premie van vijf dollars, die door de stoomboot-maatschappij aan onze commissie in San-Francisco wordt terugbetaald. Die vijf dollars worden in het fonds der overledenen gestort.
—Zoo is dan, als algemeene regel, ieder landverhuizer, bladzijde 328die van Hongkong naar San-Francisco gaat, niet alleen een hulpbehoevende maar bovendien een schuldenaar, op wien bepaalde verplichtingen rusten?
—Hm! Een Chinees is daaraan gewend; hij geeft daar niet om; hij kan hard werken en veel geld opsparen. Dan wordt hij van zelf vrij.
—Hoeveel bedraagt, gemiddeld, zijne schuld bij zijne aankomst in Amerika?
Chineesche vrouwen te San-Francisco.
—Een gewoon passagier kan, alles bijeen genomen, bij zijne maatschappij voor negentig of honderd dollars in schuld staan. Al dat geld moet hij verdienen.
—Eer hij zijn eigen meester is en kan doen wat hij verkiest?
—Natuurlijk; eer hij doen kan wat hij verkiest moet hij beginnen met zijne schuld af te betalen.
—Stellen de Vijf Maatschappijen in China zich met zijne persoonlijke schuldbekentenis tevreden, in het vertrouwen dat zij van de zesde maatschappij in San-Francisco haar uitschotten terug zullen krijgen?
—Zij nemen ook eene schuldbekentenis voor de geheele familie aan. In China heeft iedereen wel iemand—vader, oom, broeder—die borg voor hem spreken wil. Wij zijn niet als de Melikanen. De inrichting der familie bij ons maakt het gemakkelijk zulke borgstellingen te krijgen, want ieder lid eener familie heeft zijne aangewezene plaats in eene heilige reeks, die van het eene stamhoofd tot den laatsten afstammeling reikt. Is er grondeigendom, dan nemen wij daarop hypotheek, en de familie betaalt de aflossing en de rente tegen vier-en-twintig of zes-en-dertig ten honderd.
—Dat is eene aardige rente!
—Ja; het is handel, en als zoodanig moeten wij trachten er zooveel mogelijk voordeel van te trekken. Als een landverhuizer geen vaste goederen bezit, verlangen bladzijde 329wij de persoonlijke borgstelling van zijn vader en grootvader: want voor een Chinees is eene verbindtenis, uit naam van zijn voorouders aangegaan, de heiligste die hij kent. Wordt er enkel een persoonlijke borgtocht gesteld, dan vorderen wij hooger rente; wij vragen dan tien dollars per maand, in plaats van twee. Toch worden die overeenkomsten zelden verbroken. Natuurlijk loopen wij eenige risico.
Hop-Ki.
Onze man kan sterven; nog erger, hij kan ziek worden; of wat het ergste is, hij kan eene misdaad begaan. Wordt hij in de gevangenis gezet, dan kan hij niet werken. Ook kan het gebeuren dat zijn borg in gebreke blijft. Maar in alle zaken moet men op dergelijke kwade kansen rekenen.
—Een man, met zulk eene schuld te zijnen laste, is metterdaad een slaaf.
—In Canton, ja; in San-Francisco, niet. Wij gebruiken nooit zulke uitdrukkingen; wij zijn zijne meesters en zijne bloedverwanten. Wij ontvangen hem, bij zijne komst te San-Francisco, in onze twee groote vereenigingen—de Wing-Yung en de Fook-Ting-Tong—die bij leven en sterven zorg voor hem dragen.
—Wat zijn dat voor vereenigingen?
—Wing-Yung is ons bureau voor de levenden, dicht bij de gevangenis van het graafschap. Bij de aankomst der schepen brengen wij onze lieden naar Wing-Yung, waar zij huisvesting en voeding vinden, en waar eene dienst voor hen gezocht wordt. Fook-Ting-Tong is ons bureau voor de overledenen, op het kerkhof van Laurel-Hill, waar het stoffelijk overschot van ons volk wordt bijgezet, tot het naar China kan worden terug gezonden.
—Trachten uwe schuldenaars zich niet dikwijls door de vlucht aan hunne verplichtingen te onttrekken? bladzijde 330
—Dat kunnen zij niet doen. Zij hebben geen eten en geen geld; zij spreken geen woord engelsch en kennen geen enkel melikaansch magistraat. Bijna iedereen in San-Francisco beschouwt hen als slechte menschen—straatloopers, booswichten en oproerlingen. In geen enkel gezin wil men een Chinees als bediende aannemen, tenzij wij hem een getuigschrift geven en borg blijven voor zijn goed gedrag. Zoo moeten zij zich wel aan ons houden, of op straat van gebrek omkomen. Wij verhuren hen en ontvangen hun loon, waarvan wij hun een zeker bedrag per maand uitkeeren, zooveel zij noodig hebben om van te leven, tot dat hun schuld is afgelost.
—Maar nu de personen van de andere kategorie, zij die zelven hun overtocht betalen en voor eigen rekening naar herwaarts komen—hebben zij bij hunne aankomst niets met u te maken?
—Niets te maken met de zesde Maatschappij?
—Ja; zijn zij dan van alle toezicht ontslagen, behalve natuurlijk van dat der amerikaansche policie?
—Zij betalen aan de Maatschappij vijf dollars per hoofd, bij wijze van landingspremie. Die premie moeten zij betalen, omdat zij zonder onze vergunning niet aan land kunnen komen.
—Zoo heeft dus uwe maatschappij eene zekere mate van gezag over ieder, die van Hongkong komt en in deze haven aan wal stapt?
—Wij zijn zedelijk verplicht, zijn gebeente naar China terug te brengen: tot dekking van onze kosten, leggen wij hem de betaling van vijf dollars op. Als wij geen getuigschrift voor hem afgeven, wil de stoombootmaatschappij hem niet aan land laten gaan. Dit is eene voorwaarde van het contract, door de Vijf Maatschappijen met de stoomvaart-maatschappij gesloten. Zoodra een passagier zijn vijf dollars betaald heeft, mag hij het schip verlaten;—maar die vergunning wordt hem niet gegeven, zoolang hij niet bewijzen kan, deze premie betaald te hebben, hetzij in goud, hetzij door eene schuldbekentenis.
—En daarna verliest gij hem evenmin uit het oog als uw rechtstreekschen schuldenaar?
—Zeker, evenmin. Wij verliezen niemand uit het oog. Wie zou anders zorg dragen voor zijn lijk?
—Gij hebt uwe eigene policie en uwe eigene magistraten, niet waar?
—Wij hebben overal onze spionnen en opzieners. In San-Francisco hebben wij veel spionnen. Niemand ziet daarin iets berispelijks. Met behulp van deze onze spionnen en opzieners weten wij wat er in ieder huis omgaat. Wij kennen den naam van ieder der onzen; wij weten waar hij is en wat hij doet. Het is onze plicht, zooveel mogelijk met alles bekend te zijn. Immers, als iemand gestorven is, moeten wij zijn lijk opsporen en naar het vaderland terugzenden. Zoo wij dit niet deden, zou hij als een hond begraven en vergeten worden.
—Naar men verzekert, zou uwe maatschappij over zoo groote geheime macht beschikken, dat gij de overtreders op elke plaats kunt bereiken en te ieder stond kunt treffen, zelfs onder de oogen der plaatselijke overheid. Men heeft mij, bij voorbeeld, verhaald van twee uwer landslieden, die bij Reno, in de bergen van Nevada woonden; een daarvan zou zich schuldig hebben gemaakt aan een of ander vergrijp tegen de reglementen van de Zes Maatschappijen; zijn makker zou daarop een wenk hebben ontvangen om hem te dooden, waarop de schuldige zoo handig uit den weg werd geruimd, dat men de misdaad nooit op het spoor is kunnen komen. Kan zoo iets waarlijk zijn gebeurd?
—Wie zal dat zeggen? Er zijn goede en er zijn slechte Chineezen. De melikaansche wetten maken de slechten nog slechter. Zoo gij in Hongkong iemand vermoordt, wordt gij onfeilbaar opgehangen, onverschillig of gij rijk zijt of niet. Het geld doet niets af. Maar zoo gij in San-Francisco een moord pleegt, laat men u, indien ge veel geld hebt, vrij gaan. Dat is geen billijke wet. Hier zijn ook allerlei soorten van geheime genootschappen geoorloofd. In China worden alleen ter kwader naam bekend staande lieden leden van eene Vrijmetselaarsloge: schavuiten en rebellen, die de dynastie willen omverwerpen en de godsdienst vernietigen. Al zulke geheime genootschappen, die niets dan kwaad stichten, worden door de mandarijnen streng onderdrukt. Hier stichten de slechte, verdorven Chineezen eene loge. Wij verzoeken de Melikanen, dat zij die loge zullen doen sluiten, en wij krijgen ten antwoord, dat de melikaansche wet de oprichting van Vrijmetselaarsloges vergunt. Dat is eene zeer verkeerde wet. Zoo moet dan de Zesde Maatschappij zelve die genootschappen en loges vernietigen.
—Gij schijnt dus de taak van eene veiligheids-commissie op u te hebben genomen?1
—Neen; wij bezitten geene geheime macht. Wij hebben alleen onze schuldbekentenissen en hypotheken, en daarmede dus ook de macht, welke ieder die geld leent bezit over zijn schuldenaar. Wat daarbuiten ligt, is enkel zedelijke macht ... en de twee groote vereenigingen Wing-Yung en Fook-Ting-Tong. Zelven Chineezen, kennen en begrijpen wij onze broeders; wij hebben dezelfde godsdienstige plechtigheden en hetzelfde besef van familieband en familieplicht als de armste volgelingen van Tao en Boeddha. Het begrafenisfonds—ziedaar den voornaamsten grondslag van ons gezag. Wie niet zou aarzelen een moord te doen, zal zich toch tweemaal bedenken, eer hij in verzet komt tegen eene rechtbank, die de macht heeft om het overbrengen van zijn gebeente naar Hongkong voor onbepaalden tijd uit te stellen.
—Gebeurt dit dikwijls?
—Ja, voor maanden en soms voor jaren. Zonder een door ons afgegeven bewijs, wil geene stoomboot een lijk aan boord nemen; sommige gezagvoerders weigeren het volstrekt.
—Bezit gij zelf geen schepen?
—Nog niet. Wij drijven onzen handel met engelsche schepen; en engelsche matrozen zijn afkeerig van het bladzijde 331vervoer van lijken. Hunne godsdienst brengt niet, als de onze, mede, dat iemand moet begraven worden op de plaats, waar hij geboren is.
—Keeren dan al uwe landgenooten terug?
—Ja, alle brave lieden onder hen. Hier en daar vindt ge enkele tartaarsche ellendelingen, die geen eerbied hebben voor hunne voorvaderen, die hun staart afknippen en zich naar melikaansche wijze kleeden. Dit zijn geen menschen, maar honden. Dezulken uitgezonderd, keeren alle Chineezen terug—na hun dood.
—En toch neemt de landverhuizing toe?
—Ja, van jaar tot jaar. Het laatste jaar bedroeg het getal der emigranten vijfduizend; dit jaar, dertienduizend; in het volgende jaar, misschien vijf-en-twintigduizend. In Melika is land in overvloed en weinig inwoners; in China is het juist andersom; daarom wil een Chinees gaarne in Melika leven en na zijn dood naar China terugkeeren.”
Als ge zulk een bescheiden, zachtmoedigen Mongool, met zijn vriendelijk-kalme oogen, aanziet, en dan hoort, hoe over hem en zijn gansche geslacht de bitterste vervloekingen, de grofste smaadredenen worden uitgestort, dan kunt ge niet nalaten, medelijden met hem te gevoelen.
Zie hem aan tafel, waar zijn helder gelaat, zijne slanke figuur en vlugge bewegingen eene zoo scherpe tegenstelling vormen met de vuil donkere kleur, de vormeloos plompe gestalte en de onbeholpen traagheid van den neger-bediende. Sla hem gade in de keuken, in de werkplaatsen der spoorwegen, in de zilvermijnen: altijd en overal is hij bij de hand, met zijn geschoren gelaat, zijn gevlochten staart en zijn beleefd onderdanigen glimlach, altijd vaardig om voor u te doen wat hij kan, en dat zoo goed als hij kan.
Als ge meer dan verzadigd zijt van het staren op Biddy en haar smerigen, smakeloozen opschik, dan is het eenn verkwikking uw oog te laten rusten op Hop-Ki, die de tafel bedient in een eenvoudigen kiel, zoo wit als versch gevallen sneeuw.
“Met zijn onnoozel gezicht, heeft die kerel toch twee messen onder zijn kiel,” fluistert mijn buurman, die een afkeer heeft van het gele ras, maar er niettemin zelf een uitmuntenden chineeschen kok op nahoudt.
—Zoo op het oog is het toch een knappe jongen.
—Bah! een chineesche heiden; net zoo'n groote schavuit als de rest, misschien nog erger, als de waarheid bekend was.
—Dus weet gij er niets van?
—Weten? Mijnheer, niemand kan hier iets van weten. De kerel heeft geen naam, en niemand weet van waar hij komt. Hoe kan ik weten, hoeveel moorden hij op zijn geweten heeft, hoe langen tijd hij in de gevangenis gezeten heeft? Als ik hem ondervraag, vertelt hij mij leugens. De kerel zegt dat hij nooit iemand heeft vermoord, en nooit een dag in de gevangenis heeft doorgebracht, Zie eens, hoe hij daar om den stoel van die dame sluipt. Geen twijfel, of hij heeft twee messen onder zijn kiel verborgen.
—Och, kom; bewijs hem de gunst, dat nog niet voor uitgemaakt te houden.
—Neen, ik wil dien kerel gene enkele gunst bewijzen. Hij werkt voor mij, en ontvangt zijn loon: verder gaat onze betrekking niet. Geloof mij, in zijn land was die kerel een dief, een muiter of een slaaf. Die Chineezen zenden ons waarlijk niet de bloem van hunne bevolking. Zij kunnen geen mandarijns missen.”
Als men in de clubs en aan de open tafels te San-Francisco zulke praatjes hoort, komt men van zelf op het vermoeden, dat een groot deel van den haat, de vrees en het wantrouwen, waarmede Hop-Ki bejegend wordt, niet zoozeer een gevolg is van zijn heidendom, maar van zijn vrouwelijk voorkomen, zijne kalme, passieve manieren, en vooral van den geringen prijs, dien hij voor zijn arbeid vraagt. Natuurlijk kunnen enkelen ernstiger redenen hebben om hem te haten; maar de zoo even genoemde motieven oefenen op de publieke opinie een zeer grooten invloed uit.
“Hebt gij gaarne die aziatische bedienden in uw huis? vraag ik aan mijn cynieken gastheer.
—In beginsel, neen;—in de praktijk, ja, antwoordt hij. Even als met andere vrouwspersonen, kunt ge niets met hen aanvangen, en het toch niet zonder hen stellen; en van twee kwaden moet men het minste kiezen. Als koks en bedienden, zijn zij hun loon waard; maar ge kunt ze niet lijden, want ge weet niet wie ze zijn, en waarom zij Canton verlieten. In hun land, wees daar zeker van, deugden zij niet veel. Voor ons blanken, zijn zij even fantastische en onverantwoordelijke wezens als de kinderen van den mist. Maar als gij een diner wilt geven, moet ge een chineeschen kok hebben.
—Waarom geene iersche Biddy of eene beiersche Gretchen?
—Neen, neen; spreek me niet van iersche Biddy's en beiersche Gretchen's! Kijk eens naar dien schurk van een Ki. Ge merkt wel, dat ik hem aanspreek als Ah-Ki en niet als Hop-Ki. “Ah” beteekent zooveel als mijnheer, en de kerel staat ook op zijn eer. Iemand met “Ah” aan te spreken, is een van zijn drieduizend beleefdheidsformules, en die drieduizend formules beginnen te San-Francisco in gebruik te komen. Ik noem dien bengel dus Ah-Ki, en heb niet noodig zijn loon te verhoogen: zoo brengt mijne beleefdheid mij vijf dollars per maand op. Bovendien kost Hop-Ki mij minder dan welke Biddy of Gretchen ook, en is daarbij nauwgezetter in de vervulling van zijn plichten. Vraag aan mijne vrouw, of zij ooit eene naaister, eene kamenier en waschvrouw gehad hoeft, die met Ki kon wedijveren. In den beginne kunt ge u niet van lachen onthouden, als ge zulk een heidenschen Chinees, met zijn bleek maansgezicht, in uwe bad- en kleedkamer bezig ziet met het ledigen der kuipen en het schoonmaken van kommen; maar als ge drie- of viermaal aan zijn varkensstaart getrokken hebt, zonder dat het ding loslaat, dan zijt ge aan hem gewend en ge vergeet zijne kunne.
—Vergeleken met Gretchen en Biddy, schijnt uw schurk van een Ki dan toch eene soort van gunsteling te zijn.
—Wel, ja—eene soort van gunsteling; zoo als ge van een bunzing uw gunsteling maken zoudt. Hij is des bladzijde 332avonds altijd thuis, en verlangt zondags geen uitgaansdag. Als hij een enkele maal naar de pagode wil gaan, zal hij mij altijd verlof vragen, en nooit eene minuut over zijn tijd tehuis komen. Ook brengt hij nooit broers of neven mede, die mijn wildbraad opeten. Om den heiden recht te doen, hoewel hij twee messen onder zijn kiel verbergt, moet ik zeggen dat hij sommige eigenschappen bezit, die bij blanken zelden worden gevonden en nooit bij iersche Biddy's en duitsche Gretchen's. Hij drinkt nooit, en is bijna nooit nurks of driftig. Hij gebruikt nooit onbetamelijke worden, althans geen woorden, die uwe vrouw of dochter kan verstaan. Ongetwijfeld raast en tiert de kerel in zijn slaap, en vloekt hij in zijn eigen taal; somwijlen betrap ik hem op zulke aanvallen van drift; maar die heiden is zoo slim, dat zelfs in zijne hevigste aanvallen van woede, iemand die hem niet kent, zou meenen dat hij een kind in slaap zong.
Indianen uit Californië.
—Is het waar, dat, even als de andere Aziaten, ook de besten onder deze Mongolen toch leugenaars en dieven zijn?
—Ja, zij liegen en stelen; maar niet erger dan de meesten van hun stand. Alle dienstboden liegen en stelen. Biddy steelt erger, Gretchen is brutaler dan Ki. Bovendien heeft Ki oogenblikken van berouw, die bij Biddy en Gretchen nooit voorkomen. Als hij zich bijzonder slecht gedragen heeft, dan komt hij tot mij, met tranen in de oogen, en verzoekt mij, hem een goed pak slaag te geven.
—En doet gij dat?
—Wel zeker. Hij houdt van den stok, en ik ook. Het is voor ons beiden goed, als Ki nu en dan een pak ransel krijgt. Ik voel mij daarna altijd beter jegens hem gestemd.”
Mijn gastheer is niet minder bekend wegens zijne zachtmoedigheid, dan wegens zijn humor. Niemand in San-Francisco heeft zich meer moeite gegeven dan hij, om te bewerken dat de Chineezen door de rechtbanken en de policie naar billijkheid behandeld werden.
Van vrij wat ernstiger aard zijn de problemen, die in San-Francisco aan de orde komen, ten gevolge van de groote gemakkelijkheid, waarmede de Chineezen zich alle takken van handel en bedrijf eigen maken. De verschijning der Mongolen in Amerika heeft, in vollen omvang, den geduchten strijd om het bestaan doen ontbranden tusschen de vleescheters en de rijsteters.
Straat in de chineesche wijk te San-Francisco.
Uitsluitend van rijst levende, geen andere behoeften of weelde kennende dan wat opium en eene handvol thee, kan John Chinaman voor veel minder geld arbeiden dan iemand, die vleesch eet, die 's middags een stevig bladzijde 334maal verlangt, en daarna op zijn gemak zijn pijp wil rooken, zijn kan bier drinken, en op den koop toe een glas whisky naar binnen slaan. Waar de laatste gebrek lijdt en van honger vergaat, zal de eerste niet alleen het noodige hebben, maar zelfs nog overhouden. De eerste Chineezen, die naar Californië overkwamen, waren landbouwers, en hunne eerste concurrenten waren iersche matrozen en zwijnenhoeders. John had deze mededingers spoedig verdrongen, daar hij meer werk verrichtte voor minder geld, en zich bij zijn meesters aangenaam maakte door zijn onverdroten ijver en zijn bescheiden manieren. John bouwt de kapellen, de banken, de hotels en de scholen. De onbekwame, onhandige, iersche boer kan thans in San-Francisco niet meer terecht komen, en de verhuizing van iersche werklieden naar deze kust heeft opgehouden. In een paar hotels is Pat nog gebleven, om de tafel te bedienen; maar zelfs in die hotels heeft hij de keuken en de wasch- en linnenkamer moeten ontruimen voor Hop-Ki en Li-Sing.
“Zeg eens, Pat, vraag ik aan mijn bediende in het Grand-Hotel, hebt ge wel eens ruzie met die Chineezen?
—Neen, kapitein; antwoordt Pat; denkt gij dat ik mij zelven zou willen onteeren door te gaan vechten met zoo'n vuil schepsel met een varkensstaart?
—Maar door hem dalen toch de loonen in de dokken en op de werven, niet waar?
—Hij mag vergaan, de smeerpoes. Zoo lang hij zijn vuil gezicht niet had laten zien in de Marktstraat, kon een Christenmensch gemakkelijk zes dollars per dag verdienen. Nu kan hij er ter nauwernood twee krijgen: dat is een verlies van vier dollars, enkel door de schuld van die varkensstaarten! Sommige patroons zijn niets beter dan die smeerlappen; zij zeggen dat zij een blanke niets meer dan het dubbel willen geven van wat zoo'n gele aap krijgt. Goede hemel! Alsof een Christenmensch van twee maatjes rijst kan leven, omdat zoo'n heidensche Chinees gebrek wil lijden met een!
—Ge meent dus dat die daling in de loonen de schuld is van de Chineezen?
—Van wie anders, kapitein? Wel, vóór de komst van die beesten, kon mijne vrouw met wasschen en strijken nog genoeg verdienen, om van tijd tot tijd eens een slokje te kunnen nemen; maar nu stelen die schurken het brood zoowel van de vrouwen als van de mannen. Als ik niet bang was om mijn handen vuil te maken, dan zou ik ze graag hier eens kopje onder dompelen in de baai,—juist hier, bij Hunter's Point.
—Ge zijt dus niet van de leer, dat men moet leven en laten leven, niet waar, Pat?
—Laten leven! Maar, kapitein, hij is een heidensche Chinees, een echte heidensche Chinees! Wat heeft zulk volk hier te maken? Is er in China geene ruimte genoeg voor hem?
—Maar, Pat, benje dan zelf niet overgekomen van Cork's County?
—Dat is waar, kapitein; maar het land komt ons wettig toe. Wij hebben het veroverd op de Indianen en Mexikanen. Laat de Chineezen eens probeeren, het op ons te veroveren. Ha! of ik verlang naar den dag, dat zij de wapens tegen ons zouden opvatten ... och! die heidensche Chineezen!”
John weigert geen enkel soort van werk. Hij maakt uw eten klaar, en werkt in uw steengroeven; hij wiegt uw kind en verzorgt uw koeien; hij snoeit uw boomen en smelt uw erts. Als hij zijne keus volgen kan, verricht hij het liefst huiselijken arbeid; maar hij is geschikt voor alles, en als hij eens iets door anderen heeft zien doen, kan hij het zelf vrij goed nadoen.
Ho-Ling kwam met den trein in San-José: de eerste Chinees, die ooit in die voormalige vrijstad was gezien. Hij huurde een klein huisje en hing een uithangbord boven de deur: “Ho-Ling wascht en strijkt voor de lui.” Waarschijnlijk was er veel ongewasschen goed in voorraad te San-José: hoe het zij, Ho-Ling was weldra dag en nacht bezig. Hij ontbood Chou-Ping; maar nu konden de twee bleeke-maansgezichten, in hun klein vertrek scharrelende, ter nauwernood hun werk af. Ho-Ling begon geld over te leggen. Toen hij drie maanden in San-José gewoond had, liet hij een timmerman komen, en vroeg hem hoeveel hij hebben moest voor het bouwen van tien houten barakken op een stuk grond achter Main-street, terwijl Ho-Ling zelf de planken en palen zou leveren.
“Voor tien woningen, honderd dollars.
—Dat is veel, dat is veel! zeide Ho-Ling.
—Neen, hernam de timmerman, dat is heel goedkoop.
—Een huis—tien dollars;—tien,—honderd dollars? vroeg Ho-Ling.
—Ja, antwoordde de timmerman, zonder na te denken.
—Ga dan je gang maar.”
Toen de timmerman met het werk begon, stapten zeven nieuwe Chineezen uit den spoortrein, gingen naar de woning van Ho-Ling en begaven zich daarop naar de achterbuurt, waar de nieuwe mongoolsche wijk zou verrijzen. Zij zetten zich op den grond, begonnen, onder het kauwen van hun betel, bamboes-stengels te vlechten, en zagen nauwkeurig toe hoe de timmerman zijn palen insloeg en zijn planken spijkerde.
“Goed gebouwd—tien dollars, grijnsde Ho-Ling, zoodra de eerste barak onder dak was.
—Ik zal ze allen in een oogwenk voor u klaar maken, zei de timmerman, het geld in zijn zak stekende.
—Geen huizen meer noodig, hernam Ho-Ling; ik zal ze nu allen zelf wel maken, allen.”
De timmerman vloekte, maar er was niets aan te doen. Hoewel hij hier met geheel andere materialen werken moet, dan in zijn eigen land, heeft Ho-Ling niet alleen zijne barakken gebouwd, maar is bereids de bouwindustrie zelve te San-José voor een groot deel in handen der Chineezen overgegaan, die de blanke bouwmeesters allengs hebben verdrongen.
Zoo gaat het eveneens in vele andere takken van bedrijf. Het sigarenmaken is een van de belangrijkste industriën van San-Francisco, waarbij duizenden personen werk en brood vinden. Deze tak van industrie is geheel in chineesche handen overgegaan. Het schoenmaken, de wollen manufacturen, en de handel in ingelegde vruchten en groenten, worden ook reeds voor het meerendeel door Chineezen uitgeoefend en gedreven.
“Zoo ge een paar laarzen noodig hebt, zegt een bladzijde 335mijner vrienden in de Pacific Club, ga dan naar Yin-Yung in de Jacksonstraat: dat is de beste schoenmaker in Californië.
—Ge wilt zeggen, de goedkoopste, zegt spottend een heer uit onzen kring.
—De beste zoowel als de goedkoopste,” hervat de eerste spreker.
Wij gaan naar de Jacksonstraat, en nemen een kijkje in den winkel van Yin-Yung, waar wij, tot onze groote verwondering, zeer goed werk vinden; de laarzen en schoenen schijnen zoo netjes en sterk, als ge die ergens vinden kunt, en zijn toch veel minder in prijs. Tot zeer onlangs had Yin-Yung nooit eene engelsche laars gezien. Een mandarijn in China draagt muilen, een koopman gaat in klompen over de straat. Maar Yin-Yung had gebrek aan rijst; en gelezen hebbende, dat zekere Aaron Isaacs, schoenmaker, bekwame knechts noodig had, meldde hij zich bij hem aan; en daar hij nagenoeg geen loon vroeg, voorzag de Jood hem van het noodige en zette hem aan het werk. Ras en geloof zijn voor een Jood geen belemmeringen, zoodra hij minder loon voor den arbeid behoeft te geven. Hij weet wel, dat John zijn handwerk zal leeren en straks als zijn concurrent zal optreden; maar hij houdt zich overtuigd, dat hij, eer het zoover komt, zelf lang zijn slag zal hebben geslagen. Dat sommige beroepen en handwerken, tot groote schade van de blanken, in handen der gelen overgaan, is natuurlijk den Jood onverschillig, die geen vaderland heeft, en ieder land slechts als zijne prooi beschouwt. Hij heeft wel gaarne een stillen, onderworpen Mongool tot bediende, dien hij, als er gelegenheid toe is, kan slaan en bestelen, zonder dat hij voor feitelijk verzet behoeft te vreezen. Daarom wemelt het in de joodsche winkels en magazijnen van chineesche bedienden.—Yin-Yung lokte nu ook zijn broeders naar den winkel van Isaacs; en ongeveer een jaar lang maakte de Jood uitmuntende zaken met den verkoop van engelsche laarzen en schoenen, zoodat hij de markt van dat artikel beheerschte en ook de andere schoenmakers dwong, chineesche werklui te gebruiken. Wel raakten daardoor honderden blanken broodeloos: maar wat kon dit den Jood schelen? Hij verminderde telkens het loon. Een voor een verlieten hem zijn blanke knechts. Isaacs nam nu nog meer Chineezen in dienst. Yin-Yung was thans reeds zoo ver, dat hij de nieuw aangekomenen in het handwerk kon onderrichten. Toen ging Yin-Yung ook heen, en begon voor eigen rekening zaken te doen. Tegenwoordig is Yin-Yung een man van gewicht, eigenaar van een grooten winkel, en deelende in de algemeene achting. Zoo lang hij van Isaacs afhankelijk was, verdroeg hij zwijgend de mishandelingen, de scheldwoorden en bedriegerijen van den Jood; maar nu vereffent hij de schuld, door aan Isaacs oude klanten voor minder geld goede schoenen te leveren. Isaacs is woedend en raast en tiert; maar het is hem nog niet gelukt Yin-Yung er onder te krijgen. Te vergeefs neemt hij telkens meer Chineezen in dienst: hij moet hun het noodige onderricht geven, en zoodra zij op de hoogte zijn, treden ook zij op als zijn concurrenten.
Deze voorbeelden waren met vele andere te vermeerderen: overal hetzelfde verschijnsel, overal moet de blanke werkman, die zijn gezin te onderhouden en zoo velerlei behoeften te bevredigen heeft, onderdoen voor den Aziaat, die op zich zelven staat en met een handvol rijst tevreden is.
Even als Paddy Blake en Juan Chico, schijnen ook Hop-Li en Hong-Chi gezellige dieren te zijn, die zich gaarne te midden der menigte bewegen en het liefst in dicht bevolkte buurten wonen. Even als vele hunner iersche en mexikaansche broeders, schijnen ook zij een bijzonder behagen te scheppen in nauwe stegen, en met welgevallen den afschuwelijksten stank in te ademen. In plaats van hun kamp op te slaan in de open lucht, zoo als zij gemakkelijk zouden kunnen doen, kruipen zij onder den grond, in de kelderverdiepingen van groote huizen, en verbergen zich in gewelven en holen, in putten en goten. Zij scheppen een soort van mierennest, een echte Cour des Miracles, in elke stad, waar zij hunne tenten opslaan. Bij het Zoutmeer scholen zij zamen rondom de markt; in Virginia verzamelen zij zich rondom de mijnen. Te San-Francisco hebben zij de oudste en smerigste buurt ter woning uitgekozen. Als zij te New-York komen, zullen zij zich aan Five-Points nederlaten; verschijnen zij te Londen, dan zal de wijk van de Seven-Dials hun geliefkoosde buurt zijn. Is er ergens in eene groote stad een vuil en onrein kwartier, dan weten de zonen van het Hemelsche rijk dit als bij instinkt te vinden, stroomen daar heen en maken zich van die buurt meester. Het schijnt inderdaad eene natuurlijke aandrift. Te Rome zouden zij hun broeders de Joden uit hun Ghetto, te Napels, de lazzaroni van de Marinella verdrijven; even als zij reeds de iersche en mexikaansche proletariërs uit hunne oude verblijven in San-Francisco verdreven hebben. En toch bestaat er in hun land eene zeer talrijke bevolking, die uitsluitend in schuiten en jonken op het water leeft, zich met visch voedt, en maar zelden in de steden komt. In de vijf provinciën, telt men deze bevolking bij ettelijke millioenen. Zouden er langs de kusten van den Stillen-oceaan ook geen Water-Chineezen te vinden zijn?
Te Monterey verhaalt men mij van eene groep chineesche landverhuizers, die van San-Francisco zijn gekomen, en zich als visschers hebben gevestigd aan de hooge kust nabij Pinos-Point. Zij houden zich niet, zoo als hunne andere stambroeders, op met het wasschen van hemden, het koken van vleesch, het maken van wegen; zij graven en zij spitten niet; zij zijn, naar men verzekert, vrije mannen, die aan de Vijf Maatschappijen geen geld schuldig zijn, en dus ook geene verplichtingen hebben. Hunne eigene keus kunnende volgen, toonen zij niet bijzonder door het stadsleven te worden aangetrokken, en geven zij de voorkeur aan eene woning op den heuvel, waarover de frissche zeewind heenstrijkt en aan welks voet de Oceaan ruischt, boven een krot in eene vuile, overvulde, stinkende buurt. Zij hebben vrouwen en kinderen bij zich. Aan het strand levende, ver van de aanraking met de blanken, buiten bereik van concurrentie en kapitaal, verdienen zij voor zich en hun bladzijde 336gezin een eerlijk stuk brood door den handel in gedroogde visch.
Zulk eene kolonie van Aziaten, die van de blanke kapitalisten noch werk, noch gunst vragen, maar die met flinken moed, in het open veld, den strijd des levens wagen als soldaten, voor eigen rekening en op eigen risico, liever dan als parasieten en slaven, is inderdaad iets opmerkelijks. Hier zijn dus lieden, die het zonder de blanken stellen kunnen, geheel anders dan de mexikaansche arbeiders, die zij gaandeweg uit Californië en Nevada verdringen.
Een weg loopt van Monterey langs Fray Junipero's Kruis en het kasteel van Don Rivera, naar dit aziatische dorp: maar die weg is niets meer dan een indiaansch voetpad, niet geschikt voor paarden en nog minder voor rijtuigen; wij moeten ons dus getroosten te wandelen. Eene voetreis van een paar mijlen, te rekenen van het oude mexikaansche hoofd, brengt ons naar een hoop rotsblokken; en den hoek omslaande, bevinden wij ons eensklaps in China, vlak bij eene verzameling van houten blokhuizen en droogschuren, waar van alle kanten nijdige honden ons tegenblaffen en alles doortrokken is van de onaangename lucht van gedroogden visch en den rook van sandelhout.
Wapiti-hert.
De eerste kolonisten schijnen zich hier eenigermate in den blinde te hebben gevestigd, naarmate een of ander plekje hun aanstond en de boomstammen, waarmede de woning moest worden opgetrokken, dicht bij de hand waren. De toegang tot dezen doolhof is niet moeilijk te vinden. Ge gaat slechts op de lucht van het hout af, jaagt de honden weg, en struikelt hier en daar over naakte kinderen. Maar uit dien warboel wijs te worden, is iets anders: daartoe heeft men chineesch geduld en chineesche vindingrijkheid noodig. Hier, tegenover u, is een varkenshok, met den gebruikelijken vuilnishoop. Die teenen kooi is een kippenren, geflankeerd door een poel, waarin eenden en ganzen ploeteren. Welk eene ondenkbare vuiligheid! Een honderdtal bouwvallige barakken en krotten,—huizen, winkels, schuren—vormen te zamen deze vrije en onafhankelijke kolonie. Die barakken en krotten zijn zoo slecht gebouwd, dat sommigen bij de minste windvlaag en bij iedere harde regenbui omvallen. Een fiksche storm zou waarschijnlijk de gansche kolonie vernielen en in de zee slingeren. Gelukkig voor de bewoners, leven zij aan de kust van den Stillen-oceaan, waar stormen bijna onbekend zijn.
In dezen uithoek van Amerika wonen vier- of vijfhonderd Aziaten, die hun mager levensonderhoud vragen van de zee en het strand. Zij vangen geheele troepen van spiering en rapen schelpdieren bij duizenden. De walvischvangst is eene te moeilijke en zware taak, bladzijde 337maar somwijlen gelukt het hun, een gansche school van kabeljauwen te vangen. Hun geliefkoosde kost is de inktvisch. In den zomer kunnen zij goed leven, naar mij Ah-Tim, een der volkplanters, verzekert. Het bosch voorziet hen van brandstof, en de zee laat hen nooit verlegen om visch. De kleine akkers en tuintjes nabij het dorp leveren peper, groenten en enkele vruchten op. Door een deel van den in den zomer gevangen visch te drogen, voorzien zij zich van den noodigen wintervoorraad, als de zee te hoog staat om uit visschen te gaan. Wat zij voor zichzelven niet noodig hebben, verkoopen zij, en met het daarvoor ontvangen geld koopen zij een weinig thee, sandelhout en opium. Al het overige geniet een Chinees in den droom: een paar trekken aan zijn opiumpijp maken hem tot den gelukkigsten man van de wereld.
Elanden.
Onder geleide van Ah-Tim bezoeken wij verschillende woningen. De hutten gelijken allen op elkander: zij zijn klein maar van binnen zindelijk, en gelijken meer op huisjes uit een speelgoeddoos dan op menschelijke verblijven. In de meeste vindt ge roode aanplakbiljetten tegen den wand: aankondigingen van loterijen, van voorstellingen in de schouwburgen, en van godsdienstoefeningen in de groote pagode van San-Francisco. Ieder Mongool in Amerika beschouwt San-Francisco als zijne hoofdstad, en de groote pagode in die stad als zijn tempel. Als zijne landslieden over het algemeen, is ook Tim op zijn manier een zeer godsdienstig man. In het dorp bij Pinos-Point is geene pagode, want de arme visschers kunnen zich de weelde van een priester niet veroorloven; maar in elke hut op den heuvel vinden wij een beeld van Boeddha op den schoorsteenmantel, even als in iedere baskische woning een kruis, en in elke russische boerenstulp een beeld van de Heilige-Maagd. Hoe arm hij ook moge zijn, heeft toch iedere Chinees voor zijn afgodsbeeldje een potje kokende thee en eenige brandende stukjes cederhout staan. “Het is beter voor den mensch, het zonder rijst en opium te doen, zegt Ah-Tim, dan dat hij Boeddha zijn thee en zijn cederhout niet zou geven.”
In een der hutten vonden wij vijf of zes mannen aan tafel zitten:—de maaltijd bestond uit kool, in traan gekookt, en eenige gebakken mosselen; elke gast was gewapend met de bekende stokjes, die de plaats innemen van lepel en vork. Eer zij gaan zitten, kijken zij even naar den schoorsteenmantel, om zich te overtuigen dat de thee van Boeddha goed warm is. Na afloop van den maaltijd, steken zij eenige cederhoutjes aan en laten die verbranden; maar bij deze godsdienstige handelingen treft u het volkomen gemis van vromen eerbied, ernst en tederheid van gevoel; hier is niets van die innigheid, van dien diepen, heiligen ootmoed, die een hooger uitdrukking leent aan het gelaat van den russischen boer, als hij na het voleindigen van zijn maal het teeken des kruises maakt en zich buigt voor bladzijde 338het heilige beeld, met den uitroep: “Slava Bogu!”
Ah-Tim brengt ons naar zijne woning, waar zijne vrouw thee zet, en zijn twee kleine jongens in den modder rollen en ploeteren. Tim is eene eigenaardige figuur: koud, prozaïsch, aardschgezind, met die versteende, onaandoenlijke hersenen, die amerikaansche dichters, niet zonder reden, als een kenmerk van den heidenschen Chinees hebben genoemd. Tim maakt in zoo verre eene uitzondering op de groote meerderheid zijner landslieden, dat hij zich met politiek afgeeft. Hij is geen geld schuldig aan de maatschappijen, en heeft dus niets van haar spionnen en opzichters te duchten. Hij is in het land zelf geboren, en heeft hoegenaamd geene begeerte om Canton te zien. Hij wil zijn burgerrechten doen gelden; hij wil kiezer zijn, en wenscht dat zijn buren ook kiezers zullen zijn. Tim was de eerste Chinees, die in Californië geboren werd. Als geboren Amerikaan, is hij dus bevoegd tot het bekleeden van alle ambten. Indien hij inderdaad bezat, wat hem volgens de amerikaansche constitutie, met onbetwistbaar recht, toekomt, dan zou hij zich tegenover generaal Grant kandidaat kunnen stellen voor het presidentschap. Maar, volgens de overtuiging van Ah-Tim, schenden de blanken in Californië de constitutie, door te beweeren dat de rechtsregel: “ieder, die op amerikaanschen grond is geboren, is amerikaansch burger”, alleen voor de blanken geldt. En het is niet gemakkelijk, te bewijzen dat Ah-Tim hierin ongelijk heeft, al ligt het voor de hand, waarom de blanken dien regel alzoo toepassen.
“Maakt gij inderdaad aanspraak op uw burgerrecht?
—Ja, mijnheer. Ik ben geboren in Melika; ik ben gehuwd in Melika; ik woon in Melika; mijn kinderen zijn geboren in Melika. Is dat niet voldoende?”
Toen de amerikaansche constitutie werd opgesteld, gold de stelling “dat alle menschen van geboorte vrij en gelijk zijn”, alleen voor de blanken. Een neger was volstrekt niet vrij. Een roodhuid werd volstrekt niet als een gelijke beschouwd. Maar de loop der gebeurtenissen heeft aan die afgetrokken stelling eene nooit vermoede, geduchte praktische beteekenis gegeven. Een in Amerika geboren neger is in het bezit van alle burgerlijke rechten. Waarom dan niet een Mongool? Is het afrikaansche ras bij geval edeler dan het aziatische? Als Zete Fly waardig wordt geacht in de voorrechten der emancipatie te deelen, waarom dan niet Ah-Tim?
Een zevende deel van de bevolking, een zeventigste deel van de oppervlakte, van San-Francisco is aziatisch. De Oosterlingen hebben minder behoefte aan ruimte dan de Europeanen. In vele steden kan men dicht opeengepakte menschenmassaas vinden: Russen en Tartaren te Nishni-Novgorod, Kopten en Armeniërs in Jeruzalem, Arabieren en Mooren in Kaïro; maar noch in Rusland, noch in Syrië, noch in Egypte, zal men zulk eene menschenmenigte vinden, als hier in de aziatische wijk van San-Francisco opeengepakt is.
De uitdrukking aziatische wijk zou iemand in de meening kunnen brengen, dat hier sprake was van een afzonderlijk deel der stad, door muren van het overige gedeelte gescheiden, zooals, bij voorbeeld, de chineesche stad in Moskou; maar de aziatische wijk te San-Francisco is eene aan alle zijden toegankelijke buurt, eene open kolonie, gelijk May-Fair in Londen. De Chineezen hebben zich in het hart zelf van San-Francisco nedergezet.
Het theehuis van Lock-Sin, in de Jacksonstraat, mag als het middenpunt van dit nieuwe aziatische rijk in Amerika worden beschouwd; want in de Jacksonstraat, geschaard rondom Lock-Sin's veranda, vindt men de chineesche banken en magazijnen, de chineesche kramen en markten, de chineesche schouwburgen en speelhuizen; terwijl ter wederzijde van die straat de blinde stegen en namelooze poorten en gangen liggen, waarin de chineesche schurken en dieven huizen, met hun onvermijdelijken nasleep van slavinnen.
Hier schitteren in den vollen glans van een aantal papieren lantaarns, de twee groote theehuizen van Lock-Sin en Hing-Ki, waar ge thee kunt gaan drinken en inmiddels kijken naar de vertooningen der danseressen. Hier, rijkelijk versierd met roode en zwarte vlaggen, en weergalmende van den klank van gongs en cymbalen, prijkt Yu-He-Un-Choy, de koninklijke schouwburg, waar reeds drie weken lang een groot historisch tooneelstuk, een kroniek van de Ming-dynastie, vertoond wordt, dat waarschijnlijk nog negen weken duren zal. Tegenover ons, bijna even bont rood en geel geverfd, bijna even vervuld van het geluid van tam-tams en bekkens, verrijst Sing-Ping-Yuen, de nieuwe schouwburg, waarin stukken van minder gehalte worden opgevoerd, die niet langer dan dertig of veertig avonden duren. Hier in den omtrek vindt ge ook de gemeene kroegen, kelders en speelholen, waar gele dieven en booswichten zich met hunne afzichtelijke vrouwelijke kameraden, overgeven aan het verboden genot van het hazardspel om geld. Nabij die kelders bevinden zich de opiumkitten, waarheen de spelers zich in hunne koortsige opwinding begeven, om het nog gevaarlijker en vreeselijker genot te smaken van zich naar ziel en lichaam te verderven ter wille van den damp van papaversap. Daar om den hoek staat ook de groote pagode, een ruim vertrek, met gordijnen en draperiën behangen, stralende van rood en goud, waarin een afgodsbeeld troont: niet een mongoolsche afgod, met een plat en glad geschoren gelaat, schuine oogen en opgetrokken tartaarsche wenkbrauwen, maar een eerzame duitsche mijnheer, met een rechten neus, een mooien knevel en een netjes geknipten baard. Voor dien vreemden afgod staan, dag en nacht, trekpotten met thee te pruttelen en cederstokjes te branden.
