The Project Gutenberg eBook of Grashalmen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Grashalmen

Author: Walt Whitman

Translator: Maurits Wagenvoort

Release date: December 6, 2004 [eBook #14281]
Most recently updated: December 18, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GRASHALMEN ***


    
Walt Whitman, Leaves of Grass



"...............dit is geen boek,
Die 't aanraakt, raakt een mensch aan."
(W. W. "Tot ziens!")

WALT WHITMAN

GRASHALMEN

(LEAVES OF GRASS)

VERTAALD DOOR MAURITS WAGENVOORT

MET PORTRET VAN DEN DICHTER

1917


WERELDBIBLIOTHEEK

ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR—AMSTERDAM

GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL", AMSTERDAM.


Walt Whitman

INLEIDING

{VII}

Een korte inleiding schijnt mij gewenscht. Van een reis, in 1892, door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bracht ik als kostbaarste herinnering de Leaves of Grass van Walt Whitman mee. Tijdens mijn reis ging er geen dag om zonder dat ik iets van hem las, en nog lang daarna nam ik dagelijks het boek op om te herlezen. Diep was de indruk geweest, dien ik van den arbeid en het leven der Noord-Amerikanen had ontvangen, diep was de indruk, dien ik van de Leaves of Grass ontving. Deze poëmen, docht mij, geven een kort begrip van wat ik met bewondering en eerbied, soms met verbijstering heb gezien; zij zijn een verkleind beeld der geweldige republiek, het leven van Amerika verpuurd door liefde en denken van een universeel dichter. Toch geven zij meer dan de "athletiscihe republiek": zij openen heerlijke visioenen van wording, ontwikkeling en voortgang in steeds groeiend recht: het Universum aanschouwd door een Amerikaan, wien de Menschheid eens een plaats zal aanwijzen te midden der groot-edelsten van allen tijd.

Anderhalf jaar: te Chicago, Berlijn en Genua, gaf ik aan de vertaling van wat thans wordt gepubliceerd. Dit is niet de geheele Leaves of Grass, wel de geheele Whitman, zooals hij zich in de Leaves openbaart. De dichter herhaalt hier en daar wat hij gezegd heeft: er was geen reden die herhalingen te vertalen; buitendien liet ik mij door mijn smaak leiden. Er zijn enkele poëmen in de Leaves of Grass, die mij niet bezielen, wat natuurlijk aan mij en niet aan Whitman ligt. Zoo ook zijn eenig berijmd gedichtje Captain, my captain, dat ik onvertaald liet, uit eerbied voor het rijm, en wijl Whitmans karakter als{VIII} dichter toch het heerlijkst in ongebondenheid zich uit. Niettemin was het denkbeeld mij een gruwel een salon-Whitman te geven. In mijn vertaling spreekt de bard zich uit met dezelfde zware en toch zoo zielvolle stem, die de zijne is, ruw soms, duister soms, maar altijd verheven, altijd menschelijk, altijd natuurlijk.

Mijn loon was mijn arbeid-zelf. Wat kon ik inderdaad van mijn vertaling verwachten? Behalve door Emerson, Whittier, Thoreau, in Amerika niet, in Europa, behalve door Tennyson en Rosetti, weinig gewaardeerd, is Walt Whitman arm en ongeacht gestorven, nadat hij, om de "onzedelijkheid" van de Leaves of Grass, uit een betrekkinkje aan een ministerie te Washington was ontslagen. Wat ik niet verwachtte, een kleine twintig jaar geleden, was het bezwaar om Grashalmen gedrukt te krijgen. Indien ik Whitman fatsoenlijk had willen maken—wat men een bloemlezing noemt, uit zijn Leaves of Grass—zou ik niet bijna vijf jaren hebben behoeven te wachten voor een uitgever geneigd was althans een deel van Walt Whitmans werk te publiceeren. Dit evenwel leek mij toen beneden den eerbied dien ik voor den bard gevoelde: mijn vertaling zou in haar geheel of niet verschijnen. Zij verschijnt nu, wel is waar niet in haar geheel, maar toch in haar schoonste fragmenten.

Wàt, in dezen tegenspoed, kon mij teleurstellen? Niets. Walt Whitman kon wachten, ik had geen haast. Indien mijn levensgeluk afhankelijk ware geweest van mijn literair succes, zou ik zeer beklagenswaard zijn. Mijne boeken vinden weinig lezers: het verlies daarvan is niet geheel aan mijn kant. Het verwonderde noch ontmoedigde mij, dat ik jaren had te wachten eer men mijn Grashalmen wilde publiceeren. De anderhalf jaar met Whitman doorleefd, schonken mij een levenswinst, die noch door eenig succes kon vermeerderd, noch door eenigen tegenspoed kon verminderd worden.

Over Walt Whitman en zijne Leaves of Grass wil ik{IX} hier weinig zeggen. Mijn vertaling geeft de maat aan van de bewondering en de liefde die ik voor deze heerlijke twee-eenheid gevoel. Misschien toch kunnen een paar verklarende woorden hem een of twee lovers meer winnen. Men moet de Leaves of Grass niet nemen als gedichten, Walt Whitman niet als dichter. Om een paar dichters van onderscheiden genie te noemen: Keats, Kloos, Heine, Verlaine: naar hun beteekenis is Walt Whitman geen dichter. Noch kan hij gemeten worden naar welken dichter ook: zijn zangen zijn als symphonieën, en men denkt soms aan Beethoven, wanneer men hem leest.

De oer-dichter was de man, door veel strijd, veel denken, veel leven hoog en groot geworden, richter, leider, priester, zanger van zijn volk. Hij verkondigde wat recht was, deugd, liefde en schoonheid. Wat hij sprak was de natuurlijke wijsheid van een God-gewijde ziel, door innerlijke aanschouwing en nog meer door het vuur des levens gelouterd. Maat en rijm kende hij niet, van verzen had hij nooit vernomen, wat men poëzie noemt had geen zin voor hem, maar beter dan eenig ander wist hij wat harmonie was en schoonheid. Hij had de menschheid lief en kende haar zwakheid en lijden, haar kracht en vreugde. Hij bezat dien oppermoed, die, geboren uit een onbedaarlijke zucht naar vrijheid, voorbeschikt om alleen en hoog te staan te midden der menschen. Het leven had enkel bekoring en de dood geen verschrikking voor hem. Dus had zijn volk hem erkend als richter van allen, leider van allen, priester en zanger tevens. Ziehier, in de tweede helft der negentiende eeuw, in een samenleving, de Noord-Amerikaansche, die nog aan het begin harer geestelijke vorming staat, de oer-dichter in Walt Whitman herboren, maar verworpen door zijn volk, omdat de menschen van heden niet natuurlijk kunnen zijn.

Aldus moet de lezer Whitman beschouwen, wil hij hem begrijpen; zijne poëmen, zijne zangen zijn geen {X}gedichten; het zijn visioenen; uitspraken, wetten, poëzie, zoo gij wilt, maar poëzie als erts, zooals het gevonden wordt in de Ilias, in het Nibelungenlied, in de Veda's, in de Psalmen, in het Hooglied.

Wie lezen wil om zich te amuseeren, poëzie wil genieten als een zoete zielestreelinig, bekoorlijk door fraaie rijmen, lichten cadans en gedachten zwevend tusschen banaliteit, weemoed en burgermans verliefdheid, dien heeft Walt Whitman zelf terecht gewezen: de Leaves of Grass zijn niet voor hem of haar. Wien het gegeven is vrij te zijn van voor-oordeel, wie de schoonheid kan zien, ook wanneer zij in ongewonen vorm verschijnt, wie zich-zelf wil geven aan den dichter en het lezen steeds wil afwisselen door lang en rustig nadenken, dien opent Whitman grootsche verschieten van sterke liefde in de goddelijke eenheid van lichaam en ziel, dien schenkt hij moed, hoop en zelfvertrouwen.

Wat mijn vertaling betreft: zij zal hare gebreken hebben, maar, wie mij ook het tegendeel zegge, ik weet dat zij goed is, als geheel. Whitmans vlucht door Tijd en Ruimte, niettemin, is soms zoo verheven, dat ik hem slechts heb kunnen volgen door lager te Wijven dan hij; op andere punten is de vertaling, onder het werk-zelf, en, natuurlijk zonder dat die bedoeling voorzat, beter geworden dan het oorspronkelijke. Ik gewoel temeer vrijmoedigheid dit te zeggen, wijl ik bij mijn werk geholpen werd door een dier vrouwen, die door een waarlijk hemielsche eigenschap alles verbeteren wat zij aanraken. Onze vriendschap-zelve belet mij haar te noemen, maar wanneer ik, zooals ik hiermeê doe, Grashalmen aan haar opdraag, geef ik haar slechts terug wat zij mij geleend heeft, wetende, dat ik voor mijn leven haar schuldenaar blijf, ook waar mij slechts van haar de nagedachtenis rest.

Sevilla, Oct. '98. M. W.

's-Hage'17.


{1}

UIT: INSCRIPTIES


MIJN LIED IS VOOR HET IK


Mijn lied is voor het ik, is voor den mensch des eigen levens,

Maar van mijn lippen klinkt het woord Democratie, het woord

En-Masse.


Mijn lied geldt fysiologie van hoofd tot voeten,

Mijn muze is niet enkel gezicht, niet enkel ziel, ze is beiden

en dus meer dan ieder waard:

Mijn lied geldt dan het vrouwelijke volkomen even met het

manlijke.


O Leven onbedwingbaar in uw passie, polsslag, kunnen;

Kracht en Vreugde zijn uw namen, geroepen, gij, tot het vrije

doen door goddelijke wetten.

Mijn lied geldt den modernen mensch.



TOEN IK HET BOEK GELEZEN HAD


Toen ik het boek gelezen had, de veel geroemde levensschets,

Vroeg ik mij af: is dit dan wat de schrijver noemt een menschenleven?

En zoo zal iemand, ben ik dood en heen, beschrijven wat hij

noemt mijn leven?

Alsof iemand in waarheid iets weet van mijn leven,

Terwijl ik zelf vaak denk weinig of niets te weten van wat in

waarheid is mijn leven.

Een paar wenken, een paar sleutelwoorden en aanduidingen

Tracht ik in dit boek ten eigen nut te schrijven.



WERPT VOOR MIJ NIET UW DEUREN DICHT


Werpt voor mij niet uw deuren dicht, gij koude boekzalen,

Want wat op uwe doorgebogen planken 't meest ontbreekt en

wat gij 't meest behoeft, dat breng ik u.

{2}
Uit den strijd zelf opkomende, heb ik dit boek gemaakt;

De woorden van dit boek zijn niets, let enkel op zijn ziel, de

ziel is alles,

Dit boek is eenig in de wereld, dit boek heeft niets van

andere boeken, dit boek wordt door het verstand alleen

niet gevat.

Uit ieder blad, uit ieder woord vloeit u de heete stroom des

levens te gemoet.





{3}

VAN PAUMANOK UIT (fragmenten)



1.


Van visch-gelijkend Paumanok uit, waar ik geboren ben,

Wel gewonnen en opgevoed door een treffelijke moeder,

Na in vele landen te hebben gedoold, vriend van menschen-drukke

straten,

Toever in Mannahatta[1], mijn stad, of op de Zuider-savanna's,

Dan als soldaat in 't kamp, of dragend geweer en ransel,

straks mijngraver in Californië,

Boersch in mijn huis in Dakota's wouden, sober mijn maal

met een dronk bronwater.

Nu ingetogen tot aanschouwing en bepeinzing in stille eenzaamheid,

Ver van de plaats waar het voetstapgeschuifel der menigte

druischt, gelukkig en dankbaar,

Bewust van den frisschen, vrijen gids, den stroomenden

Missouri, bewust van de machtige Niagara,

Bewust van de buffelskudden, grazende op de vlakten, den

harigen, sterkborstigen stier,

Door aarde en rotsen en bloemen der vijfde maand ervaren,

door sterren, regen en sneeuw getroffen,

Na des lachvogels lied en des bergvalks vlucht te hebben

bestudeerd,

Na in den ochtendstond het lied te hebben gehoord van den

weêrgalooze, den eenzamen lijster der moeras-ceders,

Eenzaam als hij, in het Westerland zingend, neem 'k mijn

vlucht voor nieuw een wereld.



[1] New-York.



2.


Victorie, Unie, Geloof, twee-een zijn, tijd,

De onverbrekelijke tezaam-gevoegden, schatten, mysterie,

Beschaving als natuurwet, de kosmos, en de nieuwe arbeid.

{4}

Aldus het leven,

Hier is wat op kwam na zooveel weeën en krampen.


Hoe wonderlijk en tevens: hoe reëel!

De goddelijke aarde onder onze voeten, boven ons hoofd

de zon.


Zie den aardkloot wentelen,

De vader-continenten bijeengegroept ter zij,

De continenten van heden en toekomst, Noord en Zuid, en de

landengte daar tusschen.


Zie, onafzienbre ongebaande landen,

En steeds gewijzigd, als in een droom gezien, woelt daar het

leven,

Ontelbre menigten trekken over hen voort.

Nu zijn ze bedekt met een volk, dat de beschaving leidt, dat

kunsten leven doet, dat al wat goed is lief heeft.


Zie, heenvloeiend door de tijden,

En voor mij uit een oneindigheid van menschen die mij

hooren.


Met vasten en gelijken tred gaan zij hun weg, en nimmer

rusten zij,

En altijd volgen anderen, Americanos, een honderdtal millioenen,

De eene generatie doet wat zij vindt te doen en volgt het

voorgeslacht,

Een andere generatie komt en doet wat is te doen en volgt

dan in haar spoor.


Zij gaan en keeren het gelaat eerst zijwaarts, achterwaarts

vervolgens, naar mij luisterend,

De oogen in het gaan op mij gericht.

{5}


3.


Americanos! overwinnaars! humaniteitsarmeeën!

Voorwaarts! Nooit rust de eeuw! Libertad! Menigten!

Aan u een reeks van zangen.


Zangen van de prairiën,

Zangen van den ver weg vloeienden Mississippi, neerwaarts

naar de Mexicaansche zee,

Zangen van Ohio, Indiana, Illinois, lowa, Wisconsin en Minnesota,

Zangen als een stroom uit Kansas' harte vloeiend en voortsnellend

in en naast rivieren,

Uit het hart van Amerika zelf schietend door hare polsen als

vloeiend vuur, dat al doet leven.



4.


Neem deze zangen dan, Amerika, neem hen ten Zuid en

neem hen ten Noord,

Bereid hun overal een welkom, want zij zijn leven van uw

leven,

Verklaar hen Oost en West, want zij verklaren u,

En gij, Verleden, heb hen lief, want zij hebben ook liefde

voor u.


Eén in gedachten was ik met vervlogen tijden,

Ik zat aan de voeten der groote meesters en luisterde

naar hen,

Nu, ware 't mogelijk, o dat de groote meesters konden terugkomen

en luisteren naar mij.


Zal ik, in dezer Staten naam, de Oudheid smaden?

Weet ik dan niet, dat zij de kinderen zijn dier Oudheid, en

haar verklaren?



5.


Gestorven dichters, filosofen, priesters,

Gij martelaars, gij zoekers, kunstenaars, verdwenene

regeerders,

Gij die in verre landen uw taal eens tot nieuw leven riept,

{6}
Gij natiën eens gevreesd, nu klein, vergeten of vervallen,

Voor ik saluut breng aan wat er van uw geest nog in ons

naleeft durf ik niet uitgaan tot mijn arbeid,

Ik heb met u een wijl geleefd en beken dat gij bewondering

verdient,

Ik denk: nooit kan iets grooter zijn dan het is, niets kan ooit

meer verdienen dan het verdient,

Ik heb, voor ik u losliet, u gedachtenvol een langen tijd aanschouwd,

Nu sta ik hier op eigen plaats en in eigen tijd.


En met mij de landen vrouwelijk en mannelijk.

En met mij de erfgenamen der wereld vrouwelijk en mannelijk,

en met mij het vuur der materie,

En met mij het ideaal: verklaring van God, door allen openlijk

erkend,

De altijd voor ons uit zwevende finale van wat daar zichtbaar

is,

De Al-voldoener, die, na lang gedwaald te hebben, nu zijn

weg kiest,

Ja, zij is hier, de Ziel, haar die ik liefheb.



6.


De Ziel,

Altijd en immer, vóór de aarde bruin en vast was levende,

vóór water keerde en weerkwam, ebbe en vloed, levende!


Niettemin zal ik de materie bezingen, omdat ik door haar

't schoonst de ziel bezing,

En ik zal mijn lichaam en mijn sterflijkheid bezingen,

Want dán en daardoor vloeit door mij het lied van ziel en

onvergankelijkheid.


Ik zal een lied zingen voor deze Staten, dat niet een hunner,

in wat omgaan ook, zij onderworpen aan een anderen Staat,

En ik zal een lied zingen, dat er overleg zij, bij dag en bij

nacht, tusschen al de Staten en tusschen elk twee-tal hunner,

En ik zal een lied zingen bestemd om gehoord te worden door

den President, vol van scherppuntige dreigende wapens,

En achter die wapens ontelbare ontevreden gezichten,


{7}
Ook zing ik een lied van de Eene die uit allen geschapen is,

De vreesbre, luistervolle Eene, die groot is bovenal,

De onwrikbre, de strijdbre Eene, omvattend al en bovenal,

Hoe hoog het hoofd van iemand zij, Haar hoofd is bovenal.


Ik zal alle landen die leven hulde brengen,

Ik zal de landbeschrijving van heel de aarde volgen en een

eerbiedsgroet brengen aan elke stad, 't zij groot of klein,

En aan allen arbeid! Ik zal zeggen in mijn gedichten, dat met

U, ter land en zee, het ware held-zijn is,

En ik zal dat held-zijn gadeslaan met de oogen van een

Amerikaan.


Ik zal het lied zingen der kameraadschap,

Ik zal aantoonen wat enkel en ten slotte de menschen

moet bijeenbrengen,

Ik geloof zij zullen hun eigen ideaal van sterke liefde hebben,

zoo als dat nu reeds in mij leeft,

Aldus zal ik hoog laten opvlammen uit mijn ziel de laaiende

vuren die mij dreigden te verteren,

Ik zal deze vuren, die te lang smeulden, vrij-geven,

Ik zal hen vrijelijk laten woelen,

Ik zal schrijven het evangelium-gedicht van kameraden en

van liefde,

Want wie beter dan ik verstaat de liefde met al haar verdriet

en haar vreugd?

En wie eerder dan ik zou de dichter zijn der kameraadschap?



7.


Ik geloof in de deugd, in de eeuwen, in de rassen,

En ik ga uit voor een arbeid in den eigen geest van het volk,

Hoort dan het lied van onbeperkt geloof.


Omnes! Omnes! Laat anderen onbewust zijn van wat zij niet

kennen,

Ik maak een gedicht ook ter eere van het kwade, ik sla dit

levensdeel niet over,

Ik-zelf ben juist even kwaad als goed en zoo is ook mijn

volk—en ik zeg: in werkelijkheid is er geen kwaad.

{8}
(En zoo er kwaad is, dan is dit voor U, voor allen, voor mij

even gewichtig als wat ook in het leven).

Ook ik, velen volgend en door velen gevolgd, breng een

religie tot wijding, ik daal in den arena af,

(Misschien wel bestemd de luidste kreten, den overwinningsroep

te doen hooren,

Wie weet? Dat die kreten dan nu reeds van mij worden gehoord).


Niemand is enkel om zijnentwil,

Ik zeg de geheele aarde en al de sterren in het firmament

zijn daar om religiëns wil.


Ik zeg: niemand was tot nu half vroom genoeg,

Niemand heeft ooit aangebeden en vereerd half genoeg,

Niemand heeft er nog aan gedacht hoe divijn hij zelf en hoe

zeker de toekomst is.


Ik zeg de ware en blijvende grandeur dezer Staten moet hun

religie zijn,

Zonder religie is er geen ware en blijvende grandeur,

(Noch karakter, noch leven dien naam waardig zonder religie,

Noch land, noch man of vrouw zonder religie).



8.


Wat, jonge man, is uw streven?

Zijt gij zoo ernstig, zoo vol toewijding voor litteratuur, wetenschap,

kunst, amours?

Deze tastbare realiteiten, politiek, dingen?

Uw eerzucht of uw vak, wat dan ook?


't Is goed,—ik heb tegen dezulken niets, ik ben ook hun

dichter.

Maar zie! Zie hoe snel in brand en snel verteerd, zie dit

branden om religiëns wil;

Niet alle brandstof verwarmt in haar gloeien, niet alle vlam

geeft licht aan het eigenlijk leven dezer aarde:

Voor religie is alles meer dan dit.


{9}

9.


Wat zoekt gij zoo nadenkend en zwijgzaam?

Wat is uw nood, Camerado?

Lieve zoon, denkt gij liefde is wat gij behoeft?

Luister, lieve zoon, luister Amerika, 't zij dochter of zoon,

't Is een smartenlast een man of vrouw onstuimig lief te

hebben, en toch 't verheft ons en 't is groot,

Maar er is iets anders zéér groot, iets dat het al omvat,

Dat, heerlijk boven alle stof verheven, met onvermoeide

handen uitstrooit voor allen en zorgt voor allen.



10.


Eens toen ik wandelde, in Alabama, mijn morgenwandeling,

Zag ik hoe in de struiken het wijfken des lachvogels op haar

nest zat en haar jongen koesterde.

Ook zag ik het mannetje,

En ik stond een wijl dichtbij en luisterde naar zijn heerlijk

lied van leven.


En toen ik daar wijlde kwam het in mij, dat hij niet enkel

zong voor wat dicht aan zijn zijde was,

Niet enkel voor zijn gezellinne, niet enkel voor zichzelf, noch

enkel voor de echo's die het lied aan het verleden schonken.

Maar wonder-zacht, onmerkbaar bijna, heel ver omhoog,

Schonk en vertolkte hij in 't lied een hemelgift voor hen die

pas geboren waren voor de toekomst.



11.


Democratie! dicht bij u zingt nu een stem het lied des

levens, blijde en krachtig.


Ma femme! Voor onze kinderen van toekomst en heden,

Voor hen, die om ons heen zijn en voor hen die komen,

Ik, juichend, nu mij-zelf bewust, doe opluiden mijn zangen,

kloeker zangen, hooger zangen dan ooit op aarde gehoord.


Ik zal den zangen van de passie vrijgeven,

En ook uw zangen, wetschenders en uitgestootenen, want ik

{10}
zie u aan met een goed oog, gij ook leeft in mijn hart, zoo

goed als de anderen.


