Title: Ons Heerlijk Vaderland (deel 2 van 4)
Author: Hendrik Blink
Release date: February 4, 2008 [eBook #24512]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Boven en beneden den Moerdijk
Wij beginnen onze wandelingen door het zuidelijk gedeelte van Holland weder van uit de residentie, die wij op onzen eersten tocht tot uitgangspunt verkozen. Van Den Haag waren wij reeds langs Rijswijk tot den Vliet gekomen, (zie deel I pag. 120 en verder), en van hier zetten wij de wandeling voort in zuidelijke richting.
Thans zien wij, om dit terloops nog op te merken, dat Rijswijk sedert ons vorig bezoek zich snel uitbreidt, zoodat de hoofdtoegangsweg tot het dorp, die aan den eenen kant destijds nog door groene weiden begrensd was, nu aan beide zijden door huizen ingesloten en dus een straat geworden is, terwijl ook langs den weg naar Hoornbrug de aaneengesloten huizenrijen zich verder voortzetten dan een paar jaren geleden.
Van Hoornbrug naar Delft loopt de vrij eentonige, belommerde straatweg, over welks bermen de zuchtende stoomtram prozaïsch voortholt, langs den oostkant van den Vliet in schier rechte lijn op Delft aan. In den bloeitijd van het Hollandsche buitenleven langs de vaarten in de vlakke landen was ook deze weg bezaaid met villa’s en aanzienlijke huizingen. Doch van lieverlede zijn de buitens langs dezen weg gesloopt. De adellijke hofstede “Crayenburgh”, ongeveer halfweg gelegen, eens in het bezit der voorouders van Hugo de Groot, is sinds jaren in weiland herschapen; een kleine woning op de plek heet nog “Groot Crayenburgh”, maar niet meer dan de naam herinnert er aan het aanzienlijke buiten, welks fiere bezitters een wapen voerden met drie gouden bollen en drie gouden vogels op een zwart schild. Eenige fabrieken hebben de plaatsen der vroegere buitens ingenomen. Maar wat er ook verdwenen zij, het uitzicht van den weg op het Hollandsche grasland aan beide zijden, dat in [2]onafzienbare uitgestrektheid het gezichtsveld een grond van frisch groen schenkt, waarop het hemelgewelf met al de kleurenschakeeringen van de Hollandsche natuur rust, blijft schoon. Dat land met mooi en kostelijk rundvee moest van de stad, die zich aan den Vliet ontwikkelde, wel een plaats maken met een beroemde botermarkt. De Delftsche boter heeft haar roem door alle tijden hoog weten te houden, aan welke wisseling ook de overige industrieën dier stad onderworpen waren.
Zoo zijn wij genaderd tot het eerwaardige Delft, een onvergelijkelijk type van oud-Hollands steden, thans met 32000 inwoners.
Waar de noordelijke hemel
Over ’t vruchtbre vlak zich welft
Van Zuid-Hollands groene beemden,
Ligt het oud en statig Delft.
Reine straten, frissche grachten,
Fiere kerken, ruim en groot,
Huizenreeksen, bont gegeveld,
Draagt het rustig in zijn schoot.
Nijvre burgers, kloek en wakker,
Zwoegen daar met noeste vlijt,
Uit hun brouwkuip stroomt de moutwijn
Door Europa, wijd en zijd;
Snorrend gaan de weefgetouwen
En de droogschuur kent geen rust;
’t Ruischt tot zelfs op gracht en straten
Van een blijden arbeidslust.
Aldus zag Hofdijk voor zijn historisch zienden blik het oude Delft. En al heeft het tegenwoordige iets ingeboet van dien roem, toch blijft het een merkwaardige stad, die den stempel van een eervol en rijk verleden op het voorhoofd draagt.
Als men de singels van Delft rondwandelt, ziet men naar alle richtingen de frissche kleuren der Delflandsche weiden zich uitgroenen tegen den horizon, waarop de stad met haar schilderachtige gevels, torens, kerken en pleinen in idyllische rust is neergezet. In een dergelijke omgeving moest het gevoel voor sprekende kleuren wel ontwaken bij een bevolking met kunstaanleg, zooals dit zich dan ook geopenbaard heeft in de eigenaardige industrie van het Delftsche aardewerk.
Gezicht op Delft in de 17e eeuw, naar de schilderij van J. Vermeer.
Binnen Delft komt schier in elke straat, op elk plein en aan elke gracht der oude gedeelten eenig tafereeltje van het pittoreske der Hollandsche stad aan het licht, met eigen karakter, zooals zich dat ontwikkeld heeft onder den invloed van de welvaart der gouden eeuw onzer Republiek of vroeger. Het is als het ware een opengeslagen boek, dat tot ons spreekt door kunst en over kunstwaarde. [3]Delft is gebouwd naar den eigenaardigen, grootburgerlijken kunstsmaak van een rijk geworden voorgeslacht, dat nog niet ontaard was tot de krachtelooze Jan Salie-achtige weelde, nog niet bedorven was door modernen wansmaak, nog niet uitsluitend beheerscht werd door het streven naar rentenierende couponknipperij.
In het oude Delft had men krachten beschikbaar voor nijverheid, liefde beschikbaar voor kunst, en geld beschikbaar, om die te realiseeren. Er zijn meer dergelijke steden in Nederland, maar alleen bij Delft willen wij thans verwijlen. Door die gelukkige omstandigheden werd deze stad:
”’t Prinslijk Delft, ’t sieraad der steden,
Fijn gesteente aan d’ eedle hand,
Van ’t Vereenigd Nederland,
Kroon van Delfland, zout der zeden;
Om zijn grijsheid hoog geacht;
Om zijn gulde en milde gaven
Rijk begiftigd door de Graven”,
zooals H. Schim zich uitdrukt in zijn “Beschrijving der stad Delft”.
In de eerste plaats vallen ons in ’t oog de teekenachtige grachten, smalle wateren, welke de oude stad in de lengte en met dwarsgrachten doorsnijden, omzoomd door zindelijke straten, overschaduwd door rijen iepenboomen, overbrugd door talrijke typische hoog oploopende, van baksteenen gemetselde boogbruggen, ingesloten door flinke, nette huizen, onderscheidene met oud-Hollandsche gevels, in de geringe buurten veelal door lage, kleine, maar toch vriendelijke huizenreeksen. Doch één zaak is er, welke Delft niet benijd kan worden, en die een schaduw werpt op het bekoorlijke der grachten: dat is het onzuivere water der stad. Men kan zich thans niet meer voorstellen, dat vóór ruim drie eeuwen het stadswater gebezigd werd voor de toen bloeiende bierbrouwerijen dezer plaats. En toch, de biernijverheid was tot de 17e eeuw de roem van Delft; deze industrie hield er zelfs veel langer stand dan de lakenweverij en bracht groote rijkdommen in de stad. Een oud versje zegt:
Dit ’s Delft, de derde stad, vermakelijk gelegen,
Die overvloeit van volck, van neering en van zegen,
Een stad, daer welvaert is, en die haar leckre bieren,
Met groote menigte, door Neerland kan vertieren.
De oorlogstoestanden na Karel V, de tiende penning, maar bovenal het verslechteren van het water hebben de biernijverheid van Delft te gronde gericht. Klachten en daaruit volgende kleine hulpmiddelen, om stroomend water door molens in enkele grachten te verkrijgen, baatten niet; het verslechten [5]van het water was door de autoriteiten niet te keeren. In het begin der 17e eeuw vertrokken vele brouwers naar elders; van 1600–1640 werden meer dan 53 brouwerijen gesloten en misschien behoorde daartoe ook die, welke Jan Steen hier eens dreef. Hoewel er in 1700 nog 15 brouwerijen in werking waren, beteekende de biernijverheid niet veel meer. Toch vindt men in de stad ongetwijfeld nog groote burgerhuizen, die aan rijk geworden brouwers hun ontstaan te danken hebben.
Rijk zijn die grachten aan echt schilderachtige tafereeltjes, welke de kunstenaar slechts op het doek heeft te brengen, om bewondering te wekken. Zie daar het trapjesbruggetje van het “Vrouwenrecht” over het water, zoodat de hardsteenen welfboog van de brug in zijn beschaafden vorm het hoofdelement vormt, terwijl het gekuifde geveltje met de contreforten van het koor der Nieuwe kerk het geheel voltooien. Dit bruggetje is een van de weinige trapjesbruggetjes, die er in wezen bleven.
Eigenaardig mooi zijn ook de kijkjes van de Voldersgracht en de Oude Langendijk met de voorsprongen der gevels over het sousterrain of boven het water der grachten, een voorsprong, die aan den buitenkant schilderachtige effecten geeft door een sprekende slagschaduw, terwijl de verschillende oplossingen der draagsteenen een rijke afwisseling van detailvormen scheppen.
Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Maar wij mogen op onze wandelingen door Delft niet bij al die merkwaardige geveltjes en schilderachtige pleintjes stilstaan, hoezeer vele ook een afzonderlijke beschrijving verdienen. Wij moeten ons beperken tot het vertoeven bij de monumentale en historisch merkwaardige gebouwen der stad.
Zooals wij van Den Haag de stad binnenkwamen en langs de Oude Delft, de aanzienlijke, schilderachtige, met boomen beplante hoofdgracht, zeker het oudste gedeelte der stad, gebouwd aan het kanaal, dat door Corbulo zou zijn gegraven, de tramlijn volgen, valt ons oog te midden van de flinke huizen op den artistieken gevel van het Gemeenelandshuis, het tegenwoordige kantoor van het Hoogheemraadschap Delfland. Het gebouw treft ons door de sierlijkheid van zijn lijnen, door de fraaie, rijke ornamenteering, volkomen in harmonie met stijl en lijnen, en door de statigheid en ernst van het geheel, zoodat men het zeker als een der schoonste overblijfselen van de 15e eeuwsche bouwkunst kan rekenen.
Van de wapens af langs de gevarieerde bogen boven de vensters tot aan de balustrade boven de zijvleugels, ja, hooger nog, tot aan de kolossale, maar niet lompe zuilen op den trapgevel en het torenspitsje daarachter, toont alles een logischen gedachtengang op het gebied der kunst.
Dit gebouw werd in het eind der 15e eeuw gesticht door Jonker Jan de [6]Heuyter, schout van Delft en Baljuw van Delfland. Er wordt verhaald, dat deze, zelf reeds een vermogend man, tot dien bouw in staat werd gesteld door de erkentelijkheid van een rijk, voortvluchtig koopman in Neurenberger waren, wien hij zijn bescherming had verleend en die, te zijnen huize overleden, hem erfgenaam maakte van zijn rijkdommen. Ter herinnering aan dien milden schenker zouden talrijke rinkelbellen, waarin genoemde koopman o. m. handelde, in de ornamentatie van den gevel zijn aangebracht.
Gevel van het Gemeenelandshuis te Delft.
Terwijl in onderscheidene steden dergelijke aanzienlijke huizen later geen bewoners vonden en vielen onder den moker, of van een jammerlijk vandalisme de prooi werden, bleef dit huis daarvoor bewaard, doordien het in het midden der 17e eeuw door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland werd aangekocht, die er de vierschaar en secretarie van het Hoogheemraadschap vestigden. Ten bewijze van die nieuwe bestemming werd het versierd met de wapenen van het hoogheemraadschap en van de leden van dat college, welke nog aan de voorpui gevonden worden1.
Het was ook dit gebouw, waarop het feit betrekking heeft, door S. J. van den Berg in zijn “Eiber van Delft” bezongen, wat reeds vroeger door Cornelius Musius, prior van St. Aegten, en door Hadrianius Junius in dichtmaat herdacht was.
Gaan wij de Oude Delft verder langs, dan staan wij weldra bij een steenen boogbrug achter de Oude Kerk voor het Prinsenhof. Wellicht is er geen gebouw in ons vaderland, waaraan voor het geheele Nederlandsche volk zulke dierbare herinneringen verbonden zijn als aan het Prinsenhof te Delft, de laatste woning van Prins Willem van Oranje, waar hij voor het heil zijns volks werkzaam was en als een martelaar voor dat volk en de zaak der vrijheid stierf. Met eerbied staren wij op deze muren; met voorzichtigen tred gaan wij door de poort over de binnenplaats, en het is heilige [7]ontroering, die ons schier belet vrijmoedig den voet te zetten op den drempel, welke de plek aanwijst, waar de Vader des Vaderlands tot een slachtoffer van zijn grootsch streven werd gemaakt.
En toch, deze klassieke gebouwen uit onze geschiedenis waren in de 19e eeuw aan verwaarloozing ten prooi; de zaal, waar Prins Willem gewoond had, was een gymnastieklokaal geworden, en de historische trap, waar de aanslag volvoerd werd, vormde een morsige kazerne-trap. De viering van den driehonderd-jarigen gedenkdag van ’s Prinsen dood in 1884 schudde het volksgeweten wakker en deed er aan denken, om de gebouwen, waaraan zulke heilige herinneringen verbonden waren, in eere te houden. Weldra stond de volksvertegenwoordiging de gelden tot restauratie toe, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld zijn2.
Het Prinsenhof, ook wel Oude Hof genoemd, ontleent zijn naam aan Prins Willem van Oranje, die het bewoonde en er den zetel van zijn bestuur vestigde. Het beslaat het noordoostelijk deel van het voormalige St. Aegtenklooster of St. Aechten-Vrouwenklooster, eertijds het voornaamste klooster van Delft, welks gebouwen, hoewel in den loop der tijden zeer vervormd, voor een groot deel nog aanwezig zijn. Zij nemen een ruim terrein in tusschen de Oude Delft en de Stadswallen en hebben langs de eerste een lengte van 58 meter.
Drie poorten, aan de Oude Delft gelegen, vormen de hoofdtoegangen. De zuidelijke, aan de straatzijde, hoogst eenvoudig van vorm, van binnen sierlijk overwelfd in den laat-Gothischen stijl, leidt naar een open gang, die toegang geeft ten noorden tot de Fransche Kerk, de voormalige kloosterkapel, en de kosterswoning, en ten zuiden tot een pakhuis, enz. De tweede of middelste poort, naast en ten noorden van de Fransche Kerk gelegen, en die waarschijnlijk uit de eerste helft dezer eeuw dagteekent, dient uitsluitend tot uitgang van die kerk naar de straat.
De derde poort, de noordelijkste, geeft toegang tot het Prinsenhof. Aan de straatzijde is zij rijk met beeldhouwwerk versierd; twee zandsteenen pilasters, met daartusschen gelegen boog, dragen een hoofdgestel, waarboven een basrelief, in lijst gevat, betrekking hebbend op de saainering, die in de 17e en 18e eeuw in eenige lokalen van het Prinsenhof gedreven werd. Boven dit basrelief is het Delftsche wapen aangebracht met het jaartal 1658, daaronder de nauwelijks meer zichtbare inscriptie “Saai-, Greine- en Stoffe-Hal”; het geheel is versierd met attributen, ontleend aan de goederen, in de hal verhandeld. In het fries van het hoofdgestel vindt men nog Latijnsche opschriften, welke herinneren [8]aan de Latijnsche school, die in het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw in het Prinsenhof werd gehouden. Het beeldhouwwerk der poort verraadt een bekwame hand, doch is volgens de Hollandsche gewoonte, helaas! ook door een zware laag van gele verf overdekt.
De historische trap in het Prinsenhof, waar Prins Willem I doorschoten werd.
Door de poort komt men op een binnenplein, ten zuiden begrensd door de Waalsche Kerk en verder door eenige gebouwen, voor verschillende doeleinden in gebruik. Een met eenvoudig Gothisch lijstwerk versierde poort geeft toegang tot de gang, die naar de Historische Zaal voert, en aan het eind van de gang vindt men de breede eikenhouten trap, waar Balthasar Gerards zijn snooden aanslag volbracht, toen Prins Willem na het gebruiken van het middagmaal door de gang de trap op naar boven wilde gaan. De moordenaar had zich verscholen achter de zuil, die zich in het midden van de gang bevindt, en dient tot ondersteuning van het gewelf, dat de gang daar ter plaatse overdekt. Deze zuil of pilaar kwam bij de restauratie weder te voorschijn.
Ter herinnering aan den moord is een steen bij het begin der trap in den buitenmuur gemetseld, waarop in Romeinsche letters te lezen staat: “Hieronder staen de Teykenen der Koogelen daer mede Prins Willem van Orange is Doorschoten op 10 Juli Ao 1584.” Die teekenen zijn zoo dicht bij den grond, dat, wil men hun aanwezigheid daar ter plaatse verklaren, men moet aannemen, dat de gangvloer vroeger aanmerkelijk lager moet geweest zijn. Ook de trap is in den loop der tijden veranderd; zij was vroeger zeker van steen en bevond zich in een torenvormige ruimte, waarvan nog sporen te herkennen zijn.
De Historische Zaal is met een paar schreden van hier te bereiken. Hier was de eetzaal van den Prins. Deze zaal, bekend als “de groote saele van het Oude [9]Hof” of wel als “de groote geschilderde saele” werd omstreeks het midden der 17e eeuw, met het oog op de feesten en vergaderingen, die er in gehouden werden, met zekere pracht in orde gemaakt.
Twee groote eikenhouten schoorsteenen, op marmeren kolommen rustend, welke men er thans nog vindt, dagteekenen uit dien tijd en evenzoo de plafondbeschildering, die in 1668 door Leonard Bramer werd uitgevoerd. De voorstellingen hebben meest alle betrekking op de Bijbelsche geschiedenis: de Bruiloft van Kana, de hemelvaart van Christus enz.
In deze Historische Zaal werd in 1743, 1754, 1765 en 1776 een synode gehouden; in 1767 werd deze zaal “de plaets tot het houden van het musicqcollege, ’t welck van oudsher pleeg bijeen te komen in een camer van het Fraterhuys”, zoodat er concerten werden gegeven; in 1775 werd de zaal nog aan een zangvereeniging afgestaan voor wekelijksche oefeningen, hoewel zij als zoodanig niet scheen te voldoen, zoodat men in 1776 een nieuwe concertzaal op het Prinsenhof bouwde, en in 1778 werd aan de “Societeyt der opgerigte oeconomische Tak” toegestaan, vergaderingen in de geschilderde zaal te houden. Later werd zij voor verschillende doeleinden gebruikt; zij werd door militairen in bezit genomen en deed afwisselend dienst als gymnastieklokaal, slaapplaats, magazijn, enz.
Daardoor was de Historische Zaal geheel in verval gekomen en in de eerste helft der vorige eeuw, toen men geheel onverschillig was ten opzichte van historische monumenten, liet men dien toestand voortduren. Eerst in 1849 ging er in ’s Lands Hooge Raadzaal een stem op, om te protesteeren tegen dit gemis van eerbied voor een dergelijke belangrijke historische herinnering. Het was de heer Groen van Prinsterer, die hiervoor in ’t krijt trad, terwijl ook van andere zijden aan de verontwaardiging over die heiligschennis werd lucht gegeven.
“Wat voert van Willems graf den pelgrim peinzend henen
Naar ’t door een krijgerdrom ontheiligd hofgebouw,
Waar zich het moordend lood gegroefd heeft in de steenen?
Hij weeklaagt op die plek om Neerlands grootsten rouw.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En toch—de naneef zie een prachtig grafgesteente
Verrijzen, waar zijn asch ten groeve werd vergaerd,
Wat baat die marm’ren praal op ’t lang vermolmd gebeente,
Nu deez’ vergeten zaal niets vorstlijks heeft bewaard?
Wat baat het, dat daarginds metalen beelden rijzen,
Zoolang een woeste drom hier Willems beeld verbant,
Zoolang men zaal en gang in ’t Prinsenhof blijft wijzen,
Ontheiligd en ontsierd door snoode taal of hand”,
aldus toornde de heer J. C. Perk in het Muzen-Album van 1849. Eerst in [10]1884, nadat de lokalen door de gemeente Delft aan het Rijk waren overgedragen, werd met de restauratie van Rijkswege een begin gemaakt, waarbij men uitging van het beginsel, om de Historische Zaal met behoud van het oude terug te brengen in den stijl van de eerste helft der 16e eeuw, zooals zij zich zal hebben voorgedaan op het tijdstip, dat de Prins voor goed zijn intrek nam in het St. Agatha-klooster. Daarbij werd er zorgvuldig acht op gegeven, dat alles, wat eenige waarde had uit een oogpunt van kunst of geschiedenis, behouden bleef, ook al was dit van later dagteekening dan het tijdperk, waarin de Prins leefde. Aldus werden het geschilderd plafond en de schoorsteenen, die uit het midden der 17e eeuw dagteekenen, met de grootste zorg in orde gebracht.
De Historische Zaal is aan de noordzijde zonder vensters, terwijl aan de zuidzijde zeven lichtopeningen, ieder door een kruis van gemengden berg- en baksteen in vier vakken verdeeld, uitzicht bieden op de tweede binnenplaats. Elk der vakken is voorzien van twee glasschilderingen, welke de wapens van den Prins, die zijner gemalinnen, heerlijkheden, enz. voorstellen.
Langs de wanden der zaal is een eikenhouten betimmering in laat-Gothischen stijl aangebracht. De muren der zaal zijn met kalk bestreken en geschuurd, en op twee plaatsen versierd met inscripties in cartouchevormige veelkleurige randen, volgens den stijl van de laatste helft der 16e eeuw. Die op den westelijken muur tegenover den ingang luidt:
“Willem, Prins van Oranje, vestigde omstreeks 1572 of ’73 in dit convent zijn woning. Den 10en Juli 1584 werd hij bij het uittreden uit deze zaal, waar hij het middagmaal gebruikt had, door Balthazar Gerards verraderlijk doodgeschoten. Doodelijk gewond, werd hij op de trap neergelegd, terwijl hij de woorden uitsprak: ““Mon Dieu, ayez pitié de mon âme; mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple””. Vervolgens in deze zaal teruggebracht, gaf hij den geest.”
“Tot herdenking van den dood van Prins Willem van Oranje op 10 Juli 1584 is deze zaal 1884–1886 hersteld”.
De inscriptie op den tegenovergestelden muur herinnert aan Cornelius Musius van Spangen, geb. in 1500 te Delft, den dichterlijken, geleerden en godvruchtigen prior van dit klooster en den vriend van den Prins van Oranje, die in 1572 door den Graaf van der Mark, heer van Lumey, opgelicht en op 10 Dec. gruwelijk vermoord werd.
In de Historische Zaal vindt men eenige meubelen uit den stijl van dien tijd en een verzameling van historische herinneringen, platen, portretten en teekeningen.
Wij wenden thans den blik naar de overzijde der Oude Delft, waar de verweerde muren der Gothische Oude Kerk verrijzen met den zwaren, vierkanten toren, die volgens een overlevering op den grondslag van een Romeinschen [11]toren zou zijn gebouwd. Wanneer wij de steenmassa van den grijzen toren, door een hoofdspits, met vier hoekspitsen omringd, gekroond (voorbeelden hiervan vindt men weinig meer; te Kapelle op Zuid-Beveland bestaat ook een dergelijke toren), nader beschouwen, valt spoedig in het oog, dat hij niet naar het oorspronkelijke plan is voltooid; de zware onderbouw was blijkbaar voor een veel hooger en sierlijker bouwgewrocht bestemd. Doch tevens zien wij, dat de toren scheef staat, een verschijnsel, hetwelk reeds eeuwen geleden bezorgdheid inboezemde aan de vrome zusters van het St. Aegtenklooster. Zelfs moet een der prioressen zoo beangst geweest zijn voor het dreigend gevaarte, dat zij telkens vluchtte, als zware stormen of onweersbuien om den hellenden toren loeiden.
Oude Delft en de Oude Kerk.
Is de helling van den toren een gevolg van verzakking en was zij de reden, waarom de toren niet werd voltooid? Of moet men hierbij denken aan een phantasie des bouwmeesters, die de macht van zijn constructief genie wilde toonen? Wij weten het niet; dit is echter bekend, dat de Delftenaars nog niet zoo lang geleden zich beangst maakten over den toren, en hoewel de gevoelens der deskundigen uiteenliepen, besloot het stadsbestuur toch, den toren te doen afbreken. Gelukkig, dat de verkoop en het afbreken afstuitten op de kosten, zoodat dit oude bouwstuk behouden bleef; thans wordt de toren gerestaureerd3.
Vergrijsd zijn de kerk en toren beide; omstreeks 1240 moeten zij gebouwd zijn door een vermogend edelman, Bartholomeus van der Made. De kerk was vóór de Hervorming eerst gewijd aan den heiligen Bartholomeus, den patroon [12]des stichters, sedert 1396 aan den heiligen Hippolytus. Als de 9000 Kilo zware klok (in 1573 gegoten) geluid wordt, moeten haar galmen tot aan de overzijde der Maas worden waargenomen. Thans hoort men die klok enkel op groote gedenkdagen.
Deze kerk, de oudste parochiekerk van Delft, was in haar bloeitijd rijk aan kerkelijke en wereldsche bezittingen; zij had vijf kapellen, meer dan twintig altaren, drie en dertig vicarijen, negen gilden en bezat verbazende schatten. Gouden sieraden en reliquiekasten, tabbaarden en altaarkleeden waren teekenen van die rijkdommen. Ook vermelden Delfts geschiedschrijvers geheele bladzijden van de wonderen, die een heiligenbeeld in deze kerk zou verricht hebben. De meeste van die rijkdommen werden weggenomen, toen de stormwind der Hervorming door het land waaide en het schoone van den Katholieken eeredienst ook hier deed plaats maken voor de naakte muren met de nuchtere Hervormde prediking.
Doch als om der verloren gegane kunst een zoenoffer te brengen, heeft men in deze kerk eenige prachtige gedenkteekenen opgericht op de grafsteden van beroemde personen uit Nederlands geschiedenis. In den noordelijken hoek van het koor ligt boven het graf van Marten Harpertsz. Tromp de beeltenis van dien held, in wit marmer uitgehouwen, een werk van Rombout Verhulst. Het basrelief van het piedestal aan de voorzijde is een afbeelding van den slag bij Terheide, vervaardigd door Willem de Keyser. Dit monument is merkwaardig door een grooten rijkdom aan versierselen en beeldhouwwerk, in tegenstelling met het gedenkteeken, dat de dichter Simon van Ingen op het graf van dien zeeheld wenschte, als hij zegt:
Men stell’ voor Hollands admiraal
Geen graf van marmer of metaal;
Maar ergens, op een hooge klip,
Het hol van een veroverd schip;
De doode Tromp, daarin gelegd,
Zal onder ’t eerste zeegevecht
Aan Holland moed en wraaklust geven,
En menig Engelschman doen beven.
Aan het oosteinde van het koor verrijst het door smaakvollen eenvoud uitmuntende grafteeken van Piet Pietersz. Hein, een kunststuk van Pieter de Keyser, grootendeels van zwart marmer in Dorischen stijl gebouwd. Het geheel is rustig en waardig, als het eenvoudige beeld des admiraals op het grafgesteente. Piet Hein is wel niet de grootste, maar zeker de meest populaire der Nederlandsche admiraals, welks naam ieder kent als:
Den winnaar van des Ibers zilvren vloot,
Die aan Brazieljes kust op Spanje zegepraalde,
Een oogst van lauwren won en met zijn bloed betaalde,
zooals Helmers het uitdrukt. [13]
Nog vindt men in deze kerk de karakteristiek fraaie graftombe van Elizabeth van Marnix, dochter van den beroemden dichter van het Wilhelmus, een liggende vrouwenfiguur met gevouwen handen, uit wit marmer gebeiteld, wat met de kolommen van zwarten toetssteen, de wapens en de vergulde sieraden een ensemble aanbiedt, waarvan de lijnen, zoowel als de smaakvol afgewisselde kleuren aan de beste voorbeelden der Italiaansche renaissance herinneren. De gouden lamp, die vroeger voor het gedenkteeken hing, schijnt een begeerlijk stuk voor de Franschen geweest te zijn en is verdwenen. De echtgenoot van Elizabeth van Marnix, kolonel Karel Morgan, heeft deze tombe in 1611 laten oprichten.
Gezicht op den toren van het Stadhuis aan de achterzijde.
In den noordwesthoek der kerk herinnert een eenvoudige grafnaald met vlammende lijkbus (door zijn dochter in 1739 geplaatst) aan den beroemden natuurkundige, Antonie van Leeuwenhoek, terwijl tegen een der pilaren van het koor een gedenksteen is geplaatst voor den boerendichter Hubert Cornelisz. Poot, te Abtswoud bij Delft geboren en te Delft overleden 31 Dec. 1733.
Als wij de kerk verlaten hebben, komen wij aan de Oude Delft spoedig voor het deftige woonhuis No. 199, ingericht door den heer Van Meerten, dat, hoewel [14]uit den nieuwen tijd, toch door zijn smaakvollen bouw en kunstschatten alle aandacht verdient en als een museum in stand gehouden wordt.
Toren der Nieuwe Kerk te Delft.
Van de Oude kerk richten wij thans onze schreden naar de Markt, oudtijds ”’t Marctvelt” geheeten, om de Nieuwe kerk en het Stadhuis te bezoeken. Het vierkante, ruime plein, rondom met flinke huizen omzoomd, vormt het centrum der stad. Enkele dier huizen trekken in ’t bijzonder de aandacht, o. a. het aardige geveltje in imitatie-renaissancestijl, het depôt der Delftsch-aardewerkfabriek, “de Porceleine Fles” geheeten. In het hoekhuis aan de Bijbelbrug, met een beslagen bijbel tot uithangbord, werd in Jan. 1477 de eerste bijbel gedrukt.
Des Donderdags, den dag der gewone weekmarkt, is het bijzonder levendig op dit plein. Dan worden de zuivelprodukten uit de rijke Delflandsche weiden hier aangevoerd, bovenal boter (de kaasmarkt wordt ’s Zaterdagsmorgens gehouden) en reeds vroeg in den morgen, des zomers te 5 uur, verdringen zich de boeren en boerinnen in de stad, om spoedig weer te vertrekken naar hun hoeven.
Het “Marctvelt” is mede een der oudst bekende gedeelten der stad. In de eerste tijden was het een ongeplaveide vlakte, een “veld”, waar de boeren hun produkten ter markt brachten; in 1381 was het oostelijk gedeelte, waar men toen begon de Nieuwe kerk te bouwen, een gerechtsplaats, en te midden van een rietveld stond een galg. Met den bouw der kerk en de uitbreiding der stad werd het Marktplein meer en meer ingesloten. [15]
Op het Marktplein verheft zich in het westen het Stadhuis, in het oosten de Nieuwe Kerk en in het midden verrijst het standbeeld van Hugo de Groot.
De Nieuwe Kerk dagteekent uit het laatst der 14e eeuw. De legende heeft ook de oudste geschiedenis dezer kerk met dichterlijke versierselen omweven. Nadat mirakelen en wonderen, gelijk de legende luidt, de plek voor de kerk hadden aangewezen, en o. a. Broeder Symon “op een tijdt als dinxdaegs voor onser vrouwe Lichtmis in ’t jaer 1351” bij het ochtendkrieken, “sittende in ’t stroo voor Claes Avemans doer” aan de noordzijde van ’t Marctvelt in een visioen een gouden kerk met de Moedermaagd in ’t oosten aan den hemel had zien staan, was het duidelijk, dat volgens Gods wil hier een kerk moest gebouwd worden met “de maget Maria als patronesse”. In 1381 werd hiermede aangevangen, oorspronkelijk een houten kerk, doch in 1384 is men reeds begonnen met den bouw van een steenen koor en kruiswerk, en in 1396 werd de eerste steen gelegd van den toren. De schenkingen voor dit doel vloeiden echter niet zoo snel, en eerst in 1496, na een eeuw arbeids, was het bouwwerk voltooid. De kerk werd aanvankelijk op naam van Maria, later mede op naam van St. Ursula ingewijd, en verkreeg na de Hervorming den naam van Nieuwe Kerk.
De kerk en toren zijn in zuiver Gothischen stijl gebouwd; de laatste, van arduinsteen, bereikt een hoogte van 115 meter en overtreft dus den Domtoren van Utrecht, waaraan veelal de eer wordt toegekend de hoogste toren des lands te zijn. Hoewel de kerk door de beeldstormers, die de altaren, altaarstukken en beelden vernielden, door den brand in 1536 en door het springen van het kruithuis veel geleden heeft, en er van de fraaie geschilderde glazen, waaronder het zoogenaamde “Keizersglas”, een geschenk van Karel V, geen spoor meer overbleef, enkele ramen zelfs werden dichtgemetseld, blijft het toch een hoogst merkwaardig gebouw. Doch bovenal trekken historische eerbied en vaderlandsliefde den bezoeker der stad naar dat kerkgebouw. Zooals de Abdij van Saint-Denis in Frankrijk, de Westminster in Engeland het stof bewaart van de vroegere vorsten dier landen, en een dankbaar nageslacht aan de herinnering der edelsten en grootsten door praalgraven den tol der dankbaarheid heeft betaald, is de Nieuwe kerk te Delft de heilige grond, waar het stof der Oranje-vorsten rust.4 In den koninklijken grafkelder dezer kerk zijn alle overleden telgen van het Oranjehuis, op een enkele uitzondering na, bijgezet. [16]En boven dien grafkelder verrijst het praalgraf van Prins Willem I, door een dankbaar volk gesticht ter eere van den “Vader des Vaderlands”.
Het Praalgraf is gebouwd op last van de Staten-Generaal door den beroemden bouwmeester en beeldhouwer Hendrik de Keyser. De arbeid hiervan werd begonnen in 1616 en na 1620 voltooid door een zoon des beeldhouwers, Pieter [17]de Keyser. Het geheel vormt een prachtig werk in renaissance-stijl, 5.66 M. lang, 4.25 M. breed en 7.65 M. hoog.
De tombe, van Dinantschen steen vervaardigd, rust op drie tredevormige verhoogingen van dezelfde steensoort. Zij is versierd met gesmede lijsten en metalen ornamenten, waarop het beeld van den Prins, levensgroot, in vorstelijk gewaad, op een van zuiver wit Italiaansch marmer, kunstig en uitmuntend fraai gewerkte matras rust. Aan de voeten van het beeld ligt ’s Prinsen hond, die na den dood van zijn heer niets meer wilde nuttigen en van honger en dorst omkwam.
Rondom de tombe staan 22 kolommen, in Dorischen renaissance-stijl, van zwart Italiaansch geaderd marmer.
Praalgraf van Prins Willem I in de Nieuwe Kerk te Delft.
De ruimten tusschen den kolommenaanleg bevatten elk drie nissen van wit Italiaansch marmer; de nissen aan de zijde der tombe zijn versierd met zestien metalen wapenschilden in hun kleuren, vertoonende de vier kwartieren van het blazoen des prinsen: Nassau, Stolberg, Hessen, Königstein. Op de uiterste vier hoeken van het monument bevinden zich wit-marmeren, ronde piedestallen, elk versierd met het aangezicht eener vrouw en met festoenen van metaal, die rusten op een basement van Dinantsche steen. Op ieder dezer vier piedestallen staat voor een nis een metalen vrouwenbeeld, uitmuntend bewerkt. Deze vier beelden stellen voor: de Gerechtigheid, de Vrijheid, de Godsdienst en de Dapperheid.
De “Gerechtigheid” draagt in de rechterhand een vergulde weegschaal en houdt de linkerhand in de zijde, terwijl de blik op den evenaar der balans gevestigd is. Links van het beeld leest men het devies: “Saevis tranquillus in undis” (Gerust te midden der woedende baren), voorgesteld door een ijsvogel in zijn nest en een rots, welke door de winden gebeukt wordt, terwijl een [18]hand met een schepter uit de wolken verschijnt boven een opkomende zon. Rechts ziet men de woorden: “Je maintiendrai” (ik zal handhaven), voorgesteld door een geopende hand uit de wolken boven twee gekruiste ankers, omringd door water en vuurvlammen.
De “Vrijheid” heeft in de rechterhand een vergulden schepter en in de linkerhand een vergulden hoed, waarop in zwarte letters staat: “Aurea libertas” (gulden vrijheid); ter linkerzijde leest men: “Je maintiendrai piété et justice” (Ik zal godsdienst en gerechtigheid handhaven), voorgesteld door een hand uit de wolken, houdende een weegschaal boven een brandend altaar. Aan de rechterzijde leest men de spreuk: “Te vindice tuta libertas” (Wanneer gij wreker zijt is de vrijheid veilig), voorgesteld door een geopend boek, liggende op eenige bladen perkament met zeven zegels, terwijl in gouden Hebreeuwsche karakters de naam Jahveh in de wolken geschreven staat.
De “Godsdienst” houdt in de rechterhand een geopend boek en de linkerhand omvat een verguld tempeltje.
De “Dapperheid” of “Kracht” draagt een helm en tot schouderbedekking de huid van een leeuw. Daar de leeuw aan kracht ook voorzichtigheid paart, stelt deze vrouwenfiguur tevens de Voorzichtigheid of het Beleid voor, terwijl een doornentakje in de rechterhand er op wijst, dat dapperheid en kracht zonder voorzichtigheid veel gevaar loopen. De motto’s en allegorieën van den Zwijger zijn in acht vierkante platen van wit marmer, geplaatst boven elk vrouwenbeeld aan beide kanten van het hoofd, zeer kunstig uitgehouwen.
De onderdeelen van de kroonlijst boven deze platen, de kroonlijst zelf en de staande randen van het lijstwerk zijn van wit, enkele profillen van het lijstwerk van zwart geaderd marmer. Boven de beelden bevinden zich, tusschen zwart en wit marmer, vier platen van Dinantsche steen, en op elk van deze vindt men doodshoofden van wit marmer, omringd door metalen ornamenten. Op de langszijde van het monument ziet men een met snijwerk omgeven nis met schoon ornamentwerk en op ieder kapiteel zit een schreiende kinderfiguur van metaal met een brandende toorts in de hand.
Tusschen de vier obelisken bevindt zich een sierlijke, ronde, wit marmeren koepelvormige afdekking; midden op deze afdekking bevinden zich wit marmeren voetstukken. Op elk dezer voetstukken staat een metalen kinderbeeld, wijzende met den vinger op een plaat van zwarte Dinantsche steen, rondom met koper-ornament versierd en prijkende aan beide zijden van boven met een gevleugeld, weenend kinderkopje van metaal. Op den steen leest men aan beide kanten het navolgende Latijnsche opschrift, op last der Staten-Generaal met vergulde letteren daarin gegrift: [19]
D. O. M.
et
aeternae memoriae
GULIELMI NASSOVII,
Supremi Arausionensium Principis
Patris Patriae,
qui Belgii fortunis
suas post habuit et suorum:
Validissimos exercitus aere plurimum privato
bis conscripsit, bis induxit
ordinum auspiciis; Hispaniae Tyrannidem
propulit: verae Religionis
cultum, avitas Patriae leges
revocavit, restituit:
ipsam denique libertatem
tantum non assertam
MAURITIO PRINCIPI
Paternae virtutis heredi filio
stabiliendam reliquit;
Herois vere pii, prodentis, invicti:
quem
Philippus II. Hispan. Rex
ille Europae timor timuit
non domuit, non terruit,
sed empto percussore fraude nefanda
sustulit.
foederat. Belg. Provinc.
perenni meritor. Monum.
P. C. C.
De Nederlandsche vertaling dezer regels luidt:
Ter eere van den Almachtigen God en tot eeuwige gedachtenisse aan Willem van Nassau, Prins van Oranje, den Vader des Vaderlands, die het welvaren der Nederlanden hooger stelde dan zijn eigen belang en dat der zijnen; die tweemaal, voor het grootste gedeelte op eigen kosten, machtige legers verzamelde en ze tweemaal in ’t veld bracht onder het opperbevel der Staten; die Spanje’s dwingelandij afwendde; den waren godsdienst en de oude wetten terugriep en herstelde; die ten slotte de nagenoeg verzekerde vrijheid aan Prins Maurits, zijn zoon en erfgenaam van de deugden zijns vaders, achterliet, [20]om ze te bevestigen; den waarlijk vromen, beleidvollen en onoverwinnelijken held, dien Philips II, koning van Spanje, die schrik van Europa, duchtte, doch noch tenonderbrengen, noch vrees kon aanjagen, maar met snood verraad door de hand van een gehuurden moordenaar ten val bracht, hebben de Vereenigde Nederlandsche Gewesten dit tot een eeuwig gedenkteeken zijner verdiensten doen oprichten.
Aan het hoofdeinde van het liggende marmeren beeld van den Prins, op den verhoogden vloer, zit het welgelijkend beeld van den Prins van metaal, in volle wapenrusting, met het zwaard, de sjerp en den bevelhebbersstaf, met ongedekten hoofde op een kunstig bewerkten zetel. Aan de voeten van den Prins verheft zich een faam met uitgespreide vleugels, 1.70 M. hoog, van metaal, rustende alleen met de teenen van den linkervoet op vier metalen masken, voorstellende de vier winden; deze faam blaast op een bazuin. Dit laatste beeld wordt voor het grootste kunststuk van het werk gehouden; het weegt 2000 K.G.
Aan de oostzijde van het Praalgraf vindt men het gedenkteeken van Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V, in de jaren 1806–1808 door den wereldberoemden Italiaanschen beeldhouwer Canova bewerkt. In de treurige dagen van Nederlands geschiedenis, toen de band met het Oranjehuis verbroken was, overleed Willem Frederik George te Padua, 1799; hij werd in het klooster der Eremitani aldaar begraven. Doch in 1896 werd het stoffelijk overschot met het grafteeken, door bemiddeling van H. M. de Koningin-Regentes der Nederlanden, overgebracht naar Nederland en bijgezet in het familiegraf.
Op eenigen afstand van Canova’s kunstgewrocht is tegen den kerkmuur een piedestalvormige, zwart gepolijste steen met een smallen rand van ongepolijsten hardsteen geplaatst, een gedenksteen voor Alexander Ernst Casimir, zoon van Koning Willem II, overleden 22 Oct. 1822.
Verder vindt men in het koor der kerk, aan de noordzijde van het vorstelijk Praalgraf, een eenvoudig, doch sierlijk monument ter eere van den grooten staatsman, geleerde en dichter Hugo De Groot, het “Delftsche orakel”, van wien Brandt roemde:
“O Delf, benij geen Maes den grooten Rotterdammer,
De Groot is ruim soo groot. Dees’ socht het Hollandts jammer
Te stuiten door zijn raedt; maar ’t oor der twist bleef doof,
Men scheurde veel te licht een liefdeloos geloof.
Indien zijn Fenixgeest verdeelt waer onder seven,
’t Vereenigt Nederlandt waer onverdeelt gebleven”.
Het gedenkteeken is geheel van gepolijsten hardsteen: een zwarte naald staat in [21]een wit marmeren nis, terwijl de buste van De Groot op een medaillon gebeiteld er voor geplaatst is. Het onderschrift luidt enkel
Hugoni Grotio Sacrum.
terwijl links eenige Latijnsche versregels van Petrus Burmanus Secundus den roem van De Groot, “Prodigium Europae”, verkondigen5.
Hugo De Groot, uit een aanzienlijk geslacht in 1583 te Delft geboren, overleed te Rostock, den 28en Aug. 1645. Het praalgraf werd in 1781 opgericht door zijn familie. Doch het erkentelijk nageslacht heeft op het marktplein vóór de kerk in 1886 een bronzen standbeeld ter eere van den geleerde doen verrijzen (vervaardigd door Stracké), als om te voldoen aan hetgeen reeds Vondel bij de uitvaart van De Groot wenschte: [22]
“Men stell’, gelijk den Rotterdammer,
Een beeld den wijzen Delvenaer;
Men paer’ die groote nageburen,
Wier Faem alle eeuwen zal verduren,
Zoo sta de Wijsheid op ’t Altaer!”
De naam “Hugo Grotius”, in gouden letters op het voetstuk aangebracht, is alleen voldoende, om den bezoeker met eerbied het hoofd te doen ontblooten bij het beeld van den man, wiens herinnering zoowel in het buitenland als in Nederland bij de wetenschap wordt levendig gehouden.
Naar Bleyswijck, de geschiedschrijver van Delft, verhaalt, werd op deze plek in 1595 in het midden van het plein gemaakt: “een ronde Perck, in welckers middel-punt is een Compas van blauwe steen, waer boven het wapen van de Provincie en onder van de Stadt uyt straet-steenen gefigureert zijn, doch meerendeels nu versleten en vergaen, maer tusschen de twee cirkels rondt-om-lopende leest men met groote letteren noch seer bescheydenlyck dese woorden, “Elck wandel in Godts weghen”, vermaens-gewijs alludeerende op de wandel- en handelaers, die de Marct betreden”. Van dit alles is thans alleen het randschrift nog over, en te midden daarvan verheft zich het standbeeld.
Vóór wij afscheid nemen van de kerk en haar merkwaardigheden, zullen wij nog den toren beklimmen, om, zij het ook in gedachten, van zijn hoogen top den blik te doen weiden over het landschap. Beneden ons ligt de ernstige, meestal stille stad, in deftige rust, omkranst door singels van groen geboomte, dat tevens in schilderachtige, regelmatige lijnen den rooden dakenchaos aan onzen voet doorsnijdt. Doch rondom de stad, over het zachtgroene tapijt der weiden, breidt zich een eenig panorama uit met verschillende typen van het Hollandsche landschapskarakter. Ginds het Westland, op welks glasbedekking der tuinen de zon met zilveren schittering weerkaatst, eigenaardig opspritsend uit den ondergrond van donkergroen, en naar het zuiden begrensd door den breeden waterstroom der Maas, die als een zilveren zoom over het landschap ligt. Daar in de verte de duinzoom met zijn bochtige verticale lijnen, zoo ongewoon in Holland, en achter die duinen in het eindeloos verschiet ligt de groote Noordzee. Over de onafzienbare weiden naar het oosten rijzen tallooze torenspitsen in allerlei vormen op, en bij helder weer ziet men zelfs den Utrechtschen Dom in ’t noord-oostelijk verschiet.
Hoort, er komt leven in deze hooge spheren, tot waar geen menschengeluid doordringt. Een vriendelijke, opgewekte muziek galmt door de klankgaten van den toren, in regelmatige trillingen een harmonische opwekking over de stad uitstortend. De “beiaerd doet zijn klingelende tonen wegsprankelen in huppelende vlucht”. Dat is het beroemde klokkenspel, door Franciscus Hemony gegoten [23]en in 1663 door Jan Col, uurwerkmaker van Nijmegen, in dezen toren geplaatst. Door Napoleon I werden een paar klokken er van tot gietspijs voor kanonnen gebruikt, maar overigens is het nog goed in wezen. Driemaal per week en bij sommige gelegenheden wordt het nog bespeeld.
Wij dalen weder af uit de hoogte naar het Marktplein. Tegenover de Nieuwe Kerk verrijst het Stadhuis, een zwaar, vierkant gebouw met een vierkanten toren, die zich midden uit het dak verheft. Het Raadhuis is gebouwd naar een ontwerp van Hendrik de Keyser, wiens bekwaamheid en kunstzin voldoende bleken bij het destijds nagenoeg voltooide gedenkteeken van het graf van Prins Willem. Toen in Februari 1618 het oude raadhuis schier geheel een prooi der vlammen was geworden, werd aan de Keyser de bouw van een nieuw raadhuis opgedragen. Doch, helaas! het schoone gebouw heeft in 1840 door de zoogenaamde restauratie zijn stijlkarakter verloren, zij het dan ook, dat het misschien meer praktisch is ingericht voor het gebruik.
Stadhuis van Delft.
In het oorspronkelijke gebouw vond men de laatste sporen van den renaissance-stijl met den oud-Hollandschen bouwtrant vereenigd, doch het vervangen der in lood gezette kruisramen door moderne vensterkozijnen deed reeds het karakteristieke aanzien ontaarden. Nog meer werd het geschonden door het moderniseeren van den hoofdingang; de opgang met vijf trappen, aan weerszijde gedekt door een gewelf, op twee pilaren rustende, is verdwenen.
Hoewel veel van de merkwaardigheden, die het Raadhuis voor een halve [24]eeuw nog bezat, o. a. vele schilderijen en kisten vol Delftsch aardewerk, op raadselachtige wijze moeten verdwenen zijn, vindt men er toch nog merkwaardige stukken o. a. van Pieter Bronkhorst, Delff, Michiel Jansz. van Mierevelt.
De beschikbare plaatsruimte verbiedt ons, bij alles stil te staan, wat Delft merkwaardigs heeft; een volledige beschrijving van deze stad geven wij niet. Maar op onze rondwandeling door het oude en nieuwe Delft mogen wij de “Fundatie van Renswoude” niet vergeten: een instelling, die zoowel tot de liefdadige als tot de wetenschappelijke inrichtingen moet gerekend worden. Deze stichting dankt haar oorsprong aan Vrouwe Maria Duyst van Voorhout, douairière van Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vrijheer van Renswoude en Emminkhuizen, die den 26 April 1754 is overleden. Deze vrouw benoemde de weeshuizen te Delft en ’s-Gravenhage, benevens het kinderhuis te Utrecht, tot haar erfgenamen, onder voorwaarde, dat uit elk dier huizen eenige jongelieden van goeden aanleg in de vrije kunsten en wetenschappen onderwezen zouden worden, om hen daardoor tot een hoogere positie in de maatschappij te brengen. Eenige dichtregelen op het gebouw verheerlijken de milde stichtster. Zij luiden:
Hier leeft Maria Duyst, onsterflijk door haar sterven;
Dees’ stichting was haar wil; zij heeft een schat doen erven,
Waaruit de nijvre wees, om vlug verstand geëerd,
Hier afgezonderd leeft en vrije kunsten leert.
Dus doet zij langs het spoor der wiskunst de armen streven
Naar ’t merg der wetenschap, om tot ’s lands nut te leven.
Het laat-Gothische poortje van ’t gebouw heeft nog bouwkundige waarde.
Het zou een miskenning van onze vaderlandsche ondernemingen en van een oude beroemdheid van Delft zijn, als wij niet enkele oogenblikken onze aandacht wijdden aan het Delftsche aardewerk. Delft is vanouds een bloeiende industriestad geweest, gelijk wij reeds opmerkten. Naast brouwerijen had men er in de middeleeuwen ook lakenfabrieken. Doch van jongeren datum zijn de plateelfabrieken. Omstreeks het midden der 17e eeuw kwam die nijverheid tot bloei; zij werd, door het teniet gaan van andere industrieën, een der belangrijkste bedrijven, zoodat men in de 17e eeuw wel 50 aardewerkfabrieken in deze stad vond. Het fabrikaat was bekend door het fraaie glazuursel met heldere, donkerblauwe kleuren en werd veel uitgevoerd.
Doch, helaas! ook deze tak van nijverheid ging door de concurrentie achteruit, [25]en in 1876 was er slechts één fabriek over, “de Porceleine Fles”, waar alleen gebruiksaardewerk en vuurvaste steenen vervaardigd werden. In dien tijd echter trad Joost Thooft op als een nieuwe baanbreker voor dezen tak van kunstnijverheid. Hij nam de fabriek over, en met behulp van den laatsten oud-Delftschen plateelschilder, den bejaarden Tulk, werden de eerste proeven in blauw en wit met succes genomen, om de oude industrie te doen herleven. Later vereenigd met Labouchère, werd de zaak uitgebreid, en in 1889, toen op de Parijsche tentoonstelling door haar de gouden medaille werd verworven, was zij voor goed gevestigd. Sedert dien tijd is de aardewerkfabrikatie op groote schaal vooruitgegaan, en ook de tentoonstelling van Chicago heeft den afzet veel vermeerderd. Het oud-Delftsche fabrikaat is thans niet meer het eenige; ook andere methoden worden toegepast en andere kleuren gekozen. Verder is Delft niet de eenige stad, die het prachtige aardewerk levert: Rozenburg in Den Haag staat hiernaast, en in Utrecht vindt eveneens de fabrikatie plaats. Doch Delft heeft de oudste brieven bij de herleefde industrie en den stoot gegeven tot het nieuw opkomen van dezen tak van kunstnijverheid, die van zoo groote beteekenis is. Niemand zal dan ook verzuimen in deze stad een bezoek te brengen aan een der winkels met het mooie Delftsche aardewerk, om daaruit misschien iets te kiezen tot herinnering.
Van hier richten wij onze schreden naar een andere inrichting, voor Delft niet alleen belangrijk als een grootindustieel bedrijf, maar bovenal eigenaardig en bekend wegens het in praktijk brengen van nieuwe sociale humaniteits-ideeën. Daar, ten N.NW. van de stad, verheffen zich hooge fabrieksschoorsteenen en verder westelijk, over den spoorweg, te midden van de effene graslanden, ligt een vriendelijk park, welks nette huizen, te midden van waterpartijen en tuintjes half in ’t lommer verscholen liggen. Dit is het Agneta-park, de verblijfplaats der arbeiders, die op gindsche fabrieken, de Nederlandsche Gist- en Spiritus-fabriek en de Oliefabriek, arbeiden. De directeur-oprichter, de heer Van Marken, heeft op zijn fabrieken een arbeids-stelsel toegepast, dat den strijd tusschen kapitaal en arbeid zal opheffen en waarbij de arbeiders deelgenooten zijn in de groote onderneming. Zelf woont hij te midden van zijn arbeiders in het Agneta-park op de villa “Rust Roest”.
Vóór wij Delft verlaten moeten wij ten slotte nog wijzen op de Polytechnische Hoogeschool, waar zoo vele beroemde ingenieurs gevormd zijn, en zeggen hiermede deze merkwaardige stad vaarwel!
Als wij buiten Delft van het Agneta-park over de graslanden naar het N.W. den blik laten rond weiden, zien wij tusschen laag hout in de verte eenige tuinlanden [26]te midden der weiden. Daar in de nabijheid staat het “Bonte Huis”, een uitspanning. Eenige minuten van het Bonte Huis bevindt zich aan de overzijde der vaart een zeer oude brug, schilderachtig door geboomte omgeven. Twee vierkante, door ouderdom eerbiedwaardige pilaren toonen hier nog de plaats aan, waar zich oudtijds het klooster Sion verhief; die zuilen zijn de eenige overblijfselen van het eens zoo bekende gebouw, waar Erasmus zijn eerste leerschool gehad heeft. Dit klooster, reeds in 1438 in bloei, werd den 30en Januari 1544 in brand gestoken door een priester van Schoonhoven. Na den herbouw werd het in den tachtigjarigen oorlog door de regeering van Delft verbrand, om te voorkomen, dat de Spanjaarden zich hier zouden vestigen.
Thans verlaten wij de buurt der stad langs den straatweg over Overschie naar Rotterdam. De weg loopt eerst op korten afstand van en vervolgens langs de Schie, welke zich bij Overschie splitst in drie armen, die naar Rotterdam, Delfshaven en Schiedam loopen. Oorspronkelijk heette dit water de Delf, waarnaar de stad Delft haar naam heeft; het maakte zeker een deel uit van de gracht, die Corbulo heeft laten graven, zoowel met het doel, om het lage moerassige land achter de duinen een afwatering te geven, als om voor de schepen een binnenvaart van de Maas naar den Rijn tot stand te brengen. Waarschijnlijk moet de gracht van Corbulo beschouwd worden van Hoornbrug naar Overschie te hebben geloopen.
De weg biedt weinig belangrijks aan. ’t Is een echt Hollandsch polderland, dat zich hier aan beide zijden van de Schie uitstrekt, in het zuiden bestaande uit de diepe kommen der droogmakerijen, welke met hun vele wind- en watermolens een eigenaardig karakter aan het polderland geven.
Buiten Delft zien wij zoo hier en daar op de vlakte enkele dorpen en tal van boerenhuizen over de landen uitsteken, alle van het Zuid-Hollandsche type zooals veehouders die bouwen. Ten oosten bemerken wij van verre het vriendelijke gehucht Delfgauw en verder het nette dorp Pijnakker, met een frissche Hollandsche natuur, welks torentje in de verte boven de boomen van het dorp opspitst. Wij zullen die dorpen echter niet bezoeken.
Op korten afstand ten westen van de Schie loopt, evenwijdig daarmede, door den Abtswouderpolder een landweg, van boerenwoningen begrensd. ’t Is het streekdorp Abtswoude.
De vreemdeling, die bij toeval dezen weg bewandelt, zal ongetwijfeld eigenaardig getroffen worden door de rijmpjes, welke op de hekken der landhuizen geschilderd zijn. Woont hier, te midden der onafzienbare graslanden, een dichterlijke boerenstand? Ontspringt de Hippokrene in de kroozige slooten van Abtswoude?
Ja waarlijk, in den volksaard schijnt hier een dichterlijk vonkje vlam te [27]hebben gevat. In dit dorp is in 1689 H. K. Poot geboren, een boerenzoon, die zonder wetenschappelijke opleiding dan op de dorpsschool, “door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinen werd nedergezet”, zegt zijn levensbeschrijver. Zeker zijn vele dier rijmpjes afkomstig van den “boerenzanger”, zooals hij zichzelf noemde, door zijn dorpsgenooten met bewondering aangestaard, en die door deze eenvoudige hulde de herinnering aan hun bekenden dorpsgenoot bewaren.
Nog verder westelijk zien wij in de verte het oude, reeds onder Dirk V in 1083 genoemde (Schipleden) Schipluiden verrijzen uit het groen der vlakte, een dorp, bestaande uit een frissche, breede gracht, door twee lange rijen huizen omringd en met een fraai, oud kerkje. Het was van dit dorp, dat Antonius Hambroek, toenmaals hier predikant, in 1647 naar Indië vertrok, om in 1663 op het eiland Pormosa, gelijk de geschiedschrijvers het uitdrukten, “als een andere Regulus vrijwillig zijn leven ten offer te brengen,” daar hij zijn aan den vijand gegeven woord niet wilde breken.
Wij passeeren het flinke dorp Overschie, ontstaan aan het punt van samenkomst der Schiearmen, waar de scheepvaartwegen van Rotterdam, Delfshaven en Schiedam landinwaarts elkander ontmoeten. Oorspronkelijk liep de Schie onvertakt naar Schiedam, dat de voorhaven van Delft vormde aan den mond der Schie en de Maas. Doch in 1340 gaf graaf Willem IV een handvest aan Rotterdam, waarbij deze stad vrijheid kreeg, om een kanaal naar de Schie te graven, teneinde hierlangs verder den Vliet te kunnen bereiken, den hoofdverkeersweg met het overige Holland. Deze nieuwe waterweg, voor Rotterdam van het grootste belang, kwam in 1348 tot stand. De plek, waar beide wateren elkander ontmoetten, werd verder bebouwd en dit was de oorsprong van het dorp Overschie.
Terwijl de Rotterdamsche en Schiedamsche armen der Schie met elkander concurreerden, wist Delft in 1389 nog het recht te verkrijgen, om een derden arm te graven van Overschie naar de buurt Schoonderloo aan de Maas. Deze loopt tusschen de beide genoemde armen in. Aan den mond bouwde het ondernemende Delft een eigen voorhaven, Delfshaven, om aldus een zeestad te worden en met Rotterdam te kunnen wedijveren. Delfshaven is dus een schepping van Delft en bleef aan deze stad behooren tot 1795.
Wanneer men het fraaie kerkgebouw van Overschie, met den artistieken toren, welke na den brand met smaak is herbouwd, gezien heeft, biedt dit dorp geen bezienswaardigheden meer aan. Van hier kan men, langs een omweg, door verscheidene polders nog het aanzienlijke dorp Hillegersberg bereiken, dat ten noorden van Rotterdam zoo pittoresk te midden van uitgeveende plassen gelegen is. [28]
”’t Grijze Hilgersberg, weleer
Der Romeinen welbehagen,
Wijl ze van zijn schedel zagen
Over ’t ruim van ’t Hela-meer,
Dat wij thans den Maasstroom heeten”,
rijmelde Smits, naar aanleiding eener onwaarschijnlijke overlevering, dat deze plaats in den Romeinschen tijd zou zijn ontstaan op een berg, die destijds aan de Maas gelegen was. Een mooi plekje is de kerkhofheuvel met de bemoste, afgebrokkelde muren van een oud gebouw, het in den volksmond bekende Reuzenhuis, terwijl daarnaast het kerkje zich zoo rustig in ’t gebladerte verschuilt, en van verre de heldere plassen hun zilver in het zonlicht weerspiegelen, te midden van frisch-groene omlijsting der graslanden.
Kerkhof en ruïne te Hillegersberg.
Hillegersberg is de uitgangsplaats der Rotterdammers; de weg van het dorp naar de stad is met kleine villatjes omzoomd, welker tuinen aan beide zijden van den weg door plassen worden ingesloten. Zoo naderen wij de drukke Rottestad, maar wij treden haar thans niet binnen, omdat wij vooraf ten noorden van de Maas nog andere streken willen bezoeken. [29]
1 Tegenwoordig vindt men naast dit gebouw een huis, waarin de eigenlijke kantoren van Delfland gevestigd zijn.
2 Wij volgen hier Jhr. B. W. F. v. Riemsdijk, Historische beschrijving van het Klooster Sinte Agatha, met het Prinsenhof te Delft.
3 In den toren wijst men nog het kamertje, waar Balthasar Gerards gevangen gezet werd na zijn moord.
4 Wij laten hier een volledig overzicht volgen van de vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau, in dezen grafkelder bijgezet:
Overleden. | Bijgezet. | ||
1. | Prins Willem I | 10 Juli 1584. | 4 Aug. 1584. |
2. | Louisa de Coligny, gemalin van Willem I | 9 Oct. 1620. | 24 Mei 1621.[19n] |
3. | Prins Maurits | 23 April 1625. | 25 Sept. 1625. |
4. | Elizabeth, dochter van Prins Frederik Hendrik | 4 Aug. 1630. | 18 Aug. 1630. |
5. | Hendrik Lodewijk, zoon v. Prins Frederik Hendrik | 29 Dec. 1630. | |
6. | Elizabeth, echtgenoote van Henri de la Tour d’Auvergne, Hertog v. Bouillon | 17 Mei 1642. | 17 Juni 1642. |
7. | Prins Frederik Hendrik | 14 Maart 1647. | 10 Mei 1647. |
8. | Catharina Belgica, dochter van Prins Willem I | 12 April 1648. | 5 Mei 1648. |
9. | Prins Willem II | 6 Nov. 1650. | 8 Maart 1651. |
10. | Amalia van Solms, gemalin van Prins Frederik Hendrik | 8 Aug. 1675. | 21 Dec. 1675. |
11. | Eerstgeboren dochter van Prins Willem IV | 19 Dec. 1736. | 22 Dec. 1736. |
12. | Prins Willem IV | 22 Oct. 1751. | 4 Febr. 1752. |
13. | Anna, gemalin van Prins Willem IV | 12 Jan. 1759. | 23 Febr. 1759. |
14. | Georg Willem Belgicus, oudste zoon van Carel Christiaan, Vorst van Nassau-Weilburg | 27 Mei 1762. | 1 Juni 1762. |
15. | Een doodgeboren kind van den Vorst van Nassau-Weilburg | 15 Oct. 1767. | 24 Oct. 1767. |
16. | Eerstgeboren zoon van Prins Willem V | 23 Maart 1769. | 28 Maart 1769. |
17. | Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V | 6 Jan. 1799. | 3 Juli 1896. |
18. | Frederica Louisa Wilhelmina, gemalin van den Erfprins van Brunswijk-Wolfenbuttel | 15 Oct. 1819. | 26 Oct. 1819. |
19. | Frederika Sophia Wilhelmina, gemalin van Prins Willem V | 9 Juni 1820. | 27 Nov. 1822. |
20. | Willem Alexander Ernest Casimir, zoon van Koning Willem II | 22 Oct. 1822. | 10 Mei 1840. |
21. | Willem Frederik Nicolaas Karel, oudste zoon van Prins Willem Frederik Karel | 1 Nov. 1834. | 5 Nov. 1834. |
22. | Frederica Louisa Wilhelmina, gemalin van Koning Willem I | 12 Oct. 1837. | 26 Oct. 1837. |
23. | Koning Willem I | 12 Dec. 1843. | 2 Jan. 1844. |
24. | Willem Frederik Nicolaas Albert, zoon van Prins Willem Frederik Karel | 23 Jan. 1846. | 28 Jan. 1846. |
25. | Willem Alexander Frederik Constantijn Nikolaas Michiel, zoon van Koning Willem II | 20 Febr. 1848. | 21 April 1848. |
26. | Koning Willem II | 17 Maart 1849. | 4 April 1849. |
27. | Willem Frederik Maurits Alexander Hendrik Karel, oudste zoon van Koning Willem III | 4 Juni 1850. | 10 Juni 1850. |
28. | Anna Paulowna, gemalin van Koning Willem II | 1 Maart 1865. | 17 Maart 1865. |
29. | Louisa Augusta Wilhelmina Amalia, gemalin van Prins Willem Frederik Karel | 6 Dec. 1870. | 21 Dec. 1870. |
30. | Amalia Maria da Gloria Augusta, gemalin van Prins Willem Frederik Hendrik | 1 Mei 1872. | 17 Mei 1872. |
34. | Sophia Frederica Mathilda, eerste gemalin van Koning Willem III | 3 Juni 1877. | 20 Juni 1877. |
32. | Willem Frederik Hendrik, zoon van Koning Willem II | 14 Jan. 1879. | 25 Jan. 1879. |
33. | Willem Nicolaas Alexander Frederik Carel Hendrik, zoon van Willem II | 11 Juni 1879. | 26 Juni 1879. |
34. | Willem Frederik Karel, zoon van Koning Willem I | 8 Sept. 1881. | 23 Sept. 1881. |
35. | Willem Alexander Karel Hendrik Frederik, zoon van Koning Willem III | 21 Juni 1884. | 17 Juli 1884. |
36. | Koning Willem III | 23 Nov. 1890. | 4 Dec. 1890. |
5 Dit gedicht luidt aldus:
Hugoni Grotio
Sacrum.
Prodigium Europae, docti Stupor unicus orbis,
Naturae augustum se superantis opus
Ingenii coelestis Apex, virtutis Imago,
Celsius humana conditione Decus,
Cui peperit Libani lectas de vertice cedros
Defensus verae religionis honor,
Quem lauru Mavors, Pallas decoravit oliva,
Quum bello et paci publica jura daret;
Quem Thamesis batavae Miraclum et Sequana terrae
Vidit, et adservit Suenonis aula sibi;
GROTIUS hic situs est. Tumulo discedite, quos non
Musarum et patriae fervidus urit amor.
De dichterlijke vertaling van deze Latijnsche verzen, door P. G. Witsen Geysbeek, luidt als volgt:
Gewijd aan Hugo De Groot,
Het Wonder van Europe, als wijze al d’ aard ten zegen;
’t Gewrocht, waarin natuur zichzelf veredeld heeft;
’t Vernuft, als beeld der deugd, tot ’s hemels top gestegen;
’t Sieraad, dat ’s menschen stand zeer verr’ te boven streeft;
Dien de achtbre Godsdienst als verdediger waardeerde,
En cedren toereikte, op den Libanon gehaald;
Dien Mars met lauwren, met olijven Pallas eerde,
Toen hij het regt van vrede en oorlog had bepaald:
In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven
Aanschouwen: ’t hof ten dienst van Zwedens rijksvorstin:
Ontwijk’ dit lijkgesteent’: De Groot ligt hier begraven,
Gij, die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheidsmin.
Wie van Den Haag de lijn van den Westlandschen stoomtram naar het zuidwesten volgt, komt spoedig in een der meest typische gedeelten van Nederland, dat door zijn eigenaardige cultuur en produkten een algemeene beroemdheid heeft verworven, zoowel in het buitenland als in Nederland zelf. Wij bedoelen hiermede het Westland, het bekende land van den intensieven tuinbouw, de kweekplaats van allerlei vroege groenten en fijne ooftsoorten, het tuinbouw-district van Nederland bij uitnemendheid.
Onder “Westland” verstaat men het westelijk gedeelte van Delfland, het voormalig baljuwschap van het Graafschap en later van de provincie Holland, dat zich van ’s-Gravenhage tot de Nieuwe-Maas uitstrekt.
Het Westland omvat de stad Maassluis en verder de dorpen het Woud, Wateringen, ’s-Gravenzande, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Ter-Heide, Poeldijk, Naaldwijk, de Lier, Maasland en Schipluiden. De duinzoom, die van Scheveningen en Den Haag naar het zuidwesten langzamerhand smaller wordt, om bij Ter-Heide geheel te eindigen en in een kunstmatige zeewering over te gaan, welke het bijna afgeslagen duin tot nabij den Hoek-van-Holland vervangt, vormt de westelijke grens van het Westland naar den kant der zee. Een reeks van hoofden, buiten de duinen in zee gebouwd van Scheveningen tot den Maasmond, belet de verdere afschuring der kust en doet het strand thans standhouden. Over ’t geheel sluiten de naakte duinen zich aan bij het achterland; alleen ten zuiden van Loosduinen strekken zich de bosschen van het buiten Ockenburgh aan den binnenkant over en langs de duinen uit.
Achter de duinen ligt een strook van effene geestgronden, gedeeltelijk afgezande duingrond, welke verder binnenwaarts overgaat in kleilanden, afgewisseld met strooken laagveen.
Zoo vormt het Westland tot de duinen een streek met effene terreinen, bijna zonder afwisseling in hoogte. De bodem van dit gewest is uiterst vruchtbaar, in het westen meestal niet te zwaar en niet te zanderig, en leent zich hierdoor tot de fijnste cultures, terwijl het overige land wordt ingenomen door bouwlanden en meest door malsche weiden.
Door den bodem van het Westland werd zijn oudste geschiedenis en zijn eigenaardige economische ontwikkeling bepaald. In den vroegen tijd der historie, vóór den aanleg der dijken, lagen de klei- en laagveenstreken nog te drassig, zij het al niet voor de bewoning, dan toch voor geregelde cultuur. Daardoor worden de oudste nederzettingen van het Westland op den duinzoom en de geestgronden gevonden, waar de vastere bodem beter grondslag en gunstiger gesteldheid aanbood tot een duurzame vestiging der bewoners. De hoofddorpen [30]van het Westland: Loosduinen, Monster, ’s-Gravenzande en Naaldwijk zijn in zeer ouden tijd op de zandgronden ontstaan en Poeldijk ligt in de nabijheid van den geestgrond. Langs deze streek worden sporen gevonden, die bewijzen, dat de Romeinen hier vertoefd hebben, en ook kan men met grond een vóór-Romeinsche bewoning van het Westland aannemen.
Op dien oudsten grondslag heeft de bevolking van het Westland zich ontwikkeld. Gedurende de middeleeuwen, toen er dijken gebouwd waren langs de Maas, vormde dit gebied een aanzienlijke streek, waar adel en geestelijkheid onderscheidene voorname gebouwen deden verrijzen.
Een grafelijk paleis en vele buitens vond men bij ’s-Gravenzande, onderscheidene kasteelen of adellijke huizen nabij Naaldwijk, als: Lagerwoerd, Hoogewoerd Patijnenburg of Endeldijk en Hunsel, later Hondsholredijk; het Hof-te-Wateringen was in de 13e eeuw een sterk slot; de Lier had het uitgebreide kasteel Boekestein en het Hof te Lier; Loosduinen had een beroemd klooster; tusschen Monster en Poeldijk stond het aanzienlijke slot der Heeren van Polanen, dat in 1358 in den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen verwoest werd; tusschen Loosduinen en Monster, midden in de weilanden, verhief zich het adellijk huis Madestein. Zoo was het Westland in de middeleeuwen de verblijfplaats van talrijke aanzienlijke geslachten. Onder hun invloed werd door de noeste vlijt der bewoners de bodem langs de duinen ontgonnen en in het vruchtbaarste cultuurland veranderd. Daardoor was het Westland al vroeg beroemd.
“Wie spelevaren wil door ’t schoone korenland,
Door ’t tarwrijk Westland heen, moet deze baan ook houen,
Vanwaar hij langs een vliet ziet roggenakkers bouwen,
En vaers en koeien treên ten knieën toe in ’t gras,
Daar eertijds voor het vee geen groene pijl en was.
Daar de nature mist, daar helpen ’s menschen handen,
Dat hier nu weiden zijn, dat waren schrale zanden.
Men voert hier geesten1 weg”,
aldus zong Westerbaen2 van zijn geliefd Westland, dat hij verre verkiest boven
“den valschen grond van venen en moerassen;
Weg met de bolle moer, en met den weeken brij!
Hier staat men zonder zorg en voor het zinken vrij,
Hier staat gij op het zand en buiten wei- en kleiland,
En nogtans midden in het beste klei- en weiland,
Ten zuiden is het hei, ten noorden hebt gij wei,
Zoo is m’ er midden in, al is men in de hei”.
Wij zullen thans ons bezoek aan het Westland van Den Haag uit aanvangen, om het tot de Maas te doorwandelen.
De straatweg van Den Haag naar Loosduinen, welke ook door den stoomtram gevolgd wordt, loopt door een bloeiende streek, waar warmoezerijen en vruchtbare weiden met elkander afwisselen, terwijl in het westen de duinen met hun naakte toppen schilderachtig den horizon begrenzen. Langs den straatweg vindt men enkele kleine villa’s, burgerlijke huizengroepen, zoo hier en daar tot bescheiden dorpskommen in de lengte langs den weg gegroepeerd, en tuindershuisjes te midden van het tuinland, dat veelal door schuttingen of muren wordt afgesloten. Belangrijke gebouwen vindt men hier niet; alles ziet er burgerlijk-welvarend uit en de huizenreeks ondergaat steeds uitbreiding, zoodat Loosduinen eindelijk door een lange, hol bebouwde straat met Den Haag zal worden verbonden.
Vroeger was deze weg met vele aanzienlijke buitens bezet, die echter meest alle geheel verdwenen zijn of enkel door hooge steenen bruggetjes en poortpilaren met de namen der vroegere huizingen eenige sporen van hun aanwezigheid hebben achtergelaten, terwijl de grond in tuinland is veranderd. Een enkele dier buitens, welks gebouw en boschen daar verrijzen over het tuinland op korten afstand ten westen van den weg, wijst reeds bij de poort aan, dat hier een rustplaats wordt aangeboden aan hen, die den aardschen strijd hebben volstreden. Het is de begraafplaats “Nieuw-Eik-en-Duinen”, die hier werd aangelegd.
Nog enkele minuten verder en wij staan in het gehucht Eik-en-Duinen, een eenvoudige reeks van huizen, langs de straat. Een smalle zijweg voert duinwaarts, en weldra staan wij voor de oude begraafplaats “Eik-en-Duinen”, schilderachtig en vreedzaam gelegen onder het lommer van ’t hooge geboomte. Tal van grafteekens op Eik-en-Duinen herinneren aan bekende personen uit onze staatkundige of letterkundige geschiedenis van de jongste tijden, die hier hun laatste rustplaats vonden.
Wees mij gegroet, gij slaapvertrek der dooden,
Omsponnen met dat statig loofgordijn!
Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden:
“Laat dit voor u een plek der ruste zijn!”
Hier, waar zoo mild de geur’ge heesters bloeien,
Als een priëel om d’open bloementuin,
Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien,
Wees mij gegroet, gij heuv’lig Eik-en-Duin!
Ontsluit me uw schâuw, gij breedgewelfde linden
En eiken, die een bouwval houdt omkranst,
Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden,
In ’t vonklend goud der avondzonne glanst.
Hier aan ’t gewoel der trotsche stad ontweken, [32]
Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt,
Hier luister ik, wat taal de dooden spreken,
Al breekt die stem de ontzagbre stilte niet.
Gij, Eik-en-Duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen?
Wacht naast mijn Gâ die open plek op mij?
Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen,
Voegt slechts den dag van ’t heengaan nog daarbij.
Aldus zong de dichter B. ter Haar. Deze wensch werd niet vervuld; ter Haar’s laatste rustplaats ligt te Rozendaal in Gelderland.
Niet alleen uit de laatste tijden, ook uit het grijze verleden vindt men hier herinneringen.
“Op ’t kerkhof “Eik-en-Duinen”
Rijst aan uw linkerhand
Het muurstuk van een kerke,
Verbrok’lend te allen kant;
Een enkel poortje als doorgang
Bleef in den muur gevest,
En boven op de spitse
Heeft de ooievaar zijn nest.
’t Klimop weeft om de steenen
Zijn altijd glanzend loof
En donzig mos tiert welig
In elke spleet en kloof.”
Ant. L. de Rop.
Al is het ooievaarsnest sedert verdwenen, het muurstuk staat er nog als altijd. Het is een overblijfsel der oude parochiekerk van het vroegere dorp Eik-en-Duinen, dat vrij aanzienlijk was. De kapel van het dorp werd in 1320 tot parochiekerk verheven. Een stuk van het heilige kruis heette in deze kerk bewaard te zijn en vormde een merkwaardige reliquie, die duizenden bedevaartgangers hier samenbracht. De Hervorming heeft hieraan een einde gemaakt; in 1581 werd de kerk afgebroken, op de enkele grijze muren na, welke hier nog bewaard worden. Ook het dorp Eik-en-Duinen is geslonken in omvang, doch breidt zich tegenwoordig weer uit door de warmoezerijen in de nabijheid van Den Haag.
Het landschap blijft hetzelfde, als wij den weg vervolgen naar Loosduinen. Het oude landgoed Rozenburg is in den laatsten tijd in een Krankzinnigengesticht veranderd. Vóór wij aan het oude dorp Loosduinen komen, zien wij reeds de jonge uitbreiding dier nederzetting, en de gedenknaald, welke hier ter eere van Gevers van Deynoot door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw in een weiland werd geplaatst, staat thans midden in de huizenrij.
Nationale Kleederdrachten in Zeeland.
Van Leer, Amsterdam
[33]
Loosduinen werd door Huygens met zijn eigenaardige woordkunst nog beschreven als:
Loos duinzand, mager staal van overstoven heigrond,
Daar ’t hongerig konijn ter nauwernood zijn wei vond
En voedde mensch noch vee, als Brandwijks noeste schop
Dat schraal bezwangerde met allerlei volop.
Aan den kant van Den Haag opent zich Loosduinen door een fraaie, nieuwe Katholieke kerk en eenige kleine villa’s en tuindershuisjes, terwijl verder het plaatsje uit eenvoudige dorpshuizen bestaat. Het dorp is gebouwd in straten langs een kruisweg en wordt rondom ingesloten door warmoeslanden, die hier hun middelpunt hebben.
Een echt landelijke weg loopt van het dorp dwars door de duinen naar zee, waar een eenvoudig badhuis gebouwd is, en een goed strand gevonden wordt.
Lange straatweg te Loosduinen.
Loosduinen is van oude dagteekening. Door velen wordt het Lugdunum der Romeinen hier gezocht. Dat er reeds in den Romeinschen tijd en vroeger bewoners gevonden werden, lijdt geen twijfel. Uit den grafelijken tijd zijn verschillende herinneringen aan deze plek bewaard. De voorouders van graaf Floris IV hadden reeds lang vóór 1224 te Loosduinen een kapel, en Floris IV stichtte bij deze kapel op zijn eigen landgoed een vrouwenklooster voor adellijke maagden van de Cistercienser orde, zooals blijkt uit een brief van 1224. Rijk werd dit klooster begiftigd met allerlei voorrechten en wereldsche bezittingen. Maar, of het laster is of waarheid valt moeilijk te beslissen—tegelijk met die weelde en overvloed verspreidden zich geruchten omtrent de zeden binnen deze kloostermuren, welke den goeden naam der vrome zusters schade deden.
Dat de kloostertucht er werkelijk te wenschen overliet, blijkt hieruit, dat in 1347 Ludolphus, abt van Eiteren bij IJselstein, op verzoek van Graaf Willem naar Loosduinen werd gezonden, om met alle gestrengheid de kerkelijke wetten en straffen toe te passen. Hoe dit geschiedde, is ons niet bekend. Het klooster [34]is blijven bestaan tot den tijd der Hervorming, toen het in 1579 geheel werd verwoest. Alleen de Kloosterkerk bleef over en werd door de Hervormden in gebruik genomen. Doch toen die kerk bouwvallig werd, is ook zij in 1791 geheel vernieuwd, zoodat van de schoone abdij niets meer aanwezig is. In Loosduinen vindt men over ’t geheel niets, dat aan de vroege oudheid der nederzetting herinnert.
De oude geschiedschrijvers verhalen van Loosduinen een vreemde historie, welke heel wat pennen in beweging heeft gebracht. In de abdijkerk te Loosduinen zou begraven geworden zijn Margaretha, dochter van Floris IV, gemalin van den Graaf van Hennenberg, met haar 365 kinderen, welke zij, “t’ eenen dragt gebaard zoude hebben”. Hoewel enkele oude geschiedschrijvers reeds twijfelden aan de waarheid van het verhaal, en ook Erasmus het als een fabel beschouwde, waren er anderen, die met bewijzen en tegenbewijzen aan de overlevering een schijn van waarheid wilden schenken. H. v. Heusden kwam tot de volgende verklaring, dat de Gravin van Hennenberg op Goeden Vrijdag zoovele kinderen gebaard heeft, als er dagen in ’t jaar waren, d. i. twee, want daar het nieuwe jaar destijds nog met Paschen inviel, waren er nog slechts twee dagen in het jaar over.
Wij behoeven niet bij de critiek of de verklaring van ’t geval stil te staan. Alleen wijzen wij er op, dat het verhaal oudtijds een algemeen bekende volkslegende was voor deze streken. Zelfs werden de bekkens, waarin de 365 kinderen gedoopt zouden zijn, nog lang in de kerk getoond, en gehuwde lieden, wier echt niet spoedig met kinderen gezegend was, gingen niet zelden biddend naar de kerk te Loosduinen, om de handen te waschen in het doopbekken, waaraan zooveel kinderzegen verbonden was. Ook verhaalt Westerbaen, dat in zijn tijd vrouwen, die de hoog opgehangen bekkens niet konden aanraken, den handschoen of neusdoek er tegen wierpen, in de hoop, dat dit een gezegende uitwerking zou hebben.
Wij stappen af van deze “fabelen en verdichtingen”, en verlaten het dorp.
Langs den binnenkant van het duin, gedeeltelijk overschaduwd door eiken en olmen, die verderop lager worden en onder den invloed van den zeewind verschrompeld, haagvormig zijn samengegroeid, zoodat zij slechts wanden langs den smallen weg vormen, loopt de oude weg naar Monster. Op korten afstand van Loosduinen zien wij in het duin de schilderachtige bosschen van het buiten Ockenburg, door Westerbaen bekend geworden en ook bezongen, zooals wij zeiden. Het was in den tijd, toen Cats zijn Zorgvliet, Huygens zijn Hofwijk deed verrijzen, dat ook dit buiten werd aangelegd, of in elk geval van een vervallen buiten weer in aanzien werd gebracht door schoone plantsoenen, door de teelt van fijne ooftsoorten, uit verschillende deelen [35]der aarde aangevoerd, zooals het Nederlandsche handelsvolk dit kon doen.
Hier lacht natuur Lucullus uit,
Met zijn onschattelijken buit,
Gespild aan kostelijke hoven,
En plant hier in het dorre duin
Een zoo vermakelijken tuin,
Die alle pompe gaat te boven,
zong de dichter J. v. der Burgh, in 1654, van het aangelegde buitenverblijf.
Westerbaen beschrijft zelf zijn tuinen aldus:
Ik zie in korten tijd mijn boomgaard en mijn tuin,
Als was het Paradijs en Eden in het duin,
Wie spreekt van ruikeren, van tuiltjes en bouquetten,
Tot fraaiheid en sieraad van haarden en buffetten,
Van potten in den schouw, van fleschjes aan den wand,
Van Indisch aardewerk, met bloempjes velerhand
Op ’t aardigst opgeschikt, geschraapt van allerwegen,
Door bedelen, door geld ontschameld of verkregen?
Wat hebben zij bij ’t schoon van mijne duinsalet,
Daar de aarde bloempot is en elke boom bouquet.
Hoe het landschap er in de omstreken van Ockenburg uitzag in dien tijd, leert ons de volgende beschrijving:
Ten zuiden doen zich op des Poeldijks korenakkers,
Voor ’t wittebroodsgewin de bloemtuin van de bakkers,
Met helder tarwgewas, daar Betuw, daar het Sticht,
Ja, daar het blankste graan van ’t Goesche land voor zwicht;
Ten noorden ziet me een vlak van welige valleien,
Die deze heuvelen van hooger bergen scheien,
Van bergen, daar ik durf gerust op slapen gaan,
Die Holland voor de zee doen onbekommerd staan.
Het woonhuis Ockenburg kwam, volgens de afbeelding van Ravestein door Matham op koper gebracht, veel met Hofwijk overeen en prijkte met een hoog dak.
De stoomtram volgt van Loosduinen den nieuwen weg door de graslanden en tuinen van Poeldijk. De oude weg loopt in dezelfde richting voort voorbij Ockenburg en langs het boschrijke Bloemendaal, eens een buiten, doch thans een krankzinnigengesticht van de “Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland”, in 1892 opgericht volgens het nieuwe paviljoenstelsel.
Te Poeldijk komen wij in het hart van de Westlandsche cultures, die hier [36]een bijna aaneengesloten gebied innemen tusschen Wateringen, Poeldijk, Monster, ’s-Gravenzande en Naaldwijk, en ook ten zuiden van ’s-Gravenzande en Naaldwijk bij de Lier nog een gedeelte des lands beslaan. Heeft Loosduinen meer warmoezerij, hier zijn het hoofdzakelijk vroege aardappelen, welke schier overal voorkomen, en verder fijne fruit, druiven, perziken en peren, bessen, aardbeien enz., en asperges op de zandgronden te ’s-Gravenzande. ’t Is in de tuinen een druk leven van onvermoeiden arbeid gedurende het seizoen, om de produkten tijdig gereed te hebben voor de markt en ze en te verpakken voor het buitenland. Bij het eerste morgengrauwen is in de Westlandsche tuinen de tuinder al aan den arbeid, om te poten en te planten, te besproeien en te verzorgen. “Vroeg!” is het wachtwoord der tuinlieden; elke week, die zij hun concurrenten vóór zijn, is goud waard. En al had het conservatisme de Westlanders tot de jaren van 1870 verleid, alles bij het oude te laten, de concurrentie heeft hen er toe gebracht, nieuwe methoden in te voeren en op wetenschappelijke wijze het groeien en rijpen te bespoedigen, gelijk in België reeds geschiedde. Groote, kunstmatig verwarmde druiven- en vruchtenkassen zijn ook hier verrezen, waardoor het Westland in staat wordt gesteld, schier in elken tijd des jaars versche vruchten te leveren.
Wie het Westland in zijn volle schoonheid wil zien, moet het in bloeimaand gaan bezoeken. Dan ligt er een golvende sluier van wit en rose en rood en groen door elkander gemengeld over het landschap. In bloeimaand, als de bloesemrijkdom der duizenden vruchtboomen van allerlei soorten over schuttingen en muren sneeuwt, om te wedijveren met het eerste bladergroen, heeft het geheele Westland den bruidstooi om de schouders geslagen, die het siert met stemmige, doch treffende schoonheid.
De toon van het landschap in het Westland is eenvoudig. Groote buitens en trotsche gebouwen vindt men hier nergens meer. Doch burgerlijke welvaart spreekt uit de huizen der kweekers, in hun tuinen half onder ’t loover der vruchtboomen verborgen; zij blijkt ook uit de woningen der dorpen. Voor buitengewone weelde wordt in het Westland geen geld of grond besteed; bosschen en siertuinen vindt men er zoo goed als niet; elke voet gronds wordt geëxploiteerd voor het bedrijf, en elke boom en plant heeft zijn direct nut voor de tuinen. De singels van elzenhout langs de waterrijke slooten dienen niet, om het land door bosschen afwisseling te schenken, maar ten einde de tuinprodukten te beschutten tegen den wind; om die reden heeft men hier ook de muren om de tuinen gebouwd, terwijl zij tevens strekken tot leiding van den wingerd, welks vrucht daartegen gemakkelijk rijpt. Evenwel worden in den laatsten tijd de muren door de betere methoden der kassen vervangen, gelijk wij reeds opmerkten.
De dorpen van het Westland bieden niet veel belangrijks ter bezichtiging aan; [37]men bezoekt deze streek enkel om den indruk van het landschap. Poeldijk, dat wij eerst bereiken, is een net, welvarend tuindersdorp, in de lengte langs den weg gebouwd. Wateringen is gebouwd langs de Wateringsche vaart, waarover vele trapbruggetjes gelegd zijn, en heeft in de kom een met kastanjes beplant dorpsplein.
Ten westen van het dorp ligt een tuin, welke ’t Hof genoemd wordt; hier werd oudtijds het “Hof te Wateringen” gevonden, een adellijk huis, dat in 1299 aan Gerrit van Wateringen behoorde, wiens zoon, die denzelfden naam droeg, hier door Willem van Beieren werd vermoord. Omstreeks 1282, of iets later, werden in den oorlog tegen Vlaanderen de zonen van Margaretha, gravin van Vlaanderen, Guido en Johannes, op dit slot gevangen gezet. Het slot werd echter in 1485 door Hendrik van Naaldwijk in een nonnenklooster veranderd, het Maria-convent-in-Bethlehem, hetwelk in 1573 geheel is afgebrand. Daarna werd hier een buitenplaats aangelegd, het Hof-te-Wateringen geheeten, die in 1807 is gesloopt en in tuinland veranderd werd.
Het buiten Hondsholredijk met tuinen.
Van Wateringen loopt de weg meestal door tuinland naar Hondsholredijk, thans slechts een buurt, niet ver van Naaldwijk. Dit gehucht was vroeger aanzienlijker en heeft waarschijnlijk zijn opkomst te danken aan het kasteel Hunsel, dat van zeer oude dagteekening moet geweest zijn, en ouder was dan Naaldwijk. Het dorp had vroeger een eigen parochiekerk, welker fraaie predikstoel tegenwoordig de kerk te Wateringen versiert; thans heeft het sedert jaren zelf geen kerk meer.
Het oude kasteel Hunsel te Hondsholredijk was aanvankelijk een bezitting [38]der heeren van Hunsel; het behoorde in het begin der 14e eeuw aan de heeren van Voorne en kwam in 1337 aan de heeren van Naaldwijk. Frederik Hendrik kocht in 1612 het sterke, doch destijds vervallen kasteel, liet het geheel verbouwen en tot een trotsche buitenplaats met fraaie tuinen aanleggen. Op de grondslagen van het oude kasteel gesticht, verhief het gebouw zich van alle zijden uit grachten, met een vierkant ommuurd voorplein aan den voorkant. In het midden van den voorgevel vond men den ingang, die door eenige trappen te bereiken was, een bordes met een balkon, op zes pilaren rustend. Fraaie lustwaranden, een ruime wild-, boom- en vogelgaarde en een oranjerie behoorden tot het huis, dat verder omringd was door schoone bosschen van opgaand hout.
In 1732 kwam het slot uit de nalatenschap van Prins Willem III, den Koning van Engeland, aan Frederik I, Koning van Pruisen, doch onder diens opvolger werd het gedeeltelijk gesloopt. Toen in 1754 deze bezitting aan Prins Willem V kwam, werd het gebouw vernieuwd en verfraaid, hoewel de Prins er gedurende zijn laatste regeeringsjaren zelden vertoefde. De omwenteling van 1795 beroofde het huis van zijn luister, en het werd tot nationaal eigendom verklaard. In 1798 moest het zelfs tot een staatsgevangenis voor afgezette regeeringsleden dienen.
Afwisselend was vervolgens de bestemming van het vroeger aanzienlijk gebouw. In 1794 werd het tot een militair hospitaal voor de Engelsch-Russische krijgsgevangenen ingericht, waarvan er velen, in plaats van verzorging, daar hun graf vonden. In 1806 werd hier een kweekschool voor kadetten gevestigd; in 1811 werd het nogmaals een hospitaal; Napoleon I schonk het buiten vervolgens aan zijn nicht Borghese, doch in 1814, bij de herstelling der onafhankelijkheid, kwam het aan de domeinen en werd het voor afbraak verkocht.
Van het kasteel is thans niets meer te vinden. De huizingen, welke er toe behoord hebben, zijn voor een gedeelte ingericht tot particuliere woningen, die slechts door enkele sporen verraden, dat zij eens van een groote bezitting deel hebben uitgemaakt. Van de vroeger uitgestrekte bosschen is thans niets meer aanwezig; de lustgaarden zijn in bouw- en tuinlanden veranderd.
In zijn bloeitijd werd Hondsholredijk “Klein-Versailles” genoemd. Frederik Hendrik vertoefde hier gaarne en Prins Willem III werd zoowel hier als in Den Haag opgevoed. Dikwijls werd dit slot door aanzienlijken en prinsen bezocht. Vertrokken de prinsen en prinsessen of vreemde vorsten naar Engeland, dan wachtten zij op Hondsholredijk een gunstigen wind af, en keerden zij terug, dan was dit de eerste plaats, waar zij van de vermoeienissen der reis uitrustten. Koning Willem III werd hier, toen hij in 1691 uit Engeland Holland bezocht, door de Staten plechtig ontvangen. Van Someren noemde in zijn tijd het kasteel “het stamhuis van ’t edelst, dat Nederland bezat”. Men vond nl. langs de wanden de [39]portretten der vorsten en vorstinnen van Oranje en der meeste, aan dit huis verbonden geslachten.
Een aangename straat voert langs vriendelijke huizen en tuinen, die als kleine villa’s den weg omzoomen, naar het dorp Naaldwijk, ongetwijfeld het fraaiste dorp uit het Westland. Naaldwijk heeft geheel het voorkomen van een klein landstadje, omgord door een liefelijke landouw, die ook in vroeger eeuwen beroemd was.
“O, schoone landstreek! o, gezonde, vette grond!
Hier groeit het welig ooft vanzelf ons in den mond;
Het Oosten roem’ vrij op zijn geurige ananassen,
Het Westen op citroen en andre boomgewassen,
Wij roemen op de peer- en pruimvrucht met vermaak,
Op aalbes, rood en wit en zwart, wier zuivre smaak
De vreemdelingen zelfs tot eetlust kan bekoren”,
aldus rijmelt de Arcadia-dichter Claes Bruin over den rijkdom van deze streek, waarbij hij bijna uit zijn plooi van gelijkmatige bewondering geraakte. Voor den Arcadiadichter is het Westland ook als geschapen; de zoete en teedere, maar niet verheven poëzie, als ze zoo kan heeten, draagt den stempel van dit landschap.
De kom van het dorp wordt gevormd door een ruim marktplein, met linden en iepen beplant; in het midden staat een hardsteenen pomp, gekroond door een leeuw, die het wapenschild in zijn klauwen geklemd houdt. Aan dit plein staat het raadhuis met zijn sierlijken, oud-Hollandschen gevel, welke het jaartal 1688 draagt, doch van ouder dagteekening is. Hier vindt men ook de Hervormde Kerk, een kruisgebouw met laat-Gothische ramen en een vrij hoogen, zwaren, vierkanten toren met stompe spits. De kerk verrijst op het hooge kerkhof, een vlakken heuvel, met zware iepen beplant, die het kerkgebouw omringen, terwijl het geheel door huizenrijen wordt ingesloten. Een ooievaarspaar heeft zijn woning gebouwd op het dak der kerk, als om het heiligdom onder zijn beschermende vleugelen te nemen.
Dorpsplein te Naaldwijk.
Naaldwijk is van zeer oude dagteekening. Hoewel de tijd van het ontstaan [40]der plaats niet bekend is, wordt het in 1156 reeds genoemd en in het jaar 1193 wordt gesproken van het dorp Naltwic bij den aanvang der Liora, een watertje, dat in de Maas mondde3. Verschillende oudheden, welke opgegraven zijn, wijzen er op, dat de Romeinen hier verblijf hebben gehad.
Naaldwijk werd een heerlijkheid, die in de middeleeuwen aan de heeren van Naaldwijk behoorde, een overoud en aanzienlijk geslacht, volgens enkelen van koninklijken bloede. De heeren van Naaldwijk voerden den erfelijken titel van Maarschalk van Holland, en verscheidenen hunner zijn in de geschiedenis bekend. In 1612 kwam de heerlijkheid aan Frederik Hendrik, later aan den koning van Pruisen, vervolgens in 1754 weder aan den Prins van Oranje tot de omwenteling in 1795.
Belangrijke gebeurtenissen heeft het dorp niet doorleefd. Wij verlaten het thans en wenden ons langs den grintweg, die door tuinlanden loopt, naar ’s-Gravenzande.
’s-Gravenzande bestaat in hoofdzaak uit een lange, breede straat, in het breedste deel met twee rijen iepen en twee rijen linden, en verder met een dubbele rij boomen beplant, terwijl in het midden van het dorp een breed schaduwrijk plein gevonden wordt. Het dorp heeft een net, kleinburgerlijk uiterlijk, zonder dat iets aan zijn aanzienlijke en oude afkomst herinnert.
Dorpsstraat te ’s-Gravenzande.
Toch is ’s-Gravenzande reeds zeer oud; zelfs vormde het in vroegere eeuwen een deftige, ommuurde stad, voorzien van een haven, die met de Maas in verbinding stond. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat de Maas oudtijds noordelijker liep, zooals blijkt uit den ouden Noordlandschen dijk, welke den Maasdijk vormde tot het begin der dertiende eeuw, doch die door lateren aanwas midden in het land kwam te liggen. De haven is sedert lang dicht geslibd en ook de muren zijn verdwenen. Maar toch werd ’s-Gravenzande als vlek in de 18e eeuw in rang nog boven Maassluis gesteld. [41]
Te ’s-Gravenzande is eenmaal het hof der Graven van Holland gevestigd geweest, vóór dit naar Den Haag werd verplaatst. Onderscheidene oude stukken werden hier geteekend; in een brief van 1266, van gravinne Machteld, weduwe van Graaf Floris IV, wordt uitdrukkelijk van het hof en de kapelle te ’s-Gravenzande gesproken, die toen nog in wezen waren. Welke graaf het hof gesticht heeft, is onbekend; evenmin is het een zeker feit, zooals enkelen beweren, dat hier de verblijfplaats der graven van het graafschap Maasland geweest is. Ook is niet bekend, wanneer het hof teniet gegaan is; niet onwaarschijnlijk valt dit in den tijd van den twist tusschen Jacoba van Beieren en haar oom, Jan van Beieren, toen die van Brielle uit omstreeks 1418, ’s-Gravenzande tot den grond liet afbranden. Maar al is er niets meer van het oude hof aanwezig, de Hoflaan, de Koningsstraat en Gravenhoek herinneren door hun namen nog aan het grafelijke hof.
In zijn bloeitijd was ’s-Gravenzande door schoone buitenverblijven omringd. De vroegere buitens Sandeveld, Vlugtenburg, Stellendijk, Wildhof, Zuidwind, Alsemgeest, Arendsduin en Oostduin (vroeger Vredenburch) zijn alle in tuinlanden veranderd; alleen de namen van enkele zijn nog overgebleven voor boerderijen en tuingronden.
Monster, van de vaart gezien.
Van ’s-Gravenzande wenden wij ons naar Monster, een burgerlijk welvarend dorp, eenigszins stadachtig gebouwd rondom het hooge plein, waarop de oude Gothische kerk staat met haar zwaren, hoogen toren, terwijl van dit middelpunt eenige nieuwere straten zich naar verschillende richtingen straalvormig uitstrekken, met tuinen er tusschen en het geheel door tuinland omringd. Monster is een plaats van oude dagteekening; reeds in 1006 wordt het als Masemunster genoemd. De naam dankt zijn oorsprong zeker aan de parochiekerk, vanouds “Munster”, d. i. Monasterium, genoemd.
De kerk, thans in gebruik bij de Hervormden, is zeer oud, hoewel het jaar harer stichting niet bekend is. Vóór de Hervorming was zij aan den heiligen Machutus gewijd en reliquieën van dien heilige werden er in bewaard, die zeer druk bezocht werden. Aan deze toch schreef men een genezende kracht tegen vallende ziekte toe. De kerktoren is een zwaar, vierkant gevaarte, [42]dat men ver in den omtrek ziet uitsteken boven het geboomte op het kerkplein.
De kerk is in 1901 door brand vernield, waardoor niets meer dan de muren van kerk en toren bleven staan. In zekeren zin is dit een voordeel te achten, omdat de bij een vroegere restauratie in 1862 verknoeide kerk thans weder in haar oorspronkelijke vormen hersteld is, zoodat zij met haar kleine ruiten en volgehouden stijl een sieraad der Gothische bouwkunst uitmaakt. De herstelling van den toren is op dit oogenblik nog niet voltooid.
Ten westen van Monster ligt aan de zee Ter-Heide, een klein visschersdorp zonder eigen vloot, welks lage, eenvoudige en armoedige huizen ordeloos verstrooid liggen in het zwak ontwikkeld duin, dat aan de zee geen voldoenden weerstand meer biedt en door een dijk met strandhoofden gesteund wordt in zijn taak, om het land tegen de zee te beschermen. Het dorp is vroeger veel grooter geweest, maar werd langzamerhand door den afslag der zee verkleind; de kerk van het dorp moest ook herhaaldelijk landwaarts verplaatst worden. Het was in het gezicht van dit dorp, dat op 10 Aug. 1653 Maarten Harpertsz. Tromp den Engelschen een gevoelige nederlaag toebracht, maar zelf, door een musketkogel in de borst getroffen, dood nederviel.
De bevolking van het Westland werd geheel gewijzigd door invloeden van buiten. In bijna alle Westlandsche dorpen is het landseigene ondergegaan en wordt in de kleeding de dracht der steden van verre nagevolgd; het haar wordt door de meisjes in hoofdzaak op steedsche wijze gekapt. Slechts enkele overblijfselen der oude kleeding vindt men nog bij oude of bejaarde vrouwen. De oorijzers met boeken aan de zijden van het hoofd, gelijk die ten zuiden van den Ouden-Rijn meestal voorkomen, vroeger te ’s-Gravenzande en zeker in de andere dorpen gedragen, zijn verdwenen. De eenvoudige burgervrouwen ziet men nog met de “mopmutsen,” aan beide kanten opgeslagen, gelijk in de meeste dorpen in het hart van Zuid-Holland.
1 Geestgronden.
2 Westerbaen, in 1599 in Den Haag geboren; hij studeerde voor dokter, huwde met Anna Weytsen, de weduwe van Reinier van Groeneveld, Oldenbarnevelts zoon, en vestigde zich later op het landgoed Ockenburgh bij Loosduinen, dat hij door zijn rijmkunst verheerlijkte.
3 Zeker moet hieronder de tegenwoordige Lee verstaan worden, welke door de Lier loopt, zoodat Naaldwijk aan een watertje zal gelegen hebben, hetwelk in de Maas uitmondde.
Wij willen thans een tochtje maken langs een oude rivier-grootheid, die in het verre verleden zeker hoog in aanzien stond, maar sedert eeuwen in verval is geraakt, en niet meer dan slechts enkele der laatste overblijfselen vertoont [43]van haar vroegere macht en beteekenis. Wij bedoelen het water, dat men als “Hollandschen IJsel” aanduidt.
Van Rotterdam vangen wij onze reis aan. De weg loopt door den Kralingschen polder en eenige andere polders, niet ver van den hoogen ringdijk om den Alexanderpolder.
Kapelle-aan-den-IJsel ligt op een afstand van eenige minuten, zoodat wij even een kijkje zullen nemen in dit langs den IJsel gebouwde plaatsje en van den hoogen dijk een blik werpen op de kronkelende rivier, welke in haar uiterlijk hier nog iets van haar grootsch verleden bewaard heeft. Deze nederzetting, een echt dijkdorp met eenige industrie, gelijk die zich langs den open IJsel op meer punten gevestigd heeft, trekt weinig onze aandacht. Wij volgen weder den hoofdweg, en als wij eindelijk Nieuwerkerk-aan-den-IJsel op een kwartier afstands aan onze linkerhand zien opdoemen, hebben wij den IJseldijk weder bereikt, dien wij verder zullen volgen. Genoemd dorp ligt op de grens van den Prins-Alexander- en den Zuidplas-polder, twee der grootste droogmakerijen, waarvan de eerste in 1839, de laatste in 1874 is drooggelegd.
Kapelle-aan-den-IJsel.
Een groote verandering heeft dit land door menschenhanden in de laatste [44]eeuwen ondergaan. Het lage terrein tusschen den IJsel en de Gouwe in ’t O. en de lijn Delfshaven, Delft, Den Haag, Leiden in ’t W., dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling een moerassig laagveenland vormde, met gras, riet en andere waterplanten begroeid, terwijl wilgen en elzenstruiken in woeste wanorde zoo hier en daar tot bosschage opschoten, en waardoor de Rotte als een onregelmatig veenwater naar de Maas slingerde, was in de tien eerste eeuwen onzer jaartelling nog zeer schaars bewoond.
Langzamerhand trokken de veehouders dit land binnen; zij vestigden zich op de gunstigst gelegen plekken aan enkele wegen en wateren, en er ontstonden aldus dorpen van veeboeren. Maar aangezien dit gewest weldra door een kring van nijvere, welvarende steden werd omringd, deed de behoefte aan brandstof, zoowel voor huiselijk gebruik als voor de vele fabrieken, de laagvenen aantasten en ging men, door tijdelijk voordeel gelokt, er toe over, het land te verturven. Zoo ontstond hier gedurende de middeleeuwen in de veenlanddorpen de turfmakerij op groote schaal, die een ernstige verwoesting des lands ten gevolge had. Ook in de volgende eeuwen werd dat proces voortgezet en aldus werd langzamerhand het land met plassen overdekt, slechts hier en daar door met elzenhout beplante landribben afgebroken, die volgens wettelijke verordeningen onaangeroerd moesten blijven, om het ontstaan van te groote waterplassen te voorkomen. Het land kwam gedeeltelijk weder in denzelfden toestand als het geweest was gedurende de eerste tijden na het ontstaan van het diluvium.
Bijna het geheele land tusschen de kleizoomen van den Ouden-Rijn en de Nieuwe Maas vormt een dergelijke uitgeveende landstreek. Wanneer het uitvenen in eenig gedeelte was afgeloopen, werd het uitgeveende land veelal weder drooggemaakt. Wettelijke verordeningen op de vervening bevorderden dit niet zelden. En dan zag men uit de troosteloos woeste wateren, in riet, lisch en struiken verloren, waar het waterwild en de visschen een paradijs hadden, vruchtbare polders te voorschijn komen. Uit een groot aantal van zulke bijna aan elkander sluitende en van tijd tot tijd drooggelegde waterkommen der vroegere veenplassen bestaat schier het geheele land1. Alleen de oude dorpen vindt men meestal nog op de hoogte van den vroegeren veengrond gebouwd, terwijl op korten afstand achter de dorpen in de tuinen der erven veelal de bodem plotseling daalt tot den eigenlijken polder, en doet zien, hoe hier vroeger het land werd weggegraven. Ook de oude landwateren, o.a. de Rotte, zijn in hun vroegere bedding gebleven en worden omringd door strooken van de oorspronkelijke terreinen, veelal nog met dijken verhoogd, zoodat zij als hooge waterleidingen aanzienlijk boven het land loopen. [45]
De overgang van den veenplas tot de drooglegging, die niet zelden vele jaren duurt, was altijd de treurigste tijd voor een veenland. Dan zag het er woest en somber uit in de half verlaten dorpen, waar slechts enkele oude veenarbeiders waren achtergebleven, die door hun arbeid hun bron van bestaan hadden vernield en niet meer in staat waren, zich elders te vestigen. Eerst nadat de molens het water weder over de nieuw aangelegde dijken in de boezems hadden gebracht en deze het afvoerden naar buiten, en de ongelijke, ruwe bodem van den drooggelegden plas was geëffend, hier en daar het overgebleven veen nog was verturfd en de landbouwers weder bezit hadden genomen van den eens verwoesten grond, bloeiden de dorpen weder op en ontstonden er nieuwe nederzettingen. Dit is in hoofdtrekken de geschiedenis van al deze plaatsen.
Zoo was ook het dorp Nieuwerkerk vroeger een kleine plaats van veenlieden, die gaarne door jagers en visschers bezocht werd, wanneer zij op of in de wateren van den Zuidplas of den Alexanderplas het waterwild of de water bewoners wilden verschalken. Doch na de droogmaking was dit uit, en kwam het dorp door den landbouw tot nieuwen en hoogeren bloei.
Belangrijks biedt dit dorp voor ons niet aan, en evenmin willen wij ons ophouden in de polders, die, hoewel met enkele liefelijke, bekoorlijke, echt Hollandsche waterpartijen langs de boezems en tochten, toch over ’t geheel niet van groote eentonigheid zijn vrij te pleiten. Wij kiezen thans den IJseldijk tot onzen weg en passeeren het flinke, nette dorp Moordrecht, grootendeels langs den hoogen dijk gebouwd, gedeeltelijk daarachter in het lage land.
Uit de huizenreeks in de laagte verheft zich de oude kruiskerk met haar spitsen toren. Al klinkt de naam van het dorp wat barbaarsch en al heeft de volksetymologie, op den klank afgaande, er aan gedacht, dat hij in betrekking zou staan met “moord”, zelfs gemeend, hem in verband te moeten brengen met de onthoofding of moord van Johannes den Dooper, aan wien de kerk oorspronkelijk was toegewijd, terwijl ook in het zegel van het dorp op soortgelijke gronden op “moord” gezinspeeld werd, toch heeft de naam in werkelijkheid niets te maken met dergelijke lugubere feiten. Hij luidde aanvankelijk “Moerdrecht”, o. a. in 1223 aldus genoemd, en staat in verband met een overtocht naar de venen of moeren. De Hollandsche graven hadden hier een tolrecht, misschien op den IJsel.
De door zware olmen beschaduwde weg loopt over den hoogen IJseldijk naar Gouda. Het aangenaam gezicht
“Van ons gezegend dorp: haar IJselzoete stroomen,
Haar straat en wandeling van hoog opgaande boomen,
Daar al de wereld rijdt met lust en met pleizier,
Van allerhande volk, zelfs Moor en Arabier”,
roemt Pieter Verbrugge in 1729 reeds, sprekende over dien weg, welke een drukke verbindingslijn vormde van Rotterdam over Gouda en Utrecht. Wij zien ook hier aan onzen voet den IJsel nog eenigszins in zijn vroegere beteekenis als groote rivierarm. Tusschen de hooge dijken aan beide oevers ligt de rivier te midden van zoomen aangeslibde gronden, waar de klei wordt uitgegraven voor de steenbakkerijen. Van de Maas dringt hier de vloed met elk getijde nog naar binnen, om bij eb weder af te stroomen, zoodat het water, hetwelk wij er zien, hoofdzakelijk Maaswater is. Tot Gouda is de IJsel eigenlijk een zijarm van de Maas, en soort van spuiboezem.
In de eerste eeuwen onzer jaartelling was dit echter anders. Toen vormde de IJsel een breeden tak van den Rijn, die beneden Vreeswijk met de Lek in verbinding stond en waarschijnlijk door de afdamming van den Krommen-Rijn bij Wijk-bij-Duurstede een groote hoeveelheid water ontving, zoodat de oevers dikwijls overstroomden. Om die reden misschien werd de IJsel in 1291 afgedamd aan het boveneind, waardoor hij geen Lekwater meer ontving. Aan het benedeneind echter drong van de Nieuwe Maas en Lek het vloedwater nog in den IJsel op; in het bovengedeelte bezonken bij gemis van doorstrooming de slibdeelen hoe langer hoe meer, vulden de riviergeul aan, en maakten van den eens breeden rivierarm een vervallen water, echter met vette kleioevers omzoomd, die de grondstof leverden voor de steen- en pannenbakkerijen.
Om nu den IJsel voor geheele opslibbing te bewaren en als vaarwater nog te redden, werd besloten, hem te kanaliseeren en aan het andere eind af te sluiten. Dit geschiedde in 1854–62, toen de sluis ten oosten van Gouda gelegd is. Gouda ligt nu nog aan het open gedeelte van den IJsel en kan in zekeren zin nog een zeestad heeten, zooals het zich in vroeger eeuwen gaarne noemde. Maar verder langs den verlaten rivierarm, waar in de oudheid een reeks van stedekens tot eenigen bloei kwamen, als: Haastrecht, Oudewater, Montfoort en IJselstein, is na het tenietgaan van den waterweg de verdere groei der nederzettingen tot staan gekomen. De oude stadjes bleven onbelangrijke landplaatsen, echter met herinneringen aan een meer bloeiend verleden.
Zoo hebben wij het punt bereikt, waar thans de Gouwe, uit het noorden komend, een gedeelte van Rijnlands boezemwater door sluizen en met stoomgemaal op den IJsel loost en van tijd tot tijd hieruit ook water tot verversching ontvangt. Als wij ons in gedachten naar het grijze verleden verplaatsen, zien wij, dat op deze plek een open landwater met veel kronkelingen uit de moerassige weiden te voorschijn kwam, om vrij in den IJsel, toen nog een hoofdrivier, [47]uit te monden. Op het verbindingspunt van deze twee wateren, die een kruispunt van verkeerswegen vormden, en te midden van een vruchtbare landouw, had zich al vroeg eenige bevolking gevestigd en hier werd door een machtig heer een slot gebouwd op de plek, zoo bij uitstek gunstig gelegen, om er voordeelen te trekken van het handelsverkeer. Wat er eerst geweest is, valt moeielijk te zeggen; waarschijnlijk de nederzetting. Maar wij weten zeker, dat omstreeks 1350 hier door Graaf Jan van Beaumont een kasteel gebouwd werd en dat er tollen van de voorbijgaande schepen werden geheven. Zeer waarschijnlijk zal er ook al vroeger een kasteel hebben gestaan. Het nieuwe slot werd echter in 1438 door brand grootendeels vernield, zoodat er weinig van overbleef.
De Hooge Gouwe te Gouda met de Vischmarkt.
De produkten der vruchtbare omstreken en de gunstige ligging voor het scheepvaartverkeer, op de plaats waar de zeeschepen aankwamen en de zeevaart in binnenvaart overging, deden de nederzetting aan de Gouwe spoedig opkomen tot een handels- en industriestad, welke den naam “ter Gouwe” of Gouda kreeg, en in 1272 stedelijke rechten verwierf. In 1356 was Gouda reeds beroemd door zijn markt in granen, die hier van de Zeeuwsche eilanden gemakkelijk konden worden aangevoerd, terwijl ook de weverijen en bierbrouwerijen destijds veel vertier gaven. Doch de bronnen van bestaan en welvaart voor Gouda vloeiden zeer afwisselend en onregelmatig. Toen in de 16e eeuw de bierbrouwerijen te gronde gingen, kwam de tapijtweverij nog tijdelijk op, die eveneens weder verdrongen werd. Alleen [48]de bleekerij, welke eveneens in dien tijd opkwam, heeft zich staande gehouden tot onzen tijd. De pijpenbakkerijen echter, die het produkt leverden, dat naar deze stad zijn naam ontving, en in 1751 aan niet minder dan 3000 personen werk verschaften, zijn meest alle verdwenen; de industrie van pijpen wordt nog staande gehouden, maar meer als herinnering aan ’t verleden.
Stadhuis te Gouda.
Na het midden der 19e eeuw is hier weer nieuwe nijverheid opgebloeid. De hooge schoorsteenen der stearinekaarsenfabriek aan den IJsel, die ons het eerst in het oog vallen, alsmede die van eenige andere fabrieken, leveren hiervan het bewijs. Het marktverkeer voor de boeren is er nog levendig. Hoewel Gouda nog met het getijdenwater van den IJsel in verbinding staat, is het door de scheepvaart allerminst een zeestad meer. Gouda is een ernstige provinciestad geworden (22500 inw.), met nog vele trekken van het vroegere aanzien op het gelaat, met nog teekenen van zijn deftige afkomst, zonder het verval van de doode steden, maar ook evenmin met den bloei van zijn verleden. Er ligt een stemmige, Hollandsche rust over Gouda, die meer behaagt dan drukt, hoewel zij geenszins in den smaak valt van de zonen en dochteren der twintigste eeuw.
Gouda was in de 16e en 17e eeuw een rijke stad, met levendigen nijverheid en handel en een welvarende burgerij, zeiden wij. Hieraan heeft Gouda zijn belangrijkste [49]monumentale gebouwen te danken, waarvan de Groote Kerk en het Stadhuis het meest beroemd zijn.
De oorspronkelijk ongeveer in een cirkel gebouwde stad, door de Gouwe en onderscheidene grachten doorsneden, schier alle met rijen boomen omzoomd, maakt in alle deelen een netten, vriendelijken indruk, welvarend zonder buitengewone grootheid, flink burgerlijk, met tal van schilderachtige uitzichten op enkele bruggetjes en straathoeken, maar zonder veel particuliere gebouwen uit den tijd der Hollandsche renaissance. De fraaiste straten vindt men langs de Gouwe en bovenal aan de Haven.
Het hart van de stad wordt gevormd door het ruime, ongeveer driehoekige marktplein, rondom ingesloten door flinke, burgerlijke huizen, meest van neringdoenden. Midden op de Markt verrijst het Stadhuis, een deftig gebouw met een vierkanten toren in het midden en achthoekige hoektorentjes aan beide zijden van den voorgevel, alle eindigende in slanke spitsen. Het Stadhuis is gebouwd in 1448–1450, maar onderging in den loop der tijden vele veranderingen. Van 1876–1882 werd de voorgevel weder geheel gerestaureerd in zijn oorspronkelijke gedaante, op grond van oude teekeningen. Het uitbouwsel aan den achtergevel dagteekent van 1697 en diende oorspronkelijk tot schavot; onder dit schavot was vroeger de korenbeurs, doch thans de botermarkt, welke evenwel niet levendig is, aangezien kaas het hoofdvoortbrengsel der streek vormt.
De Stadswaag te Gouda.