De chineesche wijk in San-Francisco breidt zich voortdurend naar alle kanten uit. De Aziaten hebben reeds een goed doel van de Dupontstraat en Kearnystraat in beslag genomen, en dringen door in de Pynboomenstraat, in de Stockton- en Pacificstraten, zelfs tot in Californiastraat. In al die straten behooren een zeker aantal huizen aan Chineezen. Als de Mongolen eens een huis binnendringen, verjagen zij de Europeanen, die niet bestand zijn tegen den rook en den stank, tegen de vuiligheid en het geraas. Zoo kruipen zij al verder bladzijde 339voort, straat voor straat veroverende, en drijven overal de blanken voor zich heen, die zich met schrik en toorn van hen afwenden, als van eene bende melaatschen. Geen blanke wil onder hetzelfde dak slapen met een Chinees; geene blanke vrouw zal gaarne door de Jacksonstraat gaan.
Laat ons eens een kijkje nemen in een dier woningen, en die Aziaten in hun huiselijk leven en bedrijf gadeslaan. Niet ver van Lock-Sin's theehuis staat een vrij groot gebouw, vroeger bekend onder den naam van het Globe-hotel; een huis, vier verdiepingen hoog, met zes ramen nevens elkander in den voorgevel, en ruimte genoeg aanbiedende voor vijftig gasten. Met inbegrip van het onderhuis en zolders, zijn er waarschijnlijk zestig kamers. Aan alle kanten door chineesche mierennesten omringd, werd het Globe-hotel niet langer door fatsoenlijke reizigers bezocht, en eindelijk verhuurd aan Li-Si-Tut, een rijken Chinees, die op zijne beurt de kamers verhuurt aan zijne landgenooten van tamelijken stand—winkeliers, hotelbedienden, klerken en agenten. Li-Si-Tut draagt zorg, dat hij zijn kamers nooit verhuurt aan iemand van slechte reputatie. Geen dief, geen voddenraper, geen nachtlooper kan in zijn hotel een onderkomen vinden; geene geblankette vrouw wordt hier binnen gelaten. Dobbelen en andere verboden spelen worden niet toegelaten, evenmin als gekijf of vechtpartijen. Voor zoo ver uitwendige voorschriften de orde kunnen verzekeren, heerscht er orde in Li-Si-Tut's etablissement; en het Globe-hotel in de Jacksonstraat mag als de koninklijke karavanserai en het zomerpaleis van de chineesche kolonie in Amerika beschouwd worden.
Laat ons binnengaan. Een walgelijke stank dringt in uwe neusgaten, zoodra ge den voet op den drempel zet. Stank komt u tegen uit iedere kamer; het vuil ligt opgehoopt op ieder portaal; het stof van jaren her bedekt de vensters met eene dikke korst. Vergeleken met dit Globe-hotel onder het bestuur van Li-Si-Tut, is eene turksche gevangenis een fatsoenlijk verblijf te noemen. Alles is overdekt met eene vuile, stinkende vochtigheid, die in dikke, zwarte droppels langs de muren sijpelt. En dan, wat gedrang en geloop van allerlei lieden op de trappen en in de kamers! Overal wemelt het van menschen; overal ontmoeten u de bleeke, spookachtige gezichten van wezens, aan spel en opium verslaafd.
Elke kamer, oorspronkelijk ingericht voor het verblijf van één logeergast, is hetzij door matten in zes of zeven kompartimenten verdeeld, hetzij in het rond langs de wanden van kribben voorzien. Het laatste is doorgaans het geval, want niemand gevoelt behoefte aan afzondering, en eene kamer, die, bij verdeeling in kompartimenten, maar ruimte voor zes of zeven personen zou aanbieden, kan licht een dozijn slapers bergen, als er kribben gezet worden. Van boven tot onder is elke kamer opgevuld met rook, zwart van de vuiligheid en volgepakt met menschen. Niet minder dan vijftienhonderd personen vinden dag en nacht logies in dit chineesche paradijs!
Overvulde en ongezonde kamers heb ik ook elders gezien, maar nooit en nergens vond ik menschelijke wezens zoo opeengepakt als hier in dit Globe-hotel. Volgens zijn zeggen, verhuurt Li-Si-Tut zijn huis aan achthonderd huurders; waaruit zou volgen dat in elke van de zestig kamers, met inbegrip van het onderhuis en de kelders, dertien personen zouden wonen; maar zijne huurders, zoo beweert hij, bedriegen hem, door de kribben weder te verhuren aan lieden, die daarvan maar voor de helft van den dag gebruik maken. Bij onderzoek bleek mij, dat dit verhaal van het onderverhuren en verdeelen der kamers de zuivere waarheid is. Ki-Wok gebruikt zijne krib maar twaalf uren van de vier-en-twintig, en verhuurt ze voor de andere twaalf aan Li-Ho. In sommige kamers worden de kribben, in een etmaal, door drie verschillende personen ingenomen.
En toch mogen zij, die in dit hotel hun intrek hebben, nog gezegd worden in een ruim en luchtig paleis te wonen, als men zo vergelijkt bij hen, die in den doolhof van straten en stegen, gangen en poorten en sloppen wonen, welke rondom Bartlett-Alley gegroept liggen. Hier vestigden zich sommigen van de eerste blanke kolonisten in San-Francisco. De grond is er vochtig. De houten woningen werden zoo haastig en zoo goedkoop mogelijk in elkaar getimmerd; en in die door vocht en ouderdom half vergane, van onreinheid stinkende, van ongedierte wemelende krotten huist thans de groote meerderheid der Mongolen. In duistere holen en gaten, te slecht voor een hond, ontwaart ge soms tien of twaalf uitgemergelde menschelijke wezens, op planken uitgestrekt, met strakke blikken in het ijdel starende, en hun best doende om zich zelven en hun ellende te vergeten in het droomland van den opiumrooker.
Nog erger, indien hier van erger sprake kan zijn, is de dievenbuurt, die zich ten deele ook binnen meer fatsoenlijke wijken uitstrekt. Het is wenschelijk hier een gids en een goed geleide mede te nemen; want ge moet deze buurt bij avond bezoeken, en de chineesche misdadigers hebben hun eigenaardige manieren.
Het brandpunt van dit dievenkwartier is de onmiddellijke omgeving van Bartlett-Alley; daar huist eene afschuwelijke bevolking op onreine zolders, in walgelijk vuile kamers, in dompige vochtige kelders. De grond is bedekt met vodden en afval, de lucht verpest door de uitwasemingen van rottende stronken en schillen: overal slijk en modder, opborrelende tusschen de half verteerde planken. Voddenwinkels en bewaarplaatsen van gestolen goederen schuilen weg in den donker. En overal, in al deze holen en krotten, te midden van al die onnoembare onreinheid, wemelt het van Chineezen, wier bleeke, vervallen gezichten er nog spookachtiger uitzien bij het flauwe schijnsel eener walmende lamp.
Op al deze aangezichten leest ge vrees en vertwijfeling tevens. In het voorbijgaan hoort ge deuren toeslaan, grendels dichtschuiven; en ge gevoelt bij instinkt, dat achter elke deur een kerel staat, door het geluid van vreemde stemmen en onbekende voetstappen in het hart van den nacht, opgeschrikt en gereed om de indringers met de opgeheven bijl te treffen of hun een kogel door het hoofd te jagen.
“Doe de deur open!” roept onze gids op bevelenden bladzijde 340toon, stilstaande voor eene uit boomstammen getimmerde hut;—doe de deur open!
—Bedriegt ge mij? Bedriegt ge mij?
—Neen, neen. Doe de deur maar open.”
De stem wordt herkend; de deur gaat langzaam open, en ge werpt een blik in het krot, niet veel grooter dan eene bedstede, maar bewoond door vijf of zes mannen en vrouwen. Hoopen gestolen goed liggen op den vloer: maar nergens is een wapen of geweer te zien. Bij eene andere hut werden wij afgewezen. Op de vraag: “Gij bedriegt mij immers niet?” volgde het gewone antwoord “Neen;” maar in plaats dat de deur geopend werd, hoorden wij van binnen een druk gefluister.
“Gaat heen: gij zult mij niet beet nemen!” roept eene stem; tegelijk hooren wij het overhalen van den haan van een geweer.
“Buk u en ga voort,” fluisterde onze metgezel: en aanstonds bukken wij ons en gaan voort.
In Stout's Alley en in de poorten en sloppen rondom dit brandpunt van zonde en onreinheid, wonen de lotgenooten en makkers van deze dieven en moordenaars—de vrouwelijke slavinnen.
Laat ons naar de straat terugkeeren.
“Nu hebt ge zoo iets van onze chineesche wijk gezien,” zegt mijn metgezel, als wij omstreeks twee uur Lock-Sin's theehuis binnentreden, om ons door een kop thee te verfrisschen.
“Wat ge nu te San-Francisco hebt gezien, dat kunt ge ook zien te Sacramento, te Stockton, te San-José en op vele andere plaatsen. Waar John verschijnt, bouwt hij zich eene chineesche stad en bevolkt die met lichte vrouwen, dieven en slaven, met het uitschot der maatschappij. Wij kunnen voor weinig geld veel werk gedaan krijgen, en onze geldmannen en ekonomisten zeggen dat zij goedkoopen arbeid noodig hebben voor “de ontwikkeling des lands.” Wat dunkt u wel van den prijs, dien wij voor deze ontwikkeling moeten betalen?”
“Eindelijk, zegt een senator te Sacramento, de krant neerleggende, waarin de jongste boodschap van den President aan het Congres is opgenomen, in welke ook melding wordt gemaakt van de chineesche landverhuizing. Onze heer en meester in het Witte Huis heeft dan toch voor een oogenblik zijn oogen afgewend van de zwarte pest langs de Golf, om ook eens te letten op onze gele pest hier langs den Stillen-oceaan!”
Niemand zal kunnen zeggen dat President Grant te vroeg of te sterk gesproken heeft. Men is veeleer geneigd, het tegenovergestelde te denken. In Washington mag men praten en redeneeringen houden: in Sacramento moet er gehandeld worden. De mongoolsche landverhuizers hebben de republikeinsche beginselen op eene proef gesteld, waarvoor zij niet berekend waren; en onder die proefneming zijn beide beginselen en instellingen bezweken.
Geplaatst tegenover een dreigend gevaar van reusachtigen omvang, hebben de Californiërs, ter zelfverdediging, een dozijn wetten uitgevaardigd, die allen in flagranten strijd zijn met de heiligste beginselen van de constitutie der Vereenigde-Staten.
De amerikaansche constitutie stelt de amerikaansche havens voor iedereen open; de wetten van Californië beperken en regelen de toelating en vestiging van Aziaten in San-Francisco. De amerikaansche constitutie verleent, behoudens zeer licht te vervullen voorwaarden, aan iederen landverhuizer het burgerrecht; de wetten van Californië sluiten de chineesche landverhuizers van dit burgerrecht onvoorwaardelijk uit.
Ten gevolge van de nieuwe toestanden, door den toevloed dezer Aziaten in het leven geroepen, heeft San-Francisco opgehouden eene vrijhaven te zijn, in den zin waarin New-York eene vrijhaven is. New-York is voor ieder open. San-Francisco is niet voor ieder open. Als hij te New-York aan wal stapt, kan een Mongool, na verloop van een jaar, als amerikaansch burger genaturaliseerd worden; maar landt hij te San-Francisco, dan kan hij zelfs na verloop van twintig jaar niet genaturaliseerd worden. Deze strijd van beginselen geeft natuurlijk in de praktijk aanleiding tot groote verwarring. Niemand in Oregon, Californië en Nevada, kan met zekerheid uitmaken wat wettig is en wat niet. Eene rechtbank, die volgens de plaatselijke wet recht spreekt, beslist in dezen zin; eene andere rechtbank, die de algemeene wet toepast, beslist in tegenovergestelden zin. Strijd en verwarring in beginselen, methode en toepassing.
Een voorbeeld. Enkele weken geleden liep een schip van Hongkong de haven van San-Francisco binnen. Meenende dat dit schip eene lading bedelaars, schelmen en muiters aan boord had, door verstandige mandarijnen uit het land verwijderd, deed de overheid te San-Francisco eene poging om deze onwelkome gasten naar China terug te zenden. Er werd beslag gelegd op de boot; niemand mocht van boord gaan; en de stoomboot-maatschappij werd van wege de regeering uitgenoodigd haar lading naar Hongkong terug te voeren. De maatschappij weigerde. De rechtbanken van San-Francisco erkenden de bevoegdheid van het gemeentebestuur om die lading af te wijzen; maar de rechtbank der Vereenigde-Staten, die de beginselen der algemeene constitutie moest toepassen, vernietigde het vonnis.
Bijna iedere vrouw, die een paspoort krijgt om Hongkong te mogen verlaten, komt over als slavin, als het eigendom van meesters, die haar in de stad verkoopen, juist zoo als een planter vroeger zijne quadrone in Nieuw-Orleans verkocht. Er is op dit oogenblik voor de rechtbank eene zaak aanhangig, waaruit dit feit, en misschien nog veel meer, blijkt.
Ah-Li, een man van goede reputatie en fatsoenlijke levenswijze, woonde samen met Low-Yow, eene vrouw, die ten onrechte werd verondersteld zijne echtgenoote te zijn. Zij kregen onaangenaamheden en verlieten elkander, waarop Ah-Li van Low-Yow de terugbetaling vorderde van meer dan vierhonderd dollars, welke som hij haar had ter hand gesteld, toen zij nog voor echtelieden doorgingen. Low-Yow weigerde.
De vrouwen-kruistocht tegen den drank.
Ah-Li ging daarop naar den rechter, en verklaarde dat de chineesche vrouw, Low-Yow genaamd, een bladzijde 342chineesch meisje, Choy-Ming geheeten en slechts dertien jaar oud, voor tweehonderd dollars had verkocht: op grond waarvan hij verlangde dat deze vrouwelijke slavenhandelaar zou worden gevangen genomen. Een getuige, Ah-Sing, die zich voor een broeder van Choy-Ming uitgaf, bevestigde onder eede de verklaring van Ah-Li. Op grond dezer verklaringen werden Low-Yow en Choy-Ming beiden in hechtenis genomen. Aan deze laatste werd een advokaat toegevoegd, maar het proces rustte voornamelijk op haar eigen verklaring. Zij erkende eene slavin te zijn. Zij was als slavin van China, naar San-Francisco gebracht en daar verkocht aan Low-Yow, die haar naderhand weder verkocht aan den houder van een slecht huis. Zij stelde den rechter een verkoopbrief ter hand, dien haar, overeenkomstig het gebruik in haar land, door Low-Yow gegeven was.
De advokaat van Low-Yow beweerde dat het geheele proces niets anders was dan eene samenspanning tusschen Ah-Li en Ah-Sing, om zijne cliënte in moeilijkheden te wikkelen. Twee bejaarde Chineezen, in Stout's Alley woonachtig, verklaarden onder eede dat Choy-Ming hun kind was. Zij zeiden, dat het meisje uit hunne woning was gelokt en gedurende eenigen tijd van hen verwijderd was gehouden. Zij hadden haar nooit aan Low-Yow verkocht, en Low-Yow kon haar dus ook aan niemand anders hebben verkocht. Verschillende chineesche getuigen verklaarden dat zij Choy-Ming met de beide oude lieden gezien hadden, zoowel toen zij van het schip aan land kwamen, als later op straat.
Choy-Ming werd binnengeroepen. Door den rechter ondervraagd, of de man en de vrouw in de getuigenbank haar ouders waren, antwoordde zij ontkennend. Zij had die menschen nooit in haar leven gezien. Toen zij verklaarden haar ouders te zijn, hadden de oude man en vrouw een valsch getuigenis afgelegd. Ah-Sing, haar broeder, zou haar verklaring bevestigen. Ah-Sing werd geroepen. Was Choy-Ming zijne zuster? Ja, Choy-Ming was zijne zuster. Waren de oude man en vrouw zijne ouders? Bij het gebeente van zijn voorvaderen—neen! Hij had die lieden nooit tevoren gezien, en hij wist zeker dat zij niet de ouders waren van Choy-Ming.
De rechter, geen kans ziende om uit te maken wat in deze tegenstrijdige getuigenissen waarheid was, maakte een einde aan de zaak en zond beide partijen weg.
Choy-Ming ging naar huis met Ah-Sing en Ah-Li, en men hoorde niets meer van haar, tot zij eensklaps weer in Stout's Alley verscheen, en huisvesting vroeg bij de oude lieden als hun kind. Ondervraagd omtrent haar verklaring voor de rechtbank, zeide zij dat zij met Ah-Li was medegegaan en een poosje bij hem gebleven, omdat Ah-Sing haar met zijne bedreigingen schrik aanjoeg. Zij had op eene hoeve ten platten lande geleefd, maar had nu de twee mannen verlaten. Ah-Sing, zegt zij, is haar broeder niet, en zij houdt meer van de oude lieden dan van de twee mannen. Ah-Li en Ah-Ling mishandelden haar, en zij wil niet langer hun vrouw zijn.
Naar ik hoor, is Choy-Ming even dertien jaar!
De positie der chineesche vrouwen, die naar San-Francisco gebracht worden, is evenmin twijfelachtig als de positie der circassische meisjes, die op de markten van Kaïro en Damascus te koop werden aangeboden. Zij zijn slavinnen. Als zij met haar eigenaars te San-Francisco aankomen, wordt voor haar geene landingspremie aan de zesde maatschappij betaald; want deze vrouwen, voor wie in het samenstel der chineesche familie geene plaats is, behoeven na haar dood niet naar China worden teruggebracht. Zij worden eenvoudig als beesten weggestopt.
De geschiedenis dezer meisjes is dikwijls zeer treurig. Sommigen werden door haar vader verkocht: de arme mongoolsche boeren toch verkoopen geregeld hun dochters, juist zoo als de indiaansche wilden geregeld hunne squaws verkoopen. Velen van haar zijn gestolen kinderen, opgelicht en weggevoerd door schurken, die met dit doel de dorpen nabij de kust afloopen. In elke chineesche haven is eene markt voor zulke waar. Te Hongkong moeten zij wel van een ambtenaar een paspoort erlangen, maar die ambtenaar laat zich gemakkelijk een rad voor de oogen draaien. De eene handelaar laat drie of vier meisjes voor zijne dochters doorgaan; een ander geeft er vijf of zes voor zijne vrouwen uit. Een op het stuk van polygamie wat minder toeschietelijke consul zal wellicht zwarigheid maken, zulk een paspoort te viseeren; maar in dat geval behoeft de handelaar slechts naar een van de slaaphuizen te gaan, waar de landverhuizers, in afwachting van het vertrek der boot, hun intrek nemen, en aan eenige hunner tijdelijk eene vrouw toe te voegen—voor zoo lang de reis duurt. Dank zij dit huismiddeltje, komen de meisjes in San-Francisco, en worden verkocht aan ieder, die eene slavin begeert.
Om dit kwaad op afdoende wijze te stuiten, heeft men in Californië eene wet uitgevaardigd, waarbij aan de plaatselijke autoriteiten de bevoegdheid wordt gegeven om alle van Azië komende schepen te onderzoeken; en tevens het recht, om, wanneer zij aan boord eene lading vrouwen vinden, die verondersteld kunnen worden slavinnen te zijn, en die blijkbaar met onzedelijke bedoelingen worden aangebracht, van de stoomvaartmaatschappij te vorderen, dat die personen terug zullen worden gevoerd.
Het duurde niet lang, of het geval deed zich voor, want verscheidene kooplieden zijn bij dezen afschuwelijken handel betrokken. “Gij moogt deze vrouwen niet aan land brengen,” zeide de havenmeester.—“Dat zullen wij eens zien,” antwoordden de kooplieden, die de meisjes op spekulatie hadden gekocht, en gaarne eene goede winst van hun koopwaar wilden trekken. Zij stelden eene rechtsvordering in. De eerste rechtbank te San-Francisco stelde den havenmeester in het gelijk, waarop de kooplieden in hooger beroep kwamen bij den Chief Justice Wallace, van het opperste gerechtshof te Sacramento, die het vonnis der eerste rechtbank bevestigde. Hier afgewezen, wendden de kooplieden zich tot het kreitshof der Vereenigde-Staten, beweerende dat de wetten van Californië in openbaren strijd zijn met de amerikaansche constitutie, en daarom van geen kracht te San-Francisco, als behoorende tot bladzijde 343het gebied der Vereenigde-Staten. De rechters van het Hof vereenigden zich met deze zienswijze.
Verbitterd over deze uitspraak van het Hof, is het volk van Californië daarvan weder in beroep gekomen bij het Hoog Gerechtshof te Washington2; maar terwijl de Opperrechter Waite en zijn hoogachtbare collega's zitten te peinzen over lastige rechtskwesties, komen de vrouwelijke slaven alvast ongehinderd binnen, en mag een vrije amerikaansche staat deze zedelijke pest niet van zijn gebied weeren. De rechters zeggen, de grond is vrij. Eene slavin wordt eene vrije vrouw, zoodra zij den californischen grond betreedt. Dat klinkt heel fraai; maar wie zal zulk een schepsel als eene chineesche slavin gaan vertellen dat zij vrij is? Wie zal haar aan het verstand kunnen brengen, wat dat woord vrije grond beteekent? Slavin in haar eigen land, heeft zij nooit hooren spreken van vrouwen van haar klasse, die vrij waren. In San-Francisco is zij evenzeer slavin als zij dit was in Canton of in Peking. En toch zal niemand de slavenhandelaars kunnen beletten, hunne afschuwelijke lading door de Gouden-Poort binnen te brengen!
“Luister nu eens naar dit geleuter, zegt de senator. De President spreekt over die aziatische kwestie, als gold het eene kwestie van alledaagsche moraliteit!”
Dit zijn de woorden van den President: “Ik vestig de aandacht van het Congres op het algemeen erkende feit dat de groote meerderheid der chineesche landverhuizers, die op onze kusten landen, blijkbaar niet komen om zich onder ons te vestigen en hun arbeid bevorderlijk te maken aan de algemeene welvaart; maar zij komen krachtens een contract met hoofdlieden, die bijna volstrekte macht over hen hebben. In nog erger mate geldt dit van de chineesche vrouwen. Nauwelijks een merkbaar deel van haar wijden zich aan eerlijken arbeid: zij worden aangebracht met schandelijke bedoelingen, tot oneer voor de gemeente waar zij zich vestigen, en tot groot gevaar voor de zedelijkheid van de jeugd dier plaatsen. Kunnen deze kwade praktijken langs wettelijken weg worden gekeerd, dan zal het, niet alleen mij een plicht, maar ook een genoegen zijn, elke wettelijke regeling toe te passen, die de bereiking van een zoo gewenscht doel kan bevorderen.”
In californische ooren klinken zulke woorden al zeer flauw en zwak. “Als ge nu deze boodschap met de werkelijkheid vergelijkt, gaat de senator voort, verdienen zulke frazen dan wel een anderen naam dan geleuter? Hier, in Sacramento, maken wij ons geene illusiën over dezen toevloed van aziatisch gepeupel. In Californië hebben de chineesche mandarijnen eene strafkolonie gevonden, waarheen zij nu, dank zij onzer schraapzucht en dwaasheid, het schuim der maatschappij, hun vagebonden, misdadigers enz. heenzenden. Zoo komen zij van over de zee, bij duizenden, of liever bij tienduizenden; en toch zijn die duizenden en tienduizenden nog slechts de voorhoede van een groot leger. Millioenen kunnen verschijnen, waar tot dusver duizenden zijn verschenen, en tientallen van millioenen kunnen komen van waar de tienduizenden kwamen”.
Is dit alleen een droom der verhitte verbeelding, die reeds tallooze drommen van Aziaten door de Gouden-Poort meent te zien binnenstroomen? In voorhistorische tijden werd Amerika uit Azië bevolkt: waarom zou zoo iets niet op nieuw kunnen geschieden? De noodige menschenmassa is er aan gindsche kust. De zee ligt open voor hunne schepen. De overtocht levert winst op.
“Wij zijn iets meer dan dertig millioen blanken sterk, gaat de senator voort; daar ginds leven ruim drie-honderd-zestig-millioen gelen. Als zij vijftig millioen naar Amerika overzenden, heeft dit voor hen zoo goed als niets te beteekenen; maar dat geschenk zou voor ons de dood zijn.”
De senator heeft gelijk. Ook na den uittocht van vijftig millioen menschen, zouden de Vijf Provinciën nog even dicht bevolkt zijn als Ierland was vóór den hongersnood. Als de regeering van Peking schepen huurde en die vijftig millioen overvoerde, zou zij goede zaken maken. Door de Vereenigde-Staten verspreid, zoo als loontrekkende arbeiders zich altijd verspreiden, zouden vijftig millioen Mongolen eene beslissende meerderheid hebben bij alle verkiezingen, van Oregon tot de Golf van Mexiko.
Wie kan de verzekering geven, dat zij nooit komen zullen? Wie kan berekenen wat menschen, door gebrek gedreven, durven ondernemen? Honger heeft zich een weg gebaand door steenen muren en onstuimige zeeën getrotseerd. Misgewas onder de aardappelen heeft een derde deel der bevolking van Ierland naar Amerika doen verhuizen, hoewel een iersche kern vooral niet minder aan zijn geboortegrond gehecht is dan een mongoolsche boer. Wie is met de toekomst van de theeplant bekend? Wij hebben de ziekte in de druiven en de aardappelenziekte. Stel voor een oogenblik dat ook de theeplant op dergelijke wijze werd aangetast. Indien zulk een ramp van China een tweede Ierland maakte, zou het volk wel genoodzaakt zijn, bij millioenen te verhuizen. Als slechts een zevende deel der chineesche bevolking naar Amerika verhuisde, zouden zij de verkiezingen geheel beheerschen, en dank zij der wijze en voorzienige republikeinsche constitutie, onbeperkte gebieders van het land worden, waar dan de europeesche beschaving plaats zou moeten maken voor de aziatische barbaarschheid. bladzijde 344
Landschap in de vallei van Yosemiti.
Tegenover het gansch niet hersenschimmige gevaar eener groote volksverhuizing uit China, waardoor de europeesche beschaving misschien zou kunnen ondergaan en door de aziatische barbaarschheid verdrongen worden, mogen de blanken in Amerika, tot welke partij of richting zij ook behooren, zich wel ernstig rekenschap geven van den tegenwoordigen toestand met zijne eischen en behoeften, zijne beloften en gevaren.
Waterval in het Rotsgebergte.
De vooruitgang der blanken in Amerika was tot dusver zoo snel en zoo onophoudelijk, dat zorgeloosheid omtrent de toekomst niet onverklaarbaar is: bij een terugblik op hetgeen bereids is verricht, kunnen de Amerikanen lichtelijk zich inbeelden dat het werk is volbracht, dat het voortdurend bezit van het land voor hen verzekerd is. Toen Hancock en zijne vrienden de onafhankelijkheidsverklaring onderteekenden, waren dertien koloniën door haar afgevaardigden op het Congres te Philadelphia vertegenwoordigd; dertien koloniën, die te zamen eene oppervlakte besloegen van nog geen vijfhonderd-duizend vierkante mijlen en eene bevolking telden van omstreeks twee-en-een-half millioen, waaronder bijkans vijfhonderd-duizend negerslaven. Na verloop van een eeuw zijn die dertien koloniën aangegroeid tot negen-en-dertig staten en acht territoriën, eene oppervlakte beslaande van meer dan drie millioen vierkante mijlen, en eene bevolking tellende van ruim veertig millioen vrijen, de geheel onafhankelijke, zwervende indiaansche stammen niet medegerekend.
Aanvankelijk niet meer dan een strook kustland, bladzijde 346zag de jonge republiek haar gebied beperkt tusschen de zee en de naburige bergketen. Van de Penobscot-rivier in Maine tot de Attamaha in Georgië, strekte het bewoonbare land zich zelden verder dan honderd mijlen binnenwaarts uit. Hier en daar reikte eene of andere vruchtbare vallei tot twee- of driehonderd mijlen, maar in den regel begonnen de hellingen van het Alleghany-gebergte reeds op een afstand van circa honderd mijlen van de kust. Slechts op een enkel punt was deze natuurlijke slagboom doorgebroken: eene opening in de Blue-Ridge, waardoor zich eenige ondernemende planters hadden gewaagd in de vlakte, nu door westelijk Virginia en Kentucky ingenomen; en deze eenzame zwervers hingen af van de genade der roodhuiden, die van tijd tot tijd de hoeven verbrandden, de mannen scalpeerden en de vrouwen naar hun kamp wegvoerden. Pittsburg, een dorp negen jaar oud, stond midden in de woestijn. Iemand, die in een kano de Ohio durfde afzakken, werd als een stoutmoedig ontdekker geëerd. Waar nu Wheeling en Cincinnati staan, met haar scholen en kerken, haar spoorwegen en fabrieken, zag toen de stoutmoedige pionier den rook opstijgen der indiaansche wachtvuren, en hoorde hij uit de verte het krijgsgeschrei der indiaansche kampen. Roodhuiden togen ter bisonjacht in de vlakten van Indiana, dreven in kano's de Ohio af, en wierpen hunne netten uit in de nevenstroomen van de Big-Drink.
Ten zuiden had de jonge republiek aan hare grenzen een wantrouwenden en scherpzienden vijand, tegenover wien hare verhouding zoo veel te moeilijker was, omdat hij vroeger haar vriend en bondgenoot was geweest. Frankrijk had nog steeds de monden van den Mississippi in bezit, en hield dien grooten handelsweg praktisch voor de Amerikanen gesloten. In een land zonder kanalen en nauwelijks met bruikbare wegen, was het vrije gebruik van de groote rivier eene eerste voorwaarde voor kolonisatie in de vallei van den Mississippi; en het was onmogelijk, van de fransche gouverneurs te Nieuw-Orleans die vrijheid te verkrijgen. Zoo scheen de jeugdige republiek, door de natuur en door de omstandigheden, voor altijd beperkt tot haar oorspronkelijk gebied: de kusten en de valleien, die zich van Maine tot Georgië uitstrekken.
Toen de onafhankelijkheidsoorlog ten einde was gebracht, zagen vele ernstige en vaderlandslievende mannen de toekomst donker in. De edele gevoelens en hartstochten, door den oorlog opgewekt, waren uitgebluscht en geweken—en niets bleef over dan de ruïnen en het verderf, van iederen burgeroorlog onafscheidelijk. Het land was een wildernis geworden. Boerderijen, door de eigenaars verlaten, waren aan verval en verwoesting prijs gegeven. Steden waren geplunderd en verbrand geworden door de strijdende legers; bruggen waren vernield, molens verbrand, plantages verwoest. De bevolking der staten was armer dan de bevolking der vroegere koloniën; ieder stak in schulden, en bovendien was er, met en door den oorlog, een onrustige, avontuurlijke geest in de vroegere kolonisten gevaren, die hen met hun lot ontevreden en van de werken des vredes afkeerig maakte. Meer nog: dronkenschap, vloeken en zweren, vroeger bijna onbekend, waren schrikbarend toegenomen; het onderwijs, weleer het voornaamste voorwerp van de zorg der overheid in iedere stad, was verwaarloosd en in verval geraakt; leeraars en onderwijzers, in de republiek geene gelegenheid meer vindende om hunne talenten te besteden, vertrokken naar Europa. Lichtzinnigheid en onzedelijkheid was mode geworden, en de aanzienlijke dames van Boston en Richmond rekenden het zich tot een eer, Voltaire na te praten.
Zelfs Washington's vaste geest werd in hem ontrust. “De geest der vrijheid,” zeide hij zeven jaren na de onafhankelijkheidsverklaring,” is sinds lang geweken, en zelfzucht heeft zijne plaats ingenomen.” Maar tevens wijdde Washington zich met onverzwakte kracht en volhardenden ernst aan de taak, om de wonden te genezen, en de jammeren, door den oorlog veroorzaakt, te doen verdwijnen. En met welken uitslag!
Frankrijk liet zich afkoopen: de monden van den Mississippi kwamen in handen van Amerika. Spanje werd uit Florida verdrongen, en Mexiko uit Californië, Arizona en Texas verjaagd. Bijna geheel de gematigde en een deel van de tropische streek van Noord-Amerika werd gaandeweg ingelijfd bij de republiek. Bijkans dertig staten en territoriën zijn haar in het verloop van een eeuw toegevoegd. In die staten en territoriën wonen veertig millioen vrije burgers, zijn drie-en-zestigduizend kerken, honderd-veertigduizend scholen met tweehonderd-zeventigduizend onderwijzers en ruim zeven millioen leerlingen. Landstreek bij landstreek, ieder zoo groot als menig koninkrijk, is op de woestijn veroverd en in cultuur gebracht; steden bij honderden zijn verrezen en in weinige jaren tot metropolen aangegroeid; spoorwegen doorsnijden in alle richtingen het onmetelijk gebied en verbinden de beide oceanen; handel en nijverheid hebben zich op reusachtige schaal ontwikkeld, en op het gebied van technische wetenschappen neemt Amerika eene eerste plaats onder de moderne volken in. Zoo staat de jonge republiek daar, een voorwerp van bewondering en naijver voor velen, in de volle grootheid van macht, rijkdom, vrijheid, en met eene toekomst voor zich, die nieuwe wonderen in haar schoot te bergen schijnt.... Toch heeft ook deze medaille eene keerzijde!
De onderlinge strijd der rassen, dien wij hebben geteekend, is niet de eenige plaag, waarmede Amerika te worstelen heeft: daar zijn nog andere euvelen te bestrijden, zoowel van moreelen als van physieken aard, om niet te spreken van geduchte politieke en sociale krisissen, die misschien niet verre zijn.
Onder de oorzaken, die de normale ontwikkeling der blanke bevolking in Amerika belemmeren, bekleedt de ongelijke verhouding tusschen beide geslachten—een gevolg van den toevloed van mannelijke landverhuizers en kolonisten—eene eerste plaats.
Dit euvel is de bron van zeer vele anderen, en tevens van den allernoodlottigsten invloed niet alleen op het onderling verkeer tusschen de beide geslachten, maar ook op het karakter en de positie der vrouwen zelven. In dit opzicht staat Amerika achter bij elk ander beschaafd land.
In 1871 bedroeg de bevolking van Groot-Brittannië, in ronde cijfers, een-en-dertig millioen zeshonderd-zeventienduizend bladzijde 347zielen. Daaronder waren vijftien millioen-driehonderd-zestigduizend mannen, en zestien-millioen tweehonderd-zeven-en-vijftigduizend vrouwen: overwicht der vrouwelijke bevolking, achthonderd-zeven-en-negentigduizend.
In 1870 telden de Vereenigde-Staten ook, in ronde getallen, eene blanke bevolking van drie-en-dertig millioen vijfhonderd-negentigduizend zielen. Daarvan behoorden zeventien millioen negen-en-twintigduizend tot het mannelijk, en zestien millioen vijfhonderd-zestigduizend tot het vrouwelijk geslacht. Overwicht der mannelijke bevolking, vierhonderd-negen-en-zestigduizend zielen.
Deze wanverhouding, reeds op zich zelve zoo bedenkelijk, wordt nog erger door de zeer ongelijke verdeeling der vrouwelijke bevolking in de verschillende deelen des lands. Terwijl de republiek over het geheel arm aan vrouwen is, is bijna de helft der staten daarvan rijk voorzien, sommige staten zelfs al te rijk. In zeventien staten en in het district Columbia zijn er meer vrouwen dan mannen. In enkele van die staten is het verschil onbeteekenend, maar in andere daarentegen zeer aanzienlijk, grooter dan in eenig land van Europa. In Engeland bedraagt het verschil tusschen mannen en vrouwen gemiddeld acht-en-twintig per duizend—een gevolg van de sterke landverhuizing—; in Pruisen niet meer dan dertien. In Massachusetts bedraagt dit cijfer reeds vier-en-dertig, en in Noord-Carolina en Rhode-Island is de verhouding nog ongunstiger. Daarentegen heeft in al de andere staten en territoriën de mannelijke bevolking de meerderheid. Ook hier is het verschil soms onbeteekenend: in Vermont, Delaware en Kentucky niet meer dan zeven per duizend. In Californië, Kansas en Minnesota is het verschil zeer belangrijk; in Arizona, Wyoming, Idaho en Montana is het buitensporig groot:—drie, en zelfs vier tegen één. Is het noodig in beschouwingen te treden omtrent den maatschappelijken en zedelijken toestand van landstreken, waar slechts ééne blanke vrouw wordt gevonden tegen vier blanke mannen?
In onmiddellijk verband hiermede staat een ander feit. Drie jaar geleden maakte het bureau voor onderwijs eene statistiek openbaar, waaruit ontegenzeggelijk bleek, dat het getal der geboorten in Amerika van jaar tot jaar verminderde, en dat niet slechts in enkele staten, maar in alle staten. De afneming is blijvend en algemeen: dezelfde in Arkansas en Alabama, als in Massachusetts en Connecticut, in Michigan en Indiana als in Pennsylvanië en New-York, Het getal der geboorten is aanzienlijker onder de landverhuizers dan onder de ingeborenen; en toch, ondanks deze omstandigheid, is het gemiddeld cijfer over het geheele land lager dan in eenig land van Europa. Is het wel zoo vreemd, dat sommige bekwame statistici en physiologen tot de, waarschijnlijk wel wat voorbarige, slotsom zijn gekomen, dat het blanke ras op den duur op amerikaanschen bodem niet leven kan?
Een ander euvel, waarmede de amerikaansche maatschappij te worstelen heeft, en dat ontzaggelijke verwoestingen aanricht, is de verregaande onmatigheid, de dronkenschap. Deze schier onbedwingbare trek naar sterken drank is eene erfenis van de germaansche, engelsche en duitsche, voorvaders van het tegenwoordige amerikaansche volk; hier echter wordt die behoefte nog meer geprikkeld door den invloed van een klimaat, dat zoowel in warmte als in koude telkens tot uitersten overslaat. Evenals de Engelschen, hebben ook de Amerikanen allerlei middelen aangegrepen om dit steeds heftiger voortwoekerend kwaad te stuiten. Zij zijn daarin zelfs verder gegaan dan in Engeland. In sommige staten werd de verkoop van bedwelmende dranken geheel verboden; in andere werd die handel aan beperkingen onderworpen, welhaast met een verbod gelijkstaande. In onderscheidene staten is de drankverkooper verantwoordelijk gesteld voor de vergrijpen of misdaden, door de beschonkenen begaan; en in vele andere is doorgaande dronkenschap een grond voor echtscheiding. En toch—in Amerika zoowel als in Engeland, is de uitkomst van dergelijke maatregelen voor 't minst twijfelachtig. Over het geheel genomen, wordt er in Amerika tegenwoordig meer sterke drank gebruikt dan ooit te voren. Zelfs in die staten, die tot dusver geacht konden worden het minst aan dit euvel te lijden, nemen de veroordeelingen wegens dronkenschap voortdurend toe. In spijt van zijn uiterst strenge wetten, worden er in Maine, in het vorige jaar (1875), meer personen ter zake van dronkenschap veroordeeld, dan in eenig vroeger jaar sedert de invoering der verbodsbepalingen. Massachusetts, na gedurende meer dan twintig jaar de proef te hebben genomen met het verbod van drankverkoop, hoeft onlangs die wet ingetrokken, en laat nu den verkoop van sterken drank toe, behoudens vergunning der overheid. Wetten, reglementen en politiemaatregelen zijn onmachtig gebleken om het kwaad te keeren; maar evenmin is dit tot dusver gelukt aan de ijverige en welmeenende pogingen van particulieren, afschaffingsgenootschappen, vereenigingen, meetings, predikers, zendelingen. Zelfs de, in sommige opzichten misschien bespottelijke, maar in ieder geval goed gemeende, kruistocht door de vrouwen in Ohio, onder aanvoering van Moeder Carey, tegen den drank ondernomen, heeft, voor zoover men oordeelen kan, niet bijzonder veel vrucht gedragen. Het kwaad is zoo ingeworteld, en zoo velerlei oorzaken werken, juist in onzen tijd, mede om het te bevorderen, dat de vraag, hoe die verderfelijke en steeds grooter verwoestingen aanrichtende kanker kan worden genezen of althans beteugeld, inderdaad eene der ernstigste is, die de staatsman en ieder vriend des volks zich ter beantwoording kan voorleggen.
Weinig minder ernstig is het gevaar, dat de republiek dreigt door de schromelijke onwetendheid harer burgers. In Europa wordt zoo dikwijls en met zoo grooten ophef over de amerikaansche scholen en het amerikaansche onderwijs gesproken, dat vele mijner lezers misschien zeer verwonderd zullen zijn, als ik hun zeg, vooreerst, dat er geen amerikaansch stelsel van onderwijs bestaat; ten andere, dat het schoolbezoek nergens in vollen ernst verplicht is, zoo als in Zwitserland; en ten derde, dat het onderwijs noch algemeen, noch voldoende is. De republiek als zoodanig bemoeit zich niet met de opvoeding harer burgers: zij heeft slechts twee bladzijde 348speciale inrichtingen van onderwijs: de militaire akademie te West-Point in New-York, en de marineschool te Annapolis in Maryland. De zorg voor het gewone, lager, middelbaar en hooger onderwijs wordt door de republiek overgelaten aan de bijzondere staten, en door de staten aan de verschillende graafschappen (provinciën), en over het algemeen door de graafschappen weder aan de verschillende gemeenten (townships). Ligt er eene stad binnen de grenzen eener gemeente, dan moeten de burgers dier stad doorgaans zelven voor het onderwijs hunner kinderen zorgen. Daar is dus niet alleen geen algemeen stelsel van onderwijs in Amerika, maar men zou bijna kunnen zeggen, dat er zoo vele verschillende stelsels als gemeenten zijn.
Slechts in vijf staten van de negen-en-dertig bestaat er eene wet, die het bezoeken der school voorschrijft. Die vijf staten zijn New-Hampshire, Massachusetts, Connecticut, Michigan en New-York; maar zelfs in die staten wordt de wet nergens met kracht gehandhaafd, en de uitkomsten der statistiek zijn dan ook alles behalve gunstig. In New-Hampshire kunnen zevenduizend personen niet lezen, en bijna tienduizend niet schrijven. In Connecticut kunnen twintigduizend personen niet lezen, en dertigduizend niet schrijven. In Michigan kunnen vier-en-dertigduizend personen niet lezen, en drie-en-vijftigduizend niet schrijven. In New-York zijn er honderd-drie-en-zestigduizend personen, die niet lezen, en bijna tweehonderd-veertigduizend, die niet schrijven kunnen. Volgens de statistiek, door het bureau van onderwijs te Washington uitgegeven, waren er in 1870 in geheel Amerika ruim vier millioen-vijfhonderd-duizend personen, die niet lezen, en meer dan vijf millioen-zeshonderd-duizend, die niet schrijven konden!
En men meene niet, dat deze ongeletterde lieden geheel of voor het meerendeel vreemde landverhuizers zijn: iersche arbeiders, duitsche landbouwers, Chineezen, Afrikanen enz. Volstrekt niet. Vooreerst kunnen de duitsche en chineesche landverhuizers, in den regel, wel lezen en schrijven;—ik heb nog nimmer een Chinees ontmoet, die niet kon lezen, en maar zeer weinigen, die niet konden schrijven—natuurlijk in hun eigen taal. Maar volgens de statistiek zijn van die vijf millioen zeshonderdduizend, die niet lezen en schrijven kunnen, slechts zevenhonderd-vijftigduizend personen niet in Amerika geboren. Natuurlijk worden bij deze opgaven de negers medegerekend; maar de negers zijn nu ook amerikaansche burgers, met politieke rechten. Hun aantal in deze statistiek bedraagt twee millioen zevenhonderd-vijftigduizend. Dan komen nog eenige getallen in aanmerking voor roodhuiden en Chineezen; maar na aftrek van negers, roodhuiden en gelen, blijven er dan toch nog twee millioen achthonderdduizend zuivere blanken over, die noch lezen, noch schrijven kunnen, en daarvan zijn ruim twee millioen echte geboren Amerikanen! Als men nu daarbij overweegt, hoe bitter weinig de bloote kennis van lezen en schrijven voor de intellectueele ontwikkeling bewijst, dan zal men den grooten roep over het amerikaansche volksonderwijs zoo wat op zijne wezenlijke waarde kunnen schatten.—Echter moet worden erkend, dat sedert deze verbazingwekkende feiten aan het licht kwamen, van verschillende zijden, met ernst en kracht, de hand aan het werk is geslagen, om in dezen jammerlijken toestand—mede voor een groot deel het gevolg van den burgeroorlog—verbetering te brengen. Daar zullen echter vele, vele jaren moeten verloopen, en daar zal nog zeer, zeer veel gedaan moeten worden, eer de model-republiek, ook wat het volksonderwijs aangaat, zich op gelijke lijn kan stellen met de meeste staten in Europa.
Laat ons, ten slotte, met een enkelen blik, den huldigen toestand overzien.
De natuurlijke hoofdvoorwaarden voor nationale ontwikkeling zijn overal: grond en bevolking. Ook Amerika dankt aan den overvloed van beiden in de eerste plaats zijn voorbeeldeloos snellen wasdom. Tot nu toe heeft de stroom van immigranten niet stil gestaan, en voor allen was er grond en woning in voorraad. Zal dit zoo blijven?
Sedert het einde van den onafhankelijkheidsoorlog heeft Europa meer dan negen millioen menschen aan Amerika geleverd. Blijkens de volkstelling van 1870 waren vijf-en-een-half millioen inwoners op vreemden grond geboren; terwijl van bijna elf millioen hetzij de vader, hetzij de moeder vreemdeling van geboorte was. Van de zeven Amerikanen was er dus één van geboorte vreemdeling; en bijna één van de drie was althans deels van vreemde afkomst. Geen ander land telt zoo vele vreemden in zijn gebied.