Ik zal het ware gedicht der schatten schrijven,

En voor lichaam en geest winnen al wat zij behoeven en wat

leven heeft voor hen en door den dood niet wordt geschaad;

Ik wil egotisme zaaien en toonen, dat het de kiem van alles

is, en ik wil de bard van het karakter zijn,

En ik zal toonen, dat man en vrouw volkomen elkaars gelijke

zijn,

En sexueele organen en daden! Versterkt U in mij, want ik

ben vast besloten U te erkennen en luide en moedig te

verkondigen, dat gij verheven zijt,

En ik zal toonen, dat er in het leven geen onvolmaaktheid is,

en dat zij ook in de toekomst niet zal zijn,

En ik zal bewijzen, dat wat ons in het leven overkomt, de

gevolgen altijd heerlijk kunnen wezen,

En ik zal verklaren, dat ons niets lieflijkers kan overkomen

dan de dood,

En door mijne poëmen zal de gedachte vloeien, dat het

eeuwige en het tijdelijke hetzelfde zijn,

En dat alle dingen des heelals wonderen zijn, elk hunner zoo

groot als een ander.


Ik zal niet dichten om een deel slechts eer te geven,

Ik wil dichten, zingen, denken ter glorie van het Al,

En ik zal niet zingen om een enkelen dag, maar om alle

dagen te eeren,

En ik zal niet een enkel gedicht, noch een enkelen regel van

een gedicht schrijven, zonder de ziel te eeren,

Immers, na het leven des Heelals te hebben aanschouwd, vind

ik dat geheel noch deel zijn kan zonder de ziel.



12.


Vroeg daar iemand de ziel te zien?

Zie uw eigen gestalte en gelaat, de menschen, de dingen, de

beesten, boomen, stroomende rivieren, de rotsen en de

woestijnen,

{11}
Alles heeft eens het Paradijs gekend en later verloren;

Hoe kan dan waarlijk het lichaam ooit sterven en begraven

worden?


Of waarlijk uw lichaam, of waarlijk het lichaam van welken

man of welke vrouw ook,

Iedere atoom van ons lichaam ontsnapt aan de hand des

afleggers en wijkt naar de sferen die van gelijk leven zijn,

Met zich nemende al wat bezeten en ontvangen werd van het

moment der geboorte tot het oogenblik des doods.


De lettertypen door den zetter bijeengevoegd geven in hun

afdruk de meening en de bedoeling des schrijvers niet

beter weer,

Dan eens mans wezen en leven of eener vrouw door lichaam

en ziel worden weergegeven,

Onverschillig voor den dood of na den dood.


Zie dan, het lichaam bevat de meening en de bedoeling Gods,

het bevat en is de ziel;

Wie gij ook zijt, hoe heerlijk en hoe goddelijk is uw lichaam

en ieder deel uws lichaams!



13.


O Camerado dien ik liefheb! O gij en ik vereend ten laatste

en wij tweeën nu voor ons-zelf alleen!

O, één woord dat het leven schoon en kostelijk en eindeloos

maakt!

O, iets dat ons extase geeft en niet van deze aarde! O muziek

van passie!

O, nu is mijn triumf volkomen en de uwe met de mijne;

O, hand in hand—O, enkel vreugde—O, een die mij

begeert en liefheeft meer!

O, het leven is ons! Spoeden wij ons! Spoeden wij ons! Spoed

U met mij voort naar de toekomst!





UIT: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK


{12}


1.


Ik verheerlijk mij-zelf en bezing mij-zelf,

En wat ik voor mij vorder zult gij vorderen voor U,

Want elke atoom mijns levens is een atoom uws levens.


Ik ga om in de natuur en bepeins hoe zij zich weerkaatst in

mijn ziel,

Ik dwaal rond, leg mij neder en sla een grasspriet gade.


Mijn spraak, elke bloedatoom in mij is voortgekomen uit

dezen zelfden grond en uit deze zelfde lucht.

Hier geboren, uit ouders hier geboren oók, uit ouders gelijkelijk

hier geboren en dier ouders tevens,

Ik, nu zevenendertig jaren oud, volkomen gezond, ga uit tot

mijn arbeid,

Hopende dien arbeid te kunnen voortzetten tot mijn stervensuur.


Ik laat credo's en theorieën voor wat zij zijn,

In mijn beschouwing is hun aanzijn reeds voldoende, maar

nooit vergeet ik ze,

Goed en kwaad zijn mij welkom, beiden mogen spreken als

het leven hun dringt,

Natuur, zonder dwang, en met oerkracht.



2.


Ik heb den praat gehoord van de praters, den praat over het

begin en het einde;

Maar ik praat niet over het begin en het einde.


Nooit was het begin aanvankelijker dan het nu is,

Nooit was er meer jeugd of oudheid dan er nu is,


En nooit zal er meer volkomenheid zijn dan er nu is.

{13}
Evenmin ietwat meer hemel of hel dan er nu is.

Vooruitgang was het begin, vooruitgang zal het eind zijn,

De scheppende vooruitgang van de wereld altijd en immer.


Licht is in duisternis en beiden gaan evenredig voort, altijd

en overal is het wezen, altijd zal de kunne er zijn;

Altijd de vereeniging van wat aantrekt, altijd het zich-zelf

blijven der verscheidenheden, altijd een nieuw geslacht.


Hier tegen in te gaan heeft geen nut, geleerd of ongeleerd

gevoelt dat dit de waarheid is.


Zeker als de onwankelbare zekerheid, lood in de rechtstandigheid,

goed doorvoegd, gesteund in de balken,

Moedig als een paard, vol kracht van liefde, onbevangen,

electrisch,

Staan wij hier in het leven, ik en dit mysterie.


Zuiver en zoet is mijn ziel, en zuiver en zoet is alles wat

niet is mijn ziel.

Waar een ontbreekt ontbreken beiden, en het ongeziene wordt

door het zichtbare bewezen,

Totdat ook dit onzichtbaar wordt en bewezen wordt op

zijn tijd.



3.


Heeft iemand ooit gemeend, dat het gelukkig was geboren

te zijn?

Ik haast mij hem of haar te zeggen, dat 't even gelukkig is te

sterven, en ik weet dat.


Ik ga den dood door met den stervende en het leven door

met het zoo-even ontbonden kind, en wat gij daar van mij

ziet tusschen laarzen en hoed is niet mijn geheele Ikheid.

Mijn leven is het leven der menigvuldigheid en in die menigvuldigheid

zijn daar niet twee eveneens en allen zijn goed,

De aarde goed, de sterren goed en alles wat daarop of omheen

leeft goed.


Ik ben geen aarde, ook geen satelliet van een aarde,

{14}
Ik ben de maat en gezel van menschen die allen even onsterflijk

en vademloos zijn als ik-zelf ben,

(Zij weten niet hoe onsterflijk, maar ik weet 't).


Iedere mensch leeft voor zichzelf en voor wat zijn leven is,

ik leef voor mij en weet wat mijn is, mannelijk en

vrouwelijk,

Zij zijn mijn die knapen geweest zijn en vrouwen begeeren,

Hij is mijn de man, de fiere, die het steken voelt der

geringschatting,

Zij is mijn de verloofde, en de oude maagd is mijn, zij zijn

mijn de moeders en de moeders van moeders,

Mijn zijn de lippen die glimlachen en de oogen die tranen

storten,

Mijn zijn de kinderen en die kinderen gewinnen.


Naakt! Voor mij hebt gij geen schuld, door mij wondt gij niet

uitgeworpen, door mij niet geminacht,

Ik zie U door kleed en hemd in de ziel,

Ik omgeef U, ik laat niet af voor ik U gewonnen heb, ik ben

onvermoeid, gij kunt mij niet afschudden.



4.


Ik kom met luide muziek, met trompetten en trommen,

Ik speel niet enkel de marschen ter eere van de overwinnaars

die ieder toejuicht, ik speel ook de marschen voor

overwonnenen en verslagenen.

Heeft men U gezegd, dat het goed was het pleit te winnen?

Dan zeg ik U daarbij, dat 't goed is de nederlaag te lijden:

veldslagen worden in denzelfden geest verloren als zij

worden gewonnen.


Ik trommel en trompet voor den dood,

Mijn luidste en blijdste muziek is voor de dooden.


Vivats voor hen die verloren hebben!

En voor hen wier oorlogsschepen in de zee zijn ondergegaan!

En voor hen-zelf die in zee zijn ondergegaan!

En voor alle veldheeren wier leger verslagen werd en voor

alle overwonnen helden!

{15}
En vivats voor de tallooze onbekende helden, zoo luid als

voor de grootste helden wier naam beroemd is.



5.


Denkt gij, dat ik eenig diep verborgen doel hebbe?

Nu dan, ik heb dat doel, want de zaaiers der Vierde-maand

hebben dat doel en het mica aan de rotshellingen heeft

het ook.


Houdt gij 't er voor, dat ik verwonderen wil?

Wil het daglicht verwonderen? Wil het roodborstje, dat vroeg

in den morgen kwinkeleert, het doen?

Wil ik 't dan doen eenigermate meer dan zij?

Dit uur wil ik U in vertrouwen iets meedeelen.

Ik zou 't niet gaarne iedereen vertellen, maar U wil ik 't

vertellen.



6.


Ik ben de poëet van het Lijf en ik ben de poëet van de Ziel,

De vreugden des hemels zijn met mij en de pijnen der hel zijn met mij,

De eersten ent en kweek ik op mij-zelf, de laatsten spreek ik

uit in een nieuwe taal.


Ik ben de poëet van de vrouw dezelfde als van den man,

En ik zeg: groot is 't vrouw te zijn, groot is 't man te zijn,

En ik zeg: niets is er grooter dan de moeder te zijn van

menschen.


Ik zing den zang van hoogheid en hoogmoed,

Wij hebben nu tamelijk wel genoeg gehad van nederigheid en

verlaging,

Ik toon aan dat gesteldheid ontwikkeling beteekent.


Zijt gij de anderen voorbijgestreefd? Zijt gij de President?

't Beteekent niet veel, iedereen zal verder dan zoover komen

en toch altijd voortgaan.

{16}
Ik ben de man die met den teederen, klimmenden nacht

wandelt,

Ik spreek tot aarde en zee, door den nacht half-beschemerd.


Druk mij vast tegen u aan, blootborstige nacht—druk mij

vast tegen u aan, nacht die mij magnetisch doorvloeit!

Nacht van Zuider winden—nacht van enkele groote sterren!

Nacht die mij toeknikt—genotnaakte zomernacht

Glimlach, o wellustige, koel-ademende aarde!

Aarde van de sluimerende, smeltende boomen!

Aarde van den weggeduisterden zonsondergang—aarde van

de nevelbetopte bergen!

Aarde van den glas-schijnenden maanstraal, ietwat met blauw

doortrokken!

Aarde van licht en duister spranklend in den riviervloed!

Aarde van het doorzichtige wolkengrijs, dat om mijnentwil

klaarder en helderder wordt!

Aarde die op de breed-neergestreken elbogen rust—rijke

appelbloesem aarde!

Glimlach, glimlach, want hij die u liefheeft is op weg.


Liefde hebt gij mij overvloediglijk gegeven—daarvoor geef

ik U liefde weer!

O, onuitsprekelijke, onuitbluschbare liefde.



7.


Ik ben niet enkel de dichter van goedheid, ik versmaad niet

de dichter te zijn van slechtheid tevens.

Wat is er al gebabbel over deugd en ondeugd?

Het kwaad drijft mij voort, de strijd tegen kwaad drijft mij

voort, ik blijf onaangedaan.


Mijn levensdoel is niet onkruid te zoeken hier, te verwerpen

daar,

Ik besproei de wortels van al wat groei heeft.


Hebt gij vrees voor wat scrofula dat uit levenskrachtige

vruchtbaarheid voortkomt?

Denkt gij, dat de goddelijke wetten nog te herzien en te verbeteren

zijn?


Ik vind evenwicht aan deze zijde en evenwicht aan den

{17}
tegenkant,

De leer der zwakheid helpt zoo goed als de leer van kracht,

Daden en gedachten des Levens verrijzen met ons en tijgen

vroeg aan den arbeid.


De minuut die nu volgt en over mij heen gaat komt uit een

verleden van eonen,

Er was geen betere dan deze en er zal geen betere zijn.


Wat schoon was in 't verleden en schoon is nu is geen wonder,

Een wonder is altijd en altijd hoe daar een mensch kan zijn

die zich-zelven ontrouw is en die niet gelooft.



8.


Walt Whitman, een kosmos, zoon van Manhattan,

Onstuimig, vleezig, zinnelijk, etende, drinkende, leven verwekkende,

Geen sentimentalist, zich niet verheffende boven mannen en

vrouwen, zich niet van hen afscheidende,

Niet bescheidener dan onbescheiden.


Ontschroef de deursloten!

Ontschroef de deuren zelven van de scharnieren!


Wie ooit een ander vernedert, vernedert mij!

En wat ooit gedaan of gezegd wordt komt ten slotte tot mij.


Door mij gaat de stroom der goddelijke wijsheid, in mij de

verklaring van leven en toekomst


Ik spreek het oer-wachtwoord, ik geef het teeken der Democratie,

Bij God! Niets zal ik aanvaarden waaraan niet allen op

dezelfde voorwaarden deel kunnen hebben.


Door mij spreken verboden stemmen,

Stemmen van seksen en van begeerten, stemmen heesch nog

en ik verwijder die heeschheid,

Stemmen die laag worden geacht en die ik zal verluiden en

verklaren


Ik leg mij de vingers niet op de lippen,

{18}
Voor mij zijn de ingewanden even schoon en even hoog als

hoofd en hart,

De paring is mij niet minder schoon dan mij de dood is.


Ik geloof in den vleeze en in de begeerten,

Zien, hooren, voelen zijn wonderen, en elk deel en elke vezel

van mij is een wonder.



9.


Ik denk ik zou met de dieren kunnen omgaan en leven, zij

zijn zoo vreedzaam en zelf-voldaan,

Ik sta langen tijd stil om hen te bespieden.

Zij maken zich niet warm en schreien niet over hun leven,

Zij zijn niet slapeloos in den nacht en beweenen hunne zonden,

Zij maken mij niet wee met den praat over hunne plichten

tot God,

Niet een hunner is onbevredigd, niet een geslagen met de

manie van eigendomsbegeerte,

Niet een knielt voor den ander, niet voor zijns gelijke die

duizenden jaren vroeger leefde,

Niet een is achtenswaardig of ongelukkig over de geheele

wereld.


Aldus toonen zij hun betrekking tot mij en ik erken die,

Ik vind eigenschappen van mij zelf in hen terug, die zij

duidelijk toonen te bezitten


Ik verwonder mij hoe zij aan die eigenschappen zijn gekomen,

Heb ik hun weg in den oer-tijd bewandeld en heb ik ze

onachtzaam verloren,

Ik-zelf toen, nu en altijd voortgaande,

Verzamelende en bewijzende altijd meer en altijd sneller,

Oneindig en alsoortig en dus de gelijken van dezen daarbij,

Niet laag neerziende op hen, die mij mijn vroeger bestaan

herinneren,

Zoek ik uit allen een dien ik liefheb en met wien ik als een

broeder zal leven.


{19}

10.


Eenzaam te middernacht in mijn tuin, mijne gedachten gaan

een lange wijl van mij uit,

Daar wandel ik over de oude heuvels van Judea met den

schoonen, zachtmoedigen God aan mijn zijde,

En snel op door de ruimte, snel op door hemelen en sterrengroepen,

Snel op tusschen de zeven satellieten door den breeden ring

en den diameter van tachtig duizend mijlen,

Snel op met de staartmeteoren, vuurkloten afwerpende als zij,

Dragende het groeiende kind dat zijn eigen zwangere moeder

in de buik draagt,

Stormend, genietend, ontwerpend, liefhebbend, waarschuwend,

Steunend en tevredenstellend, verschijnend en verdwijnend

Aldus betreed ik deze paden dag en nacht.


Ik bezoek de gaarden der sferen en zie wat zij voortbrengen,

En zie quintillioenen rijpe en quintillioenen onrijpe vruchten.


Ik vlieg de vlucht eener vloeiende, zwelgende ziel,

Mijn loop gaat dieper dan het dieplood peilt.


Ik help mij-zelf aan wat ik stoffelijks of onstoffelijks behoef,

Geen wacht kan mij buitenhouden, geen wet kan mij verhinderen.



11.


Ik hoorde wat daar over het Universum werd gezegd,

Heb 't gehoord en weer gehoord vele duizenden jaren lang;

't Is tamelijk goed, voor zoover 't gaat—maar 't is niet alles.


Ik kom en van mij gaat de Heerlijkheid uit en de Kracht,

Eerst van al overbied ik alle oude waarborgventers der

Alleen-Zaligmaking,

Ik leg mij de zelfde afmetingen als Jehova aan,

Maak een prentje van Kronos, van Zeus zijn zoon, van

Hercules zijn kleinzoon,

Koop plaatjes van Osiris, Isis, Belus, Brahma, Boeddha,

{20}
Leg Manitoe los in mijn portefeuille, Allah op een blad papier,

heb een ets van den gekruisigde,

Ik reken af met Odin en met den afzichtelijk grijnzenden

Mexitli en met ieder afgods- en heiligenbeeld.

Ik neem allen voor wat zij waard zijn, maar niet voor een

cent meer,

Erken dat zij geleefd hebben en in hun tijd hun werk deden,

(Zij droegen wormpjes aan als voor ongevederde vogels, maar

dezen zullen nu opstaan en uitvliegen en zingen in eigen

kracht.)

Ik aanvaard de ruwe Godsbegrippen, maar verbeter en verfijn

ze in mij-zelf en deel er gulhartig van mee aan iederen

man en iedere vrouw die ik ontmoet,

Ontdek evenveel van hun godheid of meer zelfs in den bouwer

die een huis bouwt,

Eisch hoogere rechten voor hem daar met zijne opgerolde

hemdsmouwen en hamer of beitel ter hand,

Weiger niet de bijzondere openbaringen aan te hooren, maar

beschouw een rookwenteling of een haar op den rug mijner

hand even gewichtig als welke openbaring ook

Jonge kerels bij de brandspuiten en op de reddingsladders

zijn voor mij niet minder dan de goden in den antieken

krijg.

Ik luister naar den galm hunner stemmen, die het vlammengieren

der verdelging doorsnijdt,

Terwijl hunne gespierde lichamen ongedeerd over de verkoolde

balken gaan, hunne bleeke voorhoofden ongedeerd

en boven het vuur uit;

Ik vergelijk die goden bij de smidsvrouw, met haar zuigeling

aan de borst, die genadig is voor iederen pasgeborene;

Drie gierende seizen ter oogst in een rij van drie sterke

engelen met hemden om hunne lendenen opgerold;

De roodharige staljongen met puntige tanden, verlosser van

verleden en toekomstige zonden,

Die al wat hij bezit verkoopt en een verre voetreis maakt om

een advocaat te betalen voor zijn broêr, die voor vervalsching

terechtstaat en om dien broêr bij te staan;

Wat werd ooit in de mildste rooiing op de vierkante roede om

mij heen gerooid, waarvan die vierkante roede niet vervuld

was?

De stier en het insect werden nimmer genoeg verheerlijkt;

{21}
Drek en vuil zijn bewonderenswaardiger dan ooit werd gedroomd;

Het bovennatuurlijke is voor ons van geen belang: ik zelf

wacht mijn tijd uit om eens een der allerhoogsten te

worden;

De dag zal weldra daar zijn, dat ik evenveel goed zal doen

als de beste en even wonderbaarlijk zal zijn.

Bij mijn lichaam! Ik word reeds een schepper,

En leg de kracht van mijn leven in den omwikkelden schoot

der duisternis.



12.


Dit mijn lied is niet het lied van den sleur,

Het vraagt onverwacht, het snelt op en daalt af, maar brengt

altijd nader;

Dat is een gedrukt en gebonden boek—maar wat is de drukker,

wat is de drukkersjongen?

Een welgeslaagde fotografie—maar uw vriend of meisje

teeder en vast in uw armen?

Het zwarte schip met ijzer gepantserd, zijn vreeselijke kanonnen

in de torens—maar de zeemanschap van kapitein en

machinisten?

In de huizen de gevulde schalen en het maal en de meubels—

maar de gastheer en de gastvrouw en de blik hunner oogen?

De hemel daar omhoog—maar hier, of naast de deur of over

den weg?

De heiligen en wijsgeeren in de geschiedenis—maar gij-zelf?

Preeken, credo's, godgeleerdheid,—maar het onnaspeurlijk

menschelijk denken?

En wat is rede? en wat is liefde? en wat is leven?



13.


Ik ben een toppunt van verleden dingen en bevat alle dingen

der toekomst.


Mijne voeten raken een trede van de treden der trap,

En iedere trede draagt bundels eeuwen en grooter bundels

eeuwen liggen tusschen twee treden,

Al wat onder mij is ben ik opmerkzaam doorgegaan en steeds

klim ik en klim ik.


Geslacht na geslacht buigen de geesten zich achter mij neer,

{22}
In de verre verte zie ik het geweldige Oer, ik weet dat ik

dààr zelfs was,

Ongezien wachtte ik alomtegenwoordig en sliep in den lethargischen

nevel,

En wachtte mijn tijd af, zonder geschaad te worden door de

stinkende koolstof.


Lang werd ik door krachtige armen omhelsd—lang en lang.


Onberekenbaar zijn de voorbereidingen voor mij geweest,

Trouw en liefdevol waren de armen die mij droegen,

Door de kringloopen werd mijn wieg voortbewogen, zij roeiden

en roeiden als vroolijke roeiers,

Om mij ruimte te geven stelden de sterren zich in hare ringen

ter zij,

Zij zonden mij hare invloeden om zorg voor mij te dragen.


Voor ik uit mijn moeder geboren werd baanden vele menschengeslachten

mijn weg,

Nooit is mijn embryo in zijn groei vertraagd, niets kon den

glans er van verduisteren.


Nevelen formeerden zich er voor tot werelden,

De lange, langzame melkweg werd vast om het te doen

rusten,

Reuzengewassen gaven het levenssap,

Monsterachtige sauroïden droegen het in den muil en legden

het voorzichtiglijk neer.


Alle krachten van het Heelal zijn eeuwig voor mij ingespannen

om mij te volmaken en te bekoren,

Nu sta ik hier op deze plek met mijn sterke ziel.



14.


Ik open mijn dakvenster in den nacht en zie de ver-uitgestrooide

sterrengroepen,

En allen die ik zie, zooveel vermenigvuldigd als ik kan

becijferen, geven slechts een som die de nog verdere

sterrengroepen bezoomt.


Zij verspreiden zich verder en verder, wijden zich uit en

{23}
wijden zich altijd uit,

Dieper en dieper en eeuwig dieper in de eeuwigheid.

