The Project Gutenberg eBook of Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath

Author: Abraham Kuyper

Release date: August 8, 2011 [eBook #37014]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GOMER VOOR DEN SABBATH; MEDITATIËN OVER EN VOOR DE SABBATH ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoot is naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden: e/ê, en 1/I bij Bijbelboekverwijzingen.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

rug voorzijde

 

GOMER VOOR DEN SABBATH.

MEDITATIËN
OVER EN VOOR DEN SABBATH,

DOOR

DR. A. KUYPER.

decoratieve illustratie
AMSTERDAM.
PRETORIA.

BOEKHANDEL
VOORHEEN
HÖVEKER & WORMSER.

 

ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.

 

Op de Dagen van goede Boodschap volgt hiermeê in gelijk formaat een Gomer voor den Sabbath; onder een titel, die aan Exodus 16:16–24 is ontleend.

Dit boekske mocht niet uitblijven.

De indruk mocht niet voortduren, alsof weer een verheffen van onze Christelijke vierdagen boven den Sabbath ingang vond; en de schijn moest wegvallen, als wierd met de behoefte, die ook op den Sabbath, in de ure van stille afzondering, aan meditatie bestaat, niet gerekend.

Vooral nu in onze dagen het geroep om Zondagsrust ook bij hen steeds luider weerklinkt, die van Zondagsheiliging niet hooren willen, is het eisch van het oogenblik, dat geen poging onaangewend blijve, om ook door stille meditatie de heiliging van den Rustdag te bevorderen.

Daarom gaan in dezen bundel aan de Meditatiën voor elk der twee of drie en vijftig Zondagen van het jaar, een zevental afzonderlijke Meditatiën over den Sabbath vooraf. Meditatiën, die niet de Sabbathsquaestie bespreken, maar Gods kind tot geloofswerking ook ten opzichte van den Sabbath uitlokken.

Wel ligt aan deze Meditatiën een doordacht gevoelen over den Sabbath ten grondslag; maar dit gevoelen zelf wordt er niet in verdedigd noch betoogd.

 

Liever dan in deze Meditatiën door zulk betoog Gods kind van zijn stille Sabbathviering af te leiden, heb ik daarom zulk een betoog in een afzonderlijk Tractaat van den Sabbath, te boek gesteld.

Een Tractaat, dat reeds ter perse ging en bijna afgedrukt gereed ligt, om binnenkort, bij denzelfden uitgever als van dezen Gomer voor den Sabbath, te verschijnen.

Tot beide geschriften drong mij de zielsbehoefte, om uit dank voor wat God ook mij in zijn heerlijken Sabbath schonk, iets tot rijker en inniger Sabbathsgenieting ook voor mijn broederen en zusteren bij te dragen.

Ruste op dezen dubbelen arbeid voor en over den Sabbath de zegen van Hem, die Heere ook van den Sabbath is.

KUYPER.

Amsterdam, 29 October 1889.

 

ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.

I.

DE SABBATH VAN GOD GEGEVEN.

Daartoe ook gaf Ik hun mijne Sabbathen, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige.

Ezechiël 20:12.

Het eerste, dat ge naar 's Heeren wil in uw Sabbath eeren zult, is, dat Hij u uw Sabbathen geeft.

Alle gedachte en alle inbeelding, alsof gij het zijn zoudt, die uw Sabbath aan uw God gaaft, zult ge deswege voorbedachtelijk uit uw overleggingen bannen. Van iets, dat gij den Heere ten goede, Hem ten gevalle en ten believe doen zoudt, valt hier geen sprake. Elk denkbeeld van een goed werk, waarmede ge Hem iets ten dienste doen zoudt, moet geheel van u gezet. De Heere verkrijgt niets door uw Sabbath. Hij wordt er door verrijkt noch grootgemaakt. Uw Sabbath brengt aan u een zegen van Godswege, niet omgekeerd, een zegen van uwentwege aan uw God.

Reeds op zichzelf is uw God nooit als iets behoevende, zoodat gij Hem iets zoudt kunnen toebrengen. Zelfs als Hij aan Israel gelast, zijn brandoffer te ontsteken, roept Hij het zijn volk toe, dat het Hem niet om dien ram of dien var te doen is. Hij immers is een God, die den hemel en de aarde schiep en zijn vee op duizend bergen heeft; en die, had Hij lust aan een rund op uw stal, het u niet zeggen zou, maar u dat rund zou ontnemen. Hoe zou Hij, de Algenoegzame in zichzelf, ook ooit van menschenhanden gediend worden als iets behoevende? Hij, die u, gedurende al de dagen uws levens, al uw tijd en al uw oogenblikken schenkt,  hoe zou Hij ooit een dag of een deel van een dag uit uw hand kunnen ontvangen?

Veeleer sluit het denkbeeld van zijn Sabbath het tegendeel in. Voor zooveel er toch in overdrachtelijken zin sprake kan zijn van iets, dat gij voor uw God zoudt werken, doordien ge van Hem getuigt, of ijvert voor zijn heiligen naam, of dien naam grootmaakt, komt juist immers die Sabbath u in nog meer eigenlijken zin toeroepen, dat gij van alle werk zoudt aflaten, opdat nu niet aan u, maar aan den Heere uw God de beurt zou zijn, om in u te werken en de macht zijner werking in u te toonen.

De Sabbath kan dus niet sterker ontheiligd worden, dan door in uw Sabbathsviering een oorkussen der werkheiligheid te zoeken; en een iegelijk, die bij zichzelven ging meenen: „Wel schiet ik in veel tekort en heb ik door mijn zonden den Heere vertoornd; maar dit heb ik dan toch, dat ik zijn Sabbath tot in het stiptste toe heb geëerd,” die had niet maar zijn loon weg, maar zou zonde op zonde gestapeld hebben.

Al zulk een Sabbath ware den Heere een gruwel.


Neen, Hij, de Heere, is het, die u uw Sabbath geeft.

De vloek der zonde, die in den arbeid op den zondaar rust, is zoo ontzettend!

Het is wel zoo, dat er arbeid ook buiten de zonde is; dat God zelf werkt tot nu toe, en zijn Christus eveneens; zelfs schuilt er voor den zondaar in den arbeid niet weinig reddende kracht. Voor wie geregeld arbeidt is de verzoeking tot zonde zooveel geringer. Maar te moeten arbeiden in het zweet des aanschijns om ons brood te eten, is ons niet natuurlijk. Om der zonde wil overkwam het ons. En nu moge de rijkgezegende in middelen, als hij dat leest, in zijn vergenoegdheid lachen, en mogen die velen onder beide geslachten, die van hun geld leven en zich in weelde baden en eigenlijk nooit iets uitvoeren, zich daar vroolijk over maken; maar wee hun, als eens de dag der afrekening komt, en ze dien vloek van den arbeid nooit dieper hebben verstaan!

Vraag u maar eens af, op wat wijs, zeg veilig 1000 van de 1400 millioen menschenkinderen, die op deze aarde leven, hun dag in het zweet van hun aanschijn doorbrengen. Hoe schamel ze leven; aan wat ongemak en gevaar ze zich blootstellen; wat wezenlijke vermoeienis, als de dag weer om is, op hun aangezicht geteekend staat. Denk slechts aan die millioenen, die in de mijnen zwoegen; aan die andere millioenen, die op velden en bergen arbeiden; aan die millioenen, wier leven opgaat in de fabriek. Hen drukt de arbeid. Hen put de arbeid uit. Hij verteert hun menschelijke kracht. En het bangst is, dat ze arbeiden, niet om  den lust hunner ziel, maar omdat de honger hen dwingt en het brood voor eigen mond en voor het gezin alleen tot dien prijs voor hen te bereiken is. Wat ontrooft die arbeid aan dit overgroote deel van ons geslacht niet alle weelde en lust des levens. Schier nooit ontspanning! Zoolang de dag duurt, ingespannen arbeid. En dan voor al hun arbeid in het zweet huns aangezichts nog vaak nauwlijks een harde legerstede en een hard stuk brood. Levend buiten het gezin, zien ze de hunnen nauwlijks even des morgens en even des avonds, en dan begint het jagen van het groote raderwerk van den arbeid weer. Voort, voort en altoos voort, als onder den zweep van den drijver. Tot de kracht verbruikt is, en ze niet meer kunnen, en ze, als voor den arbeid waardeloos, schier een overlast op aarde schijnen, en kwalijk verholen teleurstelling baren, als ze niet vroeg genoeg zich heenspoeden naar het graf.

o, In die breede en onafzienbare kringen van ons menschelijk geslacht is de vloek van den arbeid nog altoos zoo ontzettend!


En zelfs, al rekent ge nu met hen niet uitsluitend, dan nog, hoe vernedert het ons menschelijk bestaan niet, dat elken dag schier al de tijd en al de moeite van bijna allen in de verzorging van het dagelijksch leven opgaat. Want, ja, er zijn er enkelen, die het hooge voorrecht genieten, dat zij in geestelijke dingen hun ambt en roeping mogen hebben, of althans in de hoogere bezigheden van den menschelijken geest hun tijd mogen slijten; maar zijn die allen saam meer dan twee of drie op een dorp, meer dan een tweetal of drietal honderd in een zeer groote stad? En al die anderen, zoo mannen als vrouwen, wat doen ze anders, dan heel den dag bezig zijn in wat strekt om den mensch te doen wonen, den mensch te kleeden, den mensch spijs en drank te bereiden? Daarvoor zuchten de stoomwerktuigen en zwoegen de fabrieken. Daarvoor leeft de nijverheid en bestaat alle handel. Daarvoor rept zich de landbouw en spoedt zich de man van het ambacht. Daarvoor is alle bedrijf en nering. En zelfs in uw persoonlijk en huislijk leven, wat machtig deel van uw tijd gaat er niet af voor uw slaap, voor uw reiniging, voor uw kleeding en voor uw voeding. Hoe zijn onze huismoeders en dochters en dienstboden schier al den tijd in deze verzorging van het uitwendige leven bezig. En als de man en vader zich op zijn kantoor of in zijn zaak inbeeldt boven dit kleine en uitwendige verheven te zijn, hoe ook doet hij dan toch feitelijk niet anders dan altoos zorgen, dat er worde aangevoerd of voortgebracht, wat ons tot woning, kleeding en voedsel zijn kan, of ook zorgen, dat er geld komt om brood voor zijn huis te gewinnen!

 

Een bestaan, een betrekking, geld om te leven te hebben, is de altoos werkende drang, die heel onze maatschappij in beweging zet, en nu, wat is de drang naar een bestaan, naar een betrekking, of naar geld om te leven anders, dan een oplossing voor het raadsel te zoeken, hoe men het zweet van zijn aanschijn in brood voor zich en de zijnen zal omzetten?

En daarom nog eens: er ligt in den arbeid óok iets kostelijke, óok een zegen; maar toch, de arbeid, gelijk die al deze eeuwen lang, en ook nu nog op aarde door deze millioenen bij millioenen gearbeid wordt, wat is hij anders, dan een doen opgaan van ons menschelijk aanzijn in de nooden en zorgen des levens? En hoe onnoembaar klein is het procent wel van die enkele gelukkigen, die een hooger genoegen zoeken kunnen, en reeds hier op aarde in die hoogere heilgoederen van ons geslacht mogen opgaan!


Daarom staat het er dan ook bij: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen.” De Sabbath vernietigt het Woord Gods uit het Paradijs niet.

De harde arbeid, die loodzwaar op ons geslacht drukt en het beneden den aard van ons menschelijk aanzijn neertrekt, blijft. De gevolgen der zonde zijn niet opgeheven. Een engelenleven is ons op aarde niet gegund, en een leven als in het Paradijs is ons hier voor altoos ontnomen. Dat is er niet meer en keert op aarde niet weer.

Maar dit heeft God toch in zijn barmhartigheden gedaan, dat Hij u midden in dien arbeid zijn Sabbath schonk; dat Hij door zijn Sabbath dat jagen van den arbeid een oogenblik tot stilstand bracht; en dat Hij in dien Sabbath u uit uw zelfvernedering optilde en ophief tot hooger bezigheid.

Hij geeft u zijn Sabbath; en in die gift spreekt ontferming. Het schenken van zijn Sabbath is een daad van Goddelijke, een daad van koninklijke genade.

De druk van den arbeid zou ons al te bang zijn geworden. Die zou ons de keel hebben toegenepen.

En daarom schonk Hij ons dien dag van hemelsche ruste.

Hoor maar!

Daar klinkt het woord der verlossing: Dien dag zult ge niet werken.

Op zijn Sabbath laat God ons vrij!

 

II.

DE SABBATH DOOR GOD VERORDEND.

Gij zult houden zijne inzettingen.

Deut. 4:40.