Achter het Stadhuis valt de Waag in het oog, een deftig, vierkant gebouw, in 1668 gesticht en aan den voorgevel met beeldhouwwerk versierd. Niet ver van de Waag verheft zich een modern gebouw, welks gevelopschrift “Arti Legi” aanduidt, dat het aan kunst en wet is gewijd. In dit gebouw vond men tot voor kort het Stedelijk Museum, een stichting, die haar oorsprong dankt aan een tentoonstelling, in 1872 gehouden bij gelegenheid van het 600-jarig jubileum der stad, doch dat thans naar de Haven is verplaatst. Het belangrijkste stuk van het Museum is de prachtige miskelk, door Jacoba van Beieren, waarschijnlijk [50]naar aanleiding van haar overwinning aan de Gouwesluis in 1425, aan de boogschutters van St. Joris geschonken en door wijlen den heer J. N. Scheltema, destijds archivaris der stad en ook de stichter van het Museum, onder oude papieren gevonden. Wij zullen niet verwijlen in het Museum; wie het bezoekt, wordt ingelicht door den catalogus, waarin o. a. een schutterstuk van Ferdinand Bol voorkomt, en herinneringen aan de Goudsche pijpen-industrie.
Wij richten thans onze schreden naar de St. Janskerk, verscholen achter de huizen, als had zij verstoppertje gespeeld en den weg niet teruggevonden.
De St. Janskerk te Gouda schijnt te zijn gebouwd in den aanvang der 13e eeuw. Zij werd voor de eerste maal bij den grooten stadsbrand in Mei 1361 verwoest. Nog in hetzelfde jaar kon door den krachtigen steun van Jan van Bloys met den wederopbouw worden aangevangen, zoodat de dienst, na de wijding in 1366, met zeven altaren werd hervat. De bouw werd eerst na 1410 geheel voltooid.
Het duurde echter niet lang; den 25en Aug. 1438 werd de kerk met de geheele stad wederom door brand vernield. De kerkbouw, aanvankelijk tot het meest noodzakelijke beperkt, geschiedde gaandeweg op grooter schaal, naarmate de Goudsche burgers tot welvaart terugkeerden. Dit blijkt o. a. uit den bouw van het koor en zijn omgang, welke volgens een inscriptie in 1485 gesticht werden.
Voor de derde maal werd de kerk den 12en Jan. 1552 tengevolge van het inslaan van den bliksem door brand grootendeels verwoest, doch terstond herbouwd. De kerk werd toen in den uiterlijken toestand gebracht, waarin men haar tegenwoordig kent. Het koor had bij den laatsten brand het minst geleden, zoodat dat gedeelte kan gerekend worden nog geheel tot den vorigen bouw te behooren.
Gedurende en kort na den laatsten kerkbouw werd de kerk door de Staten van Holland, verschillende steden en aanzienlijke personen verrijkt met hetgeen, behalve haar prachtig orgel, haar doet uitmunten en beroemd zijn: n.l. de geschilderde en gebrande glazen. Dirk Pietersz. Crabeth, Dirk van Zijl en Wouter Crabeth waren de vermaarde schilders dezer kunstwerken, die niet slechts in ons vaderland eenig zijn, maar door hun coloriet en teekening tot de belangrijkste oude glasschilderingen van geheel Europa moeten gerekend worden en hoedanigheden bezitten, welke maar zelden door moderne glasschilders in hun geheel kunnen worden bereikt.
Als gebouw is de tegenwoordige St. Janskerk in hoofdzaak merkwaardig door haar afmetingen en nationaal karakter. Wat betreft haar lengte is zij de grootste kerk van ons vaderland: 125 Meter lang; in oppervlakte kunnen alleen de St. Janskerk in Den Bosch en de St. Bavo te Haarlem met haar wedijveren. Haar bouwkunst is zuiver Hollandsch en kenschetsend voor de laatste periode [51]der middeleeuwsche bouwkunst. De ruime en hooge schepen, die 3 en 5 M. breed nevens elkander opgaan, zijn door ronde pijlers gescheiden. De weeke toestand van den bodem is aanleiding geweest, dat men geen steengewelven ter overdekking heeft aangebracht, maar zich tevreden moest stellen met een Hollandsche kap, welke inwendig tonvormig is, oorspronkelijk van blank eikenhout.
Dit merkwaardig gebouw verkeerde in een slechten staat; door verrotting werd noodzakelijk restauratie vereischt. Een commissie ving daarmede in 1898 aan en met den steun van de Provincie, de Stad en particulieren wordt thans de herstelling voortgezet.
De St. Janskerk bevat de overblijfselen van onderscheidene beroemde mannen, die te Gouda geboren zijn of er verblijf hielden. In de zoogenaamde IJzeren Kapel vindt men de graftombe van den staatsman en geleerde Hieronymus van Beverningk, in 1614 te Gouda geboren, een der vier staatslieden, die de Fransche Gezant d’Estrades voor onomkoopbaar hield.
In het middelpand der kerk vindt men de grafzerk van Dirk Volkertsz. Coornhert, den trouwen voorstander van godsdienstvrijheid, overleden in Oct. 1590. Op den steen leest men het bekende grafschrift:
NU RUST | NOG STIGT |
DIENS LUST | ZIJN DIGT- |
EN VREUGD | GESCHRIJF, |
WAS DEUGD | MAAR ’T LIJF, |
EN ’T WAAR, | HIER BLEEF ’T, |
HOE ZWAAR | GOD HEEFT |
’T OOK VIEL, | DE ZIEL. |
Een gedenksteen aan den wand herinnert aan Mevrouw van Meerten Schilperoort, de bekende schrijfster van vele kinderwerkjes, overleden in 1853, door haar vereerders uit liefde geplaatst. De kinderdichter Hieronymus van Alphen werd in 1746 te Gouda geboren.
Nog zouden wij onderscheidene mannen kunnen opnoemen, die, meer of minder beroemd, in deze kerk begraven zijn of binnen Gouda’s muren het eerste levenslicht zagen.
Wij willen hierbij echter niet verder stilstaan, doch wenden ons enkel naar het plantsoen, waar, niet ver van den IJsel, in 1880 een eenvoudig monument werd opgericht ter eere van de gebroeders de Houtman, in Gouda geboren, de eerste Nederlanders, die den zeeweg naar Indië volgden en den grond legden voor den Nederlandschen handel. In de nabijheid verrijst het stoomgemaal van Rijnland, en naar den IJsel ziende, aan de rechterhand vóór ons, verheft zich op een hoogte een windmolen. Deze molen heet het Slot; de naam en de [52]ligging op een heuveltje wijzen ons de plek aan, waar het eenmaal beroemde Goudsche kasteel zijn tinnen verhief. Na den genoemden brand van 1438 was het kasteel grootendeels vernield; in 1577 werd het overige door de burgerij verwoest, een enkelen zwaren toren uitgezonderd, die in de eerste helft der negentiende eeuw werd gesloopt.
Wij mogen niet langer vertoeven in “ter Gouw”’ en evenmin ons in haar geschiedenis verdiepen, maar wenden ons weder naar buiten. Al zijn de omstreken van Gouda niet grootsch of rijk aan afwisseling, toch vertoonen de IJsel en het landschap veel punten met echt Hollandsch schoon.
De Haven van Gouda.
De onafzienbare, effene graslanden rondom Gouda, frisch van kleur, waarop de boerenwoningen verstrooid staan, terwijl reeksen knotwilgen of rietzoomen de slooten en plassen aanduiden, zij wijzen ons de bron aan, waaruit de heerlijke Goudsche zuivel vloeit. De bodem rondom Gouda is laagveenland. Ten noordoosten van de stad, even over den spoorweg, ligt een groep veenplassen, door enkele wegen met onregelmatige landstrooken doorsneden en met rietzoden omringd. Aan een dier wegen verrijzen de kleine huizen van het dorp Sluipwijk. Hier ziet men de landverwoesting nog voor zich, zooals die gedurende eenige eeuwen in Holland plaats vond. Somber is de indruk dier plassen; als de najaarsstormen het donkere water in zwartgrijze golven opzweepen en onder dof gedruisch met het dorre riet spelen, dat de kanten omzoomt, vormen zij echte toonbeelden van verlatenheid. [53]
Een klein uitstapje maken wij thans langs de Gouwe naar Boskoop.
In vele bochten slingert zich de Gouwe, als een afgeleefde grijsaard met trage beweging voortkruipend, van den Ouden-Rijn naar den Hollandschen IJsel, een verbinding tusschen beide wateren vormend. Zij loopt als hoog boven het land, doch de dijken, die het water begrenzen, houden haar gemakkelijk in toom. Of de Gouwe, thans een aan alle zijden geketend polderwater, eens een rivier was?
In den aanvang der historie was de Gouwe zeker een natuurlijk landwatertje, dat door het drassige land kronkelde, evenals de Rotte en het water, waaruit de Schie is gevormd, evenals de Amstel en het Spaarne. Doch hoe is dit veranderd in den loop der eeuwen en hoe verschillend werd de beteekenis dier stroompjes! De Schie is reeds door Corbulo vergraven; het Spaarne en de Amstel werden druk bevaren binnenwateren. De Rotte echter, hoewel de aanleiding tot het ontstaan van Neêrlands tweede handelsstad, is niet alleen een stil, kalm watertje gebleven, maar ook rustig, bijna niet bewogen dan door den adem des winds, en slechts enkele schuitjes dragend. Geen stoomboot verstoort er de plechtige stilte der natuur, en het riet langs de oeverzoomen fluistert in geheimzinnig suizen zijn zachte melodij. Zeldzaam zijn zelfs de boerderijen aan de oevers der Rotte; slechts door één gehucht stroomt haar water.
De Gouwe daarentegen is kunstmatig in de lijnen van het handelsverkeer getrokken. Amsterdam en Gouda in de eerste plaats en verder ook Rotterdam hadden er belang bij, dit landwater tot een deel van den scheepvaartweg te maken tusschen het IJ en de Maas.
Onrustig plassen de stoombooten schier dag en nacht door de Gouwe, de watervlakte met hunne schroeven tot regelmatige golven opdrijvend, welke onophoudelijk tegen de oevers slaan, die daarom goed versterkt moeten worden. Wel heeft men van het Merwedekanaal een concurrent gemaakt, die het verkeer op de Gouwe veel benadeelt, maar toch blijft de scheepvaart er nog altijd levendig.
Door dit drukke verkeer gedurende eeuwen, heeft de bevolking zich ook aan de Gouwe gevestigd. Aan beide zijden ziet men woonhuizen langs haar oevers verrijzen, en een tweetal dorpen hebben zich daar ontwikkeld: Waddingsveen en Boskoop.
Allereerst bereiken wij Waddingsveen, gedeeltelijk als een flink dorp in de lengte langs de Gouwe gebouwd, gedeeltelijk op eenigen afstand daarvan aan een landweg in den polder Noord-Waddingsveen. Het eerste gedeelte heeft meer industrie; in het laatste vindt men meest landbouw en veeteelt. De zeer eenvoudige bevolking staat bekend als stijf en conservatief. Vroeger zag men hier talrijke windpapiermolens werken, waarvan er eenige jaren geleden nog slechts [54]één was overgebleven, terwijl er thans een stoompapiermolen arbeidt. Verder is hier eigenaardig de fabrikatie van allerlei klein houtwerk: hooiharken, trappen, tafeltjes, deurkrukken, spiegeltjes voor de marine, knoppen voor gordijnen, kinderspeelgoed, hobbelpaarden, enz. In den laatsten tijd is men hier ook met de boomkweekerij begonnen.
De Biezen te Boskoop.
Als wij over Noord-Waddingsveen den landweg volgen, langs tal van flinke boerenhuizen, welke door hun eigenaardige namen als “Graan voor visch”, “Spruytdam”, “Land van Water” en dergelijke ons wijzen op het lage of ingepolderde land, bereiken wij weldra het eigenaardige gebied van Boskoop, een boschrijke oase in het eentonige grasland, dat overigens enkel door slooten en knotwilgen wordt afgebroken. Het dorp zelf strekt zich uit aan de oevers van de Gouwe, hier veel te smal voor de scheepvaart. De kleine, vriendelijke huisjes zijn aan beide zijden op korten afstand van elkander langs het water gebouwd, en in hoofdzaak evenwijdig met dit water strekt zich de lange, met kastanjes beplante straat uit, waarlangs het aanzienlijkste gedeelte van het dorp gebouwd is. ’t Is een smalle straat, aan den eenen kant meestal door kleinburgerlijke huizen bezet, welker kleine tuintjes aan de Gouwe grenzen, en aan den anderen kant met een sloot, die de grootere kweekerijen van Boskoop afsluit.
Als wij Boskoop in vogelvlucht konden bekijken, zouden wij het dorp aan alle zijden omlijst zien door een schier aaneensluitend veld van heesters, jonge boomen, bloemen en planten van allerlei grootte en kleuren, door breede, rechte [55]slooten, met helder water en door houtwallen omzoomd, in regelmatige vierkanten gesneden.
De tuinen in Boskoop vormen langwerpige, evenwijdige strooken, welke op de smalle dorpswegen uitkomen en door planken, over de slooten gelegd, hier en daar door draaibrugjes, van den weg te bereiken zijn. Een aldus ingesloten strook behoort dikwijls aan onderscheidene kweekers, wier terreinen slechts door naambordjes van elkander gescheiden zijn. Dit is bovenal het geval met het klein-grondbezit der opkomende tuinders, de kleine bazen, die nog half knechts zijn, half eigen zaken drijven, en het opkomend geslacht van zelfstandige ondernemers vormen, zooals men dat hier vindt, gelijk op geen andere plaats. De slooten, welke de tuinen omringen, dienen gedeeltelijk tot bewatering; ook kan men langs deze elk gedeelte der tuinen gemakkelijk met een schuitje, hier “schouw” genoemd, bereiken. Enkele tuinen zijn nog omringd door hagen van licht hout, welke hoofdzakelijk dienen, om de kracht van den wind te verzwakken. Want de wind is de grootste vijand der teedere planten, die hier gecultiveerd worden.
Gezicht van de achterkade op de kweekerijen te Boskoop.
Zoo is geheel Boskoop schier één plantengaarde, met slechts enkele weilanden er tusschen. De Boskoopers zijn een ondernemend volk, zij hebben acht geslagen op den loop der tijden en vol helder inzicht hun bakens verzet, waar dit noodig was. Hierdoor is de ooftboomkweekerij en de teelt van aardbeziën in Boskoop hoe langer hoe meer door de cultuur van sierheesters en bloemen vervangen. [56]
Hier ziet gij keurig verzorgde tuinen, waar in lange rijen of in met zorg aangelegde bedden en kassen de nieuwst verkregen verscheidenheden van Azalea’s, Rozen, Coniferen en andere boomen of heesters in allerlei stadiën van ontwikkeling gevonden worden, planten, die over enkele jaren in de parken en tuinen van Groot-Britannië, Rusland, Duitschland en Amerika zullen prijken.
De Boskoopers zijn door hun uitgebreiden handel echte wereldburgers geworden, democratisch in hun opvatting. Toen wij een bezoek aan deze plaats brachten en de groote gastvrijheid van een der eerste kweekers genoten, zaten wij aan tafel in gezelschap van den zoon des huizes, die met zijn jeugdige echtgenoote, een Française, welke hij in Amerika had leeren kennen, juist van een reis voor zaken uit de nieuwe wereld was teruggekeerd.
Boskoop is een der plaatsen, waar het grootkapitaal nog niet overheerscht in de bedrijven, waar de kweekersknecht niet zelden tegelijkertijd zelf grond huurt voor een kweekerij en zoo op kleine schaal begint, om wellicht tot een welgesteld ingezetene op te klimmen.
Thans volgen wij van Gouda den hoogen zuidelijken IJseldijk naar Haastrecht en verder naar Oudewater. Een smal, stumperig watertje is hier de IJsel, tusschen de aangeslibde landen binnen de hooge dijken ingekrompen tot een kanaaltje, dat alleen door zijn bochten en thans nuttelooze hooge dijken nog aanwijst, van hooge komaf te zijn. Een vervallen grootheid van adellijken huize, gesteund en onderhouden door burgerlijke hulp, en alleen nog trotsch op den stamboom, in ’t grijs verleden wortelend, op de familiebetrekkingen, die hem niet meer erkennen en vergeten ... dat is de IJsel in onzen tijd.
Even vóór Haastrecht bereikt is, zal den wandelaar langs den vrij eentonigen noorder IJseldijk op korten afstand daarvan een nieuw boerenhuis van eigenaardigen bouw in het oog vallen. Dat is het “Klooster te Stein”, en hoewel sedert lang geen klooster meer, staat het toch nog onder dien naam bekend. Voor enkele jaren is dat gebouw met veel smaak in antieken stijl gerestaureerd. Eens verhief zich op deze plek het Regulierenklooster Emmaus, waar Erasmus door het vleien en dreigen zijner vrienden het geestelijk gewaad aannam. Dat klooster brandde in 1549 tot den grond toe af en werd in een hofstede veranderd. De overlevering meldde, dat hier de kinderstoel van Erasmus bewaard werd, en om dien te zien, werd het huis veel bezocht.
Het dorp Haastrecht, met villa’s aan den IJsel en vele nette huizen, maakt een vriendelijken indruk. Vroeger was Haastrecht aanzienlijker en bedrijviger dan thans; het moet zelfs volgens H. Junius een stadje geweest zijn met twee [57]kloosters en drie kasteelen. Ook bloeiden er de kaashandel, hennephandel en de leerlooierijen, die thans zijn vervallen. Het raadhuis met zijn hooge stoep, dagteekent van 1618.
Wie een typisch plekje polderland wenscht te zien, wandele over Haastrecht een eindweegs naar het zuiden langs de Vlist, een kronkelend water, dat van Schoonhoven tot den IJsel loopt. De Vlist is een boezem, waarop het water uit de omringende polders wordt afgemalen. Dewijl het water in den Vlistboezem niet hoog genoeg is opgevoerd, om af te loopen, wordt het uit de Vlist bij Haastrecht door een 7-tal molens nog hooger opgemalen naar den “hoogen boezem”, een omkaad stuk land, gedeeltelijk met riet begroeid, en van hier kan het eerst afloopen op den IJsel. Bijgaande plaat geeft een afbeelding van dat molenlandschap.
Watermolens aan den Hoogen boezem bij Haastrecht.
Voorbij Haastrecht blijft het landschap geheel hetzelfde; reeksen van boerenhofsteden liggen langs de beide IJseldijken in de schoone graslanden. Aan den noordkant van den IJsel ligt Goe-Jan-Verwellesluis, een eenvoudige buurtschap aan de sluis, die de Dubbele Wierikke met den IJsel verbindt. Hier was het, dat Prinses Wilhelmina, de gade van den Erfstadhouder, in Juni 1787 door de Commissie van Defensie werd tegengehouden, toen zij, om aan de zaken van haar [58]gemaal een gunstiger keer te geven, Nijmegen, waar destijds de Stadhouder tijdelijk verblijf hield, verliet en naar Den Haag wilde gaan. Na eerst in een boerenhuis gebracht te zijn, geleidde men de Prinses naar Schoonhoven, om daar den nacht door te brengen. Het is bekend, dat de Staten van Holland deze daad goedkeurden en dat de prinses, van Schoonhoven naar Leerdam vertrokken, daar het bericht ontving, waardoor zij genoodzaakt werd, zich naar Nijmegen terug te begeven.
Nog een korten tocht over den IJseldijk en wij staan voor het stedeke Oudewater, met ongeveer 2650 inwoners, dat door den IJsel wordt doorsneden. Oudewater ligt op de plek, waar de Linschoten met den IJsel is verbonden, aan de grens van Zuid-Holland en Utrecht; omstreeks de 13e eeuw behoorde het tot Utrecht. In 1265 schonk Bisschop Hendrik van Vianden aan Oudewater stedelijke rechten, doch kort daarop, in 1280, verpandde Bisschop Jan van Nassau de stad aan zijn neef Floris V. Daar deze verpanding nooit werd afgelost, is Oudewater sedert aan Holland gebleven, al was de stad nog herhaaldelijk het slachtoffer van den strijd tusschen de bisschoppen en de graven. In 1346 verkreeg Oudewater het voorrecht, nooit van de grafelijkheid te mogen worden gescheiden, een privilegie, dat in 1404 door Graaf Willem IV werd bevestigd. Door zijn ligging aan de grens werd Oudewater als een der sleutels van Holland beschouwd en goed versterkt.
De stad kwam hoofdzakelijk op als marktplaatsje voor den omtrek, en in verhouding tot zijn gering aantal bewoners is het nog altijd een druk bezocht stadje, dat winkelnering heeft uren in den omtrek en een levendigen kaashandel. De kooplieden te Oudewater koopen veel op de markten te Bodegraven, Gouda en Woerden, alsmede bij de boeren aan huis; de kaasmarkt te Oudewater zelf heeft geen groote beteekenis. Toch wordt de weekmarkt er druk bezocht.
Oudewater vertoont in zijn gevels en woningbouw nog onderscheidene overblijfselen uit den bloeitijd der zelfstandige, Hollandsche bouwkunst. Schilderachtig kronkelt de IJsel door de stad, welke voor een gedeelte met bogen overmetseld is tot marktplein, aan den eenen kant de straat omzoomd met linden langs het water, terwijl aan de andere zijde de huizen uit de gracht zijn opgebouwd. Een prachtige oude gevel vertoont nog het kaaspakhuis tegenover de Waag, met het jaartal 1611.
De Waag staat aan de markt en is volgens het jaartal in 1595 gebouwd. Die eenvoudige, witte, spitse gevel zou, als hij spreken kon, ons veel hebben te vertellen en een stuk beschavingsgeschiedenis blootleggen, waarover wij [59]thans de schouders ophalen. Want in dit gebouw werd vroeger de befaamde heksenwaag gevonden, waar met de weegschaal en gewichten werd uitgemaakt, of iemand in staat was, op bezemstelen of een gezalfd stokje door de lucht te vliegen. Het was een poging, om door exact onderzoek vast te stellen, wie tot het beruchte ras der heksen behoorde, toen de vuur- en waterproeven niet proefhoudend bleken te zijn. Men ging van het vernuftig denkbeeld uit, dat hij, die lichter woog dan zijn gestalte vorderde, noodwendig met den booze in betrekking moest staan. Oudewater nu was van ouds bekend wegens de nauwkeurigheid van zijn “trois” gewicht, en daarom werd zijn waag waardig gekeurd, om over het belangrijke vraagstuk der hekserij te beslissen. Men meent, dat Keizer Karel V aan de stad dat voorrecht gegeven zou hebben, omdat hij vernomen had, dat in Oudewater nooit iemand als toovenaar verbrand was, daar men den beschuldigde op de Waag liet wegen, in plaats van hem, gelijk elders, aan de vuur- of waterproeven bloot te stellen. Daarom reisden velen, die van tooverij werden beschuldigd, zelfs uit veraf gelegen streken, naar Oudewater, vroegen verlof om gewogen te worden, verkregen daartoe altijd vergunning en ondergingen in tegenwoordigheid van een paar schepenen en den gerechtsbode de proef. De bode ontkleedde den gewaanden toovenaar tot op het hemd en deed hem zijn kousen en schoenen uittrekken; als het vrouwen, betrof, werd dit door de stedelijke vroedvrouw verricht. Op deze wijze verkreeg men de zekerheid, dat de gewogene niets bij zich droeg, om zijn zwaarte te vermeerderen.
De kosten van het wegen bedroegen:
Aan ieder der Schepenen 18 st. Holl. | ƒ 1.16 |
Aan den secretaris | ƒ 2.18 |
Aan gerechtsbode, waagmeester, vroedvrouw, ieder 12 st. | ƒ 1.16 |
Tezamen | ƒ 6.10 |
Voor dien prijs ontving de gewogene gewoonlijk het getuigschrift van zijn onschuld. Daar het maximum der zwaarte van een heks op 30 ℔ trois gewicht was bepaald, was er natuurlijk niet één uit de duizenden boven den kinderlijken leeftijd, die op grond van het gewicht in de termen viel, om voor een heks te worden uitgemaakt. De heksenwegerij duurde tot 1729; de laatsten, die hier gewogen werden, waren Klaas Ariens van den Dool en zijn huisvrouw Neeltje Ariense Kersbergen, woonachtig onder Meerkerk. De heksenwaag schijnt door haar exacte proef veel goeds te hebben gedaan in den treurigen tijd, toen het bijgeloof nog zoo algemeen was en tot treurige daden leidde.
Sedert blijkt het aantal heksen te zijn verminderd. Maar, helaas! uitgestorven schijnen zij, volgens het bijgeloof, nog niet. Want al worden er geen vuurproeven meer genomen, toch lezen wij nog telkens, dat ongelukkigen, die van hekserij beschuldigd worden, aan mishandeling blootstaan. [60]
Een prachtig bouwprodukt der westersche renaissance is het Stadhuis te Oudewater, in 1588 gesticht, met een voorpui, gekroond door leeuwen, die wapenschilden dragen, op den hardsteenen gevel der pui rustend.
In den voorgevel is de gerechtigheid afgebeeld en daaronder vindt men de wapens der steden Delft, Oudewater en Alkmaar. Uit het met leien gedekte dak verrijst een laag, vierkant torentje, dat in een achtkant klokkenkoepeltje eindigt. Voor enkele jaren is dit stadhuis gerestaureerd. Vooral de gevel met zijn afwisseling van baksteen en banden natuursteen, met de aesthetische verdeeling der vensters en deuren, maken dit gebouw tot een der fraaiste uit den renaissancetijd.
De vestibule van het stadhuis met eiken zoldering heeft nog een oude vierschaar of schepenbank.
Een merkwaardig gebouw is de Hervormde kerk met een hoogen toren, in den vorm van de Friesche kerktorens. Men weet niet met zekerheid, wanneer en door wien deze kerk gebouwd werd; in 1858 is zij in- en uitwendig vernieuwd. In deze kerk vindt men een marmeren gedenkteeken voor Rudolf Snellius van Royen, overleden als hoogleeraar te Leiden in 1613. Rudolf Snellius was de vader van Willebrordus Snellius, die hem ook opvolgde als hoogleeraar in de wiskunde, en beroemd werd door de nieuw gevonden methode der graadmeting.
Kaaspakhuis te Oudewater
Als wij Oudewater doorwandelen, zien wij nog vele geveltjes uit 1613 en ’14, maskers, wapens en symbolen in de gevels gebeiteld, schilderachtige bruggetjes en watergezichten. Ook de Hollandsche spreukenphilosophie ontbreekt hier niet bij de huizen, gelijk gevelopschriften, als: “Aan Gods zegen, Is alles gelegen” en dergelijke aanduiden.
Gebouwen uit de middeleeuwen vindt men er niet meer; het Oude Kasteel, dat aan de noord-oostzijde der stad verrees, is in 1585 afgebroken. [61]
Van Oudewater gaan wij de grens der provincie Zuid-Holland over naar Utrecht en volgen steeds den IJseldijk. Spoedig bereiken wij het stadje Montfoort, aan den zuidelijken oever van den IJsel gelegen tusschen akkers en weiden. Het is een eenvoudig plaatsje met veel lage, kleine huisjes, in den zomer door gemis van boomen zeer zonnig. De nederzetting dankt misschien haar oorsprong aan het kasteel, in 1170 door bisschop Godfried van Rhenen hier gesticht. Het stadje biedt niets merkwaardigs aan; van het oude kasteel is echter nog een gedeelte in wezen, al werd het in vele opzichten veranderd. In 1672 lieten de Franschen het kasteel van Montfoort springen, zoodat alleen de voorpoort, met een zwaren toren aan beide zijden, bestaan bleef. In de 19e eeuw werd hier eerst een onderwijsinrichting gevestigd. De torens en poort van het voormalig slot vormen thans den ingang van een gesticht voor jeugdige, vrouwelijke veroordeelden, tevens een huis voor verbetering en opvoeding.
Stadhuis te Oudewater.
Meisjes, meest van 13 à 14 jaar, worden hier op een veroordeelend vonnis geplaatst. Het bezoek aan dit gesticht, welks gebouwen in vele opzichten verbetering behoeven, maakt een aangenamen indruk door de moederlijke warmte en volle toewijding, waarmede wij de directrice en eenige onderwijzeressen hun zwaren arbeid zagen volbrengen in een kring van meisjes, die niet zelden in hun eigenlijk “tehuis”, dat voor hen geen tehuis mocht en moest zijn, de oorzaak moeten zien, dat zij zoo spoedig op den slechten weg kwamen. Meer dan verzaakte ouderplicht spreekt uit de geschiedenis van menigeen, die zich dit gesticht tot verblijfplaats ziet aangewezen en van welke er velen gered zouden worden voor de toekomst, wanneer de ouderlijke macht niet als een satan loerde op haar prooi, om hen onder schoone voorwendselen spoedig weder ten verderve te voeren. Menig bezoek der ouders aan deze ongelukkigen gaat met het uitstrooien van slechte zaden in hun zielen gepaard, die welig opschieten en slechts met moeite weer kunnen worden uitgerukt. Doch niet altijd ligt de schuld rechtstreeks bij de ouders. Men ervaart hier, dat de zonde der vaderen zich wreekt tot in het derde en vierde geslacht. [62]
De weg van Montfoort loopt verder langs den IJseldijk naar IJselstein. De oude rivierloop heeft hier tusschen de dijken de klei van eeuwen opgezameld en daardoor de grondstof opgehoopt voor vele steenbakkerijen, terwijl ook klei van hier naar de bakkerijen aan den Ouden-Rijn wordt gevoerd. Het blijft een vruchtbaar landschap, dat zich aan beide zijden langs den IJsel uitstrekt, met de beste graslanden en een bloeiende veeteelt en zuivelproduktie.
Zoo bereiken wij IJselstein, een klein, vriendelijk stadje aan den linkeroever van den IJsel, gedeeltelijk in het geboomte gelegen, dat aan den noordwestkant op den vroegeren wal verrijst. Als wij IJselstein van dien kant binnentreden, valt ons het eerst de mooie, flinke, Gothische kerk der R. K. in het oog, een nieuw gebouw. Bezienswaardig zijn het altaar en de preekstoel met keurig snijwerk, welke laatste uit een oudere kerk in de nieuwe is overgebracht. De rijke boeren in den omtrek schonken klokken aan deze kerk, die echter, als zij gelijktijdig luiden, niet samenstemmen.
Toren der Herv. Kerk te IJselstein.
IJselstein is als de meeste IJselsteden waarschijnlijk opgekomen bij een kasteel, dat der Heeren van IJselstein, afstammelingen van het destijds machtige Huis van Amstel. Wanneer hier het eerste kasteel gesticht werd, valt niet te zeggen, doch waarschijnlijk was het er reeds in 1144. Het slot bestond uit tal van trotsche gebouwen, met zware muren, die in de torens 1½ meter dikte bezaten. Nadat het slot reeds vele veranderingen had ondergaan en gedeeltelijk was gesloopt, werd het overblijvende in 1887 afgebroken. Het bestond destijds uit een aantal gebouwen, rondom een binnenplaats gelegen en afgesloten door een zwaren walmuur met drie verdedigingstorens; het geheel was omringd door een gracht. Over de brug en door een poort had men toegang tot het woonhuis. Daaruit leidde een galerij naar een zwaren toren met een vierkanten Gothischen traptoren er naast. Dit laatste was het belangrijkste gedeelte van het bouwwerk. Deze groote, 8 meter breede en 20 meter hooge traptoren, met dikke muren en verspringende ribgewelven is een zeer fraai en kunstig werkstuk, schier eenig in ons land. Gelukkig is dit gedeelte [63]bewaard gebleven, door het Rijk gerestaureerd en in den ouden staat hersteld.
Bij het zien van dit laatste overblijfsel van het merkwaardige gebouw, thans tusschen aardappelvelden gelegen op de plek, waar zoo vele ridderbedrijven in de middeleeuwen werden afgespeeld, komen ons onwillekeurig enkele historische herinneringen voor den geest. Wij zien in gedachten, hoe in 1297 het slot IJselstein een zware belegering van de Hollanders te verduren had en men alles aanwendde, wat de krijgskunde dier dagen te aanschouwen gaf, om het te doen bezwijken. Bezitter van het slot was destijds Gijsbrecht van IJselstein, maar bij diens afwezigheid werd het door zijn kloekmoedige gemalin, Baerte van IJselstein, een jaar lang met moed en inspanning verdedigd, tot zij eindelijk voor de overmacht moest bukken, en slechts lijfsgenade voor zich en de helft der bezetting kon bedingen. De manschap bestond echter op het oogenblik der overgave, tot groote verbazing der belegeraars, uit niet meer dan 16 personen, van welke 8, door het lot hiertoe aangewezen, meedoogenloos onthoofd werden.
Nog menige belegering moest het slot sedert doorstaan. In 1374 deed de bisschop van Utrecht het plunderen; in 1411 verdedigde Floris van IJselstein het manmoedig tegen de Utrechtenaren, doch zes jaren later werd het door Utrechtenaren en Amersfoorters genomen en verbrand. Een dergelijk lot trof het slot weder, na hersteld te zijn, in 1466 door Adolf van Gelder. Nog werd het in 1482 belegerd door de Utrechtenaren, doch zonder gevolg. Bij de herinnering dier vele geschiedenissen, aan het oude slot verbonden, rijst onwillekeurig
voor het verwonderd oog
Opnieuw het burchtgewelf omhoog,
Zooals het prijkte in vroeger dagen;
Dan krijgt de slotpoort als weleer
Zijn ijzren vleugeldeuren weer;
Dan wappert van den hoogen toren
Opnieuw de blanke baanrol uit;
Dan is ’t, of ’t avondzonnegloren
Op ’t blank geslepen borstschild stuit
En blikkert op de stormhelmetten
En ’tflikkrend staal der krijgsgenetten,
Die zich verdringen in het krijt
En joken naar den strijd!
Dan treedt een sleep de hallen binnen
Van edelvrouwen, jong en schoon,
Van ridders, vurig in ’t beminnen,
Van knapen, vrij en hoofsch van zinnen, [64]
En minstreels, die den zang beginnen
Voor vrouwengunst en minneloon!
Waar is uw luister heengevaren?
Herinn’ring bleef slechts van uw praal!
Ten zeerste juichen wij het toe, dat dergelijke overblijfselen uit vroeger eeuwen thans meer van regeeringswege tegen den ondergang bewaard worden, om daardoor ook in ons vaderland door gedenkstukken het verleden te leeren kennen.
Figuren der graftombe te IJselstein.
De oude Herv. Kerk, te midden van het plantsoen op den wal heeft een fraaien toren, op een zwaar vierkant onderstuk, en met een achtkant bovengedeelte, dat in vier omgangen afneemt. In het koor dezer kerk vindt men een verheven graftombe van vier vroegere heeren en vrouwen van IJselstein. De vier beelden van Namensch marmer, in biddende houding staande, met leeuwen en honden onder hun voeten, stellen voor Gijsbrecht van (Amstel) IJselstein, zijn echtgenoote Bertha van Heukelom, Arnold van IJselstein en Maria, bastaarddochter van Guy van Henegouwen. Een tweede tombe is gewijd aan de nagedachtenis van Aleide van Culemborg, vrouwe van IJselstein, in 1471 overleden; zij wordt voorgesteld in liggende houding, met haar kinderen aan het hoofdeinde, die de handen op het hoofd der moeder leggen.
Thans verlaten wij den IJsel, om onze wandeling langs de Maas en de Lek te vervolgen. [65]
1 Zie over deze geschiedenis der droogmakerijen nader H. Blink, Geschiedenis van den landbouw in Nederland I en II.
Wij vangen onze wandelingen en tochtjes langs de groote rivieren van Holland aan bij de Koningin der Maas, de fiere, drukke Rottestad, die door Victor Hugo voor tal van jaren een “marquise” werd genoemd, terwijl hij Amsterdam als een “duchesse” betitelde.
Pas hebben wij Rotterdam betreden, of wij komen onmiddellijk onder den indruk van een levendige handelsstad.
Schier door de geheele oude stad jaagt en drijft het met een onrust en zenuwachtigheid, die spreekt uit de rusteloos dreunende karren op het ruwe plaveisel, uit de bedrijvigheid in de straten en den snellen pas der beurs- en kantoormannen, in één woord, uit alles, wat er verricht wordt. In Den Haag ziet men slenteraars, wier leven schijnt te bestaan in het zoekbrengen van den tijd; in Rotterdam heeft men schier altijd gebrek aan tijd en wandelt bijna niemand; men holt en draaft er. Van het wandelen in den trant der Hagenaars en Arnhemmers heeft de volbloed Rotterdammer een ongeveinsden afkeer; op een gewonen weekdag staat dat voor hem gelijk met tijd verkwistend nietsdoen, een dwaas en doelloos rondloopen zonder geldverdienen. Maar velen, die in het laatste stadium van het hollend leven gekomen zijn en het economische doel, dat zij nastreefden, bereikten, verlaten Rotterdam, om in Den Haag, Scheveningen of elders den bedaarden wandelpas te leeren overnemen, welke aan hun leeftijd voegt en die in de bedrijvige koopstad niet past. Jonge geslachten, krachtige persoonlijkheden, mannen met ondernemingsgeest en energie komen zich te Rotterdam vestigen in de kracht van hun leven, om later elders rust te genieten. [66]
“De stad Rotterdam heeft door dit alles een rusteloos straatleven, met alles volte, met steeds herrie langs havens en kaden, een druk bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen. De stad is als een groote machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door nooit verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal doen de straten mee aan het zaken doen. Langs de havenkaden en de steenen wallen der breede rivier, in de handelswijk aan den “overkant”, maar ook tot diep in het hart der oude stad, overal dreunen en rameien de overvolle sleeperskarren en scheurt het vloekend geschreeuw, het “huw!” en “hrt!” der sleepers door de lucht. Aan de rivier en de havens sist de stoom, knarst en rommelt en giert het door de rustelooze lieren, die hun verplaatsingsarbeid onophoudelijk zonder symptoom van moeheid voortzetten tot laat in den nacht.” Aldus schetst Herman Robbers de drukte van Rotterdam.
“Business”, dat is het wachtwoord van den Rotterdammer, “time is money”, dat is zijn lijfspreuk. En met die Engelsche spreuken neemt hij ook de Engelsche taal over. Zooals men in Den Haag zich somtijds in Frankrijk waant door het Fransch, dat ook de Hagenaar tracht te spreken, gelooft men zich op de kaden van Rotterdam dikwijls in een Engelsche stad, daar het zeemans-Engelsch er niet zelden den boventoon heeft. De Rotterdammer moet Engelsch spreken en dikwijls Duitsch, want zijn eene hand is naar het oosten, naar Duitschland, de andere hand naar zee gericht, naar de havens en koopsteden van Albion, en op beide steunt zijn bedrijf. Het Fransch laat hem daarentegen vrij onverschillig.
De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had een natuurlijk verloop.
Rotterdam is ontstaan op de plek, waar het onbeteekenende landwater de Rotte in de Maas viel. Reeds vóór de 13e eeuw bestond hier een dijk langs de Maas, die van de duinstreek voorbij Vlaardingen en Schiedam liep, zich door het tegenwoordige Rotterdam boog en voorbij het oude slot Honingen, ten oosten van Rotterdam, naar den IJsel liep. De Schie en de Rotte werden door dien dijk afgesloten, zoodat het Maaswater niet in deze stroompjes kon opdringen, terwijl het water uit het land door uitwateringssluisjes onder den dijk wegstroomde. Die uitwateringssluisjes waren te laag, om door de schepen gebruikt te worden, en overtoomen dienden, om de kleine schuiten, welke uit het land kwamen, over de dammen te voeren naar de Maas en omgekeerd, terwijl de grootere schepen moesten overladen. De drukte, hieraan verbonden, deed bij de monden dorpen ontstaan: bij den mond der Schie Schiedam en bij den mond der Rotte Rotterdam.
Wel was het eerst een klein en onbeduidend dorpje, dat daar opgroeide uit de huisjes, langs den dijk gebouwd bij den Rottemond. Die oudste kern van Rotterdam kunnen wij nog terugvinden in de Hoogstraat en den Schiedamschendijk, [67]welke den ouden rivierdijk aanwijzen. Aan dien dijk werd het een dijkdorp, zooals wij er vele in Holland vinden. Doch al spoedig breidde de nederzetting zich uit, naarmate het verkeer levendiger werd, en de verstapeling der goederen van de Maas naar de Rotte of omgekeerd meer drukte gaf.
Schiekade te Rotterdam.
Aan het Rottedorp werd in 1327 een eerste voorrechtsbrief geschonken, en in 1340 gaf graaf Willem IV aan Rotterdam het oudste handvest, waardoor de plaats als stad werd erkend. In hetzelfde jaar ontving Rotterdam het recht, om een vaart van de Maas naar de Schie bij Overschie te mogen graven (zie pag. 27) en aldus kwam Rotterdam in verbinding met den hoofdwaterweg door het hart van Holland, naar Delft en Den Haag, een verkeersweg van veel grooter beteekenis dan die over de onbelangrijke Rotte, zonder dorpen aan de oevers. Op deze wijze verkreeg de handel van Rotterdam een rijk achterland, en hiermede werd het eerst een belangrijke stoot gegeven aan de ontwikkeling [68]van deze plaats als handelsstad. De aanslibbing in de Maas voor Schiedam, waardoor deze stad meer van de rivier werd gescheiden en dieper in het land kwam te liggen, gaf Rotterdam, dat in gunstiger omstandigheden was gelegen, weldra den voorrang op Schiedam.
Een mededinger voor Rotterdam dreigde later nog op te komen aan de Maas. Delft, het bloeiende Delft, wenschte een eigen haven te hebben en liet, zooals wij zeiden, een derden arm van Overschie naar de Maas graven, en aan dien mond bouwde Delft een eigen havenstad: Delfshaven, dat de voorhaven van Delft zou zijn. Doch uit kleingeestige handelspolitiek hield Delft die haven klein en belette haar uitbreiding, om den handel op Delft te blijven concentreeren. Het gevolg was, dat Delft daardoor de opkomst en bloei van zijn machtigen concurrent Rotterdam in de hand werkte. Delfshaven werd door die kleinzielige politiek ook los van zijn moederstad en wilde in 1795 zelfs het gezag van Delft niet meer erkennen. En toen Rotterdam in de negentiende eeuw zich steeds uitbreidde en de grenzen van Delfshaven naderde, werd in 1890 Delfshaven met Rotterdam tot één gemeente vereenigd.
Vermelding verdient het, dat Delfshaven, zwak als het was en niet in staat, zijn zaken goed te ordenen, in 1841 al verzocht, bij Rotterdam te worden ingelijfd. In dien tijd echter was Rotterdam nog niet vervuld van den lateren ondernemingsgeest en werd het aanbod afgeslagen.
De eerste nederzetting te Rotterdam was aldus ontstaan langs den rivierdijk, die door het lage moerasland slingerde, zeiden wij. ’t Was een slappe, onvaste bodem, geenszins door de natuur aangewezen voor den aanleg eener groote stad.
Uit riet en lisch en elzenstutten,
Op aan den stroom ontwoekerd land,
Verhief zich aan den oeverrand
Een schamel dorp van visschershutten,
Wier vruchtbre streek een breede plas,
Wier rijkdom fuik en schepnet was.
L. v. d. Broek.
Welke ziener zou aan de wieg van dit dorpje zijn ontwikkeling tot een wereldhaven hebben voorspeld? Maar toch, aan het kruispunt der waterwegen nam het verkeer spoedig zoozeer toe en breidde de handel zich zoo sterk uit, dat er meer ruimte voor woningen en opslagplaatsen en beter gelegenheid voor den aanleg der schepen noodig bleek.
Waarheen zou Rotterdam destijds zijn grenzen uitzetten? Buiten den hoofddijk lagen in de rivier twee droogten of platen, die van dag tot dag aangroeiden. De westelijkste van deze platen stond al vroeg den visschers ten dienste. [69]
De oudste haven der stad, nog de Kolk of Oude Haven geheeten, liep tusschen deze beide eilandjes door. Zoo was ongeveer de oudste toestand aan den Maaskant. De aanslibbingen in de noordelijke bocht van de Maas nabij de stad namen steeds toe, en weldra werden nu deze platen met woningen bezet.
Het buitendijksche eilandje ten westen der haven, waar reeds vroeg eenige visschers hun woningen hadden gebouwd, was door hen aan de stroomzijde van een zomerkade voorzien. Reeds vóór 1373 had de stad door een brug gemeenschap met dit “Nieuwland”, en de stad verkreeg omstreeks het jaar 1380 hierover de vrije beschikking. Toen werd de stad ook hier uitgebreid en het nieuw gewonnen land verkreeg den naam van West-Nieuwland. De lange, smalle straat, die aan de zomerkade gebouwd werd, verkreeg naar de oude bewoners den naam Visschersdijk, en de meer noordwaarts gelegen straat werd als Hang aangeduid, misschien doordien de visschers daar hun netten te drogen hebben gehangen.
Ten oosten der haven lag een rijswaard, waarop zich eenige mandenmakers neerzetten, die in het maken van vischkorven het middel van een sober bestaan vonden. Ook dit eiland werd al vroeg door een brug met de stad verbonden, die de Mandenmakersbrug genoemd werd, zeker een herinnering aan het oudste bedrijf der bewoners; het westelijk gedeelte dier waard verkreeg naar het rijshout den naam Rijstuin. Verder oostelijk werd het hout opgeslagen voor den scheepsbouw, waaraan de naam Houttuin nog herinnert. Het oostelijk gedeelte van het eiland was oorspronkelijk te laag, om bewoond te worden; later werd hier een boomgaard aangelegd door de Dominicaner Predikheeren, waaraan de tegenwoordige naam Groenendaal nog te danken is.
Waren de rivieraanwassen in de 14e eeuw aldus uitgebreid en gedeeltelijk bewoond geworden, in de 15e en 16e eeuw zette dit proces zich voort. De banken in de Maasbocht werden steeds grooter en ondieper, en hoewel men er in het eerste vierde gedeelte reeds aan dacht, die ten nutte te maken, werd dit toch nog uitgesteld door de slechte tijden.
Op den plattegrond van Rotterdam door v. Deventer, ± 1563, wordt Rotterdam aan de rivierzijde afgebeeld als door strooken aangeslibd land, platen, waardoor de monding der Rotte liep, welke laatste de haven vormde, van de Maas gescheiden. De gedeelten, welke thans de Noordblaak en de Nieuwe Haven uitmaken, waren nog gedeelten van de stadsgracht. Eerst omstreeks 1580 werd de stad naar die zijde uitgebreid door het afbreken van oude muren en torens en het opwerpen van zeven nieuwe bolwerken, waardoor de beide nieuwe havens, de Blaak en de Nieuwe Haven, een veilige ligplaats aanboden voor de schepen.
Zoo zien wij Rotterdam in den loop der tijden aangroeien ten koste der rivier. Het was een onweerstaanbare en als instinctmatige drang, die de bewoners er [70]toe bracht, om zoo dicht mogelijk bij het levende water gevestigd te zijn. De Rotterdammers begrepen toen al, dat de Maas de hoofdbron van de welvaart, de hoofdfactor voor de ontwikkeling hunner stad zou zijn.
Na het jaar 1572 ving de vijfde uitlegging der stad aan, die zich in de rivier uitbreidde tot de Scheepmakershaven; in 1597 begon de zesde uitlegging in het westen der stad langs de Leuvehaven, en in 1609 volgde een zevende uitlegging, waarbij de Boompjes tot stand kwamen. Hiervoor werd een lengte van 1800 schreden in de Maas gedempt, waarop in 1611 een straat werd aangelegd, die in 1615 met een rij iepenboomen werd beplant en daarnaar den naam Boompjes ontving. Deze straat is in 1661 verhoogd en van een kade voorzien, zoodat in laatstgenoemd jaar de stad voor dit gedeelte haar tegenwoordige uitbreiding verkreeg, naar den kant der rivier.
Plattegrond van Rotterdam in het begin der 18e eeuw.
In denzelfden tijd verkreeg Rotterdam ook de gedaante, welke het tot het midden der 19e eeuw behouden heeft: een gelijkbeenige driehoek met de basis naar de Maas gekeerd en de spits landwaarts. Het was, of de stad in haar vorm een zinnebeeldige voorstelling wilde geven van het feit, dat haar geheele [71]ontwikkeling berustte op de Maas, gelijk dat bij Amsterdam het geval was met het IJ, waartegen de hoofdstad gebouwd was met haar langste zijde.
Gedurende de 17e en in de eerste helft der 18e eeuw stond de ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam vrijwel stil, zoo zij al niet in enkele perioden achteruitging. Vooral bij den aanvang der 19e eeuw zag het er te Rotterdam evenals te Amsterdam treurig uit met den handel. In den tijd gedurende en volgende op den tachtigjarigen oorlog was Rotterdam reeds tot een belangrijke ontwikkeling gekomen, al kon de Maasstad op verre na niet met Amsterdam vergeleken worden en al zag het rijke, aristocratische Dordrecht uit de hoogte neer op de jong opkomende stad. Rotterdam telde in 1515 nog slechts 1118 huizen, welk getal in 1682 tot 5048 was gestegen, in 1732 tot 6621. In een eeuw tijds nam de stad weinig toe; in 1840 telde zij niet meer dan 7348 huizen.
Rotterdam is eerst een geheel andere stad geworden na 1858. Een kaartje van Rotterdam vóór dat jaar vertoont de stad nog in haar driehoekvorm. Over de Maas, waar zich thans een druk stadsgedeelte uitbreidt met mooie en uitgestrekte havens, reusachtige dokken en grootsche pakhuizen, lag Feijenoord, een eenvoudig eilandje, dat tot een uithoek van IJselmonde geworden was. Oorspronkelijk was dit een gors of naakte plaat in de rivier, die allengs meer en meer opslibde. Zulke gorzen worden als Oorden of Noorden aangeduid. Dat eilandje werd in 1591 voor twee derden en in 1658 voor het overige gedeelte door Rotterdam aangekocht; in 1795 werd het bedijkt, terwijl het door de afdamming van het Zwanengat, den arm der Maas, die het eilandje ten zuiden bespoelde, met IJselmonde werd verbonden.
De stad had op Feijenoord een Pesthuis laten bouwen, dat later tot Militair Hospitaal werd ingericht voor de Marine. Tijdens koning Lodewijk werd hier een kweekschool voor de Marine gesticht, later een industrieschool, en in 1825 werd er de Fabriek der Nederlandsche Stoombootmaatschappij gevestigd, waardoor er eenige bedrijvigheid aan den overkant der Maas ontstond. Die fabriek werd in 1838 uitgebreid, zoodat er 900 man arbeidden. In 1841 werd in het westen op de gorzen van Feijenoord een scheepshelling gebouwd. Omstreeks 1841 vond men hier, behalve de werkplaatsen, een gehucht van 79 woonhuizen, meest bewoond door werklieden en opzichters der fabriek. Havenwerken vond men in 1859 op Feijenoord nog niet.
Wij willen thans een enkelen blik werpen op de handelsontwikkeling van Rotterdam. Rotterdam was vóór de 19e eeuw al een belangrijke handelsstad geworden, maar [72]stond toch ver bij Amsterdam achter. Het had zijn beteekenis als zoodanig te danken aan de ligging in het mondingsgebied van den Rijn, en zoowel de delta-eilanden in het zuiden, de handelssteden op het vasteland van Holland tot den Ouden-Rijn in het noorden, en het Maas-Rijngebied naar het oosten en zuiden vormden het natuurlijk achterland van de haven van Rotterdam, die deze streken met de zee in verbinding bracht. De scheepvaart en handel, in vorige eeuwen zoo nauw aan elkander verbonden, bepaalden zich voor Rotterdam dus geenszins uitsluitend tot die der schepen, welke van zee binnenkwamen. Een aantal schepen van kleiner charter kwamen langs Maaslandssluis voor de stad; een nog veel grooter aantal kwamen van Zeeland, van België, Dordrecht, de handelsplaatsen aan de Waal, Maas en Rijn. En over de waterwegen in het binnenland van Holland, hoe slecht ook in den tijd der gedecentraliseerde Republiek, had toch ook een druk scheepvaartverkeer met Amsterdam en andere steden plaats, en met Hamburg, Bremen en Embden en andere steden op het vasteland stond Rotterdam in vaste betrekking. Over de zee lag Engeland het meest voor de hand en ook aan de vaart en handel op andere landen nam Rotterdam deel.
Fontein op het Burgemeester Hoffmannplein op het Noorder-eiland.
Voor de gewesten in de zuiderlijke helft der noordelijke Nederlanden was Rotterdam aldus de hoofdmarktplaats geworden, en de export-produkten dezer gewesten werden van Rotterdam uitgevoerd. Het vruchtbare deltagebied leverde meekrap en vlas, welke door Rotterdam werden geëxporteerd; de vruchtbare kleilanden van Zeeland en West-Brabant leverden tarwe voor de Rotterdamsche markt, de schoone graslanden ten noorden der Maas boter en kaas, welke van hier veel naar Engeland werden uitgevoerd; het bier, dat in de oudheid over de Maas was uitgevoerd, werd in lateren tijd vervangen door jenever, het produkt zoowel van Rotterdamsche als van Schiedamsche brouwerijen. En tegenover dien uitvoer stond de [73]invoer van vele koloniale en andere produkten van het buitenland, welke van Rotterdam uit over zijn havengebied gedistribueerd werden.
Zoo was het in de 18e eeuw. De 19e eeuw ving onder den invloed van de treurige tijdsomstandigheden ook voor Rotterdam alles behalve rooskleurig aan. Een reiziger, die in 1805 deze stad bezocht, zegt, dat de handel niet meer dan 1/10 van vroeger bedroeg. Meer dan vijf zesden der magazijnen stonden ledig; een groot aantal koopmanshuizen was onbewoond en voor een nietigen prijs te koop, en de bevolking, die vroeger 60.000 bedroeg, was in 1813 beneden 52.000 gedaald.
Met het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid begon ook hier de handel weer levendiger te worden. Het eerste tijdperk der Nederlandsche handelsgeschiedenis van 1815–1830 was van veel beteekenis, omdat in dien tijd de eerste nieuwe strijd werd hervat tusschen de havens van Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen. Deze laatste stad, gedurende de Republiek door het sluiten der Schelde vervallen, kwam weder op en trok met ijver van haar gunstige ligging partij. Tusschen die twee concurrenten lag Rotterdam. In het begin van dat tijdvak stond Amsterdam als haven nog bovenaan; in 1819 vielen te Amsterdam binnen 3077 schepen, in Rotterdam 1700, en Antwerpen had het reeds gebracht tot 1000 schepen. Maar na dien tijd won Antwerpen steeds meer en meer ten koste van Amsterdam. En al ging Rotterdam niet zooveel achteruit, het kwam toch ook niet tot grooten vooruitgang.
Na de afscheiding van België werd de toestand beter voor Rotterdam, en de Oost-Indische handel, die vóór 1830 hier te niet gegaan was, bloeide er weder op; het aanzienlijke aandeel van Antwerpen werd naar Rotterdam verplaatst.
Maar er dreigden nog donkere wolken aan den horizon voor de Rottestad. Het Brielsche zeegat, de natuurlijke zeepoort van Rotterdam, was meer en meer verondiept, zoodat schepen van 53–55 d.M. diepgang niet anders dan bij kalm weder en onder gunstige omstandigheden konden binnenkomen. De groote bodems moesten hun weg nemen door het Brouwershavensche Gat en over Krammer en Volkerak, langs Dordrecht, over de Oude Maas tot bij Vlaardingen en vervolgens de Maas weder op, om Rotterdam te bereiken, een omweg, waarmede vele dagen gemoeid waren. En dat in een tijd, toen de snelvaart door stoom in opkomst was!
In die omstandigheden zon men op middelen tot verbetering, en in 1829 werd het Voornsche Kanaal voltooid naar Hellevoetsluis, dat daardoor opkwam. Dit was aanvankelijk een vooruitgang, maar duurzaam kon dit kanaal niet aan de behoefte voor Rotterdam voldoen, vooral niet bij den meerderen diepgang der schepen. In de gunstigste omstandigheden kon men langs dat kanaal van Rotterdam in 18 uren de zee bereiken, doch in 1880 waren er dikwijls voor groote schepen 5–8 dagen noodig. Het Brielsche Gat slibde steeds meer aan, zoodat hier geen hoop meer [74]op gevestigd kon worden. De Rotterdamsche handel begon ernstig beangst te worden voor de toekomst der haven, die niet meer voldeed aan de eischen van den nieuwen tijd.
Hoe zal het zijn,—eens—vroeger, later zijn?
Zal eens het bed van Maas en Waal en Rijn
Verdrogen en van zomerhitte scheuren?
Zal eens wellicht een sombre bouwval treuren,
Waar nu de Maasstad tiert?—een nieuw geslacht
Eens zoeken naar de teekenen dier macht
En grootheid, waarvan de overleveringen
Nog spreken en nog oude liedren zingen?
aldus zuchtte des Amorie van der Hoeven mistroostig bij ’t aanschouwen der rivier? En hij eindigde met den tot kracht aansporenden uitroep:
Waakt, kindren, waakt!
Rotterdam heeft gewaakt en niet versaagd. Met onvermoeide energie is de kamp der concurrentie volstreden, en bij de hernieuwde opkomst van Neerlands handel, na 1850, onder den invloed van het vrijhandelstelsel, werd ook de grootsche arbeid aangevangen, om Rotterdam een nieuwen en open waterweg naar zee te schenken. Op grond van een ernstig onderzoek in 1857 aangevangen, werd in 1863 een wetsontwerp dienaangaande aangenomen en den 31en Oct. 1866 werd door den Prins van Oranje de eerste spade voor dien reusachtigen arbeid in den grond gestoken, die in Sept. 1870 zoover gevorderd was, dat twee kleine visschersschepen er door in zee konden steken. En op 9 Maart 1872 ging het eerste stoomschip, de “Richard Young”, door den Nieuwen Waterweg naar buiten.
Dat was de morgen van een nieuwen dag voor Rotterdam’s handelsleven. En al werd de opkomende zon nu en dan door enkele wolkjes verduisterd, toch bleef zij stijgen. Tegelijk met de opening van den Nieuwen Waterweg kwam ook de spoorweguitbreiding tot stand. Reeds in 1847 was Rotterdam met Amsterdam door een spoorweg verbonden; in 1850 kwam de spoorwegverbinding met Utrecht en daardoor met Duitschland tot stand; in 1872 werd de aansluiting met Dordrecht en verder met de Noord-Brabantsche en Belgische lijnen verkregen en werden de grootste en moeielijkste spoorwegbruggen over de breede wateren in het moerassige deltaland tot stand gebracht. Wel werd de stad zelf ontsierd door het bouwgewrocht, dat het stoomros langs een zware, smakelooze viaduct over de stad leidt, en het geraas der straten nog versterkt door dat van de dreunende treinen boven de hoofden der bewoners; wel werd menig schilderachtig plekje daardoor bedorven, maar de Rotterdammer is in de eerste plaats bedacht op handelsbelang, ook wat den stadsbouw betreft. [75]
Thans, nu de scheepvaart en de verbinding met het spoorwegverkeer zich recht ontplooien konden, nu de handel voortdurend toenam, was er ruimte noodig, havenruimte in de eerste plaats. En de stad vestigde thans wederom het oog op het land aan de overzijde der rivier. Naast de spoorwegbrug werd door de stad in 1878 de groote Willemsbrug gebouwd voor rijtuigen en voetgangers, om de nieuw te bouwen stad aan de overzijde met de oude te verbinden. Daar werden nieuwe havens gegraven en kaden aangelegd; daar, op het vroeger zoo rustige eiland, namen het verkeer en de beweging een ongekende vlucht. Rotterdam, dat in 1852 slechts 27.7 H.A. havenruimte had, kon zich in 1885 beroemen op 50 H.A. oppervlakte havenruimte, terwijl de kadelengte van 10.3 kilometer tot 21.3 kilometer was toegenomen.
Voortdurend nam het verkeer langs de rivier toe en de havens en kaden bleken steeds meer te klein. Groote havens werden nog ontworpen en zijn thans gereed: de groote Maashaven aan de overzijde der rivier, en de Schiehaven aan den rechterkant. Door deze beide laatst aangelegde verkregen de havens van Rotterdam een oppervlakte van 125 H.A. en de kaden een lengte van 29 kilometer. Dat de havens niet vruchteloos zijn aangelegd, blijkt hieruit, dat de scheepvaartbeweging van Rotterdam, die in 1850 346186 tonnen inklaring bedroeg, in 1900 tot 6326901 tonnen was toegenomen, en van 37 % der totale inklaringen in Nederland in 1850 tot 66.94 % in 1898 was vermeerderd. In 1900 vertrokken 7318 stoomschepen en 278 zeilschepen langs den Nieuwen Waterweg naar zee. Hoofdzaak is het verkeer met Groot-Britannië, dat in 1900 bedroeg 31.66 % van het geheel; daarop volgden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met 14.86 %, Rusland met 11.11 %, Spanje met 10.49 %, Zweden en Noorwegen met 6.67 %, Argentinië met 2.54 %, de Fransche Koloniën met 2.16 % en Frankrijk met 1.56 % der inklaringen.
Met die handelsuitbreiding moest de stad ook naar de landzijde haar grenzen uitzetten en werden weldra onderscheidene naburige gemeenten in de gemeente Rotterdam opgenomen. Dit geschiedde in 1886 met Delfshaven, in 1895 met Kralingen en Charlois. Hierdoor werd Rotterdam van een stad met 72000 inwoners in 1830, tot 106000 in 1859, 116000 in 1869, 148000 in 1879, 201000 in 1889 en 338185 in 1900.
Zoo is Rotterdam in korten tijd tegelijk een groote stad en een wereldhaven geworden. Grootsch en fier, maar toch eenvoudig; oud, maar toch vol jeugdige levenskracht; schier aan het vermetele grenzend in stoute daden, maar die toch bij nader inzien gegrond blijken op zeer zorgvuldige berekening; op een moerassigen, slappen bodem zich opbeurend, maar toch hecht als op rotsen gegrondvest; in een aanslibbend deltaland, maar toch met een rivier, die schepen van den grootsten diepgang naar de haven voert.... Zoo vertoont zich in de ontwikkeling van [76]Rotterdam een reeks van scherpe contrasten, welke de oprechte bewondering voor den arbeidenden geest doen stijgen bij ieder, die deze koopstad in haar ongeëvenaarden vooruitgang gadeslaat. Als door de aanraking met den tooverstaf eener weldadige fee is in minder dan een halve eeuw uit de oude Maasstad het nieuwe Rotterdam verrezen en tot de haven van Midden-Europa geworden. Die weldoenster der stad is de Maasnymph, welke aan Rotterdam haar zegen gaf, maar haar ook toesprak: niet vooruit dan met arbeid! En Rotterdam heeft die woorden in het hart geschreven en gevolgd.
Voorwaarts! dat is het wachtwoord, hetwelk in de Rottestad overal weerklinkt; de natuurlijke verkeerswegen wijzen den weg en de energie der bewoners vormt de levende kracht, die rusteloos de stad voortstuwt op de baan, met zooveel succes betreden. ’t Was geen overdrijving toen de dichter der stedemaagd het lied deed zingen:
’k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel,
Waar het leven zoo krachtig in bruist,
Koningin van de Maas, uit wier golven een lied
Vol van glorie en hoop u omruischt.
In den wedstrijd van handel en scheepvaart houdt gij
Fier de vlag onzer vaadren omhoog,
En uw heden is niet van ’t verleden ontaard,
Dat met roem Hollands naam overtoog....
En ook wij zeggen haar na:
Met verrukking aanschouw ik de groeiende vloot,
Die steeds talrijker havens vervult,
Voortgestuwd langs het spoor, voor de waat’ren gebaand
Door uw moed, uw beleid en geduld.
Wij mogen ons niet langer ophouden met het schetsen der ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam en zijn handel, hoe belangrijk die op zichzelf ook moge zijn. Hierop moeten wij echter de aandacht vestigen, dat Rotterdam in de laatste halve eeuw een geheel andere stad is geworden, met een levenskarakter, dat iets heeft van de kenmerken eener groote stad. Het burgerlijke kleed, dat Rotterdam nog lang omhulde, is afgelegd; het ouderwetsche, nationaal eigene der Rotterdammers is verzwonden in internationale opvattingen.
Haagsche Veer.
In 1860 schreef W. N. Peijpers nog in zijn geschiedenis van Rotterdam, dat er “geen stad is in ons vaderland, waar de sporen van het oude Mid-zomerfeest nog zoo lang waren blijven bestaan als in Rotterdam. De St. Jansvuren zijn bij [77]velen nog in herinnering, ja, worden nog hier en daar ontstoken. Hoewel nu de knaap, die het St. Jansvuur stookt, niet meer den welgevulden hoorn door de vlammen zwiert, doet hij dit evenwel met de muts of huppelt langs den gloed. Er is geen plaats in ons land, waar het Pinksterfeest met zooveel heidensche drukte gevierd wordt als te Rotterdam; met zooveel gejoel en geweld, als op den zoogenaamden morgen van luilak! Dan verlaat ieder, die even kan, de stad, om in de vrije lucht te zijn, zingend, jubelend, schreeuwend, ieder op zijn wijze. Hoeveel drukte en beweging gaf dat langs de boorden van Rotte en Delftschevliet, aan de Heul, den Bergweg en te Overschie, waar het kermis was en de Pinksterbollen—de ronde Balderskoeken van weleer—reeds vroeg in den ochtend te koop werden aangeboden. En eindelijk Pinkster drie, wat een drukte langs Blaak en Zeevischmarkt; hoeveel kleur van Pinksterbloemen, zoowel natuurlijke als van papier gevormde, hoeveel gezang en getier! Daar vindt men [78]nog sporen van het oude Baldersfeest, zelfs de brooddronkenheid niet uitgesloten.”
Dat oude Germaansche is geheel verdwenen in de koopmansstad. Men heeft er geen tijd meer voor de natuurfeesten; de sporen van het oogstfeest behoorden er al veel vroeger tot het verledene. De bewoners zijn ook niet meer als voorheen door een band van familiebetrekkingen, die elkander lang kenden, aan de stad en wederzijds verbonden: er heeft een internationale wind gewaaid over de bevolking, die de gemeenschappelijke herinneringen aan het oude deed verstuiven. Van alle kanten kwamen de bewoners hier bijeen, met één doel: geld-verdienen. Dat maakt de stad zaakrijk, realistisch, koud. Vooral de snelle beweging van het verkeer, die niet altijd met evenredige rijkdommen gepaard ging, zooals in het oude Amsterdam, die fluctueerend was, opkomend en neergaand, heeft hier nog niet zulk een stand van rijke koopmanspatriciërs doen ontstaan, als in den bloeitijd der Compagnie de hoofdstad dit zag. Daardoor heeft men in Rotterdam ook nooit den kunstzin zoo vrij den teugel kunnen vieren, als in Amsterdam in vroeger tijden het geval was, en het schilderachtige in aanleg en huizenbouw, dat de Amsterdamsche renaissance zoo aantrekkelijk en bekoorlijk maakt, mist men in de stadsphysionomie van Rotterdam bijna geheel.
Rijk aan bouwkundig schoon is Rotterdam daardoor niet; integendeel, de stad is veelal vlegelachtig groen op architectonisch gebied. Zelfs vele mooie plekjes, die de oude stad had, zijn verdwenen.
Zij waren er nog, toen de zaken den boventoon begonnen te voeren. De vroegere Binnenrotte was een van de meest schilderachtige gedeelten, karakteristiek door de uitbouwsels der huizen boven en de houten tuintjes (vlonders) op het water, met de in de volkstaal zoo goed bekende Lombardsche brug, die altijd “op” was, wanneer iemand een excuus noodig had voor te laat komen. Dit alles is thans vervangen door het leelijke steenen en ijzeren gevaarte van de Viaduct. Dat sluit echter niet uit, dat ons bij het rondwandelen door de stad nog onderscheidene merkwaardige of mooie gebouwen uit jongeren of lateren tijd in het oog vallen en enkele oude stadsgedeelten schilderachtige effecten voortbrengen. Wij wijzen op de afbeelding van het Haagsche Veer. En daarenboven ziet men vooral in den laatsten tijd de opkomst van een beteren smaak ook in deze stad.
Wij vangen onze wandeling aan in het centrum der stad, bij de Groote kerk of St. Laurenskerk. Dit gebouw, dat vóór de hervorming aan den heiligen Laurens gewijd was, werd gebouwd op de plek, waar omstreeks het jaar 1000 de St. Laurenskapel stond, die in 1300 tot parochiekerk werd verheven. Deze [79]kerk was weldra te klein en in 1412 werden de fundamenten voor de tegenwoordige gelegd. Om de middelen voor den bouw te verkrijgen, werden allen, die wegens overtreding of misdrijf gevonnist werden, veroordeeld als boete een hoeveelheid steenen of kalk aan de kerk te zenden. De Hoogheemraden van Schieland werkten eveneens mede tot het doen verrijzen van het godsgebouw, en in 1436 was het eindelijk voltooid.
De Kolk en de Houttuin met de Viaduct en de Groote Kerk op den achtergrond.
In het jaar 1449 werden de fundamenten gelegd voor den toren, waartoe vele stedelingen hun krachten inspanden. Onder het geschal van pauken en trompetten en onder het dragen van het vaandel van den heiligen Laurens werden zij tot den arbeid aangevuurd. De bouw van den toren werd herhaaldelijk afgebroken en weder voortgezet in de jaren 1543, 1613 en 1619. Doch reeds in 1645 bemerkte men, dat het houtwerk zijn kracht verloren had. Daarna werd de toren gedeeltelijk afgebroken en opnieuw opgebouwd. De nieuwe opbouw deed echter blijken, dat ook de fundamenten te zwak waren: de toren zakte scheef. Toen werd de belangrijke taak ondernomen van 1650–1651, om den toren nieuw te omheien; vervolgens werd hij 3½ voet van het noordwesten naar het zuidwesten overgewonden, zoodat hij weder in zijn goede houding kwam te staan. [80]De St. Laurenskerk is het eenige overblijfsel, dat Rotterdam uit den Gothischen tijd behield. Met zijn zwaren, stompen toren (62 M. hoog) staat dit gebouw te midden van een moderne omgeving en naast den koud-realistischen, hangenden spoorweg, als gevoelt het er zich somber te moede. Daarom maakt de Kerk uitwendig dan ook niet meer den rechten indruk.
Binnen de kerk wordt de herinnering aan onderscheidene beroemde personen bewaard. In den kerktoren vindt men de graftombe van den Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de Witt; de slag in de Sond, waarbij hij op 28 Nov. 1658 sneuvelde, wordt op de tombe in relief voorgesteld, waarboven de daden van den held, in zwart marmer gebeiteld, vermeld zijn. Het beeld van den Admiraal ligt in volle wapenrusting en krijgspraal neder, doch de twee vrouwenbeelden, Bellona en de Faam, met drie stuks wapenen boven op de lijst, de twee groote beelden van Mars en Neptunus onder het lijstwerk, tusschen een paar gevleugelde kolommen, het schild met zijn grafschrift, waarop zij rusten, vastgehouden door een tweetal geniën en steunende op een wereldkloot, de menigte van oorlogstuigen, scheepsgereedschappen en krijgsversierselen, dat alles geeft een overlading, die den algemeenen indruk schaadt. Dieper is dan ook de indruk der tombe van Egbert Meeuwsz. Kortenaer, die den 14en Juni 1665 in een zeeslag tegen de Engelschen sneuvelde.
De held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand,
En echter ’t oog van ’t Roer, de Vuist van ’t Vaderland,
De groote Kortenaer, de schrik van ’s vijands vloten,
De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten,
aldus luidt het grafgedicht. Kortenaer wordt geharnast voorgesteld, het hoofd rustend op een stuk geschut, met den staf in de hand. De tombe heeft een frontespice van zwart marmer, gedragen door vier kolommen, in wier midden een enkel wapen.
Nog vinden wij hier de grafplaatsen van de zeehelden Lambert Hendriksz., bijgenaamd Mooie Lambert, Johan de Liefde, Johan Brakel, Aart en Johan van Nes.
Niet ver van de Groote Kerk, op de Groote Markt, verrijst het metalen standbeeld van “den grooten Rotterdammer”, Erasmus, die in 1466 te Rotterdam geboren was en in 1537 te Bazel overleed. Reeds in 1549, bij de inhaling van Filips II in Rotterdam als erfheer, was de gedachte opgekomen, om den beroemden zoon van deze stad door een standbeeld te huldigen. Men richtte bij die gelegenheid een houten beeld op, dat Erasmus in geestelijk gewaad voorstelde. In 1557 werd het houten beeld door een nieuw van arduinsteen vervangen, doch in 1572, toen de Spanjaarden plunderend en brandstichtend door Rotterdam trokken, [81]werd het beeld van dien ketter en libertijn beschoten, vervolgens van zijn voetstuk gerukt en in het water geworpen.
Eerst in 1621 werd besloten, weder een nieuw beeld voor Erasmus te doen verrijzen, en zoo ontstond het tegenwoordige, het metalen beeld, een gewrocht van Hendrik de Keyser. Bijna drie eeuwen studeert de groote geleerde op het marktplein, starende op het geopende boek. Een der opschriften op het voetstuk luidt:
Hier rees de groote zon en ging te Bazel onder;
De Rijksstad eer’ en vier’ dien Heilige in zijn graf;
Dit tweede leven geeft, die ’t eerste leven gaf,
Maar ’t licht der talen, ’t zout der zeden, ’t heerlijk wonder,
Waar met de Liefde en Vrede en God-geleertheid praelt,
Wordt met geen graf geëert, nog met geen beeld betaelt;
Dies moet hier ’t luchtgewelf Erasmus overdekken,
Nadien geen mindre plaats zijn tempel kon verstrekken.
Het beeld van Erasmus wordt door den volkshumor dikwijls de “oudste burger van Rotterdam” genoemd. Veel heeft die “oudste burger” onder zijn oogen zien gebeuren, en men heeft hem deel laten nemen aan de gebeurtenissen op een wijze, waaraan de levende Erasmus, weinig moedig als hij was, niet zou hebben gedacht. Nadat Napoleon I gedreigd had, dit standbeeld tot kanonspijs te bestemmen—wat gelukkig niet geschiedde—las men op een morgen dit opschrift op het beeld:
Ik sta hier nog, gelijk voor dezen,
Aandachtig in mijn boek te lezen,
Doch had mij eens Napoleon,
Zooals hij heeft gedreigd, gegoten tot kanon,
Dan had ik, hiertoe afgezonderd,
Hem zeker van den troon gedonderd.
Bij de omwenteling van 1813 was Erasmus de eerste, die den 16en November de vereenigingsleus van Oranje droeg, terwijl deze woorden er aan waren toegevoegd:
“Durft niemand nog Oranje dragen,
Ik durf mijn ouden kop wel wagen.”
Wij richten ons van deze herinnering aan de wetenschap naar de Beurs. Op korten afstand, door een zijstraatje, bereiken wij het flinke, ruime Beursplein, een der levendigste pleinen van de stad. Het Beursgebouw, zeer ruim en luchtig gebouwd, treft niet door schoonen stijl. Het geheel is een stijf gebouw; de oostelijke en westelijke gevels zijn geheel van Bentheimer steen, volgens Romeinsch-Dorische bouwkunde; langs de binnenwanden van het gebouw zijn vier colonnades [82]van Romeinsch-Toscaansche orde, gedekt door kruisgewelven. Sedert 1829 laat een klokkenspel zich hooren uit den koepel der Beurs.
De eerste Beurs te Rotterdam werd gebouwd in 1597 aan den hoek van de Spaansche Kade en het Haringvliet, N. Z., op de plaats, waar tot 1886 het Admiraliteitsgebouw van de Maas, later Zeekantoor, stond. Nog geen halve eeuw na het stichten van een Beurs had er een gebeurtenis plaats, die een ruimer gebouw voor den handel noodzakelijk maakte. In het laatst der 16e eeuw was het vervaardigen van lakens in Engeland zoo aanzienlijk toegenomen, dat die, in plaats van uit Holland betrokken te worden, gelijk vroeger, in groote hoeveelheid van Engeland naar Duitschland werden uitgevoerd. Dit geschiedde door een maatschappij, bekend als “Marchands avonturiers”.
Tengevolge van een geschil tusschen Keizer Rudolph II en koningin Elizabeth moesten de handelaars Duitschland ontruimen, waarna zij zich te Middelburg en Rotterdam vestigden. Het bestuur van Rotterdam bood zulke aannemelijke voorwaarden aan, dat het ook de lakenhandelaars uit Delft naar eerstgenoemde stad lokte. Den 5en Februari werd een concordaat gesloten met de Societeit der “Marchands avonturiers” van Engeland, ook bekend als “Engelsche Court”, waarbij zij het nog overgebleven gedeelte van het slot Bulgerstein verkregen met eenige daarnaast gelegen erven aan de Korte Hoogstraat tot verblijf en bergplaats hunner wapens, de Waalsche kerk tot uitoefening hunner religie, en een ruimer beursgebouw “tot gerief van dezelve natie en andere negotianten”. De toenmalige Zeevischmarkt werd daarvoor aangewezen.
De bakker-dichter J. Oudaen bezong die gebeurtenis in de volgende regelen:
O, zegenrijke zee! met volheid brengt gij voort,
Voor wie dies zegening het waken aan zijn netten
Niet toeschrijft! maar die stil, met z’ overboord te zetten,
Zeid in vertrouwen: Heer! Wij werpen ze op U woord!
Dit maakt een volle beurs. Dies werd dees’ plaats, voor desen
Den visscher eigen, nu den koopman toegewezen.
Tengevolge van het verbod van invoer der Engelsche lakens in 1635 verdween de Eng. Court weer uit Rotterdam en uit geheel Holland, waarna de Beurs voldoende schijnt geweest te zijn tot het begin der 18e eeuw, toen de beruchte actie-handel weer een ruimer lokaal noodig maakte voor handelaars, die zich meermalen tot 10 uur ’s avonds en later op de Beurs bevonden en elkaar verdrongen.
In Jan. 1721 werd besloten een nieuwe Beurs te doen verrijzen. Men wilde die maken “tot een ordentelijk cieraad en bequaam gebruijck ten dienste van de commercie en volgens de kunst van de architecture zal bevonden worden te behore”.
Het plan werd opgemaakt door den Rotterdamschen schilder A. v. der Werf. [83]Eerst in 1736 werd het gebouw voltooid, een feit, dat door een fraaien gedenkpenning vereeuwigd is. Die gedenkpenning heeft het volgende opschrift: “Divitias huc terra suas huc transtulit unda ad permutandas urbis et orbis opes, d. i.: Land en water brachten hun schatten herwaarts, om de rijkdommen van de stad en die van de wereld te verhandelen”.
De hoofdvorm der Beurs is een rechthoek; de bebouwde oppervlakte bedraagt 2340 M2. De oostelijke gevel is de voornaamste. Aanvankelijk stond op het midden een bevallig torentje, dat in 1829 vervangen is door een koepel, zooals wij dien heden nog kunnen zien. De vernieuwing is geschied naar aanleiding van het besluit, om het carillon van den afgebroken Raadhuistoren op de Beurs te plaatsen. De luidklok voor de beursbezoekers, die van 1596 dagteekent, heeft reeds dienst gedaan op de eerste Beurs en roept dus meer dan drie eeuwen de koopmanschap samen, om zaken te doen. Of het opschrift der klok “Soli Deo gloria”, dat de gieter er op plaatste, ook het wachtwoord is voor de beursbezoekers, durven wij niet verzekeren.
Van de bovenlokalen der Beurs zijn in 1769 twee, in 1790 nog meer vertrekken aan het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte ten gebruike gegeven. Terwijl Mercurius beneden zijn schepter zwaait, is in de bovengedeelten aan Minerva de heerschersstaf geschonken.
In 1852 werd vóór de Beurs het beeld van Mercurius door Stracké geplaatst, in Rochefort-steen gebeiteld. Eerst in 1867 is de Beurs met een ijzeren bekapping overdekt.
Het Beursplein en de aangrenzende gebouwen vormen een eigenaardig middelpunt van Rotterdamsch leven. Realistisch schetst Herman Robbers dit gedeelte der oude stad en het beursleven met schelle kleuren op zijn palet.
“Daar, waar de enorme blinde-muur van ’t grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over ’t ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon—een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roet-besmeerde viaduct, dat in z’n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt—tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en ’t groot-vierkant van ’t Postkantoor, officieel kantorig, banaal net van bouw, waar de deuren voor ’t ingaand en uitgaand publiek al maar kreunende openzwiepen, dichtzuigen en weer opengestooten worden.... daar is het stadshart, het kloppende, roepende hart van ’t rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein, sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg [84]in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes.... Maar de zware adem van ’t Beursgebouw gaat over ’t breede, vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar ’t ’s middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes. Het is omringd van restauraties en societeiten”.
“Iederen middag, als de zware Beursdeuren geopend worden en het klokkenspel hoog in ’t koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke, oude stad—in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen—dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bomberen aan, ’t gedaver van een stoet logzware sleperskarren overstemt een tijdlang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruin en grijze heerenmenschen; zij staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude “Boompjes” en het nieuwe Feijenoord, van de havens en de kaden, maar ook van de mindere kantoren, die op bovenverdiepingen zijn in zware, lugubre straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heengrijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk; want daar is hun slag te slaan. Daar is het leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten.... ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun pleizier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun mompelende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoopscoupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een somber hol, waar mannen leven, verteerd van onedele passie; een moderne, onbloedige arena, zonder toeschouwers: stads-academie van slimmigheid en “handelsgeest”, duivelstempel der sjaggeraars... Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen”.
Op korten afstand bereiken wij de Noord-Blaak, de breede algemeene promenadeplaats, de ziel van de Maasstad, langs de vierkante havenkom gelegen, welke Blaak heet, die vóór 1580 nog deel van de stadsgracht uitmaakte, doch omstreeks dien tijd bij uitlegging naar de Maaszijde in de stad kwam en in een havenkom werd veranderd. Door de ruimte, het licht en het water aan de eene zijde maakt [85]de Blaak een geheel anderen indruk dan de Kalverstraat te Amsterdam, waarmede ze in beteekenis eenigszins is te vergelijken. “Daar heerscht drukte maar geen handelsdrukte; daar heerscht vroolijkheid maar geen volksgejoel; daar heerscht deftigheid, maar met mate; in één woord: de Blaak is voor de Rotterdammers een ideaalbuurt, een wijk om jaloersch op te zijn.” Het is, of een blijmoedige glimlach het gelaat plooit van ieder, die de Blaak overgaat. Ieder neemt zich in acht om op de Blaak, vooral des middags, met zorg te verschijnen, want daar ontmoet men allicht kennissen der schoone sekse, die een inspecteerenden blik slaan op hen, die ze ontmoeten.
Over de Blaak gaande, zien wij spoedig de zeevischmarkt, een ruim en luchtig gebouw, voor het doel met vele gemakken ingericht, en gedurende den morgen tijdens den afslag de plaats, om een eigenaardige taal te bestudeeren, die van het vischvrouwen-Rotterdamsch, welke soms krachtig en origineel is. Een kijkje op de vischmarkt is zeker aan te bevelen.
Achter de vischmarkt strekt zich de breede, drukke Leuvehaven uit, omringd door pakhuizen en magazijnen voor scheepsbenoodigdheden. De Leuvehaven en ook de andere binnenhavens van Rotterdam, die den handel en de scheepvaart door de geheele stad verspreiden, geheel anders dan te Amsterdam, waar op de grachten weinig scheepvaart gevonden wordt, zij bieden tal van typische plekjes aan. De havens en kaden als van het Haringvliet, de Oude- en Nieuwe havens, de Leuvehaven, de Wijnhaven, de Kolkkade, zij leeren ons het echte Rotterdamsche stadsleven kennen voor de mannen van zaken, en openen bij de drukke bedrijvigheid talrijke schilderachtige uitzichten.
Verder onzen weg vervolgend, zien wij spoedig een vierkant gebouw verrijzen op den hoek van den Schiedamschen dijk.
Dit is het Museum Boymans.
Al heeft Rotterdam geen groote musea of verzamelingen, toch mag men enkele kleinere bij een wandeling door de stad niet vergeten. Het Boymans-Museum is bijeengebracht door Mr. Frans Jacob Otto Boymans, die zijn verzameling aan de stad legateerde, welke er in 1847 eigenares van werd. Doch helaas! in 1864 werd het Museum door een zwaren brand geteisterd, waardoor niet minder dan 300 schilderijen verloren gingen. 163 schilderijen werden gered, en deze vormden den grondslag voor de verzameling van het nieuwe Museum, dat in 1864–1867 gebouwd is. Men vindt hier stukken van Rembrandt, Frans Hals, Albert Cuyp, Hobbema, enz. en van onderscheidene moderne meesters.
Achter het Museum verrijst het standbeeld, ter eere van den staatsman Gijsbert Karel v. Hoogendorp, den krachtigen strijder voor den vrijhandel, dien belangrijken factor van Rotterdams ontwikkeling, op het Hogendorpsplein opgericht. [86]
Hoofdingang van de nieuwe Remonstrantsche Kerk, Wester Singel.
Thans wenden wij ons naar de Remonstrantsche kerk, aan den Wester Singel, in 1898 geopend, om een blik te slaan op een merkwaardig bouwwerk van architectonische beteekenis uit den laatsten tijd. Deze kerk is een geheel, dat door lijnen, vormen en afmeting spreekt van kracht, eenvoud, verheven ernst en waarheid. Die beginselen zijn tevens vertolkt in het inwendige, in de binnenruimte [87]met haar afwisselende hoogte, door de plaatsing en afmetingen der sprekende onderdeelen: ramen en deuren en het inwendige organisme van den bouw.
De muren vertoonen een vlakke, massale behandeling, zonder noodelooze onderbreking of voorsprongen. Slechts op enkele punten, in de assen van voor- en zijgevel, zijn hoofdmotieven gevormd tot juist overzicht van het geheel en tot bepaling van de aandacht. Hierin is uitgesproken, door krachtige architectuurlijnen, samenwerkend met plastiek en mozaïek, wat het Remonstrantisme den voorbijgangers te zeggen heeft.
Het centrum van den voorgevel wordt ingenomen door een gekoppelde dubbeltravée, in goudmozaïek het symbool van den godsdienst verzinnelijkend. Het is een gevleugelde figuur, hoog houdende het Evangelie met de alpha en de omega, en waarboven de ster als lichtpunt is aangebracht. Cirkelvormig omlijst zijn de tympanvelden, ter weerszijden ingenomen door stijgende, witte leliën als symbool van reinheid. Zij worden onderbroken door horizontale banden, waarop in gulden letters links glanzende woorden: “Geloof, als bron van elk godsdienstig leven”; rechts: “Onderzoek, als bron van godsdienstige ontwikkeling”. Het geheel, in witte tonen, door matgoud verlevendigd en op teerblauwen achtergrond, is gedragen door een kapiteel, het symbool van eenheid voorgesteld door twee adelaars, hun voedsel nemende uit één nap.
De grondslagen van het Remonstrantisme: vrijheid en verdraagzaamheid, zijn verzinnelijkt door overlevensgroote figuren, die de hoofdpoort bewaken. Op den randboog staat in sierschrift de Remonstrantsche spreuk: “Eenheid in ’t noodige, Vrijheid in ’t onzekere, in alles de Liefde”.
Terwijl de voorgevel een verzinnelijking is van het Remonstrantisme, herdenkt de zijgevel de groote dragers er van.
—Van de belangrijke instellingen te Rotterdam noemen wij nog de Diergaarde met een belangrijke plantenverzameling, het Museum voor Land- en Volkenkunde met het Maritiem Museum “Prins Hendrik”, in het Jachtclubgebouw vereenigd, dat een belangrijke ethnographische verzameling bezit. Het nieuwe Archiefgebouw is prachtig en soliede naar de eischen des tijds ingericht.
De tien vroegere poorten van Rotterdam, waarvan er zes aan de landzijde en vier aan den kant der Maas stonden, zijn op één na alle verdwenen. Alleen de grijze Delftsche poort, een fraai, zwaar gebouw, is gespaard geworden voor des mokers woede en staat aan het eind van het Haagsche Veer nog daar, alsof zij zich verveelt, sedert de muren en grachten verdwenen zijn. Toch mogen wij er ons over verheugen, dat dit bouwstuk bewaard gebleven is.
Delftsche Poort.
De Delftsche poort is een statig gebouw, geheel van arduinsteen opgetrokken, dat tegenwoordig aan de tallooze voorbijgangers een nauwen toegangsweg verschaft van het buiten de singels gelegen stadsgedeelte naar de binnenstad. Zij dagteekent [88]eerst van 1772, en heeft op zijn minst twee voorgangsters gehad. In de 15e eeuw stond daar reeds een poort, die omstreeks het midden der 16e eeuw vervangen werd door een nieuwe, een karakteristiek gebouw, van baksteen opgetrokken en afgewisseld door zandsteen, met ronde hoektorens, in scherpe spitsen en achtkanten bovenbouw eindigend, met een vooruitspringende voorpoort. De laatste werd in 1663 afgebroken; daarvoor in de plaats kwam de ophaalbrug. Doch de poort zelf verviel ook meer en meer, zoodat men ten laatste tot afbraak besloot. In 1768 werd de tegenwoordige Delftsche poort aanbesteed volgens het ontwerp van De Swart. Zij was in 1772 voltooid. Het onderste gedeelte der poort behoort tot de Romeinsch-Dorische, het bovenste tot de Romeinsch-Jonische bouworde; het geheel wordt door een fronton gedekt. Op de hoofdlijst ziet men een kolossale groep van vier beelden, voorstellende de stedemaagd, zittende met een pijlbundel in de linkerhand, rechts achter haar Mercurius, terwijl aan den voet van den zetel de Rotte- of Schienimf, over een urn heen liggend, haar wateren aan een naast haar gezeten Maasgod toevoert.
Aan de Schiezijde van de poort vindt men het stadswapen, geflankeerd door twee leeuwen, terwijl op het slotstuk boven den doorgang een Herculeshoofd prijkt.
Een geheel modern gebouw vormt het hooge Witte Huis (aan de Oude haven,) steil, glad oprijzend met zijn witte muren, als doet het denken aan ijzerconstructie. Een menigte kantoren zijn daarin gevestigd. De top van dit huis biedt een [89]schoon uitzicht aan over de stad en bovenal over de rivier in de nabijheid.
Witte Huis te Rotterdam.
Thans wenden wij ons naar de Maaszijde, naar den
“Zilvren stroom, wiens golfgewiegel
Voortrolt van ’t Ardensche woud
Tot aan ’t bruisend Noorderzout;
Oogbekoorbre waterspiegel,
In wiens helder vloedkristal
Vesten, breed van schans en wal,
Steden, rijk aan kooptrezoren,
Blij heur beeltenis zien gloren.
Trotsche Maas, wier kabb’lend nat
Ook mijn dierbre vaderstad,
Uit uw volle kruik komt laven,
En haar strekken doet ten haven
Voor kasteelen, rijk aan pracht
En met keur van schat bevracht
Van de rijke morgenlanden,
Van de kille nachtschâuwstranden”.
zooals Van der Hoop zegt van de Maas, die hij liefhad, zooals elke Rotterdammer. En terecht! De grootheid en schoonheid van Rotterdam moeten beide aan de rivier gezocht worden. Aangrijpend is de Maas, gezien van de hooge brug, naar het westen, waar zij den oceaan tegemoet snelt, in breede bochten de stad doorsnijdend, die zich thans aan haar beide oevers gelegerd heeft, als trillend en zuchtend onder den last der honderden schepen van allerlei grootte en vormen en van allerlei natiën, die de bedrijvige stad haar op de schouders voert. [90]
En des avonds, als de schaduwen van den nacht zich over de stad uitspreiden, als karren en kranen en fluiten een oogenblik rusten, dan schijnt het een tooverwereld, die ordeloos verspreide menigte van lichten, rustend of als kometen zwevend over het donkere diep, dat zich daar als een sterrenhemel uitstrekt onder onze voeten.
Nog anders is het, wanneer de maan aan den helderen hemel de rivier doet verbleeken tot een matten zilverstroom, golvend en vloeiend, in zachte rimpelingen stoeiend met de bootjes op zijn oppervlakte. Welke Europeesche havenstad heeft zulke riviergezichten!
Aan de Maas heeft Rotterdam zijn beroemde “Boompjes”.
Gezicht op de rivier de Maas te Rotterdam.
“De Boompjes! Wie zal ze beschrijven, die eigenaardige handelskade, met flinke boomen bezet, de glorie der stad, waarheen elke Rotterdammer, zoo hij tijd heeft, den buitensteedschen vriend voert, om hem met trots het ongemeen schouwspel te toonen. Wie, die ooit van Rotterdam vernomen heeft, is onbekend met den roemruchten naam van de “Boompies”. De kade der Boompjes is de aanrakingslijn voor stad en stroom; hier is het tooneel hunner innige verbintenis; hier vlijt zich de rivier met hooger wellust langs de gespierde lendenen van haren krachtigen minnaar.”
En dan het uitzicht van de Boompjes!
“Op het water ligt een onnoemelijk aantal schepen ten anker. Flinke stoomschepen, voortdurend aan den kant, sissend, lossend en ladend. Groepen van schepen, meestal een groote driemaster met veelgerookte stoompijp aan het hoofd, in het midden der rivier; daaromheen andere, kleine stoomers of lange, platte, breede aken en Rijnschepen, op slakken gelijkend, als eilanden onbeweeglijk, muurvast in het stroomende water. Groote, ronde boeien, hier en daar als priktollen [91]drijvend, met een kolossalen ijzeren ring, om ze te hanteeren, deinen, zonder van plaats te veranderen, op den golvenden stroom. Als had een kwistige hand ze los er overheen gestrooid, dringen, schuiven, snijden overal kleine sleepbootjes met korte, zenuwachtige machinestooten, tusschen de hooge, rustige stoomers of voor anker liggende groepen door, breede voren in het water ploegend, den kop hooger dan het achtereind. Platte, snorrende watertorren gelijken zij, nu rechts, dan links schietend in toomelooze vaart, soms gekalmeerd in hun ren door de stevige trossen, waarmede zij nu, vastgemeerd, een grooten, hulpeloozen, onhandigen broeder moeten voortsleepen, maar altoos nerveus jagend, tartend den spitsen kop uit de schuimende baren omhoog stekend. Het rustig schouwspel, dat een breede, uitgestrekte watervlakte biedt, is in vreemde tegenspraak met de voortdurende rusteloosheid van dit tooneel. Overal ziet men beweging: duwen, trekken, schuiven, snellen; overal hoort men dat brommende, gonzende, onbestemde, benauwende geluid.”
De Boompjeskade bij den ingang van de Leuvehaven.
[92]
Met deze woorden schetst Plemp van Duiveland de indrukken, door de Rotterdamsche Boompjes teweeggebracht.
Hij, die Rotterdam in zijn ware kracht kennen wil, moet over de Maas nog de havens en kaden bezoeken op Feijenoord, omzoomd met de pakhuizen der onderscheidene veemen en handelsondernemingen, waar de schepen van alle natiën lossen en laden, hetzij door de hulpmiddelen der nieuwere techniek of nog enkel door menschenkracht. Daar hijschen de stoomkranen duizenden kilo’s zware lasten naar boven, als waren het noten; ginds werken de elevatoren, om het graan uit de schepen, bijna zonder menschenhulp, in de pakhuizen te brengen: elders weer ziet men andere hulpmiddelen. Maar dat, ondanks de hulp der machines, toch nog talloos veel arbeiders hier werkzaam zijn, blijkt het best, als de brug over een der havens een oogenblik openstaat en er zich onmiddellijk een menschenmenigte ophoopt, niet van wandelaars, maar alleen arbeiders, die een oogenblik tot rusten genoopt worden. Wij zien daar de Binnenhaven, de Spoorweghaven, de breede Rijnhaven en de nog grootere nieuwe Maashaven, welke laatste het oude dorp Katendrecht geheel heeft opgeslokt.
Tal van bootjes bieden gelegenheid aan, om elk oogenblik van hier de Maas weder over te steken naar de oude stad. Een dergelijk riviertochtje blijft op een schoonen zomerdag steeds aangenaam, en in gedachten maken wij het mede, om af te stappen op een der kaden in het westen der stad en een bezoek te brengen aan het Park.
Aan den kant van Delfshaven heeft Rotterdam voor natuurschoon gezorgd en het Park aangelegd, dat wel niet groot is, maar door zijn ligging aan de rivier en door het schoone plantsoen met zijn waterpartijen toch een liefelijk plekje vormt. In het Park heeft Rotterdam ook zijn dichter Tollens geëerd door een marmeren standbeeld van Stracké, dat tusschen statige boomen op een schoon plekje geplaatst is. Blootshoofds, in eenvoudige kleeding, de linkerhand rustend op een boomstam en in de rechterhand de schrijfpen, staat de beeltenis van den dichter daar; de naam Tollens op het voetstuk spreekt voldoende tot de oudere Nederlanders, om hen hier eenige oogenblikken tot stilstaan te nopen. Want al wordt Tollens’ poëzie door het tegenwoordige geslacht niet hoog meer geroemd, in zijn tijd was hij de volksdichter bij uitnemendheid.
Het Park is door villa’s omringd. Aan den westkant heeft Rotterdam rondom en voorbij het Park zijn huizenmassa’s reeds voortgeschoven tot dichtbij Delfshaven. Vóór een kwart eeuw zag men Delfshaven nog op een afstand van Rotterdam, maar beide steden reiken thans elkander de hand en zijn ook burgerlijk één geworden. Veel bezienswaardigheden heeft Delfshaven niet, maar toch moeten wij dit plaatsje even bezoeken, om een herinnering te doen herleven, want [93]
“Waar Delfshavens kerk en toren
Zich heffen boven dijk en dam,
Werd de onverschrokken held geboren,
Die Spanje’s zilvren schepen nam.
’t Had reeds uw zonen leeren kennen,
Toen ’t aan uw mond (de Maas) des Prinsen vlag
Na kort beraad en stout berennen
Van Brielle’s toren waaien zag”.
Des Amorie van der Hoeven.
In een kleine woning aan een smal straatje van Delfshaven zag Piet Hein hier in 1578 het levenslicht. Een steen in den voorgevel van het eenvoudig huisje, waarin thans een tapperij gedreven wordt, wijst het geboortehuis aan. Het eenige kleine parkje der plaats is naar den zeeheld “Piet Heinspark” genoemd; men heeft dáár ook een standbeeld te zijner eer doen verrijzen.
Zeven molens bij Rotterdam.
Delfshaven geeft in zijn aanleg geheel het beeld van een nederzetting, ontstaan aan een haven, die in een rivier mondt. Langs den mond der Delftsche Schie en om de haven heeft de bevolking zich gegroepeerd, en de meestal burgerlijke huizen der plaats wijzen aan, dat het mannen van zaken waren, die zich hier vestigden.
Wenden wij ons thans naar de andere zijden der stad.
Aan de landzijde is Rotterdam geheel door polderland ingesloten, met hoog loopende boezemwateren, die door hun molens op enkele punten schilderachtige gezichten aanbieden. Ten oosten van de Rotte vindt men hier een hoogen bergboezem, waarop zeven molens het water afmalen. [94]
Ten noorden en oosten van de stad lag vroeger het Ambacht van Kralingen, waar twee adellijke huizen of sloten gevonden werden: het Huis te Krooswijk aan de Rotte en het Huis te Kralingen, later “slot Honingen” genoemd. Het eerste, dat uit den Romeinschen tijd zou dagteekenen, was al voor lang verdwenen; het laatste, in de vroege middeleeuwen gesticht, heeft langer bestaan; in 1672 evenwel werden de laatste bouwvallen daarvan afgebroken. Het terrein van dit slot vormt het tegenwoordige “Park Honingen”, een vriendelijk villapark.
Het oude dorp Kralingen heeft gelegen in de streek, waar thans de Kralingsche plas gevonden wordt. Door ontvening is dit dorp langzamerhand ontvolkt en verder zuidelijk verplaatst, terwijl de bodem in een meer is veranderd, omgeven door schamele huisjes. De “weg naar Kralingen”, die een spreekwoordelijke beroemdheid heeft verkregen, wordt teruggevonden in den Oudendijk; hij was te midden der moerassige gronden zoo vast aangelegd, dat men er zonder vrees zware gebouwen op kon doen verrijzen, zoodat door enkelen aan een ouden Romeinschen heirweg wordt gedacht, als aanvang van dien weg1.
Langs den rivierdijk, hoofdzakelijk tusschen dezen en den Oudendijk, ligt thans Kralingen, dat bij Rotterdam is getrokken en waar meer en meer de stedelingen zich een woning bouwen. Zelfs denkt men er aan, om rondom den Kralingschen plas een breede allee met boomen aan te leggen en alsdan het villapark uit te breiden.
Van Rotterdam richten wij ons naar de tweede Maasstad, naar Schiedam. Wij kunnen Schiedam bereiken per boot over de rivier, per stoomtram, per spoor en wie wandelen wil, volge den Schiedamschen Zeedijk, over Delfshaven. Veel afwisseling biedt deze weg, in rechte lijn door graslanden loopend, niet aan; alleen is het een voorrecht, om Schiedam in zijn eigenaardige gedaante vóór zich te zien liggen. Want Schiedam heeft een karakteristieke stadsuitbreiding juist tegengesteld aan die van Rotterdam. Schiedam toch heeft de gedaante van een hoogen driehoek met scherp toeloopende spits, de basis van den driehoek ligt hier niet naar de rivier, maar landwaarts, en de spits vormen de huizen rechts aan de voorhaven bij de Maas. Het hart van Schiedam is in het land gebleven, ook nadat de rivier zich verder van de stad afboog; alleen de haven van Schiedam is de wijkende rivier gevolgd.
De weilanden om Schiedam, met de spoelingbakken, waarin het rundvee op [95]de weiden mestvoedsel van de branderijen ontvangt, wijst ons reeds aan, dat wij de brandersstad naderen. De rookende pijpen en zwarte schoorsteenen, de gele en grijze huizen van Schiedam vormen een scherp contrast met het frissche groen der graslanden, die de stad aan alle zijden omsluiten, en onwillekeurig vraagt men zich af, hoe die zwarte stad kon ontstaan in zulk een heerlijk, groen landschap. De invloed van het landschap op de lievelingskleur der bewoners, in Noord-Holland zoo kenmerkend, gaat hier onder in de overheerschende macht der industrie. En als wij Schiedam doorwandelen, worden wij voortdurend getroffen door de rookende grachten, een gevolg van het afvoerwater der branderijen, en door den reuk van gistend en gekelderd gedistilleerd, die de lucht in enkele buurten geheel vervult.
Langehaven te Schiedam.
Schiedam kenmerkt zich in zijn bouw door een zekere mate van pooverheid, die vooral uitkomt, als men bedenkt, dat deze stad ruim 25000 inwoners telt. Een vergelijking van den stadsbouw met steden van ongeveer dezelfde grootte als Deventer, Zutfen, Zwolle, Delft, Gouda, Middelburg enz. valt beslist ten nadeele van Schiedam uit.
De branderijen ziet men dikwijls de rij van flinke, nette woonhuizen afbreken op een wijze, die het oog onaangenaam aandoet. Dit sluit evenwel niet uit, dat ook Schiedam eigenaardige en bezienswaardige stadsgedeelten bezit, al zal men [96]de plaats juist niet om haar stedelijk schoon bezoeken. De havens in de stad, de centrale lijnen, waaraan zich de bedrijvigheid concentreert, zijn karakteristiek met hun pakhuizen en fabrieken en bieden zoo hier en daar ook schilderachtige gezichten aan en enkele merkwaardige gebouwen.
De Beurs is een flink gebouw tegenover de sluizen, die een verbinding vormen van het water der Schie met dat van de Maas. Daar heeft de jeneverhandel plaats; elken middag wordt de Beurs bezocht door hen, die bij den jeneverhandel geïnteresseerd zijn. De prijzen van moutwijn, jenever en gist worden hier gesteld voor geheel Nederland. En al is het bedrijf iets achteruitgegaan, al verminderde het aantal branderijen van 388, die er nog in 1882 gevonden werden, tot 180, toch is de productie niet in dezelfde mate geslonken. Zij berust tegenwoordig op gezonder grondslag; er wordt door de thans bestaande branderijen meer geproduceerd dan vroeger.
Een typisch, ouderwetsch geveltje vertoont het Zakkendragershuisje met zijn torentje, dat zoo aardig tegenover het water uitkomt, doch, helaas! uiterst vervallen is. Men kan in het oude Schiedam nog op meer typische gebouwtjes of geveltjes wijzen.
Het marktplein der stad is klein. Hier ziet men het stadhuis met dubbel bordes en een gevel van het Vlaamsche cartouche-type, waarop een beeld der gerechtigheid verrijst, terwijl een hoog torentje op het dak uitkomt.
Katholieke kerk te Schiedam.
Een flink gebouw is de Groote kerk, vroeger aan St. Jan gewijd, thans in ’t bezit der Hervormden; de eerste grondslagen hiertoe zijn waarschijnlijk gelegd in 1335, terwijl zij pas in 1425 werd ingewijd. Het is een gebouw in laat-Gothischen stijl. Ten westen is de zware toren tegen de kerk aangebouwd, tot een hoogte van 54 Meter verrijzende.
Aan een der pilaren op toetssteen, omringd door een wit marmeren portiek in Jonischen stijl, vindt men een grafschrift ter eere van Cornelis Haga, die in 1578 te Schiedam werd geboren en zich gedurende 28 jaren als gezant te Constantinopel en later als voorzitter in de hoogste Raadzaal des lands verdienstelijk maakte voor den lande. Schiedam heeft de nagedachtenis van Haga ook door een straatnaam bewaard.
Verder rekenen wij tot de merkwaardige gebouwen de Roomsch-Katholieke kerk, in 1878 gebouwd, waarin nog een reliquie wordt bewaard van de Heilige [97]Liduina, door wier wonderbaarlijk leven en werken Schiedam reeds in de middeleeuwen beroemd was. De kerk is een gebouw in den vorm van een Latijnsch kruis, bestaande uit een hoog opgaanden middenbeuk, die eindigt in een veelhoekige abside en twee daaraan sluitende dwarsarmen van gelijke hoogte, de zoogenaamde transepten. Tegen dezen bovenbouw sluiten zich, aan weerszijden der dwarsarmen, de lager gelegen zijbeuken aan, terwijl bovendien aan de achter- of koorzijde deze beuk zich verdubbelt en het gebouw op deze plaats een doorgaande breedte doet verkrijgen van 5 beuken, alle gesloten door het priesterkoor met de veelhoekige en vlakke altaarkapellen. De toren staat tegenover de as van den langen beuk en vormt het hoofdportaal der kerk. De gewelven zijn alle kruisgewelven, gemetseld van gelen IJselsteen, de ribben in Sibbersteen uit de groeven bij Maastricht.
Oudevest-singel te Schiedam.
Wil men een indruk ontvangen van Schiedam, zooals het voor een paar eeuwen was, dan moet men zich naar de begraafplaats wenden. Slanke molens draaien hier nog lustig hoog in de lucht op de plaats der vroegere vestingwerken. Zij sluiten zich aan bij een reeks, die een cordon vormt om de geheele stad, doch waarvan enkele reeds zijn gevallen in den strijd om het bestaan met de smakelooze, maar economisch voordeeliger stoommolens.
Ook vindt men in Schiedam nog wel vriendelijke, goed aangelegde stadsgedeelten. Hiertoe behoort o. a. de Plantage, een lustoord voor Schiedam, een oase van groen in den heerschenden toon van gele en zwartachtige kleuren. Het is een smal park, dat zich uitbreidt tusschen twee straten, bebouwd met ten deele [98]zeer flinke woningen, die een practisch karakter dragen, doch daarnaast ook met produkten van wansmaak. In het midden der Plantage ziet men de in 1898 gestichte fontein, ter eere van Koningin Wilhelmina’s inhuldiging, een monumentaal stuk, op een rotswerk in een vijvertje geplaatst.
De voornaamste winkelstraat der stad is de Hoogstraat, evenals die van Rotterdam gebouwd langs den grooten rivierdijk, waarin ook de dam van de Schie werd gelegd, de eerste oorsprong der stad; wat ten zuiden van dien dijk ligt, is grootendeels aangewonnen land. De Hoofdstraat leidt door nieuwe gedeelten naar de rivier de Maas. Daar opent zich een landschap voor ons oog, dat door zijn breede, rustelooze rivier, met houtrijke gorzen omkranst, door zijn heerlijke Hollandsche weiden aan den overkant, door het vergezicht op Rotterdam ter linker- en op de zich in de richting van Vlaardingen verliezende rivier ter rechterzijde, een diepen indruk maakt. Dicht bij den havenmond verrijzen de hooge schoorsteenen der kaarsenfabriek “Apollo” en is er nog een terrein open voor nieuw te bouwen fabrieken.
Als brandersstad ziet men in Schiedam eigenaardige typen onder de bevolking en langs de straten, die men elders niet aantreft. De spoelingspompen en spoelingwagens, druipende van de glibberige, bruine spoeling, karakteriseeren enkele grachten in ’t bijzonder. De brandersknecht met zijn mutsje, boezeroen of stijven baaien borstrok, zeildoeken schootsvel, in onderbroek, op klompen of leeren pantoffels, is een eigenaardige verschijning. Verder zijn opmerkelijk de “gistkladders”, die de gist verpakken voor de verzending, de zakkendragers, de graanmeters, en de “stukkenrollers”, die de reusachtige vaten (stukken) soms bij heele troepen door de straten voortrollen.
Schiedam heeft zijn opkomst te danken aan het huis te Rivier, bij de uitwatering van de Schie in de Maas. Op dit huis hield Aleydis, de zuster van den Roomsch-Koning Willem II, dikwijls verblijf. Nabij het kasteel vond men den dam in de Schie, en op deze plaats ontstond een buurt, die in 1264 reeds genoemd werd. Het huis “te Rivier”, d. i. aan de rivier, later het “Huis van Mathenesse” genoemd, heeft gestaan op de terreinen, waar tegenwoordig de H. B. S. gevonden wordt; omstreeks het eerste vierde deel der 16e eeuw was het kasteel reeds tot een ruïne geworden, die in 1688 met verschillende landerijen door de stad werd gekocht. Nog altijd vindt men in den tuin der H. B. S. enkele overblijfselen van het oude gebouw, bestaande in een zwaar muurwerk van dikke steenen, met klimop begroeid, op welks afgebrokkelden bovenkant eenige lage boompjes welig opschieten. Langzaam breidde het dorp om het kasteel zich uit, doch dewijl de Maas aan den oever land deed aanwassen, kwam het verder van de rivier te liggen. De monding van de Schie werd door die aanwassen verlengd, en de stad breidde zich eveneens uit naar de rivier toe, hoewel zij deze niet volgde. Bovenal [99]schijnt er reeds vroeg van hier een aanzienlijke handel op Zeeland te hebben bestaan; misschien werd die onder Floris den Voogd sterk begunstigd. De aanraking met Zeeland moet de overeenkomst van den Schiedamschen tongval met den Zeeuwschen volgens sommigen verklaren.
Aldus oplevende door den handel, werd in 1310 aan de plaats vrijheid verleend, om niet alleen op Vrijdag, maar ook op elken Maandag markt te houden. Handel en visscherij waren verder de belangrijkste bronnen van welvaart in den eersten tijd, totdat Rotterdam een gevaarlijke mededinger werd aan de Maas. Dordrecht echter overtrof beide steden in dien tijd.
De handel in granen en de vischvangst bleven lang voor Schiedam de hoofdzaak, hoewel in de 16e eeuw ook onderscheidene fabrieken in deze stad waren verrezen. In het eind der 16e eeuw werden hier ter stede korenwijnstokerijen opgericht, mede een gevolg van den graanhandel, en weldra namen deze zoozeer de eerste plaats in, dat zij andere fabrieken verdrongen. Wel schommelend, nam toch het aantal stokerijen in de 18e eeuw toe, tot in 1798 niet minder dan 260 branderijen in Schiedam werden gevonden, het grootste aantal, dat in die eeuw bereikt werd. Het aantal der tegenwoordig nog werkzame branderijen noemden wij reeds op pag. 96.
De zeevisscherij, die moeielijke tijden heeft gehad, vertoont ook in Schiedam gedurende de laatste jaren weer nieuwe levensvatbaarheid. In 1900 werd dit bedrijf uitgeoefend door 24 loggers en 17 bommen.
Vlaardingen is de derde Maasstad, in historisch opzicht zeker de eerste. Het oude Vlaardingen evenwel, dat als “Flardinghe” in de 10e eeuw genoemd wordt, schijnt te niet gegaan te zijn door de rivier, die hier den oever aantastte, zoodat dieper landwaarts de tegenwoordige stad is ontstaan, met ruim 18000 inwoners.
Vlaardingen biedt als stad weinig merkwaardigs aan. Hoofdzakelijk is Vlaardingen gebouwd langs de haven, die rechthoekig op de richting der Maas in het land dringt. De haven is het glanspunt van Vlaardingen; daar ziet men het karakter der stad, nl. de visscherijstad. Langs de haven vindt men de pakhuizen, de scheepswerven, de kuiperijen: al deze houden het oog gericht op de visscherij, die door Vlaardingen met 169 schepen, waarvan 87 loggers, wordt gedreven op de Noordzee.
De haring is de ziel van Vlaardingens bedrijf; meer dan 300 kuipers vinden hierin de bron van bestaan, en tal van visschers uit Egmond, Scheveningen, Marken en elders varen op de Vlaardingsche vloot, door 2500 personen bemand. ’t Is een eigenaardig, levendig gezicht, als dat bosch van tengere masten de haven vult. [100]En al leven wij niet meer in den tijd, dat men jubelend de vloot inhaalde, die den eersten haring aanvoerde, en waarvan Spandaw’s lied zong:
Triomf, de vreugde stijgt ten top,
Hijsch, Holland! vlag en wimpel op
En doe den jubeltoon nu daavren langs uw strand.
Daar komt de kiel, met goud belaân,
Zij brengt ons d’ eersten haring aan;
’t Is feest in Nederland!
’t Is feest in Nederland!
toch blijft de haring nog een belangrijk element in de visscherij, vooral in die van Vlaardingen en Maassluis, waar evenwel ook de vangst van kabeljauw, leng en schelvisch een belangrijke plaats inneemt.
Gezicht op de visschershaven te Vlaardingen.
In Vlaardingen leefde en leeft men nog met den haring. Doch vele oude gebruiken en instellingen, met de haringvangst verbonden of er uit voortkomend, zijn allengs verdwenen. De 46 meter hooge toren te Vlaardingen diende vroeger niet alleen tot sieraad van het kerkgebouw of als drager der klok, maar bovenin den koepel bevond zich doorloopend, zoolang het dag was, een der drie torenwachters, die met den verrekijker steeds het terrein in de Noordzee verkende en in den haringtijd rondblikte, of ook een haringjager, die den eersten haring aanbracht, op komst was. Voortdurend richtten in dien tijd de Vlaardingers—zij mochten bij de visscherij betrokken zijn of niet—hun blikken naar den torentrans, om van daar het sein te verwachten. En als aan den vlaggestok op den hoek van den toren de blauwe vlag werd geheschen, hoorde men plotseling uit wel honderd kelen der schooljeugd het geroep: “een sein op! een sein op!” [101]De torenwachter daalde dan af van zijn hoog standpunt, om op de kantoren het uur van de vermoedelijke aankomst van den eersten haring te berichten.
Als de haringbuizen binnenkwamen, klonk lustig het vroolijke kuiperslied langs de haven:
“De buizen zijn binnen
Met haring, zoo vet!
Hoevelen beminnen
Dat edel banket.”
Gezicht van de draaibrug te Vlaardingen.
Hoewel wij in Vlaardingen zijn en de kuipers zingen van de »buizen«, zult gij toch vruchteloos uitzien naar een dergelijk vaartuig. De buizen n.l. zijn de oudst bekende vaartuigen, die uitsluitend voor de haringvisscherij gebezigd werden. Thans evenwel bestaat er geen enkel van deze vaartuigen meer, en niemand verlangt dat oud-Hollandsch model terug. Maar toch is in Vlaardingen en elders dit oude modelvaartuig, dat aan den gouden tijd onzer haringvisscherij herinnert, niet uit het geheugen verdwenen. De Buisjesdag (vroeger de 15e Juni) is nog de algemeen bekende naam voor den dag, waarop in vroeger jaren de gansche haringvloot uitzeilde. Deze datum is echter door het meerendeel onzer reederijen losgelaten en tegenwoordig zien wij de schepen met het einde van Mei of aanvang Juni reeds zee kiezen.
De dag van het uitzeilen der vloot is een dag van vreugde en van ernst voor de visschersplaats, van hoop en van angst, van verwachting en teedere zielsaandoeningen. Want hoewel de stoere visschers vroolijk ten oogst gaan, op het veld, waar zij oogsten, dreigen voortdurend gevaren, die hun wel voor oogen staan. Het afscheid is hoopvol-weemoedig en het “tot weerziens!” galmt over de watervlakte, zoolang de achterblijvenden de zeilen kunnen nastaren.
De Buisjesdag was vroeger een feestdag, waarop de visschers, feestelijk uitgedost, in rijen rondgingen, om maag en vrienden vaarwel te zeggen. [102]
’t Is feest, ’t is feest! Ziet vlag en wimpel zwieren,
Zij waaien reeds, al fladd’rend, noordwaarts op;
Ziet d’ achtbre Maas in d’ ochtendglansen tieren,
Zij toeft de vloot op ’t statig wassend sop.
Zij wenscht als bruid den bruidegom te ontmoeten,
Dien ze in ’t verschiet, in feestgewaad gehuld,
Haar naad’ren ziet en reeds van ver begroeten
Met wuivend doek en hijgend ongeduld.
Ziet oud en jong, van ’tzelfde vuur aan ’t blaken,
Daar ’t koudste hart zelfs in de feestvreugd deelt,
In rij op rij, in bonten optocht naken,
De zorg van ’t hart door hope weggestreeld.
Ziet, ’t zonnevuur, reeds hoog ter kim ontrezen,
’t Deelt wijd en zijd zijn rijk verguldsel mee;
Ziet weer en wind, ’t wil alles gunstig wezen;
Op, visschers, op! ’t roept alles u naar zee!
