"...............dit is geen boek,
Die 't aanraakt, raakt een mensch aan."
(W. W. "Tot ziens!")
WALT WHITMAN
GRASHALMEN
(LEAVES OF GRASS)
VERTAALD DOOR MAURITS WAGENVOORT
MET PORTRET VAN DEN DICHTER
1917
WERELDBIBLIOTHEEK
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.
UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE
LECTUUR—AMSTERDAM
GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL", AMSTERDAM.
INLEIDING
Een korte inleiding schijnt mij gewenscht. Van een reis, in 1892, door de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bracht ik als kostbaarste herinnering de
Leaves of Grass van Walt Whitman mee. Tijdens mijn reis ging er geen dag om
zonder dat ik iets van hem las, en nog lang daarna nam ik dagelijks het boek op om te
herlezen. Diep was de indruk geweest, dien ik van den arbeid en het leven der
Noord-Amerikanen had ontvangen, diep was de indruk, dien ik van de Leaves of
Grass ontving. Deze poëmen, docht mij, geven een kort begrip van wat ik met
bewondering en eerbied, soms met verbijstering heb gezien; zij zijn een verkleind
beeld der geweldige republiek, het leven van Amerika verpuurd door liefde en denken
van een universeel dichter. Toch geven zij meer dan de "athletiscihe republiek": zij
openen heerlijke visioenen van wording, ontwikkeling en voortgang in steeds groeiend
recht: het Universum aanschouwd door een Amerikaan, wien de Menschheid eens een
plaats zal aanwijzen te midden der groot-edelsten van allen tijd.
Anderhalf jaar: te Chicago, Berlijn en Genua, gaf ik aan de vertaling van wat
thans wordt gepubliceerd. Dit is niet de geheele Leaves of Grass, wel de
geheele Whitman, zooals hij zich in de Leaves openbaart. De dichter herhaalt
hier en daar wat hij gezegd heeft: er was geen reden die herhalingen te vertalen;
buitendien liet ik mij door mijn smaak leiden. Er zijn enkele poëmen in de
Leaves of Grass, die mij niet bezielen, wat natuurlijk aan mij en niet aan
Whitman ligt. Zoo ook zijn eenig berijmd gedichtje Captain, my captain, dat ik
onvertaald liet, uit eerbied voor het rijm, en wijl Whitmans karakter als{VIII} dichter toch het
heerlijkst in ongebondenheid zich uit. Niettemin was het denkbeeld mij een gruwel een
salon-Whitman te geven. In mijn vertaling spreekt de bard zich uit met dezelfde zware
en toch zoo zielvolle stem, die de zijne is, ruw soms, duister soms, maar altijd
verheven, altijd menschelijk, altijd natuurlijk.
Mijn loon was mijn arbeid-zelf. Wat kon ik inderdaad van mijn vertaling
verwachten? Behalve door Emerson, Whittier, Thoreau, in Amerika niet, in Europa,
behalve door Tennyson en Rosetti, weinig gewaardeerd, is Walt Whitman arm en ongeacht
gestorven, nadat hij, om de "onzedelijkheid" van de Leaves of Grass, uit een
betrekkinkje aan een ministerie te Washington was ontslagen. Wat ik niet verwachtte,
een kleine twintig jaar geleden, was het bezwaar om Grashalmen gedrukt te
krijgen. Indien ik Whitman fatsoenlijk had willen maken—wat men een bloemlezing
noemt, uit zijn Leaves of Grass—zou ik niet bijna vijf jaren hebben
behoeven te wachten voor een uitgever geneigd was althans een deel van Walt Whitmans
werk te publiceeren. Dit evenwel leek mij toen beneden den eerbied dien ik voor den
bard gevoelde: mijn vertaling zou in haar geheel of niet verschijnen. Zij verschijnt
nu, wel is waar niet in haar geheel, maar toch in haar schoonste fragmenten.
Wàt, in dezen tegenspoed, kon mij teleurstellen? Niets. Walt Whitman kon
wachten, ik had geen haast. Indien mijn levensgeluk afhankelijk ware geweest van mijn
literair succes, zou ik zeer beklagenswaard zijn. Mijne boeken vinden weinig lezers:
het verlies daarvan is niet geheel aan mijn kant. Het verwonderde noch ontmoedigde
mij, dat ik jaren had te wachten eer men mijn Grashalmen wilde publiceeren. De
anderhalf jaar met Whitman doorleefd, schonken mij een levenswinst, die noch door
eenig succes kon vermeerderd, noch door eenigen tegenspoed kon verminderd worden.
Over Walt Whitman en zijne Leaves of Grass wil ik{IX} hier weinig zeggen. Mijn vertaling geeft de
maat aan van de bewondering en de liefde die ik voor deze heerlijke twee-eenheid
gevoel. Misschien toch kunnen een paar verklarende woorden hem een of twee
lovers meer winnen. Men moet de Leaves of Grass niet nemen als
gedichten, Walt Whitman niet als dichter. Om een paar dichters van onderscheiden
genie te noemen: Keats, Kloos, Heine, Verlaine: naar hun beteekenis is Walt Whitman
geen dichter. Noch kan hij gemeten worden naar welken dichter ook: zijn zangen zijn
als symphonieën, en men denkt soms aan Beethoven, wanneer men hem leest.
De oer-dichter was de man, door veel strijd, veel denken, veel leven hoog en groot
geworden, richter, leider, priester, zanger van zijn volk. Hij verkondigde wat recht
was, deugd, liefde en schoonheid. Wat hij sprak was de natuurlijke wijsheid van een
God-gewijde ziel, door innerlijke aanschouwing en nog meer door het vuur des levens
gelouterd. Maat en rijm kende hij niet, van verzen had hij nooit vernomen, wat men
poëzie noemt had geen zin voor hem, maar beter dan eenig ander wist hij wat
harmonie was en schoonheid. Hij had de menschheid lief en kende haar zwakheid en
lijden, haar kracht en vreugde. Hij bezat dien oppermoed, die, geboren uit een
onbedaarlijke zucht naar vrijheid, voorbeschikt om alleen en hoog te staan te midden
der menschen. Het leven had enkel bekoring en de dood geen verschrikking voor hem.
Dus had zijn volk hem erkend als richter van allen, leider van allen, priester en
zanger tevens. Ziehier, in de tweede helft der negentiende eeuw, in een samenleving,
de Noord-Amerikaansche, die nog aan het begin harer geestelijke vorming staat, de
oer-dichter in Walt Whitman herboren, maar verworpen door zijn volk, omdat de
menschen van heden niet natuurlijk kunnen zijn.
Aldus moet de lezer Whitman beschouwen, wil hij hem begrijpen; zijne poëmen,
zijne zangen zijn geen {X}gedichten; het zijn visioenen; uitspraken, wetten,
poëzie, zoo gij wilt, maar poëzie als erts, zooals het gevonden wordt in de
Ilias, in het Nibelungenlied, in de Veda's, in de Psalmen, in het Hooglied.
Wie lezen wil om zich te amuseeren, poëzie wil genieten als een zoete
zielestreelinig, bekoorlijk door fraaie rijmen, lichten cadans en gedachten zwevend
tusschen banaliteit, weemoed en burgermans verliefdheid, dien heeft Walt Whitman zelf
terecht gewezen: de Leaves of Grass zijn niet voor hem of haar. Wien het
gegeven is vrij te zijn van voor-oordeel, wie de schoonheid kan zien, ook wanneer zij
in ongewonen vorm verschijnt, wie zich-zelf wil geven aan den dichter en het lezen
steeds wil afwisselen door lang en rustig nadenken, dien opent Whitman grootsche
verschieten van sterke liefde in de goddelijke eenheid van lichaam en ziel, dien
schenkt hij moed, hoop en zelfvertrouwen.
Wat mijn vertaling betreft: zij zal hare gebreken hebben, maar, wie mij ook het
tegendeel zegge, ik weet dat zij goed is, als geheel. Whitmans vlucht door Tijd en
Ruimte, niettemin, is soms zoo verheven, dat ik hem slechts heb kunnen volgen door
lager te Wijven dan hij; op andere punten is de vertaling, onder het werk-zelf, en,
natuurlijk zonder dat die bedoeling voorzat, beter geworden dan het oorspronkelijke.
Ik gewoel temeer vrijmoedigheid dit te zeggen, wijl ik bij mijn werk geholpen werd
door een dier vrouwen, die door een waarlijk hemielsche eigenschap alles verbeteren
wat zij aanraken. Onze vriendschap-zelve belet mij haar te noemen, maar wanneer ik,
zooals ik hiermeê doe, Grashalmen aan haar opdraag, geef ik haar slechts
terug wat zij mij geleend heeft, wetende, dat ik voor mijn leven haar schuldenaar
blijf, ook waar mij slechts van haar de nagedachtenis rest.
Sevilla, Oct. '98. M. W.
's-Hage—'17.
UIT: INSCRIPTIES
MIJN LIED IS VOOR HET IK
Mijn lied is voor het ik, is voor den mensch des eigen levens,
Maar van mijn lippen klinkt het woord Democratie, het woord
En-Masse.
Mijn lied geldt fysiologie van hoofd tot voeten,
Mijn muze is niet enkel gezicht, niet enkel ziel, ze is beiden
en dus meer dan ieder waard:
Mijn lied geldt dan het vrouwelijke volkomen even met het
manlijke.
O Leven onbedwingbaar in uw passie, polsslag, kunnen;
Kracht en Vreugde zijn uw namen, geroepen, gij, tot het vrije
doen door goddelijke wetten.
Mijn lied geldt den modernen mensch.
TOEN IK HET BOEK GELEZEN HAD
Toen ik het boek gelezen had, de veel geroemde levensschets,
Vroeg ik mij af: is dit dan wat de schrijver noemt een menschenleven?
En zoo zal iemand, ben ik dood en heen, beschrijven wat hij
noemt mijn leven?
Alsof iemand in waarheid iets weet van mijn leven,
Terwijl ik zelf vaak denk weinig of niets te weten van wat in
waarheid is mijn leven.
Een paar wenken, een paar sleutelwoorden en aanduidingen
Tracht ik in dit boek ten eigen nut te schrijven.
WERPT VOOR MIJ NIET UW DEUREN DICHT
Werpt voor mij niet uw deuren dicht, gij koude boekzalen,
Want wat op uwe doorgebogen planken 't meest ontbreekt en
wat gij 't meest behoeft, dat breng ik
u.
Uit den strijd zelf
opkomende, heb ik dit boek gemaakt;
De woorden van dit boek zijn niets, let enkel op zijn ziel, de
ziel is alles,
Dit boek is eenig in de wereld, dit boek heeft niets van
andere boeken, dit boek wordt door het verstand
alleen
niet gevat.
Uit ieder blad, uit ieder woord vloeit u de heete stroom des
levens te gemoet.
VAN PAUMANOK UIT (fragmenten)
1.
Van visch-gelijkend Paumanok uit, waar ik geboren ben,
Wel gewonnen en opgevoed door een treffelijke moeder,
Na in vele landen te hebben gedoold, vriend van menschen-drukke
straten,
Toever in Mannahatta[1], mijn stad, of op de Zuider-savanna's,
Dan als soldaat in 't kamp, of dragend geweer en ransel,
straks mijngraver in Californië,
Boersch in mijn huis in Dakota's wouden, sober mijn maal
met een dronk bronwater.
Nu ingetogen tot aanschouwing en bepeinzing in stille eenzaamheid,
Ver van de plaats waar het voetstapgeschuifel der menigte
druischt, gelukkig en dankbaar,
Bewust van den frisschen, vrijen gids, den stroomenden
Missouri, bewust van de machtige
Niagara,
Bewust van de buffelskudden, grazende op de vlakten, den
harigen, sterkborstigen stier,
Door aarde en rotsen en bloemen der vijfde maand ervaren,
door sterren, regen en sneeuw getroffen,
Na des lachvogels lied en des bergvalks vlucht te hebben
bestudeerd,
Na in den ochtendstond het lied te hebben gehoord van den
weêrgalooze, den eenzamen lijster der
moeras-ceders,
Eenzaam als hij, in het Westerland zingend, neem 'k mijn
vlucht voor nieuw een wereld.
[1] New-York.
2.
Victorie, Unie, Geloof, twee-een zijn, tijd,
De onverbrekelijke tezaam-gevoegden, schatten, mysterie,
Beschaving als natuurwet, de kosmos, en de nieuwe arbeid.
Aldus het leven,
Hier is wat op kwam na zooveel weeën en krampen.
Hoe wonderlijk en tevens: hoe reëel!
De goddelijke aarde onder onze voeten, boven ons hoofd
de zon.
Zie den aardkloot wentelen,
De vader-continenten bijeengegroept ter zij,
De continenten van heden en toekomst, Noord en Zuid, en de
landengte daar tusschen.
Zie, onafzienbre ongebaande landen,
En steeds gewijzigd, als in een droom gezien, woelt daar het
leven,
Ontelbre menigten trekken over hen voort.
Nu zijn ze bedekt met een volk, dat de beschaving leidt, dat
kunsten leven doet, dat al wat goed is lief
heeft.
Zie, heenvloeiend door de tijden,
En voor mij uit een oneindigheid van menschen die mij
hooren.
Met vasten en gelijken tred gaan zij hun weg, en nimmer
rusten zij,
En altijd volgen anderen, Americanos, een honderdtal millioenen,
De eene generatie doet wat zij vindt te doen en volgt het
voorgeslacht,
Een andere generatie komt en doet wat is te doen en volgt
dan in haar spoor.
Zij gaan en keeren het gelaat eerst zijwaarts, achterwaarts
vervolgens, naar mij luisterend,
De oogen in het gaan op mij gericht.
3.
Americanos! overwinnaars! humaniteitsarmeeën!
Voorwaarts! Nooit rust de eeuw! Libertad! Menigten!
Aan u een reeks van zangen.
Zangen van de prairiën,
Zangen van den ver weg vloeienden Mississippi, neerwaarts
naar de Mexicaansche zee,
Zangen van Ohio, Indiana, Illinois, lowa, Wisconsin en Minnesota,
Zangen als een stroom uit Kansas' harte vloeiend en voortsnellend
in en naast rivieren,
Uit het hart van Amerika zelf schietend door hare polsen als
vloeiend vuur, dat al doet leven.
4.
Neem deze zangen dan, Amerika, neem hen ten Zuid en
neem hen ten Noord,
Bereid hun overal een welkom, want zij zijn leven van uw
leven,
Verklaar hen Oost en West, want zij verklaren u,
En gij, Verleden, heb hen lief, want zij hebben ook liefde
voor u.
Eén in gedachten was ik met vervlogen tijden,
Ik zat aan de voeten der groote meesters en luisterde
naar hen,
Nu, ware 't mogelijk, o dat de groote meesters konden terugkomen
en luisteren naar mij.
Zal ik, in dezer Staten naam, de Oudheid smaden?
Weet ik dan niet, dat zij de kinderen zijn dier Oudheid, en
haar verklaren?
5.
Gestorven dichters, filosofen, priesters,
Gij martelaars, gij zoekers, kunstenaars, verdwenene
regeerders,
Gij die in verre landen uw taal eens tot nieuw leven riept,
Gij natiën eens
gevreesd, nu klein, vergeten of vervallen,
Voor ik saluut breng aan wat er van uw geest nog in ons
naleeft durf ik niet uitgaan tot mijn
arbeid,
Ik heb met u een wijl geleefd en beken dat gij bewondering
verdient,
Ik denk: nooit kan iets grooter zijn dan het is, niets kan ooit
meer verdienen dan het verdient,
Ik heb, voor ik u losliet, u gedachtenvol een langen tijd aanschouwd,
Nu sta ik hier op eigen plaats en in eigen tijd.
En met mij de landen vrouwelijk en mannelijk.
En met mij de erfgenamen der wereld vrouwelijk en mannelijk,
en met mij het vuur der materie,
En met mij het ideaal: verklaring van God, door allen openlijk
erkend,
De altijd voor ons uit zwevende finale van wat daar zichtbaar
is,
De Al-voldoener, die, na lang gedwaald te hebben, nu zijn
weg kiest,
Ja, zij is hier, de Ziel, haar die ik liefheb.
6.
De Ziel,
Altijd en immer, vóór de aarde bruin en vast was levende,
vóór water keerde en weerkwam, ebbe en
vloed, levende!
Niettemin zal ik de materie bezingen, omdat ik door haar
't schoonst de ziel bezing,
En ik zal mijn lichaam en mijn sterflijkheid bezingen,
Want dán en daardoor vloeit door mij het lied van ziel en
onvergankelijkheid.
Ik zal een lied zingen voor deze Staten, dat niet een hunner,
in wat omgaan ook, zij onderworpen aan een anderen
Staat,
En ik zal een lied zingen, dat er overleg zij, bij dag en bij
nacht, tusschen al de Staten en tusschen elk twee-tal
hunner,
En ik zal een lied zingen bestemd om gehoord te worden door
den President, vol van scherppuntige dreigende
wapens,
En achter die wapens ontelbare ontevreden gezichten,
Ook zing ik een lied
van de Eene die uit allen geschapen is,
De vreesbre, luistervolle Eene, die groot is bovenal,
De onwrikbre, de strijdbre Eene, omvattend al en bovenal,
Hoe hoog het hoofd van iemand zij, Haar hoofd is bovenal.
Ik zal alle landen die leven hulde brengen,
Ik zal de landbeschrijving van heel de aarde volgen en een
eerbiedsgroet brengen aan elke stad, 't zij groot of
klein,
En aan allen arbeid! Ik zal zeggen in mijn gedichten, dat met
U, ter land en zee, het ware held-zijn
is,
En ik zal dat held-zijn gadeslaan met de oogen van een
Amerikaan.
Ik zal het lied zingen der kameraadschap,
Ik zal aantoonen wat enkel en ten slotte de menschen
moet bijeenbrengen,
Ik geloof zij zullen hun eigen ideaal van sterke liefde hebben,
zoo als dat nu reeds in mij leeft,
Aldus zal ik hoog laten opvlammen uit mijn ziel de laaiende
vuren die mij dreigden te verteren,
Ik zal deze vuren, die te lang smeulden, vrij-geven,
Ik zal hen vrijelijk laten woelen,
Ik zal schrijven het evangelium-gedicht van kameraden en
van liefde,
Want wie beter dan ik verstaat de liefde met al haar verdriet
en haar vreugd?
En wie eerder dan ik zou de dichter zijn der kameraadschap?
7.
Ik geloof in de deugd, in de eeuwen, in de rassen,
En ik ga uit voor een arbeid in den eigen geest van het volk,
Hoort dan het lied van onbeperkt geloof.
Omnes! Omnes! Laat anderen onbewust zijn van wat zij niet
kennen,
Ik maak een gedicht ook ter eere van het kwade, ik sla dit
levensdeel niet over,
Ik-zelf ben juist even kwaad als goed en zoo is ook mijn
volk—en ik zeg: in werkelijkheid is er geen
kwaad.
(En zoo er kwaad is,
dan is dit voor U, voor allen, voor mij
even gewichtig als wat ook in het
leven).
Ook ik, velen volgend en door velen gevolgd, breng een
religie tot wijding, ik daal in den arena
af,
(Misschien wel bestemd de luidste kreten, den overwinningsroep
te doen hooren,
Wie weet? Dat die kreten dan nu reeds van mij worden gehoord).
Niemand is enkel om zijnentwil,
Ik zeg de geheele aarde en al de sterren in het firmament
zijn daar om religiëns wil.
Ik zeg: niemand was tot nu half vroom genoeg,
Niemand heeft ooit aangebeden en vereerd half genoeg,
Niemand heeft er nog aan gedacht hoe divijn hij zelf en hoe
zeker de toekomst is.
Ik zeg de ware en blijvende grandeur dezer Staten moet hun
religie zijn,
Zonder religie is er geen ware en blijvende grandeur,
(Noch karakter, noch leven dien naam waardig zonder religie,
Noch land, noch man of vrouw zonder religie).
8.
Wat, jonge man, is uw streven?
Zijt gij zoo ernstig, zoo vol toewijding voor litteratuur, wetenschap,
kunst, amours?
Deze tastbare realiteiten, politiek, dingen?
Uw eerzucht of uw vak, wat dan ook?
't Is goed,—ik heb tegen dezulken niets, ik ben ook hun
dichter.
Maar zie! Zie hoe snel in brand en snel verteerd, zie dit
branden om religiëns wil;
Niet alle brandstof verwarmt in haar gloeien, niet alle vlam
geeft licht aan het eigenlijk leven dezer
aarde:
Voor religie is alles meer dan dit.
9.
Wat zoekt gij zoo nadenkend en zwijgzaam?
Wat is uw nood, Camerado?
Lieve zoon, denkt gij liefde is wat gij behoeft?
Luister, lieve zoon, luister Amerika, 't zij dochter of zoon,
't Is een smartenlast een man of vrouw onstuimig lief te
hebben, en toch 't verheft ons en 't is
groot,
Maar er is iets anders zéér groot, iets dat het al omvat,
Dat, heerlijk boven alle stof verheven, met onvermoeide
handen uitstrooit voor allen en zorgt voor
allen.
10.
Eens toen ik wandelde, in Alabama, mijn morgenwandeling,
Zag ik hoe in de struiken het wijfken des lachvogels op haar
nest zat en haar jongen koesterde.
Ook zag ik het mannetje,
En ik stond een wijl dichtbij en luisterde naar zijn heerlijk
lied van leven.
En toen ik daar wijlde kwam het in mij, dat hij niet enkel
zong voor wat dicht aan zijn zijde was,
Niet enkel voor zijn gezellinne, niet enkel voor zichzelf, noch
enkel voor de echo's die het lied aan het verleden
schonken.
Maar wonder-zacht, onmerkbaar bijna, heel ver omhoog,
Schonk en vertolkte hij in 't lied een hemelgift voor hen die
pas geboren waren voor de toekomst.
11.
Democratie! dicht bij u zingt nu een stem het lied des
levens, blijde en krachtig.
Ma femme! Voor onze kinderen van toekomst en heden,
Voor hen, die om ons heen zijn en voor hen die komen,
Ik, juichend, nu mij-zelf bewust, doe opluiden mijn zangen,
kloeker zangen, hooger zangen dan ooit op aarde
gehoord.
Ik zal den zangen van de passie vrijgeven,
En ook uw zangen, wetschenders en uitgestootenen, want ik
zie u aan met een goed oog, gij ook leeft in mijn hart,
zoo
goed als de anderen.