Aan uw Sabbath hangt de eere van Gods heilige souvereiniteit. Stel toch, gij wildet overtollige goede werken doen, en twee, drie dagen telken weke aan uw God wijden, en ge koost daartoe zelf de u schikkende dagen uit, en gingt nu in de verbeelding leven, dat ge hiermeê God iets hadt toegebracht, immers een Sauls oordeel zou over u komen, en de profeet zou ook u toeroepen: „Gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen.”

Eén Sabbathdag, in gehoorzaamheid aan de inzetting des Heeren geheiligd, is beter dan tien dagen Hem gewijd in eigen willigheid.

En daarom, merk er op, dat uw Sabbath van God verordend is; dat de Rustdag door God zelf is ingezet; dat het een gebod is u opgelegd, en niet een aanbieding, waarmeê gij voor uw God verschijnt.

De Sabbath is een inzetting des Heeren.

Nu weet ge, hoe Mozes in den naam des Heeren niets geduriger voor het oor van Israel herhaalt, dan dat al deze heiligheden de rechten en instellingen en geboden des Heeren zijn.

En dat moest. Want in Israel zat juist dezelfde zonde, die ook gedurig in uw hart sluipt, om wel, ja, God de eere te willen geven, mits het geschieden kon naar eigen inzicht, uit eigen aandrift, naar den prikkel van het eigen hart.

En wat Israel niet wilde, en wat gij van nature ook niet wilt, dat is dienen uit gehoorzaamheid; omdat Hij het u geboden heeft; en omdat Hij het heeft ingezet.

Ge wilt dan wel veel voor uw God doen. o, Ge zoudt alles voor Hem over hebben. Alleen maar, de Heere moet het niet van u in den weg van gehoorzaamheid vorderen. Veeleer moet Hij het aan u overlaten, dat gij het uit eigen aandrift doet. En dan zult ge al wat ge slechts vermoogt aan uw God toewijden. In lust om God de eere te geven, zult ge met den beste wedijveren. Alleen maar die éene eere, dat Hij als uw Souverein en Koning zelf bepalen zal, wat ge voor Hem doen zult, die eere gunt ge Hem niet.


 

En dat is het nu juist, wat uw Sabbath u telkens weder prediken komt: „God heeft mij ingezet. Van God ben ik verordend. En gij, o, menschenkind! hebt u aan Gods ordinantie te onderwerpen.”

Niet alsof diezelfde prediking niet in heel de natuur en in heel het Genadeverbond lag; maar haar sprake komt nergens zoo duidelijk als in uw Sabbath uit.

Ongetwijfeld ook de jaarkringen heeft God geschapen en ze beheerschen uw leven, en ge moet zaaien, niet als gij er lust in hebt, maar als het zaaitijd is; en ge moet oogsten, niet wanneer het u in het gevlei komt, maar als God het graan rijp heeft gemaakt. En zoo staat ge onder ordinantiën Gods in heel uw natuurlijk leven. Want wel kunt ge den dag tot den nacht maken en den nacht tot den dag. Maar straks wreekt dit zich, en in de onfrischheid van uw bloed toornt de geschonden inzetting van uw God.

Maar toch, deze prediking gaat te ongemerkt toe, en deze soort inzetting is te moeilijk te ontgaan.

Doch met uw Sabbath is dit zoo niet.

Immers uw Sabbath kunt ge zonder wezenlijke storing als voor u niet bestaande beschouwen. Dat ziet ge wel aan die duizenden bij duizenden, die den Sabbath nooit houden. En zoo geldt het hier dus een inzetting, waartoe de natuur niet vanzelf dringt, maar die alleen geëischt kan door opzettelijke gehoorzaamheid.

Om den Sabbath te kunnen houden, moet ge hem willen houden.

Ge moet, om den Sabbath te eeren, u welbewust naar de ordinantie van uw God schikken.

En ge houdt hem niet, of ge doet in die Sabbathsviering zelf hulde aan Gods souvereiniteit.

Al wie met den Sabbath niet rekent, zegt daarmeê, dat hij zich niet stoort aan wat zijn God en Heere heeft ingezet.

Maar dan ook omgekeerd, al wie den Sabbath naar het gebod houdt, eert hier den Gebieder van het gebod in, en buigt zich voor God als zijn Koning.


Dring dus wel in uw conscientie in, om te weten, of ook gij hierin recht voor uw God staat, en of ge wel waarlijk uw Sabbath houdt uit gehoorzaamheid omdat uw God het alzoo heeft ingezet.

Of ge dus niet rust, omdat ge moede van den arbeid zijt en uitspanning u welkom is. Niet rust, omdat het den bloei van uw maatschappelijk leven bevordert. Niet rust, omdat ge toch ook een dag voor uw gezin moet hebben. En ook niet enkel rust, omdat er toch een dag voor uw kerkgaan moet zijn. Neen, maar of ge uw Sabbath viert, omdat God het alzoo heeft ingezet.

Want staat uw ziel er zoo metterdaad onder, dan is uw vieren van den Sabbath op zichzelf reeds een ontsluiting van uw ziel,  om het heil uws God in te drinken, en verkrijgt ge dien rechten stand, waarin de Heere u met genade voor genade wil zegenen.

Ge weet toch zelf, hoe niets zoozeer uw hart voor genade toesluit, als die booze zucht, om uit eigen wil en eigen lust te handelen, uw raad voor Gods bestel in de plaats te schuiven, en zelfs in uw vroomheid op eigen gebaande paden te wandelen.

Zoo en niet anders is de mensch een heiden geworden. En dan kan hij, gelijk te Athene, zelfs zoo overvroom zijn, dat hij een altaar voor den onbekenden God bouwt; maar juist deze eigendunkelijkheid en eigenwilligheid vermoordt alle ware godsvrucht in zijn binnenste, en het eind is, dat God hem overgeeft om op zijn eigen paden te wandelen en ten leste uit te doen komen bij Baäl Peor en de naaktlooperij, om van nog gruwelijker zonden, gelijk Rom. 1 die opsomt, te zwijgen.

Komt dus de Sabbath dit diep zondige uwer eigenwilligheid en eigendunkelijkheid in u knakken en wegsnoeien, dan is reeds daarmeê een zegen aan uw ziel beschikt.

Dan toch zijt ge er toe gebracht, om niet zelf het in te zetten, maar het uw God te laten inzetten, en daarmeê te erkennen, dat het recht om het in te zetten aan Hem en niet aan u staat.

En nu keert die Sabbath telken zevenden dage weder, als om telken zevenden dage weer deze onderzoeking voor uw conscientie te brengen, of ge de valsche vroomheid van Saul bedoelt, of wel die echte vroomheid, die van de huldiging van Gods souvereiniteit uitgaat.


God wil op zijn Sabbath dienstknechten en dienstmaagden voor zich zien, die weten, dat Hij de Heere is en daarom het souvereine recht heeft, om zulk een dag in zijn heilig Huis te verordenen.

Niet lieden, die wanen Gods gelijken te zijn, en Hem nu uit goede intentie van hun hart een dienst meenen te bewijzen, maar onderdanen van den Koning der koningen, die doen naar zijn gebod en naar zijn recht.

En wel openbaart Hij zich ook op den Sabbath rijker dan ooit als onze Vader in de hemelen, die deze dienstknechten en dienstmaagden tot zijn kinderen aanneemt: maar allerminst om daarom het recht van beschikking in zijn Vaderhuis zich door zijn kinderen uit handen te laten nemen.

Juist, omdat Hij onze Vader is, blijft Hij dus de eenig rechthebbende om het in te zetten, gelijk Hij het van zijn kinderen hebben wil.

Ook bij zijn kinderen moet het Gods dienst blijven; en nu is er tweeërlei dienst. Een dienst om loon, en zoo dient de dienstknecht. Maar ook een dienst uit liefde, en zoo dient het kind.

 

Het kind weet: „Als ikzelf het ga inzetten, heb ik geen Vader meer”; en juist omdat in het bezit van zijn Vader al zijn glorie is, vraagt en onderzoekt het kind naar de inzettingen van zijn Vader en volgt die uit drang der liefde op.

Zelfs valt bij het kind elke gedachte om het anders te willen weg.

Immers dit weet Gods kind, dat het altoos slecht gaat, zoo het anders gaat dan zijn Vader het heeft ingezet. En daarom heeft het lust aan Gods inzetting en voelt zich door die inzettingen Gods tot zijn liefde trekken.

Heel Psalm 119 past het kind van God ook op zijn Sabbath toe.

III.

DE SABBATH DOOR GOD GEHEILIGD.

Daarom zegende de Heere den Sabbathdag en heiligde denzelven.

Exod. 20:11.

Zoo gaf de Heere u den Sabbathdag uit ongehouden gunst, en zoo verordende Hij den Sabbathdag om zijn wil over uw goeddunken te laten heerschen; maar óok gaf Hij aan die ordinantie een inhoud, en die inhoud ligt daarin, dat God den Sabbathdag heiligde.

Beduidt dit, dat de Sabbathdag een heiliger dag wordt dan de andere dagen; dat er heiligheid aan den Sabbath als zoodanig kleeft; en dat dus, zonder meer, deze dag op zichzelf reeds u van zonden afbrengt?

Ge weet beter.

Er mag gevraagd, of er éen dag is, waarop de zonde schrikkelijker uitbreekt en meer in losbandigheid woedt. Juist de arbeid is op zichzelf een machtig schild tegen de zonde, en zoodra met den Sabbath deze bescherming wegvalt, voelt de zonde zich minder gehinderd. Ze heeft nu tijd, nu speelruimte, en werpt te vuriger elken teugel af. Vraag het maar aan de politierapporten, op welken der zeven dagen het straatrumoer het hinderlijkst wordt. Vraag het maar aan onze kroegen en bierhuizen, op wat dag ze de beste zaken maken. En ook, vraag het maar aan de stille verborgenheid,  op welken dag vele dienstboden en jonge mannen het meest ontuchtig zondigen.

Neen, de Sabbath heeft geen inklevende heiligheid. Veeleer zet ze, zonder hooger bezieling, slechts de sluizen te breeder voor de zonde open.

Ledigheid is des duivels oorkussen. En nooit meer dan juist op den Sabbath is Satan op de been.

Naar dezen maatstaf gemeten zouden we dan ook voor de groote menigte best doen met den Sabbath af te schaffen.

Want al doet de rust het lichaam goed, o, zooveel zielen lijden juist op den Sabbathdag voor altoos schade.


Neen, als er staat, dat God den Sabbathdag heiligde, beduidt dit heel iets anders.

Dit „heiligen” wil zeggen, dat God den Sabbath tot een anderen dag maakt dan de overige dagen; dat God den Sabbath apart zet; dat Hij den Sabbath afzondert van de gewone dagen; en dat Hij op den Sabbath een bizonder merk drukt. En wel dit merk, dat deze dag door Hem, in gansch bizonderen zin, voor de eeuwigheid wordt opgeëischt.

Want het is wel waar: ge moet elken dag voor uw God leven, en wee u, zoo ge denken gingt: „Zondags voor God en in de week voor de wereld.” Dan hadt ge het loon van uw Sabbath weg.

De eisch Gods, dat ge Hem dienen en Hem liefhebben zult met heel uw hart en heel uw verstand, gaat altoos door. Niet enkel op den Sabbath, maar elken dag van uw leven.

Maar er is tweeërlei dienen van uw God. Het eene middellijk en het andere onmiddellijk. Toen de opperlieden te Jeruzalem den bergsteen aandroegen voor den bouw van Gods huis, dienden ze Hem middellijk; want de vreeze Gods school toen in den ijver, de gehoorzaamheid en volharding, waarmede ze steenen aandroegen. Maar toen na de voltooiing van den tempel diezelfde werklieden in Gods huis met hun offerande toetraden, dienden ze Hem in onmiddellijken zin; want toen had wat ze deden geen ander doel, dan om rechtstreeks hun God te verheerlijken.

En zoo nu staat het ook met u.

Ge leeft nog niet in den hemel, maar in de wereld. Allerlei overlegging en bezigheid is u daar opgelegd. Ge moogt u daaraan niet onttrekken. Het is uw „Goddelijk” beroep. Maar ging dat bezig zijn in de wereld nu altoos door, dan zou die wereld u allengs assimileeren. De gedachte aan God zou bij u wegsterven. Uw beroep zelf zou ophouden „Goddelijk” voor uw besef te zijn. Alle middellijke dienst van God put zichzelven uit.

Zooals ge uw kracht uit zoudt putten, zoo ge dag en nacht  woudt doorwerken, en daarom telkens slapen moet om uw kracht te vernieuwen, zoo ook moet ge, om in dien middellijken dienst van God niet te bezwijken, geregeld rust nemen, en in die rust komen tot onmiddellijken dienst van uw God.