Van de ongeveer tien millioen menschen, die uit verschillende wereldstreken naar Amerika zijn verhuisd, zijn bijna zes millioen van de Britsche eilanden en van Britsch Amerika afkomstig; en ruim twee-en-een-half millioen van Duitschland, met inbegrip van Pruisen en Oostenrijk, doch zonder Polen en Hongarije. Van de niet-europeesche staten heeft China het grootste getal geleverd; dan volgen West-Indië en Mexiko. Maar de bijdragen van landverhuizers uit Azië, Afrika, Australië en Amerika (met uitzondering van Engelschen) beloopen nog niet één per dozijn. De republiek is dus hoofdzakelijk bevolkt door personen, uit Engeland en Duitschland afkomstig.
Zal nu deze toevloed van engelsche en duitsche kolonisten ook in het vervolg, op dezelfde groote schaal, blijven voortduren? Niemand die het gelooft. Daar zijn vele teekenen, meer of minder duidelijk en openbaar, die recht geven tot de uitspraak, dat deze landverhuizing haar toppunt reeds heeft bereikt en verder voortdurend af zal nemen.
Tocht door een amerikaansch bergwoud.
Gedurende veertig jaren (1820-'60) klom het cijfer der emigranten uit engelsche havens met ieder tiental jaren. In het eerste tiental bedroeg dit cijfer honderd-twee-en-vijftig-duizend; in het tweede tiental steeg het tot omstreeks zeshonderd-duizend; in het derde tot een millioen-zevenhonderdduizend; in het vierde tot twee-en-een-half millioen. Dan volgt een stilstand. Gedurende twee jaar daalde het cijfer, niet alleen in evenredigheid tot de vroegere vermeerdering, maar ook wat het werkelijk aantal personen betrof. Toen de oorlog uitbrak, en zoo lang die duurde, werden een bladzijde 350aantal Ieren, door het vooruitzicht van hooge soldij en goed voedsel, verlokt om naar Amerika te gaan. Maar zelfs toen werden de vroegere cijfers van emigranten nooit meer bereikt. De bronnen, waaruit de stroom ontsprong, begonnen op te drogen. Door de engelsche regeering werd en wordt nog niets gedaan, om de verhuizing des volks naar Amerika tegen te gaan: het recht om zijn eigen woonplaats te kiezen, wordt als een onschendbaar recht des menschen beschouwd. Integendeel zijn, zoowel door de regeering als door particulieren, allerlei maatregelen genomen om de landverhuizing te bevorderen en gemakkelijk te maken. En toch, ondanks dat alles, neemt de beweging af; ja, is er zelfs reeds eene beweging in tegenovergestelde richting begonnen. Scharen van landverhuizers keeren naar Europa terug, en nog grootere scharen zouden dit doen, indien hunne middelen het hun veroorloofden. Van Portland tot Nieuw-Orleans worden onze consuls onophoudelijk lastig gevallen met aanvragen om vrijen overtocht, dien zij niet bezorgen kunnen. De verhouding tusschen de aankomende en de terugkeerende landverhuizers is niet na te gaan, want van de vertrekkenden wordt geen aanteekening gehouden. Maar de persoonlijke ervaring leert mij, dat menschen van allerlei beroep, zoowel stedelingen als landbouwers, hun best doen om terug te keeren. Onze regeering doet niets om deze beweging in de hand te werken: een landverhuizer als zoodanig kan op geenerlei ondersteuning rekenen: niettemin spannen duizenden en tienduizenden al hunne krachten in om naar Liverpool en Cork terug te keeren. Tien jaar geleden, vondt ge in Munster of Essex geen enkelen boer of arbeider, die in Amerika was geweest: Amerika was voor allen het beloofde land, en niemand dacht er aan, daaruit terug te komen. Tegenwoordig is dat anders. In bijna ieder dorp nabij Cork vindt ge boeren, die te Chicago of Saint-Louis zijn geweest. In den omtrek van Ongar en Brentwood is het geen zeldzaamheid arbeiders aan te treffen, die met u over Kansas spreken kunnen. Zij hebben het beloofde land aanschouwd, en zijn toch tot hunne oude woningen teruggekeerd.
Uit Duitschland schijnt voortaan geen rijker toevoer van landverhuizers te wachten dan uit Groot-Brittannië; laat mij liever zeggen nog minder, want prins Von Bismarck heeft zijne aandacht gewijd aan deze beweging en tracht de oorzaken der voor het vaderland zoo schadelijke landverhuizing weg te nemen.
Even als Engeland, leverde ook Duitschland in ééne dekade het grootste aantal landverhuizers, waarna de beweging afnam. In de eerste tien jaren van hetzelfde tijdvak (1820–'60) vertrokken uit Duitschland, met inbegrip van Pruisen en Oostenrijk, nog geen achtduizend zielen; in het tweede tiental klom dit cijfer tot honderdvijftigduizend; in het derde, tot vierhonderd-dertigduizend; en in het vierde tot negenhonderd-vijftigduizend. Toen kwam ook hier de stilstand. Gedurende de drie volgende jaren daalde het cijfer. Tijdens den burgeroorlog wies ook weer tijdelijk de stroom der duitsche landverhuizing, maar ook hier werden, ondanks de verlokkingen van hooge soldij en goed voedsel, de cijfers van 1853 en 1854 nooit meer bereikt. De bronnen schenen op te drogen. Sedert is in Duitschland eene geheele omkeering tot stand gekomen. De pruisische regeering, thans de leidende macht in Duitschland, is niet gezind de landverhuizing ongestoord haar gang te laten gaan; reeds zijn er te velen vertrokken. Wel zal de regeering de landverhuizing niet rechtstreeks verbieden, maar ongetwijfeld zal zij die trachten te beperken en te voorkomen, door zooveel mogelijk de oorzaken weg te nemen, die de lieden bewegen elders hun levensonderhoud te gaan zoeken. Het laat zich dus niet aanzien, dat in het vervolg vele millioenen Duitschers naar Amerika zullen verhuizen.
Dit voor zoo veel het volk betreft. En nu het land. Mogen wij de opgaven en de verslagen van generaal Hazen gelooven, dan is de voorraad van land evenmin onuitputtelijk als de toevoer van kolonisten. Vele illusiën daaromtrent zijn bij nauwkeuriger onderzoek geweken. Toen Louisiana van Frankrijk werd aangekocht, achtte men dit grondgebied schier grenzenloos; niemand wist hoe ver het zich naar het westen uitstrekte, ter nauwernood waar de noordelijke grens te vinden was. Toch is nu reeds iedere bunder van dat grondgebied bezet, en voor zoover de arme en moerassige bodem toelaat, ook in cultuur gebracht. Hetzelfde was het geval toen Illinois, Jowa, Nebraska, Kansas ingelijfd werden. Die streken, meende men, boden overvloedig ruimte aan voor een onnoemelijk getal menschen, elk minstens voor dertig millioen, met eene boerderij voor ieder gezin. In deze vier staten is ook al het land reeds ingenomen: althans al het land, dat de moeite der inbezitneming loont. Het grootste gedeelte van Kansas en Nebraska, en wijde, onafzienbare streken in Dakota en Colorado, zijn voor nederzetting en kolonisatie geheel ongeschikt. Idaho, Montana, Wijoming en Utah zijn bergplateaux, voor het grootste gedeelte hoog en dor, over het geheel genomen slechts geschikt voor veeteelt op zeer groote schaal, zoo als alleen voor kapitalisten mogelijk is. Langs den oever van den Stillen-oceaan, van Washington tot Opper-Californië, is geen “wild land” meer over, en nog maar een klein deel werkelijk bruikbaar domaniaal land. Volgens Hazen geldt ditzelfde ook van Texas, Nieuw-Mexiko en Arizona. In de nabijheid van den Mississippi is de grond vochtig genoeg: maar naarmate men den Stillen-oceaan nadert, wordt de bodem hooger en dorder. Water en hout worden zeldzaam; de winter is hier zeer streng. Hier en daar vindt men wel eene vruchtbare vallei en enkele liefelijke oasen in de woestijn, zoo als Sint-George aan de Rio Virgen, maar over het geheel genomen is het land uitgedroogd, naakt en dor. In Utah en Colorado is de natuur minder ongunstig: maar de oppervlakte van het voor bebouwing geschikte terrein is ook daar zeer gering; verder noordwaarts is de grond arm, de hoeveelheid regen van weinig beteekenis, de plantengroei schraal en de koude zeer streng.
De slotsom van generaal Hazen is, dat er binnen de grenzen der republiek nog maar zeer weinig land over is van zoodanige kwaliteit, dat degelijke kolonisten daardoor tot verhuizing zouden worden uitgelokt. bladzijde 351
Zijn deze opgaven juist—en zeer bevoegde personen verzekeren mij dat ze juist zijn—dan is het einde van den buitengewonen, exceptioneelen toestand, waarin Amerika tot dusver verkeerd heeft, nabij. Voor het vervolg zal de republiek dan op eigen krachten moeten steunen en zich zelve helpen, en kan zij voortaan van Europa geene andere of meerdere hulp verwachten dan bij voorbeeld Engeland van Duitschland, of Italië van Frankrijk verwacht.
Met haar schier voorbeeldeloos verleden mag Amerika voorzeker op eene schoone toekomst hopen. Maar er zijn dreigende teekenen, die niet over het hoofd mogen worden gezien. De strijd is nog niet volstreden; het groote werk nog niet voltooid. Zal het blanke ras in Amerika zijne meerderheid tegenover vreemde elementen handhaven, dan zullen alle blanken zich aaneen moeten sluiten en, met terzijdestelling van dwaze theorieën en zelfzuchtige berekeningen, den werkelijken toestand ernstig onder de oogen zien en zich doordringen van het besef hunner onderlinge solidariteit. Zal de republiek inderdaad met vrucht arbeiden aan het groote werk der algemeene ontwikkeling en beschaving, dan moet zij, in stede van voortdurend te roemen op de verkregen resultaten, in de eerste plaats haar aandacht schenken aan de gevaarlijke wormen, knagende aan de wortelen van dien wonderboom. Dan moeten binnenlandsche twisten en partijschappen worden ter zijde gesteld; dan moet bovenal de grenzenlooze zelfzucht, het allesoverheerschende materialisme, de weergalooze corruptie, met alle kracht worden bestreden, en met ernst en toewijding de hand geslagen aan de groote taak, ook voor dit volk weggelegd, en die alleen door eendrachtige samenwerking van alle werkelijk beschavende en veredelende krachten kan worden vervuld.
1 Veiligheids- of waakzaamheidscommissies (vigilant committees) noemt men in de Vereenigde-Staten de bijzondere vereenigingen, door de burgers in de nieuwe volkplantingen opgericht, om voor de openbare veiligheid te zorgen. Die commissies nemen de taak der justitie op zich, en passen de beruchte Lynchwet in al hare strengheid toe. (Vert.)
2 In de Vereenigde-Staten zijn er tweederlei soort van gerechtshoven: die van de afzonderlijke staten en die van de unie in haar geheel. De rechters in de federale gerechtshoven worden voor hun leven door den President benoemd; het Congres alleen kan hen in staat van beschuldiging stellen of uit hun ambt ontzetten. De federale gerechtshoven oefenen deels geheel zelfstandig de rechtsmacht uit, deels in overleg met de gerechtshoven van iederen staat: dit hangt af van den aard en de waarde der zaak, waarover het geding loopt. Aan het hoofd der federale rechtsmacht staat het Hoog-Gerechtshof (Supreme Court) van de Vereenigde-Staten, dat te Washington is gevestigd en uit een opperrechter (chief justice) en acht rechters bestaat, welke laatsten tevens voorzitters zijn van de zoogenoemde Circuit-courts, of kreitshoven. De Vereenigde-Staten zijn namelijk in negen rechterlijke afdeelingen of kreitsen verdeeld, in elk waarvan tweemaal in het jaar eene rechtszitting gehouden wordt. Californië, Oregon en Nevada vormen te zamen de negende kreits (circuit).—Andere federale rechtbanken zijn de District-courts, waarvan in elken staat er minstens een is, en het Court of claims (Hof der grieven), dat uit vijf rechters bestaat, die allen te Washington wonen; voor dit hof worden de klachten tegen de regeering behandeld. (Vert.)
De Cospatrick, een schip van veertig ton, bemand met veertig man, gezagvoerder kapitein Elmslie, zou vierhonderd landverhuizers, voornamelijk werklieden en boerenarbeiders met hunne gezinnen, van Engeland naar Nieuw-Zeeland overbrengen. Den 12den September 1874 vertrok het schip uit de haven van Deal. Aanvankelijk was de reis in alle opzichten voorspoedig, tot in den nacht van den 17den November, toen een geweldige brand uitbarstte, die weldra zoozeer in hevigheid toenam, dat er, ondanks de ijverige pogingen en krachtsinspanning der bemanning, geen hoop op redding meer overbleef. Het schip bevond zich toen op zeven-en-dertig graden zuiderbreedte, en twaalf graden oosterlengte, op ongeveer tweehonderd mijlen van kaap de Goede-Hoop.
Naarmate de Cospatrick meer en meer door het vuur overweldigd werd, vertoonde zich op het dek een schouwspel, waarvan de verschrikkingen alle beschrijving te boven gaan. Door radeloozen angst en wilde vertwijfeling gedreven, drongen en joegen de passagiers, mannen, vrouwen en kinderen, in toomelooze wanorde, onder luid gegil en hartverscheurend geschreeuw, naar de booten. Om aan het vuur te ontkomen, sprongen zij in zee, en verdwenen in de golven, zonder dat het mogelijk was, hun hulp te verleenen. Slechts aan twee booten gelukte het, de open zee te bereiken. Al de andere sloepen waren of verbrand, of gezonken onder het wicht der overtalrijke passagiers, die daar een toevlucht hadden gezocht.
Twee dagen duurde de bange doodstrijd van het schip: eerst op den 19den November ging het te gronde. De kapitein Elmslie, zijne vrouw, hun jonge zoon en de scheepsdokter Cadle, bleven tot op het laatste oogenblik aan boord, op het brandende dek. Toen het vuur eindelijk hunne laatste wijkplaats had bereikt, sprongen zij over boord, en verdronken onder de oogen der passagiers, die zich in de booten hadden geborgen, en die zich nog niet hadden verwijderd, maar toch niet bij machte waren, de ongelukkigen te redden.
De beide booten bleven gedurende den 20sten en 21sten November bij elkander; toen werden zij door eene hevige windvlaag gescheiden. Van de eene boot, waarin zich de eerste officier, zes matrozen en vijf-en-twintig passagiers bevonden, heeft men nooit meer iets vernomen. De andere sloep, waarover de tweede officier, de luitenant Macdonald, het bevel voerde, en waarin zich vijf-en-twintig personen bevonden, had noch masten, noch zeilen. Met behulp van de japon van een der vrouwelijke passagiers, werd een soort van zeil vervaardigd. Maar het ontbrak aan water en aan levensmiddelen; en den 22sten begonnen honger en dorst zich ernstig te doen gevoelen. Een matroos, die het roer hield, viel in zee en verdronk. Den 25sten was het getal der schipbreukelingen tot acht geslonken, waarvan drie hun verstand hadden verloren. Deze overblijvenden hadden hun leven gerekt door het bloed der lijken te drinken.
Den 26sten vóór zonsopgang, voer een schip dicht langs de sloep. De schipbreukelingen riepen en maakten teekenen, maar werden waarschijnlijk niet opgemerkt: althans er volgde geen antwoord. Den 27sten stak de wind op en begon het te regenen: maar de ongelukkigen konden slechts enkele droppels opvangen. Op nieuw bezweken drie mannen; van de vijf die overbleven, waren er twee krankzinnig. Allen waren in bijna gevoellooze verdooving verzonken. Eindelijk, in den morgen van den tienden dag, werd luitenant Macdonald uit zijn bewusteloosheid gewekt, omdat een zijner metgezellen, in een aanval van waanzin, hem in den voet beet. Op het eigen oogenblik ontdekte hij een groot schip, dat de sloep naderde. Het was de British-Sceptre, die van Calcutta naar Dundee ging. De schipbreukelingen werden aan boord opgenomen en met de grootste zorgvuldigheid verpleegd. Maar de twee ongelukkigen, die krankzinnig waren geworden, stierven in waanzin; de drie anderen werden den 8sten December te Sint-Helena aan wal gezet en met de paketboot Nyanza naar Engeland teruggevoerd. bladzijde 352
Schipbreuk van de Cospatrick.
Ontdekking van een bron.
Een reisverhaal door Australië heeft voor den nederlandschen lezer iets aantrekkelijks en belangwekkends. De naam toch, dien zich de onsterfelijke Genuëes Columbus ten opzichte van Amerika heeft verworven, komt, wat Australië aanbelangt, aan onze landgenooten toe: van den eersten bodem die de Eilandenzee kliefde, woei de nederlandsche vlag.—En al moge op dit oogenblik diezelfde driekleur slechts nog wapperen op een gedeelte van het eiland Nieuw-Guinea, en overigens nog slechts enkele namen van kusten op Nieuw-Holland en eilanden hier en daar in Polynesië aan Hollanders herinneren, toch roepen die namen ons dat heldentijdvak onzer historie voor den geest, toen onze landgenooten zich baan braken langs vroeger onbekende wegen en van den hollandschen naam deden gewagen, zoowel in de Poolstreken als onder de Evenachtslijn.
Dit woord meenden wij te moeten laten voorafgaan, alvorens mededeeling te doen van een ontdekkingstocht door West-Australië, door twee rijke bewoners van het zuidelijk deel van dat werelddeel, de heeren Elder en Hughes, in het jaar 1872 georganiseerd. De leiding van den tocht was opgedragen aan een oud officier van het britsch-indische leger, den kolonel Egerton Warburton. Een verhaal van die reis heeft in Engeland het licht gezien, en wij zullen trachten in de volgende bladzijden van dit verhaal een kort overzicht te geven.
De expeditie bestond uit zeven reizigers: kolonel Warburton, geboren in 1813; zijn zoon Richard, geboren in 1840; den heer I.M. Lewis; twee kameeldrijvers uit Afghanistan, Sahleh en Halleem; een kok, die tevens kameeldrijver was, Dennis White, en Charley, een jonge Australiër.
Een der bijzonderheden van dezen ontdekkingstocht was het gebruik van kameelen.
Eerst in 1866 zijn deze dieren in vrij grooten getale in Australië inheemsch gemaakt door den heer bladzijde 354Elder zelven, die hen met afghaansche kameeldrijvers uit Indië had doen overkomen. De uitstekende diensten, die zij aan kolonel Warburton bewezen hebben, zullen er voorzeker het hunne toe bijbrengen, om deze poging van acclimatatie aan te moedigen.
De karavaan telde zeventien kameelen: vier om op te rijden, twaalf om de bagages en het voor zes maanden aangeschafte proviand te dragen; éen diende als reserve.
Den 15den April 1873 verlieten de reizigers de Alice-bronnen (Alice Springs), een station in het midden van Nieuw-Holland gelegen. Dit was het eigenlijke uitgangspunt der expeditie, die zich ten doel stelde de westkust van Australië te bereiken, door het hart van het land heen, eene streek die het nog geen reiziger gelukt was door te trekken.
Reeds in de eerste dagen leed de karavaan gebrek aan water, waarmede zij telkens te kampen zou hebben. Door nasporingen in verschillende richtingen te doen, gelukte het den reizigers bronnen of kleine beken te ontdekken, die hun gelegenheid gaven hunnen watervoorraad te ververschen, hetgeen vooral voor de kameelen onontbeerlijk was.
Terwijl men in noordwestelijke richting voorttrok, vertoonde zich weldra de spinifex, de plant die zoo herhaaldelijk vermeld wordt door alle reizigers in centraal Australië. Het is een met stekels voorzien kruid, dat in dichte bossen groeit, van achttien duim tot vijf voet diameter. Als de loten jong zijn, zijn zij groen; maar naar gelang zij ouder worden, nemen zij een tint aan die aan stroo herinnert, en in plaats van het landschap leven bij te zetten, geven zij er een nog treuriger en doodscher voorkomen aan. Zelfs de kameelen willen er niet van eten, en terwijl zij zich met moeite een weg banen door het dicht bewassen doolhof, passen zij er toch op niet op de planten te trappen. De hoogte der scherpe stekels wisselt zoodanig af, dat de kleine punten de paarden of kameelen even boven den hiel treffen, en de lange dorens in de knieschijf doordringen. Deze stekelige spinifex, ook triodia genoemd, is eene der grootste plagen, die men bedenken kan, en het behoeft geene vermelding, dat waar deze plant groeit de streek ongeschikt is voor veeteelt.
Toen de maand Juni was aangebroken, hadden de reizigers op verre na niet den weg afgelegd, dien zij zich hadden voorgesteld. De strijd met de woestenij nam nu een meer dramatisch karakter aan; wij zullen verder het woord laten aan kolonel Warburton, en een en ander uit zijn dagboek mededeelen.
Den 12den Juni liet ik halt houden om de kameelen wat rust te gunnen. Den volgenden morgen ging ik met twee metgezellen op verkenning uit naar een heuvelrij, maar het uitzicht dat zich van alle zijden, behalve van die waarvan wij gekomen waren, voor ons opdeed, was niet geschikt om ons op te vroolijken. Wij zagen niets dan een vlakke, zandige streek, hier en daar met eenige groepen van casuarinas bedekt, en verder overal met de noodlottige spinifex. Er moest ergens in de buurt water zijn, maar het gelukte ons niet te ontdekken waar.
Op de volgende dagen begon zich de spinifex in nog grooter hoeveelheid te vertoonen; zij bedekte het land zoover men zien kon. Het was noodeloos in die richting onzen tocht verder voort te zetten, en wij keerden terug. Op dien terugweg bemerkten wij eene inboorlinge, met een kleinen jongen en een pasgeboren kind. Mijne makkers wilden haar achtervolgen: maar de kameelen lieten zich niet zoo gemakkelijk mennen, en in dien tusschentijd was de vrouw ons te vlug af; zij nam de vlucht, terwijl zij alles wegwierp, uitgezonderd het kleine kind, dat zij in hare armen had. Zoo gelukte het haar, te ontkomen. Charley kreeg echter den kleinen jongen in zijn macht, die niet de minste vrees toonde; hij keek ons en onze kameelen aan, als ware hij volkomen aan dat gezicht gewend. Wij plaatsten hem voor Charley op zijn kameel, en gaven hem door gebaren te verstaan, dat hij ons een plek zou aanwijzen, waar wij ons water zouden kunnen verschaffen. Deze nieuwe manier van reizen scheen den kleinen schalk niet bang te maken: in zijne taal en door zijne gebaren wees hij ons in westelijke richting. Wij gingen in die richting voort: maar nu ontdekte de scherpe blik van Charley eenige kleine vogels die van den grond opvlogen; hij liep naar de plek, en vond inderdaad twee natuurlijke putten vol water.
Deze natuurlijke putten, van welke zoo dikwijls het leven der reizigers in Australië afhangt, en die het alleen mogelijk maken dit land te doorreizen, zijn niets meer dan zeer kleine holten of kuilen in het zand, waar het water, als niet aan den invloed der zon blootgesteld, ook niet zoo sterk verdampt. De diepte is gewoonlijk vijf voet, somtijds echter ook meer. Zelfs over dag zou men dicht langs deze zoogenaamde putten kunnen trekken, zonder ze op te merken; des nachts is het volslagen onmogelijk ze te ontdekken.
Den 26sten rukten wij voort naar het westen; aan den gezichteinder in het noordwesten werden lage heuvels zichtbaar; het terrein begon langzamerhand eene zacht golvende gedaante aan te nemen.
Ik beklom een heuveltop, om het omliggende land te overzien: een weinig bemoedigende aanblik. Op dien top vonden wij dunne steenplaten, breed vijftien duim en lang zes duim, die aan de hoeken afgerond waren en bedekt met krabbels, waaraan wij geene beteekenis konden hechten; en een kogel, evenzeer van steen, zoo groot als een sinaasappel. Wat deze voorwerpen moesten beduiden, en met welk doel zij daar waren neergelegd, konden wij niet begrijpen.
6 Juli.—Sahleh schijnt stervende; zijne beenen en armen weigeren hem reeds de dienst; bijna kan hij zich niet meer bewegen, en het spreken gaat met groote moeite; zijn eenig voedsel bestaat nog uit rijstewater. De krachten begeven hem geheel; om hem verder te vervoeren, zou men hem op een kameel dienen te plaatsen, hetgeen hem waarschijnlijk het leven zou kosten;—derhalve zie ik mij verplicht mijn tocht te staken.
7 Juli.—Ik zend twee onzer makkers, Lewis en Dennis, op verkenning uit, met drie kameelen, een bladzijde 355goeden voorraad water, en proviand voor tien dagen. Het doel van hun verkenningstocht is, in alle richtingen, behalve in de oostelijke, nasporingen te doen naar water, want denzelfden weg teruggaan willen wij niet.
9 en 10 Juli.—Sahleh is veel beter. Wij hebben op den heidegrond eene kleine gele bes ontdekt, die wij hem hebben laten nuttigen, nadat wij ons overtuigd hadden dat de plant niet giftig was.
19 Juli.—Lewis en Dennis zijn van hun verkenningstocht nog niet teruggekeerd, en ik maak mij ongerust over hun wegblijven. Zes inlanders zijn in ons kampement gekomen, maar wij hebben ons niet aan elkander verstaanbaar kunnen maken. Schoon wij deze gauwdieven met de meest mogelijke zorg bewaakt hebben, hebben zij ons toch ongemerkt een bijl ontstolen, hetgeen een einde heeft gemaakt aan hunne bezoeken. Het waren menschen van een schoonen lichaamsbouw, en het ellendige leven dat zij leiden in aanmerking genomen, zagen zij er tamelijk goed uit. Zij waren geheel naakt, gewapend met lansen en “waddies” of korte stokken, die zij gebruiken om de “wallabies”, een soort van kleine kangoeroes, waarvan zij hun hoofdvoedsel maken, te dooden.—Lewis komt, tot onze blijdschap na zonsondergang terug, en brengt goede tijding mede: op honderd mijlen afstand heeft hij een plaats gevonden, waar men zich van water kan voorzien, als men de spade maar in den grond steekt.
Aan den avond van Zondag, 20 Juli, komt Charley ons berichten, dat er drie kameelen in zuidelijke richting zijn ontsnapt. Dat was geene vroolijke tijding, maar Halleem, de kameeldrijver, verzekerde ons, dat indien men hem toestond de dieren achter na te zetten, hij ze wel zou terugbrengen. Ik stond hem Hosee, mijn eigen kameel, af; het was nog geen vijf uren in den namiddag, toen hij vertrok. Tegen den middag van den volgenden dag wachtten wij hem terug, maar hij liet zich wachten. Sahleh zeide ons des avonds, dat hij zeer duidelijke sporen van Hosee, niet ver van ons kampement, had ontdekt; maar tevens vertelde men mij iets, waarvan ik vroeger nooit gehoord had: dat Halleem lijdende was aan zenuwaandoeningen, gedurende welke hij zijn geheele bewustzijn verloor. Ik maakte mij al meer en meer ongerust, en zond den 22sten mijn zoon Richard en Charley met een week proviand uit om Halleem te zoeken met zijne kameelen. Lewis vertrok ook, maar in eene andere richting.
Eindelijk, na bange dagen te hebben doorgebracht, vond men Halleem terug, en op den 29sten kwamen allen in het kampement terug, maar zonder kameelen. Wij hadden niet alleen onzen tijd, maar ook onze lastdieren verloren. Halleem had alles gedaan wat hij had kunnen doen: hij had over bijna honderdvijftig kilometers het spoor der kameelen gevolgd; maar daar zij dag en nacht voortrenden, en hij slechts over dag hun spoor kon waarnemen en volgen, was het hem onmogelijk ze in te halen.
Den 30sten vond Lewis, op een afstand van twintig kilometers, een put, waarheen wij ons begaven. Wij holden dien verder uit, en verwijderden de doode ratten, die er zich in groote menigte in bevonden. Er zijn, zooals men weet, ontelbaar veel ratten in Australië; zij maken hunne nesten in de rotsspleten en zijn over het algemeen kleiner dan de ratten die men in Engeland aantreft. Toen ons werk was voltooid en nog voor wij water hadden geput, viel een der zijwanden in, zoodat wij van voren af aan moesten beginnen.
Ons vaste kamp hebben wij voor goed vaarwel gezegd: het is ons een toevluchtsoord geweest in onzen tegenspoed, maar toch waren wij er niet minder blijde om, het te kunnen verlaten. Sedert verscheidene dagen was het regenachtig weder; wij trokken voort naar het westen; de spinifex groeide in zoo groote hoeveelheid en de grond was zoo glibberig, dat de kameelen niet dan met moeite voortgaan konden.
5 Aug.—Wij zijn in een streek, rijk voorzien met moerassen van zout water, die half uitgedroogd waren. Deze poelen bestaan thans uit natten en slijkerigen grond, bedekt met een zoutkorst. Men vindt ze niet alleen in lage streken, maar ook dikwijls in hooger gelegen plaatsen.
Op den 9den woei er een stevige wind, en van den verzengden bodem stegen dikke zand- en asch-wolken op. Het was een ware woestijn, die wij doortrokken. Wij verscholen ons zoo goed mogelijk achter onze kameelen, en sloegen ons kampement op bij een moeras, waar wij water aantroffen, maar zoo zilt dat het ondrinkbaar was.
Den 11den deden wij verkenningen in verschillende richtingen, die allen vruchteloos waren; ik kwam tot het besluit om terug te keeren, ten einde het spoor te vinden van eenige inlanders, die wij den vorigen dag hadden gezien. Dit was mij het eenige uitzicht op redding. Als dit ons ook ontzinkt, zullen wij ons genoodzaakt zien naar onze laatste halt terug te gaan; en om daar te komen, moeten wij nogmaals die afschuwelijke zandheuvels over, die wij onlangs over getrokken zijn; dit zal ons onze laatste kameelen doen verliezen en ons in een rampzaligen toestand brengen; maar een andere keus rest ons niet.
Op den 12den hebben wij het kamp der inlanders gevonden, en vlak daarbij een put. Wij zijn gered, zonder dat wij wederom de afschuwelijke woestijn door moeten.
Den 14den begeven wij ons verder, naar een andere zijde op weg, waar wij putten vinden en minder woeste oorden; maar weldra begint de zandwoestijn op nieuw.
Den 16den hadden wij nauwelijks acht kilometers afgelegd, toen zich een dikke rook aan ons oog vertoonde, die opsteeg van een vuur, door de zwarten aangestoken. Blijkbaar vermoeden zij niet, dat wij zoo vlak in hunne nabijheid zijn. Wij dringen in hun kamp door, en nemen er bezit van eenen uitmuntenden put. In het kamp vonden wij een lans en een ronde ijzeren tomahawk. Wij besloten daar voor eenige dagen ons verblijf te houden, en in den omtrek verkenningen te doen, ten einde te trachten de rivier en het meer weer te vinden, die A.C. Gregory heeft aangegeven en die het eindpunt zijn geweest van zijn tocht. Hij had niets dan paarden te zijner beschikking, en daar hij eene onmetelijke, volkomen dorre woestijn voor zich zag, geloofde hij niet, dat het mogelijk was verder te gaan. Wij vonden de plaatsen bladzijde 356niet terug, die hij beschreven heeft; maar zij konden niet verder dan dertien of zestien kilometers van ons verwijderd zijn. Van het meer zagen wij niets, omdat zandheuvels het voor ons oog verborgen.
Den 28sten zagen wij voor de eerste maal vluchten van duiven. Zij waren zeer wild, en wij konden er slechts drie of vier van dooden; zij lieten zich zeer goed smaken. Bij een tocht naar het zuiden, had Lewis een dal ontdekt, omringd door heuvels van rood zand, waar vijvers met helder water waren, dikwijls van honderd voet in den omtrek; maar daar wij er zeker van waren, als wij in rechte richting voorttrokken, een meer te vinden, wilden wij liever geen omwegen maken. En inderdaad, wij vonden het meer, en daarbij duiven, musschen en eenden in overvloed; wij doodden er zoo vele van als wij maar konden, maar, daar het meer vrij groot was, was de jacht niet van de gemakkelijkste.
4 September.—Wij kwamen aan een kampement van inboorlingen, waarbij een put was. De zwarten gingen op de vlucht, maar dit belette ons niet, eene zeer leelijke oude vrouw machtig te worden, die een akelig gehuil uitstootte. Twee dagen later lieten wij haar weder gaan.
Eerst op den 11den, na talrijke nasporingen rondom ons kamp, vonden wij een nieuwen put op zes of zeven kilometers afstands. Het was Charley, die ons deze tijding bracht, tevens met het bericht er bij dat zich nevens dezen put een kampement van inlanders bevond. Den 12den, met het krieken van den dag, vertrok ik met het doel hen te overvallen en een hunner gevankelijk mede te voeren, maar toen ik kwam, waren de zwarte vogels gevlogen.—De put gaf ons uitmuntend water.
De veertiende was een Zondag; maar daar wij geen water hadden, waren wij tegen onze gewoonte verplicht, onze reis voort te zetten. Wij trachtten, toen wij de zandheuvels overtrokken, de steilste en lastigste hellingen te vermijden, daar zij zoo vermoeiend waren voor de kameelen. Al die zandheuvels verschilden zeer in hoogte en onderlingen afstand: de meesten waren tachtig voet hoog en tweehonderd-vijftig à driehonderd el van elkander verwijderd.
Evenwijdig de zandheuvels volgende, was de tocht door de kleine, tusschenliggende dalen zoo vermoeiend niet; maar was men daarentegen verplicht de heuvels over te trekken, dan hadden de kameelen het zwaar te verantwoorden: hunne pooten zakten diep in het mulle zand, en de pijn, die zij daarbij moesten doorstaan, was werkelijk eene marteling voor de arme dieren.
Moge dit binnenland van Australië ook al, evenals de Sahara, ten eenenmale gebrek hebben aan water, het heeft ten minste dit boven de afrikaansche zandvlakte voor, dat het in den regel eene groote verscheidenheid van struikgewassen, boomen en bloemen aanbiedt. Deze gewassen strekken den kameelen tot voedsel, en geven aan de landstreek een ietwat minder doodsch aanzien. Voor de menschen eetbare vruchten groeien er aan geen dezer struiken; en de boomen zijn wel geen bewijzen van de nabijheid van water, maar zij maken toch den grond, waar zij groeien, minder kaal en minder dor.
Op den 15den waren wij genoodzaakt stil te houden: onze grootste mannelijke kameel had voor hem vergiftige kruiden genuttigd en was zeer ziek. De waarde, die dit beest voor ons had, was onberekenbaar, niet alleen omdat hij zoo buitengemeen sterk was, maar ook omdat wij zonder zijne hulp niet in staat zouden zijn de andere jongere mannelijke kameelen in bedwang te houden, die van nu af aan konden wegloopen, en daardoor onze geheele kudde konden meesleepen. Tengevolge eener dergelijke gebeurtenis, hadden wij op den 20sten Juni reeds drie vrouwelijke kameelen verloren. Zoolang de grootste kameel de kudde onder zijn bedwang houdt, zijn de jongere mannetjes tamelijk rustig; maar zoodra hij door ziekte of eenig ander toeval wordt getroffen, geraakt dadelijk alles in wanorde, en tracht ieder mannetje zich te doen gehoorzamen. Als men hen niet nauwlettend bewaakt, nemen zij zoo veel vrouwtjes als zij kunnen op sleeptouw en loopen weg: de reizigers moeten dan onvermijdelijk ellendig omkomen. Door een wonderbaar instinct hadden onze jonge kameelen reeds bemerkt, dat hun leider ziek was, voor dat zelfs de kameeldrijvers het nog wisten, en zij gaven onmiddellijk teekenen van verzet. Dientengevolge werden alle noodige voorzorgen genomen om hun het wegloopen te beletten, hetgeen ook gelukte.
Den anderen morgen waren wij genoodzaakt onzen zieke achter te laten, die niet meer overeind kon staan. Wij plaatsten hem zoo dat hij het water zou kunnen gaan drinken, als hij aan den dood ontkwam. De warmte neemt hevig toe: de thermometer teekent 40° Celsius in de schaduw, en wij bevinden ons op 122° O.L.
Op den 18den zagen wij ons wederom genoodzaakt twee kameelen, waarop wij reden, achter te laten. Zij konden zich niet meer bewegen. Aanvankelijk dachten wij dat zij vergiftigd waren; maar vervolgens zagen wij dat zij eene nieraandoening hadden, tengevolge van den nachtwind. De kameel van mijn zoon Richard was aangetast door dezelfde kwaal; wij lieten hem niet zijn eigen dood sterven, maar doodden hem vooraf, opdat wij zijn vleesch zouden kunnen eten.
Op den 19den zouten wij het vleesch van onzen kameel zoo goed mogelijk in. Het is een armzalige kost: het beest was oud en versleten. Toch zou dit voedsel ons groote diensten bewijzen. Want in den uitgeputten toestand waarin wij ons weldra bevonden, was dit ellendig voedsel in staat ons leven gedurende verscheidene weken te verlengen, en daaraan zijn wij het verschuldigd dat wij niet zijn omgekomen.
20 September.—Heden is het een jaar geleden, dat wij de zuidkust hebben verlaten; wij hebben nog slechts twee kameelen geschikt om op te rijden; wij moeten onze tenten en het grootste gedeelte van de ons toebehoorende voorwerpen in de steek laten; wij behouden slechts de geweren, proviand, en niet meer kleederen dan de welvoegelijkheid eischt.
Zandstorm.
Charley berichtte ons ten een uur na den middag, dat hij een put had gevonden, waarvan de inboorlingen zich bedienden. Zonder deze ontdekking, zouden wij genoodzaakt zijn geweest, tachtig mijlen terug bladzijde 358te trekken en vervolgens onze tegenwoordige verblijfplaats weder op te zoeken, waardoor onze kameelen een buitengewonen marsch van meer dan honderdvijftig mijlen zouden hebben moeten afleggen. Overigens bevinden wij ons zeer wel; alleen de honger kwelt ons vreeselijk. Te half zes bereikten wij den put, die zeer waterrijk was en ons gelegenheid gaf al onze kameelen te drenken.
Den 26sten rukten wij vijftien mijlen vooruit. Richard is ziek, en wij sukkelen allen min of meer aan onze ingewanden. De mieren kwellen ons buitengewoon. Den 27sten legden wij nog vijfentwintig mijlen af, zonder water to vinden, zoodat wij ons niet verder van den eersten put durfden verwijderen, zonder verzekerd te zijn dat wij een tweeden vinden zullen. Ook verloren wij nog een kameel, die ziek was en sedert een dag of veertien niets meer kon dragen. Van de zeventien kameelen, die wij bij ons vertrek bezaten, is dit reeds de achtste die ons ontvalt.
28 September.—Niet alleen dat wij door vliegen en mieren gekweld worden, maar ook door bijen, die wel niet steken maar een alleronaangenaamsten geur van zich geven en altijd om onzen neus heen gonzen. Onze ontdekkers komen terug, zonder water te hebben gevonden. Wij zullen alzoo denzelfden weg weer terug moeten gaan. In tien dagen hebben wij slechts een gering aantal mijlen afgelegd. Voorraad hebben wij nog slechts in kleinen getale, en de hongerdood staat voor de deur.
Den 29sten bereiken wij ons laatste kamp. Wij zien de sporen van twee inboorlingen, en zenden den 30sten vroeg in den morgen Lewis en Charley om hen op te sporen; hen vinden zij wel niet, maar wat oneindig meer waard was: een put, op een afstand van acht mijlen ten N.W. Wij gaan er onmiddellijk heen: het is de beste, dien wij in zes maanden tijd hebben aangetroffen. Eigenlijk is het meer eene uitholling in de rots dan een put, ofschoon er toch ongetwijfeld een bron moet zijn, die hem voedt. Bij het vinden van water verlevendigt zich onze hoop. Wat ons nu nog maar het meeste hindert is, dat wij geen kameelen genoeg meer hebben om onze verkenningstochten ver uit te strekken; en aan den anderen kant kunnen wij overdag niet reizen, van wege de hitte, die de kameelen van vermoeienis doet neerzijgen. Zelfs de nachten zijn stikkend heet; de mieren, die zelven nimmer slapen, gunnen ook ons geen rust. Ten einde het ongeriefelijke van eenen nachtelijken tocht eenigszins te verminderen, leggen wij tegenwoordig eenige mijlen des avonds af; dan houden wij halt en vertrekken weder met het krieken van den dag, om voort te gaan tot dat de hitte ondragelijk wordt voor de kameelen; op deze wijze kunnen wij, al voorttrekkende, water trachten te ontdekken. Dat is eigenlijk de spil waar alles om draait: want als wij des nachts voorttrekken, zonder er zeker van te zijn dat wij in de richting naar een put gaan, moeten wij onvermijdelijk weer achteruit, en alzoo onze kameelen nutteloos vermoeien.
De toestand waarin wij ons bevinden, is werkelijk onrustbarend van wege het afnemen der levensmiddelen. Thans staan wij voor dit dilemma: als wij snel voorttrekken, hebben wij alle kans onze kameelen te verliezen en van dorst te sterven; en als wij langzaam voorttrekken, is onze eenige verwachting, met Gods hulp ons leven nog wat te rekken door het eten van in de zon gedroogd kameelenvleesch. Indien God ons nog eens vergunt water te vinden, en wij niet genoodzaakt zijn weer terug te trekken, wil ik een laatste poging wagen, ten einde de Oakover te bereiken, een zijtak van de Grey-rivier. Zoo niet allen, zullen toch eenigen onzer er komen. De streek, waarin wij ons nu bevinden, is niet slechter dan die, welke wij reeds hebben doorgetrokken; maar het toenemen van ons lijden is alleen toe te schrijven aan het verlies onzer kameelen.
Zondag, den 5den, vertrokken wij kwart voor vier uur in den morgen, en bereikten te half negen een put. Dikwijls zijn wij genoodzaakt geweest uit te rusten, want wij moesten dwars over een rij zandheuvels heentrekken. Deze put geeft ons geene toereikende hoeveelheid water; den ganschen nacht werkten wij door om meer water uit den bodem te doen wellen; drie uren arbeidens kost het, een emmer vol te krijgen: eindelijk gelukt het ons aan elk onzer dieren een emmer water te geven.
Lewis en Charley gaan voort met den omtrek te onderzoeken; op het oogenblik dat ik vreesde naar ons laatste kampement te moeten terugkeeren, komen zij met goed nieuws terug. Zij hebben een put gevonden, die aan twee of drie onzer kameelen het leven redt.
Den 8sten vertrekken wij te zes uur met ons goed, om ons nieuw kampement te bereiken. Ten einde de kameelen te sparen, ging ik te voet. Wij bleven daar verscheidene dagen, om onzen uitgeputten kameelen rust te gunnen en hunne krachten te laten hernieuwen, want ons aller leven hangt er van af of zij al of niet door de woestenij kunnen heentrekken.
Op den 15den kunnen wij van den put in het kamp nog slechts water krijgen voor ons persoonlijk gebruik: wij zijn dus verplicht de kameelen te doen teruggaan tot de vorige halt. Ik laat het spoor volgen der inlanders, maar zij zijn naar het zuidoosten getrokken, en in die richting kunnen wij niet gaan; wij moeten altijd zooveel mogelijk onze reis in westelijke richting voortzetten. De streek die wij doortrekken is dorder en droger dan die wij het laatst hebben doorkruist. Onze pogingen om een nieuwen put te vinden mislukken, en den 19den moeten wij denzelfden weg terug. Wij kunnen ons voor ons maal niet meer gunnen dan een lepel meel, aangelengd met water, daarbij een weinig in de zon gedroogd kameelenvleesch, en geroosterde acaciazaden.
Den 20sten hebben wij een duif geschoten. Des avonds maakten wij een kameel af, die aan den rug gewond was; binnen twee dagen zou hij niet meer kunnen loopen, en wij zouden hem dan moeten achterlaten, ten prooi aan de vliegen, die onmiddellijk, in ongeloofelijk groote menigte en met duizelingwekkende snelheid komen aangonzen.
Op den 22sten zend ik Lewis en Charley naar het zuiden om water op te sporen. Den 26sten kwamen bladzijde 359zij terug: zij hebben op eenigen afstand ten zuiden tamelijk goede putten gevonden. Zoodra onze kameelen wat uitgerust zijn, zullen wij ons daarheen begeven. Maar op den 29sten treft ons een nieuwe ramp: een onzer grootste kameelen wordt ziek; als wij dien verliezen, hebben wij er nog maar vijf over, en van die vijf zijn er twee uiterst zwak, en wel zoo, dat wij geen staat op hun behoud kunnen maken.
4 November.—Wij staan aan den ingang van de woestijn, die ons scheidt van de Oakover-rivier. Moge God ons kracht schenken, die door te komen! Richard is zwaar ziek, en ik ben er even slecht aan toe. De zandheuvels zijn voor ons meer afmattend dan anders, en wij kunnen lang niet zoo spoedig voort als wij dachten.