Ik zal het ware gedicht der schatten schrijven,
En voor lichaam en geest winnen al wat zij behoeven en wat
leven heeft voor hen en door den dood niet wordt
geschaad;
Ik wil egotisme zaaien en toonen, dat het de kiem van alles
is, en ik wil de bard van het karakter
zijn,
En ik zal toonen, dat man en vrouw volkomen elkaars gelijke
zijn,
En sexueele organen en daden! Versterkt U in mij, want ik
ben vast besloten U te erkennen en luide en moedig
te
verkondigen, dat gij verheven zijt,
En ik zal toonen, dat er in het leven geen onvolmaaktheid is,
en dat zij ook in de toekomst niet zal
zijn,
En ik zal bewijzen, dat wat ons in het leven overkomt, de
gevolgen altijd heerlijk kunnen wezen,
En ik zal verklaren, dat ons niets lieflijkers kan overkomen
dan de dood,
En door mijne poëmen zal de gedachte vloeien, dat het
eeuwige en het tijdelijke hetzelfde
zijn,
En dat alle dingen des heelals wonderen zijn, elk hunner zoo
groot als een ander.
Ik zal niet dichten om een deel slechts eer te geven,
Ik wil dichten, zingen, denken ter glorie van het Al,
En ik zal niet zingen om een enkelen dag, maar om alle
dagen te eeren,
En ik zal niet een enkel gedicht, noch een enkelen regel van
een gedicht schrijven, zonder de ziel te
eeren,
Immers, na het leven des Heelals te hebben aanschouwd, vind
ik dat geheel noch deel zijn kan zonder de
ziel.
12.
Vroeg daar iemand de ziel te zien?
Zie uw eigen gestalte en gelaat, de menschen, de dingen, de
beesten, boomen, stroomende rivieren, de rotsen en
de
woestijnen,
Alles heeft eens
het Paradijs gekend en later verloren;
Hoe kan dan waarlijk het lichaam ooit sterven en begraven
worden?
Of waarlijk uw lichaam, of waarlijk het lichaam van welken
man of welke vrouw ook,
Iedere atoom van ons lichaam ontsnapt aan de hand des
afleggers en wijkt naar de sferen die van gelijk
leven zijn,
Met zich nemende al wat bezeten en ontvangen werd van het
moment der geboorte tot het oogenblik des
doods.
De lettertypen door den zetter bijeengevoegd geven in hun
afdruk de meening en de bedoeling des schrijvers
niet
beter weer,
Dan eens mans wezen en leven of eener vrouw door lichaam
en ziel worden weergegeven,
Onverschillig voor den dood of na den
dood.
Zie dan, het lichaam bevat de meening en de bedoeling Gods,
het bevat en is de ziel;
Wie gij ook zijt, hoe heerlijk en hoe goddelijk is uw lichaam
en ieder deel uws lichaams!
13.
O Camerado dien ik liefheb! O gij en ik vereend ten laatste
en wij tweeën nu voor ons-zelf
alleen!
O, één woord dat het leven schoon en kostelijk en eindeloos
maakt!
O, iets dat ons extase geeft en niet van deze aarde! O muziek
van passie!
O, nu is mijn triumf volkomen en de uwe met de mijne;
O, hand in hand—O, enkel vreugde—O, een die mij
begeert en liefheeft meer!
O, het leven is ons! Spoeden wij ons! Spoeden wij ons! Spoed
U met mij voort naar de toekomst!
UIT: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK
1.
Ik verheerlijk mij-zelf en bezing mij-zelf,
En wat ik voor mij vorder zult gij vorderen voor U,
Want elke atoom mijns levens is een atoom uws levens.
Ik ga om in de natuur en bepeins hoe zij zich weerkaatst in
mijn ziel,
Ik dwaal rond, leg mij neder en sla een grasspriet gade.
Mijn spraak, elke bloedatoom in mij is voortgekomen uit
dezen zelfden grond en uit deze zelfde
lucht.
Hier geboren, uit ouders hier geboren oók, uit ouders gelijkelijk
hier geboren en dier ouders tevens,
Ik, nu zevenendertig jaren oud, volkomen gezond, ga uit tot
mijn arbeid,
Hopende dien arbeid te kunnen voortzetten tot mijn stervensuur.
Ik laat credo's en theorieën voor wat zij zijn,
In mijn beschouwing is hun aanzijn reeds voldoende, maar
nooit vergeet ik ze,
Goed en kwaad zijn mij welkom, beiden mogen spreken als
het leven hun dringt,
Natuur, zonder dwang, en met oerkracht.
2.
Ik heb den praat gehoord van de praters, den praat over het
begin en het einde;
Maar ik praat niet over het begin en het einde.
Nooit was het begin aanvankelijker dan het nu is,
Nooit was er meer jeugd of oudheid dan er nu is,
En nooit zal er meer volkomenheid zijn dan er nu is.
Evenmin ietwat
meer hemel of hel dan er nu is.
Vooruitgang was het begin, vooruitgang zal het eind zijn,
De scheppende vooruitgang van de wereld altijd en immer.
Licht is in duisternis en beiden gaan evenredig voort, altijd
en overal is het wezen, altijd zal de kunne er
zijn;
Altijd de vereeniging van wat aantrekt, altijd het zich-zelf
blijven der verscheidenheden, altijd een nieuw
geslacht.
Hier tegen in te gaan heeft geen nut, geleerd of ongeleerd
gevoelt dat dit de waarheid is.
Zeker als de onwankelbare zekerheid, lood in de rechtstandigheid,
goed doorvoegd, gesteund in de balken,
Moedig als een paard, vol kracht van liefde, onbevangen,
electrisch,
Staan wij hier in het leven, ik en dit
mysterie.
Zuiver en zoet is mijn ziel, en zuiver en zoet is alles wat
niet is mijn ziel.
Waar een ontbreekt ontbreken beiden, en het ongeziene wordt
door het zichtbare bewezen,
Totdat ook dit onzichtbaar wordt en bewezen wordt op
zijn tijd.
3.
Heeft iemand ooit gemeend, dat het gelukkig was geboren
te zijn?
Ik haast mij hem of haar te zeggen, dat 't even gelukkig is te
sterven, en ik weet dat.
Ik ga den dood door met den stervende en het leven door
met het zoo-even ontbonden kind, en wat gij daar van
mij
ziet tusschen laarzen en hoed is niet mijn geheele
Ikheid.
Mijn leven is het leven der menigvuldigheid en in die menigvuldigheid
zijn daar niet twee eveneens en allen zijn
goed,
De aarde goed, de sterren goed en alles wat daarop of omheen
leeft goed.
Ik ben geen aarde, ook geen satelliet van een aarde,
Ik ben de maat en
gezel van menschen die allen even onsterflijk
en vademloos zijn als ik-zelf ben,
(Zij weten niet hoe onsterflijk, maar ik weet 't).
Iedere mensch leeft voor zichzelf en voor wat zijn leven is,
ik leef voor mij en weet wat mijn is, mannelijk
en
vrouwelijk,
Zij zijn mijn die knapen geweest zijn en vrouwen begeeren,
Hij is mijn de man, de fiere, die het steken voelt der
geringschatting,
Zij is mijn de verloofde, en de oude maagd is mijn, zij zijn
mijn de moeders en de moeders van
moeders,
Mijn zijn de lippen die glimlachen en de oogen die tranen
storten,
Mijn zijn de kinderen en die kinderen gewinnen.
Naakt! Voor mij hebt gij geen schuld, door mij wondt gij niet
uitgeworpen, door mij niet geminacht,
Ik zie U door kleed en hemd in de ziel,
Ik omgeef U, ik laat niet af voor ik U gewonnen heb, ik ben
onvermoeid, gij kunt mij niet
afschudden.
4.
Ik kom met luide muziek, met trompetten en trommen,
Ik speel niet enkel de marschen ter eere van de overwinnaars
die ieder toejuicht, ik speel ook de marschen
voor
overwonnenen en verslagenen.
Heeft men U gezegd, dat het goed was het pleit te winnen?
Dan zeg ik U daarbij, dat 't goed is de nederlaag te lijden:
veldslagen worden in denzelfden geest verloren als
zij
worden gewonnen.
Ik trommel en trompet voor den dood,
Mijn luidste en blijdste muziek is voor de dooden.
Vivats voor hen die verloren hebben!
En voor hen wier oorlogsschepen in de zee zijn ondergegaan!
En voor hen-zelf die in zee zijn ondergegaan!
En voor alle veldheeren wier leger verslagen werd en voor
alle overwonnen helden!
En vivats voor de
tallooze onbekende helden, zoo luid als
voor de grootste helden wier naam beroemd
is.
5.
Denkt gij, dat ik eenig diep verborgen doel hebbe?
Nu dan, ik heb dat doel, want de zaaiers der Vierde-maand
hebben dat doel en het mica aan de rotshellingen
heeft
het ook.
Houdt gij 't er voor, dat ik verwonderen wil?
Wil het daglicht verwonderen? Wil het roodborstje, dat vroeg
in den morgen kwinkeleert, het doen?
Wil ik 't dan doen eenigermate meer dan zij?
Dit uur wil ik U in vertrouwen iets meedeelen.
Ik zou 't niet gaarne iedereen vertellen, maar U wil ik 't
vertellen.
6.
Ik ben de poëet van het Lijf en ik ben de poëet van de Ziel,
De vreugden des hemels zijn met mij en de pijnen der hel zijn met mij,
De eersten ent en kweek ik op mij-zelf, de laatsten spreek ik
uit in een nieuwe taal.
Ik ben de poëet van de vrouw dezelfde als van den man,
En ik zeg: groot is 't vrouw te zijn, groot is 't man te zijn,
En ik zeg: niets is er grooter dan de moeder te zijn van
menschen.
Ik zing den zang van hoogheid en hoogmoed,
Wij hebben nu tamelijk wel genoeg gehad van nederigheid en
verlaging,
Ik toon aan dat gesteldheid ontwikkeling beteekent.
Zijt gij de anderen voorbijgestreefd? Zijt gij de President?
't Beteekent niet veel, iedereen zal verder dan zoover komen
en toch altijd voortgaan.
Ik ben de man die
met den teederen, klimmenden nacht
wandelt,
Ik spreek tot aarde en zee, door den nacht half-beschemerd.
Druk mij vast tegen u aan, blootborstige nacht—druk mij
vast tegen u aan, nacht die mij magnetisch
doorvloeit!
Nacht van Zuider winden—nacht van enkele groote sterren!
Nacht die mij toeknikt—genotnaakte zomernacht
Glimlach, o wellustige, koel-ademende aarde!
Aarde van de sluimerende, smeltende boomen!
Aarde van den weggeduisterden zonsondergang—aarde van
de nevelbetopte bergen!
Aarde van den glas-schijnenden maanstraal, ietwat met blauw
doortrokken!
Aarde van licht en duister spranklend in den riviervloed!
Aarde van het doorzichtige wolkengrijs, dat om mijnentwil
klaarder en helderder wordt!
Aarde die op de breed-neergestreken elbogen rust—rijke
appelbloesem aarde!
Glimlach, glimlach, want hij die u liefheeft is op weg.
Liefde hebt gij mij overvloediglijk gegeven—daarvoor geef
ik U liefde weer!
O, onuitsprekelijke, onuitbluschbare liefde.
7.
Ik ben niet enkel de dichter van goedheid, ik versmaad niet
de dichter te zijn van slechtheid
tevens.
Wat is er al gebabbel over deugd en ondeugd?
Het kwaad drijft mij voort, de strijd tegen kwaad drijft mij
voort, ik blijf onaangedaan.
Mijn levensdoel is niet onkruid te zoeken hier, te verwerpen
daar,
Ik besproei de wortels van al wat groei heeft.
Hebt gij vrees voor wat scrofula dat uit levenskrachtige
vruchtbaarheid voortkomt?
Denkt gij, dat de goddelijke wetten nog te herzien en te verbeteren
zijn?
Ik vind evenwicht aan deze zijde en evenwicht aan den
tegenkant,
De leer der zwakheid helpt zoo goed als de leer van kracht,
Daden en gedachten des Levens verrijzen met ons en tijgen
vroeg aan den arbeid.
De minuut die nu volgt en over mij heen gaat komt uit een
verleden van eonen,
Er was geen betere dan deze en er zal geen betere zijn.
Wat schoon was in 't verleden en schoon is nu is geen wonder,
Een wonder is altijd en altijd hoe daar een mensch kan zijn
die zich-zelven ontrouw is en die niet
gelooft.
8.
Walt Whitman, een kosmos, zoon van Manhattan,
Onstuimig, vleezig, zinnelijk, etende, drinkende, leven verwekkende,
Geen sentimentalist, zich niet verheffende boven mannen en
vrouwen, zich niet van hen afscheidende,
Niet bescheidener dan onbescheiden.
Ontschroef de deursloten!
Ontschroef de deuren zelven van de scharnieren!
Wie ooit een ander vernedert, vernedert mij!
En wat ooit gedaan of gezegd wordt komt ten slotte tot mij.
Door mij gaat de stroom der goddelijke wijsheid, in mij de
verklaring van leven en toekomst
Ik spreek het oer-wachtwoord, ik geef het teeken der Democratie,
Bij God! Niets zal ik aanvaarden waaraan niet allen op
dezelfde voorwaarden deel kunnen hebben.
Door mij spreken verboden stemmen,
Stemmen van seksen en van begeerten, stemmen heesch nog
en ik verwijder die heeschheid,
Stemmen die laag worden geacht en die ik zal verluiden en
verklaren
Ik leg mij de vingers niet op de lippen,
Voor mij zijn de
ingewanden even schoon en even hoog als
hoofd en hart,
De paring is mij niet minder schoon dan mij de dood is.
Ik geloof in den vleeze en in de begeerten,
Zien, hooren, voelen zijn wonderen, en elk deel en elke vezel
van mij is een wonder.
9.
Ik denk ik zou met de dieren kunnen omgaan en leven, zij
zijn zoo vreedzaam en zelf-voldaan,
Ik sta langen tijd stil om hen te bespieden.
Zij maken zich niet warm en schreien niet over hun leven,
Zij zijn niet slapeloos in den nacht en beweenen hunne zonden,
Zij maken mij niet wee met den praat over hunne plichten
tot God,
Niet een hunner is onbevredigd, niet een geslagen met de
manie van eigendomsbegeerte,
Niet een knielt voor den ander, niet voor zijns gelijke die
duizenden jaren vroeger leefde,
Niet een is achtenswaardig of ongelukkig over de geheele
wereld.
Aldus toonen zij hun betrekking tot mij en ik erken die,
Ik vind eigenschappen van mij zelf in hen terug, die zij
duidelijk toonen te bezitten
Ik verwonder mij hoe zij aan die eigenschappen zijn gekomen,
Heb ik hun weg in den oer-tijd bewandeld en heb ik ze
onachtzaam verloren,
Ik-zelf toen, nu en altijd voortgaande,
Verzamelende en bewijzende altijd meer en altijd sneller,
Oneindig en alsoortig en dus de gelijken van dezen daarbij,
Niet laag neerziende op hen, die mij mijn vroeger bestaan
herinneren,
Zoek ik uit allen een dien ik liefheb en met wien ik als een
broeder zal leven.
10.
Eenzaam te middernacht in mijn tuin, mijne gedachten gaan
een lange wijl van mij uit,
Daar wandel ik over de oude heuvels van Judea met den
schoonen, zachtmoedigen God aan mijn
zijde,
En snel op door de ruimte, snel op door hemelen en sterrengroepen,
Snel op tusschen de zeven satellieten door den breeden ring
en den diameter van tachtig duizend
mijlen,
Snel op met de staartmeteoren, vuurkloten afwerpende als zij,
Dragende het groeiende kind dat zijn eigen zwangere moeder
in de buik draagt,
Stormend, genietend, ontwerpend, liefhebbend, waarschuwend,
Steunend en tevredenstellend, verschijnend en verdwijnend
Aldus betreed ik deze paden dag en nacht.
Ik bezoek de gaarden der sferen en zie wat zij voortbrengen,
En zie quintillioenen rijpe en quintillioenen onrijpe vruchten.
Ik vlieg de vlucht eener vloeiende, zwelgende ziel,
Mijn loop gaat dieper dan het dieplood peilt.
Ik help mij-zelf aan wat ik stoffelijks of onstoffelijks behoef,
Geen wacht kan mij buitenhouden, geen wet kan mij verhinderen.
11.
Ik hoorde wat daar over het Universum werd gezegd,
Heb 't gehoord en weer gehoord vele duizenden jaren lang;
't Is tamelijk goed, voor zoover 't gaat—maar 't is niet alles.
Ik kom en van mij gaat de Heerlijkheid uit en de Kracht,
Eerst van al overbied ik alle oude waarborgventers der
Alleen-Zaligmaking,
Ik leg mij de zelfde afmetingen als Jehova aan,
Maak een prentje van Kronos, van Zeus zijn zoon, van
Hercules zijn kleinzoon,
Koop plaatjes van Osiris, Isis, Belus, Brahma, Boeddha,
Leg Manitoe los in
mijn portefeuille, Allah op een blad papier,
heb een ets van den gekruisigde,
Ik reken af met Odin en met den afzichtelijk grijnzenden
Mexitli en met ieder afgods- en
heiligenbeeld.
Ik neem allen voor wat zij waard zijn, maar niet voor een
cent meer,
Erken dat zij geleefd hebben en in hun tijd hun werk deden,
(Zij droegen wormpjes aan als voor ongevederde vogels, maar
dezen zullen nu opstaan en uitvliegen en zingen in
eigen
kracht.)
Ik aanvaard de ruwe Godsbegrippen, maar verbeter en verfijn
ze in mij-zelf en deel er gulhartig van mee aan
iederen
man en iedere vrouw die ik ontmoet,
Ontdek evenveel van hun godheid of meer zelfs in den bouwer
die een huis bouwt,
Eisch hoogere rechten voor hem daar met zijne opgerolde
hemdsmouwen en hamer of beitel ter hand,
Weiger niet de bijzondere openbaringen aan te hooren, maar
beschouw een rookwenteling of een haar op den rug
mijner
hand even gewichtig als welke openbaring
ook
Jonge kerels bij de brandspuiten en op de reddingsladders
zijn voor mij niet minder dan de goden in den
antieken
krijg.
Ik luister naar den galm hunner stemmen, die het vlammengieren
der verdelging doorsnijdt,
Terwijl hunne gespierde lichamen ongedeerd over de verkoolde
balken gaan, hunne bleeke voorhoofden
ongedeerd
en boven het vuur uit;
Ik vergelijk die goden bij de smidsvrouw, met haar zuigeling
aan de borst, die genadig is voor iederen
pasgeborene;
Drie gierende seizen ter oogst in een rij van drie sterke
engelen met hemden om hunne lendenen
opgerold;
De roodharige staljongen met puntige tanden, verlosser van
verleden en toekomstige zonden,
Die al wat hij bezit verkoopt en een verre voetreis maakt om
een advocaat te betalen voor zijn broêr, die
voor vervalsching
terechtstaat en om dien broêr bij te
staan;
Wat werd ooit in de mildste rooiing op de vierkante roede om
mij heen gerooid, waarvan die vierkante roede niet
vervuld
was?
De stier en het insect werden nimmer genoeg verheerlijkt;
Drek en vuil zijn
bewonderenswaardiger dan ooit werd gedroomd;
Het bovennatuurlijke is voor ons van geen belang: ik zelf
wacht mijn tijd uit om eens een der allerhoogsten
te
worden;
De dag zal weldra daar zijn, dat ik evenveel goed zal doen
als de beste en even wonderbaarlijk zal
zijn.
Bij mijn lichaam! Ik word reeds een schepper,
En leg de kracht van mijn leven in den omwikkelden schoot
der duisternis.
12.
Dit mijn lied is niet het lied van den sleur,
Het vraagt onverwacht, het snelt op en daalt af, maar brengt
altijd nader;
Dat is een gedrukt en gebonden boek—maar wat is de drukker,
wat is de drukkersjongen?
Een welgeslaagde fotografie—maar uw vriend of meisje
teeder en vast in uw armen?
Het zwarte schip met ijzer gepantserd, zijn vreeselijke kanonnen
in de torens—maar de zeemanschap van kapitein
en
machinisten?
In de huizen de gevulde schalen en het maal en de meubels—
maar de gastheer en de gastvrouw en de blik hunner
oogen?
De hemel daar omhoog—maar hier, of naast de deur of over
den weg?
De heiligen en wijsgeeren in de geschiedenis—maar gij-zelf?
Preeken, credo's, godgeleerdheid,—maar het onnaspeurlijk
menschelijk denken?
En wat is rede? en wat is liefde? en wat is leven?
13.
Ik ben een toppunt van verleden dingen en bevat alle dingen
der toekomst.
Mijne voeten raken een trede van de treden der trap,
En iedere trede draagt bundels eeuwen en grooter bundels
eeuwen liggen tusschen twee treden,
Al wat onder mij is ben ik opmerkzaam doorgegaan en steeds
klim ik en klim ik.
Geslacht na geslacht buigen de geesten zich achter mij neer,
In de verre verte
zie ik het geweldige Oer, ik weet dat ik
dààr zelfs was,
Ongezien wachtte ik alomtegenwoordig en sliep in den lethargischen
nevel,
En wachtte mijn tijd af, zonder geschaad te worden door de
stinkende koolstof.
Lang werd ik door krachtige armen omhelsd—lang en lang.
Onberekenbaar zijn de voorbereidingen voor mij geweest,
Trouw en liefdevol waren de armen die mij droegen,
Door de kringloopen werd mijn wieg voortbewogen, zij roeiden
en roeiden als vroolijke roeiers,
Om mij ruimte te geven stelden de sterren zich in hare ringen
ter zij,
Zij zonden mij hare invloeden om zorg voor mij te dragen.
Voor ik uit mijn moeder geboren werd baanden vele menschengeslachten
mijn weg,
Nooit is mijn embryo in zijn groei vertraagd, niets kon den
glans er van verduisteren.
Nevelen formeerden zich er voor tot werelden,
De lange, langzame melkweg werd vast om het te doen
rusten,
Reuzengewassen gaven het levenssap,
Monsterachtige sauroïden droegen het in den muil en legden
het voorzichtiglijk neer.
Alle krachten van het Heelal zijn eeuwig voor mij ingespannen
om mij te volmaken en te bekoren,
Nu sta ik hier op deze plek met mijn sterke ziel.
14.
Ik open mijn dakvenster in den nacht en zie de ver-uitgestrooide
sterrengroepen,
En allen die ik zie, zooveel vermenigvuldigd als ik kan
becijferen, geven slechts een som die de nog
verdere
sterrengroepen bezoomt.
Zij verspreiden zich verder en verder, wijden zich uit en
wijden zich altijd uit,
Dieper en dieper en eeuwig dieper in de eeuwigheid.
Mijn zon heeft haar zon die gehoorzaam om haar rondwentelt,
Deze vereenigt zich met hare makkers tot een groep van nog
verhevener omgang,
En dichtere rijen volgen, die van de grootsten in haar midden
stippen maken.