God middellijk te dienen is veel zwaarder. Want dat is een gestadig worstelen tegen de wereld in, om onder en in haar bezigheid toch uw God niet los te laten. Maar bij den onmiddellijken dienst van uw God houdt die worsteling op, laat af, en gunt u tijd en gelegenheid, om u ongestoord aan uw God te wijden.

En dat is het nu, dat God den zevenden dag geheiligd heeft. Zooals Hij in zekeren zin den nacht heeft geheiligd voor de rust van den slaap, zoo heeft Hij in veel hoogeren zin den Sabbath geheiligd voor de rust uwer ziel.


De ruste hoort dus wel terdege bij uw Sabbath. Ze maakt er het uiterlijk kenmerk van uit. Ze is er niet af te scheiden.

De Sabbath moet telken weke een breking in uw leven brengen. Altoos dienst van God, heel de week door. Maar die zes dagen van den arbeid kunt ge dien dienst slechts middellijk verrichten, en daarom komt dan de Sabbathdag, die uw heelen dag voor den onmiddellijken dienst van uw God vrijlaat.

De tijd is een vreeselijke tiran. Hij jaagt en zweept voort en is als een drijver, die niet ophoudt. Maar zoo is de eeuwigheid niet. In dat eeuwige leven, waarin uw eigenlijk leven is, heerscht rust en kalmte en stille duur.

En daarom breekt God nu door dien Sabbath die vernielende macht van den tijd, en neemt een zevende deel van uw tijd eruit, om met dat zevende deel tegen den tijd en voor de eeuwigheid te worstelen.

Dit lag reeds in de Schepping.

In zes dagen schiep God den hemel en de aarde, en op den zevenden dag rustte Hij met een Sabbath, die nog altoos doorgaat. En omdat Hij u naar zijn beeld schiep, heeft Hij ook in u als mensch dien trek, die behoefte, dien drang gelegd, om na zes dagen van arbeid een heilige pauze te laten intreden, een Goddelijk Selah. Dan houdt de drijver op. Dat jagen en voortzweepen neemt een einde. En er komt over zijn menschenkinderen rust.


Ge gaat dus tegen die heiliging van den Sabbath in, zoo ge die breking van de dagen niet in acht neemt.

Veeleer moet er uw toeleg op uitgaan om heel dien Sabbathdag anders te maken dan andere dagen.

Zoo is het goed, dat ge u anders kleedt, en op uw Sabbath  uw Zondagskleed aantrekt. Het is goed, dat heel uw huis een ander karakter toont. Zoo ge kunt, dat ge uit uw huiskamer naar de sierlijke kamer verhuist. Kortom, dat ook in het uitwendige het sterke onderscheid tusschen den Sabbath en de overige dagen in het oog springe.

Er ligt leering en onderwijzing ook in die uitwendige symboliek.

Maar de hoofdzaak is en blijft toch, dat ge van den middellijken dienst van God tot zijn onmiddellijken dienst voortschrijdt.

Uw anders „Goddelijk” beroep is op den Sabbath „ongoddelijk”.

De wereld moet op den Sabbath uit uw overlegging en uit uw bezigheid weg. Aan haar zuiging moet ge onttrokken. Aan haar macht moet ge dien dag de gehoorzaamheid opzeggen. Op den Sabbath heeft de wereld geen enkelen eisch op u. Het is de dag des Heeren in dien zin, dat ge op dien dag uw God niet in de wereld, maar in afzondering van die wereld te dienen hebt.

Kleingeestigheid en formalisme heeft hierbij niets te zeggen. Dat is Farizeïsme, alsof het God te doen zou zijn om te zien, wie het nu 't verst bracht in de uitrekening van wat op aarde wel ongedaan kan blijven.

Tegen dat Farizeïsme waakt God reeds in zijn schepping. Want de koe moet op Zondag toch gemolken. Als het koud is, wordt er toch vuur ontstoken. Uw maag prikkelt u op den Sabbath evengoed als de andere dagen. De ziekte wordt op Sabbath niet gestuit. De donkerheid valt 's Zondags evengoed als 's Maandags in, en roept om licht.

Daar zit het ook niet in.

Neen, het hangt aan uw zin en neiging.

Wat is uw zin en neiging? Om, blij temoê, dat ge u tot Gods onmiddellijken dienst moogt keeren, te laten wat maar eenigszins laatbaar is? of wel om nog allerlei op Sabbath te doen, wat ge uitrekent, dat er nog wel door kan?

Wiens dit laatste streven is, die ontheiligt Gods Sabbath, ook al doet hij bijna niets. En in wien die eerste zin is, die heiligt Gods Sabbath, ook al drijft de nood hem tot allerlei bezigheid.

En dat mag niet verzwakt.

De Sabbath moet een dag der ruste, der ruste van de wereld zijn, om nu met heel uw ziel, en al uw verstand, en al uw kracht tot den rechtstreekschen dienst van uw God te komen.

Maar ook in die ruste zelve moet uw hart en uw ziel spreken.

Ge moet willen rusten, niet omdat uw moêheid u naar rust doet verlangen, maar omdat God zijn Sabbath geheiligd heeft.

 

IV.

DE SABBATH DOOR GOD GEZEGEND.

En God heeft den zevenden dag gezegend.

Gen. 2:3.

Als er staat, dat God den zevenden dag gezegend heeft, moet ge weten, waarin die zegen bestaat.

Die zegen kan natuurlijk niet daarin liggen, dat op de overige dagen van de week alle zegen des Heeren ons ontzegd zou zijn. Elken morgen en elken avond roepen we Hem aan om zegen op onze bete broods en om zegen op onzen arbeid, en het geloof leeft in de blijde zekerheid, dat de Heere onze God ons dezen zegen niet onthoudt.

En omgekeerd derft de Sabbath een zegen, die op de overige dagen ons deel kan zijn; want wie op den Sabbath handel drijft of zaken doet, beseft uitnemend wel in zijn conscientie, dat juist om den Sabbath geen zegen op zulk een nering te wachten is.

Geld op den Sabbath gewonnen, is zóo geronnen, en gedijt nooit.

De Sabbathszegen moet dus een geheel ander karakter dragen en met den aard van den Sabbath saamhangen.

Wat is een zegen?

Zegen staat tegenover vloek, en dat God den Sabbath zegende, beduidt dus allereerst, dat God de Heere den vloek, dien Hij voor de overige dagen onzes levens op dit aardrijk heeft gelegd, op den Sabbath stuit en vervangt door zegen.

En ook al is nu die vloek, die op het aardrijk rust, door genade getemperd, en al zijn wij er door de heugenis van het voorgeslacht en door ons eigen leven aan gewend geraakt, toch is die vloek er en drukt.

Hoe nader men bij God leeft, hoe sterker men dan ook dien druk, die op het aardsche leven rust, gevoelt. De profeten en apostelen hebben steeds onder den indruk van dien druk geschreven en gesproken. En als Paulus betuigt, dat heel de schepping zucht en als in barensnood is tot nu toe, toont hij zeer sterk te beseffen, wat de man der wereld nauwlijks gewaar wordt.

Dien vloek, dien druk nu ervaart Gods kind niet het meest daarin, dat het hem tegenloopt of dat hij smaadheid lijdt; integendeel,  dàt kan hem goed doen; maar wat hem drukt, is, dat dit aardsche leven van God afleidt, en dat er iets tusschen hem en Gods zaligen hemel is ingeschoven.


Welnu, in dien zin dan verstaat Gods kind het, dat God de Heere den Sabbathdag heeft gezegend, d. w. z. dat God de Heere dezen dag der ruste tusschen de tweemaal drie heeft ingeschoven, om op dien éenen dag dien druk, die benauwdheid, dat bange van hem te weren; om de gordijn weg te schuiven, die hem in het leven der wereld en des daags gedurig van zijn God scheidt.

Zooals de overige dagen, zoo hij niet waakt en bidt en strijdt, hem onverbiddelijk van zijn God aftrekken, zoo leidt deze heerlijke Sabbath, tenzij hij opzettelijk tegenworstele, hem naar zijn God op. Dit is dus de zegen van den Sabbath, dat de pelgrim naar betere gewesten op de overige dagen met zijn geloof tegen den stroom oproeit, maar op den Sabbathdag den stroom meê heeft.

De dagen der week staan aan Gods Koninkrijk, maar de Sabbath aan de zaken der wereld in den weg. En omgekeerd, de dagen der week schikken zich voor het bedrijf der wereld, maar de Sabbath schikt zich voor een leven in de voorhoven onzes Gods.

Men kan die voorhoven daarom ook wel in de dagen der week betreden, en ook op den Sabbath drijft de wereld haar zaken wel; maar toch altoos met dit onderscheid, dat op de dagen der week de wereld, en op den Sabbath de dienstknecht des Heeren in zijn element is.


Toch ligt er nog meer in.

Immers als God zegent, wil dat zeggen, dat er een woord zijner kracht ten goede uit zijn mond uitgaat, en dat de kracht van dat woord haar doel bereikt en ten goede werkt.

Door eens en voor altijd zegen tot zijn Sabbath te spreken, heeft God de Heere dus een heilige kracht te werk gesteld, die zeer bizonderlijk op den Sabbath heilbrengend naar zijn kinderen uitgaat.

Zoo biedt u deze zegen van den Sabbath een heerlijke belofte, een Goddelijk crediet, waarop ge staat kunt maken. En deze belofte houdt in, dat er op al wat ge des Zondags doet om te wassen in godzaligheid of het rijk des Heeren te bevorderen, een gedijen door u mag worden ingewacht, nog sterker dan op andere dagen.

Niet alsof dit in den dag kleefde, of aan dezen dag hing; maar omdat God vrijmachtig is, om deze bizondere werking van zijn zegen ook aan zekeren tijd te verbinden.

En zoo leert ook de ervaring ons, hoe de diepte en de ernst van het gebed, hoe de innigheid der heilige meditatie, hoe de rijkdom van den dienst des Woords en der Sacramenten, hoe zelfs  het werk der barmhartigheid en der milddadigheid aan den Sabbath een rijken geur ontleent.

Op den Sabbathdag wordt het meeste zaad voor het Koninkrijk des Heeren uitgestrooid. Op den Sabbath wordt deze akker het mildst begoten. Op den Sabbath kiemt het gestrooide zaad het weligst uit.

De zegen Gods, dien Hij aan zijn Sabbath schenkt, is dus geen uitwendige zegen voor het goed der wereld, maar een inwendige zegen voor het goed des hemels.

Op den akker des Koninkrijks druppelen de wolken ook in de week wel, maar op den Sabbath komt de plasregen.


Zoekt ge dien zegen?

Zoekt ge dien elken Sabbath? En merkt ge bij het klimmen uwer jaren, dat die Sabbathszegen steeds milder uw deel wordt?

Want dit voelt ge toch, ruste op zichzelf maakt den Sabbath nog niet, tenzij met het schuiven van het gordijn voor het tooneel der wereld tegelijk het gordijn, dat voor Gods Koninkrijk hing, worde weggeschoven.

Ruste naar den kant der wereld, maar juist in en door die ruste te voller en te rijker ritselen van het leven in het Koninkrijk Gods.

Geen ledig, waar de wereld uit is; maar een ruste, waar de hemelen in nederdalen.

Stilstand van winste voor uw schatkist op aarde; maar winste volop voor uw schat, die in de hemelen is.

En nu gaat dit wel niet even werktuigelijk als bij den arbeid der wereld, dat ge aan oud en jong, aan man en vrouw, van uur tot uur hun taak kunt voorschrijven. Integendeel, het werktuigelijke doodt den geest en zou ook den gloed van uw Sabbath dempen.

Maar al kunt ge voor uw Sabbath niet van uur tot uur een lijst van uw taak opmaken, ge weet daarom toch zeer wel, waar ge op den Sabbath met uw hart, met uw ziel, met uw zinnen en uw overleggingen zijt.

Ge weet zeer goed, waar de twaalf uren van dien dag aan weggaan, en wat, als de Sabbath ten einde spoedt, het besef van uw winste is.

Want dan zult ge den eenen Sabbath uitkomen met het rijk gevoel, dat ge als met versche olie overgoten zijt, maar ook den anderen Sabbath uitsluipen met de aanklacht in uw conscientie, dat ge dien heerlijken dag verkwist en verspeeld hebt.


Hoeveel nu uw geest op den Sabbath reeds dragen kan, moet ge zelf beoordeelen.

 

Er zijn er onder Gods kinderen, dien het genot bracht, dat ze den ganschen Sabbathdag eenzaam en met hun God gemeenzaam waren. Maar zoover zijn de meesten niet. Voor de meesten ware dit te veel. Die gloed ware voor hun oog te sterk. Daar zouden zij zich star op turen, en in het eind willoos staan zonder iets meer te zien.