Aldus bezong een Vlaardinger, Dr. Niermeijer, den belangrijken dag. Op den Buisjesdag verzamelden zich steeds vele vreemdelingen in de stad en werd in de kerken vooraf Gods zegen afgesmeekt op den tocht voor een voordeelige vangst. Thans heeft de Buisjesdag weinig beteekenis meer en wordt hij enkel gevierd door kinderen, die met vlaggetjes rondloopen.
De eerste vangsten van den haring in de maand Juni beteekenen gewoonlijk nog weinig. Dit heeft waarschijnlijk ten gevolge gehad, dat de reederijen een overeenkomst sloten, waarbij drie visschersbooten werden afgehuurd, die met de jaagvlag in top tusschen de visschersvloot kruisten en de aanvankelijk geringe vangsten der schepen verzamelden. Met een bepaalde hoeveelheid zet de eerste der drie zeilers koers naar het vaderland; dat is de eerste haringjager, wiens aankomst met zooveel verlangen verbeid wordt, omdat die ook berichten brengt van de vloot.
De stad Vlaardingen biedt weinig merkwaardigs aan. De Groote Kerk staat op een plein, door iepen omringd. Aan het Kerkplein vindt men ook het Raadhuis, dat van 1650 dagteekent, met een sierlijken voorgevel en een koepeltorentje.
Ten oosten van de stad heeft Vlaardingen het Hof, een vroegere buitenplaats, thans in een plantsoen veranderd, waarlangs een nieuw stadsleven plaatsvindt.
Wij vervolgen onzen tocht langs den hoogen rivierdijk, die het heerlijkste grasland van Delfland in het zuiden begrenst, en zien aan den anderen kant van ons over het breede, statige water van het Scheur de dijken en dorpjes van het jonge Rozenburg opdoemen. Weldra bereiken wij Maassluis, een jonge stad, ontstaan [103]bij een der uitwateringssluizen van Delfland in de Maas. Over den hoogen dijk loopt de hoofdstraat, terecht Hoogstraat genoemd, en daarachter breidt de lage stad zich uit langs de Noordvliet. Op den dijk, met het uitzicht op de Havenkom, ziet men het eigenaardig gebouwde, schilderachtige Gemeenelandshuis van Delfland.
Het belangrijkste gebouw van Maassluis is de Groote Kerk, een regelmatig kruisgebouw, in navolging van de Noorderkerk te Amsterdam gebouwd, maar deze in fraaiheid overtreffend. De kerk staat op een eiland buiten den dijk. Op deze plek lag vroeger een fort, dat in 1572 na de inneming van Den Briel door de Watergeuzen op raad van den heer van St. Aldegonde was gebouwd, omdat men de versterking van Maassluis destijds van gewicht achtte. In de laatste jaren van den oorlog bleek die versterking niet meer noodig te zijn en de grond werd aan de Hervormden, die er schijnbaar recht op hadden, afgestaan, om er een kerk op te bouwen (1612). Door verschillende middelen, ook door belasting van een stuiver op iedere ton kabeljauw, schelvisch, gullen, haring, en van de lengen op iedere honderd lengen, welke de Staten tot den bouw der kerk toestonden, werd in 1629 met den bouw aangevangen en tien jaren later werd de kerk ingewijd.
Groote Kerk te Maassluis.
Midden op deze kerk werd een toren gebouwd, rustende op vier pilaren, doch wegens de zwaarte werd hij weder afgenomen en door een klein koepeltorentje vervangen. Tevens begon men aan de westzijde der kerk den tegenwoordigen toren te bouwen, vierkant van onderen, hoogerop met een achtkante spits en eindigend in een open koepeltorentje. In de kerk vindt men een fraai geschilderd houten bord, een geschenk van de visscherij, met onderscheidene zee- en riviergezichten, afkomstig van den beroemden zeeschilder Ary Bakhuizen; de visschen, fraai naar het leven geschilderd, zijn van een anderen meester. Het orgel in deze kerk is een pronkstuk, dat tot de beste in ons land gerekend wordt.
Maassluis dankt zijn opkomst aan de visscherij.
In den Bourgondischen tijd schijnt hier niet meer dan een gehucht aan den dijk te hebben bestaan bij de sluis; na de verdrijving der Spanjaarden uit Holland breidde dit gehucht zich snel uit tot een belangrijke plaats. Tot 1664 was de plaats met Maasland verbonden, doch in dat jaar werd de ambachtsheerlijkheid [104]van Maassluis van die van Maasland gescheiden en werd zij zelfstandig. Door visscherij en een levendige scheepvaart breidde de plaats zich uit. Een tijdperk van stilstand ving aan, toen de scheepvaart op het Sluische diep door den aanleg van het Kanaal van Voorne in 1829 verminderde, doch met de opening van den Nieuwen Waterweg van Rotterdam naar zee bloeide de plaats weder op. Scheepvaart en visscherij vormen de hoofdbronnen van bestaan voor de stad, die door een lange haven met den Nieuwen Waterweg verbonden is.
De haven van Maassluis.
Van Maassluis bereikt men in korten tijd den Hoek-van-Holland, een nog onbeduidend dorp, in het duin gebouwd bij den mond van den Nieuwen Waterweg. Om het dorp zelf bezoekt men deze plek niet. Het snel verkeer van hier met booten naar Engeland brengt vooral leven aan het station, terwijl ook fabrieken en pakhuizen aan de haven verrezen voor den uitvoer, vooral naar Engeland. Het gezicht van hier op de Noordzee, op de reusachtige havendammen, op de levendige scheepvaartbeweging, op de vlaggen van allerlei natiën, welke den mond van Europa’s grootsten waterweg zoeken, om meest in Rotterdam hun lasten aan te brengen, dit alles maakt een zoo grootschen indruk, dat men in de nederzetting niets anders behoeft te verwachten, om haar belangrijk te vinden. En wie zeelucht wil scheppen, kan hier op het breede strand terecht; wie wandelen wil, kan van de hoogten in het Spanjaardsduin prachtige vergezichten over zee en het Westland geopend zien en langs den duinweg ook spoedig ’s-Gravenzande bereiken. [105]
1 Het spreekwoord luidde in de 16e en 17e eeuw “zoo oud als de weg”: later werd er bijgevoegd: “van Rome”, “van Kralingen” enz., als om het denkbeeld van oudheid, reeds in het eerste gelegen, maar niet in ’t oogvallend, te versterken. (Stoett. Spreekwoorden.)
Wij maken in gedachten van Rotterdam uit een tochtje langs de Lek, eerst langs den noordoever, ongeveer tot de plaats, waar het Merwedekanaal deze rivier snijdt. Hier laten wij ons overzetten van Vreeswijk naar Vianen, om langs den zuidelijken Lekdijk terug te keeren, vervolgens langs de Noord en de Merwede naar Gorinchem en Loevestein te reizen en dan nog een tochtje te maken langs den benedenloop der Linge, ongeveer tot de grens der provinciën Zuid-Holland en Gelderland.
Een route, zooals wij ons thans voorstellen, zal zelden in deze orde plaatsgrijpen, doch wij wenschen geen Baedekers-rol te vervullen bij onze beschrijving van Nederland. Lang mogen wij ook hier niet bij de bijzonderheden blijven stilstaan. Wij moeten er ons mede vergenoegen, alles meer in vogelvlucht te beschouwen, om bij enkele in historisch opzicht belangrijke plekjes langer te vertoeven.
Van Rotterdam den hoogen, slingerenden Maasdijk volgend, bereiken wij weldra Kralingsche Veer, de bekende zalmmarkt, waar wij ons aan dit heerlijk rivierprodukt te goed kunnen doen. Een prachtig riviergezicht opent zich hier voor onzen blik. Aan den overkant van het breede water, tegen een eenigszins boschrijken achtergrond, verrijst het dorp IJselmonde. Het trotsche kasteel, door hoektorens gekroond en met een kleine spits in het midden, dat tot voor kort hier meer op den voorgrond trad, is thans verdwenen, waardoor IJselmonde veel van zijn schoon verloren heeft. Op de rivier en langs de oevers heerscht groote bedrijvigheid. Van Rotterdam tot Krimpen-aan-den-IJsel wordt de rivier omzoomd door een schier aaneensluitende reeks van fabrieken, scheepswerven, magazijnen enz., met de daaraan verbonden woonhuizen der arbeiders en fabrikanten.
Bij Krimpen-aan-den-IJsel laten wij ons over den IJsel zetten, volgen weder den dijk en komen bij Krimpen-aan-de-Lek bij laatstgenoemde rivier. Het dorp ziet er welvarend en levendig uit; onderscheidene fabrieken en de groote werf geven er veel bedrijvigheid. Ook de zalmvisscherij is er van groot belang. Het dorp is geheel in de lengte langs den dijk gebouwd en heeft daardoor in die richting een groote uitgestrektheid. Wij komen hier in het gewest der dijkdorpen, een type van nederzettingen, dat zich hier bijzonder ontwikkeld heeft, als gevolg van de gesteldheid des bodems.
Wanneer wij onzen weg door dit dorp vervolgen, bereiken wij met weinig overgangen het dorp Lekkerkerk, eveneens een lange reeks van huizen, meest onder langs den dijk gebouwd met een verbreeding van twee à drie rijen in de kom. Ook Lekkerkerk heeft nog eenige nijverheid aan de rivier te danken: een scheepswerf, touwslagerij, kalkblusscherij, teenhandel, zalmvisscherij, enz. Doch [106]meer en meer verkrijgt hier het boerenbedrijf de overhand. Op verderen afstand ligt het dorp Ammerstol, aan den dijk gebouwd, een boerendorp met veel zandwerkers, visschers en teenhandelaars, en eindelijk zien wij het stadje Schoonhoven verrijzen aan de rivier.
Een kijkje op IJselmonde.
Het is een vruchtbaar, welvarend landschap, dat wij ten noorden vóór ons zien uitgestrekt, meest bestaande uit welige graslanden. Het land tusschen Lek en IJsel is het echte kaasland; de Stolksche kaas, naar het dorp Stolwijk ten Z. O. van Gouda, heeft een zekere beroemdheid erlangd. Het polderland is overdekt met onderscheidene boerendorpen, de huizen meest in lange rijën hol gebouwd [107]langs de wegen en wateren, die het land doorsnijden, en doet dikwijls lieve plekjes ontstaan aan de door wilgen omzoomde binnenwateren. De Krimpener- en de Lopikerwaard nemen het land tusschen Lek en IJsel geheel in beslag. De eerste vormt een afzonderlijk Hoogheemraadschap, dat zich tot de grens der provincie uitstrekt, en welks land reeds in 1097 bekend was, daar Floris de Vette toen in een handvest bepalingen maakte omtrent het onderhouden van den dijk. Zeker is deze waard wel een der oudste, zoo niet de eerste der streken, welke hier tegen het water bedijkt zijn geworden.
Dat moest wel. De Lek, oorspronkelijk een kleinere sprank van den Rijn, werd een rivier met aanzienlijker waterafvoer, toen de Rijnloop langs den Krommen-Rijn en den Ouden-Rijn door de verzanding van den mond bij Katwijk zijn afvoervermogen verloor. Na de afdamming bij Wijk-bij-Duurstede moest de Lek al het water van dezen Rijntak afvoeren. Tusschen den IJsel en de Lek lag het lage land van genoemde waarden. Veelvuldig traden die wateren in den oudsten tijd vóór de bewoning dezer gewesten buiten hun oevers: dat bewijst de aanwezigheid van de zware kleizoomen. Doch toen de waterafvoer hier aanzienlijker werd, moesten er in het allengs meer bewoonde land wel dijken gebouwd, of liever, de eerst aangelegde dijkjes moesten wel zwaarder gemaakt worden. Die oude bedijking geschiedde echter niet op goede rivierkundige beginselen. Ginds bij Lekkerkerk naderen de hooge bandijken van beide kanten elkander veel dichter dan hoogerop boven Schoonhoven en verder. Zoo is de Lek bij hoogen waterstand een trechter gelijk; het water kan door de nauwe pijp niet weg en stuwt dan op tot aanzienlijke hoogte, 3 à 5 M., boven het land. De rivier, die wij op dit oogenblik schier in droomerige rust verzonken zien, kan daardoor dreigend worden voor de lage gewesten van Holland, en niet zelden bezweken dan ook de dijken. Als dat boven Vreeswijk geschiedde, liep een groot gedeelte van Holland onder water. Dit had plaats o. a. den 11en Jan. 1724, toen al het land tot Gouda en Schoonhoven en tot Alfen en Woerden overstroomde, en toen men hier het water tegenhield, stroomde het naar Amstelland en zelfs naar Amsterdam. Hetzelfde gebeurde ook in 1672, toen de Franschen den Lekdijk boven Vreeswijk doorstaken en het zoete rivierwater uit de Lek de grachten van Amsterdam vulde, zoodat de bierbrouwers in de stad zelf weder uit de stadsgrachten water voor het brouwen van hun bier konden verkrijgen. Aldus is de Lek een gevaarlijke rivier, die heel wat hoofdbrekens gekost heeft, doch thans in vrij zekeren toestand verkeert.
Wij wenden ons thans nader naar de stad Schoonhoven, een oud stadje, in de ellipsvormige gedaante van een oude vesting, met het smalle eind zoo rustig tegen de rivier gelegd, op de plaats, waar de Vliet, die van den IJsel te Haastrecht naar [108]de Lek loopt, zich met deze rivier vereenigt. Een vesting is Schoonhoven niet meer; de wallen zijn gedeeltelijk in lommerrijk plantsoen herschapen en de grachten hebben hun beteekenis verloren.
Schoonhoven is regelmatig, welgebouwd. Grootsche gewrochten der bouwkunst zoekt men hier tevergeefs; de stad heeft meest lage huizen, enkele met een oud-Hollandsch uiterlijk, in trapjesgevels oprijzend. De voornaamste straat loopt langs de haven, aan beide zijden met linden beplant en door nette, flinke winkelhuizen omzoomd, terwijl eenige steenen boogbruggen de beide kaden verbinden. Hier verrijst ook het stadhuis aan de Steenenbrug, die een voorplein vormt. Het is een sierlijk, oud gebouw van zware, grijze steenen, door een trans, met leeuwen gekroond, omringd; een bordes, op welks leuningen leeuwen schilden dragen, geeft aan den voorkant toegang.
Zijgevel van het stadhuis te Schoonhoven.
In den toren vindt men een kunstig klokkenspel, gegoten van een kanon, dat Olivier van Noort, de eerste Nederlander die een reis om de wereld deed, bij zijn terugkomst in 1601 aan de stad schonk. In de vroedschapskamer vindt men fraai bewerkte tapijten, in Schoonhoven vervaardigd, een afbeelding van Jacoba van Beieren, naar het leven geschilderd, terwijl een halskraag, door de Gravin gedragen, en een tapijt, naar men meent door haar bewerkt, hier bewaard worden.
Aan de Waag op den Dam, in 1617 gebouwd, werd in vroeger tijden veel hennep gewogen, doch deze teelt heeft bijna opgehouden.
De Hervormde kerk is een oud gebouw, vóór de Hervorming aan den H. Bartholomeus gewijd. In deze kerk vindt men de grafplaats van Olivier van Noort, van wien Helmers zingt: [109]
De held, die ’t eerst bij Neêrlands waatrenstoet
Om d’aardbol zeilen durft, langs d’ ongekenden vloed,
Door Magelhanesstraat de Zuidzee ingevaren,
Chili doet siddren voor zijn stoute heldenscharen;
De onmeetbre eenzaamheid der Zuidzee eerst doorsnijdt,
Den Japannees verschrikt, den Portugees bestrijdt,
Na drie jaar ’t vaderland komt als verwinnaar naadren,
Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerblaadren.
Op zijn graf ziet men een schip, alsmede een kleed, met sterren bezaaid, waarop een aardbol en daaronder zijn wapen; onder het wapen en kleed leest men in het Latijn: “Hier rust Olivier van Noort, de vierde na Magelhaan, die de geheele aarde is omgezeild.” De toren der kerk is omstreeks 1659 geheel vernieuwd; hij is van Bentheimer steen opgetrokken, maar door zijn zwaarte scheef gezakt naar de oostzijde.
Van de bouwwerken moeten wij de aandacht vestigen op het sierlijke Veerpoortje van 1601, dat van den rivierdijk toegang geeft tot de stad.
Schoonhoven is waarschijnlijk opgekomen als nederzetting naast het slot, dat hier eens gestaan heeft bij de monding der Vlist, en die het eerst wordt genoemd in 1303, toen de plaats nog niet bemuurd was. Het slot, aanvankelijk de verblijfplaats voor de Heeren en Vrouwen van Schoonhoven, werd later de woonplaats der slotvoogden of kasteleins der stad. Waarschijnlijk werd het in 1577 door de inwoners geheel afgebroken; de plek, waar het gestaan heeft, valt niet met zekerheid aan te wijzen.
Veerpoort te Schoonhoven.
Of de eerste nederzetting om het slot gevestigd werd in de “schoone hoven” van het kasteel, zoodat de plaats daarnaar haar naam ontving? Wij durven het niet verzekeren, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk. De visscherij op de rivier kwam hier spoedig tot bloei, zooals reeds het geval was in 1274.
Toen de plaats daarbij tolvrijheid in het Utrechtsche Stift verkreeg, breidde de handel zich uit en zoo bloeide zij op tot een levendig stadje, waar in de 17e eeuw de tapijtweverij tot ontwikkeling kwam. Ook de goud- en zilversmederij kwam [110]hier voor een drietal eeuwen reeds tot bloei en in de 17e eeuw vond men de meest beroemde goud- en zilverdrijvers in Den Bosch en Schoonhoven. Adam van Vianen, de beroemdste drijver uit de 16e eeuw, van wien vele bekende drijfwerken afkomstig zijn, heeft hier gewoond. Terwijl verschillende andere takken van nijverheid hier opkwamen en te gronde gingen, bleef de zilversmederij er bestaan tot op onzen tijd, zoodat zij thans nog vele handen bezighoudt.
Wanneer wij Schoonhoven bezoeken, komt onwillekeurig de gedachte bij ons op aan Albrecht Beyling. Hoewel de historische critiek ook aan dit verhaal getornd heeft, verzekerde de archivaris der stad ons toch, dat de naam van den biechtvader en het laatste gebed van den ongelukkige gevonden waren bij oude stukken. Op een hoek van het bolwerk werd ons de plek aangewezen, waar de molen moet gestaan hebben, op welks werf het treurig drama zou zijn afgespeeld.
Polsbroek bij Schoonhoven.
Voorbij Schoonhoven zien wij langs den noorder Lekdijk niets merkwaardigs meer op onzen tocht, wanneer wij de schilderachtige dorpsgezichten uitzonderen, want deze vindt men in groote hoeveelheid in het lage land. Wij geven hier enkel een afbeelding van een gezicht op het dorp Polsbroek in de Lopikerwaard ten noorden van Schoonhoven.
Zoo bereiken wij langs den bochtigen, hoogen dijk de plek, waar het Merwedekanaal door sluizen met de Lek in verbinding staat, bijna onmiddellijk ten westen van het plaatsje Vreeswijk. Vreeswijk is gebouwd aan den Vaartschen Rijn, een kanaal, dat in 1148 gegraven is, om Utrecht met de Lek te verbinden. Het kanaal verkreeg den naam van “de Vaart”, later “Vaartsche Rijn”. Zware sluizen werden in deze vaart gebouwd. Aan den zuidelijken mond ontstond een plaatsje van neringdrijvenden, Vreeswijk, waar in 1217 al een kerk gevonden [111]werd, en dat in de wandeling naar het kanaal “de Vaart” werd genoemd. Het is een eenvoudig, net plaatsje, aan beide zijden van het kanaal gebouwd, doch door het graven van het Merwedekanaal is het drukke scheepvaartverkeer buiten de plaats gebracht; enkele huizen zijn hier reeds aan gebouwd. De sterkte Gildenburg en andere vestingwerken, welke hier waren aangelegd, nadat het kanaal in 1373 verdiept en verbreed was, zijn verdwenen. In de 19e eeuw evenwel werd hier weder een fort gesticht, in verband met de waterlijn, die de vesting Holland in het oosten zal versterken.
Jutfaas is een dorp van nette huizen, in een lange strook ten westen van den Vaartschen Rijn gebouwd, en meest door neringdoenden bewoond. Tegenover het dorp ligt een sterk fort en daarnaast in de bosschen het buitentje Rijnhuizen.
Na dit zijuitstapje keeren wij langs den hoogen Lekdijk naar Vreeswijk terug tot de plek, waar de torenspitsen van IJselstein in het noorden op eenigen afstand uit het vlakke grasland verrijzen. Wij dalen den dijk af; de schipbrug voert ons over de rivier en wij staan, na een klein, armoedig voorstadje en een oude poort gepasseerd te zijn, op de breede Voorstraat van het oude stedeke Vianen. De zware, klassieke stadspomp, die hier voor enkele jaren in het midden nog verrees, vindt men er thans niet meer; zij is naar het Rijksmuseum te Amsterdam verhuisd.
De Voorstraat is omringd door flinke, nette huizen. In de eerste plaats valt het Stadhuis in het oog met zijn eigenaardigen hardsteenen gevel en een achthoekig, laag torentje in een zijstraat. Een ruime vestibule, met beelden en zolderbetimmering, geeft toegang tot het gebouw.
De kerk (Hervormde) te Vianen is een groot gebouw met een zwaren, vierkanten toren en een lage, vierkante spits. De eerste kapel te Vianen werd door Zweder van Vianen Huibrechtszoon gesticht, om daarin op een draagaltaar te bidden, te prediken en de missen te lezen. Doch in deze kerk mochten geen kinderen gedoopt, noch dooden begraven worden; de lijken moesten gebracht worden in de kerk te Hagestein (op korten afstand ten oosten), waar ook de sacramenten werden toegediend. Toen Vianen zich uitbreidde, werd de kerk in 1345 tot Parochiekerk verheven, doch onder voorwaarde, dat die te Hagestein als de moederkerk moest erkend blijven. Deze kerk werd ter nagedachtenis van Maria’s hemelvaart ingewijd. Bezienswaardig is in de kerk de aanzienlijke graftombe van heer Reinoud van Brederode (vader van den bekenden Hendrik). Toen deze in 1556 te Brussel was overleden, werd zijn lijk herwaarts overgebracht, waar hij met zijn echtgenoote, Philippote van der Mark, begraven werd. Een houten hek omringt het graf, dat overdekt wordt door een antiek bewerkt [112]gehemelte, op acht kolommen rustend en keurig beschilderd. De tombe zelf rust op een massieve, zwart marmeren grondplaat, waarop een levensgroot mannelijk geraamte op een zeer natuurlijk gebeitelde mat ligt. Rondom staan kolommen van steen en op deze rust een massieve, zwart marmeren plaat met de levensgroote, fijn gebeitelde afbeeldsels der lijken van den Graaf en de Gravinne, rustende op kussens. Vier engelen met tropeeën omringen de slapenden en onderscheidene wapenschilden wijzen den hoogen rang aan van het geslacht der Brederodes.
Vianen is thans een stil, vergeten stadje, met een rustig, landelijk karakter. In verschillende straten wonen zelfs landbouwers. Van de oude vestingwerken is weinig anders meer over dan de Lekpoort, bovengenoemd; eenige kanonnen op den dijk, naar de rivier gericht, zijn hier geplaatst om bij ijsgang dienst te doen.
Het slot Batenstein ten westen van Vianen, doch door een gracht er van gescheiden, dat in 1370 door Gijsbrecht van Vianen gebouwd en naar zijn echtgenoote Beatrix of Bate (dochter van Jan XIX, Heer van Egmond) genoemd werd, met een grooten, zwaren toren, St. Pol of Simpel geheeten, die zonder vensters en van binnen zonder woning was, is in het midden der 18e eeuw door een ongeluk zoo goed als afgebrand.
Stadhuis te Vianen.
Alleen bleef toen nog over:
Een grafelijke toren,
Het overschot van vroeger eeuw,
Toen Hollands fiere vrijheidsleeuw
Zijn brulstem hier deed hooren;
Toen Brederodes edel bloed
Vianen als zijn have en goed
Veredelde en versierde.
Toen steeds een fiere ridderdrom,
De bloem van Hollands adeldom,
Langs zijne vesten zwierde.
Die toren spiegelt zich in ’t nat,
Des Lekstrooms, die hier bij de stad
Op kleinen afstand heenvloeit,
Terwijl een schaduwrijk geboomt
Langs de aarden wal, die ’t slot omzoomt,
Rondomme welig opgroeit.
Zoo was het overblijfsel van het slot nog in ’t begin der 19e eeuw, toen Ockerse er een romance aan verbond. Maar thans is er niets meer van over; in eenige tuinen wordt enkel de plaats aangewezen, waar het trotsche gebouw eenmaal gestaan heeft.
Tegenwoordig levert Vianen weinig belangrijks meer op. Hoepelmakerij, steenbakkerij, mattenmakerijen, landbouw en veeteelt, handel in ooft en kersen zijn de hoofdbronnen van bestaan voor het stille stadje. Enkele historische herinneringen zijn nog aan deze plek verbonden, waarbij wij kortelijk willen stilstaan, vóór wij de plaats verlaten. De twisten der heeren van het slot Batenstein zullen wij niet gedenken; alleen mogen wij er op wijzen, dat de ligging op de grens van Holland en Utrecht Vianen herhaaldelijk in gevaar bracht. In 1567 deed Hendrik van Brederode het slot van Vianen, op raad van den Prins van Oranje, versterken, terwijl de anti-Katholieken het van krijgsbehoeften en mondvoorraad voorzagen. In 1672 werd Vianen door de Franschen bezet en voor 9 à 10.000 gulden gebrandschat; in 1787 werd het geplunderd door de Pruisen. De beroemde generaal La Fayette, een der helden van de groote Fransche revolutie, die na zijn gevangenzetting door de Oostenrijkers te Olmütz in 1797 op vrije voeten gesteld werd, is eenigen tijd op den huize Buitenlust te Vianen woonachtig geweest.
Het land van Vianen was vanouds een vrije heerlijkheid en behoorde aanvankelijk tot het graafschap Teisterbant. De heerlijkheid had haar oorsprong in het bouwen van het slot, Vianen geheeten, door Zweder, een der jongere zonen uit den huize Kuilenburg, in 1213, of volgens anderen reeds in 1190.
Na het bouwen van dit slot breidde zich het in de nabijheid gelegen dorp Heelsloot uit en de Heeren van het slot noemden zich eerst Heeren van Heelsloot, later van Bosichem en eindelijk van Vianen. Nadat dit oude slot was afgebroken, werd in 1370 het slot Batenstein gesticht. In 1418 kwam de heerlijkheid door aanhuwelijking aan het doorluchtig huis van Brederode, aan welk geslacht zij bleef tot 1679, toen Wolfert van Brederode, de laatste uit dit geslacht, ongehuwd overleed. Toen door aanhuwelijking de heerlijke goederen van Vianen eindelijk [114]aan den Graaf van Lippe Detmolt gekomen waren en zijn kleinzoon Simon Hendrik Adolf niet ongeneigd was deze heerlijkheid aan een vreemden vorst te verkoopen, wisten de Staten van Holland en West-Friesland haar door koop te verkrijgen, om te voorkomen, dat een vreemde vorst binnen hun provincie toegang verkreeg. Zoo werd de heerlijkheid Vianen in 1725 met al haar gerechtigheden voor de som van 898.200 gulden verkocht en den 2en November van dat jaar geschiedde met veel plechtigheid de huldiging van den nieuwen Heer.
Het kasteel Batenstein te Vianen (1607).
De Heeren van Brederode hebben de Heerlijkheid Vianen altijd als onafhankelijk beschouwd van eenige oppermacht en verklaarden “dat zij deze alleen hielden van den God van Hemelrijk, Zonne en Maan”, een verklaring, die van de zijde van Utrecht heftig protest uitlokte. De Heeren van Vianen boden op hun gebied ook niet zelden een veilige schuilplaats aan de vijanden van den Bisschop. Toen Karel V, op verzoek van Reinoud van Brederode, Vianen tot een graafschap wilde verheffen, doch op voorwaarde, dat de Heer van Vianen aan den Keizer als Graaf van Holland trouw en hulde zou zweren, in zaken van justitie onder den Raad van Holland zou staan en in alle souvereiniteit daaraan onderdanig, nam de souvereine Heer die voorwaarde niet aan. Herhaaldelijk hebben de Heeren van Vianen hun souvereiniteitsrechten verdedigd tegenover Utrecht, Filips II, Holland e. a. Door deze zelfstandigheid was Vianen een vrijplaats, waar uitgewekenen om schulden een veilig toevluchtsoord vonden. Dat hiervan nogal gebruik gemaakt werd, blijkt uit de spreekwijze: “hij is naar Vianen”, welke wij nog voor een dertigtal jaren in het noorden van ons land hoorden, en die in het begin der 19e eeuw te Amsterdam algemeen was, om een bankroetier [115]aan te duiden, van wiens schulden niets terecht zou komen. Vianen had in den volksmond dien slechten naam vooral gekregen in de periode van den windhandel (1720). In dien tijd toch werd Vianen door hekeldichters met spot genoemd als het toevluchtsoord der actionisten. In een tooneelstukje uit die dagen werden de actionisten voorgesteld als “reisvaardig naar Vianen”, dat het eind der “windnegocie” zou zijn.
Gezicht op Vianen.
Een man antwoordt daarin op de bedenkingen van zijn vrouw over zijn dobbelspel:
Hoor, vrouw, al die napraat dient nergens voor als om mij te verstoren; Ik heb, als al de rest, mijn geld geavontuurd, en ben ik ’t kwijt, ik heb nog moed, Want een eerlijk bankroet of een reisje naar Vianen maakt al die achterstalten goed.
De Heeren van Vianen hadden over deze heerlijkheid een gerechtshof, recht doende in hoogste ressort. Ook die van Ameide, Meerkerk en Tienhoven stonden hiervoor terecht. Vianen, als hoofdplaats der heerlijkheid, had daaraan mede zijn opkomst te danken. Hoewel Holland steeds de souvereiniteit der Heeren van Vianen bestreden had, hield het zelf toch stipt daaraan vast, toen het deze heerlijkheid in 1725 had gekocht, en de Staten van Holland en West-Friesland noemden zich sedert ook “Souvereinen van Vianen, Ameide en onderhoorige Domeinen”. [116]
Van den hoogen dijk buiten Vianen werpen wij een overzichtsblik op het landschap, dat zich in stillen eenvoud uitstrekt langs de oevers der Lek en waar men nog iets van het oude volkskarakter met het conservatisme, dezen landbewoners zoo sterk eigen, vindt. Wij zien daar land en volk nog bijna, gelijk M. C. van Hall die beschreef in 1811:
Hoeve en land,
Vliet en bosschen, rieten daken
Door Pomona mild omplant,
Waar, in grove pij gedoken,
’t Bruingeel pijpjen aangestoken
Nijvre landman koning was,
’t Zij men hem op ’t paard zag rennen,
Ceres’ schatten huiswaarts mennen,
’t Zij de meester voor hem las.
Waar natuur langs beemd en weien
Milde giften lachend strooit,
En gezonde maagdenreien
Met den blos der onschuld tooit:
Waar eenvoudigheid van zeden,
Als een godheid aangebeden,
Outer en kapel bezat.
Hier, tusschen de Lek in het noorden, de Merwede (Boven- en Beneden-Merwede) in het zuiden en de Noord in het westen, liggen de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, welke laatste in het oosten door den Diefdijk en den Nieuwen Lingedijk worden gescheiden van de Tielerwaard in Gelderland.
Als men over den Lekdijk, den Kinderdijk of den dijk langs de Merwede wandelt en den blik laat weiden over het landschap, valt ons onmiddellijk in het oog, dat de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden een diepe inzinking vormen. Het is, of een machtige hand op de aarde gelegd is, die dat deel nederdrukte, terwijl enkel de rivierdijken bleven staan; of, anders: alsof de groote rivieren met hun dijken rondom de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden hoog boven het land zijn opgebouwd, om de lage landen met een vaste borstwering te omsluiten en tevens aan voortdurend gevaar bloot te stellen. De borstwering der dijken is onmisbaar voor dit ketelland. Thans, op een schoonen, stillen dag, in het hart van den zomer, liggen die rivieren in droomerige rust, vreedzaam hun wateren voortstuwend naar de zee, geregeld zelfs een gedeelte van den dag in het benedengedeelte tegengehouden door den vloed van de zee, die òf de rivierwateren opstuwt, òf zelfs het water van de breede riviermonden nog de rivier doet oploopen, om met ebbe des te sneller af te stroomen. Maar toch, in het [117]oosten van de Waard ligt het land nog bijna 1½ meter lager dan de gemiddelde zomerwaterstand van de Lek, en in het westen, bij Alblasserdam, zelfs tot 2¼ meter lager dan de aangrenzende Lek tijdens zomerstand bij vloed. Wanneer wij hierbij bedenken, dat de Lek bij hoogsten stand soms tot 4 meter boven den gemiddelden waterstand rijst, dan wordt het ons duidelijk, dat bij winterstormen, als de west-orkanen het zeewater niet alleen opstuwen langs onze kust, maar ook opdrijven in de zeegaten en riviermonden, wanneer daarbij gelijktijdig de rivieren een aanzienlijken afvoer van bovenwater hebben, de geheele Alblasserwaard als een schip diep te midden van de woedende golven ligt, die, als zij de overwinning behaalden, het geheele land in een zee zouden herscheppen.
En toch, eens moet er een tijd geweest zijn, dat deze landen door de armen der rivieren vrij doorstroomd werden, niet gebonden door dijken en dammen. Zoo zullen de oudste bewoners deze landen gevonden hebben in den aanvang der geschiedenis. Ongetwijfeld moet de algemeene waterstand der rivieren in dien tijd lager geweest zijn, zooals wij dat ook voor Holland leerden kennen, doch tevens mag men aannemen, dat de eerste bewoners herhaaldelijk tegen het water hadden te strijden, en dat de watertoestand veel te wenschen overliet.
“Strijd tegen het water” was het wachtwoord van de oudste bewoners dezer landen. In de lage Alblasserwaard is de bedijking reeds zeer vroeg begonnen; zeker is deze een der oudste bedijkingen van ons land. Aanvankelijk was de bedijking niet zoo aaneensluitend als tegenwoordig, en de landen van Hardingsveld, met Giesen-Nieuwkerk ten Z.O., en die van Papendrecht, Alblas, Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland ten W., waren ieder op zichzelf bedijkt. Het oudste handvest, dat op het dijkrecht dezer landen betrekking heeft, dagteekent van 1277, doch reeds veel vroeger bestonden de afzonderlijke bedijkingen. Die bedijkingen werden van lieverlede uitgebreid door nieuwe, en nadat in 1365 de landen van het watertje de Alblas binnen de bedijking gebracht waren, verkreeg een grooter gebied allengs den naam van Alblasserwaard.
De strijd tegen het water werd ook in deze landen het gemeenschappelijk belang, dat de bewoners vereenigde tot een bepaald doel en binnen een bepaalden kring, doch niet verder en niet in uitgebreider beteekenis. Door die vereeniging van polders ontstond het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard, een hoofdwaterschap, dat alle landen tusschen Lek, Noord en Merwede ten westen van de Zouwe- en Bareldijken en den rechter Lingedijk van Arkelschendam tot Gorinchem omvat, en bij genoemden giftbrief van 1277 erkend werd, doch zeker ouder is.
Ten oosten van de Alblasserwaard tot den Diefdijk, die het water van de beneden-Betuwe bij een mogelijke overstrooming aldaar tegenhoudt, ligt het gebied der Vijfheerenlanden, welk Hoogheemraadschap reeds in 1284 schijnt te hebben bestaan en genoemd is naar de vijf Heeren, die hier oudtijds het gezag uitoefenden, [118]nl. Arkel (boven de Zouwe), Vianen, Hagestein, Everdingen en Ter-Leede (Leerdam).
Deze beide machtige Hoogheemraadschappen hebben de zorg voor de zware waterkeerende dijken in het geheele gebied in handen; zij houden voortdurend den zorgvollen blik gewend op de grenzen van hun rechtsgebied en op den vijand daarbuiten, die nimmer te vertrouwen valt. Zelfs in tijden van watervrede, zooals thans in het hart van den zomer, rusten de Hoogheemraadschappen niet, maar houden zij het “Si vis pacem para bellum” steeds in gedachten en bereiden zich ten strijde. Maar als de stormwind over de gezwollen wateren giert of ijsdammen en kruiende rivieren de banen der stroomen dreigen op te drijven over het lage land en gereed staan, de resultaten van eeuwen arbeids en het bestaan van duizenden bewoners te vernietigen, dan vergaderen de Hoogheemraden in het Gemeenelandshuis op den dijk, dag en nacht de grenzen bewakend en hun leger onder de wapenen houdend, om op het eerste sein van een beslissenden aanval gereed te zijn tot de verdediging van den vaderlandschen grond.
Herhaaldelijk is dit gewest in den loop der eeuwen aan overstroomingen ten prooi geweest. Wij noemen enkel de jaartallen, om een begrip te geven van de geschiedenis van dien worstelstrijd met het element, doch kunnen bij de bijzonderheden dier rampen niet stilstaan. Overstroomingen hadden hier plaats 1 Nov. 1470, in 1530, 1532, 1552, 1565, 1570, 1571, 1573, 1577, 1595, 1599, 1658, 1663, 1682, 1709, 1726, 1740, 1741, 1744, 1809 en 1820. Na 1820 hebben er geen nieuwe doorbraken plaats gehad en acht men er zich vrij veilig. Maar toch zijn enkele oude boeren, door overlevering met het verleden bekend, nog steeds gewoon, om voorzorgsmaatregelen tegen overstrooming te nemen. Zoo vindt men in het plaatsje Nieuwpoort aan de Lek, dat door dijken en hooge ligging bij overstrooming een veilig toevluchtsoord vormt, onderscheidene schuren en huizen; welke het eigendom zijn van boeren uit den omtrek, die er jaarlijks eenig hooi bergen, enkel voor het mogelijke geval, dat overstrooming hen noodzaakt, voor hun vee en hun gezin hier een toevlucht te zoeken.
Wij volgen thans den kronkelenden Lekdijk, die tusschen de schoone graslanden der uiterwaarden en der polders, hier en daar afgewisseld met ruige griendbosschen, in bevallige bochten voortslingert op eenigen afstand van de rivier en van zijn hooge kruin, welke tot 5 à 5½ meter + A. P. ligt, een schoon uitzicht geeft op het thans zoo rustige water en het heerlijke landschap achter den dijk.
Voorbij het gehucht Helsdingen, op korten afstand van den dijk, voorbij het nette dorp Leksmond, met een fraaie Herv. kerk, en langs het gehucht Kersbergen bereiken wij weldra Ameide, in de buurt veelal Ter-Mey geheeten. [119]
Ameide is een net, vriendelijk plaatsje, stadsachtig gebouwd, met nette, burgerlijke huizen aan den binnenkant en tegen den Lekdijk gelegen, met ruim 1500 inwoners, die in mandenmakerij en teenwerken, in landbouw en veeteelt bronnen van bestaan vinden. De paardenmarkt te Ameide wordt wel niet zoo druk meer bezocht als vroeger, maar is toch een der belangrijkste uit de provincie. Van den Lekdijk valt onmiddellijk de breede hoofdstraat van het dorp in het oog, in welker midden het Raadhuis staat, eenigszins in Oud-Hollandschen stijl opgetrokken. Aan den achterkant van het dorp ligt het zindelijk gewitte kerkje, met zijn lagen toren, geheel in de schaduw der olmen, terwijl een ooievaarspaar zijn zomerwoning op de kerk elk jaar getrouw bezoekt.
Ameide was voorheen een stadje, van poorten voorzien; men weet het niet zeker, maar waarschijnlijk werd het reeds in 1527 door de Utrechtschen ontmanteld, toen dezen Ameide namen. In den oorlog tusschen Otto, Heer van Arkel, en Hendrik, Heer van Vianen, werd Ameide geheel in de asch gelegd; eveneens werd het dorp in 1672 door de Franschen afgebrand. Alleen de kerk bleef destijds gespaard.
Langs den Lekdijk bereiken wij na weinige minuten het kleine dorp Tienhoven. Vroeger lag het slot Herlaar, ook wel het slot te Ameide genoemd, tusschen Ameide en Tienhoven, niet ver van den oever der Lek. Eenige notenboomen, ten oosten van Tienhoven, wijzen de plek aan, waar het oude slot gestaan heeft. In het midden der 18e eeuw vond men er enkel nog een stuk muur van het oude slot, waarnaast een nieuw gebouw was opgericht, het “Huis te Herlaar” geheeten, dat thans ook verdwenen is.
Verder den Lekdijk volgende, komen wij voorbij het dorpje Langerak, waar vroeger het adellijk Huis Langerak stond, dat van de 13e tot de 16e eeuw door het geslacht der Langerak’s, later door de Boetzelaar’s bezeten werd, doch in het laatst der 18e eeuw is gesloopt.
Binnen enkele minuten staan wij voor de poorten van Nieuwpoort. Inderdaad heeft dit stadje nog overblijfselen van wallen en grachten, doch de eerste zijn ten deele geslecht en met boomen beplant geworden, waardoor van verre Nieuwpoort als in een bosch verscholen schijnt te liggen. Oudtijds is Nieuwpoort een stad geweest, in 1402 zelfs tamelijk bevolkt; het had bierbrouwerijen en oliemolens. Hoewel Nieuwpoort achteruit ging, heeft het toch lang zijn stadsrechten behouden; in 1673 werd het zelfs opnieuw versterkt wegens den oorlog tegen de Franschen, zooals de poort aan den kant van de Alblasserwaard aanduidt door het opschrift:
PRO DEFENDENDA RELIGIONE ET LIBERTATE PATRIAE HAEC
URBS FOSSIS MOENIBUSQUE EST CIRCUMDATA
Ao 1673
[120]
d. i. “Ter verdediging van den godsdienst en de vrijheid des lands is deze stad met grachten en wallen omringd. In het jaar 1673”. Herhaaldelijk heeft Nieuwpoort aan belegering blootgestaan en werd het stadje door de rampen des oorlogs geteisterd. Uit een historisch-staatsrechtelijk oogpunt vormde Nieuwpoort een curiosum, daar het eeuwen lang onder twee heeren stond, die zich beiden heer van half-Nieuwpoort noemden: de baronnen van Liesveld en de heeren van Langerak; eerstgenoemden waren leenmannen van Holland, de laatsten van het Sticht. Nieuwpoort behoorde dus half tot Holland, half tot het Sticht. Eigenaardig is de bepaling, dat, als die heeren het oneens waren, de bewoners van Nieuwpoort zich neutraal moesten houden.
Thans is Nieuwpoort een vriendelijk, stil rivierstadje met ongeveer 650 inwoners, die meestal in visscherij, hoepelmakerij en winkelnering hun bestaan vinden. Enkele trapjesgevels geven aan de straten nog een oud-Hollandsch cachet.
Verder leidt de weg over Groot-Ammers, een flink, goed gebouwd dorp aan den Lekdijk, met levendigen kaashandel; over Streefkerk, een schoon dorp, waar men volgens overlevering de kerk heeft opgebouwd van de steenen van het oude slot Schoonenburg; Nieuw-Lekkerland, een dijkdorp, en vervolgens bereiken wij Elshout, een gehucht aan den dijk.
Hier staan wij op een uit een hydrographisch oogpunt belangrijke plek van de Alblasserwaard. Ziet gij daar die sluizen in den dijk en dat viertal evenwijdige kanalen, slechts door smalle dijken of landstrooken gescheiden, die zich te midden van rietlanden in de Waard uitstrekken, enkel met een rij van watermolens omzoomd? Dat is het afwateringsstelsel van de Alblasserwaard.
De dijken langs de groote rivieren houden het buitenwater tegen, om de lage kom geen last te veroorzaken. Doch het overvloedige water, dat binnen die dijken gevallen is, of als kwel door de dijken er binnenkomt, moet eveneens geloosd worden. Dit nu geschiedt langs de watertjes daarginds diep door de Alblasserwaard. De Boezem van de Overwaard, die wij niet verre van de Lek zagen, voert het water naar dit laagste gedeelte in het westen. Maar hier kan het meestal niet op de rivier loozen, omdat die te hoogen waterstand heeft. De windmolens, welke gij daarginds op een rij langs den boezem ziet, voeren dat water eerst één trap naar boven en pompen het uit in die hoogere waterloopen, welke, als zij het aangevoerde water niet kunnen bevatten, zonder schade de ingedijkte rietlanden daarnaast kunnen laten overstroomen. Deze noemt men te zamen den Hoogen Boezem van de Overwaard, omdat daar het water van den Boezem van de Overwaard eerst in wordt uitgestort. En het stoomgemaal, dat gij hier aan den dijk ziet, doet het verdere. Dat brengt het water nog weer één trap naar boven, nl. van den hoogen boezem op de rivier. Zoo wordt het overtollige water trap na trap naar boven gevoerd, en door die reeks van kunstmiddelen is het alleen mogelijk, dit land bewoonbaar te houden. [121]
Die tweede reeks van molens heeft dezelfde taak te verrichten. Uit de Alblas of Graafstroom, een waterschap, dat midden door de Alblasserwaard loopt en waarop het overtollige water van het zuidelijk gedeelte van de Alblasserwaard loost, loopt een zijtak naar dit punt, en die reeks watermolens daar rechts pompen het water hiervan uit op den Hoogen Boezem van de Nederwaard, het water en de rietlanden, welke gij daarnaast ziet liggen omvattend, terwijl het van hier eveneens door een stoomgemaal weer wordt afgepompt op de Lek.
Thans staan wij aan een gedeelte van de Alblasserwaard, dat in economisch en industrieel opzicht het belangrijkste is, nl. den dijk langs de Noord en de Merwede.
De Noord ligt daar vóór ons, een schijnbaar regelmatig verbindingswater, dat de Merwede met de Lek vereenigt. Doch zoo regelmatig als thans dat statige, ernstige water schijnt, is het niet altijd geweest. Dit blijkt ons reeds uit den onregelmatigen loop der hooge dijken, die op enkele gedeelten, zooals bij Ridderkerk aan de overzijde, bij Alblasserdam en ten zuiden van dit dorp, zich in groote bochten van de rivier afwenden, om haar vervolgens weder te naderen. Ook de geschiedenis van de Noord wijst op grond van verschillende mededeelingen aan, dat zich hier in historischen tijd een belangrijk proces van verandering in de rivierloopen moet hebben afgespeeld.
Watermolens bij den Kinderdijk.
Wanneer wij thans den dijk over wandelen, komen wij aan den Kinderdijk, den dijk, waarbij, volgens de overlevering, tijdens den grooten St.-Elizabethsvloed in 1421 een wieg met een kind aanspoelde, door een kat in evenwicht gehouden op de woelende wateren, die de geheele landstreek overdekten. De Kinderdijk sluit zich aan bij Alblasserdam als een lange, schier onafgebroken doorloopende streek van nette en flinke huizen, meest aan den achterkant gebouwd tegen den dijk, zoodat de tuintjes en tuinkamers der huizen eenige meters lager liggen dan de ingang. De walen of gaten in de lage landen achter den dijk, waarvan de Rijzenwaal en de Lammetjeswaal de grootste zijn, wijzen op de vroegere doorbraken van den dijk, waarbij het binnenstroomende water door zijn draaikolken diepe kommen in het land ploegde. [122]
Aan den Kinderdijk en te Alblasserdam vindt men geen grootsche bouwwerken te bewonderen. Toch heeft de natuur er veel eigenaardigs en liefelijk Hollandsch. De riviergezichten van Elshout bij ondergaande zon, wanneer het hemelgoud de kabbelende wateren overdekt en hier en daar zich weerspiegelt in de ruiten van de alleenstaande dijkwoningen, als gloriebladeren op het landschap schitterend, zijn eenig. En in den winter, als het riet en het lage houtgewas van den Hoogen Boezem en langs de slooten in de Waard glinsteren van ijzel en rijm, kan het lage polderland aan de rivieren een natuurschoon aanbieden, zooals men zelden elders vindt. De kleuren des hemels en de physionomie van het wolkenlandschap spreken hier, om den indruk te versterken, zoowel van de lucht als van de wateren, en elke windvlaag doet zich als een zichtbare echo nog eens kennen door de golven. Het waterlandschap stemt in zijn schakeeringen tot overpeinzing, en dan bovenal tot droefgeestige, wanneer een donkere hemel er zich over welft. Zoo zag Charlotte van Herwerden die natuur, toen zij het Lied van den Molen zong.
Tegen wild bewogen nachtlucht, zwart,
Roerloos, groot, een molen boven ’t lage
Land, de wieken stil, een mensch in smart,
Ten hemel de armen, wanhoop-stom geslagen.
Schuur en huizen naast hem leunend laag,
Half door dampe’ omsluierd, die opstijgen,
Schijnen vrouwe in stil gebed;—geklaag
Van wind gaat over hun tooverkring van zwijgen.
Vreemd verwrongen wilgen kreunen, ’t haar
Woest schuddend; ’t riet zucht steunend, als gebogen,
Angst-gedreevnen vluchten neevlen... Maar
De anders door elk minst gewaai bewogen
Molen,—nu onder ’t wild wolken-jagen,
Tusschen ’t zwiep-gegolf van wilge’ en weiden,
Staat onwrikbaar. Beeld van tragisch lijden,
Licht bewoogne’ in hoogste smart niet kunnend klagen.
Doch moge dit landschap den dichter tot droomen gestemd hebben, het heeft de bevolking tot kracht opgevoed en voortgestuwd door de volte van het bedrijvige leven. Bovenal is deze streek beroemd door zijn levendige nijverheid en den ondernemenden geest der bewoners. Langs den geheelen weg klopt en hamert en beukt het rusteloos op fabrieken en scheepshellingen, waar zware schepen en krachtige machines naar de nieuwste eischen gebouwd en bruggen, drijvende dokken geconstrueerd en bewerkt worden, en waar een fabriek van verduurzaamde levensmiddelen, een groote garenspinnerij werken naast andere takken van nijverheid. Nederland is geen industrieel land, beweert men, en dit is gedeeltelijk [123]juist. Doch wie van Rotterdam de Maas en verder de Noord opvaart naar Dordrecht, ziet langs deze wateren zooveel fabrieken van verschillenden aard bloeien, met den scheepsbouw in de eerste plaats, dat men niet zonder voorbehoud die uitspraak mag aanvaarden. De groote Rijnschepen worden hier nog altijd het best gebouwd, zelfs voor Duitschland, en ook de baggermachines zijn een produkt der Nederlandsche nijverheid in deze streken.
Toch is de levendige groot-industrie in deze streek niet van ouden datum. Wel bestond hier reeds lang scheepsbouw, doch hoofdzakelijk bepaalde die zich tot het bouwen van hoogaarzen en andere houten schepen. Eerst met den toenemenden bloei der scheepvaart op de Nieuwe-Maas en de ontwikkeling van Rotterdam’s handel trokken enkele ondernemende bewoners van de Noord van de gunstige ligging dezer streek partij en breidden zij hun zaken, die lang op eenvoudige wijze en op kleine schaal gedreven werden, uit, en toen de ijzeren stoomschepen de houten schepen vervingen, draalde men ook niet, om de resultaten der nieuwere techniek toe te passen. Zoo was hier de overgang van den houten tot den ijzeren scheepsbouw voltooid en had hij zijn volledig beslag verkregen in den tijd, toen elders, bijv. in de Groninger veenkoloniën, de houten scheepsbouw langzamerhand uitstierf. In de meest bloeiende jaren voor handel en verkeer, na 1870, had de metamorphose zich hier voltooid en kon men er de vruchten plukken van deze omkeering, toen elders het tijdperk van kwijning aanbrak.
Kattewaal aan den Kinderdijk.
Bovenal was die industriëele omkeer langs de Noord aan enkele ondernemende familiën te danken, welke hier nog gevonden worden, en die daardoor tot de invloedrijkste dezer streek behooren en den toon aangeven. De namen Smit, Lels, enz. zijn in den lande algemeen bekend. In den ondernemingsgeest dier familiën vindt men dan ook de bron van een cosmopolitisme, zooals dat den ouden Hollanders eigen was, die in vreemde landen gaarne den voet drukten. En het behoeft u niet te verwonderen, wanneer u in de nette, flink burgerlijke huizen dezer streek photographieën of aardigheden vertoond worden uit China, Japan, Indië, Kambodja, Amerika, enz., welke de heer des huizes zelf heeft medegebracht van zijn reizen, of dat hij u verhalen doet van een bezoek bij den Vorst van [124]Siam, van zijn kijkje op de Noordkaap, enz. De mannen van zaken slaan de blikken rond in de wereld: in hun jeugd, om de wereld te leeren kennen; als mannen, om de vleugelen van hun ondernemingsgeest dáár uit te slaan, waar te handelen valt. En bij dat wereldburgerschap is een eenvoud bewaard, een samengaan van patroons met werklieden, een praktische geest, om bij de arbeiders ook het sparen aan te moedigen, dat men, als men de hamers niet hoorde dreunen, den Kinderdijk niet voor een fabriekplaats van beteekenis zou aanzien, maar eerder voor een dorp van nette, burgerlijke welvaart en met enkele aanzienlijke huizen.
Huis “te Kinderdijk”, Alblasserdam.
Alblasserdam is een net dorp, hoofdzakelijk gebouwd langs den hoofddijk, met een paar zijstraten langs de Alblas, op het punt, waar dit water door een sluis met de Noord in verbinding staat. Een oude schutsluis, van 1780, met bogen onder den dijk door, geeft hier gelegenheid, om nog water uit de Alblas te loozen, en om met kleine schepen in de Alblasserwaard te komen. Aan de afsluiting van de Alblas door een dam, om het water te keeren, zeker aanvankelijk met een overtoom en een duiker, den oudsten verbindingsvorm in Nederland over de afgedamde wateren aan den mond, was het ontstaan van een dorp te danken, waar bij den uitvoer der produkten uit de Alblasserwaard de schippers eenigen tijd vertoefden. Dat dorpje werd natuurlijk “Alblasserdam” geheeten. Lang vond het plaatsje in dit verkeer zijn bron van bestaan, totdat scheepsbouw en andere nijverheid door de gunstige ligging hier een verblijfplaats kozen en het tot een aanzienlijk dorp maakten.
Naast de sluis staat het Gemeenelandshuis. Den toren der vroegere kerk vindt men nog een eind binnendijks, niet ver van de Alblas; de kerk werd voor een zestigtal jaren door een nieuwe op den dijk vervangen, welke thans weder geheel nieuw is opgebouwd.
Wij kunnen thans de verzoeking geen weerstand bieden, om langs den vriendelijken Graafstroom, die in den zomer zoo bekoorlijk kan zijn, in gedachten even het land in te gaan. [125]
Al bezit de Graafstroom niets buitengewoons, dat de aandacht trekt, toch heeft de natuur hier een lief en aantrekkelijk voorkomen, iets innigs. Hollandsch is haar wezen. Schilderachtig kronkelt in den benedenloop het water door het rustige landschap, waar men van verre de hamerslagen hoort klinken van de levendige Noord; in het bovengedeelte is de Graafstroom meer een rechte waterloop. Bijna over de geheele lengte is het watertje met wilgen omzoomd, die aan de vochtige oevers welig opschietend, hun hangende takken in de effen watervlakte weerspiegelen en ook in rijen langs de slooten het landschap doorsnijden. Het zou niet oneigenaardig zijn, de Alblasserwaard “de Wilgenwaard” te noemen. Langs den Graafstroom vindt men overal de zindelijk gewitte trapjes, die tot het stille water afdalen, waar de vrouwen en jongedochters in de morgenuren het melkgereedschap staan te spoelen en te plassen, over en weer een kort buurpraatje houdend. Alles is er rein en wit geschuurd, tot zelfs de klompen aan de voeten, en de verf, vooral het blauw en groen, wordt niet gespaard: dat zijn de kleuren van den hemel en van het land.
Een reeks van eenvoudige, vriendelijke dorpen rijt zich aan de Alblas, meest alle uit dubbele rijen boerenhuizen bestaande, langs het water gebouwd, ieder op zijn erf. Men betreedt eerst het schilderachtige Oud-Alblas, verder Bleskensgraaf, Molenaarsgraaf, Laag-Blokland en Goudriaan. En wanneer wij van hier langs een landweg verder oostwaarts gaan, bereiken wij Meerkerk, aan het breede Merwedekanaal gelegen, een net gebouwd en levendig dorp, met druk bezochte paardenmarkten.
Oud-Alblas.
Na dezen zijsprong, die in gedachten gemakkelijk, in werkelijkheid minder vlug is te maken, staan wij weder bij het punt, waar wij den dijk aan de Noord verlieten, om dien thans verder te volgen. Na een korte afbreking der huizen langs den dijk bereiken wij Papendrecht, waar wij den Merwede-dijk betreden. Nu eens onmiddellijk langs de rivier, dan weer door gorzen, platen en uiterwaarden van de rivier gescheiden, slingert hier de dijk in onregelmatige bochten langs de Alblasserwaard, die van Giesendam tot Gorinchem bijna geheel door een tamelijk breede strook van grienden omzoomd is, welker jeugdig, frisch groen en bladrijk hout, dikwijls golvend bewogen door den wind, een eigenaardig karakter geeft aan het landschap. [126]
De rij van dorpen van Papendrecht tot Gorinchem, als: Papendrecht, Sliedrecht, Giesendam en Hardingsveld draagt over een afstand van 2½ uren gaans, bijna overal hetzelfde karakter. Het is een lange reeks van huizen, op enkele plaatsen in die gedeelten, welke men de “kommen” der dorpen kan noemen, tot dubbele rijen gezet, welke alle langs den dijk gebouwd zijn, hoofdzakelijk aan den landkant, meestal met tuintjes in de diepte aan den zoom van de Alblasserwaard. Groote afwisseling in bouworde vindt men hierbij niet: over ’t geheel ziet men in deze streek eenvoudige, burgerlijke, welvarende huizen, en er naast vele kleine woningen van arbeidersgezinnen, doch alle even net en zindelijk, terwijl enkele villa’s daartusschen met voornaamheid uitkomen. Zijwegen, dwarsstraten vindt men schier nergens: de dijk is de hoofdwandelweg, waarover men heen en terug drentelt en die op Zaterdagavond en Zondagmiddag echt levendig is. Dan bemerkt men tevens, dat het volkseigenaardige der kleederdracht in deze dorpenrij, evenals in Alblasserdam en aan den Kinderdijk, meestal geheel verdwenen is, dat de jongere burgermeisjes zich liever in het nagevolgde kleed der stadsjuffers steken, dan er prijs op stellen, om de gewoonten en kleeding der vaderen in eere te houden. Alleen de visschers- en arbeidersvrouwen maken, met hun witte, rondom het hoofd sluitende, gehaakte mutsjes hierop nog een uitzondering. Langs de rivier kan men haar op mooie avonden in groepjes van twee à drie zoo hier en daar tegenover het huis vinden, de breikous in de hand, met elkander de nieuwtjes van het dorp besprekend, den blik over de schoone watervlakte weidend, terwijl op korten afstand de mannen zich des Zaterdagsavonds, wanneer het visschen na zes uur is geëindigd of anderen van de werkzaamheden tehuis zijn gekomen, zich daarnaast op den dijk nederzetten, eveneens over de rivier starend. De rivier is de lust en het leven van deze dorpsbewoners; vóór de spoortrein bij Dordt over de Merwede snorde, was het water de eenige verkeersweg; aan de rivier hebben zij nog de hoofdfactoren van hun ontwikkeling, de hoofdbronnen van hun bestaan te danken. De rivier heeft de bevolking tot scheepsbouw gebracht; de grienden langs de wateren hebben hoepelmakerij doen ontstaan; de strijd tegen het water heeft hen tot flinke waterwerkers gevormd, die vooral het zandwerk bij waterwerken uitvoeren, en de ondernemingsgeest en het kapitaal van enkelen heeft dezen aanleg in dienst genomen, om door het aannemen van groote werken overal in den lande en zelfs in den vreemde, tot in Amerika toe, met arbeiders uit deze streek de groote ondernemingen uit te voeren. In den zomer zijn een groot aantal der arbeiders met de aannemers meest naar de groote werken, doch in October keeren dezen met een zuur, doch goed verdiend loon terug, om hier hun winterkwartieren te betrekken. De verdiensten zijn voor hen wel groot, doch in de laatste jaren is er, nu de aanzienlijkste groote werken der spoorwegen in Nederland zijn uitgevoerd, herhaaldelijk met werkeloosheid te kampen. [127]
In de eerste plaats betreden wij Papendrecht, schuin tegenover Dordrecht gelegen, met ongeveer 3000 inwoners. Men meent, dat deze plaats haar naam te danken zou hebben aan een veer of overtocht, behoorende aan geestelijken of papen. De Hervormde kerk is een flink gebouw.
Het grootste dorp is Sliedrecht, met ongeveer 10.000 inwoners, ruim een uur gaans lang, dat meestal uit een dubbele rij huizen bestaat. Het post- en telegraafkantoor is het sierlijkste gebouw; de kerk is ruim gebouwd.
Hoewel Sliedrecht van ouden oorsprong is en reeds in 1064 in een brief van Keizer Hendrik IV genoemd wordt, herinnert in het dorp toch niets van dat verre verleden; het bestaat geheel uit moderne huizen. Men meent, dat een gedeelte van het oude Sliedrecht met den St. Elizabethsvloed van 1421 van het overige gedeelte is afgescheurd. Het schijnt wel, dat dit afgescheurde gedeelte in het tegenwoordige Kerkplaatje, tegenover het station tusschen de Huibert-de-Baat’s-plaat en den dijk, kan teruggevonden worden; die naam zou dan op de kerk wijzen, welke hier eens stond.1
Bijna zonder afbreking der huizenrij komen wij in het dorp Giesendam, gebouwd langs den Merwededijk en gedeeltelijk langs de Giesen, die hier als binnenwater door een sluis met de Merwede in verbinding staat, waar men echter alleen water door inlaat, om het water der slooten binnendijks te ververschen, en kleine schepen doorschut. De Giesen was oudtijds als een kil van de Merwede een open water; zelfs in de 11e eeuw werd aan den mond der Giesen nog een scheepsstrijd geleverd. De afsluiting door een dam en een sluis gaf ook hier aanleiding tot het ontwikkelen van een dorp, dat in de kom ongeveer 1400 inw. telt.
De Giesen is door haar vele bochten een schilderachtig water, rijker aan afwisseling dan de Graafstroom, en wordt ook veel door landschapsschilders bezocht. Langs dit water vindt men de dorpen Giesen-Oudkerk en Giesen-Nieuwkerk, Noordeloos, e. a. Hier lagen in de oudheid aanzienlijke bezittingen der Heeren van Brederode, die de heerlijkheid van Giesen hadden en wier landbezit zoo groot was, dat zij van Noordeloos tot Dordrecht, naar men zeide, over eigen land konden gaan. Men meent zelfs wel, dat hier in ’t bijzonder de heerlijkheid [128]Brederode moet gezocht worden, hoewel dit niet uitsluit, dat ook de bezittingen in Kennemerland daartoe behoorden.
Van Giesendam gaat men onmerkbaar in Hardingsveld over, eveneens over een lengte van ± 1 uur langs den dijk gebouwd, het echte land der grienden, die ge overal ruikt op den dijk, door de hooge mijten van hoep- en teenhout.
De dijk van Hardingsveld heeft een bijzondere beteekenis gehad voor de Alblasserwaard. Na de splitsing was hier de Beneden-Merwede plotseling versmald en bij het losraken der rivier ontstond er licht ijsverstopping. Dit had tengevolge, dat hier oudtijds vele doorbraken in den dijk ontstonden, welke de overstrooming van de geheele Alblasserwaard ten gevolge hadden. Om die gevaren af te wenden, werd in 1738 een dijk gelegd, op een afstand van 200 roeden van Schelluinersloot, die zich weder bij den Bandijk aansluit op de plaats, waar thans het Kanaal van Steenenhoek uitwatert. Die dijk sloot aldus een groot gedeelte van Hardingsveld af van de Alblasserwaard en diende, om bij geval van doorbraak van den dijk te Hardingsveld het water uit de Waard te keeren. Na den aanleg van dezen dijk heeft er bij Hardingsveld geen doorbraak meer plaats gehad; toch was die dijk van dienst bij de watervloeden in de Waard van 1740, 1809 en 1820, toen deze een toevluchtsoord voor menschen en vee aanbood.
Wanneer wij het dorp Hardingsveld gepasseerd zijn, brengt de weg ons naar het Zederikkanaal, gedeeltelijk over genoemden dijk, en verder over den Kanaaldijk, tevens den Bandijk der rivier, die zich tot 6,20 à 6,40 M. boven A. P. verheft en meer dan 6 meter boven het achterliggende land rijst. Zoo bereiken wij
“’t Oord, waar de Merwe den wortel besproeit
Van Gorkums ondwingbare wallen,
En, ’s winters heur baren verheffende, woelt,
Om beemden en wei te overvallen,
Met ramp te overstorten den weligen grond,
Waar ’t adellijk slot der Van Arkels eens stond”.
Op de plek, waar de Linge het water der Betuwe en der Merwede uitstorte, niet ver van de vereeniging van Waal en Maas tot de breede watervlakte van de Merwede, die zich met zooveel trotschheid tusschen de hooge dijken, door het griendhout in een krans van groen gehuld, zeewaarts beweegt, verheft zich het vriendelijke stadje Gorinchem aan den oever der rivier. Eenig in schoonheid zijn de riviergezichten, welke van het societeitsgebouw aan de vroegere Merwedepoort zich voor het oog ontrollen, de liefelijkheid en kleurentinten van het Hollandsch landschap met de grootschheid van de watermacht vereenigend. [129]
Voormalige Waterpoort, Gorinchem.
Op dit kruispunt van grootere en kleinere waterwegen, waarheen de landbewoners van het Lingegebied al sedert oude tijden afzakten, om er hun produkten ter markt te brengen, die over de rivieren een verderen afzet vonden, had zich al vroeg een nederzetting gevestigd. Wanneer hier de eerste grondslag voor een plaats werd gelegd, is onzeker; sommigen meenen, dat er een Romeinsche legerplaats geweest zou zijn, doch met beslistheid valt dit niet te zeggen. Het oudste bericht, dat wij van Gorinchem hebben, is in het handvest van den Brabantschen hertog Jan I, waarbij de burgers van Gorinchem, toen een plaats in het land van den Heer van Arkel, tolvrijheid door Brabant verwierven, in 1287. Dit voorrecht werd in 1289 belangrijk uitgebreid, toen graaf Floris V den Gorinchemmers ook tolvrijheid verleende in zijn gebied. Die voorrechten deden de welvaart der bewoners toenemen en Gorinchem werd een stadje van beteekenis. Op de grens van Holland gelegen, werd Gorinchem al vroeg versterkt. In den aanvang der 16e eeuw lagen er twaalf bolwerken om de stad, die later nog met andere vermeerderd werden. Aan de landzijde verder door inundatiën gedekt, was Gorkum moeielijk te naderen en aldus werd het als een uitermate sterke vesting beschouwd. Ook thans is Gorinchem nog een sterkte, die deel uitmaakt van de groote verdedigingslinie “de Nieuwe Hollandsche Waterlinie”, welke van Muiden en Naarden over Utrecht, Vreeswijk en Kuilenburg (hier ten O. van den Diefdijk) langs Asperen zich voortzet tot de Waal ten O. van Gorkum, en door inundatiën een laag terrein over een tamelijke breedte in een moerassige strook doet veranderen, welke onbegaanbaar is en evenmin diep genoeg overstroomd, om door platbodemde vaartuigen te worden bevaren. Bij Gorkum gaat die verdedigingslinie over de Merwede, loopt ten oosten langs den Biesbosch, waar Woudrichem een vesting vormt, en verder over de vesting Geertruidenberg naar de versterkingen te Willemstad, fort Prins Frederik in het oosten van Over-Flakkee, naar Hellevoetsluis en Brielle. De ligging aan het zuidelijk einde van het Zederikkanaal, dat in 1823 gegraven werd in aansluiting met de Keulsche Vaart, die van Amsterdam over Utrecht naar Vreeswijk liep, om van hier de verbinding met de groote riviermonden en Antwerpen aan den eenen kant, met de Waal, den Boven-Rijn en Keulen aan den anderen kant tot stand te brengen, een waterweg, die in 1892 verbeterd is door het Merwedekanaal, [130]geeft Gorinchem vooral doorvaart voor den Rijnhandel van Amsterdam en Utrecht.
Hoewel van de oudheid dagteekenend, heeft Gorinchem toch niet zeer veel oude gedenkteekenen. Mooie gevels vindt men nog wel in de stad, bovenal in de Burgtstraat en de Gasthuisstraat, met nog goede overblijfselen uit het midden der 16e eeuw en van de Hollandsche renaissance.
Het oudste gebouw der stad is de toren der Hervormde kerk, waarvan het bovenste gedeelte in 1517 werd voltooid, doch die overigens uit de 13e eeuw dagteekent. Het is een zwaar gevaarte in Gothischen stijl, waarvan de spits ontbreekt. Van zijn top kon men bij helder weder twee en twintig bemuurde steden en tal van dorpen en vlekken overzien. Eigenaardig is het, dat hij tijdens den bouw ongelijk gezakt schijnt te zijn, waardoor hij aanvankelijk in een schuinen stand geraakte. De bovenste helft is vervolgens te lood hierop gebouwd en daardoor maakt hij een zonderlingen indruk.
Dalempoort te Gorinchem.
Bij dezen toren stond vroeger de Groote St. Janskerk, in 1263 door Jan van Arkel gesticht, in haar bloeitijd een prachtig versierde en van rijke altaren voorziene kerk met de graftombe der heeren van Arkel. Het kerkgebouw ging door de Hervorming aan de Hervormden over, doch werd in 1850 afgebroken en door de tegenwoordige kerk vervangen, een ruim gebouw, welks Romaansche bouworde weinig past bij die van den toren. Toen de toren daar zoo eenzaam stond, verlaten door zijn trouwen metgezel, zong Joh. W. A. Kehrer den eenzame een lied toe: [131]
Statig en fier heft ge uw kruin naar de wolken,
Reuzige grijze, die de eeuwen belacht!
Om u verkwijnden geslachten en volken:
Gij—staat nog daar in steeds jeugdige kracht.
Ernstig en droef schijnt ge in ’t ronde te staren,
Ach, niet een enkelen vriend uwer jeugd,
Geen, wien die schittrende riddereeuw heugt,
Moogt ge in de verte aan uw voet meer ontwaren!
Droef bovenal staart ge neer op den grond,
Dien eens uw trouwste vriendinne mocht sieren:
Ach, niets dan onkruid en distelplant tieren
Nu op de plek, waar zij eertijds bestond!
Zusterlijk stond zij u eeuwen ter zijde,
De oude St. Janskerk, door de Arkels gesticht,
Lang door de zon der hervorming verlicht,
Schoon eerst de waskaars den schemerglans spreidde
Door haar gewelven.
Verder zijn belangrijke gebouwen het Stadhuis aan de ruime markt, met het wapen van Gorinchem in het frontispice, waarin de spreuk: “Fortes creantur fortibus”, d. i. “van dapperen komen dapperen voort”.
Groote markt te Gorinchem.
In de stad wordt nog het “poortje van Daatselaer” gewezen, een grijs, granietachtig geschilderd poortje, waarvan het karakteristieke voor enkele jaren verloren is gegaan. Hier moet het huis gestaan hebben van Daatselaer, den vriend van Hugo de Groot, waar Elsje van Houweningen, de getrouwe dienstbode, de kist met haar meester liet brengen, die er geopend werd. Het was Daatselaer’s vrouw, die den gevluchte van het metselaarspak voorzag, waarin de geleerde, vergezeld van den meester-metselaar Jan Lambertszoon, met een maatstok in de hand de [132]markt overging. Hier lieten zij zich overzetten. Jan Lambertszoon bracht de Groot te voet naar Waalwijk, vanwaar hij naar Antwerpen ontvluchtte. Deze gebeurtenis werd door Daatselaer in een geschilderd glasraam zinnebeeldig voorgesteld, welk raam later naar het burgerweeshuis is overgebracht.
Als wij verder Gorkum doorwandelen, valt het ons op, dat het een nette, welvarende provinciestad is. Vooral op de marktdagen is het er levendig door de bewoners uit den omtrek. De Gorkumsche paardenmarkten en de veemarkten worden er druk bezocht; de markt van zalm en elft is er belangrijk.
Wie te Gorkum is, kan niet nalaten, over de rivier een bezoek te brengen aan het oude, eigenaardige stadje Woudrichem, om zich vandaar te laten overzetten naar Loevestein.
Toren te Woudrichem.
Een stoombootveer voert ons over de breede Merwede en weldra zetten wij voet aan wal in deze kleine vesting, welker zware, stompe toren reeds van verre over de wallen verkondigt, dat dit eenmaal een merkwaardige plek was. Hier, aan de samenkomst van twee belangrijke stroomen, ontstond reeds in de grijze oudheid een nederzetting, zeker tengevolge van den handel. Zeer waarschijnlijk is het ook, dat het Christendom hier al vroeg verbreiding heeft gevonden, want in 866 komt Woudrichem reeds voor als een marktvlek onder de bezittingen van den Utrechtschen bisschop. Dat de stad eens bloeide en veel grooter moet geweest zijn, bewijst de trotsche toren, te groot voor dit stedeke; het valt ook af te leiden uit onderscheidene gebouwen, die naast sporen van hoogen ouderdom op ’t gelaat tevens blijken geven, dat de eerste bewoners over ruime middelen konden beschikken. [133]
Het stille, schier vergeten stadje is daardoor een bezoek overwaardig. Reeds bij het binnentreden aan de rivierzijde maakt de Waterpoort een schilderachtigen indruk; de steenen kogels, die symmetrisch aan de buitenzijde zijn ingemetseld, vormen een eigenaardige versiering. De Hoogstraat wijst nog prachtige gevels aan uit de jaren 1593–1610, schoone voorbeelden van baksteenbouw en tevens bewijzen van de hoogte, waartoe de baksteenindustrie zich voor een drietal eeuwen al had verheven. Niet alleen, dat de baksteen in dien tijd werd verwerkt tot groote, monumentale gebouwen, maar de gevels der woonhuizen, die aanspraak mogen maken op schoonheid en juiste opvatting van stijl en constructie, geven door den baksteen ook het echt Hollandsche karakter aan onze steden.
De toren der kerk is kolossaal van aanleg, maar onvoltooid of beroofd van het boveneinde; aan de vier zijden is hij versierd met tal van kopjes, gelijkmatig in rijen geplaatst, terwijl het vlechtwerk van baksteen als nisvullingen dienst doet.
Woudrichem is uitermate stil; alleen de riviervisscherij en de vischmarkt hebben er eenige beteekenis.
Ten oosten van Woudrichem bereiken we op korten afstand buiten de poort het punt
Waar Maas en Waal te zamen vloeit
En Gorkum rijst van ver;
Daar heft zich op den linkerzoom
En spiegelt in den breeden stroom
Een slot van eeuwen her.
’t Is Loevestein, ’t is Loevestein,
Waarvan de wereld sprak,
zooals Tollens het uitdrukt. De vrije samenvloeiing van Maas en Waal zal hier spoedig tot het verledene behooren, als de nieuwe Maasmond geopend is. Voorzeker, van dit slot is veel gesproken; die grijze muren hebben geschiedenissen te verhalen, zooals geen ander gebouw in ons vaderland. “Meer misschien dan eenig ander overblijfsel op Nederlandschen bodem verdient Loevestein voor het nageslacht bewaard te blijven, want als gedenkteeken van voorvaderlijke deugd, van heldhaftigheid, werkzame godsvrucht, vriendentrouw, huwelijksliefde, wordt het wellicht door geen ander overtroffen, terwijl het daarbij als waarschuwende vinger op de klip der tweedracht wijst, zooals die meer dan eenmaal het Nederlandsche staatsschip met vernieling dreigde,” schreef Nijhoff in 1854. Maar hoewel het slot er nog staat met zijn hooge muren, als voorheen zich spiegelend in den stroom, toch is het weinig meer dan een herinnering van hetgeen het vroeger was. Want door afbreken en bijbouwen en herstellen is de oude vorm [134]bijna geheel verloren gegaan. Echter heeft men nog eenige torens uit piëteit bewaard, ook al werd uit het oogpunt der defensie het bestaan dier steenmassa op dit punt niet zeer wenschelijk geacht.
Wel hebben wij omtrent den eersten bouw van Loevestein geen berichten, maar zeer waarschijnlijk moet die omstreeks het begin der 14e eeuw gesteld worden, al is het mogelijk, dat hier veel vroeger een huis werd gevonden. De naam “Loevestein” is er vermoedelijk aan gegeven door Gerard van Hoorne, ridder en heer van Weert en Herlaer, naar zijn eerste vrouw Johanna van Loven, uit het geslacht der hertogen van Brabant gesproten. De namen Loeven en Loven, Loevestein en Lovestein, werden naast elkander gebruikt. Aanvankelijk was het misschien geen sterk huis, want in dit geval zou er allicht melding van gemaakt zijn in de vele oorlogen tusschen Gelderland en Holland gedurende die eeuw. Was het een lusthof of een eenvoudige ridderhofstede? Misschien heeft het gebouw als sterkte zijn aanzien te danken aan Albrecht van Beieren, omstreeks 1386. Door enkelen wordt vermoed, dat deze landhoek destijds een eilandje was, waar een arm der Waal ten oosten en zuiden langs liep, welke later is verloopen.
Slot Loevestein.
Was Loevestein reeds in 1397 belegerd geworden, zijn roem in onze historie heeft het slot toch pas verkregen door Herman de Ruijter, die in 1570, door slechts drie kloekmoedige mannen vergezeld, Loevestein innam. Hoewel de toegezegde hulp van Graaf Willem van den Berg niet kwam opdagen, behield hij het slot toch eenige dagen en verdedigde hij het dapper tegen den Spaanschen kapitein Lorenzo Perea en toen de onderneming niet te redden viel, offerde hij voor de zaak, die hij voorstond, het leven, door in zijn laatste wijkplaats den brand te steken in het buskruit, dat hij op den grond had gestrooid.
Wel kwam Loevestein daardoor weer in handen van de Spanjaarden, maar in 1572 werd het hernomen door de Geuzen. De pogingen der Spanjaarden, om het te herwinnen in 1574 en 1589, mislukten; ook stootten de Franschen hier in 1672 het hoofd. [135]
Loevestein heeft een treurige vermaardheid verworven als staatsgevangenis, waartoe het slot sedert de 15e eeuw herhaaldelijk werd gebruikt. Wat de Bastille was in Frankrijk, de Tower in Londen, de Gräts van Spandau in Duitschland, Chillon in Zwitserland, was Loevestein in Nederland. Gravin Jakoba deed hier in 1417 Otto van Schonauen en andere aanhangers van Willem van Arkel opsluiten. Filips van Bourgondië liet hier Mr. Gozewijn de Wilde, President van Holland, Zeeland en Friesland, onthoofden, in of omstreeks 1447. Het meest vermaard werd Loevestein als de kerker van Hugo de Groot, die van 5 Juni 1619 tot 2 Maart 1621 hier gevangen zat, gevolgd door zijn echtgenoote, de edele en flinke Maria van Reigersbergen, en bijgestaan door zijn trouwe dienaren Willem van de Velde en Elsje van Houweningen. De geschiedenis van Hugo de Groot is bekend, en ook de onsterfelijke roem, dien Maria van Reigersbergen zich hier verwierf, alsmede de flinke hulp van Elsje van Houweningen bij de ontvluchting.
Gewelt van wallen, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht bij wacht,
Beslage poorten, optrekboomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
En d’ onvermurwbre kastelein
Verzekerden op Loevestein
Den Grooten Huigen, buiten duchten
Van in der eeuwigheid te ontvluchten;
Ten waar zijn schrandre gemalin,
Een dischgenoot en kruisheldin,
Een eerlijke uitkomst had gevonden,
En hem voor lang verdriet ontbonden.
Eén vrouw is duizend mannen t’ erg.
O, eeuwige eer van Reigersberg,
De volgende eeuwen zullen spreken,
Hoe gij de haat hebt uitgestreken,
Nadat ge op ’t droef gevangenhuis,
Gelijk Marije neffens ’t kruis,
Uw bruigom, onder moordenaren
Gerekend, troostte heele jaren.
Vergun mijn luite, dat ze speel’
Het bergen van het landjuweel
In ’t onweer, dat het roer vermande
En ’t groote schip van Holland strandde.
Zoo schreef Vondel opgetogen aan de aanzienlijke vrouwe, toen de mare van de Groot’s ontvluchting bekend werd in den lande.
Gelijktijdig met de Groot zuchtte ook Mr. Rombout Hogerbeets in dezen kerker, om dezelfde reden tot levenslange gevangenisstraf en verbeurdverklaring van [136]zijn goederen veroordeeld, en eveneens door zijn echtgenoote vergezeld, die hier overleed. Hogerbeets bleef hier tot 1626, doch kort daarna stierf hij op zijn slot ter Weer onder Wassenaar (zie I. pag. 108). Vondel stelde onder de afbeelding van dezen waardigen man de volgende regels:
Een vrome, oprechte ziel, en vrij van vuile smetten,
Stak in dees waarden man, den kenner van ’s lands wetten;
Een kerker was de loon van zijn getrouwigheid.
Gods zegen dauwe op ’t graf, daar hij begraven leit.
Van 1621–1631 strekte Loevestein verder tot kerker aan onderscheidene Remonstrantsche predikanten; in 1650 nog tot staatsgevangenis van Jakob de Witt en andere Hollandsche staatslieden; in 1666 van den Engelschen Admiraal Ascue, van 1675–1679 van Abraham Wicquefort, van 1693–1696 en ’97 van den Dordtschen burgemeester Simon van Halewijn en den Franschen schrijver du Plessis, van 1748–1770 van Pieter de la Rocques, gewezen bevelhebber van Hulst, van 1793–1795 van den Graaf van Bylandt, tijdelijk bevelhebber van Breda, van 1809–1813 van eenige Spaansche, Russische en Engelsche krijgsgevangenen, en in 1831 van eenige krijgsgevangen Belgen. Sedert is deze staatsgevangenis gesloten gebleven en daarmede is het belangrijk der geschiedenis van Loevestein geëindigd. Al kunnen nog enkele gedeelten worden aangewezen, waar de beroemde gevangenen hebben gezucht achter de zware muren, op het slot vindt men verder zoo goed als niets, dat aan de toenmalige toestanden herinnert. De vertrekken met hun kale, naakte muren zijn bergplaatsen, meer niet. Enkel het verlangen, om een historisch zoo merkwaardige plek te betreden, voerde velen, evenals ons, naar Loevestein, en wij verlaten de oude sterkte met de hoop, dat de geschiedenissen, waardoor deze plek vooral bekend geworden is, hun analogie niet weder zullen vinden in de toekomst onzer historie.
Van Gorkum verlaten wij de hoofdrivieren, om onzen tocht te vervolgen langs den benedenloop der Linge, die het zuidoostelijk gedeelte van Zuid-Holland, spelende tusschen hooge rivierdijken met breede uiterwaarden, in bevallige kronkelingen doorsnijdt en dit gedeelte van Holland een bekoorlijkheid geeft als nergens in deze provincie wordt aangetroffen. De Vliet, de Rijn, de Alblas, de Giesen, de Oude Waal en de Linge, zij hebben alle hun eigenaardig natuurschoon, zelfstandig en typisch, zoodat de kenner des lands, die geblinddoekt in een van deze streken geplaatst wordt, onmiddellijk als hij de oogen openslaat zal weten, in welk gedeelte hij zich bevindt, ook al is die plek op zichzelf hem geheel [137]vreemd. De typische vorm der wateren, de plaatsing der dijken, de eigenaardige groepeering van den plantengroei, het karakter van de nederzettingen en de aard der bevolking, de lucht, die men inademt, de natuurkleuren, die ons boeien, en de geuren, die ons vervullen, de vorm van het landbezit en het landgebruik, dit alles werkt samen, om door elk zintuig indrukken te ontvangen, die ons doen zien, gevoelen, ruiken als het ware, waar wij zijn in Nederland.
De Linge is in haar bovenloop een Geldersche rivier. Als wij de Linge van Gorkum langs reizen, zullen wij al spoedig den overgang naar het Geldersche, en wel in ’t bijzonder het Betuwsche, opmerken. Eerst is alles nog echt Hollandsch.
De hooge Lingedijk voert ons in de eerste plaats van Gorinchem naar Arkel, een klein dorpje, op ongeveer ½ uur van Gorinchem tegen den dijk gebouwd. Het dorpje Arkel, met zijn eenvoudig kerkje, trekt thans geen bijzondere aandacht meer. Doch historisch belangrijk is deze plek, omdat hier eens het stamhuis van het beroemde, aanzienlijke geslacht van Arkel gevonden werd. In de nabijheid van de tegenwoordige kerk verrees eenmaal de Arkelsburg, die in de 10e eeuw door Foppo of Poppo, den zoon van Herman, stamheer van het geslacht van Arkel, gesticht of vergroot was. Het moet een prachtige, “koninklijke” burcht geweest zijn. Jan de Sterke2, die in 1272 overleed en 32 jaren heer van Arkel geweest is, deed echter dien burcht afbreken en in plaats daarvan een keizerlijken burcht bouwen, even buiten Gorinchem aan de oostzijde dier stad. Dit kasteel werd geroemd als een der eerste bouwwerken, zoodat er in geheel Duitschland geen slot of kasteel zou geweest zijn, dat met dit laatste gebouw viel te vergelijken. Het was een burcht met zeven, schier onverwinnelijke torens en bevatte een buitengewoon fraaie kapel, met vele kostbaarheden, waarin de godsdienstplichten der vrome vrouwen werden verricht. Het middelste hof had vier zware torens en werd, evenals het buitenhof, door een breede gracht omringd. Het binnenhof was omringd door een hoogen, dikken ringmuur, met onderscheidene torens bezet en van een groote voorpoort voorzien; in het midden van dat binnenhof stond een fraaie en ruime kerk.
Die fiere, keizerlijke burcht, omringd door lusthoven en boomgaarden, werd in 1412 door Graaf Willem IV in brand gestoken. Doch hij deed een nieuw kasteel ten zuiden der stad verrijzen, hetwelk in 1461 door Karel den Stoute zoozeer verbeterd werd, dat het boven alle Nederlandsche kasteelen uitmuntte. Ook dit kasteel bleef slechts zeer korten tijd gespaard: in Juni 1573 moest het prijsgegeven worden aan de Watergeuzen onder Marinus Brand, en reeds zes jaren [138]later viel het onder de handen des sloopers. De slooping duurde lang; nog in 1600 waren eenige overblijfselen er van te zien, maar sedert verdween ook dat laatste gedeelte, zoodat van de oude kasteelen dier machtige heeren niets over is dan een vage geschiedenis.
Verder onzen weg vervolgend langs de Linge komen wij te Arkelschendam, in vroeger eeuwen Beerendam of Beerenswarande geheeten, doch in den omtrek enkel “den Dam” genoemd. Het dorp bestaat enkel uit zeer eenvoudige burgerwoningen, langs het Zederikkanaal gebouwd aan den weg naar Hoog-Blokland. Het Merwedekanaal buigt zich thans ten noorden van de plaats van het Zederikkanaal af, om verder westelijk naar Gorkum te loopen. Op deze plek had in 1403 een verwoed gevecht plaats tusschen de troepen van Jan van Arkel en Albrecht, Hertog van Beieren. Van het nonnenklooster, in 1499 gebouwd, eerst Mariënhagen en later Oudenhagen geheeten, is niets meer aanwezig; eenige huizen ten oosten van het dorp dragen enkel nog den naam “het Klooster.”
Van hier buigt de Lingedijk zich meer naar het oosten en wij volgen hem over Kedichem, een eenvoudig, vriendelijk boerendorp, gebouwd binnen langs den dijk, dat in 1000 door Fop van Arkel zou zijn gesticht, en over Oosterwijk, eveneens een klein dorp, vriendelijk binnen den dijk gelegen, naar Leerdam.
Hoe vertrouwelijk is thans de Linge met het landschap, dat zij doorstroomt en als het ware schijnt te ontzien. Boven Kedichem buigt zij zich zelfs van den hoogen dijk af, schijnbaar om die zijde te ontwijken, doch bij het dorp nadert zij dezen kant weer met een lach op het gelaat, als ware het een spelemeien van den minnaar met zijn bruid. En toch, dit watertje, zoo onbeduidend en onschuldig thans, dat, naar het ons voorkomt, die zware dijken als uiting van het menschelijk wantrouwen pijnlijk moeten aandoen, is niet zoo vreedzaam, als ’t er uitziet. Hoog kan die rustige Linge hier haar wateren doen opstuwen, de uiterwaarden overstroomend, en, van dijk tot dijk rijzende, die zware borstweringen zelf bedreigen. Ziet gij daar die meertjes beneden Kedichem achter den dijk? Dat zijn walen of gaten, bij vroegere doorbraken van den Lingedijk gevormd. Den 21en Januari 1726 ontstond hier een zware doorbraak van de Linge, waardoor het dorp geheel onderliep; den 3en Januari 1741 brak de dijk op bijna dezelfde plaats weder door, en eveneens in 1809 en 1820. Ook Oosterwijk werd in 1809 en 1820 zeer door doorbraken van den Lingedijk geteisterd.
Het oud-adellijke Huis te Oosterwijk, door grachten en boomgaarden omgeven, dat in het midden der 19e eeuw nog bestond, is in 1854 gesloopt; alleen in de pastorie vindt men daarvan nog enkele overblijfselen.
Langs de oude en nieuwe glasblazerij aan den Lingedijk komen wij vervolgens in het stedeke Leerdam, gedeeltelijk aan den Lingedijk gebouwd, die het met een straat doorsnijdt, gedeeltelijk daarnaast, een plaatsje, dat ruim 5000 inwoners [139]telt. Leerdam maakt bij het betreden geheel den indruk van een oud stadje; de slechte keienbestrating doet meer denken aan een plaatsje van het diluvium dan van de kleistreken aan de Linge. Behalve de hoofdstraat, waar men burgerlijke, nette huizen vindt, ziet men onderscheidene smalle straten met arbeiderswoningen welke geen gunstigen indruk maken; in den laatsten tijd worden er echter nieuwe arbeiderswijken bijgebouwd. Het is in het plaatsje stil en rustig overdag en die indruk wordt nog versterkt door de ooievaars, welke op enkele huizen ongestoord hun nesten gebouwd hebben; als de arbeiders der fabrieken ’s middags of des avonds weder tehuiskomen, is ’t er levendiger. De hoofdbronnen van bestaan voor Leerdam zijn de landbouw en veeteelt der omstreken, maar bovenal de fabrieksnijverheid. De witglasfabriek heeft ongeveer 1000 arbeiders, de flesschenfabriek 600 arbeiders. Een aanzienlijke stoomhoutzagerij werkt met meer dan 100 werklieden; in houtvlotten wordt over de Linge het hout aangevoerd.
Als wij de Kerkstraat doorwandelen, valt ons oog op een liefdadige instelling, een hofje, door Mevrouw van Aarden in 1770 gesticht voor dames en vrouwen van haar familie. Het is een vierkant gebouw met een binnenplaats, waar omheen eenvoudige, nette woningen gebouwd zijn, terwijl aan het eind de regentenkamer gevonden wordt, met eenige schilderstukken van Ruysdael, Frans Hals, Jan Steen, Rubens e. a. Door een 15tal vrouwen wordt dit hofje thans bewoond.
Poortje van Leerdam.
Op de plek van dit hofje verhieven zich oudtijds de zware muren van het kasteel van Leerdam, dat in het begin der 16e eeuw werd afgebroken. Aan de overzijde van de straat valt hier een merkwaardig poortje in het oog, met het opschrift: “Vryheyt is met gheen Ghelt te coop”. Het is een dier mooie poortjes, waarmede de Nederlandsche steden in vroeger eeuwen zoo kwistig waren bedeeld, uitmuntende door rijke ornamentatie. Waarschijnlijk dagteekent deze poort uit de 16e eeuw. Zij vormde vroeger een der ingangen van het zoogenaamde Drostenhuis, dat als een jachthuis der graven van Leerdam gesticht moet zijn. De [140]sierlijke bouworde bevestigt deze meening. Immers, rijker edelman dan Frederik van Egmond, die in 1492 door den Roomsch-koning Maximiliaan tot eersten graaf van Leerdam verheven werd, kende Holland in dien tijd niet. Toen door het huwelijk van Prins Willem van Oranje met Anna van Egmond dit graafschap aan ’t huis van Oranje kwam, werd dit jachthuis de bestendige zetel der drossaards, die tot 1795 de belangen der Nassaus te Leerdam behartigden. Het drostenhuis prijkte voortaan, behalve met deze poort, met tal van vorstelijke wapens, in arduinsteen gebeiteld. De overlevering verhaalt, dat in dit huis de gemalin van Prins Willem V, Frederika Sophia Wilhelmina, den brief aan haar broeder, den koning van Pruisen, geschreven heeft, om hulp tegen de Patriotten te vragen, wat aanleiding gaf tot de komst der Pruisen in 1787. In het tegenwoordige huis vindt men nog een goudleeren behangsel, dat aan den vroegeren tijd herinnert.
Leerdam is een oud stadje. Volgens de overlevering zou hier door Fop van Arkel in 1008 een dorp gesticht zijn, terwijl hij, die van zijn moeder veel goud en zilver geërfd had, nog vier andere dorpen aan de noordzijde der Linge stichtte, welker eerste naamletters tezamen den naam Arkel vormden, nl. Arkel, Rietveld, Kedichem, Eterwijk (nu Oosterwijk) en Leerdam. Nabij de grens van Gelderland gelegen, kwam Leerdam herhaaldelijk in het bezit der Gelderschen; in 1496 werden de stad en het kasteel door de Gelderschen veroverd. Doch Albrecht, hertog van Saksen, verscheen daarop met een groote macht te Gorinchem, legde sterke bezettingen in Asperen en Heukelum, sloeg een blokhuis op te Leerdam en dwong de Gelderschen tot overgave.
Wij noemen dit feit uit de geschiedenis, omdat het ons wijst op de betrekking, die hier tusschen Gelderland en Holland bestond, op de afwisseling en vermenging van Hollandschen en Gelderschen invloed, die hier te bemerken valt en sterk uitkomt bij vergelijking van den bouw der boerenwoningen te Heukelum, dat nog tot Zuid-Holland behoort, te Acquoy en Rhenoy (Geldersch) met die van de westelijker gelegen dorpen.
In een regelmatige ronding buigt zich de Lingedijk van Leerdam naar Asperen en sluit zich hier aan bij den Diefdijk, die van de Linge tot de Lek niet alleen de provinciale grens vormt, maar tevens de hydrographische en de ethnographische scheiding tusschen het Hollandsche en het overheerschend Geldersche element. Ten O. van den Diefdijk ziet men schier onmiddellijk de Geldersche kenmerken in den woningbouw (Acquoy en Rhenoy, zooals wij zeiden), en de volkselementen met zuiverder Frankische kenmerken dan in het aangrenzende Zuid-Hollandsche gedeelte, hoewel misschien Saksische of andere invloed nog iets stijfs en houterigs er bij heeft ingesmolten, waardoor de bewoners der Betuwe van het Noord-Brabantsche type zijn te onderscheiden.
Wij zullen ons thans enkel op het Hollandsch gebied ophouden. Na een langen [141]omweg bereiken wij Asperen, dat reeds even buiten Leerdam als in de nabijheid vóór ons lag, maar waar de weg zich in een cirkel omheenboog. Asperen is een plaatsje met ruim 1400 inwoners. Het dorp is zeer regelmatig ten zuiden van de Linge gebouwd; het bestaat uit twee evenwijdige straten en nog een derde straat, te midden van boomgaarden gelegen. Na den brand van 1896 vindt men er nette, nieuw gebouwde, burgerlijke huizen, vooral aan de Voorstraat. Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, welker muurwerk bij den brand bewaard bleef. Het is een fraai, Gothisch kruisgebouw met kleine, in lood gevatte ruitjes, dat zich verheft aan het eind van het dorp op een lagen heuvel, die uit de kleilanden oprijst, te midden van schaduwrijke olmen op een klein kerkhof. Na den brand van 1896 werd de kerk geheel gerestaureerd. Ten westen van de kerk staat de zware en sierlijke toren, die ver in den omtrek overal in het oog valt.
Asperen is een oude nederzetting. Of men hieronder het oude Caspingium van Peutingers reiskaart heeft te verstaan, durven wij niet beslissen. Het is wel bekend, dat in den tijd, toen de Arkelsche heeren hier regeerden, Asperen als een sterke vesting werd beschouwd. Herhaaldelijk klonken de krijgsklaroenen van deze muren en werden er de wederzijdsche krachten gemeten.
In 1204 werd Asperen door Graaf Willem I van Holland belegerd, die het eene kasteel slechtte; in 1480 werd het door de Bourgondische krijgsknechten bezet en geplunderd; in 1497 had het veel last van de Hollandsche soldaten, die de stad en de omstreken beschermden tegen de Gelderschen. Nog zwaarder werd Asperen getroffen, toen in 1517 de Zwarte Hoop op deze plaats afkwam, de dapper verdedigde stad stormenderhand innam en ze tot een roofnest maakte, vanwaar de plunderaars Holland afliepen. Toen de Graaf van Nassau, stadhouder van Holland, hun dit stroopen wilde beletten en den toevoer van Asperen afsneed, moesten zij eindelijk met hun buit opbreken uit de stad. In 1574 namen de Spanjaarden Asperen in; in 1672 viel het in handen der Franschen. Voor zeker een reeks van historische herinneringen, welke men niet bij een dergelijk plaatsje zou verwachten.
Van het oude Asperen is zoo goed als niets over. De muren bestaan niet meer, en de twee kasteelen, welke hier eens verrezen, zijn sedert lang verdwenen. Het eene zou, meent men, gestaan hebben aan den kant van Gellikum, waar vroeger de Gellikumsche poort was; het andere, Waddestein, hebben de Franschen later in 1672 in de lucht laten springen. Doch hoewel geen vesting meer, ligt Asperen nog in de inundatielijn tusschen de Lek en de Merwede. Ten zuiden van den Diefdijk ziet men hier een rij van forten, die den toegang tot de Vijfheerenlanden van het oosten beletten, waarvan een tweetal bij Asperen gevonden worden. [142]
Over ’t geheel is Asperen een stil en rustig landstadje, doch wanneer de paardenmarkten gehouden worden, die reeds vanouds beroemd zijn, is het levendig en druk in de stille dorpsstraten door het gedraaf en gejaag der rossen en het loven en bieden van opgewonden kooplieden tegenover de kalme boeren.
Van Asperen keeren wij terug. Langs de kerk komen wij op een weg, die midden door vruchtbare bouwlanden loopt, met kostelijk graan en bieten beteeld, vanwaar wij in de verte als een groen eiland uit het landschapsgoud een statig geboomte zien oprijzen. Het is het kasteel van Heukelum, dat zich aan den zuidelijken Lingedijk verheft te midden van dicht geboomte van eiken, beuken, olmen en esschen. Het nieuwerwetsche, eenvoudige, vierkante gebouw wordt door een gracht geheel omsloten, waarover een ophaalbrug naar den kant van Heukelum aan het eind van een laan toegang verleent. Op deze plek heeft reeds in zeer vroegen tijd een kasteel gestaan, dat in oude leenbrieven Merckenburgh genoemd wordt en bestond vóór het stadje. Dit kasteel is door Friezen, Denen en Noormannen verwoest, doch Jan van Arkel herbouwde het in 1200. In het midden der 18e eeuw was het zeer in verval en later werd het tegenwoordige huis gesticht.
Een iepenlaan over den Lingedijk voert binnen korten tijd naar het oude stadje Heukelum, aan de Linge gelegen. Het is een stil, eenvoudig gebouwd, dorpelijk plaatsje, met niet meer dan 600 inwoners in de kom van het dorp, zonder eenige merkwaardige gebouwen. Enkele boerenwoningen, die wij hier zagen, deden het oude Frankische karakter van den bouw uitkomen.
Heukelum was vroeger een vesting met poorten en muren; langs de Linge had het oudtijds een muur met vier waterpoorten, doch sedert lang niet meer. Deze plaats is, evenals de meeste Linge-steden, herhaaldelijk door overstroomingen geteisterd, o. a. in 1748, toen de Gorkumerpoort bijna geheel wegspoelde; in 1809, toen 25 huizen onder het rechtsgebied der stad werden vernield; in 1820 en 1827. Bij de doorbraak van 1820 tusschen Asperen en Heukelum ontstond er een grond-gat in den dijk van 68 voet diepte met aanzienlijke verzakkingen; bij die gelegenheid rees er een groot stuk veengrond op met den kop van een olifant, van 100 K.G. zwaarte, die later in het kabinet der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bewaard werd.
Wanneer wij ten slotte nog een algemeenen blik over de bevolking in het land tusschen Lek en Merwede werpen zal ons in ’t oog vallen, dat hier over ’t geheel een buitengewoon behoudende geest heerscht, met afkeer van al het nieuwe. Op kerkelijk gebied openbaart zich dit door een streng Calvinistische richting, die overheerschend is, terwijl er weinig Katholieken gevonden worden.
De oude nationale kleeding bij de boeren is echter bijna geheel verdwenen. Doch de oud-Hollandsche boerenwagen, welke er vooral gebruikt wordt om het hooi binnen te halen, vindt men er nog. Het zijn schilderachtige voertuigen, [143]rijk in hun kleuren en vormen, met uitdrukkingen der boerenphilosophie in spreuken en rijmpjes op voorkist en achterkant. In den laatsten tijd ziet men ook tal van nieuwmodische wagentjes, als tilbury’s, brikken, enz. bij het marktbezoek in gebruik komen.
Het gemeenschappelijk dorschen van koolzaad bleef hier nog lang in zwang en was in enkele streken een waar oogstfeest. Zoo o. a. tot voor kort te Oosterwijk aan de Linge.
Op een open plek op het veld werd een dorschkleed gespreid, waarop het koolzaad warm uit de zon werd aangevoerd en gedorscht. Dit geschiedde door de mannen, en eenige families hielpen daarbij elkander, den eenen dag bij A, den volgenden dag bij B enz. De meisjes uit die families, met een rooden doek over de schouders, welke voor de borst naar beneden liep, en die daarnaar “roodborstjes” genoemd werden, brachten bier en spijzen aan de dorschenden, terwijl de huismoeders rijstenbrij kookten om te gebruiken na afloop.
Als het laatste kleed gedorscht was van een boer, namen de jongelieden het kleed op, plaatsten een persoon er midden in, die met een groene struik in de hand in de hoogte werd geworpen en als de koning van het feestje werd beschouwd, dat daarna gevierd werd. Want des avonds vereenigden zich allen om een gemeenschappelijken disch, waarbij op zoute visch met boter en rijstenbrij met suiker getrakteerd werd. Van de rijstebrij werden zelfs ook schotels rondgebracht bij den predikant, den onderwijzer en enkele anderen in het dorp. Een rondedans en een boerenliedje was gewoonlijk het eind van dit oogstfeest. Een week lang hielden die dorschpartijen en feesten gewoonlijk aan, als het weer goed was. Hierdoor werden de bewoners nog eenigszins nader met elkander in aanraking gebracht. Het nivelleeringsproces heeft deze nationale gebruiken thans uitgewischt; met het koolzaad is ook het oogstfeest verdwenen en ieder werkt op zijn akker, op zijn land. Nog een enkel overblijfsel herinnert aan de maaltijden der vroegere oogstfeesten, al is het ook slechts als een spoor. Op enkele dorpen wordt bij ouderwetsche boeren nog aan het eind van den hooioogst rijstebrij gekookt en met boter, suiker en kaneel gegeten; hiervan brengt men ook thans nog wel rond bij enkele ingezetenen.
En hiermede nemen wij afscheid van het Zuid-Hollandsche land tusschen de Lek en de Merwede. Wij volgen voorbij Heukelum weder den rechter Lingedijk naar Gorinchem en wachten daar op een boot, om hiermede den breeden, statigen Merwedestroom af te zakken naar de oudste en eens de voornaamste handelsstad van het Hollandsche delta-gebied, het eerwaardige, aristocratische Dordrecht. [144]
1 Een overlevering fabelt, dat twee zusters de beide kerken in het oude Sliedrecht zouden hebben gebouwd, waarvan de eene prachtig, de andere zeer eenvoudig was. Zij, die de prachtige kerk had gebouwd, spotte in ijdele trotschheid met de kerk harer zuster. De laatste ontstemde dit zeer en met een ernstig gezicht voegde zij haar zuster profetisch tegen: “Mijn kerk zal staan, en uw kerk zal vergaan”. Die profetie werd vervuld door den watervloed van 1421, zegt de overlevering verder, die gaarne ijdele trotschheid met de noodige straffen kastijdt. Niet onwaarschijnlijk is aan het vergaan van een der kerken bij genoemden vloed de legende vastgeknoopt, zooals de zucht des volks, om de zaken met elkander in verband te brengen, dit gaarne doet.
2 De bijnaam de Sterke werd aan dezen heer van Arkel gegeven wegens zijn buitengewone kracht. Men verhaalt van hem, dat hij, te paard gezeten, zijn arm om een balk slaande het paard tusschen zijn knieën kon oplichten.
Een watertochtje op de Hollandsche groote riviermonden is iets eenigs, dat geen waar vaderlander mag verzuimen, eens of meermalen in zijn leven te maken, ook al is zijn woonplaats verre van die gewesten. Ga niet den Drachenfels beklimmen, vóór gij den Nederlandschen Rijn gezien hebt, zooals hij zich met statige fierheid langs de Geldersche heuvelen buigt; ga niet naar het Schwarzwald en Schaffhausen vóór gij de wateren kent, die met trotsche majesteit het lage deltaland van Holland besproeien. Hoewel kinderen der hooge gedeelten van Europa, spreiden eerst in het lage land de rivieren de grootschheid ten toon van hun machtig scheppingsvermogen naast de wilde vernielingskracht. Spelend met dat, wat zij zelf uit liefde voortbrachten, vernietigend hetgeen zij schiepen, om het daarna weder met gelijken moed op te bouwen, zoo omslingeren de groote wateren het delta-land, de meest tegenstrijdige gevoelens opwekkend bij de bewoners.
Wij stappen te Gorinchem op den steiger, zien een der booten, die op Rotterdam varen, met statigen zwaai zich wenden naar den wal, om den steiger te halen, en stappen aan boord, om op het dek plaats te nemen.
De nederzettingen aan beide zijden glijden wij rustig voorbij en weldra schuurt naar het Z.W. een landtong met een seinpaal vooruit in de rivier, als om die te scheiden. Nog weinige oogenblikken, en wij zien links voorbij Werkendam een breeden waterarm zich afscheiden van de Merwede. Dat is de Nieuwe-Merwede, thans een kunstmatig kanaal, door dijken ingesloten, dat een gedeelte van het Merwedewater naar het Hollandsch-Diep voert. Met den aanleg dier kanaalwerken is aangevangen na 1850, ten einde door dat kanaal de Boven-Merwede, waar bij hoogen rivierstand het water hoog kon opstuwen en dat door den meer en meer aanslibbenden Biesbosch niet voldoende kon wegloopen, te ontlasten.
Vóór 1421 was de Merwede een onverdeeld doorloopende rivier tot bij Dordrecht. Een hooge dijk liep van Woudrichem tot Dordrecht door en beschermde de Groote Zuid-Hollandsche Waard, een vruchtbaren polder met bloeiende dorpen [145]overdekt. Herhaaldelijk was het gebleken, hoe gevaarlijk deze Waard lag. In 1288 was zij reeds gedeeltelijk overstroomd, zooals blijkt uit de Rijmkroniek van Melis Stoke, die zegt:
Suuthollant verdronc ooc mede
Ende ic ne weet ghene stede,
Bi der see, en ghinc al onder,
waar met Suuthollant de Hollandsche Waard bedoeld wordt. Nog hadden hier overstroomingen plaats in 1379, 1393 en 1396, maar telkens werden de wateren weder bedwongen.
Ruïne van den rechterhoektoren van het oude kasteel te-Merwe.
Doch de zwaarste ramp trof de bewoners in den nacht van den 18en Nov. 1421. Toen de westerstorm het zeewater in de riviermonden dreef en het stroomend water der gezwollen rivieren opstuwde tot boven de kruin van den dijk, ontstonden er doorbraken van de Merwede beneden Werkendam, gevolgd door andere doorbraken in het westen van de Waard. De geheele Zuid-Hollandsche Waard, de Tiesselenswaard en onderscheidene dorpen langs den noordrand van Noord-Brabant lagen weldra geheel onder de golven. Van Dordrecht en de Merwede tot Zevenbergen, Geertruidenberg en Waalwijk was het land in één bare zee veranderd; 48 kerkdorpen lagen geheel onder water en de dorpen aan de dijken, hoewel niet [146]overstroomd, leden veel. In ’t geheel zijn door deze ramp 23 kerkdorpen met hun kerken voor altijd verdwenen. Het aantal menschen, dat hierbij omkwam, wordt op ongeveer 10000 gerekend, wat te meer beteekent, als wij weten, dat geheel Holland omstreeks 1514 slechts circa 300000 zielen telde.
Deze overstrooming verwoestte een groot gedeelte dezer landstreek geheel en al en bracht duizenden tot de diepste armoede. Vroeger rijke edellieden, wonende op hun kasteelen te midden van de voor hen arbeidende bevolking, werden tot den bedelstaf gebracht; de haveloos geworden bewoners vormden, door nood gedrongen, bedel- en rooversbenden, die het land onveilig maakten.
Toen de elementen tot rust gekomen waren, zag men, dat de Merwede een nieuwen arm gevormd had. Bij Werkendam stortte de rivier zich in een breede, ronde kom van het weggeslagen land, die wel niet diep was, maar toch geheel onder water lag. Daar groeiden in de ondiepste gedeelten weldra riet en biezen en hiernaar verkreeg het nieuw gevormde water den naam van Biesbosch.
De Merwede had de Zuid-Hollandsche Waard grootendeels vernield, doch arbeidde vervolgens weder, om het landverlies te herstellen. Zij voerde voortdurend het slib aan, dat zich aan het riet en de biezen in ’t bijzonder vasthechtte, en zoo ontstonden er weldra slibbanken, vervolgens ondiepe platen in den Biesbosch, welke eerst afzonderlijk uit het water opdoken als kleine eilandjes en eindelijk door nieuwen aanwas zich meer bij elkander aansloten. Zoo werd langzamerhand de onregelmatige archipel van vruchtbare eilandjes in den Biesbosch gevormd, die zich echter van jaar tot jaar uitbreidden en de scheidingswateren verminderden of geheel deden dichtgroeien. Dat proces zet zich ook thans nog voort bij de overgebleven eilandjes, die wij daar voor ons zien, door ondiepe kreeken en gaten gescheiden, welke laatste hun ondergang dag aan dag meer tegemoet gaan. Zoo is het eiland van Dordrecht, dat wij links van ons waarnemen, en hetwelk kort na 1421 slechts tot een klein stadsgebied beperkt was, sedert dien tijd langzamerhand uitgebreid met vele nieuwe polders.
Als wij Dordrecht naderen, zien wij op niet verren afstand van de stad aan de linkerzijde der rivier, te midden van het grasland, aan den dijk en omringd door ruw opschietend struik- en boomgewas, eenige oude muurresten hun grijze massa in eenzaamheid opbeuren. Dit is de ruïne van het oude Slot-te-Merwede. Omtrent den tijd van den bouw van dit slot verkeert men in het onzekere, doch velen zijn van meening, dat het niet later dan uit de 12e eeuw dagteekent. Al weten wij niet, hoe het in zijn oorspronkelijken toestand geweest is, toch blijkt uit de overblijfselen, welke een deel van den westelijken zijvleugel met fragmenten van een toren en een trap uitmaken, dat het een sterk gebouw was. Merkwaardig is het blinkende verglaassel, dat de muren aan de westzijde overdekt, waardoor dit muurwerk tegen den invloed van het weer gevrijwaard is gebleven. [147]
Ook dit kasteel is tenondergegaan in den St.-Elizabethsvloed van 1421. De hevige stroom, die bij dezen vloed om de muren bruiste, heeft een groot gedeelte der fundamenten ondermijnd en vernield, en ook latere overstroomingen en ijsgang hebben er nog groote schade aan toegebracht.
Het Huis-te-Merwede staat in den Merwedepolder. Toen de aanwassen in dezen polder in 1815 door de stad zijn verkocht, werd hierbij deze voorwaarde gesteld: “De stad Dordrecht reserveert aan zich den eigendom van den grond, alwaar het Huis-te-Merwede op staat, te meten met Rijnlandsche maat, vijf roeden uit den oost- en zuidmuur van voorschreven huis van de rivier de Merwede zuidwaarts aan, van de kille van het Huis-te-Merwede oostwaarts aan”. Door die gelukkige bepaling is de bouwval bewaard gebleven, die zoo eigenaardig past in deze streek, als om de oude historie dezer landen een teekenend relief te geven.
Gezicht op Dordrecht van Zwijndrecht af.
Nog eenige oogenblikken en wij bevinden ons op de bedrijvige rivier vóór Dordrecht. Als de stad zich daar van verre het eerst in haar sierlijke lijnen ontplooit, treft ons de machtige silhouet van de oude Hoofdkerk, die reeds mijlen in den omtrek het landschap domineert en het oog boeit door kracht van lijn en kleur. Aan den voet haast omspoeld door den breeden stroom en aan twee zijden begrensd door Dordrechts teekenachtige havens, rijst de kerk schilderachtig boven het gewirwar van daken en groen. “Een wijding van rust en kracht uit een tijd, toen geen verschillen de godsdienstigen nog in tal van groepjes scheidden, toen gansch een volk een kunstwerk stichtte en de machtige gewelven met zijn lofzang vulde”, aldus laat de heer Mr. Overvoorde zich uit over dit bouwwerk.
Wij zetten thans den voet aan wal in de Merwedestad en willen in de eerste plaats haar opkomst nagaan. [148]
Dordrecht is in de oudste tijden waarschijnlijk opgekomen als een buurt van visschers, jagers en veehoeders, die zich aan den deels door de rivier bespoelden, deels door welige landouwen omringden dijk, (de tegenwoordige Voor- of Hoofdstraat) hadden neergezet. Onder de bescherming van het Slot-te-Merwede breidde die buurt zich van jaar tot jaar uit; zij verkreeg beteekenis als een marktplaats, doch werd door de Noormannen verwoest. Opnieuw opgebouwd werd de nederzetting door Graaf Dirk III in het begin der 11e eeuw tot een poort bevestigd. Sedert breidde Dordt zich spoedig uit als een belangrijke handelsstad. Wel negenmaal moest de stad in vroeger eeuwen vergroot en uitgelegd worden.
De Rozijnkorf. Voorstraat No. 250.
Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van de kaart van ons land zal men spoedig tot het besluit komen, dat Dordrecht door zijn ligging aan de hoofdmonding van den Rijn, den arm, die gedurende de geheele geschiedenis het best bevaarbaar is gebleven, en door zijn betrekking met het Zuid-Hollandsch delta-land, zelfs nabij den waterarm van dat eilandengebied, die door de natuur nog het best als een toegang uit zee voor groote schepen werd bewaard (Goereesche gat, Haringvliet, Hollandsch-Diep, Dordtsche Kil), door de geographische gesteldheid eigenlijk aangewezen was tot de hoofdhandelplaats van Nederland aan den Rijn op Duitschland, tot de transito-haven van Nederland bij uitnemendheid voor het achterland van het Maas- en Rijngebied. Wanneer wij de geschiedenis van Dordrecht overzien, blijkt ook, dat de stad eeuwen lang de handelsheerscheres is geweest in dit gebied, een rang, haar in de eerste plaats door haar geographische ligging toegedeeld. Doch daarenboven begunstigden de Hollandsche graven de stad met de privilegiën van stapelrecht en tol, waardoor iedere Rijnschipper gedwongen werd, zijn waren in Dordrecht te koop aan te bieden, een voorrecht, dat medewerkte, om haar te maken tot een rijke plaats, tot de [149]“koningin van den Rijnmond”, tot een stad, die zich van haar waarde bewust was. Dordrecht gedroeg zich reeds in 1444, zooals koningin Isabella, de echtgenoote van Philips den Goede, zeide, “als ware zij zelve Heer in Zuid-Holland”, en bewerkte, dat 40 dorpen en zelfs de stad Geertruidenberg werden gedwongen, daar hun turf en koren ter markt te brengen en hun bier te koopen. In Dordrecht vloeiden de voordeelen van den Rijn- en den Maashandel samen, zooals later die van den handel op Indië in Amsterdam, en de bewoners der stad gaarden schatten op. De nakomelingen dier echte Dordtenaren worden nog altijd beschouwd als een rijke bevolking; Dordrecht geldt voor een stad van patriciërs. Bij een wandeling door Dordt zijn de sporen van den rijkdom, die er toenmaals zetelde en zich uitte in kunstzin, nog te ontdekken in talrijke bouwgewrochten.
Dordrecht kon in vele opzichten als het evenbeeld van Amsterdam in het zuiden beschouwd worden, ja, het was Amsterdam zelfs vóór: zijn geslachtsboom klimt tot hooger oudheid. Dat gevoelden de Dordtenaren steeds; zij stelden zich altijd hoog boven de Rotterdammers. De dichters der 17e eeuw noemden de handelsstad aan de Merwede vleiend “de kroon”, “de koningin der steden”, “de roem van Holland”. Niet minder dan de handel en scheepvaart werden ook kunsten en wetenschappen er aangekweekt. Ten tijde van Cats en de Witt bezat Dordt een bloeienden dichter- en schilderskring en een beroemde Illustre school, terwijl zijn invloed op de hooge staatsaangelegenheden, als eerste stemhebbende stad der provincie, zeer groot was.