Er is geen stilstand en nimmer kan er stilstand zijn,
Indien ik, gij en de werelden en alles beneden en op haar
oppervlak zouden worden herleid tot een bleek
gedobber in
het Al, 't zou niets hinderen op den
duur,
Wij zouden zeker opnieuw komen waar wij nu staan,
En zeker zoover komen als wij gekomen zijn en dan verder
gaan en verder.
Enkele quadrillioenen tijdperken, enkele octillioenen kubieke
mijlen brengen het Verband niet in gevaar of doen
er
ongeduld binnensluipen,
Zij zijn maar deelen, en alles is maar een deel.
Zie zoover gij kunt, verder nog is onbegrensde ruimte,
Reken zooveel gij kunt, daar is oneindige tijd omheen.
Mijn samentreffen is bepaald, is zeker,
De Heer zal mij wachten tot ik in volmaaktheid kom,
De verheven Camerado, de ware liefdegever naar wien ik
smacht, zal ik ontmoeten.
15.
Ik weet mij behoort het beste van tijd en ruimte, en nooit
werd ik gemeten en nimmer zal ik gemeten
worden.
Ik voeteer een altijddurende reis (komt, luistert allen!)
Mijn kenteekenen zijn een waterdichte mantel, sterke schoenen
en een boomtak tot staf,
Geen mijner vrienden kan zijn rust in mijn stoel nemen,
Ik heb geen stoel, geen kerk, geen filosofie,
Ik leid niemand
ten maaltijd, of naar de bibliotheek of naar
de Beurs,
Maar ieder uwer, man of vrouw, leid ik op een bergtop,
Mijn linkerhand kromt zich rond uw middel,
En mijn rechterhand wijst op de landschappen der werelddeelen
en op den open heirweg.
Noch ik, noch iemand anders kan dien weg voor U opgaan,
Gij-zelf moet dien weg opgaan.
Die weg is niet ver, die weg is licht te bereiken,
Misschien bewandelt gij dien weg reeds van het oogenblik
uwer geboorte af, zonder het te weten,
Misschien is die weg overal, te water en te land.
Schouder uw ransel, lieve zoon, en ook ik zal mijn ransel
schouderen en laten wij haast maken om voort te
komen,
Wondervolle steden en vrije volken zullen wij op onze reis
bezoeken.
Indien gij vermoeid zijt, geef mij dan beide lasten te dragen
en laat uw hand op mijn heup rusten,
Ter zijner tijd zult gij mij denzelfden dienst bewijzen,
Want als wij eenmaal dien weg zijn opgegaan zullen wij niet
weder rusten.
Voor 't hedenmorgen daagde ben ik een heuvel opgegaan en
keek op naar den sterrenhemel,
En ik zei tot mijn geest:
Wanneer wij een zullen geworden
zijn met gindsche werelden en één
met het genot en de
kennis van alle dingen die zij bevatten, zullen
wij dan zalig
zijn en voldaan?
En mijn geest zeide:
Neen, wij dringen enkel tot hunne hoogste
hoogten door om, daar voorbij, verder te
streven.
Ook gij stelt mij vragen en ik hoor U aan,
Ik antwoord dat ik niet kan antwoorden, gij moet U-zelf de
verklaring geven.
Zet U neer een poos lieve zoon,
Hier is brood om te eten en hier is melk om te drinken,
Maar zoodra gij
slaapt en U-zelf dus vernieuwt in een zoet
kleed, kus ik U met een vaarwel-kus en open de
deur
voor uw later vertrek.
Lang genoeg hebt gij verachtelijke droomen gedroomd,
Nu wasch ik U den slaap uit de oogen,
En moet gij U gewennen aan den glans van het daglicht en
van elk uwer levensoogenblikken.
Gij hebt lang genoeg schroomvallig gewaad en de plank
vastgehouden, die U met het land
verbond,
Nu begeer ik dat gij een kloek zwemmer zijt,
Dat gij U midden in de golvende baren werpt, dan weer
opkomt, mij toeknikt, schatert en lachend het water
uit
uwe haren doet spatten.
16.
Ik heb gezegd, dat de ziel niet meer is dan het lijf,
En ik heb gezegd, dat het lijf niet meer is dan de ziel.
En niets, God niet, is gewichtiger voor iemand dan zijn eigen
ik voor hem is,
En wie ook een honderd meter vèr gaat zonder sympathie,
loopt in een doodskleed in zijn eigen
begrafenisstoet,
En ik en gij, zonder een cent op zak, wij mogen het beste
der aarde koopen,
En die zijne oogen op U richt, of een boon in haar schel laat
zien maakt het onderwijs van alle tijden
beschaamd,
En daar is noch handel noch ambt of de jongeling die er zich
in begeeft kan er een held in worden,
En daar is geen ding zoo klein of 't is een naaf voor de
wielen des Heelals,
En ik zeg tot iederen man of vrouw; richt uw ziel onverschillig
en rustig op tegenover een millioen Heelallen.
En ik zeg tot de Menschheid: stel geen vragen ten opzichte
van God,
Want ik die vragen stel ten opzichte van alles, stel geen
vragen ten opzichte van God,
(Niet een enkele woordschikking kan zeggen hoe gerust ik
ben ten opzichte van God en van den
Dood).
Ik hoor en zie God in ieder ding, toch begrijp ik God in 't
geheel niet,
Noch begrijp ik hoe daar een grooter wonder kan zijn dan
ik-zelf ben.
Waarom zou ik wenschen God beter te zien dan ik Hem
dezen dag zie?
Ik zie iets van God elk uur van een etmaal en elk oogenblik
van een uur,
In de gezichten van mannen en vrouwen zie ik God en in mijn
eigen gezicht in den spiegel,
Ik vind brieven van God in de straten en elke brief is
geteekend met Gods naam,
En ik laat hen waar zij zijn, want ik weet dat waar ik ook ga,
Ik anderen zal vinden eeuwiglijk en eeuwiglijk.
17.
En wat U betreft, Dood, en U bittere kus der sterflijkheid,
vergeefs tracht gij mij ongerust te
maken.
Zonder zich op zijn weg op te houden snelt de vroedmeester
naar zijn werk,
Ik zie hoe de ervaren hand drukt, ontvangt, ondersteunt,
Ik zie aandachtig toe aan de drempels dier uitnemend gewillige
deuren,
En zie het uitlaten en merk op hoe verlichting wordt gegeven
en hoe het leven uitbreekt.
En wat U betreft, Lijk, ik denk gij zijt een voortreffelijke
mest, maar hinderen doet dit mij niet,
Ik ruik den zoeten geur der bloeiende witte rozen,
Ik strek mij uit naar de gebladerde lippen, ik strek mij uit
naar de gladde borsten der meloenen.
En wat U betreft, Leven, ik denk gij zijt de erfenis van
velerlei dood,
(En zonder twijfel ben ik-zelf vroeger reeds tienduizenden
malen gestorven.)
Ik hoor uw
gefluister o hemelsche sterren,
O zon—o gras van graven—o eindeloos overbrengen en
bevorderen,
Indien gij niets zegt, hoe kan ik dan iets zeggen?
Van de troebele poel in het herfstbosch,
Van de maan die steile schachten in de suizende schemering
doet glanzen,
Valt vonkels van dag en duister—valt op de zwarte stammen
die in de drab vergaan,
Verlicht het klagelijk gefluister der verdorde rompen.
Ik stijg hooger dan de maan, hooger dan de nacht,
Ik ontdek dat de doodsbleeke schemer een weerschijn is van
de middagzonnestralen,
En goed doet aan het hechtste en middenste van alle leven,
groot of klein.
18.
Verleden en heden wijken naar achteren—ik heb er aan
gegeven, ik heb er aan ontleend,
Nu arbeid ik door en vervul den arbeid van de toekomst.
Gij daar die naar mij luistert! Wat hebt gij mij toe te vertrouwen?
Zie mij in het gezicht, terwijl ik de avondlucht inadem,
(Spreek eerlijk, niemand anders luistert, en ik wil een minuut
langer toeven.)
Spreek ik mij-zelf tegen?
Zeer goed, dan spreek ik mij-zelf tegen.
Ik ben breed, ik omvat veelheden.
Ik richt mij tot hen die mij na zijn, ik wacht op den dorpel.
Wie heeft zijn dagtaak verricht? Wie zal 't eerste klaar zijn
met zijn avondmaal?
Wie wenscht met mij te gaan?
Wilt gij spreken voor ik zal vertrokken zijn? Wilt gij zeggen
dat 't reeds te laat is?
19.
De gevlekte valk strijkt neer en beschuldigt mij, hij beklaagt
zich over mijn gesnap en getalm.
Ook ik ben niet in 't minste getemd, ook ik ben onverklaarbaar,
Ik doe mijn wilde kreten galmen over de daken der wereld.
De laatste wolkenvlucht van den dag houdt zich voor mij op,
Zij is een beeld van mij zoo gelijkend als eenig beeld kan zijn,
Het vleit mij dat ik damp ben en stof.
Ik ga heen als lucht, ik schud mijn witte lokken bij het wegsnellen
van de zon,
Mijn vleesch wordt damp en drijft weg in sierlijk-gewaaide
vlokken.
Ik vermaak mij-zelf aan het slijk om er het gras uit te laten
groeien dat ik liefheb,
Indien gij mij opnieuw mocht wenschen te zien, zie dan naar
mij uit onder uwe voeten.
Gij zult nauwelijks kunnen weten wie ik ben of wat ik bedoel,
Maar niettemin zal ik U welzijn schenken,
En uw bloed zuiveren en krachtig maken.
En indien gij mij aanvankelijk niet mocht kunnen vinden,
verlies den moed niet,
Onderzoek dan, na de eene, de andere plaats,
Ergens toef ik en ergens wacht ik op U.
UIT: ADAMSKINDEREN
EEN UUR VAN WOEST GENOT
Een uur van woest genot, O geweldig! O laat mij bandeloos
wezen!
(Hoe komt 't toch dat ik mij in stormen zoo vrij gevoel?
Wat beteekent toch mijn gejuich onder het lichten des
bliksems en het woeden der winden?)
O laat mij meer van de mystieke deliria drinken dan eenig
ander man!
O wilde en teedere pijnen! (Ik vermaak ze U mijn kinderen,
Ik deel ze gaarne aan U mede o bruidegom en bruid.)
O laat me mij aan U overgeven wie gij ook zijt en gij geef U
over aan mij ten trots van de wereld!
O laat ik teruggaan naar het Paradijs! O schaamte en Vrouw!
O laat ik U tegen mij aandrukken om op uwe lippen voor 't
eerst de kussen te planten van een zelfbewusten
man.
O, het raadsel, de drievoudig-gelegde knoop, de diepe, duistere
afgrond, alles ontbonden en verlicht!
O ik wil heensnellen waar ik eindelijk ruimte en lucht genoeg
vind!
Ik wil vrijgemaakt zijn van vroegere banden en vooroordeelen,
ik van de mijnen zoo goed als gij van de
uwen!
Ik begeer een nieuw en ongekend vrijmoedig omgaan met het
beste van natuur!
Ik wil de beklemming van onzen mond losgemaakt hebben!
Heden of morgen het gevoel bezitten: ik ben genoegzaam
zooals ik ben.
O geef mij iets nog onbewezens! iets in een verrukking des
geestes!
Laat mij geheel ontsnappen aan de ankers en de grepen van
anderen!
Vrij te drijven! vrij te leven! zorgeloos gevaarvol door te
slaan!
Verdelging aan te
zien met hoon en haar te lokken!
Op te stijgen tegen de hemelen der liefde waarvan ik droom,
er tegen op te tuimelen!
En steeds hooger te klimmen met mijn liefdedronken ziel!
Verloren te gaan indien dat zijn moet!
Het geheele verdere leven te voeden met een uur van volkomen
zaligheid en vrijheid!
Met een kort uur van woest genot.
OER-MOMENTEN
Oer-momenten—wanneer gij over mij heen gaat—o reeds
komt gij weer,
Geeft mij nu enkel het genot van wellust,
Geeft mij den drank mijner hartstochten, geeft mij welig, wild
leven,
Heden ben ik de metgezel van de lievelingen der natuur,
hedennacht tevens,
Ik behoor tot hen die gelooven in den vrijen wellust, ik neem
deel aan de nachtelijke orgieën van jonge
mannen,
Ik dans met wie dansen en drink met wie drinken,
De echo's weergalmen ons ontuchtig gezang, ik neem een
diepgevallene tot liefsten vriend,
Hij moet een wetschender zijn, ruw, ongeletterd, hij moet
iemand zijn door anderen veroordeeld om bedreven
daden,
Ik wil niet langer veinzen, waarom zou ik vèr blijven van hen
die mijn ware makkers zijn?
O gij geschuwden, ik ten minste houd mij niet verre van U,
Ik begeef mij oogenblikkelijk in uw midden, ik zal uw dichter
zijn.
Voor U zal ik meer zijn dan voor een der anderen.
UIT: CALAMUS
OP ONBETREDEN PADEN
Op onbetreden paden,
In het gewas der poelzoomen,
Ontsnapt aan het leven dat zich bloot geeft,
Aan alle standaardmaten, die tot nu algemeen golden, aan de
genoegens, voordeelen, gelijkvormigheid,
Waarmee ik te lang mijn ziel heb trachten te voeden,
Duidelijk nu voor mij dat er een eerlijke maat is nog niet
algemeen aanvaard, duidelijk mij nu dat mijn
ziel,
Dat de ziel van den man voor wien ik spreek welbehagen
vindt in zijne gezellen,
Hier in eenzaamheid, weg van het gedruisch der wereld,
Leg ik den kerfstok aan en hoor ik mij toespreken door welgeurende
lippen,
Niet langer beschaamd (want op deze afgelegen plek kan ik
antwoorden wat ik elders niet zou hebben durven
zeggen.)
Krachtig in mij het leven dat zich niet vertoont en toch al het
andere omvat,
Vast besloten heden geen andere zangen te zingen dan die
van mannelijke gehechtheid,
En neem mij voor ze door geheel mijn aardsche leven te doen
hooren,
Voortaan zal ik het voorbeeld geven van athletische liefde,
Op den namiddag van deze lieflijke Negende Maand van mijn
een en veertigste jaar,
Begin ik mijn arbeid voor allen die jonge mannen zijn of
geweest zijn,
Ik zal het geheim vertellen van mijne nachten en dagen,...
Ik zal de noodzaak van makkers loven.
WIE GIJ OOK ZIJT DIE MIJ NU VASTHOUDT
Wie gij ook zijt die mij nu vasthoudt,
Indien gij mist wat gij boven alles behoeft is al wat gij doet
nutteloos,
Ernstig waarschuw ik U voor gij dieper in mij doordringt,
Ik ben niet zooals gij mij dacht maar heel anders.
Wie is hij die mijn volgeling wilde worden?
Wie wilde mij toonen naar mijn liefde te dingen?
De weg is gevaarlijk, het einde onzeker, misschien ondergang,
Gij zult al 't andere moeten opgeven, ik alleen zal eenig en
alleen den standaard moeten zijn waaraan gij U
meet,
Ook dan zal uw discipelschap lang duren en uwe krachten
uitputten,
Al wat er in uw leven aan leer is en al wat uw leven gelijk
maakt aan de levens om U heen zult gij moeten
opgeven,
Daarom laat nu van mij af voor dat uw leven nog erger door
mij wordt verontrust, laat uw hand vallen van
mijne
schouders,
Laat mij mijn weg gaan en ga gij den uwe.
Zoo niet, kom ga dan stil met mij in de woudeenzaamheid,
waar ik U zal beproeven,
Of achter een rots in de open lucht,
(Want in geen bedekte ruimte van eenig huis verschijn ik U,
noch zult gij mij in gezelschappen zien,
En in bibliotheken ben ik als een stomme, als een zot, of een
ongeborene of een gestorvene),
Of mogelijk met U op een hoogen heuvel, waar wij eerst
zullen uitturen dat niemand voor mijlen in 't rond
ons onbemerkt
kan naderen,
Of te zeilen met U, of met U van het zeestrand af op een stil
eiland,
Daar veroorloof ik U uwe lippen op de mijne te drukken,
Met de langbezielde kus van den makker of met de kus van
den jongen echtgenoot,
Want ik ben de jonge echtgenoot en ik ben de makker.
Of zoo gij wilt,
en mij vertrouwt onder uw kleed,
Waar ik het kloppen van uw hart mag voelen of rusten mag
op uw heup,
Neem mij dan met U als gij landen en zeeën oversteekt;
Want U aldus enkel te beroeren is mij goed, is mij lief,
En dus U beroerende wenschte ik zachtekens in te slapen en
gedragen te worden eeuwiglijk.
Maar indien gij U drenkt met het levenssap dezer halmen,
zal er gevaar voor U zijn,
Want noch deze halmen noch mij zult gij verstaan,
De geest dezer halmen zal U bij het begin ontsnappen en
steeds meer en meer ontsnappen, ik zal U zekerlijk
ontgaan,
Zelfs terwijl gij zult denken, dat gij mij twijfelloos gevat
haddet, zie dan toe!
Reeds dadelijk merkt gij dat ik U ontgaan ben.
Want 't is niet ter wille van wat ik er in heb nedergelegd, dat
ik dit boek heb geschreven,
Evenmin zult gij het bezitten terwijl gij mij leest,
Evenmin kennen zij mij 't best die mij bewonderen en mij
hoogdravend prijzen,
Evenmin zullen zij die dingen naar mijn liefde (tenzij op zijn
best een zeer gering getal) die liefde
winnen,
Evenmin zullen mijne gedichten enkel goed doen, zij zullen
even veel kwaad doen als goed en meer nog
misschien,
Want alles is te vergeefs zonder dat waarop ik zinspeel en
waarnaar gij menigmaal kunt raden zonder het te
vatten;
Daarom verlaat mij nu het nog tijd is en ga uw weg.
NIET ENKEL IN WAT IK MIJ VAN DE BORST WERP
Niet enkel in wat ik mij van de borst werp,
Niet in mijn zuchten, in mijn wanhoop 's nachts, als ik in
strijd ben met mijzelf,
Niet in die lange, kwalijk onderdrukte bange zuchten,
Niet in de vele eeden en beloften die ik brak,
Niet in het krachtige en ontembare willen van mijn ziel,
Niet in de ijle levenskracht der lucht,
Niet in dit kloppen em bonzen van mijne slapen en polsen,
Niet in dat
wonderbare samentrekken en uitzetten in mijn
binnenste, dat eenmaal zal ophouden,
Niet in de vele wellustige wenschen die ik enkel aan de wolken
heb toevertrouwd,
Niet in de kreten, het gelach, de verwenschingen door mij
uitgestooten als ik diep in de wildernissen alleen
was,
Niet in het schor gehijg door vastgeklemde tanden,
Niet in klinkende en weêrklinkende woorden, kakelwoorden,
echo's daarvan, doode woorden,
Niet in het gemurmer mijner droomen terwijl ik slaap,
Noch in dat andere gemurmer dier ongelooflijke droomen van
elken dag,
Noch in de leden en zinnen van mijn lijf, die U voortdurend
aannemen en verstooten—niet
dààrin,
Niet in een hunner noch in allen, O aantrekkingskracht! O
mijns levens polsslag!
Wensch ik dat gij meer wordt gevonden of meer U-zelf bewijst
dan in deze zangen.
DE VREESELIJKE TWIJFEL VAN DEN SCHIJN
De vreeselijke twijfel van den schijn,
De onzekerheid ten slotte dat wij misschien misleid worden,
Dat misschien vertrouwen en hoop slechts hersenschimmen zijn,
Dat misschien het identieke leven aan gene zijde des grafs
slechts een mooie fabel is.
Misschien de dingen die ik waarneem, dieren, planten, menschen,
heuvelen, weerspiegelende en vloeiende
wateren,
De luchten van dag en nacht, kleuren, het vaste, en de vormen
slechts verschijningen (zooals ook zonder twijfel het
geval
is) en wat zij werkelijk zijn nog
onbekend,
(Hoe vaak treden zij uit zich-zelven naar voren als wilden zij
mij verlegen maken en mij bespotten!
Hoe vaak denk ik, dat ik noch iemand het geringste van hen
weet,)
Dat misschien hun schijn dien ik van mijn tegenwoordig
standpunt zie (en die schijn tenminste is zeker)
indien ik op
een geheel ander standpunt naar hen uitzie zal
blijken
anders te wezen (zooals die schijn dan ook even
zeker
anders zal zijn) en niets gemeen te hebben met den
schijn
van nu of in 't geheel niets is;
Deze en dergelijke
vragen worden wonderbaar beantwoord
door hen die mij liefhebben, mijn lieve
vrienden,
Wanneer hij die mij liefheeft met mij reist of langen tijd
naast mij zit, terwijl hij mijn hand in de zijne
houdt,
Als de ijle lucht, de ontastbaarheid, de zin dien woorden en
redenen niet bevatten ons omringt en in ons
doordringt,
Dan ben ik zalig van ongezegde en niet te zeggen wijsheid,
ik ben stil en vraag niets meer,
Wel kan ik de vraag van zijn en schijnen of die van het
identieke leven aan gene zijde des grafs niet
beantwoorden,
Maar ik ga voort of zit neder en stoor er mij niet verder aan,
ik ben tevreden,
Hij die mijn hand in de zijne houdt heeft mij volkomen
bevredigd.
GIJ DIE GETUIGEN ZULT IN DE VOLGENDE EEUWEN
Gij die getuigen zult in de volgende eeuwen,
Komt, ik wil U vertrouwen in het innigste onder dit onlijdelijk
uiterlijk, ik zal U zeggen hoe gij mij heeten
moet,
Noem mijn naam en hang mijn beeltenis op als van den man
die de teederste minnaar was,
Het portret van den vriend, den liefdezoeker, die door zijn
vriend, zijn liefdezoeker zeer teeder werd
bemind,
Die zich niet verhief op zijne zangen maar wel op de onmetelijke
zee van liefde in zijn ziel, die hij mildelijk
uitstortte,
Die vaak in groote verlatenheid waarde en dan dacht aan
zijne lieve vrienden, aan die hem lief
hadden,
Die vèr verwijderd van hem dien hij liefhad peinsde in slapelooze
nachten, vol onvoldaanheid,
Die maar al te goed de pijnlijke, pijnlijke vrees kende, dat hij
hem dien hij liefhad toch heimelijk onverschillig
was,
Wiens gelukkigste dagen die waren als, in de verte van alles,
in velden, wouden en op heuvels, hij en een ander
wandelden
hand in hand, zij tweeën alleen, van andere
menschen
verwijderd,
Die vaak in de straten drentelde zijn arm gebogen over den
schouder van zijn vriend, terwijl de arm van zijn
vriend
op zijn schouder rustte.