Op de zandheuvels volgen vlakten, begroeid met spinifex; maar daar, welk eene ontdekking! zagen wij twee of drie waterspranken, die, voor zoo ver wij er in de duisternis over konden oordeelen, van het zuiden naar het noorden loopen. De zon zal spoedig opgaan. Gedurende den nacht kunnen wij slechts een dertigtal mijlen afleggen, en er ligt nog een schier onafzienbare ruimte tusschen de rivier en de plek waar wij ons bevinden. Wij hebben geen meel, geen thee, geen suiker en geen zout meer, en kunnen ons vleesch dus niet meer inzouten. Wij leven alleen nog maar van in de zon gedroogde reepen vleesch, die reuk noch smaak hebben en even weinig voedsel bevatten, als een stuk droge boomschors.
17 November.—Lewis is de rivier gaan opsporen; hij zal zeker vijf dagen uitblijven, en bij zijne terugkomst moeten wij den kameelen een paar dagen rust gunnen. De duur van onzen tocht wordt op deze wijze onophoudelijk verlengd, en van oogenblik tot oogenblik dreigt de gevreesde hongerdood werkelijkheid te zullen worden.
Ons voedsel is even afschuwelijk als karig. De wijfjeskameel, die wij geslacht hebben, was zeer oud en geheel uitgedroogd en taai, zoodat haar vleesch nagenoeg geen voedende bestanddeelen bevat. Maar water hebben wij nu in overvloed, en dat is een onschatbare zegen, die al onze andere ontberingen betrekkelijk gering doet schijnen.
Op den 21sten tegen vijf uur in den namiddag kwam Lewis terug: het is hem gelukt de bronnen van de Oakover-rivier te bereiken; zij liggen toch verder verwijderd dan ik dacht, maar waarschijnlijk is er, als men nog meer in westelijke richting voorttrekt, een nader weg. Daar wij nu allen bij elkander zijn, moeten wij wederom een kameel afmaken, die ons met het hart en de lever een prachtig maal opleverde, en wiens vleesch wij op den volgenden dag toebereidden; de onverdragelijke warmte neemt sedert eenige dagen af, en wij kunnen dus eenigszins tot verademing komen.
Op den 1sten December vertrokken wij te tien uur des avonds; drie onzer waren genoodzaakt te voet te gaan; vandaar dat wij niet dan langzaam konden voorttrekken te midden der afmattende vlakten en zandheuvels. En als wij ophouden om te kampeeren en uitterusten, komen onze oude vijanden, de mieren, die ons beletten te slapen.—Op den 4den werd ik zoo hevig ziek, dat ik niet meer rechtop kon zitten op mijn kameel en men mij in liggende houding achterover op het lastdier moest vastbinden. Men kan zich denken, hoe ik geslingerd en geschokt werd, wanneer het dier de rotsige en steile hellingen der zandheuvels beklom; eindelijk te kwart over twee uur, des nachts, werd ik van die plaag verlost: de zandheuvels lagen achter ons, en wij bereikten eene reeks van rotsen.
Op den 11den bereikten wij eindelijk de Oakover, eene breede en indrukwekkend schoone rivier. Met welk een gevoel van dankbaarheid zochten wij een schuilplaats voor de hitte der zon onder de schaduw der boomen, die aan den oever stonden geplant! Wat schijnen zij ons grootsch toe, die boomen, na zoovele maanden doorgebracht te midden der huiveringwekkende zandheuvels, waar wij schier door de zonnehitte verbrand zijn.
Op den 13den vertrokken Lewis en een Afghaan met de twee beste kameelen, op mijn bevel, ten einde de woning van den heer Harper en C^o. op te zoeken. Schoon ik niet weet op welken afstand die woning zich bevindt, en ik ten eenenmale onkundig ben of mijn vriend nog leeft, grijp ik toch gretig deze eene kans op redding aan, die ons nog rest. Wij zelven, die moeten achterblijven, legeren ons aan de oevers der rivier.
Op den 29sten December was Lewis nog niet terug; indien het blokhuis waarop al mijne berekeningen gegrond waren, verlaten is, en Lewis naar Roeburne heeft moeten gaan, dan zal hij op zijn minst drie weken uitblijven:—en tenzij God ons bijsta, kunnen wij het zoolang niet meer uithouden. Toch heb ik er niet verkeerd aan gedaan, Lewis naar die plaats te zenden: want moge ook al mijn plan mislukken, dan is althans zijn leven gered, en dat der twee hem vergezellende tochtgenooten....
Weinige oogenblikken nadat kolonel Warburton zijn dagboek tot hiertoe gebracht had, kwam Lewis werkelijk terug met een overvloed van levensmiddelen en zes paarden. Hij had de plaats zijner bestemming bereikt, en dadelijk had men zich beijverd alles te zijner beschikking te stellen wat den beklagenswaardigen reizigers ten goede zou kunnen komen.
Op den 3den Januari, verliet kolonel Warburton zijn kamp, en kwam op den 11den bij de heeren Grant, Harper en Anderson aan. Zijne ontdekkingsreis was geëindigd. Uit het hart van Australië uitgegaan, was het hem gelukt, de westkust van het vaste land, dwars door de woestijn heen, te bereiken: hij had den voet gezet in streken, waar vóór hem nog geen Europeaan was doorgedrongen.
Dank zij de goede zorgen, die men aan de reizigers besteede, konden zij den 21sten naar Roeburne vertrekken, eene kleine stad aan de kust der Indische zee, waar zij met groote hartelijkheid werden ontvangen. Trouwens gansch Australië stelde er prijs op, zijn dank te kunnen betuigen aan den onverschrokken reiziger, die weldra ook in Engeland zijne ontberingen en doorgestane gevaren zag beloonen op eene wijze zoo schoon als hij maar had kunnen verlangen: de Royal Society of Geography keurde kolonel Warburton in 1874 haar gouden eerepenning waardig. bladzijde 360
De laatste kameel.
De golf van Eleusis.
(Vervolg van bladz. 232).
In de maand October begint in Griekenland de hitte dragelijk te worden; ettelijke regenbuien hebben den grond bevochtigd en verfrischt; de koortsen, die gedurende de maand September zoo vele lagere streken in hooge mate ongezond maken, beginnen te wijken; een tocht door het binnenland wordt dan voor vreemde toeristen mogelijk. Zeker hebben zes maanden droogte het land uitgemergeld en verschroeid, maar dit schaadt niet aan het eigenaardig karakter van zijne schoonheid. Het is reeds meermalen gezegd geworden: men moet de noordelijke landen eigenlijk in den winter bezoeken, en de zuidelijke in den zomer.
De gelegenheid was gunstig voor eene reis door de noordelijke provinciën, waarvan men zich anders meestal door vrees voor de roovers laat terughouden. Sedert drie jaren had de regeering al hare krachten ingespannen, om den smet uit te wisschen, door den moord van Marathon, in 1872, op het land geworpen. Men had met ernst de handen aan het werk geslagen, en, met ijverige medewerking van den pâsja van Thessalië, het zoover gebracht, dat er nu geen roovers meer in Griekenland te vinden waren, en men het land van het noorden naar het zuiden kon doorreizen, zonder gevaar te loopen, neus en ooren te verliezen. Het was geraden, van die ongewone veiligheid, die misschien niet lang stand zou houden, gebruik te maken.
Ik gaf mitsdien aan den minister van binnenlandsche zaken en aan den prefect van policie kennis, dat ik binnen eenige dagen op reis hoopte te gaan naar Thebe, Eubea en Phthiosis, om over Delphi en den Parnessus terug te keeren. Deze kennisgeving was eene bloote formaliteit, maar waaraan het voordeel verbonden was, dat de kommandanten der gendarmerie en de plaatselijke besturen van onze komst werden verwittigd, zoodat wij overal konden rekenen op een nachtverblijf en een maal: twee zaken, waarop de reiziger in dit land anders volstrekt niet altijd rekenen kan.
De grieksche ministers zijn niet bijzonder prachtig gehuisvest, en hebben ook geen drom van kamerdienaars tot hunne beschikking om de al te lastige bezoekers af te weren. In een huis van zeer nederig voorkomen, klimt ge langs een krakenden houten trap naar boven. Wie wil, gaat binnen; er is geen concierge of bode die u tegenhoudt. Door de openstaande deuren ziet ge, in kamers met naakte muren en vensters zonder gordijnen, de ambtenaren zitten op matten stoelen, voor tafels van ongeverwd hout, en onder hun werk sigaartjes rookende. Een man, in een vuile, versleten en gelapte overjas gekleed, wijst u, zonder op te staan, zonder uw naam te vragen of naar het doel uwer komst te onderzoeken, het kabinet van den minister.
Ge kunt zonder kloppen binnentreden; in den hoek van een zeer sober gemeubeld vertrek zit een heer aan eene kleine schrijftafel te werken: dat is de minister. Hij staat op, reikt u de hand, en noodigt u bladzijde 362uit, plaats te nemen. Een oogenblik later komt de smerige kamerdienaar binnen, en presenteert u, op een tinnen blad, te Neurenberg beschilderd, een kop koffie, dien hij in het naburige koffiehuis heeft gehaald.
Die antieke eenvoud heeft eene zekere aantrekkelijkheid voor hen, die zich dikwerf door de aanmatiging en overdreven etiquette, elders gebruikelijk, hebben beleedigd gevoeld. Zij, die hier tijdelijk—doorgaans zeer tijdelijk!—de macht in handen hebben, doen geen pogingen om door zeker prestige te verblinden. En zoo zij het deden, zou de spottende, alles nivelleerende zin van het volk hen spoedig alle lust voor dergelijke proefnemingen benemen. Ieder, die wil, treedt onaangemeld bij den minister binnen, neemt een stoel, en brengt met groote woordenrijkheid en op den meest gemeenzamen toon zijne klacht of zijn verzoek te berde. De minister luistert, spreekt met hem als met zijn gelijke, en belooft dat hij alles zal doen wat in zijn vermogen is om den man te helpen. Zeker is de hoop, om een kiezer of een die het worden kan voor zich te winnen, aan deze handelwijze niet geheel vreemd; maar nog veel meer moet men hier denken aan de traditioneele gewoonten van het Oosten, waar tusschen de verschillende standen, in den dagelijkschen omgang, de meest mogelijke gelijkheid heerscht. Trouwens, dit was ook bij ons vroeger het geval, ondanks het groot verschil van stand, in maatschappelijken en politieken zin; en niets is oppervlakkiger en onjuister, dan te meenen dat de opheffing van dit verschil, de politieke en sociale gelijkmaking van allen, de ware toenadering, den waren geest van gelijkheid en broederschap tusschen de verschillende standen zal bevorderen: veeleer is het tegendeel waar.
Nog maar weinige jaren geleden, moest, wie een tochtje door het binnenland wilde ondernemen, dit te paard doen, en zich daarbij van het noodige voorzien. Dit is thans niet meer noodig: wij verlaten Athene, gezeten in een kales. Dit is misschien minder schilderachtig, maar zeker gemakkelijker. Echter brengen de straatwegen u in Griekenland niet ver; reeds te Thebe, dat slechts tien uren van Athene verwijderd is, zullen wij voor het overige van de reis paarden moeten nemen. Onze gids heeft wel eenige gelijkenis met Quasimodo; hij draagt een lichtkleurige jas en een slappen hoed; hij haspelt, op onverstaanbare manier, twee of drie talen dooreen, waaronder wij nu en dan eenige woorden fransch kunnen onderscheiden. Door eene wreede spotternij van het lot voert hij den naam van Perikles.
Het was ruim vier uren in den morgen, toen wij het hotel verlieten. Achter den berg Hymettus voorspelde een zachte rozengloed aan den hemel de nadering van den dageraad. Enkele kleine koffiehuizen waren reeds geopend; en de aromatische geur van de mokka, vermengd met den doordringenden reuk van de oostersche tabak, verkondigde den aanvang van een nieuwen levensdag in de stad van Pallas-Athene. In de straten heerschte nog de zwoelte van den vorigen dag; ondanks de frischheid van den morgen straalde van de muren der huizen ons nog de warmte tegen.
Gelukkig zijn wij spoedig buiten de stad; welhaast hebben wij de grenzen der beschaafde wereld bereikt:—op vijftien minuten afstands van het koninklijk paleis. Ter linkerzijde van den weg, op twintig el afstands van het station, waar eene brutale locomotief haar vuile rookwolken uitblaast in de dichterlijke attische lucht, stond weleer de Dipylische poort. Daar liepen en loopen nog de twee wegen naar Eleusis en den Piraeus samen: van alle poorten van Athene was dus deze de drukste. Te midden van die wolken van fijn kalkachtig stof, dat destijds zoowel als nu de wegen van Attika bedekte, bewoog zich toen de stroom der vrachtwagens van den Piraeus, der lastdieren, der kooplieden die hunne waren naar de stad brachten, der boeren die met groenten en vruchten ter markt gingen, der slaven die den voorraad voor den dag moesten inkoopen, der wandelaars en leegloopers eindelijk, wier aantal te Athene zeer groot was. Nabij deze poort drongen de soldaten van Sylla, na een bres in den muur gemaakt te hebben, de stad binnen; en de menigte menschenbeenderen, die men bij de jongste opgravingen op die plek gevonden heeft, bewijst dat er hardnekkig gevochten werd. Bij die opgravingen zijn ook enkele der graven ontbloot, die aan den heiligen weg van Eleusis hetzelfde voorkomen moeten gegeven hebben als aan de Via Appia bij Rome. Men vindt hier uitnemend fraaie beeldwerken en merkwaardige inscripties; en hoewel wij met onzen tocht meer ten doel hebben, de levenden te leeren kennen dan de gedenkteekenen der dooden na te sporen, laten wij toch het rijtuig even stilhouden en stappen uit.
Zie hier de tombe van eene jonge syrische vrouw uit Baireuth, gehuwd met een burger van Sunium; daar rust een wapenheraut, verraderlijk omgebracht door de Megarenen, die zich hadden schuldig gemaakt aan het omploegen en bezaaien van den heiligen akker van Eleusis. Daar zijn de graven van krijgslieden, met eer op het slagveld bezweken. Ginds rusten vrouwen met een onzijdigen naam, dat wil zeggen dezulken die, uit hoofde van haar afkomst of haar bedrijf, onwaardig werden geacht, ook taalkundig met de anderen op eene lijn te worden gesteld. De eerlijke, fatsoenlijke buurvrouw heet, bij voorbeeld, Koralia: dan heet deze eenvoudig Koralion. Boven sommige graven ziet men afbeeldingen van dieren, eene meer of minder duidelijke zinspeling op den naam van den overledene. Iemand, die bij voorbeeld Aper heette (een zeer gemeenzame naam bij de ouden), kreeg op zijn graf de levensgroote afbeelding van een wild zwijn, met borstelige haren en dreigende slagtanden.
De weg van Eleusis, dien wij nu volgen, is aan de eene zijde begrensd door eene gasfabriek en aan de andere door pannenbakkerijen, waar groote kerels met snorren bezig zijn met het vervaardigen van reusachtige kruiken en watervaten van geelachtig roode klei. Van de oude graftomben is geen spoor meer over. Ziehier, aan onze linkerhand, den ingang van den Botanischen Tuin. Eene turksche fontein schuilt in de schaduw eener groep van hooge virginische populieren met hunne zilverachtige, gladde stammen. De fontein zwijgt; het steenen bekken, waar het frissche heldere water met welluidend ruischen in nederstroomde, is nu met stof bladzijde 363en dorre bladeren gevuld. De Turken wisten het genot te waardeeren eener springende fontein onder den lommer van groote boomen; zij zijn het, die al de fonteinen, welke wij langs onzen weg ontmoeten zullen, hebben gebouwd; de Grieken, die aan andere dingen te denken hebben, laten deze weldadige bronnen opdrogen en vervallen.
De Botanische Tuin, de eenige in het geheele land, verdient in geen enkel opzicht zijn naam; hij dient letterlijk tot niets dan tot het kweeken van enkele groenten door de bedienden. Gedurende de dertig jaren van zijn bestaan, is er voor dien tuin ruim anderhalf millioen zonder eenig nut weggeworpen. Korten tijd voor den val van koning Otto had men het, onder de leiding van een bekwaam beijersch botanicus, althans zoo ver gebracht, dat de zoogenoemde tuin ook eenigermate op een tuin begon te gelijken. Plantsoenen van jong, met zorg gekozen geboomte, vreemde gewassen, bloembedden, mochten als voorloopers van een gelukkigen omkeer worden begroet; maar de omwenteling van 1861 verdreef den kundigen directeur en benoemde in zijne plaats een dagbladschrijver, die zich hoegenaamd niet bekommerde om de aan zijne zorgen toevertrouwde planten. In de verwaarloosde en verwoeste perken ziet men nog slechts eenige ijzeren stangetjes, waaraan latijnsche opschriften zijn bevestigd: de laatste overblijfselen dezer wetenschappelijke inrichting.
Weldra brengt de weg ons in het beroemde olijvenbosch, door Sophokles verheerlijkt, en dat nog altijd bestaat ondanks Sylla en de Turken. De warme en krachtige toon van het groen der wijngaarden komt te sterker uit tegen het dunne, grijsachtige gebladerte dezer olijfboomen, waarvan enkelen een omtrek hebben van zes el, en meer dan waarschijnlijk een paar duizend jaar oud zijn.
Mannen, wier roode fez levendig afsteekt bij al dit groen, in het wit gekleede vrouwen, half naakte kinderen, zijn bezig met den wijnoogst; langs de kanten der besproeiingskanalen draven kleine grijze ezels, met groote manden vol reusachtige trossen zwarte druiven beladen. Die besproeiingskanalen doorsnijden het bosch in alle richtingen, en voeren het water van den Kephissus door de tweehonderd tuinen, die onder den lommer dezer eeuwenheugende boomen een schuilplaats hebben gezocht tegen het zonnebranden en tegen den noordenwind. De eigenaars dezer tuinen, bijna allen Albaneezen, hebben een bestuur ingesteld, dat voor de behoorlijke verdeeling van het bevloeiingswater moet zorgen en uitspraak doen in de te dezer zake gerezen geschillen. Die uitspraken worden altijd geëerbiedigd; er is geen voorbeeld van, dat iemand zich van de altijd verstandige en verzoenende beslissing van dit bestuur op de rechtbank heeft beroepen. Tweemaal per week wordt iedere tuin regelmatig door het vruchtbaarmakend water bedekt, dat door een lagen aarden dam verhinderd wordt, te spoedig weg te vloeien. Deze smalle strook, langs de vlakte van Attika, levert dan ook een in dit land zeer zeldzamen aanblik op, die te meer treft door de tegenstelling met de omringende landstreek: frisch en welig groen, een altijd vochtige grond, bloeiende boomen en malsche grasperken verheugen en verkwikken het oog, vermoeid van het staren op de grijze en naakte vlakte van Athene.
Op plaatsen waar het water der rivier niet komen kan, of ook wanneer, na een heeten zomer en een regenloozen winter, de bronnen en sprengen zijn uitgedroogd, behelpt men zich met norias, die het water opbrengen van dertig voet beneden den beganen grond. Reeds van verre hoort ge het eigenaardig geknars van die overoude werktuigen. Een mager, half blind paard, voortgedreven door een knaap met groote geestige oogen, brengt een eenvoudig raderwerk in beweging, waardoor kleine aarden potten worden opgevoerd, die een deel van het water onderweg verliezen en het overige uitstorten in een houten goot. Deze aartsvaderlijke toestellen beantwoorden zeker zeer slecht aan den regel der mechanica, dat de som van den arbeid evenredig moet zijn aan die der gebruikte beweegkracht; maar erkend moet het worden, dat zij oneindig veel schilderachtiger zijn dan de bewonderenswaardigste machine, afkomstig van het beroemdste huis van Manchester. Al onze moderne werktuigen zijn, zonder onderscheid, absoluut leelijk; maar van deze norias kan dit in geenen deele gezegd worden. Onder die schoone olijven, met hunne knoestige stammen, met hun schraal gebladerte, waardoor de zon zoo geestig speelt, wat leveren ze een prachtige stoffage, die norias! Laat in de nabijheid een palmboom zijn lange bladeren wiegden; laat een paar cypressen hun sombere kruinen verheffen in die heldere lucht, onder dien weergaloos blauwen hemel; geef aan den knaap, die daar half in de schaduw tegen de witte pilaren van de noria zit, met een lange zweep in de hand, geef hem het roode vest en den korten blauwen broek der landlieden van Attika:—en ge zoudt meenen, een dier wonderschoone schilderijen, waarop Decamps het Oosten zoo dichterlijk trouw heeft afgemaald, voor u te zien.
Een steenen brug voert over een der takken van den Kephissus, waarvan de stoffige, uitgedroogde bedding wel bewijst dat de oeverbewoners geen enkelen droppel verloren laten gaan van het kostbare vocht, door de natuur met zoo karige hand aan Attika toebedeeld. Hier placht, bij haar terugkomst van Eleusis, de groote processie der Panatheneeën stil te houden. Het volk wachtte, gemaskerd, den optocht bij de brug af, en begroette de ingewijden met een stortvloed van scheldwoorden en grove smaadredenen, zelfs de voornaamste en hoogst geplaatste personen aanrandende met eene bandelooze vrijpostigheid, waarvan de atheensche pers de traditie nog niet verloren heeft. De priesters en de ingewijden bleven evenwel niet in gebreke te antwoorden, en niet altijd behield de menigte, in dien zonderlingen tweestrijd, het laatste woord. In later tijd plakte men aan de palen der brug bijtende schotschriften, zoo als op het beeld van Pasquino te Rome.
Al te spoedig hebben wij het olijvenbosch, dat op het breedste punt niet meer dan twee kilometers beslaat, achter ons. De weg rijst door dorre heivelden, met wilde planten en kruiden begroeid, die de lucht met haar geuren vervullen. Nergens een boom, nergens bladzijde 364een droppel water. Langs den weg verheffen zich enkele steenachtige heuvels, waarvan een op zijn top een klein klooster draagt. Dit klooster met zijn witgepleisterde muren heeft, zoo als doorgaans het geval is, de plaats ingenomen van een ouden heidenschen tempel, aan de zon gewijd. De zon heet in het grieksch helios, en langzamerhand is dat woord verbasterd tot den naam van den heiligen Elias, die nu te dezer plaatse vereerd wordt. Die zonderlinge vermenging tusschen de oude goden en de nieuwe heiligen ontmoet ge overal in dit land, waar de oude heidensche grondlaag nog altijd onder de dikwijls vrij oppervlakkige christelijke bedekking is te vinden. De heiligen, die men hier vereert, zijn fantastische wezens, gemetamorphoseerde goden, die in de nieuwe grieksche godsdienst—een mengeling van bijgeloof en rationalisme, die nog geheel het echt helleensche karakter vertoont—zonder veel moeite eene plaats konden innemen.
Archimandriet.
Vijf of zes oude monniken slijten daar op dien heuvel hunne dagen in volstrekte ledigheid en verstomping; zij hebben niets anders te doen, dan elken avond den heuvel af te dalen, om beneden aan den weg een kleine lantaarn aan te steken voor een zwart berookt heiligenbeeld in eene gemetselde nis. Voorts moeten zij, tweemaal in het jaar, aan de geloovigen der omliggende dorpen, tegen eene kleine vergoeding, de gelegenheid geven om een leelijken byzantijnschen Sint-Elias, olijfgroen op gouden grond, te kussen.
Een weinig verder bevinden wij ons op de plek, waar volgens de overlevering de apostel Paulus stil stond, om nog eenmaal een blik te slaan op de stad, die hem uitwierp ter wille zijner fouten tegen de spraakkunst. Van Antiochië, dwars door Klein-Azië, gekomen om het Evangelie te prediken, had hij inderdaad, van de klassieke hoogte van den Areopagus, het woord tot de mannen van Athene gevoerd; maar wat bekommerden die vrijdenkers en spotters zich om den “Onbekenden God”, zij, die reeds zoo vele goden hadden en die goden zoo bitter weinig telden! Wat echter bovenal mishaagde aan dit volk, rijk bedeeld met geest, maar inderdaad arm aan gemoed, was niet zoozeer de leer, die de apostel verkondigde, maar de wijze waarop hij dat deed: zijne nu eens verhevene, dan weder ruwe en onbevallige welsprekendheid, die er meer op aangelegd was om in het geweten te grijpen, dan de zinnen te streelen. Wat dezen dillettanten, aanbidders van den vorm vóór alles, aanstoot gaf, dat waren de fouten van den zinbouw en de onzuiverheid van den stijl. De rhetoren en pedagogen haalden, met een verachtelijken glimlach, de schouders op en wendden zich af; de spotzieke menigte floot hem uit; Paulus moest de stad verlaten, en de Atheners bleven wat zij nog heden zijn: het meest praatzieke en het minst godsdienstige volk der wereld.
Weldra daalt de weg in eene kleine vallei af, ingesloten door twee steile rotswanden, met dennen begroeid, en bij een der krommingen verliezen wij de vlakte van Athene uit het oog. Hier ligt, tusschen de bergen verscholen, het kleine klooster van Daphné, dat door de Benedictijner-monniken van Citeaux om eene oude byzantijnsche kerk werd gebouwd, in de dagen toen een edelman uit Champagne, Otto de la Roche, den titel voerde van hertog van Athene.
Even als alle middeleeuwsche kloosters, is ook dit versterkt: een zware, gekanteelde muur van acht tot tien ellen hoog, omgeeft de gebouwen, binnenhoven en tuinen; van afstand tot afstand springen torens een weinig vooruit, terwijl aan de binnenzijde een op bogen rustende weg gelegenheid gaf de wallen rond te gaan. Het binnenhof is aan drie zijden door gebouwen omringd; op de eerste verdieping bevinden zich de cellen, die op eene houten galerij uitkomen; beneden, onder zware booggangen, zijn de keukens, de voorraadkamers, de eetzalen en andere vertrekken tot allerlei dienst bestemd. De meesten liggen in puin; de anderen worden bewoond door eenige landlieden en schapen. De kerk is eene van de oudste en merkwaardigste van het byzantijnsche tijdvak, en is waarschijnlijk, naar de bouworde te oordeelen, uit de zesde of bladzijde 366zevende eeuw afkomstig. Nevens de kerk verrijst een vierkante toren, door de Benedictijnen gebouwd, zoowel om daarin de klokken op te hangen, als om tot wachttoren en uitkijk te dienen.
Het klooster van Daphné.
Het inwendige der kerk vertoont een zeer opmerkelijk specimen van de mozaïeken, waarmede de byzantijnsche kerken uit dien tijd werden versierd, en die hoogst zeldzaam zijn, dewijl de Grieken hoegenaamd geen zorg hebben gedragen voor het behoud van dezulken onder deze kunstwerken, die aan de ruwe beeldstormerswoede der Turken waren ontsnapt. Ook hebben deze mozaïeken zeer veel geleden; de vochtigheid doet geheele stukken van de kalk van het gewelf afvallen, die op den steenen vloer in stukken springen; de turksche kogels hebben menig beeld geschonden, toen het klooster, tot militairen post ingericht, in al de wisselingen van den onafhankelijkheidsoorlog deelde; eindelijk hebben de vuren der herders, en na de herstelling der orthodoxe eeredienst, de waskaarsen der papas de gewelven met een vuile rooklaag bedekt en op vele plaatsen de kleur bijna onkenbaar gemaakt. Boven in den koepel prijkt nog, geheel ongeschonden, een reusachtige Christuskop op gouden grond. Beneden aan den koepel ziet men de twaalf apostelen, met bijbelsche bijschriften; daaronder, tusschen de vensteropeningen, de profeten; op de bogen der vier pilaren, die den koepel dragen, de Aankondiging, de Geboorte, de Doop en de Verheerlijking.
Er is genoeg gezegd over de stijfheid en onnauwkeurigheid der byzantijnsche mozaïeken; maar wanneer de stralen der avondzon haar slechts met een geheimzinnigen schemerglans verlichten, waarin de onvolkomenheden der techniek bijkans verdwijnen, dan maken die groote hiëratische figuren op gouden grond, die scheppingen eener aan strenge regelen gebonden kunst, toch een indruk van onweerstaanbare, vorstelijke majesteit; dan kunt ge begrijpen, hoezeer de aanschouwing van die bovenaardsche beelden de schare treffen moest, wier godsdienstig gevoel niet bedorven werd door meer of minder wijsneuzige esthetische kritiek.
De kloosters, gedurende de bezetting van Griekenland door de Franschen gesticht, hebben ongelukkig geen kronieken nagelaten, en ook de geschiedschrijvers maken zeer weinig melding van hunne lotgevallen. En toch zou men zoo gaarne, in hun nieuw vaderland, die monniken volgen, die hunne fraaie abdij van Bourgondië verlaten hadden, om in het verre vreemde land de afgedwaalde scheurmakers te onderwijzen, en wat het zwaard der kruisridders begonnen had, door hunne prediking te voltooien. Maar vele van die ridders hadden het witte kruis verruild voor eene kroon, en eene voorzichtige staatkunde gebood hun, jegens hunne nieuwe onderdanen eene gematigheid en verdraagzaamheid in acht te nemen, die soms kwalijk strookte met den vurigen bekeeringsijver der Benedictijnen.
Innocentius III, de groote paus, die de omverwerping van het oostersche rijk door de kruisvaarders niet had goedgekeurd, hield niet op, de veroveraars en de hen vergezellende monniken en geestelijken te vermanen tot zachtmoedigheid, geduld en matiging: de eenige middelen waardoor men mocht hopen, de overwonnen volken weder in den schoot der katholieke Kerk terug te voeren. Er zijn van hem verschillende bewonderenswaardige brieven aan de abten van het vorstendom Morea en het hertogdom Athene, waaruit blijkt dat zelfs de invloed en het gezag van den paus niet altijd voldoende waren om den overdreven godsdienstijver van de latijnsche geestelijkheid te temperen. Ook de Benedictijnen van Daphné stonden niet altijd op den besten voet met hun hertog; en meer dan eenmaal moest de tusschenkomst van den paus worden ingeroepen, om de geschillen bij te leggen en de verhouding te regelen tusschen de burgerlijke overheid en de geestelijke orden, die op bijna volstrekte onafhankelijkheid aanspraak maakten.
Deze worsteling, die toch slechts een klein onderdeel vormt van de geschiedenis der middeleeuwen, geeft ons op nieuw de gelegenheid om den adel van ziel en de grootsche verhevenheid van bedoelingen en inzichten te bewonderen van de acht of tien groote pausen, die destijds het lot van Europa, van de Christenheid, waarvan zij het erkende en geëerbiedigde hoofd waren, in handen hadden en die daarop den heilzaamsten invloed uitoefenden, al ware het slechts daardoor dat zij bij de verschillende volken het innig bewustzijn hunner éénheid, als leden van de groote christelijke familie, als zonen derzelfde heilige Moederkerk, levendig hielden en alzoo een krachtigen dam opwierpen tegon de eenzijdige ontwikkeling van dat nationaal egoïsme, dat zich heden ten dage in al zijne driestheid, in al de onbeschaamdheid zijner toomelooze aanmatiging vertoont en door sommigen als het hoogste, het eenige beginsel van volkenrecht gehuldigd wordt.
De abdij van Daphné was het Saint-Dénis der fransche hertogen van Athene; in een kleinen kelder, onder den voorhof der kerk, heeft men verscheidene hunner graftomben teruggevonden: zware steenen lijkkisten, zonder versierselen of opschriften. Op een dezer kisten is in relief het wapen gebeeldhouwd van Guy II de la Roche, den derden hertog van Athene. Deze Guy gedroeg zich, naar de getuigenis der kronieken, “zooals het een goeden en vromen heere past”; hij werd door zijne onderdanen bemind en won zich een grooten naam in alle koninkrijken. Zoo hervinden wij hier, in deze verwijderde streken, de herinnering aan de schoone, schitterende rol, die de roemruchtige fransche adel eeuwen lang, in en buiten zijn vaderland, in dienst der edelste en schoonste idealen, gespeeld heeft.
Daphné verlatende daalt men, langs eene vrij steile helling, naar den oever der golf van Eleusis af. Aan den zoom der golf is de weg in de rots uitgehouwen en wordt door muren gedragen, aan wier voet de golven kabbelen. De aanblik van deze ruime, kalme, rustige baai is inderdaad bewonderenswaardig. De fijne en schilderachtige omtrek der bergen teekent zich scherp af tegen den schitterend blauwen hemel, en weerspiegelt in de azuren wateren van den oceaan. Tegenover bladzijde 367ons verrijzen de rossige, vale rotsen van Salamis loodrecht uit de zee; rechts de doorwoelde en doorgraven hellingen van den Parnessus en den Kitheron, in warme, lichtgrijze tonen en tinten gehuld; aan hun voet strekt zich de heilige vlakte van Demeter uit, blakerend in den zonnegloed, en van de blauwe, onbewegelijke zee gescheiden door een smal strand, geheel bezaaid met kleine wit- en rooskleurige marmersteentjes. Dit strand, eene bevallige kromming beschrijvende, voert ons naar Eleusis, waarvan de witte huizen, aan de overzijde der golf, ons tegenblinken. Hooge bergtoppen vormen den achtergrond van het tooneel, naar de zijde van Megara.
Wij gaan langs twee groote vijvers of plassen, door steenen dammen omzoomd en gevoed door bronnen van zout water, en steken vervolgens de vlakte van Thria over, zoo buitengewoon vruchtbaar, nadat Demeter zelve aan Triptolemos den akkerbouw geleerd had. Van die vruchtbaarheid is thans weinig meer te bespeuren. De zorgeloosheid en nalatigheid der bewoners heeft de afleidingskanalen laten verzanden, en het water heeft voor drie vierde deze alluviaalgronden in bezit genomen, die nog zoo uitnemend geschikt zouden zijn voor bebouwing. Men heeft wel enkele plekken ontgonnen, maar er is niets gedaan, en zelfs nog geen plan ontworpen, om deze vlakte te bevrijden van de geregeld terugkeerende overstroomingen en de daarmede gepaard gaande koortsen. De gemeente is te arm, en het gouvernement denkt aan niets dan aan politiek, aan den strijd tegen de oppositie in de Kamer, aan het behoud van het vluchtig ministerieel leven, aan de omkooping der kiezers. Voor werken van openbaar nut is er noch tijd, noch geld, noch aandacht. Dat zijn trouwens de eigenaardige zegeningen van menige parlementaire regeering!
De landlieden, die wij ontmoeten, zijn rijzig van gestalte; zij hebben een langen, eenigszins platten neus, een wijkend voorhoofd, kleine oogen en een beenig gelaat. De vrouwen zijn groot en sterk gebouwd, maar niet bevallig, ondanks haar blauwe oogen en blonde haren. Het zijn Albaneezen van Elefsina, een ellendig, armoedig dorp, dat wij voorbijtrekken, en dat op de plaats zelve is gebouwd van het oude Eleusis, aan het uiteinde van een steenachtigen heuvel, aan den oever der zee. Van den beroemden tempel van Demeter is niets meer over, dan eenige stukken van den onderbouw, achter hutten verborgen; de fragmenten der propyleeën, uit den romeinschen tijd, liggen in wanorde door elkander in de uitgravingen, door den heer Lenormant hier ondernomen.
Naar Eleusis trok de processie der Panatheneeën, en daar werden die beroemde mysteriën gevierd, waarin de oude natuurdienst der Pelasgiërs de hand reikte aan de vereering van de goden en godinnen van den helleenschen Olympus. Ondanks de halve onthullingen van Diodorus van Sicilië en van Apollodorus bestaat er omtrent de eigenlijke beteekenis dier geheimzinnige plechtigheden nog veel onzekerheid; ik voor mij kan moeielijk gelooven, dat in deze mysteriën de zuivere leer van de eenheid Gods en de onsterfelijkheid der ziel werd verkondigd. Dit is zeker, dat zoowel Sokrates als Diogenes, schoon overigens geen geestverwanten, weigerden, zich in de mysteriën van Eleusis te laten inwijden. Deze geringschatting van de bijgeloovige eeredienst der priesters van Demeter kostte Sokrates het leven.
Voorbij Eleusis verlaat de weg het zeestrand, en wendt zich rechts naar het noorden. Wij komen aan het dorp Mandra, door albaneesche uitgewekenen bewoond. Bij onze nadering omsluieren de vrouwen zich het gelaat; de mannen, voor het eenige koffiehuis van het dorp gegroept, staren ons met nieuwsgierigheid en met niet al te vriendelijke blikken aan. Hun wijkend voorhoofd, hun uitstekende jukbeenderen, hun blonde, rechte, naar tartaarsche manier geknipte knevels, hun kort geknipte haren, die van achteren lang afhangen—dit alles herinnert aan den type der Bulgaren, die toch Slaven zijn, of misschien tot Slaven geworden Hunnen. Overigens rijst schier bij elken voetstap, dien men in het Oosten zet, een of ander ethnografisch raadsel op, waarvan de beantwoording uiterst moeilijk is, en dat in de praktijk dikwijls tot nog grooter bezwaren aanleiding geeft. De Grieken houden stijf en sterk staande, dat zij rechtstreeksche afstammelingen zijn van de Hellenen uit den tijd van Themistokles. Toch is het niet te ontkennen, dat, met uitzondering van Maïna en van enkele eilanden, het tegenwoordige Griekenland bewoond wordt door een ander, nieuw ras, voortgesproten uit de vermenging van de oude bevolking met noordelijk wonende stammen, en vooral met Albaneezen of Skipetaren. Die Albaneezen hebben geheel nieuwe denkbeelden en elementen, eigenaardige zeden en gebruiken medegebracht; zoowel uit een physiek, als uit een moreel oogpunt, hebben zij op het helleensche ras, waarmede zij zich vermengd hebben, een zeer grooten invloed uitgeoefend en den oorspronkelijken aanleg sterk gewijzigd. Ik zal niet ontkennen, dat ook in het tegenwoordige grieksche volk de grondtrekken van het helleensche karakter in menig opzicht meer of minder duidelijk zijn bewaard gebleven; maar evenmin valt, in de vorming der nieuw grieksche nationaliteit, de invloed van andere dan antiek-helleensche elementen te miskennen.
Wij hebben den voet van den Kitheron, dichterlijker gedachtenisse, bereikt; langzamerhand voert de weg door een lommerrijke kloof naar boven. Kromgebogen dennen, doornige gewassen met kleine, harde bladeren, bedekken de steile hellingen van den berg, waar overal de naakte grijze kalkrots te voorschijn treedt. Nergens is eenig spoor van bouwgrond te ontdekken; nergens is water te zien; nergens hoort men gezang of gesjilp van een vogel; overal doodsche, eentonige stilte en eenzaamheid. Wij bespeuren geen andere levende wezens dan een kleine smaragdgroene hagedis met bruinen staart, en een roofvogel, hoog in de lucht zwevende. Omziende, ontdekken wij nog in de verte, achter verschillende bergreeksen, de hooge toppen van den Hymettos en den Pentelikon.
Na eenige uren lang, voortdurend in vollen galop, nu eens tegen de berghellingen te zijn opgeklauterd, dan weder naar de slingerende valleien afgedaald, houden wij eindelijk stil aan een afgelegen, eenzame bladzijde 368 kani (herberg) Pirnari genoemd, waar wij het ontbijt gebruiken. Verderop loopt de weg, tusschen groote steile rotsen door, naar eene woeste, smalle kloof, waarboven zich de indrukwekkende ruïnen van de helleensche vesting Eleutheres verheffen, die den pas tegen de Beotiërs verdedigen moest. Zeven zware vierkante torens, die nog vrij goed bewaard zijn gebleven, rijzen omhoog op den top van een steilen heuvel. Zij vormen een schilderachtig geheel, vooral als men ze van gene zijde van den heuvel, waaromheen de kronkelende weg zich slingert, ziet.
Een grieksche bisschop.
Deze pas is niet de eenige welke over den Parnassus voert, die de natuurlijke grensscheiding vormt tusschen Attika en Beotië. Meer oostwaarts is nog eene andere smalle pas of overgang, die sinds overoude tijden door de beide volken werd gebruikt, en waar de Atheners die beroemde vesting Phylae hadden gebouwd, waarvan Thrasybulus zich bij verrassing meester maakte, en waar hij zich geruimen tijd tegen de aanvallen der Dertig Tirannen staande hield.
Het steile plateau, waarop de citadel van Eleutheres is gebouwd, heeft eene lengte van honderd-zeventig, bij eene breedte van zeventig el, en is slechts van twee kanten, ten oosten en ten zuiden, genaakbaar. De muren zijn uit groote gehouwen steenen, waarvan sommigen de gedaante van een parallelogram vertoonen, opgetrokken; een nog ongeschonden vierkante toren, ten zuidoosten, en een half vernielde ronde toren, ten noordoosten, dienden blijkbaar tot verdediging van de poorten. Aan de westzijde verheft zich een tweede vierkante toren boven een loodrechten rotswand. Van hier overziet de blik de gansche bergstreek tot aan den Hymettus en de vlakte van Athene, waarvan de Akropolis zich in schemerende omtrekken tegen den achtergrond der zee afteekent. Langs de geheele keten van den Parnas waren vestingwerken aangelegd, die dit natuurlijke bolwerk van Attika nog sterker moesten maken. Van die vestingwerken is de citadel van Eleutheres het voornaamste en een der merkwaardigste monumenten van de grieksche militaire architektuur.
Wij begonnen nu de steile hellingen van den Kitheron te beklimmen, tot aan den pas, die de eigenlijke grensscheiding tusschen Attika en Beotië vormt. De hooge bergvlakten en de weg zelf waren als overdekt met kudden schapen, die door de herders werden bijeengedreven om naar de winterweiden te worden geleid; deze winterweiden bevinden zich in de vlakten van Attika en vooral in de omstreken van Vari, tusschen Athene en kaap Sunium. Voorop gingen de vrouwen en de kinderen met een kleinen mageren ezel, die een paar gestreepte dekens, eenige levensmiddelen en een ketel droeg. Nevens de kudden gingen, midden door het struikgewas, de herders met hunne honden, woeste dieren, die met luid geblaf op ons aanstormden en in de wielen van het rijtuig beten. Zoo gaat de tocht langzaam, met kleine dagreizen, voort. Bij de putten houdt men stil om de kudden te drenken en de schapen te laten grazen in het welriekende heidekruid, dat de gansche streek bedekt. Om een afstand van vijftien mijlen af te leggen, hebben deze karavanen even zoo veel dagen noodig. In de lente, wanneer de hitte in de vlakte ondragelijk wordt, wanneer de grond hard wordt als metaal en het gras verdort en verdroogt, wanneer het water in de putten wegzinkt, dan verlaten de herders hunne uit boomtakken gevlochten hutten, om terug te keeren naar de hooge bergvlakten van den Parnassus en den Kitheron.
Herder en vrouwen van Vilia.
Spoedig hadden wij den hoogen bergpas bereikt, waar de blik geheel Beotië overziet. Een prachtig panorama! Voor onze voeten breidt zich de wijde vlakte van Thebe uit, stralende van licht, met de slagvelden van Platea en Leuktra, vanwaar dichte stofwolken oprijzen. Ter linkerhand, de scherpe, uitgetande toppen van den Helikon en den Parnassus, met blinkende sneeuw bedekt; rechts, de witte kruin van den bladzijde 370Ida en de bergen van het eiland Eubea. Voor ons, half omsluierd door de dampen, uit het meer Kopaïs opstijgende, de toppen van den Oeta en den Saromata. De gezichteinder is nevelig; het licht is minder fel, en de opvolgende bergreeksen baden zich in een zachten, lichten nevel. Achter ons, naar de zijde van Attika, straalt de smetteloos blauwe hemel in weergalooze helderheid. De lijnen zijn daar overal scherp en zuiver getrokken, wel niet hard, maar ook zonder dat eigenaardig zachte, weeke en smeltende, dat zoo groote bekoorlijkheid geeft aan dit panorama van Beotië. Zou dat zoo duidelijk merkbare onderscheid in de natuur des lands ook niet van invloed zijn geweest op het karakter en den aanleg der zoo zeer verschillende volksstammen aan deze en aan gene zijde van den Parnassus en den Kitheron? De Atheners, in wier oogen alles wat niet van Athene kwam, bespottelijk was, beschuldigden hunne naburen van domheid en stompzinnige onbevattelijkheid des geestes: eene reputatie, die zij tot heden hebben behouden. Toch is deze beschuldiging volkomen onverdiend. Misten de Beotiërs al den fijnen atheenschen geest, de atheensche vlugheid en levendigheid, zij waren daarentegen ook eenvoudiger en eerlijker; de verfijning der atheensche beschaving bleef hun onbekend, maar zij hadden daarom wel gevoel voor het schoone in kunst en litteratuur en waren verre van onverschillig voor militairen roem. Wij behooren nooit te vergeten dat Pindarus, Hesiodus, Epaminondas, Pelopidas en Plutarchus geboren Beotiërs waren.
De kunstig aangelegde, maar zeer smalle weg daalt met breede kronkelingen langs de kale, steile hellingen van den Kitheron naar de vlakte af. Onze vier magere knollen, met versleten touwen aangespannen, hollen in vollen galop langs dien steilen weg naar beneden, op het gevaar af, ons bij elke kromming in de diepte te doen nederstorten. Eerst toen wij in de vlakte waren gekomen, hield ons span, zweetende en snuivende, schier ademloos stil. Een der wielen van het rijtuig was half ontwricht, en de touwen waren voor een deel gebroken; maar de ijdelheid van onzen koetsier was voldaan: hij en Perikles waren zeer in hun schik over dit onzinnig waagstuk, dat ons zeer gemakkelijk armen en beenen, indien niet het leven, had kunnen kosten.