Mijn zon heeft haar zon die gehoorzaam om haar rondwentelt,

Deze vereenigt zich met hare makkers tot een groep van nog

verhevener omgang,

En dichtere rijen volgen, die van de grootsten in haar midden

stippen maken.


Er is geen stilstand en nimmer kan er stilstand zijn,

Indien ik, gij en de werelden en alles beneden en op haar

oppervlak zouden worden herleid tot een bleek gedobber in

het Al, 't zou niets hinderen op den duur,

Wij zouden zeker opnieuw komen waar wij nu staan,

En zeker zoover komen als wij gekomen zijn en dan verder

gaan en verder.


Enkele quadrillioenen tijdperken, enkele octillioenen kubieke

mijlen brengen het Verband niet in gevaar of doen er

ongeduld binnensluipen,

Zij zijn maar deelen, en alles is maar een deel.


Zie zoover gij kunt, verder nog is onbegrensde ruimte,

Reken zooveel gij kunt, daar is oneindige tijd omheen.


Mijn samentreffen is bepaald, is zeker,

De Heer zal mij wachten tot ik in volmaaktheid kom,

De verheven Camerado, de ware liefdegever naar wien ik

smacht, zal ik ontmoeten.



15.


Ik weet mij behoort het beste van tijd en ruimte, en nooit

werd ik gemeten en nimmer zal ik gemeten worden.


Ik voeteer een altijddurende reis (komt, luistert allen!)

Mijn kenteekenen zijn een waterdichte mantel, sterke schoenen

en een boomtak tot staf,

Geen mijner vrienden kan zijn rust in mijn stoel nemen,

Ik heb geen stoel, geen kerk, geen filosofie,

{24}
Ik leid niemand ten maaltijd, of naar de bibliotheek of naar

de Beurs,

Maar ieder uwer, man of vrouw, leid ik op een bergtop,

Mijn linkerhand kromt zich rond uw middel,

En mijn rechterhand wijst op de landschappen der werelddeelen

en op den open heirweg.


Noch ik, noch iemand anders kan dien weg voor U opgaan,

Gij-zelf moet dien weg opgaan.


Die weg is niet ver, die weg is licht te bereiken,

Misschien bewandelt gij dien weg reeds van het oogenblik

uwer geboorte af, zonder het te weten,

Misschien is die weg overal, te water en te land.


Schouder uw ransel, lieve zoon, en ook ik zal mijn ransel

schouderen en laten wij haast maken om voort te komen,

Wondervolle steden en vrije volken zullen wij op onze reis

bezoeken.


Indien gij vermoeid zijt, geef mij dan beide lasten te dragen

en laat uw hand op mijn heup rusten,

Ter zijner tijd zult gij mij denzelfden dienst bewijzen,

Want als wij eenmaal dien weg zijn opgegaan zullen wij niet

weder rusten.


Voor 't hedenmorgen daagde ben ik een heuvel opgegaan en

keek op naar den sterrenhemel,

En ik zei tot mijn geest:
Wanneer wij een zullen geworden

zijn met gindsche werelden en één met het genot en de

kennis van alle dingen die zij bevatten, zullen wij dan zalig

zijn en voldaan?

En mijn geest zeide:
Neen, wij dringen enkel tot hunne hoogste

hoogten door om, daar voorbij, verder te streven.


Ook gij stelt mij vragen en ik hoor U aan,

Ik antwoord dat ik niet kan antwoorden, gij moet U-zelf de

verklaring geven.


Zet U neer een poos lieve zoon,

Hier is brood om te eten en hier is melk om te drinken,

{25}
Maar zoodra gij slaapt en U-zelf dus vernieuwt in een zoet

kleed, kus ik U met een vaarwel-kus en open de deur

voor uw later vertrek.


Lang genoeg hebt gij verachtelijke droomen gedroomd,

Nu wasch ik U den slaap uit de oogen,

En moet gij U gewennen aan den glans van het daglicht en

van elk uwer levensoogenblikken.


Gij hebt lang genoeg schroomvallig gewaad en de plank

vastgehouden, die U met het land verbond,

Nu begeer ik dat gij een kloek zwemmer zijt,

Dat gij U midden in de golvende baren werpt, dan weer

opkomt, mij toeknikt, schatert en lachend het water uit

uwe haren doet spatten.



16.


Ik heb gezegd, dat de ziel niet meer is dan het lijf,

En ik heb gezegd, dat het lijf niet meer is dan de ziel.

En niets, God niet, is gewichtiger voor iemand dan zijn eigen

ik voor hem is,

En wie ook een honderd meter vèr gaat zonder sympathie,

loopt in een doodskleed in zijn eigen begrafenisstoet,

En ik en gij, zonder een cent op zak, wij mogen het beste

der aarde koopen,

En die zijne oogen op U richt, of een boon in haar schel laat

zien maakt het onderwijs van alle tijden beschaamd,

En daar is noch handel noch ambt of de jongeling die er zich

in begeeft kan er een held in worden,

En daar is geen ding zoo klein of 't is een naaf voor de

wielen des Heelals,

En ik zeg tot iederen man of vrouw; richt uw ziel onverschillig

en rustig op tegenover een millioen Heelallen.


En ik zeg tot de Menschheid: stel geen vragen ten opzichte

van God,

Want ik die vragen stel ten opzichte van alles, stel geen

vragen ten opzichte van God,

(Niet een enkele woordschikking kan zeggen hoe gerust ik

ben ten opzichte van God en van den Dood).


Ik hoor en zie God in ieder ding, toch begrijp ik God in 't

{26}
geheel niet,

Noch begrijp ik hoe daar een grooter wonder kan zijn dan

ik-zelf ben.


Waarom zou ik wenschen God beter te zien dan ik Hem

dezen dag zie?

Ik zie iets van God elk uur van een etmaal en elk oogenblik

van een uur,

In de gezichten van mannen en vrouwen zie ik God en in mijn

eigen gezicht in den spiegel,

Ik vind brieven van God in de straten en elke brief is

geteekend met Gods naam,

En ik laat hen waar zij zijn, want ik weet dat waar ik ook ga,

Ik anderen zal vinden eeuwiglijk en eeuwiglijk.



17.


En wat U betreft, Dood, en U bittere kus der sterflijkheid,

vergeefs tracht gij mij ongerust te maken.


Zonder zich op zijn weg op te houden snelt de vroedmeester

naar zijn werk,

Ik zie hoe de ervaren hand drukt, ontvangt, ondersteunt,

Ik zie aandachtig toe aan de drempels dier uitnemend gewillige

deuren,

En zie het uitlaten en merk op hoe verlichting wordt gegeven

en hoe het leven uitbreekt.


En wat U betreft, Lijk, ik denk gij zijt een voortreffelijke

mest, maar hinderen doet dit mij niet,

Ik ruik den zoeten geur der bloeiende witte rozen,

Ik strek mij uit naar de gebladerde lippen, ik strek mij uit

naar de gladde borsten der meloenen.


En wat U betreft, Leven, ik denk gij zijt de erfenis van

velerlei dood,

(En zonder twijfel ben ik-zelf vroeger reeds tienduizenden

malen gestorven.)

{27}
Ik hoor uw gefluister o hemelsche sterren,

O zon—o gras van graven—o eindeloos overbrengen en

bevorderen,

Indien gij niets zegt, hoe kan ik dan iets zeggen?


Van de troebele poel in het herfstbosch,

Van de maan die steile schachten in de suizende schemering

doet glanzen,

Valt vonkels van dag en duister—valt op de zwarte stammen

die in de drab vergaan,

Verlicht het klagelijk gefluister der verdorde rompen.


Ik stijg hooger dan de maan, hooger dan de nacht,

Ik ontdek dat de doodsbleeke schemer een weerschijn is van

de middagzonnestralen,

En goed doet aan het hechtste en middenste van alle leven,

groot of klein.



18.


Verleden en heden wijken naar achteren—ik heb er aan

gegeven, ik heb er aan ontleend,

Nu arbeid ik door en vervul den arbeid van de toekomst.


Gij daar die naar mij luistert! Wat hebt gij mij toe te vertrouwen?

Zie mij in het gezicht, terwijl ik de avondlucht inadem,

(Spreek eerlijk, niemand anders luistert, en ik wil een minuut

langer toeven.)


Spreek ik mij-zelf tegen?

Zeer goed, dan spreek ik mij-zelf tegen.

Ik ben breed, ik omvat veelheden.


Ik richt mij tot hen die mij na zijn, ik wacht op den dorpel.


Wie heeft zijn dagtaak verricht? Wie zal 't eerste klaar zijn

met zijn avondmaal?

Wie wenscht met mij te gaan?


Wilt gij spreken voor ik zal vertrokken zijn? Wilt gij zeggen

dat 't reeds te laat is?

{28}


19.


De gevlekte valk strijkt neer en beschuldigt mij, hij beklaagt

zich over mijn gesnap en getalm.


Ook ik ben niet in 't minste getemd, ook ik ben onverklaarbaar,

Ik doe mijn wilde kreten galmen over de daken der wereld.


De laatste wolkenvlucht van den dag houdt zich voor mij op,

Zij is een beeld van mij zoo gelijkend als eenig beeld kan zijn,

Het vleit mij dat ik damp ben en stof.


Ik ga heen als lucht, ik schud mijn witte lokken bij het wegsnellen

van de zon,

Mijn vleesch wordt damp en drijft weg in sierlijk-gewaaide

vlokken.


Ik vermaak mij-zelf aan het slijk om er het gras uit te laten

groeien dat ik liefheb,

Indien gij mij opnieuw mocht wenschen te zien, zie dan naar

mij uit onder uwe voeten.


Gij zult nauwelijks kunnen weten wie ik ben of wat ik bedoel,

Maar niettemin zal ik U welzijn schenken,

En uw bloed zuiveren en krachtig maken.

En indien gij mij aanvankelijk niet mocht kunnen vinden,

verlies den moed niet,

Onderzoek dan, na de eene, de andere plaats,

Ergens toef ik en ergens wacht ik op U.





UIT: ADAMSKINDEREN


{29}


EEN UUR VAN WOEST GENOT


Een uur van woest genot, O geweldig! O laat mij bandeloos

wezen!

(Hoe komt 't toch dat ik mij in stormen zoo vrij gevoel?

Wat beteekent toch mijn gejuich onder het lichten des

bliksems en het woeden der winden?)

O laat mij meer van de mystieke deliria drinken dan eenig

ander man!

O wilde en teedere pijnen! (Ik vermaak ze U mijn kinderen,

Ik deel ze gaarne aan U mede o bruidegom en bruid.)

O laat me mij aan U overgeven wie gij ook zijt en gij geef U

over aan mij ten trots van de wereld!

O laat ik teruggaan naar het Paradijs! O schaamte en Vrouw!

O laat ik U tegen mij aandrukken om op uwe lippen voor 't

eerst de kussen te planten van een zelfbewusten man.


O, het raadsel, de drievoudig-gelegde knoop, de diepe, duistere

afgrond, alles ontbonden en verlicht!

O ik wil heensnellen waar ik eindelijk ruimte en lucht genoeg

vind!

Ik wil vrijgemaakt zijn van vroegere banden en vooroordeelen,

ik van de mijnen zoo goed als gij van de uwen!

Ik begeer een nieuw en ongekend vrijmoedig omgaan met het

beste van natuur!

Ik wil de beklemming van onzen mond losgemaakt hebben!

Heden of morgen het gevoel bezitten: ik ben genoegzaam

zooals ik ben.


O geef mij iets nog onbewezens! iets in een verrukking des

geestes!

Laat mij geheel ontsnappen aan de ankers en de grepen van

anderen!

Vrij te drijven! vrij te leven! zorgeloos gevaarvol door te

slaan!


{30}
Verdelging aan te zien met hoon en haar te lokken!

Op te stijgen tegen de hemelen der liefde waarvan ik droom,

er tegen op te tuimelen!

En steeds hooger te klimmen met mijn liefdedronken ziel!

Verloren te gaan indien dat zijn moet!

Het geheele verdere leven te voeden met een uur van volkomen

zaligheid en vrijheid!

Met een kort uur van woest genot.



OER-MOMENTEN


Oer-momenten—wanneer gij over mij heen gaat—o reeds

komt gij weer,

Geeft mij nu enkel het genot van wellust,

Geeft mij den drank mijner hartstochten, geeft mij welig, wild

leven,

Heden ben ik de metgezel van de lievelingen der natuur,

hedennacht tevens,

Ik behoor tot hen die gelooven in den vrijen wellust, ik neem

deel aan de nachtelijke orgieën van jonge mannen,

Ik dans met wie dansen en drink met wie drinken,

De echo's weergalmen ons ontuchtig gezang, ik neem een

diepgevallene tot liefsten vriend,

Hij moet een wetschender zijn, ruw, ongeletterd, hij moet

iemand zijn door anderen veroordeeld om bedreven daden,

Ik wil niet langer veinzen, waarom zou ik vèr blijven van hen

die mijn ware makkers zijn?

O gij geschuwden, ik ten minste houd mij niet verre van U,

Ik begeef mij oogenblikkelijk in uw midden, ik zal uw dichter

zijn.

Voor U zal ik meer zijn dan voor een der anderen.





UIT: CALAMUS


{31}


OP ONBETREDEN PADEN


Op onbetreden paden,

In het gewas der poelzoomen,

Ontsnapt aan het leven dat zich bloot geeft,

Aan alle standaardmaten, die tot nu algemeen golden, aan de

genoegens, voordeelen, gelijkvormigheid,

Waarmee ik te lang mijn ziel heb trachten te voeden,

Duidelijk nu voor mij dat er een eerlijke maat is nog niet

algemeen aanvaard, duidelijk mij nu dat mijn ziel,

Dat de ziel van den man voor wien ik spreek welbehagen

vindt in zijne gezellen,

Hier in eenzaamheid, weg van het gedruisch der wereld,

Leg ik den kerfstok aan en hoor ik mij toespreken door welgeurende

lippen,

Niet langer beschaamd (want op deze afgelegen plek kan ik

antwoorden wat ik elders niet zou hebben durven zeggen.)

Krachtig in mij het leven dat zich niet vertoont en toch al het

andere omvat,

Vast besloten heden geen andere zangen te zingen dan die

van mannelijke gehechtheid,

En neem mij voor ze door geheel mijn aardsche leven te doen

hooren,

Voortaan zal ik het voorbeeld geven van athletische liefde,

Op den namiddag van deze lieflijke Negende Maand van mijn

een en veertigste jaar,

Begin ik mijn arbeid voor allen die jonge mannen zijn of

geweest zijn,

Ik zal het geheim vertellen van mijne nachten en dagen,...

Ik zal de noodzaak van makkers loven.


{32}

WIE GIJ OOK ZIJT DIE MIJ NU VASTHOUDT


Wie gij ook zijt die mij nu vasthoudt,

Indien gij mist wat gij boven alles behoeft is al wat gij doet

nutteloos,

Ernstig waarschuw ik U voor gij dieper in mij doordringt,

Ik ben niet zooals gij mij dacht maar heel anders.


Wie is hij die mijn volgeling wilde worden?

Wie wilde mij toonen naar mijn liefde te dingen?


De weg is gevaarlijk, het einde onzeker, misschien ondergang,

Gij zult al 't andere moeten opgeven, ik alleen zal eenig en

alleen den standaard moeten zijn waaraan gij U meet,

Ook dan zal uw discipelschap lang duren en uwe krachten

uitputten,

Al wat er in uw leven aan leer is en al wat uw leven gelijk

maakt aan de levens om U heen zult gij moeten opgeven,

Daarom laat nu van mij af voor dat uw leven nog erger door

mij wordt verontrust, laat uw hand vallen van mijne

schouders,

Laat mij mijn weg gaan en ga gij den uwe.


Zoo niet, kom ga dan stil met mij in de woudeenzaamheid,

waar ik U zal beproeven,

Of achter een rots in de open lucht,

(Want in geen bedekte ruimte van eenig huis verschijn ik U,

noch zult gij mij in gezelschappen zien,

En in bibliotheken ben ik als een stomme, als een zot, of een

ongeborene of een gestorvene),

Of mogelijk met U op een hoogen heuvel, waar wij eerst

zullen uitturen dat niemand voor mijlen in 't rond ons onbemerkt

kan naderen,

Of te zeilen met U, of met U van het zeestrand af op een stil

eiland,

Daar veroorloof ik U uwe lippen op de mijne te drukken,

Met de langbezielde kus van den makker of met de kus van

den jongen echtgenoot,

Want ik ben de jonge echtgenoot en ik ben de makker.

{33}
Of zoo gij wilt, en mij vertrouwt onder uw kleed,

Waar ik het kloppen van uw hart mag voelen of rusten mag

op uw heup,

Neem mij dan met U als gij landen en zeeën oversteekt;

Want U aldus enkel te beroeren is mij goed, is mij lief,

En dus U beroerende wenschte ik zachtekens in te slapen en

gedragen te worden eeuwiglijk.


Maar indien gij U drenkt met het levenssap dezer halmen,

zal er gevaar voor U zijn,

Want noch deze halmen noch mij zult gij verstaan,

De geest dezer halmen zal U bij het begin ontsnappen en

steeds meer en meer ontsnappen, ik zal U zekerlijk ontgaan,

Zelfs terwijl gij zult denken, dat gij mij twijfelloos gevat

haddet, zie dan toe!

Reeds dadelijk merkt gij dat ik U ontgaan ben.


Want 't is niet ter wille van wat ik er in heb nedergelegd, dat

ik dit boek heb geschreven,

Evenmin zult gij het bezitten terwijl gij mij leest,

Evenmin kennen zij mij 't best die mij bewonderen en mij

hoogdravend prijzen,

Evenmin zullen zij die dingen naar mijn liefde (tenzij op zijn

best een zeer gering getal) die liefde winnen,

Evenmin zullen mijne gedichten enkel goed doen, zij zullen

even veel kwaad doen als goed en meer nog misschien,

Want alles is te vergeefs zonder dat waarop ik zinspeel en

waarnaar gij menigmaal kunt raden zonder het te vatten;

Daarom verlaat mij nu het nog tijd is en ga uw weg.



NIET ENKEL IN WAT IK MIJ VAN DE BORST WERP


Niet enkel in wat ik mij van de borst werp,

Niet in mijn zuchten, in mijn wanhoop 's nachts, als ik in

strijd ben met mijzelf,

Niet in die lange, kwalijk onderdrukte bange zuchten,

Niet in de vele eeden en beloften die ik brak,

Niet in het krachtige en ontembare willen van mijn ziel,

Niet in de ijle levenskracht der lucht,

Niet in dit kloppen em bonzen van mijne slapen en polsen,

{34}
Niet in dat wonderbare samentrekken en uitzetten in mijn

binnenste, dat eenmaal zal ophouden,

Niet in de vele wellustige wenschen die ik enkel aan de wolken

heb toevertrouwd,

Niet in de kreten, het gelach, de verwenschingen door mij

uitgestooten als ik diep in de wildernissen alleen was,

Niet in het schor gehijg door vastgeklemde tanden,

Niet in klinkende en weêrklinkende woorden, kakelwoorden,

echo's daarvan, doode woorden,

Niet in het gemurmer mijner droomen terwijl ik slaap,

Noch in dat andere gemurmer dier ongelooflijke droomen van

elken dag,

Noch in de leden en zinnen van mijn lijf, die U voortdurend

aannemen en verstooten—niet dààrin,

Niet in een hunner noch in allen, O aantrekkingskracht! O

mijns levens polsslag!

Wensch ik dat gij meer wordt gevonden of meer U-zelf bewijst

dan in deze zangen.



DE VREESELIJKE TWIJFEL VAN DEN SCHIJN


De vreeselijke twijfel van den schijn,

De onzekerheid ten slotte dat wij misschien misleid worden,

Dat misschien vertrouwen en hoop slechts hersenschimmen zijn,

Dat misschien het identieke leven aan gene zijde des grafs

slechts een mooie fabel is.

Misschien de dingen die ik waarneem, dieren, planten, menschen,

heuvelen, weerspiegelende en vloeiende wateren,

De luchten van dag en nacht, kleuren, het vaste, en de vormen

slechts verschijningen (zooals ook zonder twijfel het geval

is) en wat zij werkelijk zijn nog onbekend,

(Hoe vaak treden zij uit zich-zelven naar voren als wilden zij

mij verlegen maken en mij bespotten!

Hoe vaak denk ik, dat ik noch iemand het geringste van hen

weet,)

Dat misschien hun schijn dien ik van mijn tegenwoordig

standpunt zie (en die schijn tenminste is zeker) indien ik op

een geheel ander standpunt naar hen uitzie zal blijken

anders te wezen (zooals die schijn dan ook even zeker

anders zal zijn) en niets gemeen te hebben met den schijn

van nu of in 't geheel niets is;

{35}
Deze en dergelijke vragen worden wonderbaar beantwoord

door hen die mij liefhebben, mijn lieve vrienden,

Wanneer hij die mij liefheeft met mij reist of langen tijd

naast mij zit, terwijl hij mijn hand in de zijne houdt,

Als de ijle lucht, de ontastbaarheid, de zin dien woorden en

redenen niet bevatten ons omringt en in ons doordringt,

Dan ben ik zalig van ongezegde en niet te zeggen wijsheid,

ik ben stil en vraag niets meer,

Wel kan ik de vraag van zijn en schijnen of die van het

identieke leven aan gene zijde des grafs niet beantwoorden,

Maar ik ga voort of zit neder en stoor er mij niet verder aan,

ik ben tevreden,

Hij die mijn hand in de zijne houdt heeft mij volkomen

bevredigd.



GIJ DIE GETUIGEN ZULT IN DE VOLGENDE EEUWEN


Gij die getuigen zult in de volgende eeuwen,

Komt, ik wil U vertrouwen in het innigste onder dit onlijdelijk

uiterlijk, ik zal U zeggen hoe gij mij heeten moet,

Noem mijn naam en hang mijn beeltenis op als van den man

die de teederste minnaar was,

Het portret van den vriend, den liefdezoeker, die door zijn

vriend, zijn liefdezoeker zeer teeder werd bemind,

Die zich niet verhief op zijne zangen maar wel op de onmetelijke

zee van liefde in zijn ziel, die hij mildelijk uitstortte,

Die vaak in groote verlatenheid waarde en dan dacht aan

zijne lieve vrienden, aan die hem lief hadden,

Die vèr verwijderd van hem dien hij liefhad peinsde in slapelooze

nachten, vol onvoldaanheid,

Die maar al te goed de pijnlijke, pijnlijke vrees kende, dat hij

hem dien hij liefhad toch heimelijk onverschillig was,

Wiens gelukkigste dagen die waren als, in de verte van alles,

in velden, wouden en op heuvels, hij en een ander wandelden

hand in hand, zij tweeën alleen, van andere menschen

verwijderd,

Die vaak in de straten drentelde zijn arm gebogen over den

schouder van zijn vriend, terwijl de arm van zijn vriend

op zijn schouder rustte.