Ook in de dagen der week kan niet een ieder evenveel arbeids in de wereld dragen. Voor een ieder geldt zijn eigen maat. En ook de Heere weet, hoever onze geestelijke draagkracht voor den Sabbath reeds gekomen is.

Ge moogt daarom ook nooit uw maat aan uw kind opleggen. Gij moet meer dragen dan uw lieveling, en ge zoudt het geestelijk leven van uw kind neerdrukken, zoo ge op den Sabbath van uw kind vergdet, wat ge vergen moogt en moet van uzelf.

Maat zij er dus; maar uw volle maat worde dan ook uitgeleverd, en daarbij de regel in acht genomen, dat die maat dijen moet bij het klimmen uwer jaren.

Er moet op den Sabbath gezocht naar de gemeenschap der heiligen en den zegen des Woords en der Sacramenten. Er moet op den Sabbath welgedaan en nood gelenigd en in smart getroost. Er moet op den Sabbath op de knieën geleefd. Er moet op den Sabbath rekening met uw ziel gehouden. Er moet op den Sabbath nagedacht over uw verleden en over uw toekomst, over uw eeuwige toekomst bovenal. En onder dat alles moet op den Sabbath van binnen gestreden en overwonnen, tot Satan terugwijke, en de tente van 's Heeren verborgenheid zich voor uw ziel kan openen.

En in die tente moet ge op den Sabbath ingaan.

V.

DE SABBATH DOOR GOD GEKEURD.

Mijne Sabbathen.

Ezech. 20:12.

Ook over uw viering van den Sabbath gaat een oordeel. Juist omdat hij niet door u uitgedacht, maar door God ingesteld, geheiligd en gezegend is, staat ge tegenover dien Sabbath van uw God in een verplichting. En zoo ontstaat de vraag, wie uw Sabbath keurt.

 

En dan leert de ervaring, dat er voor den vrome een bizondere verleiding in ligt, om zich tot keurder van den Sabbath bij zijn broeder op te werpen.

Over niets veroorloven de broeders zich zoo licht een opmerking, een oordeel en zelfs een vonnis, als over de wijze waarop een ander den Sabbath houdt.

Onverklaarbaar is dit niet.

Immers de Sabbathsviering is een sterk onderscheidend merkteeken, waardoor Gods volk van de wereld is afgescheiden. Het is een zaak, die onder ieders gezicht en bereik valt. En ook, men kan iemands wijze van den Sabbath te vieren, afkeuren, zonder hem in zijn karakter te kwetsen.

Vooral bij dit gebod bestaat er dus noodzakelijkheid voor elk onzer, om toe te zien; er ligt in dit gebod een prikkel tot allerlei aanmerking; en een aanklacht van overtreding van dit gebod is wel ernstig, maar kwetst toch den burgerlijken persoon niet.

Zeg dus ook niet, dat het beter ware, zoo dit oordeel der broederen zweeg. Integendeel, meer dan éen, die nog geen vreeze Gods in zijn hart had, om den Sabbath om Gods wil te houden, is begonnen met het uit vreeze voor de broeders te doen, en is zoo op weg gekomen, om een Sabbathsvierder om Gods wil te worden.

Alleen maar, op de vraag: „Wie keurt uw Sabbath?” moogt ge nooit antwoorden: „Mijn broeder.”

Uw eenige Keurmeester bij uw Sabbathsviering is de Heere Heere!

Hij heeft gezegd: „Het zijn mijn Sabbathen.”


Ook treedt de kerk wel op, om in inzake de Sabbathsviering te oordeelen, en zeer zeker ligt dit op haar weg.

De kerk is ongetwijfeld geroepen om niet alleen op den Sabbath, maar ook den Sabbath te prediken. Ze moet tot Sabbathsviering opwekken. Ze moet aan de Sabbathsviering leiding en stuur geven. De Sabbath is haar kerkelijk terrein.

Zelfs moet ze verder gaan, en bij slordige Sabbathsviering vermanen, bij overtreding waarschuwen en ten laatste bij in het oogloopende schending van den Sabbath zelfs met haar discipline optreden en den Sabbathsschender weren van het Heilig Avondmaal.

Slechts zie ze daarbij wel toe, dat ze den naam van schending niet geve aan wat slechts verschil van Christelijk inzicht, of ook onopzettelijke overtreding is.

Sabbathsschennis onderstelt altoos kwaad opzet; de bedoeling, om het heilige te verachten; en heeft haar wortel in vijandschap tegen God.

 

Hier dient dus omzichtelijk en met bedachtzaamheid te werk gegaan.

Er zij onderscheid des oordeels.

Zijn er Christenbroeders, die met den kerkeraad verschillen in opvatting van den Sabbath en in ernst verklaren, voor hun conscientie iets wel op den Sabbath geoorloofd te achten, wat een kerkeraad voor ongeoorloofd houdt, dan mag er van vermaning en waarschuwing, maar nooit van censuur sprake zijn.

Censuur komt eerst tepas, waar booze toeleg of verregaande vergetenheid van God in het spel is.

Ook de kerk keurt uw Sabbath niet.

De Keurmeester van uw Sabbath is en blijft de Heere.


Wil dit nu zeggen, dat ge dus op den Sabbath u noch aan uw broeder, noch aan uw kerk te storen hebt?

Dat zij verre.

Reeds de liefde eischt, dat ge ook in het stuk van den Sabbath uw broeder niet ergert, en de eerbied voor de dragers van het kerkelijk ambt stelt het u ten plicht, u, zooveel uw conscientie toelaat, naar hun oordeel te schikken.

Paulus zag niet het minste kwaad in het eten van offervleesch; maar „als het mijn broeder ergert,” sprak hij, „dan zal ik geen vleesch meer eten in der eeuwigheid.”

Slechts tegen éen ding moet ge op uw hoede zijn: Ge moogt ook bij uw Sabbath nooit eenig mensch als keurmeester in de plaats van God laten treden, maar zijt verplicht om zelfs tegenover uw liefsten broeder het recht van uw God in dit heilig stuk te handhaven.

Vraagt dus uw broeder u, om na te laten wat gij deedt, en stemt hij toe, dat niet hij, maar zijn en uw God te dezen Rechter is, ga dan voor hem uit den weg.

Maar stelt hij zich met macht tegen u over, en matigt hij zich het recht aan, om voor u te willen uitmaken, wat wel en wat niet geoorloofd is, wijk dan geen uur met onderwerping, maar weersta hem. Want door dan te zwichten, zoudt ge zijn conscientie toeschroeien, en zelf aan de eere van uw God tekort doen.


Alles hangt hier aan het standpunt, dat ge inneemt. Omdat het 's Heeren Sabbathen zijn, kan en mag Hij alleen uwe Sabbathen keuren, en zijt ge Hem en Hem alleen van uw Sabbathen rekenschap schuldig.

Desaangaande nu onderwijst Hij u door zijn Woord en Geest; onderwijst Hij u door het voorgeslacht; onderwijst Hij u door uw  kerk; en onderwijst Hij u door uw broeder; en gij hebt op al deze roepstemmen en aanwijzingen van uw God acht te slaan.

Maar als nu uw kerk en uw broeder gesproken hebben, blijft de rekenschap toch altoos tusschen u en uw God.

Alles wat ook op den Sabbath uit het geloof is, doet u vrij uitgaan; al wat niet uit het geloof is, is en blijft ook op het stuk van den Sabbath zonde.

Laat ge dus iets uit vreeze voor menschen, en uit beduchtheid voor hun oordeel, en omdat zij zich als keurmeesters opwerpen, dan laat ge dit niet uit het geloof, en is het u zonde.

En dan alleen, als ge op uw Sabbath rust, en in die ruste heiliglijk bezig zijt, omdat uw God het zoo wil en opdat ge zijn vrede moogt indrinken, is uw Sabbathsviering uit het geloof en is er in dezen deele geen zonde in u.


Wie anders te werk gaat, is een dienstknecht en heeft „een geest der dienstbaarheid ontvangen wederom tot vreeze.”

Dan zijt ge nog onder de wet en kent het zoet der genade niet.

Ja, erger nog, dan bezwijkt ge straks onder de geboden en inzettingen van menschen, en torst een juk, dat ook uw vaderen niet hebben kunnen dragen.

En zoo is Gods kind niet.

Een kind van God staat in de vrijheid, waarmeê Christus hem heeft vrijgemaakt; en die vrijheid komt hierin uit, dat hij geen anderen heer noch meester kent, dan den Heere.

Met Hem en met Hem alleen heeft hij te doen, en dus ook alleen naar Zijn wil vraagt hij.

En zeg nu niet, dat dit den Sabbath zal doen verslappen.

Want al ware dit zoo, dan nog tienmaal liever een slapper Sabbath, waarbij de vreeze Gods u vervult, dan een strenger Sabbath, waarbij ge uw God niet aanziet, maar eeniglijk vraagt naar het oordeel der menschen.

Maar bovendien, dit verwijt is zonder grond.

Een kind van God is teeder en nauw in de conscientie. En als slechts eenmaal de vreeze en eerbiedenis voor den Heere onzen God op uw Sabbathsviering in gaat werken, dan weegt ze u van week tot week ernstiger op het hart, wordt u een zaak des gebeds en des worstelens, en eindigt met heel uw leven te beheerschen.

Uiterlijke vormendienst heeft toch voor ons geen waarde. De Heere vraagt niet, dat ge een vromen Sabbath nabootsen, maar dat ge Hem, den Heere, uw Sabbath houden zult.

En eerst zoo ge daaraan toekomt, erlangt uw Sabbathsviering geestelijke beteekenis, en brengt ze een zegen voor uw huis en uw hart.

 

VI.

DE SABBATH DOOR GOD VERZOEND.

Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft.

Ex. 34:7.

Wees vooral tegen éen ding op uw hoede, en beeld u nooit in, dat ge wel onder de negen overige geboden voor uw God bezwijkt, maar dat ge het vierde gebod van zijn Sabbath wel houden kunt.

Het vierde gebod is een gebod uit Gods wet, zoo goed als elk ander, en ook van dit gebod geldt het, dat er „niemand is, die goed doet”, dat „ze allen gezondigd hebben”, en dus allen „de heerlijkheid Gods derven”.

Zoolang dus ook dit gebod als een wet tegenover u staat, moet ge ook voor dit gebod vallen; kunt ge het niet houden; kunt ge het nooit anders dan overtreden; wierd ook door dit gebod uw zonde ontdekt en uw schuld vermeerderd; en hebt ge ook van dit gebod te belijden, dat het u oordeelt en verdoemt, tenzij ge uw toevlucht neemt tot de Fontein, die er tegen de zonde geopend is voor het huis van Israel.

Vat dit diep op.

Het gebod, vooral dit gebod, komt tot u, in het Werkverbond, als middel, om door de volbrenging van dit gebod loon der zaligheid te ontvangen.

En dit loon nu ontgaat u niet alleen, maar ook door dat gebod komt niets dan schuld en verdoemenis over u. En omdat dit nu gemeenlijk wel bij het gebod tegen den diefstal, doodslag, echtbreuk, het valsch getuigenis enz. gevoeld wordt, maar niet gevoeld wordt bij het gebod van den Sabbath, willen we al Gods kinderen gebeden hebben, dat ze toch ook op dit gebied de waarheid der Heilige Schrift toepassen, en het mogen inzien en beseffen, hoe ook voor dit gebod elk hunner bezwijkt. Hoe ze reeds in dit éene gebod heel Gods heilige wet geschonden hebben. Alzoo Sabbathsschenders in den kwaadsten zin zijn, en reeds door de overtreding van dit éene gebod in hun schuld voor God bezwijken.

Want natuurlijk, ook dit gebod moet in zijn geestelijke diepte  gevat worden, en een iegelijk, die in de besteding van zijn tijd en in de breking van zijn tijd, en in zijn leven voor het eeuwige, en in den dienst van zijn God ook maar iets ooit tekortschoot, ligt reeds daarom door dit vierde gebod geoordeeld, en komt onder dit oordeel niet uit, dan door de verzoening, die in Christus Jezus is.

Ook uit dit gebod komt, als gebod, niets dan de kennisse onzer ellende.


Maar deze verzoening Gods over uw Sabbath strekt nog verder.

Want neem nu aan, dat ge werkelijk tot het inzicht kwaamt, hoe heel uw verdorde natuur ook tegen dit gebod ingaat; hoe ge met uw boos hart nooit anders deedt dan dit gebod in zijn wortel schenden en overtreden; en dat ge voor uw zonde en schuld, ook van dit gebod, vergeving bij uw Heiland vondt, in welken toestand kwaamt ge dan nu?