Wij wilden de nog overschietende uren vóór den avond benuttigen, om het slagveld van Platea te bezoeken. De afstand bedraagt, te paard, slechts een uur; vervolgens kunnen wij in twee uren Thebe bereiken. Ondanks de weinige hulpvaardigheid der inwoners, gelukt het onzen tolk toch, zich in een naburig albaneesch dorp de noodige paarden te verschaffen. Gemakkelijk gezeten op pakzadels, met tapijten belegd, rijden wij over een steenachtigen, hobbeligen weg naar het slagveld, waar veertigduizend Grieken driehonderdduizend Perzen op de vlucht dreven.
De onderlinge twisten en oorlogen der verschillende grieksche staten en stammen verdienen wellicht de aandacht niet, die er doorgaans, dank zij het talent der oude geschiedschrijvers die ze ons eerst verhaalden, aan geschonken wordt. In verre de meeste gevallen waren hierbij slechts kwesties van persoonlijke of nationale ijdelheid en lokaal belang in het spel. Anders is het evenwel met de perzische oorlogen. De heldhaftige weerstand, door dit kleine volk aan de geweldige overmacht der barbaren geboden; de aard en beteekenis van dien strijd; het besef dat de overwinning der Aziaten de ontluikende grieksche beschaving, waaraan de wereld zoo oneindig veel verplicht is, in hare geboorte zou hebben verstikt:—dit alles wekt billijkerwijze onze belangstelling en sympathie op en verdient die ook ten volle.
Nabij het kleine dorp Kikla, aan den voet van den Kitheron, die zijn drie naakte toppen ten hemel beurt, ziet men nog de overblijfselen eener oude citadel, uit groote drie- of veelhoekige steenblokken opgetrokken, en geflankeerd door vierkante torens, waarvan nog slechts enkele sporen zijn te ontdekken. Honderd ellen van daar, verheffen zich tegen de helling van den heuvel, boven eene antieke fontein, groote steenen sarkophagen zonder eenig versiersel. Perikles noemt ze de graven der helden; maar uit niets blijkt dat ze in eenige betrekking staan tot de perzische oorlogen. Op deze hoogte staande, kan men zich eene zeer duidelijke voorstelling maken van het slagveld, en van de strategische bewegingen der beide legers.
Platea verlatende, rijden wij over eene groote, onbebouwde vlakte, door de hitte gespleten, zonder een enkelen boom, dor en akelig. In den winter en in het voorjaar is deze vlakte een groot moeras, en zinkt men haast weg in eene kleiachtige, zwarte aarde, geheel doorweekt door den regen en de beken, die niet geregeld kunnen afvloeien. Toch is deze grond zeer vruchtbaar en voor bebouwing geschikt; enkele, niet moeilijke noch kostbare werken voor den afvoer van het water zouden voldoende zijn om duizenden bunders in kultuur te brengen, en deze dorre heiden te herscheppen in korenakkers en katoenvelden, of in weilanden, waar talrijke kudden vee een overvloedig voedsel zouden vinden. Waarom geschiedt dit niet? Is het uit zorgeloosheid, of uit vrees voor aardbevingen, die zoo menigmaal Beotië geteisterd hebben? Ik weet het niet: zeker is het dat ook hier, als op zoo menige plaats elders in Griekenland, eene bron van nationale welvaart ongebruikt blijft.
De weg voert om een kleinen roodachtigen heuvel, en eensklaps zien wij twee- of driehonderd huizen voor ons, op een klein plateau van ongeveer vijftig ellen hoogte, aan alle zijden van de omringende heuvelen afgezonderd. Dat is de stad Thebe, die wij weldra binnenrijden. De waterleiding, waarlangs de weg loopt, dagteekent uit de middeleeuwen; zij voert het water eener naburige bron naar de stad.
Thebe bestaat eigenlijk slechts uit eene enkele, vrij breede straat, ter wederzijde bezet met kleine smalle huizen, twee verdiepingen hoog, waarvan de benedenverdieping doorgaans tot winkel is ingericht en voorzien van breede planken luifels, op ruwe houten palen rustende. Die luifels volgen elkander geregeld op, en vormen zoo ter wederzijde van de straat eene soort van overdekte galerij, die bij regenachtig weer, hetgeen hier volstrekt geen zeldzaamheid is, eene zeer gewenschte beschutting biedt. Verscheidene huizen, bladzijde 371die door de laatste aardbeving geleden hebben, zijn nog niet hersteld.
Er heerscht groote drukte op straat, want morgen is het een der honderd-tachtig feestdagen van den orthodoxen kalender. De toevloed van boeren uit den omtrek voorspelt ons weinig goeds voor den nacht, als wij dien ten minste moeten doorbrengen in de kani, waaruit een vuile, walgelijke stank ons tegemoet komt. Gelukkig vinden wij, door tusschenkomst van den demarch (burgemeester), logies bij een der burgers van de stad.
Den ganschen nacht woedde een geweldige wind, die ons huis op zijn grondvesten kraken en schudden deed. In de straten en stegen blaatten honderden schapen en lammeren, met allerlei modulatiën van klaagtonen. De in de stad, tot bijna voor onze deur, bijeengedreven kudden werden onrustig en antwoordden op dat geblaat. Somwijlen verhief een herder zijn forsche stem, waarop een oogenblik stilte ontstond, doch om straks weer door hetzelfde concert van blatende, jammerende en loeiende stemmen vervangen te worden.
Wij waren te Thebe gekomen op den laatsten dag van een der vier vastentijden, die telken jare door de Grieken zoo streng worden gehouden. Veertig dagen lang hadden de Thebanen zich uitsluitend gevoed met bittere en gezouten olijven, kaviaar en flauwe, smakelooze groenten; nu maakten zij zich gereed om den terugkeer tot de gewone levenswijze recht feestelijk te vieren. Ieder gezin koopt voor die gelegenheid een lam of schaap, dat hetzij op de binnenplaats der woning, of indien dat niet kan op de straat, geslacht en gebraden wordt. Sedert eenige dagen waren de zwervende herders van den Parnassus en den Helikon afgedaald, ongeveer een duizendtal schapen voor zich uit drijvende, die bestemd waren om geslacht te worden; en des avonds hadden de voornaamste Thebanen reeds de beste en vetste beesten voor den maaltijd uitgezocht.
De vermoeidheid had eindelijk de overhand gekregen over het loeien van den wind, het blaten der kudden, en ook over de scharen van insekten, die langs de muren onzer kamer afdaalden, zoekende wien zij mochten verslinden, en wij waren zoowat in een onrustigen slaap gevallen. Tegen vier uur in den morgen echter, lang voor zonsopgang, werden wij plotseling gewekt door herhaalde geweerschoten, door een dof en aanhoudend gerucht gevolgd.
De Grieken, even als de Bedouïnen der woestijn, zijn groote liefhebbers van schieten. Hetzij er een kind wordt gedoopt of eene bruiloft gevierd, hetzij er een doode wordt begraven, een kandidaat half doodgeslagen of een afgevaardigde eene ovatie gebracht—altijd moet er geschoten worden. Maar al te dikwijls is dit schieten de oorzaak van een min of meer toevalligen moord.
De hoofdstraat was geheel gevuld met eene dichte en schilderachtige menigte. Al de inwoners van Thebe en van den omtrek waren daar bijeen, ieder met een waskaars in de hand, en in plechtigen optocht de priesters volgende, wier gezang boven het dof gemurmel der schare uitklonk. De eentonige litaniën werden zonderling afgewisseld door geweerschoten en wilde kreten, terwijl de klokken der kerk uit alle macht luidden.—Wij hadden hier eene ongedachte, uitnemende gelegenheid om de verschillende typen dezer gemengde bevolking te bestudeeren. Zoodra de dag was aangebroken, mengden wij ons dan ook onder de vroolijke luidruchtige groepen, die op straat en op de omliggende heuvelen bezig waren met het braden van het schapenvleesch, waarvan de geur de lucht vervulde. Wij vinden daar de vertegenwoordigers van al de rassen, die het helleensche ras omringen en zich daarmede vermengd hebben.
Die schoone, krachtig gebouwde jonkman, wiens hooge roode muts met een blauwen doek is omwonden, en wiens lange fustanella bijna verdwijnt onder een ruimen overjas van witte wol, is een Albanees. Zijn gelaat getuigt van kracht en energie, zijn trotsche vurige blik, zijne rijzige gestalte, zijn hoog voorhoofd, zijn arendsneus, zijn fijn geteekende mond, door een zwaren knevel overschaduwd, zijn zoo vele teekenen van zijne afstamming uit het bloed der Epiroten.
Gindsche oude boer, zwijgend neergehurkt, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen gesteund, zou hij geen bulgaarsch bloed in de aderen hebben? Zijn vierkant gelaat met uitstekende wangbeenderen, zijn breede onderkaak, zijn kleine grijze oogen, zijne korte gedrongen gestalte, alles aan hem kenmerkt den man, die zich meer toelegt op de werken des vredes, dan op krijgsavonturen, den man van eene meer apathische en lijdelijke natuur, maar die het in kalmte, bezadigdheid en volharding van den anderen wint. Hij draagt geen fustanella, maar een wijden turkschen broek van grove bruine wollen stof; voorts een bruin, met blauw afgezet vest, zoo als de Bulgaren langs de boorden der Maritza, en een mantel van dezelfde kleur.
Die twee zoo sterk sprekende en zoo zeer uiteenloopende typen vindt ge overal in noordelijk Griekenland terug. Vooral den eersten treft ge veelvuldig aan. Maar daarbij ontmoet ge soms enkele bijzonderheden, die van den algemeenen type afwijken en misschien de sporen zijn van nog andere stammen, die op verschillende tijden den helleenschen bodem hebben overstroomd. Dat zachte blauwe oog daar ginds, dat bleeke gelaat, door blonde lokken omgeven,—herinneren zij niet aan het Noorden, aan gothisch of frankisch bloed? Eeuwen lang, reeds in overoude tijden, hebben in dezen uithoek van Europa zeer verschillende rassen en stammen elkander ontmoet en gekruist. In het museum Varsaki te Athene ziet men eene collectie van veertig of vijftig marmeren borstbeelden, naar men zegt de authentieke portretten der “rectoren van de Universiteit,” ten tijde van Perikles. Bij de intrede in de zaal, wordt ge dadelijk getroffen door de eigenaardigheid en het groote onderscheid tusschen deze koppen; ge hebt moeite aan de echtheid te gelooven, maar het werk zelf en de opschriften op de voetstukken schijnen die toch boven allen twijfel te verheffen. Ge ziet daar zuiver barbaarsche typen: kroeshair, uitstekende wangbeenderen, platte neuzen, of cilindervormige schedels, kaken als bij de Hunnen, voorhoofden als bij de Gothen. Drie of vier dezer busten bladzijde 372gelijken sprekend op de figuren van gebakken aarde, die in de etrurische graven worden gevonden. Nauwelijks twee of drie vertoonen iets van den klassieken stempel der antieke beeldhouwkunst. Maar bespreking van deze ingewikkelde kwestie zou ons te ver leiden; keeren wij naar het feest terug.
Overal heerschte de grootste drukte, de meest luidruchtige vroolijkheid; en de verscheidenheid der kleederdrachten schonk aan het geheel iets bijzonder schilderachtigs. Onder de vrouwen waren er maar weinigen, die aanspraak mochten maken op schoonheid, en zeker geene enkele, die den lof verdiende door Anakreon en vele anderen na hem aan de vrouwen van Beotië toegezwaaid. Bijna allen die wij hier zien, zijn Albaneeschen, zelfs die van Vilia en de andere dorpen van den Kitheron. Zij behooren allen tot de arme klassen, en vertoonen in haar schralen lichaamsbouw en grove gelaatstrekken eene ruwheid, die zeker veel verschilt van de volle en slanke gestalte en de fijne regelmatige trekken der vrouwen van het antieke Beotië.
Talrijke groepen bewegen zich voortdurend langs de helling van een heuvel, op welks top eene oude kerk verrijst. Wij gaan ook derwaarts, en bevinden ons weldra aan den ingang van het kerkhof, voor het aan Sint-Lukas gewijde heiligdom, dat, naar men zegt, op de plek staat, waar vroeger de tempel van Apollo Ismenios verrees. Het inwendige is bijna opgevuld met brokstukken van smakeloos beeldhouwwerk en met bouwmaterialen, die reeds voor vele jaren werden aangevoerd voor herstellingen, die men sedert weer heeft opgegeven. Er is volstrekt niets te zien, dan eenige ruw bewerkte zuilen. Ter wederzijde van het altaar staan twee wit marmeren sarkophagen, met mos overgroeid, en versierd met opschriften uit later tijd en met ruw bewerkte kronen van bladeren. Een dezer sarkophagen zou, volgens het volksgeloof, de tombe van Sint-Lukas zelven zijn; de vrome bedevaartgangers beijveren zich eenige scherfjes van het marmer mede te nemen, als voorbehoedmiddel tegen de koorts: door dit voortdurend afkrabben zijn er in deze sarkophaag twee breede groeven ontstaan.
Van het kerkhof heeft men een zeer fraai uitzicht. Aan den voet des heuvels strekt zich eene kleine vallei uit, waardoor een beek stroomt, die de Ismenus moet zijn; verder de stad Thebe, gebouwd op de plek waar het oude Kadmea stond: een soort van voorgebergte of schiereiland, aan alle zijden door steile, diepe ravijnen omgeven, behalve aan de zuidzijde, waar een smalle landtong de verbinding vormt met de naburige plateaux. Ter rechterzijde verheft zich een zware frankische toren boven de steile helling, die naar de vlakte van den Asopus afdaalt; links, nabij de Atheensche poort, teekenen zich de bogen eener waterleiding af tegen den neveligen achtergrond der bergen. Door de Turken aangelegd en zorgvuldig onderhouden, om het voor de baden en reinigingen noodige water naar de stad te voeren, vervalt deze waterleiding thans meer en meer door de slordigheid en zorgeloosheid der Grieken, die veel minder dan de muzelmannen op water gesteld zijn. Aan gene zijde der stad en den gordel van tuinen, die haar omringt, begint de woestijn: eene groote, eentonige, bruine vlakte, omzoomd door een prachtige bergketen: den Helikon, vroeger met bosschen bedekt en rijk aan stroomende wateren, nu naakt en droog, maar altijd schoon door zijn vorm; de rots van den Sphinx, als door een reuzenzwaard gespleten, en den met sneeuw bedekten Parnassus.
Thebe is beroemd om zijn moestuinen en kweekerijen, die met zeer veel zorg onderhouden worden en allerlei groenten en vruchten opleveren, onder anderen heerlijke meloenen, die kunnen wedijveren met de beroemde meloenen van Kasaba in de provincie van Smyrna. Het frissche groen dezer tuinen en boomgaarden, waardoor zich kleine beken slingeren, is eene verkwikking voor het oog. Nergens ziet men hier het grijze en sombere gebladerte van den olijfboom, die tegen de vrij koude winters van Beotië niet bestand is; maar de paden tusschen de tuinen zijn omzoomd door moerbeziën-, vijgen- en granaatboomen en myrthen.
Aan de overzijde van het diepe ravijn, dat ons van de stad scheidt, ziet men hier en daar eenige brokstukken van oude muren, die waarschijnlijk de plaats aanwijzen der omwalling van het antieke Kadmea; zij dienen tot fondamenten voor de huizen der tegenwoordige stad.—Iets verder staat een vierkante toren, het eenige overblijfsel van het voormalige frankische paleis. Die toren draagt den naam van den toren van San-Omeri, ter herinnering aan Nicolas de Saint-Omer, fransch ridder.
Toen wij de woning van onzen gastheer weer binnentraden om te ontbijten, kwam Perikles ons, met blijkbare verlegenheid, mededeelen, dat de agoyaten (verhuurders van paarden) geweigerd hadden te vertrekken, en dat het onmogelijk zou zijn, een enkelen Griek te bewegen, op dezen feestdag Thebe te verlaten. Het kwam ons voor, dat Perikles zelf grooten lust had om ook hier te blijven; en daar wij ons verzekerd konden houden dat wij, ingeval wij de agoyaten hadden gedwongen te vertrekken, onder weg allerlei moeilijkheden met hen hebben zouden, besloten wij in vredesnaam te blijven.—Er valt te Thebe weinig te zien. Slechts hier en daar vindt men nog brokstukken van zuilen, gebroken kapiteelen, fragmenten van kroonlijsten, maar zeer weinig beeldhouwwerk, en niets van eenig belang. Daarentegen vindt men opschriften in menigte, zoodra men slechts eenigszins in den grond graaft; maar zij zijn allen uit den romeinschen tijd en behelzen doorgaans niet anders dan zekere formulen van lof en vereering jegens den Keizer of den romeinschen landvoogd. Andere herinneringen aan den schitterenden voortijd bezit het hedendaagsche Thebe niet.
Den volgenden morgen gelukte het aan Perikles, niet zonder moeite, de agoyaten met hunne paarden bijeen te krijgen; en nadat er geruime tijd met het opladen van onze bagage verloopen was, konden wij eindelijk afscheid nemen van onzen gastheer, die nog bladzijde 374maar half wakker was en met dankbaarheid de tien drachmen aannam, welke onze gids hem ter hand stelde. Hij wenschte ons goede reis en staarde ons na tot aan het einde der straat.
Een feest te Thebe.
Wij steken de Ismenus over op de plek waar weleer de poort Praetides moet hebben gestaan, een der zeven poorten waaraan Thebe haar dichterlijken bijnaam dankte, en komen weldra in eene wijde vlakte, slechts hier en daar door eenige golvingen van den grond afgebroken, links begrensd door de grauwe bergen van den Ptoüs, en rechts door de breede naakte hellingen van den Parnassus. Noch boomen, noch struiken, noch dorpen, noch akkers: niets dan een kort, bruin, somber gewas, dat, zoo ver het oog reikte, den toch blijkbaar zeer vruchtbaren grond bedekte. Van menschelijke woningen was geen spoor te ontdekken, evenmin als van menschen zelven. Het vroeger zoo volkrijke en vruchtbare Beotië is vreeselijk geteisterd en verwoest, niet alleen door de herhaalde aardbevingen, maar vooral door de barbaarsche Turken gedurende den onafhankelijkheidsoorlog. Tegenwoordig telt dit gewest hoogstens veertienduizend inwoners, terwijl het met gemak vierhonderdduizend menschen zou kunnen voeden en de korenschuur worden voor geheel Griekenland. Beotië zou een van de rijkste en welvarendste landstreken kunnen zijn, indien slechts de mannen, die in Griekenland de macht in handen hebben, de wezenlijke belangen des lands wilden begrijpen en behartigen, en door verstandige maatregelen de grondbezitters en landbouwers beschermen tegen de afpersingen en knevelarijen van allerlei aard, die nu alle ondernemingszucht uitdooven en iedere ontwikkeling tegenhouden.
Zonder den stoffigen weg te verlaten, naderen wij al meer en meer den Parnassus; de grond wordt al meer en meer kalkachtig, gemakkelijk bebouwbaar, met een veenachtige onderlaag: het terrein is dus uitnemend geschikt voor graanbouw, terwijl de lagere gronden in het midden der vallei konden worden gebruikt voor de kultuur van industriëele gewassen. Hier en daar vertoonen zich enkele schrale strooken, met koren beplant. Wij ontmoeten enkele boeren, die kleine, magere ezels voor zich uit drijven, beladen met een zak met graan: dit is de tiende, die zij naar de gouvernementsmagazijnen brengen;—eene belasting, even slecht verdeeld als willekeurig ingevorderd, en die mede het hare bijdraagt tot den ongelukkigen toestand, waarin de landbouw in Griekenland verkeert. Eerst tegen den middag, na eenige door Albaneezen bewoonde dorpen te zijn doorgetrokken, komen wij te Tanagra. Over eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid kan men duidelijk de grondslagen der muren van de oude stad onderkennen, maar vele fragmenten verdwijnen onder de bebouwde gronden en wijngaarden. Binnen dien ruimen omtrek ontdekt men voortdurend groote hoeveelheden aardewerk, en dikwijls ook graftomben, waarin die wonderfraaie beeldjes van gekleurde gebakken aarde geschaard liggen, die de bewondering van alle kenners opwekken. Die beeldjes stellen doorgaans gedrapeerde vrouwen voor, die smaakvol zijn gekapt en een waaier in de hand houden; zij hebben zulk een typisch karakter en realiteit, dat men geneigd zou zijn, ze voor portretten te houden. Als zij uit de tombe, waarin zij sedert meer dan tweeduizend jaar hebben gerust, te voorschijn worden gebracht, schitteren zij nog in al den glans en de frischheid van hun koloriet, maar in de lucht verbleeken zij spoedig. Te Athene worden die beeldjes met goud betaald; en meer dan een dezer figuurtjes, nauwelijks vijftien tot twintig duim hoog, bracht denzelfden prijs op als de schoonste marmeren beelden. Ook als men de overdrijving der mode buiten rekening laat, moet men erkennen dat wij hier eene openbaring van de grieksche kunst voor ons hebben, die ons vroeger zoo goed als onbekend was. Echter zijn de werkelijk fraaie beeldjes zeer zeldzaam.
Niet zonder moeite bestijgen wij den heuvel, waarop de oude stad was gebouwd. In den heuvel was een ruime schouwburg aangelegd, met de voorzijde naar het oosten. Er zijn nog verscheidene gaanderijen en zitplaatsen overgebleven; beneden onderscheidt men nog den onderbouw van het tooneel, en eenige onkenbare fragmenten, die waarschijnlijk vroeger tot zuilen hebben behoord. Verderop verheft de heuvel zich met zeer steile helling boven de valleien ten oosten en ten westen. Daar lag de Akropolis. De blik omvat de hier en daar met olijven beplante vlakte, en rust op de bergketen van Eubea, waarboven de Delphi fier zijn met sneeuw bedekte kruinen verheft.
Zoo wij nog vóór den avond Chalkis wilden bereiken, hadden wij niet veel tijd te verliezen. Na in een der woningen van het dorp een haastig ontbijt te hebben gebruikt, ten aanschouwe eener nieuwsgierige en lastige menigte, stijgen wij onverwijld weder te paard. Wij steken de vlakte over, ter rechterhand het dorp Sikanino latende liggen, waar men drie oude byzantijnsche kerken vindt, en komen weldra aan den Asopus, die in dezen tijd des jaars niet meer is dan een onbeteekenend beekje, dat langzaam voortkronkelt tusschen de zandbanken.
Aan de overzijde rijst de grond langzaam; de weg rijst en daalt tusschen kleine heuvelen, met thym en struikgewas bewassen. Weldra beginnen zich aan onze linkerhand steile rotsen te verheffen, met eiken, wilde olijven en kreupelhout begroeid; de helling van den weg wordt al sterker en sterker, en niet zonder inspanning bereiken wij eindelijk een pas, vanwaar wij de zeeëngte van Euripus overzien, en in de verte de stad Chalkis met hare witte huizen.
Maar de afstand was nog zeer groot, en de avond naderde. De bergen kleurden zich reeds met die warme tinten, die het einde van den dag aankondigen; en in Griekenland duurt de schemering zoo kort, dat binnen weinige minuten volslagen duisternis op den klaren dag volgt. Nog eer wij den voet van den berg hadden bereikt, konden wij den weg niet meer onderscheiden.
Wij reden langs eene wijde, cirkelvormige baai, en hoorden dicht in onze nabijheid, aan onze rechterhand, maar zonder iets te kunnen zien, het zacht geklots der golfjes, die op het strand rolden.
Perikles scheen te midden van die duisternis maar bladzijde 375half op zijn gemak. Van tijd tot tijd schoten geweldige honden met woest geblaf op ons toe, alsof zij ons wilden verscheuren. Groote witte gedaanten vertoonden zich achter de struiken, en ruwe gebiedende stemmen knoopten met onzen gids een gesprek aan, dat somtijds meer op eene vijandelijke uitdaging, dan op een vriendschappelijk onderhoud geleek. De herinnering aan het bloedig drama, dat, nu vier jaren geleden, op eenige uren afstands van hier was opgevoerd, was juist niet geschikt om ons gerust te stellen; en het ware ons aangenamer geweest, op dezen tijd van den dag niet door deze eenzame streken te zwerven. Eindelijk, bij het eerste schijnsel van de maan, die boven Eubea opsteeg, zagen wij een heuvel, met eene citadel op den top; en voor ons, sterk uitkomende op de flikkerende zee, de steenen brug, die het eiland met den vasten wal verbindt en naar de stad Chalkis voert. Wij gaan die brug over, en worden door Perikles geleid naar de nieuwe stad, naar het huis van een rechterlijk ambtenaar, met wien ik te Athene kennis had gemaakt en die mij bij zich had genoodigd.
Van eene met twee groote vijgenboomen beplante binnenplaats, voerde een houten trap naar eene met wijngaardranken omslingerde bovengalerij, waarop de deuren der kamers uitkwamen; deze inrichting is bijkans in alle huizen in Griekenland gebruikelijk, zoowel in de nieuwe als in de oude, ten minste in de provinciën. Het inwendige der woning was eenvoudig en zindelijk; de muren waren wit gepleisterd en de zolderingen versierd met blauwe arabesken, op italiaansche manier.
Overeenkomstig de oostersche gewoonte, die overal in Griekenland is bewaard gebleven, presenteerde men ons confituren en koffie, die wij op de galerij zittende gebruikten, want het was smoorheet.
Wij wilden den volgenden dag naar Achmed-Aga vertrekken, en gingen dus reeds bij het aanbreken van den dag uit, om een ontdekkingstocht te doen. De nieuwe buurt, waarin onze woning stond, ligt ten noorden van de oude stad, die in haar oude muren te weinig ruimte vindt. In deze voorstad heeft zich het leven vooral saamgetrokken. Echter is de handel hier nog zeer onbeteekenend, zoowel als de nijverheid.
In de binnenstad strekken zich tusschen de huizen dikwijls ledige terreinen uit, en zijn de straten niet gelijk gemaakt. Langs de haven vindt men de winkels en de magazijnen der kooplieden; tot aan den voet der muren heeft het water eene aanmerkelijke diepte, zoodat de schepen rechtstreeks aan den oever kunnen aanleggen en hunne lading lossen; maar de baai is niet gedekt tegen de noord-westelijke winden, en ten gevolge der hevige stormvlagen, die zeer dikwijls in het kanaal van Eubea woeden, biedt zij voor de schepen geene veilige ligplaats aan.
De oude stad ziet er akelig en armoedig uit; de meeste huizen vallen in puin; sommigen doen u denken aan de turksche huizen, want er zijn te Chalkis nog enkele muzelmannen, die in zeer goede verstandhouding met de andere inwoners leven; maar wier aantal toch voortdurend afneemt.
In een nog vuiler, smeriger en armoediger buurt dan de andere, woont eene joodsche bevolking, die men anders in Griekenland uiterst zelden aantreft. Natuurlijk drijven al deze Joden een meer of min uitgebreiden handel; en het maakt een zonderlingen indruk, als men deze Joden, in smerige fustanella's, in hunne vuile, duistere, bekrompen winkeltjes ziet staan. Zoo als ik zeide, bleef Griekenland tot hiertoe over het algemeen van Joden bevrijd: wat heeft hen dan juist hierheen, op deze kust van Eubea, gevoerd? Niemand weet het, en de overlevering zegt er niets van.
De stad, op een voorgebergte gebouwd, heeft de gedaante van een driehoek, waarvan de top uitloopt op de brug, die door een oud venetiaansch fort wordt verdedigd.
De zeeëngte, die Chalkis van de kust van Beotië scheidt, is slechts tachtig el breed. Een klein eilandje, op tien el afstands der wallen gelegen, deelt den zeearm in twee ongelijke helften. Dit eilandje, waarop zich mede eene venetiaansche citadel verheft, is met de stad verbonden door middel van een houten en ijzeren draaibrug, voor eenige jaren gebouwd ter vervanging van de vaste houten brug, die elke gemeenschap tusschen de noordelijke en zuidelijke helft van het kanaal onmogelijk maakte. Dit werk heeft ruim een millioen gekost, maar is van het grootste belang voor Chalkis, dat door de afsluiting der doorvaart zeer benadeeld was. De heilrijke gevolgen doen zich nu reeds gevoelen, in vermeerdering der bevolking en der inkomsten.
De vroeger geheel verlaten haven van Hagios-Minos ligt tegenwoordig vol met groote grieksche booten en barken, die de voortbrengselen van het eiland komen afhalen. Eenmaal per week houdt een stoomboot van de helleensche maatschappij, op haar vaart van Stylida, te Chalkis stil, en brengt daar allerlei europeesche produkten en waren aan, waaraan de inwoners meer en meer behoefte beginnen te gevoelen.
Op de plaats, waar nu de brug is gebouwd, lag in vroeger tijd, naar men zegt, een dam, waarvan het boven vermelde eilandje nog een overblijfsel zou zijn, en die door de strooming in den Euripus zou zijn vernield. Deze geweldige stroom, die eerst van het noorden naar het zuiden loopt, om eenige minuten daarna, met niet minder hevigheid, van het zuiden weer naar het noorden terug te loopen, is tot dusver voor alle geleerden een ondoorgrondelijk raadsel, waarvan niemand de oplossing heeft kunnen vinden. Echter hebben maar weinigen zich dat zoo sterk aangetrokken als Aristoteles, die, volgens de legende, uit spijt dat hij dit zonderling verschijnsel niet verklaren kon, zich in den Euripus verdronk.
Na de brug te zijn overgegaan, bevonden wij ons weder op den weg, waarlangs wij gister avond gekomen waren, en die langs de baai van Vourko loopt. Deze zeer ondiepe baai, die ten noorden door de brug en ten zuiden door twee vooruitstekende landtongen, waartusschen slechts eene kleine opening is gebleven, is ingesloten, schijnt een groot meer zonder uitgang. Aan de overzijde der straat vertoonden zich de donkere oude muren der stad, en daarachter de witte bladzijde 376huizen, door het morgenlicht met rooskleurige en grijsachtige tinten gekleurd, en zich afteekenende tegen de naakte en dorre bergen op den achtergrond.
Maar wij hadden geen tijd meer te verliezen, en keerden naar onze woning terug, waar wij de paarden bereids gereed vonden staan. De lastdieren met onze bagage waren reeds vóór het aanbreken van den dag vertrokken, want wij zouden een langen tocht hebben af te leggen.
De vesting Phylae.
Even voorbij de stad komen wij bij de oude fontein van Arethusa, waar de Romeinen tamme visschen en palingen hielden, die met versche kaas werden gevoed. Tengevolge van eene aardbeving is deze beroemde bron, die de Venetianen nog van water voorzag, zoo spoorloos verdwenen, dat het zelfs niet mogelijk is, de juiste plaats aan te wijzen, waar zij zich bevond.
Na een vermoeienden tocht van eenige uren, bereiken wij eene hoogte, waar eene bron ontspringt en vanwaar wij een prachtig uitzicht hebben. Aan onze voeten kronkelde de zeeëngte, als een breede azuren stroom, tusschen de bochtige, schilderachtige oevers; tegenover ons verhieven de bergen van Beotië, de Helikon, de met sneeuw gekroonde Parnassus, hunne toppen ten hemel; tusschen ons en de zee ontrolde zich een amphitheater van heuvelen, met welriekende dennenboomen, dwergeiken en andere gewassen begroeid.
De hitte was ondragelijk; de zou brandde op onze hoofden, en de weerkaatsing van het felle licht op den weg was verblindend. De weg werd steeds slechter; de hoefijzers der lastdieren, die sedert eeuwen langs dezen weg zijn getogen, hebben in de rots een soort van trappen of ladders uitgehold, waarop onze paarden telkens gevaar loopen de pooten te breken. Van tijd tot tijd wordt de weg afgebroken door een smalle, glibberige spleet, de bedding van een uitgedroogden bergstroom. Somwijlen stonden de paarden, ontmoedigd en uitgeput van vermoeienis, stil; de agoyaten vuren ze met stem en gebaren aan, en drijven hen telkens voort. Eindelijk, na veel tobbens, bereiken wij een hoogen bergpas, van waar onze verbaasde blikken, aan gene zijde van het eiland, den onmetelijken Archipel overzien, tot aan de verre eilanden Skyros, Skopelos en Skiathos; maar een hevige wind belet ons, langen tijd dit inderdaad wonderschoone panorama te genieten. Langs een steil pad, midden door dichte dennenbosschen loopende, dalen wij in noordelijke richting naar beneden, en komen eindelijk in een zwaar begroeid ravijn, waardoor een beek stroomt, en waarboven zich hooge, loodrechte grijsachtig gele rotswanden verheffen. Een geweldige rots, waar de weg omheen loopt, sluit de kloof, die den algemeenen naam van Klisoura voert, bijna geheel af. Boven deze kloof, een der schoonste van Griekenland, toch zoo rijk aan soortgelijke berglandschappen, op bijna ongenaakbare bladzijde 378rotsen onderscheidt men de bouwvallen van eene oude vesting met vierkante torens. Aan drie zijden hangen de muren als het ware boven den gapenden afgrond. Deze burcht beheerschte het gansche dal en sloot den doorgang volkomen af. In dit onbereikbare en onneembare arendsnest leefde in de frankische tijden een edelman met zijn ridders en knapen. Toen Eubea in het bezit was der Kruisvaarders, was het geheele eiland in een groot aantal leenen en heerlijkheden verdeeld, en ieder baron bouwde de noodige burchten en vestingwerken om de bergpassen te bewaken, die toegang gaven naar zijne heerlijkheid. Het eiland is dan ook met ruïnen overdekt; schier geen dorp, geen hoogte van eenige beteekenis, of ge ziet er brokstukken van muren, waarop nog dikwijls de half uitgesleten wapenschilden van sinds lang uitgestorven adellijke familiën zijn te onderkennen. Later, toen de kunstmatig naar het Oosten overgeplante feodale maatschappij van dien haar vreemden bodem weder was verdwenen, en vervangen door de heerschappij der machtige republiek van Venetië, werden deze ridderburchten herschapen in vestingen en militaire posten, die deels de omwonende bevolking in bedwang moesten houden, deels de veiligheid der wegen en van het handelsverkeer verzekeren. De bezettingen in die forten stonden allen onder het kommando van den te Chalkis wonenden militairen opperbevelhebber.
De alona of dorschvloer.
Tegen zonsondergang komen wij aan het dorp Achmed-Aga, waarvan de witte, tusschen het groen half verscholen huizen tegen de helling van een heuvel verspreid liggen. Een steile, slecht geplaveide weg voert ons naar de woning van een Engelschman, den heer Noël, waar wij onzen intrek zullen nemen. De heer Noël zelf, die in 1830 in Griekenland was gekomen, was een paar jaar geleden in ruim tachtig-jarigen ouderdom overleden. Wij werden door zijne weduwe ontvangen.
Voor het huis strekt zich een groot voorplein uit, ter wederzijde door ruime pakhuizen omgeven; het huis zelf heeft twee verdiepingen met een houten balkon, en maakt een zeer goeden indruk. Van een klein terras, aan de zijde van het huis, door wijngaardranken omslingerd, overziet men het dorp en de vallei, ten zuiden begrensd door boschrijke bergen en door de hooge toppen van den Delphi, hier en daar met sneeuw bedekt. De avond hulde het schoone landschap reeds in eene zachte schemering; slechts enkele hooge bergtoppen straalden nog in den gloed der ondergaande zon.
Na een eenvoudigen avondmaaltijd, waarbij wij door aardige jonge meisjes werden bediend en de gastvrouw zelve de honneurs waarnam, werden wij naar de voor ons bestemde zindelijke en vroolijke kamers gebracht, waar wij weldra in een gerusten slaap de vermoeienissen van den dag vergaten.
De geheele volgende dag zou gewijd zijn aan het bezoeken van de uitgestrekte bezitting, een van de schoonste en best bebouwde van geheel Eubea. Reeds vroeg in den morgen kwam de intendant, een zeer beschaafde jonge Zwitser, ons afhalen om ons op onzen tocht te vergezellen. Hij bracht ons in de eerste plaats naar een groot ruim gebouw, twaalf jaar geleden, met groote kosten, door den heer Noël gesticht. Dit gebouw, twee verdiepingen hoog, van steenen galerijen voorzien, en met pannen gedekt, bevat van boven de noodige bergplaatsen voor de onderscheidene veldgewassen, en van onderen de stallen voor de paarden en het vee.
Twee thessalische poneys, met vurige oogen en kort afgeknipte manen, als de paarden van Phidias, stonden voor ons gereed, want het landgoed beslaat eene oppervlakte van vele mijlen. Een gedeelte daarvan is bosch, een ander gedeelte bouwland.
De heer Noël, die zijn leven, al zijne krachten en zijn fortuin gewijd heeft aan de ontginning en voortdurende verbetering van dit goed, en aan de praktische opleiding der bewoners van de beide dorpen Achmed-Aga en Drisi, heeft niet veel vruchten van zijn onvermoeiden arbeid mogen zien. Hij is gestorven met het treurige bewustzijn dat zijn werk voor een groot deel vergeefs was geweest; dat het niet zou worden voortgezet en geen voordeel zou opleveren, noch voor zijne familie, noch voor het land, dat voor hem een tweede vaderland geworden was. Ondanks zijne groote bekwaamheid en zijn onuitputtelijk geduld, zijn al zijne pogingen afgestuit, zooals die van vele anderen nog lang zullen afstuiten, op de traagheid, onwetendheid en zorgeloosheid der bevolking, en op den meer of min bedekten tegenstand van de orthodoxe kerk en van den staat.
De Griek is van nature geen landbouwer: zijn vurigste begeerte is, in de stad een kleinen winkel te houden, zaken te doen, en zonder veel inspanning veel geld te verdienen. Die koopmansaard en handelsgeest maakt hem afkeerig van den veldarbeid, met zijne altijd terugkeerende eischen en onzekere uitkomsten. Hij onderwerpt zich daaraan, als het moet, als aan eene gebiedende noodzakelijkheid; maar zijn hart is er niet bij, en hij doet weinig of liever niets om zijn toestand te verbeteren. De boeren zijn onbekend met de allereerste beginselen van degelijken landbouw, en gaan daarbij op inderdaad barbaarsche wijze te werk. Daar zij, bij de weinige dichtheid der bevolking, gemakkelijk over uitgestrekte terreinen kunnen beschikken, bebouwen zij een stuk grond zoo lang achtereen tot het niet meer voortbrengen kan, en gaan dan naar een ander over. Van afwisselende bebouwing geen spoor, evenmin van bemesting. Het is in den letterlijken zin een stelsel van algemeene uitputting en verarming van den grond, een voortdurende roof. Geen wonder, dat het grondbezit steeds meer onproduktief wordt. Toch bekommeren zich noch de grondbezitters, noch de regeering om deze schandelijke, onverantwoordelijke verspilling van den voornaamsten rijkdom des lands, en denken zij er niet aan, daaraan paal en perk te stellen. Bovendien is het eigenlijk nog minder uit onwetendheid, dat de boer niet wil werken en den grond behoorlijk bebouwen, maar voornamelijk uit luiheid; hij is minder dan vele anderen van zijn stand aan den sleur gehecht, en ook volstrekt niet afkeerig van verbeteringen:—maar bladzijde 379een ander moet die voor hem tot stand brengen.
Wilt ge bevloeiingskanalen graven, natte gronden droogleggen, de grieksche boer zal zeer goed het nut dezer werken inzien en er dankbaar gebruik van maken; maar aan zichzelven overgelaten, zal hij hoegenaamd niets doen om die verbeteringen, waarvan hij toch de waarde beseft, nu ook elders in te voeren; even als vroeger, zal hij voortgaan met zijn zaad achteloos uit te werpen in de ter nauwernood omgeploegde voren, en het voorts aan het toeval overlaten wat er van terecht komt; of wel, hij zal rustig toezien dat het water in de lage gronden doordringt, die het vruchtbaarst zijn en de rijkste oogsten konden opleveren. Tot zijne verontschuldiging moet worden gezegd, dat het belastingstelsel—en nog meer de wijze, waarop de roofzuchtige en oneerlijke beambten bij de invordering der drukkende belastingen te werk gaan;—niet geschikt is om den ijver en lust tot arbeid bij den landbouwer op te wekken en aan te moedigen. De grondbelasting wordt door de regeering verpacht, en in natura ingevorderd door beambten, die in de provinciën huishouden als in een veroverd land, en schier geen middelen ontzien om van de belastingschuldigen zooveel af te persen, als maar eenigszins mogelijk is. De oogst moet op het land blijven staan, totdat de ontvanger of zijn gemagtigde tegenwoordig is om de tiende in te vorderen. Dat deel wordt zeer ruim genomen en vast in de zakken gestampt, zoodat hetgeen werkelijk geïnd wordt de volgens de wet verplichte, toch reeds buitensporige hoeveelheid nog aanmerkelijk overtreft. De ongelukkige boer is nu verplicht, zelf zijn aandeel, per ezel, langs de slechtst denkbare wegen, dikwijls mijlen ver, naar de gouvernementspakhuizen te vervoeren.
De bij die magazijnen aangestelde wachters of oppassers genieten maar een zeer matig inkomen, omstreeks zestig drachmen per maand: natuurlijk trachten zij dus zooveel mogelijk profijt te trekken bij den verkoop van het graan, waarmede zij belast zijn. Het koren wordt of met graan van minder kwaliteit, of wel met zand vermengd; het wordt losjes en luchtigjes in de zakken gestort, en onder de bekwame handen van den pakhuismeester leveren de tien zakken van den boer er zonder moeite twaalf op. Dit noodlottige belastingstelsel ruïneert den grondbezitter, zonder de schatkist te verrijken, die niet de helft ontvangt der werkelijk geïnde waarde. De boeren, van hun kant, hebben er ook geen belang bij, verbeteringen aan te brengen en de opbrengst van hun land te vermeerderen, waarvan toch in de eerste plaats de ontvanger profiteeren zou. Zij trachten veeleer, zoo veel mogelijk, hunne inkomsten verborgen te houden. Zij begraven en verstoppen hun geld, en doen zich zoo arm mogelijk voor, ten einde niet de begeerlijkheid dier onverzadelijke roofvogels op te wekken. Op Eubea zijn zij doorgaans zelven geen grondeigenaars, maar pachters. De landheer ontvangt dan in den regel een derde van de opbrengst, terwijl het overige het eigendom van den boer blijft, die ook de belasting voldoen moet. Zoo handelde ook de heer Noël. Hij heeft voor elk landbouwersgezin eene goede steenen woning met twee verdiepingen en een pannen dak laten zetten; hij verschafte het zaad en leende werktuigen en gereedschappen, die men doorgaans vergat hem terug te geven, omdat men wist dat hij ze in den regel niet terug vroeg.
Verder rijdende, komen wij langs rijke, uiterst vruchtbare alluviaalgronden, waarvan echter de opbrengst, naar ons de intendant verzekert, buiten verhouding gering is: een der voornaamste oorzaken van deze geringe opbrengst is wel het gemis van goede gereedschappen. Overal in Griekenland gebruikt men nog een hoogst primitieven ploeg, een soort van met ijzer beslagen paal, die den grond nauwelijks loswoelt, maar zeer gemakkelijk te besturen en te herstellen is. De heer Noël heeft de proef genomen met engelsche ploegen, die dieper insnijdingen in den grond maken, en de losse aarde omkeeren om ze aan de weldadige werking der lucht bloot te stellen; maar de kleine, verbasterde thessalische paarden waren niet sterk genoeg om die ploegen voort te trekken. Men probeerde het met ossen; maar het rundvee is hier klein van stuk, slecht gevoed en zwak: de uitkomst was al even ongelukkig. Een der ploegen brak, en de smid van het dorp was niet in staat dien te herstellen. De koppige onwil der boeren verijdelde alles. De heer Noël, ontmoedigd en teleurgesteld, gaf het eindelijk op, en de ploegen worden in een schuur geborgen, waar ik ze zag staan, door de roest verteerd.
Toen er eens eene dorschmachine te Achmed-Aga werd aangebracht, verzetten de ontvanger en de plaatselijke autoriteiten zich tegen het gebruik van dit werktuig, beweerende dat men op die wijze wilde trachten een gedeelte van den oogst aan de belasting te onttrekken. Alle redeneeringen, alle bewijzen van het tegendeel baatten niets. De heer Noël moest de tusschenkomst inroepen van den engelschen gezant te Athene, die van den minister eene gunstige beschikking wist te verkrijgen; maar toen de bestemde dag kwam, verbood de burgemeester van het dorp, in het geheim, den pachters, hunne schoven bij den heer Noël te brengen om ze te laten dorschen, en liet des nachts een der wielen van het werktuig stelen. De met groote kosten aangevoerde machine moest dus ongebruikt blijven staan; en men moest zich ook verder, voor het dorschen van het graan, tevreden stellen met de aloude alona, den grooten geplaveiden dorschvloer, dien men bij alle grieksche dorpen aantreft. De schoven worden op dien dorschvloer uitgespreid; vervolgens spant men paarden voor zes of acht smalle, ongeveer vier voet lange planken, die aan het eene einde een weinig omgebogen zijn; boerenjongens plaatsen zich nu op die soort van sleden, en drijven, met groot geschreeuw en veel beweging, in onderlingen wedijver, hunne paarden voort, die in vollen galop steeds nauwer kringen beschrijven, en de halmen, en dikwijls het graan daarbij, verbrijzelen. Het tooneel is zeker zeer schilderachtig, en herinnert u onwillekeurig aan de oude kampstrijden; maar bij dit barbaarsche stelsel gaat stellig een vijfde gedeelte van het graan verloren, en wordt het stroo geheel bedorven. Echter is het tot dusver niet mogelijk geweest, een ander en redelijker stelsel in te voeren.