{36}


TOEN IK DEN AVONDSTOND HOORDE


Toen ik in den avondstond hoorde dat mijn naam in het

Capitool met toejuichingen was ontvangen, was voor mij de

nacht die volgde toch geen nacht van geluk,

En later in welslagen of wanneer mijn voornemens verwerkelijkt

waren, was ik toch niet gelukkig,

Maar de dag dat ik mij met zonsopgang van mijn bed verhief

volkomen gezond, verfrischt, zingende, ademende den

rijpen herfstadem,

Toen ik ten Westen de volle maan zag verbleeken en in het

morgenlicht verdwijnen,

Toen ik alleen over het strand wandelde en, ontkleed,

baadde, dartelend met de koele wateren en de zon zag

opstijgen,

En toen ik dacht dat mijn lieve vriend, die mij teeder liefheeft,

op weg was naar mij toe, o toen was ik gelukkig,

O toen smaakte elke bete mij zoeter en dien geheelen dag

voedde mijn brood mij beter en die heerlijke dag ging heerlijk

voorbij,

En de volgende kwam met gelijke vreugd en met den volgende,

's avonds, kwam mijn vriend,

En dien nacht, toen alles rondom stil was, hoorde ik de

wateren langzaam rollen, rollen op het strand,

Ik hoorde het gierend ruischen van water en zand die fluisterend

op mij toekwamen, om mij geluk te wenschen,

Want hij dien ik boven alles liefheb lag slapend aan mijn

zijde onder hetzelfde dek in den koelen nacht,

In de nachtstilte, in den herfstmaneschijn was zijn gezicht

naar mij toegekeerd,

En zijn arm lag zachtkens over mijn borst—en die nacht

was een nacht van geluk.



VIND IK IN U OPNIEUW EEN HART DAT ZICH DOOR MIJ VOELT AANGETROKKEN?


Vind ik in U opnieuw een hart dat zich door mij voelt aangetrokken?

Laat ik U dan dadelijk waarschuwen, ik ben zeker heel

anders dan gij denkt;

Denkt gij dat gij in mij uw ideaal zult vinden?

Denkt gij dat 't zoo gemakkelijk is mijn liefde te winnen?

{37}
Denkt gij dat mijn vriendschap U onvermengde voldoening

zou schenken?

Denkt gij dat ik geloofwaardig ben en getrouw?

Ziet gij dan niet dieper dan den schijn, niet beneden mijne

zachte en verdraagzame woorden?

Gelooft gij dat ge met uwe voeten op de werkelijkheid voortschrijdt

naar een werkelijken held?

Is niet wel eens de gedachte in U op gekomen, o Droomer,

dat dit alles misschien niets is dan maya, illusie.



IK ZAG IN LOUISIANA EEN LEVENSEIK


Ik zag in Louisiana een levenseik,

Hij stond ganschelijk alleen en het mos hing neer van zijne

takken,

Hij leefde daar zonder een enkelen kameraad, toch uitte hij

zich in blijde donkergroene bladen,

En zijn uitzien ruw, vrij en krachtig deed mij denken aan

mij-zelf,

Toch verwonderde ik mij hoe hij zich in blijde bladen kon

uiten, daar in de eenzaamheid zonder een makker aan zijn

zijde, ik wist wel dat ik dit niet zou kunnen,

En ik brak een twijg af met wat bladeren er aan en wond er

wat mos om,

En nam haar mee en hing haar in mijn kamer op, zoodat ik er

altijd het oog op heb,

't Was niet noodig om mij steeds aan mijne lieve vrienden

te doen denken,

(Want in den laatsten tijd, geloof ik, denk ik aan weinig

anders dan aan hen,)

Toch blijft die twijg mij een wonderbaar zinnebeeld en doet

me aan mannelijke liefde denken;

Hoe dan ook, die levenseik moge daar in Louisiana vroolijk

gedijen, alleenig in een groot vlak land,

Hij moge zich kunnen uiten in blijde bladeren, terwijl hem

heel zijn leven lang geen vriend, geen die zijn liefde

zoekt nabij is,

Ik weet maar al te goed dat ik 't niet zou kunnen.


{38}

AAN EEN VREEMDE


Voorbijgaande vreemdeling! gij weet niet hoe innig verlangend

ik U aanzie,

Gij moet zijn hem dien ik zoek, of haar die ik zoek ('t komt

in mij als een droom)

Ergens heb ik zeker een vreugdevol leven met U geleefd,

Terwijl wij elkaar voorbijgaan fluïdisch, liefdedorstend, rein

en volwassen, herinner ik mij alles weer duidelijk,

Gij groeidet met mij op, waart een knaap met mij of een

meisje met mij,

Ik at met U en sliep met U, uw lichaam is niet enkel het

uwe gebleven noch heeft het mijne enkel het mijne laten

blijven,

Gij geeft mij de vreugde van uwe oogen, gezicht, lijf, als wij

elkaar voorbijgaan, gij neemt in keer van mijn baard, borst,

handen,

Het is mij niet vergund tot U te spreken, het is mij enkel

vergund aan U te denken als ik alleen ben of waak in den

eenzamen nacht,

Ik moet op U wachten, ik twijfel er niet aan, dat 't mij vergund

zal zijn U eens opnieuw te ontmoeten,

Ik moet oppassen dat ik U niet verlieze.



IK HOOR DAAR WERD TEGEN MIJ GETUIGD


Ik hoor daar werd tegen mij getuigd, dat ik instellingen door

de eeuwen gewijd zocht te vernietigen,

Maar waarlijk ik ben noch voor noch tegen die door de

eeuwen gewijde instellingen,

(Wat toch heb ik met ze gemeen of met de vernietiging

er van?)

Ik wil slechts vestigen in de Mannahatta en in elke stad

dezer Staten, 't zij diep in het land of aan de zee,

En in de velden en wouden en boven elke kiel klein of groot

die op de wateren dobbert,

Zonder gebouwen of wetten of besturen of eenige belijdenis,

De instelling van trouwe liefde tusschen kameraden.

{39}


ALS IK EENS NAGA WAT ROEM IS


Als ik eens naga wat roem is, roem van heldendaden, roem

van overwinningen door groote veldheeren bevochten, dan

benijd ik die veldheeren niet,

En ik benijd evenmin den President in zijn presidentschap,

noch den rijkaard in zijn paleis,

Maar wanneer ik hoor spreken over de broederschap van hen

die elkaar liefhebben, hoe zij leefden,

Hoe zij zijde aan zijde gingen door het leven, door gevaren,

den blaam trotseerende, altijd vol liefde voor elkaar, heel

den langen weg,

Van jeugd tot manzijn en van manzijn tot grijsheid, hoe fier

zij waren in hun liefde, hoezeer elkaar genegen en getrouw,

Dan word' ik stil—ik ga haastig voort vervuld van den

bittersten nijd.



SOMS, IN MIJN LIEFDE


Soms, in mijn liefde, word ik vervuld van wanhoop, uit vrees

liefde uit te storten over een die mijn liefde niet beantwoordt,

Maar nu denk ik, dat elke liefde beantwoord wordt, en dat

op een of andere wijs het loon zeker is,

(Eens had ik vurig lief en werd mijn liefde niet beantwoord,

Nu, door die liefde heb ik deze zangen geschreven.)



{40}


UIT: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG




1.


Te voet en blijmoedig neem ik den open heirweg,

Gezond, vrij, heel de wereld voor mij uit,

De onafzienbare bruine weg voor mij uit, die mij brengt

overal waar ik wensch te gaan.


Voortaan zal ik nimmer naar geluk vragen, ik heb geluk in

mijzelf,

Voortaan zal ik niet meer klagen, niets meer verdagen,

voortaan zal ik mij niets voelen ontbreken,

't Is gedaan met in huiszitten en klagen, met boekenwijsheid,

met het nutteloos oordeel over anderen,

Sterk en tevreden ga ik den open heirweg op.


De aarde is mij voldoende,

Ik begeer mij de sterren niet nader,

Ik weet, wáár zij zijn is 't goed dat zij zijn,

Ik weet, dat zij genoegzaam zijn hun wier leven van hun

leven is.


Maar ook hier draag ik mijne oude lieve lasten met mij,

Ik draag ze mee, mannen en vrouwen, ik draag ze mee overal

waar ik ga,

Ik zweer U: 't is onmogelijk ze van mij af te schudden,

Zij leven in mijn leven, en ik wil hun leven vervullen van

het mijne.



2.


Gij heirweg, dien ik nu betreed en waarover ik mijn oog

laat ronddwalen, ik geloof dat hier meer is dan het zichtbare,

Ik geloof dat hier ook veel onzichtbaars is.

{41}
Gij leert de moeilijke les van Al-ontvankelijkheid, gij kent

voorkeur noch uitzondering;

De zwarte met zijn wollig hoofdhaar, de uitgestootene, de

melaatsche, de ongeletterde worden door U niet geweigerd;

De geboorte, het haastig halen van den doctor, de strompelende

bedelaar, de waggelende dronkaard, de vroolijke

troep werklieden,

De uitgelaten jeugd, de karos van den rijkaard, de pronker,

het vluchtende paar,

De vroeg ter markt gaande man, de lijkwagen, de verhuiskar

naar stad, de wagen die uit de stad terugkomt,

Zij gaan voort, aldus ga ook ik voort, geweerd wordt er

geen,

Allen deelen in dezelfde ontvangst en mij zijn allen lief.



3.


Links en rechts wijdt de aarde zich uit,

Een levend beeld van leven, alles in zijn beste licht,

Natuurmuziek gehoord waar men haar wenscht te hooren en

onhoorbaar als de ziel aanschouwen wil,

De blijde stem van den open heirweg en de blijmoedige,

frissche ziel van dien weg.


O, heirweg dien ik nu heb ingeslagen, zegt gij mij:
verlaat

mij niet?

Zegt gij mij:
Waag U niet—gij zijt verloren indien gij mij

verlaat?

Zegt gij mij:
Reeds ben ik welgebaand en drukbeloopen, geen

die mij niet roemt, houd U aan mij?

O heirweg, ik antwoord U: niet bevreesd ben ik U te verlaten,

maar ik heb U lief,

Gij, beter dan ik 't doen kan, verklaart wat in mij is,

Gij zult mij meer zijn dan mijn gedicht.


Ik denk: alle heldendaden en alle vrije gedachten hebben

hun bezieling gevonden in de open lucht,

Ik denk: hier toevende zou ik wonderen kunnen doen,

Ik denk: wat ik ook op den heirweg ontmoete zal mij welkom

zijn en ieder die mij ziet zal mij liefhebben,

Ik denk: ieder dien ik zie moet gelukkig zijn.

{42}


4.


Van dezen stond af verklaar ik mij los van limieten en

gedachte grenzen,

Ik ga waar 't mij lijkt, geheel en volkomen mijn eigen

meester,

Luister naar anderen, overweeg wat zij zeggen,

Denk na, onderzoek, neem in mij op, bepeins,

Maar ik maak mij vriendelijk doch met onwrikbaren wil los

uit den greep die mij zou willen vasthouden.


Ik adem de ruimte met lange teugen in,

Ik bezit Oost en West en ik bezit Noord en Zuid.


Ik ben grooter, beter dan ik dacht,

Ik wist niet, dat ik zoo rijk aan goedheid was.


Alles lijkt mij schoon,

Ik kan tot mannen en vrouwen zeggen en herhalen: gij hebt

mij zooveel goed gedaan, ik woû U hetzelfde doen,

Wat ik op mijn weg zal vinden zal gelijkelijk voor U en voor

mij zijn,

Op mijn weg zal ik aan mannen en vrouwen geven van

mij-zelf,

Ik zal nieuwe vreugde en onstuimigheid in hen werpen,

Wie mij verloochene, het zal mij niet bedroeven,

Wie mij aanvaarde, hij of zij zal gezegend zijn en mij

zegenen.



5.


Indien thans een duizendtal volmaakte mannen verscheen

zou mij dat niet verbazen,

Indien thans een duizendtal schoone vrouwengestalten verscheen

zou dat mij niet verwonderen.


Thans ken ik het geheim om voortreffelijke menschen te

gewinnen:

Het is te leven in de open lucht en te eten en te slapen

met de aarde.


{43}
Hier heeft een groote persoonlijke daad ruimte,

(Zulk een daad legt beslag op de harten van heel het menschelijk

geslacht,

De uitvloeiing van haar kracht en wil breekt de wet en

bespot alle gezag en redenen die zich tegen haar mochten

willen kanten).


Hier is de toetssteen der wijsheid,

Wijsheid wordt niet in de scholen getoetst,

Wijsheid kan niet worden overgedragen van den een die

haar bezit op den ander die haar niet bezit,

Wijsheid is ziel, wijsheid laat zich niet toetsen, maar toetst

zelf,

Zij doordringt zich van alle tijden, dingen, eigenschappen en

is voldaan,

Zij is de zekerheid van wat waar en onvergankelijk is in

't leven en van wat volkomen is in 't leven,

Er is iets in de veelheid der zichtbare dingen dat haar

oproept uit de ziel.


Nu onderzoek ik opnieuw de religiën en de wijsbegeerten,

Zij kunnen voortreffelijk zijn in collegiezalen en toch niets

bewijzen onder de uitgestrekte wolken en langs het landschap

en de vloeiende stroomen.


Hier is werkelijkheid,

Hier is een mensch—hier openbaart hij wat er in hem is,

Het verleden, de toekomst, majesteit, liefde—indien zij

niet van U zijn vervuld, zijt gij niet van hen vervuld.



6.


Hier is de uitvloeiing der Ziel,

Wat uit de ziel vloeit komt uit het binnenste door bloembekranste

poorten en stelt vragen steeds.

Waarom toch dat smachten? Waarom toch dat gepeins in

stikdonkeren nacht?

Waarom toch zijn er mannen en vrouwen, die als zij dicht bij

mij zijn zonnelicht en zonnewarmte in mijn bloed doen

vloeien, waardoor het zich uitzet?

{44}
Waarom toch, wanneer zij mij verlaten, hangen mijne vreugdevanen

slap en plat neer?

Waarom toch zijn er boomen onder wier gebladert ik nooit

wandel of verheven en melodieuze gedachten dalen in mij

neer!

(Ik denk, dat zij daar winter en zomer aan die boomen

bloeien en als rijpe vruchten afvallen als ik voorbijkom;)

Wat ruil ik toch zoo plotseling met vreemden?

Wat met dien koetsier als ik op den bok aan zijn zijde zit?

Wat met dien visscher die aan de kust zijn zegen uitwerpt,

terwijl ik in 't voorbijgaan een oogenblik blijf kijken?

Wat geeft mij een zoo vrij beroep op de welwillendheid van

die vrouw of dien man? Wat geeft hun een zoo vrij beroep

op de mijne?



7.


Wat uit de ziel vloeit is geluk, hier is geluk,

Ik denk het vervult de open lucht en is van allen tijde,

Nu vloeit het op ons aan en zijn wij er welzalig van.


Hier stijgt het fluïdum op, hier wast de zielegehechtheid,

Het fluïdum en de zielegehechtheid is de frischheid en de

bekoring van man en vrouw,

(Het ochtendstondgras spruit niet frisscher en bekoorlijker

iederen dag uit eigen wortels voort, dan dezen voortspruiten,

frisch en bekoorlijk altijd, uit zich-zelf.)

Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid vloeit van jong

en oud het liefdezweet,

En als een regen daalt de verrukking die alle schoonheid en

rijkdom te boven gaat er uit neer,

Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid zwelt het

smachten en sidderen van de pijn der gemeenschap,



8.


Allons! wie gij ook zijt, kom en reis mede!

Met mij reizende zult gij vinden wat nimmer U vermoeit.

De aarde vermoeit nimmer,

De aarde is eerst ruw, zwijgzaam, onbegrijpelijk, de natuur is

eerst ruw en onbegrijpelijk,

{45}
Zij niet moedeloos, geef niet op, daar zijn godsdingen diep

verborgen,

Ik zweer U daar zijn godsdingen heerlijker dan woorden kunnen

zeggen.


Allons! Wij moeten hier niet toeven,

Hoe verlokkelijk deze overvloeden, hoe gemakkelijk deze

woningen zijn, wij kunnen hier niet blijven,

Hoe veilig deze haven zij en hoe kalm deze wateren zijn, wij

mogen hier niet ankeren,

Hoe welkom de gastvrijheid zij die ons omgeeft, slechts voor

een korte wijl is 't ons veroorloofd er van te genieten.



9.


Allons, de drang wordt krachtiger,

Wij zullen onbekende en wilde zeeën bevaren,

Wij zullen het gegier der winden en de stortvloeden der

golven trotseeren en gaan waar de Yankee-klipper voortsnelt

met volle zeilen.

Allons! Met kracht, vrijheid, de aarde, de elementen,

Gezondheid, moed, blijheid, zelf-achting, weetgierigheid;

Allons! weg van alle evangeliën!

Vooral weg van uwe evangeliën, O loensche materialistische

priesters.


Die mummie blokkeert den doorgang—wij zullen met het

begraven niet langer wachten.



10.


Luister! Ik wil oprecht jegens U zijn,

Ik loof niet de oude, smedige prijzen uit, maar ruwe, nieuwe

prijzen,

Aldus de zelf-overwinningen die uw deel moeten zijn:

Gij zult U niet ophoopen wat rijkdom genoemd wordt,

Gij zult met kwistige hand uitdeelen wat gij wint of verkrijgt,

Gij zult nauwelijks de stad bereikt hebben die het doel uwer

reis was, ter nauwernood hebt gij U er voldaan nedergezet,

of gij wordt opgeroepen door een onafwijsbaar bevel om

door te gaan,

{46}
Gij zult U niet storen aan de ironische glimlachen en den spot

van hen die achterblijven,

Welke liefdewenken gij ook ontvangt, gij moogt enkel antwoorden

met hartstochtelijke kussen van afscheid,

Gij zult niet veroorloven, dat zij die de armen naar U uitstrekken

U vasthouden.



11.


Alles wijkt terug van den voortgang der zielen,

Alle godsdienstvormen, alle tastbare dingen, kunsten, regeeringen—al

wat op deze of welke wereld ook zichtbaar was

of is trekt zich terug in nissen en gewelven voor de zielenprocessie

langs de verheven wegen des Heelals.


Den voortgang der zielen van mannen en vrouwen langs de

verheven wegen des Heelals is alle andere voortgang enkel

toevoegsel en steun.


Eeuwig leven, eeuwig voorwaarts,

Statig, plechtig, droef, terughoudend, bespot, woedend, onstuimig,

zwak, onvoldaan,

Wanhopig, trotsch, teeder, ziek, erkend door menschen, verloochend

door menschen,

Zij gaan! Zij gaan! Ik weet dat zij gaan, maar ik weet niet

waarheen zij gaan,

Toch weet ik dat zij heenwaarts gaan naar het beste—heenwaarts

naar iets verhevens.


Wie gij ook zijt, kom mee! Man of vrouw kom mee!

Gij moet daar niet staan druilen of leuteren in uw huis,

ofschoon gij het U bouwdet of het voor U gebouwd is.


Weg uit den duisteren schuilhoek! Weg van achter het schut!

Uwe maren zijn vergeefs, ik weet alles en openbaar alles.


Zie door U heen, gij zijt zoo krank als de anderen,

Zie door het lachen, het dansen, het feestvieren der menschen

heen,

Zie onder hun kleed en sieraden, zie onder hunne gewasschen,

propere gezichten,

{47}
Zie dan een geheime, stille walging en wanhoop.

Geen echtgenoot, geen vrouw, geen vriend vertrouwd genoeg

om de belijdenis te ontvangen,

Als een ander Ik, een dubbelganger van ieder, gaat het

schuilend en angstig door het leven,

Vormloos en woordeloos gaat het door de straten der stad,

beschaafd en lief in de salons,

In spoorwagens, op stoombooten, in openbare bijeenkomsten,

Thuis in de woningen van mannen en vrouwen, aan tafel, in

het slaapvertrek, overal,

Keurig versierd, beleefd-glimlachend, recht van houding: dood

in het hart, verdoemenis in het hoofd,

Onder laken en handschoenen, onder linten en bloemen,

Gebruiken nauwkeurig volgende, met geen syllabe sprekende

over zich-zelf,

Sprekende van alle andere dingen ter wereld, maar nooit over

zich-zelf.



12.


Allons! door gevechten en door strijden!

Het doel dat wij ons gesteld hebben kan niet worden ontgaan.


Was het einde van vroeger strijden overwinning?

Wat heeft overwonnen? Gij-zelf? Uw volk? de Natuur?

Welaan, versta mij goed—de Voorzienigheid heeft in het

wezen der dingen de eeuwige wet gelegd, dat uit het genot

zelf der overwinning, 't hindert niet wat zij geldt, iets groeit,

dat een moeilijker strijd noodzakelijk maakt.


Mijn roep is de roep ten strijde, ik kweek feitelijke rebellie,

Hij die met mij gaat moet wel gewapend gaan,

Hij die met mij gaat zal dikwijls karig voedsel, armoede, boosaardige

vijanden, verlatenheid vinden.



13.


Allons! De heirweg ligt voor ons open!

Hij is veilig—ik heb hem beproefd—mijn eigen voeten

hebben hem lang en vaak betreden—blijf niet achter!

Laat het papier liggen op de lessenaar onbeschreven en het

boek op de plank ongeopend!

{48}
Laat de gereedschappen liggen in de werkplaats! laat het

geld ongeïnd!

Laat de school voor wat zij is! Stoor U niet aan het geroep

des onderwijzers!

Laat den prediker prediken in zijn preekstoel! laat den

advocaat pleiten in het Hof en den rechter de wet verklaren.


Camerado, ik geef U mijn hand!

Ik geef U mijn liefde oneindig kostelijker dan geld,

Ik geef U mij-zelf buiten preek of wet om;

Wilt gij U-zelf aan mij geven? Wilt gij de reis met mij

maken?

Zullen wij te zamen en elkaar trouw blijven heel ons leven

lang?





UIT: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT


{49}


1.


Vloedstroom daar omlaag! Ik zie U van aangezicht tot aangezicht!

Wolken ten Westerhemel—gij daar, zon, ter halfuurshoogte—ook

U zie ik van aangezicht tot aangezicht.


Menigten mannen en vrouwen in uw dagelijksch kleed, hoe

belangwekkend vind ik U!