Natuurlijk, dan schoof ook voor u dit gebod uit het Werkverbond in het Genadeverbond over.

Alle verdienstelijkheid ging ook van dit gebod voor u af, en nooit beelddet ge u in, dat ge, door dit gebod, zoo goed zoo kwaad het ging, te onderhouden, alsnog iets, hoe gering ook, aan uw zaligheid kondt toebrengen.

Neen, het wierd nu ook bij u omgekeerd, uw God, die zelf door zijn genade u ook in dit gebod wandelen deed.

Ik zal maken, dat ge in mijne inzettingen wandelt.”

En dat hebt ge ervaren. Als gij nu aan zijn Sabbath meêdoet, heeft God, die barmhartig is, u in zijn Sabbath ingeleid. Hij heeft u, die er niet aan wilde, het oog voor het schoon van zijn Sabbath geopend. Diezelfde Sabbath, die u van nature afstiet, is u door zijn genade bekoorlijk geworden. Ge kreegt er lust aan. Hij wierd u op het hart gebonden. En eindelijk kwam het er toe, dat ge, ja, waarlijk in het spoor van zijn Sabbath met uw hart en met uw leven en met heel uw huis ingingt.

Dat deedt niet gij, maar dat werkte God door zijn genade in u.

En het einde van den Sabbathdag was dan ook, niet dat gij voor uw God roemdet, maar dat ge in dankzegging voor zijn Sabbath neerknieldet, en roemdet in de genade van uw God.


Maar bij die dankzegging bleef het niet.

Immers zelfaanklacht en zelfbeschuldiging bleef ook bij den Sabbath u achtervolgen.

Wat toch hadt gij gedaan?

Uw God schonk u een dubbele genadegave. Vooreerst doordien  Hij den Sabbath ook voor u inzette. En ten tweede, dat Hij den lust en den wil in uw hart schonk, om er naar te leven.

Maar omdat uw hart niet recht voor uw God stond, hebt gij in den Sabbath toch weer uw zonde gemengd; toch weer Gods gave bevlekt met uw twist; en de sneeuw, die blank uit zijn hemel was neergedaald, bemorst met de onreinheid van uw hart.

En dat deedt ge niet alleen in zoover ge toch zijn Sabbath niet hieldt, of ook vormelijk hieldt, zonder geestelijken inhoud, maar zelfs daardoor, dat, bij hetgeen ge deedt, om zijn Sabbath te houden, de overleggingen en bewegingen uws harten zich onzuiverlijk in u bewogen.

Op de intentie van het hart komt het bij al Gods geboden aan.

En, o, hoe vaak komt het niet voor, dat ge dan, ja, den Sabbath hieldt; maar omdat anderen u waarnamen; omdat ge een voorbeeld voor anderen moest zijn; omdat ge prijssteldet op uw vromen naam; ja, zelfs met de bijgedachte, om door een vromen Sabbath veel onvrooms in uw leven goed te maken.

En is nu al zulke overlegging en heimelijke bedoeling niet gevloekt van den Heere der heirscharen?

Wil Hij niet, dat ge Hem, Hem alleen, uw Sabbath houden zult, en is niet al wat ook in uw Sabbath op iets anders dan Gods eere gericht is, eene zonde die u aanklaagt, wijl het niet ontspruit uit het geloof?

Welnu, daarom zijn de beste Sabbathsvierders en die den Sabbath het nauwst en het teederst waarnemen, juist degenen, die de scherpste aanklacht over hun Sabbathsviering in hun conscientie ervaren, en den sterksten drang gevoelen, om als de Sabbath weer uit is, de verzoening van hun God over het verzondigen van hun Sabbath in te roepen.


Maar zij ervaren het dan ook, dat hun God, die hun den Sabbath en hun lust in zijn Sabbath schonk, ook die zonde van hun Sabbath hun gaarne vergeeft.

En zoo drinken ze dan telkens en telkens weer het zoet der verzoening ook van hun zonde in zake den Sabbath in, en juist door die verzoening brengt de Heere er hen toe, dat ze Hem ook in zijn Sabbath gaan vreezen.

Zoo werkt Hij wonderbaar.

Eerst geeft Hij ons den Sabbath als een uitwendig gebod, dat onze natuur er tegen ingaat. Dan brengt hij ons den Sabbath toe als een spiegel om onze ellende te kennen. Ontwaakt er iets van die kennisse in ons, dan wordt zijn Sabbath ons een tuchtmeester tot Christus. En komt het eenmaal zoover, dat we ook voor dit gebod gevallen, en over dit gebod in Christus ons verzoend weten,  dan brengt Hij ons dienzelfden Sabbath nogmaals toe, nu in het Genadeverbond, als een regel des levens, waarin Hijzelf ons doet wandelen.

Dan is van Hem onze Sabbath en van Hem de lust, die in onze ziele voor den Sabbath opwaakt. En dan leven we in dezen zijn Sabbath in, maar zeer gebrekkig; onze schuld mengende in zijn kostelijke gave; en als weer de Sabbath om is, dan dankt Gods kind voor wat hij ontving, en bidt om vergeving voor wat hij aan zonde uit zijn eigen hart in den Sabbath mengde.

Zoo wordt hij teeder voor zijn God.

Tot de Heere ook die gestadige belijdenis van ingemengde zonde gebruikt als middel, om hem nog dieper in zijn Sabbath in te leiden.

En zoo gaat het voort en voort. Hij altoos de genadige God, die ook voor den Sabbath genade op genade stapelt, en ons zijn kostelijke gave toebrengt en in het hart indraagt; en Gods kind de schuldenaar, die met zijn eigen natuur het al verderft, maar door zijn God verzoend wordt, door zijn God sierlijk bewerkt wordt, en dank zij die Goddelijke inwerking, steeds rijker en voller in het schoon en het zoet van Gods Sabbath geniet.

VII.

DE SABBATH VAN GOD VEREEUWIGD.

Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods.

Hebr. 4:9.

Toch kan uw Sabbath op aarde nog nimmer de volle ontplooiing van uw Sabbath voor het aangezichte uws Gods zijn.

De Sabbath op aarde is en blijft een compromis.

Er staan twee zekere en strijdige belangen tegenover elkander: eenerzijds roept, eischt en nijpt de wereld met haar leven in den tijd; en aan den anderen kant lokt, roept en trekt het Paradijs daarboven met zijn leven in de eeuwigheid.

Die beide liggen op den bodem van uw hart dooreengestrengeld. Ge zijt een menschenkind in den tijd en een kind Gods in het  eeuwige. Vandaar die bange worsteling, die dooreenstrengeling van belangen, die mengeling van het aardsche en Goddelijke in uw wezen.

En nu is uw Sabbath op aarde een dam, dien God opwierp, opdat de stroom der wereld u niet vervolgen zou; het is een Jakobsladder, die God u voorzette, om op te klimmen naar boven; het is een inschuiven in den tijd van een dag, die aan het merk van den tijd ontkomen is, en het stempel van het eeuwige draagt.

Maar toch, daarmeê is aan het kermen van uw ziel nog geen volle bevrediging gegeven. Ge proeft daarmeê wel iets van den Sabbath en geniet er een voorsmaak van; maar toch, de ware, de eigenlijke Sabbath brengt het u nog niet.

Dan toch zou de Sabbath hermetisch van de wereld moeten zijn afgesloten. Ook zoudt ge, als de Sabbath inging, uw zondig hart aan de poorte moeten kunnen achterlaten. En ook, dan zou er na den Sabbath geen week in de wereld meer volgen moeten, maar het, eens Sabbath, altoos Sabbath moeten zijn, om nimmermeer uit de tente van uw God te scheiden.


Daarom komt de Heilige Schrift dan ook tot u, en zegt u in naam des Heeren aan, dat er nog een heel andere, dat er ook een eeuwige Sabbath is, en dat, welke ruste ge ook op den Sabbath hierbeneden moogt smaken, er altoos nog een heel andere ruste overblijft voor het volk van God.

Dit is het, wat boven deze meditatie staat, dat God u den Sabbath niet alleen schonk en dien instelde, heiligde en zegende, en nog altoos keurt en verzoent, maar dat Hij ook nog dit laatste doet, dat Hij u den Sabbath vereeuwigt.

De Sabbath is geen plagen, alsof God de Heere u telken zevenden dage even smaken liet, hoe goed en zoet het in zijn tente is; maar om dan weer ijlings voor al dit schoon en heerlijk een gordijn te laten vallen, opdat na het genoten licht de duisternisse te duisterder om u zou zijn.

Neen, in uw Sabbath ligt een profetie; de heerlijke profetie van een eeuwig leven, waarin dáarom geen breking van dagen en oogenblikken zal bestaan, omdat het al éen Sabbath, een Sabbath zonder storing, een Sabbath zonder einde, en bovenal een Sabbath zonder zonde zal zijn.

Zoo ziet ge, hoe het, van trap tot trap, uit het lage en ijdele dezer wereld naar boven gaat.

Eerst kwijnt ge op den bodem der zonde en zijt ge nog geheel in het leven der wereld bevangen. Van een eeuwigheid wilt ge niet hooren; uw tijd is uw.

Dan scheidt God, die genadig is, u van die in zonde kwijnende  wereld af, en doet u hooger opgaan tot dat betere hoogland, waar slechts zij verkeeren, die met de wereld geen vrede meer hebben, en dorsten naar iets, dat bestendig is en beklijft.

Hieruit ontstaat die tweedeeling in uw leven, die u tusschen de polen van den tijd en de eeuwigheid inplaatst, en nu brengt God u zijn aardschen Sabbath, om u in dien Sabbath een spiegel en voorsmaak van een nog hoogeren Sabbath reeds hier op aarde te doen bezitten.

Daarna voert Hij nóg hooger op, en doet u in dien Sabbath ingaan met een veranderd hart, om op dien Sabbath uw ziel op te heffen tot Hem, die in de hemelen is, en u op uw Sabbath te doen verkeeren in Gods tente.

Maar toch, ook zoo moet ge nog altoos weer in het leven der wereld terug; uw zondig hart nog met u meêsleepen; en gedurig weer de smart kennen van het gemis, als de Sabbath weer uit is en de drukte der wereld weer aan uw deur komt kloppen.

Tot eens uw einde daar is, en uw barmhartige Vader in de hemelen nu tweeërlei doet; ten eerste, dat Hij u losmaakt van de wereld en het lichaam der zonde, zoodat de wereld niets meer op u te pretendeeren heeft, en uw zondig hart niets giftigs meer in Gods kostelijke gave kan mengen; en ten andere, dat Hij u alsnu niet door opheffing uwer ziel in de gedachte, maar door optrekking van heel uw persoon in de werkelijkheid, overzet in dat land, waar geen klok ooit getikt heeft, en niets te beluisteren valt dan het zalig ruischen van den stroom der eeuwigheid.


En dan komt uw eeuwige Sabbath. Nog altoos diezelfde Sabbath, dien ge soms op aarde genoot; maar nu uit den tijd losgewikkeld, en door Gods wondere ontferming voor u vereeuwigd.

Een Sabbath, niet daarin schitterend, dat ge in dolce far niente, d. i. in een zalig nietsdoen uzelven verliest.

Immers dat zou ook op aarde geen Sabbath geweest zijn.

Neen, maar een eeuwige Sabbath, die dit heeft, dat hij de wereld volkomen buiten-, den hemel geheel insluit, en nooit meer door een dag in den tijd, in die wereld en in de zonde zal worden afgebroken.

En in dien eeuwigen Sabbath zal het dan zijn, niet een enkele maal in „de vergadering der geloovigen” verkeeren, maar altoos met al Gods uitverkorenen saam zijn.

In dien eeuwigen Sabbath zal het wezen, niet een even opgaan naar Gods tempel, maar eeuwiglijk in dien tempel daarboven verwijlen, waar het Lam zelf de kaars en onze God onze Zon zal zijn.

In dien eeuwigen Sabbath zal het wezen, niet een verdeelen van uw Sabbathsruste tusschen uw ziel en uw gezin, maar eeuwiglijk  in het groote Vaderhuis genieten met de volle harmonie uws harten.

Ja, in dien eeuwigen Sabbath zal het zijn, niet voor enkele oogenblikken uw hart opheffen tot den Heere uw God, en een enkel oogenblik in zalige meditatie tot zijn zielsinnige gemeenschap doordringen; maar voor altoos en in de rijkste volheid het zoet van Gods verborgen omgang en van zijn zalige nabijheid indrinken met al de zuigkracht van heel uw geestelijk bestaan.


En dat toeft, dat beidt nu wel; maar eens komt het voor Gods lieve uitverkorenen gewisselijk.

Er blijft een ruste over voor het volk van God.

We zullen in dat Kanaän ingaan.

Ja, meer nog.