Het land is door de natuur rijk gezegend, en deze bladzijde 380streek zou inderdaad een der welvarendste gewesten van het koningrijk kunnen worden. Nevens korenakkers, zien wij meekrap- en katoenplantages; in de schaduw van fraaie olijven, tiert welig de wijngaard; maar de ranken worden niet gesnoeid, de plantages worden niet gezuiverd, en uitgestrekte braak liggende gronden zijn de sprekende bewijzen van de zorgeloosheid en traagheid der bevolking. De grieksche boeren zijn zeer matig, maar ook zeer zorgeloos: hoewel zij over weinig middelen te beschikken hebben, nemen zij toch geld op tegen buitensporig hooge rente, en worden zoo de weerlooze prooi van de woekeraars, die een geesel voor het platte land zijn. Een aantal kleine boerderijen worden door de geruïneerde eigenaars zelven, ten bate van de gewetenlooze geldschieters bebouwd. Het is inderdaad niet te verwonderen, dat de arme drommels niet veel hart voor hun werk hebben.
Wij keeren naar de woning terug om te ontbijten. Terwijl wij aan tafel zaten, verhaalde mevrouw Noël ons, hoe haar man eens door eene gewapende bende van zestien roovers was overvallen geworden, die hem ernstig verwondden en eene aanzienlijke geldsom van ettelijke duizenden guldens ontnamen. Ondanks de zeer ernstige vertoogen van den engelschen gezant, werden de schuldigen niet vervolgd; en hoewel de plaatselijke overheden zeker geheel onschuldig waren aan de misdaad, is het toch zeer waarschijnlijk dat zij er niet al te zeer over verontwaardigd waren, en in het geheim de hoop koesterden dat de heer Noël, voor zijne veiligheid bevreesd, het land zou verlaten. Zeide niet de monarch van Eubea zelf: “Wij zijn er niet op gesteld, de vreemdelingen te behouden, maar zien ze liever vertrekken.” Zoowel bij het volk als bij de ambtenaren heerscht dezelfde onwelwillende, om niet te zeggen vijandelijke stemming tegen alle vreemden, die zich in Griekenland willen vestigen; beiden doen wat zij kunnen om hen af te schrikken en van hun voornemen terug te brengen, niettegenstaande het wezenlijke belang des lands daardoor groote schade lijdt. Het is de oude xenolasthia in al hare strengheid. De meeste vreemdelingen, die zich op Eubea of in de andere provinciën gevestigd hadden, hebben dan ook hunne bezittingen weder verkocht en zijn naar hun land teruggekeerd.
Na afloop van het ontbijt, stelt de intendant ons voor, een tocht door de bosschen te maken. Prachtige woudlandschappen, heerlijke vergezichten, ontrollen zich elk oogenblik voor onze blikken; maar overal treffen ons de sporen der vernieling door het vuur. Doorgaans zijn die boschbranden het gevolg van kwaadwilligheid, en nooit gelukt het de schuldigen te ontdekken, die somwijlen door de boschwachters beschermd, indien al niet rechtstreeks geholpen worden. Ook dit behoort tot het stelsel van ontmoediging en intimidatie, dat tegenover de vreemdelingen wordt in praktijk gebracht. Meermalen gebeurt het ook, dat de zwervende, half wilde herders, met opzet, groote uitgestrektheden bosch in brand steken, om op den uitgebranden grond gras te laten groeien ten behoeve hunner kudden. De plaatselijke overheden laten den brand rustig voortwoeden, zonder iets te doen om het vuur te blusschen ofte stuiten, of om een misdrijf te beteugelen, waarop toch de wet de strengste straffen stelt. De Grieken maken overigens weinig werk van hunne bosschen en wouden, en de onkundige en slecht betaalde boschwachters zijn dikwijls, zij het ook uit zorgeloosheid en onwetendheid, de eersten om de aan hunne zorg toevertrouwde bosschen te bederven. De houthak wordt, naar turksche manier, verpacht: dat wil zeggen, voor acht of tien drachmen per maand, wordt vergunning verleend om binnen zekere bepaalde grenzen hout te vellen, naar verkiezing van den pachter. Doorgaans velt hij het geheele perceel en veel meer dan dat, zoodat de berg geheel van boomgewas wordt ontbloot. Men laat hem begaan. Maar heeft men met een vreemden eigenaar te doen, die niet geneigd is den ambtenaren de handen te stoppen, dan wordt de uiterste nauwgezetheid en gestrengheid getoond. De eigenaar mag dan geen enkelen zijner boomen vellen zonder uitdrukkelijke vergunning; en die vergunning wordt, na veel talmens, niet verleend dan tegen zekere vergoeding, waarvan het bedrag eigenmachtig door den opzichter wordt bepaald. De heer Noël had eindelijk van de exploitatie zijner bosschen, zelfs voor eigen gebruik, afgezien. Het klinkt ongeloofelijk, en toch is het waar: hij kon met minder kosten timmerhout uit Syra laten komen, dan het in zijn eigen bosschen vellen!
En toch, wat natuurlijke rijkdom gaat door deze verwaarloozing, en door het gemis van behoorlijke wegen, verloren! Deze bosschen zijn rijk aan prachtige platanen, aan reusachtige wilgen, aan rijzige, krachtige dennen en vele andere houtsoorten van veelzijdig gebruik. Voor den scheepsbouw vooral zouden deze bosschen van de grootste waarde zijn, indien men het hout slechts naar het strand kon vervoeren.
Hoe ruw daar nu ook mede wordt omgesprongen, toch zou het land binnen betrekkelijk korten tijd weder met bosch bedekt zijn, wanneer maar eenige zorg werd gedragen voor het jonge hout en de uitspruitsels. Maar neen: het jonge gewas blijft weerloos overgelaten aan alle kansen van ondergang en verwoesting. De geiten komen met groote scharen opzetten, en vernielen alles wat binnen haar bereik komt. Het zijn bovenal de zwervende herders met hunne kudden, die, meer wellicht dan iets anders, de schuld dragen van de schromelijke verwoesting en den eindelijken ondergang van zoo menige, door de natuur toch zoo kwistig rijk gezegende provincie, in Griekenland zoowel als in Turkije.
Ontsnappen de jonge boomen bij toeval aan de vernielende tanden dezer schadelijke dieren, dan bezwijken zij toch doorgaans onder de ruwe handen der inzamelaars van boomhars, die in de stammen der dennen groote gaten hakken, en met geweld de schors afrukken, om het sap te laten uitvloeien. De aldus verkregen hoeveelheid hars is luttel en de winst zeer gering; bovendien, dank zij deze barbaarsche behandeling, verdroogt en sterft de boom binnen korten tijd.—Ook de kolenbranders dragen het hunne tot de verwoesting bij. Zij leiden een zwervend leven en staan volstrekt niet onder toezicht; tegen het einde van Juni komen zij bij gansche troepen in de bosschen, en hakken en verbranden naar welgevallen, zoodat zij somwijlen gansche berghellingen van houtgewas ontblooten. bladzijde 381
De platanen langs de Eileos.
En welke zijn van dit alles de gevolgen? Het regenwater, door niets meer tegengehouden, stroomt met verwoestend geweld over de naakte hellingen, doet de beeken zwellen, overstroomt de lage vlakte, en doet daar, stilstaande, koortsen ontstaan; de temperatuur ondergaat ingrijpende veranderingen; de bronnen drogen in den zomer op. Reeds is er ontzettend veel kwaad gedaan en onberekenbare schade aangericht, en er bestaat nog niet het minste uitzicht, dat hierin verbetering komen zal. De boeren zijn onwetend en lui, en de regeering bekommert zich niet om dergelijke zaken. De houtvesters verkoopen vergunningen tot exploitatie der bosschen, en houden hoegenaamd geen toezicht; van boschkultuur hebbon zij niet het minste begrip. En hoe zou dit anders kunnen zijn, daar ook die ambtenaren met ieder nieuw ministerie aftreden?
Den volgenden morgen, ten zes uur, verlieten wij Achmed-Aga, en vervolgden onze reis in noordoostelijke richting, steeds de oevers van de rivier Eileos volgende, die door een prachtig platanenbosch stroomt, dat onze volle bewondering opwekte. Sommige reusachtige stammen trokken bovenal onze aandacht; onder een dezer kolossale boomen hadden honderd ruiters zonder moeite plaats kunnen vinden.
Weldra komen wij te Mantoudi, een groot dorp, dat er welvarend en zindelijk uitziet en de zetel is van een onderprefect. De inwoners zijn bijna allen uitgewekenen van Hydra, en hebben den eigenaardigen bouwtrant van dat eiland naar herwaarts overgebracht. Mantoudi vertoont dan ook een geheel ander karakter, dan de andere dorpen van Eubea. Wij houden ons echter hier niet op, en bereiken ten tien uur het dorp Hagia-Anna, op eene hoogte gelegen, van waar men een prachtig uitzicht heeft over geheel de omliggende streek en over de blauwe zee, waaruit, aan den horizon, de eilanden Skopelos en Skiathos opdoemen.
Het huis, waar wij ons ontbijt gebruiken, heeft zoo geweldig dikke en zoo stevige muren, dat het wel tegen eene aardbeving bestand zou zijn. Perikles maakt ons ontbijt klaar in eene kamer op de eerste verdieping, waarin het erg naar vochtig leder en sterke boter riekt. Wij haasten ons dus zoo veel mogelijk: te meer daar het heden de feestdag is van Sint-Constantijn, een der meest vereerde heiligen van de orthodoxe Kerk, welke dag ook met openbare vermakelijkheden gevierd wordt. Dit gedeelte des eilands is beroemd om zijne dansen; de dans, die nu door de dorpelingen word uitgevoerd, heet de sirtos, en is, naar ik meen, niet anders dan eene choregrapische voorstelling van de rythmische bewegingen der visschers, als zij het net op den oever trekken.
Aan de spits ging, naar oud gebruik, de dansleider, dan volgden de mannen, dan de vrouwen, dan de jonge meisjes en de kinderen. Men hield elkander niet bij de hand, maar de keten werd gevormd door doeken, die de dansers in de hand hielden: en zoo bewoog de menigte zich, in gelijkmatige beweging, over het plein, op de maat van een zonderling orchest, uit twee Zigeuners bestaande, waarvan de een op de fluit speelde, terwijl de andere op een soort van tamboerijn sloeg. Hun mager, olijfkleurig gelaat, hunne uitstekende wangbeenderen, hun lange, gitzwarte hairen, hunne groote, donkere, diepliggende oogen, soms zoo zonderling stralend—alles getuigde van hun indischen oorsprong.
Dicht bij de kerk stond de papas (pastoor), een grijsaard met langen, witten baard; op zijn stok geleund, zag hij den dans aan, in gezelschap van eenige bejaarde landlieden. Moeilijk zou men zich een vroolijker en levendiger tooneel kunnen denken, dan die lange rij van witte tunika's, rood zijden gordels en voorschoten, van fustanellen en borduursels en galons, heen en weder golvende op het geluid der schelle fluit, en het dof gegons van den tamboerijn; den achtergrond dezer prachtvolle schilderij vormden de donkere bosschen, de dicht begroeide heuvelen en de naakte, kantige, hier en daar met pijnboomen beplante hellingen van den berg Kandili. Overal, op het ruime plein, vormden zich nieuwe groepen tot den dans; de vreugde werd algemeen, en waren wij niet gedwongen geweest met onzen tijd te woekeren, voorzeker zouden wij ons langer hier hebben opgehouden om getuigen te zijn van dit volksfeest, dat een zoo echt nationaal karakter vertoonde. Maar wij moesten voort, en terwijl de dans nog in vollen gang was, draafden wij de steile hellingen op, die zich ten noorden van Hagia-Anna verheffen.
Het landschap was hetzelfde als in den omtrek van Achmed-Aga; wij trokken door een uitgestrekt en prachtig woud, waarin eiken en dennen trotsch oprezen boven dicht struikgewas en eene menigte andere boomen. Overal zagen wij granaatboomen, met hunne bruinroode vruchten en donkergroene bladeren, myrthen met hun schitterend gebladerte, haagdoorns met scharlakenroode vruchten bedekt. Woeste ravijnen, waarin machtige rotsblokken op de grilligste wijze waren opeengestapeld, openden zich langs de hellingen der bergen; nu en dan mochten wij een blik werpen in stille geheimzinnige valleien, wegschuilende in den lommer van breede platanen en eeuwenheugende eiken, terwijl in de schemerende verte, door de saamgestrengelde takken en de slanke stammen der dennen heen, de blauwe zee ons tegenblonk. Hoe hooger wij komen, des te ernstiger en grootscher wordt de natuur om ons heen. Eindelijk, na eene smalle vallei te zijn doorgegaan, waar tallooze watervalletjes de lucht met muziek vervullen, komen wij aan den pas, van waar wij tegelijk de Egeïsche zee, de straat van Negroponte en de golf van Volo, die ten noordwesten diep landwaarts indringt, overzien.
Dergelijke panorama's ontmoet men schier bij elken voetstap in Griekenland, maar men wordt niet moede ze telkens weder te aanschouwen; ongelukkig kan geene beschrijving de schoonheid, de bekoorlijkheid en de verscheidenheid dezer vergezichten wedergeven. Ter linkerhand strekte zich de kast van Lokris en Beotië uit, beheerscht door de trotsche bergketen van den Parnassus, den Kitheron en den Olympus. De voorgebergten, half in een zilveren, doorschijnenden nevel gehuld, verrezen achter en nevens elkander, helder afstekende tegen de effen oppervlakte der zee, glad bladzijde 383en glinsterend als een metalen spiegel. Hier en daar vertoonden zich enkele witte stippen: de zeilen van zacht glijdende vaartuigen. Vóór ons, half in de wolken verloren, zien wij de gescheurde en getande toppen van den Othrys, den Ossa en den Pelion; meer van nabij verhief zich de Olta, waar, volgens de legende, Herakles den brandstapel beklom; daar beneden, tusschen moerassen verscholen, zag men de bergengte van Thermopylae. Ten noorden teekende zich de gansche groep der eilanden boven Eubea, scherp en duidelijk, op de onafzienbaar wijde zee. Verre weg, aan den horizon, vertoonde zich in den nevel een grijze stip met witte punt, iets als een zwevende wolk, verloren in de onmetelijke ruimte: dit was de thessalische Olympus, de verblijfplaats der goden. Welke herinneringen en beelden, deels aan de poëzie, deels aan de historie ontleend, verdrongen zich hier in onzen geest! Maar de brandende, blakerende zonnehitte maakte ons een lang vertoeven op deze plek onmogelijk, en wij vervolgden weldra onze reis.
Nog altijd was het woud even prachtig, en vormde de zee met hare eilanden de wonderschoone omlijsting van de heerlijke schilderij, allengs door het ter kimme neigende licht met nieuwe kleuren en tinten getooid. Ter linkerhand verhieven zich trotsche, soms dreigend overhangende rotswanden; onder de hooge boomen was het fluweelen grastapeet bezaaid met tallooze witte, gele en blauwe bloempjes, door de natuur met kwistige hand tusschen het zacht groene mos gespreid. De lucht was zuiver en geheel doortrokken van balsemrijke geuren; op de takken en tusschen het gebladerte zongen en tjilpten honderden vogels; maar boven die allen klonk de zuivere, welluidende zang van den nachtegaal, die ons den ganschen dag door op onzen tocht vergezelde.
Na eenige oogenblikken gerust te hebben aan een kleine, onder de platanen verscholen kani, waar wij een kop koffie gebruikten, begonnen wij snel te dalen. Gaandeweg werd het bosch dunner; de groote boomen maakten plaats voor kreupelhout en struikgewas; de bergen slonken tot heuvelen; het gansche landschap scheen ons in hooge mate eentonig en naargeestig. Misschien droeg de vermoeidheid na een zoo langen tocht daar ook wel het hare toe bij. Wij trokken over dit heuvelachtig, golvend terrein, onophoudelijk rijzende en dalende, zonder een spoor van menschelijke woning of bebouwing te ontdekken, zonder eenig levend wezen te zien, dan nu en dan een kolenbrander, die ons alles behalve vriendelijk aanzag,—en telkens van den schier onkenbaren weg afdwalende. De zon haastte ten ondergang; en zoo wij door de duisternis werden overvallen, eer wij de vlakte van Oreos hadden bereikt, dan zouden wij genoodzaakt zijn, in het bosch te overnachten of misschien in het armzalige gehucht Kastaniotissa, waarvan wij de ellendige hutten ter linkerhand bespeuren. Onze paarden en lastdieren waren uitgeput van vermoeienis, en ook de agoyaten waren alles behalve in hun schik over eene zoo lange dagreis.
Eindelijk bereikten wij eene laatste hoogte, van waar wij de vlakte en de zee konden overzien. Het was tijd, want de zon was reeds achter de bergen van het vasteland verdwenen, en wij konden den hobbeligen weg, waarop onze paarden telkens struikelden, bijna niet meer onderscheiden. Wij reden langs bebouwde velden, en bij de laatste schemering ontdekten wij de rots van de akropolis van Oreos en de masten der vaartuigen, die boven de daken der huizen van het dorp uitstaken. Wij hadden welhaast bijna twee uren noodig om het strand te bereiken, waarlangs zich eene rij nieuw gebouwde huizen met pannen daken verheft. Sommige dezer woningen hebben twee verdiepingen, waarvan de onderste tot winkel is ingericht. Een twintigtal groote kaïken lagen bij een houten steiger gemeerd, en in de voornaamste straat heerschte vrij veel drukte, vooral bij de nog open herbergen. De grieksche paketboot, die, op haar reis van Athene naar Volo, zes maal per maand Oreos aandoet, was juist dien dag aangekomen; de nieuwstijdingen uit de hoofdstad leverden dus overvloedige stof voor gesprek aan de politici in de koffiehuizen.
Wij stijgen af voor een net en zindelijk huis, toebehoorend aan een rijzigen, krachtig gebouwden Hydrioot, die zich, na den achteruitgang zijner vaderstad, hier had nedergezet. Hij had dit huis gebouwd, en dreef nu een zeer voordeeligen commissiehandel. Een groot aantal Hydrioten hebben zich, even als hij, op Eubea gevestigd, waar zij zich zeer gunstig onderscheiden door hun arbeidzaamheid, hun geest van orde, hun gezond verstand en eenvoudigheid; voor het meerendeel doen zij goede zaken, en men vindt onder hen lieden van zeer aanzienlijk vermogen.
Onze gastheer bracht ons naar den eenvoudigen, maar comfortablen salon. Langs de wanden prijkten de portretten der helden van den griekschen onafhankelijkheidsoorlog: Zaïmis, in zijn lang turksch gewaad, Mauromichalis met zijn donker dreigend uitzicht, Kolokotronis met zijne lange hairen en dien wonderlijken helm, dien hij bij voorkeur droeg. Boven eene mahoniehouten tafeltje hing eene afbeelding van de beroemde brik van den Hydrioot Tombazis, wiens schitterende wapenfeiten in de herinnering van alle Hellenen voortleven; en tusschen de twee ramen zag men een schilderij in olieverf: het portret van den heer des huizes, stijf en houterig als een byzantijnsche heilige, met strak starende oogen, en met een geopenden wissel in de hand. Dat is wel inderdaad de type van den griekschen eilandbewoner: tegelijkertijd held en makelaar, soldaat en schacheraar, bereid zijn bloed te storten en vlammende op eene kleine winst, koopvaardijkapitein en boekhouder, nog heden evenzeer gereed om kaviaar te verkoopen of zich met een ten ondergang bestemden brander tusschen de vijandelijke schepen te wagen;—een wonderlijk mengelmoes van onverschrokkenheid en list, van vermetele dapperheid en berekenend overleg, van ridderlijke toewijding en koopmans egoïsme.
Tien minuten ten zuiden van het dorp verrijst de akropolis, eene groote, alleenstaande, rechthoekige rots, zooals er zoo velen in Griekenland te vinden zijn, en langs welker randen nog overblijfselen van muren te zien zijn. Wij hadden een kwartier noodig om langs bladzijde 384een smal en uitermate steil pad, meer voor geiten dan voor menschen geschikt, naar boven te klauteren. Even als in al die oude vestingen, vinden wij hier een soort van omwalling, waarbij materialen uit de meest verschillende tijdperken zijn gebruikt. De onderste lagen bestaan uit groote onregelmatige steenblokken, blijkbaar uit overouden tijd afkomstig; daarop volgen de zuiver gehouwen en fijn bewerkte steenen van het helleensche tijdperk, de kleinere bouwsteenen der Romeinen, het half uit steen, half uit baksteen bestaande metselwerk der Franken, en eindelijk de vierkante kanteelen der Turken. Ten noorden en ten westen ziet men overblijfselen van torens. In een hoek, onder doornig struikgewas, vinden wij twee ijzeren kogels, en een marmeren tulband, die eenmaal tot een turksch graf heeft behoord.
Eene kani bij Mantoudi.
Onze blik overzag de baai van Artemisium, beroemd door de nederlaag der vloot van Xerxes, en voorts de vlakte, met akkers en plantages bedekt; nergens bruggen, en zeer weinig boomen, behalve moerbeziën en hier en daar eenige wilde olijven. Een aantal landlieden, mannen en vrouwen, waren aan den veldarbeid, en hunne witte wollen kleederen kwamen sprekend uit tegen het tedere groen der katoenplantages. Anderen bereidden de akkers, waarin het wintergraan moest worden gezaaid: met de eene hand bestuurden zij hun aartsvaderlijken ploeg, in de andere hielden zij eene lange lans, waarmede zij de twee zwarte thessalische buffels voortdreven en bestuurden.
Deze geheele streek komt mij voor zeer vruchtbaar en welvarend te zijn; naar men zegt, levert dit deel des eilands de belangrijkste inkomsten voor den staat op, hoofdzakelijk voortvloeiende uit de tienden van den graanoogst. Onze Hydrioot beweerde niettemin dat de landbouw, zoowel hier als in alle verwijderde provinciën, in verval verkeerde, en hij gaf ons, bij die gelegenheid, eene niet zeer vleiende karakterschets van de magistraatspersonen ten beste, wier minste gebreken, volgens hem, hunne onbekwaamheid en onwetendheid waren.
De eparch, het gerechtshof en eenige andere collegiën en besturen zijn te Xerochori gevestigd, eene kleine stad van tweeduizend zeshonderd inwoners, in de vlakte gelegen, twee uren meer oostwaarts, en met Oreos verbonden door een weg, die met eenigen goeden wil voor rijtuigen bruikbaar mag worden genoemd: want twee of drie half ontwrichte, vuile, stoffige berlines, door drie magere paarden getrokken, rijden dagelijks eenmaal tusschen de beide stadjes heen en weder.
( Wordt vervolgd .) bladzijde 385
(Vervolg van bladz. 280).
Montenegrijn van de grenzen van Herzegowina.
De geheele oppervlakte van het vorstendom bedraagt vierduizend-vierhonderd-zeven-en-twintig vierkante mijlen; het getal inwoners beloopt, volgens opgave van den Vorst zelven, in zijn brief aan den groot-vizier, van April 1877, honderd-drie-en-negentigduizend-drie-honderd-negen-en-twintig zielen. Het vorstendom, in twee groote deelen, het eigenlijke Montenegro en de Berda, gesplitst, bevat acht provincies of nahye. Vier daarvan, Katounska, Tzernitza, Rjetchka, Ljechanska, behooren tot het eigenlijke Tzernagora of Montenegro; de vier andere, tot de Berda behoorende, zijn Bjelopavitzka, Piperska, Moratcha, en Vasojevici. De nahye zijn, voor de administratie, weder verdeeld in plemenas, die met onze kantons overeenkomen; de plemenas bestaan uit dorpen, die soms niet meer zijn dan eene verzameling van enkele armoedige hutten.
Wij zijn aan de zuidwestzijde, door de provincie Katounska, het land binnengetrokken: deze provincie is eene der belangrijkste, want binnen hare grenzen liggen de hoofdstad Cettinjé en Njégosch, de bakermat bladzijde 386van de regeerende familie. Maar zoo de reiziger deze provincie tot maatstaf nam, om zich een oordeel over het geheele land te vormen, zou hij zich zeer vergissen: want deze streek is de dorste en meest misdeelde van allen, en het wordt iemand waarlijk bang te moede, als hij denkt aan het lot van een volk, dat zijn levensonderhoud aan eene zoo onbarmhartige natuur ontwringen moet. De vlakte van Grahovo, waar de Turken in 1858 verslagen werden, behoort ook tot deze bergachtige provincie. In het westelijk gedeelte, naar de grenzen van Herzegowina, vindt men enkele vlakten, en het plateau van Njégosch toont hier en daar sporen van bebouwing.
De Rjetchka-Nahia ligt tusschen de vlakte van Cettinjé en het meer van Skutari, op anderhalf uur afstands van de hoofdstad; het klimaat is hier zeer zacht; het land is veel minder woest en dor dan in Katounska: de wijnstok en granaatboom bloeien hier. De provincie ontleent haar naam, die stroom beteekent, aan de beek, die op drie mijlen afstands van Rjeka, in het meer van Skutari valt. De streek in de onmiddellijke nabijheid van het meer is laag en moerassig; daar heerschen veelvuldige koortsen.
De Tzernitza-Nahia ligt ingesloten tusschen het meer van Skutari en de oostenrijksche grens; deze provincie is de rijkste en best bebouwde; haar klimaat komt overeen met dat van Italië; zij levert een overvloed van saprijke en smakelijke vruchten.
De Ljechanska-Nahia loopt van de punt van het meer van Skutari naar de grenzen van Herzegowina. Deze streek is bij uitnemendheid woest en verlaten; de wijd verspreide dorpen verschuilen zich zooveel mogelijk voor de blikken der reizigers; de veeteelt is de eenige bron van bestaan, en overal vindt men de sporen van armoede en ontbering. Nevens de rotsen van Cattaro, is dit het wildste en ongenaakbaarste deel des lands, een chaos van naakte, steile rotsen.
Bjelopavitzka ligt tusschen Niksich en Podgoritza; de hoofdplaats is Danilograd, tusschen Albanië en Herzegowina. Deze provincie is zeer vruchtbaar, met bosschen bedekt, rijk aan stroomende wateren en aan schoone natuurtafreelen, die aan Zwitserland doen denken. Dit is het oude Zeta, waaraan de voormalige hertogen, vazallen van Servië, hun titel ontleenden. In den omtrek van Danilograd heeft men pogingen aangewend om den grond te verbeteren; de regeering heeft over de Rjeka-Zeta een houten brug doen bouwen, die ruim tweehonderd el lang is. De vlakte is uitnemend geschikt voor bebouwing; maar in het belang der verdediging houdt men de bosschen en het dichte kreupelhout in stand, die een natuurlijk bolwerk vormen zoowel naar de zijde van Niksich als naar die van Spouz. Dit is het smalste gedeelte van het vorstendom: een turksch legerkorps, dat van Niksich in Herzegowina uitging, zou, met een stouten marsch, de hand kunnen reiken aan een ander korps, van Spouz in Albanië vertrokken. Nog in 1862 was daarop de taktiek der Turken gericht; het is dus niet zonder reden, dat men, met veronachtzaming der belangen van den landbouw, de dichte bosschen in stand houdt, die van zoo groote beteekenis zijn voor de verdediging.
Te Orza-Louka, in deze nahia Bjelopavitzka, bezit Vorst Nikolaas eene kleine villa, waar hij in den zomer eenigen tijd doorbrengt; en te Ostrog, in deze zelfde provincie, staat het beroemdste klooster van het geheele land. Tegen een steilen rotswand geleund, waarboven de berg trotsch oprijst, is een der kapellen in de rots zelve uitgehouwen. Dit klooster is eene druk bezochte bedevaartsplaats voor de Serviërs, die van alle zijden naar herwaarts komen om te bidden op het graf van den Vladika Basilius, beurtelings monnik en krijgsman, die in strenge afzondering in zijne kluis leefde, welke hij van tijd tot tijd verliet, om de montenegrijnsche scharen ten strijde te voeren tegen de Turken.
De Piperi of bewoners van de Piperska-Nahia zijn langs de oevers der Moratcha gevestigd; zij zijn herders, en hebben door de onbillijke grensregeling van 1858 een deel hunner voormalige weilanden verloren; hun land is zeer bergachtig, en de bevolking leeft in de uiterste armoede.
Aan alle zijden is Montenegro als door een ijzeren muur ingesloten: de naaste, direkte uitweg naar de Adriatische-zee, Cattaro, is in handen van Oostenrijk, dat niet altijd gunstig gezind is jegens het vorstendom, en dat naar goedvinden dien eenigen weg, waardoor Montenegro met het overige Europa gemeenschap kan oefenen, opent of sluit. Bovendien heeft de natuur tusschen de golf van Cattaro en het vorstendom dien bijna ontoegankelijken wal van rotsen opgeworpen, dien wij, van Cattaro komende, hebben moeten beklimmen. Men moet deze omstandigheid wel in het oog houden, als men den toestand, waarin Montenegro verkeert, juist wil beoordeelen. Voor zijn handel, voor den uitvoer zijner voortbrengselen, heeft het geen anderen uitweg dan Cattaro, dat bijna niet te genaken is, ondanks den kunstweg, dien men met inspanning van alle krachten tracht te banen; en willen de Montenegrijnen over het turksche gebied bij Skutari de Adriatische-zee bereiken, dan zijn zij overgeleverd aan de genade van hun trouweloozen erfvijand. Zulk een toestand zou nog eenigszins dragelijk kunnen zijn voor een van nature vruchtbaar land; men zou dan ijverig den grond bebouwen, daardoor in zijne eigene behoeften voorzien, en het overschietende, zoo goed en zoo kwaad als het ging, naar Cattaro voeren, om ruilhandel te drijven;—maar iedereen weet dat Montenegro volstrekt geen vruchtbaar land is. Wel beweeren sommigen, dat, ondanks de armoede van den grond, het vorstendom, over het geheel genomen, in de behoeften zijner inwoners kan voorzien; maar dit beweeren wordt door anderen tegengesproken, en zeker is het, dat zoo de maïs en de aardappelen mislukken, het volk onfeilbaar aan gebrek ten prooi is. Vandaar de telkens herhaalde aandrang om het bezit eener haven aan de Adriatische-zee, voor Montenegro in vollen nadruk eene levensvraag. Reeds vroeger was er sprake van den afstand van de kleine turksche haven van Spitza, boven Antivari, en ook van de kanalisatie van de Bojana, een stroompje, dat het meer van Skutari met de Adriatische-zee verbindt. Maar de onbeschrijfelijk kleingeestige, cyniek-zelfzuchtige politiek van Engeland, ten deze door Oostenrijk gesteund, heeft bladzijde 387deze pogingen om aan het meest billijke verlangen te voldoen, steeds weten te verijdelen. Natuurlijk dat de Porte, wetende dat zij op den steun dier beide mogendheden rekenen kan, telkens als er sprake van was, den afstand van grondgebied en het verschaffen van een uitweg naar de zee, weigerde. En Europa berustte langmoedig in die weigering. Zal de tegenwoordige oorlog, waarin de Montenegrijnen weder nieuwe lauweren gewonnen hebben, hun eindelijk recht doen wedervaren?
De Moratcha-Nahia ontleent haar naam aan het rivierke, dat haar besproeit. Deze provincie ligt tusschen Bosnië en Herzegowina; haar bewoners vertoonen den montenegrijnschen type in al zijne zuiverheid en kenmerkende eigenaardigheid. Zij zijn met vurige liefde aan hun land gehecht, trouw aan hun Vorst, zeer gesteld op hunne voorvaderlijke zeden en traditiën, dapper en eerlijk, en de oude servische gastvrijheid nog in eere houdende. Zij leven van de opbrengst hunner kudden, en houden zich niet met landbouw bezig; met hunne schapen trekken zij van de eene weide naar de andere, en voorzien alzoo in hunne behoeften, die zeer weinigen zijn. Naar men zegt, leven hier in den mond des volks nog de oude zangen, waarin de geheele geschiedenis des lands is nedergelegd.—Nabij de bronnen van de Moratcha verheft zich het klooster van gelijken naam, naar de overlevering wil, gesticht door Douchan, den beroemden Koning van Servië. Men toont u daar nog een buffelhoorn, die in de dagen van dezen koning bij de heilige communie werd gebruikt, en eene menigte nog geheel ongeschonden graven, waaruit blijkt dat het heiligdom tot dusver aan de vernielende handen der Turken ontsnapte.
De Vasojevici, door Bosnië en Albanië begrensd, hebben dezelfde natuur als Moratcha en zijn, evenals deze provincie, rijk aan prachtige wouden, die niet geëxploiteerd worden. Het land vertoont hier hetzelfde karakter als het naburige Albanië, vanwaar de Venetianen het noodige hout haalden voor hunne galeien en de behoeften van hun tuighuis en werven.
Verreweg de meeste reizigers, die Montenegro bezoeken, beginnen hun tocht te Cattaro, trekken over de bergen naar Cettinjé, begeven zich vandaar naar Rjeka, en zakken vervolgens de Moratcha af naar het meer van Skutari, waar zij zich inschepen op groote sloepen, loudras genaamd, die met twaalf roeiers zijn bemand, om eindelijk te Antivari weder aan boord van eene of andere stoomboot te gaan. Op die wijze trekken zij het land door van de dalmatische grens tot de grenzen van Albanië. Om de meer binnenwaarts gelegen provinciën te bereizen, moet men eene karavaan organiseeren, en zulk eene reis blijft toch altijd een min of meer avontuurlijke tocht, die zeer veel tijd vordert uithoofde van den ongeloofelijk slechten staat der wegen. Men moet te Cettinjé gidsen nemen, de noodige levensmiddelen medevoeren, zich van paarden of muilezels voorzien, en wel zorgen dat men het geschikte jaargetijde kiest. Is men van goede aanbevelingsbrieven of officieele dokumenten voorzien, dan geeft de Vorst een of twee krijgslieden zijner lijfwacht mede, die tot gewapend geleide dienen. Met uitzondering van de geneesheeren, die in het land verblijf hebben gehouden, van de ingenieurs en de sekretarissen van den Vorst, zijn er maar zeer weinig reizigers, die al de verschillende provinciën van het vorstendom hebben bezocht; maar wie zich tot een bezoek aan Cettinjé bepaalt, krijgt van het land een zeer onvolkomen en daarbij zeer ongunstigen indruk; wie zich van Montenegro een eenigszins juist denkbeeld wil vormen, moet minstens tot aan het meer gaan. De tocht echter over de bergen naar Rjeka is misschien even bezwaarlijk, als die van Cattaro naar Cettinjé. De reis duurt niet langer dan vijf uren, maar de weg stijgt voortdurend tot Granitza, van waar men een prachtig uitzicht heeft. Vóór zich ziet de reiziger de vallei van de Rjeka; de schitterende, onafzienbare watervlakte van het meer met de citadel van Zabljak, den ouden zetel der Vorsten van Zeta, eer zij hunne residentie naar Cettinjé hadden verlegd; voorts de turksche eilanden Vranina, Monastir en Lesendria; de bergen van Albanië en het land der Mirditen.—Voorbij Granitza begint de weg te dalen, en wordt de tocht hoogst bezwaarlijk; de paarden glijden bij iederen voetstap uit, en de bij uitnemendheid woeste omgeving draagt er niet toe bij, om de ongemakken en gevaren van de reis te doen vergeten.
Montenegro bezit noch ruïnen, noch gedenkteekenen; men treft er nauwelijks enkele sporen van vroegere tijden aan: maar de bewoners des lands mogen op onze volle belangstelling aanspraak maken, en in deze schier ontoegankelijke bergen vindt men nog in al hare zuiverheid en ruwheid de zeden van lang vervlogen eeuwen terug.
In dezen kleinen, half patriarchalen staat heeft ieder het recht, wapenen te dragen en zijne stem uit te brengen in de volksvergaderingen. Alle onderdanen zijn voor de wet gelijk; men kent hier geen klassen of standen, hetgeen niet belet, dat deze of gene familie, sedert langen tijd gewoon aan het hoofd van haar stam of clan te staan, daardoor van zelve een zeker traditioneel aanzien heeft verworven. Met uitzondering van de vorstelijke waardigheid, is echter geen enkel ambt erfelijk, en de geringste onderdaan kan naar de hoogste betrekkingen dingen:—echter, onder drie voorwaarden. Heeft hij zich door eigen arbeid en inspanning, door bekwaamheid en talent, fortuin verworven, dan vestigt zich de keus zijner medeburgers als van zelve op hem; ditzelfde is ook het geval, indien hij zich in den oorlog door bijzondere dapperheid of door een of ander schitterend wapenfeit heeft onderscheiden; eindelijk is meerdere kennis en ontwikkeling, door studie of reizen verkregen, bekendheid met vreemde talen en andere landen, eene zeer sterke aanbeveling voor ieder, die naar openbare ambten dingt.
Als algemeenen regel mag men, geloof ik, aannemen, dat de bewoner van Tzernagora donker van uitzicht is, terwijl die van de Berda meer naar het blonde trekt, zoo als sommige Zuid-Slaven. Over het geheel bladzijde 388genomen, zijn beiden mager, slank, rijzig en welgevormd, zeer dikwijls indrukwekkend van voorkomen, en in gang en manieren somwijlen ietwat gemaakt. De inwoners van Tzernitza en Bjelopavitzka onderscheiden zich van alle anderen door hunne hooge gestalte, en herinneren aan de schoone dalmatische typen uit den omtrek van Knin. Daar zij nooit onder elkander trouwen—want de grieksche Kerk verbiedt het huwelijk tusschen bloedverwanten zelfs in zeer verren graad—vernieuwt de type zich zonder ophouden; en dewijl ten gevolge van de weinige zorg voor de kleine kinderen, van het ruwe klimaat en de verwaarloozing van de eenvoudigste gezondheidsregelen, zeer veel kinderen in jeugdigen leeftijd sterven, blijven alleen de gezondsten en krachtigsten in leven. Echter vertoont de montenegrijnsche type zich niet altijd in zijne zuiverheid; en dit is geen wonder: Montenegro was langen tijd eene wijkplaats, waar ieder, die zich aan de turksche dwingelandij wilde onttrekken of zich op turksch gebied niet langer veilig gevoelde, heen trok, dikwijls zonder iets anders dan zijne wapenen mede te brengen.
Groote liefhebbers van alle lichaamsoefeningen, onvermoeide voetgangers, gewend aan eene onophoudelijke worsteling met de onbarmhartige natuur, zijn de Montenegrijnen, om zoo te zeggen, in een voortdurenden staat van overspanning; zij kunnen de zwaarste vermoeienissen trotseeren, en zijn met even weinig tevreden als de Arabieren der woestijn. Wanneer zich de gelegenheid daartoe aanbiedt, vervallen zij echter lichtelijk tot onmatigheid, en dezelfde bergbewoner, die gewoonlijk van brood, van aardappelen, van rijst of tarwe leeft, en zijn dorst lescht met het water der naaste bron, zal, als er een schaap geslacht wordt, ongeloofelijke massaas verslinden; en gaat hij zich eenmaal te buiten aan brandewijn, dan kent hij ook geen perken meer.
Op de grenzen van Herzegowina en Montenegro, in de nabijheid van Grahovo, heb ik een paar dagen gelogeerd bij een Dalmatiër, die een kleinen drankwinkel hield; hij verhaalde mij, dat hij er zich aanvankelijk op had toegelegd, brandewijn te verkoopen van beter kwaliteit en minder met vreemde bestanddeelen vermengd dan die van zijn buurman, in het vertrouwen dat hij daardoor klanten zou trekken. In die verwachting was hij evenwel bedrogen geworden: zijn buurman, die veel slechter brandewijn verkocht, maar waarin meer vitriool was gemengd, had veel meer te doen dan hij. Deze door het gebruik van heete specerijen en sterke oliën bedorven kelen hebben een dergelijken heftigen prikkel noodig.
De krachtige, gezonde Montenegrijn ademt de frissche versterkende berglucht in, en bewaart de harmonie zijner physieke krachten en vermogens door voortdurende oefening, door spelen die aan de antieke wedstrijden en kampgevechten doen denken, waarin kracht en vlugheid om den prijs dingen. Hij is van nature vroolijk van aard, levendig van geest, en begaafd met eene zeer sterke verbeelding. Hij is onstandvastig en veranderlijk: geduld en volharding zijn hem zeer dikwijls vreemd; heeft hij eenmaal een denkbeeld opgevat, dan grijpt hij in zijne verbeelding reeds aanstonds het einddoel, geeft zich niet volledig rekenschap van de moeilijkheden, die te overwinnen zijn, en schat den te behalen prijs dikwijls veel hooger dan hij inderdaad waard is. Er is iets kinderlijks in deze zoo moedige, zoo onverschrokken strijders: slagen zij niet aanstonds in hun vermetelen aanval, dan gebeurt het dikwijls, dat zij eensklaps alle zelfvertrouwen verliezen en beschroomd worden. Ook in het gewone leven slaat de Montenegrijn zeer licht van vreugde tot droefheid, van blijmoedig vertrouwen tot doffe wanhoop over; en met zekeren takt valt het dikwijls niet moeilijk, zijn opgewekte drift weder tot bedaren te brengen of hem tot datgene te bewegen, waartegen hij zich eerst ten sterkste kantte.
Zijne wapenen zijn hem meer dan alles waard; zelfs de armsten getroosten zich elke opoffering om hun gordel te kunnen versieren met een kostbaren handjar of een paar fraai bewerkte pistolen, waarmede zij zeer goed weten te schieten; de meer vermogenden koopen in Albanië die met zilveren knoppen versierde wapenen, die onder den naam van ledenitze bekend zijn; in den laatsten tijd zijn ook onder hen revolvers geene zeldzaamheid. In zeker dorp, waar ik vertoefde, had een der inwoners zich een naaldgeweer aangeschaft, dat hem juist bezorgd werd en zeer waarschijnlijk hier nog geheel onbekend was; de gelukkige bezitter van dit nieuwe wapentuig werd den ganschen dag als het ware bestormd door zijne buren, die het geweer kwamen bekijken en het allen wilde probeeren; uren achtereen was het een schieten zonder ophouden, en op het gelaat van alle aanwezigen was duidelijk te lezen, hoezeer zij hun makker het bezit van een zoo kostbaar wapen benijdden. In de laatste jaren heeft de wapenrusting van de Montenegrijnen eene geheele verandering ondergaan; de geweren, die thans van regeeringswege worden uitgedeeld, zijn allen vervaardigd naar een der verschillende stelsels, bij de europeesche legers in gebruik; maar bovendien schaft ieder zich eigen wapenen aan, geheel overeenkomstig zijn smaak en zijne middelen. Zij, die in de nabijheid der oostenrijksche grenzen wonen, hebben karabijnen en Martini-geweren; naar gelang men verder in het binnenland komt, vindt men des te grooter verscheidenheid in de soort van geweren, die aan eigenaardigheid en sierlijkheid van vormen winnen, wat zij aan juistheid verliezen. Ondanks de onvolkomenheid van hunne vuurwapenen, zijn de Montenegrijnen zeer bekwame schutters. De Turken hebben een instinktmatig besef van afstanden, die zij met groote juistheid berekenen: aan deze eigenschap danken zij hunne bekwaamheid als artilleristen; de Montenegrijnen bezitten dezelfde eigenschap en oefenen zich voortdurend in het schijfschieten. Op de vlakte achter het paleis, ziet men zeer dikwijls den Vorst met de heeren zijner omgeving naar den prijs schieten, waarbij zijne zuster menigmaal, met een pistool in den gordel, de rol van kamprechter vervult.
De doop van den zoon des Vorsten te Cettinjé.
De Montenegrijn heeft van nature een waardig en hooghartig voorkomen en een sierlijken, gemakkelijken gang: hij is zich van deze voorrechten zeer wel bewust bladzijde 390en poseert gaarne. Uit zijn aard is hij zeer hoogmoedig; zijn gevoel van eigenwaarde, het bewustzijn van zijn moed, van zijne bedrevenheid in alles wat tot den wapenhandel en den krijg behoort, heeft althans dit voordeel, dat hij dikwijls de meest roekelooze ondernemingen durft bestaan, die meermalen met goeden uitslag bekroond worden. Dit volk vertoont, over het geheel genomen, eene zonderlinge mengeling van deugden en gebreken. De Montenegrijn spreekt luide en op hoogen toon; hij is trotsch, ongenaakbaar, terugstootend vaak; als hij alleen over straat gaat en bespeurt dat men hem gadeslaat, dan richt hij zich nog meer omhoog en neemt nog fierder houding aan; en niettemin is hij goedhartig en onderdanig tegenover zijn meerderen. Hij heeft bepaald aristokratische airs, en toch is hij in den grond van zijn hart demokraat: want ook aan den nederigsten zijner broederen weigert hij den vredekus niet, en verkeert met hem op een voet van gelijkheid, die allen beleedigenden trots buitensluit.