De honderden en honderden die op de veerbooten naar

Brooklyn oversteken om huiswaarts te keeren vind ik belangwekkender

dan zij kunnen denken,

En gij allen die van oever tot oever zult oversteken in volgende

tijden, gij zijt mij meer, gij hebt grooter deel in mijn

gepeins dan gij kunt denken.



2.


Tijd noch plaats doet zich gelden—afstand geldt niet,

Ik ben met U, gij mannen en vrouwen van de volgende generatie

of van alle volgende generatiën,

Juist wat gij gevoelt wanneer gij rivier en hemel gadeslaat,

gevoelde ik,

Juist zooals ieder uwer een mensch in een menigte menschen

is, was ik een mensch in een menigte menschen,

Juist zooals gij U verkwikt gevoelt door het blijde leven van

de rivier en den schittervloed, gevoelde ik mij verkwikt,

Juist zooals gij staat te leunen over de borstwering en toch

voortsnelt met den haastigen vloed, stond ik en snelde

voort,

Juist zooals gij ziet naar de tallooze scheepsmasten en de

dikstammige schoorsteenen der booten, zag ik.

{50}
Ook ik menig en menig keer stak de aloude rivier over,

Sloeg de Twaalfde-maands zeemeeuwen gade, zag hen hoog

in de lucht drijven met beweginglooze vleugelen en wiegelende

lichamen,

Zag hoe het glinstergeel lichtte op een deel hunner lichamen,

terwijl het overige in zwarte schaduw bleef,

Zag ze in langzaam beschreven cirkels zachtkens in het

Zuiden dalen,

Zag den weerschijn van zomerlicht in het water,

Werd verblind soms door den glinsterenden zonnestroom,

Keek naar de fijn uitsprankelende lichtspaken om de weerspiegeling

van mijn hoofd in het zonneweerkaatsende water,

Keek naar den nevel over den rug der heuvels Zuidwaarts en

Zuidwestwaarts,

Keek naar den stoomdamp in dikke violetgetinte vachten

heendrijvende,

Keek in de richting van den beneden-baaij om de aankomst

der schepen te zien,

Zag ze naderen, zag aan boord hen die mij na waren,

Zag de witte zeilen der schoeners, zag de sloepen, zag de

schepen voor anker,

De matrozen aan hun werk in het want of schrijlings op de

sparren,

De ronde masten, de schommelende beweging van de kielen,

de ranke, kronkelende wimpels,

De groote en kleine stoomers in vaart, de loodsen en de

loodshuizen,

Het witte zog in de vaart achtergelaten, de snelle, sidderende

wenteling der raderen,

De vlaggen aller natiën en hoe zij bij zonsondergang gestreken

werden,

De uitgeschulpte golven in den schemer, het scheppen der

raderborden, het dartelende, glinsterende gekuif,

Het verre verschiet dat steeds neveliger werd, de grauwe

muren van de steenen pakhuizen der dokken,

Op de rivier het schemerachtig beweeg, de zware stoomsleepers

dicht naast elkaar aan weerskanten bij de sloepen,

de hooischepen, de door den nacht verraste lichters,

Aan den naderenden oever de vuren der gieterij-schoorsteenen

hoog op en helder vlammend in den nacht,

En hun flikkering van zwart en bloedrood en geel licht werpende

{51}
over de daken der huizen en omlaag in de straatspleten.



3.


Wat is de som der tientallen en honderdtallen jaren, die ons

scheiden?


Wat het zij, het geldt niet, afstand noch tijd geldt.

Ook ik leefde eens, het Brooklyn der breede heuvelen was

mijn Brooklyn,

Ook ik liep in de straten van Manhattan-eiland en baadde in

de wateren die het omspoelen,

Ook ik voelde die vreemde plotselinge vragen mijn binnenste

bewegen,

Op den dag midden in de menigte kwamen zij in mij op,

Als ik in den laten nacht huiswaarts ging, of in bed, kwamen

zij in mij op,

Ook ik dobberde in den stroom der eeuwig onopgeloste

raadselen,

Ook ik had de identiteit mijns lijfs ontvangen,

Wat ik was wist ik was mijns lijfs en wat ik zou worden wist

ik, zou ik worden door het lijf.



4.


Niet enkel over U vallen schaduwen,

Over mij ook zijn schaduwen gegaan,

Het beste wat ik gedaan had leek mij ijdel en verdacht,

Waren mijne gedachten die ik zoo verheven waande niet in

waarheid zeer onbeduidend?

Evenmin zijt gij 't alleen die weet wat het is slecht te zijn,

Ook ik wist, wat het is slecht te zijn,

Ook ik verwarde mij in den eeuwigen knoop van tegenstrijdigheid,

Leuterde, gevoelde schaamte, berouw, wangunst, ik loog

en stal,

Was valsch, toornig, geil, had begeerten die ik zelfs niet

durfde uitspreken,

Was grillig, ijdel, gulzig, bekrompen, sluw, lafhartig, boosaardig,

{52}
De wolf, de slang, het zwijn leefden in mij,

De steelsche blik, het ijdele woord, de overspelige wensch

leefde in mij,

Weigering, haat, uitstel, laagheid, luiheid, dit alles ontbrak

mij niet,

Ik was een met de anderen, was een met het leven en de

gebeurlijkheid van anderen,

Ik werd bij mijn streelnaam toegeroepen door heldere, luide

stemmen van jonge mannen als zij mij zagen naderen of

voorbijgaan,

Voelde hun arm om mijn nek als ik stond, of het achteloos

leunen van hun lichaam tegen het mijne als ik zat,

Zag velen die ik liefhad in de straten of op de veerbooten of

in openbare bijeenkomsten en sprak hun toch met geen

woord van die liefde,

Leefde hetzelfde leven der anderen, hetzelfde oude, lachende,

knagende, slapende leven,

Speelde de rol die altijd den speler of de speelster zal blijven

nastaren,

Altijd dezelfde oude rol, de rol die is wat wij er van maken,

zoo groot als wij wenschen,

Of zoo klein als wij wenschen, of beiden groot en klein

tegelijk.



5.


O, wat kan mij ooit luistervoller en schooner zijn dan het

mastomboorde Manhattan?

Rivier en zonsondergang en geschulpte golven van den vloedstroom?

De zeemeeuwen en hunne wiegelende lichamen, het hooischip

in den schemer en den lichter in den nacht?

Wat zijn heerlijker goden dan die mij de hand drukken en mij

met stemmen, lieflijk voor mijne ooren, luide en krachtig

bij mijn streelnaam toeroepen als ik voorbijga?

Wat is teerder dan wat mij verbindt aan de vrouw of den

man die mij nu aanziet?

En mij nu met U vereenigt en mijn ziel in de uwe doet leven?


Want wij begrijpen elkander, doen we niet?

Wat ik U beloofde zonder het te noemen, hebt gij dat niet

aanvaard?

{53}
Wat de geleerdheid niet kan onderwijzen—wat het sermoen

niet kan vervullen, is nu vervuld, niet waar?



6.


Stroom voort, rivier! Zwel aan met den vloed, neem af met de

ebbe!

Dartelt voort, gekuifde en geschulpte golven!

Heerlijke wolken van zonsondergang! doordringt mij van uw

pracht, of de mannen en vrouwen van alle volgende

generatiën!

Steekt over van oever tot oever, ontelbare menigten passagiers!

Verheft U, hooge masten van Manhattan! Verheft U, schoone

heuvelen van Brooklyn!

Klop, bedrogen en wonderlijk brein! Werp uw vragen en antwoorden

uit!

Sleurt hier en overal met U voort, stroom van eeuwig onopgeloste

raadselen,

Staart oogen van dorstende liefde, staart in huis of op straat

of in de openbare bijeenkomst!

Klinkt op, stemmen van jonge mannen! roept mij luide en

welklinkend bij mijn speelnaam!

Leef, oud leven! Speel de rol die hem of haar die speelt

eeuwig achterna staart,

Speel de oude rol, de rol die groot is of klein, naar men

haar maken wil.

Bedenk wel, gij die mij leest, of ik U niet onzichtbaar aanzie;

Zij sterk, borstwering boven het water, steun hen die achteloos

tegen U aanleunen en zich toch met den stroom

meehaasten;

Vliegt voort, zeevogels! Vliegt op uwe zijde of wentelt in

wijde cirkels hoog in de lucht;

Weerkaats den zomerhemel, gij water en bewaart hem tot

aller neerziende oogen tijd hebben gehad U te zien,

Sprankelt uit fijne zonnelichtspaken om de weerspiegeling in

het zonbeschenen water van mijn hoofd of ieders hoofd!

Nadert schepen in den beneden-baaij! Vaart op en af witbezeilde

schoeners, sleepen, lichters!

Praalt uit, aller natiën vlaggen! Wordt naar behooren gestreken

bij zonsondergang!

{54}
Brandt uwe vuren hoog op, gij gieterij-schoorsteenen! Werpt

zwarte schaduwen in het vallen van den avond, werpt rood

en geel licht over de daken der huizen!

Verschijnselen bewijst nu of in de toekomst wat gij zijt,

Gij noodzakelijke nevel omhul de ziel,

Voor mij om mijn lijf, voor U om uw lijf, geuren de goddelijkste

aroma's,

Gedijt steden—brengt uwe ladingen, brengt uwe fiere

schouwspelen, breede en genoegzame wateren,

Bloei op, Wezen dat misschien meer ziel heeft dan al wat leeft,

Behoudt uwe plaatsen, dingen, duurzamer dan al het andere.


Gij hebt gewacht, gij wacht altijd, stomme heerlijke getuigers,

Wij nemen U gretig in ons op en toch blijven wij steeds

onverzadigd,

Zoo abel zijt gij niet, dat gij ons kunt teleurstellen of U-zelven

buiten ons bereik houden,

Wij nemen U in ons op en verwerpen U niet—wij bevestigen

U voor altijd in ons hart,

Wij vademen U niet—wij hebben U lief—ook in U is volmaaktheid,

Gij zijt ook een deel der eeuwigheid,

Groot of klein, gij zijt een deel van de ziel.





UIT: LIED VAN DE BREEDE BIJL


{55}


Kracht, beleid en moed, dat is het hoogste!

Wat het leven sterkt, sterkt tevens den dood,

En de dooden zijn in de processie des levens even goed als

de levenden zelf,

En de zekerheid der toekomst staat even rotsvast als die

van het heden,

Want de teelkracht der aarde en der menschheid is hetzelfde

als de ziel der aarde en der menschheid,

En niets is blijvender dan de kracht die een man stempelt

tot man.


Wat, denkt gij, is blijvend?

Denkt gij, dat een groote stad blijvend is?

Of een staat, waarin de nijverheid bloeit? Of een weldoorwrochte

constitutie? of de best-gebouwde stoomschepen?

Of huizen van graniet en ijzer? Of chef-d'oeuvres van werktuigkunde,

vestingbouw, verdediging?


Weg er mede! Dit alles leeft geen eigen leven, dat tot liefhebben

bezielt.

O zeker, zij vervullen hun uur, alzoo ook dansen de dansers

en pijpen de pijpers voor hen,

Hun schoonheid gaat voorbij, zij doen wat zij moeten doen,

Dit alles doet wat het moet doen tot het door een enkel

woord der Godheid in het namelooze wordt weggeslingerd.


Dàt is de groote stad die de verhevenste mannen en vrouwen

bezit,

Misschien bestaat zij uit wat vervallen hutten, toch is zij de

grootste stad van heel de wereld.


Een groote stad is niet allereerst de plaats van groote werven,

dokken, fabrieken, opslagen,

{56}
Noch de plaats van den altijd-vernieuwden groet van baren

of van hen die het anker lichten voor het vertrek,

Noch de plaats van de hoogste en kostbaarste gebouwen of

winkels waarin goederen van heel de aarde worden verkocht,

Noch de plaats waar de beste bibliotheken en scholen te

vinden zijn, noch de plaats waar geld 't overvloedigst is,

Noch de plaats met de talrijkste bevolking.


De stad van redenaars en barden, die in natuur en arbeid

ziel en lichaam gestaald hebben,

De stad die dezen liefheeft en verstaat en door dezen wederkeerig

wordt geliefd,

Waar de nagedachtenis der helden wordt gehuldigd door het

gewone woord en de gewone daad en niet door monumenten

op de pleinen,

Waar geestdrift en beleid ieder zijn tijd en gelegenheid

vindt,

Waar de mannen en vrouwen lichtelijk denken over geschreven

wetten,

Waar niemand een slaaf is en niemand een meester van

slaven,

Waar de bevolking als een man op staat tegen de onbeperkte

vermetelheid van lieden die enkel kracht vinden

in den volkswil.

Waar mannen en vrouwen wild van verontwaardiging opstorten,

zooals, op 't gefluit van den dood, de zee zwiepende

en rijtende baren opstort,

Waar de achtbaarheid van het kleed altijd achterstaat bij de

achtbaarheid van het hart,

Waar de burger steeds hoofd en ideaal is, en de President,

Mayor, gouverneur, en wie meer, betaalde dienaren,

Waar den kinderen wordt onderwezen, dat zij de hoogste

wetten in de ziel vinden en naar dezen behooren te leven,

Waar in handel en wandel een volkomen eerlijkheid wordt

toegepast,

Waar de bespiegeling van het ongeziene wordt aangemoedigd,

Waar vrouwen in optochten door de straten trekken naast

de mannen,

{57}
Waar zij in openbare bijeenkomsten plaats nemen naast de

mannen;

De stad van de trouwste vrienden, De Stad!

De stad van het reine omgaan der seksen, De Stad!

De stad van de gezondste vaders, De Stad!

De stad van de best-belichaamde moeders, De Stad!,

Dàt is de groote stad, dàt is De Stad!





UIT: HET TENTOONSTELLINGSLIED


{58}


1.


(Ach, weinig bevroedt de arbeider,

Hoe na zijn arbeid hem brengt tot God,

Den liefdevollen arbeider van het Al en het Eeuwig).


Niet enkel om uit het niet op te roepen, noch enkel om te

stichten,

Maar wellicht om aan het verre te ontleenen wat reeds goed

gesticht is,

En om er dan uw eigen karakter aan te geven, bezield en vrij,

Om van de ruwe en trage oerkrachten der natuur brandstoffen

te maken voor het levensvuur der religie,

Om minder af te wijzen en te vernietigen dan te aanvaarden,

te vereenigen, te verheffen,

Om te gehoorzamen zoo goed als te bevelen, meer te volgen

dan voor te gaan,

Ook dit alles leert ten slotte onze nieuwe wereld ons,

De nieuwe wereld, maar hoe weinig nieuw inderdaad, hoezeer

de oude, oude wereld!


Lang, zeer lang groeide het gras,

Lang, zeer lang daalde de regen neder,

Lang, zeer lang rolde de aardkloot om zijn as.



2.


Kom, Muze, keer Griekenland en Ionië den rug toe,

Sla het boek dier onmetelijk overschatte gloriën dicht,

Dat verhaal van Troye en van Achilles' toorn en van Aeneas',

Odysseus' zwerftochten,

Schrijf "Verhuisd" en "Te huur" op de rotsen van uw

sneeuwbekruinden Parnassus,

Doe dit ook te Jeruzalem, stel die kennisgeving hoog op de

{59}
poorten van Jaffa, en op den Moriah-berg,

En hoog op de muren van uwe Duitsche, Fransche en Spaansche

burgten, uwe Italiaansche paleizen,

Want een beter, vruchtbaarder, wijder levenskring, een onafzienbaar,

ongeploegd arbeidsveld wacht en roept U.



3.


Zij hoort en geeft aan onze roepstem gehoor,

Of liever, zij volgt haar langgekoesterd begeeren,

Zij komt door onweerstaanbare natuurlijke neiging gedreven!

Ik hoor het ruischen van haar gewaad,

Ik neem de ziel in mij op van haars adems lieflijken geur,

Ik zie haar godinne-tred, haar wonderbaar oogenbeweeg,

Als zij ommegaat en dit heerlijke schouwspel in 't rond ziet.


Zij, de edelvrouw der edelvrouwen! Kan ik dan gelooven

wat ik zie?

Kon geen dier antieke tempels, geen dier klassieke beeldgehouwen

haar langer bekoren?

Konden de schimmen van Vergilius en Dante, noch de

myriaden heldenfamen, heldendichten, heldendaden haar

langer bezielen en boeien?

Heeft zij allen verlaten om tot ons te komen?


Ja, indien het niet te stout een beweren is, vrienden,

Ik, zoo gij haar nog in het verleden waant, ik zie haar in

het heden en in ons midden;

Vindt zij in ons heden niet alles wat haar het verleden

schonk en beter nog?

Vindt zij ook niet hier de onsterflijke ziel der aarde en de

bezielende kracht van de daad, van de schoonheid, van

den heldenmoed?

Wat haar vroeger bekoorde leeft niet meer, wat haar vroeger

bezielde bezielt haar niet meer,

De heldendaden van het heden en de scheppingen van het

heden doen die van 't verleden vergeten,

Niet meer klinkt haar stem, verstorven in de tijden, aan de

bronnen van Castalië,

Zwijgend zijn de gebroken lippen der Egyptische sphinxen,

zwijgend al die pyramiden-graven die den tijd trotseerden,

{60}
Voor altijd uit: het epos van Azië's en Europa's gehelmde

krijgers, de wilde roep der muzen zwijgt,

Zwijgt! Voor altijd de roepstem van Calliope! Dood! Clio,

Melpomene, Thalia!

Stil nu, de plechtige rhytmen van Una en Oriana, niemand

nu zoekt meer den Heiligen Graal,

Jeruzalem, een handvol koude asch in de winden geworpen,

De middernacht-duistere heiren der kruisvaarders verdwenen

voor het licht van den morgenstond,

Amadis, Tancred namen slechts, Charlemagne, Roelant,

Olivier namen slechts,

Palmerijn en de bietebouw vergeten, verdwenen het torengespiegel

in de wateren der Usk,

Dood koning Arthur en zijne ridders, Merlijn en Lancelot en

Galahad heengegaan, weggetrokken allen als de ademwas

op glimmend staal,

Dood! Dood! Voor ons en voor alle tijden dood, die eenmaal

zoo machtige wereld, die nu ledige, onbezielde schimmenwereld,

Die gulden, verblindende wonderwereld met al hare heerlijke

legenden en mythen,

Hare koningen en fiere kasteelen, hare priesters en strijdvaardige

ridders en schoone riddervrouwen,

Dood, de lijken in de wade, in de rusting, gedekt door de

kroon, bijgezet in het knekelgewelf.

Toen, in zijn koninklijke dicht, schalde Shakespeare hun

dood uit met de klaroen der eeuwen,

En heeft Tennyson's liefelijk, droevig rijm den lijkzang gezongen.


Ik zeg, vrienden, ik, zooal gij niet, zie de verheven zoekster,

('t is waar, hoewel altijd dezelfde, sinds dien veel veranderd

op haar reis door eeuwen en landen,)

En, bezield als ooit, streeft zij er naar ons te vinden, met

kracht haar weg banende dwars door de warreling heen,

Niet afgeschrikt door het gegons der machines en de schrille

stoomfluit,

Vindt zij draineer-pijpen, gazometers en fertilisators niet beneden

haar aandacht,

Glimlachend, bekoord, blijkbaar besloten bij ons te blijven,

{61}
Daar is zij! onze moeder, onze vrouw, onze zuster, en bereidt

ons middagmaal!



4.


Maar hoe? Weet ik niet langer hoe 't behoort?

Ik leid de gast, O Columbia, uw huis binnen; (en wat anders

zou dan mijn levensdoel en dezer zangen doel zijn?)

In naam der vrijheid een onsterflijk Welkom! Laat ons

juichen dat Europa tot ons komt!

En in het altijd en eeuwig der toekomst zijt beiden mijne

lieve zusters, oude en nieuwe wereld.


Vrees niet, Muze! Een echt nieuw leven en een echte nieuwe

tijd ontvangen U en zullen U bezielen,

Ik beken u oprecht, mijn volk is een vreemd, een wonderlijk

volk, het doet zijn eigen nieuwe doen,

Toch vindt gij er dezelfde oude menschheid in, dezelfde van

binnen en van buiten,

Dezelfde gezichten en harten, hetzelfde gevoel, hetzelfde

smachten naar het onbereikbare,

Dezelfde oude liefde, oude schoonheid, hetzelfde oude leven.



5.


Zwijge dan de verheerlijking van den oorlog, zwijge dan

oorlog zelf,

Weg van mijn huiverend zien, en dat het nimmer terugkome,

dat veld vol zwart gebrande, verminkte lijken!

Die onbeschrijflijke hel met stroomen bloeds, waar ontketende

tijgers en wolven, wier tong uit den muil hangt, geen

denkende menschen zich in verlustigen,

En daarvoor: verheft U, strijd van denkende hoofden en

nijvere handen,

Komt met onversaagde legerscharen, machinenbouwers,

Kom met uwe vaandels, arbeid, laat hen dartelen op den

wind,

Laat luide en klaar uwe trompetten schallen.


Zwijge dan de oude roman!

Zwijge novelle, spijt en spel van hovelingen,

{62}
Zwijge het minnelied van suikerzoete rijmen, het lied dat

lusten en liefden van lediggangers bezingt,

Enkel geschikt om gezongen te worden bij het banketteeren

in den nacht, als de late dansers huppelen op de maat

van vroolijke klanken,

De ongezonde genoegens en buitensporige vermaken der

enkelen,

In geuren, gloed en wijn, onder het schitterlicht der kaarsen.


Voor U eerbiedwekkende, krachtige zusteren,

Verhef ik mijn stem om kunst en dichter te bezielen voor

onderwerpen die hunner waardiger zijn dan dezen.

Dat kunst en dichter het heden en de realiteit verheffen,

Dat de dichter niet voor enkelen zinge, maar voor den middelmaat-mensch

en diens roem van dagelijkschen wandel

en handel,

Dat hij in liederen roeme arbeid en het gistend leven, en hoe

dezen grootscher zijn dan alles,

Dat hij bezinge den handenarbeid van ieder en allen, het

ploegen, wieden en graven,

Het planten en kweeken van den boom, van den boomstruik,

het moesbed en de bloemen,

De dichter zegge, dat iedere man zijn grootsche taak in het

leven heeft en vervult en iedere vrouw tevens;

De dichter zegge: neem hamer en zaag ter hand en gevoel

U-zelf hoog,

Hij zinge het lied van den timmerman, den stuc-werker, den

schilder,

Het lied van den kleêrmaker en kleêrmaakster, van de

dienstmaagd, van den stalknecht en den portier,

En vooral prijze hij het vernuft, dat het wasschen, koken en

reinigen helpt door kleine uitvinding,

En vooral achte hij 't niet beneden zich-zelf de hand aan

den arbeid te leggen, welke ook.