Deze eeuwige Sabbath is niet slechts in den aardschen Sabbath geprofeteerd, maar wordt, zooals de Catechismus het zoo schoon en waar zegt, reeds in dit leven aangevangen.

Niet door iets, dat wij doen.

Niet door uw ruste van aardschen arbeid, of uw ingaan in geestelijken arbeid.

Neen, dien Sabbath reeds hier op aarde doen aanvangen, dat doet uw God en uw Vader voor u en in u.

En dien drinkt ge in en ervaart ge dan, als gij viert van uw booze werken en het Volzalige en Eeuwige Wezen door den Heiligen Geest werken laat in u!

 

 

MEDITATIËN VOOR ELKEN SABBATH IN HET JAAR.

EERSTE ZONDAG.

GEDENK VAN HOEDANIGE EEUW IK BEN!

Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller menschen kinderen tevergeefs geschapen hebben?

Ps. 89:48.

God de Heere leeft in een twist met den nietigen mensch.

Dat hebben wij gemaakt. Dat is door onze zonde zoo gekomen. Dien twist hebben wij in de onvermengde, storelooze zaligheid van het Eeuwige Wezen ingedragen. En nu worstelt Hij met ons. „Bij den verkeerde, o mijn God! betoont Gij U een worstelaar!”

Nu is er in dat worstelen van den Heere onzen God met ons een onbeschrijflijk nederbuigende goedertierenheid.

Hij kon ons op staanden voet verdoen van voor zijn aangezicht, dat we geen hinder meer voor Hem waren en ophielden twist te werpen in zijn eeuwigen vrede. Zijn almacht ontzegt Hem daartoe het vermogen niet. Zijn majesteit zou er voldoening in vinden.

Maar omdat Hij een genadig God is, doet Hij dat niet. En nu gaat Hij met ons worstelen. Met ons worstelen in onze conscientie. Met ons worstelen in de overleggingen van ons binnenste. Wij willen ons ophouden en Hij wil dat we het voor Hem opgeven zullen. Hij rust niet en kan niet rusten, eer Hij zoo diep en zoo lang en zoo schriklijk met ons geworsteld heeft, tot we eindelijk niet meer kunnen, en het Hem gewonnen geven, en erkennen: „Heere God! Gij zijt rechtvaardig en ik deed nooit iets anders dan mijn weg voor U verderven.”

o, Dat kost wat, eer het daartoe komt, vooral voor vrome,  burgerlijk brave menschen. Bij dronkaards, bij roekelooze lieden, als ze tot staan komen, gaat dat vanzelf. Maar als men levenslang vroom en onberispelijk voor der menschen oog heeft gewandeld, en door de menschen lief is gevonden, o, dan is dat bijna onmogelijk. Niet om het te zeggen, maar om het te meenen, en wezenlijk als een verworpeling voor zijn God te liggen.


Daarom heeft de Heere met zijn Jakobs en zijn Jobs en zijn Davids dan ook zooveel banger en ontzettender te worstelen.

Bij hen kon het niet bij zulk een worstelen in de conscientie blijven, want bij zulke karakters misleidt de vrome natuur.

En dan wordt het een hartaangrijpend worstelen in uw bestaan, in uw levenslot, in wat u lief is, en tot in uw bloed. En dan krijgt Satan, als bij Job, den vrijbrief, om niets te sparen, tot zelfs het eigen vleesch niet.

o, Dan stormt het zoo schriklijk om het hoofd en door het hart, en giert de huilende wervelwind in de snaren van ons fijnste innerlijk wezen.

Dan is alles benauwing en banden des doods om ons.

Dan zijn we tot voor de koperen deuren gedrongen.

o, God! wat krimpt uw arm menschenkind dan onder uw sterke hand weg!


Maar dan, onder dat bloeden en wegkrimpen van het hart, komt er in Gods kind iets op, dat, o, zoo eenvoudig schijnt, en toch zoo nameloos moeilijk te leeren valt; want dan overvalt ons het bang besef, dat die tegen ons worstelt niet onzes gelijke is.

De Heere niet onzes gelijke, het is zoo, we beleden dat ook vroeger wel, maar toch bleef het bij al ons tegen worstelen, alsof onze persoon en de Heere God wel aan elkaar gewaagd waren. Alsof we eigenlijk toch wel tegen God opkonden. Alsof een mensch, als hij maar wilde, wel tegen God bestand was. Ja, alsof hij het van God den Heere ten slotte nog wel winnen kon.

Altoos die diep satanische trek van onze zonde: Gij zult als God, d. i. aan God gelijk wezen.

Het demonische: Eritis secutis Deus1). De gruwelijke hoovaardij van ons boosaardig hart.

En dat nu gaat er dan in die worsteling door genade uit en ten leste belijden we dan onze schrikkelijke minderheid, en komt onze ziele er voor uit: „o, God! Gij zijt een almachtig God! Waarom worstelt Gij ten bloede met mij, nietigen mensch?”

Zoo riep Job het in zijn berooving en zijn rouwe en zijn smarte  uit: „o, God! wat is de mensch, dat Gij met hem worstelt en op hem aanlegt?” en zoo klaagde David: „Heere! gedenk mijner van hoedanige eeuw ik ben!”

En de Heere, die barmhartig en zeer ontfermende is, liet het, opdat we in deze verbrijzeling niet bezwijken zouden, ons door zijn Heiligen Geest betuigen, dat „Hij weet, wat maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn” (Ps. 103:14). Hij had het vanouds reeds betuigd: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is.” Van Israel staat geschreven: „Hij dacht er aan, dat zij vleesch waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert (Ps. 78:39). En bij Jesaja schonk Hij zijn kinderen het woord van zalige vertroosting: „Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet altoosdurend verbolgen zijn, want uw geest zou voor mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb!” (57:16.)


En dan heeft God de Heere ons op het punt, waar Hij ons hebben wil, want dan is in den angst van de worsteling de gevloekte hoovaardij van het „Gode gelijk te wezen” overwonnen.

Dan willen we de minste voor God zijn. Dan houdt op de verheffing van den hoogen mensch, en krijgen we lust aan kleinheid en geringheid en nietigheid.

Zoolang de booze heldenmoed van den duivel nog in ons blies, was het: „Wees sterk en houd het tegen Hem uit!”; maar nu is het: hoe kleiner hoe liever. „Zie, Heere! dat ik stof en assche ben.” Of misschien onze nietigheid en geringheid den Almachtige tot aflaten van zijn worsteling mocht bewegen!

Eerst was het: Ja, hoe sterker, hoe beter, om tegen God op te kunnen. Door zijn worstelen tot tegenworstelen geprikkeld. Maar nu wierd het een pleiten op de grootmoedigheid en op het erbarmen des Almachtigen: „Heere! waarom worstelt Gij met zulk een nieteling? Zie mijn kleinheid aan en heb ontferming!

„Een held worstelt niet met een hulpeloos kind! Gij, sterke Held! laat af te worstelen met wat stof en assche is.

„Gedenk van hoedanige eeuw ik ben! Gij, eeuwige Worstelaar! wat ben ik, verdwijnend en verkwijnend wezen, om met U te worstelen?

„Ik kan niet meer. Als Gij slaat, zal ik mij weerloos laten slaan door uw sterke hand.

„o, God! het is uwe eere als God om U te erbarmen.

„Ik ben een worm voor U en geen man!”


En neen, dan is er geen morren in dien toon. Dan is het geen vermetel verwijt, alsof de Heere zich vergreep aan een ellendige  en vergeten had een weerlooze genadig te zijn; maar een zich vastklemmen van het gebroken hart, dat niet meer kan, aan Gods eeuwige deugden.

Weg, weg zou ik zijn als in den Heere mijn God die eeuwige deugden niet waren. Als Hij niet groot van moed en niet groot van ontferming was.

Maar dat is Hij. Ja, waarlijk, de Heere is grootmoedig en zeer barmhartig.

En die deugden grijpt het geloof aan. En daar pleit de worstelaar in zijn smeekingen op.

Zoolang hij het tegen God uit wilde houden, was hij volkomen machteloos tegenover den Heere. Een weerloos lam, dat waande het tegen den sterken Leeuw te zullen volhouden.

Maar nu slaat dat om. Nu het verbrijzeld kind niet meer tegenworstelt; en geen hand meer opheft; en geheel lijdelijk zich laat kastijden; en nu eeniglijk op de deugden van Gods grootmoedigheid en lankmoedigheid gaat pleiten, nu is hij opeens sterk tegenover dienzelfden sterken God geworden.

Het smeeken om genade ontwapent den sterksten held.

Daar kan ook God niet tegen in.

Een worstelaar tegen den verkeerde, is Hij, de Ontfermer over stof en assche en over den worm, die in het stof wegkrimpt.

En diezelfde Majesteit, die in den bangen avond nog toornde in verbolgenheid, blinkt in goddelijk mededoogen bij het aanbreken van den morgenstond.

Doordien we vleesch zijn en bekenden vleesch te zijn, gedacht Hij, wat maaksel we zijn, en heeft zijn vertroostend aangezicht ons verkwikt.

1 Gij zult als God wezen.

TWEEDE ZONDAG.

„EEN STOFJE AAN DE WEEGSCHAAL.”

Ziet, de volken zijn geacht als een druppel aan den emmer en als een stofje aan de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden henen als dun stof.

Jes. 40:15.

Bij een apotheker vindt ge een weegschaal onder een stolp om gif, en bij een juwelier een weegschaal onder glas om diamantgruis  te wegen. Bij gif en goud luistert het ontzettend nauw. Wat roest aan het mes van de balans, zou het juiste wicht vervalschen.

Maar als Jesaja, de profeet des Heeren, van een stofje aan de weegschaal spreekt, dan denkt hij aan zoo haarfijne balans in de verte niet. Reeds om de afdoende reden, dat zulke weegschalen toen nog ganschelijk onbekend waren; maar ook om wat er van den emmer bij staat.

Een stofje aan de weegschaal, is het eene beeld; het andere, daarmeê evenwijdig loopend, het beeld van „den droppel aan den emmer”.

Van een kunstweegwerktuig is dus geen sprake. Dan ware niet de druppel aan den emmer, maar de spet aan de kristallijnen bokaal er naast gesteld.

Nu daarentegen verplaatst de emmer u in het gewone leven, en is ook de weegschaal in ordinairen zin, zooals de winkelier die bezigt, in het oog te vatten.

En wat is nu op zulk een grovere weegschaal een enkel stofje? Wie vergt, dat de winkelier eerst elk stofje van schaal en koord afvege, eer hij het gewicht in de schaal zet? Zulk een stofje is niets en minder dan niets, en nog onder het toewegen laat zich ongemerkt stofje na stofje op waar en gewicht, op koord en schaal, op balans en evenaar neder.

En zie, in dat beeld komt nu de Majesteit des Heeren Heeren u uw volstrekte nietigheid aanzeggen.

Eerst waart ge met een bloem vergeleken, die verwelkt, en met het gras, dat verdort. Toen wierd tegenover dat verdorrend gras de majesteit en hoogheid geteekend van Hem, die al de wateren in zijn vuist meet, van de hemelen met de spanne zijner vingeren de maat nam, die al de bergen der aarde in zijn weegschaal, ja, al het onmetelijk stof der aarde in zijn drieling had gewogen. En daartegenover komt gij nu staan, niet eens meer als een bloem, die verwelkt, en op verre na geen gras meer, dat verdort; neen, maar als een enkel stofje aan de weegschaal, en als een drop aan den boordevollen emmer.

Ja, meer nog, sterker nog.

De profeet zegt niet, dat éen menschenkind bij God als een stofje aan de weegschaal is, maar dat heel een volk bij Hem als zulk een stofje geacht is. Ja, dat de machtige eilanden der zee, met al hun volk, als „dun stof” zijn uitgestrooid op de wateren.


Heel uw volk bij God éen stofje aan de weegschaal, en gij in dat volk nog geen millioenste deeltje van dat éene stofje bij God. Als een stofdeeltje, dat niet alleen niet meêweegt, maar ook niet meêtelt. Want de druppel hangt aan den emmer, om er straks af  te leken en het stofje vliegt op de weegschaal, om er straks te worden afgeblazen.

Het is niets, het weegt niets, het telt voor niets.

En dat minder dan niets, dat zijt gij, o kind des menschen, voor uw God!

En waarom moet dat onbeduidende, dat nietsbeteekenende, dat verdwijnende van uw persoon voor uw God nu zoo aangrijpend scherp geteekend?

Och, waarom anders, dan omdat elk mensch in inbeelding des harten omwandelt, als ware hij de zon, en dat de maan en de sterren zich voor hem neerbogen, ja, als bestond zelfs God de Heere enkel om hem; om hem in den nood te hulpe te komen, en een hemel te verzekeren na zijn dood.