De nationale kleederdacht strookt uitnemend met die ingeschapen zucht van den Montenegrijn, om zich op zijn voordeeligst voor te doen, met zijn aangeboren liefde voor pracht en schittering, waaraan zelfs de armsten alles ten offer brengen. Ten einde die verderfelijke ijdelheid zooveel mogelijk te beteugelen, gaf Vorst Nikolaas, reeds in het tweede jaar zijner regeering, het voorbeeld van vereenvoudiging in het kostuum: hij trachtte het overmatig gebruik van kostbare stoffen, van gouden borduursels, van prachtige pelterijen, die dikwijls het grootste gedeelte van het vermogen van den eigenaar verslonden, te beperken, en zoo mogelijk af te schaffen. Hij verving toen de fraaie, zware gouden nestels van de djamadan (het over de borst gekruiste vest), door eenvoudige zwarte koorden, die ook goed staan. Deze pronkzucht is trouwens een kenmerk van het ras: de commissionnairs en bestellers te Ragusa, die toch zeker niet tot de gegoede burgers behooren, spreiden in hunne kleeding nog meer pracht en rijkdom ten toon. De vervaardiging van deze gouden en zilveren kwasten, nestels en koorden, waarmede de djamadans en andere kleedingstukken versierd worden, is een der voornaamste takken van bedrijf in de groote steden van Turkije, Servië, Bosnië, Dalmatië en Herzegowina. In de bazars van Serajewo, Belgrado, Banjaloeka, Mostar, in Albanië, en zelfs in die der meeste steden van Dalmatië, vindt men eene geheele straat, uitsluitend ingenomen door de werkplaatsen en winkels der kleermakers, die, den ganschen dag neergehurkt bij hun arbeid, deze prachtvolle sieraden vervaardigen, welke toch voor het meerendeel door armen en onvermogenden worden gedragen.
De Montenegrijn is niet zeer werkzaam van aard, en ziet met zekere minachting neder op allen handenarbeid: werkeloosheid is voor hem het teeken en het bewijs zijner persoonlijke waardigheid. Trouwens, in alle tijden en bij alle volken, was en is nog, ondanks den schijn dien men zich bij wijlen geeft van het tegendeel te willen, ontheffing van persoonlijken arbeid, met name handenarbeid, het teeken en voorrecht der aristokratie: wie met handenarbeid in zijn onderhoud moet voorzien, stond en staat nog, in de schatting aller volken en aller eeuwen, maatschappelijk lager dan hij, die, van deze verplichting ontheven, zijn vermogens en tijd op andere wijze, tot hooger doel kan besteden. In de laatste jaren zijner regeering, had Vorst Danilo, om de schadelijke gevolgen van dezen arbeidschuwen zin te keeren, eenige bekwame jongelieden naar het buitenland gezonden, ten einde daar een of ander ambacht te leeren, waarin zij dan vervolgens anderen zouden hebben kunnen onderrichten. Deze poging is mislukt; maar overigens is in menig opzicht, in den jongsten tijd, het peil der algemeene zedelijkheid zeer gerezen; overal heerscht volkomen veiligheid, en de vreemdeling kan, geheel alleen, het gansche land doortrekken, zonder vrees voor eenig gevaar.
Tot voor weinige jaren ondernamen de bewoners van het vorstendom geregeld strooptochten in Herzegowina, Bosnië en Albanië; deze razzias, tchétas genoemd, waren tot eene vaste gewoonte geworden, waarin niemand iets onbehoorlijks zag. Trouwens, wij moeten billijk zijn: het was niet enkel roofzucht of baldadigheid, die de Montenegrijnen daartoe dreef, maar zeer dikwijls de nood, in den meest letterlijken zin van het woord. Het arme, zoo weinig voor bebouwing geschikte land kon menigmaal zijn bewoners niet voeden: er schoot dan geene andere keus over, dan van honger te sterven of met het zwaard het noodige levensonderhoud te winnen. Die keus was er geene voor den krijgshaftigen Montenegrijn: spoedig was er eene gewapende schaar bijeen, en men toog naar de naburige vlakten en dalen om graan en vee te halen en met buit beladen terug te keeren, of in het gevecht met eere te vallen. Intusschen had reeds Vorst Danilo deze strooptochten afgekeurd, en ze met roof en diefstal gelijk gesteld; toch is er veel inspanning en zelfs de tusschenkomst der europeesche mogendheden noodig geweest, om aan dit schromelijk misbruik een einde te maken. Jammer slechts, dat men, uit kleingeestigen naijver, aan Montenegro onthoudt, wat het volstrekt noodig heeft om te kunnen leven en zich ontwikkelen: bouwgrond in de vlakte en een haven aan de kust.
Nog eene andere eigenaardigheid zou men gaarne voor goed uit de zeden der Montenegrijnen zien verdwijnen: de afschuwelijke gewoonte om de lijken hunner gevallen vijanden te verminken, en hun hoofd, neus of ooren af te snijden. De laatste souvereinen van Montenegro, verlichte en beschaafde mannen, die gereisd hadden en de voornaamste hoofdsteden en hoven van Europa bezocht, verheelden den afkeer niet, dien deze barbaarsche gewoonte hun inboezemde; weldra gingen zij verder: zij verboden de tentoonstelling dezer bloedige zegeteekenen, en bedreigden eindelijk ieder, die betrapt werd op het verminken van lijken of gevangenen, met de strengste straffen. Wilkinson, die in 1840 het vorstendom bezocht, zag op den toren van het klooster te Cettinjé twintig hoofden op kleine palen uitgestald. Na dien tijd spreken de verschillende reizigers, die het land bezocht hebben, nog steeds van de reputatie, die een of ander krijgsman zich kon verdienen door het afslaan van een zeker aantal hoofden; bladzijde 391ook is het zeker, dat in de voortdurende oorlogen gedurende de laatste regeeringsjaren van Danilo en de eerste van Vorst Nikolaas, deze bloedige gewoonte nog steeds in zwang was;—maar sedert eenige jaren durft men toch niet meer op dergelijke heldenfeiten in het openbaar roem dragen.
Tijdens den jongsten opstand, en gedurende den oorlog van 1875–'76, zijn dergelijke gevallen op nieuw voorgekomen, want tusschen Turken en Montenegrijnen heerscht een doodelijke, onverzoenlijke haat, die alle barmhartigheid buitensluit; maar daar, waar de strijd het karakter aannam van een regelmatigen oorlog, onder de leiding van legerhoofden, die iets anders waren dan de aanvoerders van vrijbuitersbenden, heeft men daarentegen zoo veel mogelijk gevangenen gemaakt, die op dezelfde wijze behandeld werden als de krijgsgevangenen in Europa. In Herzegowina is van dezen regel zeer dikwijls afgeweken; en ik zelf heb, in Bosnië, aan een der turksche voorposten langs de servische grens, twee afgehouwen hoofden van rajas bij de hairen opgehangen gezien. Toen ik eene teekening van dien post met deze afzichtelijke zegeteekenen wilde maken, liep ik zelf ernstig gevaar, door de Turken mishandeld te worden; enkel omdat ik mijn album had geopend, werd ik door turksche soldaten naar de oostenrijksche grenzen gevoerd.
Een engelsch reiziger, Tozer, meent dat de bergbewoner zijn gesneuvelden vijand het hoofd afslaat, met geen ander doel dan om een zichtbaar teeken van zijne overwinning te kunnen toonen. “Maar de Turken hebben ons het voorbeeld gegeven,” zeggen de Montenegrijnen; en mijne eigene ervaring heeft mij geleerd, dat overal waar Mohammedanen en Christenen op het slagveld tegenover elkander staan, in Europa zoowel als in Azië of Afrika, de eersten steeds de afschuwelijke gewoonte van het onthoofden der lijken of gewonden hebben toegepast.
De vreemdeling, die de servische taal niet verstaat, en dus, verstoken van de gelegenheid om met het huiselijk leven bekend te worden, het montenegrijnsche gebied maar in der haast doortrekt of er slechts korten tijd vertoeft, loopt groot gevaar, zich eene geheel valsche voorstelling te vormen van den toestand en den werkkring der vrouw in het vorstendom. Indien hij enkel naar den uiterlijken schijn oordeelt, zal hij kwalijk anders kunnen dan haar beklagen dat zij ooit geboren werd. En inderdaad moet het gezicht dier lange rijen van uitgeputte, afgesloofde vrouwen, die, met zware vrachten beladen, tegen de steile bergpaden op- en afklauteren, alsof zij lastdieren waren, wel bovenal doen denken aan een toestand van slavernij; terwijl ook de houding van den man tegenover haar, zijne minachting of liever volkomen onverschilligheid als hij hare tegenwoordigheid zelfs niet schijnt op te merken, een duidelijk bewijs is voor hare ondergeschikte maatschappelijke stelling. Maar wie niet aan deze uiterlijke teekenen blijft hangen, en inlichtingen vraagt bij de meer verlichte en beschaafde Serviërs, die met den werkelijken toestand goed bekend zijn, zal al spoedig ontwaren, dat de montenegrijnsche vrouw, in den schoot der familie, velerlei vergoeding vindt voor de haar opgelegde taak, die zeker zwaar is, maar toch haar zelve lang zoo zwaar niet valt, als wij, in gansch andere omgeving en geheel anderen kring van denkbeelden opgevoed, dit wel meenen.
Het is niet tegen te spreken, dat de geboorte van eene dochter door het gezin als een ongeluk, of minstens als eene groote teleurstelling wordt beschouwd; men heeft daar, niet zeer lang geleden, nog een merkwaardig voorbeeld van kunnen zien. De Vorst telt onder zijn zeven kinderen maar één zoon; en toen de keizer van Rusland, bij gelegenheid dat de bevalling der Vorstin werd tegemoet gezien, had beloofd peter te zullen zijn van het verwachte kind, werd de adjudant van den Tsaar door het volk vrij koel ontvangen, omdat het jonggeboren kind, tot groote spijt van het publiek, een meisje was.
De geboorte van een jongen verwekt daarentegen de grootste vreugde, die zich op allerlei wijze openbaart: geweerschoten weerschallen door het gebergte; al de buren worden uitgenoodigd tot het feestmaal; overal heerscht opgewekte vroolijkheid, en ieder spreekt de beste wenschen uit: zeer karakteristiek is daaronder zeker de wensch, die den jonggeboren knaap wordt toegebracht, dat hij niet in zijn bed moge sterven. Is er daarentegen eene dochter geboren, dan treedt de vader op den drempel zijner woning, en vraagt, met neergeslagen oogen, verschooning aan zijn vrienden en geburen; hij verontschuldigt zich, hij durft bijna niet bekennen wat er gebeurd is, maar ieder bespeurt het aan zijne blijkbare teleurstelling. Geschiedt het eenige malen achtereen dat de echtgenoote, in plaats van den vurig verlangden erfgenaam en aanstaanden soldaat, haren man slechts dochters schenkt, dan moet zij, volgens eene oude volksoverlevering, zeven priesters tot zich roepen, die gewijde olie door het huis sprenkelen, en den drempel wegnemen van de deur der woning, die op den bruiloftsdag betooverd werd.
Weeklacht over de dooden.
Het jonge meisje wordt in huis opgevoed, waarbij zeker van geenerlei vertroeteling sprake kan zijn; maar dit neemt niet weg, dat ook het dochtertje deelt in al de zegeningen der moederzorg en moederlijke tederheid—en de slavische vrouwen zijn zorgvolle en tedere moeders bij uitnemendheid. Zoo lang zij zelve niet gehuwd en moeder van een gezin is, moet het montenegrijnsche meisje al het huiswerk, ook het zwaarste en ruwste, verrichten en deelen in al de ontberingen en ongemakken van dit aartsvaderlijke, harde leven. Dagelijks moet zij, aan de dikwijls hoog in het gebergte gelegen bron, het watervat gaan vullen; voorts moet zij in het bosch, of langs de hellingen en in de kloven der rotsen, hout gaan kappen; eindelijk moet zij het maal gereedmaken voor haren heer en meester, die in de zon zit te rooken, wandelt of ter jacht gaat. Behalve deze huishoudelijke bezigheden, breit zij kousen en vervaardigt warme kleedingstukken voor den winter; zij spint en borduurt ook, maar haar borduursels zijn veel minder fraai dan die der dalmatische vrouwen. De jonge meisjes zijn hier niet, als bij ons, het voorwerp van allerlei attenties en beleefde hulde; niemand denkt er aan, haar het hof te maken. De natuurlijke aantrekking bladzijde 393tusschen de beide geslachten bestaat hier—het behoeft niet gezegd—zoo goed als elders; maar die zekere aangeboren koketterie, die maakt dat iedere vrouw zich in haar hart gevleid en gestreeld voelt door de hulde welke een man haar bewijst,—ook al meent zij zich voorzichtiglijk daaraan te moeten onttrekken—deze kent de montenegrijnsche vrouw eigenlijk niet. Even als zij zich niet vernederd gevoelt door den toestand van dienstbaarheid, waarin zij verkeert, zoo schijnt zij zich ook niet te verhoovaardigen op de bewondering, die haar somwijlen bewezen wordt; zelfs kwam het mij meermalen voor, dat de schoonste vrouwen zekeren angst en beklemming gevoelden, als een vreemdeling, door hare schoonheid getroffen, zijn oogen op haar gelaat vestigde. De montenegrijnsche vrouw erkent geene andere liefde, dan die door het huwelijk gewettigd en geheiligd wordt; zoo de verleider ongezind mocht zijn, het gepleegde misdrijf weder goed te maken, zou hij zijn vergrijp zwaar, misschien wel met het leven, boeten. Trouwens, zulke gevallen zijn hoogst zeldzaam; de vrouwen worden alom ontzien; ge zult ze overal, op de eenzaamste plaatsen, in de bosschen, op de bergen, alleen ontmoeten, en niemand denkt er aan, hoe jong en weerloos ze ook mogen zijn, haar eenige beleediging aan te doen. En toch treft men onder de montenegrijnsche meisjes typen aan van uitnemende schoonheid: slanke, heerlijk gevormde gestalten, fijn besneden zachte gelaatstrekken, met dien onuitsprekelijk bekoorlijken mat-bleeken tint der oostersche vrouwen, waaraan de groote donkere oogen, door lange zwarte wimpers overschaduwd, eene zoo wondervolle uitdrukking bijzetten.
De metropolitaan van Montenegro.
Vroeger was het vrij algemeen de gewoonte, om de kinderen, reeds in de wieg, met elkander te verloven: daardoor werden tusschen twee bevriende familiën bladzijde 394nieuwe banden, die ook voor de toekomst zouden gelden, gevlochten. Naar men mij verzekert, begint deze gewoonte steeds meer in onbruik te geraken. De montenegrijnsche meisjes huwen tusschen haar zestiende en twintigste jaar; de jonge mannen treden doorgaans tusschen hun twintigste en vijf-en-twintigste jaar in het huwelijk, ondanks het montenegrijnsche spreekwoord, volgens hetwelk zij eene vrouw nemen zoodra zij het zwaard omgorden. Heeft de jonkman zijne aanstaande gekozen, dan moeten zijne ouders en naaste bloedverwanten, in familieraad vereenigd, die keuze goedkeuren; is deze goedkeuring verkregen, dan gaat hij, zeer vroeg in den morgen, in stilte de hand van het jonge meisje vragen: want de Montenegrijnen, ovenals alle Serviërs, zijn zeer teergevoelig en willen niet gaarne dat eene mogelijke weigering in het dorp bekend worde; maar het spreekt van zelf, dat de toestemming der familie niet gevraagd wordt, zoolang de jongelui het onder elkander niet eens zijn geworden. Daarna worden over en weder bezoeken afgelegd; doch eerst bij het derde bezoek ontmoet de verloofde zijne aanstaande vrouw, en mogen zij elkander de gebruikelijke geschenken ter hand stellen. Het jonge meisje krijgt muilen, en de jonkman ontvangt in ruil een door zijne uitverkorene geweven en geborduurd hemd. Tot op den dag der bruiloft mag hij de woning zijner aanstaande niet meer betreden; die dag wordt in eene bijeenkomst der beide familiën bepaald. Deze bijeenkomst, de svila (zijde) genoemd, heeft doorgaans drie weken voor de inzegening plaats; daarbij wordt ook het getal der te noodigen gasten vastgesteld, en de som bepaald, die voor bruidsgeschenken zal worden besteed. De bruigom is daarbij niet tegenwoordig; maar hij weet dat de svila gehouden wordt, en inmiddels moet hij twee kleine vaatjes brandewijn (raki) ten geschenke zenden, een aan zijne bruid, en het andere aan hare ouders. Zoodra do svila is afgeloopen, worden de genomen besluiten ter kennisse van de bruid gebracht door drie afgevaardigden, die haar tevens linnen voor hemden, zijde om te borduren en een klein goudstuk aanbieden; daarop drinken de drie bloedverwanten van den jonkman met die van de bruid van den gezonden raki. Ten slotte worden de ringen gewisseld en de verloving heeft plaats gehad. In sommige streken van Montenegro biedt de jonkman zijner verloofde een appel aan; wanneer zij dien aanneemt, is zij met hem verbonden; van dat oogenblik af danst zij niet meer in eenig gezelschap; zij gaat niet meer alleen uit en leeft teruggetrokken, zich geheel aan het huiswerk wijdende.
Zoo een jong meisje van die gewoonte afweek en na hare verloving voortging, niet met de jonge mannen te koketteeren,—want dat doet zij nooit—maar eenvoudig aan hunne uitspanningen deel te nemen, dan zou dit een voldoenden grond opleveren voor de verbreking van het engagement. En zoo iets kan zeer ernstige gevolgen na zich sleepen. Er zijn enkele gevallen voorzien, zooals, bijvoorbeeld, blindheid, waarin het geoorloofd is, het eenmaal gegeven woord terug te nemen, zonder dat dit aanleiding mag geven tot eene vendetta; maar in dat geval, geeft hij of zij, die door de ramp getroffen wordt, den ander zijne vrijheid weder;—en zeer zeker ligt er iets zeer edels en verhevens in de zwijgende onderwerping van hem of van haar, die, zonder deze vrijwillige kwijtschelding, het gegeven woord gestand zou doen.
Van alle servische landstreken, waar in hoofdzaak dezelfde gebruiken heerschen, zijn het bepaaldelijk Montenegro en Herzegowina, waar een verbreken van het gegeven woord zeer euvel wordt opgenomen. Ik heb eenigen tijd in de Militaire Grenzen doorgebracht, en ik weet dat daar, voor het verbreken van een engagement, eene schadevergoeding in geld kan worden gegeven. Maar hier gaat dat niet: weigert de jonkman zijn eenmaal gegeven woord gestand te doen, dan neemt de beleedigde partij haar toevlucht tot de wapenen, en menigmaal wordt bittere en bloedige wrake geoefend. In sommige streken van Dalmatië moet het jonge meisje, als zij het engagement verbreekt, dubbel de waarde vergoeden der geschenken, die zij ontvangen heeft.
Het is bekend, dat de grieksche Kerk het huwelijk tusschen bloedverwanten tot den vierden graad ingesloten verbiedt; de Montenegrijnen zijn op dit stuk nog strenger dan hunne Kerk: de gewoonte verbiedt bij hen zelfs huwelijken tusschen familieleden in den negenden graad. Jongelieden, die tot denzelfden clan, tot hetzelfde geslacht, behooren, mogen niet met elkander trouwen, al bestaan zij elkander ook slechts in den twintigsten graad.
De huwelijksplechtigheden zijn zeer ingewikkeld, en het volk hecht daaraan zeer groote waarde; zij vertoonen een zeer eigenaardig karakter: alles heeft eene symbolische beteekenis, en deze gebruiken worden sedert eeuwen zeer nauwgezet nageleefd. Eene uitvoerige beschrijving zou ons te veel afleiden en meer ruimte vorderen, dan waarover ik beschikken mag; ik zal slechts op enkele merkwaardige bijzonderheden wijzen, die ons in gedachte terugvoeren tot de alleroudste tijden en een diepen zin hebben. Als de jonggehuwde vrouw den drempel der echtelijke woning betreedt, biedt men haar eene kleine tarweschoof aan en een bord vol broodkruimels, welke voorwerpen zij op de tafel in de eetkamer nederlegt; zij zelve brengt een brood mede, als symbool van den rijkdom, dien de jonge vrouw in hare nieuwe woning aan moet brengen. Bij alle Serviërs, en dus ook in geheel Montenegro, is het de gewoonte dat de jonge vrouw, bij hare intrede in de nieuwe woning een knaapje bij de hand voert, hetwelk zij vervolgens boven haar hoofd in de hoogte heft en driemaal laat omdraaien: met dien knaap worden voorspoed en kracht het deel van het aanstaande gezin.
De inrichting der familie is bij de Montenegrijnen, in hoofdzaak, dezelfde als bij alle Zuid-Slaven: ook zij leven in groote gezinnen, in groepen van verwanten van zeer onderscheiden graad, die een gemeenschappelijken stamvader hebben; een dorp bestaat uit een zeker aantal dezer groepen. In Slavonië en Kroatië dragen deze familiegroepen den naam van zadruga, bladzijde 395hetgeen in het servisch maatschap of vereeniging beteekent; overigens verschilt de naam eenigszins in de onderscheidene streken van het Balkan-schiereiland. Wij bepalen ons hier tot Montenegro, waar het geslacht of de maatschap zelve den naam draagt van dom (huis), het hoofd van het gezin dien van domacin, en zijne vrouw dien van domacica.
Als een jong meisje, door haar huwelijk, in een ander geslacht, dat van haar man, overgaat, dan heet het geslacht, waaruit zij zelve afkomstig is, niet langer haar dom (huis), maar haar rod (verwantschap). Die gezinnen of familiën bestaan uit een zeker aantal personen, dat niet overal hetzelfde is. De heer Bogisic, die van deze zaak bepaaldelijk zijne studie heeft gemaakt, meent dat in Montenegro eene familie gemiddeld tusschen de twintig en vijf-en-twintig personen telt.
Het hoofd van zoodanig gezin oefent volstrekt geene onbeperkte macht uit; hij wordt door de leden der familie gekozen, zoodat de noodzakelijke onderwerping van ieder lid aan zijn gezag altijd het karakter van vrijwillige gehoorzaamheid behoudt en dit gezag zelf zijne grenzen heeft. In Montenegro, dat nimmer aan de turksche tirannie onderworpen werd, zijn de oude inrichtingen nog bijna geheel ongeschonden in stand gebleven, zoodat men hier de uitnemendste gelegenheid vindt om de antieke organisatie der servische familie te bestudeeren.
Het doel der gemeenschap is in de eerste plaats de exploitatie van aller gemeenschappelijk bezit, ten meesten bate van allen te zamen en van ieder in het bijzonder. De akkers, de weilanden, de tuinen, de landbouwwerktuigen en gereedschappen vormen het gemeenschappelijk en onvervreemdbaar eigendom der familie. Hot opperhoofd, de domacin, wordt door de mannelijke leden der familie gekozen; hij behoeft niet juist altijd de oudste te zijn, want hoewel de Serviërs in hooge mate eerbied voor den ouderdom gevoelen, wordt er toch in het hoofd der familie bovenal kracht, zelfstandigheid en energie vereischt. Niettemin behoudt toch, wanneer een jonger lid der familie, uitmuntende door zijne bekwaamheden, met de leiding der zaak belast is, de oudste in jaren voor het uiterlijke de waardigheid en het officieel gezag. Doorgaans volgt de oudste broeder zijn overleden broeder op, zooals de oudste zoon zijn vader; echter kan zelfs eene vrouw, indien zij de noodige talenten bezit, gekozen worden; nog meer: eene ongehuwde dochter zou, in geval van zeer buitengewone bekwaamheid, met de opperste leiding der zaken belast kunnen worden; maar in dat geval voert zij niet den officieelen titel, die dan gedragen wordt door den zoon, den rechtstreekschen erfgenaam, al is deze ook nog een zuigeling.
De verkiezing van een familiehoofd geschiedt altijd met zekere plechtigheid, waarbij ook de kerkelijke wijding niet ontbreken mag: meestal heeft deze ceremonie plaats op Kerstdag. De domacin presideert de familie-vergaderingen en vertegenwoordigt de algemeene belangen der gemeenschap; hij voert het beheer, oefent het toezicht uit, en is bevoegd te straffen. Hij doet de noodige uitgaven en inkoopen; beheerder van het gemeenschappelijk familiegoed, mag hij daar niets van afnemen, zelfs niet voor zijn onderhoud of dat zijner kinderen. De eer des huizes is aan zijne hoede toevertrouwd; en is bekwaamheid noodig, niet minder is moed een vereischte: want wij zijn in een land, waar familieveeten zeer dikwijls tot bloedige conflicten kunnen leiden. Niettemin moet hij zoo lang mogelijk trachten, den vrede te bewaren, de geschillen uit den weg ruimen, de weduwen en weezen beschermen. Allen bewijzen hem de verschuldigde eer: hij zit op de hoogste plaats aan het hoofd der tafel en bedient al de gasten; als hij de woning binnentreedt, rijzen alle aanwezigen van hunne zitplaatsen op. Geene uitspanning, geen spel of gezang in den kring der familie is geoorloofd zonder zijne toestemming; zelfs mag men in zijne tegenwoordigheid niet rooken, zonder dat hij door een teeken daarin bewilligd heeft. Echter is zijne rechtsmacht over de leden der familie verre van onbeperkt; hij mag geene getrouwde vrouw berispen of straffen; ook behoort hij geen man, in tegenwoordigheid eener vrouw, verwijtingen te doen, ten einde het beginsel des gezags ongerept te handhaven. Begaat een der leden een of ander vergrijp of misdaad, dan wordt de schuldige, die natuurlijk volgens de wet des lands gestraft wordt, in den regel door een besluit der familie uitgeworpen. De vergadering dezer familiehoofden benoemt de kandidaten voor de hooge staatsambten, wanneer de algemeene volksvergaderiug bijeen wordt geroepen.
De domacin kan op eigen gezag geene besluiten van ingrijpenden aard nemen; maar als beheerder van het familiegoed heeft hij eene zeer groote macht; strikt genomen, mag hij van dat goed vervreemden en eerst daarna rekenschap afleggen. Om hem af te zetten, is volstrekte eenstemmigheid in den familieraad noodig. Blijkbare ongeschiktheid, te hooge leeftijd, dronkenschap of wel verregaande verwaarloozing der hem toevertrouwde belangen, mogen als voldoende redenen voor afzetting worden beschouwd. Deze daad moet, uit eerbied voor het karakter der instelling, mede met zekere plechtigheid geschieden. Is eenmaal tot afzetting besloten, dan rijst de oudste der familie, des avonds, na afloop van den maaltijd, in aller tegenwoordigheid op, somt in aller naam de grieven op, die men tegen den domacin heeft, en maant hem aan, zijne waardigheid neder te leggen, opdat daarna een ander in zijne plaats gekozen worde.
De domacica, de vrouw van den domacin, behoudt hare waardigheid ook na den dood van haar echtgenoot, en geniet in haar kring eene hooge onderscheiding. Zij voert het bestuur over de huishouding en ontvangt de opbrengst van de melkerij en van den hoenderhof, die zij vervolgens aan den domacin ter hand stelt; zij verdeelt het door de vrouwen en meisjes te verrichten werk, en wijst ieder hare bepaalde taak aan. Zij heeft ook het oppertoezicht over de opvoeding, leert de kinderen hunne gebeden, onderwijst hen bij hun werk en houdt hun hunne plichten voor; in de lange winteravonden vergadert zij ze om haar schoot en verhaalt hun de wondervolle overleveringen, die zij zelve ook van hare moeder geleerd heeft: de oude volksverhalen, de nationale liederen, die de geschiedenis van het volk van bladzijde 396Montenegro bevatten, en waaraan ieder stamhoofd, iedere Vorst eene bijdrage toevoegt, aldus den schat vermeerderende der zoo geliefde nationale pesmas. Ook jegens de overledenen heeft de domacica plichten te vervullen: elken zaterdag gaat zij naar het kerkhof of naar de mis voor de afgestorvenen; zij is het ook, die het gebed voor de dooden uitspreekt, een der meest aangrijpende tooneelen, die mij tijdens mijn verblijf onder de Zuid-Slaven getroffen hebben.
Stanko Radonich.
Wij willen thans kortelijk de verplichtingen en voorrechten van de leden dezer coöperatieve vereenigingen—want dat zijn die familiën eigenlijk—opnoemen. Elk lid heeft zijn aandeel in de winsten; hij heeft recht op voeding, huisvesting en kleeding, die voor gemeenschappelijke rekening verschaft worden. De vereeniging kent noch graden, noch privilegiën; maar de leeftijd en de sekse kunnen de aan ieder toekomende rechten binnen zekere grenzen beperken. Zoodra hij zijn achttiende jaar volbracht heeft, mag een jonkman mede zijne stem uitbrengen; tevens verkrijgt hij daardoor het recht op het hem toekomende deel van de winst. Gewoonlijk nemen de vrouwen geen deel aan de beraadslagingen; slechts in buitengewone gevallen wordt haar gevoelen gevraagd, zoo als bij voorbeeld, als er sprake is van verhuizing of van den verkoop van het familiegoed. De familieraad wordt steeds des avonds gehouden, na afloop van den maaltijd, als de arbeid geheel ten einde is; des zomers vergadert men in de open lucht. De domacin doet verantwoording van het door hem gevoerde beheer; het gaat in die vergadering doorgaans zeer kalm en rustig toe; de minderheid, zoo zij er is, onderwerpt zich zwijgend aan de beslissing der meerderheid; in den regel wordt er zelfs in het geheel niet gestemd: de overgelegde rekeningen worden goedgekeurd, en de voorstellen omtrent de verdere exploitatie van het gemeenschappelijk kapitaal bladzijde 398bij akklamatie en zonder tegenspraak aangenomen. Maar men verwacht nu ook van den domacin, wien zoo groot vertrouwen geschonken wordt, dat hij niet, zonder vooraf hare toestemming te vragen, bij koop of verkoop tot eenigszins aanzienlijk bedrag, of op andere wijze, de maatschap geldelijk verbinden zal. Daar de huwelijken in Montenegro aan zekeren regel onderworpen zijn—zoodat, bij voorbeeld, de oudere dochter vóór de jongere moet trouwen, en de huwbare dochters vóór de zoons—moet de domacin voor de handhaving van dien regel zorgen en niet al te spoedig en te onbedacht zijne toestemming geven tot eene nieuwe echtverbintenis, omdat elk jonggetrouwd paar een nieuwe last is voor de vereeniging.
Montenegrijnsche pope in krijgsgewaad, met de kerkelijke banier.
Doch ook een nieuwe bron van inkomst: want elke winst die, op welke wijze ook, aan een der leden te beurt valt, moet der geheele vereeniging ten goede komen; en wie op dit stuk bedrog zou willen plegen, zou uit de gemeenschap geweerd kunnen worden. Niemand mag, behoudens in enkele nauwkeurig omschreven gevallen, een eigen spaarpot hebben: zoo behoort, bij voorbeeld, de in den krijg behaalde buit aan den overwinnaar; zoo behouden ook de popen, leden eener familie, wat zij persoonlijk ten geschenke ontvangen, maar hunne vaste inkomsten worden bij het algemeene kapitaal gevoegd. Zoolang echter een lid der vereeniging op reis is, wordt hij beschouwd als tijdelijk daar niet toe te behooren, en hetgeen hij gedurende zijne afwezigheid verdient, blijft zijn persoonlijk eigendom. Even als elke muzelman eenmaal in zijn leven ter bedevaart naar Mekka moet gaan, zoo krijgt ook ieder Montenegrijn van de familie vergunning om naar den berg Athos te trekken, naar die beroemde grieksche kloosters, ten deele door de oude servische koningen gesticht. De bepalingen en regels omtrent de positie der afwezige leden zijn verschillend in de onderscheidene provinciën, en worden doorgaans bij speciale overeenkomst vastgesteld. Wie, in tijd van nood of tegenspoed, uit eigen middelen aan zijne vereeniging geld geeft, mag op de terugbetaling dier som geene aanspraak maken; maar dikwijls geeft de vereeniging, als zij in betere omstandigheden komt, uit eigen beweging het geleende met interest terug.
Welke is nu, met uitzondering altijd van de domacica, de stelling der vrouwen in dit gezin? Ik zeide hierboven reeds, dat men tot het intieme leven van de Montenegrijnen moet doordringen, om zich te overtuigen dat de vrouw, die schijnbaar de taak van een lastdier vervult, toch in zekeren zin met eerbied en verschooning bejegend wordt: haar toekomst is verzekerd, en over hare belangen waakt de familie met groote zorg. De vrouw torscht zware vrachten op de wegen, maar bij den veldarbeid valt haar de lichtste taak ten deel: de man ploegt, maait en dorscht het graan; zij bindt de garven en houdt de nalezing. Binnenshuis neemt zij aan den arbeid deel, zoodra haar leeftijd dit eenigszins toelaat; de bezigheden worden onderling verdeeld; de vrouwen loten onder elkander, wie op het veld en wie in huis zullen arbeiden. Ieder heeft de zorgen voor hare eigene onmiddellijke verwanten: in de eerste plaats voor den echtgenoot, dan voor de kinderen, eindelijk voor de ongehuwde broeders en zusters. Een jong meisje moet noodwendig een bruidschat, hoe gering ook, mede ten huwelijk brengen; en om haar gelegenheid te geven dien te verdienen, mag zij elken dag eenige uren voor zich zelve arbeiden; hetgeen zij met dien arbeid verdient, vormt haar bruidschat. In geen geval mag de echtgenoot zich daarvan meester maken. Zij behoudt evenzeer de erfenis harer ouders, die nooit bij de massa gevoegd wordt. Die fraaie muntstukken, die de vrouwen op de borst dragen, die prachtige, dikwijls smaakvol bewerkte juweelen en sieraden, die zware oorhangers, die rijk versierde gordels, die tot het vrouwelijk kostuum behooren, zijn haar persoonlijk eigendom en gaan bij erfenis van de moeder op hare dochters over. Voor zoo ver de vrouw met en in de vereeniging arbeidt, behoort natuurlijk de vrucht van dien arbeid ook aan de maatschap; maar als deze arbeid stilstaat, en zij elders hare diensten verhuurt, dan blijft hetgeen zij op die wijze verdient haar eigendom. Doorgaans worden ook de regelen der vereeniging met zekere toegevendheid ten aanzien van de vrouwen toegepast; en de domacica kan haar zekere voordeelen en tegemoetkomingen verschaffen, waarop niemand aanmerking maakt. Zij ontvangen haar schoenen, haar hoofddeksel en haar mantel van de vereeniging; bovendien worden alle kleedingstukken in het huis zelf vervaardigd; voor bloote sieraden moet ieder in het bijzonder zorgen.
Wij zien hieruit, dat, ondanks de uiterlijke schijn het tegendeel zou doen vermoeden, het lot der vrouwen in Montenegro niet zoo hard is; dat zij in de familie ongeveer dezelfde rechten genieten als de mannen, en met achting en onderscheiding behandeld worden. Maar de vreemdeling, die zich eensklaps ziet overgeplaatst te midden van geheel andere zeden en gewoonten, loopt altijd groot gevaar door den schijn misleid te worden, en dat te meer wanneer het, zoo als hier, niet gemakkelijk valt tot het intieme leven der bewoners door te dringen. Iemand, die de gave bezat van nauwkeurige waarneming, de reiziger Wilkinson, heeft zijn gevoelen in deze woorden uitgesproken: “In Turkije zoowel als in Montenegro, is de man despoot, en de vrouw slavin; het eenige onderscheid tusschen de beide landen is, dat de vrouw in het eene een voorwerp is van de voorbijgaande gunst des mans, een der noodige meubels van zijn huis, ongeveer gelijk staande met de paarden in zijn stal; terwijl zij in het andere het lastdier is van den man en voor hem den zwaarsten arbeid verricht. Maar de montenegrijnsche vrouw heeft het voorrecht, in eene christelijke maatschappij te leven; en hoe zwaar de taak ook moge zijn, die op hare schouders rust, zij is toch altijd de levensgezellin van haren man, en niet eene der slavinnen in zijn harem. Zij is zijne echtgenoote, de eenige moeder zijner kinderen. Zij vindt eene groote vergoeding voor haar moeilijk lot in de liefde harer zonen, die in dit land misschien inniger aan hunne moeder gehecht zijn dan in eenige andere beschaafde maatschappij.”
Ik durf verder gaan:—en zonder te spreken van zoo menig bewijs van innige liefde, hartelijke gemeenschap en volkomen gelijkheid tusschen man en vrouw, bladzijde 399dat ik gelegenheid had op te merken, durf ik beweeren, dat de stelling der montenegrijnsche vrouw, hetzij gehuwd of ongehuwd, beter gewaarborgd is dan die van hare zusters in Frankrijk en Engeland, of in de meest beschaafde landen van Europa. Ziehier het bewijs. Is de jonge vrouw, bij haar huwelijk, uit het familieverband, waarin zij geboren werd, uitgetreden, om in dat van haren man over te gaan, dan laat daarom haar familie haar niet geheel los. Werden hare rechten in hare nieuwe familie miskend en geschonden, dan zouden de leden harer eigene familie steeds gereed staan om hare belangen te bepleiten, haar te verdedigen, des noods te wreken. Weduwe geworden, kan zij tot hare eerste familie terugkeeren, die haar met vreugde ontvangt. Nooit en in geen geval blijft zij alleen, zonder steun of hulp aan haar lot overgelaten, nooit ontbreekt het haar aan een tehuis, waar zij veilig kan inkeeren; zelfs in weerwil van het nieuw ingevoerde geschreven recht, blijft het volk ten deze de aloude, voorvaderlijke traditiën en inzettingen in eere houden. Elke beleediging, een meisje, eene vrouw of weduwe aangedaan, vordert bloed, tenzij de vergoeding worde gegeven, door de familie geëischt, welke de in haar schoot geboren dochter nooit uit het oog verliest en nooit aan haar lot overlaat. Weeze geworden, vindt zij een vader in iederen huisvader, tot de vereeniging behoorende; haar broeder zal haar uithuwen, en zoo niet, zal hij zelf ongehuwd blijven, om haar het leven aangenaam te maken. Ik zou nog verder kunnen gaan, en nog meer feiten kunnen aanvoeren ter eere van dat servische volk, waarvan niettemin de mannen, als zij van hunne vrouwen spreken, tot onze groote ergernis zich steeds aldus uitdrukken: Da prostite moja xena (Mijne vrouw, met uw verlof!), zoo als een normandische boer ter nauwernood van zijn varken zou spreken. Maar ik meen door het boven aangevoerde der waarheid hulde te hebben gedaan en, naar ik hoop, iets te hebben bijgedragen tot een billijker oordeel over de zeden dezer bergbewoners, waaromtrent zoo velen, zij het ook volkomen te goeder trouw, in zonderlinge dwaling hebben verkeerd, of althans eenzijdig geoordeeld.
Toch, ondanks de dikwijls tedere zorg, waarmede in de familie, krachtens het oude traditioneele gewoonterecht, voor de belangen der vrouw gezorgd wordt, komt het in niemand op, de van God gestelde ordening om te keeren en de vrouw in alles tot de gelijke van den man te maken. Hij is en blijft de meerdere. De montenegrijnsche vrouw mag zich nooit met de zaken van haren man bemoeien; hij zal nooit van haar, zij nooit van hem tegenover derden spreken, noch ook hem bij zijn naam noemen. Zij zal zoo zeer alle betooningen van tederheid en liefde verbergen, dat ge, bij eene familie binnentredende, nooit kunt ontdekken, in welke betrekking de daar aanwezige personen tot elkander staan. De man kan ruw en heftig wezen, en hij zal dit ook somtijds zijn; hij moet zelfs tegenover zijne vrouw eene koude, minachtende onverschilligheid toonen: dat behoort tot zijn rol, dat eischt zijne waardigheid als man. Nooit gaat hij met zijne vrouw uit, tenzij dan dat de geheele familie bijeenkomt. Wat nog zonderlinger is: hij mag haar op weg niet tegenkomen; en wanneer dit onverziens toch gebeurt, houdt de man zich alsof hij zijne vrouw niet ziet, en grijpt een of ander voorwendsel aan om zich niet met haar te bemoeien: hij zal zijn schoenen vastmaken of het een of ander aan zijn kleeding verschikken. Den onbekenden reiziger zal de montenegrijnsche vrouw zonder aarzelen eenige dienst bewijzen: zij zal hem water geven om zijne voeten, van de lange wandeling vermoeid, te verfrisschen; zij zal hem met vriendelijken groet in de woning ontvangen; maar haar man mag zij niet alzoo behandelen. Als haar echtgenoot ziek ter neder ligt, zelfs als hij sterven gaat, mag zij hem niet oppassen, niet tot zijn bed naderen; ter nauwernood mag zij, als het noodlottig oogenblik gekomen is, aan hare smart lucht geven, en nooit is het haar vergund, de weeklacht over den doode aan te heffen.
De Montenegrijnen behooren genoegzaam allen tot de grieksch-orthodoxe Kerk; naar de zijde van Albanië vond men eenige muzelmannen, die langs de grenzen der Koetschi woonden, doch bij de jongste grensregeling met Turkije voor het grootste gedeelte bij het pâsjalik van Skutari zijn gevoegd.
Het geestelijk opperhoofd der Montenegrijnen is tegenwoordig de Vladika, metropolitaan van Montenegro, van Berda, van Skutari en van de Primoré, die den bisschoppelijken zetel van Cettinjé inneemt en in het groote klooster, het eenige monument der stad, resideert. Het woord vladika was eigenlijk de titel van het geestelijk en wereldlijk opperhoofd der Montenegrijnen, toen deze beide waardigheden nog in één persoon waren vereenigd; tegenwoordig beteekent dit woord, overeenkomstig zijn eigenlijken zin, alleen het kerkelijk opperhoofd, den bisschop. De tegenwoordige titularis, Hilarion Ragonovitch, die sedert 1863 den bisschoppelijken zetel inneemt, oefent bloot geestelijk gezag uit, en houdt zich stipt binnen de perken zijner herderlijke macht. Hij ontvangt geen jaargeld van den staat, maar trekt eene som van vijfduizend francs uit de inkomsten der vaste goederen, tot de kloosters van Cettinjé en Ostrog behoorende. De kerk van Montenegro is onafhankelijk; zij erkent geen opperhoofd en heeft meermalen geprotesteerd zoowel tegen de aanmatigingen van den griekschen patriarch van Constantinopel, als tegen die van de russische Synode; maar de bisschop moet, om zijne wijding te ontvangen, zich naar Moskou begeven. De beide laatste metropolitanen hebben dit althans gedaan. In de stad Ipek resideerde weleer de patriarch der Zuid-Slaven, die tusschen Slavonië, de Sau en de Drau wonen; aan dezen patriarch waren ook vroeger de metropolitanen van Montenegro ondergeschikt. In eene, op den 3den Juli 1804 gehouden algemeene volksvergadering, stelden de Montenegrijnen een adres op, aan den vertegenwoordiger van Rusland, den heer Ivelitch, gericht, en waarin zij de onafhankelijkheid hunner kerk handhaafden. Zij zeggen daarin het volgende:
“Aan de russische Synode is het waarschijnlijk onbekend, bladzijde 400dat de slavo-servische volken, voor hunne grieksch-oostersche-illyrische kerk, een eigen patriarch hadden, resideerende te Ipek, aan wiens gezag de bisschoppen van Montenegro tot in 1769 onderworpen waren. Gedurende den oorlog tusschen Rusland en de Porte, die toen was uitgebroken, trok de servische patriarch, Basilius, over ons land naar Rusland, ter zake van de vervolging der Christenen, en omdat hij persoonlijk aan groote gevaren was blootgesteld. Hij stierf te Sint-Petersburg. Hij was de laatste patriarch van het slavo-servische verbond. De zetel der patriarchen van Ipek bleef tot heden ledig. Derhalve is onze bisschop, meer dan eenig ander prelaat, geheel onafhankelijk. Zoo als de kerkelijke geschiedenis leert, ontvingen wij het Evangelie van de Grieken, en niet van de Russen.... Het bleef ons tot hiertoe onbekend, dat de russische Synode eenig gezag heeft uitgeoefend over de slavo-servische volksstammen, die buiten de grenzen van het russische rijk wonen.”
Petar Voukotitch.