Ik zeg: ik breng U, Muze, heden en hier,

Allen arbeid en allen plicht, verheven of gewoon,

Ik breng U het zwoegen, het gezonde zwoegen in het zweet,

het eindeloos zwoegen zonder rust,

Ik breng U de oude lasten van het werkzame leven en zijne

belangen en zijne vreugden,

{63}
Het huisgezin, de bloedverwantschap, kinderen, man en

vrouw,

De welvaart van het huis, het huis zelf en wat het huis

toebehoort,

Levensmiddelen en het conserveeren van levensmiddelen,

door de scheikunde geholpen,

En al wat den mensch sterk maakt, den gezonden man, de

gezonde vrouw, den volkomen lang levenden mensch,

Wat dien mensch in dit leven gezondheid en geluk schenkt en

zijn ziel loutert,

Voor het eeuwige toekomstige leven.


Dàn de jongste paringen der volken, hun arbeid, het onderling

verkeer der werelddeelen,

De stoomkracht, de sneltreinspoorwegen, gas en petroleum,

Al deze triomfen van onzen tijd: de kabels van den Atlantischen

Oceaan,

De Pacifiek-spoorwegen, het Suez-kanaal, de Mont-Cenis,

Gothard en Hoosac tunnels, de Brooklyn-brug,

Deze geheele aarde door ijzeren banden omspannen, met de

stoomvaartlijnen die als draden over de zeeën zijn getrokken,

Dezen wereldkloot in zijn tuimeling door het heelal breng

ik U.





UIT: EEN LIED VOOR DEN ARBEID


{64}


1.


Een lied voor den arbeid!

In den arbeid van machines en in den handarbeid en in den

arbeid op de velden vind ik de verklaring der godskrachten,

Vind ik de godskracht zelf.


Arbeiders en arbeidsters!

Indien alle geleerdheid en haar nut en haar fraai mij ontstraalde,

zou dat dan veel zijn?

Indien ik een geleerd professor, een liefdadig landheer, een

wijs staatsman ware, zou dat dan veel zijn?

Indien ik U was wat de patroon is die U in dienst neemt en

betaalt, zou U dat bevredigen?


De geleerde, de brave, de weldadige en dan nog dit: de

banaliteit,

Neem een man als ik: geleerd, braaf noch weldadig misschien,

maar de banaliteit verre.


Ik dienaar noch meester,

Ik verlang niet eerder het vele dan het weinige, wie ook

van mij geniet, ik verlang slechts wat mij toekomt,

Ik wil uw gelijke zijn en gij zult mijn gelijke zijn.

Indien gij aan de werkbank staat in de werkplaats, sta ik U

zoo na als de naaste aan dezelfde bank,

Indien gij uw broeder of liefsten vriend beschenkt vraag ik

van U hetzelfde als gij aan broeder of liefsten vriend

schenkt,

Indien uw minnaar, man, vrouw u dag en nacht lief is, moet

ik persoonlijk U even lief zijn,

Indien gij geschandvlekt, misdadig, ongelukkig wordt, zal ik

dat worden om uwentwil,

{65}
Indien gij U uwe dwaze wetschennende daden herinnert,

zult gij dan denken dat ik mij niet herinner mijne eigen

dwaze, wetschennende daden?

Indien gij in het drinkgelag aan tafel zit, zit ik in het

drinkgelag tegenover U aan die tafel,

Indien gij een vreemde ontmoet in de straten en hem of

haar uw liefde schenkt, o ik ontmoet vele vreemden en

schenk hun mijn liefde,


Nu, wat denkt gij dan van U-zelf?

Hebt gij gering gedacht van U-zelf?

Hebt gij den President hooger gesteld dan U-zelf?

Of den rijke er beter aan toe dan gij? Of de geschoolde

wijzer dan gij?

(Omdat uw gezicht vuil of puistig is, of omdat gij eens dronken

of een dief waart,

Of omdat gij ziekelijk, of rheumatisch, of een lichtekooi zijt,

Of omdat uw kracht gering is of gebroken, of omdat gij geen

vat vol geleerdheid zijt en uw naam nooit gedrukt hebt

gezien,

Leidt gij daarvan af, dat gij iets minder onsterflijk zijt?)



2.


Zielen van mannen en vrouwen! U noem ik niet onzichtbaar,

onhoorbaar, ongevoelig en onvoelbaar,

Ik zal mij niet bemoeien voor of tegen U te pleiten om uit

te maken of gij al dan niet bestaat,

Ik erken openlijk wie gij zijt, al erkent niemand anders dat.


Volwassen, halfwassen, kind, van dit volk of elk ander volk,

in huis of buitenshuis, ik zie in den een dezelfde waarde

als in den ander,

En ik zie al het andere door hen heen en achter hen.


Ik zie de vrouw en zij is geen zier minder dan haar man,

Ik zie de dochter en zij is even goed als de zoon,

Ik zie de moeder en zij is de volkomen gelijke van den

vader.


Kinderen van den onwetende en den behoeftige, knapen die

opgeleid worden in een vak,

{66}
Jonge mannen die bij den boer werken en oude mannen die

bij den boer werken,

Matrozen, sjouwers, kustvaarders, landverhuizers,

Ik zie ze allen en zij zijn mij na, ik zie ver weg anderen en

zij zijn mij na,

Niet een ontgaat mij, en niet een wenscht mij te ontgaan.


Ik breng U wat gij 't meeste behoeft en toch steeds hebt

bezeten,

Het is geen geld, amours, kleed, eten, geleerdheid, maar het

is even goed,

Ik zend geen zaakwaarnemer of tusschenman, bied U geen

wissel van de waarde aan, maar geef U de waarde zelf.


Daar is iets dat den mensch invloeit nu en steeds,

Niet in gedrukte woorden, noch in gepreekte of gepraten

woorden kan men 't vinden, het ontsnapt aan die woorden,

Niet in een boek, niet in dit boek is 't te vinden,

Wie gij ook zijt het is 't uwe, het 'is niet verder van U dan

uw gehoor of uw gezicht,

Wat U het naaste, het gewoonste, het gereedste is spreekt er

U van en daaruit komt het U immer te gemoet.


Lees in vele talen, toch leest gij hierover niets,

Lees de Boodschap van den President en gij leest ook

daarin niets hier over,

Niet in de rapporten van het Binnenlandsch Ministerie of

van het Ministerie van Financiën, niets in dagbladen of

weekbladen,

Niets in de belasting- of pensioenberichten, niets in de prijsnoteeringen

of de mededeelingen van de Beurs.



3.


De zon en de kringloopende sterren in het firmament,

De appelvormige aarde en wij met ons leven van die aarde,

het is grootsch in zijn eeuwig gedobber,

Ik weet niet wàt het is behalve dat het grootsch is en dat

het geluk is,

En dat de beteekenis van ons leven niet ligt in een bespiegeling

of een bon-mot of eenig onderzoek,

{67}
En dat het niet iets is, dat bij geluk ten goede kan keeren

en bij ongeluk ons kan ontgaan,

En niet iets, dat wij door een of andere omstandigheid

kunnen verliezen,

Het licht en de schaduw, de wonderbare beteekenis van het

lichaam en zijn identiteit met de ziel, de tuk die met

volkomen bereidwilligheid alle aardsche dingen verslindt,

De alomvattende fierheid en het kunnen van den mensch,

zijn onuitsprekelijke vreugden en smarten,

Het wonder dat iedereen ziet in iedereen dien hij ziet en

de wonderen die elke minuut der komende tijden van zich

zullen vervullen,

Wat is het doel van dit alles, dacht gij, Camerado?

Dacht gij dat het enkel was voor uw handwerk of landwerk?

of voor de winsten van uw winkel?

Of om U aan een of andere betrekking te helpen? Of voor

een spelletje in het beuzeluur van dezen heer en die

dame?

Hebt gij gedacht dat het landschap leven, vorm en kleur had

enkel om in een schilderij geschilderd te worden?

En dat de menschen leefden enkel opdat men hun leven

konde beschrijven of bezingen,

Of dat de zwaartekracht en de natuurwetten en de harmonieuze

samenstelling van het Heelal en de luchtstroomingen

enkel waren om aan schoolmeesters geleerdheid te

verschaffen?

Of dat het bruine land en de blauwe zee waren voor de

atlassen en de landkaarten?

Of de sterren om in sterrengroepen verdeeld te worden en

dan aangeduid bij fantasie-namen?

Of dat de groei en ontluiking der zaden zijn voor landbouwkundige

tabellen of den landbouw zelf?


Oude instellingen, kunsten, boeken, verhalen en de vaardigheid

in een beroep, zullen wij dit alles hoog stellen?

Zullen wij ons eigendom, onzen handel hoog stellen? Ik heb

er niets tegen.

Ik stel dit alles even hoog als het hoogste—maar boven dit

hoogste stel ik het kind dat geboren wordt van eene

vrouw en een man.

{68}


4.


De som van al wat eerbied verdient tel ik op in U, wie gij

ook zijt,

De President bevindt zich in het Witte Huis om uwentwil,

gij zijt niet hier ter wille van hem,

De secretarissen arbeiden in hun bureaux voor U, gij arbeidt

niet voor hen,

Het Congres vergadert elke Twaalfde Maand voor U,

Wetten, hoven, staatsconstituties, stedelijke charters, het

komen en trekken van handel en verkeer, dit alles is

voor U.

Luistert goed, lieve discipelen,

Leer, staatkunde, beschaving vloeien uit U,

Standbeelden en monumenten en alle roem-inschriften waar

ook zijn gehouwen in U,

De waarde van geschiedenis en statistiek, zoo ver als haar

geest het verleden mag zijn doorgedrongen, bevindt zich

dit uur in U en die van mythen en verhalen evenzoo,

Indien gij op dit oogenblik geen adem haddet en geen

kracht, wat zou er van hen allen zijn?

Het heerlijke epos zou niets zijn en oratiën en tragediën

zouden ledig zijn.


De paleizen zijn wat gij er van maakt als uw oog hen aanschouwt,

(Dacht gij dat hun waarde lag in den witten of grijzen steen?

Of in de lijnen hunner bogen en kroonlijsten?)


De muziek is wat er uit uw ziel opvloeit als de instrumenten

U aan uw werkelijk leven doen denken,

Zij is niet de violen en cornetten, niet de hobo noch de

trommen, noch de klanken van den bariton-zanger die zijn

liefelijke romanza zingt, noch die van het mannenkoor,

noch die van vrouwenkoor,

Zij is dichter bij en verder dan dezen.



5.


Zal dan alles eenmaal zijn weg terug afleggen?

Kan dan ieder de eeuwige schoonheid zien door een blik in

den spiegel? Is daar niets hoogers of beters?

{69}
Bevat gij alles, bevat de mystiek-onzichtbare ziel alles?

En vreemd en zwaar zeker is mijn paradox;

Het ruwste ter wereld en de onzichtbare ziel der wereld

zijn één.



6.


Wilt gij dan de zaligheid verre zoeken? Gij zult zeker op

uwe schreden terugkomen.

In de dingen uws dagelijkschen levens vindt gij het beste, of

zoo goed als het beste,

In de menschen uws dagelijkschen levens vindt gij de edelste,

krachtigste, liefdewaardigste!

Geluk, kennis vindt gij niet elders maar hier, niet in de

toekomst maar nu,

In den man dien gij 't eerst ziet en aanraakt vindt gij altijd

een vriend, een broeder, een naasten buur—in de vrouw

een moeder, zuster, vrouw,

De liefde en de arbeid der volken hebben de eerste plaats

in poëmen en overal,

Gij arbeidsters en arbeiders dezer Staten, gij bezit uw eigen

goddelijk en krachtvol leven,

En alles daarbuiten heeft plaats voor mannen en vrouwen

zooals gij.


Wanneer de psalm gaat zingen in steê van den zanger,

Wanneer de Schrift zal prediken in steê van den leeraar,

Wanneer de kansel afdaalt en onder de menschen gaat in

steê van den prediker,

Wanneer ik bij dag of bij nacht het lichaam van boeken kan

beroeren en zij dan mijn lichaam beroeren in keer,

Wanneer eens professors collegie zooveel bewijst als een sluimerende

vrouw of een slapend kind,

Wanneer de goudstukken in de kelders glimlachen als des

nachtwakers dochter,

Wanneer de gevolmachtigde bazelt in den presidentsstoel en

ik zijn vriend ben en metgezel,

Dan, en niet eerder, zal ik dezen de hand reiken en hen zoo

hoog verheffen als ik U doe, mannen en vrouwen aan den

arbeid.





UIT: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE


{70}


1.


Een lied van de wentelende aarde, in woorden die met haar

harmonieeren,

Dacht gij dat dit de woorden zijn, deze rechtoppe-lijntjes,

deze boogjes, hoekjes, en stipjes?

Neen, dat zijn de woorden niet, de echte woorden zijn in de

aarde en in de zee,

Zij zijn in de lucht, zij zijn in U.


Dacht gij dat deze woorden de liefelijke klanken zijn door

den mond uws vriends gesproken?

Neen, de ware woorden zijn liefelijker dan deze.


Menschenlijven zijn woorden, myriaden woorden,

(In de beste gedichten ziet gij altijd het lijf van man of

vrouw, altijd welgevormd, natuurlijk, levensvol,

En elk deel vol kracht om te geven of te ontvangen zonder

schaamte of reden tot schaamte.)


Lucht, aarde, water, vuur—de elementen zijn de woorden,

Ik zelf ben een woord met dezen—mijne krachten vloeien

samen met de hunne—mijn naam is voor hen een niets,

Al wierd mijn naam ook genoemd in de drie duizend talen,

wat zouden lucht, aarde, water, vuur weten van mijn naam?

Een gezond gezicht, een vriendelijk bemoedigend gebaar zijn

woorden, en zij zijn welsprekendheid en wijsheid,

De bekoring van den oogopslag van sommige mannen en

vrouwen, ook zij is vol welsprekendheid en wijsheid.


Het werk waaruit de ziel spreekt is het poëem dier onhoorbare

woorden der aarde,

De meesters kennen die aarde-woorden en zeggen daarin

meer dan in hoorbare woorden.

{71}
De aarde ontbloot haar schoonheid niet doch weigert ook niet

haar schoonheid te ontblooten, niettemin is haar onzichtbaar

leven het schoonste,

Dring in haar door en gij verneemt luid-hoorbare klanken,

het verheven koorgezang der helden, de weeklachten der

slaven,

De eeden der liefde, vervloekingen, doodsnikken van stervenden,

gelach van jongelieden, geschreeuw van markters,

Dring in haar door om de sleutelwoorden te kennen die

nooit missen.


De woorden der welsprekende, stomme eeuwe-moeder tot

hare kinderen missen nooit,

De echte woorden missen nooit, want de slag mist nooit en

de terugslag mist nooit,

Aldus ook missen nimmer de dag en de nacht, evenmin als

onze reis door de eeuwigheid mist.


Het Godsschip bevaart de Godszee,

Rondwentelend, staag, om nimmer te vergaan,

Zonneschijn, storm, koude, hitte voor altijd weerstaat, voorbij

snelt, draagt het dezen,

De waarheid en de bestemming der ziel bevat het,

Het vloeiende ledig in 't rond en vooruit klieft en doordringt

het,

En steeds voort, door geen tegenspoed opgehouden, door

geen anker vastgehouden, door geen klip geraakt,

Vlug, vroolijk, voldaan, niets dervende, niets verliezende,

Elk oogenblik in staat en bereid het logboek open te slaan,

Het Godsschip bevaart de Godszee.



2.


Wie gij ook zijt! Slag en terugslag zijn bepaaldelijk voor U,

Het Godsschip bevaart de Godszee voor U.


Wie gij ook zijt! Gij zijt de man of de vrouw voor wie de

aarde vast en vloeibaar is,

Gij zijt de man of de vrouw voor wie zon en maan daar zijn

in het firmament,

{72}
Voor niemand eerder dan voor U is het heden en het verleden,

Voor niemand zekerder dan voor U is de onsterflijkheid.


Ieder man is voor zich en iedere vrouw is voor zich het sleutelwoord

van verleden en heden en dat der onsterflijkheid;

Niet een kan daar verwerven voor den ander—niet een,

Niet een daar leven voor den ander—niet een.

Het gezang is voor den zanger en komt tot hem terug,

Het onderwijs is voor den onderwijzer en komt tot hem terug,

De moord is voor den moordenaar en komt tot hem terug,

De diefstal is voor den dief en komt tot hem terug,

De liefde is voor hem die liefde geeft en komt tot hem terug,

De gift is voor den gever en komt tot hem terug—het

kan niet missen,

De redevoering is voor den redenaar, het spel is voor den

tooneelspeler en speelster niet voor het gehoor,

En geen mensch verstaat grootheid en goedheid dan de zijne

of die door de zijne wordt verklaard.



3.


Ik zweer de aarde zal gewis hem of haar volkomen zijn die

zelf volkomen is,

En de aarde zal gehavend en gebroken blijven hem of haar

die zelf gehavend en gebroken blijft.


Ik zweer daar is grootheid noch vermogen die wedijvert met

de grootheid en het vermogen der aarde,

Daar kan geen leer welke ook zijn, ten ware zij worde bevestigd

door die der aarde,

Geen staatkunde, poëzie, religie, zede of wat ook, tenzij

gegrondvest in de aarde,

Tenzij oog in oog met de stiptheid, levenskracht, onpartijdigheid,

rechtschapenheid dezer aarde.


Ik zweer ik zie in de liefde liefelijker krampen dan die de

liefde oproept,

Het is zelf-bezit dat nooit lokt of afwijst.

{73}
Ik zweer ik zie weinig of niets meer in hoorbare woorden,

't Vloeit alles opwaarts tot de ongezegde waarheden dezer

aarde,

Tot hem die zingt de zangen des lijfs en zegt de waarheden

der aarde,

Tot hem die woordenboeken maakt van de woorden die aan

den druk ontsnappen.


Ik zweer ik zie wat daar beter is dan het beste te noemen,

Het is het beste altijd en immer ongenoemd te laten.


Zoodra ik mij ondersta het beste te noemen merk ik mijn

krachteloosheid,

Dan ligt mijn tong verlamd onder mijn verhemelte,

Dan weigert mijn adem mijne longen te vullen,

Ik word met stomheid geslagen.

Het beste der aarde kan niet, kan nooit genoemd worden,

alles en ieder is het beste,

Dat beste is niet wat gij vermoeddet, het is veiler, lichter,

nader,

Niets behoeft er voor uit zijn natuurlijke voegen te worden

gelicht,

De aarde is even zeker en direct nu als zij was voorheen,

Feiten, religiën, vooruitgang, beleid, handel en wandel zijn

nu zoo reëel als voorheen,

En ook de ziel is reëel, ook zij is zeker en direct,

Geen preek of proef heeft haar bewezen,

Onloochenbare vooruitgang bewijst haar.



4.


Dat dan in deze zangen weergalmen de klanken der ziel en

de melodieën der ziel,

(Indien zij niet den weergalm bevatten van de melodieën der

ziel, wat zouden zij dan zijn?

Indien zij niet leven waren direct van uw leven, wat zouden

zij dan zijn?)


Ik zweer voortaan zal ik niets meer gemeen hebben met den

godsdienst die het beste noemt,

Ik wil enkel gemeen hebben met den godsdienst die het beste

ongemoeid laat.


{74}
Spreekt sprekers, zingt zangers!

Delft diep, vormt groot, stapelt hoog de woorden der aarde!

Arbeidt, eeuwen na eeuwen, want niets zal verloren gaan,

Misschien zal uw arbeid lang hebben te wachten, maar zeker

zult gij er de wel-daad van zien,

Wanneer de bouwstoffen allen bereid en gereed zijn, zullen

de bouwmeesters verschijnen.


Ik zweer U, de bouwmeesters zullen verschijnen onafwijsbaar,

Ik zweer U, dat zij U zullen verstaan en rechtvaardigen,

De verhevenste onder hen zal hij zijn die U het beste van

allen verstaat, en die allen verklaart en allen getrouw is,

Hij en zijne makkers zullen U niet vergeten, zij zullen inzien,

dat gij niet een jota minder zijt dan zij zelven,

In hen en door hen zult gij volkomen verheerlijkt worden.





LIED DES HEELALS


{75}


1.


Kom, zei de Muze,

Zing thans een lied door geen dichter nog gezongen,

Zing thans het lied des Heelals.

In deze onze ruwe aarde,

Middenin den onpeilbaren chaos,

Verborgen en veilig in haar hart,

Kiemt het zaad der volmaaktheid.

In allen leven kiemt dit zaad,

Geen geboorte zonder de ontkieming van dit zaad, verborgen

of zichtbaar, dit zaad ontvangt bloei.



2.


Heil U, waakzame, hoogstrevende wetenschap,

Gij die, als van hooge bergtoppen, het jonge leven overziet,

En verder steeds en verder Uw uitkomsten bevestigt.

Maar heil, heil, heil der ziele, die alle wetenschap overtreft,

Voor haar heeft de wereldgeschiedenis zich als een schel om

den aardkloot gelegd,

Voor haar wentelen alle sterren-myriaden door 't Heelal.

Voor haar, spiralend omhoog en breed van slagen,

(Of als een schip op zee, dat vaak boegseert)

Vloeit wat vergankelijk is uit in het Eeuwige

En strekt de realiteit zich uit naar 't ideaal.

Voor haar de ontwikkeling van het al, die niet in wezen, wèl

in schijn wordt gekend,

En rechtvaardiging is niet enkel van het goede, maar van

wat wij slecht noemen tevens.

Eenmaal werpt ieder den mom af, wat deze ook waard zij,

Eenmaal bloeit er heil uit alle verzwering, eenmaal vreugde

uit list, bedrog en tranen,

Heil waar de kracht aan ontspringt en vreugde, vreugde des

Heelals.

{76}
Uit het gros, uit het ongezonde, uit het onbeteekenende,

Uit de middelmatige meerderheid, het talloos-vake bedrog

van menschen en volken,

Ontspringt het goede,

Alom dan het goede, electrisch, bederfwerend, alles doordringend,

alles vervullend.



3.


Boven de berghoogten van kwalen en smarten,

Fladdert, fladdert en zweeft een nooit-gelamde vogel

Hoog in de reine sferen des geluks,

Door de duisterste wolken der onvolkomenheid,

Breekt altijd een glimp van 't reinste licht der zon,

Een straal der hemel-heerlijkheid-zelve.