De oude droom van Jozef; maar nu niet in wondere profetie, neen, maar uit de booze hoovaardij des harten. Ik, ik en altoos ik. Die Dagon van het ik in ons eigen binnenste. Onze Diana der Efeziërs, waarvoor heel de wereld haar wierook heeft te branden. En dus beter temoê, naarmate er meer lof en eere voor ons opstijgt.

Dit nu is de leugen. De Vader der leugen heeft het ons ingefluisterd. Zoo is de Majesteit des Heeren voor ons verkleind en ver naar den horizont van ons leven weggedrongen; maar hoog en breed is de majesteit van ons eigen ik opgericht. Zooals Asaf het in Psalm 73 teekent: „De hoovaardij omringt den mensch als een keten, zijn tong wandelt op de aarde, en hij gaat de inbeeldingen des harten te boven.”

Hoor het in onze eeuw maar, hoe de mensch al meer het éen en alles wordt. „Ik geloof in den mensch” allengs het credo van ons geslacht begint te worden. Ja, zóo hoog de glans van het menschelijke gaat blinken, dat de luister van het Goddelijke er bij taant.

Dit nu is niet een omgehangen gewaad; maar het is een kwaad, dat uit uw eigen hart opklimt.

Ge wandelt in de leugen. De wezenlijkheid, de werkelijkheid, de waarheid ziet ge niet meer. Alle verhoudingen zijn voor uw zielsbesef vervalscht geworden.

En zooals gezichtsbedrog het kind doet denken, dat hij minstens tweemaal zoo groot als de zon is, zoo ook waant het nietig kind des stofs zich schier grooter dan zijn God te zijn.

Tot de waarheid hem aangrijpt en de glans van de Majesteit des Heeren over zijn ziel opgaat.

En dan wordt het: Dat Eeuwig Wezen onmetelijk en onbeschrijflijk in zijn heerlijkheden, en ik een stofje op de schaal.


Pas dit nu toe op uw leven, en ge loopt recht of ge waggelt  als een dwaas, al naar gelang ge bij al uw denken en overleggen in uzelven opzwelt tot een Dagon, of weer, ook in uw eigen schatting, een stofje aan de weegschaal voor uw God zijt.

Staat ge nog in uw leugenbeeld, dan hebt ge allerlei pretentiën, dan zijt ge prikkelbaar en lichtgeraakt, veeleischend en alles begeerend, ontevreden en gestadig in gemor.

Maar komt de waarheid en weet ge weer een drop aan den emmer en een stofje aan de weegschaal te zijn, dan is opeens die overgevoeligheid weg; de rietstaf uwer hoogheid geknakt; stille, nederige zin komt over u en ook bij een minder deel wordt uw vreugdevolle tevredenheid rijk in die goedertierenheid des Heeren, die u nog zóoveel schonk.

Wat minder met uzelf en wat meer met uw God in uw zin en ziel vervuld, zijt ge dan als de bloem, die zich laat bedauwen, en niet langer als de doornstruik, die prikt en afstoot.

Liefderijk helpen, dienen en vertroosten valt u dan licht, omdat het valsche beeld van uw eigen ik u niet langer in den weg staat.

Inschikken wordt u dan natuurlijk, vergeven een vanzelfheid, zelfverloochening geen kunst meer, maar de aard van uw aanzijn en de eigen natuur van uw bestaan.

Wie weet zelf een stofje te zijn, kan vreeze Gods in de ziel omdragen. Alles trekt dan naar boven. Alles in hem smelt dan weg in bewondering voor Hem, die alleen groot is. En terwijl hij God vreest, kent hij geen vrees voor het kind des menschen meer. Immers ook zij zijn dan stofjes en druppelen als hij is. En een stofje, wie zou dat vreezen!


En dan komt juist in dat nietige van het stofje het zoet der zaligheid.

Hoog zijn vermoeit en mat af, maar wie stil en nederig kan wezen, rust met ongekende zaligheid in dat innerlijke van zijn wezen. Hij heeft niets op te houden. Geen valschen schijn te maken. Hij wandelt in zijn eenvoudigheid.

En als dan in dat nietig „stofje aan de weegschaal” genade gaat werken, en in dien druppel aan den emmer zich de glans van het licht gaat spiegelen, o, dan wordt het in de ziel heilige verrukking en zalige aanbidding.

Op mij, nietig creatuur, onbeduidend schepseltje, op mij, die op de weegschaal als een stofje neerzweef en als een druppel aan den emmer gespet hang, op mij zag eeuwige Genade neer, naar mij heeft die heerlijke Majesteit van het Eeuwige Wezen Goddelijk mededoogen uitgestraald. Mij roept Hij met den naam van „kind van God”. Op mijn lippen wil Hij het Abba, lieve Vader! doen fluisteren. Voor mij verordineerde Hij een eeuwige bestemming onder de gezaligden in het eeuwige licht!

 

o, Mijn broeder, mijn zuster, dan begint de mond van lof en liefde over te vloeien. Dan wordt het al aanbidding. Dan smelt heel uw ziel in zalige verrukking.

Ja, wie zou dan al den lof des Heeren uitspreken! Wie naar waarde eenigszins verhalen, wat Hij u, nietig stofje aan de weegschaal, u, drupje aan den emmer, naar zijn grenzenlooze ontferming aan uw ziel gedaan heeft!

DERDE ZONDAG.

„MIJNE ZIEL IS VOOR U ALS EEN DORSTIG LAND!”

Ik breide mijne handen uit tot U; mijne ziel is voor U als een dorstig land.

Ps. 143:6.

Een dorstig land weet niet, dat het dorst heeft. Eigenlijk is het dan ook niet dorstig. Het heeft geen dorst. Wel heeft het gebrek aan water, aan vocht, aan levenssap. Ook kan het alleen door water, dat er op gesproeid wordt, weer groen gras doen uitspruiten. Maar zelf heeft het hier geen kennis van. Het heeft geen bewustzijn.

Een akker is dood en kent zijn eigen plage niet.

Toch spreekt de Heilige Schrift gedurig van een „dorstig land”; niet enkel overdrachtelijk om op onze ziel te doelen, maar ook in eigenlijken zin, als ze spreekt van het veld, van een stuk land, van een akker.

Dit komt daarvandaan, dat de Heilige Schrift de natuur nooit van den mensch afscheidt. Die natuur is er om den mensch; als Adam valt, gaat de vloek ook over de natuur uit; al het schepsel zucht, verwachtende de openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods; en eerst als de heerlijkheid eens voor Gods kinderen ingaat, komt ook die natuur weer van onder haar plage uit.

Dat er een akker ligt te verdorren uit gebrek aan vocht, is alzoo om de zonde; en de mensch, die zijn zonde bekent, ziet nu op dien akker als om zijnentwil lijdende neder. Zoo leeft die mensch in het leven van dien akker in; voelt voor dien akker, wat die akker zelf niet voelen kan; spreekt zoo uit, dat het land dorst,  al weet het zelf van dorsten niets af; en straks bidt nu die mensch, zoo hij wél bidt, om wegneming van die plage ook voor dien akker. En als dan eindelijk de regen nederdruppelt en de dorstige akker wordt mildelijk verzadigd, dan dankt Gods kind ook voor dien akker, dat de Heere er de plage van wegnam.

In Israel, lees het maar bij Joël (1:9 v.v.), treurt de priester, als het land treurt, met en voor dat land. En als de redding gekomen is, juicht met den juichenden priester alle boom des velds voor het aangezicht des Heeren Heeren.


Hierin nu is het beeld van den zondaar.

Zooals dat land dor en verwoest ligt, maar het niet weet, dat het dorst, en dies om water van den hemel niet roepen kan, evenzoo is het met uw ziel van nature.

Ook uw arme ziel ligt verschroeid en verdord. De bodem van uw gemoed is verhard en verstijfd. Er spruit niets uit op. Het ligt al met den valen tint des doods overtogen. IJl moge hier of ginds een enkel sprietje door de kluit dringen, maar dor en geel en verzengd toont het zijn machteloosheid.

Als een dorstig land ligt uw ziele in u. o, Als de wateren maar nederstroomden, en het akkerveld uwer ziel de malsche dauwdruppen opving, hoe zou alles ruischen van vreugde en frischheid en weelde!

Maar het was dor en bleef dor, en wat nog het bangste is, hoewel geheel verdord, kent ge uw eigen dorheid niet en kunt ge niet zeggen: „Heere! ik dorst!”

Dorst hebt ge niet!

Maar denk nu aan wat straks van het „dorstig land” gezegd is. Ook het land, hoe dor en verzengd en verschroeid ook, heeft van zijn dorheid geen kennisse. Maar de landman, die langs dien dorren akker heenwandelt, die weet het, die voelt, dat het land dorstig is, en die bidt, dat de Heere den dorst van het land wegneme en lessche.

En is ook dit niet uw beeld?

Of wandelde ook langs de zoomen van uw dorre ziel niet telkens die hemelsche Landman, die den akker uwer ziel aanzag, en in innerlijke ontferming haar dorheid gadesloeg, en die, waar gij nog geen dorst kendet; voor u en in uw plaats dien dorst voelde? En gelooft ge niet, dat deze barmhartige Hoogepriester toen ook voor den dorst van uw dorstende ziele bad, nog lang eer gij ook maar vermoeden kondt, hoe uw verdorde ziel in haar ongekenden dorst wegkwijnde?


 

Maar hier houdt de gelijkenis dan ook op. Want wat bij het dorstige land nooit kan, dat kan bij u, en moet bij u.

De landman kan wel voelen, dat het land dorst, al weet het dat zelf niet, maar hij kan nooit zijn gevoel van dorst aan dien akker meêdeelen.

En dat nu kan uw hemelsche Landman wel en dat doet Hij.

Hij komt door zijn Heiligen Geest in dat dorre hart, in die dorstende ziel in, en geeft haar uit genade besef van dorheid, kennis van haar dorren staat, en brengt ze er ten leste toe dat ze zelve haar dorst gaat bekennen.

Daar wacht Hij niet op.

Hij is niet wreed, om als Hij een ziel als een dorstig land voor zich ziet liggen, te toeven en te beiden, tot tijd en wijle ze zelve haar dorst bekennen gaat, om ze eerst dáarna te bevredigen.

o, Als de Immanuel zóo met met ons handelde, dan kwam er nooit éen enkele malsche drop op haar dorheid neder.

Neen, neen, Hij voorkomt haar.

Hij weet, dat ze uit zichzelve tot den einde toe even stom en onwetend als een dorstig land blijven, en nooit om die droppelen der genade roepen zou.

En daarom komt Hij in zijn genade niet eerst dan tot u, als gij bekennen zoudt: „Ik verkwijn van dorst,” maar breidt Hij zich naar u uit, terwijl gij meent niet te dorsten, en bij uw gebroken waterbakken in koortsachtige overprikkeling veeleer droomt, dat de volle waterstroomen om u heen ruischen.

Ismael wist ook niet, dat de dorst zijn leven bedreigde. Hij wist niets. Hij lag in heete koorts bedwelmd. Maar de Immanuel kwam tot Ismael, en Hij wees Hagar de bron.


Weg daarom met dat valsche zeggen, alsof in ons het besef van dorst zou zijn, en alsof de Heere eerst op ons roepen uit de dorstige ziel, die dorstige ziel verzadigen zou.

Heel omgekeerd spreekt de Heere hem, die zoover kwam, dat hij dorsten kan, reeds zalig.

Want dat kennen van uw dorheid, dat besef van dorst is reeds genade. Dat was niet uit u, maar kwam u toe van boven. o, Wie maar zoover is, dat hij dorsten mag, die is er. Want als er maar een waarachtig dorsten mag zijn, dit wordt gelescht, zoo waarachtig als de Heere een Ontfermer is.

Bedrieg u dus niet.

Zeg niet: Ik ben als in Psalm 42, en mijn ziel schreeuwt naar den levenden God, gelijk een hert dorst naar de waterstroomen, maar de hemel houdt zijn regen in.

Neen, zoo is het niet.

 

De man van Psalm 42 is een geredde, juist omdat hij dorst kent; en nu wordt zijn dorsten het echte bidden en smeeken, en op dat smeeken volgt het toevloeien der volle stroomen gewisselijk, ook al beproeft de Heere hem voor een tijd.

Waar het aan schort, is dat ge denkt: „Den dorst heb ik uit mijzelf, en de Heere moet mij alleen het water geven!”

En zoo is het niet.

Diezelfde God, wiens de stroomen des levenden waters zijn, moet eerst en vooraf den dorst naar dat levende water in u brengen en anders drinkt ge uit dien levenden stroom nooit éen enkelen drop.