De Montenegrijn is zeer gehecht aan de uiterlijke vormen en plechtigheden der godsdienst: dikwijls ziet men hem nederknielen, het teeken des kruises maken, zich het hoofd ontblooten als de klok luidt. Op den vreemdeling maakt de aanblik van eenige duizenden personen, in eene vlakte of op een plein vereenigd, en allen tegelijk het teeken des kruises makende op het eerste geluid eener klok, dat hij anders niet opgemerkt zou hebben, ontegenzeggelijk een diepen indruk, en als van zelve zal hij tot de overtuiging komen, dat de Montenegrijnen een zeer godsdienstig volk zijn. Tot op zekere hoogte is dat ook werkelijk het geval; maar sommige scherpzinnige opmerkers beschouwen hen toch eenigermate als de vrijdenkers onder de stammen der Zuid-Slaven, want de kerken worden zeer weinig bezocht, en de uiterlijkheden van de godsdienst gaan den Montenegrijnen meer ter harte dan het innerlijk leven des gemoeds. Ook in dit opzicht heerscht hier een zonderling contrast tusschen den uiterlijken schijn en het wezen der zaak. Het getal der kerken, bij voorbeeld, is zeer groot: men telt er vierhonderd in een bladzijde 401land van nog niet ten volle tweehonderdduizend inwoners; het getal der priesters beloopt tusschen de vijf- en zeshonderd; er worden veel aalmoezen gegeven, en de vasten worden streng in acht genomen; de uitoefening van iedere andere godsdienst dan de orthodoxe is verboden;—en toch kan men niet zeggen, dat bij de massa des volks de godsdienstige overtuiging diep geworteld is, of dat het geloof beslissenden invloed op hart en leven uitoefent.
De popen zijn in hooge mate onwetend, en oefenen toch een groot gezag over het volk uit, omdat zij zelven tot het volk behooren, zijn leven medeleven en deel nemen aan zijne worstelingen, met het kruis in de eene en de krijgsbanier in de andere hand. Er zijn enkele kloosters: een in Moratcha, waarvan ik reeds gesproken heb, en dat, naar men wil, gesticht zou zijn door Douchan, Koning van Servië; een, het meest beroemde, te Ostrog, waar men sedert 1873 het seminarie of bogoslavia heeft overgebracht; en een te Kern, waar de kerk staat, waarvan de Vladika Peter II archimandriet was; maar het getal monniken is zeer gering, en de dienst in deze heiligdommen wordt doorgaans door popen verricht.
Bojo Petrowitch.
De montenegrijnsche pope gelijkt, in voorkomen en manieren, op den russischen pope en den servischen pope in Kroatië, Bosnië en Servië; ge herkent hem aan zijn langen baard, aan zijne golvende hairlokken en aan zijne wijde, lang afhangende kleeding, die hem zekere waardigheid geeft; maar toch is het voor den vreemdeling dikwijls moeielijk om het gewijd karakter van deze bedienaren der godsdienst te onderkennen: want men ontmoet in het vorstendom eene menigte priesters, die als alle andere Montenegrijnen gekleed gaan, hun hair afgeknipt dragen, wapenen in hun gordel voeren, geheel een militair voorkomen hebben als de andere bergbewoners, en die niettemin de priesterwijding hebben ontvangen. Ofschoon popen, vindt gij ze in de herbergen en kroegen, hunne pijp rookende en brandewijn drinkende, of zelfs wel de guzla bespelende, zooals die oude pope, dien ik in de herberg bladzijde 402te Cettinjé ontmoette, en van wiens moed mij de dienstmeid verhaalde, terwijl zij op de vele medailles wees, die zijne borst versierden en die hij op het slagveld gewonnen had.
Alle kerken, die ik bezocht heb, zijn uiterst eenvoudig. Zij zijn meest allen naar hetzelfde model gebouwd: de inwendige inrichting is die van de grieksche kerk, met de gewone indeeling; het ikonostase, dat den dienstdoenden priester voor de oogen der menigte verbergt, wordt op sommige oogenblikken geopend, en gunt dan de aanschouwing van het binnenste heiligdom, waaruit het licht straalt en wierookgeuren stroomen. Gedurende de geheele dienst blijven de geloovigen staan; die regel geldt voor allen, de Vorst niet uitgezonderd. Bij den ingang der kerk worden de wapenen afgelegd en doorgaans aan eene vrouw in bewaring gegeven. De kosten der eeredienst worden gedragen door de geloovigen, die daartoe naar gelang van hun vermogen bijdragen. Te Ostrog, waar men jaarlijks heengaat om in het klooster de relieken van den heiligen Basilius te vereeren, worden gedurende dien tijd soms wel tienduizend francs ontvangen. Het getal feestdagen in den griekschen kalender is zeer groot; en de gewoonte om op die dagen pleizier te maken en buitensporige uitgaven te doen, is een ware ramp en een oorzaak van veel armoede en achteruitgang. In de naburige landstreken, waar de bevolking katholiek is, worden zij, die bij zoodanige gelegenheden op één enkelen dag meer dan de inkomsten van eene geheele maand verteeren, door de geestelijken en Franciskaner monniken openlijk berispt en geschandvlekt. Die kerkelijke feesten, die met de algemeen erkende, groote feest- en heilige dagen, zooals Paschen, Hemelvaart, Pinksteren, Maria-Hemelvaart, Allerheiligen, niets gemeen hebben, gaven aanleiding tot zooveel buitensporigheden en wanorde, dat Vorst Danilo, om daaraan paal en perk te stellen, de medewerking heeft ingeroepen van al de popen van het vorstendom. Over het algemeen moet die zucht tot feestvieren en eindeloos banketteeren tot de volksondeugden gerekend worden; ter gelegenheid van den verjaardag van het familiehoofd, wordt er soms acht dagen achtereen feestmaal gehouden, en het is niet zeldzaam dat dan in weinige dagen de winst van een gansch jaargetijde wordt verteerd, zoodat de familie gedurende den winter gebrek moet lijden. In het nieuwe wetboek van Danilo zijn eenige bepalingen opgenomen, om dergelijke buitensporigheden, als ook het geven van te kostbare geschenken, tegen te gaan.
Daar staat tegenover dat de Montenegrijn met zoo groote gestrengheid de vasten in acht neemt (die, zoo als men weet, in de orthodoxe Kerk zeer talrijk zijn), dat hij gedurende honderd-een-en-negentig dagen in het jaar geen vleeschspijzen gebruikt, en in de groote vasten, die negentien weken duurt, noch eieren, noch boter, noch visch eet. Er zijn zelfs vijftien dagen in het jaar, waarop het drinken van wijn hem verboden is: in dit opzicht volgt hij het voorbeeld van zijne buren, de Turken, die ook den Ramazan streng in acht nemen. De Montenegrijnen zijn overigens tamelijk verdraagzaam, en trachten op de markten en in de bazars, waar zij met de Turken samenkomen, geen propaganda te maken; godsdienstijver geeft bijna nooit aanleiding tot botsingen, en de machthebbers zijn in den regel vrij van alle kerkelijk fanatisme.
Het klooster van Cettinjé, de zetel van den metropolitaan, kan in zekeren zin als het Vatikaan van Montenegro worden beschouwd. Het gebouw doet zich schilderachtig genoeg voor, maar heeft niets monumentaals. Oorspronkelijk zoowel tot vesting als tot klooster aangelegd, bestaat het uit twee verdiepingen met laaggewelfde bogen, rustende op zware gedrongen pilaren, en tegen den rotswand leunende. In het klooster vindt men eene kerk, de voornaamste school van Montenegro, en ook eene gevangenis. Het is tevens de residentie van den metropolitaan en van zijn coadjutor. Betrekkelijk is hier alles modern, want dit palladium van Cettinjé is twee malen een prooi der vlammen geworden; men kan zelfs zeggen dat er, ten gevolge der aardbevingen en der verwoestingen van de Turken, weinig of niets van den derden herbouw overig is: het eenige overblijfsel van het oude, te vuur en te zwaard verwoeste servische klooster is een beeldhouwwerk, waarop nog de servische arend te herkennen is.
De kerk is zeer eenvoudig, maar de dienst wordt met veel pracht gevierd: de rijke versieringen en heilige gereedschappen zijn allen van modernen oorsprong, en door de laatste Vorsten geschonken. Van de gewijde vaten, kleederen en kostbaarheden, waarvan in de oude kronieken en verhalen der venetiaansche reizigers gesproken wordt, is niets meer te vinden; deze schatten, die door de servische Koningen aan de vorsten en primaten van Zèta ten geschenke waren gegeven, zijn tijdens de invallen der Turken verloren en verstrooid geraakt.
Deze kerk, of liever deze kapel, is vooral hierom merkwaardig, omdat zij, behalve de tomben van twee Vorsten, ook het stoffelijk overschot bevat van den Vladika Peter I, door alle Montenegrijnen als heilig vereerd. Daar de montenegrijnsche kerk zich als geheel onafhankelijk beschouwt, en noch het gezag erkent van de russische Synode, noch van den Patriarch van Constantinopel, moet men wel tot het besluit komen, dat de Montenegrijnen zelven hun Vladika Peter, den vierden afstammeling in rechte lijn van de Njégosch, heilig hebben verklaard. Men zeide mij evenwel, dat in dit geval de beslissing der Synode was ingeroepen geworden. Peter I is de eigenlijke grondlegger der tegenwoordige dynastie, hoewel hij de vierde van zijn geslacht was: het was juist uit aanmerking van de groote diensten, door hem aan het vaderland bewezen, dat de waardigheid van Vladika in zijne familie erfelijk werd verklaard. Nadat zijn lijk in het klooster van Stanjevitch ter aarde was besteld, had een jonkman, met zienersgave bedeeld, zoo de overlevering wil, een visioen, waarin hem de overleden Vladika verschenen was, met een lichtglans omgeven, het labarum in de hand, vol heerlijkheid en majesteit. De jonge ziener trok het land door, overal in de dorpen verhalende van het gezichte, dat hem ten deel was gevallen, en heilige liederen zingende; hij vond bladzijde 403allengs bij velen gehoor, vormde een soort van aanhang, en wist het zoo ver te brengen dat, na verloop van zeven jaren, de doodkist van den Vladika geopend werd, waarin men het lijk geheel ongeschonden, zonder eenig spoor van ontbinding, terugvond. Dit feit maakte een geweldigen indruk in het geheele land; de Vladika werd heilig verklaard, en zijn lichaam overgebracht naar de kapel van het klooster van Cettinjé, waarheen in de maand Juli schier alle Montenegrijnen ter bedevaart opgaan.—Rechts en links van den ingang der kapel bevinden zich de graftomben van twee broeders: Danilo I, den laatsten Vorst, die te Cattaro vermoord werd, en Mirko den Dappere, het zwaard van Montenegro, den vader van den regeerenden Vorst. Geen wonder alzoo, dat het klooster van Cettinjé, de zetel van den hoogsten kerkelijken dignitaris, waaraan zich bovendien zoo vele herinneringen hechten, algemeen als het voornaamste heiligdom, het palladium van Montenegro wordt beschouwd. Daar komt nog iets bij: volgens overoude gewoonte is het klooster eene onschendbare wijkplaats, zoodat ieder, die door den bisschop daarin ontvangen en toegelaten wordt, voor zijne vijanden en zelfs voor den arm des gerechts onbereikbaar is.
Ik heb op mijn uiterste gemak door het klooster gewandeld, zonder dat iemand zich om mij bekommerde; op de lage bovengalerij zat Mgr. Hilarion Ragonovitch, in zijn fraai statig kostuum, met zijne zware golvende lokken, zijn langen zijdeachtigen baard afdalende op zijne breede borst; hij koesterde zich in de zonnestralen en rookte rustig zijn tsjiboek. Op een paar schreden afstands van hem zaten enkele inwoners der stad op den vloer, bezig met het schoonmaken en herstellen hunner geweren. De zeer invloedrijke, zeer populaire metropolitaan is een krachtig gebouwd man van athletische gestalte en indrukwekkend voorkomen. Zijn heilig ambt belet den bisschop niet, een geducht en beroemd krijgsman te zijn; in 1862 heeft hij een werkzaam aandeel genomen in den oorlog tegen de Turken, en daar hij uit Herzegowina geboortig is, werd hem het opperbevel opgedragen over de manschappen in het aan die provincie grenzende gebied. De kamers van den metropolitaan zijn vrij comfortabel ingericht, maar geheel zonder karakter: zij zijn gemeubeld even als de vertrekken in de huizen langs de dalmatische kust, dat wil zeggen op zijn italiaansch.
Uit den kleinen tuin van het klooster, waar een groot aantal bijenkorven in rijen staan geschaard, voert een weg bergopwaarts naar den toren, die zich nevens en boven het klooster verheft. Oorspronkelijk moest de oude toren zeker dienen tot verdediging en vooral als wachttoren, maar hij is nooit voltooid en heeft zelfs geen deur; tegenwoordig heeft hij geene andere bestemming dan als klokketoren. Meer dan waarschijnlijk dagteekende de oorspronkelijke toren uit den tijd der servische heerschappij, en zijn de fondamenten nog uit dien tijd afkomstig; maar het gedeelte boven den grond, door Peter II herbouwd, is modern. Tot in 1848 werden rondom dien toren de afgeslagen hoofden opgehangen der gesneuvelde Turken. Dit geschiedt thans niet meer; en hoeveel prijs ik ook stel op oorspronkelijkheid en lokale kleur, de afschaffing van dit gebruik mag ik niet betreuren.
Als men, na met veel moeite tegen de steile hellingen van den Lowchen te zijn omhoog geklauterd, de grenzen bereikt van de streek waar nog het kreupelhout groeit en de geiten grazen, ontvouwt zich naar de zijde van Rjeka een prachtig panorama voor den blik. Hoe hooger ge stijgt, hoe meer de bergen ten zuiden als schijnen weg te zinken; de vlakte breidt zich uit, en diep beneden u, door een prachtvol romantisch landschap omgeven, weerspiegelen de heldere wateren van het meer van Skutari. Hoog boven u, op den top des bergs, schier wegschuilende in de wolken, bevindt zich het grafteeken van den nationalen dichter van Servië, van Peter II, den grooten Vladika, den vijfden Vorst uit het geslacht der Petrowitch. Daar begeerde hij te rusten, op de kruin van den Lowchen, onder het oog Gods, in de stille bergeenzaamheid, waar de Vila rondwaart, de fee van den Yeserski-V'rh, die eene zoo groote rol speelt in de volksverhalen en sagen der Montenegrijnen. Ik heb den top des bergs niet bestegen; men verzekerde mij, dat die beklimming zeer moeilijk is en dat men er minstens een geheelen dag voor noodig heeft. Ik ben niet verder gegaan dan tot de waterbakken van Iwan Tzernojewitch, die, zegt men, de bron ontdekte, waarvan het water, vooral na de tamelijk vermoeiende beklimming, ons zoo heerlijk smaakte. Deze plek is eene oasis midden op den berg: eene kleine vlakte, door den oprijzenden rotswand tegen de schrale noordenwinden gedekt. Voor het eerst sedert langen tijd, kon ik mij onder de schaduw van een boom op het malsche gras nedervleien. De bron wordt bij haar te voorschijn treden uit de rots opgevangen in goten, van uitgeholde boomstammen vervaardigd en op schragen rustende; het water is heerlijk van smaak, maar ijskoud, en het is zeer gevaarlijk er van te drinken, wanneer men door den tocht vermoeid en verhit is.
De Montenegrijn is van nature krijgsman; hij is geboren voor den oorlog; niets wekt meer zijne bewondering op dan persoonlijke moed, en naar niets tracht hij met zooveel ijver als naar den roem van dapperheid. Zijne wapenen zijn zijne dierbaarste bezitting, somwijlen bijna zijne gansche fortuin; zijne geheele geschiedenis is niets dan het verhaal eener onophoudelijke worsteling, die op het slagveld van Kossowo begon en nog steeds voortduurt.
Niemand, die ook maar oppervlakkig met de geschiedenis van dit volk bekend is, zal er zich over verwonderen, dat Turken en Montenegrijnen elkander als doodvijanden beschouwen en elkander haten met dien fellen, bitteren haat, die medelijden noch verschooning kent, die nooit verflauwt, waarvan de uitbarstingen wel tijdelijk door vreemde tusschenkomst, door traktaten en wapenschorsingen kunnen gebreideld worden, maar die zelf onsterfelijk is. Eerst nadat de turksche heerschappij over de omliggende gewesten zal zijn verbroken, als Montenegro niet meer voortdurend bladzijde 404door zijn onverzoenlijken erfvijand in zijn bestaan zal worden bedreigd, zal voor dit onversaagde heldenvolk de tijd van rustiger, vreedzamer, normaler ontwikkeling gekomen zijn. Eerst dan—en niet eerder.
Het is hier de plaats, om een blik te werpen op de militaire organisatie van het vorstendom, op de hulpmiddelen waarover het beschikt, op zijne wijze van oorlog voeren; maar wij willen al dadelijk opmerken, dat ondanks velerlei hervormingen en navolgingen van vreemden bodem, ondanks de moeite, die de regeering zich gegeven heeft om in den krijg de methode der nieuwe taktiek en strategie in te voeren, het den Montenegrijn schier onmogelijk is zich te voegen naar de regelen der europeesche krijgstucbt, naar de afgepaste regelmatigheid onzer bewegingen; onmogelijk vooral, zich te onderwerpen aan dien eisch van volstrekte zwijgende onderwerping, waardoor ook het talrijkste leger een gewillig en wel georganiseerd werktuig wordt, bestuurd door den wil en de gedachte van één enkele, ter bereiking van een door dezen gekozen doel.
Ik zal niet verder teruggaan dan tot de reis van Viala de Sommières; hij was, zooals men weet, kolonel in het fransche leger, gouverneur van de provincie Cattaro, chef van den generalen staf van de tweede divisie van het leger van Illyrië te Ragusa, en woonde van 1807 tot 1813 in Dalmatië. Viala heeft over Montenegro een werk in twee deelen geschreven, dat, ondanks latere nasporingen, nog altijd onmisbaar is voor ieder, die zich met dit land grondig bekend wil maken; hij was een zeer geacht officier, en vertrouwende op de loyauteit en gastvrijheid der Montenegrijnen, verscheen hij geheel alleen in hun midden, om hun land te bestudeeren. Het ligt voor de hand, dat alles wat tot het krijgswezen behoorde in de eerste plaats zijne aandacht trok; het resultaat zijner persoonlijke waarnemingen en onderzoekingen deelt hij ons mede in zijn boek, en wij mogen veilig aannemen, dat hierin de staat van zaken, ten jare 1812, naar waarheid geteekend is.
Het aantal krijgslieden, als zoodanig op de registers ingeschreven, bedroeg toen, voor het geheele vorstendom, dertienduizend-driehonderd; maar aangezien ieder, die een geweer voeren kan, van den knaap tot den grijsaard, ook aan den oorlog deel neemt, kon dit getal, in vier-en-twintig uren, allicht tot twintigduizend stijgen. De kloekmoedigsten en krachtigsten gingen vooraan; de grijsaards hielden de bergpassen bezet, zorgden voor de veiligheid der communicatiën, het aanvoeren van proviand en ammunitie, en bespiedden de bewegingen des vijands; de kinderen brachten bevelen over of speurden de marschen der troepen na; de vrouwen eindelijk verzorgden de verwonden en brachten levensmiddelen aan de lieden van haar dorp. Uit de laatste rapporten der proveditoren van Cattaro aan de regeering van Venetië en uit andere onuitgegeven stukken, door den heer Armand Baschet openbaar gemaakt, blijkt dat omstreeks de helft der zeventiende eeuw het totaal der ingeschreven krijgers (aangenomen dat zulke inschrijving toen reeds plaats vond) het getal van achtduizend niet overtrof; een achtste deel daarvan was met haakbussen gewapend, de anderen hadden slechts lans en degen.
De indeeling der krijgsmacht is sedert overoude tijden, in hoofdzaak, onveranderd dezelfde gebleven; de gemeente is de taktische eenheid, en de samenvoeging van verschillende gemeenten vormt eene kompagnie onder aanvoering van een kapitein of hoofdman. De verschillende kompagniën van eene geheele provincie of nahya vormen een regiment, dat echter niet met deze geheel moderne benaming genoemd wordt. Dit regiment staat onder het kommando van een woïwode, aan wien de kapiteins ondergeschikt zijn; de vereenigde krijgsmacht eindelijk van al de nahye en al de woïwoden staat onder het opperbevel van den Vorst.
De Vladika Peter II is de eerste, die een korps geregelde soldaten, eene eigenlijke krijgsmacht, heeft opgericht; vóór hem bestond er in Montenegro eigenlijk geen staand leger. Als de oorlog ontbrandde, werden alle weerbare mannen te wapen geroepen; zij schaarden zich om de dappersten, de oudsten, de aanzienlijksten of beroemdsten, en spoedden zich naar den strijd. Op het slagveld streed ieder op zijn eigen hand en voor zijn eigen rekening, zonder samenwerking, zonder eenheid, zonder vastgesteld doel: het eenige, waar het op aan kwam, was den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen; hij werd op allerlei wijze gekweld, verontrust, uitgeput, telkens opnieuw overvallen;—en deze onophoudelijke guerilla-oorlog, waartoe trouwens het terrein zoo voortreffelijk geschikt, als door de natuur zelve aangewezen is, was misschien voor den vijand veel gevaarlijker en verderfelijker dan een geregelde veldtocht, terwijl de Montenegrijnen daarbij bijna geen gevaar liepen. De nieuwere wijze van oorlogvoeren, de uitvindingen der moderne strategie, de kunstig samengestelde bewegingen, de geduchte artillerie en de ver dragende geweren zijn, in de hier bestaande omstandigheden, van weinig of geen nut. Bovendien waren, tot voor korten tijd, de Turken niet veel beter gewapend dan de Montenegrijnen, alleen de artillerie uitgenomen. Peter II heeft het korps der Perianiki opgericht; maar dit korps is slechts honderd man sterk, die het nationale kostuum dragen en zich van de anderen onderscheiden door een soort van fijne pluim of vederbos aan hunne muts (perianiza); dit is tegelijk eene lijfwacht voor den Vorst, een soort van policiewacht en een gewapend korps ter beschikking van de regeering. Danilo, de opvolger van Peter II, de oom van den regeerenden Vorst, vormde eene soort van keurkorps, meer bepaald tot zijne lijfwacht bestemd. In 1853 liet Danilo, die het leger wilde organiseeren, voor het eerst in al de provinciën registers of stamboeken aanleggen, waarin de namen werden ingeschreven van alle manschappen tusschen de achttien en vijftig jaren; men meene nu echter niet dat de Montenegrijn, die op vijftigjarigen leeftijd nog in het volle bezit zijner krachten is, na dien tijd de wapenen niet meer voert, maar hij is dan niet langer tot de krijgsdienst verplicht.
Montenegrijnen in den strijd.
Bij de samenstelling der kaders gaat men evenzeer van de gemeente uit; in elke gemeente heeft men een tienman, en in iedere groep van gemeenten een hoofdman bladzijde 406over honderd, die eene kompagnie van honderd man onder zijne bevelen heeft; boven de hoofdmannen staan weder de serdars en de woïwoden. Deze, door Danilo ontworpen organisatie had voornamelijk ten doel, aan alle weerbare manschappen eene vaste plaats aan te wijzen, opdat ieder bekend zou zijn met den naam van zijn onmiddelijken chef en met de groep of het korps waartoe hij behoorde; een en ander in het belang eener spoedige en geregelde mobilisatie. De toen gebruikelijke uitrusting bleef, tot de troonsbestijging van den tegenwoordigen Vorst, onveranderd; zij bestond nog altijd uit den yatagan of handjar en het lange albaneesche geweer, met eenige pistolen; de regeering zorgde voor het noodige kruit, maar wat wij eene intendance noemen, bestond niet. Ieder man was verplicht in zijn eigen onderhoud te voorzien; bij wijze van vergoeding, had hij ook aanspraak op een deel van den buit.
Aan deze organisatie, door Danilo ontworpen en door zijn broeder, den dapperen Mirko, ingevoerd en in praktijk gebracht, hadden de Montenegrijnen voor een goed deel de schitterende overwinning te danken, den 13den Mei 1858 in de vlakte van Grahovo op het leger van Hussein-Dahim-Pâsja behaald, waarbij de Turken drieduizend soldaten, acht kanonnen, drieduizend geweren, met al hun ammunitie en proviand, verloren. De ondervinding, in den veldtocht van 1862 opgedaan, toen Omar-Pâsja aan het hoofd der muzelmannen stond, toonde de meerdere voortreffelijkheid der moderne wapenen, waarvan de Turken toen waren voorzien; maar voor een zoo arm land als Montenegro, is eene nieuwe bewapening van zijn leger geene kleinigheid. Gebruik makende van de sympathie, die de Montenegrijnen, door hun heldhaftigen tegenstand tegen de verpletterende overmacht der Turken, zich allerwege in Europa verworven hadden, wist de Vorst van de fransche regeering vergunning te bekomen tot het houden eener groote verloting te Parijs, met het uitgesproken doel om voor dat geld twaalfduizend miniégeweren te koopen, die vervolgens in het vorstendom werden uitgedeeld aan hen, die het meest geschikt werden geacht om met dat wapen om te gaan. Sedert zijn nog enkele andere veranderingen en verbeteringen ingevoerd, maar die miniégeweren vormen nog tegenwoordig het voornaamste bestanddeel der bewapening; men vindt ze overal, want ieder bewaart die wapens met de grootste zorgvuldigheid. Tot op dien tijd was ieder Montenegrijn zijn eigen geweermaker en zwaardveger: hij herstelde zelf zijne wapenen en goot zelf zijn kogels. De heer Xavier Marmier vertelt dat hij eens, te Njégosch, in eene hut, die tevens tot herberg diende, een groep lieden neergehurkt vond bij een vuurpot, bezig met het gieten van kogels en rustig hun pijp rookende, terwijl nevens hen een jong meisje de patronen met kruit vulde, zonder, zoo het scheen, er aan te denken, dat een enkele afgedwaalde vonk voldoende was, om het geheele huis met de bewoners in de lucht te doen springen. De invoering van juistheidswapenen in het vorstendom had natuurlijk de stichting van twee onmisbare inrichtingen ten gevolge: een tuighuis en een kruitfabriek. Het was volstrekt noodzakelijk, zich voor goed te onttrekken aan de ongelukkige verplichting om de vereischte wapenen en ammunitie, over de grenzen der beide naburige rijken, die het vorstendom aan alle zijden insluiten, binnen te smokkelen. De regeerende Vorst vroeg en verkreeg de medewerking en voorlichting van verschillende vreemde officieren, om de organisatie en de bewapening van zijn leger overeenkomstig de eischen van den tegenwoordigen tijd te hervormen. Reeds in 1866 zond Vorst Michael van Servië, sedert vermoord, aan den Vorst van Montenegro een bekwaam wertuigkundige, die te Obod een arsenaal moest helpen tot stand brengen. De Montenegrijn is vlug van begrip en leerzaam, vooral in zaken die met den oorlog in betrekking staan; al vrij spoedig had men een klein korps geschikte werklieden bijeen, die in de wapenfabriek konden worden gebruikt; men bracht het zelfs zoo ver, dat de oude, op de Turken veroverde geweren, die voor niets meer schenen te deugen dan voor zegeteekenen tegen de wanden der hutten, veranderd en weder bruikbaar gemaakt werden.
Maar wapenen alleen waren niet voldoende: men moest ook goede leermeesters hebben, die de Montenegrijnen in het gebruik dier wapenen konden onderrichten. Wederom was het Vorst Michael van Servië, die Vorst Nikolaas te hulp kwam. In het kleine servische leger, dat, helaas, in den jongston oorlog tegen de Turken niet gelukkig is geweest, vond men een uitmuntend onderwezen en voortreffelijk gedrild korps van omstreeks achtduizend man, wier manoeuvres ik menigmaal met bewondering heb aanschouwd; dat leger bezit ook zeer bekwame officieren, die hunne militaire opleiding in Europa ontvangen hebben, en die een beter lot hadden verdiend, dan met ongeoefende en slecht georganiseerde troepen ten strijde te worden gezonden tegen de geweldige turksche overmacht. Drie van deze officieren werden naar Cettinjé gezonden, met het noodige materieel, om het toezicht te houden over de inrichting der militaire etablissementen en onderricht te geven in de moderne taktiek. Tijdens mijn bezoek in Montenegro was alles gereed voor de aanstaande worsteling, en was ieder soldaat van vijfhonderd patronen voorzien. Omstreeks 1869 kocht Vorst Nikolaas, na zijn terugkeer uit Rusland, tweeduizend naaldgeweren, wier reputatie toen door den pruissisch-oostenrijkschen oorlog gevestigd was, en liet in zijn arsenalen de noodige toestellen maken voor de vervaardiging der bij die geweren behoorende patronen.
In 1870 werd de servische kapitein Johan Wlahovitz naar Montenegro gezonden, om de tegenwoordige organisatie van het leger tot stand te brengen, dezelfde, die in den jongsten en nog voortdurenden oorlog op de proef is gesteld. Het leger is thans verdeeld in twee divisiën van tienduizend man, ieder voorzien van eene voor het bergachtige terrein geschikte veldbatterij. Elke divisie bestaat uit twee brigaden, en elke brigade uit vijf bataillons van duizend man elk. Vier van deze bataillons zijn met minié-geweren gewapend; het vijfde heeft naaldgeweren naar het systeem Sederl. Natuurlijk zijn deze wapenen in handen gesteld van de bekwaamste schutters. bladzijde 407
De kaders zijn aldus samengesteld: aan het hoofd van het bataillon staat een kommandant, wien een kapitein als adjudant-majoor is toegevoegd; het bataillon is verdeeld in acht kompagniën van negentig man, elk met een eigen kompagnies-kommandant, een vaandrig (bariaktar), twee onderofficieren, tien korporaals en een trompetter. Voor de artillerie heeft men het stelsel van den generaal Dufour aangenomen: vier stukken per batterij, bediend door acht-en-veertig manschappen, onder het bevel van drie officieren.
Het montenegrijnsche bataillon komt dus, op kleiner schaal, eenigermate overeen met ons regiment. Maar de kompagnies-kommandanten, die in rang ongeveer gelijk staan met onze kapiteins, hebben eene veel grootere mate van vrijheid van handelen en ook meer verantwoordelijkheid: dit is een noodzakelijk gevolg van de grondsgesteldheid; want op dit zoo ongelijke en sterk afwisselende terrein is het bijna onmogelijk, met een sterker legermacht dan eene enkele kompagnie, met voordeel op een bepaald punt te opereeren.
De generale staf van het leger, onder het rechtstreeksch opperbevel van den Vorst geplaatst, bestaat uit een woïwode, den senator Elia Plamenatz, die de functiën van chef van den generalen staf waarneemt, en wien een zeker aantal officieren zijn toegevoegd; voorts uit twee divisie-generaals, die omstreeks tienduizend man onder hunne bevelen hebben en den titel van woïwode voeren, en uit vier andere woïwoden, brigade-generaals.
Tot officieren heeft men natuurlijk de vroegere aanvoerders gekozen, die zich echter op de hoogte der nieuwe dienstregeling en wapening hebben moeten stellen, en te dien einde twee maanden te Cettinjé hebben doorgebracht; allen hebben daar deel moeten nemen aan exercities en manoeuvres, en nadat zij bij een examen bewijs van voldoende bekwaamheid hadden gegeven, is hun de taak opgedragen om de onderofficieren te onderrichten. Eindelijk is een vaste regel voor bevordering vastgesteld. Vroeger gold persoonlijke moed voor voldoende aanbeveling, en een onversaagd of gelukkig soldaat klom soms eensklaps op tot legerhoofd; voor dit stelsel is nu de meer geregelde wijze van bevordering der europeesche legers in de plaats gekomen; maar tegelijk heeft men eereteekens en andere onderscheidingen ingesteld, die zeer gewaardeerd worden en den onderlingen naijver prikkelen. Eene echte karakteristieke bijzonderheid: toen men in de verschillende gemeenten de stamboeken voor het leger zou gaan opmaken, en van zwakke grijsaards de wapenen moesten worden teruggevraagd, om ze aan de krachtiger handen van volwassen jongelingen toe te vertrouwen, smeekten die grijsaards, met tranen in de oogen en bittere verontwaardiging in het hart, dat men hun den smaad niet zou aandoen van te meenen, dat zij niet met de wapenen in de hand zouden kunnen sterven.
Misschien zal menigeen onder mijne lezers er vreemd van opzien, als ik van montenegrijnsche kavalerie spreek, en als van zelve zal de vraag rijzen: hoe in een land, als ik getracht heb te beschrijven, de kavalerie met mogelijkheid een rol kan spelen? Toch komt in de legersterkte van het vorstendom ook dit wapen voor. Na den oorlog van 1870 heeft men te Cettinjé een eskadron—het is waar, een eskadron in partibus—opgericht, dat er zeer eigenaardig, zeer zonderling, maar bovenal zeer schilderachtig uitziet en eene merkwaardige verzameling oplevert van de meest uiteenlooponde typen. De ruiters zijn afkomstig uit de onderscheidene provinciën van het vorstendom, en de tuigen der paarden verschillen naar gelang van den smaak, de fantasie en de middelen van den ruiter, of ook naar gelang van de wijze, waarop hij in het bezit dezer voorwerpen is geraakt. Het kommando over dat eskadron, dat tot het dienstdoende leger behoort, is thans opgedragen aan een voormalig oostenrijksch kavalerie-officier, Stanko Radonich. De kosten voor het onderhoud der paarden zijn overigens niet geëvenredigd aan de diensten, die het korps bewijzen kan: want in Tzernagora is de fourrage zoo schaars, dat een paard gemiddeld 's jaars ruim vijfhonderd franken aan voeding kost; in de Berda daarentegen zou dit onderhoud veel minder kosten; maar tot heden is het, bij het gemis van bruikbare wegen, onmogelijk, de fourrage van de eene streek van het vorstendom naar de andere te vervoeren. Om dezelfde reden is de artillerie bij de verdediging des lands van zoo weinig nut; bovendien is het mikpunt schier zonder uitzondering te ver verwijderd of te dicht bij: te ver verwijderd, als men van de hoogte der bergen moet vuren; te dicht bij, als men in de passen en ravijnen, die zich in eindelooze bochten tusschen de rotsen heen winden, moet aanvallen. Berghouwitsers, die op muilezels worden vervoerd, zijn de eenige stukken, die hier werkelijk van dienst kunnen zijn. Men heeft zich dus in de bediening dezer houwitsers moeten bekwamen; tegenwoordig is een der voornaamste en beste officieren van het vorstendom, Macho Verbitza, die in Frankrijk zijne opleiding heeft ontvangen, aan het hoofd van dit wapen geplaatst.
Hiermede heb ik mijn overzicht van de officiëele strijdkrachten van het vorstendom voltooid: dit overzicht was noodig om te weten over welke hulpmiddelen Montenegro kan beschikken; maar hier, minder dan ergens elders, mag het persoonlijk initiatief worden voorbijgezien of gering geschat. Voorzeker heeft men goed gehandeld, door, voor zoover dit mogelijk was, de bewapening en uitrusting te verbeteren, de ordelooze massa aan vaste regelen te onderwerpen en eene doelmatige organisatie in te voeren; maar naar het oordeel van alle deskundigen zou het een bedenkelijke misslag zijn, de Tzernagorsken aan eene al te strenge en stipte krijgstucht te willen onderwerpen. Als de Montenegrijn op het slagveld niet zekere mate van vrijheid behoudt, niet langer de gelegenheid heeft om, althans tot op zekere hoogte, zijne eigene ingevingen te kunnen volgen, dan zou hij zich niet langer in zijn element gevoelen. In het gelid geplaatst en tot een simpel nommer geworden, zou de onversaagde krijgsman minder waard zijn dan een gewoon europeesch soldaat. Een bekwaam legeraanvoerder moet steeds weten te beoordeelen, wanneer en in welke mate hij aan dit persoonlijk initiatief zijner manschappen den vrijen teugel laten kan en mag. bladzijde 408
De bewaarster der wapenen.
De dood op het slagveld is voor den Montenegrijn bijna het hoogste ideaal: bij de geboorte van een zoon weet men hem niets beters toe te wenschen, dan dat hij niet in zijn bed moge sterven. Is hij in de vlakte of in een bergengte, tegen den vijand strijdende, met eere gevallen, dan wordt zijn lijk, door zijne makkers, op dezelfde plaats ter aarde besteld. De weduwe, in haar dorp teruggekeerd, zal zijner nagedachtenis de verschuldigde eer bewijzen: zij noodigt hare vriendinnen bij zich; zij heeft de wapenen, de kleederen van den gevallene bewaard, zijne strouka of plaid, die hem tot mantel, tot reiszak en tot bed diende; zij spreidt dien plaid als een tapijt voor hare woning uit, legt er zijne beretta en wapenen op neder, en met ten hemel geheven handen heft zij haar klaagzang aan. Zij wijdt uit in den lof des gestorvene; zij beklaagt hem niet; zij prijst noch zijn zachtmoedigheid, noch zijn goedheid, noch zijn edelmoedigheid, maar wel zijn mannelijken moed, zijne indrukwekkende schoonheid, zijne heldenkracht, zijne koene doodsverachting.
Behalve de officiëele legerhoofden, zijn er nog andere aanvoerders, die een overwegenden invloed op den soldaat uitoefenen: dat zijn de popen, hetzij eenvoudige priesters, hetzij aartspriesters en archimandriten, of zelfs metropolitanen. Ik merkte reeds op, dat de tegenwoordige bisschop ook als krijgsman beroemd is; en de Montenegrijnen vinden er niets stootends of onbehoorlijks in, dat dezelfde hand beurtelings het kruis en het zwaard voert, zich nu eens opheft tot zegenen en straks den dood in de vijandelijke gelederen brengt. In de eerste tijden der middeleeuwen, was dit ook bij ons niets ongewoons. In Kroatië, in Bosnië, in Herzegowina, in Servië, heb ik mij meermalen kunnen overtuigen, welken machtigen invloed die priesters op hunne omgeving uitoefenen; zij deelen in alles de levenswijze des volks; even als hunne parochianen, zijn ook zij echtgenooten en huisvaders en gaan zij gebukt onder allerlei wereldsche zorgen en beslommeringen van het alledaagsche leven. De begeerten, wenschen en hartstochten des volks vinden weerklank in hun gemoed; zij deelen met hetzelfde vuur, in zijn liefde en zijn haat; en zoodra de geschikte gelegenheid zich aanbiedt, treden zij op als de natuurlijke legerhoofden, die de banier verheffen van den heiligen krijg tegen de ongeloovigen en met beproefde dapperheid en vurige geestdrift vóórgaan in den rechtvaardigen, erfelijken, eeuwenouden strijd.
De naam van den pope Zarko is in den jongsten oorlog beroemd geworden, als die van den gelukkigsten en den bedachtzaamsten onder de verschillende legerhoofden. Archimandriet van het klooster te Banja, waar hij ook gewoonlijk verblijf hield, was hij de eerste, die de vaan des opstands plantte; met honderdzestig vrij wel uitgeruste en op kosten der kerk gewapende manschappen, verschanste hij zich in de bergpas van Therina, boven het dorp Rahodina. Zijn eerste wapenfeit was het verslaan van een regiment kavalerie, dat van Constantinopel naar Albanië, en van Albanië naar Bosnië was gezonden. Gedurende de eerste twee maanden van den oorlog, leed hij geene enkele nederlaag; zijn hoofdstreven was steeds gericht op het verbreken van de communicatiën der Turken tusschen Rumelië en Bosnië, en op het openhouden der wegen, die van Servië naar Montenegro voeren. Zarko vatte zelfs het stoute plan op, een aanval te wagen op de vesting Vichgrad, en had met dat doel ruim tweeduizend man onder zijne bevelen vereenigd. Aan moed, onverschrokkenheid en zeldzame tegenwoordigheid van geest paarde hij eene aangrijpende, mannelijke welsprekendheid; door zijne van geestdrift tintelende toespraken en proklamatiën ontvlamde hij allerwege de harten der servische landlieden. Om eenig denkbeeld te geven van den eigenaardigen toon dezer priesterlijke oproepingen, laat ik hier eenige zinsneden volgen uit de proklamatie, die Zarko uitvaardigde, toen hij het klooster van Banja verliet en het teeken tot den opstand zou geven. Deze dokumenten, zoo vaak verwaarloosd en veronachtzaamd, geven doorgaans een trouwer beeld van de zeden, de stemming en denkwijze des volks en van den toestand des lands, dan zelfs eene uitvoerige ethnografische studie doen kan.
“Laat alle de volken het vernemen, en laat de gansche wereld het weten, dat de servische natie bestemd is om in vrijheid te leven. Broeders! het is reeds vele jaren geleden, dat de groote slag geleverd werd in de vlakke velden van Kossowo; maar sedert dien dag lijdt ons volk onophoudelijk allerlei ongerechtigheid, berooving en mishandeling van de zijde der verdorven Osmanlis; iedere voetbreed gronds is gedrenkt met de tranen en het bloed onzer vaderen. De Turken schenden en vertrappen ten allen tijde het geloof, de vrijheid, de eer en de have der kinderen van de Nemantchy, tot schande voor het geheele volk. Nu dan, de ure der wrake heeft geslagen! Luister, o mijn volk! vat de wapenen op, want het loon van den strijd is de vrijheid der gansche natie! Wij zullen het geloof, de rechten, de eer en de have van iedereen eerbiedigen. Maar wie zich in de worsteling vijandig tegen ons zal stellen, die zal zijn verraad met zijn leven boeten. Staat dan op, Serviërs en Montenegrijnen! besproeit de graven en woonsteden onzer vaderen met het bloed der snoode tirannen; aan ons behoort het land; met ons is het recht, met ons is God!”
Het valt niet moeilijk te beseffen, welken indruk zulke woorden, uit den mond van een archimandriet, moesten maken op de hartstochtelijke, prikkelbare, door eeuwenlangen druk verbitterde, en van nature krijgshaftige, christelijke bevolking, die in den priester tevens den soldaat, en in den soldaat een der dignitarissen van de orthodoxe Kerk eerde. Overigens was Zarko niet de eenige, die destijds het kruis voor den degen verwisselde. De pope Milo en de higoumenos Melantya streden mede in de gelederen, en onder de Montenegrijnen was er schier geen enkele priester, die werkeloos toeschouwer wilde blijven. Vooral in de aan Albanië grenzende streken, waar de oude zeden zuiverder bewaard zijn gebleven dan in het meer naar de Adriatische-zee gelegen gedeelte, vertoont zich de echte, oude Montenegrijn in al de eigenaardigheid van zijn karakter. Daar hebben en de kleederdracht, en de gebruiken, en de aloude traditiën en volksmeeningen nog schier al haar oorspronkelijkheid en zuiverheid bladzijde 410behouden; maar hoewel de popen daar, in nog meerdere mate dan elders, aan de worsteling deelnamen, belette dit hun niet, tevens hunne geestelijke bediening waar te nemen. Zij verrichten de gebeden voor de gesneuvelden en zijn dikwijls bij de weeklachten der dooden tegenwoordig.
Maar niet alleen de priesters, ook de vrouwen nemen, naar montenegrijnsche zeden, deel aan den krijg. Niet zelden nemen zij zelven het geweer ter hand, maar haar eigenlijke taak bestaat toch voornamelijk in het aanvoeren van de noodige levensbehoeften voor de troepen, dikwijls van groote afstanden; in het verbinden en verzorgen der gekwetsten; in het laden der geweren tijdens het gevecht of het overbrengen van brieven of bevelen:—zij vormen zoodoende een zeer nuttig hulpleger, zoodat geen enkel man uit het gelid behoeft te worden gemist. In de Pesmas of nationale zangen, waarvan ik reeds meermalen gesproken heb, worden dan ook bij herhaling de moed en toewijding der vrouwen geprezen; en elke nieuwe veldtocht, elke nieuwe krijg tegen de Turken voegt aan die gouden legende den naam toe eener nieuwe heldin, die zich in den strijd onderscheiden heeft, en die nu voortaan blijft leven in de dankbare herinnering haars volks. Tegenwoordig geschieden er geen plaatselijke aanvallen meer; er wordt niet meer, als vroeger, op eigen hand krijg gevoerd: Vorst Nikolaas, het door zijn voorganger begonnen werk voortzettende, heeft eene andere orde van zaken ingevoerd; Montenegro is opgenomen in den kring der europeesche mogendheden; en elke vijandelijke daad, door een stam of dorp of zelfs door eene familie tegen de buren aan gene zijde van de turksche of oostenrijksche grenzen gepleegd, zou niet langer als een persoonlijk vergrijp, maar als eene schending van het grondgebied van een vreemden staat worden beschouwd, en den oorlog ten gevolge kunnen hebben. Zoo als ik reeds zeide, heerschte vroeger vrij algemeen de gewoonte der razzias of zoogenaamde tchetas; op een gegeven oogenblik, zonder dat daarvoor eene bijzondere aanleiding bestond, trokken de manschappen uit een zeker aantal dorpen, tot de tanden gewapend, over de grenzen, deden een inval op turksch grondgebied, voerden de kudden en dikwijls ook de bewoners weg, roofden al wat zij machtig konden worden, en keerden met hun buit naar hunne ongenaakbare bergen terug, waar zij bijna voor elke vervolging veilig waren. Het is ook waar, dat zij zeer dikwijls tot deze strooptochten door den nood, door nijpend gebrek en honger gedreven werden, wanneer de schrale oogst was mislukt, of eene epidemie de bebouwing der akkers onmogelijk had gemaakt. Reeds Danilo had deze razzias ten strengste verboden, en ze strafbaar gesteld als gewapenden diefstal. De regeerende Vorst heeft in dit opzicht nooit met ernstige moeilijkheden te kampen gehad; zoo er nog altijd gewapende invallen op het turksch grondgebied plaats grijpen, dan hebben die toch niet meer het karakter van een geregelden strooptocht, maar slechts van persoonlijke aanslagen tegen eens anders eigendom. bladzijde 414