In de wangeluiden van zeden en gebruiken

In het dolle Babyloonsch geraas, in oorverdoovende orgiën,

Elk getier overruischende, wordt een toon gehoord, en niet

meer dan vernomen,

Van 't koorgezang der eeuwen in verre hemelgewesten gezongen.

O, de zegenvolle oogen, o, de gelukkige harten

Die in 't geweldig labyrinth,

Den teederen leiddraad zien en volgen kunnen.



4.


En gij, Amerika,

Als bekroning van het godsplan, in zijn overleg en in zijn

uitvoering,

Zijt gij—en niet om U zelfs wil—tot leven geroepen.

Want ook gij omvat alles,

Gij torscht en ontvangt alles en begroet alles, ook langs

paden breed en nieuw

Wendt gij U naar 't Ideaal.

De tamme idealen van andere landen, de grandeurs van het

verleden,

Zijn niet voor U, gij hebt Uw eigen grandeurs van dezen dag.

Goddelijk vertrouwen en grootheid die alles omvatten en

verklaren,

En dit alles bereikbaar voor allen.


Alles en allen om der wille der onsterflijkheid,

{77}
Liefde evenals licht verwint het Al stilzwijgend,

En de voortdurende verheffing der natuur beschenkt het Al

met haar zegeningen,

De bloesem draagt vrucht, de vrucht der eeuwen rijpt, de

gaarden worden godstuinen, de oogst is zeker,

Aldus rijpt alles: vormen, voorwerpen, ontwikkeling, menschheid

tot het leven der zaligheid,


Geef dan, o God, mij altijd die gedachte, opdat altijd mijn

ziel hoog zij en zinge,

Geef mij, geef hem of haar, die ik liefheb dit onvernietigbaar

geloof,

In Uw Heelal, wat gij ons ook onthoudt, onthoud ons niet

het geloof in Uw Godsplan, dat tijd en ruimte vervult,

Het geloof in Heil, Vrede, volkomen Verlossing!


Is dit een droom?

Neen, het ongeloof is een droom,

En in de ontkenning is de leer en rijkdom des levens een

droom,

En de geheele wereld een droom.

{78}




PIONIERS! O PIONIERS!




Komt mijn zon-gebruinde kinderen,

Volgt mij nu in dichte drommen, houdt Uw wapens blank en

vaardig,

Hebt gij allen Uw pistolen? Hebt ge Uw scherpgewette bijlen?

Pioniers! O Pioniers!


Want wij kunnen hier niet dralen,

Vòòrt wij moeten, lieve vrienden, moeten het gevaar trotseeren,

Wij zijn het jonge sterkgespierde ras, alles rust op onze

armen,

Pioniers! O Pioniers!


O, gij knapen, Westerknapen,

Krachten-ziedend, strijdbegeerig, rijk aan mannentrots en

vriendschap,

'k Zie U duidelijk, Westerknapen, 'k zie U der beschaving

voorgaan,

Pioniers! O Pioniers!


Rusten thans de oude volken,

Laten zij het hoofd nu hangen na een half-volbrachte taak,

zijn zij moê daar ginds over de wijde zeeën?

De eeuwige taak dan vatten wij op, en haar lasten en haar

wijsheid,

Pioniers! O Pioniers!


Wat verleën is moeit ons niet,

Nieùw een wereld, groòtsch een wereld, dat is de wereld van

ons streven,

Ons is frisch en kloek de wereld, en zij roept ons aan den

arbeid

Pioniers! O Pioniers!


Rotsen rukken we uit de voegen,

{79}
Over afgrond, door valleien, langs de hooge bergenklippen,

Waar wij gaan, wij overwinnen, moedig, wagend en vermetel,

langs nog onbetreden paden,

Pioniers! O Pioniers!


't Dichte oerwoud wordt geveld,

Stroomen stuiten we en doen wij keeren, wij dringen door

in de aderen der moeder en brengen haar onrust,

Delvend in den maagd-grond brengen wij er weeldevollen

waschdom,

Pioniers! O Pioniers!


Colorado-mannen zijn we,

Ons het land der hooge bergen, òns het land der breede

sierra's en der hooge bergenvlakten,

Van de mijnen, van de stroomen komen wij langs jagersporen,

Pioniers! O Pioniers!


Van Nebraska, Van Arkansas,

Van het midden dezer Staten, van Missouri zijn wij zonen,

zonen van Amerika,

Handslag geven we allen broeder, òf van 't Zuiden, òf van

't Noorden,

Pioniers! O Pioniers!


Onweerstaanbaar—wak're mannen,

Lieve broeders, kameraden! In mijn borst gloeit voor U allen

wonderteêre, sterke liefde!

O ik treur, en nochtans juich ik! Voor U allen gloei ik

van liefde,

Pioniers! O Pioniers!


Heft dan hoog de moeder-liefste

Wapp're hoog de lieve liefste, de beste en de schoone liefste,

wuiv' beheerschend boven alles (buig Uw hoofd)

Hoog de vreesbre-sterke liefste, majesteitelijk rein die

liefste,

Pioniers! O Pioniers!


Ziet dan kinderen, onvertsaagde kinderen,

{80}
Bij den strijd van onze vaadren, nimmer weif'len wij of

wijken,

Uit het schimmenrijk voorheen dringen ons millioenen voorwaarts,

Pioniers! O Pioniers!


Voorwaarts, voorwaarts trekt ons leger,

Jonge kracht brengt ons versterking, zij die in den veldtocht

vallen worden spoedig weer vervangen,

Somtijds in den strijd de neerlaag, maar toch voorwaarts,

altijd voorwaarts,

Pioniers! O Pioniers!


Al der wereld levenspolsen

Slaan voor ons den opmarschroffel in den kracht'gen Westermaat,

Maar wij, enkel of tezamen, dringen, werken ons vooruit.

Pioniers! O Pioniers!


't Is àl voor ons ideaal,

Al wat is bereikt in 't leven, al wie denkt of doet in 't leven,

al de werkers, al hun werk,

Die ter zee zijn, die te land zijn, al de meesters, al de slaven,

Pioniers! O Pioniers!


Al die liefde's helvuur kennen,

De gevangnen in 't gevang, al de braven, al de boeven,

Al de blijden, al de droeven, al de levenden en dooden,

Pioniers! O Pioniers!


En ook ik met lijf en ziele,

Wij, aldus een trio vreemd, saamlend al wat wij ervaren,

gaan ge-drieën onzen weg,

Door de landen, over zeeën, door het licht en door den

schemer, door verledens spokenheiren,

Pioniers! O Pioniers!


Zie deez' wentelenden aardbol!

Zie in 't rond de broeder-bollen, al de zonnen, de planeten,

samenhangende als trossen,

{81}
In de schit'rend-lichte dagen, in de droom-mystieke nachten,

Pioniers! O Pioniers!


Al die werelden zijn ons,

Zijn voor 't groot ontginningswerk, wijl de volgers ongeboren

in die werelden ons wachten,

Wij gaan slechts aan 't hoofd des hedens en bereiden hun

den weg,

Pioniers! O Pioniers!


O gij dochters van het Westen!

O gij jonge en oud're dochters! O gij moeders en gij vrouwen!

Nimmer moet gij van ons wijken! Uwe plaats is in ons leger

Pioniers! O Pioniers!


Prairiedichters ongeboren!

(Dichters van de oude landen, gij moogt rusten in Uw doodskleed,

want ook gij deedt eens uw arbeid,)

Spoedig zal 'k Uw krijgslied hooren, spoedig trekt gij met

ons op,

Pioniers! O Pioniers!


Niet de zoete minneliedjes,

Niet op kussens, niet op muilen, niet het vredige, niet het

lieve,

Niet de vadse rust der rijkaards, niet voor ons het tam

vermaak,

Pioniers! O Pioniers!


Laat dan anderen gulzig fuiven,

Laat de dikke slapers slapen, laat hen in hun rust verroesten,

Karig, spaarzaam, zij ons voedsel, hard ons bed en zwaar de

arbeid,

Pioniers! O Pioniers!


Is de nacht voor ons gekomen?

Was de weg ons heden moeilijk? Vielen wij soms moedloos

neder?

Laat ons dan een wijle rusten, voor een uur den strijd

vergeten,

Pioniers! O Pioniers!


{82}
Op! met schaat'rend een trompetschal,

Roept ons de ochtendstond—hoort!—

Luide en gebiedend klinkt zijn:

"ontwaakt!"

Op! Op! naar de voorhoede des legers!

Op! Dat ieder naar zijn plaats snelle,

Pioniers! O Pioniers!


{83}



AAN U




Wie gij ook zijt, ik vrees gij gaat den weg der droomen,

Ik weet, dat de werkelijkheid waarop gij meent te rusten

sneeuw is, die U onder handen en voeten wegsmelt,

Zelfs op dit oogenblik zie ik alles wat gij 't Uwe meent

verdwijnen: Uw gezicht, Uw vreugden, woorden, huis, handel,

wandel, verdriet, dwaasheden, gewoonten, misdaden,

Uw ware ziel, Uw ware lichaam verschijnt mij,

Verschijnt mij, opkomende uit Uw bedrijf, Uw zaken, Uw

winkel, arbeid, hofsteê, kleed, uit uw koop en verkoop,

eten, drinken, lijden en doodgaan.


Wie gij ook zijt, ik leg nu de hand op Uw hoofd, opdat gij

mijn gedicht moogt zijn,

En met mijne lippen dicht aan Uwe ooren fluister ik:

Ik heb vele vrouwen en mannen innig liefgehad, maar voor

geen hunner was mijn liefde inniger dan voor U.


O, wel traag en wel dom ben ik geweest,

Reeds veel vroeger had ik zonder omwegen mijn weg recht

op U toe moeten nemen,

Wat ik tot nu heb gezegd was gebabbel omdat ik 't niet tot

U zei; wat ik tot dusver heb gezongen was het lied der

zotheid, omdat ik U niet bezong.


Nu wil ik alles wegwerpen en tot U komen en de hymnen

zingen van U,

Niemand heeft U ooit begrepen, maar ik begrijp U,

Niemand heeft U ooit recht laten wedervaren, ook gij deedt

U zelf onrecht,

Niemand, of hij zag gebreken in U, ik alleen vind in U geen

gebrek,

Niemand, of hij wilde èèn boven U stellen,
ik
ben de man,

die nimmer zal toestaan, dat er èèn boven U worde gesteld,

Ik ben de eenige, die noch heer, meester, betere, noch zelfs

{84}
God, hooger stel dan wat in U leeft.

Schilders hebben zwevende engelen geschilderd en in hun

midden het godsbeeld,

En om het hoofd van het godsbeeld deden zij een nimbus

stralen van goudzonnig licht.

Maar ik schilder myriaden hoofden en schilder geen hoofd

zonder dien nimbus van goud-zonnig licht,

Uit mijn vingertoppen, uit het brein van iederen man en

vrouw stroomt dat licht voor eeuwig zijn stralen uit.


O, ik zou zulke verheven roemzangen van U kunnen zingen!

Gij kendet U-zelf niet, heel U leven hebt gij in U-zelf

liggen slapen,

Uw oogen zijn heel Uw leven zoo goed als gesloten geweest,

Al uw daden komen reeds nu tot U terug en zij bespotten U,

(Uw streven, weten, bidden, indien zij niet terugkomen om

U te bespotten, hoe zullen zij dan tot U terug komen?)


Die spot geldt niet Uw ware leven,

Achter dien spot en er doorheen zie ik Uw ziel onbevredigd

staren,

Ik volg U in Uw geheimste schuilhoeken, waar nog nooit

iemand U volgde,

Indien Uw zwijgen, Uw voorovergebogen zitten aan Uw lessenaar,

Uw onverschillig doen, de nacht, het wijde kleed

der gewoonte U verhullen voor anderen, zij verhullen U

niet voor mij,

Indien Uw glad geschoren gelaat, Uw dwalend oog, Uw

puistig voorhoofd anderen afstooten, mij doen zij dat niet,

Uw bemorst kleed, lichaamseuvel, dronkenschap, gulzigheid,

of vroegtijdige onmatigheidsdood, dat alles wordt door

mij ter zijde geschoven.


Daar wordt geen talent of gave in eenigen man of vrouw

gevonden, of in U kan gelijkwaardigs gevonden worden.

Daar is geen deugd, geen schoonheid in eenigen man of

vrouw, of het even goede is in U,

Daar is geen zaligheid bereid voor anderen, of gelijke zaligheid

wacht U,


Wat mij betreft: ik zal niemand beschenken, tenzij ik volkomen

hetzelfde U schenken kan,

{85}
Niet eerder zal ik Gods of iemand glorie zingen dan ik Uw

glorie zing.

Wie gij ook zijt! Gij hebt recht aanspraak te maken op alles!

De heerlijke landen van Oost en West zijn erbarmelijk een

schouwspel, vergeleken bij U,

Zie deze onmetelijke weiden, deze eindelooze rivieren, gij zijt

onmetelijk en eindeloos als zij,

Deze furiën, elementen, stormen, het geweld der ontketende

natuur, weeën van schijnbare ontbinding: gij zijt de man,

gij zijt de vrouw die hen kan bedwingen,

In Uw eigen recht zijt gij gebieder over de natuur, de elementen,

pijnen, passiën, ontbinding.


Uw kluisters vallen van Uw enkels, er is in U een nooit

falend vermogen,

Oud of jong, man of vrouw, ongeschoold en laag, door anderen

uitgebannen, wat er in U is openbaart zich,

Door geboorte, leven, dood, aardlegging heen zijn Uw wegen

gebaand en niets is veronachtzaamd,

Door bittere ervaring, verlies, eerzucht, onwetendheid, verdriet

heen, volgt wat in U is zijn weg.


{86}



TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN 'S LEVENS OCEAAN




1.


Terwijl ik wegdreef met de eb van 's levens Oceaan,

Terwijl ik terug ging langs de kust, die ik zoo goed ken,

Terwijl ik wandelde in Uw vochtig rimpel-zand, Paumanok,

door de golven bespoeld,

Waar het sissend en dreigend geruisch der baren wordt

gehoord,

Waar de woeste oude moeder eindeloos krijt om haar verloren

telgen,

Ik, op den laten herfstdag, ging peinzend, zuidwaarts

starende,

Door mijn electrische Ikheid-zelve vervreemd van den hoogmoed,

die mij mijn poëmen doet zeggen,

Ik ging, en was vervuld van den geest, die onder mijn

voeten in het zand zijn lijnen had getrokken,

Ik dacht aan het bezinksel op den bodem van alles, ook

op den bodem van alle zee, alle land, alle leven der

wereld.


Mijn aandacht geboeid, mijn oogen afgedwaald van het zuiden,

aangetrokken door die rimpels in het zand, volgden

het spoor der ebbegolven,

Kaf, stroo, houtsplinters, zeegras en kwallen,

Schuim, schilvers van glimmende rotsen, zeegras, dit alles

had de vloed achtergelaten op het strand,

Mijlen ver wandelde ik, steeds met het geruisch der brekende

golven naast mij,

Daar op Paumanok's kust, en in mij de oude gedachte, dat

alles buiten mij wordt weerspiegeld daar [**door?] alles in mijn

binnenste,

Die gedachte kwam door U opnieuw in mij op, gij vischvormig

eiland,

Terwijl ik terugging langs de kust, die ik zoo goed ken,

{87}
Terwijl mijn electrische Ik-heid mij deed zoeken naar mijn

evenbeeld.



2.


Terwijl ik de kusten van het onbekende zoek,

Terwijl ik luister naar het lijklied, de stemmen van mannen

en vrouwen, die schipbreuk leden,

Terwijl ik de invloeden adem, die als windstroomen op mij

instormen,

Terwijl de geheimzinnige Oceaan dichter en dichter op mij

aanvloeit,

Komt de gedachte in mij, dat ook ik ten hoogste een nietig

aanspoelsel ben van d'Oceaan,

Een handvol zand en doode zeegrassen, die men kan oprapen,

Die wòrden opgeraapt, of misschien wel straks weêr worden

weggespoeld.


O, teleurgesteld, vernietigd, het hoofd op de borst, de oogen

zoekende diep in de aarde,

Gedrukt door het weten, dat ik heb dùrven openen mijn

mond,

Nu wetende, dat te midden van allen die hun niet uitklappen

en mij de holle echo's hunner woorden in het oor

blazen, ik zelf nièt het geringste denkbeeld heb gehad

van het wat en wie mijner Ik-heid,

Dat uit al mijn verwaten poëemen nu mijn werkelijke Ik-heid

opstaat, nog altijd ongezegd, onbegrepen, onverklaard,

onbereikt,

Ik zie haar voor mij uit, mij bespottende met spot-beleefde

groeten en buigingen,

Met de galmen van uit de verte gehoord spotgelach, om elk

woord dat ik heb geschreven,

Zwijgend wijzen naar deze zangen èèrst, dan naar het zand

onder mijn voeten.

Nu wordt het mij duidelijk, dat ik niets in zijn echten zin heb

kunnen bevatten, niet het geringste, en dat niemand dit

vermag,

Hier, in het gezicht van d'Oceaan, neemt de Natuur de gelegenheid

waar om mij neer te vellen tot mijn Niets,

Omdat ik gewaagd heb ooit den mond te openen om te

spreken.

{88}


3.


Gij Oceanen beide, gij en ik, wij dicht bijeen,

Wij murmelen beiden het zelfde droeve lied, en spoelen zand

en slib aan, en weten niet waarom,

Gij, ik en allen hebben in onze ziel, gelijk dit zand de dunne

kerven van het weggespoelde leven.

Gij, broze kust bedekt met wrakhout,

Gij, visch-vormig eiland, ik aanvaard wat nu aan mijn voeten

ligt,

Wat het Uwe is, is het mijne òok, vader.

Paumanok, ook ik,

Ook ik blies mij op als waterbellen in mijn najagen van

hersenschimmen, dobberde op de onmetelijke golven des

levens, werd aangespoeld op Uw kusten,

Ook ik ben niet anders dan een op het zand geslingerd wrak,

Ook ik laat mijn splinters op U achter, gij visch-vormig

eiland.

Ik werp mij aan Uw borst, vader,

Ik omklem U zoo, dat gij U niet uit mijn omarming kunt

losmaken,

Ik houd innig vast, zoolang tot gij mij het antwoord geeft,

dat ik begeer.

Kus mij, kus mij, vader,

Beroer mij met Uw lippen, zooals ik hen beroer, die ik

liefheb,

Laat, terwijl ik U aan mijn borst klem, Uw adem mij het

lieflijk geheim influisteren van dat murmelen, waar ik naar

smacht.



4.


Eb, Oceaan des Levens, (de vloed zal terugkomen)

Staak niet Uw gejammer, woeste moeder oud,

Krijt eindeloos om Uw verloren telgen, doch vrees niet en

verloochen mij niet,

Ook ik ben Uw zoon, ruìsch niet zoo heesch en toornig aan

mijn voeten als ik U beroer, of wat gij wegwerpt, verzamel,

U en allen heb ik teeder lief,

Wat ik verzamel is zoowel voor mij-zelf als voor dien geest,

die op ons neerziet waar wij gaan, en mij en wat het mijne

is volgt,

{89}
Ik en het mijne, ebberimpels in het zand, wat waardelooze

wrakhout,

Sneeuwwit schuim, ledige waterbellen,

(Zie, hoe eindelijk door mijn doode lippen den stervensdroesem

wordt uitgeworpen,

Zie, de prismatieke kleuren glinsteren en bewegen,)

Stroohalmen, spoelzand, splinters,

Op het doodstrand gespoeld uit velerlei Niets van 's levens

droefheid en vreugd. Niets altijd Niets, en toch het een in

strijd met het ander,

Uit stroomen, kalmten, duisternis en deining,

Uit gepeins en nadenken, altijd Niets, ten hoogste een ademtocht,

een traan, een spat waters of modders,

En Niets altijd uit ons bodemloos gestreef, dat opgist en

wegvloeit,

Niets, ten hoogste een of twee teedere maar geschonden

bloesembladeren dobberende op de golven en lichtelijk aangespoeld,

Niets! en ook om ònzentwil die snikkende lijkzang der natuur,

Ook voor ons, wat ook onze oorsprong zij, dat geloei der

wolkbazuinen,

Wij, als nietswaardig aangespoeld, vanwaar is ons onbekend,

en neergeworpen aan Uw voeten,

Gij die daar zit of gaat, aan Uw voeten,

Wie gij ook zijt, ook wij liggen als wrakken aan Uw voeten.


{90}


ZEKERHEID




Ik heb geen zekerheid noodig, ik ben een mensch wiens ziel

zijn geheele aandacht vraagt;

Ik twijfel niet of van onder de voeten en naast de handen en

het gezicht, die ik van mij ken, zien nu reeds andere gezichten

uìt, die ik niet ken, schoone tastbare gezichten,

Ik twijfel niet of de majesteit en schoonheid der wereld zijn

verborgen in iedere iota der wereld,

Ik twijfel niet of ik ben oneindig en het Universum is

oneindig, vergeefs tracht ik mij voor te stellen hoe oneindig,

Ik twijfel niet of de werelden en hun zonnestelsels snellen

met een goddelijk doel zoo harmonisch door het ruim, en

dat ik eenmaal in staat zal zijn te doen als zij, en mèèr

dan zij,

Ik twijfel niet of het tijdelijke heeft een duur van millioenen

jaren,

Ik twijfel niet of het binnenste heeft zijn binnenste en het

buitenste zijn buitenste en het oogenlicht heeft een ander

oogenlicht en het gehoor heeft een ander gehoor en de

stem een andere stem,

Ik twijfel niet of de dood van de jonge mannen, die zoo innig

wordt beweend, heeft zijn levensbloei, en de dood van

jonge vrouwen en de dood van kindertjes heeft zijn

levensbloei,

(Of denkt gij, dat het leven kan bloeien, en dat de dood, het

doel des levens, niet zijn bloei heeft?)

Ik twijfel niet of de wrakken in de zee ('t doet er niet toe

welke verschrikkingen zij gezien hebben, 't doet er niet

toe wiens vrouw, kind, man, vader, vriend er ook mede is

onder gegaan) bloeien dààr, des levens vol,

Ik twijfel niet of wat daar ooit en ergens gebeurt, heeft in

den samenhang der dingen zijn levensbloei,

Ik denk niet, dat Leven de bloeitijd is van het Al, van Tijd

en Ruimte, maar ik geloof, dat Zalige Dood die bloeitijd is.


{91}



EEN STILLE GEDULDIGE SPIN




Een stille geduldige spin,

Zag ik, waar zij op een kleinen vooruitspringenden hoek

alleen zat,

En ik zag, hoe zij, om de ledige groote ruimte rond zich

heen te onderzoeken,

Zich spinnende, spinnende, spinnende langzaam liet afzakken

aan onzichtbare draden,

Die zij steeds effende, die zij onvermoeid verlengde.