TOEN IK DEN AVONDSTOND HOORDE
Toen ik in den avondstond hoorde dat mijn naam in
het
Capitool met toejuichingen was ontvangen, was voor
mij de
nacht die volgde toch geen nacht van
geluk,
En later in welslagen of wanneer mijn voornemens verwerkelijkt
waren, was ik toch niet gelukkig,
Maar de dag dat ik mij met zonsopgang van mijn bed verhief
volkomen gezond, verfrischt, zingende, ademende
den
rijpen herfstadem,
Toen ik ten Westen de volle maan zag verbleeken en in het
morgenlicht verdwijnen,
Toen ik alleen over het strand wandelde en, ontkleed,
baadde, dartelend met de koele wateren en de zon
zag
opstijgen,
En toen ik dacht dat mijn lieve vriend, die mij teeder liefheeft,
op weg was naar mij toe, o toen was ik
gelukkig,
O toen smaakte elke bete mij zoeter en dien geheelen dag
voedde mijn brood mij beter en die heerlijke dag ging
heerlijk
voorbij,
En de volgende kwam met gelijke vreugd en met den volgende,
's avonds, kwam mijn vriend,
En dien nacht, toen alles rondom stil was, hoorde ik de
wateren langzaam rollen, rollen op het
strand,
Ik hoorde het gierend ruischen van water en zand die fluisterend
op mij toekwamen, om mij geluk te
wenschen,
Want hij dien ik boven alles liefheb lag slapend aan mijn
zijde onder hetzelfde dek in den koelen
nacht,
In de nachtstilte, in den herfstmaneschijn was zijn gezicht
naar mij toegekeerd,
En zijn arm lag zachtkens over mijn borst—en die nacht
was een nacht van geluk.
VIND IK IN U OPNIEUW EEN HART DAT ZICH DOOR MIJ VOELT AANGETROKKEN?
Vind ik in U opnieuw een hart dat zich door mij voelt aangetrokken?
Laat ik U dan dadelijk waarschuwen, ik ben zeker heel
anders dan gij denkt;
Denkt gij dat gij in mij uw ideaal zult vinden?
Denkt gij dat 't zoo gemakkelijk is mijn liefde te winnen?
Denkt gij dat mijn
vriendschap U onvermengde voldoening
zou schenken?
Denkt gij dat ik geloofwaardig ben en getrouw?
Ziet gij dan niet dieper dan den schijn, niet beneden mijne
zachte en verdraagzame woorden?
Gelooft gij dat ge met uwe voeten op de werkelijkheid voortschrijdt
naar een werkelijken held?
Is niet wel eens de gedachte in U op gekomen, o Droomer,
dat dit alles misschien niets is dan maya,
illusie.
IK ZAG IN LOUISIANA EEN LEVENSEIK
Ik zag in Louisiana een levenseik,
Hij stond ganschelijk alleen en het mos hing neer van zijne
takken,
Hij leefde daar zonder een enkelen kameraad, toch uitte hij
zich in blijde donkergroene bladen,
En zijn uitzien ruw, vrij en krachtig deed mij denken aan
mij-zelf,
Toch verwonderde ik mij hoe hij zich in blijde bladen kon
uiten, daar in de eenzaamheid zonder een makker aan
zijn
zijde, ik wist wel dat ik dit niet zou
kunnen,
En ik brak een twijg af met wat bladeren er aan en wond er
wat mos om,
En nam haar mee en hing haar in mijn kamer op, zoodat ik er
altijd het oog op heb,
't Was niet noodig om mij steeds aan mijne lieve vrienden
te doen denken,
(Want in den laatsten tijd, geloof ik, denk ik aan weinig
anders dan aan hen,)
Toch blijft die twijg mij een wonderbaar zinnebeeld en doet
me aan mannelijke liefde denken;
Hoe dan ook, die levenseik moge daar in Louisiana vroolijk
gedijen, alleenig in een groot vlak
land,
Hij moge zich kunnen uiten in blijde bladeren, terwijl hem
heel zijn leven lang geen vriend, geen die zijn
liefde
zoekt nabij is,
Ik weet maar al te goed dat ik 't niet zou kunnen.
AAN EEN VREEMDE
Voorbijgaande vreemdeling! gij weet niet hoe innig verlangend
ik U aanzie,
Gij moet zijn hem dien ik zoek, of haar die ik zoek ('t komt
in mij als een droom)
Ergens heb ik zeker een vreugdevol leven met U geleefd,
Terwijl wij elkaar voorbijgaan fluïdisch, liefdedorstend, rein
en volwassen, herinner ik mij alles weer
duidelijk,
Gij groeidet met mij op, waart een knaap met mij of een
meisje met mij,
Ik at met U en sliep met U, uw lichaam is niet enkel het
uwe gebleven noch heeft het mijne enkel het mijne
laten
blijven,
Gij geeft mij de vreugde van uwe oogen, gezicht, lijf, als wij
elkaar voorbijgaan, gij neemt in keer van mijn baard,
borst,
handen,
Het is mij niet vergund tot U te spreken, het is mij enkel
vergund aan U te denken als ik alleen ben of waak in
den
eenzamen nacht,
Ik moet op U wachten, ik twijfel er niet aan, dat 't mij vergund
zal zijn U eens opnieuw te ontmoeten,
Ik moet oppassen dat ik U niet verlieze.
IK HOOR DAAR WERD TEGEN MIJ GETUIGD
Ik hoor daar werd tegen mij getuigd, dat ik instellingen door
de eeuwen gewijd zocht te vernietigen,
Maar waarlijk ik ben noch voor noch tegen die door de
eeuwen gewijde instellingen,
(Wat toch heb ik met ze gemeen of met de vernietiging
er van?)
Ik wil slechts vestigen in de Mannahatta en in elke stad
dezer Staten, 't zij diep in het land of aan de
zee,
En in de velden en wouden en boven elke kiel klein of groot
die op de wateren dobbert,
Zonder gebouwen of wetten of besturen of eenige belijdenis,
De instelling van trouwe liefde tusschen kameraden.
ALS IK EENS NAGA WAT ROEM IS
Als ik eens naga wat roem is, roem van heldendaden, roem
van overwinningen door groote veldheeren bevochten,
dan
benijd ik die veldheeren niet,
En ik benijd evenmin den President in zijn presidentschap,
noch den rijkaard in zijn paleis,
Maar wanneer ik hoor spreken over de broederschap van hen
die elkaar liefhebben, hoe zij leefden,
Hoe zij zijde aan zijde gingen door het leven, door gevaren,
den blaam trotseerende, altijd vol liefde voor
elkaar, heel
den langen weg,
Van jeugd tot manzijn en van manzijn tot grijsheid, hoe fier
zij waren in hun liefde, hoezeer elkaar genegen en
getrouw,
Dan word' ik stil—ik ga haastig voort vervuld van den
bittersten nijd.
SOMS, IN MIJN LIEFDE
Soms, in mijn liefde, word ik vervuld van wanhoop, uit vrees
liefde uit te storten over een die mijn liefde niet
beantwoordt,
Maar nu denk ik, dat elke liefde beantwoord wordt, en dat
op een of andere wijs het loon zeker is,
(Eens had ik vurig lief en werd mijn liefde niet beantwoord,
Nu, door die liefde heb ik deze zangen geschreven.)
UIT: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG
1.
Te voet en blijmoedig neem ik den open heirweg,
Gezond, vrij, heel de wereld voor mij uit,
De onafzienbare bruine weg voor mij uit, die mij brengt
overal waar ik wensch te gaan.
Voortaan zal ik nimmer naar geluk vragen, ik heb geluk in
mijzelf,
Voortaan zal ik niet meer klagen, niets meer verdagen,
voortaan zal ik mij niets voelen
ontbreken,
't Is gedaan met in huiszitten en klagen, met boekenwijsheid,
met het nutteloos oordeel over anderen,
Sterk en tevreden ga ik den open heirweg op.
De aarde is mij voldoende,
Ik begeer mij de sterren niet nader,
Ik weet, wáár zij zijn is 't goed dat zij zijn,
Ik weet, dat zij genoegzaam zijn hun wier leven van hun
leven is.
Maar ook hier draag ik mijne oude lieve lasten met mij,
Ik draag ze mee, mannen en vrouwen, ik draag ze mee overal
waar ik ga,
Ik zweer U: 't is onmogelijk ze van mij af te schudden,
Zij leven in mijn leven, en ik wil hun leven vervullen van
het mijne.
2.
Gij heirweg, dien ik nu betreed en waarover ik mijn oog
laat ronddwalen, ik geloof dat hier meer is dan het
zichtbare,
Ik geloof dat hier ook veel onzichtbaars is.
Gij leert de
moeilijke les van Al-ontvankelijkheid, gij kent
voorkeur noch uitzondering;
De zwarte met zijn wollig hoofdhaar, de uitgestootene, de
melaatsche, de ongeletterde worden door U niet
geweigerd;
De geboorte, het haastig halen van den doctor, de strompelende
bedelaar, de waggelende dronkaard, de
vroolijke
troep werklieden,
De uitgelaten jeugd, de karos van den rijkaard, de pronker,
het vluchtende paar,
De vroeg ter markt gaande man, de lijkwagen, de verhuiskar
naar stad, de wagen die uit de stad
terugkomt,
Zij gaan voort, aldus ga ook ik voort, geweerd wordt er
geen,
Allen deelen in dezelfde ontvangst en mij zijn allen lief.
3.
Links en rechts wijdt de aarde zich uit,
Een levend beeld van leven, alles in zijn beste licht,
Natuurmuziek gehoord waar men haar wenscht te hooren en
onhoorbaar als de ziel aanschouwen wil,
De blijde stem van den open heirweg en de blijmoedige,
frissche ziel van dien weg.
O, heirweg dien ik nu heb ingeslagen, zegt gij mij:
verlaat
mij niet?
Zegt gij mij:
Waag U niet—gij zijt verloren indien gij mij
verlaat?
Zegt gij mij:
Reeds ben ik welgebaand en drukbeloopen, geen
die mij niet roemt, houd U aan
mij?
O heirweg, ik antwoord U: niet bevreesd ben ik U te verlaten,
maar ik heb U lief,
Gij, beter dan ik 't doen kan, verklaart wat in mij is,
Gij zult mij meer zijn dan mijn gedicht.
Ik denk: alle heldendaden en alle vrije gedachten hebben
hun bezieling gevonden in de open lucht,
Ik denk: hier toevende zou ik wonderen kunnen doen,
Ik denk: wat ik ook op den heirweg ontmoete zal mij welkom
zijn en ieder die mij ziet zal mij
liefhebben,
Ik denk: ieder dien ik zie moet gelukkig zijn.
4.
Van dezen stond af verklaar ik mij los van limieten en
gedachte grenzen,
Ik ga waar 't mij lijkt, geheel en volkomen mijn eigen
meester,
Luister naar anderen, overweeg wat zij zeggen,
Denk na, onderzoek, neem in mij op, bepeins,
Maar ik maak mij vriendelijk doch met onwrikbaren wil los
uit den greep die mij zou willen
vasthouden.
Ik adem de ruimte met lange teugen in,
Ik bezit Oost en West en ik bezit Noord en Zuid.
Ik ben grooter, beter dan ik dacht,
Ik wist niet, dat ik zoo rijk aan goedheid was.
Alles lijkt mij schoon,
Ik kan tot mannen en vrouwen zeggen en herhalen: gij hebt
mij zooveel goed gedaan, ik woû U hetzelfde
doen,
Wat ik op mijn weg zal vinden zal gelijkelijk voor U en voor
mij zijn,
Op mijn weg zal ik aan mannen en vrouwen geven van
mij-zelf,
Ik zal nieuwe vreugde en onstuimigheid in hen werpen,
Wie mij verloochene, het zal mij niet bedroeven,
Wie mij aanvaarde, hij of zij zal gezegend zijn en mij
zegenen.
5.
Indien thans een duizendtal volmaakte mannen verscheen
zou mij dat niet verbazen,
Indien thans een duizendtal schoone vrouwengestalten verscheen
zou dat mij niet verwonderen.
Thans ken ik het geheim om voortreffelijke menschen te
gewinnen:
Het is te leven in de open lucht en te eten en te slapen
met de aarde.
Hier heeft een
groote persoonlijke daad ruimte,
(Zulk een daad legt beslag op de harten van heel het menschelijk
geslacht,
De uitvloeiing van haar kracht en wil breekt de wet en
bespot alle gezag en redenen die zich tegen haar
mochten
willen kanten).
Hier is de toetssteen der wijsheid,
Wijsheid wordt niet in de scholen getoetst,
Wijsheid kan niet worden overgedragen van den een die
haar bezit op den ander die haar niet
bezit,
Wijsheid is ziel, wijsheid laat zich niet toetsen, maar toetst
zelf,
Zij doordringt zich van alle tijden, dingen, eigenschappen en
is voldaan,
Zij is de zekerheid van wat waar en onvergankelijk is in
't leven en van wat volkomen is in 't
leven,
Er is iets in de veelheid der zichtbare dingen dat haar
oproept uit de ziel.
Nu onderzoek ik opnieuw de religiën en de wijsbegeerten,
Zij kunnen voortreffelijk zijn in collegiezalen en toch niets
bewijzen onder de uitgestrekte wolken en langs het
landschap
en de vloeiende stroomen.
Hier is werkelijkheid,
Hier is een mensch—hier openbaart hij wat er in hem is,
Het verleden, de toekomst, majesteit, liefde—indien zij
niet van U zijn vervuld, zijt gij niet van hen
vervuld.
6.
Hier is de uitvloeiing der Ziel,
Wat uit de ziel vloeit komt uit het binnenste door bloembekranste
poorten en stelt vragen steeds.
Waarom toch dat smachten? Waarom toch dat gepeins in
stikdonkeren nacht?
Waarom toch zijn er mannen en vrouwen, die als zij dicht bij
mij zijn zonnelicht en zonnewarmte in mijn bloed
doen
vloeien, waardoor het zich uitzet?
Waarom toch,
wanneer zij mij verlaten, hangen mijne vreugdevanen
slap en plat neer?
Waarom toch zijn er boomen onder wier gebladert ik nooit
wandel of verheven en melodieuze gedachten dalen in
mij
neer!
(Ik denk, dat zij daar winter en zomer aan die boomen
bloeien en als rijpe vruchten afvallen als ik
voorbijkom;)
Wat ruil ik toch zoo plotseling met vreemden?
Wat met dien koetsier als ik op den bok aan zijn zijde zit?
Wat met dien visscher die aan de kust zijn zegen uitwerpt,
terwijl ik in 't voorbijgaan een oogenblik blijf
kijken?
Wat geeft mij een zoo vrij beroep op de welwillendheid van
die vrouw of dien man? Wat geeft hun een zoo vrij
beroep
op de mijne?
7.
Wat uit de ziel vloeit is geluk, hier is geluk,
Ik denk het vervult de open lucht en is van allen tijde,
Nu vloeit het op ons aan en zijn wij er welzalig van.
Hier stijgt het fluïdum op, hier wast de zielegehechtheid,
Het fluïdum en de zielegehechtheid is de frischheid en de
bekoring van man en vrouw,
(Het ochtendstondgras spruit niet frisscher en bekoorlijker
iederen dag uit eigen wortels voort, dan dezen
voortspruiten,
frisch en bekoorlijk altijd, uit
zich-zelf.)
Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid vloeit van jong
en oud het liefdezweet,
En als een regen daalt de verrukking die alle schoonheid en
rijkdom te boven gaat er uit neer,
Uit naar het fluïdum en de zielegehechtheid zwelt het
smachten en sidderen van de pijn der
gemeenschap,
8.
Allons! wie gij ook zijt, kom en reis mede!
Met mij reizende zult gij vinden wat nimmer U vermoeit.
De aarde vermoeit nimmer,
De aarde is eerst ruw, zwijgzaam, onbegrijpelijk, de natuur is
eerst ruw en onbegrijpelijk,
Zij niet
moedeloos, geef niet op, daar zijn godsdingen diep
verborgen,
Ik zweer U daar zijn godsdingen heerlijker dan woorden kunnen
zeggen.
Allons! Wij moeten hier niet toeven,
Hoe verlokkelijk deze overvloeden, hoe gemakkelijk deze
woningen zijn, wij kunnen hier niet
blijven,
Hoe veilig deze haven zij en hoe kalm deze wateren zijn, wij
mogen hier niet ankeren,
Hoe welkom de gastvrijheid zij die ons omgeeft, slechts voor
een korte wijl is 't ons veroorloofd er van te
genieten.
9.
Allons, de drang wordt krachtiger,
Wij zullen onbekende en wilde zeeën bevaren,
Wij zullen het gegier der winden en de stortvloeden der
golven trotseeren en gaan waar de Yankee-klipper
voortsnelt
met volle zeilen.
Allons! Met kracht, vrijheid, de aarde, de elementen,
Gezondheid, moed, blijheid, zelf-achting, weetgierigheid;
Allons! weg van alle evangeliën!
Vooral weg van uwe evangeliën, O loensche materialistische
priesters.
Die mummie blokkeert den doorgang—wij zullen met het
begraven niet langer wachten.
10.
Luister! Ik wil oprecht jegens U zijn,
Ik loof niet de oude, smedige prijzen uit, maar ruwe, nieuwe
prijzen,
Aldus de zelf-overwinningen die uw deel moeten zijn:
Gij zult U niet ophoopen wat rijkdom genoemd wordt,
Gij zult met kwistige hand uitdeelen wat gij wint of verkrijgt,
Gij zult nauwelijks de stad bereikt hebben die het doel uwer
reis was, ter nauwernood hebt gij U er voldaan
nedergezet,
of gij wordt opgeroepen door een onafwijsbaar bevel
om
door te gaan,
Gij zult U niet
storen aan de ironische glimlachen en den spot
van hen die achterblijven,
Welke liefdewenken gij ook ontvangt, gij moogt enkel antwoorden
met hartstochtelijke kussen van
afscheid,
Gij zult niet veroorloven, dat zij die de armen naar U uitstrekken
U vasthouden.
11.
Alles wijkt terug van den voortgang der zielen,
Alle godsdienstvormen, alle tastbare dingen, kunsten, regeeringen—al
wat op deze of welke wereld ook zichtbaar
was
of is trekt zich terug in nissen en gewelven voor de
zielenprocessie
langs de verheven wegen des Heelals.
Den voortgang der zielen van mannen en vrouwen langs de
verheven wegen des Heelals is alle andere voortgang
enkel
toevoegsel en steun.
Eeuwig leven, eeuwig voorwaarts,
Statig, plechtig, droef, terughoudend, bespot, woedend, onstuimig,
zwak, onvoldaan,
Wanhopig, trotsch, teeder, ziek, erkend door menschen, verloochend
door menschen,
Zij gaan! Zij gaan! Ik weet dat zij gaan, maar ik weet niet
waarheen zij gaan,
Toch weet ik dat zij heenwaarts gaan naar het beste—heenwaarts
naar iets verhevens.
Wie gij ook zijt, kom mee! Man of vrouw kom mee!
Gij moet daar niet staan druilen of leuteren in uw huis,
ofschoon gij het U bouwdet of het voor U gebouwd
is.
Weg uit den duisteren schuilhoek! Weg van achter het schut!
Uwe maren zijn vergeefs, ik weet alles en openbaar alles.
Zie door U heen, gij zijt zoo krank als de anderen,
Zie door het lachen, het dansen, het feestvieren der menschen
heen,
Zie onder hun kleed en sieraden, zie onder hunne gewasschen,
propere gezichten,
Zie dan een
geheime, stille walging en wanhoop.
Geen echtgenoot, geen vrouw, geen vriend vertrouwd genoeg
om de belijdenis te ontvangen,
Als een ander Ik, een dubbelganger van ieder, gaat het
schuilend en angstig door het leven,
Vormloos en woordeloos gaat het door de straten der stad,
beschaafd en lief in de salons,
In spoorwagens, op stoombooten, in openbare bijeenkomsten,
Thuis in de woningen van mannen en vrouwen, aan tafel, in
het slaapvertrek, overal,
Keurig versierd, beleefd-glimlachend, recht van houding: dood
in het hart, verdoemenis in het hoofd,
Onder laken en handschoenen, onder linten en bloemen,
Gebruiken nauwkeurig volgende, met geen syllabe sprekende
over zich-zelf,
Sprekende van alle andere dingen ter wereld, maar nooit over
zich-zelf.
12.
Allons! door gevechten en door strijden!
Het doel dat wij ons gesteld hebben kan niet worden ontgaan.
Was het einde van vroeger strijden overwinning?
Wat heeft overwonnen? Gij-zelf? Uw volk? de Natuur?
Welaan, versta mij goed—de Voorzienigheid heeft in het
wezen der dingen de eeuwige wet gelegd, dat uit het
genot
zelf der overwinning, 't hindert niet wat zij geldt,
iets groeit,
dat een moeilijker strijd noodzakelijk
maakt.
Mijn roep is de roep ten strijde, ik kweek feitelijke rebellie,
Hij die met mij gaat moet wel gewapend gaan,
Hij die met mij gaat zal dikwijls karig voedsel, armoede, boosaardige
vijanden, verlatenheid vinden.
13.
Allons! De heirweg ligt voor ons open!
Hij is veilig—ik heb hem beproefd—mijn eigen voeten
hebben hem lang en vaak betreden—blijf niet
achter!
Laat het papier liggen op de lessenaar onbeschreven en het
boek op de plank ongeopend!
Laat de
gereedschappen liggen in de werkplaats! laat het
geld ongeïnd!
Laat de school voor wat zij is! Stoor U niet aan het geroep
des onderwijzers!
Laat den prediker prediken in zijn preekstoel! laat den
advocaat pleiten in het Hof en den rechter de wet
verklaren.
Camerado, ik geef U mijn hand!
Ik geef U mijn liefde oneindig kostelijker dan geld,
Ik geef U mij-zelf buiten preek of wet om;
Wilt gij U-zelf aan mij geven? Wilt gij de reis met mij
maken?
Zullen wij te zamen en elkaar trouw blijven heel ons leven
lang?
UIT: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT
1.
Vloedstroom daar omlaag! Ik zie U van aangezicht tot aangezicht!
Wolken ten Westerhemel—gij daar, zon, ter halfuurshoogte—ook
U zie ik van aangezicht tot aangezicht.
Menigten mannen en vrouwen in uw dagelijksch kleed, hoe
belangwekkend vind ik U!
De honderden en honderden die op de veerbooten naar
Brooklyn oversteken om huiswaarts te keeren vind ik
belangwekkender
dan zij kunnen denken,
En gij allen die van oever tot oever zult oversteken in volgende
tijden, gij zijt mij meer, gij hebt grooter deel in
mijn
gepeins dan gij kunt denken.