De aristocratie van het oude Dordrecht blijkt uit de bevordering, welke kunsten en wetenschappen daar vonden. Aanzienlijke Dordtenaren stelden er een eer in, als Maecenassen der kunst op te treden. Wij wijzen op de Blijenburgers, van Beverens, Beelaertsen en Pompes uit vroeger tijd. Onder hun begunstiging werkten de eerste meesters der schilderkunst, en de salons in de stad hunner inwoning werden met kostbare doeken voorzien. Ook de welvarende burgerij moedigde deze kunst aan door het koopen van kabinetstukjes, waarmede zij de wanden harer pronksaletten versierde, en in de woningen der geringe poorters mochten evenmin schilderijen ontbreken. Zelfs op de hoeven van welvarende boeren vond men niet zelden een “Cuypie”.
Zoo was het in de 17e eeuw. Na de kwijning der kunst in het midden der 18e eeuw brak te Dordrecht in de daaropvolgende het eerst een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis voor Nederland aan en werd de Merwedestad weer “een paradijs der const”. De oude liefde herleefde; de aristocratie en de rijke kooplieden legden weder kabinetten aan; de neringdoende burgers wenschten weder schilderijen te bezitten. Evenals voorheen stelden de aanzienlijken, ook de vrouwen van rang, er roem in, den eernaam van voorstanders en voorstandsters der schoone kunsten te dragen. [150]
Verder was Dordrecht in de 17e eeuw beroemd door de taalkennis zijner burgers. Men kon in dien tijd noch in den staat, noch in de kerk eenig ambt bekleeden, of men moest de oude talen meester zijn. Het was zelfs geen zeldzaamheid, jonge vrouwen aan te treffen, die Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch verstonden en in die talen schreven en verzen maakten. Dordrecht nu stond in de beoefening der oude talen in de Nederlanden bovenaan; geen stad, waar bij den aanvang der 17e eeuw voortreffelijker Latijnsche dichters en uitstekender beoefenaars van de oude talen gevonden werden dan in Dordrecht, en de roem dezer stad wegens haar geleerden verbreidde zich over geheel Europa. De beroemdste mannen der wetenschap uit Frankrijk, Duitschland, Engeland en Italië reisden naar Dordrecht, om daar de kenners der klassieken te begroeten; de Dordtsche Illustre school hield men voor de uitnemendste van alle, waar Latijnsche dichters gevormd werden.
Gezicht op de voormalige Spoeij of Spuipoort.
Ook die klassieke geest begon na een tijd van verzwakking in Dordrecht te herleven met den aanvang der negentiende eeuw. [151]
Dordrecht en Amsterdam vormden aldus niet alleen rijke koopsteden, maar waren in hun bloeitijd tevens de kweekplaatsen van kunst en wetenschap. De vergelijking van beide steden gaat nog verder: evenals Amsterdamsche letterkundigen zich in de 17e eeuw op het Muiderslot vereenigden, kwamen bij Dordrecht de uitstekendste geesten van den lande samen op het kasteel Develstein1, een half uur ten westen van Zwijndrecht aan den Devel, waar de Dordtsche Beverens de kunstminnende en ontwikkelde gastheeren waren.
Was Dordrecht aan den eenen kant aristocratisch aangelegd, daarnaast bleven ook nergens oude zeden en gebruiken zoo lang in stand als hier. De ligging op een eiland kan daarvan niet uitsluitend de oorzaak geweest zijn, omdat men in de druk bezochte stad geenszins geïsoleerd stond; het verschijnsel is eerder te verklaren uit den zelfstandigen volksgeest, zoowel geestelijk als economisch. Gedurende het eerste gedeelte der 19e eeuw was hier de wijze van leven bij de aanzienlijken nog als in de eerste helft der 17e eeuw, zegt Dr. Schotel van de stad zijner geboorte. Nog gingen de eerzame burgers in dien tijd des zomers tusschen thee- en koffie- of na koffietijd naar hun tuintjes en werkhuisjes aan de singels, of zaten in de schemering, de vrouwen in hare peliezen met de breikous in de hand, de mannen in de poederjas of japon met den gouwenaar in den mond, op de banken hunner stoepen. De Latijnsche scholen waren nog ingericht als in den tijd, toen Jan en Cornelis de Witt er ter schole gingen. Op Kerstmis at men korseweggen, op Paschen bont-gekleurde paascheieren, die ook aan den meester werden vereerd; op Hemelvaartsdag sloeg men den dauw; op Pinksteren gingen de pinksterbloemen rond; men vierde pinksterdrie op het veld van Mars en den eersten Mei danste men om den Meiboom. De volkstaal was nog dezelfde gebleven; de burgers spraken nog in het oude dialekt of liever plat Dordtsch. Nog zei men “jochie”, “koeksie”, “meissie”, “mannechie”, “ien stiene hoisie”, “een blaachie roiie koil”, “voile geuten”, enz. Zoo was men er gehecht gebleven aan het volkseigene, dat zich hier had ontwikkeld.
Hoe lang Dordrecht ook uitblonk boven Rotterdam in wetenschap, kunstzin en rijkdom, in hoogen naam der oude familiën, toch is het in de 19e eeuw op handelsgebied niet de eerste gebleven. De Merwedestad heeft zich door de Maasstad de kroon laten ontnemen. Dordrecht was rijk geworden door de stapelrechten, maar in den tijd, dat de vrijhandel in de Nederlanden zijn gunstigste resultaten gaf, klemde Dordrecht zich te angstvallig vast aan de verkregen middeleeuwsche rechten, die gedurende de 17e en 18e eeuw meer en meer in verval kwamen. Tot 1795 heeft Dordrecht zijn stapelrechten [152]in naam behouden; de wind der Fransche revolutie evenwel deed ook de laatste overblijfselen van dit feodale recht verstuiven.
Gezicht op het Steiger.
Bij dien strijd om het behoud van het stapelrecht was de stad niet medegegaan met de economische eischen des tijds; de bakens waren niet verzet, toen het getij verliep. Andere steden kwamen op en wisten het aandeel in den wereldhandel te verwerven, waarop Dordrecht door zijn ligging aanspraak kon gemaakt hebben. Dordrecht had de meerdere kunnen blijven; het was ook in de 19e eeuw aangewezen door zijn prachtige riviersituatie, om de eerste havenstad van Holland te zijn. Het beschikte tevens over groote financieele kracht. Maar het beleid, om die te gebruiken, heeft Dordrecht ontbroken; het liet zich alles door Rotterdam ontnemen, tot zelfs in den laatsten tijd zijn marktverkeer met het omringend eilandengebied. Het heeft zich bijna zonder protest laten afsluiten door een spoorwegbrug en daarmede een dam laten stellen in zijn vrij verkeer met de zee. En al is het nog een welvarende plaats, toch is de stad van 18000 zielen in 1796 tot niet meer dan 39000 aangegroeid, terwijl Rotterdam bij minder gunstige ligging veel sterker toenam (zie II pag. 75). [153]
Dordrecht is ontstaan op een hoek van de Groote Zuid-Hollandsche Waard, op het land, ingesloten door de Maas, die toen nog haar ouden loop had vóór het ontstaan van den Bieschbosch in 1421, en de Merwede, terwijl de Dubbel dit land nog doorsneed en de Tiesselens waard in het westen afscheidde.
Wijnbrug (Voorstraatshaven), naar een aquarel van J. van Leksmond.
Door de overstrooming van 1421 zijn de geographische gesteldheid en de omstreken der stad geheel veranderd en werd Dordrecht een eiland. Aan den noord- en noordwestkant stroomde de diepe rivier; aan den zuidoostkant lagen ondiepe plassen, waaruit op korten afstand ten zuidoosten van de stad een laag, vlak eilandje oprees, dat weldra met riet begroeide, terwijl enkele gedeelten van den verwoesten zuidelijken Merwededijk en de muren van het oude Huis-te-Merwede treurig en verlaten boven de uitgebreide watervlakte uitstaken. Zoo vertoont zich [154]de gesteldheid des lands nog op een kaart, door Pieter Sluiter in 1560 geteekend.
Langzamerhand veranderde de toestand weder in de omstreken van Dordrecht. De rietgors ten zuidoosten van de stad werd in 1589 weder met een zomerkade bedijkt en in 1620 door een volledige bedijking omringd. Hier verrees sedert het dorp Dubbeldam, vriendelijk langs den weg gelegen te midden van bouw- en graslanden. In 1630 werd hier weder een kerk gebouwd. Na dien tijd breidde de aanwas zich uit en in de eerstvolgende veertig jaren werden talrijke polders bedijkt.
Het Eiland van Dordrecht is aldus langzamerhand aangewassen tot zijn tegenwoordige gedaante en talrijke dijken, de grenzen der afzonderlijke polders, welke vroeger het buitenwater keerden, doch die thans midden in het land liggen en met hun groene ruggen of boombeplantingen het land in schilderachtige lijnen doorsnijden, verleenen het eiland een eigenaardig cachet.
De bodem is vruchtbaar door de zware kleilagen en wordt grootendeels voor bouwland, ten deele voor grasland gebruikt. De iepeboomen langs wegen en dijken geven het land een boomrijk karakter, terwijl overal langs de scheidingsslooten der landen de knotwilgen en populieren verrijzen; aan de rivierkanten spitsen de scheepsmasten over de dijken heen. Ook om de groote boerenwoningen, welke meestal geïsoleerd staan te midden van het land, vindt men doorgaans kleine boomgroepen. Dit alles schenkt aan het landschap een vriendelijke afwisseling, niet geteekend door scherpe contrasten, maar echt Hollandsch, rijk aan frissche kleuren en schilderachtige effecten, die onder den eenigen Hollandschen hemel zoo teekenachtig uitkomen. Daardoor is het eiland een lievelingsplek geworden voor schilders, die uit alle oorden van Europa en Noord-Amerika hier eenigen tijd vertoeven, om het landschap te bestudeeren, dat het penseel van zoovele groote kunstenaars heeft bezield.
Dordrecht heeft in zijn naasten omtrek een vriendelijke omgeving. Aan den eenen kant stroomt de grootsche rivier in een boog om de stad, met de schoonste vergezichten op het levendige water en op de dorpen aan den overkant, en aan de landzijde wordt Dordrecht omringd door een krans van villa’s met geboomte en tuinen. Ten Z.O. van de stad ligt het park Merwestein met hoog en laag geboomte, met een hertenkamp, enz. Vroeger was dit een buitenplaats, die door de gemeente werd aangekocht. Daarnaast ligt het Oranjepark, een villapark.
De intrede der stad van het station langs moderne gebouwen en villa’s geeft nog niet het echte stadskarakter te zien, dat Dordrecht beroemd heeft gemaakt. Daarvoor moet men zijn in het oude Dordrecht, met zijn schilderachtige grachten en zijn talrijke mooie gevels.
Eenig waren de echte oud-Hollandsche steden met een bouwstijl, die de uitdrukking [155]was van een opgewekten geest, een gezonden humor. Wie gevoelt in onzen tijd niet den weldadigen indruk dier schilderachtige geveltjes, sommige met den eenvoud tot eenig sieraad, andere in volle gratie van kleur, lijn en plastiek? Daarbij is het merkwaardig, dat het niet alleen enkele openbare gebouwen zijn, die als monumenten van oude architectuur het karakter der oud-Hollandsche stad bepalen.
Dordrecht was in de bouwkunde de meeste Hollandsche steden nog vooruit. Hier zag men vóór 1500, toen er nog bijna uitsluitend houten gevels voor de particuliere gebouwen in de steden werden aangetroffen, ook in Amsterdam, reeds verschillende particuliere steenen gevels aan beide zijden van de Oude Haven. De oude particuliere gebouwen van vóór 1500 zijn echter alle verdwenen.
Van de latere bouwprodukten vindt men in Dordrecht nog overblijfselen uit verschillende tijdperken.
Uit den laat-Gothischen tijd heeft men te Dordrecht twee uitstekend bewaarde steenen trapgevels, Groenmarkt 43 en Wijnstraat 59. Uit den overgang tusschen Gothiek en Renaissance dateeren de fraaie gevels van de huizen “de Sleutel” aan de Groenmarkt en “de Rozijnkorf” aan de Voorstraat, (zie de fig. pag. 148) die reeds de hoofdlijnen van het Dordtsche type vertoonen.
Poortje Aarent-Maartenshof.
Uit het begin der Renaissance stammen grootendeels de gevels met houtconstructie, waarbij de steen slechts als vulling dient en de draagkracht gevormd wordt door het houten geraamte van stijl- en regelwerk, waarbij de constructie [156]tevens de omtreklijnen van de vensters vormt. Hiervan vindt men nog voorbeelden aan den achterkant van de haven, tusschen het Schefferplein en de Leuvebrug.
De Renaissance-gevels zijn in Dordt, evenals in de meeste steden van Holland, eenvoudig, doch sierlijk. De rijke pracht der Italiaansche Renaissance, in Vlaanderen veel nagevolgd, zoekt men hier tevergeefs. Slechts vindt men een herinnering hieraan bij de koorbanken der Groote kerk (1538–1542) en het Muntpoortje (1555). Bij de Renaissance-gevels is baksteen, afgewisseld met zandsteen, het materiaal en de trapgevel overheerschend. Het aantal daarvan is in Dordt aanzienlijk, en vele hebben een eigen karakter, dat als het Dordtsche type kan worden aangeduid2.
Het meest domineerende type is daarbij het burgerwoonhuis in den stijl, die ook wel eens de Zuid-Hollandsche genoemd wordt, omdat Dordrecht en Delft de middelpunten daarvan waren. Het sterkst typeerende deel van die huizen zijn de gemetselde rondbogen, die eenigszins vooruitspringen en in hun zware profileeringen nog terugwijzen naar den tijd der Gothiek. De uiteinden der rondbogen rusten in den regel op gebeeldhouwde kraagsteentjes van zandsteen in den vorm van koppen, kapiteelen en pilastertjes, terwijl het halfronde veld, dat binnen den boog besloten is, klaverbladvormig is ingeschulpt.
Muntpoort.
Ziedaar het algemeene type. Maar welk een verscheidenheid in de details! [157]Hier schilderachtige mozaïeken van zand- en baksteen: sterren, kruisen, bloemen, vlammen; daar een rijke ornamentatie van koppen en cartouches; ginds weder keurig bewerkte friezen, afwisselend met een overstelpenden vormenrijkdom voor het varieeren van den ontlastingsboog, die meestal de vierkante vensters overwelft. Dit algemeene type van den trap- en tuitgevel wisselt af met den door pilasterstellingen ingedeelden gevel en met den tuitgevel van een later tijdperk.
Verleenen de in kleuren- en vormenrijkdom als met elkander wedijverende gebouwtjes reeds op zichzelf een schilderachtig karakter aan de oude stad, nog bekoorlijker is hun verschijning, waar zij, langs de havens geschaard en als het ware daaruit oprijzend, hun teekenachtige lijnen en vroolijke kleuren in het water doen weerkaatsen.
Oude of Groothoofdspoort.
Merkwaardig is in dit opzicht de Voorstraathaven, die de stad van oost naar west in boogvorm doorsnijdt. Overal, op elke brug, uit ieder slop, van alle steigers, levert de haven den meest imposanten aanblik. Ieder detail van die eigenaardige geveltjes, een balkonnetje, een balustrade, een uitbouwtje, een vooruitstekende goot, krijgt waarde voor de schilderachtigheid van het geheel; elk bosje gras, dat tusschen de steenen woekert, ieder boompje, dat uit een achterplaatsje het hoofd naar de haven vooruitsteekt, zet nieuwe bekoring aan het stadsgezicht bij. Aldus beschrijft een kunstkenner dit stadsbeeld (Zie de plaat pag. 153). [158]
Uit den aard der zaak zijn vele der mooie geveltjes in Dordt, evenals elders, verdwenen. Vooral in de winkelhuizen zijn zij in de ondergedeelten verbouwd. Niet zelden kan men onder een fraaien trapgevel moderne winkelramen in het benedengedeelte vinden. Een vereeniging tot behoud van de oude gebouwen is sedert enkele jaren in Dordrecht werkzaam, om zooveel mogelijk het karakteristieke en fraaie der oude stad te bewaren.
Bovenal in de Voorstraat, aan den kant van het Groothoofd, vindt men nog vele antieke gevels tusschen de moderne huizen; verder ziet men ze in de Groote Kerksbuurt, aan de Groenmarkt, in de Wijnstraat, Steegoversloot, de Nieuwstraat, enz.
Dordrecht herinnert nog aan onderscheidene belangrijke gebeurtenissen uit de historie dezer landen, al zijn de gebouwen, waaraan die herinneringen verbonden zijn, niet alle met evenveel zorg bewaard gebleven. Dit is onder andere het geval met het gebouw, waar in 1618–19 de bekende “Synode” bijeenkwam, en naast veroordeeling van de leer der Remonstranten, die der Nederlandsche Hervormde kerk werd vastgesteld, een bijeenkomst, zoo veelbeteekenend voor onze geschiedenis. Door deze Synode is Dordt in den volksmond tegenover Rome geplaatst. Doch wie het gebouw wenscht te zien, waarin zulke belangrijke besluiten werden genomen, gelijk met buitenlanders zoowel als Nederlanders dikwijls het geval is, zoekt het tevergeefs. Op de plek, waar het stond, verrijst thans de cellulaire gevangenis. De Synode werd gehouden in den Kloveniers Doelen, in 1530 gesticht; de maaltijd, waarmede deze plechtigheid eindigde, had plaats in de historische herberg “de Pauw”; het was een feestelijk samenzijn, waar de zorgen en zwarigheden onder muziek en Rijnschen wijn werden afgespoeld, zooals de Arminianen schreven. Dit is in elk geval waar, dat de maaltijd, waaraan 130 personen deelnamen, den Staat 1219 ponden en 18 schellingen van 40 groot kostte.
Na de afschaffing van de gilden werd de Kloveniers Doelen aan vendumeesters en herbergiers verhuurd; de Synodezaal, ironie der historie! diende vele jaren tot danszaal, tot groote ergernis van velen. Alleen de fraaie, gebeeldhouwde schoorsteen wordt in het gemeentelijk Museum nog bewaard. Ook de groote lindeboom vóór het gebouw, waaronder na de Hervorming eerste gedoopt werd, is verdwenen.
Voorheen werd de Munt van Holland te Dordrecht gevonden; men meent, dat het muntrecht reeds in 1064 aan Dordrecht werd gegeven; zeker is het echter dat Jan van Beieren in 1418 de Munt van Holland uitsluitend te Dordrecht heeft gevestigd. Het Muntgebouw stond aan de Voorstraat. Van de vele vertrekken, waaruit het bestond, moet de rekenkamer hebben uitgemunt. Na de verlegging der Munt naar Utrecht, onder Koning Lodewijk, diende het gebouw voor belastingkantoor. [159]Het mooie poortje van de Munt aan de Voorstraat (zie pag. 156) is uit de vroeg-Renaissance-periode (1555); ’t is het eenige, wat van het oude gebouw is overgebleven. Nog vindt men andere artistieke poortjes in deze stad. Van het Poortje van het Arent Maartenshofje gaven wij een afbeelding op pag. 155.
Van de oude poorten is de Groothoofdspoort of Merwedepoort aan de Merwedekade nog overgebleven, een merkwaardig gebouw der Renaissance, dat in zijn tegenwoordige gedaante dagteekent van 1618, toen het vernieuwd werd. Deze poort wordt algemeen gerekend tot de werken van Th. de Keyser, aan wien ook het Muntpoortje wordt toegeschreven. De Groothoofdspoort behoort aan de stadszijde tot het pilastertype met barokke versiering; de waterzijde is geheel decoratief ontworpen met groot medaillon en zwaar omlijste, groote vensterkozijnen. De koepel en de rocaille-voorpoort zijn latere toevoegsels. Boven den ingang aan de rivierzijde is deze poort met fraai beeldhouwwerk in zandsteen versierd. Het stelt voor de Dordtsche maagd, in een tuin gezeten, omringd door de wapenen harer banierdragers, d. i. der steden en dorpen, die met haar optrokken ter bedevaart. Het opschrift luidt:
“Floreas nobilis urbs
Semper te bona pax amet
Et semper amantibus
Cedant omnia recte
Pax civium et concordia
Tutissime urbem munient”.
d.i.
Moogt gij bloeien, edele stad,
Moge een heilzame vrede steeds uw deel zijn,
En moge het den voorstanders daarvan in alles goed gaan:
Dan zullen vrede en eendracht der burgers het sterkste bolwerk zijn der stad.
Ook aan de landzijde vindt men prachtig beeldhouwwerk aan deze poort, benevens de wapens der burgemeesters, onder wie deze poort werd gesticht.
De poortdoorgang, met zijn ingewikkelden gewelfbouw, is nog een overblijfsel der oudere poort; de koepel en de door een boog verbonden pilasters aan de rivierzijde, zijn in de 18e eeuw aangebracht.
In de poort is sedert 1894 een Museum gevestigd van oudheden, betrekking hebbende op de geschiedenis van Dordrecht, alsmede van penningen.
Buiten de Groothoofdspoort opent zich een prachtig panorama van de Merwedekade op de rivieren. Van rechts stroomt de statige, breede Merwede op de stad aan, ingesloten door haar groene boorden, aan de noordzijde begrensd door een reeks van aaneensluitende dorpen langs den dijk en verlevendigd door tal van Rijnschepen en stoombooten; vóór ons buigt de Noord zich van den hoofdstroom af, van verre zich tijdelijk splitsend om den groenen Sophia-polder, en links [160]stroomt de Merwede als Oude Maas verder, met zachte bocht zich ten zuiden langs de Zwijndrechtsche Waard buigend.
Zwijndrecht zien wij aan de linkerhand, een eenvoudig dorp, over de rivier gelegen, met onderscheidene fabrieken; achter de huizenreeks strekt zich een uitgebreid gewest van tuinbouw uit. Valt het te verwonderen, dat deze kade de gezochte wandelplaats van het oude Dordt is?
Doch thans richten wij onze schreden weder stadswaarts.
Overtuin der villa Rozenhof (thans bebouwd bouwterrein).
Wij moeten nu in de eerste plaats, als op onzen weg liggend, de aandacht vestigen op het Museum. Al mogen wij daarbij wegens den aard van ons plan niet verwijlen, toch wijzen wij er op, dat Dordrecht een kleine, maar zeer merkwaardige en zich voortdurend uitbreidende collectie schilderijen bezit uit den bloeitijd der Nederlandsche schilderkunst, alsmede van moderne meesters. Dordrechts Museum is bovenal door aanzienlijke schenkingen tot stand gekomen. De vereeniging “Dordrechts Museum” werd opgericht in 1842; aanvankelijk was de Scheffer-afdeeling, bestaande uit stukken van Ary Scheffer en copieën naar de werken van genoemden kunstenaar, die in 1795 te Dordrecht geboren was, de hoofdzaak. Dordrecht heeft voor dien burger in 1862 een standbeeld opgericht op het Schefferplein. Door een legaat van [161]ƒ 100,000, haar geschonken door den Dordtschen maecenas L. Dupper, heeft de verzameling een groote uitbreiding verkregen. Van de beeldhouwwerken noemen wij de buste van Johan de Witt door Artus Quellinus.
Een eigenaardig museum in deze stad is het Zuid-Afrikaansche Museum, bijeengebracht door den heer Hidde Nijland, waarin een rijke verzameling van merkwaardigheden betreffende land en volk uit Zuid-Afrika en herinneringen aan den Boerenstrijd, de huldebewijzen, President Kruger aangeboden, enz. gevonden worden.
De Groote Kerk te Dordrecht.
Thans wenden wij ons naar de Lieve-Vrouwe of Groote Kerk, die wij reeds van verre bij onze aankomst zagen, een hoogst merkwaardig bouwkundig monument. Gelijk met vele Katholieke kerken het geval is, werd ook de bouw [162]van deze met een sluier van legenden omhuld. De kerk zou gesticht zijn door een vrome maagd, die rijk aan geloof, maar arm aan aardsche goederen was, want zij bezat slechts drie penningen. Doch de vurige begeerte, om der Moedermaagd een kerk te stichten, die een monument kon worden, dat op zichzelf reeds een gebed zou zijn tot den Hoogen, deed haar in gebeden verzinken. En op wonderdadige wijze werd zij geholpen bij haar vroom doel: de drie penningen waren ternauwernood uitgegeven, of drie andere kwamen in haar bezit en zoo ging dat voort, tot met de stichting der kerk kon worden aangevangen.
Wij laten deze legende voor hetgeen zij is. Doch dit zal ieder moeten toestemmen, dat de kerk te Dordrecht een der grootste en voortreffelijkste bouwwerken met spitsbogenstijl in Nederland is. De aanvang van den bouw moet hebben plaatsgegrepen in 1080 of 1090 onder de regeering van Graaf Dirk V. Uit historische berichten blijkt, wat elk bouwkundige bij nauwkeurige beschouwing gemakkelijk kan opmerken aan het inwendige, dat het koor met zijn omgang van later dagteekent, hoewel de verschillen zeer gering zijn. Want door de geheele kerk heen heerscht over ’t geheel dezelfde stijl, verdeeling en profileering, zoodat men mag aannemen, dat bij de voltooiing van het geheel het oorspronkelijke plan is gevolgd. Terwijl het koor ongeveer een 75tal jaren later gebouwd is dan het schip, werd het zoogenaamde Vrouwenkoor aan de noordzijde waarschijnlijk in de tweede helft der 13e eeuw er bijgevoegd.
Met zekerheid weet men niet, wanneer de toren gebouwd is; de heer Itz kwam op verschillende gronden tot het besluit, dat ook de toren omstreeks 1080 of 1090 zou verrezen zijn, zoodat kerk en toren van Dordrecht tot de oudste van ons land behooren.3
Zoodra men de kerk binnentreedt, komt men onder den indruk van het genre des bouwmeesters, doch onaangenaam treft ons de kilheid van toon en de smakelooze, geel gekleurde schutten aan de zijden der transepten en bij het orgel, die de stemming van wijding bederven. Ook de afschuwelijke loges, waarvan die [163]boven het graf van De Witt nog slechts van 1850 dagteekent, getuigen van veel wansmaak en overtreffen hierin nog de zoogenaamd in stijl uitgevoerde gaskronen, die in 1865 de sierlijke oude bolkronen uit de jaren 1604–1663 vervingen.
Kil en hard van toon is de witkalk der muren, die het kostbaar en kleurrijk bouwmateriaal overdekt. In 1590 is men met witten begonnen en sedert voortgegaan. En waar het witsel is weggenomen ter herstelling, blijkt een laagje cement te zijn aangebracht, waarop de voegen der steenen zijn geschilderd.
De geschiedenis van het inwendige der kerk geeft stof tot ernstige overwegingen.
Preekstoel in de Groote Kerk te Dordrecht.
Als men bedenkt, hoe rijk begiftigd de O. L. V. kerk is geweest na de inwijding—in 1182 door Bisschop Baldewijn van Utrecht—hoeveel rijker nog zij zich na den brand in 1457 heeft voorgedaan, toen de vlammen de offers der vroomheid van bijna vier eeuwen verteerden en van het trotsche gebouw enkel de naakte wanden overlieten—hoe haar altaren hebben geschitterd van goud, zilver, juweelen, haar wanden versierd waren met kostbare schilderijen en zij mild gezegend was met voorrechten, [164]overblijfselen van mirakelen; als men bedenkt, dat haar kapellen, kort na de inneming der stad door de Watergeuzen, van de altaren en de kostbare versierselen ontdaan, tot prachtige begraafplaatsen werden ingericht—dat de wanden dezer kapellen toen werden bedekt met wapenkassen en wapenschilden, de vloeren werden gevormd door kunstig gebeeldhouwde zerken, waarin familiewapens waren uitgehouwen, de ingangen afgesloten door steenen of houten, met beeldwerk en opschriften beladen hekken; als men weet, dat van deze prachtige monumenten en schitterende vaandels en blazoenen sedert 1795 niet veel is overgebleven, ja, de geslachten, eenmaal zoo trotsch en fier op die gewelven, meest alle zijn uitgestorven, door andere opgevolgd, of hun nakomelingen na 1829 elders zijn ter ruste gelegd, dan komt het somber gevoel van den indruk der vergankelijkheid over ons. Doch wij geven daaraan niet toe: de hooge spitsen der gewelven wijzen naar boven, niet naar de bedruktheid der aarde.
Daar staan wij voor het prachtige koorhek met de marmeren hoofdpijlers en borstwering en de bekende vormen der barokperiode, uit een legaat van Philippe Diodati, in 1681 te Dordrecht geboren. Geen gedeelte der kerk is zoo belangrijk als dit koor, wegens de historische herinneringen hieraan verbonden.
Daar zien wij nog de zitplaatsen der voormalige geestelijken, keurig beeldhouwwerk, dat wel veel geleden heeft, maar toch nog te beschouwen is als het schoonste, wat Nederland uit het tijdperk der Italiaansche vroeg-Renaissance bezit. Zij zijn in 1538 en ’39 vervaardigd; het kunstig snijwerk is afkomstig van den beroemden beeldsnijder Jan Terwen. De banken aan de noordzijde vertoonen het wereldlijk gezag, die aan de zuidzijde de zegepralende kerk.
Van de tot grafplaatsen veranderde kapellen gaan wij o. a. langs het sierlijke hek der Meerdervoortskapel, in 1648 vervaardigd door H. de Vos, langs de St. Apollonia-kapel, insgelijks met een prachtig hek van de Vos afgesloten.
De wit marmeren preekstoel bezit uitmuntende bas-reliefs, alsmede marmeren trap en leuning. Hij is niet, zooals wel wordt beweerd, uit één stuk marmer vervaardigd, maar de verschillende stukken zijn zoo zuiver aan elkander gezet, dat men met moeite de voegen kan ontdekken.
Op de drie groote paneelen zijn tafereelen voorgesteld uit het leven van Christus, en wel: Jezus, door Johannes gedoopt; Jezus in den tempel te Jeruzalem, en de bergrede; op de vier afgesneden hoeken zijn voorgesteld: geloof, hoop en liefde en standvastigheid.
Wie de kerk bezoekt, ziet gewoonlijk ook het kostbare gouden vaatwerk voor den doop en het avondmaal, kunstig drijfwerk, door legaten verkregen in 1738. [165]
1 Dit slot in de Zwijndrechtsche waard werd in 1824 gesloopt.
2 Men zie hierover het belangrijke werkje van Mr. Overvoorde: Oude gebouwen te Dordrecht, uitgegeven door de Vereeniging tot instandhouding van Oude Gebouwen in Dordrecht 1900.—Aan de bereidwilligheid dezer Vereeniging danken wij het gebruik der plaatjes op pag. 148 en 161.
3 Hier volgt ter vergelijking een opgave van de tijden, waarin verschillende oude kerken in Nederland zijn gebouwd.
De Domkerk te Utrecht bestond vóór 1015, doch aan den toren zou men in 1320 begonnen zijn te bouwen. De Pieter- en Pauluskerk te Leiden dagteekent van omstreeks 1180; de Groote Kerk te Breda is waarschijnlijk in het begin der 13e eeuw gebouwd; de Oude Kerk en toren te Delft zijn van ±1240–1289 gebouwd; de Groote Kerk en toren te Gouda zijn tusschen 1210 en 1250 tot stand gekomen; de Stevenskerk en toren te Nijmegen zijn in 1254 begonnen, in 1273 voltooid; de Hooglandsche Kerk te Leiden is in 1280 begonnen, in 1315 voltooid; de Groote Kerk te ’s-Hertogenbosch, begonnen 1280; Nieuwe Kerk te Delft, begonnen 1384, voltooid 1476; de Groote Kerk en toren in Den Haag, waarschijnlijk in de laatste helft der 14e eeuw begonnen, werden in het begin der 15e eeuw voltooid; de Groote Kerk te Rotterdam, in 1412 aangevangen, is omstreeks 1512 voltooid; de toren werd in 1449 begonnen en in 1646 voltooid.
De toestand van het land langs de Nederlandsche kusten is in den loop der eeuwen veel veranderd. Wij hebben daarop reeds de aandacht gevestigd in de inleiding van het eerste deel. Terwijl wij toen meer de algemeene gesteldheid van het vasteland van Holland op het oog hadden en de wordingsgeschiedenis van dit gedeelte des lands nagingen, willen wij thans iets nader stilstaan bij de ontwikkeling van het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsche eilandengebied, dat zich van de Nieuwe Maas tot de Nederlandsche grens in Zeeuwsch-Vlaanderen langs de zeekust uitstrekt. Ook hierbij moeten wij eenige hoofdtoestanden aannemen, gelijk wij die reeds vroeger schetsten, en daarvan uitgaan bij de algemeene wordingsgeschiedenis.
Wij hebben reeds in deel I aangetoond, dat in een tijdperk vóór den aanvang der historie de waterspiegel der Noordzee veel lager moet geweest zijn dan thans. In dien tijd heeft zich aan de landzijde achter de duinen in de kustlagunen, welker ontstaan wij reeds geschetst hebben, een laag laagveen gevormd. Ook het delta-gebied, waarop wij thans het oog gericht hebben, werd in dien tijd grootendeels met laagveen bedekt, dat doorsneden was door de monden der groote rivieren met onderscheidene vertakkingen, welker water van tijd tot tijd het land overstroomde, terwijl enkele verbindingswateren de hoofdstroomen met elkander in aanraking brachten.
Na dit voorhistorische tijdperk der eerste laagveenvorming kwam een periode, waarin de waterspiegel der Noordzee langzamerhand hooger werd. De zee drong bij vloed en vooral bij stormvloed steeds dieper en met meer kracht het land binnen en drenkte de veenlaag met zoute wateren, welke een gedeelte van hun [166]zoutdeeltjes in het veen achterlieten1. De bruisende en schuimende wateren der zee, in vereeniging met die der riviermonden, sloegen groote gedeelten van het reeds gevormde laagveen uit het deltaland weg en vormden aan den zeekant weer een groote plas, waarin slechts enkele veenbanken op den bodem achterbleven, terwijl in andere gedeelten, vooral dieper landwaarts, het laagveen in groote uitgestrektheid bleef bestaan. Zoo vormde zich een landruïne met afwisseling van zee en land, dit laatste versnipperd in eilandjes van verschillende grootte, onregelmatig in de wateren verspreid. Langs den zeekant lagen nog de duinen, wel niet aaneengesloten, zooals ten N. der Maas, maar toch met veiliger plekken, en aan den binnenkant achter deze hoogten bleven ook de landvlakten meer bewaard.
Hiermede werd een nieuwe periode van landvorming en landvervorming in deze gewesten ingeleid, die zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling ongeveer moet hebben afgespeeld. Hoe kunnen wij ons in dien tijd de gesteldheid en de verandering dezer landen voorstellen?
Wie in de eerste eeuwen onzer jaartelling van den noordelijken Maasoever bij Vlaardingen zijn blik naar het zuiden richtte, zou, als hij het landschap tot nabij Vlaanderen in vogelvlucht had kunnen overzien, aan zijn rechterhand in de streek, waar tegenwoordig op de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden de duinen liggen, een rij meer of minder groote eilanden hebben kunnen waarnemen, die zich ten O. langs de enkele, afzonderlijke stukken duingrond gevormd hadden, niet geheel ongelijk aan de duineilanden in het noorden van ons land aan de Wadden. [167]
Achter deze reeks kleine duineilanden strekte zich een wijde watervlakte uit, een half afgesloten lagune, waarin enkele gorzen en naakte platen uit het water opdoken als kleine eilandjes, sommige alleen bij eb zichtbaar, andere bij niet te hoogen vloed ook boven het water uitkomende. Het was deze kustlagune, die door den Romeinschen geschiedschrijver Plinius met den naam Helium werd aangeduid en welke Tacitus als een verbazend grooten mond afschildert.
In het oosten zou men een drietal groote stroomen hebben kunnen waarnemen, die hun geel-witten waterovervloed in de lagune uitstortten. Die rivieren hadden toen nog niet de namen van tegenwoordig; wij zullen ze noemen met de namen van thans: de Lek, de Merwede (met de Waal) en de Maas, welke laatste zich niet bij Woudrichem met de Merwede vereenigde, maar ten zuiden van Dordrecht liep, om langs het benedengedeelte van de tegenwoordige Oude Maas uit te monden in de kustlagune.
Dat zij slib van de gebergten medevoerden naar deze gewesten, blijkt niet alleen uit de kleur van het water, maar ook uit de aanslibbingen, welke zij in dit breede kustwater hebben doen ontstaan en waardoor zij niet zelden het laagveen op den bodem van vroeger met slib bedekten. In het oosten, langs den kant van het land, waar die wateren uitmonden, zien wij reeds meer of minder uitgestrekte eilanden van vruchtbaren kleigrond, die als ’t ware tegen het oudere land zijn aangelegd, terwijl onderscheidene begroeide gorzen half boven de wateren zichtbaar zijn.
Verder naar het zuiden zien wij nog een vierde rivier zich in deze kustlagune uitstorten, een water, dat wij tegenwoordig de Schelde noemen, hetwelk zich met twee hoofdvertakkingen in zee stort, en verder door zijarmen met de noordelijke wateren verbonden is. Ook aan de monding van de Schelde en tusschen haar armen zien wij onderscheidene eilandjes op de plaatsen, waar tegenwoordig Zuid-Beveland en Zeeuwsch-Vlaanderen gevonden worden, terwijl in het westen kleine duineilanden liggen, waar men tegenwoordig Schouwen en Walcheren ziet.
Deze rivieren zijn gedurende dien tijd met het proces der landaanwinning in de lagune begonnen, dat zich van het oosten naar het westen voortzette en bij de duinen aansloot. Telkens vingen de stroomen aan slibbanken, te vormen, die zich voortdurend uitbreidden en ophoogden, aldus eilandjes werden, terwijl de oudere, in de lagune overgebleven eilandjes naar de kanten aangroeiden. Vooral wanneer de banken begroeid werden met planten, hielden deze het slib vast en waren zij derhalve een krachtig middel, om het proces der aanslibbing te bevorderen.
Zoo zijn de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden gedurende historischen tijd aan een proces van landaanwinning onderworpen, dat evenwel van tijd tot tijd door afschuring en ondermijning der oevers en door daaropvolgende dijkvallen wordt afgewisseld. De dijkvallen vormen een verschijnsel, dat in Zeeland herhaaldelijk voorkomt. Soms ziet men op het onverwachtst, dat een [168]gedeelte van den oever over een aanzienlijke lengte en enkele meters breedte afschuift of wegzinkt in de diepte, zoodat dijk en land geheel verdwijnen.
Aldus is de geschiedenis dezer landen een voortdurende strijd om het bestaan en om ruimte met de wateren geweest, waarbij nu de een, dan de ander weer de overwinning behaalde, doch waarbij ook niet zelden, als in het eene gedeelte het land toenam, op andere plaatsen de zee haar invallen met des te grooter woede deed. Is het te verwonderen, dat bij deze geschiedenis de Zeeuwen zich het “luctor et emergo” “ik worstel en kom boven” tot wapenspreuk kozen, voorgesteld door een leeuw van keel, half opduikende uit een zee, met welker baren hij worstelt? De Zeeuwen zijn steeds trotsch op dit wapen, dat door Mr. Joh. de Brune aldus in een raadsel beschreven wordt:
Een groot en fel ghediert, met langh ghecrolde tuyten
Ten halven in de zee, ten halven ook daer buyten;
Een teecken van het volck, dat daer het woont te land,
Meest ploeghet in de zee, meest bouwet aen de strand.
Maar de bewoners der hooge gronden van Brabant, die van den hoogen zoom des lands in de uitgebreide Zeeuwsche wateren staarden en ook den slappen Hollandschen veenbodem aan den noordkant hunner provincie kenden, welke voor een groot gedeelte in den Biesbosch was ondergegaan, zagen die naburige, onzekere landstreken met een soort van medelijden aan en maakten zich hun schrale zandgronden daardoor tot een meer begeerlijk oord, waarop zij rijmelden:
“Neerlandt, eellandt,
Hollandt, bollandt,
Zeelant, geen landt,
Ik houwe het met den Heykant”.
De bewoners der eilanden evenwel dachten er anders over. Op de oude kernen, geïsoleerd in de wateren en langs den duinkant, hadden zich ongetwijfeld Friezen gevestigd, echte zwervers over de zeeën en onverschrokken waterbouwers der oudheid, die zich in de lage, moerassige kustlanden thuis gevoelden en ook in het noorden van ons land reeds in den oudsten tijd dijken wist te bouwen. De zonen of verwanten van dat ras op de eilanden in het deltagebied deden hetzelfde. In den oudsten tijd bouwden zij hier ook hun terpen, die echter enkel als vluchtheuvels dienst deden en waarvan vele nog op Walcheren, Schouwen, Duiveland, Tolen en Zuid-Beveland voorkomen, gelijk Dr. de Man heeft onderzocht en in kaart gebracht.
Die vluchtheuvels of hillen vertegenwoordigen het eerste stadium van de bewoning der eilanden in deze gewesten. Het waren geen vaste woonplaatsen—[169]die had men op de hooge gronden langs de duinen—maar tijdelijke wijkplaatsen, waar men met het vee op vluchten kon, als de zee de onbedijkte landen overstroomde. Op de Zuid-Hollandsche eilanden zijn ons bijna geen vluchtheuvels bekend, zoodat men daaruit mag afleiden, dat deze, de hoogere streken langs de duinen uitgezonderd, later bewoond zijn geworden en in het eerste tijdperk, toen in Zeeland vluchtheuvels gebouwd werden om aan het water te ontkomen, nog niet bestonden of bijna niet bezocht werden.
Op dien primitieven vorm, om voor het water een veilige wijkplaats te vinden in het lage land, volgde een periode van hoogere technische bekwaamheid, toen de dijken gebouwd werden. Wanneer de dijkenbouw hier is aangevangen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Doch eenmaal aangevangen, werd deze wijze, om het land te verzekeren, uitgebreid en voortgezet. Zoo werden de lage eilanden al vroeg met zware, sterke bolwerken omringd, die elk land-individu insloten en tegen de woedende baren der zee beveiligden.
De bewoners dezer zeelanden werden in dien zin vestingbouwers van groote beteekenis, die van hun hooge wallen den vijand kloekmoedig in ’t aangezicht blikten en, zoodra hij terugweek, weer gereed stonden, het verlaten terrein te omwallen en aan te sluiten bij het vorige, of tot een nieuwe vesting te vormen.
Zoo zijn de eilanden van dit geheele deltagebied niet alleen met zware dijken omringd, maar ook met hooge dijken in alle richtingen doorsneden, die elk eiland in een aantal afzonderlijke polders verdeelen, alsof het eenige naast elkander liggende kommen zijn, aan elkander gesloten. Die binnendijken door het land wijzen aan, hoe de eilanden zich uitbreidden in den loop der tijden; eens waren dit veelal buitendijken, die midden in het land kwamen te liggen, toen een nieuwe bedijking buiten de oude ontstond. Zoo draagt elk eiland zijn wordingsgeschiedenis nog op ’t gelaat; gelijk de jaarringen den aangroei en ouderdom der woudreuzen verhalen, vertellen de polderdijken in dat wordende land ons de geschiedenis der eilanden uit het delta-gebied.
Doch niet alleen waren het overwinningen, welke op de wateren werden behaald: menige plek wijst ook aan, hoe de zee door haar aanvallen terreinen terugwon, die zij vroeger verloor. Daar, ten noorden van het oostelijk Zuid-Beveland, wijzen in de Ooster-Schelde de ondiepe platen de streek aan, waar het oude Reimerswaal in de golven is verdwenen; bij Zeeuwsch-Vlaanderen wees het Verdronken land van Saeftinge een dergelijk gebied aan, dat evenwel thans weer grootendeels is teruggewonnen. In den breeden mond der Ooster-Schelde, tusschen Noord-Beveland en Schouwen, ligt Westen-Schouwen begraven en is het eilandje Orisant ondergegaan. Een voortdurende afwisseling van overwinnen en wijken, maar toch ten slotte van zegepraal is de geschiedenis van het deltaland. Terecht noemt de gemoedelijke Zeeuwsche predikant Gargon dit gebied een [170]
Verwonderlijk land,
Daar diepte verzand,
En scheeprijke stroomen
Met bloemen en boomen
Staan vrolijk geplant;
En d’ aarde verslonden
Door stortbraak van gronden,
Laat huizen, noch strand.
Door golven en wind
Zijt gij steeds bestreden,
Maar ’t water geeft steden,
Als ’t dorpen verslindt.
Vernielt het uw waard,
Gij wint weder aard,
En mist gij de kielen,
De ploeg met zijn wielen
Weer overvloed baart.
O land, dat zoo strijdt,
Wie kan u vernielen?
Gij wint, als gij lijdt.
Maar die onafgebroken kamp heeft ook den strijder gestaald, hem geleerd, nooit den moed op te geven; hij heeft hem gebracht tot volharding. Zulk een strijd leert ook woekeren met kleine krachten, leert zuinig zijn, hoogst zuinig, want er zal geen einde komen aan de uitgaven, terwijl dan toch de inkomsten beperkt blijven.
“Die zilte watervlakte, steeds tot aanvallen gereed, voedt op tot moed, geen moed, die opbruist, om straks neer te ploffen, als tegenspoeden treffen, neen, echte, taaie, droogleuke burgermansmoed, als die van een muis, welke zich knagend een doortocht baant, en zuinigheid, de echte landmans zuinigheid, welke zich cent na cent slechts zuchtend laat ontwringen, omdat men op het platteland weet, dat het goud nog langzamer groeit dan de vruchten, welke harde arbeid aan den grond ontwoekert.”
Het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsch deltaland is de groote school, waar onze waterstaatswetenschap zich heeft ontwikkeld tot wereldberoemdheid sedert vroege tijden. Daar slaan onze ingenieurs met bespiedenden blik steeds elke beweging van het zeedier gade, om zijn zwakke zijde te ontdekken en partij te trekken van zeer kleine, voor den oningewijde niet merkbare zwakheden, en hem aan te vallen, niet ridderlijk van voren, maar van uit een hinderlaag, in het schemerduister, en hem aldus te dwingen op zijn hoogst tot een wapenstilstand. Daarin ligt de overwinning, doch dat is ook alles, wat kan gedaan worden. Want watervrede kent men hier niet; gedurende dien wapenstilstand kunnen nieuwe krachten vergaderd worden, om den strijd weldra weer voort te zetten, maar den vijand [171]overwinnen is onmogelijk. Daarom moeten onze waterstaatsmannen steeds op hun post staan, naar de omstandigheden hun taktiek wijzigen en steeds op nieuwe hulpmiddelen peinzen in dien strijd, want al is de vijand geketend, telkens tracht hij weer zijn boeien te verbreken.
Het delta-land, dat wij thans bezoeken, vormt in zijn geheel een algemeene eenheid, een gebied, welks bodem, in de onderscheidene deelen met de noodzakelijke nuanceeringen, dezelfde geschiedenis en hetzelfde karakter heeft. Het isolement der eilanden, de afscheiding door breede, holle wateren, die dikwijls moeielijk zijn over te varen, het wonen in afzonderlijke polders en bedijkingen, elk met een eigen tijdperk van wording, met een eigen binnenlandsche kolonisatie op het nieuw aangewonnen land, met een eigen strijd tegen de elementen en met eigen belangen, die steeds verdedigd moeten worden, niet zelden ten koste van anderen, dit alles gaf echter aan de bewoners, bij dezelfde algemeene karaktertrekken, een individualisme en afgeslotenheid, gelijk men die schier nergens zoo teekenend aantreft. Elk eiland, soms zelfs elk afzonderlijk gedeelte, heeft zijn eigen kleeding, zijn eigen teekenend dialect, zijn eigen zeden en gewoonten. En terwijl schier overal het moderne verkeer de schaaf van geestdoodende nivelleering en gelijkvormigheid gevoerd heeft, de volkseigene teekens wegstrijkend, de nationale zeden doende verzaken, heeft men hier, waar spoorwegen lang vreemd waren, nog tot op dezen tijd veel van het oude en karakteristieke bewaard.
Kleederdracht te Goes.
Nergens zoozeer als in het delta-gebied vindt men nog die schilderachtige kleeding der landmeisjes met vriendelijke afwisseling van eiland tot eiland, soms van polder tot polder, die ons aan het Schwarzwald of Thuringen doet denken; enkele volksfeesten op deze eilanden herinneren nog aan een ver verleden. Op de marktdagen te Rotterdam, Goes, Zieriksee en Middelburg is het gemakkelijk, aan de kleeding der landsvrouwen de streken te herkennen, die deze marktplaatsen tot middelpunten hebben. De kleeding der Zuid-Hollandsche eilanden leert de gekleurde plaat in deel I kennen, die der Zeeuwsche eilanden de plaat in dit deel; wij voegen hier nog eenige afbeeldingen der Zeeuwsche kleederdrachten aan toe.
Individualistisch en gescheiden aan den eenen kant, elk voor zijn eigen kring, polder of eiland zorgend en dat gebied hoog stellend, is aan den anderen kant [172]het nationaliteitsgevoel levendig op deze afzonderlijke eilanden, dat de bewoners vereenigt tot een geheel. Dit is bovenal op de Zeeuwsche eilanden op te merken, die ook staatkundig een eenheid vormden; ook had dit grooten invloed op de Zeeuwsche geschiedenis. Door dat gevoel werd bij de Zeeuwen de studie van hun eigen bodem en zijn bevolking steeds met voorliefde beoefend en daardoor waren zij ook zoo sterk gehecht aan het huis van Oranje, waarmede zij zich één gevoelen, een gehechtheid, die bijna spreekwoordelijk werd.
’k Zag er wel geen trotsche steden,
Geen paleizen, grootsch van bouw,
Maar te meerder reine zeden,
Gulle oprechtheid, blanke trouw,
En, door zelfzucht niet omkorst,
Liefde in ’t hart voor land en Vorst.
aldus de Zeeuw J. Was over zijn volk.
Zuid-Bevelandsche kleederdracht.
Heeft de strijd tegen de wateren het karakter der eilandbewoners gestaald, gelijk wij zeiden, nog in andere opzichten had de geographische gesteldheid des lands hier invloed op de eigenaardige ontwikkeling der bewoners.
Dezelfde wateren, die het land isoleerden, werden ook het element, waarop de bewoners zich van de oudste tijden af waagden en dat hen voerde naar de schatkamers, welke bronnen van welvaart en rijkdom voor hen zouden ontsluiten.
Vrouw van Walcheren.
Eerst als visschers en voor het onderling verkeer met booten op de nabijzijnde wateren, later al dieper en verder, zoo van der jeugd af gewend aan de worsteling met de woelige stroomen, werd hier een kloek geslacht van menschen gevormd, die, in de leerschool van hun geboorteland geoefend en gehard, ontwikkeld werden tot echte zeerobben, voor wie schier geen plek van den oceaan onbezocht bleef. In de geschiedenis der Nederlandsche zeereizen hebben de bewoners van het deltaland de belangrijkste rol gespeeld. En in ditzelfde gebied van individualisme moest de vrijheidszin zich wel krachtig uiten.
Meisje van Walcheren.
Toen de rechten en vrijheden des volks gekrenkt werden, aanvankelijk reeds onder Karel V, maar meer nog onder Filips II, was dit den vrijheidlievenden Zeeuwen [173]niet minder ondragelijk dan den bewoners van Holland, en met heldenmoed werkten ook zij mede tot de Nederlandsche onafhankelijkheid. Op de pinken en hoogaarzen groeiden de ontembare Watergeuzen op, die het durfden opnemen tegen den koning van Spanje en zijn schier onoverwonnen veteranen op het oorlogsveld; hier had de natuur het oefeningsterrein geplaatst voor de onversaagde matrozen, die niet alleen uit Oost en West de schatten gingen halen, maar ook onder Tromp en de Ruyter de koningsvloten van Frankrijk en Engeland deden afdeinzen. Aan het delta-land heeft Nederland zijn grootsten Admiraal, den wereldberoemden Michiel de Ruyter, te danken; van het delta-gebied kwam Witte de Witt voort (Voorne); aan Zeeland (Vlissingen) hebben wij het heldengeslacht der Evertsen te danken; aan den rand van het delta-gebied werd Piet Hein geboren (Delfshaven), die in zijn jeugd zeker ook dikwijls op deze riviermonden ronddobberde. En wij mogen niet enkel denken aan de eerste zeehelden, hoezeer zij door hun grootheid ook anderen overschaduwden. Wij noemen nog den bekenden Sebastiaan de Lange, een zoon van Veere, die in 1572 in den strijd tegen de Spanjaarden op de Zeeuwsche stroomen aan den grond raakte, door den vijand aan boord geklampt en geënterd werd, doch zich niet wilde overgeven en liever dan dat de lont in het kruit stak, een voorbeeld, later door meer dan één Nederlander gevolgd; wij wijzen op Ewoud Pieters Worst en Boudewijn Ewoutz., op Jan en Joost de Moor, Pieter Adr. Ita, Marinus Hollaer, Joost Bankert en den dapperen Adriaan Bankert, allen uit Vlissingen, op Jasper Lijnsen uit Zoutelande enz. enz. Moet men bij het lezen der namen van zoovele, door hun dapperheid ter zee beroemde Zeeuwen en delta-landers niet aannemen, dat zich hier onder den invloed des lands een heldengeslacht heeft ontwikkeld? Kan men ook niet uit de oudere geschiedenis dezer eilanden nog menige heldenfiguur aanwijzen? Terecht zingt Onno Zwier van Haren van dit volk: [174]
De Zeeuwen zijn als hunne baren,
Daar ieder makkelijk kan varen,
Als beide, stroom en lucht, zijn stil;
Maar als de stormen en de winden
De Hont’s en Keeten’s woede ontbinden,
Vindt Zeelands havens niet, die wil.
Dan heft de zee rondom haar golven,
Het schuimend nat beklimt den dijk,
Dan schijnen d’ eilanden bedolven
En Walchren d’ Oceaan gelijk.
West-Kappels breede kruin, aan ’t beven,
Dreigt land en volkren op te geven,
Reeds doet de branding d’ oever vliên;
En Domburg vreest de hoogste duinen,
Zoo laag geslecht als uwe puinen,
O, Nehalennia, te zien.
Dus is de Zeeuw; wanneer gevaren
Voor vrijheid zwieren op de kust,
Weet zijne moed van geen bedaren,
Noch zijne leeuw van logge rust.
Wee hem, die dezen leeuw verschrikken,
Of temmen wil, of wil verstrikken,
Hij schuimbekt, raast en kent geen reên!
Nog een andere karaktertrek der delta-bewoners staat met hun reeds genoemde eigenschappen in verband. In godsdienst en opvatting heerscht schier overal een streng conservatisme, een rechtgeloovigheid, waaraan niets afbreuk kan doen. Daardoor is de anti-revolutionnaire partij op staatkundig gebied op het platteland in de meerderheid, in de steden met eenige wijziging minder. En in Zeeuwsch-Vlaanderen, grenzende aan België, heeft mede het Katholicisme nog vele aanhangers.
Naast dat conservatisme openbaart zich ook nog de oud-Zeeuwsche karaktertrek van trouw en rondheid. “Goed rond, goed Zeeuwsch” is een spreekwoord geworden, om den aard der Zeeuwen aan te duiden. De dichter Hasebroek, die van Mei 1849 tot Oct. 1851 te Middelburg predikant was, zegt van Zeeland, waar hij als vreemdeling kwam:
Ik vond een land, dat uit het zout
Het hoofd ten half slechts op kon halen,
Maar dat die worstling ziet betalen
Door in de pekel schuilend goud:
Het goud der gouden tarwenairen,
Gevoed door ’t vocht der brakke baren,
En heel de kracht der akkervrucht,
Geteeld in Zeelands zilte lucht.
Ik vond een volk, dat in zijn bloed
’t Zout van zijn wakkren schijnt te dragen
En in een zweem de schoonste dagen
Van ’t voorgeslacht herdenken doet;
Dat de oude vaderlandsche zeden
Nog door geen vreemdling laat vertreden,
En schoon zijn Ruyter niet meer leeft,
Zijn Cats niet gansch vergeten heeft.
Jason à Pratis noemde in de 16e eeuw de Zeeuwen
Een volk, aan God gehecht, eenvoudig, goed van zeden
En rijk aan mannen, waar de wetenschap op boogt.
Een sterke gehechtheid aan vrienden, niet na de eerste kennismaking, maar als eens de band gelegd werd en men weet op elkander te kunnen vertrouwen, is een kenmerk der Zeeuwen. Na jaren scheidens blijven de Zeeuwen nog aan hun oude vrienden gehecht: dat is het oordeel van vele ambtenaren van elders, die zich in Zeeland wisten in te burgeren. Dezen zelfden karaktertrek vindt men bij de Friezen: hij wijst op een verwantschap tusschen beide volken.
Vrouwenkleeding der Roomsch-Katholieken te Arnemuiden.
Reeds hebben wij met een enkel woord er op gewezen, dat de bewoners van het delta-gebied hoofdzakelijk tot het ras der Friezen behooren. In hun taal en eigenaardigheden vindt men nog veel, dat op Friesche verwantschap wijst; de kleeding der vrouwen, en tot voor kort ook die der mannen, draagt nog een Friesch karakter. De sierlijke hoofdbedeksels der vrouwen zijn een nuanceering van de Friesche, het oorijzer is er zelfstandig opgevat en ontwikkeld; ook de oude kleeding der stam-Friezen en der echte Zeeuwen stemt met elkander overeen.
Dat overheerschend Friesche karakter vindt men in het delta-gebied van den noordelijken Maasoever tot de grens van Vlaanderen. In Vlaardingen en Maassluis droegen tot in het midden der 19e eeuw de vrouwen, ook uit den deftigen stand, nog mutsen met lange, over de schouders hangende strooken, evenals in het Over-Maasche gebied, en oorijzers met krullen of boeken. En van hier blijft het oorijzer of zijn teekens in krullen, platen of boeken langs de wangen bestaan tot aan de Nederlandsche grens in Vlaanderen, zij het ook overal in gewijzigden vorm. [176]
In het algemeen gesproken zijn bij de mutsen der vrouwen, die het meest een volkseigen karakter in de kleeding bewaard hebben, tot aan de Wester-Schelde drie typen te onderscheiden. Op de eilanden ten Z. van de Maas tot op Schouwen en Tolen en nog op Noord-Beveland zijn, met geringe variaties, de mutsen van lange, over de schouders hangende strooken van kant voorzien, dikwijls keuvels geheeten, terwijl grootere of kleinere kurketrekkervormige gouden spiralen aan beide kanten van het hoofd onder de mutsen uitsteken, krullen genoemd. Zuid-Beveland heeft een eigen dracht, welke wij bij dit eiland zullen beschrijven, en ook Walcheren heeft een eigen type van vrouwenmutsen. Zeeuwsch-Vlaanderen heeft in onderscheidene deelen een eigen kleederdracht.
Gelijkt de Zeeuw op den echten stam-Fries in karakter, toch valt niet te ontkennen, dat zich in de bewoners der delta-eilanden andere elementen hebben opgelost, vooral in den oudsten tijd. Wie de Zuid-Bevelandsche bevolking beschouwt, vooral de vrouwen, omdat bij dezen het teekenachtige uitkomt, de fijn besneden gezichten, de donkere haren en de vroolijke, levendige geest, zal reeds spoedig tot de overtuiging komen, dat hij hier geen echt Friesch ras voor zich heeft, maar dat zich een kern van andere elementen aan het Friesche heeft aangepast, waarschijnlijk met Friezen heeft vermengd. Niet te verwerpen is de veronderstelling, dat op deze oude eilanden en ook op Walcheren een groep der vóór-Germaansche bevolking, misschien wel van Kelten, is samengedrongen, opgeduwd door de later aankomende Germanen, en hier in den uithoek, vanwaar zij niet verder kon, heeft standgehouden en zich later met de Germanen, voornamelijk met de Friezen, heeft vermengd. Daar zouden wij dus kennelijk met eenige Keltische overblijfselen te doen hebben, welke nog voortbloeien in het Zuid-Bevelandsche ras, hoe ook gewijzigd door de geschiedenis en de latere vermenging.
Vrouwenkleeding te Axel.
Ook is het zeker, dat zich van denzelfden kant van de Frankische provincie uit eenige elementen met het Zeeuwsche ras hebben vermengd. Groot zal die invloed evenwel niet geweest zijn. De Franken hielden het te veel met “den heikant”, om naar de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden te verhuizen. Ook van andere hooge gronden trok men niet bij voorkeur op het delta-land aan, [177]geïsoleerd als het lag, en tevens een broeinest der gevreesde Zeeuwsche koortsen.
In vroeger eeuwen was die afzondering der delta-eilanden grooter dan thans. Zelfs toen omstreeks 1850 de Duitscher J. G. Kohl in de Nederlanden reisde, zeide hij nog, “dass der Inselarchipel von Seeland zu den am seltensten besuchten und am wenigsten gekannten Strichen der Niederlände und man kann hinzusetzen Europa’s gehört”. Gedeeltelijk moge dit waar zijn, erg overdreven is het, als hij vervolgt: “Es rangirt dieser Inselarchipel in dieser Beziehung mit den Western Islands an der schottischen Küste, mit dem Nordende von Jütland”. Waar is het echter, dat men ook uit de overige provinciën tot voor korten tijd deze eilanden weinig bezocht en er zich liever niet vestigde.
Daardoor hebben de Zeeuwen en de eilanders zich over het algemeen vrij onvermengd gehouden, nadat in den vroegsten tijd de bewoning van de oudste kernen der eilanden tot stand was gekomen en daar de vermenging der eerst naast elkander gevestigde volkplanters had plaatsgegrepen. Van de oude kernen breidden de bewoners zich uit over de jonger gevormde eilanden. Zooals de bewoners der zandgronden bij de toeneming der bevolking in de woeste heiden door ontginningen het bewoonde gebied uitbreidden, deden de delta-bewoners dit door de bedijkingen, waardoor zij nieuwe polders wonnen, waar hun zonen en dochteren zich vestigden.
1 Aan deze vormingsgeschiedenis des bodems heeft het eilandengebied een der oudste takken van nijverheid in deze gewesten te danken. In deze kustlanden werd het zout tot de 15e eeuw veelal verkregen, door dat oude, met zout doortrokken veen uit te graven en te verbranden, waardoor in de asch het zout overbleef. Men noemde deze nijverheid het “selbarnen” of “zoutbranden”. Wanneer men hiermede aanving, valt niet te zeggen: volgens enkele schrijvers was het onder de Frankische koningen al sterk in zwang; in de 13e eeuw was de zouthandel daardoor een belangrijke handel voor de Zeeuwsche steden. Zieriksee zou zijn opkomst aan het zoutbranden te danken hebben. Ook op Tolen, Zuid-Beveland en elders was het zoutbranden van groote beteekenis. Op de plaatsen, waar de zoutbranderij gedreven werd, zag men nog lang de heuvels van zelkasch, uit de overgebleven asch gevormd, waarmede men geen weg wist, en tot belten bijeengebracht. Thans zijn die meest alle verdwenen; omdat de asch voor de glasblazerij nuttig bleek, werden zij met voordeel afgegeven. Ook te Enkhuizen en in Friesland, op de Sleeswijksche eilanden en elders had het zoutbranden vroeger plaats.
De landvernieling, die dit veengraven, om er zout van te branden, ten gevolge had, wekte in het deltaland steeds meer bezorgdheid. Men vreesde in de middeleeuwen, toen de rijzende waterstand het gevaar nog verhoogde, voor den ondergang des lands. Daarom werd in de 15e eeuw het darinkdelven (derrie of darink is de naam van het lage veen) herhaaldelijk bij plakkaten beperkt en in 1515 door Karel V geheel verboden. Daar in dien tijd grof zout door den handel uit Spanje werd aangevoerd, was het zoutbranden ook niet zoo noodig meer, om het gewenschte produkt te verkrijgen.
Wij vangen onzen tocht door het delta-land aan op Voorne en Putten. Een boot van Vlaardingen brengt ons over het Scheur en tusschen het eiland Rozenburg en Welplaat (een eilandje, door een dam aan Putten verbonden) door naar Nieuwesluis, en wij bevinden ons aan den ingang van het Voornsche Kanaal, dat sedert 1827 het eiland doorsnijdt en tot de opening van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg den toegangsweg voor de groote schepen vormde, die bij Hellevoetsluis naar Rotterdam binnenkwamen. Sedert dien tijd heeft dit kanaal zijn groote beteekenis verloren en is het bijna uitsluitend een water geworden voor het binnenlandsch verkeer, evenals het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal. Thans bevinden wij ons midden op het eiland Voorne.
Nieuwesluis is slechts een kleine buurt aan den noordelijken mond van het Voornsche Kanaal. Sedert de vaart op het kanaal tot achteruitgang kwam, bleef deze buurt ook in haar ontwikkeling staan.
Op korten afstand ten zuidoosten van hier liggen twee karakteristieke dorpen, Heenvliet en Geervliet, aan een overblijfsel der Bernisse, eens een breed water, dat de eilanden Voorne en Putten scheidde, doch langzamerhand aanslibde en in de [178]17e eeuw is afgedamd en bedijkt, zoodat beide sedert één eiland vormen. Van de eens zoo druk bevaren Bernisse, waarop bij Geervliet de historisch bekende tol werd geheven (die in 1600 naar Dordrecht werd verplaatst), waar in de 16e eeuw Bossu’s schepen, die Brielle trachtten te ontzetten, nog in den grond werden geboord, is thans niets meer over dan een smal binnenwatertje, te Heenvliet onder vlierstruiken verborgen, dat te midden van vruchtbare polderlanden loopt, welke door hun zware klei, een produkt van jongere aanslibbing, meest als bouwland gebruikt worden, terwijl de oudere meer graslanden vormen. Heenvliet, hoewel niet bemuurd, had eertijds stedelijke rechten en ziet er nog stadachtig uit, gebouwd als het is aan de ruime markt. Van Nieuwesluis aankomend, heeft het dorp een vriendelijk, schilderachtig voorkomen.
Het dorp Heenvliet.
In de nabijheid van Heenvliet verhieven zich oudtijds drie kasteelen, waarvan Blijdestein ten N. en Leeuwestein ten Z. van de plaats, welke beide geheel verwoest zijn. Alleen van het slot Ravestein kan men de pittoreske ruïne nog vinden in den tuin voor het huis der Ambachtsvrouwe. Geheel door grachten omsloten, ligt daar nog het oude, verweerde muurwerk met een toren, onder het welig en woest opgroeiende geboomte met struiken en onkruiden schier verborgen, in den zomer het eldorado voor een heir van muskieten en van allerlei gevogelte. Deze ruïne wijst er op, dat het slot eens overeenkwam met de vroeger in Frankrijk voorkomende bastilles of bastions; het dagteekende waarschijnlijk uit de 13e eeuw. De kelders van dit kasteel dienden tot gevangenis; in den toren zou Angelus Merula, de grijze pastoor van Heenvliet, die in 1557 wegens ketterij ter dood werd gebracht, nog gevangen gezeten hebben.
Op eenige minuten ten O. van hier ligt het oude stedeke Geervliet, een der [179]oudste heerlijkheden van Holland, die reeds omstreeks het jaar 1000 haar bijzondere heeren had. In den tijd, toen de Bernisse nog een breed en goed bevaarbaar water was (in 1550 werd zij beschreven hier de breedte van de Merwede bij Dordt te bezitten), was Geervliet een aanzienlijke stad, met muren omringd en van poorten voorzien. Thans is het een stil plaatsje, hoewel met nog iets stedelijks over zich. De oude kruiskerk, reeds vóór 1307 bekend, is veel te groot voor de tegenwoordige plaats en wordt in tweeën verdeeld, waarvan het eene deel tot bergplaats dient. Hier vindt men in het koor nog de overblijfselen der oude graftombe, waarop heer Nicolaas van Putten en zijn huisvrouw levensgroot zijn afgebeeld in Namensch marmer, waarbij in het Latijn een randschrift geplaatst is, dat, vertaald, aldus luidt: “Aleid, die een spiegel en bloem der zeden en een moeder der eere onder het menschdom was, ligt nu in het graf. Ik bid, o, Christus, dat zij Uwer geniete en U lof toezwaaie. Overleden 1316”. Van het grafschrift ter eere van den heer van Putten zijn de letters onleesbaar geworden.
Riviergezicht te Zwartewaal bij Brielle.
De versterkingen van Geervliet bestaan sedert lang niet meer, en ook het Slot van Putten, soms wel Huis-van-Geervliet genoemd, uit de 12e of 13e eeuw, dat naast de kerk stond, is gesloopt, doch de plek is nog te kennen in het grasland.
St. Catharina-kerk te Brielle.
Langs den vroegeren loop der Bernisse zouden wij nog de oude dorpen Abbenbroek en Zuidland kunnen bezoeken, doch zij bieden niets merkwaardigs aan. Wij keeren terug naar Nieuwesluis en volgen over Zwartewaal den weg naar Brielle. Zwartewaal is een eenvoudig landbouw- en visschersdorp, waar echter [180]de visscherij in den laatsten tijd te niet is gegaan. Het dorp is hoofdzakelijk langs den dijk aan de haven gebouwd met eenvoudige huizen zonder iets belangrijks. Alleen bieden wij van deze plaats onzen reisgenooten een typisch riviergezicht aan, zooals dit zich vertoont van de haven. Wij volgen verder den kronkelenden, eentonigen rijweg, die met groote bochten over de dijken tusschen de polders door loopt, en bereiken aldus weldra Brielle, de oude (met ruim 4000 inwoners) hoofdstad van Voorne, thans nog een vesting aan den Maasmond. De Maas, die hier sedert eeuwen een aanzienlijk gedeelte van het Rijnwater naar zee loosde, is echter sinds een honderdtal jaren deerlijk in verval, en dit neemt toe, sedert Rotterdam zijn waterweg heeft verkregen en den stroom van het Rijnwater daarlangs leidt, om dien diep te houden. De breede mond van de Maas, in welks nabijheid Brielle ligt, slibt meer en meer dicht, en groote zeeschepen ziet men niet meer op dit water. Alleen de visschersschepen maken nog gebruik van dezen toegang uit zee.
Brielle ligt in een eenigszins langwerpig ronde gedaante door zijn vestingwerken ingesloten en is door een haven met den Maasmond verbonden. De hoofdstraat loopt in ongeveer noordelijke richting door de stad, die verder door grachten doorsneden wordt. Hoewel de plaats vriendelijke, schilderachtige stadsgezichtjes aanbiedt, is Brielle toch niet zoo rijk aan merkwaardige bouwgewrochten uit den bloeitijd onzer Republiek als vele andere steden.
Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, oudtijds aan de H. Catharina toegewijd en daarom veelal Catharina-kerk geheeten. Deze kerk, in Gothischen stijl, met kleine, in lood gevatte ruitjes, heeft een vierkanten, zwaren toren, die stomp eindigt en, hoewel hij niet ver boven het kerkdak uitsteekt, toch ongeveer 75 meter hoog is. Uit een opschrift onderaan den toren blijkt, dat hij in 1417 gesticht is, in 1456 instortte en in 1462 weder werd opgericht. Van dezen toren heeft men een uitzicht over het geheele land van Voorne. Door deskundige restauratie, in 1901 voltooid, is de toren geheel in zijn ouden toestand teruggebracht. De [181]kerk is aan het eene einde stomp afgebroken en vertoont daar de doorsnede van het groote gebouw met zijn zijbeuken; de muur is geheel met klimop begroeid. In de kerk vindt men het marmeren praalgraf van den Luitenant-Admiraal Filips van Almonde, in 1644 hier geboren.
Gezicht op den buitenkant van Brielle.
Van de overige gebouwen, die bezienswaardig zijn, wijzen wij nog op het weeshuis, een groot gebouw met vier voorgevels, in 1557 gesticht uit een gedeelte der nalatenschap van den Heenvlietschen pastoor Angelus Merula (zie pag. 178) of Engel Willemsz. de Meerle, wiens afbeeldsel hier bewaard wordt; de stichting is rijk aan fondsen.
Brielle is van zeer hoogen ouderdom, hoewel de oudste oorkonden, die er melding van maken, niet vóór 1280 gaan. In dit jaar verkreeg de stad van Graaf Floris V vrijheid van tollen. De voorrechten der stad, het recht om vuurbakens te plaatsen voor de rivier, de verlichting van de Dordtsche stapelrechten (1394) en de ligging aan den riviermond, die toegang verleende tot Holland en verder naar den Rijn, dit alles deed Brielle opkomen als handelsstad en verleende de plaats [182]strategische beteekenis. Op Den Briel hadden de Watergeuzen het dan ook gemunt, toen zij nabij den mond der Maas kwamen, en het bleek later, dat de victorie, die zij op den 1en April 1572 met de verovering dezer stad behaalden, grooter was in haar gevolgen dan zij aanvankelijk vermoedden. De inneming van Den Briel werd de dageraad van de Nederlandsche volksvrijheid, en drie eeuwen later werd die gebeurtenis schier overal in den lande met feesten herdacht. Ter herinnering aan die gebeurtenis werd een gedenkteeken opgericht, bestaande in de Vrijheidsnimf. Doch van hooger waarde is het Asyl voor Zeelieden, eveneens tot herdenking aan de inneming van Den Briel gesticht.
Een tijdlang is Brielle door de Engelschen bezet geweest. In 1585 werden voor de hulp, door Leicester verleend, Brielle, Vlissingen en Rammekens aan Engeland verpand, dat er bezetting in legde, welke daar tot 1616 bleef. Johan van Oldenbarnevelt wist in laatstgenoemd jaar te bewerken, dat de stad van het pandschap ontheven werd, een belangrijke daad, daar er geheime plannen bestonden, die de vernieuwde overlevering van Den Briel in Spaansche handen ten gevolge konden hebben.
Overblijfsel van het Hof en den Burg van Oostvoorn, 1747.
Den Briel is de geboorteplaats van den zeeheld Marten Harpertsz. Tromp.
In de nabijheid der stad, binnen de vesting, ligt in een weiland een put, aan de heilige martelaren van Gorkum gewijd. Naar dezen put had in 1867 het eerst een bedevaart van Katholieken plaats, die sedert sterk is toegenomen, en vooral in 1872, om toen een tegenhanger te vormen van de vrijheidsfeesten ter herdenking der inneming.
Ten westen van Brielle, aan den voet der duinen, die gedeeltelijk met bosch begroeid zijn, ligt het vriendelijk dorp Oost-Voorne, op de zandgronden, in een schilderachtige omgeving. Het dorp heeft in zijn ligging en natuurkarakter wel iets van Domburg en is eveneens een badplaatsje, hoewel nog niet van die beteekenis. In den zomer voeren des Zondags en op vacantiedagen de booten van Rotterdam tal van bezoekers aan, die een dagje in het duin en aan zee willen vertoeven. [183]
Oost-Voorne ligt in een afwisselende schakeering van bosschen, tuinen, wei- en bouwland, de afzonderlijke landstukken afgesloten door singels van hakhout. Bij den ingang van het dorp ligt een heuvel, de “Burg” genoemd, waar oudtijds een sterk kasteel stond. In de ruime kom van het dorp met een overschaduwd plein, een soort van “bosch”, verrijst de oude kerk, een Gothisch gebouw met kleine, in lood gevatte ruiten. Aan den zeekant liggen de bosschen van Middenburg en verder noordelijk het hôtel “Ons Genoegen”. Van hier bereikt men spoedig het punt, waar de in 1743 gebouwde steenen koepel Zeeburg van het hoogheemraadschap op de duinen verrijst en heerlijke uitzichten biedt op de zee en den Maasmond aan den eenen kant, en op het schoone eiland aan de andere zijde. Het breede strand biedt hier het rijke duin- en zeegenot in vollen overvloed.
Nieuw-Hellevoet.
Van Oost-Voorne volgen wij den weg, eerst vol afwisseling langs den duinrand, later meer door de eentonige polders, naar het dorpje Rokanje. Dit plaatsje is sedert lang bekend door het “meertje van Rokanje”, een plas in een weiland, waar een kleine kalkformatie in aangroeit. De bewering, dat hout, hierin geworpen, versteent, is niet juist.
Verder door het polderland met bloeienden landbouw en veeteelt slingert de weg over de dijken oostwaarts en zoo bereiken wij eindelijk bij het dorp Nieuwenhoorn, den breeden, door olmen overschaduwden Rijksweg, die van Den Briel naar Hellevoetsluis loopt. Aan beide zijden strekken zich vruchtbare gras- en bouwlanden uit en in het westen doemt het dorpje Nieuw-Hellevoet op met zijn vrij hoogen toren. Weldra bereiken wij Hellevoetsluis.
Hellevoetsluis was in oude tijden een klein gehucht van eenige huisjes, gebouwd bij het aanleggen van de sluizen, waardoor eenige polders van Voorne uitwaterden. Twee dezer sluizen liepen naar de haven, waaruit men van Voorne naar Over-Flakkee en Zeeland overvoer. Voor dit doel lagen de sluizen zeer geschikt; de haven werd verbeterd en in 1598 werd hier een hoofd gebouwd. Sedert zijn van [184]tijd tot tijd aan de haven en de sluis aanmerkelijke kosten tot uitbreiding besteed, en omstreeks 1662 werd hier een versterking aangebracht, de eerste aanleg van de vesting, die in 1696 verbeterd werd tot een sterke oorlogshaven. Uit de haven van Hellevoetsluis zijn de vloten van de Ruyter menigmaal uitgeloopen en van hier stak in 1688 Prins Willem III over naar Engeland, om er de koningskroon te verwerven. Doch vooral kwam Hellevoetsluis tot beteekenis door het graven van het Voornsche Kanaal in 1827, waardoor het de voorhaven van Rotterdam werd. Evenals het Nieuwediep voor Amsterdam, zou ook Hellevoetsluis voor de handelsstad aan de Maas weldra die beteekenis verliezen. Na de opening van den Nieuwen Waterweg kwam Hellevoetsluis tot stilstand en ging het achteruit.
Hellevoetsluis is in de lengte gebouwd aan de haven, die van den riviermond rechthoekig in het land doordringt, en wordt geheel door grachten en wallen omringd. Het plaatsje ziet er burgerlijk uit; op merkwaardige gebouwen valt niet te wijzen. Belangrijk zijn bovenal de haven met het droogdok, de sluizen van het Voornsche Kanaal ten oosten buiten de stad, ’s Rijkswerf, het zeemagazijn tot uitrusting van oorlogsvaartuigen en het instructie-vaartuig voor zeelieden.
Westkade Hellevoetsluis.
Wij keeren van Hellevoetsluis met de boot terug naar Rotterdam, doorsnijden het land van Voorne over het kanaal, dat tusschen zijn hooge dijken als over het land gelegd is, over de Botlek en de Nieuwe Maas verder en stappen weer aan wal in de Rottestad, om van daar naar IJselmonde over te steken.
Het eiland IJselmonde ligt niet zoo geïsoleerd meer als voorheen. Sedert 1872 doorsnijdt de spoorweg dit eiland en is de Maas bij Rotterdam ook voor voetgangers overbrugd. [185]
Zelfs heeft Rotterdam zijn handelsbeweging en scheepvaartsverkeer voor een groot gedeelte uitgebreid over de Maas, en Katendrecht en Charlois bij de stad getrokken. Het dorp Charlois is grootendeels vergraven in de nieuwe Maashaven. Ten oosten en ten westen van Rotterdam hebben IJselmonde en Pernis hun zelfstandigheid nog gehandhaafd, al staan ook zij meer of minder onder den economischen en socialen invloed van Rotterdam.
IJselmonde is een eenvoudig dorp, in hoofdzaak langs den dijk gebouwd. Pernis is een lang streekdorp, gebouwd langs en naast den dijk, in een eenigszins verwarde bouworde, onregelmatig door elkander. Van Pernis wordt gezegd: “Een ploeg en een visch, Is het wapen van Pernis”, maar dit is slechts ten deele waar. Boeren wonen er weinig; Pernis is meest een visschersdorp, terwijl er ook vele arbeiders, die in Rotterdam of op het land werken, gevonden worden. Ofschoon de visschers zich in kleeding van de andere bewoners van IJselmonde onderscheiden, hebben de visschersvrouwen Overmaasche kleederdracht.
IJselmonde is een vruchtbaar en schoon eiland en komt in zijn physionomie veel met Beierland en Voorne-Putten overeen. Polder grenst aan polder, alle gescheiden door hooge dijken, die tevens de rijwegen vormen. Die wegen, meest met olmen beplant, terwijl aan den lagen voet en langs de slooten de knotwilgen met hun bleeke puntbladeren zich verheffen, geven een eigenaardig cachet aan het eiland, dat men hier niet verwachten zou. Over die wegen rijdend, openen zich heerlijke gezichten op het landschap, in onregelmatige kommen gelegen, en in den zomer met het frissche groen van klaver, tarwe of andere landbouwplanten overdekt. In den voorzomer, als het bloeiende vlas het algemeen groene tapijt afwisselt met velden van zacht blauw, zijn deze gewesten onuitputtelijk in eenvoudig natuurschoon.
Verrukkend aanschouwen!
Die frissche landouwen,
Versierd met een weelde van rijpend gewas!
Die bloeiende rijkdom, die groeiende zegen,
Hoe lacht hij u tegen
In ’t golvende vlas!
Hoe klopt u het hart, om de schoonheid te roemen
Dier levende zee, die daar wiegt op den wind,
Besprenkeld met duizenden bloemen,
Door ’t blauw van den hemel getint!
Aldus schetst Ten Kate den indruk dier vlasvelden.
De vlasteelt is op deze eilanden echter niet meer wat zij vroeger was. Voor een kwart eeuw werd niet alleen op deze eilanden veel vlas verbouwd, maar woonden hier ook tal van vlassers, die het in Groningen, Friesland en Zeeland [186]gezaaide vlas kochten, gedeeltelijk zelfs, terwijl het in groei stond, en het naar deze eilanden vervoerden, om het te bewerken. Tal van groote schuren herinneren nog daaraan. Dit bedrijf is door de lage prijzen van het vlas veel verminderd en op enkele plaatsen bijna geheel opgehouden. Eerst in den laatsten tijd komt hierin weer meer vooruitgang.
Wij zullen wegens gemis van ruimte niet alle dorpen en deelen van deze eilanden bezoeken, doch moeten ons met den algemeenen indruk van het landschap tevreden stellen. Alleen op een enkel gedeelte willen wij nader de aandacht vestigen. Het is op de Oude Waal, een afgedamden riviertak, welke de Zwijndrechtsche Waard van de Riederwaard scheidt. Tot 1331 liep hier een tak langs van de Merwede, of eigenlijk beter de Waal te noemen, want de Merwede is oorspronkelijk voornamelijk de voortzetting van de Waal. Dordrecht was aanvankelijk van het land van de Zwijndrechtsche Waard slechts door een smal water gescheiden, dat door overstroomingen, in welken tijd is onzeker, veel verbreed werd. Toen dit geschied was, ging de hoofdstroom der rivier langs dien korteren weg, en de oude bocht ten N. van de Zwijndrechtsche Waard werd door den stroom verlaten. Het water slibde gedeeltelijk dicht en eindelijk werd hij in het oosten afgedamd door den Waaldam of Oostendam in 1331, later ook in het westen.
Sedert dien tijd is deze oude Waal een aan beide einden afgesloten en stilstaande waterarm, die nog een aanzienlijke breedte heeft, maar gedeeltelijk met waterplanten bedekt is en door knotwilgen, griendhout en andere struiken langs de oevers des zomers in een krans van groen gehuld wordt. Schilderachtig is het gedeelte, dat van het dorpje Rijsoord naar het oosten loopt. Een veelheid van licht- en schaduweffecten met allerlei kleurenmengeling spreidt zich uit over dit stille landwater, dat schier bij elke bocht door nieuwe, intieme bekoringen trekt. De Waal schept eenige landschappen van stille liefelijkheid, waar avond en morgen hun schoonste tinten tooveren, waar geen storm bruist, maar de innerlijke vrede der in ’t groen gehulde wateren u toespreekt uit het zachte golf gewiegel. Het hôtel Rijsoord, aan de Waal gebouwd, met het uitzicht op het dorpje, dat in droomerige rust langs den anderen oever gelegerd is, biedt reeds een voorsmaak van het zich openbarende natuurschoon langs de Waal. Door dit echt Hollandsche schilderachtige is Rijsoord een internationaal plekje, waar Engelschen, Belgen, Duitschers, Franschen en Amerikanen komen, om er de elementen van het laaglandsche natuurschoon te leeren kennen en op ’t doek te brengen.
Beierland en de Hoeksche Waard bieden hetzelfde landschapsbeeld aan. Ook hier vindt men nog een binnengedijkten stroomtak in het land, nl. een deel van den ouden Maasloop, zooals die vóór de overstrooming in 1421 nog door de Groote Zuid-Hollandsche Waard liep. Tal van flinke dorpen zijn over dit [187]vruchtbare eiland verspreid. Het aanzienlijkste is wel Oud-Beierland, een levendig dorp met veel handel op het eiland, in het noorden langs den dijk gelegen en met een haven, die in de Oude Maas uitmondt. Oud-Beierland, oudtijds Beierland geheeten, is een aanzienlijk dorp, hoofdzakelijk een dijkdorp, maar met een kom aan de haven, waar ook het stadhuis verrijst met hooge pui en renaissance-gevel, waarop leeuwen de wapenschilden dragen. Het portlandcementpleister maakt, helaas! de muren onoogelijk. In de kerk dezer plaats, welk gebouw echter geen architectonische waarde bezit, vindt men geschilderde glazen en een fraai orgel; de toren is gebouwd op kosten van Sabina van Beieren in 1604.
Beierland is het land van de kriekenteelt, de late zwarte kersen, die van hier verzonden worden.
Met de stoomtram kan men Beierland doorsnijden naar Numansdorp, een aanzienlijk boerendorp in het zuiden van het eiland. Wij zullen bij de overige dorpen niet stilstaan, omdat zij weinig belangrijks ter bezichtiging aanbieden en veel op elkander gelijken. Wel moeten wij de opmerking maken, dat het aantal arbeiderswoningen in deze dorpen der landbouwstreken veel aanzienlijker is dan in de gewesten, waar de veeteelt overheerschend is. Dit ligt in den aard der zaak: de landbouw eischt veel werkkrachten, die de veehouder slechts tijdelijk noodig heeft. Met een groote moeielijkheid heeft de landbouw echter hier te kampen, vooral op IJselmonde. De nijverheid langs de Maas en de Noord onttrekt vele werkkrachten door de hoogere loonen, welke de fabrieken kunnen betalen, aan het platteland, zoodat daar niet zelden groot gebrek aan boerenarbeiders ontstaat.
Wij willen nog een bezoek brengen op Goedereede en Overflakkee, het zuidelijkste der Zuid-Hollandsche eilanden, tevens het meest geïsoleerde, dat door de breede wateren van het Haringvliet, Volkerak, Krammer, Grevelingen en Brouwershavensche Gat wordt ingesloten. Wij nemen van Numansdorp een der booten, die passeeren naar dat eiland. En terwijl wij op het breede water ronddobberen en de hooge dijken van Overflakkee langzamerhand zien oprijzen in hun ware gedaante, verplaatsen onze gedachten zich eenige eeuwen terug. Wanneer wij ons voorstellen, dit land in het begin der 13e eeuw te zien, dan zouden wij van het gedeelte, dat Overflakkee heet, nog weinig anders bemerken dan enkele kleine eilandjes met lage kaden omringd, en eenige bij eb droog vallende platen. Alleen in het westen aan de Noordzee lag tegen den binnenkant der duinen een beter bewoonde plek, West-Voorne geheeten, en op een hoogere strook vond men hier een dorpje, (Ouddorp) terwijl het water binnen het duin aan visschers en schippers een veilige ligplaats aanbood. Valt het te verwonderen, dat hier een plaatsje ontstond, hetwelk naar de gesteldheid der haven den naam Goedereede droeg? [188]
Doch gelijk in het geheele delta-land zette ook hier de aanslibbing zich voort. De kleine eilandjes groeiden aan, de platen slibden op, en de ondernemende dijkers kwamen, om de stukken lands, welke de stroomgod uit de baren deed oprijzen, voorgoed aan het water te onttrekken. De eilanden vermeerderden; de slikken tusschen de eilanden werden vervolgens bedijkt, en aldus sloten de eilandjes aan elkander, vormden, vereenigd, grootere eilanden. Omstreeks 1750 bestond het land, dat wij vóór ons zien, uit twee eilanden: Overflakkee en Goedereede, enkel nog gescheiden door een reeks van platen, van eenige diepere geulen doorsneden. Doch ook deze zouden weldra met het land verbonden worden: in 1751 werd een dam gelegd, welke de beide eilanden Goedereede en Overflakkee vereenigde, en langs dien dam ontstonden aanwassen, die allengs ter bedijking gegeven werden. Zoo zien wij in den loop der eeuwen dit eiland opkomen uit de wateren en aanwassen tot zijn tegenwoordige gedaante.
Kade te Middelharnis.
Wij bevinden ons reeds bij het eiland en de boot loopt de lange haven van Middelharnis en Sommelsdijk binnen. ’t Is een kanaal van ongeveer 20 à 25 minuten gaans lengte, tusschen de polders.
In de 18e eeuw lagen genoemde beide plaatsen nog aan het buitenwater, maar door aanslibbing en de inpoldering van 1808 moest de haven verlengd worden, zoodat zij thans bijna een half uur er van verwijderd liggen.
Middelharnis daar vóór ons is gebouwd aan het eind van de haven, tegen en achter den vroegeren buitendijk. In de 18e eeuw werd Middelharnis al onder de schoonste dorpen van Zuid-Holland gerekend en wie het dorp met zijn vele nette heeren- en burgerhuizen, met zijn levendige kade en Voorstraat thans ziet, [189]moet erkennen, dat die karakteriseering nog juist is. De onmiddellijke nabijheid van Sommelsdijk, de aanleg van de stoomboot en de visscherij maken het tot een bedrijvige plaats.
Te Middelharnis bezoeken wij het raadhuis, in 1639 gebouwd, met een torentje, midden op het dak verrijzend, en in den voorgevel het wapen van het dorp, den ridder St. Joris vertoonende, die den draak doorsteekt, terwijl men er drie beelden vindt, de Gerechtigheid, de Voorzichtigheid en de Liefde voorstellend. Wanneer we langs de dubbele trap in het ruime voorportaal de flinke raadzaal betreden, zien wij daar o. a. de copie eener schilderij van Hobbema, “het laantje van Middelharnis” voorstellende. Het oorspronkelijke stuk, dat zich hier eens bevond en in 1822 tegen een tweetal schilderijen zonder artistieke waarde werd verruild, is thans een der kunstschatten der Londensche Nationale Galerij. Op den zolder van het raadhuis hangt een kano, waarvan men de afkomst niet weet.
Achter het raadhuis staat het kerkgebouw der Hervormden, in Gothischen stijl; het schijnt te zijn gebouwd met de bedijking. Een groot en flink gebouw is het Provinciaal Gereformeerde Weeshuis.
Sommelsdijk sluit zich ongeveer aan bij Middelharnis. Het is een lange straat met veel kleine huizen, langs den dijk gebouwd, terwijl de plaats zich uitbreidt met eenige dwarsstraten tot een kom, welke er net, vriendelijk uitziet, met woningen, die op welvaart wijzen. Vooral de Voorstraat, met flinke heerenhuizen en door geboomte beschaduwd, maakt een aangenamen indruk.
Architectonisch merkwaardige gebouwen bezit Sommelsdijk niet. Bij den brand van 1799 werd de fraaie kerk een bouwval. In het koor dezer kerk vond men de graftombe van François Aerssen, heer van Sommelsdijk, den eersten ambassadeur der Republiek aan het hof van Frankrijk, overl. 1641. Dat koor is een ruïne gebleven, waarvan de overblijfselen nog te zien zijn, midden tusschen de woningen van het dorp, door een ijzeren hek afgesloten, terwijl een poort met “Memento mori” den grafkelder van het aanzienlijk geslacht aanwijst.
Wij passeeren het flinke landbouwdorp Dirksland, het dorp Stellendam, gebouwd in 1782 aan den dam, die de beide eilanden sedert 1751 verbond en door inpolderingen werd uitgebreid, een dorpje, welks geschiedenis belangrijk is door de vele inbraken der zee, welke met buitengewone energie en standvastigheid bestreden werden en tot overwinning op het woedende water leidden, en bereiken te Ouddorp de geestgronden achter de duinen.
Wij bemerken onmiddellijk uit het gebied der polders met dijkdorpen op dat der vastere gronden te zijn gekomen en vertoeven hier in een oude nederzetting, zooals de tufsteenbouw van het oudste gedeelte der kerk reeds aantoont. Deze kerk is in haar tegenwoordige gedaante gesticht in 1838; zij staat op een open plein, met olmen en kastanjes beplant, en is rondom door huizen omringd. De [190]zware toren is van de kerk gescheiden. De omstreken van Ouddorp bieden een vriendelijke afwisseling in de natuur van het eiland en worden dan ook veelvuldig door de bewoners der polders bezocht, om de bosschen te doorkruisen, de duinen te beklimmen en de zee te zien. Vroeger werden er onderscheidene buitens in deze schoone streek gevonden, doch thans zijn die verdwenen.
Vervolgens nemen wij een kijkje te Goedereede, dat in het voorkomen zijn stedelijke afkomst verraadt. Eens was Goedereede met Brielle de voornaamste stad der heerlijkheid Voorne, en reeds vóór of althans in het begin der 14e eeuw werd de stad versterkt. In 1430 werden de vestingwerken vermeerderd door een singelgracht, muren en vijf poorten, en aan het einde der 15e eeuw bloeide de stad door een uitgebreide vischvangst en door koophandel op Engeland, Frankrijk, de Oostzee en Noorwegen. Toen had Goeree een flinken aanleg, waarvan een schrijver zeide: “Goeree! uw stad is schoon en kostelijk van huizen”. Doch de natuur heeft Goedereede, zoo vroeg opgekomen, ten val gebracht door het verzanden van de haven, terwijl rampen, als overstroomingen, brand en oorlog er het overige toe bijbrachten.
Zoo is Goedereede in de eerste tijden der Republiek sterk achteruitgegaan en tot den rang van een onbeduidend, dood landstadje gedaald. De plaats is gebouwd om de havenkom en heeft nette, burgerlijke huizen. Het belangrijkste van Goedereede is de oude toren, die alleen staat, een eind van de kerk gescheiden. Het is een zwaar, vierkant gebouw, met welks stichting waarschijnlijk in 1466 is aangevangen en die in 1512 werd voltooid; volgens anderen is hij van 1414–1452 gebouwd. Op den toren stond eens een spits, doch ten behoeve der scheepvaart werd die er afgenomen, om er in werkelijken zin een vuurtoren van te maken. Op het plat van den toren werd des nachts een kolenvuur gebrand, maar in 1834 zijn de oude vuurkoepel en stookplaats weggebroken en door een verbeterd kustlicht vervangen, waarvoor in 1879 het tegenwoordige in de plaats kwam, dat aan hooger eischen voldoet.
De tegenwoordige kerk is niet meer het oude gebouw; zij werd in 1708 gesticht van de voordeelen, uit een loterijleening verkregen. Wij moeten ten slotte nog herinneren aan een der vroegere pastoors van Goedereede, Adriaan Florisz. Boyens, die de leermeester werd van Karel V en later als Adriaan VI tot Paus werd gekozen.
Hiermede nemen wij afscheid van Goedereede, om op Zeelands gebied onzen tocht over de eilanden voort te zetten. [191]
Hebben wij in ons algemeen overzicht het delta-land als één natuurlijk geheel beschouwd en Zeeland met de Zuid-Hollandsche eilanden vereenigd, om de betrekkingen tusschen land en volk aan te toonen, toch bestaat er verschil tusschen beide als een gevolg van de eeuwenlange staatkundige opvatting en van den Vlaamschen invloed, die zich in Zeeland sterk op de bevolking deed gelden, zooals o.a. blijkt uit de bouwkunst en enkele oude wetten.
Zeeland vormt het oudste gedeelte van het deltaland, de Zuid-Hollandsche eilanden zijn grootendeels jonger. In de oudste stukken, die op deze landen betrekking hebben, wordt dan ook al van de Zeeuwsche eilanden gesproken. Schouwen wordt reeds genoemd in een brief van 976 als een afzonderlijke gouw Scaldis, aan de Golda (Gouwe), en van Beveland (pagus Bevelanda) wordt in dienzelfden tijd melding gemaakt. Ook Brumsole of Borselen wordt daarbij genoemd.
Van Walcheren zijn echter duidelijker berichten overgebleven; dit eiland treedt het eerst in de geschiedenis op. Reeds Alcuinus noemt, in het leven van Willebrord, Walcheren een eiland. De Scaldis of Schelde was den Romeinen bekend, en het eiland Schouwen (Scaldis) heeft daaraan zijn naam te danken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Ooster-Schelde destijds als de hoofdmond werd beschouwd, al had die ook op verre na nog niet de breedte van thans. In het algemeen kan men aannemen, dat in den Romeinschen tijd Zeeland, hoewel door waterarmen doorsneden, nog niet die breede inhammen der zee had als thans. Het is echter niet mogelijk, de geographische gesteldheid des lands in dien tijd in bijzonderheden te leeren kennen.
Wie de oudste bewoners van Zeeland waren, valt niet te zeggen. De opgegraven gedenkteekenen, als beelden der godin Nehalennia, welke in het strand gevonden werden, en die aan een vrouwenvereering doen denken, wijzen op vóór-Germaansche bewoners, misschien wel van Keltischen oorsprong, gelijk wij zeiden. Dat de Kelten bij het voortschuiven der Germanen naar het westen, gelijk dat ook in Frankrijk en Britannië kon worden waargenomen, in een uithoek nog standhielden en eindelijk zich vermengden met de voortstuwende rassen, is niet onwaarschijnlijk.
Tot ongeveer het begin der 9e eeuw behoorde Zeeland tot het land der Friezen, die, zij het ook niet oorspronkelijk, dan toch als volkplantingen zich hier gevestigd hadden. De oude Friesche wetten spreken van de uitbreiding van Friesland tot aan de Sinefal in het zuiden, waaronder het thans verdwenen water het Zwin [192]in Zeeuwsch-Vlaanderen moet worden verstaan. Uit de verbinding met Friesland zijn in Zeeland, behalve in de kleeding (zie pag. 176), nog eenige sporen van Friesche instellingen bewaard, zooals de verdeeling der landerijen naar het aantal vee, gelijk die in de oude charters voorkomt. De Zeeuwsche taal wordt beschouwd als een Friesch-West-Frankisch dialect. Ook in den lichaamsbouw wil men bij de Zeeuwen Friesche elementen zien, al komt de Friesche grondvorm er nergens zuiver voor den dag. Na den Frieschen invloed heeft in Zeeland de Zuid-Frankische gewerkt en deze heeft meer zijn bijzonderen stempel op de bevolking gedrukt.
De Friesche invloed in Zeeland hield spoedig op; in 839 strekte Friesland zich niet verder uit dan tot de Maas, zoodat Zeeland er niet toe behoorde. Zeeland kwam in nadere betrekking tot het West-Frankische Rijk en vooral tot Vlaanderen, waarmede het ook door handel en verkeer in relatie stond. Daardoor verkregen de Zeeuwsche rechten later meer overeenkomst met de Frankische en wel de Salische, dan met de Friesche, zoodat Zeeuwsch recht en Frankisch recht wel als hetzelfde werden beschouwd.
Zeeland komt als graafschap voor tusschen Vlaanderen, Brabant, Holland en Voorne gelegen, in het N. zich uitstrekkende tot de Grevelingen en de Krammer.
De vrije Heerlijkheid Voorne lag in het noorden tusschen Zeeland en Holland. In de 9e eeuw waren de eilanden van Zeeland in handen van Deensche vorsten, die het in leen hadden van Frankische koningen. Na dezen, doch niet vóór de 11e eeuw, zien wij de graven van Vlaanderen en Holland in het bewind over Zeeland. Lang een twistappel tusschen beiden, daar het in eilanden verdeeld gebied geschikt was, om bij gedeelten genomen te worden, was er in Zeeland weinig eenheid tusschen de eilanden en bestreden de Vlaamsche en Hollandsche vorsten elkander herhaaldelijk de rechten op de deelen van Zeeland. Sedert 1246 noemden de graven van Holland zich ook graven van Zeeland, doch eerst in 1323 deed graaf Lodewijk van Vlaanderen ten behoeve van graaf Willem III van Holland afstand van zijn rechten op Zeeland bewesten de Schelde (de zuidelijke eilanden). Tijdens den laatsten graaf, Filips II, bestond het graafschap Zeeland uit de eilanden Walcheren, Borsele, Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Wolfaartsdijk, Schouwen, Duiveland, Tolen, St. Filipsland, benevens de heerlijkheid Sommelsdijk op Overflakkee en de heerlijkheid Nieuw-Vosmeer en Hinkelenoord op den Brabantschen wal.
In den tijd der Republiek maakte Zeeland een provincie der Unie uit, die zich van de Grevelingen en de Krammer tot de Wester-Schelde uitstrekte, terwijl ten zuiden der Wester-Schelde het veroverd gebied tot de Generaliteitslanden behoorde. Eerst in 1815 verkreeg Zeeland als provincie haar tegenwoordige grenzen, toen Staats-Vlaanderen als Zeeuwsch-Vlaanderen bij Zeeland werd gevoegd.
Als zelfbewuste eenheid is Zeeland eigenlijk eerst opgetreden in den tijd der [193]Republiek. Toen gevoelden de Zeeuwen zich solidair met Holland en hun stoere, zelfstandig en individualistisch ontwikkelde krachten op de verschillende eilanden vereenigden zich met andere tot bevordering der vaderlandsche onafhankelijkheid. Hebben wij de namen der helden reeds genoemd, wij laten toch een Hollander daarover nog spreken, die dit erkennend, in 1836 zong:
’k Heb Zeeland lief, den grond, die mannen teelde,
Door ’t wereldrond om trouw en deugd vermaard,
Die, waar de driekleur van zijn vanen speelde,
Den schrik verspreidden over de aard.
Wien hunner zal mijn luit naar eisch bezingen?
De Lange’s1 overmoed, of Ewouts2 vuist,
Die ’t eerst den trots van Arragon kon dwingen,
Medina’s vloten heeft vergruisd?
Of Hollands redders, toen ’t aemechtig Leyden
Welhaast in ’t wee, te lang geduld, verzonk,
Toen bij den lof van ’t nameloos verblijden
De Moor5, vol vuur zich offrend voor uw zonen,
Of Lieven6, de eer van ’t trouwe Zieriksee;
En Haeck7, wien, al te vroeg, zijn moed betoonen
De stoute ziel ontvlieden dee?
Of de Evertsens8, om ’t bloed, zoo mild vergoten,
Den lofzang van geheel een wereld waard;
De Bankerts9, roem en trots van Neerlands vloten,
Verdedigd door hun leeuwenaard.
In ’t midden prijkt, gelijk bij minder lichten
Aan ’t helder zwerk de zilverblanke maan,
De Ruyter, voor wiens staf de volk’ren zwichtten,
De schrik van d’ ouden Oceaan!
In Zeeland klonk in de benarde oogenblikken der Republiek het eerst de roepstem des volks tot de Oranjes om hulp, en dat niet tevergeefs. Dit geschiedde in 1672, toen te Veere den 21en Juni de wethouderschap gedwongen werd, de belofte af te leggen, den Prins het stadhouderschap aan te bieden, en van Veere sloeg de beweging over naar Dordrecht. Een herhaling hiervan had plaats in 1747, toen, terwijl uit niets bleek, dat de groote menigte belang stelde in de verheffing van den Prins tot Stadhouder, bij het naderen van den oorlog uit de zuidelijke Nederlanden tot onze grenzen de schutterij van Veere den wensch te kennen gaf, om den Prins tot Stadhouder te verkiezen, waarna de vroedschap een besluit nam in dien zin. De overige steden in Zeeland volgden weder op het sein van Veere, hier met, daar zonder opschudding, en den 28en April 1747 werd door de Staten van Zeeland de Prins tot Stadhouder aangesteld, waarna weldra andere gewesten eveneens hiertoe overgingen. De Oranjegezindheid in Zeeland was geen politieke: zij welde op uit den boezem des volks.
Zeeland was in de eerste plaats door de natuur voorbestemd tot een land voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel en visscherij. Reeds in den Romeinschen tijd bloeiden hier enkele gedeelten door den handel; Domburg schijnt destijds reeds een druk bezochte zeehaven te zijn geweest, zooals blijkt uit gevonden geloftesteenen. Walcheren was zeer welvarend in den tijd der Noormannen, die het in 837 brandschatten, en onderscheidene welvarende en rijke steden ontstonden hier in de middeleeuwen en in de eerste periode der nieuwe geschiedenis. Voor Zeeland geldt meer dan voor eenig ander gedeelte des lands, wat Heye schreef:
Uit zee hebt gij uw grond gewrocht,
O Nederland—en wat onze oogen
In uw landouw bewondren mogen,
Uw rijkdom hebt ge in zee gewrocht,
En uit haar diepe, wilde golven
De reinste parels opgedolven.
Als visschersvolk staakt gij in zee
En bracht, na strijd van tachtig jaren,
Als oorlogsschatting van de baren
Euroop’de Vrijheid en de Vree,
En zaagt voor ’t dundoek van uw kielen
Elk volk in vreeze en eerbied knielen.
Zeeland was als landbouwgewest al vroeg beroemd. Toen elders op de kleigronden nog weinig akkerbouw kon gedreven worden wegens gemis van goede afwatering, kon op de Zeeuwsche eilanden, waar de ebbe elk etmaal tweemaal een lagen stand deed ontstaan van het buitenwater, het overvloedige [195]water des lands op eenvoudige wijze zonder hulp van kunstmiddelen geloosd worden en was het land voor akkerbouw goed geschikt. Watermolens ziet men er nog weinig. De Zeeuwsche tarwe had dan ook steeds een uitstekenden naam, en in den tijd van keizer Karel V vond men hier zulke fijne moes- en ooftsoorten, dat zij, volgens den keizer, die der zuidelijke landen overtroffen.
Een belangrijk produkt van Zeelands landbouw is sedert oude tijden vele eeuwen de meekrap geweest.
Geen boekweit siert der Zeeuwen erf,
Schoon ze elders de oogen vleit
Door ’t levend wit, met rozenverf
Bekoorlijk overspreid,
Maar Zeelands kleigrond voedt een plant,
Wier schoon, wier heilzaam rood
Voor eeuwen reeds aan ’t vaderland
Een tak van welvaart bood.
Nog bloeit die tak, schoon kwijnend, voort:
De meekrap, hier zoo schoon,
Spreidt nog in ’t afgelegenst oord
Haar kleur vol zwier ten toon.
Zoo zong de dichteres Petronella Moens in 1836. Thans echter is de meekrapteelt zoo goed als opgehouden en mede door bietencultuur vervangen.
De veeteelt is van minder beteekenis dan de akkerbouw; daarom wordt de opbrengst van de zuivel dan ook op onderscheidene eilanden niet anders beschouwd dan als een huishoudgeld voor moeder de vrouw. De schapenteelt is er echter van groot belang; de ziltachtige kruiden op de bij hoogen vloed onderloopende gorzen en schorren geven een bijzonder smakelijk vleesch.
Verder geeft de zee zelf een plantenvoedsel in de zeekraal (Salicornia herbacae), ook wel kaalkruid, krabbekwaad en hanepoot genoemd, die in Zeeland als groente gebruikt wordt en tevens als heilzaam geneesmiddel tegen scheurbuik dient. Het verzamelen hiervan beschrijven wij later.
Wij zullen thans onze wandelingen over de Zeeuwsche eilanden voortzetten, aanvangende bij de noordelijkste rij.
De noordelijkste eilandenrij van Zeeland valt het gemakkelijkst van Noord-Brabant uit te bereiken.
Van Breda over Oudenbosch loopt een stoomtram naar Steenbergen en hier [196]vangt een lijn aan, die thans de beste verbinding geeft met de eilanden. Wij zullen deze route in hoofdrichting volgen, ook al veroorloven wij ons van tijd tot tijd flinke zijuitstapjes.
Wanneer wij met den stoomtram van Oudenbosch reizen, bemerken wij al spoedig, op korten afstand ten westen van dit plaatsje, dat wij feitelijk in het delta-land zijn aangekomen. Al bevinden wij ons hier thans in het midden van het land, al schuimen nergens in de nabijheid de woedende wateren, het vette kleiland, door onderscheidene hooge dijken doorsneden, hoe achteloos kalm ook in cynische rust gelegen, zij beide wijzen duidelijk aan, dat hier eens de golven het vruchtbare slib hebben aangevoerd, waarop de schoone tarwe en bieten worden verbouwd. Doch al is het feitelijk in het deltaland, het water heeft hier zijn gaven van nieuwland nog aan den zandbodem van Noord-Brabant vastgehecht.
Wij naderen Steenbergen, waar de zandgronden in een rug tusschen de kleigronden vooruitschuiven, een laatste worsteling tusschen Diluvium en Alluvium. Stil en vergeten ligt daar het oude stedeke; in zijn straten heerscht diepe rust. Merkwaardigheden zoekt ge vruchteloos in deze plaats, al zou de hooge ouderdom der stad hier allicht iets uit het verre verleden doen vermoeden, want volgens de meening van enkele historieschrijvers zou de nederzetting te dezer plaatse haar oorsprong te danken hebben aan een tolhuis, dat in 603 aan het kanaal, gegraven van Strienemonde tot Strienham, door zekeren Strenius, landvoogd van dit gewest, gebouwd werd. In elk geval was Steenbergen in de 14e eeuw een vrij aanzienlijke koopstad, die handel dreef op Engeland en Denemarken. De nederzetting was toen veel grooter dan thans. Doch met het aanslibben van het delta-land gingen de voordeelen van haar ligging aan de groote stroomen verloren. Er vormde zich een voorland voor Steenbergen; de plaats werd een landstad, en de handel ging hiermede teniet. En toen in 1365 een zware brand de stad trof en bijna geheel vernielde, werd zij wel herbouwd, maar binnen een engeren ringmuur dan vroeger. Men verhaalt, doch dit lijkt niet waarschijnlijk, dat het nieuw herbouwde Steenbergen nauwelijks een tiende gedeelte van zijn vorige grootte zou verkregen hebben.
Steenbergen was destijds een vesting, maar slechts een enkele muur omringde de stad, en in den tijd van den tachtigjarigen oorlog was zij niet in staat aan de belegeringen van den hertog van Parma in 1583, en later aan die van Prins Maurits in 1590, tegenstand te bieden. Eerst in 1629 werd zij volgens de beginselen der nieuwere vestingbouwkunde versterkt met een aarden wal. Hiervan is echter niets meer over dan enkele sporen van den omtrek; Steenbergen ligt thans open en is een onbeduidend landstadje met ruim 2000 inwoners, die hoofdzakelijk hun bron van bestaan vinden in de landelijke omstreken en door de beetwortelsuiker- en stoommeelfabrieken. Architectonisch schoon zoekt men vruchteloos in het [197]oude plaatsje; het was reeds economisch te gronde gegaan, vóór de Hollandsche bouwkunst zich tot haar typische schoonheid ontwikkelde. De burgerhuizen, ruim gebouwd met breede gangen, staren wezenloos en als zonder karakter op de stille straten.
Wij volgen de lijn van den tram, die de jonge polders van noordwestelijk Noord-Brabant naar Nieuw-Vosmeer doorsnijdt. Over ’t geheel is dit een weinig aantrekkelijk landschap. Maar hoe eentonig ook, een bron van produktieve levenskracht is in dien vetten aardbodem verborgen. Vóór 500 jaren lag de noordwestelijke hoek van Noord-Brabant tot dicht bij Steenbergen nog bijna geheel onder water: een woeste vlakte met slikken en platen, bij vloed één waterzee, welker golven woest over de ondiepten heenstroomden, terwijl bij ebbe de slibberige gewassen grijsglanzend uit het water kwamen opduiken.
Eerst langzamerhand drong de dijkenbouwende bevolking in deze vlekken door, en van tijd tot tijd werden de nieuwe gedeelten door den mensch geannexeerd voor het bedrijf, die zich het best er toe leenden. Het eerst werden de Nieuw-Vosmeersche en de Nieuwe Heipolder, waarlangs de trambaan loopt, in 1433 bedijkt (herdijkt in 1565). ’t Was een eiland, midden in het water, door de bewoners van Oud-Vosmeer op Tolen bedijkt en zeker ook grootendeels bevolkt. Daardoor werd Nieuw-Vosmeer als polder tot Zeeland gerekend, hoewel door het breede water der Eendracht er van gescheiden, en tot 1809 bleef Nieuw-Vosmeer een Zeeuwsch dorp, dat eerst in dat jaar provinciaal tot Noord-Brabant gebracht werd. In natuurkundigen zin echter zijn wij hier reeds in Zeeland.
Door het verloopen en dichtslibben der wateren rondom den genoemden oudsten polder hadden naar alle kanten nieuwe bedijkingen plaats: de Oude Heipolder in 1515, de West-Graaf-Hendrikpolder 1528–1538, de Heenepolder in 1610, de Boerengors 1630, de Heerenpolder 1633, de Oude Vlietpolder 1649, de Noord-Heenpolder in 1655. Zoo is, stukje na stukje, de noordwesthoek van het oude Noord-Brabant aangegroeid met delta-land, van een geheel ander karakter dan de echte Brabantsche grond, en Steenbergen was aldus geheel een landstadje geworden.
Het landschap van Steenbergen tot Nieuw-Vosmeer biedt weinig afwisseling aan. Uitgestrekte, vruchtbare bouwlanden ziet men aan beide zijden, effen, met geen andere afwisseling in het relief dan de dijken, die de geschiedenis des bodems aanwijzen als de jaarkringen van de boomen des wouds. De boerenhuizen staan op zichzelf, meestal tusschen eenig geboomte, over de velden verstrooid, typen van groote landbouwhuizen. In den zomer overdekt een donkergroen dit landschap door de velden, met beetwortels beplant, die er hun breede bladen uitspreiden, afgewisseld met tarwevelden, ajuin en enkele weiden. ’t Is hier een echte landbouwstreek. [198]
Zoo bereiken wij Nieuw-Vosmeer, bijna op de grens van Noord-Brabant, een flink dorp, in de lengte langs den dijk gebouwd, waarboven de roode pannendaken uitkomen. Een weinig ten noorden van het dorp den blik naar het westen richtend zien wij links vóór ons het eiland Tolen, rechts St. Filipsland.
Wij laten ons eerst naar Oud-Vosmeer overzetten, om een kijkje te nemen op het eiland Tolen. Starende van den hoogen dijk over het land, blijkt het ons, dat dit eiland uit onderscheidene polders is aaneengevoegd, alle verschillende tijdperken van bedijking aanwijzend. Het eigenlijke Land-van-Tolen is een der oudste eilanden van Zeeland en wordt gerekend onder de landen, die sedert 850 bedijkt zijn, al kent men het juiste jaar niet. In de 13e eeuw bestond Tolen uit tal van kleine eilanden, die allengs door bedijkingen aan elkander werden gesloten. Door het bedijken van het noordelijk deel van den Pluimpot werden in 1556 de oostelijke ambachten aan de westelijke verbonden, en ook in de volgende eeuwen zetten de aanwinst van land en de aaneensluiting zich voort.
Van het nette dorp Oud-Vosmeer, langs den dijk, bereikt men weldra het stadje Tolen met ongeveer 3000 inwoners, een oude vesting, waarvan de wallen en grachten nog gedeeltelijk zijn overgebleven. Het is een aan elkander gebouwd plaatsje, met een ruime markt, terwijl onderscheidene oud-Hollandsche gevels den straten een vriendelijk karakter geven. De kerk met haar vierkanten toren en stompe spits ligt tusschen hoog geboomte. Het oude stadhuis is een smal en hoog gebouw van arduin, met een dubbelen arduinsteenen opgang en vier verdiepingen hoog; de trans is als van schietgaten voorzien en het torentje met hooge spits draagt een speeluurwerk.
Raadhuis te Tolen.
Tolen is waarschijnlijk opgekomen als een tolhuis van den hertog van Brabant, dat hier gebouwd werd aan de Eendracht, eens een druk bevaren water. De naam der stad staat met tol in verband. In de eerste helft der 13e eeuw kwam [199]de plaats in het bezit der Graven van Holland en Zeeland, die er een steenen huis voor den ontvanger van den tol lieten bouwen, en aan het tolhuis ontstond een nederzetting, die in 1335 de vrijheid verkreeg, om stapelvrij koren en haver Holland binnen te voeren. In 1431 hebben eenige Brabantsche kooplieden vele aanwassen en schorren om het Oude dorp van het land van “Ter-Tholen” laten bedijken en zoo verkreeg de nederzetting een handelsgebied op het aanwassende eiland. Daardoor had Tolen in 1438 zooveel beteekenis erlangd, dat het, evenals Reimerswaal, Kortgene, Goes, Vlissingen e. a. steden, een oorlogsvloot moest uitrusten tegen de Oosterlingen. Toch kon de plaats zich niet verheffen boven den rang van een landstadje met winkelnering van een klein eiland. De visscherij, die er vroeger levendig was, is meest naar Bergen-op-Zoom verplaatst.
Van Tolen doorkruisen wij het eiland over Poortvliet, een boerendorp, naar Scherpenisse, een steedsch gebouwd dorp, en St. Maartensdijk. De twee laatstgenoemde plaatsen lagen vroeger aan het breede water den Pluimpot, dat het land van Scherpenisse van dat van Tolen scheidde, doch boven genoemde plaatsen in 1556 reeds is ingedijkt tot een smalle kreek en alleen in het benedengedeelte door een smaller water nog met de Ooster-Schelde is verbonden. St. Maartensdijk was vroeger een smalstad, een stad met beperkte rechten; het is thans een flink dorp met een groote markt, die door boomen overschaduwd is. Het is een vrij drukke marktplaats van het eiland. De kerk dagteekent van vóór de Hervorming; men vindt er een praalgraf van Frederik van Borsele uit 1470, dat zeer geschonden is.