En gij, o mijn ziel, waar zijt gij,

Omgeven, los, in matelooze oceanen van Ruimte,

Eindeloos peinzend, wagend, spinnend zoekt gij de sferen

om U er mee te verbinden,

Tot de tijd, tot de brug, die gij behoeft, zal gelegd zijn, tot

het slepende anker vasthoudt,

Tot de herfstdraad, die gij uitlaat, ergens aan vastblijft,

o ziel.


{92}



AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN




Te midden van alle anderen richt ik mij tot U: ik heb U iets

te zeggen,

Gij zult sterven—Laat anderen U vertellen wat zij willen, ik

zoek geen uitvluchten,

Zonder genade zeg ik U de waarheid, want ik heb U lief, en

daarom zeg ik, dat geen ontkomen U mogelijk is.

Zachtkens leg ik op U mijn rechterhand, als een liefkoozing

voelt gij 't, Ik praat niet met U, ik buig mijn hoofd zoo

dicht over het Uwe, dat gij enkel mijn oogen ziet.

Rustig zit ik aan Uw zijde, ik blijf U trouw,

Ik ben U meer dan verpleegster, meer dan verwant of buur,

Ik ontbind U van alles en allen behalve van Uw eigen ziel,

Uw eeuwige ziel, Uw echte ik, dat zekerlijk den dood

ontkomt,

Het lijk, dat gij achter zult laten, zal de droesem zijn van

het echte goud Uwer ziel.

Nu breekt de zon door de wolken, die gij den dood-zelf

waandet,

Fiere gedachten vervullen U, vertrouwen vervult U, gij

glimlacht,

Gij vergeet, dat gij ziek zijt, zooals ik vergeet, dat gij

ziek zijt,

Gij ziet Uw geneesmiddelen niet meer, gij let niet meer op

Uw weenende vrienden, ik zit aan Uw zijde,

Anderen weer ik van U af, daar valt niet te weeklagen, daar

is niemand te beklagen,

Ik beklaag U niet, ik benijd U, want meer dan het geluk, dat

wij kennen is U bereid.


{93}



GEZICHTEN




1.


Drentelende door de straten of rijdende op den rijweg buiten,

o wat al gezichten!

Gezichten van vriendschap, stelligheid, borgtocht, lieflijkheid,

ideaal,

Het gezicht van den toekomst-droomer, het overal welkome

alledaags-vriendelijke gezicht,

Het gezicht van een die zingt, de indrukwekkende gezichten

van natuurwetkenners, en van rechters met breede jukbeenderen,

Het gezicht van jagers en visschers met knobbels van opmerkzaamheid

boven de wenkbrauwen, de geschoren witte gezichten

van vrome burgers,

De nobele, ongewone, verlangende, vragende kunstenaarsgezichten,

Het leelijke gezicht, dat een majesteitelijke ziel soms bedekt,

het mooie gezicht van een, die verfoeid of veracht wordt,

De heilige gezichten van kleine kinderen, het lichtstralende

gezicht van de moeder van vele kinderen,

Het gezicht van een mignon, het gezicht van vereering,

Het gezicht vaag als een droom, het gezicht streng als een

eeuwig verstijfde rots,

Het gezicht ontdaan van zijn goed of zijn kwaad, het gezicht

van den ontmande,

Een wilde valk, zijn vleugels door den snoeier gekortwiekt.

Een hengst, overgegeven aan riemen en mes van den snijder.

Dus, drentelende door de straten of overstekende met de

steeds heen en weer varende veerboot, gezichten en gezichten

en gezichten,

Ik zie hen, klaag niet, en ben tevreden met allen.



2.


Denkt gij, dat ik tevreden ben, zou kunnen zijn, indien ik

{94}
dacht, dat deze gezichten d'eindvorm des levens waren?

Dit gezicht is te jammerlijk om van een man te kunnen zijn,

Een verworpen luis, die kruipend soebat om te leven,

Een witgemuilde made, blij als zij in haar gat mag wegkruipen.

Dit gezicht is een hondensnuit, snuffelend naar afval,

Adders nestelen in dien muil, ik hoor de sissende bedreiging.

Dit gezicht is mist, kouder dan de Poolzee,

De slaperige en waggelende ijsbergen kreunen onder het

voortdrijven.

Dit is een gezicht van bittere kruiden, dàt van een laxeermiddel:

zij hebben geen etiket noodig,

En nog meer van den apotheker: een gezicht van laudanum,

caoutchouc, duveltjesdrek,

Dit gezicht is een toeval: de sprakelooze tong uit een onmenschelijken

kreet,

De aderen aan den nek zwellen op, de oogen rollen tot enkel

hun wit wordt gezien,

De tanden knarsen, de handpalmen zijn opengereten door de

ingedrukte nagels,

De man valt strijdende tegen zijn ziekte schuimbekkend

neer, terwijl zijn oogen staren.

Dit gezicht is opgevreten van ongedierte en wormen,

En dit is het mes van een moordenaar, half uit de schede.

Dit gezicht is den doodgraver zijn vreeselijk loon schuldig,

Een nooit-stille doodsklok wordt daarin geluid.



3.


Gelaatstrekken van mijn evennaasten, wildet gij mij misleiden

in Uw kronkelenden doodendans?

O, misleiden kunt gij mij niet!

Ik zie Uw bochtigen nimmer afgebroken stoet,

Ik zie beneden het oppervlak van Uw woeste en lage

mommen.

Vertrekt en verdraait Uw gezicht, zooveel gij wilt, tast met

het fijne voel-instituut van visschen of ratten,

Eenmaal zult gij zekerlijk Uw ware gezicht moeten toonen.


Ik zag het gezicht van den smerigsten, slobberendsten idioot

in het gesticht,

En ik wist tot mijn troost wat de doctors daar niet wisten,

{95}
Ik kende de krachten, die het denken van mijn broeder hadden

verlamd en gebroken,

En diezelfde krachten zullen eens het vuil voor het vervallen

huis opruimen,

En ik zal opnieuw uitzien, als wij twee geslachten verder zijn,

Dan zal ik den echten huisheer ontmoeten, volkomen en

ongedeerd, elke atoom van hem zoo goed als een van de

mijne.



4.


De Heer komt nader en steeds nader,

Overal strijdende tegen de duisternis, de tragen meevoerende

met krachtigen arm.

Uit dit gezicht dagen banieren en ruiterij op—O, heerlijk!

Ik zie wat verschijnt,

Ik zie de hooge mutsen van pioniers, ik zie de staven der

voorloopers ruim baan maken,

Ik hoor het tromgeroffel der overwinning.

Dit gezicht is een reddingsboot,

Dit is het gebaarde gezicht, dat het bevel geeft, het ontleent

gezag aan zich-zelf;

Dit gezicht is een geurige vrucht, rijp om genoten te worden,

Dit gezicht van een gezonden, eerlijken knaap is de belofte

van al wat goed is.

Deze gezichten getuigen of zij slapen of waken,

Zij bewijzen hun afkomst van den Meester zelf.

Het woord, dat ik sprak, kome in vervulling, niet èèn sluit

ik uit—rood, wit, zwart, allen zijn goddelijk,

In elk huis is het Ovum, na duizenden jaren zal het bewezen

worden.

Vlekken of barsten in de vensters schrikken mij niet af,

Verheven en volkomen menschen staan daar achter, en wenken

mij toe,

Ik hoor de belofte en heb tijd om te wachten.

Dit is het gezicht van een volbloeide lelie,

Zij spreekt tot den hinkenden man dicht aan het tuinhek,

Kom hier
, roept zij blozend,
kom heel dicht bij me, hinkende
man,

Blijf naast mij staan tot ik zoo hoog ik maar kan tegen U kan
aanleunen,

{96}
Vervul mij met witten honig, buig U over mij heen,

Beroer mij met Uw baard, beroer mij aan borst en schouders.



5.


Het oude gezicht van de moeder van vele kinderen,

Stil! Nu is 't mij zeer liefelijk.

Laag en laat is de rook op den Eersten-dagmorgen,

Hij hangt vlak boven de boomen-rijen aan de schuttingen,

Hij hangt dun bij de sassafras en de wilde kers, en in de

katstruiken omlaag.

Ik zag de rijke dames prachtig gekleed op de soirée,

Ik hoorde wat de zangers zoo lang zongen,

Leerde wie in karmozijne jeugd opkwam uit het witte schuim

en het waterblauw.

Zie een vrouw!

Haar gezicht komt half uit haar kwaker-muts, haar gezicht

is reiner en schooner dan de hemel.

Zij zit in een armstoel onder de beschaduwde deur van de

boerderij,

De zon streelt haar oude witte hoofd,

Haar ruim gewaad is van roomkleurig linnen,

Haar kleinzonen teelden het vlas en haar kleindochters

sponnen 't met het rokken en het wiel.

Het melodieuze karakter der aarde,

Het einde waar voorbij het denken niet kan gaan, en ook niet

wenscht te gaan,

De gerechtvaardigde moeder der menschen.




{97}

LIED VAN ZONSONDERGANG




Pracht van den vallenden dag, die mij verheft en vervult,

Uur van profetische kracht, uur dat het verleden doet herleven,

Het leven stijgt op in mijn keel, U, goddelijke middenmensch,

U, aarde en leven, zal ik bezingen tot den laatsten zonnegloor.


Open mond mijner ziel, die blijheid uit,

Oogen mijner ziel, die volmaaktheid zien,

Mijn grashalmen, die de dingen des levens trouwelijk roemen,

En de triumf der dingen des levens bevestigen.


Schoon iedereen!

Schoon, wat wij Ruimte noemen, sfeer van ongetelde geesten,

Schoon het voortbrengings-mysterie van het Zijn zelfs in het

onnaspeurlijke insect,

Schoon het vermogen der spraak, de zinnen, het lijf,

Schoon het verdwijnende licht, schoon de bleeke weerglans

der nieuwe maan aan den Westerhemel,

Schoon wat ik ook zie of hoor of voel tot het einde.


Grootheid, in alles,

In de voldoening en de zekerheid der dieren,

In den jaarlijkschen terugkeer der seizoenen,

In de vreugden der jonkheid,

In de kracht en den bloei des mannelijken levens,

In de grandeur en de uitgelezenheid van den ouderdom,

In het heerlijke uitzien op den Dood.

Wonderbaarlijk, het heengaan!

Wonderbaarlijk, het leven!

Het hart, de drijfkracht van 't overal-gelijke en onschuldige

bloed!

Hoe liefelijk, de lucht te ademen!

Te spreken—te gaan—iets met de hand aan te vatten!

{98}
Zich voor te bereiden op den slaap, op het naar bed gaan,

neer te zien op mijn rooskleurig lijf!

Bewustzijn te bezitten van dit lijf, zoo voldaan, zoo grootsch!

Deze ongelooflijke God te zijn, die ik ben!

Te hebben gewandeld onder andere Goden, deze mannen

en vrouwen, die ik liefheb.

Wonderbaarlijk, hoe ik U en mij-zelf roem!

Hoe mijn gedachten zachtkens spelen over de dingen, die ik

zie om mij heen!

Hoe de aarde op haar baan voort en voort schiet! Hoe de

zon, maan, sterren voort en voort schieten op hun baan!

Hoe het water wegsnelt en zingt! (Daar is leven overal en in

alles!)

Hoe de boomen oprijzen en opstaan met sterke stammen, met

takken en bladeren!

(Daar is meer dan wij zien in elk dier boomen, daar is een

levende ziel!)

O wonder van alle dingen—wonder van het kleinste atoom

zelfs!

O spiritualiteit der dingen!

O levensaccoord, dat lieflijk vloeit door menschengeslachten,

en nu mij en Amerika bezielt!

Ik voel Uw sterke trilling, doe haar uit mij vloeien, en blijde

van mij uitgaan in anderen.

Ik ook bezing de zon, in opkomst of ter noen, of, gelijk nu, in

haar ondergaan,

Ik ook weerklop het brein en de schoonheid der aarde, en

van heel het leven der aarde,

Ik heb ook den onweerstaanbaren drang gevoeld van mijn

Ik-heid.


Toen ik den Missisippi afdreef,

Toen mijn gang ging over de prairiën,

Toen ik volop leefde, toen ik uitkeek door mijn vensters,

deze oogen,

Toen ik uitging in den morgen, toen ik het licht in het

Oosten zag doorbreken,

Toen ik baadde aan het strand der Oosterzee en dan weer

aan het strand der Westerzee,

Toen ik zwierf in de straten van Chicago, diep-in-'t-land, of

waar ik ook omzwierf in de straten,

{99}
Of steden, of zwijgende wouden, of zelfs midden in het

schouwspel van oorlog,

Waar ik ook was, steeds heb ik mij vervuld van tevredenheid

en overwinning.


Tot het einde bezing ik het twee-een-zijn, nieuw of oud,

Ik bezing het eindeloos einde der dingen,

Ik zeg de natuur blijft, licht blijft,

Wat ik bezing, bezing ik met bezielende stem,

Want niet één onvolmaaktheid zie ik in gansch het Heelal,

En ik zie aan het Einde niet eenig ding, niet eenige uitkomst,

die treuren doet in het Heelal.


O, ondergaande zon! hoewel Uw tijd is gekomen,

Blijf ik voortgaan onder U te zingen, en zoo anderen niet, ik

zing in onverzwakte aanbidding voor U!


{100}



TOT WEERZIENS!




Om te besluiten kondig ik aan wat na mij komt.

Ik herinner U, dat ik, voor dit boek tot leven kwam, heb

gezegd,

Ik zou mijn stem blijde en krachtig doen getuigen, dat er

volmaaktheid is in alles.

Wanneer Amerika volbrengt wat beloofd is,

Wanneer door deze Staten honderd-millioen voortreffelijke

menschen gaan,

Wanneer de overigen voor hen ter zijde gaan en voor hen

leven,

Wanneer de kinderen van de volmaakte moeders bewijzen

wat Amerika is,

Dan komt voor mij en het mijne d'echte blijdschap.


Ik ben doorgedrongen sterk in mijn eigen recht,

Ik heb lijf en ziel, vrede en oorlog bezongen, en de zangen

van leven en dood doen hooren,

En de zangen van geboorte, en laten zien dat daar vele geboorten

zijn.

Ik heb mijn leer opengelegd voor ieder, met vasten tred ben

ik het leven doorgegaan;

Terwijl mijn levensvreugde nu volmaakt is, fluister ik:
Tot

weerziens!

En neem de hand van de jonge vrouw en de hand van den

jongen man voor den laatsten keer.


Ik verkondig de opkomst van natuurlijke menschen,

Ik verkondig de triomfantelijke rechtvaardigheid,

Ik verkondig ongedeerde vrijheid en gelijkheid,

Ik verkondig de rechtvaardiging van oprechtheid en de

rechtvaardiging van zelfbewustheid,

Ik verkondig, dat de identiteit dezer Staten een enkele

identiteit is,

Ik verkondig, dat de Unie steeds vaster en onverbrekelijker

wordt,

{101}
Ik verkondig zooveel heerlijkheid en zooveel Majesteit, dat

al wat daar voorheen schoon was op aarde er bij verbleekt.


Ik verkondig verknochtheid, ik zeg: zij zal eindeloos en onoplosbaar

zijn,

Ik zeg: gij zult den vriend vinden naar wien gij gezocht hebt.


Ik verkondig de komst van een man of een vrouw, misschien

zijt gij dat (Tot ziens dan!)

Ik verkondig den grooten Mensch, vloeizaam als de Natuur,

kuisch, liefdevol, deelnemend, welgewapend.


Ik verkondig een leven, dat overvloedig, vurig, goddelijk,

stoutmoedig zal zijn,

Ik verkondig het Einde, dat lichtvol en blijde zich zal passen

aan den overgang.


Ik verkondig myriaden van jeugd, schoonheid, kracht en

lieflijk bloed,

Ik verkondig een geslacht van heerlijke en wijze grijsheid.


O geweldiger en heviger—
(Tot ziens!)

O myriaden, die te dicht mij omgeeft,

Ik voorzie te veel, ik zie de goddelijke toekomst helderder

dan ooit te voren,

Dit is, geloof ik, de helderziendheid van het sterven.


Spoed U dan, o stem, klink op voor 't laatst,

Groet, groet nog eens het licht, galm nog eens den ouden

kreet uit.


Bezield schalt mijn roep, het luchtruim is mijn,

Ik zie om mij heen vrijelijk, neem wat ik zie in mij op,

Snel voorwaarts, maar nu een wijl afgestegen,

Vreemd klinkend nieuws breng ik,

Gloeiende vonken, hemelsche zaden werp ik neer in den

droesem,

Ik zelf, onkundig, vervul mijn opdracht, en verlies nooit den

moed van het Waarom?

En den groei en den bloei van het zaad laat ik over aan

geslacht na geslacht,

{102}
Aan troepen, die in den strijd-zelf opkomen, zij zullen de

taak, die ik opgelegd heb, volbrengen,

Aan vrouwen vermaak ik enkele fluisteringen van mijn Ikheid,

haar liefde verklaar ik mij duidelijker,

Aan jonge mannen geef ik de vragen des levens—geen

zwetser, ik—en beproef de kracht van hun brein,

Zoo ga ik voort, korten tijd sprekende, zichtbaar, vol tegenstrijdigheid,

Hierna een welluidende echo, waar gretig naar zal geluisterd

worden (sterven maakt mij waarlijk onsterflijk)

Het beste van mijn leven, wanneer ik niet langer zichtbaar

zal zijn, en waartoe ik mij onophoudelijk heb voorbereid.


Wat dan nog meer, dat ik draal en wijl en voortkruip met

ongesloten mond?

Is er wel eenig beslissend vaarwel?


Mijn zangen zijn hiermee geëindigd, ik laat hen na,

Van achter het scherm, dat mij verborgen hield, kom ik nu

naar voren, en ga regelrecht op U toe.


Camerado, dit is geen boek,

Wie het aanraakt, raakt een mensch aan,

(Is 't nacht? Zijn wij hier tezamen alleen?)

Ik ben 't, dien gij vasthoudt en die U vasthoudt,

Ik snel uit deze bladeren in Uw armen—de Dood roept

mij weg.


O, hoe Uw handen mij verzaligen,

Uw adem omringt mij als morgendauw, Uw hartslag zingt in

mijne ooren, en doet mij sluimeren,

Van hoofd tot voeten is 't mij lieflijk,

Is 't mij wel—genoeg!


Genoeg van den wellust der toekomstmaking, toekomst plotseling

en geheim,

Genoeg, o wegglijdend heden—genoeg, o herinnerd verleden.


Lieve vriend, wie gij ook zijt, ontvang deze kus,

In 't bijzonder U kus ik, vergeet mij niet,

{103}
Ik voel mij als een, die zijn dagwerk gedaan heeft, en

moede is,

Ik ontvang nu opnieuw den heiligen geest van den Overgang,

uit mijn mensch-gewordenheid vaar ik op, heenwaarts, waar

anderen mij zekerlijk wachten,

Een ongekende Sfeer, werkelijker nog dan ik waande, onmiddellijker

nog, schiet oproepende dageraadstralen door mij

heen. Tot ziens!

Herinner U mijn woorden: ik kan terug komen,

Ik heb U lief, ik ga uit van de stof,

Ik ben als een ontlichaamde, het is de Dood, het is de Overwinning.


{104}



VAARWEL DAN, FANCY!




Vaarwel dan, Fancy!

Voortaan zij God met U, lieve droom, lieve lief!

Ik ga heen, waarheen weet ik niet,

Noch wat mijn lot zij, noch of ik U ooit terug zal zien,

Vaarwel dus, mijn zoete droom, mijn Fancy.


Toch, voor 't laatst—laat m'een oogenblik nog terugzien;

Langzamer en zwakker tikt in mij de klok,

Exit, het vallen van den nacht, spoedig zal het hart zwijgen.


Langen tijd hebben wij te zamen geleefd, te zamen liefgehad,

te zamen de vreugde des levens genoten;

O Heerlijkheid!—Nu is de scheiding daar—Vaarwel dus,

Fancy.


Maar niet te haastig toch,

Ja waarlijk, langen tijd was ons leven èèn, ons slapen en

ontwaken èèn, wij zijn samengevloeid tot èèn, in waarheid

vermengeld tot èèn;

Dus indien sterven moet zijn, sterven wij te zamen, ja, èèn

zullen wij blijven,

Indien wij ergens heengaan, zullen wij er samen heengaan,

om samen het onbekende te gemoet te gaan,

Misschien zullen wij een nog schooner, een nog blijder leven

leven, misschien zullen wij iets leeren,

Misschien zijt gij-zelf de onsterflijkheid wel, en leidt gij mij

nu op om het Lied van onsterflijke schoonheid te zingen

(Wie weet?)

Misschien zijt gij 't zelf, die de banden, welke ons aan de

aarde hechten, loswikkelt, ongeduldig om Uw ballingschap

te ontvlieden—dan, nu voor 't laatst:

Vaarwel—en wees gezegend, Fancy!





{105}

INHOUD



  Bladz.
INLEIDING VII
Uit: INSCRIPTIES:
Mijn lied is voor het Ik 1
Toen ik het boek gelezen had 1
Werpt voor mij niet uw deuren dicht 1
VAN PAUMANOK UIT (fragmenten) 3
Uit: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK 12
Uit: ADAMSKINDEREN:
Een uur van woest genot 29
Oer-momenten 30
Uit: CALAMUS:
Op onbetreden paden 31
Wie gij ook zijt die mij nu vasthoudt 32
Niet enkel in wat ik mij van de borst werp 33
De vreeselijke twijfel van den schijn 34
Gij die getuigen zult in de volgende eeuwen 35
Toen ik den avondstond hoorde 36
Vind ik in u opnieuw een hart dat zich door mij
voelt aangetrokken? 36
Ik zag in Louisiana een levenseik 37
Aan een vreemde 38
Ik hoor daar werd tegen mij getuigd 38
Als ik eens naga wat roem is 39
Soms, in mijn liefde 39
Uit: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG 40
Uit: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT 49
Uit: LIED VAN DE BREEDE BIJL 55
Uit: HET TENTOONSTELLINGSLIED 58
Uit: EEN LIED VOOR DEN ARBEID 64
Uit: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE 70
LIED DES HEELALS 75
PIONIERS! O PIONIERS 78
AAN U 83
TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN
's LEVENS OCEAAN 86
ZEKERHEID 90
EEN STILLE GEDULDIGE SPIN 91
AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN 92
GEZICHTEN 93
LIED VAN ZONSONDERGANG 97
TOT WEERZIENS! 100
VAARWEL DAN, FANCY! 104