2.
Tijd noch plaats doet zich gelden—afstand geldt niet,
Ik ben met U, gij mannen en vrouwen van de volgende generatie
of van alle volgende generatiën,
Juist wat gij gevoelt wanneer gij rivier en hemel gadeslaat,
gevoelde ik,
Juist zooals ieder uwer een mensch in een menigte menschen
is, was ik een mensch in een menigte
menschen,
Juist zooals gij U verkwikt gevoelt door het blijde leven van
de rivier en den schittervloed, gevoelde ik mij
verkwikt,
Juist zooals gij staat te leunen over de borstwering en toch
voortsnelt met den haastigen vloed, stond ik en
snelde
voort,
Juist zooals gij ziet naar de tallooze scheepsmasten en de
dikstammige schoorsteenen der booten, zag
ik.
Ook ik menig en
menig keer stak de aloude rivier over,
Sloeg de Twaalfde-maands zeemeeuwen gade, zag hen hoog
in de lucht drijven met beweginglooze vleugelen en
wiegelende
lichamen,
Zag hoe het glinstergeel lichtte op een deel hunner lichamen,
terwijl het overige in zwarte schaduw
bleef,
Zag ze in langzaam beschreven cirkels zachtkens in het
Zuiden dalen,
Zag den weerschijn van zomerlicht in het water,
Werd verblind soms door den glinsterenden zonnestroom,
Keek naar de fijn uitsprankelende lichtspaken om de weerspiegeling
van mijn hoofd in het zonneweerkaatsende
water,
Keek naar den nevel over den rug der heuvels Zuidwaarts en
Zuidwestwaarts,
Keek naar den stoomdamp in dikke violetgetinte vachten
heendrijvende,
Keek in de richting van den beneden-baaij om de aankomst
der schepen te zien,
Zag ze naderen, zag aan boord hen die mij na waren,
Zag de witte zeilen der schoeners, zag de sloepen, zag de
schepen voor anker,
De matrozen aan hun werk in het want of schrijlings op de
sparren,
De ronde masten, de schommelende beweging van de kielen,
de ranke, kronkelende wimpels,
De groote en kleine stoomers in vaart, de loodsen en de
loodshuizen,
Het witte zog in de vaart achtergelaten, de snelle, sidderende
wenteling der raderen,
De vlaggen aller natiën en hoe zij bij zonsondergang gestreken
werden,
De uitgeschulpte golven in den schemer, het scheppen der
raderborden, het dartelende, glinsterende
gekuif,
Het verre verschiet dat steeds neveliger werd, de grauwe
muren van de steenen pakhuizen der
dokken,
Op de rivier het schemerachtig beweeg, de zware stoomsleepers
dicht naast elkaar aan weerskanten bij de
sloepen,
de hooischepen, de door den nacht verraste
lichters,
Aan den naderenden oever de vuren der gieterij-schoorsteenen
hoog op en helder vlammend in den nacht,
En hun flikkering van zwart en bloedrood en geel licht werpende
over de daken der huizen en omlaag in de
straatspleten.
3.
Wat is de som der tientallen en honderdtallen jaren, die ons
scheiden?
Wat het zij, het geldt niet, afstand noch tijd geldt.
Ook ik leefde eens, het Brooklyn der breede heuvelen was
mijn Brooklyn,
Ook ik liep in de straten van Manhattan-eiland en baadde in
de wateren die het omspoelen,
Ook ik voelde die vreemde plotselinge vragen mijn binnenste
bewegen,
Op den dag midden in de menigte kwamen zij in mij op,
Als ik in den laten nacht huiswaarts ging, of in bed, kwamen
zij in mij op,
Ook ik dobberde in den stroom der eeuwig onopgeloste
raadselen,
Ook ik had de identiteit mijns lijfs ontvangen,
Wat ik was wist ik was mijns lijfs en wat ik zou worden wist
ik, zou ik worden door het lijf.
4.
Niet enkel over U vallen schaduwen,
Over mij ook zijn schaduwen gegaan,
Het beste wat ik gedaan had leek mij ijdel en verdacht,
Waren mijne gedachten die ik zoo verheven waande niet in
waarheid zeer onbeduidend?
Evenmin zijt gij 't alleen die weet wat het is slecht te zijn,
Ook ik wist, wat het is slecht te zijn,
Ook ik verwarde mij in den eeuwigen knoop van tegenstrijdigheid,
Leuterde, gevoelde schaamte, berouw, wangunst, ik loog
en stal,
Was valsch, toornig, geil, had begeerten die ik zelfs niet
durfde uitspreken,
Was grillig, ijdel, gulzig, bekrompen, sluw, lafhartig, boosaardig,
De wolf, de slang,
het zwijn leefden in mij,
De steelsche blik, het ijdele woord, de overspelige wensch
leefde in mij,
Weigering, haat, uitstel, laagheid, luiheid, dit alles ontbrak
mij niet,
Ik was een met de anderen, was een met het leven en de
gebeurlijkheid van anderen,
Ik werd bij mijn streelnaam toegeroepen door heldere, luide
stemmen van jonge mannen als zij mij zagen naderen
of
voorbijgaan,
Voelde hun arm om mijn nek als ik stond, of het achteloos
leunen van hun lichaam tegen het mijne als ik
zat,
Zag velen die ik liefhad in de straten of op de veerbooten of
in openbare bijeenkomsten en sprak hun toch met
geen
woord van die liefde,
Leefde hetzelfde leven der anderen, hetzelfde oude, lachende,
knagende, slapende leven,
Speelde de rol die altijd den speler of de speelster zal blijven
nastaren,
Altijd dezelfde oude rol, de rol die is wat wij er van maken,
zoo groot als wij wenschen,
Of zoo klein als wij wenschen, of beiden groot en klein
tegelijk.
5.
O, wat kan mij ooit luistervoller en schooner zijn dan het
mastomboorde Manhattan?
Rivier en zonsondergang en geschulpte golven van den vloedstroom?
De zeemeeuwen en hunne wiegelende lichamen, het hooischip
in den schemer en den lichter in den
nacht?
Wat zijn heerlijker goden dan die mij de hand drukken en mij
met stemmen, lieflijk voor mijne ooren, luide en
krachtig
bij mijn streelnaam toeroepen als ik
voorbijga?
Wat is teerder dan wat mij verbindt aan de vrouw of den
man die mij nu aanziet?
En mij nu met U vereenigt en mijn ziel in de uwe doet leven?
Want wij begrijpen elkander, doen we niet?
Wat ik U beloofde zonder het te noemen, hebt gij dat niet
aanvaard?
Wat de geleerdheid
niet kan onderwijzen—wat het sermoen
niet kan vervullen, is nu vervuld, niet
waar?
6.
Stroom voort, rivier! Zwel aan met den vloed, neem af met de
ebbe!
Dartelt voort, gekuifde en geschulpte golven!
Heerlijke wolken van zonsondergang! doordringt mij van uw
pracht, of de mannen en vrouwen van alle
volgende
generatiën!
Steekt over van oever tot oever, ontelbare menigten passagiers!
Verheft U, hooge masten van Manhattan! Verheft U, schoone
heuvelen van Brooklyn!
Klop, bedrogen en wonderlijk brein! Werp uw vragen en antwoorden
uit!
Sleurt hier en overal met U voort, stroom van eeuwig onopgeloste
raadselen,
Staart oogen van dorstende liefde, staart in huis of op straat
of in de openbare bijeenkomst!
Klinkt op, stemmen van jonge mannen! roept mij luide en
welklinkend bij mijn speelnaam!
Leef, oud leven! Speel de rol die hem of haar die speelt
eeuwig achterna staart,
Speel de oude rol, de rol die groot is of klein, naar men
haar maken wil.
Bedenk wel, gij die mij leest, of ik U niet onzichtbaar aanzie;
Zij sterk, borstwering boven het water, steun hen die achteloos
tegen U aanleunen en zich toch met den
stroom
meehaasten;
Vliegt voort, zeevogels! Vliegt op uwe zijde of wentelt in
wijde cirkels hoog in de lucht;
Weerkaats den zomerhemel, gij water en bewaart hem tot
aller neerziende oogen tijd hebben gehad U te
zien,
Sprankelt uit fijne zonnelichtspaken om de weerspiegeling in
het zonbeschenen water van mijn hoofd of ieders
hoofd!
Nadert schepen in den beneden-baaij! Vaart op en af witbezeilde
schoeners, sleepen, lichters!
Praalt uit, aller natiën vlaggen! Wordt naar behooren gestreken
bij zonsondergang!
Brandt uwe vuren
hoog op, gij gieterij-schoorsteenen! Werpt
zwarte schaduwen in het vallen van den avond, werpt
rood
en geel licht over de daken der huizen!
Verschijnselen bewijst nu of in de toekomst wat gij zijt,
Gij noodzakelijke nevel omhul de ziel,
Voor mij om mijn lijf, voor U om uw lijf, geuren de goddelijkste
aroma's,
Gedijt steden—brengt uwe ladingen, brengt uwe fiere
schouwspelen, breede en genoegzame
wateren,
Bloei op, Wezen dat misschien meer ziel heeft dan al wat leeft,
Behoudt uwe plaatsen, dingen, duurzamer dan al het andere.
Gij hebt gewacht, gij wacht altijd, stomme heerlijke getuigers,
Wij nemen U gretig in ons op en toch blijven wij steeds
onverzadigd,
Zoo abel zijt gij niet, dat gij ons kunt teleurstellen of U-zelven
buiten ons bereik houden,
Wij nemen U in ons op en verwerpen U niet—wij bevestigen
U voor altijd in ons hart,
Wij vademen U niet—wij hebben U lief—ook in U is volmaaktheid,
Gij zijt ook een deel der eeuwigheid,
Groot of klein, gij zijt een deel van de ziel.
UIT: LIED VAN DE BREEDE BIJL
Kracht, beleid en moed, dat is het hoogste!
Wat het leven sterkt, sterkt tevens den dood,
En de dooden zijn in de processie des levens even goed als
de levenden zelf,
En de zekerheid der toekomst staat even rotsvast als die
van het heden,
Want de teelkracht der aarde en der menschheid is hetzelfde
als de ziel der aarde en der menschheid,
En niets is blijvender dan de kracht die een man stempelt
tot man.
Wat, denkt gij, is blijvend?
Denkt gij, dat een groote stad blijvend is?
Of een staat, waarin de nijverheid bloeit? Of een weldoorwrochte
constitutie? of de best-gebouwde
stoomschepen?
Of huizen van graniet en ijzer? Of chef-d'oeuvres van werktuigkunde,
vestingbouw, verdediging?
Weg er mede! Dit alles leeft geen eigen leven, dat tot liefhebben
bezielt.
O zeker, zij vervullen hun uur, alzoo ook dansen de dansers
en pijpen de pijpers voor hen,
Hun schoonheid gaat voorbij, zij doen wat zij moeten doen,
Dit alles doet wat het moet doen tot het door een enkel
woord der Godheid in het namelooze wordt
weggeslingerd.
Dàt is de groote stad die de verhevenste mannen en vrouwen
bezit,
Misschien bestaat zij uit wat vervallen hutten, toch is zij de
grootste stad van heel de wereld.
Een groote stad is niet allereerst de plaats van groote werven,
dokken, fabrieken, opslagen,
Noch de plaats van
den altijd-vernieuwden groet van baren
of van hen die het anker lichten voor het
vertrek,
Noch de plaats van de hoogste en kostbaarste gebouwen of
winkels waarin goederen van heel de aarde worden
verkocht,
Noch de plaats waar de beste bibliotheken en scholen te
vinden zijn, noch de plaats waar geld 't
overvloedigst is,
Noch de plaats met de talrijkste bevolking.
De stad van redenaars en barden, die in natuur en arbeid
ziel en lichaam gestaald hebben,
De stad die dezen liefheeft en verstaat en door dezen wederkeerig
wordt geliefd,
Waar de nagedachtenis der helden wordt gehuldigd door het
gewone woord en de gewone daad en niet door
monumenten
op de pleinen,
Waar geestdrift en beleid ieder zijn tijd en gelegenheid
vindt,
Waar de mannen en vrouwen lichtelijk denken over geschreven
wetten,
Waar niemand een slaaf is en niemand een meester van
slaven,
Waar de bevolking als een man op staat tegen de onbeperkte
vermetelheid van lieden die enkel kracht
vinden
in den volkswil.
Waar mannen en vrouwen wild van verontwaardiging opstorten,
zooals, op 't gefluit van den dood, de zee
zwiepende
en rijtende baren opstort,
Waar de achtbaarheid van het kleed altijd achterstaat bij de
achtbaarheid van het hart,
Waar de burger steeds hoofd en ideaal is, en de President,
Mayor, gouverneur, en wie meer, betaalde
dienaren,
Waar den kinderen wordt onderwezen, dat zij de hoogste
wetten in de ziel vinden en naar dezen behooren te
leven,
Waar in handel en wandel een volkomen eerlijkheid wordt
toegepast,
Waar de bespiegeling van het ongeziene wordt aangemoedigd,
Waar vrouwen in optochten door de straten trekken naast
de mannen,
Waar zij in
openbare bijeenkomsten plaats nemen naast de
mannen;
De stad van de trouwste vrienden, De Stad!
De stad van het reine omgaan der seksen, De Stad!
De stad van de gezondste vaders, De Stad!
De stad van de best-belichaamde moeders, De Stad!,
Dàt is de groote stad, dàt is De Stad!
UIT: HET TENTOONSTELLINGSLIED
1.
(Ach, weinig bevroedt de arbeider,
Hoe na zijn arbeid hem brengt tot God,
Den liefdevollen arbeider van het Al en het Eeuwig).
Niet enkel om uit het niet op te roepen, noch enkel om te
stichten,
Maar wellicht om aan het verre te ontleenen wat reeds goed
gesticht is,
En om er dan uw eigen karakter aan te geven, bezield en vrij,
Om van de ruwe en trage oerkrachten der natuur brandstoffen
te maken voor het levensvuur der
religie,
Om minder af te wijzen en te vernietigen dan te aanvaarden,
te vereenigen, te verheffen,
Om te gehoorzamen zoo goed als te bevelen, meer te volgen
dan voor te gaan,
Ook dit alles leert ten slotte onze nieuwe wereld ons,
De nieuwe wereld, maar hoe weinig nieuw inderdaad, hoezeer
de oude, oude wereld!
Lang, zeer lang groeide het gras,
Lang, zeer lang daalde de regen neder,
Lang, zeer lang rolde de aardkloot om zijn as.
2.
Kom, Muze, keer Griekenland en Ionië den rug toe,
Sla het boek dier onmetelijk overschatte gloriën dicht,
Dat verhaal van Troye en van Achilles' toorn en van Aeneas',
Odysseus' zwerftochten,
Schrijf "Verhuisd" en "Te huur" op de rotsen van uw
sneeuwbekruinden Parnassus,
Doe dit ook te Jeruzalem, stel die kennisgeving hoog op de
poorten van Jaffa, en op den Moriah-berg,
En hoog op de muren van uwe Duitsche, Fransche en Spaansche
burgten, uwe Italiaansche paleizen,
Want een beter, vruchtbaarder, wijder levenskring, een onafzienbaar,
ongeploegd arbeidsveld wacht en roept U.
3.
Zij hoort en geeft aan onze roepstem gehoor,
Of liever, zij volgt haar langgekoesterd begeeren,
Zij komt door onweerstaanbare natuurlijke neiging gedreven!
Ik hoor het ruischen van haar gewaad,
Ik neem de ziel in mij op van haars adems lieflijken geur,
Ik zie haar godinne-tred, haar wonderbaar oogenbeweeg,
Als zij ommegaat en dit heerlijke schouwspel in 't rond ziet.
Zij, de edelvrouw der edelvrouwen! Kan ik dan gelooven
wat ik zie?
Kon geen dier antieke tempels, geen dier klassieke beeldgehouwen
haar langer bekoren?
Konden de schimmen van Vergilius en Dante, noch de
myriaden heldenfamen, heldendichten, heldendaden
haar
langer bezielen en boeien?
Heeft zij allen verlaten om tot ons te komen?
Ja, indien het niet te stout een beweren is, vrienden,
Ik, zoo gij haar nog in het verleden waant, ik zie haar in
het heden en in ons midden;
Vindt zij in ons heden niet alles wat haar het verleden
schonk en beter nog?
Vindt zij ook niet hier de onsterflijke ziel der aarde en de
bezielende kracht van de daad, van de schoonheid,
van
den heldenmoed?
Wat haar vroeger bekoorde leeft niet meer, wat haar vroeger
bezielde bezielt haar niet meer,
De heldendaden van het heden en de scheppingen van het
heden doen die van 't verleden vergeten,
Niet meer klinkt haar stem, verstorven in de tijden, aan de
bronnen van Castalië,
Zwijgend zijn de gebroken lippen der Egyptische sphinxen,
zwijgend al die pyramiden-graven die den tijd
trotseerden,
Voor altijd uit:
het epos van Azië's en Europa's gehelmde
krijgers, de wilde roep der muzen
zwijgt,
Zwijgt! Voor altijd de roepstem van Calliope! Dood! Clio,
Melpomene, Thalia!
Stil nu, de plechtige rhytmen van Una en Oriana, niemand
nu zoekt meer den Heiligen Graal,
Jeruzalem, een handvol koude asch in de winden geworpen,
De middernacht-duistere heiren der kruisvaarders verdwenen
voor het licht van den morgenstond,
Amadis, Tancred namen slechts, Charlemagne, Roelant,
Olivier namen slechts,
Palmerijn en de bietebouw vergeten, verdwenen het torengespiegel
in de wateren der Usk,
Dood koning Arthur en zijne ridders, Merlijn en Lancelot en
Galahad heengegaan, weggetrokken allen als de
ademwas
op glimmend staal,
Dood! Dood! Voor ons en voor alle tijden dood, die eenmaal
zoo machtige wereld, die nu ledige, onbezielde
schimmenwereld,
Die gulden, verblindende wonderwereld met al hare heerlijke
legenden en mythen,
Hare koningen en fiere kasteelen, hare priesters en strijdvaardige
ridders en schoone riddervrouwen,
Dood, de lijken in de wade, in de rusting, gedekt door de
kroon, bijgezet in het knekelgewelf.
Toen, in zijn koninklijke dicht, schalde Shakespeare hun
dood uit met de klaroen der eeuwen,
En heeft Tennyson's liefelijk, droevig rijm den lijkzang gezongen.
Ik zeg, vrienden, ik, zooal gij niet, zie de verheven zoekster,
('t is waar, hoewel altijd dezelfde, sinds dien veel
veranderd
op haar reis door eeuwen en landen,)
En, bezield als ooit, streeft zij er naar ons te vinden, met
kracht haar weg banende dwars door de warreling
heen,
Niet afgeschrikt door het gegons der machines en de schrille
stoomfluit,
Vindt zij draineer-pijpen, gazometers en fertilisators niet beneden
haar aandacht,
Glimlachend, bekoord, blijkbaar besloten bij ons te blijven,
Daar is zij! onze
moeder, onze vrouw, onze zuster, en bereidt
ons middagmaal!
4.
Maar hoe? Weet ik niet langer hoe 't behoort?
Ik leid de gast, O Columbia, uw huis binnen; (en wat anders
zou dan mijn levensdoel en dezer zangen doel
zijn?)
In naam der vrijheid een onsterflijk Welkom! Laat ons
juichen dat Europa tot ons komt!
En in het altijd en eeuwig der toekomst zijt beiden mijne
lieve zusters, oude en nieuwe wereld.
Vrees niet, Muze! Een echt nieuw leven en een echte nieuwe
tijd ontvangen U en zullen U bezielen,
Ik beken u oprecht, mijn volk is een vreemd, een wonderlijk
volk, het doet zijn eigen nieuwe doen,
Toch vindt gij er dezelfde oude menschheid in, dezelfde van
binnen en van buiten,
Dezelfde gezichten en harten, hetzelfde gevoel, hetzelfde
smachten naar het onbereikbare,
Dezelfde oude liefde, oude schoonheid, hetzelfde oude leven.
5.
Zwijge dan de verheerlijking van den oorlog, zwijge dan
oorlog zelf,
Weg van mijn huiverend zien, en dat het nimmer terugkome,
dat veld vol zwart gebrande, verminkte
lijken!
Die onbeschrijflijke hel met stroomen bloeds, waar ontketende
tijgers en wolven, wier tong uit den muil hangt,
geen
denkende menschen zich in verlustigen,
En daarvoor: verheft U, strijd van denkende hoofden en
nijvere handen,
Komt met onversaagde legerscharen, machinenbouwers,
Kom met uwe vaandels, arbeid, laat hen dartelen op den
wind,
Laat luide en klaar uwe trompetten schallen.
Zwijge dan de oude roman!
Zwijge novelle, spijt en spel van hovelingen,
Zwijge het
minnelied van suikerzoete rijmen, het lied dat
lusten en liefden van lediggangers
bezingt,
Enkel geschikt om gezongen te worden bij het banketteeren
in den nacht, als de late dansers huppelen op de
maat
van vroolijke klanken,
De ongezonde genoegens en buitensporige vermaken der
enkelen,
In geuren, gloed en wijn, onder het schitterlicht der kaarsen.
Voor U eerbiedwekkende, krachtige zusteren,
Verhef ik mijn stem om kunst en dichter te bezielen voor
onderwerpen die hunner waardiger zijn dan
dezen.
Dat kunst en dichter het heden en de realiteit verheffen,
Dat de dichter niet voor enkelen zinge, maar voor den middelmaat-mensch
en diens roem van dagelijkschen wandel
en handel,
Dat hij in liederen roeme arbeid en het gistend leven, en hoe
dezen grootscher zijn dan alles,
Dat hij bezinge den handenarbeid van ieder en allen, het
ploegen, wieden en graven,
Het planten en kweeken van den boom, van den boomstruik,
het moesbed en de bloemen,
De dichter zegge, dat iedere man zijn grootsche taak in het
leven heeft en vervult en iedere vrouw
tevens;
De dichter zegge: neem hamer en zaag ter hand en gevoel
U-zelf hoog,
Hij zinge het lied van den timmerman, den stuc-werker, den
schilder,
Het lied van den kleêrmaker en kleêrmaakster, van de
dienstmaagd, van den stalknecht en den
portier,
En vooral prijze hij het vernuft, dat het wasschen, koken en
reinigen helpt door kleine uitvinding,
En vooral achte hij 't niet beneden zich-zelf de hand aan
den arbeid te leggen, welke ook.