In de nabijheid verrees vroeger het adellijk huis “het hof te St. Maartensdijk”, een oud, aanzienlijk gebouw, aan den voorkant met een ruim plein, waartoe een groote voorpoort toegang verleende. Een breede gracht omringde het slot met zijn stallingen, tuinen en bosschen. Vroeger was dit slot de woning van den Graaf van Oostervant; Frank van Borselen, de laatste gemaal der ongelukkige Jacoba van Beieren, verkreeg dezen titel en was heer van St. Maartensdijk. In de groote kerk van het dorp zou het geheime huwelijk tusschen Frank van Borselen en Jacoba van Beieren gesloten zijn. Op de plek van het slot, waar vóór een halve eeuw nog uitgestrekte bosschen gevonden werden, staat tegenwoordig slechts een arbeiderswoning, en een gemetselde kelder is het eenige overblijfsel van het eens zoo sterke gebouw.
In het westen van het eiland ligt het dorp Stavenisse, langs een breede met boomen beplante straat gebouwd, benevens met enkele huizen om de kerk. Het vroegere kasteel van den ambachtsheer is verdwenen; wij zagen nog de fundamenten van het slot. In de kerk vindt men een fraai marmeren praalgraf van Jhr. Hieronymus van Tuyl van Serooskerke, overl. 1669, gebeiteld door R. Verhulst.
Van hier is een veer, dat over het Keeten naar Vianen op Duiveland overzet. [200]Wij zullen van dat middel gebruik maken, om Duiveland te bereiken, teneinde de oude verbindingsmiddelen der Zeeuwsche eilanden te leeren kennen.
Daar vóór ons ligt het verbindingswater tusschen de Ooster-Schelde en Krammer, dat van het zuiden af de namen draagt van Keeten, Mastgat en Zijpe. Zulke wateren tusschen de hoofdarmen der riviermonden hebben een zeer afwisselende geschiedenis van worden en vergaan. Waar het eene te gronde gaat en tot land wordt, geschiedt dit niet zelden ten voordeele van een ander water, dat gelijktijdig in breedte en diepte toeneemt. Zoo ging het ook bij de eilanden, die vóór ons liggen. Schouwen en Duiveland bestonden oudtijds uit onderscheidene eilanden, door wateren doorsneden, en in de 13e eeuw scheidde de Gouwe of Golde, een breed water, het eigenlijke Schouwen in het westen nog van Duiveland en Dreischor in het oosten. Dit water liep ten O. van Zieriksee naar het N., waar het tusschen Duiveland en Dreischor den naam van Dijkwater verkreeg; het was in 1304 nog zoo breed, dat de zeeslag tusschen de Hollandsche en Fransche schepen tegen de Vlaamsche aan den anderen kant er geleverd kon worden. Doch langzamerhand verlandde dit water meer en meer; in 1373 en 1374 werden in het noorden landen ingepolderd, waardoor Schouwen met Dreischor werd verbonden, en sedert zette dit proces zich voort. Zelfs werd in 1610 de Gouwe in het zuiden bij Zieriksee geheel afgesloten.
Terwijl deze wateren verdwenen, namen Keeten, Mastgat en Zijpe in beteekenis toe. In de 16e eeuw kon men hier een reeks van slikken waarnemen, door ondiepe geulen en kreeken gescheiden. Zelfs konden de Spanjaarden in 1575 van St. Filipsland uit over de platen heen bij eb het Keeten bereiken, dat zij doorwaadden, om op Duiveland te komen en vervolgens het beleg voor Zieriksee te slaan. De Zijpe was in het begin der 18e eeuw zoo ondiep, dat men aan het noordelijk einde er door kon waden.
Sedert is dit water dieper geworden; er kwam meer vloedwater binnen, het schuurde over den bodem en vormde een geregelde bedding. Waar men in 1705 nog door de Zijpe kon waden, stond in 1760 reeds 40 voet water en tegenwoordig meer dan 100 voet.
Op dit oogenblik liggen die stroomen in machtelooze rust verzonken, weerloos tusschen de slibberige banken, die grijs en zwart glinsteren in het zonnelicht, terwijl van verre de groene dijkwanden het waterlandschap omboorden. De oeverhavens leveren een treurig schouwspel op van slechts enkele verlaten plassen in de kleibedding, waar een verdwaald vischje spartelt in het slik. De veerman staart beschouwend over dit tafereel, dat hij nauwkeurig kent en hetwelk schier dagelijks voor zijn aanzicht wederkeert, om na te gaan, of aan den horizon de geest des Oceaans de wateren ook weder bezielt met nieuw leven. Hij ziet eindelijk de krachten wederkeeren bij den schijndoode: een golfje jaagt van verre spelemeiend [201]over de banken, een tweede volgt iets hooger, en zij naderen. Het water rijst, de haven vult zich weder, zij het ook nog langzaam. Nu maakt de veerman zich gereed, om den overtocht te aanvaarden; wel ligt het ranke vaartuig nog een eind van den wal, maar de schipper stapt met zijn hooge laarzen door water en slijk en op zijn rug worden wij van den wal aan boord gezet. Het scheepje gaat van wal; zacht zwelt het zeil; in onregelmatige zigzaglijnen naderen wij den westelijken oever. Den oever? Neen! Op verren afstand zien wij eerst den dijk. Evenals bij het ter scheep gaan doet de sterke gestalte van den veerman thans weder dienst en... wij worden afgezet op den kant van een der naakte slikken langs den dijk. Ongeveer 20 minuten moeten wij een tocht maken over dit slijkgebied, een wel tamelijk vasten bodem, maar glibberig, overdekt met kleine waterkommetjes, die aan elkander grenzen, door iets hoogere wanden en pollen gescheiden. Over die hoogten als het ware voortspringend, telkens voor onzen voet een nieuw heuveltje uitzoekend te midden van het water, dat hooger rijst, van tijd tot tijd misstappend, zoodat het zilte water om ons opspat, wordt eindelijk de dijk bereikt. Een boerenwagen zagen wij voor ons uit rijden, de wielen plassend door het water en in een stralenkrans de droppels uitwerpend naar alle kanten, waar zij schitterden als zilveren parels in de zon; het was het voertuig, dat de post overbracht van de veerboot naar het eiland.
Was thans onze overtocht lastig, niet zelden kan die ook gevaarlijk worden. Bij hoogen waterstand en storm kan ’t er dreigend zijn en hebben oude veerlieden soms uren werk, om, worstelend met golven en stroomen, de reizigers over te varen, hetgeen wel eens geheel mislukt.
Tegenwoordig gaat de verbinding gemakkelijker. Om die te leeren kennen, keeren wij in gedachten terug naar Nieuw-Vosmeer en nemen daar den stoomtram weder. Op korten afstand ten noorden van het dorp buigt de baan zich naar het westen over den zwaren Slaak-dam, die door de slikken van de Heene gelegd is, om St. Filipsland met het vasteland te verbinden. Reeds in 1858 was men met het bouwen van een dergelijken dam begonnen, die spoedig weder te gronde ging. Later was men hiermede gelukkiger, en al werden in het begin nog gaten in den dijk geslagen, toch hield hij stand. Deze dam heeft een lengte van ± 2700 meter, d. i. ongeveer een half uur gaans. Aan beide zijden breiden zich steeds aangroeiende slikken uit, welke door elken vloed met nieuwe sliblaagjes bedekt worden en waarover enkele stroompjes bij ebbe tijdens het afvloeien van het getijdenwater diepere geulen openhouden. De grensscheiding van Noord-Brabant en Zeeland loopt dwars door den dam. Men bemerkt het aan de seinen, als men de grens gepasseerd is; op Noord-Brabantsch gebied hoort men van tijd tot tijd het luiden der bel van de locomotief, in Zeeland eerst hoort men de stoomfluit. [202]
Wij bevinden ons op St. Filipsland of Filipsland, zooals de bewoners zeggen, een jong eiland, dat een verschrikkelijken strijd met de wateren gestreden heeft. Wel had het reeds vroeger droog gelegen, maar op het eind der 15e eeuw lag het geheel overstroomd. In 1496 werd het opnieuw bedijkt door Filips van Bourgondië, doch in 1511 en nog eens in 1530 liep het geheel onder water en eerst in 1645 werd het wederom ingedijkt. Het dorp St. Filipsland ligt aan den dijk in den hoek van het eiland; de roode daken en een proper molentje komen van verre boven den dijk uit. Op Zondag, als de visschers tehuis zijn, is ’t een levendig gezicht, de vloot van schuiten te zien, bij het dorp gelegen.
Flinke stoomveerbooten brengen thans de verbinding over de Zijpe met Duiveland tot stand, om aan beide zijden bij den stoomtram aan te sluiten. Zoo bevinden wij ons spoedig te Bruinisse, een welvarend dorp, dat met zijn roodpannen daken schilderachtig afsteekt bij de grijze kuststreek. Visscherij, oester- en mosselcultuur en de levendige handel in de produkten van het water, vooral op Engeland en België, vormen de bron van bestaan voor deze plaats. Zij telt 2600 inwoners; de visschersvloot bestaat uit 157 schepen, waarvan 135 hoogaarzen.
De kerk te Bruinisse is een oud gebouw uit de 15e eeuw. In 1898 zou de kerk gedeeltelijk gesloopt worden, doch door bemiddeling der oudheidkundige commissie van het Zeeuwsch Genootschap voor Wetenschappen is het gebouw door restauratie bewaard gebleven.
Een fraaie, lommerrijke straatweg leidt van Zijperhaven, de haven van de tramboot, ten Z. van Bruinisse, voorbij de dorpen Oosterland, Nieuwerkerk en Kapelle naar Zieriksee. Deze weg is een der schoonste van Duiveland; meer boschrijke gedeelten wisselen schilderachtig af met vruchtbare bouw- en graslanden.
Oosterland is een bekoorlijk dorp; in de nabijheid ziet men het Slot of Heerenhof te midden van geboomte en vijvers. De oude, in een zadeldak eindigende kerktoren, dagteekent uit het eind der 14e eeuw. Nieuwerkerk is eveneens een fraai dorp; het dorp Ouwerkerk is reeds van verre kenbaar aan zijn toren met stompe spits, die in drie verdiepingen oprijst. Deze en de Jacobstoren in Den Haag zijn de eenige zeshoekige torens in Nederland.
De weg buigt zich van Ouwerkerk naar het noorden langs het in ’t lommer verscholen oude dorp Kapelle, waar in de 15e eeuw de adellijke huizen Gistelis, Maalstede en Bruëlis gevonden werden, die thans zijn verdwenen. De weg loopt dwars door in de Gouwe aangewonnen polders (zie pag. 200) en vóór ons ligt in het volle groen van boomen en graswallen Zieriksee, de hoofdstad van de vereenigde vroegere eilanden Schouwen, Duiveland en Dreischor. Van verre zagen [203]wij reeds den zwaren, stompen St.-Lievenstoren uit den berg van groen opplompen, maar bij een draai van den weg staat men ineens voor de stad, waar de Noorderhavenpoort de grens van het oude stadsgebied aanwijst.
De Noorderhavenpoort boeit door den eenvoud der Vlaamsche Renaissance en bestaat uit twee aaneengebouwde huizen met een grooten doorgang; in de lijnen harer vier spitstorentjes openbaart zich een fraaie Gothiek. Vooral wanneer men deze poort van de stad uit ziet achter de kom der oude haven, maakt zij grooten indruk.
Behalve deze heeft de stad nog de Zuidhavenpoort, een zwaar, massief gebouw, evenals de bovengenoemde in 1491 door Albrecht van Saksen gesticht en in 1507 gerestaureerd, en de Nobelpoort, een zwaar gebouw met slanke torenspitsen, dat volgens de overlevering gebouwd is door twee adellijke jonkvrouwen, Anna en Maria, naar wie de beide spitsen genoemd zouden zijn; wellicht is het een legende geweven om de heiligenbeelden, die in de twee torens der poort gevonden worden. Merkwaardig is de verglaasde baksteen, bij dezen torenbouw aangewend. De overige der zes poorten, welke de stad vroeger had, zijn gesloopt; de breede gracht evenwel is nog bewaard.
De voorzijde der Nobelpoort te Zieriksee.
Bij het binnentreden maakt Zieriksee den indruk van een vriendelijk landstadje met nog enkele oude huizen, doch over ’t geheel met een modern uiterlijk. De stadsaanleg van Zieriksee heeft het aangenaam grillige van de oude Hollandsche steden; huizen, in rijen gebouwd, zonder plan; straten, die bij toeval elkander vinden, verrassend in elkander loopen en dan weer nieuwe straten zoeken.
Behalve de poorten vindt men er nog andere merkwaardige gebouwen. Wij noemen het stadhuis, in 1554 gebouwd, met twee Renaissance-gevels uit dien tijd. Vroeger stond hier een ander stadhuis, waarvan een deel van den belfroot of toren nog aanwezig is, thans eindigend in een Renaissance-spits, die als symbool van den alouden koophandel en de zeevaart dezer stad een vergulden Neptunus tot windwijzer voert. De benedenzaal van het stadhuis is bedorven door de [204]inbouwing van vertrekken. De raadzaal en de schepenbank, stijl Louis XV, dagteekent van 1772; de burgemeesterskamer, ingericht in 1661, heeft een fraaien schoorsteen van 1673.
Een der vriendelijkste stadsgedeelten vormt het gedempte Havenplein en het Kraanplein, met plantsoen begroeid en door flinke huizen ingesloten. Hier ziet men in de nabijheid de Gravensteen verrijzen, bij verkorting “het Steen” genoemd, waar vroeger de baljuw en de Rentmeester-generaal, beoosten Schelde, resideerde, doch dat reeds zeer vroeg als gevangenis heeft gediend, waarvoor het nog gebruikt wordt. Het voorste gedeelte dagteekent uit den tijd van Karel V, toen Mechelsche bouwmeesters den merkwaardigen voorgevel optrokken, dien Mechelsche smeden versierden met ankers, welke aan de symbolen van het Bourgondische en Oostenrijksche huis herinneren. Helaas! dat fraaie smeedwerk werd in de 19e eeuw door den wansmaak des tijds zeer mishandeld.
Een der weinige in ons land bewaarde steenen gevels uit de 14e eeuw is die van het zoogenaamde Tempeliers- of St.-Janshuis met baksteenen topgevel.
De Zuidhavenpoort met brug te Zieriksee.
Het grootste en merkwaardigste gebouw van Zieriksee is de toren der Groote of St. Lievens Monsterkerk. Op een met acacia’s en olmen beplant plein, door huizen omsloten, aan den buitenrand in het westen der stad, staan kerk en toren op korten afstand van elkander; het is, of de grijze, eerwaardige toren niet meer weten wil van de monsterachtige kerk in Vitruviusstijl, welke men hem in 1832 tot metgezel heeft gegeven. Hij wendt zich met trotschheid af van den karakterloozen bastaard, dien men in zijn familie heeft willen brengen.
Hier, op deze plek, werd een kapel opgericht, aan St. Lieven toegewijd, waarschijnlijk in 1151; vervolgens werd een nieuwe kerk gebouwd omstreeks 1378, toen een kapittel van 24 kanunniken gesticht werd.
Daar deze kanunniken gemeenschappelijk leefden op de wijze der kloosterbroeders, werd deze kerk Monsterkerk genoemd (naar ’t Gr. monasterion). Onder de kanunniken kwamen uiterst bekwame mannen voor; wij wijzen op [205]den geleerden Philippus à Leidis, den beoefenaar van het kanonieke recht, die daarin onderwijs gaf te Orleans, in 1369 tot hoogleeraar te Parijs werd beroepen en eindelijk, naar zijn vaderland teruggekeerd, de raadsheer van Graaf Willem van Beieren werd; verder nog op den niet minder beroemden arts en geleerde Levinius Lemnius, een Zierikseeënaar (geb. 1505), die in deze kerk werd begraven.
De toen gebouwde kerk brandde gedeeltelijk af in 1466, maar werd hersteld en dit gebouw bleef bestaan tot 1832, toen door de onvoorzichtigheid van een loodgieter de kerk weder in de asch werd gelegd. In plaats van het gebouw in zijn waardige vormen te herstellen, werd de tegenwoordige kerk gebouwd.
Gelukkig is de toren bewaard gebleven, een zwaar Gothisch gebouw, dat daar nog in volle majesteit verrijst. De bouw van den toren werd in 1454 aangevangen door Anthony Kelderman uit Mechelen, gesproten uit een kunstenaarsfamilie, aan wie Zeeland ook het merkwaardige stadhuis te Middelburg en de kerk te Veere dankt. Deze kerk is een der machtigste Gothische monumenten van de geheele wereld, zegt Jhr. de Stuers. Met Rijkshulp onderging dat monument in 1836–1840 een verknoeiing en werd de toren gekroond met een in hout vervaardigd hoofdgestel in Empire-stijl. Nadat een en ander bouwvallig geworden was, nam het Rijk den toren van de stad over, en door stad en Rijk werd in 1882–1895 de restauratie ondernomen.
St. Lieven Monstertoren te Zieriksee.
De toren is, zooals de meeste torens uit dien tijd, onvoltooid gebleven. Een afbeelding op het stadhuis stelt den toren voor, zooals de ontwerper zich dien gedacht had. De toren zou dan 200 M. hoog geworden zijn, langzaam afloopend bij elken ommegang.
Zieriksee is als nederzetting ontstaan op een hoorn of hoek van het oude eiland Schouwen, op korten afstand van de Schelde, zoowel als van het verbindingswater met het noorden, de Gouwe. Daar had reeds in vroegen tijd een vereeniging plaats van landbouw, scheepvaart, handel en industrie. Als eilandstad gunstig gelegen voor het afleveren der landbouwprodukten, werd het een locale marktplaats, en de venige, derrieachtige aardlagen, welke men er onder de klei aan [206]de oppervlakte vond, gaven aanleiding tot het selbarnen of zoutbranden (zie de noot op pag. 166), dat hier een levendige industrie werd. Een schilderij op het stadhuis geeft van de zoutbranderij een afbeelding. Nabij de stad had men nog lang de bewijzen der vroegere zoutbranderij in een paar heuvels, Noord-Zelke en Zuid-Zelke, welke gevormd waren uit de asch, die bij het zoutbranden overbleef. De heuvel Zuid-Zelke werd op den tweeden Paaschdag door oud en jong beklommen; men wierp van hier de hardgekookte eieren in de hoogte, sporen van de oude lente-offers. Doch de zelkasch werd verkocht aan de glasblazerijen en na jaren achtereen aan de stadskas groote voordeelen geschonken te hebben, werd de laatste zelkheuvel in 1895 weggevoerd.
Toen de zoutbranderij verboden werd van overheidswege, wegens de landvernieling, die zij tengevolge had, wist de ontluikende scheepvaart het klipzout reeds uit Spanje en Frankrijk aan te voeren en in plaats van zoutbranderijen ontstonden er zoutziederijen en raffinaderijen. Van welk belang dit was, blijkt hieruit, dat er in 1526 nog 77 zoutkeeten bestonden. Daarbij kwam nog de visscherij als bron van bestaan en de levendige scheepvaart en handel. Deze bedrijven werkten samen, om Zieriksee in de 15e en 16e eeuw tot een welvarende stad te maken.
Doch de groote zoutindustrie ging in de 17e en 18e eeuw langzamerhand te gronde; de haring- en kabeljauwvisscherij, in de 16e eeuw zoo bloeiend, terwijl er in 1711 nog ongeveer 80 visschersschepen gevonden werden, ging teniet, zoodat er in 1800 slechts 2 waren overgebleven. Eveneens verdween de eens zoo bloeiende scheepvaart. In 1720 telde de stad nog 75 koopvaardijschepen, maar onder het Fransch bestuur ging zij geheel te gronde.
Toch is Zieriksee geen doode stad; zij is enkel teruggedrongen tot haar natuurlijke handelssfeer en werd weer uitsluitend de marktplaats van Schouwen en Duiveland. Op de marktdagen is het nog een echt levendige plaats. Een lange haven, tusschen twee hooge dijken gelegen, de Nieuwe haven, brengt Zieriksee in verbinding met de Schelde; in 1579 begon men die aan te leggen. Vroeger had de stad de Oude haven, die ten oosten der stad uitkwam in een kreek of diep, dat in de Schelde uitliep.
Met veel bochten, doch in hoofdrichting naar het noorden, loopt de stoomtram thans van Brouwershaven dwars door Schouwen. Langs welig begroeide bouwlanden, grazige weiden en belommerde dijken buigt de straatweg voorbij het fraaie geboomte der buitenplaats Zorgvlied, waarbij zich aansluiten de villa’s Welgelegen, Mon Plaisir, Buitenrust en andere, die te zamen het gehucht “Schuddebeurs” vormen, aldus genoemd naar een uitspanning met fraaien tuin. Deze [207]vriendelijke, boschrijke oase, te midden der kleilanden, was al vroeg door de Zierikseesche familiën zeer gezocht.
Niet ver van hier, aan den Kloosterweg, verhief zich eens het rijke Karthuizer klooster Zion of Berg Zion, dat in 1575 verwoest werd bij de belegering van Zieriksee door de Spanjaarden. Wij komen voorbij Noordgouwe, een dorp in een jong aangewassen polder, waar in 1304 nog een scheepsstrijd plaats had tusschen Hollandsche, Fransche en Vlaamsche vloten, voorbij Zonnemaire, omstreeks 1400 ontstaan in een toen bedijkten polder, door Bommenede, een bloeiend dorp aan den zeedijk, en bereiken spoedig Brouwershaven.
Brouwershaven is een oude smalstad aan de Grevelingen en telt thans ongeveer 1400 inwoners. Het stedeke maakt een melancholischen indruk; zoo stil en vergeten ziet het er uit, wat te meer uitkomt door het ruime marktplein bij de haven, waar het raadhuis verrijst met zijn schilderachtigen gevel, en dat er op wijst, dat deze plaats eens grooter beteekenis moet hebben gehad.
Het stadhuis van Brouwershaven werd in 1599 gebouwd en is in 1890 gerestaureerd naar het oorspronkelijk plan; de gevel is een beeld van den levendigen, opgewekten Renaissancestijl. Als men het bordes met dubbelen hardsteenen opgang betreedt, ziet men boven den fraaien ingang een nis met het beeld der gerechtigheid, waaronder in ’t Latijn staat, dat “de wet het behoud voor ’t gemeenebest is.” De klapvensters, de in lood gevatte, kleine ruitjes, de levendige afwisseling van kleuren en vormen, brengen ons den gouden tijd voor den geest, toen welvaart en kunst hun hoogtij vierden in deze landen en zich uitten bij schier elk openbaar gebouw, zelfs in de kleinste landstad.
Stadhuis te Brouwershaven.
In het stadhuis vindt men het archief der stad met het oudste stuk uit 1344, waarbij aan Brouwershaven een vrije haringmarkt werd geschonken. Een folio-exemplaar der werken van Cats met eigenhandig geschreven opdracht en sierlijke zilveren sloten wordt op het stadhuis bewaard ter herinnering aan het feit, dat Jacob Cats in deze plaats het levenslicht aanschouwde, 10 Nov. 1577. [208]
Van Brouwershaven is Cats de groote burger. Een klein, nederig huisje in de Noorderstraat, met twee ramen en een deur in de benedenverdieping en één raam in den dakgevel, wordt als het geboortehuis van den dichter van “den Boerenbijbel” aangewezen. In het begin der 19e eeuw zag dit huisje er nog juist zoo uit als in den tijd, toen Cats er opgroeide; later is het veranderd. Op de Markt is in 1829 een standbeeld van Cats opgericht, rustende op een vierkant voetstuk van arduin. Om den Hollandschen schoonmaakgeest eer aan te doen, wordt het jaarlijks zorgvuldig gewit.
Een hoogst belangrijk gebouw is de kerk van St. Petrus en Paulus, een der mooiste bouwgewrochten in Nederland; het werd van 1876–1892 door het Rijk en de stad gezamenlijk gerestaureerd. Het koor met ambulatorium, vijf absidiale kapellen en transept, alles gewelfd met baksteen, dagteekent van 1293; de tegenwoordige drie schepen zijn uit de 15e eeuw. Toen men er aan dacht, dit gebouw te sloopen, trok de Regeering zich het gelukkig aan en zoo bleef het voor de geschiedenis onzer bouwkunst behouden. Het antieke orgel, dat het jaartal 1557 droeg, is aan het Rijk verkocht en bevindt zich in het Rijks-Museum te Amsterdam.
Brouwershaven wijst in zijn geschiedenis duidelijk aan, hoe de omstandigheden ten voor- of nadeele van een plaats kunnen veranderen. De plaats is ontstaan aan den mond van een water, de Duivenee, dat voorbij Brijdorpe uit het eiland kwam en hier in het breede zeegat uitmondde. Brijdorpe, thans een onbeduidend gehucht, was in de 13e eeuw een dorp van beteekenis, een der aanzienlijkste dorpen van Schouwen. Waarschijnlijk beteekent de naam “Brouwersdorp”. Graaf Floris V wilde Brijdorpe tot een koopstad maken, en om een haven te verkrijgen aan den mond der Duivenee, werd hier door den Hollandschen Graaf van Jan van Renesse 100 gemeten lands gekocht, om er een stad en een haven aan te leggen in 1288; door den dood van Floris V verkreeg het plaatsje echter nog geen stedelijke rechten. Het kwam pas tot grooten bloei na den afval van Spanje, toen het in 1590 verlof kreeg, zich door wallen te beveiligen, de gedaante en het karakter eener stad aannam, een smalstad werd. Het recht van stemhebbende stad verkreeg Brouwershaven niet.
De handel in bier uit Holland was een groote bron van welvaart voor de plaats in oude tijden; Zeeland moest bij gebrek aan goed water zijn bier hoofdzakelijk van elders verkrijgen. Naast den bierhandel bracht de visscherij, vooral de haringvisscherij, de plaats tot welvaart; in de 17e eeuw kwamen vele kooplieden uit Holland hier, om de haring in te koopen. Doch met den achteruitgang der visscherij taande ook de welvaart van Brouwershaven. In 1822 was de plaats zoozeer in verval, dat het aantal ingezetenen tot 322 gedaald was.
Er kwam hoop op nieuw leven en ook werkelijk vooruitgang, toen in 1838 [209]het Brouwershavensche Gat werd betond, om te kunnen dienen tot toegangspoort uit zee voor de groote schepen, naar Dordrecht en Rotterdam bestemd. De verwachting was hoog gespannen, daar deze reede in den winter steeds open was; tal van loodsen, verificateurs, enz. vestigden er zich met het oog op het herbloeien van den handel; een groot logement “Catsburg” werd gebouwd, om de vreemdelingen te kunnen herbergen. Doch die hoop werd niet verwezenlijkt, en na de opening van den Nieuwen Waterweg voor Rotterdam verliet het scheepvaartverkeer Brouwershaven weder; de ambtenaren vertrokken, de bedrijvigheid stond plotseling stil. Brouwershaven was weder een doode stad geworden als vóór 1838. En die toestand was des te drukkender, daar hij volgde op een vleugje van nieuw, opbloeiend leven.
Wij verlaten het droefgeestige stedeke, waar de tram ophoudt, om het westelijk Schouwen nog te doorkruisen op eigen gelegenheid. Terwijl wij den weg langs den zwaren dijk volgen, die de woedende golven der zee in het Brouwershavensche Gat tegenhoudt, hebben wij van tijd tot tijd gelegenheid, die hooge borstwering te beklimmen en een gezicht over Schouwen aan den eenen, over de zee aan den anderen kant te genieten. In het noorden zien wij over de thans rustige wateren de duinen van Goedereede in het zonlicht blinken met den toren van Ouddorp; in het zuiden vóór ons ligt Schouwen in een diepe kom, waar graslanden met bouwlanden, door goudgele tarwe bedekt, afwisselen, terwijl hier en daar een dorpje, te midden van eenig geboomte, uit het overigens naakte land oprijst.
Vóór een vijftal eeuwen had het landschap hier een ander aanzien. Onderscheidene kasteelen en aanzienlijke kloosters verrezen zoo hier en daar uit het land, waarvan thans geen bouwvallen zelfs meer over zijn, en meer dan één bloeiend dorp uit de middeleeuwen is gedaald tot den omvang van een gehucht. Zoo bijv. Brijdorpe, dat wij reeds noemden. Het slot Herkestein, waar in 1426 de Engelschen en de Hoeksche edelen, die vrouwe Jacoba getrouw waren gebleven, moesten onderdoen voor de Kabeljauwschen, is geheel verdwenen, zoodat men zijn plaats niet meer weet; Looperskapelle en Klaaskinderenkerke zijn van dorpen gehuchten geworden, en van het klooster “Bethlehem bij de duinen van Schouwen”, dat in de 12e eeuw gesticht en in 1572 door de Watergeuzen verbrand werd, is ook niets meer over; alleen is de naam nog bewaard voor een hofstede.
Langs het dorpje Scharendijke en voorbij het gehucht Oudendijke zien wij in het noorden weldra de duinheuvels plaats maken voor den dijk en spoedig daarna komen de toren en trapgevels van een kasteel tusschen het geboomte te voorschijn, terwijl de achtergrond in het westen gevormd wordt door een schilderachtigen, boschrijken zoom langs de duinen, die zoo hier en daar in witte [210]blinkerts er uit oprijzen, als om te toonen, waaraan West-Schouwen zijn heerlijke natuur te danken heeft. Want thans bevinden wij ons op het wel meest afgelegen, maar ook het schoonste en oudste gedeelte van Schouwen, dat in de oudheid door den adel bijzonder gezocht was.
Het slot, dat wij vóór ons zien, is een treurig overblijfsel van het eens zoo beroemde Moermont, in de oudheid een sterk kasteel, omringd door wijde en diepe grachten en met vijf torens versterkt. Dit was het stamhuis en de verblijfplaats der Heeren van Renesse, waartoe ook de Zeeuwsche Bayard, heer Jan van Renesse, behoorde, die wegens de wonderen van dapperheid, welke hij meer dan eens verrichtte, in de landskronieken wordt aangeduid met den eerenaam van “de vrome en onversaagde ridder”. In 1244 vertoefde op dit slot Graaf Willem II; in 1297 werd het maanden lang belegerd door Wolfert van Borselen en bijna geheel vernield. Na herbouwd te zijn werd het nogmaals verwoest, maar in 1513 opnieuw opgebouwd. Omstreeks 1751 werd het in den toestand gebracht, waarin men het thans ziet, doch de trotsche bosschen met aangename wandeldreven zijn alle verdwenen, en alleen eenig ruw, slecht onderhouden geboomte omringt het vervallen oude huis, dat slechts tot arbeiderswoning dient.
Het slot Moermond Renesse.
Weinige minuten verder ligt het dorp Renesse, te midden van de bekoorlijke geeststreken, gebouwd rondom een ruim, met boomen beplant kerkplein. Door een boschrijken zoom, binnenlangs de duinen, loopt de straatweg van Renesse naar Haamstede, terwijl langs den weg de paden zich in bosch en duin verliezen. De duinen hebben hier de aanzienlijke breedte van een uur gaans.
Het vriendelijk dorp Haamstede, dat wij thans bereikt hebben, vormt een breede straat, met olmen en kastanjes beplant, die zich in het midden om de kerk verbreedt tot een plein. Hoewel het dorp van hoogen ouderdom is, vindt men er toch geen oude gebouwen; de drieschepige kruiskerk heeft haar tegenwoordigen vorm in 1605 verkregen en biedt weinig belangrijks.
Ten westen, onmiddellijk naast het dorp, verrijst het oude slot Haamstede. Een [211]muur met zware ijzeren poort, de poortpilaren gekroond met de wapens van Witte en Mogge, de vroegere bezitters, sluit aan de zijde van het dorp de plaats af, en de heerlijke bosschen strekken zich naar het westen uit tot diep in het duin. Binnen de voorpoort gekomen, ziet men het slot, door grachten ingesloten en met een klein plein rondom het gebouw. De steenen brug voert tot een oude steenen poort, met klimop omrankt en met een wapen gekroond. Daar verder verrijst de hooge, gekanteelde muur van het huis met twee torens.
Het slot Haamstede werd vermoedelijk in de eerste jaren der 14e eeuw gebouwd door Witte van Haamstede. Van dit slot snelde de dappere Witte, Grave Floreszoon, in 1304, naar Holland, plantte de leeuwenvaan op den Blinkert, bestreed den Vlaming en wist geestdrift te wekken voor het Hollandsche Gravenhuis. Zoo werd hij de “geesel der Vlamingen”, de “redder van Holland”.
“Men vraagt zich niet, of menig held
Den eedlen Witte vergezelt,
Genoeg, genoeg is ’t, dat hij kwam,
De wakkre telg uit Hollands stam!
En wat zou ook een tal van knechten
In staat zijn, meerder uit te rechten?
Een balsemdrop, een bloem bevrucht
Met geuren ieder deel der lucht;
Een enkle zon verlicht de sfeer,
Een enkle held bezielt een heir.”
Tot 1454 bleef deze heerlijkheid in het bezit der Witte’s van Haamstede. Na verschillende lotswisselingen der edelen van Haamstede viel het oude slot in 1525, toen René van Brugge er heer was en hij de roemrijke overwinning van Karel V bij Pavia ook op Schouwen wilde vieren, terwijl des avonds smeerpotten en teertonnen de muren zouden verlichten, als een prooi der vlammen, waaruit weinig gered werd. Alleen de geroosterde wanden, een paar torens en de hoofdpoort bleven staan met enkele muurbrokken. Zoo bleef het slot een verlaten ruïne. Toen Keizer Karel V in 1540 te Zieriksee kwam, begaf hij zich nog naar Haamstede, om de plek te zien, waar op een aan hem gewijden vreugdedag het roemrijke slot was verwoest.
In 1608 werd het slot herbouwd door Jacob van den Einde, den toenmaligen bezitter der heerlijkheid. Nog werd het uitgebreid in 1879–81, en het laatst onderging het veranderingen in 1888. De zware bosschen, die er stonden, werden in het midden der 19e eeuw grootendeels gekapt, maar zijn door jong hout vervangen, dat thans weer prachtige, koele lanen aanbiedt en een heerlijken overgang naar het woeste duinland vormt, dat daar nog ligt als een stuk onbedorven natuur. [212]
Door dit slot en de verdere schoone omstreken, alsmede door de behagelijke rust, waarin het dorp ligt, is Haamstede een plaats, juist geschikt, om het geestelijk evenwicht, dat in onzen zenuwachtigen tijd veel heeft te doorstaan, te herstellen.
Op korten afstand, ten zuiden van Haamstede, ligt aan den voet van de duinen het schilderachtige dorp Burg, gebouwd aan het met vruchtboomen beplante kerkplein. De kerk is in 1674 gesticht. Zij bezit een kunstvol glasraam uit de 17e eeuw, geschonken door de Staten van Zeeland.
Ten zuidwesten van Burg stond tot 1890 het oude slot Craayenstein, dat, hoewel verbouwd, afkomstig zou zijn uit den tijd der Noormannen. Aan dezen burcht dankt het dorp zijn naam. Ten O. van het dorp vindt men, ten deele opgegraven, de fundamenten van het klooster Leliëndale, in 1459 gesticht en na verwoesting bij den beeldenstorm geheel verlaten.
Een eigenaardig volksfeest, geheel bijzonder voor Schouwen, dat in den laatsten tijd weer toeneemt in beteekenis, moeten wij nog vermelden. Dat is het zoogenaamde “stra-rijden,” bij verkorting ook “stra” genoemd.
Het slot te Haamstede.
Stra is een tweeledig ding: het is een kermis zonder kramen, een paardenmarkt zonder koopers of verkoopers, een jaarmarkt zonder nadagen, zonder officieel karakter, bij geen autoriteit bekend, in geen almanak opgegeven, conventioneel ontstaande en eindigende, een dag van ontspanning, die vrienden bij elkander brengt, een episode in de wintersche dagelijkschheid, die jaarlijks komt en daarin getrouwer is dan ijs en schaatsen.
De stra is eigenlijk een uitsluitend Schouwensch feest, men kan het niet beter karakteriseeren dan als een volksfeest, het was een soort van kermis op het strand, waaraan het ook zijn naam heeft te danken. Door het weglaten der beide laatste [213]letters is de naam strand moeilijk meer in stra te herkennen, maar het eigenlijke van het feest wijst toch op die afkomst.
Als de kortste winterdagen voorbij zijn en de rijzende zon den aantocht van de lente verkondigt, als de veldarbeid na de winterrust weder begint aan te vangen, of althans wordt voorbereid, viert men vooraf het strandfeest, dat men als stra-rijden aanduidt. Elk dorp heeft zijn bepaalden dag van stra-rijden, te beginnen met den eersten Maandag in Maart en zoo vervolgens. Dan worden de paarden alle netjes gekamd en geborsteld, de staart in kunstige vlechten geslagen en de zoons en knechts der boeren stijgen te paard, om, na in het dorp vereenigd te zijn, in optocht naar het strand te rijden. Geen paard blijft op dien dag op stal en de zonen des huizes hebben natuurlijk het recht op de keur van de paarden. Ongezadeld, in flinken draf, rijdt men aldus naar zee, waar den dieren de voeten gespoeld worden, als om den zegen voor het nieuw aankomende arbeidsjaar op het veld, waaraan de paarden ruim hun deel hebben, uit Neptunus’ hand te vragen.
Aan het strand gekomen, wordt de paardenstoet in het zilte nat gedreven.
Zij plassen
En wasschen
De kooten;
Hun pooten
Gaan klapperen
Bij ’t dapperen
Door ’t water-
Geklater.
De hoeven
Beproeven
Het vochtige zand;
Een lustige kwant,
Een vroolijke ruiter,
Zet ’t paard aan, maar stuit er
Bij ’t stuivende duin,
aldus schetst een medewerker van de Zeeuwsche Volksalmanak van 1846 het stra-rijden.
Het stra-rijden is een voetspoeling der paarden in zee. Als dit onder vroolijke scherts geschied is, keeren de stra-rijders naar het dorp terug, waar een soort van kermis gehouden wordt. Daar zijn thans de stalletjes en kraampjes geplaatst met sinaasappelen en koek, en niet meer op het strand, en in de dorpsherberg heerscht een druk leven, dat nog voortgezet wordt, ook nadat de stra-rijders hun paarden weder op stal hebben gebracht.
Elk dorp in het westelijk Schouwen heeft zijn eigen stra-dag, zeiden wij. Men berekent de stra-dagen naar dien van Haamstede, waar stra valt daags vóór vastenavond. De stra-dag van Renesse heeft een week eerder plaats; dit dorp opent [214]de reeks der stra-dagen. Des Zaterdags na Haamstede heeft Noordwelle zijn stra; een week daarna Serooskerke en nog een week later Ellemeet, vervolgens Elkersee.
Waaraan de stra-dagen hun oorsprong hebben te danken? Niet onwaarschijnlijk behooren zij in de reeks der oude lentefeesten. Zooals men in de landgewesten naar de bosschen toog, als de tempels der goden, wendde men zich aan de kust naar de zee, de machtige en indrukwekkende, die volgens het volksgeloof weer en wind beheerscht, die door haar bruisen de stormen aankondigt, en uit wier schoot de onweders oprijzen. Is het onnatuurlijk, dat men de goden, die daar woonden en heerschten, eerbiedig huldigde; dat men de paarden, die den ploeg trekken, in zee als ’t ware een wijdenden doop deed ondergaan, vóór zij het akkerwerk aanvingen?
In Zeeland gaf de zee aanleiding tot menige uitspanning. De jeugd begaf zich steeds gaarne naar het strand, om zoowel in het duin te stoeien als zich met de spelende golfbeweging van het water op het strand te vermeien en in de ondiepe wateren van de kust te spartelen. De tragische geschiedenis van Roosje heeft het gebruik, om jonge meisjes stoeiend in zee te dragen, algemeen bekend gemaakt voor Walcheren, doch het vond ook hier plaats.
Geschilderd kerkraam der kerk te Burg, voorstellende de 5 Edelen van Zeeland met de zes stemhebbende steden en het wapen der provincie; op den voorgrond de zitplaats der ambachtsheeren.
In het zuidwesten van het eiland ligt aan den breeden Scheldemond Westenschouwen, thans een gehucht van slechts een tiental huizen, niet een bezoek waard, als men het zeegezicht uitzondert. Doch eens lag hier een aanzienlijke plaats, die al vroeg het bloeiendste vlek van Schouwen uitmaakte. In den tijd, toen de Ooster-Schelde nog een minder breed water was, had Westenschouwen door zijn ligging aan den mond een goede haven, om de zeevaart in binnenvaart te doen overgaan. In 1438 werd van hier de vaart op Portugal en Spanje gedreven, en door tal van privilegiën van tolvrijheid, o.a. in Lotharingen en Limburg, in Engeland (1475) en elders, bloeide Westenschouwen op tot een aanzienlijke plaats. Hier begon men in 1493 het eerst in Zeeland voor de vischvangst [215]hoekers te bouwen; vroeger werd de visscherij slechts met kleine pinken gedreven. Toen werd Westenschouwen een bloeiend, fraai dorp. Reigersbergh verhaalt van een dreef van boomen, aan beide zijden van de straat tot de kerk toe, die met schoone huizen bezet was, waarin de fraaiste kelders waren, als ware het een stad geweest. Vreemdelingen van alle streken kwamen in Westenschouwen, waar de Rijnsche wijn, volgens een mededeeling, in 28 herbergen geschonken werd en waar een levendig verkeer heerschte.
Maar aan deze veranderlijke stroomen wisselt alles. De eens zoo schoone haven verzandde en was aan het eind der 15e of in het begin der 16e eeuw verloopen. Voor een plaats, die door haar haven alleen was opgekomen, werd hierdoor de bron van welvaart gesloten. Daarbij kwam, dat gelijktijdig hiermede het gevaar voor overstrooming dreigde en de bodem werd aangetast. Reeds voor eenigen tijd waren kerk en toren verder landwaarts verplaatst, en de plek, waar het oude Westenschouwen stond, moest geheel buitengedijkt worden.
De bewoners verlieten Westenschouwen; het eene huis na het andere werd afgebroken. De legende fabelt van een meermin, die hier gevangen werd, en wrake roepende den vloek uitsprak over de plaats.
Of het door den vloek der meermin was of niet, Westenschouwen is te gronde gegaan. De wateren der Schelde spoelen thans, waar eens het dorp stond. In 1591 was de kerk niets meer dan een bouwval. De huizen verdwenen, het eene voor, het andere na. Nog lang bleef de kerktoren staan, een schilderachtige ruïne op den bodem der verlaten plaats, maar in 1845 werd die bouwval afgebroken en verkocht.
Wij staren van hier naar het oosten in de richting van Zieriksee en laten den blik weiden over de breede vlakte der Schelde, die met een groote ronding in Schouwen opbuigt. Deze inham is een gevolg van de werking van het water, dat de zuidkust van Schouwen met nimmer rustende vraatzucht heeft afgeknaagd en uitgehold. Al langen tijd is Zuid-Schouwen door dijkvallen en oeverafschuivingen, die telkens gedeelten lands in de diepte deden verzinken, aangetast en zoo zijn van Westenschouwen tot Zieriksee in den loop der tijden onderscheidene dorpen en stukken lands in de golven verdwenen. Dicht bij het havenhoofd van Zieriksee lag eens het dorp Borrendamme, dat, in 1477 en 1530 reeds sterk aangetast, in 1613 geheel verwoest werd. In 1662 ging in deze streek het dorp Rengerskerke te gronde. Het dorp Zuidkerke is reeds vroeg hier vergaan en een nieuw dorp van denzelfden naam, verder binnenwaarts gebouwd, is in 1534 weer verdwenen. Simonskerke, St. Jacobskerke, Brieskerke met de buurt ’s Heer-Arendshaven zijn alle vergaan door het water.
Daardoor is de eens veel smallere Ooster-Schelde een breede inham der zee geworden in den loop der tijden. Het eiland Worigeszand of Orisant, tusschen Noord-Beveland [216]en Schouwen gelegen, is in de 18e eeuw door den waterwolf geheel opgeslokt.
Doch wij willen ons niet langer met treurige gedachten aan de vergankelijkheid der Zeeuwsche gronden bezighouden. Wij verlaten dit eiland met de overtuiging, dat, al kon niet elke grondbraak of oeverafschuiving beteugeld worden, onze ingenieurswetenschap door het beperken van het landverlies toch ook hier schitterende overwinningen heeft behaald op de natuur.
Wie met den spoortrein van Bergen-op-Zoom naar Goes reist, volgt eerst korten tijd in zuidelijke richting den hoogen landzoom, waarmede Noord-Brabant aan Zeeland grenst. Doch na weinige minuten verlaat de spoorweg het afwisselende, heuvelachtige gebied der diluviale zandgronden, en wanneer men op eenigen afstand links op een hoogte het schilderachtige kerkje van Woensdrecht op een heuvel ziet liggen, buigt de weg zich naar het westen. Binnen weinige oogenblikken bevinden wij ons daarna op den spoorwegdam, die sedert 1867 de Ooster-Schelde van de Wester-Schelde afscheidt en Zuid-Beveland met het vasteland heeft verbonden.
De dam, die bij den aanleg nog te midden van de wel is waar ondiepe wateren lag, wordt thans aan beide zijden reeds ingesloten door uitgestrekte gorzen, met gras en zeekraal begroeid, welke alleen bij hoogen vloed onder water komen en op verderen afstand overgaan in de naakte slikken, glibberige grijs-zwarte banken, die bij de eerste eb in de zon glinsteren door den vochtigen slijkbodem en de plassen, welke er overal op verspreid liggen. Eentonig, zonder eenige verheffing, effen als de waterspiegel, terwijl geen boom of hooge plant zich hier vertoont, breiden de gorzen zich uit in de Ooster-Schelde. Alleen wordt de effene oppervlakte afgebroken door kronkelende waterloopen, die in zonderlinge bochten door de gorzen slingeren en met steile oevers er enkele voeten diep in doordringen. Deze riviertjes zijn ontstaan en worden onderhouden door het afloopende ebwater, dat na hooge vloeden wegloopt van de gorzen, doch bij de na-eb zijn zij veelal zoo goed als droog. Het vee en de schapen, die op de gorzen weiden, moeten hierop letten en, als de vloed opkomt, op de hoogste gedeelten of op de dijken van het land een toevluchtsoord zoeken.
Van de hoogste aanslibbingen, de gorzen nabij het land van Noord-Brabant, zijn er reeds onderscheidene ingepolderd ten zuiden van den dam, die door dijken bij het land werden gevoegd. Ten noorden van den dam gaat de landaanwinst niet zoo snel voort, sedert de Schelde geen slibstoffen meer aan de Ooster-Schelde toevoert na het leggen van den dam.
Hoewel de aanslibbing langs de Ooster-Schelde thans zeer gering is, zien [217]wij toch uit den trein, die in het eerst dicht langs den noordelijken dijk van Zuid-Beveland loopt, dat zich hier groote platen uitbreiden in de Ooster-Schelde, welke bij hooge vloeden geheel wegduiken onder de wateren. Het gebied, dat wij daar vóór ons zien liggen, een slijkvlakte van twee uren breed en ongeveer vier uren lang, is, helaas! een terrein, waarop de mensch in zijn strijd tegen de natuur een nederlaag heeft geleden; hier heeft vóór eenige eeuwen de zee tegen de Zeeuwen een slag geleverd, waarbij zij met zware verliezen werden teruggedreven, om eerst daar stand te houden, waar zich thans de hooge dijk verheft. Buiten dien dijk ligt het “Verdronken land van Zuid-Beveland”, zooals de kaarten het aanduiden, en daar ver over de watervlakte, op niet grooten afstand van de kust van het eiland Tolen, op de Speelmansplaat, liggen de fondamenten van de oude stad Reimerswaal. Op de ruïnen van dit vernielde landschap oefent de Iersekesche oestervisscherij thans haar bedrijf uit.
Groote veranderingen hebben op dit oostelijke, smalle gedeelte van Zuid-Beveland plaatsgegrepen in den loop der eeuwen. In geen gedeelte van Zeeland is zooveel land aan de golven ten offer gegeven, dat nooit herwonnen werd, als hier. Omstreeks het jaar 1200 had het land in het oostelijk gedeelte een uitbreiding naar het noorden ongeveer tot een rechte lijn, welke men van Bergen-op-Zoom naar Wemeldinge kan trekken. Ook naar het zuiden was Zuid-Beveland destijds veel breeder en in het oosten was het eiland door een arm van de Schelde van Noord-Brabant gescheiden.
Dit gedeelte van Zuid-Beveland, ten oosten van Ierseke, heette oudtijds Oostwatering of “beoosten Ierseke” en het overige Westwatering. Het oude Oostwatering was geheel een polderland, bestaande uit afzonderlijke bedijkingen, welke aan elkander sloten.
Wie voor een viertal eeuwen stond op een hoogte bij Ierseke en naar het oosten blikte, zou daar op korten afstand vóór zich den toren van Kouwerve en van Duivenee hebben zien verrijzen, en verderop de spitsen van het klooster Mariënhof, de torens van Nieuwerkerk, den ouden en sterken ridderburcht Lodyke, die met de heerlijkheid aan een der heeren van Reimerswaal behoorde.
Nog verschillende andere dorpen zouden hier van verre in het vruchtbare land gezien zijn geworden, als: Machole, Broecke en Kreecke; Steenvliet, Everwaarden, Schaudee, Nieuwlande, beide laatstgenoemde met bevoorrechte jaarmarkten begunstigd en met een voor die tijden niet onaanzienlijken handel, en andere. Maar wie het land beschouwde met helderen blik, zou er met groote bezorgdheid vele meer of minder diepe kuilen en plassen in den bodem bemerkt hebben. Dat waren de veengaten, waaruit de zoutbranders het zoutveen hadden gegraven, om dit te branden, en die om de voordeelen van het zout den bodem vernielden.
De belangrijkste plaats in dit landschap was Reimerswaal of Romerswaal, een [218]belangrijke stad, aan de toen nog niet breede Ooster-Schelde gelegen, tegenover Schakerloo op Tolen, waarnaar een overzetveer bestond. Reimerswaal was een oude stad, omtrent welker ontstaan echter niets bekend is, en werd als een der voornaamste steden van Zeeland beschouwd. In 1374 werd Reimerswaal door Hertog Albrecht van Beieren omwald, waarna de voorrechten, door onderscheidene graven aan de stad verleend, aan de burgers een aanzienlijke welvaart deden toevloeien. In 1315 had de stad het voorrecht verkregen, dat alle goederen, die van Zeeland naar Brabant of omgekeerd werden vervoerd, te Reimerswaal ter markt gebracht moesten worden. Rudolf van Diepholt, de 53e bisschop van Utrecht, schonk in 1449 aan de stad Reimerswaal het kerkelijk rechtsgebied over geheel Zuid-Beveland.
Die weelde bracht de bevolking telkens tot overmoed. In 1454 overviel en verdreef zij zelfs de regeering uit de stad, en voor dit misdrijf werd haar door den stadhouder Karel van Bourgondië alleen na voldoening van zekere boete vergiffenis geschonken. De burgers moesten, volgens berichten, barrevoets en blootshoofds in hun hemd zich voor den Stadhouder verootmoedigen.
Steeds nam Reimerswaal nog toe in bloei en vermeerderden zijn voorrechten. Maria van Bourgondië schonk de stad verschillende privilegiën, in 1477 o.a. dit, dat de dijkgraven van Oostwatering altijd in deze stad moesten wonen. Karel V vergunde der stad, dat de schepenen er dagelijks recht zouden spreken, in plaats van driemaal per week, wat voorheen het geval was, ten gerieve van den grooten toevloed van kooplieden. In 1559 ontving Filips II als graaf van Zeeland in Reimerswaal nog de hulde van dit gewest, welke huldiging volgens sommige schrijvers steeds in deze stad zou zijn geschied.
Maar dreigende machten stormden weldra te vuur en te water los op het rijke Reimerswaal en zijn omstreken. Een vreeselijke brand had reeds in 1520 meer dan 300 huizen en pakhuizen in de stad vernield. Toch herstelde de koopstad zich spoedig weder.
Maar daarna kwam de vreeselijke overstrooming van 1530. De Novemberstorm van dat jaar joeg de wateren der zee op in de Zeeuwsche monden en over bijna geheel Zeeland, maar ook elders hadden zware overstroomingen plaats. Het vreeselijkste lot trof Zuid-Beveland, dat bijna geheel onder water werd gezet. Het binnenstroomende water vernielde het door het uitmoeren reeds half verwoeste land geheel, en in het noordoosten bleef alleen Reimerswaal met een poldertje, gezamenlijk door een eigen dijk ingesloten, als een afzonderlijk eilandje gespaard. Bijna al het overige land van Oostwatering ging geheel te loor.
Reimerswaal zette helaas! zijn zoutbranderij nog voort, waartoe de “wilde moer” bij de stad het veen leverde, en had in 1541 nog vele zoutketen, waar zout werd bereid. [219]
Door dit landvernielen werd de algeheele ondergang van het laatste overblijfsel lands in het verdronken land bevorderd. De beide watervloeden van Januari en Februari 1551 vernielden den dijk en deden het poldertje bij de stad, als ook de stad zelf, onderloopen. Wel werden de dijken weder hersteld, maar in 1555 had er nogmaals een overstrooming plaats, waardoor de polder om de stad verloren ging. Reimerswaal was thans niet meer dan een stad-eilandje, welks muren reeds onmiddellijk door water werden ingesloten. De stormvloed van 11 en 12 Januari 1557 tastte de stad zelf opnieuw aan; de poorten en muren werden vernield, de plaats liep onder, en de meeste huizen, benevens het stadhuis, kerken en kloosters, bezweken voor de kracht der woedende golven. Slechts weinig bleef van deze aanzienlijke stad gespaard en dit laatste werd nog te gronde gericht door een fellen brand in het volgende jaar.
Toch hield een gedeelte der bewoners nog stand, worstelende tegen de elementen. Maar nadat de watervloeden van 1561 en 1563 de overgebleven stadsgedeelten weder geteisterd hadden, drongen de bewoners aan op hulp bij de Staten van Zeeland en den Prins van Oranje. Men beschouwde echter den toestand van Reimerswaal als onherstelbaar; de bewoners moesten zich redden, zooals zij konden, en toen in 1573 Zeeuwsche krijgsbenden het laatste overblijfsel der stad belegerden, innamen en vervolgens, wijl de stad niet meer tegen de Spanjaarden te verdedigen was en zij haar evenmin aan den vijand in handen wilden laten vallen, in brand staken, was het lot van Reimerswaal voorgoed beslist. De plaats werd in 1574 geheel ontmanteld; de bewoners, verarmd en ontmoedigd als zij waren, verlieten de sombere plek, die steeds door overstrooming bedreigd werd; de regeering der plaats deed vrijwillig afstand van den rang der stad, die niet meer onder de vijf goede steden verscheen op de statenvergaderingen der provincie, en er bleven slechts enkele visschershuizen over in de verlaten stad, een ruïne te midden der golven.
De overgebleven burgers hielden stand tot 1631, toen een 4000-tal Spaansche soldaten, die bij een sloepgevecht op het verdronken land van Zuid-Beveland gevangen genomen waren, op Reimerswaal waren gebracht, om daar bewaard te worden. Bevreesd voor den overlast van het krijgsvolk, vertrokken de laatste bewoners uit de stad, die hun niets meer aanbood. Zij vestigden zich meest in de stad Tolen, waar zij zich nauw aan elkander sloten en lang een afzonderlijke volksgroep vormden, die allengs opging in de Tolenaars. Hoofdzakelijk vonden zij hier in de mosselvangst een bron van bestaan.
Spoedig ging Reimerswaal nu geheel te gronde. In 1634 werden de straatsteenen door de Staten bij openbare veiling verkocht voor 1081 gulden, welk bedrag onder de schuldeischers bij preferentie verdeeld werd. Daarmede was de eens zoo roemrijke stad, waarvan Hofferus in het op haar in ’t Latijn gedichte grafschrift zeide: [220]
“In haar gaf eens de vorst, tot hoog bestier ontboden
Van ’t vrije recht, aan ’t volk zijn woord van trouw en eer”,
doelende op Filips II, voorgoed vernietigd. Al te fel bestookt door de gramschap van twee goden, nl. van Thetys en Vulkaan, was het een insolvente boedel geworden, door de schuldeischers verkocht.
In de Ooster-Schelde, niet ver van Tolen, op de zoogenaamde Speelmansplaat, wordt de plek nog aangewezen, waar eens Reimerswaal gevonden werd. Een tochtje naar de niet ten onrechte als “groot kerkhof” aangeduide plek, met een zeilboot van Tolen uit, is altijd een groote aantrekkelijkheid en wordt dikwijls gedaan.
Als men de Eendracht uitzeilt en vervolgens naar het westen koerst, ziet men ten zuiden van het diep, dat langs de zuidkust van Tolen loopt, bij eb weldra een plaat opglinsteren. Dat is de Speelmansplaat, die zich met de plaat “de Vogelaar” als een arm naar het N.W. uitstrekt. Hier kan men bij laag water de overblijfselen van Reimerswaal nog zien. Een lange rij van palen, die noordwaarts zich in het diep verliest, wijst nog op de haven; dwarsbalken en planken verbinden enkele palen nog. Groote steenen, vrij regelmatig geplaatst, wijzen er op, dat hier eenmaal een druk veer was op het eiland Tolen. Op dat eiland vindt men bij Schakerloo door de polders een weg, die den naam van “Veereweg” nog draagt. Op de plaat ziet men een vreemde grondstof, die voor selkasch, een overblijfsel van het zoutbranden, gehouden wordt. De richting der straten kan men nog goed onderscheiden, daar fundamenten van gebouwen nog zichtbaar zijn. Blauwe schalien, de vroegere dakbedekking, groote moppen, zooals eertijds de steenen gebakken werden, potscherven, enz. liggen overal verspreid. De plaats, waar eens de groote parochiekerk stond, is nog duidelijk te zien; de ingeheide palen, waarop de pilaren en muren rustten, wijzen haar plaats aan; zelfs ligt nog een gedeelte van den kerkvloer bloot. Bij opmeting bleek, dat de lengte der kerk 25 Meter bedroeg, de breedte 15 M.
In de nabijheid hiervan vindt men het kerkhof, thans door zand bedolven. Wanneer de golfslag het zand wat losgewoeld heeft, kan men den doodenakker duidelijk onderscheiden door overblijfselen van doodkisten, van geraamten, enz. In 1883 verrichtte Dr. Sasse hier nog opgravingen; hij vond hier onderscheidene merkwaardige schedels, die hij voor anthropologisch onderzoek bewaarde. Tal van pottebakkerijen en ook leerlooierijen schijnen hier eens gevonden te zijn; looierskuipen, waarin nog run aanwezig is, wijzen op dit bedrijf.
De legende heeft ook de geschiedenis van Reimerswaal omhuld met haar dichterlijk waas. Ook hier wordt gesproken van een meermin, die den vloek uitsprak over de stad, een verhaal, dat ook elders is gelocaliseerd. Dat Reimerswaal eens een aanzienlijke stad was, kan niet betwijfeld worden; de volksoverlevering, dat de [221]weelde hier zoo ver was gegaan, dat gouden kloppers de deuren versierden en de paarden met zilveren hoefijzers beslagen waren, echter wèl.
Na een korten tijd toevens moeten wij de verzonken stad weer verlaten. De eb is voorbij; de wateren der Schelde rijzen; zij stuwen voort over de platen, en als wij weer met ons scheepje dobberen, zien wij den grondslag van Reimerswaal op nieuw bedolven onder de wateren, die spelemeien in lustigen golfslag over het groote kerkhof.
Door de overstroomingen, welke Reimerswaal te gronde deden gaan, was er ook van Oostwatering slechts weinig overgebleven. Eerst in 1594 tot ’96 werden de Monniken-, Maagde- en Nieuw-Krabbendijkerpolder weder drooggelegd. Enkele polders van het ondergeloopen land werden weder gewonnen, doch op de kaart van Hattinga, in 1747 genomen, was de Oud-Mairepolder het oostelijkste punt van het eiland (ongeveer ten zuiden van Krabbendijke). Ten oosten daarvan lag een breede vlakte van gorzen, schorren en slikken, met enkele geulen en waterspranken doorsneden, die zich tot het hooge land van Noord-Brabant uitstrekte. De geheele streek, die de spoorweg van Woensdrecht naar Krabbendijke doorloopt, is na 1740 ingepolderd en bestaat uit jonge dorpen, langs de polderdijken gebouwd.
Vóór wij ons afwenden van het verdronken land, moeten wij nog een historische gebeurtenis in herinnering brengen, die zich hier afspeelde op deze schorren. Het was in het jaar 1572, toen Goes door de Watergeuzen onder Tseeraerts belegerd werd, dat Christoval de Mondragon, een wakker Spaansch krijgsman, besloot de stad te ontzetten. Met 3000 man, Walen, Spanjaarden en Duitschers, maakte hij zich daartoe op, ging te Bergen-op-Zoom scheep en zette zeewaarts koers, als wilde hij de Zeeuwsche vloot aantasten. Maar op het voorstel van Dirk Bloemaert, een Noord-Brabanter van geboorte, die bekend was in deze streken, werden zij weldra weder ontscheept, om den tocht over het verdronken land te volbrengen. De afstand van de Agger aan den Brabantschen wal tot het oude land van Valkenisse bedroeg ongeveer vier uren: een aaneenschakeling van slikken en ondergeloopen land, met kreken doorsneden, ’t Was een gevaarlijke tocht, maar het waagstuk werd ondernomen.
Toen ze op de Agger stonden, werd elk der manschappen een zakje met mondvoorraad en krijgsbehoeften uitgereikt, om aan den hals te hangen; de schroomvalligen werden aangemoedigd door het vooruitzicht op den roem en den rijken buit en men trad te water, om te voet Zuid-Beveland te bereiken. Wel was het eb, maar toch moest men tot de knieën, soms tot het middel, door het water waden. Bloemaert ging met Mondragon voorop, daarna volgden de Spanjaarden, verder de Duitschers; de Walen vormden de achterhoede. Het was een verwonderlijk schouwspel, die drieduizend krijgsknechten daar halverwege [222]boven het water te zien plassen. Maar het geluk begunstigde de stoutmoedigen; slechts negen man verdronken in de diepere geulen en toen het middaggetij zijn volle hoogte bereikt had, betraden de laatsten den dijk bij Krabbendijke. Ook het verdere van den tocht liep gunstig af voor Mondragon en Goes viel door deze kloeke onderneming weer tijdelijk in handen der Spanjaarden.
Is de daad van Mondragon een moedige onderneming der Spanjaarden geweest, die wij niet mogen verzwijgen, daarginds bij Reimerswaal had nog een dappere daad plaats, die de onversaagdheid der Zeeuwen in het licht stelde. Toen Requesens Alva in de Nederlanden opvolgde, wilde hij, in tegenstelling met zijn voorganger, de Nederlanders ook op zee bestrijden. Dertig zware schepen, aangevoerd door den bekwamen d’Avila, zouden langs de Wester-Schelde naar Walcheren zeilen en zeventig smakken, aangevoerd door Glimes en Romero, moesten van Bergen-op-Zoom de Ooster-Schelde afkomen.
Die krijgstoerustingen tegen Walcheren kwamen Oranje ter oore; hij ijlde naar Vlissingen en verzamelde de Hollandsche en Zeeuwsche zeemacht onder Lodewijk van Boisot, die de Ooster-Schelde opvoer. Voortgestuwd door een noordwester koelte, ontmoette Boisot de vloot van Glimes bij Reimerswaal; bij ’t Lodyksche Gat kwamen de vloten binnenschots. Een moorddadig vuur kostte velen der onzen het leven en Boisot verloor een oog. De Spanjaarden sprongen zelfs op zijn schip over; er ontstond een hardnekkig gevecht, dat weldra, daar nu ook de andere vaartuigen aanklampten, algemeen werd. Hier volgde Jasper Leunszoon van Zoutelande de daad van Jan Haring; hij haalde de vlag van het admiraals-schip van Glimes en bracht die behouden bij de zijnen. Romero deed een nieuwe vlag hijschen, enterde aan de andere zijde van het schip van Boisot, die eindelijk, toen hij een zestigtal vijanden had te bestrijden op zijn schip, de lont in ’t kruit stak, om zich niet over te geven. Doch hiermede werd ook het pleit beslecht; Romero, juist gered, vluchtte met zijn volk naar Tolen, waar Requesens met zijn hofstoet op den dijk in koude en regen het schouwspel stond aan te zien. De Zeeuwen veroverden of verbrandden verscheidene schepen, en het veroverde Spaansche geschut werd naar Walcheren opgebracht. D’Avila, die op de Wester-Schelde bij Breskens het tij liet verloopen, trok na het vernemen van de nederlaag bij Reimerswaal terug naar Antwerpen, zonder iets te hebben verricht. Zoo bleef Walcheren voor den Prins behouden. Ook over de platen van dit verdronken land klinkt de geschiedenis van den roem van Nederlands dapperen.
Wanneer wij onzen tocht met den trein voortzetten, gaan wij voorbij Krabbendijke, een dorp, dat in 1591 na hernieuwde bedijking weder ontstaan is en zich ten noorden en ten zuiden van de spoorweglijn uitbreidt; nabij den zuidelijken dijk van het eiland verrijst in het geboomte het oude dorp Waarde. [223]Ook dit dorp is niet meer, wat het in de middeleeuwen was, toen zich hier een sterk kasteel verhief naast de kerk, die destijds veel grooter was, en er een proostdij der Tempelieren gevonden werd, welke later aan de Maltheser ridders kwam. Het eens aanzienlijke dorp is afgenomen en het grondgebied is ten zuiden door vele overstroomingen sterk afgeslagen.
Vervolgens loopt de spoorweg op ongeveer een kwartier afstands van Kruiningen, thans een der grootste Zeeuwsche dorpen en een der schoonste van het eiland, met ruim 1200 bewoners binnen de kom, aan een kruispunt langs eenige wegen gebouwd, te midden van flinke boomgaarden en bouwlanden. Kruiningen is nog van oude dagteekening; in de 13e eeuw was het reeds als een vrijheerlijkheid bekend en de bezitters dier heerlijkheid werden in het begin der 15e eeuw erfburggraven van Zeeland. Ook bezat de heerlijkheid reeds vroeg een eigen schepenbank en afzonderlijke keuren, week- en jaarmarkten. De heeren van Kruiningen hadden hun slot, het kasteel van Kruiningen, achter de kerk. Het was een gebouw uit de 13e eeuw, eens zeer aanzienlijk; in 1612, na ’t overlijden van Maximiliaan van Kruiningen, die geen mannelijke nakomelingen naliet, is het in verval geraakt en in 1720 moest het worden afgebroken.
Ongeveer tegenover Kruiningen loopt van den spoorweg de weg naar Ierseke, een dorp, langs den dijk gebouwd en door boomgaarden ingesloten. Aan den waterkant van Ierseke vindt men talrijke oesterputten, die een belangrijke bron van bestaan zijn voor deze plaats en een eigenaardig bedrijf.
Ook Ierseke is een oude plaats, die in den tijd, toen de overstroomingen het oostelijk gedeelte van Zuid-Beveland nog niet verwoest hadden, met Reimerswaal en Goes kon wedijveren en evenals deze steden uitgebreide tolvrijheid, een Woensdagsche weekmarkt bezat en ook met jaar- en paardenmarkten begunstigd werd. Te Ierseke was zelfs eens het onderdekenschap van het westelijk deel van Zuid-Beveland gevestigd, dat Goes in 1413 wist te verkrijgen. Op het uiterste van den oostkant van het eiland tegen den dijk gelegen, die Oost- en Westwatering van elkander scheidde, lag het destijds als middelpunt van een bloeiende streek zeer gunstig, doch na den ondergang van Oostwatering is het zeer vervallen.
In de 19e eeuw zijn de oesterteelt en oesterhandel voor Ierseke een bron van afwisselenden bloei geworden. Wij willen hierbij een kort overzicht geven van de geschiedenis der oestercultuur.
De eigenlijke oestercultuur, nl. wat men thans daaronder verstaat, dagteekent in Zeeland van 1870. Evenwel is de oesternijverheid in Zeeland al van veel ouderen datum. Langen tijd was Zieriksee het middelpunt van dezen handel. Job Baster, de bekende geleerde Zeeuw uit de laatste helft der 18e eeuw, zegt, dat er destijds te Zieriksee veel Engelsche oesters verhandeld werden, aldus [224]genoemd, omdat het grootste gedeelte daarvan jaarlijks met schepen hier te lande gebracht werd. De zoogenaamde “oesterhaalders” voerden uit Engeland in dien tijd de oesters aan, welke daarna in oesterputten, groote, met grenen planken bevloerde bakken, waarin 4 à 6 voet zeewater stond, geplaatst werden, waarin het water met elk getijde ververscht werd. Na 6 à 10 dagen werden de oesters dientengevolge geschuurd, d.i. van alle slib en vuiligheid, die zij uit Engeland medebrachten, gezuiverd en schoongemaakt en daarna in tonnen ter verzending ingekuipt.
Oesterperceel te Ierseke.
Ook werden in dien tijd al kleine oesters uit Engeland aangevoerd; de oesters, die te klein waren, om verzonden te worden, werden uitgeschoten, bewaard, en in zee op die plaatsen gezaaid of uitgestrooid, welke men geschikt achtte voor verderen groei. Deze platen in zee noemde men oesterbanken. Zelfs kleine, jarige oestertjes, broed genoemd, werden op die wijze gezaaid. Omdat de oesters hier niet zoo sterk voortteelden, werd elk jaar met een opzettelijk daarvoor bestemd schip, dat doorgaans in het laatst van April aankwam, oesterbroed uit Engeland gehaald.
Van de bij Schouwen en Duiveland liggende oesterbanken werden in den herfst en in den winter de oesters gevischt en de kleine weder in zee geworpen. De groote werden in de oesterputten schoongemaakt en gezuiverd, in vaten verpakt en verzonden. Dat waren de Zeeuwsche oesters, die de Engelsche overtroffen.
Of de Zeeuwsche wateren in historischen tijd steeds oesters voortbrachten, dan wel, of deze dieren zich later hier vertoonden, is niet zeker te zeggen. Boxhorn verhaalt in zijn Kroniek van 1644, dat zich in 1620 aan de zuidkust van Schouwen oesterbanken vertoonden, van welke de burgers van Zieriksee menigmaal oesters haalden, maar toen Smallegange in 1696 de Kroniek van Zeeland uitgaf, schreef hij, dat, ofschoon de oesterbanken geheel waren verdwenen, zij de aanleiding geweest waren van den Zierikseeschen oesterhandel, die sedert dien tijd de oesters uit Engeland liet komen.
ZEELAND OMSTREEKS 1280
Verkleinde afbeelding der kaart van LIEVEN VAN THUYNE.
“Dese charte is de double van eene ghelijcke charte bij mij, ondergheschreven ghesworen Landtmetere der stede van Ghendt, ghetrocken naer d’originele, berustende int secreet ’s Landts van den Vrije, int selve secreet gevonden ende daeruyte ghelicht ter ordonnantie haerlieder ssme Hoogheden, bij Mr. Jan van Blooijs, raet ordinaris van deselve haerlieder Hoogheden int jaer MDCX (XVIe thiene), mij ’t oorconde.”
(Get.) Lieven van Thuyne.
In het oostelijk deel der Ooster-Schelde kunnen op zijn vroegst de oesterbanken [225]gevonden zijn in het laatst der 17e of het begin der 18e eeuw, maar in 1784 wordt voor het eerst melding gemaakt van oestervisscherij op de banken beoosten Ierseke. Oorspronkelijk was het visschen van oesters daar alleen aan visschers uit Zeeland vergund, doch in 1799 werd het recht daartoe allen Bataafschen burgers toegekend. In 1805 kwam de visscherij op de wateren van Zeeland aan het Departementaal Bestuur, in 1820 onder het Domeinbestuur, en in 1825 werd daarvoor een speciaal college in ’t leven geroepen, dat van ’t Bestuur van de visscherijen op de Schelde en “Zeeuwsche stroomen”, hetwelk nog bestaat.
In 1870 werd bij K. B. bepaald, dat de natuurlijke oesterbanken van de Schelde en de Zeeuwsche stroomen aan de publieke visscherij onttrokken en in ’t openbaar in perceelen verpacht zouden worden.
De vrije visscherij van oesters, zooals die vroeger bestond, nam af; na 1886 vond ze op de Ooster-Schelde niet meer plaats. Op de Grevelingen vóór het Dijkwater is ze weer opgevat. Thans kan men echter zeggen, dat al het op de Schelde en Zeeuwsche stroomen voor schelpdieren in aanmerking komende water verpacht is, met uitzondering der Wester-Schelde, waar ingevolge de regeling met België verpachting niet mogelijk is. De beste perceelen werden gepacht door maatschappijen of naamlooze vennootschappen, die zich op de oesterteelt toelegden. En daarvoor is Ierseke de belangrijkste plaats.
Vrouwen te Ierseke, die oesters bewerken.
Vóór 1870 had de oester-industrie in Zeeland zich bepaald tot het visschen en rapen van oesters en het tijdelijk neerleggen op daarvoor geschikte gronden of daarvoor ingerichte putten van uit den vreemde, uit Engeland of Schotland aangevoerde oesters. Omstreeks 1850 waren er in Zeeland 5 voorname oesterputten: één te Vlissingen, één te Veere, één te Zieriksee en twee te Bruinisse. Ongeveer 200 visschers hielden zich in dien tijd daarmede bezig. Vooral van Tolen, Bruinisse en Arnemuiden uit werd in dien tijd de oestervisscherij op de Ooster-Schelde gedreven.
Na 1870 was het hoofddoel der oester-cultuur meer oesters te verkrijgen, zoowel [226]voor den verkoop als voor de teelt van volgende jaren. De cultuur bestond in den aanvang voornamelijk in het opvangen van broed op de daartoe gepachte perceelen. Voor dat opvangen gebruikte men takkenbossen, gekalkte buizen, gekalkte dakpannen, enz.; de laatste voldeden het best. Snel breidde zich het gebruik van dakpannen op de perceelen eerst uit, doch omstreeks 1900 verminderde dit weder. Daar er genoeg broed valt op de banken en de voorwerpen, die zich van nature daarop bevinden, voldoende zijn voor de aanhechting van het broed, zijn deze dure hulpmiddelen niet meer zooveel noodig.
Over ’t geheel heeft in de laatste jaren de teelt van oesters op deze banken veel van het kunstmatige verloren, daar ook de kweekbakken verminderd zijn; zij bepaalt zich tegenwoordig bovenal tot het opkorren en sorteeren van de oesters en het overbrengen daarvan naar andere perceelen, waar men een snelleren groei kan verwachten. De Iersekebank is bovenal het terrein voor het vet worden der oesters; op de Bergsche bank (Bergen-op-Zoom) valt veel broed, en zoo hebben de verschillende banken hun eigenaardigheden.
De oester-cultuur heeft sterke fluctuatiën ondergaan, niet alleen in de produktie, maar ook in de prijzen. De grootsche verwachtingen van de rentabiliteit, eens dienaangaande gekoesterd, zijn niet vervuld voor de maatschappijen, die hier optraden. Daarmede schommelde ook de welvaart van Ierseke. In de laatste jaren daalden de prijzen sterk en was de vraag naar Zeeuwsche oesters minder, mede als gevolg van de slechtere hoedanigheid van het produkt. Er schijnt een overproduktie te zijn bevorderd, welke de qualiteit deed achteruitgaan. De verbetering daarvan is een belangrijk vraagstuk.
Wij mogen ons hier niet langer ophouden, maar stappen weder in den trein, passeeren het Kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge, dat in 1867 is voltooid, om de Ooster- met de Wester-Schelde te verbinden, sedert de spoorwegdam gelegd is—een recht kanaal, door hooge dijken ingesloten, dat als het ware over het land heen loopt—en reizen ineens door naar Goes, om van hier het westelijk Zuid-Beveland nader te bezoeken en te doorwandelen.
Wij bevinden ons thans in het hart van het tegenwoordige Zuid-Beveland, dat naar de stad van dien naam bij het landvolk veelal als het Land van Ter-Goes wordt aangeduid. Goes vormt hier vrijwel het geographisch centrum van het land en was sedert lang het economische- en handels-centrum van het eiland, zelfs het wetenschappelijk middelpunt van dit gebied.
Het geographisch centrum van westelijk Zuid-Beveland is Goes echter nog [227]niet zeer langen tijd. Van de steden van het oude Zuid-Beveland en van Zeeland in ’t algemeen kan wel gezegd worden, dat zij niet zijn ontstaan in het binnenland, maar aan de randen van de eilanden langs de wateren, of daar, waar een bevaarbare waterarm dieper landwaarts liep, ook verder in het land. Het oude Zeeland heeft alles aan het water te danken: zijn kracht en energie, zijn opkomst en bloei, zijn vruchtbaren bodem en zijn welvarende steden.
Reimerswaal en Ierseke, evenals Goes, lagen in hun opkomst aan zee; Vlissingen, Veere en Arnemuiden eveneens en ook Middelburg had een zeehaven, gelijk mede met Zieriksee het geval was. Waar de zee zich terugtrok, vervielen de steden veelal geheel, zooals Veere en Arnemuiden ons aantoonen, wanneer niet andere bronnen van welvaart het verlies van den handel op zee konden neutraliseeren.
Goes verkeert in deze laatste gelukkige omstandigheid. Hoewel thans ver van de zee verwijderd en alleen door een gegraven haven er mede vereenigd, is Goes een bloeiende plaats gebleven, de marktplaats van het eiland, de stad, waarin zich het karakter van westelijk Zuid-Beveland concentreert.
Als wij de kaart beschouwen, waarop Ab Utrecht Dresselhuis den vermoedelijken toestand van Zeeland omstreeks 1200 geteekend heeft—ook de kaart, die wij overnamen, komt daar veel mede overeen—dan zien wij, dat in dien tijd het westelijk Zuid-Beveland bestond uit een groot eiland, ten westen van Ierseke, waarop in ’t noorden Goes lag aan een water, dat Wolfaertsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland scheidde, terwijl het eiland in het westen niet verder liep dan ’s Heer-Arendskerke. Heinkenszand lag als een afzonderlijk eilandje ten westen (niet op onze kaart) en Baarland (Borland) en Borsele vormden een of meer afzonderlijke eilandjes in het zuiden.
Zeeuwsche boeren op den weg.
Naar het zuidwesten had al vroeg de aanzienlijkste uitbreiding plaats. Het breede water, de Zwake, dat Borsele in ’t noorden begrensde, verlandde en werd reeds vroeg bedijkt, het laatst daarvan misschien de St.-Anthoniepolder in 1516, waardoor Baarland en Borsele met Zuid-Beveland verbonden werden.
Vóór deze verlanding vormde Heinkenszand een belangrijk handelspunt, omdat de scheepvaartweg van Middelburg naar Antwerpen hierlangs liep, zoodat dit dorp een bloeiend verkeer verkreeg, hetwelk evenwel door het verlanden der [228]wateren en de daarop gevolgde inpolderingen geheel verliep en in het begin der 17e eeuw had opgehouden te bestaan.
De Schenge, de Puye en het Goesche diep, die Wolfaartsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland scheidden, bleven nog bestaan tot 1809, toen door de indijking van den Wilhelminapolder het oostelijk gedeelte van dit water werd afgesloten, terwijl in 1874 het westelijk gedeelte van den Schengepolder werd bedijkt.
Op deze wijze werd het westelijk Zuid-Beveland uitgebreid door verschillende bedijkingen en aanhechtingen van omliggende eilanden, waarvan wij slechts eenige noemden, tot het zijn tegenwoordige gedaante verkreeg. Verliezen had het eiland echter ook te lijden, doch niet zoo aanzienlijk als het oosten van Zuid-Beveland.
Het SLOT OOSTENDE te GOES. 1743
Het Land van Ter-Goes draagt nog de sporen van die ontwikkelingsgeschiedenis op ’t gelaat; de wateren, welke vroeger de eilandjes scheidden, kan men dikwijls gemakkelijk herkennen aan de lange, smalle polders tusschen twee hooge dijken. Op vele plaatsen evenwel is die herkenning moeilijker, omdat de wateren bij gedeelten werden ingedijkt en daardoor de vorm van het oorspronkelijke water niet altijd in dien der polders bewaard bleef.
Wij vangen onze wandelingen aan in de stad Goes, een vriendelijk provinciestadje met ongeveer 7000 zielen. Zeer zeker heeft de stad haar ontstaan te danken aan de nederzetting bij een sterkte, welke op den oosthoek van het westelijk gelegen hooge land aan de Gosaha werd opgeworpen en later als het slot Oostende bekend was. De huizen, die in den omtrek van dat slot gebouwd werden, vormden het dorp ter-Gosaha, waaruit volgens de meening van sommige schrijvers de naam der latere stad Goes zou ontstaan zijn.
Het slot Oostende (Ostende) is waarschijnlijk door een der heeren van Borsele [229]gesticht; het verkreeg zijn naam naar de ligging op het oosteinde van het eiland. In zijn bloeienden toestand had het binnen den zwaren muur van het opperhof, behalve de woongebouwen, ook nog een fraaie, met een toren versierde slotkapel.
Het slot Oostende heeft een niet onbelangrijke geschiedenis voor Zuid-Beveland en herhaaldelijk werd de belegering om de zware muren geslagen, o. a. in 1300 door Jan van Renesse, toen het door de bewoners van Reimerswaal ontzet werd. Maar de meeste bekendheid erlangde dit gebouw als de verblijfplaats van Jacoba van Beieren.
Niet dat bewaart uw naam, dat Vlaandrens krijgrenstoet,
Door Zeeuwschen adeltrots naar Zeeland heengedrongen,
Vergeefs uw vestingmuur met woede heeft besprongen
En ’t ongehoord bedrijf geboet heeft met zijn bloed;
Niet dat ook schenkt u roem, dat Beaumonts eedle heer,
Van ’t krijgstooneel gekeerd en moe van ’t roem behalen,
Een stille rustplaats zocht in ’t lommer van uw zalen
En zorgde voor ’s lands bloei en zorgde voor ’s lands eer;
Niet dat, o grijze burcht! maar dat in vroeger stond
Graaf Willems eenge spruit, door vriend en maag verraden,
En met des lijdens last tot stervens toe beladen,
Een welgemeend onthaal in uwe hallen vond.
’t Is of ons oog haar ziet, als ze, uit den strijd gekeerd,
In ’t vorstelijk verblijf verheugd is neergezeten,
Wijl ’t opgewonden volk, bij luide jubelkreten,
Als schutterkoningin haar huldigt en vereert.
’t Is, of zij voor ons rijst, wanneer zij met den man,
Voor wien zij rang en macht heeft willig prijsgegeven,
In ’t zwijgend avonduur ginds omdoolt door uw dreven
En, hoe door ’t lot getergd, zich zalig wanen kan.
’t Zij vrij den tijd gelukt, te sloopen, wat hier stond,
Den steilen vestingmuur met borstweer en kanteelen;
Vrij moog’ de storm des tijds met uwe puinen spelen,
En strooien, wat er rest, gevoelloos in het rond.
R. C. H. Römer.
Dit slot Oostende behoorde tot de weinige goederen, die in 1428 aan de ongelukkige gravin Jacoba van Beieren overbleven. Terwijl zij hier haar verblijf hield, trachtte zij haar leed te vergeten door den omgang met den adel en het landvolk, die de gravin gaarne hulde bewezen. Zij gaf hier wedstrijden in het gaai- of vogelschieten, waaraan zijzelf deelnam, en werd soms tot koningin van [230]het feest verheven. Niet alleen door de edellieden en haar deelgenooten, maar ook door een deputatie van edelvrouwen en van het landvolk, in nationale kleeding gedost, met korte jakjes en lange rokken, het hoofd met een muts of aan de zijden loshangenden doek bedekt, werden der gravin hier huldigingsgeschenken gebracht. En deze, verrukt over zooveel trouw, zooals zij maar al te weinig had gekend, beloonde hen rijkelijk: aan de ingezetenen van vijf dorpen werd vrijheid van de vlastienden geschonken, welke vrijheden steeds bleven bestaan. Het gaaischieten is op Zuid-Beveland sedert nog een geliefd volksfeest gebleven; en bij tal van dorpen ziet men nog de hooge palen verrijzen, met een “prang” en een “hoofdvogel” in het midden gekroond, die dit bewijzen. Bovenal is dit bij de Katholieke het geval.
Het oude slot van Oostende ging in het laatst der 16e eeuw over aan het geslacht Van der Goes, doch na het overlijden van Adriaan Van der Goes in 1747 werd het door de erfgenamen verkocht aan den Raad van State. De zalen, die zoo dikwijls de oude edelen met hun feestvreugde in gala hadden ontvangen, werden toen bestemd voor een militair hospitaal; in het volgende jaar werd het kasteel tot stadskazerne ingericht. Doch de oude muren werden hoe langer hoe bouwvalliger en in 1750 werd besloten, het gebouw te verkoopen. De kooper sloeg tegen den ringmuur paardenstallen op en in 1751, toen een gedeelte afgebroken en verbouwd was, verkreeg de eigenaar het recht, hier bier en drank te mogen schenken aan de landlieden. Zoo was het kasteel, waaraan de oorsprong van Goes te danken is, afgedaald tot den rang van een boerenherberg.
Thans is het niets anders; enkel eenige zware muurstukken in de schuur houden de herinnering aan het kasteel levendig; onder den grond moeten nog de overblijfselen van een onderaardsche gang gevonden worden. En in den hof groeit een moerbezieboom aan den muur, welke, bijna enkel schors, op hoogen ouderdom wijst, maar toch nog vruchten draagt; deze boom zou, volgens de overlevering, nog door Jacoba van Beieren zelf geplant zijn.
Huis in de 15e eeuw te Goes.
Het slot moge de aanleiding geweest zijn voor het ontstaan van de nederzetting te Goes, de ontwikkeling en bloei der plaats was niet aan het kasteel te danken. Hoezeer ook het aanzien der heeren van Oostende daalde, Goes heeft daardoor weinig geleden. De stad heeft haar bloei en uitbreiding te danken als marktplaats aan de dorpen van het eiland. Minder dan de andere Zeeuwsche steden heeft Goes zijn welvaart door de ongunst der tijden of de verlegging der wateren verloren. De handel deed Goes wel bloeien, maar het was geen internationale handel, zooals voor de steden op Walcheren en in Vlaanderen; het was de handel in produkten van en voor het eiland. Het nadeel van ’t verloopen der haven kon daardoor gemakkelijk overwonnen worden. Toen dan ook die oude haven, het overblijfsel der Gosaha, in het midden der 15e eeuw dichtslibde en niet meer op “den Diepe” [231]uitkwam, werd die gedeeltelijk vergraven; in 1651 werd eindelijk een nieuwe haven aangelegd. Ook deze werd echter door de aanlandingen van den mond weder afgesloten van het buitenwater, en toen in 1809 de Wilhelminapolder in de Schenge was afgedamd, moest het havenkanaal verlengd worden, wilde Goes niet van het buitenwater worden afgesloten. In 1810 werd deze verlenging voor de scheepvaart geopend, doch door ontgronding der sluis kwam zij eerst in 1819 voor goed gereed. Eigenlijk is die haven niet meer dan een kanaal, dat met een boog van de stad naar het noordoosten loopt naar het gehucht Sas-van-Goes, aan den mond bij de Ooster-Schelde. Niet ver van dien havenmond, enkele minuten noordelijker bij den noordoosthoek van het Oost-Beveland-poldertje, waar Zandkreek en Ooster-Schelde samenkomen, staat op een dijk een lantaarn ten dienste der zeevarenden. Den bekenden loods der O.-I. Compagnie, Frans Naerebout, wiens onverschrokken en zelfopofferend streven, om schipbreukelingen uit de woedende golven op de Zeeuwsche wateren te redden, zoo dikwijls met glansrijken uitslag bekroond en beroemd werd, zoodat Nierstrasz en Bellamy die daden door hun zangen vereeuwigden, zag men op zijn ouden dag dat licht ontsteken, totdat hij hier zijn bescheiden doch roemrijke aardsche taak voorgoed nederlegde, den 29en Aug. 1818, in den ouderdom van 71 jaren.
Het centrum van Goes vormt de Groote Markt, een flink, vierkant plein, door burgerlijk nette huizen omringd, zonder dat hun bouw zich door iets bijzonders kenmerkt. Aan den eenen kant verheft zich het stadhuis, een oud gebouw, dat in 1771 en volgende jaren grootendeels vernieuwd is. Aan den rechterkant verrijst een zware, vierkante toren, met een pui er voor en in een dubbelen, achtkanten koepel van hout eindigend, aansluitend bij een gebouw van later dagteekening. Deze toren werd waarschijnlijk in de 14e eeuw gebouwd, maar is in uiterlijk veel veranderd; toch doet hij nog eenigszins denken aan de belfroi’s uit de Vlaamsche steden, die zulk een grooten invloed [232]hadden op het politieke leven. Van den toren te Goes valt dit laatste evenwel niet te zeggen; omtrent zijn invloed op de geschiedenis is weinig bekend. Aan den anderen hoek van het stadhuis verrijst eveneens een vierkante toren, met gebogen dak afnemend en in een achtkant houten koepeltje eindigend, terwijl op den gevel tusschen de torens wapens zijn aangebracht.
Markt en stadhuis te Goes.
Inwendig is de groote zaal van het stadhuis belangrijk; de door Geeraerts geschilderde grauwtjes van deze groote zaal zijn in 1874 door de Rijks-adviseurs voor de monumenten gered en met Rijks-subsidie gerestaureerd; de gemeente bracht daarna de zaal terug in den stijl Lodewijk XV.
Het belangrijkste gebouw van Goes is de Groote kerk, ook wel Maria Magdalenakerk genoemd, een trotsch gebouwde, Gothische kruiskerk, die haar wedergade in Zeeland niet heeft. Jhr. de Stuers noemde deze kerk een der fraaiste en rijkst uitgevoerde monumenten der bouwkunst.
De lengte der kerk is 66 meter, de breedte 52. Zij is verdeeld in vijf schepen, waarvan de buitenste tot kapellen waren ingericht, en heeft een breed, uitstekend transept, terwijl de koorsluiting wordt gevormd door absiden, waarvan de buitenste eigenaardig elk twee der schepen overspannen.
Kreukelmarkt met gezicht op de Gr. Kerk te Goes.
Het geheel der kerk vertoont den stijl der latere Gothiek en de beide transeptgevels vooral, in tuf- en bergsteen uitgevoerd, zijn zeer fraaie voorbeelden daarvan. Van binnen doet het ruim, met zijn fraai behakte kapiteelen en schijnbaar triforium, even denken aan de [233]Leidsche St.-Pancraskerk. Alleen het koor heeft thans nog steenen gewelven, waarmede vroeger het geheele gebouw zeker bedekt was; die van het westelijk deel zijn ingestort bij den zwaren brand in de 19e eeuw.
Vroeger had de kerk geschilderde glazen, waarvan thans niets meer overig is. Gelukkig is het gebouw beter onderhouden, ook al werd het van zijn sieraden ontdaan.
Het is niet bekend, wanneer met den bouw der kerk is aangevangen, doch toen in den aanvang der 15e eeuw het westelijk gedeelte gebouwd werd, bestond het oostelijke reeds. Deze kerk werd in 1423 ingewijd. Het houtwerk brandde den 11en Sept. 1618 af, doch werd van 1619–1621 hersteld. In 1578 kwam deze kerk aan de Hervormden.
De toren loopt uit in een spits, welke een doorsnede van acht rozebladen vormt en niet hoog is.
DE KOEPOORT TE GOES. in de 18e eeuw.
In de zoogenaamde wandelkerk ligt het stof bewaard van den Zeeuwschen kroniekschrijver Smallegange en een groote, blauwe steen, door de Maatschappij tot N. van ’t Algemeen hier in 1819 gelegd, wijst de rustplaats aan van den onverschrokken menschenvriend Frans Naerebout, den 30en Aug. 1748 te Veere geboren en te Sas-van-Goes overleden, 29 Aug. 1818.
Wanneer wij nog het Gothische huis op de Turfkade met zijn fraaien gevel uit het begin der 16e eeuw beschouwen en de fraaie pomp op de beestenmarkt met kinderengroep, door A. Vervoort, van 1774, dan hebben wij de merkwaardigheden van Goes bezichtigd. Oude, artistieke poorten heeft de stad niet meer; van 1855–1862 werden de West-, Koe-, Nieuwe-, Oost-, Donkere en Zuidpoort gesloopt.
Doch al vindt men er geen buitengewone gebouwen, burgerlijk welvarende huizen, de verblijfplaatsen der neringdoenden, die in het marktverkeer een bron van bestaan vinden, ziet men in alle straten van Goes. Vooral de graanmarkt is de bloei der stad. Op de marktdagen is het er zeer levendig. [234]
Wij verlaten thans Goes en wandelen langs een veelal beschaduwden weg, die begrensd wordt door bouwlanden, graslanden en boomgaarden, naar het dorp Kloetinge, op ongeveer twintig minuten van Goes gelegen.
Vriendelijk in het geboomte verscholen, doet Kloetinge zich reeds van verre als een fraai Zuid-Bevelandsch dorp kennen. De nederzetting is grootendeels uit flinke, doch eenvoudige huizen, gebouwd om een open plein, met boomen beplant en met een gemetselde waterkom of wed in het midden. Aan dit plein ziet men op het zuideind de kerk, een Gothische kruiskerk uit de 15e eeuw, met in lood gevatte ruiten, terwijl op het eind een vierkante toren verrijst, met fraaie, pyramidale spits, in een peer eindigend. De kerk is in den laatsten tijd geheel gerestaureerd. Het houten ribgewelf in de kerk is met apostelbeeldjes versierd en de beide transepten zijn met steenen gewelven gedekt. Het koor is bovenal fraai en rijk met colonnetten en een boogfries versierd. In de kerk vindt men vele oude grafsteenen. Rondom het godshuis is het kerkhof, met kastanjes beplant.
Op een uur afstands van Goes ligt het dorp Kapelle. De nette, welvarende plaats is schilderachtig gelegen tusschen het zware geboomte, dat zich aan alle kanten verheft; uit de verte is zij reeds kenbaar aan haar 65 meter hoogen kerktoren, die statig uitkomt boven den heuvel van groen, waarin zich het dorp schijnt te verschuilen op de vlakte.
De kerk van Kapelle dagteekent, volgens een opschrift boven den hoofdingang aan de voorzijde van den toren, uit het begin der 15e eeuw; zij vormt met den toren één geheel en is als een der merkwaardigste monumenten van dien aard in Zeeland te beschouwen.
Het gebouw staat op een ruim terrein, de voormalige begraafplaats, thans met plantsoen begroeid en door geboomte overschaduwd; de richting der lengteas is naar het oosten; als bijna alle Katholieke kerken van vroegeren tijd is zij dus “georienteerd”. Het geheele gebouw werd in baksteen uitgevoerd met een spaarzaam gebruik van zandsteen; het heeft binnenwerks een lengte van 50 meter bij 17 meter breedte. De inwendige ruimte is verdeeld in drie schepen of beuken met een veelhoekig gesloten koor aan het middenschip, waaraan door den lateren uitbouw van een koepel blijkbaar een verdubbeling ten deel is gevallen. Een fraaie houten kap dekt als torengewelf het kerkruim. De geprofileerde ribben zijn versierd met rijk gebeeldhouwde figuren, vermoedelijk voorstellingen der Apostelen, onder baldakijns en steunende op karakteristiek gehouwen draagsteenen.
Dit alles was tot voor kort, helaas! overdekt met een zwaar lijkkleed van witkalk en pleisterwerk, waaronder de fijnheid van het beeldhouwwerk geheel verborgen was, terwijl ook het schilderwerk er geheel onzichtbaar door werd. Ook van het blauw geschilderd plafond met gouden sterren, waarvan oude lieden in het dorp nog spraken, was niets te zien. [235]
Het kerkgebouw is thans gerestaureerd en in den ouden toestand teruggebracht, voor zoover dit mogelijk was. Van de oude beschilderde kerkramen zijn in de koren nog enkele brokstukken aanwezig, die slechts een vaag denkbeeld kunnen geven van het schoone geheel, dat hier vroeger werd gevonden.
De toren, waarin zich de hoofdingang bevindt, heeft een vierkanten vorm; hij is afgedekt met een gemetselde spits en versierd met vier, mede gemetselde hoektorentjes, een constructie, die in ons land slechts zelden voorkomt, o. a. ook bij den toren der Oude Kerk van Delft. Omtrent de beteekenis dier vier torentjes, welke vroeger meer gevonden werden, zijn de meeningen verdeeld. Sommigen vermoeden, dat dit een teeken zou zijn van een moederkerk, anderen van een kapittelkerk. Ab Utrecht Dresselhuis ontdekte uit een testament van het begin der 15e eeuw, dat Kapelle de oudste hoofdplaats was van het dekanaat van Zuid-Beveland, en kwam daardoor tot de conclusie, dat de kerk als teeken harer waardigheid waarschijnlijk die bekroning draagt. In de kerk vindt men, behalve een fraaie schepenbank van 1674, nog een gedeelte der Gothische koorbanken, zeer waarschijnlijk dagteekenend uit den tijd, toen de kerk is gesticht.
Verder vindt men er vele hardsteenen grafzerken, uitstekend gebeiteld, die niet alleen een bewijs leveren van den kunstsmaak in vervlogen tijden, maar tevens een bijdrage leveren voor de kennis der kleederdrachten uit het verleden.
In het koor der kerk staat de graftombe van Philibert van Tuyl van Serooskerken, vrijheer van Tienhoven, heer van Maalstede, Kapelle, Biezelinge enz., overl. 1639, en van zijn echtgenoote Anna van Heer-Jansdam, overl. 1643. Deze edelman, die het slot Maalstede bewoonde, behoorde tot een geslacht, dat van 1398 af tot het midden der 17e eeuw een merkwaardige plaats heeft ingenomen in de geschiedenis van Zeeland. Op staatkundig gebied vervulde genoemde Philibert van Tuyl een belangrijke rol; W. te Water rekent hem onder “de Zeeuwen, door geleerdheid lofwaardig” en prijst zijn “weergalooze wetenschap in de kennis van vaderlandsche en Zeeuwsche zaken”.
Op het twee meter hooge, fraai bewerkte voetstuk der tombe ligt een zware dekzerk, waarop in relief, tusschen de familiewapens en zestien kwartierschilden, de levensgroote beelden van den ridder in zijn wapenrusting en van zijn echtgenoote in een deftig, lang gewaad. Waarschijnlijk is dit grafgesteente door een Antwerpensch beeldhouwer gebeiteld. Het werk werd met veel zorg en nauwkeurigheid en in edelen stijl uitgevoerd.
Jaren lang had dit alles aan verwaarloozing ten prooi gestaan, en wat de grafschenders van 1798 waren begonnen, had de tijd voortgezet. Gelukkig trok de Commissie uit het Zeeuwsch Genootschap, belast met de zorg voor het opsporen en bewaren der oude gedenkteekenen, zich dit werk in 1876 aan, en door den steun van Mr. W. R. baron van Tuyl van Serooskerken en Zuylen te Zuylen bij [236]Utrecht werd het geheel gerestaureerd, zoodat het weder prijkt in vollen luister.
Het kerkplein te Kapelle is aan alle zijden omringd door welvarende, doch eenvoudige burgerhuizen, welke geen opmerkenswaardigheden aanbieden, evenmin als het overige van het dorp. De vraag moet echter onwillekeurig bij den bezoeker van Kapelle oprijzen, waaraan dit landelijk dorp een zoo prachtig kerkgebouw te danken heeft? Om dat te verklaren, moeten wij ons terugdenken in de geschiedenis van deze plaats. Het thans zoo landelijke Kapelle, enkel bestaande van den landbouw, had in de 14e eeuw reeds bloeiende lakenweverijen, welke den naijver der Goesche burgers opwekten en, door hun concurrentie gedrukt, in den tachtigjarigen oorlog te gronde gingen. Kapelle is sedert een landbouwersdorp geworden, maar de kerk kan nog als een monument van dien vroegeren rijkdom beschouwd worden.
Ten noordoosten van Kapelle lag oudtijds het kasteel Maalstede of Maelstede, dat voor een der oudste kasteelen van het eiland gehouden werd en van omstreeks het jaar 1200 moet dagteekenen. Het was een zwaar, vierkant gebouw, van voren met een voorhof en op den noordwesthoek een torentje, terwijl het van binnen voorzien was van ruime zalen en vertrekken; het was omringd door grachten en plantages. In het laatst der 18e eeuw werd dit inmiddels vervallen kasteel afgebroken.
Verder noordoostelijk, nabij het kanaal van Zuid-Beveland en aan de Schelde, ligt het dorp Wemeldinge, een fraaie, in dicht geboomte verscholen plaats, hoofdzakelijk bestaande uit een lange straat. Het dorp wordt veel door schilders bezocht. Oudtijds verhieven zich in deze plaats een adellijk nonnenklooster en een convent der Tempelieren, later een bezitting der ridders van St. Jan. Het inwendig gerestaureerde oude kerkje is schilderachtig gelegen aan het eind van het dorp, op een iets hooger terrein; het bezit fraaie gestoelten en bewerkingen.
Van Kapelle naar het zuiden wandelende, bereiken wij op korten afstand het dorp Biezelinge. Thans is Biezelinge een lief, eenvoudig plaatsje met een net kerkje. Eens was het een niet onbelangrijke havenplaats. In de nabijheid van het dorp lag vroeger het rijk begiftigde nonnenklooster Jeruzalem.
Onze plaatsruimte laat niet toe, alle flinke dorpen van Zuid-Beveland te beschrijven of de bijzonderheden er van op te sommen. Wij wijzen hierop, om niet de gevolgtrekking uit te lokken, dat alleen de door ons genoemde dorpen een bezoek waard zijn. Men vindt er nog vele, die dit voorrecht deelen. Wij zouden kunnen wijzen op den schoonen Wilhelminapolder, die langs een prachtigen, door olmen belommerden weg langs de haven van Goes te bereiken is, waar met merkwaardige zorg de [237]landbouw gedreven wordt en schier geen voet gronds verloren gaat, een vriendelijk tooneel van genoegelijkheid en welvaart, dat u tegenlacht.
Hier, waar eens vloed en ebbe viel
Bij ’t ruischen van de breede baren,
Daar schiep de kunst, door ’s menschen hand,
Een zee van gouden korenaren
Rond golvend over ’t vruchtbaar land.
Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Doch wij moeten ons vergenoegen met een algemeen beeld van den indruk, dien het Land van Ter-Goes maakt op den bezoeker. En dat beeld valt uit zeer ten gunste van dat gewest.
Holland prijz’ zijn klaverweiden,
Roeme op ’t zuivelrijke gras,
Zeeland, van dat erf gescheiden
Door een woesten waterplas,
Uit uw slibben, uit uw stroomen,
Beurt gij, als Neptunus’ bruid,
Die de baren kan betoomen,
’t Hoofd ter groene golven uit!
Niet, als van uw nageburen,
Welig, rijk Zuid-Beveland!
Schonk natuur u steile muren,
Duinen van onvruchtbaar zand;
Neen, o neen! maar kunst van dijken,
Die u van rondom beschermt,
Woekerde uw zoo vruchtbre slijken
Uit de Scheld, die u omarmt.
O, Zuid-Bevelandsche beemden,
Vruchtbaar zonder wederga,
Dat u ’t starend oog der vreemden
Diep getroffen gadesla.
Zooveel duizenden gemeten,
Trotsche bosschen, goudgeel graan,
Staart uw dankbre ingezeten
Jaarlijks met verrukking aan.
Dat uw hooge, breede dijken,
’t Bolwerk tegen ’t golfgeweld,
Vrij met trotsche boomen prijken,
Spieglend zich in zee en Scheld.
Zij verschuilen, zij omvatten
Meekrapstoven, schuren vlas,
Stapels lijnzaad, Zeeuwsche schatten,
De oogst en kiem van ’t veldgewas.
Zij omvatten dorpen, steden,
Lustwaranden, groot en schoon,
Landbouwrijkdom stemt de zeden
Op een gullen, lossen toon.
Boeren, die geen reuzen wijken,
Met boerinnen, rond en frisch,
Toonen, hoe uit Zeeuwsche slijken
Kracht en vuur te trekken is.
Kracht en vuur, die niet ontaarden,
Schenkt hier de ijzerharde grond
Aan de forsche, breede paarden,
’t Kouter scheurend door de klont;
Of die ons in zomertijden,
Onder lachen en gestoei,
Door de gouden kamers rijden,
Waar het lijnzaad staat in bloei.
Aldus bezong een beschrijvend dichter, wiens naam ons onbekend is, in 1843 den roem van het toenmalige Zuid-Beveland. En niet ten onrechte.
Al vindt men hier geen afwisseling van terreinen, de eentonige vorm van het landschap wordt allerwegen afgebroken door hooge dijken, zware bolwerken, die het krachtigste getuigenis afleggen van den strijd om ruimte, door den mensch tegen de wateren gestreden, terwijl de meeste wegen met rijen zwaar iepengeboomte beplant zijn. De ruimten binnen die dijken wordt ingenomen door uitgestrekte akkers, waarop uitstekend graan golft, waar vroeger meer het vlas zijn zachtblauw bloempje deed schemeren en waar in den laatsten tijd de bietencultuur in den zomer het geel van de tarwe met het donkergroen doet afwisselen. En daartusschen liggen de landhuizen verspreid: flinke gebouwen met hooge schuren om het graan te bergen en meestal door boomen omgeven, terwijl zoo hier en daar aan de dijken of meer in de polders de kerktorens hun spitsen uit het geboomte, dat zich in de dorpen verheft, ten hemel beuren. Schilderachtige partijen, wel niet door forsche lijnen, maar door huiselijkheid en vriendelijkheid uitmuntend, vindt men er vele. Onderscheidene dorpen worden dan ook veel bezocht door schilders, zelfs uit het buitenland, die in den kleurentoon en de lichteffecten van het land en zijn wateren de inspiratie voor hun schoonste scheppingen vinden. Een dergelijk dorp is o. a. Wemeldinge, gelijk wij zeiden.
De schoonste tijd, om Zuid-Beveland te bezoeken, is de lente, als het weder gunstig is en het nieuwe leven over het land is ontwaakt. Dan geuren hier bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de weilanden frisch en groen; op de akkers golft het koolzaad als een heldergeel kleed, geweven uit duizenden kruisbloempjes, en de boomgaarden zijn in hun rozigen feesttooi gehuld. In [239]dien tijd wordt overal het woord van den genialen Goesenaar, Johannes Antonides, bevestigd:
De mildste Ceres heeft hier laatst den troon gebouwd
En ’t veld gehuldigd met een tabbaard, geel van goud.
Vroeger bood het landschap van Zuid-Beveland nog meer afwisseling aan. Toen was ook dit eiland met tal van kloosters en kasteelen overdekt, die door hun statigen bouw en boschrijke omstreken de schoone tegenstellingen verhoogden. Wij noemen enkele. Goes had zijn slot Oostende, Heer Hendrikskinderen zijn slot Huis te-Werf; ’s Heer Arentskerke had een stout kasteel, dat uit het water oprees; men vond kasteelen of ridderhofsteden te Baarsdorp, Baarland, Heinkenszand, Nisse, Kloetinge, Kapelle, Ellewoudsdijk en elders.
Doch met den adel zijn ook de kasteelen op Zuid-Beveland alle verdwenen; het is een eiland met boeren bewoners, waar Ceres den schepter voert, dien zij Neptunus ontworsteld heeft. Groote buitenverblijven vindt men zelfs op Zuid-Beveland niet meer; hier woont een ijverig arbeidende bevolking, die in de bewerking van den vruchtbaren bodem haar bron van welvaart ziet. Zuid-Beveland wordt dan ook de “korenschuur van Zeeland” genoemd, een naam, die niet onverdiend is, omdat de bouwlanden hier de beste van Zeeland zijn, de landen er veel opbrengen. De Bevelander, die wel de heerlijke atmosfeer der zandgronden miste, vond in de rijke opbrengst des lands een ruime schadeloosstelling, en drukte dat spreekwoordelijk uit: “Brabantsche lucht, maar Zeeuwsche renten”.
Verder draagt Zuid-Beveland roem op zijn uitstekende boomkweekers. Den eerenaam “Paradijs van Zeeland” heeft het zeker mede te danken aan de rijke boomgaarden met heerlijk ooft, die men hier vindt, terwijl de vriendelijke, schoone vrouwen uit het Land-van-ter-Goes de gedachte aan het Paradijs nog versterken. De volkseigene kleeding wordt in deze streken nog het meest bewaard en wekt algemeene bewondering.
De kleeding in het land van Goes kan als de meest schilderachtige van geheel Zeeland beschouwd worden; vooral bij de vrouwen is zij het best in stand gehouden. Zij gevoelen het, dat in hun costuum iets bekoorlijks, iets verhevens ligt, hetwelk aan hooger komaf doet denken, iets adellijks met een stamboom in het verre verleden wortelend, en leggen daarom de nationale kleeding niet af, wanneer zij in den vreemde gaan. De dienstmeisjes uit het Goesche in Den Haag, waar zij veel voorkomen, en in Amsterdam, waar slechts enkelen zijn, trekken de aandacht; niet de nieuwsgierige aandacht, welke den lachlust opwekt, zooals bij den grootstedeling te licht geschiedt, als hij den provinciaal in eigen dracht aanschouwt, maar de eerbiedige aandacht, die tot bewondering stemt voor het schoone en aristocratische, dat er uit spreekt. [240]
Wij willen hier tot afwisseling in ons reizen en trekken een kleine geschiedenis verhalen, welke duidelijk bewijst, hoezeer de Zuid-Bevelandsche meisjes in hun nationaal costuum de aandacht van vreemdelingen boeien. Het verhaal, dat waar is, betreft niemand minder dan Keizer Napoleon I. Deze bracht den 11en Mei 1810 een bezoek aan den Zuid-Bevelandschen polder “Zuid-Kraaijert”, van welken polder uit de Franschen, na den terugtocht der Engelschen naar Walcheren in 1809, dikwijls, doch vruchteloos gepoogd hadden, de vijandelijke schepen uit het Sloe te verdrijven. Napoleon wilde zelf deze plek zien en had het déjeuner besteld in een hofstede, destijds bewoond door Nicolaas Willemse Honderd. Toen het déjeuner, dat in Goes was klaargemaakt, helaas! niet op tijd gebracht werd en de groote Keizer op het punt stond, gramstorig uit te barsten, wierp hij een blik op de 17-jarige dochter van den boer. Haar lief gezicht en vorstelijk Zeeuwsen costuum deden de zwarte wolk bij den machtige spoedig verdwijnen en hij beval, dat er dadelijk eieren gekookt, boterhammen gesneden en koffie gezet moest worden, maar wijl het eten nu toch op zijn boersch was, wilde de Keizer ook door een boerin bediend worden en wel door de dochter des huizes.
Spoedig was het bestelde gereed en de Keizer knoopte een gesprek aan met het jeugdige boerinnetje, dat door de Fransche troepen, die hier gelegen hadden, een weinig Fransch kon spreken.
Het eerste, wat de belangstellende Keizer haar vroeg, was, of zij getrouwd was. Toen het antwoord ontkennend luidde, volgde de vraag, of zij al een vrijer had? Het meisje lachte schuchter, zooals gewoonlijk met boerenmeisjes bij dergelijke vragen het geval is, en toen de Keizer aanhield, bekende zij, dat haar hart niet meer vrij was. “Dat had ik wel gedacht,” zei Napoleon en streek het boerinnetje over de wang, “gij zijt een veel te knap meisje, om niet gevrijd te worden”. “Maar,” hervatte hij verder, “laat dien vrijer loopen en ga met mij mede naar Parijs; ik zal goed voor u zorgen.” Ofschoon Napoleon dit bij herhaling vroeg en het meisje reeds bijna bezweek voor dat schitterend aanbod, bleef zij toch op het eiland: haar ouders konden niet met het plan instemmen. Toen Napoleon echter vroeg, waarom zij niet huwde, antwoordde het boerinnetje, dat haar minnaar nog geen middel van bestaan had. Napoleon was zoo getroffen door het bekoorlijke gezichtje, dat hij haar vroeg, wat er aan ontbrak. Zij vertelde hem, dat dit ongeveer ƒ 300 ’s jaars was. “Welnu,” antwoordde de Keizer, “gij moogt wel iets hebben, omdat gij ons goed bedient.” Napoleon beloofde nu het meisje, haar jaarlijks ƒ 300 te zullen uitkeeren en als zij getrouwd was het dubbele, terwijl hij haar als handgeld twee dubbele gouden Napoleons schonk.
Werkelijk moet dit meisje als loon voor haar vriendelijk optreden bij den Keizer [241]en voor haar bekoorlijkheid het eerste jaar dit bedrag hebben ontvangen, doch de val des Keizers deed het jaargeld spoedig voor de Zeeuwsche schoone verloren gaan.
De Zeeuwsche costuums te beschrijven is voor een niet-Zeeuw, ook al heeft hij hun land in alle richtingen doorkruist en veel met het volk omgegaan, een moeielijke taak, vooral waar de costuumkunde niet tot zijn eigenlijke studie behoort. Doch door het gelukkig denkbeeld der Zeeuwen, om bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes op 21 Aug. 1894 aan H.H. M.M. de echt nationale kleederdrachten te toonen en in een beschrijving te verduidelijken, een boek, waarvan slechts weinige exemplaren gedrukt werden, zijn wij in staat, hieraan een en ander te ontleenen, dat betrouwbaar is en op nauwgezette kennis berust. Aan Dr. J. C. de Man, den kenner van Zeeland, hebben wij de beschrijving der tegenwoordige kleederdrachten te danken, aan den heer J. A. Frederiks een inleiding over het historisch costuum, en beiden zullen wij dankbaar raadplegen.
In de eerste plaats een korte schets van het Zuid-Bevelandsche vrouwencostuum en de versiering. Onmiddellijk wordt de aandacht van den vreemdeling getrokken door de vierkante gouden platen of boeken, hier stikken genoemd, de Zeeuwsche naam voor stukken, welke aan beide zijden van het voorhoofd iets boven de oogen schuin uitsteken, terwijl hooger, aan beide zijden van het kuifje veelal zwarte haar, dat, op het voorhoofd naar achter omgebogen, iets onder de muts uitkomt, gouden bollen zijn aangebracht. Deze platen, die soms wel zes c.M. hoog en vier breed zijn, worden aan een hoepel om het hoofd bevestigd, een echte, oude haarband.
Over een nette, witte ondermuts draagt de Goesche een buitenmuts van doorzichtig borduurwerk, die breed uitstaat terzijde van het hoofd, aan de kanten rond afloopt en van voor en achter den fijn gevormden hals goed laat zien, terwijl ook het gouden slot met de kralen duidelijk zichtbaar zijn. Die mutsen met gouden stukken geven aan de Goesche vrouw een schilderachtig, voornaam voorkomen en de breede, uitstaande kanten zijn uitingen van een levenslustig karakter, waardoor de vroolijke meisjes uit het land van Goes zich van de meer stemmige op Walcheren onderscheiden. Ook kan men aan den vorm en grootte der mutsen in het Goesche een verschil vinden bij Protestanten en Katholieken. De laatsten hebben grooter muts met langer, op de schouders afhangende kant, meer vierkant afgesneden.
Ter zijde van de muts zit gewoonlijk van achteren een gouden haarknop of parel. Deze “gouden paerde”, zooals de naam luidt in de taal der bevolking, d. i. parelspelden, zijn òf effen, òf gewerkt; er behooren in den regel nog kleine cantille spelden bij. Hierin is geen verschil bij Roomschen en Protestanten.
De hoed moet passen bij de muts. Vroeger droegen de vrouwen hier schelphoeden, [242]die veel sierlijker waren dan die van Walcheren. Zij hadden strooien randjes en een bol met velerlei lint. Doch die ziet men thans niet meer. Ook de hedendaagsche hoed op Zuid-Beveland, die voor een halve eeuw algemeen was, wordt weinig meer gedragen, omdat men dien ouderwetsch vindt. Toch bezitten de meesten een hoed. Hij is van fijn stroo, en evenals de geheele kleeding zwieriger dan de Walchersche; aan den rand is hij omzoomd met een strooien biesje van roosjes of pikkeltjes; de voering is fijn en niet altijd blauw en op den hoed zelf zijn onderscheidene rosetten, of, zooals men ze noemt, kransen van stroo, die men als navolging ook vindt in het Walchersche Nieuwland, maar niet op Walcheren zelf. Het eigenaardige van den Zuid-Bevelandschen hoed is, dat er noch van voren, noch van achteren linten aan zijn, iets, waarvan men op Walcheren juist veel werk maakt. Wil de wind zich van den hoed meester maken, dan moet men hem met een speldje vaststeken.
Bij deze mutsen behoort ook de overige kleeding iets levendigs te hebben. Daartoe leent zich de schilderachtige doek, om de schouders geslagen, welke aan den voorkant een driehoekige beuk voor de borst openlaat, eveneens met een gekleurden doek bedekt en omhangen met een kantvormige versiering van gekleurde kralen. De bijna geheel bloote armen passen bij dit costuum en verhoogen de aantrekkingskracht der Goesche schoonen.