Ik zeg: ik breng U, Muze, heden en hier,
Allen arbeid en allen plicht, verheven of gewoon,
Ik breng U het zwoegen, het gezonde zwoegen in het zweet,
het eindeloos zwoegen zonder rust,
Ik breng U de oude lasten van het werkzame leven en zijne
belangen en zijne vreugden,
Het huisgezin, de
bloedverwantschap, kinderen, man en
vrouw,
De welvaart van het huis, het huis zelf en wat het huis
toebehoort,
Levensmiddelen en het conserveeren van levensmiddelen,
door de scheikunde geholpen,
En al wat den mensch sterk maakt, den gezonden man, de
gezonde vrouw, den volkomen lang levenden
mensch,
Wat dien mensch in dit leven gezondheid en geluk schenkt en
zijn ziel loutert,
Voor het eeuwige toekomstige leven.
Dàn de jongste paringen der volken, hun arbeid, het onderling
verkeer der werelddeelen,
De stoomkracht, de sneltreinspoorwegen, gas en petroleum,
Al deze triomfen van onzen tijd: de kabels van den Atlantischen
Oceaan,
De Pacifiek-spoorwegen, het Suez-kanaal, de Mont-Cenis,
Gothard en Hoosac tunnels, de
Brooklyn-brug,
Deze geheele aarde door ijzeren banden omspannen, met de
stoomvaartlijnen die als draden over de zeeën
zijn getrokken,
Dezen wereldkloot in zijn tuimeling door het heelal breng
ik U.
UIT: EEN LIED VOOR DEN ARBEID
1.
Een lied voor den arbeid!
In den arbeid van machines en in den handarbeid en in den
arbeid op de velden vind ik de verklaring der
godskrachten,
Vind ik de godskracht zelf.
Arbeiders en arbeidsters!
Indien alle geleerdheid en haar nut en haar fraai mij ontstraalde,
zou dat dan veel zijn?
Indien ik een geleerd professor, een liefdadig landheer, een
wijs staatsman ware, zou dat dan veel
zijn?
Indien ik U was wat de patroon is die U in dienst neemt en
betaalt, zou U dat bevredigen?
De geleerde, de brave, de weldadige en dan nog dit: de
banaliteit,
Neem een man als ik: geleerd, braaf noch weldadig misschien,
maar de banaliteit verre.
Ik dienaar noch meester,
Ik verlang niet eerder het vele dan het weinige, wie ook
van mij geniet, ik verlang slechts wat mij
toekomt,
Ik wil uw gelijke zijn en gij zult mijn gelijke zijn.
Indien gij aan de werkbank staat in de werkplaats, sta ik U
zoo na als de naaste aan dezelfde bank,
Indien gij uw broeder of liefsten vriend beschenkt vraag ik
van U hetzelfde als gij aan broeder of liefsten
vriend
schenkt,
Indien uw minnaar, man, vrouw u dag en nacht lief is, moet
ik persoonlijk U even lief zijn,
Indien gij geschandvlekt, misdadig, ongelukkig wordt, zal ik
dat worden om uwentwil,
Indien gij U uwe
dwaze wetschennende daden herinnert,
zult gij dan denken dat ik mij niet herinner mijne
eigen
dwaze, wetschennende daden?
Indien gij in het drinkgelag aan tafel zit, zit ik in het
drinkgelag tegenover U aan die tafel,
Indien gij een vreemde ontmoet in de straten en hem of
haar uw liefde schenkt, o ik ontmoet vele vreemden
en
schenk hun mijn liefde,
Nu, wat denkt gij dan van U-zelf?
Hebt gij gering gedacht van U-zelf?
Hebt gij den President hooger gesteld dan U-zelf?
Of den rijke er beter aan toe dan gij? Of de geschoolde
wijzer dan gij?
(Omdat uw gezicht vuil of puistig is, of omdat gij eens dronken
of een dief waart,
Of omdat gij ziekelijk, of rheumatisch, of een lichtekooi zijt,
Of omdat uw kracht gering is of gebroken, of omdat gij geen
vat vol geleerdheid zijt en uw naam nooit gedrukt
hebt
gezien,
Leidt gij daarvan af, dat gij iets minder onsterflijk zijt?)
2.
Zielen van mannen en vrouwen! U noem ik niet onzichtbaar,
onhoorbaar, ongevoelig en onvoelbaar,
Ik zal mij niet bemoeien voor of tegen U te pleiten om uit
te maken of gij al dan niet bestaat,
Ik erken openlijk wie gij zijt, al erkent niemand anders dat.
Volwassen, halfwassen, kind, van dit volk of elk ander volk,
in huis of buitenshuis, ik zie in den een dezelfde
waarde
als in den ander,
En ik zie al het andere door hen heen en achter hen.
Ik zie de vrouw en zij is geen zier minder dan haar man,
Ik zie de dochter en zij is even goed als de zoon,
Ik zie de moeder en zij is de volkomen gelijke van den
vader.
Kinderen van den onwetende en den behoeftige, knapen die
opgeleid worden in een vak,
Jonge mannen die
bij den boer werken en oude mannen die
bij den boer werken,
Matrozen, sjouwers, kustvaarders, landverhuizers,
Ik zie ze allen en zij zijn mij na, ik zie ver weg anderen en
zij zijn mij na,
Niet een ontgaat mij, en niet een wenscht mij te ontgaan.
Ik breng U wat gij 't meeste behoeft en toch steeds hebt
bezeten,
Het is geen geld, amours, kleed, eten, geleerdheid, maar het
is even goed,
Ik zend geen zaakwaarnemer of tusschenman, bied U geen
wissel van de waarde aan, maar geef U de waarde
zelf.
Daar is iets dat den mensch invloeit nu en steeds,
Niet in gedrukte woorden, noch in gepreekte of gepraten
woorden kan men 't vinden, het ontsnapt aan die
woorden,
Niet in een boek, niet in dit boek is 't te vinden,
Wie gij ook zijt het is 't uwe, het 'is niet verder van U dan
uw gehoor of uw gezicht,
Wat U het naaste, het gewoonste, het gereedste is spreekt er
U van en daaruit komt het U immer te
gemoet.
Lees in vele talen, toch leest gij hierover niets,
Lees de Boodschap van den President en gij leest ook
daarin niets hier over,
Niet in de rapporten van het Binnenlandsch Ministerie of
van het Ministerie van Financiën, niets in
dagbladen of
weekbladen,
Niets in de belasting- of pensioenberichten, niets in de prijsnoteeringen
of de mededeelingen van de Beurs.
3.
De zon en de kringloopende sterren in het firmament,
De appelvormige aarde en wij met ons leven van die aarde,
het is grootsch in zijn eeuwig gedobber,
Ik weet niet wàt het is behalve dat het grootsch is en dat
het geluk is,
En dat de beteekenis van ons leven niet ligt in een bespiegeling
of een bon-mot of eenig onderzoek,
En dat het niet
iets is, dat bij geluk ten goede kan keeren
en bij ongeluk ons kan ontgaan,
En niet iets, dat wij door een of andere omstandigheid
kunnen verliezen,
Het licht en de schaduw, de wonderbare beteekenis van het
lichaam en zijn identiteit met de ziel, de tuk die
met
volkomen bereidwilligheid alle aardsche dingen
verslindt,
De alomvattende fierheid en het kunnen van den mensch,
zijn onuitsprekelijke vreugden en
smarten,
Het wonder dat iedereen ziet in iedereen dien hij ziet en
de wonderen die elke minuut der komende tijden van
zich
zullen vervullen,
Wat is het doel van dit alles, dacht gij, Camerado?
Dacht gij dat het enkel was voor uw handwerk of landwerk?
of voor de winsten van uw winkel?
Of om U aan een of andere betrekking te helpen? Of voor
een spelletje in het beuzeluur van dezen heer en
die
dame?
Hebt gij gedacht dat het landschap leven, vorm en kleur had
enkel om in een schilderij geschilderd te
worden?
En dat de menschen leefden enkel opdat men hun leven
konde beschrijven of bezingen,
Of dat de zwaartekracht en de natuurwetten en de harmonieuze
samenstelling van het Heelal en de
luchtstroomingen
enkel waren om aan schoolmeesters geleerdheid
te
verschaffen?
Of dat het bruine land en de blauwe zee waren voor de
atlassen en de landkaarten?
Of de sterren om in sterrengroepen verdeeld te worden en
dan aangeduid bij fantasie-namen?
Of dat de groei en ontluiking der zaden zijn voor landbouwkundige
tabellen of den landbouw zelf?
Oude instellingen, kunsten, boeken, verhalen en de vaardigheid
in een beroep, zullen wij dit alles hoog
stellen?
Zullen wij ons eigendom, onzen handel hoog stellen? Ik heb
er niets tegen.
Ik stel dit alles even hoog als het hoogste—maar boven dit
hoogste stel ik het kind dat geboren wordt van
eene
vrouw en een man.
4.
De som van al wat eerbied verdient tel ik op in U, wie gij
ook zijt,
De President bevindt zich in het Witte Huis om uwentwil,
gij zijt niet hier ter wille van hem,
De secretarissen arbeiden in hun bureaux voor U, gij arbeidt
niet voor hen,
Het Congres vergadert elke Twaalfde Maand voor U,
Wetten, hoven, staatsconstituties, stedelijke charters, het
komen en trekken van handel en verkeer, dit alles
is
voor U.
Luistert goed, lieve discipelen,
Leer, staatkunde, beschaving vloeien uit U,
Standbeelden en monumenten en alle roem-inschriften waar
ook zijn gehouwen in U,
De waarde van geschiedenis en statistiek, zoo ver als haar
geest het verleden mag zijn doorgedrongen, bevindt
zich
dit uur in U en die van mythen en verhalen
evenzoo,
Indien gij op dit oogenblik geen adem haddet en geen
kracht, wat zou er van hen allen zijn?
Het heerlijke epos zou niets zijn en oratiën en tragediën
zouden ledig zijn.
De paleizen zijn wat gij er van maakt als uw oog hen aanschouwt,
(Dacht gij dat hun waarde lag in den witten of grijzen steen?
Of in de lijnen hunner bogen en
kroonlijsten?)
De muziek is wat er uit uw ziel opvloeit als de instrumenten
U aan uw werkelijk leven doen denken,
Zij is niet de violen en cornetten, niet de hobo noch de
trommen, noch de klanken van den bariton-zanger die
zijn
liefelijke romanza zingt, noch die van het
mannenkoor,
noch die van vrouwenkoor,
Zij is dichter bij en verder dan dezen.
5.
Zal dan alles eenmaal zijn weg terug afleggen?
Kan dan ieder de eeuwige schoonheid zien door een blik in
den spiegel? Is daar niets hoogers of
beters?
Bevat gij alles,
bevat de mystiek-onzichtbare ziel alles?
En vreemd en zwaar zeker is mijn paradox;
Het ruwste ter wereld en de onzichtbare ziel der wereld
zijn één.
6.
Wilt gij dan de zaligheid verre zoeken? Gij zult zeker op
uwe schreden terugkomen.
In de dingen uws dagelijkschen levens vindt gij het beste, of
zoo goed als het beste,
In de menschen uws dagelijkschen levens vindt gij de edelste,
krachtigste, liefdewaardigste!
Geluk, kennis vindt gij niet elders maar hier, niet in de
toekomst maar nu,
In den man dien gij 't eerst ziet en aanraakt vindt gij altijd
een vriend, een broeder, een naasten buur—in de
vrouw
een moeder, zuster, vrouw,
De liefde en de arbeid der volken hebben de eerste plaats
in poëmen en overal,
Gij arbeidsters en arbeiders dezer Staten, gij bezit uw eigen
goddelijk en krachtvol leven,
En alles daarbuiten heeft plaats voor mannen en vrouwen
zooals gij.
Wanneer de psalm gaat zingen in steê van den zanger,
Wanneer de Schrift zal prediken in steê van den leeraar,
Wanneer de kansel afdaalt en onder de menschen gaat in
steê van den prediker,
Wanneer ik bij dag of bij nacht het lichaam van boeken kan
beroeren en zij dan mijn lichaam beroeren in
keer,
Wanneer eens professors collegie zooveel bewijst als een sluimerende
vrouw of een slapend kind,
Wanneer de goudstukken in de kelders glimlachen als des
nachtwakers dochter,
Wanneer de gevolmachtigde bazelt in den presidentsstoel en
ik zijn vriend ben en metgezel,
Dan, en niet eerder, zal ik dezen de hand reiken en hen zoo
hoog verheffen als ik U doe, mannen en vrouwen aan
den
arbeid.
UIT: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE
1.
Een lied van de wentelende aarde, in woorden die met haar
harmonieeren,
Dacht gij dat dit de woorden zijn, deze rechtoppe-lijntjes,
deze boogjes, hoekjes, en stipjes?
Neen, dat zijn de woorden niet, de echte woorden zijn in de
aarde en in de zee,
Zij zijn in de lucht, zij zijn in U.
Dacht gij dat deze woorden de liefelijke klanken zijn door
den mond uws vriends gesproken?
Neen, de ware woorden zijn liefelijker dan deze.
Menschenlijven zijn woorden, myriaden woorden,
(In de beste gedichten ziet gij altijd het lijf van man of
vrouw, altijd welgevormd, natuurlijk,
levensvol,
En elk deel vol kracht om te geven of te ontvangen zonder
schaamte of reden tot schaamte.)
Lucht, aarde, water, vuur—de elementen zijn de woorden,
Ik zelf ben een woord met dezen—mijne krachten vloeien
samen met de hunne—mijn naam is voor hen een
niets,
Al wierd mijn naam ook genoemd in de drie duizend talen,
wat zouden lucht, aarde, water, vuur weten van mijn
naam?
Een gezond gezicht, een vriendelijk bemoedigend gebaar zijn
woorden, en zij zijn welsprekendheid en
wijsheid,
De bekoring van den oogopslag van sommige mannen en
vrouwen, ook zij is vol welsprekendheid en
wijsheid.
Het werk waaruit de ziel spreekt is het poëem dier onhoorbare
woorden der aarde,
De meesters kennen die aarde-woorden en zeggen daarin
meer dan in hoorbare woorden.
De aarde ontbloot
haar schoonheid niet doch weigert ook niet
haar schoonheid te ontblooten, niettemin is haar
onzichtbaar
leven het schoonste,
Dring in haar door en gij verneemt luid-hoorbare klanken,
het verheven koorgezang der helden, de weeklachten
der
slaven,
De eeden der liefde, vervloekingen, doodsnikken van stervenden,
gelach van jongelieden, geschreeuw van
markters,
Dring in haar door om de sleutelwoorden te kennen die
nooit missen.
De woorden der welsprekende, stomme eeuwe-moeder tot
hare kinderen missen nooit,
De echte woorden missen nooit, want de slag mist nooit en
de terugslag mist nooit,
Aldus ook missen nimmer de dag en de nacht, evenmin als
onze reis door de eeuwigheid mist.
Het Godsschip bevaart de Godszee,
Rondwentelend, staag, om nimmer te vergaan,
Zonneschijn, storm, koude, hitte voor altijd weerstaat, voorbij
snelt, draagt het dezen,
De waarheid en de bestemming der ziel bevat het,
Het vloeiende ledig in 't rond en vooruit klieft en doordringt
het,
En steeds voort, door geen tegenspoed opgehouden, door
geen anker vastgehouden, door geen klip
geraakt,
Vlug, vroolijk, voldaan, niets dervende, niets verliezende,
Elk oogenblik in staat en bereid het logboek open te slaan,
Het Godsschip bevaart de Godszee.
2.
Wie gij ook zijt! Slag en terugslag zijn bepaaldelijk voor U,
Het Godsschip bevaart de Godszee voor U.
Wie gij ook zijt! Gij zijt de man of de vrouw voor wie de
aarde vast en vloeibaar is,
Gij zijt de man of de vrouw voor wie zon en maan daar zijn
in het firmament,
Voor niemand
eerder dan voor U is het heden en het verleden,
Voor niemand zekerder dan voor U is de onsterflijkheid.
Ieder man is voor zich en iedere vrouw is voor zich het sleutelwoord
van verleden en heden en dat der
onsterflijkheid;
Niet een kan daar verwerven voor den ander—niet een,
Niet een daar leven voor den ander—niet een.
Het gezang is voor den zanger en komt tot hem terug,
Het onderwijs is voor den onderwijzer en komt tot hem terug,
De moord is voor den moordenaar en komt tot hem terug,
De diefstal is voor den dief en komt tot hem terug,
De liefde is voor hem die liefde geeft en komt tot hem terug,
De gift is voor den gever en komt tot hem terug—het
kan niet missen,
De redevoering is voor den redenaar, het spel is voor den
tooneelspeler en speelster niet voor het
gehoor,
En geen mensch verstaat grootheid en goedheid dan de zijne
of die door de zijne wordt verklaard.
3.
Ik zweer de aarde zal gewis hem of haar volkomen zijn die
zelf volkomen is,
En de aarde zal gehavend en gebroken blijven hem of haar
die zelf gehavend en gebroken blijft.
Ik zweer daar is grootheid noch vermogen die wedijvert met
de grootheid en het vermogen der aarde,
Daar kan geen leer welke ook zijn, ten ware zij worde bevestigd
door die der aarde,
Geen staatkunde, poëzie, religie, zede of wat ook, tenzij
gegrondvest in de aarde,
Tenzij oog in oog met de stiptheid, levenskracht, onpartijdigheid,
rechtschapenheid dezer aarde.
Ik zweer ik zie in de liefde liefelijker krampen dan die de
liefde oproept,
Het is zelf-bezit dat nooit lokt of afwijst.
Ik zweer ik zie
weinig of niets meer in hoorbare woorden,
't Vloeit alles opwaarts tot de ongezegde waarheden dezer
aarde,
Tot hem die zingt de zangen des lijfs en zegt de waarheden
der aarde,
Tot hem die woordenboeken maakt van de woorden die aan
den druk ontsnappen.
Ik zweer ik zie wat daar beter is dan het beste te noemen,
Het is het beste altijd en immer ongenoemd te laten.
Zoodra ik mij ondersta het beste te noemen merk ik mijn
krachteloosheid,
Dan ligt mijn tong verlamd onder mijn verhemelte,
Dan weigert mijn adem mijne longen te vullen,
Ik word met stomheid geslagen.
Het beste der aarde kan niet, kan nooit genoemd worden,
alles en ieder is het beste,
Dat beste is niet wat gij vermoeddet, het is veiler, lichter,
nader,
Niets behoeft er voor uit zijn natuurlijke voegen te worden
gelicht,
De aarde is even zeker en direct nu als zij was voorheen,
Feiten, religiën, vooruitgang, beleid, handel en wandel zijn
nu zoo reëel als voorheen,
En ook de ziel is reëel, ook zij is zeker en direct,
Geen preek of proef heeft haar bewezen,
Onloochenbare vooruitgang bewijst haar.
4.
Dat dan in deze zangen weergalmen de klanken der ziel en
de melodieën der ziel,
(Indien zij niet den weergalm bevatten van de melodieën der
ziel, wat zouden zij dan zijn?
Indien zij niet leven waren direct van uw leven, wat zouden
zij dan zijn?)
Ik zweer voortaan zal ik niets meer gemeen hebben met den
godsdienst die het beste noemt,
Ik wil enkel gemeen hebben met den godsdienst die het beste
ongemoeid laat.
Spreekt sprekers,
zingt zangers!
Delft diep, vormt groot, stapelt hoog de woorden der aarde!
Arbeidt, eeuwen na eeuwen, want niets zal verloren gaan,
Misschien zal uw arbeid lang hebben te wachten, maar zeker
zult gij er de wel-daad van zien,
Wanneer de bouwstoffen allen bereid en gereed zijn, zullen
de bouwmeesters verschijnen.
Ik zweer U, de bouwmeesters zullen verschijnen onafwijsbaar,
Ik zweer U, dat zij U zullen verstaan en rechtvaardigen,
De verhevenste onder hen zal hij zijn die U het beste van
allen verstaat, en die allen verklaart en allen
getrouw is,
Hij en zijne makkers zullen U niet vergeten, zij zullen inzien,
dat gij niet een jota minder zijt dan zij
zelven,
In hen en door hen zult gij volkomen verheerlijkt worden.
LIED DES HEELALS
1.
Kom, zei de Muze,
Zing thans een lied door geen dichter nog gezongen,
Zing thans het lied des Heelals.
In deze onze ruwe aarde,
Middenin den onpeilbaren chaos,
Verborgen en veilig in haar hart,
Kiemt het zaad der volmaaktheid.
In allen leven kiemt dit zaad,
Geen geboorte zonder de ontkieming van dit zaad, verborgen
of zichtbaar, dit zaad ontvangt bloei.
2.
Heil U, waakzame, hoogstrevende wetenschap,
Gij die, als van hooge bergtoppen, het jonge leven overziet,
En verder steeds en verder Uw uitkomsten bevestigt.
Maar heil, heil, heil der ziele, die alle wetenschap overtreft,
Voor haar heeft de wereldgeschiedenis zich als een schel om
den aardkloot gelegd,
Voor haar wentelen alle sterren-myriaden door 't Heelal.
Voor haar, spiralend omhoog en breed van slagen,
(Of als een schip op zee, dat vaak boegseert)
Vloeit wat vergankelijk is uit in het Eeuwige
En strekt de realiteit zich uit naar 't ideaal.
Voor haar de ontwikkeling van het al, die niet in wezen, wèl
in schijn wordt gekend,
En rechtvaardiging is niet enkel van het goede, maar van
wat wij slecht noemen tevens.
Eenmaal werpt ieder den mom af, wat deze ook waard zij,
Eenmaal bloeit er heil uit alle verzwering, eenmaal vreugde
uit list, bedrog en tranen,
Heil waar de kracht aan ontspringt en vreugde, vreugde des
Heelals.
Uit het gros, uit
het ongezonde, uit het onbeteekenende,
Uit de middelmatige meerderheid, het talloos-vake bedrog
van menschen en volken,
Ontspringt het goede,
Alom dan het goede, electrisch, bederfwerend, alles doordringend,
alles vervullend.
3.
Boven de berghoogten van kwalen en smarten,
Fladdert, fladdert en zweeft een nooit-gelamde vogel
Hoog in de reine sferen des geluks,
Door de duisterste wolken der onvolkomenheid,
Breekt altijd een glimp van 't reinste licht der zon,
Een straal der hemel-heerlijkheid-zelve.
In de wangeluiden van zeden en gebruiken
In het dolle Babyloonsch geraas, in oorverdoovende orgiën,
Elk getier overruischende, wordt een toon gehoord, en niet
meer dan vernomen,
Van 't koorgezang der eeuwen in verre hemelgewesten gezongen.
O, de zegenvolle oogen, o, de gelukkige harten
Die in 't geweldig labyrinth,
Den teederen leiddraad zien en volgen kunnen.
4.