Een eigenaardigen indruk maakt de Goesche vrouw met deze kleederdracht in het landschap. Altijd ziet men haar met de blinkende gouden stukken; melkmeisjes ziet men in de weide de koeien melkend, terwijl de gouden platen van verre schitterend uitkomen in het licht der dalende avondzon, als waren zij feeën afgedaald naar het lage land aan den mond der Schelde. Hier komen ons de woorden van Cats voor den geest, die de Zeeuwsche “jonckvrouwen” tot half bovenaardsche verschijningen verhief, toen hij schreef:
Ghij, Zeeus en soet geslacht; ghij, Venus lantgenooten,
(Want Venus is weleer oock uytter zee gesprooten)
Ghy, die met Venus hebt het eyghen Vaderlant,
Het eygen geestigh oogh en minnelijck verstant;
Jonckvrouwen, aerdig volck, die met verholen krachten
Een onbekenden brant ontsteeckt in ons gedachten,
Die met uw soet gelaet en lodderlijk gesicht
Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht.
De vrouwen hebben hier nog het best hun nationale dracht bewaard; die der mannen is meestal opgelost in de algemeene, maar toch zien wij nog enkelen in een landskleeding, zij het ook reeds verzwakt in bijzonderheden. Het typische oude hoofddeksel van den Zuid-Bevelandschen boer is een lage, bolvormige hoed met naar achter omgeslagen rand, een type, dat reeds in de 13e eeuw werd [243]aangetroffen. De hoed is niet effen, maar wollig, vooral in de duurdere soorten, en dat wollige en pluizige staat goed en doet den Goesenaar dadelijk herkennen. Men kent hem ook aan zijn twee zilveren broekstukken; zij zijn niet, als de Walchersche, bezet met het wapen van Holland met de leeuwen, maar keurig bewerkt met glinsterende punten en vlokken, zoodat ieder ze mooier vindt. De Katholieke boeren gaan evenals de anderen gekleed; alleen kan men de verschillende gezindten leeren kennen door een wijziging van voren aan den hoed.
Wat heeft aanleiding gegeven tot dit verschil van kleeding tusschen Katholieken en Protestanten? Bij de eersten heeft het kleurrijke steeds meer geheerscht in de kerken, werd het schoone meer gehuldigd. De kleederdracht der Goesche vrouwen dagteekent ongetwijfeld uit den tijd vóór de Hervorming. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de Katholieken zich hier uit Brabant later gevestigd hebben. Zij namen het schilderachtige costuum over, dat met hun aard niet in strijd was, maar wijzigden dit eenigszins naar hun smaak en zoo bleef het verschil bestaan. Wij erkennen echter, dat dit slechts een veronderstelling is.
Noord-Beveland, Schouwen, Tolen en Duiveland verschillen in kleeding van Goes en Walcheren en sluiten zich alle nader aan bij de Zuid-Hollandsche delta-eilanden. Noord- en Zuid-Beveland, hoewel sedert negen eeuwen den naam van “Beveland” dragend, hebben een verschillende bevolking, hetgeen blijkt uit lichaamsvorm, gewoonten, uitspraak der woorden en ook uit de kleeding. Op eerstgenoemde eilanden hebben de boeren echter meest hun nationale kleeding afgelegd; alleen de vrouwen hebben de nationale staartmutsen bewaard. Slechts kleine variaties komen daarin voor op de verschillende eilanden. Zoo is de “Schouwsche” of “Toolsche muts”, gelijk men haar noemt, op Noord-Beveland meer vierkant, elders meer rond. Het algemeen model is een ronde bol met daaromheen een rijke kant, die op Tolen weer anders is dan op Noord-Beveland. Zij ligt over de schouders en een deel van den rug, niet stijf, maar zwierig met plooien en golvingen.
Aan beide zijden van het hoofd worden spiraalvormige krullen gedragen op deze eilanden. Die krullen zijn op de Zuid-Hollandsche eilanden het grootst, op Schouwen, Duiveland, Tolen en Noord-Beveland kleiner. De kleine Schouwensche krul is, evenals de Walchersche, misschien nog een overblijfsel van het volk, dat in lang vervlogen tijden de kust van Schouwen bewoonde.
Onderscheidene oude gewoonten en gebruiken hebben op Zuid-Beveland lang standgehouden. Nog voor weinige jaren werd in Juli, als de “zaedoest” (zaaddorsch) daar was, waarbij vrouwen en meisjes de “stukken” naar het zaaddorschzeil droegen (zie een afbeelding bij Walcheren), dat op het veld werd uitgespannen, en de mannen met forschen, gezwinden maatslag “de vlui” hanteerden, [244]na afloop van het werk de “Meie” gevlochten, een krans van groen en bloemen, die door een paar jonge meisjes, gevolgd door een joelenden hoop, naar den baas werd gedragen “om hem met den geëindigden dorsch” geluk te wenschen, waarop een feest volgde. Handboog- en gaaischieten behooren hier nog tot geliefde uitspanningen, waarbij de koning gekroond wordt. In elk Zeeuwsch dorp bijna vindt men de “klapbank”, een plaats onder een linde of een afdak, waar de dorpsjongens ’s avonds, na afloop van den arbeid, samenkomen om te praten en allerlei nieuwtjes te bespreken; als het mogelijk is, vindt men die tegenover de smidse, waar het helder vlammende vuur in den donker licht werpt op de verzamelplaats.
Eigenaardig zijn de dorpsjongelingen-vereenigingen, een soort van jongelieden-gilden, met een bestuur en bijeenkomsten, soms ook terloops op de “klapbank”, en door wie de zaken van algemeen belang voor ’t jonge volkje geregeld worden. Wanneer een jonkman uit een naburig dorp komt, om een meisje te vrijen, zal de jongelings-vereeniging zich daarmede bemoeien, en de huwelijkskandidaat wordt niet toegelaten, vóór hij van haar toestemming heeft verkregen, een toestemming die gemakkelijk gekocht kan worden tegen een tractatiegeld.
Een schaduwzijde van de maatschappelijke toestanden op vele Zeeuwsche eilanden is, dat rijke Belgische heeren hier eigenaars van groote boerenplaatsen trachten te worden, zoodat de Zeeuwsche boeren voor een groot gedeelte pachters zijn. Die vreemdelingen, “poepen” genoemd, ziet men niet gaarne; als uitlanders deelen zij niet in de lasten en staan zij in geen nauwe betrekking tot hun pachters, zoodat het hun eenige doel is, van de “Zeeuwsche renten” te profiteeren.
Wij zetten thans ons tochtje voort naar het eiland Walcheren. [245]
Roem vrij, o Holland! op uw schatten,
Noem u de kroon van Neerlands macht,
En blijf het rijk tresoor bevatten
Van ’t geen de kunst heeft voortgebracht;
Doe, Geldersch Tempe, uw luister stralen,
Verhef u vrij op al uw schoon,
En sprei uw heuvlen en uw dalen
Voor ’t opgetogen oog ten toon;
Maar laat geen trotschheid u verleiden,
Als hieldt ge alleen den staf in hand:
Ook elders prijken bosch en weiden,
Ook elders vindt ge een lustwarand.
Vertrouw u aan de Zeeuwsche stroomen,
En zet uw voet op Walchrens grond,
Waar de olmen fier zijn vest omzoomen,
Die pal voor Spanje’s heerschzucht stond.
Wend daar langs kaai en wal uw schreden,
En richt uw blik naar ’t Raadhuis heen:
Daar toont verbeelding u ’t verleden,
Daar prijken nog der vaadren zeên.
En gaat gij dan uit spelemeien,
Waar ’t voorgeslacht reeds vreugd in vond,
Dan leert ge er in de gulle reien
De waarheid van ’t “goed Zeeuwsch, goed rond”!
Dan klimt gij op de hooge duinen,
De vesting, die het land omzoomt,
En schouwt met wellust van hun kruinen
Het welig groen en dicht geboomt.
Dan zegt gij: heerlijke landouwen,
Ook gij, bekoorlijk lustwarand,
Moogt roemen op uw schoonste vrouwen,
Ook gij zijt Neêrlands diamant.
P. Bosscha. 1839. [246]
’k Doolde vol vreugd door uw malsche landouwen,
’k Heb aan uw duinzoom weldadig gerust;
’t Oog mocht uw lieflijke Mantling aanschouwen
En heeft bewondrend gestaard op uw kust.
S. J. v. Den Berg.
Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld Walcheren, door tal van bezoekers reeds sedert lang met allerlei vleiende eerenamen aangeduid. Keizer Karel V roemde Walcheren reeds om de heerlijke vruchten, welke het land opleverde, en die de produkten van de zuidelijke landen nabijkwamen of zelfs overtroffen. Lodewijk Napoleon noemde Walcheren “een aardsch paradijs”; in den mond van velen is het “de tuin van Zeeland”, en wegens zijn vierkanten vorm te midden van de wateren spreekt men dichterlijk van “een fraaie bloem op een schaal van zilver”.
Wel is Walcheren niet meer, wat het was voor een paar eeuwen, toen het nog prijkte in al den glans van welvaart, rijkdom en weelde des tijds, zoodat een reiziger zich gemakkelijk kon voorstellen, hier in een grooten lusthof te wandelen, waarin de bekoorlijkste tooneelen van bosch en akkers, dorp, duin en zee voortdurend afwisselden.
Nergens toch vond men in onze toen nog zoo rijke Republiek binnen een eng bestek drie volkrijke steden en een zoo talrijke menigte schoone dorpen, terwijl meer dan honderd kasteelen en vele flinke landhuizen over het eiland verspreid lagen, te midden van de schoone, bloeiende velden, met een hoog ontwikkelden landbouw. In het werk van Z. Paspoort, verschenen 1820, wordt een lijst van 74 buitenplaatsen op Walcheren vermeld, welke toen reeds gesloopt of in boerenhofsteden veranderd waren. Toch telde men twintig jaren later nog 51 buitenplaatsen op Walcheren. Zoo was het oude Walcheren, meer dan eenig ander deel van Nederland, een uitgezocht gewest voor den Arcadia-beschrijver, en de gemoedelijke predikant Mattheus Gargon trok dan ook in 1715 met zijn speelwagen vroolijk over het eiland, om de heerlijkheid er van in scherts en ernst te beschrijven.
Wel zijn talrijke buitens sinds lang verdwenen en vindt men er niet meer den rijkdom en de weelde van den tijd, toen Middelburg, Veere en Vlissingen bloeiden door handel en scheepvaart, toen de rijke kooplieden der steden zich bij gemis van snelverkeer op het land of aan de duinen een vriendelijk buitenverblijf schiepen op het eiland, maar toch blijft Walcheren nog steeds een heerlijk oord.
Nergens in ons vaderland wordt men nog zoozeer aan de 18e eeuw herinnerd als op Walcheren. “Als men de smalle, kronkelende wegen volgt, door boomen of geschoren heggen netjes omzoomd, waar hier en daar de elegante steenen palen van een groot rococo-hek de aanwezigheid of het vroeger bestaan van een buitenplaats verraden aan het einde van rechte lanen of wegen; wanneer [247]men die lange risten van zeven of acht gelijke en gelijkvormige boerinnetjes ontmoet, welvarende gezichten in stijve, doch kleurige kostuums, en de nette, stille dorpjes doorkruist, de eenvoudige, welonderhouden kerkjes opmerkt met hun zware, kort gespitste torens in het vriendelijk groen—dan denkt men onwillekeurig uit een der steeds gesloten huizen de landschapteekenaars der 18e eeuw als Jan de Beyer of Cornelis Pronk te zullen zien buitenkomen, in gebloemde kamerjapon en gepoederde pruik, de lange pijp even uit den mond nemend, om ons deftig te presenteeren: “’t dorp Serooskerke op Walcheren, 1747”, aldus ongeveer geeft Mr. S. Muller zijn indrukken van dit eiland weer.
Walcheren is rijk aan innige, intieme schoonheid door een natuur, die in haar kunsteloosheid nooit vervelen zal, die een zekere charme heeft, welke niet onder woorden valt te brengen, een afwisseling, die niet vermoeit, maar opwekt.
En naast het echt landelijke, dat idyllische van rust, die niet drukt maar doet leven, wordt overal op Walcheren de gunstige invloed van de zee gevoeld of zelfs haar eeuwig lied gehoord.
Door Walch’rens hof ruischt d’ echo van de zee;
De zwoele nachtwind zendt die zoete klanken
Terug naar ’t hooge helm, dat met de ranken
Der wilde winden fluistert van de zee.
Het licht der kusten flikkert langs de zee,
Door wolkensluiers glimm’ren bliksemspranken,
Een hooge pijl doorklieft de nevelbanken,
De stemma Zeus rolt dreunend langs de zee.
De roode maan rijst boven donkre kruinen,
De starren fonklen boven donkre duinen,
Een roode slang schiet over ’t zwart kristal.
Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in ’t duister,
En Zeus keert lichtend naar der goden hal,
Zijn echo is de zee—in ’t phosphorluister,
zong Louise v. Nagel.
Het uiterlijk van het Walcherensche landschap komt in vele opzichten met dat van Zuid-Beveland overeen, maar vertoont toch ook kenmerkende verschillen. Het aantal dijken op Walcheren is minder; men kan zien, dat het niet in die mate als Zuid-Beveland in de laatste eeuwen stukje bij stukje op de zee is veroverd, al vindt men daarvan in het oosten ook voldoende voorbeelden. Ook is Walcheren in alles netter afgewerkt en draagt het als land achter de duinen niet zoo sterk een polderlandskarakter. De meer onregelmatige indeeling van den bodem met de gebogen grenzen der landen en kronkelende wegen wijst op een [248]hooger ouderdom der inbezitneming van den grond dan bij de meeste deelen van Zuid-Beveland; de kleinere grasvlakten, omboord met groen en bloemen, en de talrijker hofsteden, weggescholen onder het loover, nog afgewisseld door enkele buitens en landhuizen, geven Walcheren een ander karakter.
Dat Zeeland reeds vroeg bewoond was, blijkt uit de vluchtheuvels of hillen, welke er op alle oude eilanden worden gevonden, maar bovenal op het eiland Walcheren. Deze vluchtheuvels onderscheiden zich van de Friesche terpen, doordien het kleine, afgeronde heuvels zijn, niet groot genoeg, om er dorpen op te bouwen, zooals op terpen en wierden, maar enkel dienende, om er met het vee van het lage omliggende land tijdelijk op te vluchten bij hooge vloeden. Zij wijzen er op, dat de oude eilanden door veehouders bezocht werden met hun vee, vóór de dijken bestonden, en dat toen van tijd tot tijd het land overstroomde. Waarschijnlijk hadden de oudste bewoners zich voor vast gevestigd aan den duinkant, zoodat zij van daar des zomers met hun vee over de onbedijkte schorren en slikken trokken en bij hooge vloeden zich op de vluchtheuvels terugtrokken.
Vluchtberg te Boudewijnskerke, gemeente Zoutelande.
De verbreiding dier oude vluchtbergen werd door Dr. de Man in kaart gebracht. Vele er van zijn afgegraven, doch op Walcheren vindt men er nog ruim een twintigtal. Bovenstaand plaatje geeft een afbeelding van een goed bewaarden vluchtberg te Boudewijnskerke. Een niet betrouwbare overlevering zegt, dat hij gebouwd zou zijn op de plek, waar de evangelieprediker Willebrord een afgodsbeeld van Wodan had stukgeslagen voor de oogen der beangste bewoners.
De bevolking van Walcheren verschilt in aard en karakter met die van Goes. Wij hadden reeds gelegenheid, op te merken, dat de bewoners van schier alle [249]eilanden zelfstandige of gedeeltelijk aan naburige landschappen ontleende eigenschappen bezitten. Op Tolen vindt men eenigszins den Noord-Brabantschen karaktertrek, op Schouwen iets van het Hollandsche overgeplant.
Dat op Walcheren, met zijn eens zoo talrijken adel, die meest uit het buitenland afkomstig was, met zijn vroeger zoo levendige buitenlandsche scheepvaart, vreemde invloeden zich bij de bevolking hebben doen gelden, lijdt geen twijfel. Dit blijkt uit de vele sporen, dienaangaande overgebleven, alsmede uit de namen van onderscheidene buitens en landhuizen. Voor niet lang trof men op Walcheren een landhuis aan met het opschrift: “I am fond of a country life” en op een ander: “This plan is my quite satisfaction”, herinneringen aan ’t verblijf der Engelschen in ’t begin der 19e eeuw op dit eiland. Een hofstede bij Nieuwland heette: “Nihil sine labore”, d. i. Niets zonder arbeid; een andere bij Vrouwenpolder: “Macte animo”, d. i. Houd moed; een andere onder Serooskerke had tot opschrift: “De gustibus non est disputandum”, d. i. Over den smaak valt niet te twisten. Een hofstede onder Vlissingen drukt de berusting des eigenaars uit in de woorden: “Fiat voluntas Dei”, d. i. Uw wil geschiede, Heer. Namen en opschriften als: “Bon repos”, “Favorite”, “l’Espérance”, “La maison de haute montagne”, kon men hier vinden in het vlakke land. Maar die invloed van buiten is op Walcheren, evenals op elk ander eiland, zelfstandig tot ontwikkeling gekomen en heeft bij deze bewoners een eigen geaardheid doen ontstaan.
De Walcherensche plattelandsbewoners missen het levendige van den Zuid-Bevelander. Als zij thuis zijn en niet op feest of kermis, zijn zij stemmig en stil. De meisjes onder elkander hebben niet dat vroolijke en dartele, dat haar oostelijke zusters kenmerkt; zij praten als verstandige menschen, niet meer dan noodig is. Op gewone dagen kan men den vrijer naast zijn vrijster zien loopen zonder veel te spreken. De landman wandelt met langzamen en gelijken tred; luidruchtige gesprekken houdt hij niet, en dansende kinderen op straat ziet men er evenmin. Gezongen wordt alleen op school en in de kerk, en natuurlijk op de kermis; overigens is de landbouwer kalm en bedaard.
De Walchersche vrouw bezit de Hollandsche zindelijkheid en onderscheidt zich daardoor zeer van haar naburige Vlaamsche zusters; zij is uiterst huishoudelijk. Terwijl in de Vlaamsche dorpen des Zondags feest gevierd wordt, is het op “den dag des Heeren” in de Walcherensche dorpen stil. Godsdienstig en nederig is hier de bevolking; van harte zeker goedaardig.
In de kleeding en enkele andere gewoonten heeft men op Walcheren door zijn afzondering in deze eeuw nog lang veel van het oude bewaard. Terwijl op andere eilanden de invloed van de buitenwereld zoowel in kleeding als gewoonten overal merkbaar is, treft men hier in enkele opzichten nog een bijna onveranderd [250]beeld aan van den eeuwenouden toestand. Aldus schreef in 1894 de heer Frederiks over het land, dat hij door en door kent. Dagelijks, vervolgt hij, kan men in de straten van Middelburg nog bij tientallen de typische melkkarren zien, die, wat samenstelling en vorm aangaat, herinneren aan de wagens, waarin de graven en gravinnen van Holland hun “joyeuse entrée” deden bij de aanvaarding van het bewind en andere plechtigheden. Deze karren, uit constructief oogpunt zoo uitstekend geschikt voor zware kleiwegen, maken met hun blauwe schildering, afgezet met veelkleurige vellingkanten en uitgesneden versieringen, en beladen met de glinsterende koperen melkkannen, een eigenaardig effect.
Als geleiders dier melkkarren kan men meestal nog zien den echt Walcherenschen boer, gekleed in korte kuitbroek en wambuis, het hoofd gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopenden, vilten hoed met kleinen, omgeslagen rand, een type, dat zijn vorm schijnt ontleend te hebben aan den Spaanschen ridderhoed uit den tijd van Filips II. De vrouw draagt als hoofdbedekking een hagelwitte, gladde muts, een bijna onveranderd model van de ondermutsen der edelvrouwen uit de XVe eeuw, waarover een kaphoed, aan de achterzijde met een smaakvolle, waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint en aan de voorzijde met linten van dezelfde stof. De tegenwoordige kaphoed verving, voor ongeveer een eeuw, den grooten, platten hoed van fijn stroo met zijden voering en veelkleurige, afhangende linten, mede een type der riddertijden.
Het is wel opmerkelijk, dat de mannen over ’t geheel meer geneigd zijn tot het moderne; de kuitbroek en typische hooge hoed van Walcheren beginnen reeds tot de zeldzaamheden te behooren. De meerdere aanraking der mannen met vreemdelingen heeft aanleiding gegeven tot verwisseling met een costuum, zooals men overal vindt, waardoor zij in den vreemde niet worden nagestaard of bespot. De vrouwen daarentegen, meer aan huis en hof gehecht, bleven de schilderachtige kleeding behouden, die zij als kinderen droegen. Misschien ook is het hun niet ongevallig, dat dit de aandacht trekt, het tegendeel van de mannen.
Het ronde hoedje (zie 9 der gekleurde plaat) was voor den Walcherenschen boer vroeger typisch; in den tijd, toen het algemeen was, waren de randen breeder en beter beschuttend tegen zon en regen. Thans draagt hij een gesloten buis en vest en alleen aan den hals ziet men twee groote, gouden knoopen; vroeger was het wambuis open en zag men op den veelal gekleurden borstrok één of twee reeksen zilveren knoopen, die bij sommige rijken uit dubbele scheepjesschellingen bestonden. Aan de pantalon zag men zilveren broekstukken, en zilveren gespen maakten de kuitbroek van onderen vast.
Bij de vrouwenkleeding, die het best bewaard is, gelijk wij zeiden, kan men op Walcheren nog eenige hoofdtypen onderscheiden, nl. het Walcherensche, die van Middelburger Ambacht, van Westkapelle, Arnemuiden en van Nieuw- en [251]St. Joosland. Te Middelburg op de markt ziet men deze niet zelden alle door elkander.
Als men de Walcherensche meisjes in feestcostuum ziet, valt in de eerste plaats de geel strooien kaphoed in het oog, een voortbrengsel der Belgische nijverheid. Dit hoedje, zonder omboordsel, zonder strikken of rosetten, is de eenvoud zelf, en wijst reeds bij het eerste gezicht op grooter stemmigheid dan in het Goesche land. Het herinnert, evenals de muts, wel eenigszins aan den Nehalenniatijd. Het is van voren wijd open, zoodat het gelaat goed te zien is; van ter zijde bedekt de hoed ook het door de muts verborgen, kastanjebruine haar. Van achteren is het genoeg uitgesneden, om den hals goed te doen zien en ook een klein weinig van het haar. Aan het voorhoofd is het haar niet gescheiden maar omgeslagen en het is voor de ver van het strand wonenden kenschetsend, dat men van dit haar bijna niets kan zien. Van binnen is de hoed met blauwe zijde gevoerd en aan den achterkant is een dergelijk lint met nette plooien waaiervormig aan den hoed bevestigd, terwijl dan dit blauwe lint langs den hals zonder kreukels tot half den rug in twee strooken neerhangt. Wandelt op de kermis een schaar Walcherensche meisjes naast elkander, dan maken die blauwe linten van achteren den indruk, alsof men Amazonen in uniform voor zich had.
Twee mutsen bedekken het wegschuilende hoofdhaar, dat door een “strijklint” of haarband bijeen wordt gehouden. De ondermuts, hagelwit en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes om de slapen, maar komt van voren met een goed stuk aan weerszijden uit de bovenmuts te voorschijn.
De bovenmuts is op Walcheren zeer eenvoudig; zij heet trekmuts, omdat men ze van achteren met een lintje bijeenhaalt, en is van achteren driehoekig uitgesneden, om toch iets van het haar en den hals en de koralen te laten begluren. Vroeger bestond zij uit witte, gebloemde of geborduurde kant, doch thans is het een eveneens sneeuwwitte, vierkante lap, die men door een groote menigte van plooitjes van achteren zoo weet te plooien, dat zij een goede muts vormt. Die muts heet “langetmuts,” genoemd naar Langet, den eersten fabrikant.
De door de muts verborgen ooren leenen zich niet voor sieraden en de vrouw moet haar pronkstukken dragen vóór het oor. Naast de ooren draagt men altoos de welbekende gouden, kurketrekkervormige krullen en strikken, die aan een smallen, zilveren beugel of hoepel, welke om het hoofd sluit, verbonden zijn. Deze beugel met krullen is een vorm van het oorijzer der Friezen, en wijst op Frieschen invloed. Hij schijnt vroeger te hebben doorgeloopen over het voorhoofd maar is later ingekrompen en omgebogen, om er versiersels aan te kunnen bevestigen en daaraan hangen nu strikken. Van de versierselen van het hoofd noemen wij nog de naalden. De naald is een gouden plaat, min of meer bladvormig, die onder de muts wordt geschoven en het voorhoofd omsluit. Wie [252]getrouwd is, draagt de naald rechts; de ongetrouwden dragen haar links. Zij wordt echter niet veel meer gedragen, enkel bij buitengewone feesten.
Het jak is thans zeer klein en van voren laag uitgesneden; de panden of de schoot, ook al weder klein, zijn onder de schort verborgen. Het is, zooals men zegt, om het lijf geschilderd, zonder eenige plooi er in. De voor- en achterruimten van het jak moeten netjes en hoog opgevuld en de boezem beschut zijn; dit geschiedt door den beuk en de doek. De beuk is een belangrijk pronkstuk. Door de week is de beuk blauwachtig of rozerood van kleur en van katoen; des Zondags is zij wit van kleur en wit gebloemd en van boven hoog aan den hals gesloten door een omboordsel van kant en koralen. Soms is de beuk van zijde of fluweel en dan zijn er gouden, paarse of groene bloemen op geborduurd of geweven. Door het doekje, dat van voren tusschen jak en beuk zit, komt de laatste goed uit.
De schort verbergt een stelsel van rokken, dat men in Zeeland “keuzen” noemt, die zeer laag afhangen. Niet zelden bedraagt het aantal dier rokken 6 à 7 en een vrouw met veel rokken geeft daardoor het bewijs, dat “zij er goed in zit” (welvarend is).
De vrouwenkleeding onder de stad Middelburg, in Arnemuiden, Westkapelle en Nieuwland wijkt wel in enkele opzichten van de beschrevene Walcherensche af, doch komt er in hoofdtrekken mede overeen. Ons bestek laat niet toe, daarbij stil te staan. Wij willen enkel er op wijzen, dat de vrouwenkleeding van Oud- Nieuw- en St. Joosland op Walcheren veel op de Zuid-Bevelandsche gelijkt, maar er toch van verschilt, evenals van de Walcherensche. Dit land vormde vroeger een eiland, dat door latere inpolderingen met Walcheren verbonden is.
Wij moeten ten slotte nog wijzen op de zilveren beugeltasch, onder het schort verborgen, op zilveren mantelhaken, zilveren gespen, enz., die tot de veel voorkomende versierselen behoorden. (Zie verder Frederiks en Dr. De Man.)
Op Walcheren heeft in den laatsten tijd een geest van piëtisme veld gewonnen, die in de vele versierselen des lichaams zonde ziet. Daardoor worden de nationale versierselen door vele boerenvrouwen of meisjes bij hooge uitzondering gedragen en neemt het stemmige en eenvoudige er toe.
Doet het costuum hier, zoowel als elders in Zeeland, aan den invloed van den rijken adel denken, ook in de volksspelen ziet men daarvan bewijzen. Het ringrijden, een vanouds geliefd volksspel, is een echt ridderspel, en het vlechten en opbinden van manen en staarten der paarden en het tooien der rossen met veelkleurige linten en bloemen geschiedt volgens overoude gewoonte. Het gaai- en vogelschieten op de overige eilanden en in Zeeuwsch Vlaanderen en de bol- en balspelen zijn mede overblijfselen uit den tijd, toen de ridders zich bezighielden met vermaken, waarbij kracht en behendigheid uitkwamen. [253]
Blijft de nationale kleeding nog bewaard, verder ziet men vele oude gewoonten hier afsterven. Sprookjes of overleveringen kent men er bijna niet; ook het bijgeloof uit den heidenschen tijd heeft er weinig sporen achtergelaten. Een enkelen keer hoort men nog iets van hekserij, maar de erkende heksen en toovenaars sterven ook hier uit en geen jongeren nemen hun plaats in. Enkele zonderlinge geneesmiddelen of voorbehoedmiddelen, zooals het begraven van afgeknipt hoofdhaar, omdat, als de vogels het voor hun nest gebruikten, de voormalige eigenaar hoofdpijn zou krijgen, e. a. worden misschien nog door enkelen toegepast, maar hun aantal is gelukkig klein geworden. De ook elders bekende oude gewoonte, om doodenstroo te leggen voor de deur van een woning, waarin een doode gevonden werd, bestaande in eenige bosjes stroo, werd op Walcheren en ook op andere eilanden voor een menschenleeftijd nog gevonden, doch bestaat thans alleen in herinnering. Slechts één oud-Germaansch feest, het oude Meifeest, leefde tot vóór enkele jaren in den “Meiavond”. Dan haalden de jongelieden allerlei rommel en ook wel landbouwgereedschap op het dorp bij elkander en moesten de eigenaars den volgenden morgen het maar terug zien te krijgen. Of dit een herinnering is aan den tijd, toen de Meivuren nog ontstoken werden en men alles, wat brandbaar was, bijeenbracht, gelijk nog geschiedt bij de Paaschvuren in enkele dorpen van ons vaderland?
Zijn de meeste volksspelen op Walcheren nieuw en van elders geïmporteerd, de Annetjes-Liisjesdag, verkort Liisjesdag, schijnt van oude Zeeuwsche afkomst te zijn en wordt door enkelen, terecht of ten onrechte durven wij niet beslissen, in verband gebracht met den ouden Nehalenniadienst, zonder dat men verder er de afkomst van kent. Twee keer in ’t jaar wordt die dag door de landlieden gevierd, op den eersten Donderdag in Mei en in October. De Donderdag wordt er voor gekozen, omdat het op dien dag markt is te Middelburg. En op “Liisjesdag” gaan de dienstboden, knechts en meiden naar de stad, om hun inkoopen te doen en een soort uitgaansdag te hebben, waarbij teedere betrekkingen worden aangeknoopt. Tegen die dagen worden ook de loonen uitbetaald en gaan de huren in. Men kent die dagen door geheel Walcheren, zelfs te Arnemuiden, maar anders nergens in Zeeland; ook in het deel van Walcheren, dat men Nieuwland noemt, (zie pag. 252) viert men die dagen niet. Daarom schijnen zij oud-Walcherensch te zijn.
Een eigenaardige drukte op dit eiland, evenals op Zuid-Beveland (zie pag. 243), is de zaaddorscherij, d. i. het koolzaad dorschen, dat in de open lucht plaats heeft. Ook in andere streken des lands wordt dit aangetroffen doch wij zullen het hier beschrijven en afbeelden.
In het einde van Hooimaand en het begin van Oogstmaand is het zaaddorschen een groote feestelijkheid, waaraan jong en oud deelneemt. Het voorbereidend werk bestaat in het gereedmaken van den zaadvloer. Daar wordt de bodem een [254]weinig vlak gemaakt en het zware zeil uitgespreid, het zoogenaamde “koolzeil”, dat òf gehuurd wordt, òf het eigendom is van den boer. Op het eind van den zaadvloer in ’t midden wordt het “achterbord” van een wagen geplaatst en daaraan het zeil vastgemaakt, zoodat het op die plaats een weinig schuin ligt.
Het dorschen geeft een levendig tooneel te aanschouwen op het open veld. Gewoonlijk zijn er, behalve de boer zelf, op den dorschvloer één vaste “overzetter”, die gewoonlijk een bejaarde arbeider is, acht dorschers, acht draagsters, één “afsteker” (een jongen van ongeveer 13–15 jaar) en vier “bandenspreeërs”, gewoonlijk kinderen. Vervolgens worden de rollen door loting verdeeld; door het trekken van strootjes van verschillende lengte worden de groepen aangewezen, die samen moeten werken. De vier mannen, die de langste strootjes trekken, moeten de eerste 50 “banden” dorschen, de anderen moeten binden, schikken en wenden of “koekenbakken.”
Zaaddorschen op Walcheren.
Vijftig banden koolzaad worden in twee rijen op het dorschzeil gelegd. De “bandenspreeërs” zorgen, dat er telkens twee “gespreed” worden tegen het oogenblik, dat het gedorschte zaad moet gebonden worden. De draagsters halen allereerst twee of drie leggen zaad en plaatsen zich daarmede aan weerszijden van den dorschvloer, waar ze hun vracht vervolgens “aanleggen”. Een der [255]mannen schikt dan het zaad met zijn houten “rieve” of hark. De vier dorschers laten in geregelden maatslag hun vlegels daarop beurtelings neerdalen. De “koekenbakker” of “wender” keert het zaad om en om, een der binders schudt het uit en vervolgens gaat de vlegel er nog eens over. Opnieuw wordt nu het koolzaadstroo geschud, vervolgens opgebonden en aan den kant van den zaadvloer neergezet. De “afsteker” volgt den binder, om zaad en “peulen” met een hark naar het midden van den vloer te schuiven, en de oversteker werpt met eenzelfde werktuig de “peulen” over het achterbord. Zoo gaat het werk geregeld voort, tot de vijftig banden gebruikt zijn. Als de laatste vier van een vijftigtal aan de beurt zijn, roept de binder den dorschers toe: “A je strooê”? d. i. “Als je stroo hebt”, wat beteekent: houdt je gereed. Nu wordt de “jeneverslag” geslagen, waarbij alle vier vlegels tegelijk neerkomen, en het viertal dorschers wordt door een ander viertal vervangen.
Zaaddorschen op Walcheren.
Bij dien overgang wordt er gedronken: door de mannen jenever, door de vrouwen jenever met stroop, en zoo gaat de arbeid voort, tot het zaad gedorscht is.
Hoe druk de dorschdag ook thans nog is, het feestelijk karakter, dat daaraan vroeger verbonden was, is eenigszins verloren gegaan. In de 17e en 18e eeuw huurden de boeren soms een speelman en werd er ook gezongen en gedanst op [256]de dorschdagen. In dien tijd zag men in vele streken van ons land nog echte, luidruchtige oogstfeesten, waarmede de wederzijdsche hulp, die de gemeentenaren elkander verleenden bij den oogst, als het ware beloond werd. Tegenwoordig zijn die oude oogstfeesten zoo goed als verdwenen.
De geschiedenis van de opkomst der steden is in geen gewest van Nederland zoo nauw verbonden met die van de ontwikkeling der bodemgesteldheid als in Zeeland. Daarom moeten wij met de laatste aanvangen, om het ontstaan der steden te verklaren, en wij willen dit thans in ’t licht stellen voor Middelburg, de hoofdstad der provincie.
De geschiedenis van den bodem van Walcheren is die van de meeste eilanden: langzamerhand is in de laatste eeuwen dit eiland uitgebreid door aanwassen en inpolderingen. Gevormd tegen en gedeeltelijk uit de zandplaat, waaruit de duinen in het westen zijn opgebouwd, was het eiland in de dertiende eeuw van vele wateren doorsneden, die thans schier alle verdwenen zijn, maar toch nog sporen van hun bestaan hebben achtergelaten. Als men het eiland overziet, bemerkt men, dat de bouwlanden het meest voorkomen in eenige smalle strooken, die als armen het eiland doorsnijden. Dit gebruik van den grond wijst ons de vroegere breede waterloopen aan, die eens door het land liepen, doch later dichtslibden, bedijkt werden en door de zware klei het best voor bouwland geschikt waren, terwijl het andere land meer als grasland is gebruikt.
Een breed water, de Arne, liep oudtijds van het Sloe diep in het eiland, en hieraan was in het midden van ’t land een burcht gebouwd, misschien een wapenplaats in den strijd tegen de Noorsche zeeschuimers, die naar zijn ligging Middelburg werd geheeten. Onder de bescherming van dit slot ontstond een dorp, dat naar den burcht eveneens “Middelburg” werd genoemd. Op deze plek, veilig gelegen, zoowel tegen de zee als tegen invallen van vreemden beschut, maar toch geschikt voor de groote scheepvaart, ontwikkelde zich een druk verkeer te water en daarbij een handel, die al vroeg op verre landen gedreven en door de nabijheid van het levendige Vlaanderen gevoed werd. Omstreeks 1383 ving de handel op Lombardije en Spanje voor Middelburg aan, in 1393 op Portugal en in 1404 bepaalde Willem van Beieren, dat geen goederen door Walcheren gescheept zouden worden, tenzij zij eerst in Middelburg waren opgeslagen. Daardoor werd Middelburg een belangrijke plaats met rijken handel, tevens met een drukke weefindustrie, terwijl het verkeer door verdere voorrechten werd bevorderd.
Aldus was Middelburg in de vroege middeleeuwen reeds een aanzienlijke, rijke koopstad; in 1217 bezat zij een keur, waarin de stad genoemd [257]wordt een besloten veste, een oppidum, voorzien van een recht- of raadhuis, waar de poorters met klokgeklep werden samengeroepen. En die keur verwijst naar een vroegere, terwijl ook van elders bekend is, dat Middelburg in de 12e eeuw een “villa franca” genoemd werd.
In het laatst der 16e eeuw nam de bevolking van Middelburg sterk toe door het uitwijken van vele Hervormden uit de Spaansche Nederlanden, zoodat alleen van 1584–86 tot de Hervormde gemeente 2300 lidmaten van elders overkwamen. Toen vervolgens de vaart op Oost- en West-Indië aanving, waaraan Middelburg aanzienlijk deelnam, was er spoedig geen ruimte genoeg voor de snel vermeerderende bevolking en de bedrijven, zoodat de stad herhaaldelijk moest worden uitgelegd. Bij de laatste uitlegging tusschen 1570–1598 werd zij voorzien van aarden wallen, waarvan na 1840 een gedeelte met plantsoen is beplant.
Gezicht op de Visscherij aan het bolwerk te Middelburg.
De vreemdelingen, die uit de Zuidelijke Nederlanden zich te Middelburg vestigden, hebben niet weinig tot den bloei der stad bijgedragen. Het waren ondernemende lieden, vurig in geloof, dat van geen wijken wist, maar ook energiek in hun handelen, niet wankelmoedig, als een tegenstroom hun plannen bemoeilijkte. Zij stortten een krachtig, nieuw leven uit in de geheele bevolking, en daardoor loken handel en nijverheid op tot een vroeger ongekenden bloei. Kooplieden als Ten Haefs, de Moucheron’s, Coolen e. a. deden de Middelburgsche vlag met de Bourgondische kleuren: geel, wit en rood, op alle zeeën wapperen. In de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599 de eerste Oost-Indievaarders: “De Lange Berdsche” en “De Zonne” verwelkomd. En toen later de afzonderlijke [258]maatschappijen voor de vaart op Indië tot de groote “Vereenigde Oost-Indische Compagnie” samensmolten, was de Kamer van Zeeland te Middelburg van niet geringe beteekenis. Daarvoor werd in 1670 het kolossale Oost-Indische Huis gebouwd op de Rotterdamsche Kade. Ook in de West-Indische Compagnie had Middelburg een aanzienlijk aandeel; deze Compagnie bezat hier een eigen gebouw in de Langedelft.
Kooplieden, rijk geworden door den Indischen handel, bouwden hier huizen als paleizen. Een dergelijk gebouw was “de Gouden Sonne” met kostbaar bewerkten en rijk versierden gevel van basreliefs in gehouwen steen, in 1628 gebouwd door Guililmo Quirijnssen, een Middelburgsch koopman, later door den Engelschen Koning tot ridder-baronet verheven.
Doch ’t ging den handel niet steeds voor den wind. Hij schommelde in de 17e en 18e eeuw op en neder. Daarbij kwam, dat de verzanding van de haven de geographische ligging van Middelburg deed achteruitgaan. Telkens had men daarmede gesukkeld en verbeteringen hierin gebracht.
De eerste haven van Middelburg werd omstreeks 1100 gegraven, van de groote reede af, die destijds te Arnemuiden was. De tweede werd gegraven volgens octrooi, door Karel V verleend in 1530, en in 1535 geopend. Deze kwam in een rechte lijn uit het kanaal van Welzinge, doch was spoedig onbruikbaar door de dichtslibbing. In 1610 verkreeg de stad verlof voor den aanleg van een nieuwe haven. Doch de naijver van Vlissingen en Veere belette het totstandkomen daarvan en vruchteloos werden er veel sommen gelds verspild, om de oude haven diep te houden.
Gevel van het huis “In de Steenrotse” te Middelburg. 1590.
Door den slechten toestand der haven, in verband met de veranderde tijdsomstandigheden, ging de handel van Middelburg achteruit; de scheepvaart verliep. In de 14e, 15e en 16e eeuw was Middelburg herhaaldelijk uitgelegd, maar in 1593 had de stad haar hoogsten bloei bereikt. [259]Zij stond nu stil en ging allengs kwijnen. In het laatst der 16e eeuw telde Middelburg 30000 inwoners, in 1739 nog 25000; in 1796 had het niet meer dan 20146, welk aantal nog verminderde tot 13000 in 1822.
Wel trachtte Koning Willem I Middelburg op te beuren en verkreeg de stad in dien tijd een nieuwe haven, in 1817, doch deze voldeed niet. Eerst met het graven van het kanaal door Walcheren, in 1873, heeft Middelburg een betere verbinding met de Schelde verkregen. Maar het getij was thans verloopen en de eens zoo fiere stad heeft van haar vroegere handelsbeteekenis weinig teruggewonnen. Middelburg is meer een marktstad voor het eiland gebleven met slechts eenigen buitenlandschen handel, doch de laatste is onbeduidend. Het aantal inwoners nam slechts langzaam toe. In 1830 bedroeg het 14700, in 1850: 15800, in 1890: 17100 en in 1900: 18800.
Van het rijke verleden heeft Middelburg nog onderscheidene herinneringen in het stadsbeeld en vele aanzienlijke gebouwen bewaard. Duidelijk ziet men, dat Middelburg een oud-aristocratische, stad is en voorheen bepaald deftig en rijk moet geweest zijn. Talrijke oude burger- en heeren-woonhuizen, waarvan vele thans van bestemming veranderd zijn, vertoonen nog genoegzame sporen van de ruimte van middelen, waaruit ze gebouwd werden. Vele huizen in Middelburg bezitten nog fraaie onderdeelen, zooals gevelankers, cartouches, slotplaten, gebeeldhouwde draagstukken onder de goten, deuren, poortjes, enz., terwijl menig aardig trapgeveltje gunstig afsteekt tegen de platte, vormlooze lijsten van lateren tijd. Door dit alles was Middelburg een artistieke stad geworden, die geroemd werd als “de schoonste bloeme in ’t Zeeuwsche priëel”.
Gezicht op het droogdok te Middelburg, met Lange Jan op den achtergrond.
Wij wenden ons vóór alles naar het midden der stad.
De groote markt is een der ruimste stadspleinen in ons land, 7800 M2. oppervlakte, waarop acht straten uitkomen. In zeer ouden tijd verrees hier de St. Maarten- of West-Monsterkerk, die reeds in 1188 bestond, doch in 1575 wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de afbeelding op de volgende pagina wordt de [261]markt voorgesteld, zooals zij gezien werd ten jare 1605. De afbeelding is een photographische reproductie op ruim ¼ der grootte van een teekening in O.-I. inkt, voorkomende in de Zeelandia Illustrata; zij geeft daar de samenvatting van de Markt met het Raadhuis, de pomp en het versterkte huis Domburg, terwijl nog tal van houten en geluifelde geveltjes met de huifkar en het costuum dier dagen een kijkje bieden op het stadsleven in het begin der 17e eeuw.
DE MARKT TE MIDDELBURG TEN JARE 1605.
(Verkleinde reproductie eener zeldzame plaat uit den Atlas “Zeelandia Illustrata”, berustend bij het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg.)
Vele der gebouwen, welke de plaat te zien geeft, zijn verdwenen. Maar nog altijd verrijst daar het prachtige Raadhuis met de Vleeschhal er naast.
Het stadhuis te Middelburg vervangt een vroeger, in 1468 gebouwd, dat in 1492 door brand vernield werd. De voor- en westelijke zijgevel zijn gebouwd in 1512–1513, de toren van 1507–1513, de vleeschhal 1513–1518. De kunstenaarsfamilie Kelderman: Anthonius Kelderman, de oude, diens zoon Anthonius, Joos Kelderman, Rombout van Mansdale, gezegd Kelderman, allen van Mechelen, en Mattheus Kelderman van Leuven waren de bouwmeesters; verbouwd en uitgebreid werd het stadhuis nog in 1670 en 1780–84. De 25 beelden in den gevel zijn gemaakt in 1514–1518 door Michiel Ywyns uit Mechelen.
De gevel van het stadhuis kan als een van de schoonste overblijfselen der latere Gothiek beschouwd worden, toen de invloed der Renaissance reeds merkbaar was. Door zuiverheid der lijnen en harmonie der deelen kan hij als een der beste typen van dien bouwvorm worden aangemerkt. De voorgevel is van Bentheimer steen en buitengewoon rijk versierd met lijsten, rosetten, consoles en steenen loof- en kantwerk. In den gevel vindt men vijf en twintig bijna levensgroote beelden der graven van Holland, beginnende met Dirk V en eindigende met Karel V. Oorspronkelijk waren die figuren gekleurd en verguld; dit is later weggelaten. De toren is 55 meter hoog; een zeeridder dient tot windwijzer.
Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht dan uitwendig: dat blijkt nog uit de teekenachtige vierschaar, in 1639–40 gebouwd door Mahy van Seel. Doch in het begin der 19e eeuw is het schoone binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Eerst toen in het laatste kwart der 19e eeuw de stedelijke geldmiddelen door liquidatie der weeskamers en de opheffing der wisselbank eenigszins werden versterkt, kon men er toe overgaan, om met krachtige staatshulp den bouwvalligen toren weder te herstellen. En na opheffing van het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland en de daarop gevolgde verhuizing der rechtbank kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij, welke toen werden ingericht voor de verzameling der stedelijke oudheden. Daar werd ook de reeds genoemde, kunstig met eikenhout bewerkte vierschaar geplaatst.
Stadhuis te Middelburg in de 16e eeuw.
Het is een rijke verzameling van kunstprodukten uit den bloeitijd der historie. Men ziet er sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde portalen, kasten en deuren, waaruit de kunstontwikkeling der 16e en 17e eeuw spreekt; fraai [262]beschilderde glasramen; met smaak gestikte vaandels; wapenen en oude muziekinstrumenten, alsmede eenige doelenstukken met portretten van fiere schutters. In een der glazen toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door den Graaf en Koning Willem aan Middelburg gegeven, een der oudste in het [263]Nederlandsch geschreven staatsstukken, zoo niet het oudste. In een der kamers vindt men de portretten van de Evertsens, “een heldengeslacht zonder weerga”, waarvan de admiralen Jan en Cornelis Evertsen wel het meest bekend zijn. De laatste kon een maand voor zijn sneven in ’s lands vergaderzaal getuigen:
Vier mijner broeders en mijn vader en mijn zoon
Zijn strijdend voor ’s lands recht gesneuveld.
Wanneer men van de Markt de lijn van de stoomtram naar Vlissingen volgt, komt men door de “Langeviele”, waar de fraaie gevel van het huis “De bonte Olymolen” de aandacht trekt. De gevel is in 1899 gerestaureerd. Dit huis en het huis “de Vijgeboom” op de Markt, waar het “Bureel der Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer” gevestigd is, zijn de eenige antieke gebouwen met luifels in Middelburg.
Wij richten thans onze schreden naar de meest klassieke plek van Middelburg, de Abdij.
Nauw verwant aan de geschiedenis der stad is de O. L. Vrouwe of St. Nicolaas-abdij. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer zij gesticht is. Volgens sommigen vond de bouw der Abdij plaats in 1106 en ging zij in 1125 of 1128 reeds over aan de Norbertijnen. Volgens anderen zou zij gesticht zijn in 1123 door den prior van Wormezeele, Albaldus, die als eerste abt optrad en er in 1130 werd begraven.
Het eerste gebouw der Abdij schijnt niet zeer veel weerstand te hebben kunnen bieden aan den tand des tijds, want in 1156 was het sterk beschadigd en bleek herstel reeds noodzakelijk.
Willem II, de Roomsch Koning, was Middelburg goed gezind en schonk de Abdij bijzondere rechten en gunsten, terwijl hij ruime giften toestond tot den herbouw, die met veel pracht kon worden uitgevoerd. De rijkdom der Abdij werd vervolgens zeer vermeerderd door Graaf Willem III en andere aanzienlijken en zij verkreeg aldus bezittingen van grooten omvang over verschillende landstreken.
De Abdij werd als zoodanig opgeheven door Paus Paulus III den 12en Mei 1559, wegens de oprichting van het bisdom Middelburg. De toenmalige abt van de Abdij, Nicolaas de Gastro, werd de eerste bisschop van Middelburg. Doch niet lang mocht hij den bisschopshoed dragen; hij stierf in 1573 tijdens het beleg der stad. Het Katholicisme had toen in Middelburg zijn tijd gehad; zijn opvolgers konden den zetel niet meer innemen, doordien alles aan de Hervormden was overgegaan.
Sedert was het met den glans der Abdij gedaan en een treurige tijd van [264]vandalisme brak aan voor dit monument uit het verleden. Hoewel de Abdijgebouwen nog een merkwaardig geheel vormen, zijn toch overal de sporen te bemerken van de vernielzucht en onkunde, welke deze eens zoo schoone stichting beschadigd en het smaakgevoel beleedigd hebben. Om onbeduidende redenen werden torentjes gesloopt, prachtige kruisgangen weggebroken.
De Abdij werd in de 18e en in de eerste helft der 19e eeuw geheel bedorven en verwaarloosd, zoodat men haar nauwelijks meer herkende. Sedert 1884 is men echter dit schoone gebouw onder toezicht van den kunstlievenden architect voor de Rijksgebouwen, J. A. Frederiks, weder in zijn ouden toestand gaan herstellen. Veel is daaraan reeds geschied.
Binnenplaats der Abdij te Middelburg.
De schoone hoofdpoort heeft haar ouden vorm herkregen. In de hoofdgebouwen aan de zuidwestzijde, het zoogenaamde paleis, woonde de abt, later de bisschop, en tijdens de Republiek noemde men die “het logement van den Graaf van Zeeland”. Tegenwoordig dient dit “paleis” als woning van den Commissaris der [265]Koningin, tevens tot verblijf van de koninklijke familie bij een bezoek aan Middelburg. Daaraan grenst de vergaderkamer der Staten van Zeeland,
de deftige zale,
Waar menige zeestrijd herleeft op den wand,
en waar het “saevis tranquillus in undus”, “rustig te midden der golven” boven den schoorsteen te lezen staat.
Dit was eens de eetzaal of reefter der Abdij, waar in haar bloeitijd menig vorst, die de Abdij bezocht, heeft aangezeten met zijn schitterenden stoet. Hier belegde Filips de Schoone, vóór hij in 1505 naar Spanje vertrok, een kapittel der ridders van het Gulden Vlies.
De vergaderzalen der Staten van Zeeland in de Abdij zijn hoogst interessant, niet alleen door hun restauratie in ouden stijl, maar bovenal omdat zij weder zijn “aangekleed”, ten deele door de wederophanging der gobelins en verder door een viertal groote schilderstukken van Ferdinand Bol (1616–1680).
Noordelijke poort der Abdij te Middelburg.
Men vindt er thans zeven gobelins, alle oorspronkelijk op last der Admiraliteit van Zeeland vervaardigd in de fabriek van Jan de Maeght te Middelburg, ter versiering van haar lokalen. Al deze stukken zijn nu gerestaureerd. De meeste stellen zeeslagen voor, een bijzonderheid, want gobelins met schepen zijn zeldzaam.
Aan den grooten wand van de Statenzaal hangen de drie grootste. Links ziet men de afbeelding van den slag bij Bergen-op-Zoom (31 Januari 1574, onder Romero en Boisot). Dan volgt achter den zetel van den voorzitter de slag bij Lillo, waar door de Zeeuwen een overwinning werd bevochten op 23 Spaansche oorlogsschepen; rechts hangt de zeeslag op ’t Sloe, waarop men de kust van [266]Walcheren met Veere en het fort Rammekens ziet. De kleuren van het middenstuk zijn veel helderder dan die der beide andere, waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat het zoo langen tijd opgeborgen bleef en dus niet aan het licht was blootgesteld.
Het schoorsteenstuk aan den wand bij den ingang geeft een portret van Willem den Zwijger te zien, met het wapen van Zeeland en die van verschillende steden uit de provincie er omheen.
Daarnaast hangt de afbeelding van ’t z.g. admiraalschip, een gobelin, dat één geheel vormt met een ander, waarvoor echter geen plaats was in deze zaal, zoodat het met het zevende gobelin is gehangen in de voorkamer, die leidt naar een van de sectiekamers boven.
Den grootsten indruk maken echter de vier kolossale doeken van Ferdinand Bol, aangebracht in de sectiekamers. Zij zijn oorspronkelijk geschilderd als wandversieringen in een heerenhuis te Utrecht en later aan het Rijk geschonken.
In de andere gebouwen der Abdij zijn gevestigd: het Rijksarchief, het Polderbestuur van Walcheren en de bureaux der Provinciale Griffie. Een prachtig gedeelte vormen de zuilengangen rondom het plein van de Munt der grafelijkheid van Zeeland; niet minder schilderachtig is de noordzijde met haar krans van slanke torens.
Het stille binnenplein, omringd door zooveel gebouwen in schoonen stijl, is een eenig stadsgedeelte, bekorend door ernstige rust. Op de Abdijplaats werden menigmaal, al wandelend onder de statige olmen en linden, die het plein overschaduwden, door de vertegenwoordigers van den Eersten Edele en de stemhebbende steden de belangrijke staatszaken besproken, waarover men had te beslissen. En in vroeger eeuwen kunnen wij ons voorstellen, dat daar de abt met de aanzienlijke geestelijken zich dikwijls verpoosde, als hij niet buiten kon zijn op het landelijk Westhoven aan de duinen.
Bij de Abdij sluit zich de vroegere Kloosterkerk aan, die in 1575 den naam van Nieuwe Kerk heeft verkregen, waaronder zij nog bekend is. De naam Nieuwe Kerk heeft geen betrekking op de stichting der kerk, want zij is van vroeger dagteekening dan de zoogenaamde Oude Kerk, die in het midden der 19e eeuw werd afgebroken. De Nieuwe Kerk is echter later dan de Oude Kerk door de Hervormden tot hun eeredienst geopend, nl. den 1en April 1575; op dien dag althans is er het eerst door de Hervormden in gedoopt. Vóór de Kerkhervorming droeg zij den naam van “Oostmonster”, als een der drie parochiekerken der stad. De andere waren de Noordmonster of St. Pieters (Oude) Kerk en de Westmonster, die op het midden van de Markt stond en in 1575 is afgebroken. Van deze was de Nieuwe Kerk of de Abdij- of Kloosterkerk, gelijk zij ook heette, verreweg de voornaamste, want zij was het heiligdom van de rijke Abdij. Men mag aannemen, dat de bouw dezer kerk in het midden der 12e eeuw heeft plaatsgevonden, toen ook de Abdij gegrondvest werd, hoewel met het toenemen van den rijkdom [267]der Abdij ook de kerk zal zijn uitgebreid. De kerk was destijds gewijd aan de Maagd Maria.
Toen het gedeelte ten oosten van den toren er was bijgebouwd—wij weten niet wanneer—dat thans is afgesneden en den naam Koorkerk draagt, was de Middelburgsche Abdij-kerk een groote en prachtige kerk, die hoog geroemd werd wegens haar prachtige altaren, kunstige beelden en rijke inrichting. Geen gering deel van haar luister had zij te danken aan Willem II, den Roomsch-Koning, die haar met geschenken overlaadde en wiens stoffelijk overschot binnen deze muren moet rusten. Wel werd de schoone kerk in 1492 door brand zwaar geteisterd, maar rijkdom en godsdienstliefde deden haar weldra schooner en prachtiger dan te voren herrijzen. De mildheid van den abt Maximiliaan van Bourgondië schonk de kerk een zeer beroemd altaarstuk, in 1524 door Jan van Maubeuze geschilderd, de afneming van het kruis voorstellend. Toen Albrecht Dürer in Antwerpen vertoefde, maakte hij, alleen om dit stuk te zien, een reis naar Middelburg en hij verklaarde in de Nederlanden geen kunststuk te hebben aanschouwd, dat hiermede te vergelijken was.
De abt Floris van Schoonhoven liet in de kerk een prachtige graftombe voor Graaf Willem II oprichten, den Graaf, aan wien Zeeland en bovenal Middelburg en de Abdij veel te danken hadden.
Gouvernementspoort der Abdij te Middelburg
Doch niet lang zou die heerlijkheid meer duren. De beeldstormerij sloeg in 1566 haar woeste handen aan de Abdijkerk en nevens beelden en schilderijen werd ook de kostbare tombe verbrijzeld door breekijzer en hamerslagen. In 1567 tastte het vuur des hemels door brand aan, wat nog gespaard of verborgen was; het kostbare altaarstuk verbrandde bij die gelegenheid. En toen in 1575 de kerk aan de Hervormden kwam, werd het laatste weggeruimd, wat nog aan den prachtigen Katholieken eeredienst herinnerde.
De stijve eenvoud van het Calvinisme heeft de kerk jaren lang in een somberen toestand gehouden. Het koor was afgesloten en de kerk bestond alleen uit het [268]voormalig schip, een langwerpig vierkante ruimte, met twee rijen pilaren, zonder verwulf of koperwerk, slechts met een beschoten dak. In 1603 had de kerk weder een orgel, doch in 1712 werd zij opnieuw door het hemelvuur in brand gestoken en grootendeels vernield. Na twee jaren evenwel werd de kerk herbouwd.
Spoedig daarna verkreeg zij den predikstoel, dien men er nog vindt. Gedurende de 19e eeuw werden eenige pogingen aangewend, om de kerk te verfraaien.
De tombe op het graf van Graaf Willem II was bijna geheel vernield geworden, doch in 1817 werd de plaats toevallig ontdekt in een der kapellen. Daarna werden door het Rijk in 1820 tegen den noordelijken muur der kerk twee gedenksteenen geplaatst, ter eere van Graaf Willem II, en het gebeente werd hieronder later weder begraven.
In deze kerk vindt men het schoone, marmeren praalgraf der admiralen Evertsen, een monument, dat de Staten van Zeeland terstond na het sneuvelen van Cornelis Evertsen besloten op te richten. Aanvankelijk was het in de Oude of St. Pieterskerk geplaatst, waar het aan verwaarloozing ten prooi was; door het Zeeuwsch Genootschap, dat zooveel deed voor het behoud van merkwaardige gedenkstukken, werd bewerkt, dat het hersteld en overgeplaatst werd in deze kerk in 1818. Het gedenkteeken is het werk van Rombout Verhulst, van 1680–82 gebeiteld. Op twee donker gekleurde grafsteden rusten de wit marmeren beelden der beide zeehelden, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Het vroeger Latijnsche grafschrift werd bij de verplaatsing door het volgende Nederlandsche vervangen:
TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS
VAN DE
ONSTERFELIJKE ZEEHELDEN
DE GEBROEDERS
JOHAN EN CORNELIS EVERTSEN
LUITENANT-ADMIRALEN VAN ZEELAND
BEIDEN
STRIJDENDE VOOR HET VADERLAND
GESNEUVELD
IN DEN JARE MDCLXXVI.
In 1842 werd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in deze kerk een gedenkteeken opgericht ter eere van Adrianus Junius, den geleerde, dien Lipsius na Erasmus voor den geleerdsten Nederlander verklaarde, in 1575 in het koor van deze kerk begraven.
Het inwendige der kerk heeft in 1846 een geheele verandering ondergaan. [269]
Het uitwendige der kerk werd door de haar omsluitende huisjes te veel aan het oog onttrokken. Een daarvan, dat reeds lang is afgebroken, was de woonplaats van Zacharias Janse, den uitvinder der verrekijkers: een arduinsteen, in den kerkmuur gemetseld, zegt:
Tegen dezen muur stond het Huis
van
ZACHARIAS JANSE
Uitvinder der verrekijkers
in den jare MDXC.
Aan de noordzijde der beide kerken bevindt zich het kleine Binnenhof, het zoogenaamde Muntgebouw. Vroeger was dit met kruisgangen versierd, die in 1827 noodeloos werden afgebroken. Gelukkig heeft men de overblijfselen daarvan teruggevonden, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld werden, en, gelijk wij reeds zeiden, een prachtig geheel vormen.
Tusschen de Oud-Munster of Nieuwe Kerk en de Koorkerk is de hooge toren gebouwd, in den volksmond Lange Jan geheeten, die zich tot 86 Meter hoogte verheft. Deze toren van achthoekigen vorm dagteekent uit het eind der XVe eeuw; na den brand van 1712 werd hij schooner dan vroeger gerestaureerd; de houten spits is van 1713–1720. Iets meer dan de helft der hoogte is van steen, het overige van meest met koper beslagen hout, vervaardigd.
Van de “Lange Jan” heeft men een schilderachtig uitzicht over den naasten omtrek der stad en verder over het geheele eiland. Men ziet, hoe Middelburg in een krans van veelkleurig groen is vervat, dat over de vroegere bolwerken in schilderachtige lanen kronkelt, te midden van zacht hellende gras- en bloemperken. En verderaf, den straal van het gezichtsveld uitbreidend, liggen de welige akkers en grazige weiden, de dichte bosschen en schilderachtige dorpen. Ver in het westen slingert een grijswitte streep, bochtig opbuigend langs den horizon: dat zijn de duinen, die het eiland aan den zeekant begrenzen.
Bij helder weer ziet men in het zuiden de breede Schelde als een glinsterend lint den landzoom omslingeren en van verre ontdekt het gewapend oog zelfs den toren van Antwerpen.
De St. Jorisdoelen is een societeitsgebouw op korten afstand van de Abdij, aan een plein, “de Balans” genoemd. Dit gebouw, een herinnering aan krachtig ontwikkelden burgerzin, werd in 1582 voltooid, maar toen de staatkundige invloed der schutterijen afnam, ging de Doelen te niet en bleef er alleen een uitspanning van over, waar nog in het midden der 18e eeuw in den tuin ridderspelen en optochten plaats hadden. Sedert 1758 werd hier een societeit gehouden en thans dient het gebouw, dat in 1894 gerestaureerd is in den oorspronkelijken stijl, [270]daartoe nog. De mooie gevel drukt een gezelligen stempel op dit gebouw en dat binnen deze muren ook gezelligheid kan heerschen, is bekend.
Tegenover den St. Jorisdoelen ziet men aan het “Balans-plein” nog drie antieke gevels, waarvan in 1896 twee geheel in den oorspronkelijken stijl van het begin der 16e eeuw zijn opgetrokken, dank zij den onbekrompen kunstzin van Mr. G. N. de Stoppelaar. Een ervan werd in 1896 hersteld door de provincie om te dienen voor den Provincialen Waterstaat. Een antiek poortje met gekanteelden muur geeft tot dit laatste toegang. Op het plein is in 1894 een fontein geplaatst, ter eere van het bezoek van Koningin Wilhelmina aan de stad.
Van de oude gebouwen, die in Middelburg bezienswaardig zijn door hun stijl, noemen wij nog: het huis “de Gouden Sonne”, in de Lange Delft, schilderachtig en rijk versierd met cartouches, basreliefs, wapenborden enz., thans een restauratie; de Morgensterre en het O.-Indisch Huis, beide aan de Rotterdamsche kade, het huis de Steenrots, (zie de fig. op pag. 258) aan de Dwarskaai, in 1590 in Vlaamschen Renaissance-stijl gebouwd, met veel reliefvoorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament. In de Noorderstraat wijst tegenover het Postkantoor een gevelsteen het gebouw aan, waar Jacob Cats van 1603–1623 verblijf hield.
Gerestaureerde St. Joris Doelen, societeit te Middelburg.
Een belangrijke instelling, welke veel heeft gedaan, om de kennis van Zeeland en van de Zeeuwsche geschiedenis te onderzoeken en uit te breiden, is het “Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen”, dat van Prins Willem V af Nederlandsche vorsten tot Beschermheer heeft. In 1769 werd het te Vlissingen opgericht, waar het uit een Fransch leesgezelschap voortkwam. In 1801 werd deze inrichting naar Middelburg overgebracht en gevestigd in het zoogenaamde “Museum Medioburgense”. Dit museum was een stichting van Johan Adriaan van de Perre, vertegenwoordiger van den Eersten Edele van Zeeland, een vermogend beschermer der wetenschappen en zijn tijd verre vooruit. Deze vatte in het laatst der 18e eeuw het voornemen op [271]om de verschillende wetenschappelijke instellingen in Middelburg tot één gebouw te vereenigen en daardoor nuttige kennis te verspreiden onder de bevolking. Voor dat doel liet hij ook een planetarium vervaardigen. Van de Perre, die reeds “University Extension” wilde, vóór aan dit woord gedacht werd, kon wegens vroegtijdig overlijden zijn plannen slechts gedeeltelijk uitvoeren.
De verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn thans geplaatst in een ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend aan het Museum geschonken. Belangrijk zijn de overblijfselen van reusachtige dieren, opgevischt uit de Zeeuwsche stroomen, de geloftesteenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven aan het strand te Walcheren. De “Zeelandia illustrata” bestaat uit een rijke collectie kaarten, platen, teekeningen, enz., betrekking hebbende op Zeeland, hoofdzakelijk bijeengebracht door Mr. J. Verheye van Citters (1769–1823), en door het Genootschap gekocht.
De oud Zeeuwsche kamer, door het Genootschap in 1882 ingericht, geeft ons een blik op het eigenaardig huiselijk leven op dit eiland in vroeger tijden en vormt een tegenhanger van de bekende Hindelooper kamer.
Oud Zeeuwsche kamer.
Wenden wij ons thans naar den buitenkant. Voorheen had Middelburg acht poorten, welke thans alle, met uitzondering van de Koepoort, zijn verdwenen. Deze poort doorgaande vindt men een schilderachtig bruggetje over de vest, dat de gemeenschap met den Singel onderhoudt. Tusschen die poorten vond men oudtijds bolwerken met breede grachten en daarlangs loopende buitensingels. Op enkele dier buitensingels zijn in den laatsten tijd nette villa’s verrezen. Van de bolwerken heeft men op vele punten prachtige uitzichten over het Walcherensche landschap, met zijn Arcadia-achtig karakter.
Wij verlaten thans Middelburg onder den indruk, dat het een zeer interessante stad is, veel te weinig bekend in ons vaderland. Nog werpen wij een blik op den buitenkant, op het bolwerk en de grachten, die tal van schilderachtige partijen aanbieden (zie de afbeelding op pag. 257) en nemen afscheid van deze stad met de woorden, die Beets aan Middelburgs wapen wijdde: [272]
Op aadlaars-borst rust, Middelburg!
Uw burg van goud en keel;
Uw naam worde, als op aadlaars vlerk,
Gedragen door het luchtig zwerk,
Naar ’s werelds verste deel.
Op aardlaars-borst praalt, Middelburg!
Uw schild met glans en gloed;
Geen arends-oog ontdekte een vlek,
Maar arends-klauw en arends-bek
Waak’ voor uw goed en bloed.
De Keizerskroon, die ’t hoofd versiert
Uws Arends, schittert schoon;
Maar schooner en tot eedler vreugd
Blink’ ’t eikenloof der burgerdeugd
Rondom uw stedekroon.
Van Middelburg kunnen wij naar Veere wandelen, maar wij maken gebruik van de Middelburgsche boot naar Zieriksee of Rotterdam, die over het Walcherensche kanaal dicht voorbij Veere vaart.
Al spoedig zien wij van verre de hooge, zware kerk met haar stompen, afgekoepelden toren verrijzen boven de lage huizen van het doode stadje, en als wij niet beter wisten, zouden wij hier heel wat verwachten. Doch zoodra wij Veere binnentreden, zien wij onmiddellijk, dat het een afgestorven plaats is, maar die door enkele gebouwen, zij het ook, dat zij vervallen zijn, aan het rijke verleden herinnert.
Buiten de tegenwoordige dorpskom, waaromheen aardappels groeien en kool geplant wordt, werden eens flinke straten gevonden, vele met huizen van aanzienlijke kooplieden of met pakhuizen, enz. Dat alles is lang voorbij. Alleen de kerk en het stadhuis zijn nog tamelijk bewaarde overblijfselen van vroegere grootheid en een enkel bouwvallig, particulier huis wijst op den kunstzin, die hier eens zetelde. Deze bouwgewrochten staan schier eenzaam en verlaten als voelen zij zich niet te huis binnen de kleine gedeelten der weggeslonken stad.
Veere is een stille, doode stad, waar de stilte spreekt met eigen stem uit de geluidlooze straten of verdwenen huizenrijen, misschien krachtiger dan in een van onze doode steden. Zij klaagt en jammert en weent over het zwijgen, dat hier heerscht van den morgen tot den avond. Al is Veere weer een weinig bijgekomen, al wil de Veerenaar met voldoening op eenigen vooruitgang wijzen1, bij eene [273]vergelijking met het verleden is Veere niets meer. De hoofdstad van het vroegere Markgraafschap, de markiezenstad Veere, waar in 1862 Koning Willem III bij een bezoek nog als “de geliefde markies” werd aangesproken, iets, wat den Vorst zeer trof, is tot een onbeduidend dorpje verlaagd.
Veere, veelal Ter-Veere of ook wel Kamp-Veere genoemd naar de overvaart, die hier plaats had op het dorp Kampen op Noord-Beveland, is in opkomst een oude stad, omtrent welker stichting geen zekerheid bestaat. Floris V moet hier al verblijf gehouden hebben en men meent, dat in zijn tijd de plaats reeds versterkt was, hoewel anderen dit op 1358 stellen. In het midden der 14e eeuw was Veere een handeldrijvende plaats met tolvrijheden en daardoor bloeiende koopmanschap. De grootste bloei van Veere valt in de 16e eeuw; in de laatste helft dier eeuw begon de stad, reeds te kwijnen. De verondieping van het Veersche Gat was de oorzaak van den achteruitgang der stad, die meer en meer inkromp en door de bewoners verlaten werd. In 1700 telde men er nog 700 huizen; in 1840 werden er 173 opgegeven, in 1890: 175 waarvan 26 onbewoond en in 1890: 204 huizen. In den bloeitijd bedroeg de bevolking zeker niet meer dan 4000 zielen; in 1795: 1860, in 1840: 849, in 1870 was zij weer gestegen tot 1100, maar in 1890 weder gedaald tot 514. In 1900 telde het plaatsje 874 bewoners.
Groote Kerk te Veere.
’t Was een kloeke koopmansbevolking, de poorterschap van het oude Veere, ondernemend en vaderlandslievend, die, zooals Van Haren schreef, “het voorbeeld wist te geven, als men ’t vaderland zag beven”, doelende op den drang tot verheffing van den Prins als Stadhouder in de jaren 1672 en 1747 (zie pag. 194) die van Veere uitging.
Mag Veere’s geschiedenis met eere noemen ondernemende kooplieden als Moucheron, zij draagt ook roem op dappere zeelieden, als Sebastiaan de Lange, op den menschlievenden loods Frans Naerebout, hier geboren, en op vrouwen als de geleerde Anna van Borsele, overl. 1519, tevens een beschermster der geleerden, en bovenal op Maria van Reigersbergen, de nooit volprezen echtgenoote van [274]Hugo de Groot (zie pag. 135). Aan haar denkende, zong Robidé van der Aa in 1829 van Veere:
Hef van uit de Zeeuwsche stroomen
Vrij de grijze kruin omhoog!
Wat de tijd u hebbe ontnomen,
Wat hij wreed aan u onttoog,
Nog versiert u eeuwige eer,
Klein en nederig ter Veer!
Vlissingen moog’ Ruiter roemen,
Brouwershaven praal’ met Cats,
Goes moog’ op een zanger roemen,
Stout, oorspronklijk vol van schats;
U versiert nog hooger eer,
Klein en nederig ter Veer!
De Groote Kerk te Veere aan den buitenkant haar zwaren koepel ten hemel beurend, hoezeer ook vervallen, is toch belangwekkend en mooi als een gedenkstuk van het verleden. De stichting der kerk dagteekent van 1479; de bouw werd opgedragen aan Antonius Kelderman, den oude. Sedert 1812 tot op onzen tijd werd zij achtereenvolgens voor militair hospitaal, werkhuis, kazerne en bergplaats gebruikt. De toren heeft een hoogte van 68 meter, de kerk is 53 M. lang en 50 M. breed. Deze kerk staat thans in geen verhouding tot de bewoners, die er allen in zouden gehuisvest kunnen worden, en is ook slechts gedeeltelijk in gebruik.
Het Lammetje van Veere uit de 16e eeuw.
Zelfs in den tijd van de grootste welvaart der plaats kon de kerkgaande bevolking, hoewel nog niet verdeeld in sekten, de ruimte niet vullen. Het was een bedehuis, gesticht als een monument ter eere des Allerhoogsten, om Zijn grootheid voor te stellen. Zelfs kon het middeleeuwsche Veere daarvoor de middelen niet bijeenbrengen, doch een kapel te Lieve-Vrouwepolder, waar jaarlijks duizenden bedevaartgangers samenkwamen, verschafte de gelden tot dien bouw, waartoe waarschijnlijk ook de Bourgondiërs en Borselens bijdroegen.
Op het kerkhof trekt een klein monumentje de aandacht: een achthoekig gebouwtje, door ronde zuiltjes omgeven, die een Gothiek gewelf met het jaartal 1551 [275]dragen, gedekt door een leien dakje. Het heet een fontein, doch is eigenlijk een waterput, zooals wij het noemen.
Het stadhuis is een sierlijk gebouw uit het laatst der 15e eeuw (1474), met gevelbeelden der heeren van Borsele en Bourgondië, en gekroond door een slanken toren met klokkenspel. In de zoogenaamde vierschaar, met banken en beschot van donker eikenhout, zijn tafel en zitplaatsen met rood laken bekleed en prijkt de doornstaf der justitie nog nevens de zitplaats van den baljuw.
De beelden in den gevel stellen voor: Hendrik van Borsele, heer van Veere † 1474, diens vrouw Johanna van Halewijn, Wolfert van Borsele † 1486, diens tweede vrouw Charlotte van Bourbon, Philips van Bourgondië † 1498, Anna van Borsele, zijn vrouw, en Adolf van Bourgondië † 1540.
Een belangrijk bezit van Veere is de verguld zilveren beker, met kunstig drijfwerk versierd, door Maximiliaan van Bourgondië in 1551 aan de stad geschonken, onder voorwaarde, dat die nooit vervreemd of in pand mag gegeven worden, in welke moeielijkheden de stad ook verkeert.
Stadhuis te Veere.
Onvergelijkelijk is het uitzicht van den Kampveerschen toren op den omtrek. Daar vóór u ligt het Veersche Gat, met het in groenen weerschijn schemerende water aan uw voet, dat verderaf opkleurt tot zacht matblauw en van verre in schitterende glanzen opkabbelt tegen de witte helling, waarmede Walcherens westelijke duinzoom uitsteekt naar het noorden. En als gij u om wendt, ligt het schilderachtige eiland vóór u, met die talrijke treffende tafereeltjes van eenvoudige schoonheid, die dieper indruk [276]maken dan het overweldigende bergland. Dat zijn de wonderlichte landschapjes der Hollandsche en Vlaamsche landschapschilders. Aan de overzijde ziet ge van verre Noord-Beveland met zijn overal verspreid liggende hofsteden, welker roode daken mooi tegen het frissche groen afsteken. En naar het zuiden glinsteren de naakte schorren van het Sloe van verre, grijszwart, terwijl nog verder de dam wordt ontwaard, die Zuid-Beveland met Walcheren verbindt.
De contrasten van het kunstzinnig verleden met het heden maken Veere tot een interessante plaats, die veel bezocht wordt en waar schilders uit den vreemde vele elementen opdiepen voor hun scheppingen. Aan de zuidzijde der haven vindt men nog eenige bezienswaardige gevels, o. a. het Schotsche huis en het huis “Lammetje van Veere”, dagteekenend uit het midden der 16e eeuw. Eenige van deze monumenten zijn door Haagsche kunstbevorderaars gekocht, om ze te bewaren in hun oorspronkelijke gedaante.
Naar Middelburg terugkeerend, gaan wij een bezoek brengen aan Arnemuiden. Niet, dat dit oude, eens aanzienlijke stedeke belangrijke gebouwen geeft te zien,—Arnemuiden heeft niets, wat aan ’t verleden herinnert—doch thans is het ons doel, om kennis te maken met de eigenaardige bevolking, de visschers van Arnemuiden.
Eens lag Arnemuiden meer zuidwestelijk, dichter bij Middelburg. Het was in de 14e eeuw een aanzienlijke, neringrijke stad, met veel handel en scheepvaart, overtrof zelfs Middelburg en had een deftig slot, waar de heeren van Arnemuiden zetelden. Destijds lagen de polders ten Z.O. van Walcheren nog diep onder water en liep voorbij Arnemuiden de breede stroom, die Walcheren van Zuid-Beveland scheidde. In het begin der 15e eeuw werd Arnemuiden onder de aanzienlijkste koopsteden van Europa gerekend en in 1418 werd het opgenomen in het Hanze-verbond.
De aanvallen der zee op het land waren aanleiding, dat men verder noord-oostwaarts de huizen bouwde en den grondslag legde tot de tegenwoordige plaats. Door grondbraken aangetast, ging de oude stad in het laatst der 15e eeuw te niet, en van dat tijdstip dagteekent de opkomst van Nieuw-Arnemuiden. In de 16e eeuw had Arnemuiden nog een belangrijke haven. Van hier vertrok in 1496 Johanna van Arragon met 135 schepen naar Spanje en in 1522 zeilden er 150 schepen uit, om Karel V uit Engeland te halen. In dien tijd wemelde het aan de haven van Arnemuiden van Nederlandsche edelen en Spaansche grandes met hun schitterende costuums. Doch, helaas! de haven verzandde langzamerhand, en zoo ging de plaats achteruit, om tot den rang van een nederig visschersdorp te dalen, welks ondiepe haven thans tusschen aangedijkte polders ligt. [277]
Een smalle, vervaarlijk hobbelig geplaveide straat loopt door het plaatsje, aan beide zijden begrensd door lage huizen, meest van één verdieping, alle uiterst eenvoudig of sober. Sommige herinneren nog iets aan de 17e eeuw, toen de rijk geworden schipper de voordeur zijner kleine, nette woning gaarne met fraaie, in hout gesneden krulwerken en bloemen versierde. Als de mannen op zee zijn en de vrouwen op de “schorren” of aan ’t “leuren”, terwijl de kinderen op school zitten, is ’t er buitengewoon stil.
De “Arremuenaers” zijn een bijzonder ras van menschen, zegt Nagtglas, van wiens schetsen wij hier dankbaar gebruik maken, menschen, die zich maar zelden met andere Zeeuwen vermengen. De mannen zijn doorgaans niet groot, doch forsch gebouwd, “ineengestuukt” en sterk gespierd. In den regel zijn ze donker van opslag, met een trek van ernst en stoutheid op het schraal, door wind en weer gebruind gelaat; voor vreemden zijn zij stug, tot onvriendelijk toe, en zoo teruggetrokken, dat men meenen zou, dat hun klanklooze en teemende spraak slechts met inspanning kan worden voortgebracht. Als de meeste visschers zijn zij gehecht aan het oude en afkeerig van het nieuwe; kerksch en stijf gereformeerd. Opgekweekt onder het bruisen der golven en het loeien van den storm, kennen zij op het water geen vrees, en het “saevis tranquillus in undis” (gerust te midden der woeste baren) is voor hen een eenvoudige waarheid. Een leven van rusteloozen arbeid onder dagelijksche ontbering en onophoudelijke gevaren stempelt het karakter en veroudert vroeg, maar schenkt ook aan deze zielen eigenaardige deugden, want over het algemeen zijn zij spaarzaam, trouw, ernstig en godsdienstig.
De “zeeboerinnen”, zooals men de vrouwen vroeger wel eens noemde, zijn meestal krachtige vrouwlui, “kante wuven”, gehard tegen het weer en onvermoeid arbeidende. Jong zijnde en “knap op er lief” (zindelijk op haar lichaam), zien zij er dikwerf jolig en frisch uit, met een blozende kleur, donker-guitige oogen en glanzende, zwarte haren, die onder een wit mutsje tegen het voorhoofd worden opgerold. Het gladde, zwarte jakje, waartegen de met zorg geplooide, zacht gekleurde doek netjes afsteekt, omsluit gevulde vormen en laat een paar stevige, roode, tot boven den elleboog ontbloote armen zien. Zij verouderen echter snel na het huwelijk, wanneer de houten wieg dikwijls maar al te spoedig bezet raakt, verscherpen de trekken, vergrijzen de haren en worden de welgemaakte beenen, zichtbaar onder de korte en zwart gestreepte baaien rokken, mager en stokkerig.
Die vrouwen verdienen zuur hun brood, want ’t is een vracht zoo’n ganschen dag te “leuren mè ’n paer zwaere kurve”; het “venterswerk” mocht wel “veinterswerk” (mannenwerk) wezen en “kraekt minnig wuuf” (breekt menige vrouw). Het is waarlijk niet te verwonderen, dat men nu en dan langs den [278]weg zoo’n troepje vrouwen puffend naast de manden ziet neerstrijken, om zich ’t zweet af te drogen.
Gewoonlijk verlaat de vrouw bij ’t eerste morgenkrieken haar schamel leger. Over “de guus” (het kind) houdt een buurvrouw het oog, wat niet verhindert, dat het jonge volkje den ganschen dag over de straat kruipt, in de modder wriemelt en, als ze wat grooter worden, een ouden klomp, als visschersschuit getuigd, in goot of sloot te water laten. Moeder slaat den ouden, zwarten schoudermantel om, zet een strooien hoed op, legt het juk met de gisterenavond uitgeschuurde “bennen” over de schouders en wandelt naar de “kaaie”. Daar is de visch uitgeladen, door de schippers aangebracht, die nu aan de leursters ieder voor “een partje” wordt verkocht, om, naar oud gebruik, des Zaterdagsavonds af te rekenen.
De manden worden met kabeljauw, schelvisch, tongen of mindere soorten van zeebewoners gevuld en op een eigenaardig, schommelend drafje, om de zware korven in evenwicht te houden, gaan de vrouwen, des zomers meestal barrevoets, in troepjes naar de steden, of somtijds verre het land in. Aan stof tot gesprek schijnt het hun niet te ontbreken en reeds in de verte hoort men ze met lijmend stemgeluid naderen, maar hun gepraat valt moeielijk te begrijpen.
Zoo trekken zij rond, van huis tot huis, dingende en kibbelende bij den verkoop; zoo gaat het altijd door, zomer en winter, in zonneschijn en regen, door aanzienlijke wijken en geringe achterbuurten, onderwijl terende op het brood, dat zij koopen, en op ’n “bakkie” koffie, door goede bekenden geschonken.
En als de visschen in de manden hebben plaats gemaakt voor wortels, uien, kroten en andere groenten, zakjes koffie en thee, en ook wel zoetekoek en suikergoed, waarvan sommigen veel houden, keeren zij des middags, dikwijls laat, naar hun woonplaats terug. Daar wacht hun dan het huiswerk. De kinderen moeten worden verzorgd; er dient te worden gestopt en gelapt, gewasschen en geschrobd. Op deze wijze brengt de vrouw der Arnemuidensche visschers het leven door, volgens een naar de natuur geteekende schets, die Nagtglas er van gaf.
Deze vrouwen worden al vroeg aan een hard leven gewend. Als jonge meisjes beginnen zij reeds op de schorren zeekraal te zoeken. Van het laatst van April tot het einde van Juli kan men hun bij het opgaan der zon in groepen van 30 à 40 in roeibootjes naar de schorren van het Sloe of Kamperland zien roeien, om daar de zeekraal te halen. Op die in wording zijnde landen blijven de meisjes een uur of zes met bloote voeten door slik en water “dobberen”, om de heldergroene, vliezige stengeltjes der zeekraal, die als kleine pijpestelen in ontelbare menigte uit het slijk te voorschijn komen, af te snijden. De gevulde bennen worden tehuis “in ’t ruwe” schoongemaakt, o. a. van de alikruikjes gezuiverd, die meestal weggeworpen, doch in het voorjaar afzonderlijk [279]gerookt en veel gegeten worden. Den volgenden dag wordt de groente als “mooie, vorsche zeekraele”! in “klusjes” uitgeleurd, waarmede een aardig centje verdiend wordt.
Thans terug naar Middelburg, om verder de zuidelijkste plaats van het eiland te bezoeken, de havenstad Vlissingen, met 18.900 inwoners, het eindpunt van de spoorweglijn, vanwaar men oversteekt naar Albion. Wij kunnen van Middelburg per spoor, per tram, maar ook gemakkelijk per fiets gaan.
Op een plek ten W. van de tegenwoordige stad, waar in het begin der 19e eeuw het gehucht Oud-Vlissingen nog gevonden werd, dat bij uitbreiding der vestingwerken in 1810 is gesloopt, ontstond Vlissingen. Een overzetveer naar Vlaanderen was waarschijnlijk de eerste aanleiding tot het vestigen van een nederzetting; en van het oude Vlissingen trokken al vroeg (± 1227) bewoners verder oostelijk, misschien een gevolg van het verloopen der vaargeul, naar de plaats waar het tegenwoordig Vlissingen ontstond.
Vlissingen, gezien van den Boulevard.
Schippers en visschers met hun vennooten of maats en huurknapen of bootsgezellen waren voornamelijk de eerste bewoners. Daar de zee voor hen open lag, sloot de handel zich bij het visschersbedrijf aan, gelijk op menige plek in de Nederlanden. De oudste handel was op Vlaanderen gericht. Graaf Willem III begiftigde in 1315 Vlissingen met de Nieuwe haven, welke nog in de stad aanwezig is. Ten O. hiervan werd in 1581 de Pottehaven en in 1612 een dokhaven aangelegd, [280]thans de Marinehaven, onder den naam Oude- of Koopmanshaven. De haringvangst vooral droeg oudtijds veel bij tot den bloei van de stad.
Aanzienlijke voorrechten had Vlissingen te danken aan Prins Willem I, zoowel tot belooning van de dapperheid der burgers als wegens de bevordering der vrijheid door deze stad. De poorters en poorteressen van Vlissingen zouden niet in confiscatie van goederen vervallen, ook al konden wegens misdrijven hun lijfstraffen opgelegd worden. Aan de Vlissinger visschers werd verder vrije vaart op de reede te Arnemuiden, te Middelburg en te Antwerpen toegestaan.
Door deze bevoorrechting werd Vlissingen een belangrijke koopstad, al moest zij ook in aanzien voor Middelburg onderdoen. In oorlogstijd bloeide hier de kaapvaart, die wel groote voordeelen gaf, wel kloeke mannen vormde, maar den eigenlijken handel ondermijnde. En in de laatste helft der 18e eeuw ging ook hier de handel snel achteruit, evenals in de meeste Hollandsche steden.
In de 19e eeuw kwam de stad langzamerhand weer tot ontwikkeling, vooral na den aanleg van nieuwe havens in 1867, mede de beste van West-Europa. Met deze groote werken ontwaakte een nieuwe hoop voor de toekomst der Scheldestad.
O Vlissingen! de breede Noordzeebaren
Besproeien trotsch uw welgelegen wal;
’t Is grootsch, haar gang en golving aan te staren
En haar gedruisch te hooren overal.
Die zeemuziek galmt vroolijk langs uw boorden,
Zij zingt van heil, van handel en vertier,
En gij, gij hoort aandachtig naar die woorden
En heft uw hoofd naar boven, vlug en fier.
Wat schoon verschiet geeft u de zee te aanschouwen!
Zij brengt voor u de hoogste welvaart aan:
Een handelsschat uit verre zee en ouwen,
Die uit uw vest door gansch Euroop zal gaan.
Mercurius vliegt ijlings naar uw wallen
En plant zijn staf op uw gewenschte ree:
Daar zal het lied der koopvaardije schallen,
Elk groet u daar als koningin der zee.
Werk ijvrig voort aan al uw weidsche dokken,
Opdat de vloot der wereld tot u koomt,
Die ’t voordeel zoekt en dus naar u getrokken,
De winst geniet, waarvan de handel droomt.
Niets hindert u; geen barre wintervlagen,
Geen wind noch storm versperren uwen wal;
O, breid u uit, opdat de stond moog dagen,
Die Middelburg met u vereenen zal.
Zoo sprak M. H. de Graaf, uit Antwerpen, in 1871 de stad vol optimisme toe. [281]En hoewel niet al die verwachtingen vervuld zijn, door de vestiging der stoomvaartmaatschappij Zeeland en van de scheepsbouw- en stoomwerktuigenfabriek der Kon. Maatschappij de Schelde is Vlissingen toch tot vooruitgang gekomen, terwijl de spoorwegverbinding, in 1872, voor de stad van het grootste belang werd. Van de 5700 bewoners in 1795, een aantal, in de 17e eeuw veel grooter, was de bevolking van Vlissingen in 1815 geslonken tot 4538. Langzaam nam die weder toe, in 1840 tot 7800, in 1860 tot 10700. Na eenige schommelingen telde de stad in 1890: 13100 bewoners en in 1900: 18900.
Vlissingen maakte vroeger met zijn nauwe straten en meest oude huizen een pover figuur tegenover het ruimer, grootscher en rijker aangelegde Middelburg. Het oude gedeelte van Vlissingen biedt dan ook weinig merkwaardigs aan, al zal men er ongetwijfeld rondwandelen, om de plekken te bezoeken, die aan de jeugd van Michiel de Ruyter herinneren. Wie zal niet den blik slaan naar den toren der St. Jacobskerk, waaraan de legende van den jongensstreek verbonden is; naar het kantoor der Gebroeders Lampsens, 1646, thans kantoor van het Nederlandsch loodswezen? De lijnbaan bij het Waaigat, waar de Ruyter als jongen het wiel draaide, is verdwenen, en het wiel is tot groot leedwezen der Vlissingers naar Middelburg overgebracht. De schoonste huizen in de oude stad staan langs de havens, doch vele belangrijke gebouwen vindt men hier niet. Het oude raadhuis, dat een der schoonste van Zeeland was, een navolging van dat te Antwerpen, geraakte bij het bombardement in 1809 door de Engelschen in brand en werd vernield. Het raadhuis van tegenwoordig is een particulier huis van Anthonie Pieter van Dishoeck, “het Paleis” genoemd, dat in 1812 door de Fransche Regeering werd aangekocht. Daartegenover staat het “Beeldenhuis”, in denzelfden stijl als het raadhuis gebouwd, met beelden in den gevel. De oudheidkamer boven het stadhuis met herinneringen aan de Ruyter, Naerebout, Betje Wolff, Bellamy e. a. is wel een bezoek waardig.
Standbeeld van Michiel Adr.zn. de Ruyter.
Doch hoofdzakelijk gaat men Vlissingen bezoeken, om de havens te zien en de zee. De eerste liggen in het oosten der stad. Wij willen daarbij niet vertoeven, doch begeven ons naar het westen, naar de Schelde en de zee. De gedempte [282]vesten hebben hier een uitgestrekt bouwterrein geopend, waar een nieuwe stadsaanleg is begonnen, met ruime, breede straten. Hier verrijst op de plek, waar de hoofdstraat van de stad naar het Badhuis zich met den weg naar Middelburg vereenigt, op het Elizabeth Wolffsplein een fontein, ter eere dezer schrijfster en harer vriendin gesticht.
Elizabeth Wolff was te Vlissingen geboren. Een kade in de stad is naar Bellamy genoemd, die ook in Vlissingen het levenslicht aanschouwde (Bellamykade), terwijl een gedenksteen geplaatst is in zijn geboortehuis. Het standbeeld, dat in 1841 voor de Ruyter werd opgericht op de Haringplaats (later de Ruyterplein genoemd) werd in 1894 naar den Westwal, thans Zeeboulevard geheeten, overgebracht, waar de onthulling herhaald is door H. M. Koningin Wilhelmina. Bij het naderen van dit standbeeld zagen wij vreemdelingen zoowel als Nederlanders eerbiedig het hoofd ontblooten en in zwijgende beschouwing het aanstaren.
Zijn roem is aan geen volk of vaderland bepaald;
Hij heeft triumfen voor het wereldrond behaald,
En welk een landstreek hem het eerst haar taal deed hooren,
Hetzij hij Belg of Brit of Spanjaard waar’ geboren,
Zijn deugd behoort aan hem, zijn volksnaam aan ’t geval,
Zijn eer aan ’t menschdom en zijn grootheid aan ’t Heelal!
Dicht aan zee ziet men de beide societeiten der Nederlandsche en Belgische loodsen naast elkander in sierlijke, flinke gebouwen, een wijd uitzicht over de zee en de Schelde aanbiedend. Daar leven zij een gedeelte van den dag onder de veranda’s, steeds op den uitkijk met hun kijkers, om te zien, of er schepen naderen in de verte, die hun diensten noodig hebben.
Op ongeveer een kwartier afstands ten westen der stad staat aan het vlakke strand, dat uitstekend tot baden geschikt is, het badhuis. Langs de zeewering van den boulevard en den zeedijk is de beweging van vloed- en ebstroomen te sterk, om gelegenheid tot baden aan te bieden. Beschermd tegen noorden- en oostenwind, ligt de strandvlakte, die bij vloed 70 M., bij eb 300 M. breed is en 800 M. lang, met helder en frisch water; zoo biedt de badplaats vele voordeelen. Vooral Antwerpenaars, maar ook Nederlanders trachten hier voor zenuwen en lichaam nieuwe krachten te winnen in het zilte nat en in de zoute lucht.
Hoe heerlijk is het op een stillen zomeravond op een der banken van den boulevard te zitten mijmeren en in de door de dalende zon zoo schitterend verlichte zee te staren. Al is het weer nog zoo rustig, toch zetten de golven hun aanvallen op het strand voort en slaan met kracht op de golfbrekers, die den duinvoet beschermen tegen hun geweld. Indrukwekkender wordt het verschijnsel, als de stormwind hen tot teugellooze machten doet aangroeien, die in woede uitbulderend en schuimbekkend den worstelstrijd voortzetten. [283]
Ik min het schuim der zee, het sneeuwenblanke,
Stervende plotseling na zijn geboort;
Het is als ’t hemelskind, het bleeke, ranke,
Dat niet op deze ruwe aard behoort.
Ik min het schuim der zee, kristallen blaasjes,
Waarin het zonnehart zijn wezen spiegelt;
Het is als ’t bleeke wichte, zwakjes als een waasje,
Maar dat op zonlichtwiek omhoog wiegelt.
Ik min het schuim der zee, millioene atomen,
Droppeltjes, gerijgd tot witte beek!
Dat zijn aaneengebonden ziels-atomen
Van heilge kindren uit Mysteries bleek.
W. van Weide.
Wenden wij den blik van de zee af, dan ligt het Walcherensche land vóór ons. Landwaarts ontwaart men de woeste duinen van Zoutelande en onmiddellijk daarachter het frisch-groene weiland, dat Walcheren als met een tapijt overdekt, zoo hier en daar afgewisseld door het roode van de daken der hoeven, verspreid over het land en in hooge olmen half verscholen; door groote, boschrijke buitens, als Ter-Boedde, Moesbosch en Ter-Hooge; door de huizengroepen en torens van de dorpen en steden.
Het strand en badhuis te Vlissingen.
Van het badhuis zijn heel in de verte naar het Z.W. de hooge huizen van de Belgische badplaatsen Heyst en Knocke zichtbaar en bij zeer helderen hemel ontwaart men zelfs de torens van Blankenberghe. Doch de badgast is daarop niet gesteld. Zooals in het bergland het scherp geteekend uitkomen van de omtrekken der bergen, is ook hier dat vergezicht over zee een voorbode van regen, storm of onweer.
Verder naar het zuiden lijnt de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen uit met de torens van Groede, het vuurlicht van Nieuwesluis en Breskens met zijn vervallen forten. En daar vóór ons golven de wateren van den breeden Scheldemond, verlevendigd met de vlaggen van allerlei natiën, en in de verte de visscherspinken [284]met witte zeilen, als een vlucht meeuwen op de golven zwevend. Wij rusten hier en peinzen over verleden en toekomst.
Na een bezoek gebracht te hebben aan de steden van Walcheren, willen wij nog enkele dorpen van het eiland bezoeken. Wij doen dit hier met vlugge schreden, niet omdat de bekoorlijkheden geen nadere beschouwing waard zijn, maar dewijl onze ruimte beperkt is.
Van Middelburg gaan wij een tochtje maken naar het zuiden over Abeele, een uitspanningsplaats, naar Oost- en West-Souburg langs den zoogenaamden “Ouden Vlissingenschen weg”. Deze breede weg, met hoog opgaand geboomte, heeft door zijn vriendelijke kijkjes op gehuchten en dorpen een groote aantrekkelijkheid. Thans is deze weg betrekkelijk rustig. Doch in den goeden, ouden tijd kon het hier rumoerig en druk zijn door het verkeer van handelaars en wandelaars, het geratel van rijtuigen, vrachtwagens en diligences, om de beide handelssteden te verbinden. Dat drukke handelsverkeer is opgehouden, maar toch heeft er nog een geregelde betrekking tusschen beide steden plaats en in den zomer bezoekt menig Middelburger Vlissingen, om daar de zeelucht te genieten.
Oost- en West-Souburg, vriendelijke dorpen met flink geboomte aan de straat, leveren weinig anders merkwaardigs op dan het monument op het graf van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, den dichter van het Wilhelmus van Nassouwe, den kloeken strijder naast Willem van Oranje voor staatkundige en geloofsvrijheid. Op initiatief van eenige Antwerpensche heeren is dit gedenkteeken er geplaatst, dat op 3 Sept. 1872 plechtig is onthuld en aan het gemeentebestuur overgedragen. Het bestaat uit een zuil met het opschrift: “Aan Marnix”. Op 17 Dec. 1898 bij den 300-jarigen gedenkdag van Marnix’ dood legde een deputatie van Antwerpensche burgers, met den burgemeester Jan van Rijswijk aan het hoofd, een bronzen lauwertak aan den voet van dit monument. Zoo vereert men in Antwerpen den vroegeren burgemeester dier stad.
Marnix heeft te West-Souburg verblijf gehouden op het Kasteel van West-Souburg, ook naar hem later Kasteel van Aldegonde geheeten, dat in 1780 is afgebroken. Het was een groot gebouw, geschikt tot vorstelijk verblijf. Keizer Maximiliaan hield zich hier op in 1478 en Karel V in 1518, toen zij nog aartshertogen waren en in Walcheren kwamen, om er ’s lands hulde te ontvangen. Ook in 1556 vertoefde Karel V alhier een tijd, toen hij, na afstand gedaan te hebben van de regeering, een goeden wind afwachtte, om de reis naar Spanje te ondernemen. Hier werd door Karel V den 7en Sept. de brief verleend, bij welken hij het bestuur over het Keizerrijk aan zijn broer Ferdinand overdroeg. [285]
Marnix van St. Aldegonde was eigenaar van dit kasteel en vestigde er zich gedurende tien jaren zijns levens. Hij heeft hier in 1591 de overzetting der psalmen uit het Hebreeuwsch in vloeiend Nederlandsch voltooid. Nog werd in de twee laatste jaren zijns levens zijn woonplaatst naar Leiden overgebracht, waarheen hij door de Algemeene Staten was geroepen, om mede te werken aan de overzetting des bijbels. Hier overleed hij den 15en van Wintermaand 1598, doch hij werd te Souburg begraven. Tot zijn nagedachtenis werd een Latijnsch grafschrift vervaardigd, dat in het Nederlandsch luidt:
Waar kon met zooveel roems, waar, Marnix! even veilig,
Uw jongste rustplaats zijn als binnen Leydens wal?
Dat Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig,
In beider gloriewerk geen weêrgae vinden zal.
Van hier kunnen wij verder een bezoek brengen aan het dorp Ritthem, een echt Walcherensch dorp, schilderachtig tusschen het geboomte gelegen, met een merkwaardige kerk uit de 15e eeuw.
Een andere weg van Middelburg naar Vlissingen loopt over Koudekerke. Deze wint het in pittoresk en vriendelijk landschapschoon nog van den vorigen. De flink aangelegde, met populieren belommerde straatweg loopt eerst tusschen tuinen door naar het buiten Toorenvliedt, een vierkant gebouw met een koepelvormig, houten torentje, te midden van bosschen. Verderop verrijst het buiten Vijvervliedt en daarna het zwaar geboomte van het Huis Ter-Hooge, een landgoed, in de 14e eeuw aangelegd en met een kasteel bebouwd door een der edelen uit het huis der Van Borselens, dat met zijn twee vierkante torens, van onderen dicht met klimop begroeid, en met zijn breed grasveld aan de voorzijde, waarop enkele beuken en andere boomen zich trotsch verheffen, een werkelijk vorstelijken indruk maakt. Het oude slot, rondom in het water gelegen, stond hoog in aanzien. De aartshertogen Maximiliaan en Filips van Oostenrijk gaven ten gunste van Adriaan van Borsele, eersten heer van Ter-Hooge, onderscheidene privilegiën aan dit slot. Een daarvan was dat van 1485, volgens welk recht alle misdadigers, welk kwaad zij ook begaan hadden, behalve Majesteitschennis, op het plein buiten het kasteel, met een ringmuur omtrokken, een vrijplaats mochten hebben. Aan dit slot was ook de vrijheid verbonden, om het eigen bier te mogen brouwen, zonder daarvoor eenige schatting aan de graaflijkheid te betalen. Het had verder het recht van vrije jacht van “hair en pluim” en van visscherij.
Door graslanden, waarboven van verre in het westen de duinen zich verheffen, voorbij het buiten Steenhove, bereiken wij het vriendelijke dorp Koudekerke, met een klein kerkje, door geboomte omringd, in ’t midden van het dorp op een [286]plein gebouwd. Rondom de kerk vindt men de begraafplaatsen van onderscheidene Engelschen, die in het begin der 19e eeuw op Walcheren het leven lieten.
Van hier gaan wij over het dorp Biggekerke onzen tocht voortzetten naar het dorp Zoutelande. Voor een groot deel is de weg door hagen van hakhout ingesloten en vóór ons zien wij de duinen op niet grooten afstand verrijzen uit het vlakke land. De huizen met hun groen geschilderde vensterluiken, in het midden wit, geven een kleurig uiterlijk aan het landschap. Biggekerke bestaat uit een straat met huizen en tuintjes er vóór, en verder uit een kom met een oud kerkje en hoog torentje. Kort daarna bereiken wij vervolgens Zoutelande.
Zoutelande (van de N.W. zijde gezien).
Het boomlooze dorpje Zoutelande, met zijn roode pannen daken, waarboven kerk en toren uitsteken, ligt schilderachtig tegen de duinen. Sober, uiterst eenvoudig is het plaatsje; het heeft naar ’t uiterlijk niet die netheid, welke men in andere dorpen vindt. Zoutelande is van zeer oude dagteekening en bezit nog een herinnering aan dat verre verleden. Wij wijzen op de put met zijn zuiver en heerlijk water, die aan Willebrord, den grooten Angelsaksischen evangelieprediker wordt toegeschreven. Of men hier misschien aan een heilige bron der oudste bewoners heeft te denken, die later gekerstend werd met de intrede van het Christendom? De put is overdekt, om het instuiven te beletten; rondom den put groeit helm in het aangewaaide duinzand. [287]
Zoutelande was oorspronkelijk weinig meer dan een aanwas bij Werendijke, dat zich weleer tot aan de kust uitstrekte en een kerk had, aan den apostel Jacobus gewijd, benevens een klooster, dat ”’s Hemels poorte” (Porta Coeli) heette. Het behoorde, evenals de Abdij van Rijnsburg, tot de orde der Benedictijnen en was wellicht een stift voor adellijke jonkvrouwen. Doch voorspoedig schijnt het dit klooster niet te zijn gegaan; het is thans totaal verdwenen. Men meent, dat het gestaan heeft op de gronden, waar thans de hofstede “Groot Werendijke” gevonden wordt.
Nadat de visscherij in Zoutelande voor korten tijd geheel te niet ging, is het eenige middel van bestaan voor de bewoners de landbouw, met eenige veeteelt.
Wij trekken verder en langs Boudewijnskerke bereiken wij den uithoek van Zeeland, West-Kapelle.
Vóór wij het dorp bereiken, zien wij een hoogen, zwaar gebouwden, vierkanten toren van Gothische orde, doch zonder spits, op een verlaten kerkhof verrijzen, door wild struikgewas omringd en met enkele lage huisjes in de nabijheid. Dat is de vuurtoren van West-Kapelle, die hier op den westelijken uithoek des lands een geschikte plaats heeft. Een steenen wenteltrap voert naar het plat van den ongeveer 38 meter hoogen toren. Omstreeks 1470 werd deze toren gebouwd als kerktoren; in 1818 werd hij als vuurtoren ingericht. De kerk, welke hiermede verbonden was, is in 1831 door brand vernield en niet weer opgebouwd. Zoo staat de toren alleen, door de kerk verlaten. Maar door het prachtig kunstlicht, dat zijn stralen uitzendt tot op een afstand van bijna 8 uren, is de oude toren een nuttige baak voor hen, die zwerven op de zilte wateren nabij deze gevaarlijke kust.
Het dorp West-Kapelle ligt op den uithoek van Walcheren, tegen den dijk, doch waar in de oudheid de duinen aan den buitenkant een breeder voorland vormden. Wij merkten reeds elders op, dat de duinen door de Noordzee zijn afgeslagen in historischen tijd. Aan den binnenkant van het duin werd hier in de oudheid een nederzetting gevestigd, die al bestond, vóór het Christendom er gepredikt werd. In den tijd, toen Willebrord hier een afgodsbeeld zou verbrijzeld hebben, was het dorp reeds welbevolkt en in 1233 had de plaats beperkte stadsrechten en werd zij een smalstad. In den grafelijken tijd had zij levendige scheepvaart en visscherij. Doch de zee, die dezen onverdedigden zandhoek meer en meer aantastte, noodzaakte de bevolking in 1470 de kerk verder landwaarts te zetten. De plaats nam daardoor af in omvang en ook in beteekenis; handel en scheepvaart verminderen en het stedeke werd een vlek, hoofdzakelijk in de lengte langs een straat gebouwd.
De bewoners van West-Kapelle onderscheiden zich door hun ronde gezichten en iets donkerder haren van de overige bewoners van Walcheren, alsmede door hun kleeding. Dat zich hier Noorsche visschers gevestigd hebben in ’t grijs verleden, die [288]tamelijk op zichzelf bleven staan, schijnt niet onaannemelijk. Thans wonen hier meest dijkwerkers, maar voor dezen valt het te bejammeren, dat de dijk sterker is dan ooit. Als dijkwerkers gewoon onder den invloed der woeste zee te staan en tegen het water te strijden, hebben zij iets ruws in hun voorkomen, iets ongegeneerds, maar tevens brengen die levensomstandigheden hen tot eenvoud. Ook de vrouw, in kleine gebouwen gehuisvest, die de zorg voor een meestal talrijk kroost op zich neemt, heeft niet aan weelde te denken en deze ontbreekt dan ook in haar kleeding. Ook zij is gewoon de ongenade van het weder te trotseeren, waardoor haar brood wordt verschaft, en zij is er in opgevoed, om, als de man het water niet verlaten kan, hem bij te staan, al ware het maar door hem voedsel en dranken te brengen. De kleeding zullen wij niet beschrijven; wij wijzen er enkel op, dat het haar iets verder uit de muts te voorschijn komt; de vrouwen hebben, gelijk men zegt, een grooter “streeksel”.
West-Kapelle.
Als wij door het dorp zijn gewandeld, verheft zich daar vóór ons de zware West-Kapelsche dijk, de welsprekende uitdrukking der Zeeuwsche kracht, die tot den Oceaan zegt: tot hiertoe en niet verder! Als wij denken aan de groote schatten, den arbeid, den tijd en het overleg, aan dit dijkgewrocht besteed, “dan rijst in het onbevangen oordeel het nuttige boven het ijdele”.
Plaats u op dien dijk bij het eerste morgenkrieken, als het groote hemellicht oprijst boven de eilanden en wateren van Zeeland. Zie het dan een tooneel beschijnen van welvaart en leven: akkers met paardenboonen, koolzaad, meekrap en allerlei veldvruchten bezet; weilanden, met rundvee uitgedost; smaakvolle landgoederen; prachtige olmen, die de dijken versieren; schoone steden en dorpen. En dat dit landschap daar zoo idyllisch rustig en onbezorgd nederligt, heeft het te danken aan dezen dijk, zonder welken Walcheren een land van woeste schorren zou uitmaken.
Het zwaartepunt van West-Kapelle is tegenwoordig de zeedijk; hij werd in 1540 wegens den afslag der duinen, met vergunning van keizer Karel V [289]aangelegd. Het nog overgebleven duin werd afgevlakt, aan de zeezijde met zulk een flauwe helling, dat men bij het opgaan de stijging bijna niet kan bemerken; de helling aan de landzijde is sterker. Deze dijk heeft een lengte van ongeveer 4300 meter en sluit zich op beide einden bij de duinen aan; zijn kruin ligt in het westen 5–5.25 M. boven hoog water. Vele jaren werd er niet minder dan ƒ 75,000 kosten tot onderhoud van dezen dijk besteed, welks zekerheid voor Walcherens behoud onmisbaar is. Sterk moet de dijk zijn, want geen punt van onze kust is meer aan de woede der golven blootgesteld dan dit. Bij den stormvloed van 1775 werden zelfs steenen van 3000 en 4000 pond op de kruin van den dijk geworpen. Op den dijk staat een windmolen, die er de volle kracht der luchtbeweging opvangt.
Langs den binnenkant van het duin kunnen wij over een goeden grintweg Domburg bereiken. Eerst loopt de weg over den dijk, later door de schrale duingronden, welke hier nog de bosschen missen, die men ten noorden van Domburg vindt. Wij hebben dien weg genoemd, maar willen hem niet kiezen voor de wandeling, die wij in gedachten maken. Wij keeren terug naar Middelburg, om vandaar den tocht opnieuw te beginnen.
Zeeuwsche wagen van den duinkant.
Van hier kan men twee wegen kiezen naar Domburg. De eene loopt voorbij het gehucht Buttinge, met de ruïne eener kerk, die reeds lang gesloopt is evenals het oud-adellijke huis Ravenstein, naar Grijpskerke. Bij dit dorp ziet men de hofstede Munnikenhof, gesticht door de abten van Middelburg, eens de tijdelijke verblijfplaats van Jacob Cats. Grijpskerke is een fraai dorp. Als wij van hier den weg vervolgen naar Oost-Kapelle, zien wij rechts nog het huis Molenbaix, waar Hugo de Groot vertoefde, toen hij naar de hand van Maria van Reigersberg dong. Verder wordt de weg zeer vriendelijk en voorbij het landgoed Molenwijk [290]bereiken wij Oost-Kapelle. Wij nemen thans den anderen weg, die het meest wordt gekozen.
In bevallige kronkelingen slingert de weg van Middelburg over Brigdamme, St. Laurens, Serooskerke en Oost-Kapelle naar Domburg, een afstand van drie uren wandelen. Deze weg was reeds in het begin der 17e eeuw bestraat. Vermogende magistraten en handelaren uit Middelburg hadden aan dien weg onderscheidene buitens en om die beter te kunnen bereiken, werd de straatweg gelegd. De meeste dier buitens zijn thans verdwenen; alleen herinneren de zware gemetselde of hardsteenen pilasters der poorten van de flinke boerenhuizen, met namen als Klarebeek, Swanenburgh, Rijnsburg e. a. er aan, dat hier en daar eens de toegang was tot een aanzienlijke buitenplaats. Doch al zijn de buitens verdwenen, het blijft een schilderachtige weg, die ons echt Walcheren doet zien.
Kasteel Westhoven.
Langs het gehucht Brigdamme, met de ruïne eener in 1562 verbrande kapel, die aan St. Brigatta gewijd was, en langs het kleine dorp St. Laurens, welks aanzienlijk, uit de 13e eeuw dagteekenend slot Popkensburg, dat in de laatste helft der 19e eeuw gesloopt is, bereiken wij Serooskerke, een welvarend dorp aan een kruispunt van wegen, langs de straat gebouwd en met onderscheidene buitenplaatsen in den omtrek. Een zijweg voert van hier naar het hoogste gedeelte [291]van Walcheren, waar het dorp Vrouwepolder ligt, en langs een grintweg komt men verder aan de Oranjezon, een vriendelijke uitspanning in de noordelijkste duinen van Walcheren, die hier met bosch bedekt zijn en een schilderachtige afwisseling bieden.
De hoofdweg loopt verder langs “Vrede Rust”, een nieuw fraai, aangelegd buiten, voorbij Ipenoord, met zwaar hout en mooie waterpartijen, en langs Zeeduin, een aanzienlijk landgoed, door een zware poort aangewezen, naar Oost-Kapelle.
Een flinke hoofdstraat doorsnijdt het dorp, waaruit een zware toren zich verheft. Oost-Kapelle was vroeger een heerlijkheid, bijna geheel in eigendom van de Abten van Middelburg, die het als onsterfelijk leen bezaten. Ook de riddermatige hofsteden Duinbeek en Westhoven alhier waren tot de Hervorming eigendommen van de Abdij; na 1574 werden deze goederen meestal verkocht.
Oost-Kapelle is mede een der mooiste dorpen van Walcheren, in een heerlijke streek, niet ver van de duinen en met onderscheidene boschrijke buitens in de nabijheid. Wij noemden reeds Ipenoord en Zeeduin; wij wijzen verder op Schoonoord, Westhoven, Duinvliet, Overduin, Eikenoord, Duinbeek en Berkenbosch, welker bosschen en duinen tal van schilderachtige gezichtspunten openen. De boschrijke duinzoom ten noorden van Domburg heet de Manteling.
De belangrijkste van deze buitens zijn Overduin en Westhoven. Op het eerste, het eigendom der familie De Jonge van Ellemeet, werd in 1862 Koning Willem III op vorstelijke wijze ontvangen; hier was de eigenaar in 1873, de gastheer van een schaar letterkundigen, bij het Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg vereenigd, en Beets zong in de Oranjerie van dit buiten den gastheer toe:
Dat de Overduinsche bloemhof bloei’,
Zijn boomgaard ryke vracht doe plukken,
Het kunsttrezoor er overvloei’
Van altijd nieuwe meesterstukken;
Zijn Eigenaar aan ’t zilvren haar
Op ’t hoofd, zoo ongebogen,
Nog lang den gloed van ’t leven paar’,
Dat tintelt in zijn oogen.
Bij zooveel keurigs, zooveel schats,
Als reeds zijn hand en vlijt vergaarde,
Verhoog’ nog steeds iets nieuws van Cats
Van zijn verzameling2 de waarde;
Cats’ hooge leeftijd, blijde moed
En hoop op beter leven,
Meer waard dan al der wereld goed,
Zij rijklijk hem gegeven.
Historisch meer beroemd en vooral bekend door Mevr. Bosboom-Toussaints geschiedkundigen roman van dien naam, is Westhoven, een kasteel, waarvan de eerste stichting onzeker is. Sommigen meenen, dat het een grenssterkte is geweest tegen de Noormannen, of misschien wel door dezen gesticht, om hun veroveringen op Walcheren te verzekeren. Men wil ook, dat dit kasteel den Tempeliers tot woonplaats verstrekt heeft, en als dat juist is, moet de stichting tusschen 1118–1314 hebben plaats gevonden. Het kasteel zou vervolgens het eigendom geweest zijn van het geslacht der heeren Van Borsele van Brigdamme, en bij een zoen over een doodslag, gepleegd door Boudewijn van Borsele van Brigdamme, omstreeks 1358 aan den Abt van Middelburg gekomen zijn.
Westhoven verstrekte vervolgens tot lustplaats aan de rijke prelaten van Middelburg, die hier een groot deel van den zomer doorbrachten en er niet zelden vorsten en andere hooge personen, die Walcheren bezochten, als gasten ontvingen. Hier zag men als zoodanig verschijnen in 1500 hertog Filips van Oostenrijk, verder prinses vrouwe Johanna en in 1515 hertog Karel van Oostenrijk, die later, in 1540, toen hij keizer was, dit kasteel nog weer bezocht. De toenmalige Abt, Floris van Schoonhoven, heeft het kasteel veel verbeterd en verfraaid.
Na de Hervorming werd dit kasteel verkocht in 1579; “met zijne vervalle huijsinge, grachten, boomgaarden en bosschen” enz. werd daarvan eigenaar Jonkheer Heinrich Balfour voor ± ƒ 10,000. De geschiedenis der verwisseling van bezitters zullen wij niet verder volgen, doch wij gaan de plaats bezien en zullen enkel bij eenige historische personen stilstaan, die hier een bezoek brachten.
Niet ver voorbij het dorp, op den weg naar Domburg, voert een laan naar het kasteel, dat, door grachten omsloten, zijn gekanteelde muren en torens doet verrijzen te midden der bosschen van de Manteling. Wij staan voor den toegang, waar een breedgetakte linde het voorplein overschaduwt. Deze nog elk voorjaar weder verjongende boom is misschien de oudste levende bewoner van Walcheren; hij was eertijds aan de Heilige Maagd gewijd, en werd zeker door een der Abten geplant als een hulde aan zijn heilige beschermvrouw. Heel wat geschiedenissen heeft de linde aan haar voet zien afspelen. Toen Karel V hier in Juli 1540 de gastvrijheid genoot van den rijken abt Filips van Schoonhoven, geurden haar bloesems reeds heerlijk. Hier kwam bijna een halve eeuw later Louise de Coligny, die destijds het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde, dikwijls met den toenmaligen eigenaar, Loiseleur de Villiers, den toestand van het benarde vaderland en de sluwe plannen van Leicester bespreken. De Staten van Zeeland, die tijdens de kerkgeschillen er over dachten, in deze provincie een Hoogeschool te stichten, hadden daarvoor het oog op Westhoven gevestigd. En op dit buiten beraamde, twee eeuwen later Joh. Adr. van der Perre met zijn huisprediker, den lateren hoogleeraar J. H. van der Palm, in den opgewonden tijd van toewijding en verlichting [293]in het laatst der 18e eeuw, zijn plan om in Middelburg een museum te stichten tot verspreiding van degelijke, bruikbare kennis en volksgeluk. In 1894 zag Westhoven ook onze jeugdige Koningin Wilhelmina hier binnentreden en was het getuige van de geestdrift, waarmede de Zeeuwen de vorstin ontvingen.
Thans wordt dit schoone buiten door de mildheid der eigenares, Mevr. de Wed. de Bruijn-Boddaert, aan een schoon doel gewijd. Het strekt gedurende de zomermaanden tot een herstellingsoord voor behoeftige kinderen van Walcheren.
De rijweg door de Manteling achter Westhoven, Berkenbosch en Duinbeek slingert zich schilderachtig over de met knoestig bosch dicht begroeide duinheuvelen. Wie een flinke wandeling van Domburg uit wil maken en niet tegen een drietal uren afstands opziet, verzuime niet, die naar de Oranjezon te kiezen, door de Manteling heen en terug over de landgoederen Overduin en Zeeduin. Verrukkelijke gezichten, een voortdurende afwisseling van natuurtooneelen biedt deze tocht aan. Achter Westhoven en Berkenbosch vooral kronkelt de weg zich rijzend en dalend, nu over een vrij hoogen heuvel, aan de eene zijde begrensd door het kreupelhout der duinen en aan den anderen kant door een even dicht begroeide diepte, dan weer door een belommerde vallei. Al naarmate men de zee meer nadert, wordt het bosch lager en ruwer; de takken wringen zich zonderling door elkander en de strijd tegen den zeewind spreekt uit elken knoestigen, gebogen vorm. En daar buiten ligt het naakte duin met zijn geelwitte randen langs de zee.
Van Westhoven gaan wij voorbij de bosschen van Duinvliet en enkele villa’s, en weldra zien wij het stille, vredige dorp Domburg voor ons liggen aan den binnenkant der duinen, terwijl op het duin onderscheidene villa’s en gebouwen verstrooid staan.
Blonde duinen, weest gegroet!
Scheidsmuur tusschen land en stroomen,
Blauwe golven, groene boomen,
Samenkomende aan uw voet!
’k Zie ter rechterzijde, op ’t strand,
Wentlen zich de wilde baren;
En ter slinke rijpen d’ airen,
Wachtende op des maaiers hand.
Grootsche tweeklank, die hier klinkt!
Ginds ’t gebruis der groote waatren,
Die een dondrend loflied klaatren;
Hier de jeugd, die ’t oogstlied zingt.
O! wat liefelijk akkoord
Vormt die twee verscheiden galmen
Tot den heerlijksten der psalmen
Voor den Bouwheer van dit oord!
Hasebroek. [294]
Domburg is een nederzetting van zeer hoogen ouderdom. Wanneer zich hier menschen gevestigd hebben, valt niet te zeggen, maar opgegraven oudheden bewijzen, dat dit reeds in den heidenschen tijd was. In 1647 werd bij buiten gewoon laag water hier op het strand in zee gevonden het overblijfsel van een tempelvloer en daarbij fragmenten van beelden en een aantal zoogenaamde geloftesteenen, gewijd aan de godin Nehalennia, die op vele plaatsen werd vereerd. Ook in 1870 werden er nog geloftesteenen opgegraven. Van 1687–1817 ontgroef men hier ook ruw bewerkte doodkisten met een aantal geraamten, waarbij gevonden werden urnen en andere voorwerpen van huiselijken aard, stijgbeugels, messen, sleutels, ringen, naalden enz., die in het Museum te Middelburg bewaard worden.
Dit alles wijst er op, dat de zee hier het land heeft afgeslagen, maar tevens, dat er in zeer oude tijden een bedrijvige plaats moet hebben bestaan, die een levendigen handel dreef. De opgegraven Romeinsche doch voornamelijk de Frankische en Angel-Saksische munten toonen eveneens een handelsverkeer en ontwikkeling der plaats aan in dien tijd. Ook later nog was Domburg in aanzien; in 1223 wordt het een Poorte genoemd en waren de inwoners “poorters”. Het was een “smalstad”, die wel stedelijke voorrechten bezat, doch niet alle stedelijke rechten. De ontwikkeling van de stad ging echter niet verder; de plaats verviel en in 1452 werd Domburg door Filips den Goede als heerlijkheid verkocht. Sedert was Domburg slechts een eenvoudig boerendorp.
Gezicht op het duin te Domburg.
Een nieuw tijdperk ving voor Domburg aan, toen het in 1837 een badplaats werd. Door een gift van koning Willem I en de bijdragen van onderscheidene Middelburgers werd het eerste badhuis gesticht, waarvoor de eerste steen gelegd werd op 1 Maart 1837. Het gebouw bestond uit een groote zaal, vervolgens uit een kamer, ingericht voor warme zeebaden, terwijl aan de noordzijde een vertrek alleen bestemd was voor zwakken of vermoeiden.
Toch was het bezoek aanvankelijk nog hoofdzakelijk bepaald tot bewoners van het eiland. In het jaar 1842 werden er ongeveer bij de duizend baden gebruikt. Maar een schrijver van dien tijd zegt, dat er de gezelligheid nog gemist werd. [295]
In plaats van het oude, eenvoudige gebouwtje is in 1889 een grooter en meer comfortabel badhuis gebouwd. Het staat op het duin vooruit, met eenige villa’s meer op den achtergrond. Van deze hoogte heeft men, dikwijls half in nevels verborgen, het gezicht op de duinen van Schouwen, waarboven de lichttoren uitsteekt, die, met het vuurschip op den gevaarlijken Banjaard, den zeeman op de wateren aan deze kust waarschuwend den weg wijst.
De duinen bij Domburg hebben heerlijke gedeelten, waar alle schakeeringen en tinten van zee, lucht en land in één blik worden omvat. Hier komen ons de zangen van Helene Swarth voor den geest, als zij de blanke duinen met haar dichteroog ziet:
De zilvren wolken zijn als cherubijnen,
Die spelemeien in de blauwe lucht.
In teeder amethyst van mistgordijnen
Wijkt, ver in zee, de laatste meeuwenvlucht.
Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen,
En luister naar het ruischen van den zucht
Der blanke zee, waar pareltinten kwijnen,
Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.
Hoewel waarschijnlijk niet met door dit landschap, heeft toch Edward B. Koster soortgelijke indrukken gehad, toen hij het voorjaar en de duinen bezong:
Hel-gele duinen en hel-blauwe lucht,
’t Dorpje en zijn huizen in vogelvlucht,
Veraf geruisch en een glimp van de zee,
Liggen in voorjaarsschomm’ling tevreê.
Vogels, gespikkeld op ’t pralende blauw,
Wolkjes, verschilf’rend, totdat men ze nauw
Langer kan zien in hun spreidend geel-wit,
Kraaien, zich teek’nend op ’t duinzand als git.
Helm, op de hellingen wuivend in wind,
Dartelend huppelt hij rond als een kind,
Jolig en jong speelt hij vroolijk den baas,
Overal stoeiend met lentegeblaas.
Luisterend lig ik in ’t mollige zand,
Hoor de geluiden van zee en van land,
Hoor, hoe de lente mijn vreugde weer schiep,
Wekte, wat ’s winters zoo vast in me sliep.
Wie een rustige badplaats wenscht, waar de zeelucht met een schoone natuur samenwerkt, om zielerust te herstellen, kan geen beter keuze doen dan Domburg. ’t Is geen drukkende rust die hier heerscht, maar een kalmte, die tot nieuwe krachtsinspanning sterkt. Als de zeewind te hevig is, kan men door de wandelingen in de schoone, windvrije bosschen toch de zuivere lucht inademen.
De kermisdrukte van enkele badplaatsen vindt men hier gelukkig nog niet. Door dit alles wordt Domburg als herstellingsoord door geen badplaats in Europa overtroffen. Carmen Sylva bracht hier eenige zomers door.
Was tot voor weinige jaren Domburg nog uiterst primitief, dit is allengs verbeterd door de hôtels, die hier zijn opgericht en alle gemakken voor logies aanbieden. Merkwaardigheden heeft het dorp op zichzelf geene, waarbij wij behoeven stil te staan.
Een oud binnenhuis bij Domburg.
Nog willen wij wijzen op een zonderlinge vischvangst, die men hier in Augustus en September nu en dan kan waarnemen. Bij zacht, betrokken weer wordt een klein, doch volgens Bellamy smakelijk vischje, smelt, uit het bij eb droogloopende strand met een spade opgedolven en, als het te voorschijn komt, met vlugge hand gegrepen. Dat smeltvisschen schijnt in de 18e eeuw een waar volksfeest geweest te zijn, zooals blijkt uit Bellamy’s schoone beschrijving van deze visscherij.
Daar leeft in Zeeland aan het strand
Een kleine, ronde visch,
Die naar der Zeeuwen kieschen smaak
Een lekker voedsel is.
Des zomers, als de zuidewind
Langs kleene golven speelt,
En vriendlijk ’t gloeiende gelaat,
Des nijvren landmans streelt,
Dan gaat de jeugd met spade en ploeg
Naar ’t breede, vlakke strand,
En ploegt dan, vol van vroolijkheid,
Het dorre, natte zand.
Dan grijpt in de opgeploegde voor
Een rappe hand den visch,
En dikwijls is de vlugste hand
Te traag bij dezen visch.
Slechts zelden heeft dit smeltvisschen thans nog plaats. Zoo is ook het strandfeest opgehouden, dat daaraan verbonden was, en waarvan de dichter vertelt:
Intusschen speelt en stoeit de jeugd
En fladdert door het nat,
Dat schuimend, met een groot gedruisch,
In mond en oogen spat.
De jongling grijpt een meisjen op
En draagt haar mede in zee,
Het meisje roept en wringt vergeefs,
Hij draagt haar mede in zee.
De treurige gebeurtenis met Roosje, die den dichter aanleiding gaf tot dit lied, is bekend; zij moet aan het strand van West-Walcheren hebben plaats gehad.
Het in zee dragen van meisjes kwam oudtijds op meer plaatsen langs het strand voor. Jacob Cats geeft hiervan op Schouwen, waar het misschien bij het stra-rijden gewoonte was, het volgende verhaal:
Een ridder uit het Brittenland
Ging dwalen aan het Zeeuwsche strand
En hadde (zoo het scheen) gezien,
Hoe dat aldaar de jongelien
Zich gaan vermaken in de zee,
Niet verre buiten Zieriksee.
Hij zag het als een zeldzaam ding,
Dat vrij wat uit de regel ging;
En daarom heeft hij ’t ons vertelt,
Gelijk hier onder is gesteld.
Ik kwam eens treden op het strand
Daar ik veel jongelieden vand;
Ik zag er zes of zeven paar,
Den eenen hier, den andren daer,
Maar bovenal zoo was er twee,
Die gingen vaardig naar de zee;
Een ieder had een jonge maagd,
Die hij tot in het water draagt;
[298]
En of de vrijster vreeze kreeg,
Ja, schier van angst ter neder zeeg,
Ook hem met bleeke lippen bad,
Nog ging hij dieper in het nat,
Totdat het water werd gezien,
Tot aan, ja, boven hare knien.
En nog is ’t niet genoeg gedaan:
Het moest er vrij wat holder gaan;
Ten leste neemt de losse kwant
En giet ook water metter hand,
Juist als Diana voortijds plag,
Als zij Acteon bij haar zag:
Hij goot het water hier en daar
Tot in haar schoon gekreukeld haar,
Zoodat, hetgeen eerst geestig stond,
Geleek een natten waterhond.
Ten lesten, als de jonker zag,
Dat hij niet hooger op en mag,
Zoo keert hij weder naar het droog,
Want hij zag tranen in haar oog;
Maar straks, zoo loopt hij naar het strand
En trekt haar naar het mulle zand;
Hij legt haar op een hoogen duin
En rolt dan van een steile kruin,
Tot onder in het lage dal,
En daar eens even weder mal:
Hij zout haar in het gulle zand
En strooit het stof aan alle kant;
Hij laat niet af hoe dat zij wijkt,
En dat zij nauw een mensch gelijkt.
Welk doel had dit spel? Zeer waarschijnlijk van anderen oorsprong, heeft Cats er toch een praktische beteekenis aan gehecht. Hij zegt:
Gij, hoor toch, waarom dit geschiedt:
Het is, vermits hij daaruit ziet,
Hoe zich een jonge vrijster heeft,
Als hij zoo zeldzaam met haar leeft;
Of zij dan ook een jonkman viert,
Dan of ze lui en leelijk tiert,
En of haar eertijds zoet gestel
Verandert in een norsch gezwel.
En als het eens is uitgemald,
Dan ziet hij, hoe zij hem bevalt
En of hij verder dient te gaan,
Dan of zijn vrijen heeft gedaan.
Het spel, om zijn meisje in zee te dragen, had niet alleen bij Roosje een treurigen afloop. Françoise van Egmond, o. a., dochter van den onthoofden [299]graaf Lamoraal, werd er mede het slachtoffer van, wel niet door verdrinken, maar door een verwonding, die zij kreeg bij het tegenworstelen, toen zij in zee werd gedragen te Scheveningen in 1598.
Doch wij wenden ons af van de sombere geschiedenissen, welke met de zee verbonden zijn, en waarvan Zeeland ons veel zou kunnen verhalen. Liever slaan wij van het duin nog een laatsten blik op de machtige aan onzen voet, die eeuwig spreekt in duizende talen, voor alle zielen en natiën, die alle stemmingen doet leven, welke opwellen in het menschenhart.
De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining,
De zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegel ziet,
De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig blij en eeuwig-klagend lied.
W. Kloos.
Wij moeten thans afscheid nemen van het vriendelijke Walcheren, dat niemand, die het bezoekt, nalaten kan, lief te krijgen. De lente is er schoon door haar bloeiende meidorens en koolzaadvelden, de heete zomer door zijn frissche zeelucht; de herfst door zijn rijkdom aan tinten en kleuren, en de winter in Middelburg door zijn gezelligheid. Tot afscheid spreken wij het den wensch van Beets toe ook als de onze:
Uw vette klei zij meer en meer
Met voedzaam goud beladen;
Uw handel bloei’, gelijk weleer,
Langs nieuw beproefde paden;
De ronde Zeeuw veroudre nooit;
De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit;
En al wat Zeeuwsch is toone
Den glans van ’t Goede en Schoone.
Nu wij de Zeeuwsche eilanden bezocht hebben, begeven wij ons van hier naar Zeeuwsch-Vlaanderen. Wij zullen de boot nemen van Vlissingen naar Breskens, Zeeuwsch-Vlaanderen vervolgens van het westen naar het oosten doorwandelen, om daarna van Hulst naar Walsoorden aan de Schelde het land nog eens dwars te doorsnijden, de Schelde weder over te gaan met het veer naar Hansweerd, om van hier binnen enkele minuten den spoorweg van Zuid-Beveland weder te bereiken.
Voor hem, die de breede Schelde niet wil overvaren, is er geen andere gelegenheid, om in Zeeuwsch-Vlaanderen te komen, dan over Antwerpen en van daar over St. Nicolaas met den trein naar Hulst te reizen en zoo verder. Wie ten W. van den Braakman wil zijn, moet over Gent reizen, vervolgens naar Eecloo of Maldeghem, om hier een tram te kiezen.
Wij begeven ons weder naar Vlissingen, gaan daar aan boord van een boot en bevinden ons weldra op de breede Hont of Wester-Schelde. Het bevaren van de Schelde heeft iets grootsch en indrukwekkends. Dat aan deze breede watervlakte de naam is gegeven van de rivier, welke België doorstroomt, is in strijd met de natuurlijke geschiedenis van het land. Want wij bevinden ons in werkelijkheid op een inham der zee, een schepping van de zee, waar de oceaan zijn zoute wateren bij elken vloed nog in uitstort en als een zware, rijzende golf voortstuwt tot bij Antwerpen, om daarna, vereenigd met het water, dat de Schelde afvoert, terug te keeren. De rivier de Schelde eindigt eigenlijk ongeveer daar, waar zij de Nederlandsche grens bereikt, ten einde hier in den inham, welken de zee heeft geschapen als om de rivier tegemoet te gaan, uit te monden. De oudere schoolgeographen, die als één van de drie hoofdrivieren van Nederland ook de Schelde noemden, eischten voor ons land iets op, wat Nederland niet toekomt, omdat de Schelde als rivier bijna geheel Belgisch is; wij nemen enkel haar rivierwater over en niets meer. [301]
Achter ons begint Vlissingen langzaam weg te nevelen en aan den overkant van de Schelde zien wij de vage massa van struiken allengs aangroeien en zich vervormen tot stammen. Tal van witte zeilen zwieren lustig om ons over de zacht deinende watervlakte. Zoo hier en daar stijgt de zware rookzuil op van een groot stoomschip, dat zijn ladingen uit verre landen aanvoert naar of afvoert van Antwerpen, de eerste koopstad der Schelde. De groote buitenlandsche stoombooten worstelen en stampen tegen den ebstroom, en strepen van schuimend kielzog wijzen nog lang den weg aan, dien zij hebben afgelegd. Tusschen die vaartuigen door laveeren een paar loodskotters, die zee kiezen, om den schepen den weg te wijzen naar en door de Schelde, te midden van de gevaarlijke banken.
Wij vorderen meer en meer; de kerktorens, huizen en boomen van Walcherens zuidpunt duiken weg aan den horizon, en uit den blauwgrijzen, nevelachtigen band, welke, van Vlissingen gezien aan de overzijde lucht en water scheidde, ontwikkelt zich langzamerhand duidelijk de hooge dijk, waarboven een toren, roode daken, enkele boomen en scheepsmasten zichtbaar worden. Onze vaart heeft ongeveer een half uur geduurd; thans zijn wij voor de haven van Breskens. Als de stoomboot door het water binnen kan loopen, komen we zonder moeite aan wal, doch als het lage water ons noodzaakt, om aan het hoofd uit te stappen, hebben wij een moeielijke wandeling over de ongelijke steenen der zeewering, glibberig door de overstrooming van het vloedwater.
De zeemondingen van het delta-land hebben een eigenaardige bekoring door de voortdurende afwisseling, welke zij in hun uiterlijk aanbieden bij het dagelijksch spel van vloed en ebbe. Hier, in de Wester-Schelde, is het verschil in waterstand nogal aanzienlijk en het neemt van den mond tot dicht bij Antwerpen in grootte toe. Te Vlissingen en Breskens bedraagt het gemiddelde verval van den waterstand bij de getijden 36 d.M. (bij springtij 46 d.M.), te Terneuzen 39 (bij springtij 49), te Bath 44 (bij springtij 51) en te Antwerpen 43 d.M. Door deze groote rijzing van het water bij vloed is de Schelde zoo ver in het land voor groote schepen bevaarbaar.
Gedurende laagwater vormt de Schelde een reeks van uitgestrekte, zonnig grijze vlakten, tijdelijke rustplaatsen voor tienduizenden blanke zeevogels, meer of minder in blinkende schittering gehuld, naarmate de eb lager afloopt. Golvende, zilveren banden, van onregelmatige breedte en vorm, doorsnijden die platen langs de diepere geulen en met zijarmen strekken die zich uit, als om enkelen kleinen meertjes, op de banken verstrooid, de hand te bieden in hun eenzame verlatenheid, bijna afgezonderd van de zee.
Slechts kort duurt die toestand, want na een kwart etmaal rijzen de wateren weder, eerst schuchter, als om de eilanden onmerkbaar en spelend te naderen, [302]en straks met meer kracht, als om ze te bestormen. Aanvankelijk nemen de golven de buitenwerken veroverend in; verder doen zij bij hoogen vloed de banken, gorzen en schorren weder verdwijnen door het overwinnend heir van de steeds krachtiger aansnellende legerscharen der golven, die over het overwonnen land met huppelenden pas voortijlen naar de bolwerken langs den oever, welke hun, dank zij den verdedigingswerken onzer waterstaatsofficieren, het “tot hiertoe en niet verder!” toeroepen. Dan worden deze groote, breede ruimten één uitgebreide watereenzaamheid, één geluidlooze ruimte zonder omlijning, zonder eenig houvast voor het oog.
Op dit oogenblik strekt de Schelde zich nog in haar volle uitgebreidheid, doch kalm en rustig, uit. Maar wild en onstuimig kan ook die waterarm worden, dreigend en jagend. Als de westenwind uit zee komt aangieren en de golven doet schuimen, bruisen en koken met donderend geraas, waar zij met de banken in strijd komen; als de zwellende vloeden in woedend geweld tegen elkander opsteigeren en, hier in de nauwte doorgedrongen, tot bergen van water en hooge kruinen van schuim opdrijven, dan dreunen de dijken bij de zware aanvallen en mokerslagen van hun machtigen vijand, dien zij trachten tegen te houden.
Als wij te Breskens voet aan wal zetten, krijgen wij door de indrukken der plaats en van het volk bijna onmiddellijk een gevoel, of wij in een vreemd land zijn. Wel hooren wij nog de Nederlandsche taal spreken, maar zij is met zooveel vreemde elementen vermengd, dat men daarin buitenlandsche invloeden onmiddellijk kan ontdekken. De bouw der woningen, de inrichting der nederzettingen, de namen der herbergen, de “estaminets”, de kleeding, schier in alles bemerken wij iets, dat Zeeuwsch-Vlaanderen van het overige Nederland onderscheidt.
Zeeuwsch-Vlaanderen is dan ook een “achterhoek van den overkant”, zooals Nagtglas het noemde; het vormt een overgang tot het Belgische Vlamenland en behoort er geographisch nader toe dan tot Zeeland. Toch bestaat er in het volkseigene dier beide streken nog groot verschil, dat men spoedig opmerkt, als men over de grenzen naar België gaat. Men vindt in het Belgische niet alleen overheerschend een anderen godsdienst, andere kleeding, andere volksgebruiken en gewoonten, maar ook een andere taal, een taal, zoozeer afwijkend van het Zeeuwsch-Vlaamsche dialect, dat de Zeeuw, die in Zeeuwsch-Vlaanderen een zusterspraak hoort, welke hij terstond herkent, waarmede hij zonder eenige moeite spoedig vertrouwd is, de taal over de rijks-grens als een vreemde taal beschouwt, grootendeels voor hem onverstaanbaar. Dit verschil is zeer in ’t oogvallend, omdat beide gedeelten niet door een natuurkundige grens van elkander gescheiden zijn, maar geographisch in elkander overgaan, terwijl er een dagelijksche aanraking tusschen beide gedeelten plaats heeft, thans nog bevorderd door spoorwegen, [303]kanalen, trams, enz. Daarenboven is dit verschil opmerkelijk omdat vóór een viertal eeuwen het volk aan deze en gene zijde van de tegenwoordige staatsgrens één was. Het oude Vlaanderen strekte zich uit tot de Wester-Schelde, en in dien tijd bestond ook dat taalverschil niet, zooals blijkt uit de geschreven stukken der 16e eeuw. Wij hebben hier dus het verloop van een scheidingsproces in historischen tijd op te merken, waardoor een volk, één van afkomst, verdeeld werd. Doch bovendien heeft in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen de invloed van een binnenlandsche kolonisatie gewerkt, die hier volkselementen uit het overige Zeeland aanbracht, welke met het bekende conservatisme, den Zeeuw eigen, hun dialect, gewoonten en kleeding ten deele bewaarden, maar onder den invloed van het Vlaamsche toch eigenaardig ontwikkelden.
Het West-Vlaanderensche en het Zeeuwsch-Vlaanderensche (bijv. in het district van Sluis) zijn zeer verschillende dialecten. Waaruit is het verschijnsel te verklaren, dat o. a. in het gebied van Sluis de volkstaal met het Walcherensche dialect meer overeenkomst heeft dan met het West-Vlaamsche?
Niet onwaarschijnlijk werd de Zeeuwsche invloed in ouden tijd ook al tot ten zuiden van de Schelde uitgebreid, zooals o. a. hieruit valt af te leiden, dat de Zeeuwen in 1180 Damme bedijkten. Maar de invloed der Zeeuwsche taal, hoewel misschien op het eiland Kadzand het best bewaard, moest door het leven der bevolking met en in Vlaanderen wel verloopen, en uit de geschreven stukken der 16e eeuw valt overeenkomst in dialect tusschen Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen af te leiden, gelijk wij zeiden.
Na dien tijd evenwel werd de scheiding voltooid. Tijdens den Spaanschen oorlog vluchtten vele bewoners om den wille van den godsdienst uit Vlaanderen naar Walcheren, hielden daar langen tijd verblijf en brachten, van daar terugkeerend, natuurlijk de taal mede, die zij er hadden aangenomen. Zelfs werd uit het Walcherensche de vrouwenkleeding gedeeltelijk overgenomen en de ouderwetsche zeden in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen hebben daarmede ook de meeste overeenkomst.
De invloed der staatkundige vereeniging met Noord-Nederland deed zich vervolgens in Staats-Vlaanderen gevoelen. Van West-Vlaanderen was men gescheiden, doch met Zeeland stond men door handel, rechtsbedeeling, godsdienst, bloedverwantschap en omgang in de nauwste betrekking. Daarenboven vestigden zich vele Zeeuwen in Staats-Vlaanderen. Dit alles werkte samen, om hier den Zeeuwschen tongval de overhand te doen verkrijgen, en deze werd de grondslag van de zich ontwikkelende taal.
Maar toch, het Zeeuwsch was er niet zuiver, want in Staats-Vlaanderen vestigden zich ook vele vreemdelingen, die hun eigenaardige taalelementen oplosten in het Zeeuwsche. Franschen, Walen, Luikenaars en Salzburgers kwamen hier aan. Door hun invloed werd de taal gewijzigd. “De taal is een [304]Zeeuwsch gebouw, op een Vlaamschen grondslag omhoog gerezen, dat hier een uitheemschen vorm heeft aangenomen,” zegt de heer H. Q. Janssen, die deze dialecten goed kende.
Gaat men de dialecten meer in bijzonderheden na, alsmede de nationale kleeding, dan zijn er drie gedeelten in Zeeuwsch-Vlaanderen te onderscheiden. Het westelijk gedeelte, ten W. van den Braakman, heeft een Vlaamschen grondslag, onder Zeeuwsche invloeden gewijzigd; het Land van Axel, ten O. van den Braakman, is meer Zeeuwsch getint, en het ten oosten daarvan gelegen Land-van-Hulst is meer met Brabant en Antwerpen verwant. Wij komen later hierop terug.
In de eerste plaats een blik op de geschiedenis des bodems en der bewoners.
Het is geen gemakkelijke taak de veranderingen van Zeeuwsch-Vlaanderens bodem en wateren in historischen tijd na te gaan, en wij willen dit ook geenszins beproeven. Daarvoor is buitengewone locale kennis noodig naast studie van de bronnen. Wel zijn er kaarten van het oude Zeeland en ook van Zeeuwsch-Vlaanderen geconstrueerd uit gegevens, welke men aan de geschiedenis ontleende, doch dikwijls liet men zich daarbij ten deele leiden door onbewezen gissingen. De voorstelling, welke Ab Utrecht Dresselhuis in zijn kaart van Zeeland omstreeks 1200, gegeven heeft van Zeeuwsch-Vlaanderen, wordt op vele gronden als onjuist beschouwd.
Wij hebben voor dit werk een historische kaart laten reproduceeren van Zeeland naar een voorbeeld, dat een copie is van Lieven van Thuyne, gemaakt volgens een kaart, die van 1288 heet te zijn. De echtheid dezer kaart wordt door enkelen bestreden, door anderen verdedigd. Geheel juist is ook deze kaart zeker niet, maar wij meenden haar toch te moeten overnemen, om daarmede, zij het ook niet in details nauwkeurig, toch een algemeen beeld van den vermoedelijken toestand van oud-Zeeland te geven. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen schijnt ons deze kaart juister dan die, welke Dresselhuis ontwierp; voor de overige gedeelten heeft die van Dresselhuis misschien meer waarde.
Zonder nu in bijzonderheden te treden, gelooven wij ons Zeeuwsch-Vlaanderen, evenals het overige gedeelte van Zeeland, vóór den aanvang onzer jaartelling te moeten voorstellen als een laag kustland, van onderscheidene waterarmen doorsneden, maar toch over ’t geheel droog gelegen. De lagere waterstand der zee, welken wij reeds vroeger aannamen voor dien tijd, geeft ons grond tot een dergelijke veronderstelling. Daardoor was dit kustland bijzonder gunstig gelegen voor de eerste scheepvaart en had zich hier in de eerste eeuwen onzer jaartelling [305]reeds een bevolking gevestigd, die, evenals op de kustplaatsen van Zeeland (Domburg enz.), tot een hooge welvaart was gekomen.
De waterarmen in het kustgebied waren meest niet zoo breed als later, het Zwin misschien uitgezonderd. Het Zwin was een waterarm, die van den mond der Wester-Schelde in zuidelijke richting zich tot Brugge uitstrekte, waar het een natuurlijke haven vormde, terwijl onderscheidene smallere zij-armen er mede waren verbonden. Vóór 1180 vloeide het zeewater tot Brugge, doch dewijl deze stad gevaar liep van overstroomd te worden, versterkte men den afsluitingsdijk, die een uur beneden Brugge liep, en de stad aan dien dijk, Damme, werd daardoor de voornaamste haven van dit gewest. Aan het Zwin hadden zich ook andere nederzettingen gevormd: o. a. Sluis, Oostburg, e. a. Toen het Zwin als een doodloopend water, waarin de vloed opliep, om daarna terug te keeren, in den lateren tijd meer en meer dichtslibde in den bovenloop, werd de handel vervolgens naar Sluis verplaatst, gelijk wij zien zullen, terwijl ook deze plaats later een landstad werd.
Het Vlaamsche kustland, ten Z. langs de Schelde, werd al vroeg bewoond; hier begon St. Amand in het begin der 7e eeuw met St. Eloy de evangelieprediking, en in dien tijd bestonden Oostburg en Aardenburg reeds. De evangeliepredikers stichtten hier onderscheidene kloosters. Van het leggen van dijken en het inpolderen wordt niet gesproken vóór ± 1100, toen de genoemde dijk bij Damme gelegd werd. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat in die eerste eeuwen het leggen van zware dijken niet noodig was, evenmin als in Holland, zoodat er enkel lagere kaden werden aangetroffen.
Toen evenwel de rijzing van het niveau der zee na de 10e eeuw zich langs de geheele kust openbaarde, die in het noorden de Zuiderzee deed ontstaan (zie I pag. 14 en 341), nam ook hier aan de kust de landvernieling aanvang. Langs de waterarmen, misschien wel door lage kaden omringd, spoelde het slappe land weg en het water drong er dieper in door. Aldus loste Zeeuwsch-Vlaanderen, voor zoover de bewoners door het leggen van dijken er geen voldoenden tegenstand aan boden, zich op in onderscheidene eilanden, door breede wateren gescheiden. Dit proces zette zich voort tot de 16e eeuw en deed heel wat land teniet gaan. Het Zwin werd breeder, hoewel tevens in het zuiden langzamerhand ondieper; de Braakman vormde zich tot een woest water (± 1440), het Land van Saeftinge in het oosten verdween in de golven (bij onderscheidene vloeden in de 16e eeuw); het Hellegat werd een breede inham, enz. In dien strijd werd de gedaante van het land geheel veranderd en weken de bewoners terug voor het water, terwijl de onrustige oorlogstijden der 16e eeuw niet de noodige zorg deden besteden aan het onderhoud van de verdedigingsmiddelen voor het land.
Doch na die woeste overwinningen der zee begon weder de aanwinst van [306]land. Toen het proces der landvernieling gestaakt werd, toen de bevolking tot eenige rust kwam en de dijken werden aangelegd of versterkt, terwijl alleen enkele binnenwateren met de zee in betrekking bleven, voerde het vloedwater bij elk getijde nieuw slib aan, dat in die doodloopende wateren bezonk. Sliklagen vulden de binnenwateren op, en vroeger goede havensteden als Damme en Sluis konden weldra niet meer bereikt worden door de schepen uit de zee.
De ontwikkelende landbouw maakte zich meester van de aanwassen, om het verloren land te herwinnen, en zoo werd Staats-Vlaanderen in een gebied met aaneengesloten bedijkingen veranderd. Het vroegere Zwin, waar oudtijds zulk een aanzienlijke handel gedreven werd, waarvan Maerlant getuigt in de Wapene Martijn:
“Al waert al dijn, dat comt in ’t Zwin,
Gout, Zilver, Loot, Staal, IJzer, Tin;”
waar in 1340 voor Sluis een zeeslag geleverd werd, bij welke de Fransche vloot, 123 zeilen sterk en met 40000 koppen bemand, door de Engelschen overwonnen werd, aangevoerd onder koning Eduard in persoon; waar in 1484 aartshertog Maximiliaan met wel anderhalf honderd schepen binnenliep, is langzamerhand geheel verdwenen. In 1648 werd het uit naijver der provinciën afgesloten, waarna het door opgroeiing en inpoldering steeds verkleinde. In 1872—73 verdween het laatste gedeelte door de bedijking van den Willem-Leopoldpolder. Nog in onzen tijd zet die arbeid van landaanwinst zich voort; in den Braakman en in het Land van Saeftinge hadden de laatste inpolderingen plaats.
Zoo is Zeeuwsch-Vlaanderen van een handelsgewest met bloeiende koopsteden en levendige zeevaart in den loop der laatste vier eeuwen een landbouwstreek geworden. De steden hebben daardoor veel van hun beteekenis verloren, doch het land is er bij vooruitgegaan. Door de herhaaldelijk nieuwe ingepolderde landen kwam er grond beschikbaar en vestigden zich hier ook kolonisten van Zeeuwsche eilanden, zelfs uit vreemde landen. Dit had ten gevolge, dat men er tegenwoordig nog zooveel volkselementen kan opmerken, die niet zelden van polder tot polder verschillen in godsdienst, zeden, gewoonten en kleederdracht.
Staatkundig heeft Vlaanderen in de oudheid een groote beteekenis gehad. Men verstond daaronder in de latere middeleeuwen het graafschap, dat ten N. grensde aan de Noordzee en den mond der Schelde, zoodat het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tot het graafschap Vlaanderen behoorde en de Schelde de grens ervan uitmaakte. Verder vormden in het O. het markgraafschap Antwerpen, het hertogdom Brabant en het graafschap Henegouwen de grens, in het Z. Henegouwen, het graafschap Artois en een gedeelte van Picardië, en in het W. de Noordzee. In den tijd van Lodewijk den Vrome had Vlaanderen reeds een [307]zekere, doch beperkte uitgestrektheid verkregen en kwam het als een afzonderlijk land voor. Als zoodanig wordt het vermeld in het voorschrift, dat Lodewijk gaf omtrent de verdeeling van zijn landen in 838. Een streek bij Brugge komt in de 7e eeuw het eerst voor onder den naam van Pagus Flandrensis, waaraan de naam van het graafschap ontleend schijnt te wezen. Men meent, dat de Frankische koningen het land tot in de 9e eeuw door houtvesters (forestiers) deden besturen. Een van hen, Boudewijn met den IJzeren Arm, verwierf in 863 de hand eener dochter van Karel den Kale, die het gebied van zijn schoonzoon vergrootte en tot een graafschap verhief. De graven van Vlaanderen leefden herhaaldelijk in oorlog met hun naburen, vooral met de Graven van Holland, over het bezit van Zeeland ten westen van de Schelde (zie pag. 192), dat zijn de eilanden Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland e. a., welke na 1323 aan Holland kwamen.
Bij de oorlogen van Vlaanderen met Frankrijk, de inwendige beroeringen, den vrijheidsstrijd van Jacob van Artevelde, waardoor de Fransche invloed in Vlaanderen bedwongen en de grond tot de zelfstandigheid van het land gelegd werd, zullen wij niet stilstaan. Door Philips den Goede werd Vlaanderen, met nog andere deelen van Nederland, onder één bestuur vereenigd, in 1429 met het graafschap Namen, in 1430 met de hertogdommen Brabant en Limburg, in 1433 met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen. Al die bezittingen, vermeerderd met het hertogdom Luxemburg, vielen in 1467 ten deel aan Karel den Stoute, in 1477 aan zijn dochter Maria, en door haar huwelijk met Maximiliaan van Oostenrijk kwamen zij aan het Oostenrijksche huis. Onder Philips den Schoone kwam Vlaanderen met de andere Nederlandsche gewesten in nadere betrekking tot Spanje en deze duurde voort onder Karel V en Philips II, totdat de opstand losbarstte onder laatstgenoemden vorst. Vlaanderen nam daaraan aanvankelijk met ijver deel, schaarde zich voor en na aan de zijde van den Prins van Oranje, maar bleef ten slotte een provincie van de zuidelijke of Spaansche Nederlanden.
In het noordelijk gedeelte van Vlaanderen werd echter de grensstrijd tusschen Spanje en de Nederlanden gedurende den tachtigjarigen oorlog voortgezet. Hier werd door de noordelijke Nederlanden een gedeelte van Vlaanderen veroverd, dat in 1648 bij den vrede van Munster aan de Algemeene Staten werd afgestaan. Dit gedeelte verkreeg destijds den naam van Staats-Vlaanderen en behoorde tot de Generaliteitslanden. De grensscheiding was in het vredesverdrag niet nauwkeurig bepaald, doch nader werd die omschreven in het verdrag van 28 Sept. 1664; later kwam er in 1715 een nieuw, gewijzigd grensverdrag tot stand. Nog herhaaldelijk hadden er grenswijzigingen plaats, o. a. in 1718 en 1786.
Staats-Vlaanderen nu stond onder de oppermacht van de Algemeene Staten der [308]Vereenigde Nederlanden, die uit hun midden jaarlijks Gedeputeerden afvaardigden om de regeering der steden te bezetten, rekeningen op te nemen, enz. De Raad van State had het beheer over de geldmiddelen. Alleen langs de noordkust was een gedeelte, “het Committimus” geheeten, dat meer onder Gecommitteerde Raden van Zeeland stond.
De ingezetenen van Staats-Vlaanderen hebben in den tachtigjarigen oorlog met warmte de zaak der vrijheid omhelsd en daardoor was hun aansluiting bij de noordelijke gewesten bepaald, terwijl zij in de afscheiding van het overige Vlaanderen geen bezwaar zagen. De economische belangen, welke het gedeelte, dat sedert Staats-Vlaanderen heette, met het zuidelijke Vlaanderen hadden verbonden, hadden na de 16e eeuw niet meer de beteekenis van vroeger, gelijk wij nader zullen aantoonen, en daardoor werd de band tusschen beide deelen van Vlaanderen losser. Zelfs zag men daar niet zelden een bijzonderen ijver aan den dag leggen voor de belangen van het noorden.
Sluis en Hulst hebben bij de Pacificatie van Gent met kracht er op aangedrongen, dat de Spaansche, Hoogduitsche en Italiaansche krijgsbenden uit het land zouden verdreven worden, en zij hielden zich aan de Unie van Utrecht. Staats-Vlaanderen werd dan ook meest Protestantsch, alleen uitgezonderd het Land-van-Hulst, dat in de macht van Spanje viel en eerst in 1645 heroverd werd, evenals eenige gedeelten van heerlijkheden en dorpen, die eerst door den vrede van Munster er bijgevoegd werden, n.l. de streek lands tegenover Axel, ten zuiden van het Canisvliet, en de Staatsche gedeelten van de heerlijkheden Watervliet en Waterland en van het graafschap Middelburg. De kapellen, die de Roomsch-Katholieken hadden te Sluis en IJzendijke, waren meer in ’t belang van de bezetting dan van de burgerij.
Na de herstelling van onze onafhankelijkheid in 1815 werd het vroegere Staats-Vlaanderen tot de provincie Zeeland gerekend en is daarbij gebleven, al zijn de grenzen niet geheel dezelfde. Sedert wordt dit gedeelte van Nederland meest Zeeuwsch-Vlaanderen genoemd.
In economisch opzicht was Vlaanderen een tijdlang het belangrijkste gewest der Nederlanden. Vlaanderen trok voornamelijk voordeel van den door de kruistochten in het leven geroepen nieuwen staat van zaken op het gebied van handel en verkeer. In dien tijd werd in Vlaanderen de eerste groote tusschenmarkt voor den wereldhandel geopend. Verschillende omstandigheden werkten daartoe mede. Vlaanderen was van de zuidelijke gewesten der Nederlanden het eenige, dat door de zee bespoeld werd, en tevens het meest bevolkte gebied. De Vlaamsche steden waren in dien tijd reeds de aanzienlijkste, met een levendige nijverheid, terwijl de bodem er uitermate vruchtbaar was en goed bebouwd werd. [309]Van de zee kon men langs de onderscheidene waterarmen in het land doordringen, en op deze inhammen had zich een drukke scheepvaart ontwikkeld met stoute zeelieden, die met de Zeeuwschen het eerst flinke tochten over den oceaan waagden. In den tijd der kruistochten werden kruisvaarders uit het westen door Vlaamsche schepen overgebracht naar de Middellandsche Zee en met Oostersche voortbrengselen kwamen die terug. Daardoor werd Vlaanderen als vanzelf de markt voor de Oostersche waren, en door zijn geographische ligging, ongeveer midden tusschen de Oostzee en Middellandsche Zee, was dit gewest in de middeleeuwen aangewezen, om de handelaren der Hanze en die der Italiaansche steden aan de Middellandsche Zee tot elkander te brengen. Vlaanderen werd het ontmoetingsgebied tusschen noord en zuid; zoo ontwikkelden zich deze havens tot centrale markten voor den wereldhandel. De Vlaamsche nijverheid gaf daaraan tevens voedsel, terwijl zij op haar beurt door den handel werd gesterkt.
Tot de belangrijkste steden van Vlaanderen behoorden Brugge, Gent, Yperen, Oudenaarden, Rijsel, Aalst en Kortrijk. In al deze steden, bovenal te Gent, bestonden lakenfabrieken. Voor de scheepvaart was vooral Brugge het gunstigst gelegen. Deze stad lag wel niet dicht bij de kust, maar zij had met de zee gemeenschap door het reeds beschreven Zwin langs Damme en Sluis. In de 13e eeuw werd Brugge de groote voorraadschuur der voortbrengselen van Europa en het Oosten, de stapelplaats van den geheelen Nederlandschen handel. De toevloed van vreemdelingen te Brugge en de toeneming der bevolking maakten de stad een tijdlang tot de aanzienlijkste der Nederlanden; hier waren in het midden der 14e eeuw ongeveer 150.000 inwoners gevestigd en de beurs van Brugge beheerschte den wereldhandel. Het Hanzeverbond, Londen, Bristol, Avignon, Lissabon, Barcelona, Pisa, Genua en Venetië, alsmede Noord-Nederlandsche steden, hadden hier hun handelskantoren; papier op Brugge was gangbaar door de geheele wereld.
Toen de waterverbinding van Brugge met de zee slechter werd in de 16e eeuw, werd Antwerpen, zoo gunstig gelegen aan de Schelde, de opvolger van Brugge en de beheerschende stad van den wereldhandel, om die rol te blijven vervullen, tot de inneming van Antwerpen door de Spanjaarden in 1585.
Door dit alles vormde de kuststreek van het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tot de 16e eeuw het voorland van het aanzienlijkste handelsgebied der aarde en ontwikkelden zich hier aan de mondingen der wateren belangrijke voorhavens, die grooter welvaart verkregen, naarmate het verkeer op de hoofd-handelssteden door de dichtslibbende wateren meer bemoeilijkt werd. Daardoor waren de steden van Staats-Vlaanderen met den bloei der zuidelijke handelssteden van Vlaanderen verbonden. Doch sedert de handelsbloei van het achterland achteruitging of ophield, werd ook die betrekking minder, de behoefte aan [310]nauwe aaneensluiting geringer. Dat was reeds het geval in het midden der 16e eeuw. Het noordelijke kustland van Vlaanderen gevoelde zich toen los van het in verval gerakende Brugge, trachtte zelf daarvoor in de plaats te komen, dewijl het nog open toegangen had uit zee, en deze omstandigheid bevorderde de scheiding tusschen noordelijk en zuidelijk Vlaanderen, deed het noordelijke nauwer bij Noord-Nederland aansluiten.
Dezen invloed der geographische ontwikkeling van den bodem op de staatkunde meenden wij kortelijk te moeten aanduiden, omdat die medegewerkt heeft, om een deel van Vlaanderen aan Noord-Nederland te verbinden, waardoor wij een strook lands ten zuiden van de Wester-Schelde als een Nederlandsch gewest kunnen doorwandelen, hoewel het in afkomst nader aan het Belgische Vlamingenland verbonden is.
Door de geschiedenis is de bevolking van Zeeuwsch-Vlaanderen in karakter Vlaamsch, maar vanouds met internationale bestanddeelen vermengd, welke door het drukke verkeer in dit bedrijvig gewest gebracht zijn. In den tijd, toen het als Staats-Vlaanderen zijn wereldhandel reeds verloren had, maar als vruchtbaar landbouw-gewest bleef bloeien, was dit gebied een grensgebied, dat verdedigd moest worden en daarvoor ook vreemde elementen in zich opnam. Vooral de nieuw aanwassende polders vormden van tijd tot tijd een nieuw gebied, geschikt tot vestiging van vreemdelingen. De gastvrijheid, binnen de landpalen der Nederlandsche gewesten verleend aan hen, die elders om hun geloof vervolgd werden, maakte Staats-Vlaanderen tot een toevluchtsoord voor vele emigranten. Tal van familienamen herinneren er nog aan Fransche afkomst. Men ontmoet er de namen Du Rieu, du Pré, Risseeuw (Rossé), Toussaint, de Hulu, Erasmus e.a. schier overal; de naam Hennequin wijst op afkomst eener familie uit Noord-Frankrijk. De hartelijke ontvangst maakte voor de vreemdelingen de vestiging in deze gewesten aangenamer, en vooral de Franschen, die hier veelal kwamen met kapitaal, waren er zeer gezien. Zij vormen nog een aanzienlijke klasse onder de bevolking, een soort van aristocratie, en hebben er veel bijgedragen tot de ontwikkeling der welvaart.
Minder in aanzien waren de Salzburgsche immigranten. Toen in de eerste helft der 18e eeuw tal van plaatsen in Staats-Vlaanderen door koortsen ontvolkt waren, kwam er behoefte aan arbeiders op het land, dewijl vele boerenzoons geen lust hadden in den landarbeid en liever te scheep gingen of zich in de steden als heerenknechts verhuurden. Om hierin te voorzien, wisten de Staten-Generaal in 1732 een 700tal Salzburgers, die wegens hun Lutherschen godsdienst vervolgd werden, over te halen, zich hier te vestigen. Die lieden, verjaagd en verdrukt, kwamen na veel ellende in Staats-Vlaanderen aan, in de hoop hier geloofsvrijheid en arbeid te zullen vinden. [311]
In de consistoriekamer van de Luthersche kerk te Groede hangt nog een plaat, gemaakt naar een schilderij uit die dagen, welke de uitdrijving dier verdrukten voorstelt. Hier wordt een drietal afgebeeld, in eenigszins theatrale houding voortschrijdend, het hoofd omhoog geheven, den bijbel aan het hart gedrukt, terwijl verder een moeder haar zuigeling in de armen heeft en een paar kleine kinderen met zich voert. Een man is neergevallen op den kruiwagen, waarop hij zijn bundeltje heeft geladen: alles, wat hem overbleef van zijn welvaart; hij is door smart overmeesterd. Een vrouw heeft zich omgekeerd; zij is op de knieën gezonken en strekt de armen uit naar de heerlijke bergen van haar vaderland. Zij kan niet scheiden. Maar naast haar, achter de anderen, overal staan de dragonders, om hen weg te drijven in ballingschap, naar een vreemd, onbekend land.
Doch hoe goed ook bedoeld, het leven hier viel den Salzburgers tegen, terwijl zij evenmin de behoefte aan werkkrachten op het land aanvulden. De Hollanders meenden, dat zij volstaan konden met de Salzburgers zoo goed mogelijk in hun huishouden te zetten en gaven nog eenige voorschotten in den eersten tijd. Voor de verzwakte lieden evenwel was het verschil in stand en arbeid te groot. Gewoon, in goud- en zoutmijnen te werken, bij metaalsmelterijen te arbeiden, konden zij niet gewennen aan den arbeid op de zware klei. Van den aanvang af zag men rusteloosheid, teleurstelling en moedeloosheid bij velen hunner. Bij troepen trokken zij het land door, in alle dorpen zoekend naar iets, wat op hun vaderland geleek. Er werd een kunstmatige werkverschaffing voor hen in ’t leven geroepen; een wolfabriek o. a. werd opgericht, om daardoor de schapenteelt aan te moedigen en den Salzburgers een arbeid te verschaffen, zooals zij dien wenschten. De Salzburgers zijn in aantal verminderd; velen vertrokken weder en hoofdzakelijk komen zij nog voor in Groede, waar de Luthersche gemeente een kerk heeft.
Na dit algemeene overzicht zetten wij onze wandeling voort door het landschap. Wij zullen eerst het Land-van-Kadzand in Zeeuwsch-Vlaanderen, ten westen van den Braakman, doortrekken. Wij bevinden ons in Breskens, een flink dorp, waar de nette, lage huizen grootendeels langs een breede straat zijn gebouwd. Er ligt reeds een Belgische tint over dit dorp. De bloei van Breskens dagteekent voornamelijk van den aanleg van den grooten weg, den breeden “Calcey-weg”, dien Napoleon I van Gent tot hier, in 1808, liet leggen, om de verbinding met Middelburg te verkrijgen, en die eerst tien jaren later voltooid werd.
De polders van deze gemeente zijn pas in 1619 op het water teruggewonnen. [312]Toch was deze plek al in den Romeinschen tijd bewoond, zooals uit opgegraven penningen blijkt. Doch het oude Breskens werd in de 15e eeuw overstroomd. Hoewel in 1480 (of 86) op de golven herwonnen, ging het in 1570 door het bezwijken van den zeedijk opnieuw te gronde, om eerst later weer te worden aangelegd.
De weg van Breskens naar Groede, over de klinkers, is een lieve wandeling; olmen en populieren spreiden er hun beschuttend looverdak uit. Aan afwisseling ontbreekt het niet. Ter weerszijden zien wij nu eens uitgestrekte bouwlanden, waarop de voortreffelijke Zeeuwsche tarwe golft, dan weer heldergroen vlas, sierlijk gepluimde gerst, frissche suikerpeeën of welige weilanden, waarop het vee rustig graast in de schaduw der bloeiende, hooge meidoornstruiken. Houtgewas wordt niet gemist en de groote bouwhoeven liggen soms als in een bosch verscholen. De arbeiderswoningen zien er meer schilderachtig dan welvarend uit, en waar gij er enkele aantreft bij een klein, ouderwetsch, houten molentje, kunt gij u een paar eeuwen terugdenken, in den tijd, toen onze landschapsschilders dergelijke tafereeltjes zoo schoon op het doek wisten te brengen. De menschenbeweging is echter schaarsch in deze streken; het is er buitengewoon stil, zelfs tot het drukkende toe. Of die stilte ook invloed heeft op den geest en de opgewektheid der bewoners? De heer Nagtglas meende bij de arbeidersbevolking hier niet dat pit te vinden als elders.
Boven het lommer steekt een torentje uit: dat is Groede, een goed bevolkt dorp, met een schier uitsluitend Protestantsche bevolking. In den tijd der worsteling tusschen dwang en vrijheid stak men hier de dijken door en het land liep onder water. De kerk bleef toen achter te midden van het verwoeste land. Doch in de 17e eeuw ving men opnieuw met het dijken aan, en toen het land weder droog lag en in bezit genomen werd, is ook het oude kerkje in eere hersteld. Op een pleintje, tusschen frisch en bloemrijk plantsoen, staat daar het eerwaardige bedehuis, omringd door kleine, maar nette woningen.
In Groede vindt men een Luthersche gemeente met een eigen predikant en school. Zij dankt haar ontstaan aan de Salzburgers, wier komst in deze gewesten wij beschreven. Hoewel deze kerkelijke gemeente door belangrijke giften gesteund werd,—de wonderdokter Ludeman te Sloterdijk o. a. schonk er in 1749 tienduizend gulden aan—bleef zij kwijnen. De nakomelingen der Salzburgers zijn thans zoo verstrooid, dat men er nauwelijks meer sporen van kan vinden.
Ook de Fransche gemeente, uit rijker en arbeidzamer réfugié’s ontstaan, ging in het eerste gedeelte der 19e eeuw teniet, evenals de Doopsgezinde.
Vervolgens loopt de weg verder door de vruchtbare kleilanden naar Kadzand. Overal op dezen tocht zien wij, dat wij ons in een uiterst vruchtbare streek bevinden. Nergens ruischt de gerst voller en zwaarder dan in het land van [313]Kadzand en het kan gebeuren bij donkeren avond, dat de boer op den weg stilstaat, om te onderscheiden, wat daar zoo ruischt: zijn “baardtarwe” of de zee. Nergens vlammen de klaprozen heller op uit de zwartgroene, zoetrokige klaver of trappelen de breedschonkige, fijnschoppige paarden luchtiger voor zware vrachten over de hooge kleidijken dan in het land van Kadzand.
Waar bloeien de boonen zóó rijk, als wilden ze met hun zoete, zware geuren bedwelmen, die langs de akkers gaat, en waar lachen de blauwe vlasbloempjes zoo koketjes uit het lichtgroen omhoog? Waar schuilen oude boerderijen en felrood bepande, zwarte schuren in hun blauwe wilgen deftiger en ongenaakbaar vriendelijker onder de hooggesnoeide, donkere olmen, en waar zijn ouderwetscher ploegen, waar wagens, die zóó hotsen, vrouwen, die zoo kunnen “commeeren”, en rijke boeren, die zoo statig kunnen rentenieren als in het land van Kadzand? Aldus schetst de heer G. Haspels den indruk van dit land door het doen uitkomen van de sprekende contrasten.
Het oude eiland Kadzand is al sedert lang door bedijkingen van verslijmde en opgeslibde stroomen aan het vasteland verbonden. Het dorp komt met zijn oud kerkgebouw schilderachtig uit tegen de duinen op den achtergrond. Van deze plaats maakt Dante gewag in zijn Divina Commedia, als hij in zijn XVen zang der Inferno, volgens de vertaling van Hacke van Mijnden, zegt:
“Gelijk de Vlamen ’t land, aan zee gelegen
Bij Brugge en Kadzand, tegen hooge vloeden
Door zware dijken te beschermen plegen”.
Stiller dorp dan Kadzand kan men zich op dit oogenblik nauwelijks denken. De vrij nette woningen zijn aan de voorzijde veelal gesloten en op de kunstig gesnoeide palm- en taxisstruiken, tusschen de bloembedden der kleine tuintjes, sjilpen de musschen rustig.
Het dorp Retranchement, of eigenlijk: “Retranchement Cadsandria”, door het spraakgebruik tot “Trezjement” verbasterd, dankt zijn naam aan de versterkingen, door Prins Maurits aangelegd, om meester te blijven van den zeearm het Zwin.
Waar gij thans onafzienbare akkers aanschouwt, door bloeiend koolzaad als verguld, waar het kostelijk graan golft of bieten groeien, zag men voor niet lange jaren alleen kale schorren en slikken, waarop slechts wat zeekraal werd ingezameld en de scheper zijn kudde weidde. De smalle, ondiepe kreek, welke er doorheen kronkelde, was het overschot van de beroemdste der zeeboezems van Europa, de reeds besproken “Sincfala”, de zuidelijke grens van het oude Friesland, aan welker oevers Brugge eens tot een der aanzienlijkste havens van Europa werd. [314]
Wij naderen het stedeke Sluis. Een hoogte buiten de stad, achter de begraafplaats, wijst de plek aan, waar eens het vermaarde kasteel van Sluis stond.
Filips van Bourgondië, gehuwd met Margaretha, erfdochter van Vlaanderen, en sinds 1384 graaf van Vlaanderen, wilde de dikwijls onstuimige Vlamingen, die vrijheid niet zelden met bandeloosheid verwarden, in bedwang houden. Om verder ook den Engelschen, hetzij een inval in of een gemakkelijke verbinding met het licht tot opstand geneigde Brugge te beletten, besloot Filips, den doorgang van het Zwin door een sterkte te verzekeren. Daar lag, op den meest westelijken uithoek der schor Bewester-Eede, tegenover den mond van den Budansvliet en waar deze zich met het Zwin vereenigde, het plaatsje Sluis, dat Filips had ingeruild en aan Vlaanderen bracht. Hier wilde hij een kasteel bouwen, dat zoowel het vrije verkeer van Engeland met Vlaanderen kon beletten als de Vlamingen in toom houden. In 1385 werden er de grondslagen voor gelegd, ten N. van de stad, aan de oostzijde der haven, en er verrees een bouwgevaarte, in vorm aan de Bastille te Parijs herinnerend, sterk en hecht van metselwerk, geschikt, om den stormram te trotseeren. De zware muren vormden een vierkant, welks buitenzijden, binnen de grachten, van het oosten naar het westen 86 M. besloegen en van het oosten naar het zuiden 80 M. Op regelmatige afstanden waren de muren door ronde torens versterkt; aan de hoeken verrezen de zwaarste torens. Het muurwerk had een dikte van 3,8 M. Aan de binnenzijden liepen, zoowel langs de torens als aan den wal, twee rijen gewelfde gangen boven elkander, die een veilige gemeenschap van het eene punt met het andere verleenden. De benedenste gang, welke ongeveer een meter onder den beganen grond van het plein lag, voerde naar de kelders of onderste gewelven der torens:
Grauwe kluizen, donk’re holen,
Nimmer door de zon bestraald,
Waar geen lichtglimp heen kwam dolen,
Dan in scheemring gansch verdwaald;
Waar de wanden en gewelven
Altoos biggelden van ’t vocht,
Of zij weenden om zichzelven
Of om ’t wee van zulk een krocht,
aldus Hofdijk. Het geheel bevatte 36 kelders en vertrekken.
Hertog Jan zonder Vrees deed aan de westzijde der haven, tegenover het kasteel, nog een nieuwe sterkte bouwen, kleiner, doch niet minder sterk, die gewoonlijk “de toren van Bourgondië” genoemd werd; met een keten tusschen beide gespannen, kon de haven worden afgesloten. Nog in 1794 was die keten op het raadhuis te Sluis aanwezig. [315]
Het stadhuis en de markt te Sluis, naar een teekening ao 1739 op het gemeente-archief.
Het reusachtig slot vervulde een belangrijke rol in de geschiedenis van Sluis; het heeft menige belegering moeten doorstaan en onderscheidenen aanzienlijken diende het tot gevangenis. Dit was het geval met den hertog van Bouillon [316]in 1553, met den Admiraal de Coligny in 1557 en met Lamoraal van Egmond, den zoon van den onthoofden graaf van dien naam, in 1582.
De veranderde krijgskunst had in de 16e eeuw reeds den toren van Bourgondië nutteloos gemaakt, zoodat die werd afgebroken, doch het groote slot werd versterkt. In de 17e en 18e eeuw verviel het kasteel al meer en meer; in 1794 hebben de Franschen het sterke slot gedeeltelijk doen springen en in 1840 zijn de bouwvallen voor afbraak verkocht. De steenklompen zijn grootendeels gebruikt als zinkstukken voor de dijken te Ellewoudsdijk. Zoo werd, in puin gevallen, het kasteel nogmaals tot een bolwerk des lands bestemd.
“Sluis” of “Sluis in Vlaanderen” is onder den naam Lammensvliet ontstaan aan het Zwin en verkreeg in 1290 stadsrechten van Guy van Dampierre. Door visscherij, scheepvaart en koophandel wies de stad aan en in het begin der 15e eeuw bedroeg het aantal makelaars te Sluis reeds 87. Het dichtslibben van het Zwin bij Brugge en boven Sluis deed den handel verder benedenwaarts verplaatsen. Kooplieden en schepelingen uit alle landen van Europa ontmoetten toen elkander hier, en Sluis bloeide in het Bourgondische tijdperk zoozeer, dat de vorsten er dikwerf vertoefden en feestvierden.
De haven van Sluis.
Isabella van Portugal, de bruid van Filips den Goede, toen graaf van Vlaanderen, kwam op Kerstdag 1429 te Sluis aan en werd hier door haar bruidegom opgewacht; volgens enkelen zou het huwelijk te Sluis zijn voltrokken. Margaretha van York, de zuster van den Koning van Engeland, kwam den 25en Juni 1468 met 16 schepen te Sluis binnen, waar zij door een stoet van aanzienlijken en haar bruidegom werd ontvangen; de ondertrouw had hier plaats. De bloeitijd van Sluis viel in het midden der 15e eeuw; destijds telde Sluis 7 markten, 69 straten, 2 parochiekerken, 3 openbare kapellen, 3 kloosters en tal van openbare gebouwen.
De onrustige tijden aan het eind der 15e eeuw, de belegering in 1492, die een [317]groot gedeelte van de stad vernielde, den handel knakte, brachten den eersten slag toe aan Sluis. Het ondieper worden van het Zwin, waardoor groote schepen niet in de stad konden komen, deed het verdere, en in de 16e eeuw ging Sluis snel achteruit, zoodat geheele straten vervielen. De stad kwam aanvankelijk geheel onder Brugge te staan, en hoewel zij gedurende den opstand tegen Spanje meer zelfstandig werd, zich van Brugge afscheidde en zich bij de Unie van Utrecht aansloot, toch stond Sluis gedurende den oorlog en ook later als grensstad aan vele belegeringen bloot en nooit kwam zij tot haar ouden bloei terug. Het aantal bewoonde huizen en inwoners kromp in en in 1840 telde Sluis niet meer dan 257 huizen binnen de kom. Sedert is het aantal bewoners wel weder iets toegenomen, zoodat dit bedroeg 2300 in 1900, maar het is toch een rustig, stil landstadje gebleven, alleen kleinhandel op den omtrek drijvend. Van de eens zoo aanzienlijke haven is niets meer over dan een ligplaats voor de schepen in het kanaal naar Brugge. Zoo is Sluis een dood stadje geworden, met smalle straten. Het bombardement van 1794 verwoestte een gedeelte der nederzetting; de prachtige St. Janskerk geraakte in 1811 in brand en werd vernield en aldus zijn vele schoone gebouwen van Sluis te gronde gegaan.
Het belangrijkste gebouw van Sluis is nog het stadhuis, in 1396 gebouwd, met zijn in den trant der Vlaamsche belfroits gebouwden toren, die zich trotsch verheft met zijn vier spitsen. Dit gebouw is gerestaureerd en in den oorspronkelijken toestand teruggebracht.
Bij het uurwerk van den toren, in een der galmgaten, zetelt de oudste burger van Sluis, een houten beeldje, in 1424 vervaardigd, dat bij het slaan enkele tonen aangeeft en als “de klokman Jantje van Sluis” bekend staat.
Al is Sluis in verval, toch getuigt menig geveltje nog van de ruime beurs, waaruit het eens is gebouwd.
Een eenvoudige grafnaald op de begraafplaats van Sluis wijst de rustplaats aan van den bekenden geschiedvorscher en taalkundige, J. H. Van Dale, den 21en Mei 1872 hier overleden, waar hij als onderwijzer werkzaam was. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, door Van Dale vervaardigd, is nog altijd een vraagbaak en draagt, hoe ook herzien, steeds nog zijn naam.
Aan den buitenkant van Sluis ontwaart men op korten afstand over de bouwlanden een zwaren, stompen toren, die boven eenig geboomte en enkele huizen uitsteekt. Dat is de toren van St. Anna-ter-Muiden, eens ook havenstad van het vermaarde Brugge, doch thans slechts een gehuchtje.
St. Anna-ter-Muiden is een zeer oud plaatsje, welks jaar van opkomst men niet kent; het is ontstaan aan de monding of samenkomst van een paar wateren met het Zwin, naar welke uitmonding het zijn naam kreeg. In 1241 werd deze [318]plaats verheven tot een smalstad met tol vrijheid. Toen het land aan de westzijde langzamerhand aanslibde, geraakte de stad verder van zee verwijderd. De bewoners verplaatsten nu hun huizen meer zeewaarts, doch bij brieven van 1445, gegeven door Filips van Bourgondië, werd hun dit verboden, omdat de vijand zich in oorlogstijd daarachter ging verschuilen bij de aanvallen op Sluis.
Markt te St. Anna-ter-Muiden bij Sluis.
De haven van St. Anna-ter-Muiden in het Zwin was oudtijds hoogst belangrijk en de stad had een aanzienlijke visscherij. Doch in de 16e eeuw was de stad reeds in verval; Ter-Muiden was in 1650 bijna geheel afgebrand en werd grootendeels door de inwoners verlaten. Aan opkomst van het plaatsje viel sedert niet meer te denken en het verviel tot een gehucht, dat er arm, maar schilderachtig uitziet. Hoewel hier sinds eeuwen geen schepen meer gezien werden, sprak men tot voor kort nog van “de kaai”, als ware het een havenstad.
Van Sluis richten wij ons naar het oosten en vervolgens naar het zuiden; over de vruchtbare landouwen zien wij eindelijk vóór ons, te midden van het geboomte, het stedeke Aardenburg verrijzen, dat algemeen bekend is in den lande door zijn beroemde verdediging in 1672.
Wie heft daarginds, aan Vlaandrens boorden,
Uit bosch en beemden ’t hoofd omhoog,
Ten sieraad dier bekoorlijke oorden,
De lusthof voor des vreemdlings oog?
Wie prijkt daar in die vruchtbre streken,
Maar schier den strakken blik ontweken,
Die langs de golvende akkers weidt,
En toont ons, door ’t verblindend pralen
Van vorstenhof en marmren zalen
’t Bekoorlijk beeld der needrigheid?
O, wandlaar! voor geen plaats op aarde
Wijkt die vergeten, kleine stad! [319]
Zij is een steen van hooge waarde,
In Neerlands gloriekroon gevat;
’t Is zij, die eens de slaafsche keten
Met forsche vuist heeft losgereten,
Die ’t zuchtend vaderland omgaf;
Zij dreef in ’t barnen der gevaren
Den roem van Frankrijks legerscharen
Grootmoedig van haar muren af.
Aldus bezong P. Ph. de Kanter deze stad in 1835.
Aardenburg doet zich kennen als een net stadje; het ziet er uit, of het pas uit een doosje kwam, zoo proper lijkt alles, en geen hout, dat ongeverfd is. Ook vindt men er menig sierlijk en met kosten gebouwd huis, zoodat de plaats, hoewel sedert lang geen havenstad meer, toch de welvaart niet ingeboet heeft. Een oude poort verleent toegang tot de hoofdstraat der stad. Het sieraad van Aardenburg is de prachtige St. Bavokerk, zeker een der fraaiste kerken van Zeeland, in middeleeuwschen stijl gebouwd, gelegen tusschen hoog opgaand geboomte. Het weeshuis met twee spitse gevels, uit 1631, valt terstond in het oog. Naar den buitenkant, aan een met olmen beplant plein, staat het raadhuis, een net gebouw, dat aan een villa doet denken.
Aardenburg is een oude stad, die vóór de opkomst van Brugge van zooveel beteekenis was, dat zij als een der aanzienlijkste steden van Vlaanderen en als de hoofdstad der zeeplaatsen van dat gewest werd beschouwd. Zij had een haven, waarvan vermeld wordt, dat zij wel 600 schepen kon bevatten, terwijl haar wallen ongeveer 70 bunder besloegen. Belangrijk was de handel van Aardenburg, die o. a. op de Oostzee gedreven werd, en door de privilegiën, welke de graven van Vlaanderen aan Aardenburg schonken, werden Spaansche, Duitsche en andere kooplieden naar deze stad gelokt. Ook bloeiden er in de 12e en 13e eeuw reeds wol- en lakenweverijen. Een kanaal, dat in de 13e eeuw naar zee werd gegraven, bevorderde den handel niet weinig.
Doch oorlogsrampen, watervloeden, het dichtslibben van de haven vernietigden de welvaart der plaats, die van een havenstad in een landstad veranderd werd.
In 1604 werd Aardenburg door Prins Maurits voor de Unie veroverd. De stad werd nu aanzienlijk versterkt en van bezetting voorzien. Na 1648 liet men de vestingwerken vervallen en in 1672 besloot men zelfs ze te sloopen. Op aanhouden der bewoners en der Zeeuwen werd dit nog uitgesteld. Doch toen de Franschen in dat jaar op den morgen van den 26en Juni voor Aardenburg kwamen met 8000 à 9000 manschappen was de stad schier zonder voorraad, waren de wallen niet versterkt en had men slechts vier bruikbare stukken. Terwijl de bezetting kort van te voren naar Sluis was vertrokken, scheen er voor de [320]overgebleven 30 manschappen onder den vaandrig Elias Beekman en de 175 weerbare burgers, die op de been waren te brengen, geen kans op behoud.
De Franschen besprongen in dezen hachelijken toestand de veste, vielen onder het geschreeuw: “sla dood, sla dood!” op de landpoort aan, maar door den dapperen Elias Beekman aangevoerd, werd niet alleen de aanval der Franschen afgeslagen, doch werden er zelfs 620 krijgsgevangenen gemaakt, waaronder 9 officieren, terwijl de Aardenburgers geen enkel man verloren. Evenals eens in Haarlem, hadden ook de vrouwen dapper medegewerkt tot het behoud der stad, Margaretha Sandra, huisvrouw van den voorzittenden schepen, zat met een hoop jongens op een stoep, om de kogels, die te groot waren, door te hakken, welke bij hoedenvol naar den wal werden gebracht. Zoo bleef de stad in dit ongeluksjaar voor Nederland behouden.
Den roem dezer overwinning houdt men in Aardenburg hoog, en van Beekman zegt een dichter der stad:
Uw roem, door moed en trouw verkregen,
Blijve, als uw fiere heldendegen,
Voor ’t laatste nageslacht bewaard,
hierbij zinspelende op den degen van den vaandrig, die op het stadhuis berust. Het tweede eeuwfeest dier gebeurtenis, waartoe Tollens reeds opwekte,
Dan loov’ men God en vier’ men feest,
Opdat de naneef niet vergeet,
Wat Aardenburg voor Neêrland deed,
werd op 26 en 27 Juni luisterrijk gevierd.
Aardenburg ligt in de schoonste kleistreken van Zeeuwsch-Vlaanderen.
Het goud der koopmanswinsten op de stroomen is vervangen door de voordeelen, die de landbouw oplevert. Het stadje ligt echter nabij den zoom der zandgronden. Niet heel ver van hier, te St. Kruis en Eede, kunt ge reeds den overgang van den zwaren Zeeuwschen kleibodem tot den Vlaamschen, meer boomrijken zandgrond ontdekken.
In de met zooveel zorg overal bebouwde akkers zult gij thans moeielijk de woeste wouden van Hulsterloo herkennen, waar de dichter den Reinaert-roman spelen laat. En toch zijn hier overal nog herinneringen aan dit gedicht levendig. Bij Aardenburg moet een schuur staan, welke “Malpertuis” heet, naar het kasteel van den slimmen vos, en onder Schoondijke, bij Waterlandskerkje, ligt het aloude gehucht Steenhove, een overblijfsel van het verdronken Elmare, waar Reinaert zijn zoogenaamden oom Isegrim aan het klokketouw bond, zoodat men in den omtrek
Zwoer,
’t Was of de duivel òf zijn moer,
Die de klok zoo geweldig deed gaan.
[321]
Van Aardenburg begeven wij ons naar Oostburg, een plaats met een vriendelijk, niet onwelvarend voorkomen, die evenveel van Sluis en Aardenburg verschilt als deze twee plaatsen onderling. Op marktdag komt er in het stadje meer leven; dan ziet gij hier de stille, stijve, Zeeuwsche boeren met de vlugge, babbelende, blauwgekielde Vlamingen handeldrijven en menig “kapke” bier te zamen verschalken.
Ook Oostburg is een zeer oude nederzetting, waar Eligius in het begin der 7e eeuw het evangelie predikte en waar de Noormannen plunderend doordrongen. Eens door den koophandel bloeiend als een volkrijke havenstad, ging het in den Spaanschen tijd sterk achteruit, en in 1673 werden de vestingwerken geslecht.
Wij vinden geen tijd, om verder bij de historische herinneringen dezer plaats stil te staan.
Door een landschap, dat de Zeeuwsch-Vlaamsche dichterboer Faro aldus schetst:
Hier ziet men popels, daar abeelen,
Ginds bloeiend vlas en golvend graan
Door zoele westenwindjes streelen,
Of wieglend op en nedergaan.
Waar eens bij ’t argloos rijzen, duiken,
Het kroost der zee door net en fuiken
En raaf en meeuwen werd bespied,
Stijgt nu de leeuwrik fier naar boven
En ’t looverdak en bosch en hoven
Weergalmt van ’t juublend lentelied,
bereiken wij IJzendijke, eveneens een overoude nederzetting, waarvan reeds in 984 melding wordt gemaakt, die in de 12e eeuw onder de steden werd geteld, en in de 13e eeuw lid der Hanze was. Deze stad ging in de 14e eeuw grootendeels te gronde en het overgebleven deel werd in 1570 door overstrooming vernield.
Doch ongeveer 800 meter zuidoostwaarts ontstond een nieuwe nederzetting, het tegenwoordige IJzendijke, in deze gewesten “Isendieke” genoemd.
Markt te IJzendijke, met den toren van de Herv. kerk op den achtergrond.
Een welbebouwde straat voert ons naar de markt, een ruim, langwerpig plein, ingesloten door vele nieuwe gebouwen, maar eveneens eenige met trap- en puntgevels. [322]Enkele dagteekenen nog uit den tijd, toen prins Maurits, na een beleg van zeven dagen, deze bijna onneembare vesting innam, 10 Mei 1604. Maurits deed dien voorburcht van Zeeland met geduchte versterkingen omringen. In Oct. 1830 deed het bendehoofd, Ernest Gregoire, de Belgische vlag hier op den toren plaatsen, maar spoedig daarna werd die weder door Nederlandsche troepen verwijderd. De vestingwerken zijn in 1842 voor goed geslecht.
Belangrijke gebouwen vindt men er niet. De achtkante koepelkerk (Herv.), die spits toeloopt en in een peer eindigt, is een net gebouw van 1612, maar heeft weinig bijzonders.
Ten N.W. hiervan ligt Schoondijke, eigenlijk Willemsdorp geheeten, een vriendelijke plaats. Tusschen de lage doch nette woningen zien wij hier en daar gezellige tuintjes, in den zomer kleurrijk door tal van pioenen, goudsbloemen en duizendschoonen, omsloten door met zorg geschoren palm- en taxisstruiken. De nederzetting ontstond in 1651 bij het bedijken van het tweede gedeelte van den Prins-Willempolder en werd aanvankelijk Willemsdorp genoemd, maar de herinnering aan de door overstrooming vernielde parochie Schoondijke was nog zoo levendig, dat men de nieuwe plaats aldus noemde.
Van IJzendijke bezoeken wij het door Willem Beukelsz. algemeen bekende Biervliet, thans een dorp met verstrooide huizen. Biervliet was eens een bloeiende stad, waar aanzienlijke edelen en zelfs vorsten van tijd tot tijd, willig of onvrijwillig, vertoefden. Graaf Floris V werd hier een tijdlang door den Vlaamschen graaf Guy van Dampierre gevangen gehouden, en Keizer Karel V zou hier met zijn beide zusters op het graf van Willem Beukelsz. haring hebben genuttigd. Een straat in het vervallen, kleine plaatsje, kaai genoemd, herinnert nog aan de welvarende, machtige zeestad, wier krijgshaftige burgers hun landvorst naar “die landen van over zee” volgden, en de eersten zouden geweest zijn, die de banier met den zwarten leeuw van Vlaanderen op de wallen van Jeruzalem plantten.
In de in 1660 gebouwde, nette kerk herinneren een paar overblijfselen van geschilderde glazen aan Willem Beukelsz., die als de uitvinder of verbeteraar van het haringkaken wordt beschouwd.
Hiermede hebben wij den Braakman bereikt, die Zeeuwsch-Vlaanderen nog in twee gedeelten scheidt. Dit water heeft echter zijn besten tijd reeds gehad en voortdurend wordt het verkleind door vernieuwde inpolderingen. Het gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen ten W. van den Braakman wordt door de Zeeuwen veelal onder den algemeenen naam van “Land-van-Kadzand” aangeduid en de bewoners als Kadzandtenaars.
Wij overzien ten slotte nog, vóór wij dit gebied verlaten, de kleederdracht der landbevolking, hoofdzakelijk in dezen geleid door Dr. de Man.
De Kadzandtenaars zochten in de onrustige tijden, toen dit land veel door de [323]Spaansche of door de Staatsche troepen te lijden had en later bij de invallen van de Franschen, dikwijls veiligheid op het eiland van Walcheren, om later naar hun woonplaats terug te keeren. De overeenkomst in godsdienstige opvatting en strengheid van zeden deed de Kadzandtenaars nader aansluiten bij Walcheren dan bij het zuidelijk Vlaanderen, waarvan zij door religie gescheiden waren. Daardoor had de Kadzandsche kleeding vroeger veel overeenkomst met die van Walcheren, hoewel een gedeelte in dit land ook Vlaamsche kleeding droeg.
Toch bleven in het Land-van-Kadzand de Walcherensche invloeden niet overheerschend. De vele uitgeweken Walen, Franschen, Doopsgezinden en Salzburgers, welke zich hier van lieverlede met de oorspronkelijke bewoners verbonden, terwijl men er tevens veel Katholieken vond, waren oorzaak, dat de bevolking zeer gemengd werd. Wel bleef de grondtrek lang iets Walcherens behouden, doch de invloed van het Belgisch-Vlaamsche neemt hier in de laatste halve eeuw sterk toe wegens de nadere aanraking met België, en doordien het grondbezit voor een groot gedeelte in handen van Belgische heeren is gekomen. Het Walchersche karakter der kleeding is daardoor verloren gegaan.
Vrouwen uit het Land-van-Kadzand.
De kleeding der mannen in het Land-van-Kadzand is geheel burgerlijk geworden. De vrouwenkleeding heeft er nog iets eigenaardigs en is niet Zeeuwsch en niet Vlaamsch, hoewel het eenvoudige, stemmige aan het Walchersche herinnert. Over ’t geheel komen de kleeding en mutsen der vrouwen wel iets overeen met die der vrouwen in Overijsel, bij Zwolle. Vroeger had de echte Kadzandsche muts een door karkas rondom het gelaat en ook om de kin gespannen, breeden rand, welke wijd van de wangen af stond. Thans is de muts veel enger, de rand veel smaller en veranderd in een ouderwetsche Hollandsche neepjesmuts, zooals die voor een halve eeuw bekend was. Vroeger droegen de vrouwen hoeden, doch thans ook niet meer.
Van krullen en strikken of van een beugel rondom het hoofd is geen sprake. De ooren zijn vrij en men hangt er lange sieraden in, die men bellen noemt; het zijn puntbellen van nieuwerwetschen vorm en van goud. Het jak der vrouwen [324]is stemmig, veelal donkerbruin van kleur, en wordt van voren zonder eenige elegantie zoo hoog mogelijk tot den hals gesloten. Het onderstuk, de schoot, dien men in Kadzand het “zet” noemt, is buitengewoon lang; de beuk ziet men in ’t geheel niet. Een satijnen schort wordt hierbij gedragen, en hoewel de rokken niet zoo talrijk zijn als op Walcheren, kan men toch aan de vrouwenfiguren zien, dat men die meer in aantal draagt dan noodig is tot bescherming tegen de koude.
Wij wenden ons thans naar het oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. De ruimte verbiedt ons, lang te verwijlen bij dit gewest. Wij zullen er daarom meer een overzicht van nemen dan in een gedetailleerde beschrijving treden, en bezoeken slechts kortelijk enkele plaatsen.
Op de smalle landstrook, die ten Z. van den Braakman nog tot Nederland behoort, ligt het visschersplaatsje Philippine (mosselen en garnalen), eens een vesting, thans niet meer dan een armoedig dorp met veel herbergen. Als eenmaal de Braakman geheel is ingedijkt, wat in een niet ver verschiet het geval moet zijn, zal de visschersbevolking zich van hier moeten verplaatsen.
Zoo komen wij ten O. van den Braakman.
Het westelijk gedeelte van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen wordt veelal aangeduid als het Land-van-Axel, waartoe ook Ter-Neuzen en Zaamslag behooren, het overige als het Land-van-Hulst. Het valt al spoedig in het oog, als wij het Land-van-Axel doorwandelen, dat de bevolking zich in kleeding, gewoonten en denkwijze onderscheidt van die in het 4e District, maar eveneens van die van het Overkwartier en het Land-van-Hulst. In het oogvallend is in vele opzichten de overeenkomst van de bevolking in het Land-van-Axel met die op Walcheren. Dit verschijnsel valt te verklaren uit de geschiedenis. In het Land-van-Axel kende men slechts één kerk, en wel de oud-Hervormde, doch vroeger gewijzigd door de gestrenge Walcherensche artikelen, en men was er dus kerkelijk in overeenstemming met dat eiland. Verder behoorde het Land-van-Axel in den tijd der Republiek tot het zoogenaamde “Committimus”, een gebied in Staats-Vlaanderen, waar Gecommitteerde Raden van Zeeland het hoogste gezag hadden en Zeelands hoofdstad den toon aangaf, terwijl de Generaliteit elders heerschte.
Hierdoor vond men in Axel oudtijds navolging van de Walchersche kleeding, van geloofsijver, van kerkelijke tucht, enz. en toen het aan de zijde der Staten gekomen was, ook afscheiding van het naburige Land-van-Hulst, dat meer Katholiek bleef. In het Land-van-Axel vindt men strenge orthodoxie, die zich scherp onderscheidt van het Katholieke element en ook in kleeding en gebruiken [325]daarvan afwijkt. De Axelaar wil geen Vlaming zijn: hij wil blijven, wat hij was, en heeft daardoor van zijn oud-nationale kleeding nog veel bewaard. Wij leeren de Axelsche kleeding kennen door de voorbeelden op de gekleurde plaat. (Zie ook de fig. op pag. 176).
De mannen hebben de oude kleeding niet zoo goed bewaard als de vrouwen; toch hebben wij daarvan op de plaat nog een voorbeeld. De Axelaar had vroeger, als alle Zeeuwen, zijn knoopen en broekstukken, zijn gebloemden hemdrok, zijn signetten en cachetten, zijn pijpekot en zijn gespen. Fluweel was hier veel meer in gebruik dan op Walcheren, en omdat het een rijke streek was, waren de sieraden er grooter. Veel er van wordt door de erfgenamen bewaard, maar niet gedragen; het ronde hoedje wordt door een pet vervangen, maar de ernst van het karakter en het uiterlijk blijven nog dezelfde als voorheen. Vroeger was het des Zondags aan den hoed te zien, of men een gewoon mensch dan wel een magistraat voor zich had.
De Axelsche boerenmeisjes, vooral de gegoede boerendochters, zijn nog eigenaardig gekleed (zie 6, 7, 12 en 13 der gekleurde plaat). De hooge schoudertoppen, waartusschen het hoofd als is weggezonken, herinneren min of meer aan de kleeding in den tijd van vader Cats, en het geheel dezer vrouwendracht doet denken aan de rijke, maar stijve kleederen der Spanjaarden. Waar de Axelsche kleeding vandaan komt en wanneer deze is ingevoerd, weet men niet. Op de hofsteden wordt de oude kleeding nog gedragen door de meisjes; in de grootere plaatsen, als Axel en Ter-Neuzen, is de gewone burgerkleeding al meest ingevoerd.
Gaan wij enkele deelen dier kleeding nog nader na. Vroeger droeg men hier een stijve Walcherensche muts, en onder den arbeid doet men dat nog, een herinnering aan de betrekking tusschen beide gewesten. In de dorpen en steden dragen de meisjes thans reeds mutsen, overeenkomende met die op Tolen of Schouwen, terwijl overigens de kleeding burgerlijk is.
De oude Walcherensche versierselen worden nog door de landmeisjes gedragen, maar de vormen zijn anders en rijker. De “naelde” van vroeger is afgeschaft, maar de Walcherensche krullen ziet men hier weder. Zij staan loodrecht en worden veel hooger gedragen, niet naast, maar boven de oogen. Naast de krullen schitteren bij ongehuwden twee prachtige spelden of knoppen, zooals men ze niet op Walcheren, maar wel op Tolen ziet; zij zijn van goud, met of zonder pareltjes er bij. Aan de krullen hangen geen bellen, zooals bij de dames in de steden, maar andere “hangers”, die prachtig en zeer groot zijn, met steentjes of parelen. Men spreekt hier ook van “strikken”, zooals men op Walcheren gewoon is te dragen. Uit alles blijkt, dat de landman hier in den regel ruimer met aardsche goederen gezegend is dan de Walcherensche boer, en dat men, bij allen eenvoud des gemoeds, toch gaarne zijn rijkdom laat uitkomen door een soliede weelde. [326]
De beuk en het doekje, die wij vroeger bij het Land-van-Goes als eigenaardig voor de Zeeuwsche kleeding beschreven, vindt men ook hier terug, maar prachtiger. Het is Vlaamsche sier, die met Zeeuwschen eenvoud vereenigd is, zegt Dr. de Man. Het doekje is echter een doek geworden, hoewel geen omslagdoek, maar een stuk, dat bij jak en beuk tehuis behoort.
De beuk wordt door de meisjes zelf gemaakt. Zij zijn hier echter niet, zooals op Walcheren, gesteld op zuiver wit voor Zondagsche kleeding, maar houden meer van kleuren, waaruit eenigszins een zuidelijker aard spreekt. De beuk is wel dikwerf wit, maar wordt dan toch nog door levendig gekleurde koralen versierd. De koralenversiering neemt van Walcheren af naar het oosten en zuiden toe. Op Walcheren vindt men aan de beuk somtijds een rand van glasheldere koralen; bij de Nieuwlandsche meisjes komen die al meer voor en de Roomsch-Katholieke meisjes op Zuid-Beveland dragen reeds boven de beuk een kraag van gekleurde koralen. Doch Axel gaat in dezen het verst.
Zuiddam te Axel.
De doek tusschen beuk en jak is een voornaam deel van de vrouwenkleeding alhier, evenals in andere streken van Zeeland. Doch die doek wordt in Axel anders gebruikt. Voor de meisjes uit Axel moeten de doeken afzonderlijk geweven worden en zij kosten dan ook wel 25 gulden. Zij hebben, uitgespreid, een oppervlakte van een vierkanten meter. De doek wordt geweven van gekleurde zijde en die kleuren moeten echt sprekend zijn, terwijl een groote bloem met randen of rosetten moet uitkomen. Hij versiert niet alleen boezem en rug, maar geeft door de plooien met hooge schouders, die verder worden aangevuld met een onderstuk, een zeer eigenaardig postuur aan de vrouwengestalte, dat voor Axel kenmerkend is. De opspitsende schouders schijnen in de laatste halve eeuw in hoogte te zijn toegenomen.
De rokkenomvang der vrouwen van Axel herinnert aan dien van Walcheren, is zelfs nog grooter. De wijd uitstaande buitenrok is hier altijd zeer stijf, zwart moiré, mooi opgelegd met een rand van gebloemd fluweel van scherpe, sprekende kleuren. Een rood baaien rok vormt gewoonlijk nog een van de vele, die zij dragen. De schort is bijzonder groot en omsluit al die rokken bijna geheel; de [327]naam “voorschoot” past er dan ook niet voor. Zij is van gekleurde zijde, afgezet met blauw of ander lint, en om haar vast te binden gebruikt men veelal een breeden, doorgaans gekleurden, op fluweel gehechten band, die van voren goed te zien is.
Het Land-van-Hulst was oudtijds afgescheiden van het Land-van-Axel door het Hellegat, eens een breede waterarm van Hulst naar het noorden, doch die in 1845 binnen enger grenzen werd gebracht. Dit water bewerkte een scheiding tusschen de bewoners aan beide zijden, welke ook hierdoor bevorderd werd, dat Axel meer met Walcheren en Gent in betrekking kwam, Hulst meer met Noord- en Zuid-Brabant en het nabijgelegen Antwerpen.
De bewoners van het Land-van-Hulst zijn grootendeels Katholiek; alleen in de noorderstreek vindt men nog enkele Protestanten. Het Hulsterland vormt derhalve meer een overgang naar het Belgische.
Al is er in Hulst nog wel iets eigenaardigs in de kleeding overgebleven, waardoor de vrouwen uit het Land-van-Hulst zich van die uit de overige gedeelten van Zeeuwsch-Vlaanderen onderscheiden, toch gaat het eigenaardig landelijke en ook de Hulster kleederdracht meer en meer verloren. In de plaats Hulst ziet men alleen de stedelijke kleederdracht. Verschil in kleeding tusschen Protestanten en Katholieken bemerkt men hier niet.
Vrouwen uit het Land-van-Hulst.
De vrouwenmuts in het Land-van-Hulst, van fijne kant vervaardigd, gelijkt niet op de mutsen, elders in Zeeland gedragen, maar komt meer met de Noord-Brabantsche overeen; bij beide daalt de kant naar beneden en van achteren komen de vleugels of slippen wel bij elkander, maar eenvoudig tot den hals en niet met een lange strook langs den rug. Onder de bovenmuts wordt een zwart zijden ondermutsje gedragen, veel in kleur en stof verschillend van de Walcherensche en Goesche muts. De muts wordt naar het zuiden meer Brabantsch, zoodat men den overgang kan waarnemen. Bij de mutsen gebruikt men een weelde van spelden als nergens anders; bij haar toilet gebruikt het Hulster meisje alleen voor haar muts wel 300 à 400 kleine [328]mutsenspelden. Het haar, dat iets donkerder is dan op Walcheren, wordt door de vrouwen in een scheiding gedragen. Oorijzers of beugels met krullen of boeken aan beide zijden van het hoofd draagt men hier niet; dit wijst er op, dat de Hulstenaars niet van dezelfde afkomst zijn als de Zeeuwen. Het haar dragen zij zonder bellen, naalden of andere sieraden, maar bellen dragen zij wèl in de ooren.
Van de aanzienlijke plaatsen in dit gewest wijzen wij op Sas-van-Gent, gebouwd aan een sluis of sas aan het einde der vaart, die de Gentenaren met vergunning van Filips II in de 16e eeuw hebben gedolven van Gent naar het Sassche Gat, om hierlangs een kortere vaart naar de Wester-Schelde te verkrijgen. Doch door de dichtslibbing van het Sassche Gat en de daarop volgende bedijking kwam Sas-van-Gent in het midden van het land te liggen, waardoor de plaats in bloei achteruitging. Zij leefde echter weder op na het graven van het Kanaal-van-Gent naar Ter-Neuzen in 1826. Door zijn ligging aan de grens heeft Sas-van-Gent veel fabrieken. Het is een nette plaats.
Aan het noordelijk einde van dit kanaal ligt Ter-Neuzen, een havenstad aan de Schelde, nog altijd met vestingwerken. De stad heeft haar bloei te danken aan het Kanaal van Gent.
Axel is een oud plaatsje, dat reeds bloeide in de 9e eeuw, doch thans niet meer is dan een klein plattelandsstadje.
Hulst is een aanzienlijk en ruim gebouwde plaats, met luchtige straten, welke meest op de markt uitloopen. De door kastanjes beschaduwde markt is omringd door nette huizen en aan het marktplein verrijst het stadhuis met vierkanten toren, die in drie achtkante omgangen uitloopt, terwijl een hooge, hardsteenen pui, met wapens in hardsteen, aan den voorkant, toegang geeft tot de vestibule.
Hulst heeft een fraaie Gothische kruiskerk, met houten toren op het kruis.
Ook Hulst is een oude stad, die in de 12e eeuw al bloeide en ontstaan is om een burcht nabij de voormalige Asscherpoort. In 1618 werd Hulst in een sterke vesting herschapen, doch na 1795 werden de verdedigingsmiddelen niet meer onderhouden. De stad bloeit thans door het marktverkeer; zij staat in nauwer betrekking tot Antwerpen dan tot Nederlandsche steden.
Wij nemen hier afscheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, gaan per tram naar Walsoorden, varen hier weder over de Schelde, wandelen naar het station Hansweerd om verder te reizen naar het vasteland en vervolgens onze wandelingen door Nederland in Noord-Brabant voort te zetten. [329]
Noord-Brabant! Onwillekeurig kwam voor niet langen tijd bij den Hollander een onaangenaam gevoel op, als hij Noord-Brabant moest bezoeken, nog meer, als hij genoodzaakt was, daar zijn woonplaats te kiezen. Het land “aan gene zijde van den Moerdijk” beschouwde men als het uiteinde van Nederland, en Limburg werd nauwelijks tot Nederland gerekend.
Zelfs was het geruimen tijd een slechte naam voor den vreemdeling, als hij in Noord-Brabant verblijf koos of moest kiezen. Dit gewest werd aangewezen voor vele jongelieden van rijke familiën, die in den strijd met de wereld voor haar verlokkingen bezweken waren, en hier werden uitbesteed, om er te wonen en minder aan verleiding te zijn blootgesteld in de stille dorpen. Zenuwlijders, dronkaards, verkwisters en dergelijke lieden werden tot in het eerste gedeelte der 19e eeuw ondergebracht bij de Noord-Brabantsche boeren, die in deze schrale landouw met weinig economische ontwikkeling de voordeelen, daaraan verbonden, goed konden gebruiken. Op tal van dorpskerkhoven vindt men zware zerksteenen met wapens en namen der aanzienlijkste geslachten uit den lande. Men zou aanvankelijk vermoeden, dat hier de rustplaatsen van ambachtsheeren en hun familieleden gevonden worden. Veeltijds is dit niet het geval en zijn het bestedelingen uit Holland geweest, die hier door de zerk met familiewapen en naam de laatste herinnering aan een treurig bestaan hebben achtergelaten.
Gelukkig is de verhouding tot en ook de geographische kennis van het zuiden van ons land veel verbeterd, maar naar zijn rechte waarde wordt Noord-Brabant nog zelden geschat, vooral wat betreft het typisch landschapsschoon en zijn eigenaardige volkstoestanden. Zeker, Breda kent menigeen; het Liesbosch en Mastbosch, Prinsenhage en Ginneken zijn bekende plekjes geworden; een enkele verdwaalt nog wel eens in het Ulvenhoutsche bosch, maar daarmede heeft men [330]gewoonlijk het grensgebied van zijn zomerbezoeken bereikt en wat buiten deze plaatsen ligt, is terra incognita. De meesten sporen Tilburg, Eindhoven en Helmond schier achteloos voorbij, alleen met de opmerking, dat er vele fabrieksschoorsteenen rooken, maar weinigen komen tot het besluit, deze steden te bezoeken, en nog minder, om het achterliggende land te doorkruisen of langs de overige dorpen van Noord-Brabant rond te zwerven.
En toch, die onverschilligheid kan enkel voortkomen uit onkunde. Want het Brabantsche landschap heeft veel zelfstandig schoons.
De toon der Noord-Brabantsche natuur heeft iets eigenaardigs, geheel anders dan elders op de zandgronden in ons land. Men ziet, men proeft, men ruikt en gevoelt het, dat men in Noord-Brabant is, zonder dat men zich in bijzonderheden rekenschap kan geven, waardoor.
Een zacht waas van rust ligt over de landbevolking, en het schijnt, alsof de geleidelijke overgangsvormen in den bouw van het landschap daarop invloed hebben uitgeoefend. Want terwijl de natuur rustig en lachend is, doen de bewoners, bij hun over ’t geheel armoedig voorkomen, zich kennen door goedhartigheid en vriendelijkheid, door een opgewekten levenstoon, die getuigt van tevredenheid, met datgene, wat hun is aangeboden aan de tafel des levens. Van hooge aspiraties zijn zij niet vervuld. In de sombere en geenszins altijd even zindelijke keuken der kleine boertjes zal de schamel gekleede vrouw des huizes ook den vreemdeling met welwillende gastvrijheid ontvangen, en hem gaarne iets aanbieden van hetgeen keuken of kelder bezit.
Zoo paart zich het karakter der bewoners aan de natuur van het landschap in Noord-Brabant en van beide zal men houden, als men ze kent.
In Holland kreeg ik lief de zomerweiden,
doorvlekt van ’t loome vee; het hooge gras
van ’t hooiveld, bont doorbloemd; in ’t veen den plas,
omzoomd door riet, en ’t elzenbosch bij zijde;
de blanke en bochtige IJsel, die bij was
den uiterwaard bestroomde; booten spreiden
er golven schuin op ’t vlak, dat zij doorsnijden,
die slaan aan dijk in ’t riet met ruischgeplas.
Hoe zou het zandig Brabant nog behagen,
mij, kind van spel op dijk, in stroom en wei?
wat zou ik eenzaam staan op wilde hei,
zong Is. P. de Vooys, toen hij het eerst dit land leerde kennen. Maar nadat hij er had rondgedoold over de heiden en door de bosschen, klonk het als kinderlijk dankbaar: [331]
Mijn zomersch land, dat ik zoo vaak doorreed
op gladden grintweg, dwars door bosch en hei,
naast open akkers, langs de stille wei,
door eik- en elzenstruik wuivend omkleed,
U dank ik vroom voor ’t heldere urenblij,
den akker, dien ik zwaar bearbeid weet,
de hei, van eenzaamheid zoo grensloos breed,
grasvlak en bosch, wier vree ’k mij vaak ontzei.
Slaan wij thans een blik op de gesteldheid en de ontwikkelingsgeschiedenis van den bodem.
Het grootste gedeelte van Noord-Brabant bestaat uit lichtgolvende terreinen van zandgronden met geringe hoogteverschillen en zacht in elkander overgaande terreinhellingen. De zandgronden nemen het geheele zuiden in beslag; zij worden alleen in het noorden en westen afgewisseld door een strook van kleigronden, die in het noordwesten de grootste breedte hebben, en welke wij reeds leerden kennen, toen wij van Oudenbosch over Steenbergen naar Tolen reisden. (Zie pag. 195).
De door geleidelijke overgangen golvende bodem is kenmerkend voor het grootste deel der zandgronden van Noord-Brabant. Alleen een uitzondering maken hierop de zandverstuivingen, welke, hetzij nog in beweging, als de wind krachtig waait, hetzij vastgelegd door de dennenbosschen, zoo hier en daar te midden der heiden worden aangetroffen. Van de bewegelijke zandverstuivingen vindt men er in den tegenwoordigen tijd niet vele meer; zij zijn meest door de uitbreidende boschcultuur aan banden gelegd.
Voor den opmerkzamen waarnemer valt het bij een wandeling over de velden van Noord-Brabant al spoedig in het oog, dat de bodem er in samenstelling en oppervlakte-vormen nogal verschilt van dien der zandgronden in Drente, Overijsel en Gelderland. In deze laatste gewesten komen talrijke scherp geteekende reliefvormen voor, hoogteruggen en heuvels met steile hellingen, die de vlakten afbreken. In Noord-Brabant daarentegen is het, alsof een reuzenschaaf den bodem heeft afgevlakt en genivelleerd. En als men iets nader den grond beschouwt, ziet men ook, dat de hoekige, kantige, zware keien van de Drentsche heiden in Noord-Brabant in ’t geheel niet gevonden worden. Zelfs de kleinere keisteenen van het grint, dat in Noord-Brabant in regelmatige lagen wordt aangetroffen, hebben een afgeronde of afgeslepen gedaante en dragen duidelijk de sporen, dat zij over elkander werden gerold en geschoven gedurende lange perioden, en daardoor een krachtig werkend afslijpingsproces hebben ondergaan. Het zijn dezelfde soort van afgeslepen steenen, als men in de snelstroomende rivieren van het bergland kan waarnemen, waar door het afdrijvende water het rotspuin der bergen snel over elkander wordt bewogen en zoo afgeschuurd tot deze gedaante. [332]
Die steenen, in verband met de ligging van grint en zand in geregelde lagen, benevens andere verschijnselen, hebben aan de aardkundigen de gegevens verschaft, waaruit de geschiedenis van dezen bodem valt af te leiden. Wij kunnen ons dat proces als volgt voorstellen. In het geologisch tijdperk, dat men het Diluvium noemt, lag dit land geheel onder water. De Maas, in den benedenloop met den Rijn vereenigd, stroomde als een reusachtige breede stroom over een groot gedeelte van het landschap naar zee, en niet onwaarschijnlijk voegde in het westen langs het dal der stroompjes, die bij Breda samenkomen en door de Mark verder vloeien, de Schelde haar wateren hierbij. De groote waterrijkdom dezer rivieren in dien tijd was het gevolg van den bekenden ijstijd, dien wij in deel I al beschreven, toen de gletschers en sneeuwvelden der Alpen zich over een gedeelte van Zuid-Duitschland voortschoven. Door het afsmelten van dat ijs en die sneeuw ontstond een groote waterafvoer, waardoor genoemde rivieren zoo sterk met water bezwaard werden, dat zij geheele landstreken in den benedenloop overstroomden gedurende een lange periode. Als reuzenrivieren bruisten die stroomen over het land, nu hier, dan daar weder een eenigszins diepere bedding vormend, maar overal zachte hellingen doende ontstaan en de heuvels afslijtend.
Deze rivieren voerden met hun snellen stroom het puin der vaste rotsen uit het brongebied mede, schoven het voort over de bedding en schuurden het daardoor op hun langen weg in groote tijdsperioden af tot afgeronde stukken, welke wij hier nog vinden in den bodem. In den benedenloop lieten zij het steenpuin liggen en zoo is het opgehoopt tot vrij vlakke lagen. Voor een gedeelte is dat steenpuin verweerd tot fijn zand, voor het grootste gedeelte was het reeds tot zandkorrels geworden, toen de rivieren het hier aanvoerden.
Deze steenen en zandkorrels toonen nog duidelijk aan, dat zij van zuidelijke afkomst zijn. Als wij hier over de heiden wandelen, glinsteren na een regenbui ons allerwegen de witte kwartskorrels tegen in den grond. Die witte kwarts nu is een produkt, voornamelijk van de rotsen uit het Rijn- en Maasgebied afkomstig.
Wij wandelen hier dus op een bodem, door de rivieren in den diluvialen tijd van de rotsen der Ardennen, de Vogezen en uit Lotharingen, enz. aangevoerd en neergelegd tot regelmatige, zacht hellende lagen. De breede, glooiend afloopende, ondiepe geul, waarlangs dwars door Noord-Brabant de riviertjes de Dommel, de Aa en hun bijstroomen naar Den Bosch stroomen, wijst nog het oude, verloopen gedeelte van den diluvialen Maasloop in een zwak overblijfsel aan. De oude Scheldeloop heeft zoo waarschijnlijk haar sporen nog in het dal der Mark, voorbij Breda, achtergelaten. Toen in den tijd na het Diluvium dit landschap boven water kwam, lag het daar, zooals het laatstelijk gemodelleerd was door de afzwakkende rivieren, die allengs een meer bepaalde en vaste bedding hadden overgehouden. [333]
In den aardbodem vinden wij nog vele overblijfselen, welke van zijn geschiedenis getuigen. De uitgebreide leembanken, welke op vele plaatsen op eenige diepte onder de oppervlakte worden aangetroffen, herinneren aan de voorhistorische rivierloopen, welke hier klei hebben neergelegd, die later weder door zand- en grintlagen werd overdekt. Thans worden zoo hier en daar die oude kleilagen uit de diepte opgedolven voor de steen- en pannenbakkerijen, welke men op onderscheidene plaatsen in Noord-Brabant in de heiden kan aantreffen.
Een aangename afwisseling in het landschapskarakter geven de vele riviertjes, die den bodem hoofdzakelijk in een richting van het zuiden naar het noorden doorsnijden. Vriendelijk, met allerlei speelsche bochten zich buigend en wringend, slingeren zij door het Brabantsche landschap, als zilveren linten de talrijke dorpen en gehuchten tot hoofdlijnen van het leven en verkeer der bevolking aan elkander schakelend.
Bij den bovenloop, nabij en over de zuidelijke Rijksgrens, ziet men de eerste stadiën der wordingsgeschiedenis dier beekjes nog duidelijk in de heiden. Uit moerassige, lage terreindeelen met struiken en heide, hier en daar met eenig riet en andere moerasplanten begroeid, plekken, waar het water samenloopt en door de onderliggende dichte leemlaag niet in den bodem kan wegzinken, ziet men dergelijke beekjes te voorschijn komen, eenzaam door de heide dwalend, schier zonder groenen oeverzoom, of deze slechts tot een smalle strook beperkt. Maar het stroomende water komt in de diepte in aanraking met de leemlagen van den ondergrond, lost van dat leem iets op en voert het mede, om het verder benedenwaarts als sliblaagjes neder te leggen langs de oevers. Zoo ontstaan de schoone groengronden langs de stroompjes, de met frisch, groen gras begroeide rivierzoomen, waarboven op vele plaatsen reeksen wilgen en populieren hun slanke gestalten opbeuren uit het lagere hakhout, dat de landen en wegen begrenst. Het is, of de natuur van het zuiden naar het noorden reuzenguirlandes over het Brabantsche landschap slingert, die de sombere eenzaamheid der bruine heiden en moerassen, met hun zwarte vennen en meren, afbreken door opgewekt leven.
Langs deze riviertjes werden oudtijds meestal de kasteelen der heeren gebouwd; aan deze riviertjes ontstonden ook de meeste en oudste dorpen. De riviertjes vereenigen zich op enkele plaatsen in kommen, die centrale punten in het landschap aanwijzen, waar, evenals de waterwegen, ook de bewoners samenstroomden bij het onderling verkeer. In de oudheid ontstonden aldus grootere nederzettingen, dorpen en vlekken, die niet zelden tot kleine landsteden aangroeiden. Binnen een dergelijke kom ontstond bij de samenvloeiing van Dommel en Aa, met hun vele bijstroomen, ’s-Hertogenbosch; waar onderscheidene kleine stroompjes samenkwamen tot de Mark en een breeder water vormden, verrees Breda; bij Rozendaal ziet men dezelfde geschiedenis en ook het ontstaan van Eindhoven is [334]op deze wijze te verklaren. Van de riviertjes ging de ontginning en inbezitneming des bodems uit; aan hun oevers ontstonden de dorpen en van de oude nederzettingen drong men steeds verder door in de heiden, welke de breede ruggen der waterscheidingen tusschen de riviertjes overdekten, om die langzamerhand te doen inkrimpen door het zich uitbreidend cultuurland.
Trots dit ontginningsproces, gedurende vele honderden jaren voortgezet, strekken zich in Noord-Brabant nog groote heiden uit. Ongeveer 25% van de oppervlakte wordt nog door de woeste gronden in beslag genomen. Maar van jaar tot jaar krimpt het ledige, eentonige heideveld in.
Sedert lang werden er al pogingen aangewend, om het land met bosschen te overdekken, en in de laatste eeuw is met kracht daaraan van tijd tot tijd de hand geslagen. Het was vooral de invloed der Nederlandsche Heidemaatschappij, die door wetenschappelijke voorlichting den weg gewezen heeft, waardoor men op de schrale gronden schoone sparrenbosschen kan doen verrijzen; in het zuiden vindt men ze reeds in menigte, de lucht vervullend met hun opwekkende geuren.
De heiden met hun frissche natuur, door geen valsche kunst bedorven, door geen moderne maatschappij met haar strijd en politiek, haar gedoe en mode verontrust, treffen den dichter door hun stemmig realisme, dat Herman Robbers juist teekent. “Bruin, rossig-vaal-bruin, naar het oosten, zoover het oog reikt, met hier en daar wat dof-groen van eenzame sparrenboompjes en een wazen gloed tegen de heuvlende grondbobbels aan, lag die wijde heide, de groote, eenzame hei van het zuidelijk Noord-Brabant, onder de dampen, die in ’t zonlicht zweefden, vaal donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna zwart zelfs den kant uit van de zon. In ’t noorden en westen, in strak rechte lijnen, een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig, en in ’t zuiden, tusschen de hei, die in rustige verte verdween in donkeren boschrand, de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der lage huizen en hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje bebouwde grond.
De vèr, vèr blauwende hemel, toch één met het liggende land door de stilte die groot is, heerscht altijddurend. Het knerpen der krekels, noch ’t vinkengesjilp, noch ’t regelmatig geroep van een eenigen vogel, die hoog in de lucht heen en weer scheert, kunnen haar deren, de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den smallen, vast aardenen weg naar het dorp toe”.
Op die heiden met hun veenplassen of vennen en te midden der sparrenbosschen van Noord-Brabant lag het tooneel, waar het dichteroog van Dr. Schepers zijn Bragi-zangen zag geboren worden en ontwikkelen tot een goden-mythe.
Zonnelicht zweeft,
Gezeefd door de sparren;
Glad van glanzen glimt het ven; [335]
’t Blauw met de bolle
Blinkende wolken
Rimpelt in ’t riet omruischte ven.
Heerlijk, zoo half
Omkuifd door den dommel,
Droomend te drijven op ’t dobberend vlot,
Te zwemmen, waar ’t zonlicht
Zuiltjes van licht maakt;
Te spartelen onder de spar.
Maar boven dat blauw,
Wie boodschapt mij
Van ’t heerlijke, hooge Walhal?
Zou het er zaliger zijn?
J. B. Schepers.
Over de heiden doolt zoo hier en daar nog de herder rond met zijn kudde, sleeploopend met zijn staf, de lange dagen aaneen, en als dan de
Gulden avond gloort
op deinende heide,
gaan de moegeweide
schapen vredig voort.
Stil is de lage lucht—
En de oude herder
hoedt ze langzaam verder
naar het klein gehucht.
J. L. Walch.
Bovenal doet het Brabantsche landschap zijn kostelijk schoon uitkomen in den herfst, op die stille, zonnige dagen, welke geheel passen in den toon dezer droomerige natuur, en haar tooien met feestelijke kleuren.
Want in het najaar, als het land gaat slapen,
Wordt alles zoo volkomen schoon;
Dan draagt het, al te kort, een koningskroon
Van louter bladgoud om de lichte slapen.
Frans Bastiaanse.
Wat aangaat de cultuur en ingebruikneming des bodems is het landschapskarakter in Noord-Brabant ook een geheel ander dan in de overige gewesten der gecultiveerde zandgronden van Nederland. Flinke, aaneengesloten weiden, die men in Gelderland, Overijsel en Drente op de zandgronden nog wel vindt, ziet men in de zuidelijke gewesten van Noord-Brabant weinig. Het zijn meestal kleine stukjes grasland, die dikwijls onafgescheiden aan de eveneens kleine stukken bouwland grenzen en waarop één à twee koeien, aan een touw gebonden, om [336]een paal loopen te grazen. Een klein gedeelte van den dag komen de koeien in het land; het meest staan zij op stal en worden daar gevoed. Gemis van voldoend grasland en overvloed van bouwland, naast de versnippering van grondbezit, zijn de oorzaken van deze kleine landbouwkunde. Hiermede is ook verbonden, dat koeien, zoowel als ossen, nog veel als trekdieren gebruikt worden. De koeien, welke de melk geven, ziet men niet zelden ook den karnmolen drijven, den mest naar het land trekken en het groenvoeder en hooi uit het land vervoeren.
Klein, versnipperd, onregelmatig, weinig economisch en niet naar moderne opvatting ingericht, zijn hier de landverdeeling en de landhuishoudkunde. Wij hebben in deze schets het oog op de zandgronden van Noord-Brabant; de kleigronden hebben een andere landverdeeling en een ander karakter.
In overeenstemming met dien toestand is ook de welvaart, de levenswijze en de uitdrukking daarvan in woningbouw en weelde. De Noord-Brabantsche boerenwoning, met die in Friesland, Groningen, Holland en ook in Drente op vele plaatsen vergeleken, maakt een pover figuur. De tijden van welvaart voor den boerenstand, die in de overige gewesten de boerenhuizen in heerenhuizen en villa’s hebben veranderd, schijnen over de hoofden der Brabanters te zijn heengegaan, zonder hen te beroeren, of in elk geval zonder er veranderingen teweeg te brengen. In het zuiden der provincie zijn de kleine boerenhuizen (groote vindt men er weinige, door het klein grondbezit) uiterst eenvoudig en sober gebouwd. Naar het noorden wordt de welvaart grooter, de boerenhuizen zijn er netter en men ziet de verfkwast meer gebruikt, die in het zuiden wel wordt vergeten. Ook in het westen, in de Baronie van Breda, vindt men alles flinker dan in het oosten en het Peelland.
De boerenwoningen bestaan in het Z. der provincie meestal uit een complex van gebouwtjes bij elkander; het eigenlijke woonhuis, omringd door schuren en stallen, in schilderachtige wanorde door elkander geplaatst. De laatste zijn alle ruwe, houten getimmerten, zonder verf op deuren of luiken, met stroo gedekt, veelal de grijsgele wanden gevormd uit gevlochten horden, met leem bestreken. Elk dier getimmerten op de hofstede heeft een eigen doel. Het kleine gebouwtje ter zijde van het woonhuis, is het bakhuis, waar men den oven vindt, waarin de boer zijn eigen brood bakt. Ook vindt men in vele huizen den oven terzijde van den haard in het woonvertrek. Een ander gebouwtje op het erf is de bewaarplaats van graan, met den dorschvloer er naast; weer een ander dient voor de kar of voor het brandhout en de heizoden. In de uithoeken dezer getimmerten zijn de varkenshokken, enz. Eigenaardig schilderachtig is op het erf nog de waterput met den onverschilligen zwengel, een langen, bijna niet behouwen, ruwen boomstam.
Het hoofdgebouw bestaat uit het eigenlijke woonhuis in het voorgedeelte, [337]waaraan ook een schuur is verbonden. Het woongedeelte bestaat uit een huiskamer, tevens keuken, een groot vertrek met bedsteden langs de wanden en de ruime schouw op den binnenmuur. Daar brandt men op het haardvuur heizoden en takkenbossen, die een eigenaardigen, niet onaangenamen geur verspreiden, welken men bij het naderen dezer gehuchten (ook op de Veluwe, in Drente en elders) terstond bemerken kan. Onmiddellijk achter het woongedeelte loopt in de schuur een dwarsgang en daarop volgt dwars door het huis de koestal, waar de koeien steeds op den mest staan, met den kop naar genoemde dwarsgang. Veel mest te verkrijgen is een belangrijke zaak voor deze boertjes; al vanouds geldt hier de spreekwijze, dat “de mest een tweede Onzen Lieve Heer is”.
Met de aldus door elkander staande gebouwtjes gelijkt de hofstede in Noord-Brabant reeds een gehucht in miniatuur. Zij roept ons onwillekeurig de hoeven van de oude Franken voor den geest, welke eveneens uit vele naast elkander verrijzende gebouwen bestonden, elk voor een afzonderlijk doel ingericht. Hoe scherp stak deze woningbouw bij het groote Saksische huis af, waar alles zooveel mogelijk onder één dak werd samengebracht en waar de woning voor de menschen en de schuur uit één groot geheel bestonden. (In het O. van Overijsel vindt men nog dergelijke woningen). De veelheid van gebouwen op een erf wordt reeds minder, naarmate men meer het N. van Noord-Brabant nadert, en naar het Z. van Limburg ziet men spoedig eveneens een ander type van boerenwoning.
Eigenaardig is het in Noord-Brabant, en eveneens in Limburg, dat de gemeenten hier veel gronden in bezit hebben, voornamelijk woeste gronden en bosschen. Dat gemeentelijk grondbezit moet wel onderscheiden worden van de marken, welke men elders vond1. Van alle woeste gronden in Noord-Brabant is ongeveer 35 % gemeente-eigendom.
In de vroegere Baronie van Breda is het gemeentelijk grondbezit niet zoo aanzienlijk. Zeker moet dit mede daaraan worden toegeschreven, dat hier de bodem over ’t geheel vruchtbaarder is en de grootere welvaart der bewoners hen meer leidde tot ontginningen. Aldus was het ook gesteld in het land van Bergen-op-Zoom. Doch in de Meierij van Den Bosch vooral heerschte door de verregaande versnippering van grondbezit en de geringe productiviteit van het landbouwbedrijf een algemeene toestand van soberheid of armoede bij den boerenstand in de 18e eeuw, naast achterlijkheid.
Talrijke stukken uit de 17e en 18e eeuw zijn er, die dit bewijzen. De heeren op de kasteelen uitgezonderd, was schier nergens de bekrompenheid der boeren [338]ten plattenlande zoo groot als hier. Flinke, groote boerderijen trof men uiterst zelden aan naast de vele kleine bedrijven met 1 à 3 runderen. Enkel boerenarbeiders vond men daarbij betrekkelijk weinig: zij zouden geen werk gevonden hebben bij de kleine boertjes, die zelf het boerenwerk met ruimte konden verrichten en in een groot gedeelte des jaars nog tijd overhielden.
Daarenboven werd over geheel Noord-Brabant de toestand der bevolking gedrukt door de ligging in een grensgewest, dat als veroverd gebied werd beschouwd, als bezit van de Republiek, en waar van tijd tot tijd gedurende de 16e en 17e eeuw door den oorlog de dorpen werden plat gebrand. Zware lasten en heerlijke rechten van allerlei aard drukten in onderscheidene dorpen de bewoners daarenboven nog in hooge mate.
Door dien toestand van armoede zochten de landbouwers in hun vrijen tijd er iets bij te verdienen. De vlasbouw, die vanouds een boerenbedrijf voor eigen behoefte was, evenals de schapenhouderij voor de wol, had hen gebracht tot spinnerij en weverij in den vrijen tijd, om hun eigen kleedingstukken te vervaardigen. Door nood gedrongen, kwamen zij er toe om die nijverheid uit te breiden, teneinde hierdoor hun lot te verbeteren. Het was en bleef tot in de eerste helft der 19e eeuw nog grootendeels huisindustrie, maar die gedurende de 17e en 18e eeuw, en misschien reeds vroeger, ook al werkte voor den uitvoer naar Holland. In Brabant kon de bevolking, met bescheidener eischen, geringer levensbehoeften en voordeeliger levensvoorwaarden, vooral doordien het aanvullingsarbeid was bij het boerenbedrijf, goedkooper arbeiden dan in Holland, waar bovendien de handel en scheepvaart hooger loonen deden ontstaan. Deze bekrompen toestand der boeren in de streken, waar de nederzettingen tot verregaande verdeeling van den bodem en het kleine bedrijf gevoerd hadden, legde den grond voor de industrieele opkomst.