En gij, Amerika,
Als bekroning van het godsplan, in zijn overleg en in zijn
uitvoering,
Zijt gij—en niet om U zelfs wil—tot leven geroepen.
Want ook gij omvat alles,
Gij torscht en ontvangt alles en begroet alles, ook langs
paden breed en nieuw
Wendt gij U naar 't Ideaal.
De tamme idealen van andere landen, de grandeurs van het
verleden,
Zijn niet voor U, gij hebt Uw eigen grandeurs van dezen dag.
Goddelijk vertrouwen en grootheid die alles omvatten en
verklaren,
En dit alles bereikbaar voor allen.
Alles en allen om der wille der onsterflijkheid,
Liefde evenals
licht verwint het Al stilzwijgend,
En de voortdurende verheffing der natuur beschenkt het Al
met haar zegeningen,
De bloesem draagt vrucht, de vrucht der eeuwen rijpt, de
gaarden worden godstuinen, de oogst is
zeker,
Aldus rijpt alles: vormen, voorwerpen, ontwikkeling, menschheid
tot het leven der zaligheid,
Geef dan, o God, mij altijd die gedachte, opdat altijd mijn
ziel hoog zij en zinge,
Geef mij, geef hem of haar, die ik liefheb dit onvernietigbaar
geloof,
In Uw Heelal, wat gij ons ook onthoudt, onthoud ons niet
het geloof in Uw Godsplan, dat tijd en ruimte
vervult,
Het geloof in Heil, Vrede, volkomen Verlossing!
Is dit een droom?
Neen, het ongeloof is een droom,
En in de ontkenning is de leer en rijkdom des levens een
droom,
En de geheele wereld een droom.
PIONIERS! O PIONIERS!
Komt mijn zon-gebruinde kinderen,
Volgt mij nu in dichte drommen, houdt Uw wapens blank en
vaardig,
Hebt gij allen Uw pistolen? Hebt ge Uw scherpgewette bijlen?
Pioniers! O Pioniers!
Want wij kunnen hier niet dralen,
Vòòrt wij moeten, lieve vrienden, moeten het gevaar trotseeren,
Wij zijn het jonge sterkgespierde ras, alles rust op onze
armen,
Pioniers! O Pioniers!
O, gij knapen, Westerknapen,
Krachten-ziedend, strijdbegeerig, rijk aan mannentrots en
vriendschap,
'k Zie U duidelijk, Westerknapen, 'k zie U der beschaving
voorgaan,
Pioniers! O Pioniers!
Rusten thans de oude volken,
Laten zij het hoofd nu hangen na een half-volbrachte taak,
zijn zij moê daar ginds over de wijde
zeeën?
De eeuwige taak dan vatten wij op, en haar lasten en haar
wijsheid,
Pioniers! O Pioniers!
Wat verleën is moeit ons niet,
Nieùw een wereld, groòtsch een wereld, dat is de wereld van
ons streven,
Ons is frisch en kloek de wereld, en zij roept ons aan den
arbeid
Pioniers! O Pioniers!
Rotsen rukken we uit de voegen,
Over afgrond, door
valleien, langs de hooge bergenklippen,
Waar wij gaan, wij overwinnen, moedig, wagend en vermetel,
langs nog onbetreden paden,
Pioniers! O Pioniers!
't Dichte oerwoud wordt geveld,
Stroomen stuiten we en doen wij keeren, wij dringen door
in de aderen der moeder en brengen haar
onrust,
Delvend in den maagd-grond brengen wij er weeldevollen
waschdom,
Pioniers! O Pioniers!
Colorado-mannen zijn we,
Ons het land der hooge bergen, òns het land der breede
sierra's en der hooge bergenvlakten,
Van de mijnen, van de stroomen komen wij langs jagersporen,
Pioniers! O Pioniers!
Van Nebraska, Van Arkansas,
Van het midden dezer Staten, van Missouri zijn wij zonen,
zonen van Amerika,
Handslag geven we allen broeder, òf van 't Zuiden, òf van
't Noorden,
Pioniers! O Pioniers!
Onweerstaanbaar—wak're mannen,
Lieve broeders, kameraden! In mijn borst gloeit voor U allen
wonderteêre, sterke liefde!
O ik treur, en nochtans juich ik! Voor U allen gloei ik
van liefde,
Pioniers! O Pioniers!
Heft dan hoog de moeder-liefste
Wapp're hoog de lieve liefste, de beste en de schoone liefste,
wuiv' beheerschend boven alles (buig Uw
hoofd)
Hoog de vreesbre-sterke liefste, majesteitelijk rein die
liefste,
Pioniers! O Pioniers!
Ziet dan kinderen, onvertsaagde kinderen,
Bij den strijd van
onze vaadren, nimmer weif'len wij of
wijken,
Uit het schimmenrijk voorheen dringen ons millioenen voorwaarts,
Pioniers! O Pioniers!
Voorwaarts, voorwaarts trekt ons leger,
Jonge kracht brengt ons versterking, zij die in den veldtocht
vallen worden spoedig weer vervangen,
Somtijds in den strijd de neerlaag, maar toch voorwaarts,
altijd voorwaarts,
Pioniers! O Pioniers!
Al der wereld levenspolsen
Slaan voor ons den opmarschroffel in den kracht'gen Westermaat,
Maar wij, enkel of tezamen, dringen, werken ons vooruit.
Pioniers! O Pioniers!
't Is àl voor ons ideaal,
Al wat is bereikt in 't leven, al wie denkt of doet in 't leven,
al de werkers, al hun werk,
Die ter zee zijn, die te land zijn, al de meesters, al de slaven,
Pioniers! O Pioniers!
Al die liefde's helvuur kennen,
De gevangnen in 't gevang, al de braven, al de boeven,
Al de blijden, al de droeven, al de levenden en dooden,
Pioniers! O Pioniers!
En ook ik met lijf en ziele,
Wij, aldus een trio vreemd, saamlend al wat wij ervaren,
gaan ge-drieën onzen weg,
Door de landen, over zeeën, door het licht en door den
schemer, door verledens spokenheiren,
Pioniers! O Pioniers!
Zie deez' wentelenden aardbol!
Zie in 't rond de broeder-bollen, al de zonnen, de planeten,
samenhangende als trossen,
In de
schit'rend-lichte dagen, in de droom-mystieke nachten,
Pioniers! O Pioniers!
Al die werelden zijn ons,
Zijn voor 't groot ontginningswerk, wijl de volgers ongeboren
in die werelden ons wachten,
Wij gaan slechts aan 't hoofd des hedens en bereiden hun
den weg,
Pioniers! O Pioniers!
O gij dochters van het Westen!
O gij jonge en oud're dochters! O gij moeders en gij vrouwen!
Nimmer moet gij van ons wijken! Uwe plaats is in ons leger
Pioniers! O Pioniers!
Prairiedichters ongeboren!
(Dichters van de oude landen, gij moogt rusten in Uw doodskleed,
want ook gij deedt eens uw arbeid,)
Spoedig zal 'k Uw krijgslied hooren, spoedig trekt gij met
ons op,
Pioniers! O Pioniers!
Niet de zoete minneliedjes,
Niet op kussens, niet op muilen, niet het vredige, niet het
lieve,
Niet de vadse rust der rijkaards, niet voor ons het tam
vermaak,
Pioniers! O Pioniers!
Laat dan anderen gulzig fuiven,
Laat de dikke slapers slapen, laat hen in hun rust verroesten,
Karig, spaarzaam, zij ons voedsel, hard ons bed en zwaar de
arbeid,
Pioniers! O Pioniers!
Is de nacht voor ons gekomen?
Was de weg ons heden moeilijk? Vielen wij soms moedloos
neder?
Laat ons dan een wijle rusten, voor een uur den strijd
vergeten,
Pioniers! O Pioniers!
Op! met
schaat'rend een trompetschal,
Roept ons de ochtendstond—hoort!—
Luide en gebiedend klinkt zijn:
"ontwaakt!"
Op! Op! naar de voorhoede des legers!
Op! Dat ieder naar zijn plaats snelle,
Pioniers! O Pioniers!
AAN U
Wie gij ook zijt, ik vrees gij gaat den weg der droomen,
Ik weet, dat de werkelijkheid waarop gij meent te rusten
sneeuw is, die U onder handen en voeten
wegsmelt,
Zelfs op dit oogenblik zie ik alles wat gij 't Uwe meent
verdwijnen: Uw gezicht, Uw vreugden, woorden, huis,
handel,
wandel, verdriet, dwaasheden, gewoonten,
misdaden,
Uw ware ziel, Uw ware lichaam verschijnt mij,
Verschijnt mij, opkomende uit Uw bedrijf, Uw zaken, Uw
winkel, arbeid, hofsteê, kleed, uit uw koop en
verkoop,
eten, drinken, lijden en doodgaan.
Wie gij ook zijt, ik leg nu de hand op Uw hoofd, opdat gij
mijn gedicht moogt zijn,
En met mijne lippen dicht aan Uwe ooren fluister ik:
Ik heb vele vrouwen en mannen innig liefgehad, maar voor
geen hunner was mijn liefde inniger dan voor
U.
O, wel traag en wel dom ben ik geweest,
Reeds veel vroeger had ik zonder omwegen mijn weg recht
op U toe moeten nemen,
Wat ik tot nu heb gezegd was gebabbel omdat ik 't niet tot
U zei; wat ik tot dusver heb gezongen was het lied
der
zotheid, omdat ik U niet bezong.
Nu wil ik alles wegwerpen en tot U komen en de hymnen
zingen van U,
Niemand heeft U ooit begrepen, maar ik begrijp U,
Niemand heeft U ooit recht laten wedervaren, ook gij deedt
U zelf onrecht,
Niemand, of hij zag gebreken in U, ik alleen vind in U geen
gebrek,
Niemand, of hij wilde èèn boven U stellen,
ik
ben de man,
die nimmer zal toestaan, dat er èèn
boven U worde gesteld,
Ik ben de eenige, die noch heer, meester, betere, noch zelfs
God, hooger stel dan wat in U leeft.
Schilders hebben zwevende engelen geschilderd en in hun
midden het godsbeeld,
En om het hoofd van het godsbeeld deden zij een nimbus
stralen van goudzonnig licht.
Maar ik schilder myriaden hoofden en schilder geen hoofd
zonder dien nimbus van goud-zonnig
licht,
Uit mijn vingertoppen, uit het brein van iederen man en
vrouw stroomt dat licht voor eeuwig zijn stralen
uit.
O, ik zou zulke verheven roemzangen van U kunnen zingen!
Gij kendet U-zelf niet, heel U leven hebt gij in U-zelf
liggen slapen,
Uw oogen zijn heel Uw leven zoo goed als gesloten geweest,
Al uw daden komen reeds nu tot U terug en zij bespotten U,
(Uw streven, weten, bidden, indien zij niet terugkomen om
U te bespotten, hoe zullen zij dan tot U terug
komen?)
Die spot geldt niet Uw ware leven,
Achter dien spot en er doorheen zie ik Uw ziel onbevredigd
staren,
Ik volg U in Uw geheimste schuilhoeken, waar nog nooit
iemand U volgde,
Indien Uw zwijgen, Uw voorovergebogen zitten aan Uw lessenaar,
Uw onverschillig doen, de nacht, het wijde
kleed
der gewoonte U verhullen voor anderen, zij verhullen
U
niet voor mij,
Indien Uw glad geschoren gelaat, Uw dwalend oog, Uw
puistig voorhoofd anderen afstooten, mij doen zij dat
niet,
Uw bemorst kleed, lichaamseuvel, dronkenschap, gulzigheid,
of vroegtijdige onmatigheidsdood, dat alles wordt
door
mij ter zijde geschoven.
Daar wordt geen talent of gave in eenigen man of vrouw
gevonden, of in U kan gelijkwaardigs gevonden
worden.
Daar is geen deugd, geen schoonheid in eenigen man of
vrouw, of het even goede is in U,
Daar is geen zaligheid bereid voor anderen, of gelijke zaligheid
wacht U,
Wat mij betreft: ik zal niemand beschenken, tenzij ik volkomen
hetzelfde U schenken kan,
Niet eerder zal ik
Gods of iemand glorie zingen dan ik Uw
glorie zing.
Wie gij ook zijt! Gij hebt recht aanspraak te maken op alles!
De heerlijke landen van Oost en West zijn erbarmelijk een
schouwspel, vergeleken bij U,
Zie deze onmetelijke weiden, deze eindelooze rivieren, gij zijt
onmetelijk en eindeloos als zij,
Deze furiën, elementen, stormen, het geweld der ontketende
natuur, weeën van schijnbare ontbinding: gij
zijt de man,
gij zijt de vrouw die hen kan bedwingen,
In Uw eigen recht zijt gij gebieder over de natuur, de elementen,
pijnen, passiën, ontbinding.
Uw kluisters vallen van Uw enkels, er is in U een nooit
falend vermogen,
Oud of jong, man of vrouw, ongeschoold en laag, door anderen
uitgebannen, wat er in U is openbaart
zich,
Door geboorte, leven, dood, aardlegging heen zijn Uw wegen
gebaand en niets is veronachtzaamd,
Door bittere ervaring, verlies, eerzucht, onwetendheid, verdriet
heen, volgt wat in U is zijn weg.
TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN 'S LEVENS OCEAAN
1.
Terwijl ik wegdreef met de eb van 's levens Oceaan,
Terwijl ik terug ging langs de kust, die ik zoo goed ken,
Terwijl ik wandelde in Uw vochtig rimpel-zand, Paumanok,
door de golven bespoeld,
Waar het sissend en dreigend geruisch der baren wordt
gehoord,
Waar de woeste oude moeder eindeloos krijt om haar verloren
telgen,
Ik, op den laten herfstdag, ging peinzend, zuidwaarts
starende,
Door mijn electrische Ikheid-zelve vervreemd van den hoogmoed,
die mij mijn poëmen doet zeggen,
Ik ging, en was vervuld van den geest, die onder mijn
voeten in het zand zijn lijnen had
getrokken,
Ik dacht aan het bezinksel op den bodem van alles, ook
op den bodem van alle zee, alle land, alle leven
der
wereld.
Mijn aandacht geboeid, mijn oogen afgedwaald van het zuiden,
aangetrokken door die rimpels in het zand,
volgden
het spoor der ebbegolven,
Kaf, stroo, houtsplinters, zeegras en kwallen,
Schuim, schilvers van glimmende rotsen, zeegras, dit alles
had de vloed achtergelaten op het
strand,
Mijlen ver wandelde ik, steeds met het geruisch der brekende
golven naast mij,
Daar op Paumanok's kust, en in mij de oude gedachte, dat
alles buiten mij wordt weerspiegeld daar [**door?]
alles in mijn
binnenste,
Die gedachte kwam door U opnieuw in mij op, gij vischvormig
eiland,
Terwijl ik terugging langs de kust, die ik zoo goed ken,
Terwijl mijn
electrische Ik-heid mij deed zoeken naar mijn
evenbeeld.
2.
Terwijl ik de kusten van het onbekende zoek,
Terwijl ik luister naar het lijklied, de stemmen van mannen
en vrouwen, die schipbreuk leden,
Terwijl ik de invloeden adem, die als windstroomen op mij
instormen,
Terwijl de geheimzinnige Oceaan dichter en dichter op mij
aanvloeit,
Komt de gedachte in mij, dat ook ik ten hoogste een nietig
aanspoelsel ben van d'Oceaan,
Een handvol zand en doode zeegrassen, die men kan oprapen,
Die wòrden opgeraapt, of misschien wel straks weêr worden
weggespoeld.
O, teleurgesteld, vernietigd, het hoofd op de borst, de oogen
zoekende diep in de aarde,
Gedrukt door het weten, dat ik heb dùrven openen mijn
mond,
Nu wetende, dat te midden van allen die hun niet uitklappen
en mij de holle echo's hunner woorden in het
oor
blazen, ik zelf nièt het geringste denkbeeld
heb gehad
van het wat en wie mijner Ik-heid,
Dat uit al mijn verwaten poëemen nu mijn werkelijke Ik-heid
opstaat, nog altijd ongezegd, onbegrepen,
onverklaard,
onbereikt,
Ik zie haar voor mij uit, mij bespottende met spot-beleefde
groeten en buigingen,
Met de galmen van uit de verte gehoord spotgelach, om elk
woord dat ik heb geschreven,
Zwijgend wijzen naar deze zangen èèrst, dan naar het zand
onder mijn voeten.
Nu wordt het mij duidelijk, dat ik niets in zijn echten zin heb
kunnen bevatten, niet het geringste, en dat niemand
dit
vermag,
Hier, in het gezicht van d'Oceaan, neemt de Natuur de gelegenheid
waar om mij neer te vellen tot mijn
Niets,
Omdat ik gewaagd heb ooit den mond te openen om te
spreken.
3.
Gij Oceanen beide, gij en ik, wij dicht bijeen,
Wij murmelen beiden het zelfde droeve lied, en spoelen zand
en slib aan, en weten niet waarom,
Gij, ik en allen hebben in onze ziel, gelijk dit zand de dunne
kerven van het weggespoelde leven.
Gij, broze kust bedekt met wrakhout,
Gij, visch-vormig eiland, ik aanvaard wat nu aan mijn voeten
ligt,
Wat het Uwe is, is het mijne òok, vader.
Paumanok, ook ik,
Ook ik blies mij op als waterbellen in mijn najagen van
hersenschimmen, dobberde op de onmetelijke golven
des
levens, werd aangespoeld op Uw kusten,
Ook ik ben niet anders dan een op het zand geslingerd wrak,
Ook ik laat mijn splinters op U achter, gij visch-vormig
eiland.
Ik werp mij aan Uw borst, vader,
Ik omklem U zoo, dat gij U niet uit mijn omarming kunt
losmaken,
Ik houd innig vast, zoolang tot gij mij het antwoord geeft,
dat ik begeer.
Kus mij, kus mij, vader,
Beroer mij met Uw lippen, zooals ik hen beroer, die ik
liefheb,
Laat, terwijl ik U aan mijn borst klem, Uw adem mij het
lieflijk geheim influisteren van dat murmelen, waar
ik naar
smacht.
4.
Eb, Oceaan des Levens, (de vloed zal terugkomen)
Staak niet Uw gejammer, woeste moeder oud,
Krijt eindeloos om Uw verloren telgen, doch vrees niet en
verloochen mij niet,
Ook ik ben Uw zoon, ruìsch niet zoo heesch en toornig aan
mijn voeten als ik U beroer, of wat gij wegwerpt,
verzamel,
U en allen heb ik teeder lief,
Wat ik verzamel is zoowel voor mij-zelf als voor dien geest,
die op ons neerziet waar wij gaan, en mij en wat het
mijne
is volgt,
Ik en het mijne,
ebberimpels in het zand, wat waardelooze
wrakhout,
Sneeuwwit schuim, ledige waterbellen,
(Zie, hoe eindelijk door mijn doode lippen den stervensdroesem
wordt uitgeworpen,
Zie, de prismatieke kleuren glinsteren en bewegen,)
Stroohalmen, spoelzand, splinters,
Op het doodstrand gespoeld uit velerlei Niets van 's levens
droefheid en vreugd. Niets altijd Niets, en toch het
een in
strijd met het ander,
Uit stroomen, kalmten, duisternis en deining,
Uit gepeins en nadenken, altijd Niets, ten hoogste een ademtocht,
een traan, een spat waters of modders,
En Niets altijd uit ons bodemloos gestreef, dat opgist en
wegvloeit,
Niets, ten hoogste een of twee teedere maar geschonden
bloesembladeren dobberende op de golven en lichtelijk
aangespoeld,
Niets! en ook om ònzentwil die snikkende lijkzang der natuur,
Ook voor ons, wat ook onze oorsprong zij, dat geloei der
wolkbazuinen,
Wij, als nietswaardig aangespoeld, vanwaar is ons onbekend,
en neergeworpen aan Uw voeten,
Gij die daar zit of gaat, aan Uw voeten,
Wie gij ook zijt, ook wij liggen als wrakken aan Uw voeten.
ZEKERHEID
Ik heb geen zekerheid noodig, ik ben een mensch wiens ziel
zijn geheele aandacht vraagt;
Ik twijfel niet of van onder de voeten en naast de handen en
het gezicht, die ik van mij ken, zien nu reeds andere
gezichten
uìt, die ik niet ken, schoone tastbare
gezichten,
Ik twijfel niet of de majesteit en schoonheid der wereld zijn
verborgen in iedere iota der wereld,
Ik twijfel niet of ik ben oneindig en het Universum is
oneindig, vergeefs tracht ik mij voor te stellen hoe
oneindig,
Ik twijfel niet of de werelden en hun zonnestelsels snellen
met een goddelijk doel zoo harmonisch door het ruim,
en
dat ik eenmaal in staat zal zijn te doen als zij, en
mèèr
dan zij,
Ik twijfel niet of het tijdelijke heeft een duur van millioenen
jaren,
Ik twijfel niet of het binnenste heeft zijn binnenste en het
buitenste zijn buitenste en het oogenlicht heeft een
ander
oogenlicht en het gehoor heeft een ander gehoor en
de
stem een andere stem,
Ik twijfel niet of de dood van de jonge mannen, die zoo innig
wordt beweend, heeft zijn levensbloei, en de dood
van
jonge vrouwen en de dood van kindertjes heeft
zijn
levensbloei,
(Of denkt gij, dat het leven kan bloeien, en dat de dood, het
doel des levens, niet zijn bloei heeft?)
Ik twijfel niet of de wrakken in de zee ('t doet er niet toe
welke verschrikkingen zij gezien hebben, 't doet er
niet
toe wiens vrouw, kind, man, vader, vriend er ook mede
is
onder gegaan) bloeien dààr, des levens
vol,
Ik twijfel niet of wat daar ooit en ergens gebeurt, heeft in
den samenhang der dingen zijn
levensbloei,
Ik denk niet, dat Leven de bloeitijd is van het Al, van Tijd
en Ruimte, maar ik geloof, dat Zalige Dood die
bloeitijd is.
EEN STILLE GEDULDIGE SPIN
Een stille geduldige spin,
Zag ik, waar zij op een kleinen vooruitspringenden hoek
alleen zat,
En ik zag, hoe zij, om de ledige groote ruimte rond zich
heen te onderzoeken,
Zich spinnende, spinnende, spinnende langzaam liet afzakken
aan onzichtbare draden,
Die zij steeds effende, die zij onvermoeid verlengde.
En gij, o mijn ziel, waar zijt gij,
Omgeven, los, in matelooze oceanen van Ruimte,
Eindeloos peinzend, wagend, spinnend zoekt gij de sferen
om U er mee te verbinden,
Tot de tijd, tot de brug, die gij behoeft, zal gelegd zijn, tot
het slepende anker vasthoudt,
Tot de herfstdraad, die gij uitlaat, ergens aan vastblijft,
o ziel.
AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN
Te midden van alle anderen richt ik mij tot U: ik heb U iets
te zeggen,
Gij zult sterven—Laat anderen U vertellen wat zij willen, ik
zoek geen uitvluchten,
Zonder genade zeg ik U de waarheid, want ik heb U lief, en
daarom zeg ik, dat geen ontkomen U mogelijk
is.
Zachtkens leg ik op U mijn rechterhand, als een liefkoozing
voelt gij 't, Ik praat niet met U, ik buig mijn hoofd
zoo
dicht over het Uwe, dat gij enkel mijn oogen
ziet.
Rustig zit ik aan Uw zijde, ik blijf U trouw,
Ik ben U meer dan verpleegster, meer dan verwant of buur,
Ik ontbind U van alles en allen behalve van Uw eigen ziel,
Uw eeuwige ziel, Uw echte ik, dat zekerlijk den
dood
ontkomt,
Het lijk, dat gij achter zult laten, zal de droesem zijn van
het echte goud Uwer ziel.
Nu breekt de zon door de wolken, die gij den dood-zelf
waandet,
Fiere gedachten vervullen U, vertrouwen vervult U, gij
glimlacht,
Gij vergeet, dat gij ziek zijt, zooals ik vergeet, dat gij
ziek zijt,
Gij ziet Uw geneesmiddelen niet meer, gij let niet meer op
Uw weenende vrienden, ik zit aan Uw
zijde,
Anderen weer ik van U af, daar valt niet te weeklagen, daar
is niemand te beklagen,
Ik beklaag U niet, ik benijd U, want meer dan het geluk, dat
wij kennen is U bereid.
GEZICHTEN
1.
Drentelende door de straten of rijdende op den rijweg buiten,
o wat al gezichten!
Gezichten van vriendschap, stelligheid, borgtocht, lieflijkheid,
ideaal,
Het gezicht van den toekomst-droomer, het overal welkome
alledaags-vriendelijke gezicht,
Het gezicht van een die zingt, de indrukwekkende gezichten
van natuurwetkenners, en van rechters met breede
jukbeenderen,
Het gezicht van jagers en visschers met knobbels van opmerkzaamheid
boven de wenkbrauwen, de geschoren witte
gezichten
van vrome burgers,
De nobele, ongewone, verlangende, vragende kunstenaarsgezichten,
Het leelijke gezicht, dat een majesteitelijke ziel soms bedekt,
het mooie gezicht van een, die verfoeid of veracht
wordt,
De heilige gezichten van kleine kinderen, het lichtstralende
gezicht van de moeder van vele kinderen,
Het gezicht van een mignon, het gezicht van vereering,
Het gezicht vaag als een droom, het gezicht streng als een
eeuwig verstijfde rots,
Het gezicht ontdaan van zijn goed of zijn kwaad, het gezicht
van den ontmande,
Een wilde valk, zijn vleugels door den snoeier gekortwiekt.
Een hengst, overgegeven aan riemen en mes van den snijder.
Dus, drentelende door de straten of overstekende met de
steeds heen en weer varende veerboot, gezichten en
gezichten
en gezichten,
Ik zie hen, klaag niet, en ben tevreden met allen.
2.
Denkt gij, dat ik tevreden ben, zou kunnen zijn, indien ik
dacht, dat deze gezichten d'eindvorm des levens
waren?
Dit gezicht is te jammerlijk om van een man te kunnen zijn,
Een verworpen luis, die kruipend soebat om te leven,
Een witgemuilde made, blij als zij in haar gat mag wegkruipen.
Dit gezicht is een hondensnuit, snuffelend naar afval,
Adders nestelen in dien muil, ik hoor de sissende bedreiging.
Dit gezicht is mist, kouder dan de Poolzee,
De slaperige en waggelende ijsbergen kreunen onder het
voortdrijven.
Dit is een gezicht van bittere kruiden, dàt van een laxeermiddel:
zij hebben geen etiket noodig,
En nog meer van den apotheker: een gezicht van laudanum,
caoutchouc, duveltjesdrek,
Dit gezicht is een toeval: de sprakelooze tong uit een onmenschelijken
kreet,
De aderen aan den nek zwellen op, de oogen rollen tot enkel
hun wit wordt gezien,
De tanden knarsen, de handpalmen zijn opengereten door de
ingedrukte nagels,
De man valt strijdende tegen zijn ziekte schuimbekkend
neer, terwijl zijn oogen staren.
Dit gezicht is opgevreten van ongedierte en wormen,
En dit is het mes van een moordenaar, half uit de schede.
Dit gezicht is den doodgraver zijn vreeselijk loon schuldig,
Een nooit-stille doodsklok wordt daarin geluid.
3.
Gelaatstrekken van mijn evennaasten, wildet gij mij misleiden
in Uw kronkelenden doodendans?
O, misleiden kunt gij mij niet!
Ik zie Uw bochtigen nimmer afgebroken stoet,
Ik zie beneden het oppervlak van Uw woeste en lage
mommen.
Vertrekt en verdraait Uw gezicht, zooveel gij wilt, tast met
het fijne voel-instituut van visschen of
ratten,
Eenmaal zult gij zekerlijk Uw ware gezicht moeten toonen.
Ik zag het gezicht van den smerigsten, slobberendsten idioot
in het gesticht,
En ik wist tot mijn troost wat de doctors daar niet wisten,
Ik kende de
krachten, die het denken van mijn broeder hadden
verlamd en gebroken,
En diezelfde krachten zullen eens het vuil voor het vervallen
huis opruimen,
En ik zal opnieuw uitzien, als wij twee geslachten verder zijn,
Dan zal ik den echten huisheer ontmoeten, volkomen en
ongedeerd, elke atoom van hem zoo goed als een van
de
mijne.
4.
De Heer komt nader en steeds nader,
Overal strijdende tegen de duisternis, de tragen meevoerende
met krachtigen arm.
Uit dit gezicht dagen banieren en ruiterij op—O, heerlijk!
Ik zie wat verschijnt,
Ik zie de hooge mutsen van pioniers, ik zie de staven der
voorloopers ruim baan maken,
Ik hoor het tromgeroffel der overwinning.
Dit gezicht is een reddingsboot,
Dit is het gebaarde gezicht, dat het bevel geeft, het ontleent
gezag aan zich-zelf;
Dit gezicht is een geurige vrucht, rijp om genoten te worden,
Dit gezicht van een gezonden, eerlijken knaap is de belofte
van al wat goed is.
Deze gezichten getuigen of zij slapen of waken,
Zij bewijzen hun afkomst van den Meester zelf.
Het woord, dat ik sprak, kome in vervulling, niet èèn sluit
ik uit—rood, wit, zwart, allen zijn
goddelijk,
In elk huis is het Ovum, na duizenden jaren zal het bewezen
worden.
Vlekken of barsten in de vensters schrikken mij niet af,
Verheven en volkomen menschen staan daar achter, en wenken
mij toe,
Ik hoor de belofte en heb tijd om te wachten.
Dit is het gezicht van een volbloeide lelie,
Zij spreekt tot den hinkenden man dicht aan het tuinhek,
Kom hier
, roept zij blozend,
kom heel dicht bij me, hinkende
man,
Blijf naast mij staan tot ik zoo hoog ik maar kan tegen U kan
aanleunen,
Vervul mij met
witten honig, buig U over mij heen,
Beroer mij met Uw baard, beroer mij aan borst en schouders.
5.
Het oude gezicht van de moeder van vele kinderen,
Stil! Nu is 't mij zeer liefelijk.
Laag en laat is de rook op den Eersten-dagmorgen,
Hij hangt vlak boven de boomen-rijen aan de schuttingen,
Hij hangt dun bij de sassafras en de wilde kers, en in de
katstruiken omlaag.
Ik zag de rijke dames prachtig gekleed op de soirée,
Ik hoorde wat de zangers zoo lang zongen,
Leerde wie in karmozijne jeugd opkwam uit het witte schuim
en het waterblauw.
Zie een vrouw!
Haar gezicht komt half uit haar kwaker-muts, haar gezicht
is reiner en schooner dan de hemel.
Zij zit in een armstoel onder de beschaduwde deur van de
boerderij,
De zon streelt haar oude witte hoofd,
Haar ruim gewaad is van roomkleurig linnen,
Haar kleinzonen teelden het vlas en haar kleindochters
sponnen 't met het rokken en het wiel.
Het melodieuze karakter der aarde,
Het einde waar voorbij het denken niet kan gaan, en ook niet
wenscht te gaan,
De gerechtvaardigde moeder der menschen.
LIED VAN ZONSONDERGANG
Pracht van den vallenden dag, die mij verheft en vervult,
Uur van profetische kracht, uur dat het verleden doet herleven,
Het leven stijgt op in mijn keel, U, goddelijke middenmensch,
U, aarde en leven, zal ik bezingen tot den laatsten zonnegloor.
Open mond mijner ziel, die blijheid uit,
Oogen mijner ziel, die volmaaktheid zien,
Mijn grashalmen, die de dingen des levens trouwelijk roemen,
En de triumf der dingen des levens bevestigen.
Schoon iedereen!
Schoon, wat wij Ruimte noemen, sfeer van ongetelde geesten,
Schoon het voortbrengings-mysterie van het Zijn zelfs in het
onnaspeurlijke insect,
Schoon het vermogen der spraak, de zinnen, het lijf,
Schoon het verdwijnende licht, schoon de bleeke weerglans
der nieuwe maan aan den Westerhemel,
Schoon wat ik ook zie of hoor of voel tot het einde.
Grootheid, in alles,
In de voldoening en de zekerheid der dieren,
In den jaarlijkschen terugkeer der seizoenen,
In de vreugden der jonkheid,
In de kracht en den bloei des mannelijken levens,
In de grandeur en de uitgelezenheid van den ouderdom,
In het heerlijke uitzien op den Dood.
Wonderbaarlijk, het heengaan!
Wonderbaarlijk, het leven!
Het hart, de drijfkracht van 't overal-gelijke en onschuldige
bloed!
Hoe liefelijk, de lucht te ademen!
Te spreken—te gaan—iets met de hand aan te vatten!
Zich voor te
bereiden op den slaap, op het naar bed gaan,
neer te zien op mijn rooskleurig lijf!
Bewustzijn te bezitten van dit lijf, zoo voldaan, zoo grootsch!
Deze ongelooflijke God te zijn, die ik ben!
Te hebben gewandeld onder andere Goden, deze mannen
en vrouwen, die ik liefheb.
Wonderbaarlijk, hoe ik U en mij-zelf roem!
Hoe mijn gedachten zachtkens spelen over de dingen, die ik
zie om mij heen!
Hoe de aarde op haar baan voort en voort schiet! Hoe de
zon, maan, sterren voort en voort schieten op hun
baan!
Hoe het water wegsnelt en zingt! (Daar is leven overal en in
alles!)
Hoe de boomen oprijzen en opstaan met sterke stammen, met
takken en bladeren!
(Daar is meer dan wij zien in elk dier boomen, daar is een
levende ziel!)
O wonder van alle dingen—wonder van het kleinste atoom
zelfs!
O spiritualiteit der dingen!
O levensaccoord, dat lieflijk vloeit door menschengeslachten,
en nu mij en Amerika bezielt!
Ik voel Uw sterke trilling, doe haar uit mij vloeien, en blijde
van mij uitgaan in anderen.
Ik ook bezing de zon, in opkomst of ter noen, of, gelijk nu, in
haar ondergaan,
Ik ook weerklop het brein en de schoonheid der aarde, en
van heel het leven der aarde,
Ik heb ook den onweerstaanbaren drang gevoeld van mijn
Ik-heid.
Toen ik den Missisippi afdreef,
Toen mijn gang ging over de prairiën,
Toen ik volop leefde, toen ik uitkeek door mijn vensters,
deze oogen,
Toen ik uitging in den morgen, toen ik het licht in het
Oosten zag doorbreken,
Toen ik baadde aan het strand der Oosterzee en dan weer
aan het strand der Westerzee,
Toen ik zwierf in de straten van Chicago, diep-in-'t-land, of
waar ik ook omzwierf in de straten,
Of steden, of
zwijgende wouden, of zelfs midden in het
schouwspel van oorlog,
Waar ik ook was, steeds heb ik mij vervuld van tevredenheid
en overwinning.
Tot het einde bezing ik het twee-een-zijn, nieuw of oud,
Ik bezing het eindeloos einde der dingen,
Ik zeg de natuur blijft, licht blijft,
Wat ik bezing, bezing ik met bezielende stem,
Want niet één onvolmaaktheid zie ik in gansch het Heelal,
En ik zie aan het Einde niet eenig ding, niet eenige uitkomst,
die treuren doet in het Heelal.
O, ondergaande zon! hoewel Uw tijd is gekomen,
Blijf ik voortgaan onder U te zingen, en zoo anderen niet, ik
zing in onverzwakte aanbidding voor U!
TOT WEERZIENS!
Om te besluiten kondig ik aan wat na mij komt.
Ik herinner U, dat ik, voor dit boek tot leven kwam, heb
gezegd,
Ik zou mijn stem blijde en krachtig doen getuigen, dat er
volmaaktheid is in alles.
Wanneer Amerika volbrengt wat beloofd is,
Wanneer door deze Staten honderd-millioen voortreffelijke
menschen gaan,
Wanneer de overigen voor hen ter zijde gaan en voor hen
leven,
Wanneer de kinderen van de volmaakte moeders bewijzen
wat Amerika is,
Dan komt voor mij en het mijne d'echte blijdschap.
Ik ben doorgedrongen sterk in mijn eigen recht,
Ik heb lijf en ziel, vrede en oorlog bezongen, en de zangen
van leven en dood doen hooren,
En de zangen van geboorte, en laten zien dat daar vele geboorten
zijn.
Ik heb mijn leer opengelegd voor ieder, met vasten tred ben
ik het leven doorgegaan;
Terwijl mijn levensvreugde nu volmaakt is, fluister ik:
Tot
weerziens!
En neem de hand van de jonge vrouw en de hand van den
jongen man voor den laatsten keer.
Ik verkondig de opkomst van natuurlijke menschen,
Ik verkondig de triomfantelijke rechtvaardigheid,
Ik verkondig ongedeerde vrijheid en gelijkheid,
Ik verkondig de rechtvaardiging van oprechtheid en de
rechtvaardiging van zelfbewustheid,
Ik verkondig, dat de identiteit dezer Staten een enkele
identiteit is,
Ik verkondig, dat de Unie steeds vaster en onverbrekelijker
wordt,
Ik verkondig
zooveel heerlijkheid en zooveel Majesteit, dat
al wat daar voorheen schoon was op aarde er bij
verbleekt.
Ik verkondig verknochtheid, ik zeg: zij zal eindeloos en onoplosbaar
zijn,
Ik zeg: gij zult den vriend vinden naar wien gij gezocht hebt.
Ik verkondig de komst van een man of een vrouw, misschien
zijt gij dat (Tot ziens dan!)
Ik verkondig den grooten Mensch, vloeizaam als de Natuur,
kuisch, liefdevol, deelnemend,
welgewapend.
Ik verkondig een leven, dat overvloedig, vurig, goddelijk,
stoutmoedig zal zijn,
Ik verkondig het Einde, dat lichtvol en blijde zich zal passen
aan den overgang.
Ik verkondig myriaden van jeugd, schoonheid, kracht en
lieflijk bloed,
Ik verkondig een geslacht van heerlijke en wijze grijsheid.
O geweldiger en heviger—
(Tot ziens!)
O myriaden, die te dicht mij omgeeft,
Ik voorzie te veel, ik zie de goddelijke toekomst helderder
dan ooit te voren,
Dit is, geloof ik, de helderziendheid van het sterven.
Spoed U dan, o stem, klink op voor 't laatst,
Groet, groet nog eens het licht, galm nog eens den ouden
kreet uit.
Bezield schalt mijn roep, het luchtruim is mijn,
Ik zie om mij heen vrijelijk, neem wat ik zie in mij op,
Snel voorwaarts, maar nu een wijl afgestegen,
Vreemd klinkend nieuws breng ik,
Gloeiende vonken, hemelsche zaden werp ik neer in den
droesem,
Ik zelf, onkundig, vervul mijn opdracht, en verlies nooit den
moed van het Waarom?
En den groei en den bloei van het zaad laat ik over aan
geslacht na geslacht,
Aan troepen,
die in den strijd-zelf opkomen, zij zullen de
taak, die ik opgelegd heb, volbrengen,
Aan vrouwen vermaak ik enkele fluisteringen van mijn Ikheid,
haar liefde verklaar ik mij duidelijker,
Aan jonge mannen geef ik de vragen des levens—geen
zwetser, ik—en beproef de kracht van hun
brein,
Zoo ga ik voort, korten tijd sprekende, zichtbaar, vol tegenstrijdigheid,
Hierna een welluidende echo, waar gretig naar zal geluisterd
worden (sterven maakt mij waarlijk
onsterflijk)
Het beste van mijn leven, wanneer ik niet langer zichtbaar
zal zijn, en waartoe ik mij onophoudelijk heb
voorbereid.
Wat dan nog meer, dat ik draal en wijl en voortkruip met
ongesloten mond?
Is er wel eenig beslissend vaarwel?
Mijn zangen zijn hiermee geëindigd, ik laat hen na,
Van achter het scherm, dat mij verborgen hield, kom ik nu
naar voren, en ga regelrecht op U toe.
Camerado, dit is geen boek,
Wie het aanraakt, raakt een mensch aan,
(Is 't nacht? Zijn wij hier tezamen alleen?)
Ik ben 't, dien gij vasthoudt en die U vasthoudt,
Ik snel uit deze bladeren in Uw armen—de Dood roept
mij weg.
O, hoe Uw handen mij verzaligen,
Uw adem omringt mij als morgendauw, Uw hartslag zingt in
mijne ooren, en doet mij sluimeren,
Van hoofd tot voeten is 't mij lieflijk,
Is 't mij wel—genoeg!
Genoeg van den wellust der toekomstmaking, toekomst plotseling
en geheim,
Genoeg, o wegglijdend heden—genoeg, o herinnerd verleden.
Lieve vriend, wie gij ook zijt, ontvang deze kus,
In 't bijzonder U kus ik, vergeet mij niet,
Ik voel mij als
een, die zijn dagwerk gedaan heeft, en
moede is,
Ik ontvang nu opnieuw den heiligen geest van den Overgang,
uit mijn mensch-gewordenheid vaar ik op, heenwaarts,
waar
anderen mij zekerlijk wachten,
Een ongekende Sfeer, werkelijker nog dan ik waande, onmiddellijker
nog, schiet oproepende dageraadstralen door
mij
heen. Tot ziens!
Herinner U mijn woorden: ik kan terug komen,
Ik heb U lief, ik ga uit van de stof,
Ik ben als een ontlichaamde, het is de Dood, het is de Overwinning.
VAARWEL DAN, FANCY!
Vaarwel dan, Fancy!
Voortaan zij God met U, lieve droom, lieve lief!
Ik ga heen, waarheen weet ik niet,
Noch wat mijn lot zij, noch of ik U ooit terug zal zien,
Vaarwel dus, mijn zoete droom, mijn Fancy.
Toch, voor 't laatst—laat m'een oogenblik nog terugzien;
Langzamer en zwakker tikt in mij de klok,
Exit, het vallen van den nacht, spoedig zal het hart zwijgen.
Langen tijd hebben wij te zamen geleefd, te zamen liefgehad,
te zamen de vreugde des levens genoten;
O Heerlijkheid!—Nu is de scheiding daar—Vaarwel dus,
Fancy.
Maar niet te haastig toch,
Ja waarlijk, langen tijd was ons leven èèn, ons slapen en
ontwaken èèn, wij zijn samengevloeid
tot èèn, in waarheid
vermengeld tot èèn;
Dus indien sterven moet zijn, sterven wij te zamen, ja, èèn
zullen wij blijven,
Indien wij ergens heengaan, zullen wij er samen heengaan,
om samen het onbekende te gemoet te
gaan,
Misschien zullen wij een nog schooner, een nog blijder leven
leven, misschien zullen wij iets leeren,
Misschien zijt gij-zelf de onsterflijkheid wel, en leidt gij mij
nu op om het Lied van onsterflijke schoonheid te
zingen
(Wie weet?)
Misschien zijt gij 't zelf, die de banden, welke ons aan de
aarde hechten, loswikkelt, ongeduldig om Uw
ballingschap
te ontvlieden—dan, nu voor 't
laatst:
Vaarwel—en wees gezegend, Fancy!
INHOUD
|
Bladz. |
INLEIDING |
VII |
Uit: INSCRIPTIES: |
Mijn lied is voor het
Ik |
1 |
Toen ik het boek gelezen
had |
1 |
Werpt voor mij niet uw deuren
dicht |
1 |
VAN PAUMANOK UIT (fragmenten) |
3 |
Uit: HET LIED VAN MIJN EIGEN IK |
12 |
Uit: ADAMSKINDEREN: |
Een uur van woest
genot |
29 |
Oer-momenten |
30 |
Uit: CALAMUS: |
Op onbetreden paden |
31 |
Wie gij ook zijt die mij nu
vasthoudt |
32 |
Niet enkel in wat ik mij van de
borst werp |
33 |
De vreeselijke twijfel van den
schijn |
34 |
Gij die getuigen zult in de
volgende eeuwen |
35 |
Toen ik den avondstond
hoorde |
36 |
Vind ik in u opnieuw een hart
dat zich door mij |
voelt aangetrokken? |
36 |
Ik zag in Louisiana een
levenseik |
37 |
Aan een vreemde |
38 |
Ik hoor daar werd tegen mij
getuigd |
38 |
Als ik eens naga wat roem
is |
39 |
Soms, in mijn liefde |
39 |
Uit: HET LIED VAN DEN OPEN HEIRWEG |
40 |
Uit: OVER NAAR BROOKLYN MET DE VEERBOOT |
49 |
Uit: LIED VAN DE BREEDE BIJL |
55 |
Uit: HET TENTOONSTELLINGSLIED |
58 |
Uit: EEN LIED VOOR DEN ARBEID |
64 |
Uit: LIED VAN DE WENTELENDE AARDE |
70 |
LIED DES HEELALS |
75 |
PIONIERS! O PIONIERS |
78 |
AAN U |
83 |
TERWIJL IK WEGDREEF MET DE EB VAN |
's LEVENS OCEAAN |
86 |
ZEKERHEID |
90 |
EEN STILLE GEDULDIGE SPIN |
91 |
AAN EEN, DIE SPOEDIG ZAL STERVEN |
92 |
GEZICHTEN |
93 |
LIED VAN ZONSONDERGANG |
97 |
TOT WEERZIENS! |
100 |
VAARWEL DAN, FANCY! |
104 |