In streken met welvaart en groote boerenbedrijven, waar alle handenarbeid daarvoor benoodigd was, waar geen behoefte drong tot nevenarbeid, kon de industrie niet aldus onder de boerenbevolking ontstaan. De zuidelijke gewesten van Noord-Brabant en die van Twente, waar de economische toestanden weinig van elkander verschilden, werden door gelijke omstandigheden de districten der weefindustrie bij uitnemendheid, welke vooral na het midden der 19e eeuw van huisindustrie bijna geheel tot fabrieksnijverheid op groote schaal overging.
In Holland, Friesland, Groningen en Zeeland, waar eveneens de vlasteelt in vroeger eeuwen veel tot vlasserij, spinnen en weven voor eigen behoefte aanleiding had gegeven, had dit alles reeds in de 18e eeuw zoo goed als opgehouden een boerenbedrijf te zijn; de gunstiger economische toestanden der boeren in deze gewesten hadden het bedrijf doen vergeten.
De aldus ontwikkelde fabrieksnijverheid was in enkele streken ook van invloed [339]op de nederzettingen. Bij huisnijverheid behoefden de woningen, verstrooid over de dorpen, niet verlaten te worden; nu de fabriek de arbeiders elken morgen samenriep binnen haar muren, was men er meer op bedacht, zich in de nabijheid daarvan neder te zetten. Een vorige generatie bleef nog half boer en was half fabrieksarbeider; de jongere werd aan den landarbeid ontwend en groeide op als fabrieksarbeider. De inkomsten als zoodanig waren wel niet hoog, maar toch hooger dan die van den arbeider-landbouwer. Daardoor verleerde, helaas! deze klasse van lieden den boerenarbeid en werden zij meer en meer afhankelijk van de fabrieken bij het maatschappelijk ontwikkelingsproces.
Door deze omstandigheden werden in de centra van fabrieksnijverheid de nederzettingen uitgebreid en groeiden op enkele plekken de dorpen samen tot één groote, stedelijke nederzetting. Dat was o. a. het geval met Tilburg. In de 15e eeuw met omstreeks 3000 zielen, in 1796 met 8500 inwoners, in 1830 met 11700, in 1850 met 14600, in 1876 met 25330 zielen, telde deze plaats in 1890: 33900 en in 1900: 40600 inwoners. Twaalf wijken of afzonderlijke dorpen, waaruit Tilburg voor een eeuw bestond, zijn tot één stad geworden.
Wat den vorm der nederzettingen betreft, is in Noord-Brabant het lengtetype bij de meeste dorpen overheerschend. Het type der onregelmatig verstrooide huizen, met één of meer open pleinen of brinken, eveneens van onregelmatige gedaante, vindt men hier niet. Schier alle dorpen zijn gebouwd in de lengte langs den weg en vormen in de kom veelal een breedere straat, niet zelden met linden omzoomd, waaraan het Raadhuis gebouwd is.
De grootere dorpen ontstonden veelal aan een kruispunt van wegen en bezitten in de kern dan een kruisstraat. Ook buiten de dorpen had de huizenbouw, waar hij meer geïsoleerd is, langs de wegen plaats. Den boer, die in zelfgenoegzaamheid op een groote hoeve alleen woont te midden van zijn landerijen, zooals in Friesland, Groningen, Holland en elders, vindt men hier zelden of niet. De versnipperde verdeeling des lands en het verstrooide landbezit maakten dit ook onmogelijk; daarenboven streed dat tegen den aard van het Frankische volk.
Toch vindt men in Noord-Brabant op de zandgronden niet die urenlange, eentonige dorpen der Groninger veenkoloniën. De dorpen zijn gewoonlijk niet lang; zij worden afgebroken door schilderachtige landwegen, om weer door nieuwe te worden vervangen. De streek-dorpen, rechthoekig de regelmatige, strookvormige grondverdeeling snijdend, zooals wij die vinden te Staphorst, Ruinerwold, enz., ziet men hier niet en kan men hier niet vinden door de eigenaardige verdeeling der gronden.
Vindt men in Noord-Brabant nergens dorpen met zulke mooie boerenhuizen als in Groningen, daarentegen is Brabant het land van kerken, kloosters en [340]kasteelen, zooals geen ander gedeelte van ons vaderland. Mooie kerken vindt men er overal, op vele plaatsen trotsche bouwgewrochten, waar overigens bij de bevolking de grootste eenvoud en soberheid heerscht. Het is, alsof men er de nooddruft des levens bespaarde, om den Allerhoogste een groot, Zijns waardig paleis te bouwen. Dit verschijnsel staat in verband met den heerschenden Katholieken godsdienst, die de kerkelijke bouwkunst steeds heeft bevorderd. In de noordelijke streken, die meer Protestantsch zijn, vindt men minder van die trotsche kerken, tenminste niet uit den nieuweren tijd.
Het voormalig Kasteel van Wouw.
Kloosters treft men er schier overal aan, in vele plaatsen meer dan een. Het aantal geestelijke zusters in deze provincie is zeer aanzienlijk; schier in elk dorp en voor een groot gedeelte ook in de steden hebben zij het onderwijs van de vrouwelijke jeugd in handen. Maar ook de monnikenkloosters nemen er in de laatste halve eeuw weer sterk toe; de monniken deden hier soms groote gebouwen met een uitgebreide industrie verrijzen, zooals de Trappisten in de Schaapskooi bij Tilburg; elders wisten zij de oude kasteelen in hun bezit te krijgen. Sedert de aanzienlijke heeren met het te gronde gaan der heerlijke rechten en de gewijzigde eischen des levens in den modernen tijd hun groote buitens meer en meer verlieten, werden die veel door monnikenorden gekocht en in kloosters veranderd. Op de binnenplaatsen en in de schoone [341]slotgaarden, waar eens de adellijke jonkvrouwen zich vermaakten, waar die slanke gestalten rondzweefden in zijde en satijn, ziet men thans de monniken of geestelijke zusters rondwaren, gebeden opzeggend of penitentie oefenend.
Boerin uit Veldhoven
Vroeger vond men veel meer kasteelen in Noord-Brabant; bijna elk groot dorp had er een. In de werken van Jakob le Roy, “Groot wereldlijk tooneel des hertogdoms van Brabant”, in 1730 verschenen met 188 kopergravuren, vindt men die kasteelen afgebeeld en eveneens kan men ze leeren kennen in het werk van de Cantillon, “Vermakelijkheden van Brabant en deszelfs onderhoorige landen”, met 200 kunstplaten, van 1768–70 verschenen. De trotsche kasteelen, die hun muren uit de grachten deden verrijzen en door hun bouw herinnerden aan den riddertijd, zijn meest alle verdwenen; enkele overgeblevene zijn gemoderniseerd. De bevolking is er echter nog mild met de benaming “kasteel”, welke niet zelden ook aan een gewoon heerenhuis gegeven wordt.
Als echte kasteelen kunnen wij nog wijzen op dat van Helmond, Croy (thans klooster) en Heeswijk; ook Bouvigne heeft nog een kasteelachtig uiterlijk.
Noord-Brabant ontleent zijn naam aan het oude landschap Brachbant, bij Latijnsche schrijvers Bracbantum of Bracbantia geheeten, dat ten W. en N. aan de Schelde, ten O. aan de Dender en ten Z. aan de Haine grensde en dus het zuidoostelijk gedeelte van het tegenwoordige Oost-Vlaanderen en het westelijk gedeelte van Henegouwen besloeg. Dit oude Brachbant breidde zijn grenzen uit over de nabijgelegen landstreken en verkreeg den rang van een hertogdom. Het hertogdom Brabant grensde ten N. aan Holland en aan de Maas, die het van het hertogdom Gelder scheidde, ten O. aan het hertogdom Gelder en het Prins-Bisdom Luik, ten Z. aan het graafschap Namen, ten Z.W. aan het graafschap Henegouwen, ten W. aan het graafschap Vlaanderen en voor een klein gedeelte aan het markgraafschap Antwerpen. Door die uitbreiding en door den rang van hertogdom was Brabant voor het einde der grafelijke regeering een aanzienlijk gewest der Nederlanden, welks staten bij de algemeene vergaderingen een eersten rang innamen en de eerste stem voerden. Daar Brabant ongeveer te midden der andere provinciën gelegen was, had ook de Gouverneur- (of Gouvernante) Generaal zijn zetel in dit gewest, nl. te Brussel, en het opperste gerechtshof, dat zijn rechtspraak over alle Nederlanden uitstrekte, werd door Filips den Schoone in 1504 binnen een der steden van Brabant, nl. te Mechelen, geplaatst. [342]
Gedurende den tachtigjarigen oorlog werd het vroegere hertogdom verdeeld en het noordelijk gedeelte vermeesterd door de Staten der Vereenigde Nederlanden. Dit gedeelte stond gedurende den tijd der Republiek als Staats-Brabant bekend en behoorde aan de Generaliteit. Het omvatte het vroegere kwartier van ’s-Hertogenbosch, d. i. de stad en de Meierij van ’s-Hertogenbosch, de stad en het Markgraafschap Bergen-op-Zoom, de stad en de Baronie van Breda, de heerlijkheid Steenbergen, de heerlijkheid Willemsstad, de stad Grave en het Land-van-Kuik, de vrije heerlijkheden Ravestein en Megen en nog enkele kleinere deelen. De noordelijke streek, ongeveer tot de lijn ’s-Hertogenbosch–Klundert, waartoe de dorpen der Langstraat, Geertruidenberg, Lage-Zwaluwe, enz. behoorden, maakten in dien tijd deel uit van Holland.
Uit dit Staats-Brabant werd de provincie Noord-Brabant gevormd, met eenige wijziging der grenzen. In het noorden werd Noord-Brabant uitgebreid tot de groote rivieren en werd er dus een deel van Holland aan toegevoegd. Hier kan men nog duidelijk den vroegeren Hollandschen invloed ontdekken bij de bewoners. Terwijl overigens Noord-Brabant meest Katholiek is, vindt men hier nog de meeste Protestanten.
Noord-Brabantsche huifkar.
Noord-Brabant is een vroeg bewoond gewest. Hier woonden, volgens Plinius, in het westen de Taxandriërs en in den Karolingischen tijd strekte zich hier de gouw Taxandrië uit, naar de Taxandriërs aldus genoemd, terwijl in het oosten, langs de Maas, de Mosago, de Maasgouw, lag.
Zijn vaste bevolking ontving het land door Frankische stammen. De sporen van deze oorspronkelijke bevolking zijn nog bewaard gebleven in de taal, die een zuiver Frankisch dialect vormt. Prof. Te Winkel verdeelt deze taal in twee afdeelingen: in West-Frankisch en Oost-Frankisch. Het zuiver West-Frankisch wordt gevonden in: 1. Oost-Vlaanderen, 2. het westelijk gedeelte van Zuid-Brabant, 3. het westelijk gedeelte van de provincie Antwerpen, 4. het westelijk [343]gedeelte der Bommelerwaard, de Tielerwaard en de Betuwe. Het zuiver Oost-Frankisch wordt gevonden in: 1. het Land-van-Maas-en-Waal, 2. het oostelijk gedeelte der provincie Noord-Brabant, 3. het oostelijk gedeelte der provincie Antwerpen, 4. het oostelijk gedeelte van Zuid-Brabant, 5. in Belgisch Limburg, 6. in het grootste gedeelte van Nederlandsch Limburg.
In het oosten van Noord-Brabant is de Peel, die eeuwen lang een moeras vormde, dat moeilijk kon worden overgestoken, de grens van het zuiver Oost-Frankische taalgewest. Ten oosten van de Peel, langs de Maas, in het Land-van-Kuik en in het Land-van-Nijmegen, is het Oost-Frankisch met Saksische elementen vermengd, al is het ook weinig. De Saksische elementen, die zich ten O. van de Peel in het Frankisch oplosten, bleven door gemis van verkeer voor de gewesten ten W. van de Peel uitgesloten. Daardoor werd de Peel een grens voor de dialecten.
Het oud-Frankische karakter spreekt ontegenzeggelijk duidelijk uit de landbevolking van Noord-Brabant. De Franken worden gekenschetst als vriendelijk, zacht van karakter, met goedhartige, gulle inborst en met gehechtheid aan het oude, eigenschappen, welke men hier meer dan ergens elders terugvindt. De Franken zijn gehecht aan hun geboorteland, geen landverhuizers, en zoo is ook hier de landverhuizing geringer dan in eenige andere provincie van Nederland hoewel de economische toestanden er minder gunstig zijn.
Eenvoudig zijn de Brabanters in hun leven, in hun huis, op hun akker, met hun rijtuig, op den weg. Welk een verschil tusschen den Brabantschen boer op den weg met den Hollandschen, Groningschen of Frieschen vergeleken. Geen sierlijke rijtuigen vindt men in Noord-Brabant bij de boeren, waarmede zij uitgaan of naar de stad rijden. Men ziet hier enkel de zwaar gebouwde, ruw bewerkte karren, met witte huiven overdekt en nauwelijks geverfd, vervoermiddelen, welke weinig zullen verschillen bij die uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Het paard schommelt in rustigen stap over den weg, terwijl veelal de voerman er naast loopt of op zijde van het inspan zich plaatst en door het klappend geluid van de zweep en het eigenaardig geroep, dat het paard verstaat, het dier leidt. Zij kennen elkander, de omgang is vertrouwelijk. Nergens wordt ook zooveel zorg besteed om de paarden tegen den hinder van vliegen te beschermen, als hier. Overal ziet men in den zomer vliegennetten, terwijl groene struiken het dier om den kop wuiven. Zoo gaat het in eentonige cadans over de wegen.
Melancholiek is ’t klinken van de bellen
Aan ’t haam van ’t paard, dat stapvoets sloft in ’t zand;
Het opgeschoffeld zand zweeft naar den kant
En gansche zwermen vliegen vergezellen
Het beest, dat scheukt en kopschudt van hun kwellen;
Den kop omlaag, door ’t kwastig net omrand,
Zoo trekt het dier langs ’t hooge, dorre land
De tweewielskar en blijft eentonig schellen.
En naast hem loopt de man, zijn evenbeeld,
In ’t grauwe kleed met sjokkig loomen gang;
Verweerd zijn hoofd en haar, de hand vereelt,
Hoog klapt de zweep, doch maakt zijn paard niet bang;
Zij hebben saam te lang hun werk gedeeld
En sukk’len samen voort, hun leven lang.
Aldus teekent Dr. Schepers den Noord-Brabantschen boer op weg. In die stootende karren en het belgeklank ruischt een weemoedige landschapsmuziek, welke men in de noordelijke gewesten, waar wagens op vier wielen gebruikt worden, mist. Ook Guido Gezelle had die muziek opgemerkt in zijn land.
Ze stappen, hun bellen al klinken,
de vrome twee horsen te gaar;
ze zwoegen, ze zweeten, en blinken
doet ’t blonde gelijm van hun haar.
Ze stappen, ze stenen, ze stijven
de strengen, en ’t ronde gareel
het spant op hun spannende lijven,
de voerman beweegt ze aan een zeel.
Daar Noord-Brabant langen tijd als een overwonnen gewest beschouwd werd, twijfelde men wel eens omtrent zijn gehechtheid aan de Republiek, te eerder daar de overheerschende godsdienst meer overeenkwam met dien van de zuidelijke Nederlanden. Maar al was de behandeling dezer landen vroeger geenszins die van een gelijke, al misten de Brabanters de rechten der overige provinciën, toch bleven zij trouw aan den staat, waarmede zij vereenigd waren, aan den Prins, dien zij beschouwden als hun heer. “Onder die burgers blijkt ingeboren getrouwicheyt tot haeren naturelycken landsheere, want sy altoos bereit syn geweest mit haren prince te leven ofte sterven”, werd van hen getuigd.
Den Landsheer trouw tot in den dood!
Zwoer Brabant eeuwen lang,
Der vaadren leuze in vrede, in nood,
Zij nu der zonen zang.
U klinke ons lied, ’s lands Hooge Vrouw,
U, vorstlijk maagdelijn,
’t Moge U de tolk van Brabants trouw,
Van Brabants liefde zijn.
klonk het in Mei 1894, bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes, in Den Bosch den Vorstinnen uit volle borst tegemoet. En waar wij reisden in Brabant, overal vonden wij er trouwe gehechtheid aan ons vorstenhuis. Ik zag dat het sterkst in de sombere dagen der ziekte van H. M., toen ik hier ronddoolde. Schier geen afgelegen dorp, dat ik bezocht, of de eenvoudige menschen, die vernamen, dat ik uit Den Haag kwam, vroegen het eerst naar de gezondheid van H. M. de Koningin.
Wij zullen thans ons tochtje door Noord-Brabant gaan maken en aanvangen in het westen.
1 Het ontstaan der gemeentelijke bezittingen en van de gemeenschappelijke gronden in het algemeen vindt men uitvoeriger uiteengezet in H. Blink, Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland.
Wij beginnen onze wandelingen door Noord-Brabant in het westen, om aan te sluiten bij het vroeger betreden gebied. Daar, op de helling der hooge zandgronden, die zoo hier en daar met boschrijke heuvelrijen opdoemen voor het oog, als men van Zuid-Beveland over den dam door de Ooster-Schelde en langs de aangeslibde bedijkingen in dezen vroegeren waterarm Noord-Brabant nadert, ligt Bergen-op-Zoom. Valt het te bevreemden, dat men hier sprak van “bergen op den zoom” der zandgronden, waar die aan het water grenzen? In elk geval, welke etymologie ook wordt gevonden, de naam der plaats wordt voldoende verklaard uit de natuurlijke gesteldheid des lands en de ligging. Want Bergen-op-Zoom is gebouwd op een afwisselend, heuvelachtig terrein en ook in den omtrek worden vele, betrekkelijk hooge heuvelen gevonden, waarvan echter in 1622 bij de belegering der stad door de Spanjaarden enkele werden weggegraven. Dat de naam der stad afgeleid zou zijn van het onbeduidende watertje de Zoom, is al zeer onwaarschijnlijk.
Naar het westen schuift Bergen-op-Zoom langs de haven vooruit tot nabij den oever der Ooster-Schelde, terwijl de haven, met een reeks van oesterputten daar langs, als een scherp toeloopende neus in het water vooruitsteekt tot de vervallen Waterschans, aan welken uithoek men de Schelde voor zich ziet liggen in al haar eigenaardigheden. Bij vloed schuimt het breede water met woeste slagen als een woelige zee op het land aan, om zijn vraatzucht hier bot te vieren, gramstorig, dat het niet meer kan heerschen als voorheen. En bij eb laat de Schelde sarrend nog de overblijfselen van verloren land aan den toeschouwer zien: de Molenplaat in het westen en het Verdronken Land van het Markiezaat van Bergen-op-Zoom in het zuiden—slibvlakten, grijszwart glinsterend in het zonlicht, van enkele kreeken doorsneden. [346]
Bergen-op-Zoom is een oude nederzetting. Ongetwijfeld heeft de vestiging van visschers op een veilig punt in de nabijheid van het breede water medegewerkt tot het ontstaan van het plaatsje in de bergen op den zoom, die min of meer herinnerden aan de nederzettingen der visschers in de duinen. Reeds in de 8e eeuw werd door Geertruida, de dochter van Pepijn van Landen (den hofmeier van Dagobert, koning der Franken) hier een kapelletje gesticht. Deze kapel stond aan den oever der Schelde nabij een bron, die onophoudelijk zoet water gaf en als de St.-Geertruidsbron bekend was. Aan het water van deze bron werden lang geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven, zoodat de geneesheeren van den zieken Frederik Hendrik nog voorschreven, het naar Den Haag te voeren, om het den Prins aan tafel te doen gebruiken, hetgeen bij de ambassadeurs van Frankrijk navolging vond. Doch sedert het begin der 17e eeuw is deze bron langzamerhand vergraven en in haar voedingsvermogen verzwakt, zoodat zij geheel verloren is gegaan. Het komt ons voor, dat ook de Geertruidapolder bij de stad ter herinnering aan Geertruida aldus is genoemd.
Marktplein te Bergen-op-Zoom in de 18e eeuw.
Bergen-op-Zoom was gedurende de middeleeuwen tot een welvarende, levendige [347]handelsstad opgebloeid. De ligging aan den bevaarbaren stroom, waarlangs de Engelsche schepen konden naderen, de vrijheid van tollen in geheel Holland en Zeeland, door Hertog Albrecht van Beieren aan haar bij giftbrief van 1395 verleend, deden haar opkomen tot een belangrijke handelsplaats, waar groote missen werden gehouden, welke zelfs met die van Antwerpen concurreerden. Vreemde kooplieden vestigden zich hier en vooral Engelschen zag men er, zoodat een straat naar hen genoemd werd; de naam Engelsche straat herinnert nog hieraan. Men had hier zelfs een beurs, vóór die te Amsterdam; een lakenhal, een huis voor de Hanze en een levendige goud- en zilversmidsnijverheid. Maar Bergen-op-Zoom moest weldra voor het gunstiger gelegen Antwerpen onderdoen, en in den tijd der Spaansche beroerten, toen Antwerpen zijn bloei zoozeer aan het kwijnen zag geraken, ging Bergen-op-Zoom nog meer achteruit en werd de beursstad van voorheen een kleine, landelijke vesting met een beperkten, localen handel en eenige visscherij.
Tegenwoordige Groote markt te Bergen-op-Zoom.
Als vesting heeft Bergen-op-Zoom onderscheidene belegeringen doorstaan. In 1577 werd de stad aan de Staatsche zijde gebracht en in 1588 en 1622 werd zij vruchteloos door de Spanjaarden onder hun grootste veldheeren, Parma en Spinola, belegerd. Vóór 1747 was deze veste nooit door een vijand ingenomen, doch den 16en Sept. van dat jaar werd zij na een zwaar bombardement, dat haar verschrikkelijk teisterde, door de Franschen onder Löwenthal bemachtigd. Den 18en Maart 1814 poogden de Engelschen haar bij verrassing te nemen, doch toen zij in de stad waren, werden de aanvallers door de bezetting gevangen gemaakt of verdreven met groote verliezen.
Bergen-op-Zoom werd, vooral in den tijd van Willem III, onder leiding van den beroemden Menno van Coehoorn, tot een meesterstuk van vestingbouwkunst gemaakt. Sedert 1867 evenwel is de stad ontmanteld; zij breidt zich thans uit met nieuwe gedeelten over de geslechte wallen en vestingterreinen.
Wanneer wij Bergen-op-Zoom doorwandelen, zien wij in het stadsbeeld, met zijn geconcentreerden bouw, met het marktplein in het midden en de daarop [348]uitloopende, smalle straten, nog duidelijk het karakter van de vroegere vesting. Groote gebouwen en belangrijke pleinen vindt men er niet vele, het marktplein uitgezonderd; over ’t geheel heeft de stad een niet onwelvarend, burgerlijk aanzien.
Schoorsteenmantel uit de 15e eeuw, afkomstig uit het markiezenhof te Bergen-op-Zoom.
Aan het driehoekige marktplein trekt het stadhuis door zijn hoog dak en gekanteelden trans, doch overigens met renaissance karakter, met gevelbeelden en hardsteenen bordes, onze aandacht. Waarschijnlijk dagteekent de bouw gedeeltelijk van den oudsten tijd, omdat het raadhuis bij den brand van 1397 gespaard bleef, gedeeltelijk van na 1611. In de ruime vestibule van het stadhuis vindt men de [349]wapenschilden der heeren, die vroeger over Bergen-op-Zoom hebben geregeerd. Sedert 1533 toch was Bergen-op-Zoom door Keizer Karel V tot een markgraafschap verheven, dat door de geslachten van Merode, Wittem, Bergh, Hohenzollern, de la Tour d’Auvergne, Aremberg en Sulzbach achtereenvolgens bezeten werd, totdat bij de revolutie in 1795 de waardigheid van markgraaf met andere heerlijke rechten vervallen werd verklaard.
In de trouwzaal van het stadhuis vindt men de prachtig gebeeldhouwde schouw, welke, evenals de hier aanwezige geschilderde portretten, afkomstig is uit het Markiezenhof. Deze schouw wordt als een der vroegste voortbrengselen der renaissancebeeldhouwkunst beschouwd en toegeschreven aan den beeldsnijder Mattheus Keldermans uit Antwerpen. Sommige onderdeelen dragen zeer duidelijk een klassiek karakter; andere, evenals het plan der versiering, herinneren sterk aan de Gothiek.
Ook de zoogenaamde “Witte zaal”, die gewoonlijk gebezigd wordt voor de zittingen van den Raad, geeft kunstig beeldsnijwerk te bewonderen en onderscheidene portretten van doorluchtige personen.
Kazerne in het Markiezenhof te Bergen-op-Zoom.
Van het raadhuis schuin de markt overgaande verrijst vóór ons de Hervormde kerk, die met haar zwaren, langen toren zich verschuilt achter burgerlijke huizen. Nadat de eerste kerk, door de H. Geertruida in 654 gesticht, in 1397 in de asch gelegd was, werd in 1442 door Jan van Glimes terzelfder plaatse een nieuw kerkgebouw gesticht, veel prachtiger dan het vorige, met een fraaien toren aan de westzijde en een torentje op het kruis. Doch bij de belegering in het jaar 1622 werd het oostelijk gedeelte van dit sierlijke gebouw verwoest, en gedurende de belegering van 1747, toen de stad door de bommen en gloeiende kogels der Franschen geteisterd werd, geraakten kerk en toren in brand, waardoor beide binnen korten tijd geheel vernield werden. Nadat eerst het houtwerk was uitgebrand en alleen het geraamte bleef staan, viel dit later ook in. Uit liefdegaven, in 1749 door het geheele land ingezameld, werd een nieuwe kerk opgebouwd, die in 1752 werd ingewijd, maar op verre na zoo groot en fraai niet is als de vroegere kerk.
Het merkwaardigste gebouw van Bergen-op-Zoom is het Markiezenhof, tegenwoordig [350]de kazerne, in de Steenbergsche straat. Al kan men thans nog gemakkelijk zien, dat dit gebouw een groote architectonische beteekenis moet gehad hebben, maakt het geen diepen indruk meer, behalve op den kunstkenner. Hier resideerden eens de markiezen van het markgraafschap. Het Markiezenhof werd tusschen 1470 en 1480 door heer Jan van Glimes, bijgenaamd “Jan met de lippen”, gebouwd, die het vorstelijk liet inrichten met eigen bierbrouwerij en broodbakkerij op de terreinen. Ook de latere heeren hielden hier verblijf en trokken van het Markiezenhof dikwijls ter jacht in hun gebied. Van het tegenwoordige Beursplein voor de kazerne, vroeger een veel grootere ruimte, met linden beplant, klonken destijds herhaaldelijk de vroolijke tonen des jachthoorns.
Gevangenpoort te Bergen-op-Zoom.
Het Markiezenhof is inwendig geheel veranderd; alleen de mooie, lange, gerestaureerde voorgevel met zijn kunstig gesmede ijzeren tralies voor de vensters, in onderscheidene trapjesgevels uitloopend en met fraaie boogpoort, geeft nog een denkbeeld van de vroegere pracht van het gebouw in zijn welstand. De hooge, achtkante toren, waarvan op de binnenplaats een gedeelte nog te zien is en die vroeger hoog boven het dak van het gebouw uitstak, van welks platform men een verrukkelijk gezicht had over het schilderachtig terrein der omstreken, werd waarschijnlijk bij het bombardement in 1747 vernield.
Veel belangrijke gebouwen zien wij in Bergen-op-Zoom niet. Van de oude stadspoorten is de Gevangenpoort in het westelijk eind der Lieve-Vrouwestraat nog in wezen, die aan deze straat een schilderachtig voorkomen geeft. Het is een zwaar gebouw, met trapjesgevel in het midden en zijtorens, thans midden in de straat staande, omdat de stad zich sedert zijn bouw naar den kant der Schelde uitbreidde en meer vooruitgeschoven verdedigingsliniën de poort in tweede linie brachten. Die geschiedenis der stadsuitbreiding geeft aan de poort een ethnographische beteekenis. Deze poort verdeelt eigenaardig de bevolking der stad in twee gedeelten, die in afkomst verschillen. Aan den kant der Schelde wonen uit den aard der zaak meest visschers en schippers, die voor het meerendeel Protestanten zijn. Aan dien kant draagt de stad, evenals het geheele landschap, een Hollandsch karakter. [351]
Doch aan de oostzijde der Gevangenpoort mist men vaarten en bruggen en bemerkt men onmiddellijk, op Brabantsch grondgebied te zijn. Hier hebben weinigen iets met de Schelde te maken; hier is men in een landstad, waar de meesten hun bedrijf hebben in handwerken, nering en landbouw. In dit gedeelte is de bevolking voor de meerderheid Katholiek.
Wij verlaten het stille stedeke, om Brabant in te trekken.
Naar het noorden kunnen wij den weg kiezen langs Halsteren. Ongeveer midden tusschen Bergen-op-Zoom en Halsteren loopt links een zandweg met eenige bochten naar een tamelijk hoogen heuvel, met kreupelhout begroeid, den Heiberg of Spinolaberg. Een pad voert door het dichte bosch naar boven en van deze hoogte heeft men prachtige vergezichten over het lage polderland.
Op den voorgrond verrijst Tolen, welks zware kerktoren zich plomp opbeurt tegen de blauwe lucht; in het midden ligt Halsteren, waar de gewitte muren der huizen en van den St. Anthoniusmolen met de spits der kerk wedijveren om in dit landschapsbeeld het meest uit te komen. Van zijn kwartier op deze hoogte zou Spinola in 1622 Bergen-op-Zoom met begeerige oogen hebben gadegeslagen, zonder dat het hem evenwel gelukte, de stad te vermeesteren.
Het dorp Halsteren is evenals Bergen-op-Zoom op den rand der hooge zandgronden gelegen. Het is een schilderachtig dorp met een kerk uit de 14e eeuw, een bouw, zooals men slechts weinig in het zuiden van het land aantreft; te Nuland-Geffen vindt men er een in dien geest. Te Halsteren buigt een weg zich af, die door de lage aangeslibde landen en over de Eendracht naar Tolen loopt. Voorbij Halsteren gaat de andere weg in noordelijke richting naar het oude stadje Steenbergen, dat wij reeds vroeger, pag. 196 van dit deel, leerden kennen.
Wij willen in gedachten den weg nog vervolgen naar het oude stadje Zevenbergen. Hoeveel overeenkomst ook het landschap met Holland aanbiedt, te Zevenbergen bemerken wij toch onmiddellijk, dat wij niet in een Hollandsch stadje zijn. De echt Hollandsche zindelijkheid vindt men hier niet meer; de muren der huizen geven daarvan zelfs blijken. Het plaatsje heeft niets merkwaardigs; het is grootendeels uit lage, burgerlijke huizen gebouwd en heeft een verbreeding in het marktplein, dat met iepeboomen is beplant. Thans is het er, buiten den tijd der suikercampagne, benauwend stil.
De suikerfabrieken, die hier goede grondstof vinden, brengen er tijdelijk eenig leven in het najaar. Eens moet Zevenbergen een vrij aanzienlijke handelsstad geweest zijn. Dat was in den tijd vóór de groote overstrooming van noordelijk Noord-Brabant in 1421. Zelfs was hier korten tijd de munt van Holland [352]gevestigd, toen Filips van Bourgondië haar wegens twisten met Dordrecht aan deze stad ontnam. Doch reeds in 1433 werd deze munt te Zevenbergen weder opgeheven en sedert lang ligt het stadje in de stille rust van een vergeten landplaatsje. Het slot, dat zich hier eens verhief, werd reeds in 1427 verwoest en is nooit meer opgebouwd.
Wij zullen ons in dit gedeelte van Noord-Brabant niet langer ophouden. De plaatsjes Dinteloord, Klundert en Willemsstad, het laatste een vesting, welke in 1583 gebouwd is op de toenmalige gors de Ruigenhil en op kosten van prins Willem I werd versterkt, bieden weinig belangrijks aan, dat den wandelaar trekt. Buiten Zevenbergen valt over de vlakte al spoedig naar het oosten van verre de zware, hooge koepel van een kerkgebouw in het oog. Dat is de kerk van het kleine dorpje Zevenbergschenhoek, niet ver van den spoorweg gelegen, een gebouw, zooals niet in zulk een klein dorpje zou verwacht worden. Doch wij moeten bedenken, dat wij in Noord-Brabant zijn, het land der kloosters en kerken bij uitnemendheid, waar zelfs de kleinste plaats offers beschikbaar stelt, om een trotsch godshuis te stichten.
Een andere weg van Bergen-op-Zoom loopt over Wouw naar Rozendaal, voorbij het Volkspark van Bergen-op-Zoom, dat op bescheiden schaal is aangelegd met fraaie waterwerken in een afwisselend terrein. De ruwe keiweg, welken de boeren liefst niet berijden, zoodat hier, evenals bij de meeste keiwegen in Noord-Brabant, de wagensporen ter zijde langs den harden weg loopen, voert door een landschap met afwisseling van graslanden, bouwlanden en bosschen, en op anderhalf uur afstands bereikt men het volkrijke, flinke dorp Wouw, met het ruime, vierkante door een dubbele rij boomen omringde dorpsplein in het midden.
Hoogst belangrijk is te Wouw de Lambertuskerk, een ruime kruiskerk, in 1414 gesticht, die in 1820 in het bezit der Katholieken gekomen is en sedert aanhoudend werd verfraaid. Niet alleen bezit de kerk een sierlijk altaar en preekstoel en fraaie geschilderde ramen, maar het meest munten de banken van het priesterkoor uit, die tot het schoonste houtbeeldwerk van Nederland gerekend worden. Deze prachtige kanunnikgestoelten, tegen elkander langs de wanden van het koor geplaatst, zijn van eikenhout en vervaardigd door kunstenaars als Arthur Quellinus en Willemsens, terwijl de ornamentiek werd gebeeldhouwd door Hendrik Verbruggen Jr. en den beroemden beeldhouwer Bouvart, naar wiens plannen het geheel werd bewerkt. Deze gestoelten zijn afkomstig van het St. Bernhardklooster te Antwerpen, waarvoor zij waren vervaardigd [353]en van de voormalige abdij aan de Schelde werden zij omstreeks 1830 hierheen gebracht. Behalve de koorbanken zijn ook de biechtstoelen met merkwaardig beeldhouwwerk versierd, waarvan wij alleen wijzen op den lezenden monnik met het getijboek in de hand.
Eenige minuten ten N.W. van het dorp vindt men nog enkele sporen van het vroegere kasteel van Wouw, waar de heeren van Bergen-op-Zoom veel verblijf hielden gedurende den zomer en waar Desiderius Erasmus, op verzoek en in tegenwoordigheid van den Heer van Bergen en vele aanzienlijken, een mondgesprek hield met Hendrik Cornelis Agrippe over de zoogenaamde magische of tooverkunsten, welker bedriegelijkheid Erasmus met kracht van redenen trachtte aan te toonen. (Zie de fig. pag. 340).
Priesterkoor der kerk te Wouw.
Op ruim een uur afstands, ten zuiden van Wouw, ligt de bekende Wouwsche-Plantage. In de eerste helft der 19e eeuw was dit slechts een uitgestrekt dennenbosch, behoorende tot het Rijks-domein. In 1839 werd het bosch verkocht aan den heer J. P. J. Caters, en vervolgens werd er in 1845, nevens het oude jachthuis een deftig heerenhuis gebouwd, terwijl de boschcultuur werd aangewend, om de streek te verfraaien. Daardoor is dit een der bekoorlijkste plekjes van Noord-Brabant geworden. Schoone beukenlanen loopen door de bosschen en boschjes en een rijkdom van houtsoorten geeft alle schakeeringen van groen, geel en bruin aan het landschap.
Voornamelijk het centrum der Plantage vormt een schilderachtig plekje, waar een romantisch gebouwd dorpje met pittoreske huizen verrijst, alsof zij uit de schoonste Zwitsersche valleien naar hier verplaatst waren. Daar ziet men het heerenhuis met zijn torentjes, geheel door riet gedekt, en rondom staan een zestal [354]huizen en boerderijen, opgetrokken van hout en steen, bekleed met boomschors, met halve, knoestige stammen, met mos en kleurige tegels versierd, de woningen omslingerd door wilden wingerd en rozen. De Wouwsche Plantage is een lustoord, waar men boschlucht kan genieten, heuvelen bestijgen en door dalen wandelen; niet ten onrechte wordt de naam “Petite Suisse” hieraan gegeven.
Een voordeel is het, dat men in Klein-Zwitserland nog niet zooveel Engelschen aantreft, als in het eigenlijk Zwitserland.
Langs een rechten, eentonigen keiweg bereiken wij Rozendaal, het kruispunt der spoorwegen. Twee internationale lijnen snijden hier elkander: die, welke van Vlissingen over Bokstel en Wesel de kortste verbinding met Duitschland geeft, en de lijn Amsterdam—Rotterdam—België—Parijs. Daardoor is het station een druk, internationaal ontmoetingspunt, waar alle talen gesproken worden.
Marktplein te Rozendaal.
De naam Rozendaal zou allicht groote verwachtingen wekken omtrent het landelijk natuurschoon dezer plaats; wie Rozendaal bezoekt, zal zich echter teleurgesteld zien. Het is een eenvoudig, stedelijk gebouwd vlek, de huizen langs eenige straten gebouwd, met meest burgerlijke, flinke woningen, en een ruime marktstraat. Rozendaal heeft gedurende korten tijd nog stadsrechten bezeten. In 1809 werd onder koning Lodewijk Napoleon, die meer plaatsen op deze wijze begunstigde, Rozendaal tot stad verheven, maar in 1814 werd het weder tot een plattelandsplaats teruggebracht. Merkwaardige gebouwen zoekt men hier tevergeefs; de kerken hebben niets, waardoor zij boven andere dorpskerken uitmunten, en rozen vindt men er niet meer dan elders. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat deze plek eertijds een woest dal vormde langs de beekjes, die hier uit het zuiden komen, met distels en wilde rozen begroeid, waaraan zij haar naam ontleende. De nederzetting op deze plek kwam tot uitbreiding, toen de Steenbergsche Vliet tot deze plaats bevaarbaar gemaakt werd in 1451, en Rozendaal daardoor een haven kreeg, welke voor den handel op [355]Holland aan den eenen kant en de zuidelijke streken aan den anderen kant van eenige beteekenis was. Meermalen slibden echter die haven en het kanaal dicht, zoodat zij in 1792 en 1823 opnieuw moesten worden opgegraven en verdiept. Doch bovenal ging Rozendaal vooruit, toen den 26en Juni 1854 de spoorweg naar Antwerpen geopend werd, waardoor het een schakel werd in het internationaal verkeer. Sedert heeft de plaats zich sterk uitgebreid en terwijl zij vroeger tot Nispen behoorde, is zij het moederdorp ver boven het hoofd gegroeid. Tal van fabrieken vindt men er, vooral suikerfabrieken, verder looierijen, een stijfselfabriek en bierbrouwerijen. De expeditie is er levendig.
Keutelstraatje te Rozendaal.
De omstreken van Rozendaal bieden wel geen buitengewone aantrekkelijkheden, maar toch vindt men er menig plekje met intiem natuurschoon, dat men niet kan beschrijven, doch moet gevoelen onder den indruk der waarneming op het juiste moment.
Gezicht op Oudenbosch bij ijzel.
De kortste weg van Rozendaal naar [356]Breda loopt rechtuit naar het oosten over Etten en Prinsenhage. Wij willen met ons stalen paard een omweg maken, om den harden keiweg te vermijden, en tevens een bezoek te brengen aan Oudenbosch, teneinde van hier te Etten den hoofdweg weder te bereiken.
Kerk te Oudenbosch.
Zoo rijden wij naar het noorden over het dorp Oud-Gastel, een hoofdzakelijk in de lengte langs den weg gebouwd, flink boerendorp, en voorbij deze plaats ons oostwaarts wendend, naderen wij Oudenbosch. Wanneer wij het gedeelte van westelijk Noord-Brabant, dat wij thans hebben doorgetrokken, overzien en vergelijken met het oosten dezer provincie, dan maakt dit een veel beteren indruk. In het westen vindt men over ’t geheel de boerenbedrijven grooter dan in het oosten; de grond is er vruchtbaarder, gedeeltelijk klei of zavelgrond, en de boerenstand is er welvarender. Rijke boeren vindt men in het westen niet zelden. Maar toch blijft de levensstandaard er uiterst eenvoudig en zuinig. De boerenhuizen hebben er alle wel een flinker, netter voorkomen dan in het oosten, maar niet zelden is de boer even spaarzaam of zoo mogelijk nog spaarzamer. De huisnijverheid, de handweverij, welke in vroeger tijden in het oosten zoo levendig was, vond men hier niet; het landbouwgewest was er rijker en maakte niet noodig, dit hulpmiddel van bestaan uit te oefenen. Daardoor heeft zich het fabriekwezen niet in dien zin ontwikkeld. En waar in de laatste helft der negentiende eeuw hier fabrieken verrezen, waren het meestal die, welke met de produkten van den landbouw in verband stonden, zooals suikerfabrieken.
Naarmate wij Oudenbosch naderen, wordt de weg schaduwrijker en wij zien spoedig, dat hier de boomkweekerij een groote beteekenis heeft erlangd. Vooral aan den zuid-, oost- en noordkant is Oudenbosch door een breeden krans van boomkweekerijen halverwege ingesloten, die aan de omstreken der plaats een vriendelijk, frisch voorkomen geven. Toch is de boomkweekerij hier van betrekkelijk [357]jongen datum; een der oude kweekers verzekerde ons, dat zij voor ongeveer een eeuw hier was opgekomen, eerst op kleine schaal; toen de bodem er uitstekend geschikt voor bleek, was zij uitgebreid. Het voorbeeld is gevolgd, en zoo werd in Oudenbosch de boomkweekerij een levendig bedrijf, dat veel levert aan het buitenland. Daarnaast wordt hier ook de suikerfabrikage uitgeoefend.
Oudenbosch is een vriendelijke, nette plaats, met een stedelijk uiterlijk, van een breede hoofdstraat doorsneden, met 5000 inwoners. Van verre naderend, maakt zij zelfs een grootsteedschen indruk door de hooge koepels en torens der kerken, die zoo statig oprijzen boven de nederige huizen, en zoo komt men onder den indruk, hier een trotsche kerkenstad te betreden. De kerken en geestelijke stichtingen der plaats trekken dan ook in de eerste plaats de aandacht van den bezoeker. De R. K. Agathakerk met haar hoogen koepel en trotschen voorgevel, is gebouwd naar het voorbeeld van de St. Pieterskerk te Rome en zou een groote stad niet onwaardig zijn. De kerk is 82 M. lang, 26 M. breed, en bestemd voor 28 altaren met 12 koepels. Zij is veel te groot voor de plaats en kan nauwelijks voor de helft door de kerkgangers gevuld worden.
Kapel en binnenplein van het Instituut St. Louis te Oudenbosch.
Schuin tegenover de kerk vindt men de gebouwen van het pensionaat St. Louis, een jongeheerenkostschool, die door fraters wordt bestuurd. Langs de straat heeft deze inrichting geen aanzienlijk uiterlijk; hier vindt men enkel de oude gebouwen, waarin voor een zestigtal jaren ongeveer de inrichting geopend werd, die zich tot een buitengewonen bloei heeft verheven. Sedert is de stichting hoe langer hoe meer uitgebreid met flinke gebouwen voor onderwijs en den godsdienst. Het pensionaat heeft een eigen kapel, wel kleiner dan de St. Agathakerk, maar naar hetzelfde model gebouwd en door de omgeving nog trotscher en dieper [358]indruk makend. Deze inrichting van onderwijs hebben wij met groote ingenomenheid leeren kennen, getroffen door de milde opvatting, waarmede men hier in alle opzichten voorziet in de hulpmiddelen der opvoeding.
Wij zullen het klooster tot opleiding der Jezuïeten te Oudenbosch niet bezoeken en evenmin de openbare gebouwen. Uit het verre verleden biedt Oudenbosch niets merkwaardigs aan. Toch was de plaats al vroeg van beteekenis. Sedert 1421 had van hier een gewone overvaart tusschen Holland en Brabant plaats, maar door het aanslibben der gronden en door het bedijken van den polder Stand-daar-buiten werd Oudenbosch meer afgesloten van het water en was het veer zoo moeielijk geworden, dat de Staten het in 1500 moesten verleggen naar een andere plaats.
Vroeger kasteel te Etten.
Langs de lijn van den stoomtram verlaten wij Oudenbosch. Tot Breda blijft het landschap in hoofdtrekken hetzelfde karakter behouden. Een vlak terrein, de gronden meest als bouwland in gebruik genomen, het land verdeeld in kleine, onregelmatige stukken, elk stuk lands door een haag van akkermaalshout ingesloten, de kleine, lage boerenwoningen met rieten daken hier en daar langs de oude wegen gegroepeerd, zoo is het overal.
Het eerste dorp, dat wij passeeren, is het fraaie, stille dorp Hoeven met zijn schilderachtig gelegen seminarie. Vervolgens komen wij te Etten, een flinke, [359]nette nederzetting, meest langs de breede dorpstraat gebouwd, die aan beide zijden door dubbele rijen linden wordt overschaduwd.
Dit dorp is een der oudste nederzettingen in deze gewesten. Het zou in de Salische wetten reeds genoemd zijn als een der maalsteden of vergaderplaatsen der Franken in de 5e eeuw en voerde later den naam van “vrijheid”, hoewel het geen hoog gerecht had en behoorde tot het Land-van-Breda. Het kasteel van Etten, “Houte” geheeten, bestond tot 1815. Wij geven daarvan een afbeelding op de vorige bladzijde.
Na het verlaten van Etten zien wij links van verre weldra den spitsen toren van het nette Leur zich verheffen, een dorp, hetwelk er trotsch op is, dat Adriaan van Bergen, de turfschipper, die in 1590 zoo krachtig medewerkte, om Breda te verrassen, hier geboren zou zijn of er althans gewoond heeft. Op den tijd, dat wij dit schrijven, is men ijverig in de weer, om een herinneringsteeken voor den kloeken, Staatsgezinden turfschipper op te richten.
Vervolgens bereiken wij weldra het Liesbosch met zijn mooie boschpartijen en woeste bosschages, dat jaarlijks duizenden lokt, om er te vertoeven in de vrije natuur. Hiermede zijn wij aangekomen in de bezoeksfeer van Breda, want gewoonlijk brengt men van Breda uit een bezoek aan het Liesbosch. Wij, wandelaars of trekkers door het geheele land, volgen niet steeds de gewone routes of gaan niet altijd uit van de centra van het drukke verkeer. Toch willen wij het Liesbosch brengen in den kring van Breda.
Het Liesbosch is een statig bosch van meest opgaand eiken- en sparrengeboomte, dat zijn naam dankt aan het dorpje “Lies”, iets zuidelijker gelegen. Regelmatig wordt het van rechthoekig elkander kruisende lanen doorsneden, terwijl tusschendoor enkele boschpaden kronkelen. Een der lanen, de Torendreef, dankt haar naam hieraan, dat zij recht op den toren van Breda uitziet. Hoewel regelmatig aangelegd, heeft het Liesbosch veel bekoorlijks door zijn frisch karakter, zijn rustig geheel, nog niet voortdurend platgetreden door bezoekers; op vele plaatsen laat men de natuur vrij in haar scheppingen. Vooral in Mei en Juni, als de rijkdom aan gevleugde boschbewoners hier hoogtij viert in ’t jeugdig groen, lokt het Liesbosch bij vroegen morgen en laten avond als een feestzaal der natuur, die kracht tot nieuw leven schenkt.
In ’t blonde bosch, in ’t groene bosch
Vol wiegelende, wuivende ranken,
Vol vluchtige schaduw en biegegons [360]
En weemlende vonken op stammenbrons
En pluimige varens en mossendons,
Zwol ’t hart mij van jublende klanken.
In ’t blonde bosch, in ’t groene bosch,
Waar speelzieke windekens zweven,
Is ’t harte opnieuw mij opengegaan...
’k Zag alles in lentezonneglans staan,
En ’t lentezonnetje lachte mij aan:
Nieuw groen, nieuwe bloemen, nieuw leven!
Marie Boddaert.
Boschwachterswoning in het “Liesbosch” te Prinsenhage.
In het midden van het bosch ongeveer staat de boschwachterswoning, een eenvoudige, landelijke, maar goede uitspanning. Verderop ligt het Jachthuis. Dit gebouw roept herinneringen wakker aan Prins Willem III, die hier gaarne vertoefde voor de jacht op de herten, welke door de Heeren van Breda in het bosch werden onderhouden, maar die na den dood van Willem III verdwenen. Het tegenwoordig gebouw is als zoodanig in 1843 gebouwd door Prins Frederik der Nederlanden, doch staat na diens dood zonder doel. In de nabijheid liggen de vijver en de zoogenaamde Doolhof, een tuin met sterk kronkelende paden.
Het 200 H.A. groote Liesbosch is een aangename zomerverblijfplaats. Goede hôtels vindt men hier langs den weg, die den natuurzoekenden een degelijk verblijf aanbieden, in voldoend aantal. Het bosch treft niet zoozeer door indrukwekkende verrassingen als wel door liefelijkheid, rust en goede lucht, welke indruk door een langer verblijf eerst zeker wordt. Dit zijn eigenschappen van het geheele Brabantsche landschap: men moet er vertrouwd mede zijn, om het lief te hebben.
Wij vervolgen den weg en bereiken het dorp Prinsenhage, ook wel ’s Princenhage genoemd, in ouden tijd als Mertensheim en Matersem bekend. Het is een groot dorp met een ruime markt en heeft door zijn fraai geboomte een vriendelijk [361]aanzien. De villa’s in de nabijheid, enkele tot buitens uitgebreid, de welige bouwakkers, die het dorp omsluiten, geven het geheel een landelijk, aangenaam karakter. Bovenal wordt het dorp veel bezocht en ook bewoond, omdat het Liesbosch in zijn nabijheid ligt.
De oudheidkundige wandelaar zal hier weinig belangrijks ontdekken. Prinsenhage heeft geen oude gebouwen, om op te roemen, en de bewoners zijn om Breda, meer dan ergens elders in de baronie, door de vele vreemdelingen gemoderniseerd. Prinsenhage, Breda en Ginneken hebben ten deele het Noord-Brabantsche kleed reeds afgelegd. Wij betreuren het, dat die oorspronkelijke plekjes, waar men zich kan terugtrekken van het woelige leven, die zichzelf gebleven zijn trots het stormen der tijden, voortdurend minder worden. Waar zullen onze kinderen en kindskinderen nog uitrusten van de vermoeienissen dezer meer en meer overprikkelende maatschappij? Of zal die maatschappij zelf dan hebben uitgediend, en zal de rustige sluier van tevredenheid, van rust, van kalmte, zich over de geheele menschheid hebben uitgebreid, om allen te doen zijn als vredelievende broeders in één gezin?
Wij zullen ons niet verder in de philosophische oplossing van het sociale vraagstuk verdiepen, niet gaan phantaseeren over de eeuw van broederschap en gelijkheid, niet de vraag bespreken, of die door sociaal-economen of door predikers in den tempel zal worden of wordt voorbereid. Wij zien nog even rond door het dorp, bezien de prachtige Katholieke kerk, ook den antieken predikstoel der Protestantsche kerk, slaan een blik op de fraaie hardsteenen zuil, die door de gemeentenaren op de markt geplaatst werd ter herinnering aan de troonsbestijging aan H.M. Koningin Wilhelmina, en wandelen of rijden verder naar Breda.
Deze weg, vroeger door een dubbele rij lommerrijke boomen als een der mooiste Brabantsche wegen geroemd, is door zijn bebouwing met kleine huisjes minder mooi dan in vroeger tijden. Hoewel enkele villatjes aan den weg verrijzen, heeft men hier toch op de meeste plaatsen nog een vrij uitzicht over het Brabantsch landschap. Een fabriek tot verduurzaming van fruit en groenten en tot fabricage van jams wijst er op, dat Prinsenhage een gebied is, waar de fruit- en groententeelt met ijver gedreven wordt. Zoo bereiken wij spoedig de moderne en tegelijk oude stad Breda.
Breda, hoewel niet de hoofdstad, is ongetwijfeld voor vreemdelingen de meest aantrekkelijke en ook de meest bezochte stad van Noord-Brabant. Evenals Haarlem en Den Haag in Holland, Arnhem, Nijmegen en Apeldoorn in Gelderland centrale punten zijn, waar het vreemdelingenverkeer zich op richt, is Breda dit in [362]het zuiden. Niet alleen vormt Breda met zijn omstreken een oord, waar men gaarne enkele dagen doorbrengt, maar tevens kiezen velen hier of in den omtrek voor goed hun woonplaats, als de moeitevolle levenstaak is volbracht, en men in de Brabantsche lucht een welverdiende rust hoopt te smaken.
Daardoor is Breda sedert tal van jaren van een Noord-Brabantsche stad in een nationale nederzetting veranderd, waar bewoners, afkomstig uit schier alle provinciën van Nederland, zich hebben gevestigd, hetzij tijdelijk of voor goed. Als men de resultaten der volkstelling nagaat, blijkt het, dat in geen andere plaats van Noord-Brabant zoovelen wonen, die uit andere provinciën geboortig zijn, als hier. Door die samenstrooming van bewoners uit alle oorden is de toeneming der bevolking dan ook zeer aanzienlijk, zonder dat de nijverheid of andere nieuwe en zich uitbreidende bronnen van bestaan daarvan de oorzaak waren. Het aantal bewoners der gemeente Breda is daardoor van 8200 in 1796, tot 14700 in 1850 en tot 26000 in 1900 toegenomen. Doch deze cijfers geven geenszins de werkelijke toeneming van de bevolking der nederzetting aan, want de gemeente Breda heeft nauwe grenzen en buiten het gemeentegebied heeft de toenemende bevolking zich gevestigd in de gemeenten Teteringen, Ginneken en Prinsenhage, zoodat de aansluitende stadsgedeelten niet tot één gemeente behooren.
Al spoedig kan men bij het doorwandelen van Breda dan ook bemerken, dat er twee stadsgedeelten te onderscheiden zijn: de oude stad, met een karakteristiek, grootendeels Brabantsch uiterlijk, en een nieuwe stad, met karakterloozen bouw als overal, die door modernen aanleg en nieuwe huizen het oude Breda omgordt aan schier alle zijden, en zich bovenal met een lange, aaneensluitende straat naar Ginneken uitbreidt, terwijl evenwijdig daarmede een nieuwe boulevard naar het Mastbosch in aanbouw is.
De oude stad vormt een centraal gedeelte, in bijna cirkelvormige gedaante gebouwd, zooals de meeste oude vestingen; de nieuwe stad vormt stadsgedeelten van onregelmatige gedaante, zich nu hier, dan daar meer uitbreidend, al naar de omstandigheden dit bevorderen.
Breda heeft zijn ontstaan te danken aan de samenkomst van Mark en Weerijs, die, hier vereenigd, een breeder water vormen, dat misschien oudtijds breede Aa genoemd werd, en den naam gegeven heeft aan de nederzetting, welke hier ontstond als locaal handelscentrum. Het water beneden dit punt van vereeniging, de Mark, gaf gemeenschap met de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren en tot Breda kon men er goed opvaren, terwijl hoogerop het verkeer per as moest plaats hebben. Zoo vormde deze plek een overgang van het verkeer te water tot dat te land en omgekeerd, een doorgangsplaats, en de bedrijvigheid, hierdoor ontstaan, alsmede het samenkomen der wegen, leverde voordeelen, welke hier al vroeg een stad deden opbloeien. Het kasteel, dat in den tijd der Noormannen [363]tusschen 840–845 door de Denen hier gebouwd zou zijn, vormde een bescherming der bewoners, welke er zich gevestigd hadden, en men meent, dat reeds in 888 Breda een stad zou zijn geworden, doordien Witger IV, de zevende graaf van Strijen, het kasteel en de huizen door een muur omringde. Ofschoon hieromtrent geen voldoende zekerheid bestaat, kan men wel als zeker aannemen, dat in 1252 Breda stadsrechten verkreeg.
Jan van Polanen, Heer van de Lek, werd in 1350 door koop eigenaar van het Land-van-Breda en begon de stad met hooge muren te omringen, welk werk eerst in 1410 werd voltrokken en waardoor de stad een bijna ronde gedaante verkreeg. Het toen ingesloten gedeelte vormt nog de eigenlijke binnenstad, een naam, die er voor bewaard bleef. Doch de toenemende burgerij kon weldra geen voldoende plaats vinden binnen deze muren; er ontstonden om de stad kleine voorsteden, en in 1531 werd, door toedoen van Hendrik van Nassau, besloten, de versterkingen uit te breiden. De nieuwe wal was in 1536 gereed, waarna de oude versterkingen werden afgebroken. De vestingwerken werden telkens nog gewijzigd; in 1578 werden onder Prins Willem I in plaats van ronde torens bolwerken aangelegd en onder Prins Willem III werd Breda door den beroemden vestingbouwkundige Menno van Coehoorn van nieuwe wallen en versterkingen op staatskosten voorzien. Zoo verkreeg de stad de gedaante, die zij in het eerste gedeelte der 19e eeuw nog bezat. In 1865 werden de verdedigingswerken nog hersteld, doch na den aanleg der Staatsspoorwegen is Breda als vesting opgeheven en in plaats daarvan werd de stad met vriendelijke singels omringd.
Al is Breda geen vesting meer, toch is het door en door een militaire stad gebleven. Dit karakter heeft zij naast het garnizoen te danken aan de Militaire Akademie, waar reeds honderden officieren van het Nederlandsche leger hun opleiding ontvingen en van wie velen, na het erlangen van het otium, wederkeeren in deze streek, om in de herinnering aan het vroolijk verleden daar hun levensavond door te brengen. Breda toch is een aangename plaats, waar de blijmoedige zin der burgers in overeenstemming is met den levenslust der jeugd, en daardoor heerscht er steeds een goede verstandhouding tusschen burgers en militairen.
Het aanzienlijkste gebouw van het oude Breda was het kasteel, aan de noordzijde der stad gelegen, naast de rivier de Mark. Het oude slot, dat hier in het Reigerbosch gestaan had, werd in 1350 door Jan van Polanen door een nieuw vervangen. Ook dit kasteel bestaat niet meer. Doch het kasteel, met welks bouw Hendrik van Nassau in 1556 een aanvang maakte en dat eerst onder Prins Willem III voltooid werd, vindt men er tegenwoordig nog.
Dat kasteel werd bewoond door de heeren van Breda.
Breda toch was vanouds een heerlijkheid, die, gelijk wij zeiden, in 1403 aan [364]het stamhuis der graven van Nassau uit de Lahn gouw kwam, welk geslacht zich weldra tot de vermogendste familie der Nederlanden verhief. De graven van Nassau, die in het Land-van-Breda den titel van baronnen voerden, zijn geweest: Engelbert, Hendrik, Reinier of René, Willem (de Zwijger), Filips Willem, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem Karel Hendrik Friso, Willem IV en Willem V. Bij de omwenteling van 1795 kwam de baronie van Breda bij ’s lands domeinen, doch de wet van 26 Mei 1816 bepaalde, dat de goederen en de rentambten van Breda, Niervaart, Oosterhout, Steenbergen, Zevenbergen en de Zwaluwe in eigendom moesten komen van Prins Frederik der Nederlanden, om die voor zich en zijn wettige mannelijke nakomelingen te bezitten. Thans zijn die eigendommen aan den Staat gekomen.
Koninklijke Militaire Akademie te Breda.
Het kasteel van Breda werd in 1795, toen men over de particuliere bezittingen van het Huis van Oranje willekeurig beschikte, tijdelijk gebruikt tot een verblijfplaats voor zieke en krijgsgevangen soldaten, vervolgens tot een hospitaal, terwijl de kostbare sieraden van het kasteel—en daaronder waren prachtige tapijten, met goud en zijde doorweven, waarop men graven en gravinnen van Nassau levensgroot te paard zag afgebeeld—publiek werden verkocht. Na de herstelling onzer onafhankelijkheid besloot Koning Willem I dit gebouw te bestemmen voor een militaire akademie. Als zoodanig werd het den 24en Nov. 1828 ingewijd. Het 75-jarig bestaan dezer inrichting werd in 1903 met veel feestelijkheid gevierd. [365]
Als men Breda van het station binnenkomt, voert de kortste weg langs de Willemsstraat, een nieuw stadsgedeelte, door het Valkenberg. Het Valkenberg was eens de oude slottuin; tegenwoordig is het eigendom van de gemeente. Het vormt een vriendelijk plantsoen, dat nieuw is aangelegd en met zijn vijver en fontein, zijn rustieke brug, zijn schoone bloem- en grasperken en trotsch geboomte een aangenamen indruk maakt bij het binnentreden der stad.
Het Valkenberg heeft zijn naam verkregen naar een bewaarplaats der valken en andere gedierten, die hier bewaard werden in den tijd, toen de valken voor de jacht werden gebruikt. Langs een fraaie brug, die in 1807 is afgebroken, kwam men over de gracht van dit voorplein in den hof tuin. Graaf Hendrik van Nassau deed deze warande, volgens den smaak van dien tijd, tot regelmatige bloem- en grasperken, met beelden versierd, vervormen, en onder Prins Willem V werd zij opnieuw aangelegd met afwisselende slingerpaden, beplant met onderscheidene soorten van heesters. Van het geboomte uit dien tijd is nog een gedeelte overgebleven in het tegenwoordige park.
Van het Valkenberg komen wij in de Katharinastraat en op korten afstand staan wij voor het kasteelplein, vanwaar een brug toegang geeft tot de Militaire Akademie, het voormalig kasteel. Al heeft het kasteel zijn uiterlijke gedaante hoofdzakelijk bewaard, in het inwendige herinnert weinig meer aan de pracht, waarmede het schitterde, toen het door de Oranje-vorsten bewoond werd en gasten als Karel V, de Hertog van Alva, Isabella en Karel II van Engeland (als balling) hier werden ontvangen.
Door een voorpoort met flink ijzeren hek komt men op een groote plaats, eertijds met lindeboomen beplant, en ter linkerzijde verrijst het binnenkasteel of hoofdgebouw. De gracht, die het vroeger omringde, is bij de laatste verbouwing gedempt.
Het hoofdgebouw vormt een regelmatig vierkant, met een ruim, open plein in het midden, dat de vier vleugels van elkander scheidt. Het heeft, behalve de kelders, de hoogte van drie verdiepingen, die in een menigte kamers zijn verdeeld. Het plein of de binnenplaats is aan drie zijden door een open galerij omringd, op welker pilaren een aantal Romeinsche keizers en voorname mannen der oudheid zijn afgebeeld. Vroeger had de achtervleugel van het gebouw een driedubbele galerij, welke van achteren door een muur gesloten was en waarvoor een trap van arduinsteen, troonsgewijze overdekt met een verhemelte, dat op onderscheidene pilaren van Dorische bouworde rustte, naar den hoofdingang leidde. Langs deze trap kwam men in een groote, gekoepelde zaal, op pilaren gevestigd, die de geheele rechterzijde van het gebouw besloeg. Thans is de galerij in den achtervleugel tot eetzaal ingericht; de trap is geheel weggenomen en de gekoepelde zaal, door een zoldering in tweeën gescheiden, dient tot zaal voor uitspanning en slaapzaal. In de amusementszaal vindt men [366]portretten van het Vorstelijk Huis en een van Héraugières, den dapperen aanvoerder der soldaten in het turfschip, een verzameling wapenen en wapenrustingen uit alle tijden, een collectie Indische wapenen enz.
Tusschen twee lage torens, den Grenaat- en den Duivetoren, ligt het bekende “Spanjaardsgat”, de overblijfselen van de Waterpoort, waar in 1520 het turfschip met de dappere soldaten werd doorgelaten, die een aanslag op het kasteel zouden wagen. Lulofs bezong deze gebeurtenis, naar aanleiding van een Latijnsch vers woordspelende:
Niet te onrecht zal verbaasd de vreemde op Holland wijzen,
Ziet hij, hoe ’t eigen grond tot vuur en brandstof bruikt,
Maar meer verbaasd zal nog de vreemdling Holland prijzen,
Ziet hij, hoe ’t met dien grond de macht des vijands fnuikt.
De stoutmoedige aanslag op het kasteel geleek veel op roekeloosheid. Toen het turfschip, dat het kasteel van de noodige brandstof voor den winter zou voorzien, des avonds laat binnen was gekomen en de handige turfschipper Adriaan van Bergen het lossen wist te doen eindigen en door een goed drinkgeld de bezetting na een stevigen dronk in een vasten slaap lag, was de groote onderneming voorbereid, waardoor het slot werd verrast.
Gezicht op het Spanjaardsgat.
Toen het slot aldus in handen der onzen was gevallen, kwam ook de stad aan de Staten. Hoewel Breda in 1625 zich weder moest overgeven aan de Spanjaarden, wist Frederik Hendrik het in 1637 te heroveren, en sedert bleven het kasteel en de stad aan het Noorden verbonden.
Wij gaan thans de oude stad nader bezien.
Het belangrijkste gebouw van Breda is de Groote kerk met haar toren, die [367]aan de Groote markt verrijst. Het jaartal van den bouw der kerk weet men niet met zekerheid, doch waarschijnlijk kan men dit omstreeks 1388 stellen. Deze kerk was eerst aan de H. Barbara, de patrones der stad, gewijd, later aan de H. Maagd, waarnaar zij “Lieve Vrouwekerk” werd genoemd. Zij was niet alleen de stadsparochiekerk, maar tevens een collegiale kerk, waarin een kapittel van twaalf kanunniken benevens een Deken was gesticht. Toen na de laatste verovering van Breda door Frederik Hendrik, in 1637, deze kerk overging tot de Hervormden, is het kapittel vernietigd en zijn de daarbij behoorende goederen bij de domeinen van den Prins ingelijfd, om ze te doen strekken tot onderhoud van predikanten, enz.
De kerk is een prachtig Gothisch gebouw, 77 M. lang, in transept en koor 39 M. breed en het schip 22 M. Het ruim der kerk was omringd door 14 kapellen, waarin, benevens het ruim der kerk, vóór den overgang tot de Hervormden, 55 altaren stonden met rijke inkomsten tot onderhoud.
Het inwendige der kerk vertoont nog de lijnen van den schoonen bouw, maar de vroegere rijkdom en schoonheid zijn verdwenen. De muurschilderingen van het gewelf en de wanden, de eerste in 1537 door den schilder Yaiant vervaardigd, zijn onder witkalk verborgen. In den laatsten tijd werden van de muurschilderingen weer vele aan het licht gebracht en zij trekken in steeds klimmende mate de aandacht der kunstbewonderaars. De eerst ontdekte groote voorstelling van de “Blijde Boodschap”, op den buitenmuur van het noordelijk transcept, is onder leiding van Dr. P. J. H. Cuypers door kunstschilders gerestaureerd. Nauwgezet heeft men het oude behouden, zooals het zich voordeed, zonder eenige retouche of bijwerking. Alleen door aanvulling van scheurtjes en schilfers en het fixeeren van losse gedeelten in de kleur der omgeving is men er in geslaagd, het tableau weder tot een geheel te brengen. In de bijgewerkte omgeving maakt de schilderij een treffenden indruk en bekoort zij in hooge mate door haar eigenaardige conceptie, de sobere kleuren en de rust van het geheel.
Behalve dit schoone fresco is later nog een schildering ontdekt aan een der pilaren van het koor, die, nu verder ontbloot van de dikke kalklagen, een zeldzaam fraai geschilderde voorstelling doet zien van den Apostel Jacobus. De halve omtrek van den ronden pilaar is van boven de koorbanken tot aan het kapiteel beschilderd met buitengewoon mooie kleuren.
Bij de bezichtiging der kerk wijden wij onze aandacht aan het fraaie koperen koorhek, in 1412 door Graaf Engelbrecht I geschonken. De prachtige, hoewel erg geschonden doopvont is door Jos. de Backer, uit Antwerpen, in 1540 gegoten. Verder ziet men er fraaie grafzerken, waaronder eene, van koper vervaardigd, een zeldzaam produkt van oude kunst, hoewel zeer beschadigd, waarvan een gipsafgietsel in het Rijks-Museum te Amsterdam gevonden wordt. [368]
De belangrijkste monumenten der kerk zijn de graftomben. Die van Jan van Polanen en zijn beide vrouwen en van Jan II zijn zeer geschonden. De tombe van Engelbrecht I, den graaf zelf met zijn gemalin, Johanna van Polanen, en zijn zoon Jan met diens gemalin, Maria van Loon, voorstellende, knielende voor de H. Maagd en het kind Jezus, werd op last van en voor rekening van Koning Willem III gerestaureerd.
Daar tegenover is de kapel der H. Maagd of het koor der heeren van Breda. Hendrik van Nassau liet hier ter eere van zijn oom en weldoener, Graaf Engelbert II, overl. 1504, en van diens gemalin, Limburg van Baden, een graftombe plaatsen, die groote beroemdheid heeft. Men wil, dat de vermaarde Italiaansche kunstenaar Michael Angelo die zou vervaardigd hebben; anderen noemen echter Bolonius. De Graaf en zijn gade liggen op een verheven zerk van toetssteen en daarboven vindt men een zware tafel van denzelfden steen, gedragen door vier mansbeelden van albast of van Oostersch, doorschijnend marmer. Van deze vier figuren, op een knie liggende, stellen twee C. Julius Caesar en M. Attilius Regulus voor, terwijl de beide andere figuren waarschijnlijk twee Grieken zijn, vermoedelijk Miltiades en Themistocles; anderen spreken van Hannibal en Alexander den Groote. Op genoemde tafel ligt in marmer gebeiteld het wapentuig van den Graaf.
Groote Markt te Breda.
Voor niet langen tijd kwam nog een oud grafmonument in deze kerk aan het licht bij het wegbreken van een houten vloer. Dit grafmonument, dat niet geheel onbekend was, maar nu weer te voorschijn kwam, is geplaatst in een speciaal daarvoor gemaakte, geprofileerde nis, welke segmentvormig is afgedekt, in het midden 2,98 M. hoog. Deze nis bevindt zich onder het in den buitenmuur aangebrachte lichtvenster. Aan den bouwtrant van nis en monument is het te zien, dat beide uit de tweede helft der 15e eeuw dagteekenen, en verder blijkt, dat de nis niet bij den bouw der kerk, maar later werd aangebracht. In de nis nu zien wij het monument, bestaande uit een sarcophaag met een daarachter geplaatste tombe. [369]
Op den deksteen der sarcophaag, die 2,05 M. lang en 0,54 M. breed is, bevindt zich in liggende houding een mansbeeld, lang 1,75 M., dat met den ondersteen één geheel uitmaakt. Het beeld stelt een op den rug liggenden doode voor, uitgestrekt op een gevlochten mat, waar overheen een dunne doek of lijkwade; het hoofd rust op de nog gedeeltelijk opgerolde mat, terwijl voorhoofd en haren bedekt zijn met een doek, die van achteren is dichtgeknoopt. De lijkwade bedekt gedeeltelijk den linkerschouder en de lendenen. De onderbeenen van het beeld zijn verdwenen; het geheele monument is deerlijk geschonden en de beeldengroepen uit de nissen zijn verdwenen. Niet zooals bij de meeste grafmonumenten zijn de handen gevouwen of omhoog gericht, doch de rechterarm ligt gestrekt langs het lichaam en de linker over het dijbeen plat neer.
Men heeft er naar gezocht, wie hier begraven kon zijn? Enkelen dachten aan den bouwmeester der kerk; Jhr. de Stuers veronderstelt echter, dat die het niet kan zijn: de weelde en kostbaarheid van het monument sluiten dit uit. Hij geeft de volgende verklaring van dit gedenkteeken. Oudtijds was het de gewoonte, om heel groote heeren tweemalen af te beelden: eenmaal levend en geknield en vervolgens daaronder dood, naakt, liggend. Het te Breda gevonden graf was kennelijk op dezelfde wijze ingericht. Boven het thans ontdekte liggende beeld is een plaat geweest, waarop een knielende figuur, die de nis vulde. Jhr. de Stuers vermoedt, dat het bekende praalgraf van Engelbert II en diens vrouw oorspronkelijk op dezelfde manier de knielende beelden dier personen vertoond heeft, geplaatst op de steenen tafel, door vier beelden getorst. Onder die tafel liggen hun lijken afgebeeld. Deze dispositie past geheel in de destijds aangenomen inrichting van een praalgraf. Daardoor alleen worden de steenen tafel en de ingespannen houding der vier dragende beelden verklaard. De vraag blijft nog open, als deze veronderstelling juist is, of de knielende beelden ooit zijn voltooid geweest of dat ze door beeldstormers zijn vernield?
De toren der kerk is een mooi bouwstuk, rijk aan verheven lijnen en bevallige versieringen. Vroeger verrees hier een andere toren, die tegelijk met de kerk gebouwd was, doch den 16en Febr. 1457 bij een zwaren storm is ingestort. In 1468 begon men aan den bouw van den tegenwoordigen toren, die op het einde van 1513 voltooid was. In 1694 werd de toren door den bliksem getroffen, waardoor een gedeelte vernield werd, doch korten tijd daarna werd hij, vooral door medewerking van den stadhouder Willem III, met een verandering aan het bovenwerk, hersteld. De hoogte bedraagt 94 meter; van zijn top heeft men schilderachtige vergezichten over de afwisselende omstreken van Breda. In het laatst der 19e eeuw is deze toren op kosten van kerk, gemeente, provincie en Rijk gerestaureerd. De oude klokken, die door den brand gesmolten waren, werden na den brand door nieuwe vervangen en in 1723 werd een welluidend klokkenspel in den toren geplaatst. [370]
Wij bevinden ons bij de Groote Markt te Breda, een gezellig plein; vooral op de marktdagen, als de eenvoudige boerinnen uit de baronie hier hun produkten van tuin of stal aanvoeren, is ’t er schilderachtig. De Boterhal aan de markt geeft dan een eenigen blik in het Noord-Brabantsche volksleven. Daar staan die vrouwen in hun sobere, eenvoudige kleeding, maar door haar kleurschakeering toch zoo schilderachtig, met de mandjes vóór zich, eieren, boter, groenten, enz. ten verkoop aanbiedend. Mannen ziet men er weinig; het ter markt brengen dezer produkten geschiedt in Noord-Brabant meest door de vrouwen, die soms verre afstanden te voet afleggen met de mand aan den arm, om in de stad eenig “geld te maken”. Er heerscht in de Boterhal, trots het loven en bieden, geen onaangenaam rumoer, maar een gemoedelijke toon, die den volksaard kenmerkt. Hier ziet men, wat in Holland schier onbekend is, waar alles aan huis bezorgd wordt, de burgerjuffrouwen en dienstboden nog ter markt gaan, om hun benoodigden inslag op te doen voor de huishouding.
Postkantoor en vischmarkt te Breda.
Toen H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes in het najaar van 1894 een bezoek brachten aan Breda en de burgerij H. M. een souvenir aan dit bezoek wenschte aan te bieden, vond men niets beter daartoe geëigend dan een schilderij van Krabbé, voorstellende een gezicht op de Boterhal.
Het gebouw der Boterhal dagteekent van 1613. Aanvankelijk diende het voor vleeschhal, terwijl verschillende gilden in den ruimen bovenbouw kamers bezaten voor het houden van vergaderingen. Ook het St. Jorisgild had er een kamer, en ter herinnering daaraan prijkt in de uitgebogen kroonlijst een draak, bestrijdende St. Joris. De artistieke poort, die den ingang der hal vormt, is gekroond door het stadswapen, geflankeerd door twee grimmige leeuwen.
Breda doorwandelende, maakt de stad een aangenamen indruk. Op de enkele pleinen zien wij tijdens de marktdagen, eigenaardig, dat de boerenkarren, zwaargebouwde huifkarren, er alleen staan, met het paard er aan vastgebonden. [371]Een dergelijken eenvoud zoekt men in de noordelijke provinciën tevergeefs. De flinke winkelhuizen in menige straat der oude stad wijzen aan, dat hier een welvarende burgerij woont. En als wij aan den buitenkant wandelen, in de nieuwe gedeelten, waar geheele straten van flinke, goed ingerichte burgerhuizen de oude stad omringen, komen wij spoedig tot de overtuiging, dat zich te Breda een aanzienlijke burgerij heeft gevestigd, zonder van groote rijkdommen te kunnen spreken. Het militaire leven der stad geeft een gezellige stoffeering aan de straten met een eenigszins grootsteedsch karakter.
Vooral op de karnavalsdagen is het druk te Breda; dan bemerkt men, dat deze stad min of meer een zuidelijk karakter heeft. Ook al zijn de bewoners uit alle streken des lands hier samengestroomd, toch doen blijkbaar allen gaarne mede aan het Bredasche pretmaken, dat zich kenmerkt door opgewektheid, gulheid en echten levenslust.
Alleen in Breda en Den Bosch mag in Noord-Brabant het karnaval op de gebruikelijke wijze gevierd worden door optochten van gemaskerden, allerlei grappen en dwaasheden op de straat, waarvoor men zich zonder masker wel zou wachten. Buiten die twee plaatsen wordt nergens in de provincie het masker op de openbare straat toegelaten en heeft men ook maar zelden gecostumeerde feesten binnenshuis. Vandaar dan ook, dat velen uit Tilburg, Eindhoven, Helmond en van allerlei kleine plaatsen op de karnavalsdagen naar deze twee steden gaan, om zich daar te vermaken.
Breda is door het eigenaardig karakter en de geschiedenis der plaats een stad geworden met tal van vereenigingen, gezelschappen, clubs, enz. van verschillenden aard en strekking, die niet alleen de gezelligheid, opgewektheid en feestelijkheid telkens bevorderen, maar ook ten doel hebben, de wetenschap, kunst en menschenliefde tot een hooger peil te brengen.
De tijd veroorlooft niet, ons langer in Breda op te houden; wij kunnen niet stilstaan bij het Raadhuis, bij onderscheidene Katholieke kerken, enz. Alleen willen wij nog even een blik werpen op het hoekhuis van de Ginnekenstraat en het Van Coothplein, thans een hôtel en café, waar het geboortehuis stond van wijlen Generaal P. J. v. Ham, den dapperen held van Lombok.
Wij verlaten de stad en gaan langs de singels, die de oude veste omsluiten en nog van de vroegere grachten vergezeld worden. In het Z.O. der stad ligt het Wilhelminapark, waarop de Boulevard-Mastbosch uitkomt, met prachtige waterpartijen. Zoo de stad omwandelende, vinden wij hier op vele plaatsen een nieuwen aanleg op den grond der vroegere wallen. [372]
Nu vangen wij onze uitstapjes aan buiten de stad. De gewone volgorde van hen, die Breda bezoeken, kiezen wij niet, omdat onze wandelingen niet tot deze stad beperkt zijn. Daarom houden wij er ons niet aan, om eerst het schoone te bezoeken en zoo afdalend, maar stellen wij soms de mooiste tochtjes uit tot later, om aansluiting te hebben bij onze verdere reis. Gelijk wij al vroeger opmerkten, is het ook geenszins ons doel steeds den kortsten en meest gevolgden weg te kiezen.
Eerst gaan wij een uitstapje maken ten N. der stad.
Als men hier niet ver van het station het voetpad langs den grooten weg naar Terheide volgt en links inslaat, betreedt men een mooie, rechte laan van hoogopgaande boomen, die door een afwisselend landschap van tuinen, weiden en bouwlanden loopt. Dat is de Speelhuislaan, die in een kwartier naar het Speelhuis leidt.
Het Speelhuis, dat hier vroeger stond, is er niet meer, doch in plaats daarvan vindt men op een heuvel, te midden van geboomte, op een punt, waar een vijftal wegen straalvormig samenkomen, een boerenwoning, waar men eenige oogenblikken kan zitten, om wat te gebruiken. Hier stond vroeger een buitenverblijf, door Prins Maurits in 1620 gesticht, het Speelhuis geheeten. Het was een jacht- of lusthuis, in het Sterrenbosch hoog gelegen, achtkantig en met een koepel gedekt, waarop een torentje stond. In 1824 is dit gebouw afgebroken, maar de plek, in bezit van het Domein, wordt veel bezocht door de bewoners van Breda.
Wie niet opziet tegen een flinken voetmarsch, kan van hier langs vriendelijke paden weder noordelijk op den straatweg komen, ongeveer op de plaats, waar deze langs de Mark loopt. Voorbij de Hooge Brug zien wij rechts van den weg de Spinola-schans, een herinnering aan het beleg van Breda in 1624; vervolgens slaan wij het oosten in, om langs de eenvoudige gehuchten Groot-Munnikhof en Ter-Aalst onzen weg te nemen door een afwisselende boschstreek op den noordelijken zoom der zandgronden. Voorbij Ter-Aalst in de richting van Oosterhout wandelend, bevinden wij ons weldra in een prachtig landschap. Achter ons de bosschen van Ter-Aalst, eenigszins hoog gelegen, terwijl vóór ons de golvende velden langzaam afdalen en het stadje Oosterhout, benevens onderscheidene dorpen, op de bouwlanden verrijzen. Een breede, woeste boschstreek breidt zich hier uit naar het oosten, zoo hier en daar oprijzende in landduinen en in het noorden begrensd door een vruchtbare, dicht bevolkte landstreek.
Wij dwalen hier rond en richten onze schreden naar Oosterhout, dat zich zoo schilderachtig voordoet van dezen kant en wel de koningin schijnt van de nederzettingen langs den boschzoom.
Oosterhout is een vriendelijke, nette plaats, die stadsrechten heeft verkregen in 1809, maar in haar bouw het midden houdt tusschen stad en dorp. De nijverheid [373]bloeit er door verschillende takken van industrie; men vindt er een groote margarinefabriek, een groote bierbrouwerij, leerlooierijen, schoenfabrieken, biljartfabrieken.
In het midden ligt een langwerpig vierkant plein, met vier rijen linden beplant, de Heuvel, waaraan het raadhuis staat.
De Heuvel te Oosterhout.
Het belangrijkste gebouw van Oosterhout is de oude St. Janskerk op het marktplein, van twee nieuwe zijbeuken voorzien en met een prachtig hoofdaltaar. De indrukwekkende Gothische toren der kerk is niet voltooid en eindigt stomp. Men meent, dat de heer van Breda tot den opbouw van dezen toren het leem uit zijn heide heeft gegeven, om de steenen te bakken, op welke plaats daarbij eenige huizen gebouwd zijn, waardoor er het gehucht Steenoven ontstond.
In Oosterhout vindt men een bekend en goed ingericht hôtel, de “Koppelpaarden”, met een flinken, fraai aangelegden tuin, waar des zomers velen zich tijdelijk vestigen, om er te genieten van de rustige, landelijke natuur der omstreken. Hier vertoefde ook Z. M. Koning Willem III in de moeielijke tijden van 1870 een achttal dagen, om buiten het hof en de staatsdrukte rust te vinden in het schoon dezer streek. In de nabijheid vond men voor enkele jaren nog het “Hôtel Hildebrand”, waar Keetje van der Made, “het Brabantsche meisje”, woonde, door Beets geteekend in zijn Camera Obscura. Beets bezocht Keetje nog op haar 88sten jaardag in 1886 (6 Juli) en bood haar ter herinnering daaraan een pracht-exemplaar van zijn Camera aan, met een opschrift, door Hildebrand onderteekend, dat door de familie als een waardig aandenken bewaard wordt.
Groote kerk te Oosterhout.
[374]
Wanneer wij van de Markt een straat naar het zuiden inslaan, komen wij bij de Slotjes, een stadsgedeelte, dat gewoonlijk “Achter de Slotjes” genoemd wordt, doch officieel de Ridderstraat heet. Villa’s in prachtig geboomte omringen aan die zijde de plaats met een heerlijke natuur. Langs het bevallige Vredeoord, vroeger een kostschool, thans de verblijfplaats van een 40-tal uit Frankrijk verdreven religieusen van de Benedictijner orde, komen wij aan het oude Norbertijnerklooster St. Catharinadal. Dit klooster is het oudste klooster van Nederland, dat ruim 7 eeuwen heeft bestaan, zij het niet altijd op dezelfde plaats. Oorspronkelijk was het gesticht te Vroenhoven onder Rozendaal in 1268; het verkreeg, toen de kerk in 1270 aan de H. Catharina werd toegewijd, den naam St. Catharinadal. Door overstrooming in 1288 werd het klooster zoodanig aangetast, dat de vrome zusters het gebouw moesten verlaten. Zij vonden een schuilplaats bij Roso van Gaveren, Heer van Liedekerke en Breda, die vergunning schonk, even buiten deze stad een klooster te bouwen. Dit klooster, dat bij uitbreiding der veste binnen de stad kwam te liggen, werd door de heeren van Breda, voornamelijk door die uit het doorluchtig huis van Nassau, met vele rechten en voorrechten begunstigd, en aanzienlijke jonkvrouwen der eerste geslachten vestigden zich in dit klooster. Graaf Jan van Nassau onderhield eenige jaren het klooster geheel voor eigen kosten en zag zelf de rekeningen na, om te weten, of het den geestelijken zusters ook aan iets ontbrak. Hij liet onderscheidene straten en stegen bij het klooster verleggen, om het gerucht der wereld zoo ver mogelijk van de muren der stilte verwijderd te houden, en vele rijke geschenken stond hij het klooster toe.
De beeldenstorm van 23 Aug. 1566 te Breda bracht ook dit klooster groote nadeelen toe. Prins Willem I nam nu het klooster, dat de gunst bezat van zijn geslacht, onder zijn bijzondere hoede, beveiligde de nonnen voor verderen overlast en beval zijn rentmeester, de goederen van dit klooster te beschermen. Toen Frederik Hendrik in 1637 Breda veroverd had, nam hij bij bijzonderen brief, als heer van Breda, het klooster met zijn bewoners in bijzondere bescherming. Toen hij in 1646 besloot, een illustre school te Breda op te richten, wist hij met den Proost van het klooster een overeenkomst te sluiten, waarbij de kloostergebouwen daarvoor werden afgestaan, terwijl het klooster zou worden overgebracht naar Oosterhout, waar de kloosterlingen vrij en naar hun regel, onder de voortdurende bescherming van het huis van Nassau, zouden leven, hoewel zij altijd een toevluchtsoord te Breda behielden in tijden van nood. Te Oosterhout werd een erf gekocht en aldaar het tegenwoordige klooster gebouwd, dat evenwel in den loop der tijden gewijzigd is.
De latere vorsten hebben die bescherming steeds gehandhaafd. In 1672 moest het klooster bij de komst der Franschen tijdelijk ontruimd worden; de [375]zusters vonden een toevlucht te Breda, doch in 1680 keerden zij weder naar Oosterhout terug. Zelfs in de jaren 1795 en 1810 werd de rust der vrouwen van dit klooster niet gestoord en zoo bleef het bestaan tot den huidigen dag.
Op eenige minuten ten N. van Oosterhout, ten O. van den weg naar de haven, vindt men een ruïne, bestaande uit twee afgebrokkelde muren, die samen een hoek vormen, waarschijnlijk het ondergedeelte van een toren, nog met venster- en schietgaten. De toegang tot dit muurwerk, zoo schilderachtig gelegen tusschen hoog geboomte en kreupelhout, is thans afgesloten, om het tegen baldadige verwoesting te beschermen. Een steen met het opschrift:
“Het huis te Striene of Strijen is in 1290 door Willem van Strijen gesticht, in 1325 door Willem van Duivenvoorde herbouwd; het was in de XVIIe eeuw vervallen en werd in 1714 en 1753 grootendeels gesloopt”.
wijst in korte woorden de geschiedenis aan van dit slot. Het oude Huis van Strijen, ook wel het “Kasteel van Oosterhout” genoemd, was opgetrokken uit steenen van de grootste soort, zeer sterk door hoog opgebouwde muren en torens, omringd met wallen en voerde den titel van “hooge heerlijkheid”. Willem van Duivenvoorde had bij het huis een schoone diergaarde aangelegd, ongeveer 1900 meter lang; later verviel dit park en in de plaats daarvan vond men later een bosch. Het bosch, waarin het kasteel stond en dat nog lang om de ruïne gevonden werd, was bekend als “het Slotbosch”, “het Rutselbosch”, “het Schotverenbosch” en “het Schapenbosch”. Thans zijn ook de bosschen geheel verdwenen en staat de ruïne eenzaam en verlaten.
Op den terugweg van Oosterhout naar Breda maken wij gebruik van den stoomtram, omdat de weg door bosschen, duinen en bouwlanden verder weinig belangrijks te zien geeft.
Wij bevinden ons weder in Breda, maar zullen in de stad niet langer vertoeven. De paardentram voert ons op gemakkelijke wijze naar Ginneken. Deze weg heeft zijn landelijkheid bijna geheel verloren en is een schier aaneengebouwde straat van villatjes en nette huizen geworden. Zoo bereiken wij het dorp Ginneken, hoofdzakelijk langs de straat gebouwd. De Markt is een flink dorpsplein, waar bij een kerkhof, vriendelijk achter zware kastanjes, de Protestantsche kerk zich verheft, met klimop begroeid. Op het kerkhof vóór de kerk vindt men een monument, opgericht ter eere van onze in 1832 in de Citadel van Antwerpen gesneuvelde landgenooten. Hun overblijfselen werden in 1871, door de bemoeiing van Koning Willem III en met toestemming van Koning [376]Leopold II, hier begraven en in 1874 werd het gedenkteeken in tegenwoordigheid van den Koning onthuld. Achter de kerk wijst een eenvoudige zerk de laatste rustplaats aan van generaal Chassé.
Toen Spinola in 1624 Breda belegerde, werd deze kerk, die een voorraadschuur der Spanjaarden was, op last van Prins Maurits in brand gestoken. Het beleg werd er echter niet door opgebroken.
Voorbij de kerk komen wij spoedig bij de Duivelsbrug, in den volksmond “de Brug” genoemd, en daarnaast vindt men thans een modern ingericht hôtel. Voor een twintigtal jaren stond hier nog slechts een eenvoudige boerenherberg, die al een zekeren naam had, en thans is het een veel bezochte plek.
Onwillekeurig vraagt men zich af, waarnaar deze brug, zoo vriendelijk in het lommer verscholen en zoo kalm de rustige Mark met haar pittoreske boorden overbruggend, een naam verkregen heeft, die gedurende alle eeuwen aan iets ijselijks doet denken?
Terwijl de historie hierop geen antwoord geeft, vult een legende die leemte aan. De duivel zou namelijk in een donkeren nacht de klok uit den toren te Ginneken weggevoerd en dit middel der Christenheid, om ten gebede te roepen, in de Mark geworpen hebben, op de plaats, waar nu de brug ligt.
Duivelsbrug te Ginneken.
Nog een ander verhaal is aan de legende van de Duivelsbrug verbonden. Op een kasteel nabij Ginneken zou in de 14e eeuw een zekere Raso Van Gaveren, heer van Liedekerke, gewoond hebben. Zijn schoone dochter Catharina beminde Walther Van Ulvenhout, een fier en jeugdig edelman, en de liefde was wederkeerig. Doch Walther behoorde tot een geslacht, dat vijandig was aan dat der Van Gaverens, en de vader wilde niet toestaan, dat zijn dochter haar hand schonk aan den zoon van een vijand. Hij dwong zijn dochter daarom in een klooster te gaan. Doch zelfs hier weerstonden de zware muren niet de krachtige liefde van Walther, die Catharina op een nacht wist te ontvoeren en naar [377]een kapel in het bosch bracht. Daar werd de priester gewekt en aangezocht, om hen in den echt te verbinden. Toen de priester weigerde, greep Walther het klokketouw en begon de klok der kapel te luiden als een sein voor zijn landsknechten, die wachtten, om bij tegenstreven te helpen den priester te dwingen. Doch zoodra dit geschiedde, bemoeide de booze zelf zich met de zaak, en toen de landsknechten waren toegesneld, zagen zij, dat de kapel reeds in puin was gevallen, dat de priester ontzet voor het altaar was neergebogen, terwijl Catharina bewusteloos lag. Van onder de puinhoopen haalden zij het misvormde lijk van hun heer te voorschijn. De klok, die nog niet gewijd was en zoolang onder de macht van den Satan stond, was verdwenen. De booze was op het gelui toegesneld, had de galmgaten doen scheuren en de muren doen splijten. Zoo had hij de klok medegevoerd, maar zich achtervolgd wanende, stortte hij zich onder woest geschater daarmede in de rivier de Mark. Aldus luidt een ander verhaal van de Duivelsbrug.
Kasteel Bouvigne te Ginneken.
Niemand verontrust zich thans meer over die gebeurtenis, en even gezellig en prettig, alsof er niets ijselijks geschied is, zit men aan de Duivelsbrug zijn potteke bier te drinken op een schoonen zomeravond. Maar
wie bij onweer of orkaan
De Duivelsbrug moet overgaan,
Die stopt zijn vingers in de ooren
En roept zijn heilige aan,
schertst Heye omtrent deze brug.
Het is een heerlijk zitje, met het uitzicht over de lage graslanden aan de Mark, waar de rivier zoo spelend door slingert, een breede vallei vormend tusschen de heuvels van groen, welke het Ulvenhoutsche bosch in het oosten en het Mastbosch in het westen doen oprijzen. [378]
En daar vóór ons rijst op korten afstand het kasteel Bouvigne met zijn witte muren en slanken hoektoren op uit de grachten, die het omringen. Dit is het eenige van de vele landhuizen en kasteeltjes, die vroeger langs de Mark stonden, dat niet gesloopt is. Men vond hier o.a. nog het kasteel van Daasdonck, in de wandeling het Ladderkasteeltje genoemd, dat in 1832 afgebrand is en gesloopt werd. Het tegenwoordig kasteel Bouvigne is in 1613 in de plaats van een vervallen adellijk slot gebouwd en werd in 1614 gekocht door Prins Filips Willem. Frederik Hendrik had bij het beleg van Breda in 1637 in de hoeve achter het kasteel zijn hoofdkwartier, en een goed deel van het tegenwoordige Mastbosch werd toen door zijn omwalde legerplaats ingenomen. Een breede beukenlaan voert naar den toegang van het slot, door een flinke poort afgesloten.
Wij staan hier bij de Duivelsbrug aan den voorkant van het Mastbosch. De breede, belommerde weg, die er langs loopt, is aan den eenen kant door onderscheidene villa’s en hôtels begrensd; men vindt er een koudwatergeneesinrichting volgens de methode Kneipp. Een tram over den Boulevard en een miniatuurtram van Ginneken voeren tot den besten toegang van het Mastbosch.
Het Mastbosch vormt het aantrekkingspunt van Breda. Het heeft zijn naam te danken aan de mastboomen, waarmede het grootendeels beplant is. Een overlevering wil, dat het eerste gedeelte zou ontstaan zijn uit één enkelen boom, in de heide opgeslagen, welke de vader werd van een grootere boschgroep. In hoever dit waarheid is, valt niet te zeggen; dat enkele boomen of planten zich tot een gezellige groep uitbreiden, ziet men meer. Doch dit weten wij wel, dat in 1505 Hendrik, Graaf van Nassau, zaad uit Noorwegen deed komen en hier een bosch aanplantte. De sparreboomen, die uit het gezaaide zaad voortkwamen, stonden onregelmatig verspreid en daar tusschendoor werden lanen uitgehakt. Later werd het bosch herhaaldelijk uitgebreid en opnieuw aangeplant tot den tegenwoordigen omvang van 600 H.A. De gedaante en het karakter van het bosch werden wel door kunst gewijzigd, maar toch bleef het een stuk frissche natuur, van heerlijke dennengeur vervuld, in alle richtingen met paden en lanen doorsneden, waar de zon prachtige lichteffecten toovert en de grijze beukenstammen en knoestige eiken een rijke afwisseling bieden met het rechtlijnige der steile, roodbruine mastboomen.
Aan het eind van den Boulevard Breda-Mastbosch loopt een voetpad het bosch in en brengt den wandelaar, na een vijftal minuten, aan de Bouvigne-dreef en daar begint, nabij den breeden, zandigen toegangsweg tot het schietterrein, het zoogenaamde Duel-laantje, waardoor men een der schoonste gedeelten van het bosch kan bereiken. Door dit lommerrijke laantje en aan het eind een zandweg overstekend, komt men aan het “Eeuwige laantje”, dat onder dichte [379]schaduw in rechte lijn tot in ’t hart van het Mastbosch voert en op onderscheidene plaatsen het bosch in zijn volle pracht te aanschouwen geeft.
Heerlijk is het, hier van tijd tot tijd neer te zitten, om volop in te ademen de heerlijke geuren, en te genieten de rust van het woud.
Boschreuke, boomreuke,
balsem aan ’t hert;
dragen en schragen aan balke en aan berd:
kappen en kerven
en vellen omver;
ruischend en bruischend ge-
wir en gewer,
zie ’k, daar al zittende—of
hoore ik—in ’t mos,
ruw is het leven en
vrij in den bosch!
Guido Gezelle.
Een woeste, wilde heide, in volkomen natuurstaat, met haar eigenaardigen, wild opgeschoten plantengroei en haar schakeeringen van licht en bruin, vormt het terrein der schietbanen. En als wij het bosch in zuidelijke richting doorkruisen en aan den rand van het woud komen, zien wij daar vóór ons de Galdersche heide, waarop zoo hier en daar vierkante plekken aangelegde boschgrond verrijzen, terwijl overigens de bruine heide zich uitstrekt tot den verren horizon, afgewisseld door ondiepe veenmoerassen, in enkele diepere kommen donkere meertjes of vennen vormend.
O, horizons van stille landlijkheid,
Hoe lieflijk zijt gij voor ’t vermoeide oog,
Hoe heb ik vaak getuurd van uit het droog,
Warm heikruid, naar uw dennen, wijd verspreid.
Op een savane, geelheibruin, omrijd
Door boschtheaters, beurend hoog
Hun hoogsten top: ’t was, of daar minder woog
Wat als een steen vaak op het harte leit.
Albert Rehm.
Wij keeren van de heide aan den zoom van het woud terug, langs de Langedreef in de lengte door het bosch, en komen eindelijk aan een vriendelijke, open plek, waar, beschut tegen hevige winden, de schilderachtige Boschwachterswoning verrijst met een café. Laten wij hier in deze heerlijke natuur nog eenige oogenblikken toeven, om de indrukken van het Mastbosch vast te doen worden in onze ziel.
VAN DE RESIDENTIE NAAR DE MAAS EN TEN NOORDEN DER LEK.
Pag.
I. DELFT EN OMSTREKEN 1
Van Hoornbrug naar Delft.—Hollandsche weiden.—Delftsche singels.—Een blik op Oud-Delft.—Kunstzin te Delft.—Grachten.—Bierbrouwerijen.—Mooie grachten.—De oude Delft.—Gemeenelandshuis van Delfland.—Het St. Aegtenklooster.—Het Prinsenhof.—De historische trap.—De historische zaal.—De Oude Kerk en toren.—Graftombes van Tromp en Piet Hein.—Elizabeth van Marnix.—Van Leeuwenhoek.—H. C. Poot.—Op de markt.—De Nieuwe Kerk.—De koninklijke grafkelders.—Het praalgraf van Prins Willem I.—Opschrift op het praalgraf.—Andere gedenkteekens.—Hugo de Groot.—Standbeeld van De Groot.—Rondblik van den toren.—Het Stadhuis van Delft.—Fundatie van Renswoude.—Delft als fabriekstad.—Plateelfabrikatie.—Het Agnetapark en de heer Van Marken.—Klooster Sion—Delfgauw en Pijnakker.—Abtswoude.—Een dichterlijk dorp.—Overschie.—De Schie en haar takken.—Hillegersberg.
II. DOOR HET WESTLAND 29
Ligging en karakter van het Westland.—Kasteelen en kloosters in het Westland.—Eik-en-Duinen.—Naar Loosduinen.—Het klooster.—Milde kinderzegen.—Ockenburg.—Ockenburg’s tuinen.—Bloemendaal.—Tuinderij in het Westland.—Westland in Mei.—Poeldijk.—Wateringen.—Hof te Wateringen.—Hondsholredijk.—Hondsholredijk in bloei en verval.—Naaldwijk.—Het dorpsplein.—’s-Gravenzande.—Buitens bij ’s-Gravenzande.—Monster.—Ter Heide.
III. LANGS DEN HOLLANDSCHEN IJSEL 42
Van den IJselmond naar Gouda.—Langs den IJsel.—Kapelle.—Nieuwerkerk.—Droogmakerijen.—Landvernieling in Zuid-Holland.—Polderland.—Moordrecht.—De Hollandsche IJsel.
Gouda.—Ontstaan van Gouda.—Ontwikkeling der stad.—Nijverheid en leven te Gouda.—Karakter van Gouda.—De St. Janskerk.—Beroemde personen.—Omstreken van Gouda.—Naar Waddingsveen en Boskoop.—De Gouwe en haar karakter.—Waddingsveen.—Boskoop.—Boskoop en zijn cultuur.—Boskoopers.—Naar Haastrecht Oudewater, Montfoort en IJselstein.—Haastrecht.—De Vlistboezem.—Goe-Jan-Verwellesluis.—Oudewater.—De Heksenwaag te Oudewater.—Het Stadhuis te Oudewater.—Montfoort.—Gesticht voor verbetering van meisjes.—IJselstein.—R. K. Kerk.—Kasteel van IJselstein.—Baerte van IJselstein.—De Hervormde Kerk.—Graftombe. [381]
AAN DE GROOTE RIVIEREN VAN HOLLAND.
A. LANGS DE NIEUWE MAAS 65
Rotterdam.—Stadskarakter.—Ontstaan der stad.—Opkomst en eerste ontwikkeling.—Mededingers aan de Maas.—Het oude Rotterdam.—Rotterdam en de rivier.—Wedergeboorte der stad.—Handelsontwikkeling van Rotterdam.—Sombere oogenblikken.—De morgen van een nieuwen dag.—Uitbreiding der havens.—Bevolking.—Een nieuwe stad.—Oud-Germaansche herinneringen.—Natuurfeesten.—Schilderachtige plekjes.—De Groote Kerk.—Geschiedenis van den toren.—De Laurenskerk.—Standbeeld van Erasmus.—Geschiedenis der Beurs.—De Beurs en het Beursplein.—Museum Boymans.—De Remonstrantsche Kerk.—De Delftsche Poort.—Het Witte Huis.—De Maas.—De Boompjes.—Aan de Boompjes.—Op Feijenoord.—Het Park.—Tollens.—Delfshaven.—Piet Hein.—Kralingen.—De weg naar Kralingen.
Schiedam.—Schiedam een brandersstad.—Branderijen.—Stadhuis.—Kerk.—Katholieke Kerk.—De Plantage.—De Maas.—Typen.—Opkomst der stad.—Branderijen.
Vlaardingen.—Ligging.—Haringvangst.—Buizen en Buisjesdag.—Kerk te Vlaardingen.—Maassluis en de Hoek van Holland.—Ligging van Maassluis.—Groote Kerk.—De Hoek van Holland.
B. LANGS DE LEK, DE NOORD EN DE MERWEDE 105
1. Naar Schoonhoven en Vreeswijk.—Van Rotterdam langs de Maas en naar Lekkerkerk.—Ammerstol.—De Lek en haar geschiedenis.—Lekdijken. Schoonhoven.—Stadhuis.—Olivier van Noort.—Veerpoort.—Opkomst der stad.—Zilversmeden.—Albrecht Beyling.—Polsbroek.—Vreeswijk.—Jutfaas. 2. Vianen.—Karakter der stad.—De Kerk.—Graftombe van Brederode.—Batenstein.—Vianen en Batenstein.—De heerlijkheid Vianen.—Vianen een vrijplaats.—3. Rondom en door de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.—De Alblasserwaard.—Geschiedenis van de Waard.—Dreigende gevaren.—Dorpen.—Ameide.—Het stedeke Nieuwpoort.—Nieuwpoort tweeheerig.—Afwatering van de Waard.—De Nederwaard en De Noord.—De Kinderdijk.—Rivierschoonheden.—Nijverheid aan de Noord.—Opkomst der industrie.—Cosmopolitisme.—Alblasserdam.—De Graafstroom.—Langs den Graafstroom.—Oud-Alblas.—Papendrecht.—Langs de Merwede.—Volkstoestanden.—Papendrecht.—Sliedrecht.—Giese ndam.—Aan de Giesen.—Brederode.—Hardingsveld.—4. Gorinchem, Woudrichem en Loevestein.—Opkomst van Gorinchem.—De Nieuwe Hollandsche Waterlinie.—Stadskarakter.—Groote Kerk.—De toren.—Stadhuis.—Poortje van Daetselaar.—Woudrichem. Maas en Waal.—Loevestein.—Geschiedenis van Loevestein.—Staatsgevangenis.—Hugo de Groot.—Marie van Reigersbergen.—Hogerbeets.—Staatsgevangenen. 5. De Zuid-Hollandsche Lingeplaatsen.—Aan de Linge.—Arkel. De Burcht van Arkel.—Arkelsche-Dam.—Kedichem.—Oosterwijk.—De Linge.—Leerdam.—Het hofje.—Het Drostenhuis en poortje.—Geldersch en Hollandsch.—Asperen.—Historische herinneringen.—Van Asperen naar Heukelom.—Linge-doorbraken.—Volkseigenaardigheden.—Naar de Merwede.
OVER DE MERWEDE NAAR DORDRECHT 144
Watertochtje over de rivier.—Overstrooming van de Zuid-Hollandsche Waard.—De Biesbosch en het Eiland van Dordrecht.—Huis te Merwede.—Op de rivier voor Dordrecht.—Opkomst van Dordrecht.—Aristocratisch Dordrecht.—Kunstzin der bewoners.—Wetenschap en taalkennis te Dordrecht.—Volkseigenaardigheden.—Nieuwe tijden.—Rotterdam overvleugelt Dordrecht.—Vroegere gesteldheid van het Dordtsche Eiland.—Oude bouwstijl van Dordrecht.—Ontwikkeling van den [382]bouwstijl.—Schilderachtige stadsgedeelten.—Mooie gevels.—De Synode.—Kloveniersdoelen.—De Munt.—De Groothoofdspoort.—Oudheidkundig Museum.—Merwedekade.—Schilderijen-museum.—Ary Scheffer.—Zuid-Afrikaansch Museum.—Lieve-Vrouwekerk.—Legende van de stichting der kerk.—Jaartallen van kerkenbouw.—Het inwendige der kerk.—Vandalisme.—Kunstwerken in de kerk.
HET ZUID-HOLLANDSCHE EN ZEEUWSCHE DELTA-LAND.
ALGEMEENE BLIK OP DE WORDINGSGESCHIEDENIS DES LANDS EN OP DE BEWONERS 165
Wordingsgeschiedenis van het Delta-land.—Oudste gesteldheid des lands.—Strijd met de wateren.—Hoog en laag land.—Vluchtheuvels en dijken.—Landaanwinst en landverlies.—Opvoedende invloed der zee.—Ingenieurs.—Algemeen karakter van het Delta-land.—Opvoedingsschool van het Delta-land.—De opvoeding der zeehelden.—Karaktertrekken der Delta-landers.—Sterke banden van vriendschap.—Zeeuwen en Friezen.—Hollandsche eilanden.
A. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN 177
Voorne en Putten. Op Voorne.—Heenvliet.—Kasteelen.—Angelus Merula.—Geervliet.—De Kerk.—Zwartewaal.
Brielle.—Catharina-Kerk.—Opkomst van Brielle.—Het Weeshuis.—De Watergeuzen.—De Heilige Martelaren van Gorkum.—Oost-Voorne.—Rokanje.—Nieuw-Hellevoetsluis.—De haven.
IJselmonde en Beierland.—IJselmonde.—Pernis.—Landschap.—Veeteelt. —De Oude Waal.—Rijsoord.—Beierland.—Oud-Beierland.—Numansdorp.
Goedereede en Overflakkee.—Goedereede.—Wording van het eiland.—Middelharnis.—Sommelsdijk.—Dirksland.—Stellendam .—Ouddorp.—De plaats Goedereede.—Paus Adriaan.
B. ZEELAND 191
Ontwikkeling der provincie en enkele opmerkingen.—Oudste toestand.—Opkomst van Zeeland.—Zeeuwsche helden.—Zeeland en Oranje.—Oudste handel.—Landbouw.—Meekrap.—Veeteelt.
VAN STEENBERGEN OVER TOLEN EN ST. FILIPSLAND NAAR DUIVELAND EN SCHOUWEN 195
Aanwassen van land.—Steenbergen.—Nieuwe polders.—Landschapskarakter.—Nieuw Vosmeer.—Oud Vosmeer—Tolen.—Poortvliet.—Scherpenisse.—St. Maartensdijk.—Geschiedenis van Keeten, Mastgat en Zijpe.—Overtocht bij eb over het Keeten.—De Slaakdam.—St. Filipsland.—Bruinisse.—Naar Zieriksee.
Zieriksee.—Poorten der stad.—Stadskarakter.—’s-Gravenstein.—St. Lievens Monstertoren.—Geschiedenis van Zieriksee.—Over Brouwershaven naar Westenschouwen.—Schuddebeurs.—Klooster Zion.—Water en land.—Brouwershaven.—Jacob Cats.—De Kerk.—Licht en donker van Brouwershaven.—Het kasteel Moermont.—Haamstede.—Het slot Haamstede.—Burg.—Stra-rijden.—Beteekenis van het feest.—Wijding der zee.—Bloei en ondergang.—Landverlies.
ZUID-BEVELAND 216
Blik op het eiland.—Gorzen en slikken.—Verdronken land van Zuid-Beveland.[383]—Reimerswaal.—Rampen der stad.—Worsteling en ondergang van Reimerswaal.—Tegenwoordig Reimerswaal.—Terugwinning van land.—Dappere Spanjaarden.—Mondragon.—Dappere daden.—Waarde.—Kruiningen.—Ierseke.—Oestercultuur en oesterhandel.—Geschiedenis der oesterteelt.—In het Land-van-ter-Goes.
Goes.—Ontstaan van Goes.—Het slot Ostende.—Jacoba van Beieren.—Haven van Goes.—Naerebout.—Markt te Goes.—Stadhuis.—Groote Kerk.—Goes.—Kloetinge.—Kapelle.—Kerk en toren.—Graftombe.—Maalstede.—Wemeldinge.—Biezelinge.—Wilhelminapolder.—Het Land-van-ter-Goes.—Landschapskarakter van Zuid-Beveland.—Land en volk.—Zeeuwsche meisjes.—Napoleon I in Zeeland.—Costuum van Goes.—Vrouwen-costuum in het Land-van-Goes.—Kleederdracht en karakter.—Oude gewoonten.—De jongelingsvereenigingen.
WALCHEREN 245
Landschapskarakter van Walcheren.—Vluchtheuvels—Karakter der bewoners van Walcheren.—Kleeding op Walcheren.—Oude gewoonten en spelen.—Liedjesdag—Zaaddorschen.—Dorschdagen.
Middelburg. Geschiedenis van den bodem.—Opkomst en ontwikkeling der stad.—Bloei der stad.—Havens.—Achteruitgang en stadskarakter.—De Markt te Middelburg.—Het stadhuis.—Oudheden.—Luifelhuizen.—De Abdij te Middelburg.—Gebouwen der Abdij.—Gobelins.—Muntplein.—Nieuwe Kerk.—Geschiedenis der Nieuwe Kerk.—Gedenkteeken in de Nieuwe Kerk.—Adrianus Junius.—Zacharias Janse.—Munt.—Lange Jan.—St. Jorisdoelen.—Balansplein.—Antieke gebouwen.—Het Zeeuwsch Genootschap.—Buitenkant van Middelburg.—Naar Veere. Een doode stad.—Het oude Veere.—Maria van Reigersbergen.—Groote Kerk.—Stadhuis.—Kampeersche toren.—Oude gebouwen.—Arnemuiden. De plaats en de Arnemuidenaars.—Vrouwen van Arnemuiden.—Leuren.—Zeekraal zoeken.
Vlissingen. Opkomst van Vlissingen.—Haven van Vlissingen.—Stadsbeeld.—M. A. de Ruyter.—Herinneringen. Elizabeth Wolff.—Bellamy.—De Ruyter.—Badhuis.—Aan zee.—Uitzichten.—Over het eiland Walcheren. West-Souburg.—Marnix van St. Aldegonde.—Naar Koudekerke.—Huis ter Hooge.—Biggerskerke.—Zoutelande.—Boudewijnskerke.—Westka pelle.—Bewoners.—De dijk bij Westkapelle.—Duinweg.—Grijpskerke.—Vroegere buitens.—Serooskerke.—Naar Oostkapelle.—Overduin.—Kasteel Westhoven.—Herinneringen.—De Manteling.—Domburg.—Geschiedenis van Domburg.—Badplaats.—Duin en zee.—Smeltvisschen.—In zee dragen.—Spelen aan zee.—Afscheid van Walcheren.
Op de Wester-Schelde.—Karakter van Zeeuwsch-Vlaanderen.—De volkstaal in Zeeuwsch-Vlaanderen.—Geschiedenis van den bodem.—Oude toestand en geschiedenis van den bodem.—Landaanwinst in Vlaanderen.—Het graafschap Vlaanderen.—Staats-Vlaanderen.—Staats-Vlaanderen bij het Noorden.—Handel en bedrijf in Oud-Vlaanderen.—Brugge.—Scheiding van Vlaanderen.—Vreemdelingen in het land.—Salzburgers in Vlaanderen.—Breskens.—Groede.—Land-van-Kadzand.—Retranchement.—Sluis.—Kasteel van Sluis.—Het stadhuis van Sluis.—Achteruitgang der stad.—St. Anna-ter-Muiden.—Aardenburg.—Elias Beekman.—Reinaert de Vos.—Oostburg.—IJzendijke.—Schoondijke.—Biervliet.—Kleeding in het Land-van-Kadzand.—Philippine.—Land-van-Axel.—Kleeding in het Land-van-Axel.—Het Hulsterland.—Sas-van-Gent.—Ter-Neuzen.—Hulst. [384]
ALGEMEEN BEELD 329
Verhouding van Noord-Brabant tot Holland.—Het Brabantsche landschap en zijn bewoners.—Bodemgesteldheid.—Geschiedenis van den bodem.—De riviertjes en nederzettingen.—Brabantsch landschapsschoon.—Eenvoudige landhuishoudkunde.—Boerenwoningen.—Grondbezit.—Economische toestanden.—Van huisindustrie tot fabrieksnijverheid.—Ontstaan en karakter der nederzettingen.—Het land van kloosters en kasteelen.—Het oude Brabant.—Ontwikkeling der provincie.—Bevolking.—Dialecten.—Volkskarakter.—De Brabantsche kar.—Trouw aan den Staat.—Gehechtheid aan Oranje.
Bergen-Op-Zoom. Eerste nederzetting.—St. Geertruidsbron.—Opkomst van Bergen-op-Zoom.—De vesting.—Stadskarakter.—Schouw.—Hervormde kerk.—Markiezenhof.—Gevangenpoort.
Door het westen van Noord-Brabant en naar Breda. In het westen van Noord-Brabant.—Willemsstad.—Zevenbergschenhoek.—Wouw.—Ka steel van Wouw.—Wouwsche Plantage.—Rosendaal.—Ligging en opkomst.—Oudenbosch.—Rozenkweekerij.—Instituut St. Louis.—Hoeven.—Etten.—Leur.—Het Liesbosch.
Het Liesbosch en Prinsenhage. Het Liesbosch.—Prinsenhage.
De Stad Breda. Karakter van Breda.—Geschiedenis van Het Valkenberg.—Het kasteel.—Verrassing van Breda met het turfschip.—De Groote kerk.—Muurschilderingen.—Graftombe in de kerk.—Ontdekt grafmonument.—De toren der kerk.—Groote markt.—Stadskarakter.—Karnaval.—Generaal Van Ham.
Naar Oosterhout. Het speelhuis.—Naar Oosterhout.—Oosterhout.—Het Brabantsche meisje.—Achter de Slotjes.—Het klooster St. Catharinadal.—Ruïne van Strijen.
Naar Ginneken en het Mastbosch.—Naar Ginneken.—Ginneken.—Kerk.—Legende van de Duivelsbrug.—Bouvigne.—De Duivelsbrug.—Het Mastbosch.—In het Mastbosch.
(Dit deel werd afgesloten in april 1904.)
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De nummering van hoofdstukken en secties in dit boek is verwarrend. Deze transcriptie volgt de nummering van het origineel, en volgt voor de aanduiding van de niveau’s waar mogelijk de typografische structuur van de oorspronkelijke inhoudsopgave.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 8 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 18 | marmerenen | marmeren |
Bladzijde 38 | Hondsholedijk | Hondsholredijk |
Bladzijde 86 | Remontstrantsche | Remonstrantsche |
Bladzijde 116 | Vijf Heerenlanden | Vijfheerenlanden |
Bladzijde 123 | - | [Verwijderd] |
Bladzijde 123 | toenem en den | toenemenden |
Bladzijde 137 | orens | torens |
Bladzijde 158 | . | , |
Bladzijde 162 | : | ; |
Bladzijde 164 | , | . |
Bladzijde 188 | voor goedaan | voorgoed aan |
Bladzijde 208 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 213 | strarijden | stra-rijden |
Bladzijde 217 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 278 | moeileijk | moeielijk |
Bladzijde 295 | comfortable | comfortabel |
Bladzijde 297 | strarijden | stra-rijden |
Bladzijde 366 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 379 | — | |
Bladzijde 381 | [Niet in bron] | 2. |
Bladzijde 381 | 2 | 3 |
Bladzijde 381 | 3 | 4 |
Bladzijde 381 | — | |
Bladzijde 381 | — | |
Bladzijde 381 | 4 | 5 |
Bladzijde 381 | — | |
Bladzijde 382 | Opvoedigsschool | Opvoedingsschool |