Het is, dat ge nog te hoog van uzelven denkt. Denkt: Dorsten kan ik zelf nog wel. En daarom blijft én de echte dorst én de toevloeiing der wateren bij u uit.

Och, dat ge ook dien valschen dorst, dien nagemaakten dorst niet langer voor het echte dorsten woudt aanzien!

Heere! ik breide mijn handen naar U uit; mijn ziele ligt voor U als een dorstig land, dat wel zeer dorre en verdord is, maar zijn eigen dorst nog niet doorgrondt!

VIERDE ZONDAG.

„ZALIG ZIJN DE VREEDZAMEN!”

Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.

Matth. 5:9.

De machtige, alles teboven gaande tegenstelling tusschen den hemel daarboven en de aarde hierbeneden, is, dat er in den hemel éen psalm des vredes ruischt, en dat op aarde de schrilste wanklanken tegen elkander ingillen.

Vrede in den hemel bij onzen God, maar onvrede, twist, gemis aan harmonie, saamwerking en overeenstemming hierbeneden.

Er is vrede op uw harp, zoolang de snaren elk op heur eigen toon gespannen staan, en die harmonisch gespannen snaren door een vaardige hand op evenredig maatgeluid getokkeld worden. Maar de vrede is van uw harp weg, zoodra er ook maar een enkele snaar ontstemd is, of door een, die valsch speelt, een valsche greep op uw snaren gedaan wordt.

 

En nu, als met die harp, zoo ook is het met uw hart.

Ook op dat hart des menschen spande God in de schepping allerlei snaren; en Hij spande die snaren in zalige harmonie; en gaf aan elke snaar een toon om te doen klinken, die met de tonen van andere snaren in zuivere melodie ruischen kon.

Vrede en harmonie vervulde in de ure der schepping niet enkel den hemel, maar ook de natuur.

Vrede en harmonie lag in Goddelijken glans over den hof van Eden uitgegoten. Vrede en harmonie deed mensch en dier naar Goddelijke ordinantiën saamleven. Vrede en harmonie was het om, vrede en schoone harmonie in den mensch. En, toen Eva aan Adam geschonken was, vrede en harmonie eveneens tusschen mensch en mensch onderling.

En al week nu door de schrikkelijke verwoesting der zonde die vrede en harmonie ook van deze aarde weg, eens keert ze in heilige zegepraal weder; en dies meldt ons de profetie van een dag, waarop de wolf en het lam saam zullen weiden, een kind zich met een adder zal vermaken en de leeuw stroo zal eten gelijk het rund.


Maar inmiddels is die heilige, Goddelijke vrede weg.

Wij derven die schoone harmonie op elk terrein van het leven. En hoe dicht de betere evenredigheden soms ook de volkomen zuiverheid van toon weer nabij komen, toch vindt ge de diepe, volle harmonie nergens meer.

Zoolang ge een grove van gehoor zijt en onfijn van gevoel, moge u dat niet deren; maar zóo kunt ge niet in gehoor verfijnd en in uw gevoel verdiept zijn, of aanstonds beginnen de wanklanken u te hinderen, de disharmonieën u te kwetsen, de onevenredigheden uw zielsrust te storen, en hoe meer ge in het leven thuis raakt, hoe meer ge tot de droeve ontdekking komt, hoezeer twist en tumult en nijd op den bodem van heel ons menschelijk leven ligt.

Zoo is het in uw eigen persoon. Telkens de vrede verstoord tusschen ziel en lichaam. Telkens de vrede weg tusschen de verschillende neigingen van uw hart. Telkens de vrede bedreigd tusschen plicht en plicht, dien ge volbrengen moet. Gedeeld, geperst, uiteengescheurd wordt keer op keer uw menschelijk hart tot zelfs door de teederste liefde, die u innerlijk bewegen mag.

En waar ge dan uit eigen sfeer uittreedt in het leven buiten u, altoos weer vangt uw oor ook daar denzelfden wanklank op. Verschil van opiniën, van inzichten, van overtuigingen, van beginselen. Uiteenloopende belangen en neigingen, die diep in het bloed of in het verleden der historie hun oorsprong hebben. Volken tegen volken, standen tegen standen opstaande.

Op wetenschappelijk gebied de eene school, die aan de andere  de heerschappij betwist. En zelfs in de kerk van onzen Heere Jezus Christus vrede, ja, in geesteloos lauwe dagen, maar zóo begon de adem des Geestes weer niet in de doodsbeenderen te blazen, of strijd verving ook daar de ruste; tot ten leste zelfs de naaste broeders en belijders met gespannen trek om de lippen tegenover elkander stonden.


En temidden van die wereld treedt nu Jezus op en roept: Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden!

Wat wil dit woord?

Zegt het u, dat ge den strijd voor uw overtuiging zult prijsgeven, de worsteling voor het u heilig beginsel zult laten varen? Wil het, dat een kind van God met zekere goedbloedigheid alle water over Gods akker zal laten loopen, en alles sussend, alles blusschend, elken morgen en elken avond roepen zal: „Vrede, vrede en geen gevaar”?

Stellig niet.

Immers, het merkteeken van deze „vreedzamen” is, dat ze kinderen Gods zullen genaamd worden, en is het dan de Heere zelf niet, die gezegd heeft: „Ik zal vijandschap zetten”, en die in den Zoon roept: „Ik ben niet om vrede te brengen in de wereld gekomen, maar het zwaard”?

Dus dat kan niet gemeend zijn. Beginsel te missen en overtuiging prijs te geven is karakterloos, en een kind Gods is niet iemand zonder karakter, maar met een karakter, dat diep ingegraven is en nochtans blinkt in harmonie.

De ervaring leert dan ook, dat zulk een blusschen van elk vonkje niets baat. Het vuur smeult onder de asch toch voort. En, als het dan eindelijk uitslaat, is de vernielende kracht zooveel te sterker.

Bovendien, ge moogt, ge zult dien weg der goedbloedigen niet betreden, wanneer het gaat om de waarheid Gods en niet om uw waarheid. Ja, wee u, zoo ge de wacht bij het heiligdom dier waarheid Gods niet betrekt.

Neen, vreedzaam in zulk een zin te zijn, dat ge daardoor en daarom „Gods kind” zult genaamd worden, heeft heel iets anders in.

Er staat letterlijk: Zalig zijn ze, die vrede maken; wat onze vertalers zeer terecht niet door vredemakers, maar door vreedzamen vertaald hebben, omdat vredemaker een veel te beperkt begrip is.

„Vredemaker” beduidt iemand, die, als twee ruzie of geschil hebben, een poging waagt om zulk een geschil bij te leggen.

En zeker, ook dat is goed en nuttig. Ook dat hoort er toe; want gevloekt zijn ze van den Heere Zebaôth, de duivelsche  geesten, die er lust aan hebben om het vuur van twist aan te blazen en te heller te doen opvlammen. En waar ge twist bij kunt leggen, is dit zeer zeker uw roeping.

Maar toch die vreedzame zin, dien de Heere zalig spreekt, is nog heel iets anders en iets veel diepers.

Bij de harp werkt snaar op snaar. En of al de zes snaren zuiver gestemd zijn en éen snaar klinkt valsch, dan is er toch aan die harp geen zuivere melodie te ontlokken.

En zoo ook is het onder ons kinderen der menschen. Een iegelijk van ons is schuldig aan den onvrede en de disharmonie, die krijschend door het leven der wereld gilt. Elkeen van ons draagt daartoe zijn eigen ontstemdheid, zijn eigen valschen toon bij. Het is de zonde, het ik willen zijn van ons eigen hart, onze baatzucht, eerzucht, geprikkeldheid, die, ineenvloeiend met de baatzucht en geprikkeldheid van den ander, als met een stemme veler wateren dit wangeluid van onvrede en disharmonie doet aanzwellen tot een machtigen stroom.

En dat blijft nu zoo, tot de Heilige Geest uw hart omzet, uw wil ombuigt, uw zinnen omstemt, en er, dank zij de vrucht van die hemelsche gave, een zin in u komt, gelijk de zin des Heeren uws Gods is, om voor zooveel u aangaat, dien schriklijken wanklank met al Gods heiligen in te zingen in hemelsche harmonie.

Vreedzaam is hij, die zich in zijn nieren niet prikkelen laat. Vreedzaam is hij, die zijn driften in toom houdt. Vreedzaam is hij, die zich speent aan booze, giftige woorden. Vreedzaam zijt ge, als ge liever schade en ongelijk lijdt, dan een reeds zoo machtig aangezwollen stroom van bitterheid en twist nog te verhoogen. Vreedzaam is, wie niet achterklapt; den laster niet tot geleiddraad dient; het boos gerucht begraaft insteê van opwekt; den een niet vleit en den ander niet prikkelt.

De vreedzame heeft pijn van den onvrede om zich heen, en is er daarom op uit, om den twist neer te leggen, wat onverzoend is te verzoenen, en, met dooding van al den boozen prikkel, dien het kleine ikje zoo scherp in de ziel van den broeder kan drijven, balsem te gieten in de wonde, die schrijnt, en den storm der hartstochten, waar die opstak.

Welnu, wie dat kan, door genade kan, die is zalig; want in deze dingen te leven is zielsgenieting.

Zoo werkt de Heilige Geest, die God zelf is. En daarom zal, wie alzoo met den Heiligen Geest medewerkt, Gods kind genaamd worden; want in Hem zijn de eeuwige harmonieën, en nooit een enkele harmonie zal van de harp van uw hart de wereld inklinken en Gods heiligen verrukken, of ge ontvingt ze van uw God.

 

VIJFDE ZONDAG.

„ONTHOUD HET GOED AAN ZIJN MEESTER NIET!”

Onthoud het goed van zijne meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen.

Spr. 3:27.

De practijk onzer vaderen was streng; streng bovenal op het punt van eerlijkheid. Een Hollandsch koopman stond in alle landen en op alle markten als de belichaamde soliditeit bekend. En wat nering dreef of zaken deed in onze aloude republiek, zon letterlijk, soms tot in het kleingeestige toe, op stipte, strenge nauwgezetheid in levering van waar en betaling van schulden.

Dat lag niet aan hen, alsof zij betere of andere menschen waren dan wij; maar aan het Woord Gods, dat onder hen gepredikt was; aan de macht van Gods ordinantiën, die onder hen was doorgedrongen; en aan het geloof, dat wie op God ook in zijn handel zag, door dien God van hemel en aarde ook in zijn handel zou worden gezegend.

Er staat in de Spreuken: „Vereer den Heere van uw goed en van de eerstelingen aller uwer inkomsten, en dan zullen uwe schuren vol zijn van goed.” Toepassing dus van het sterven om te leven ook op uw bezitting. Wie houdt wat hij heeft, verarmt, en wie geeft van zijn bezit, dien maakt God rijk.

En dat woord nu is aan onze vaderen waar gemaakt. Tengevolge van de krachtige prediking van de Wet des Heeren was een diep besef van de zonde der oneerlijkheid hun ingeprent. Uit dat besef ontkiemde een stipt eerlijke handelsusantie. Die handelsusantie drukte haar stempel van eerlijkheid op alle bedrijf en nering. En als soms uitzicht op oneerlijke winste verlokte, ontried de hebzucht zelfs, om naar dat lokaas de hand uit te steken. Immers ze stonden in de vaste overtuiging, dat stipte eerlijkheid hun op den langen duur nog machtiger crediet en daardoor nog milder winst in den schoot zou werpen. Hun stelregel was: Eerlijk duurt het langst.

Wel waren er ook in die dagen uitzonderingen, en wierd vooral in den hoogen groothandel soms schandelijk gespeeld; maar de manieren van het volk leden daar niet onder. De volksgewoonte bleef solide en prompt.


 

Thans, helaas, is dit anders geworden. De kracht van het Woord is er bij ons volk geheel uit. Men drijft op den zacht kabbelenden stroom der beschaving. En de uitkomst is, dat men van allen kant tegen bedrog, fopperij en oplichting op zijn hoede moet zijn; dat er bijna geen waar meer te vertrouwen is; dat in allen tak van handel leelijke praktijken gewoonte zijn geworden; dat men op crediet instede van op kapitaal teert; en dat schulden en faillieten een ornament des levens schijnen.

Daardoor is de volkszede achteruitgegaan; de volksusantie onder het vroeger zedelijk peil gedaald; de volksgewoonte slap en mat geworden; en kan er, o, zooveel door, dat er niet door kan bij God, noch bij den man, die voor God bij zijn conscientie leeft.

En zeg nu niet: „Zoo is het in de wereld, maar onder Gods kinderen niet”; want dit zeggen rust op een hoogst bedenkelijke dwaling; op de dwaling namelijk, alsof een kind van God niet aangestoken zou worden door de kwade praktijken van zijn vakgenooten.

In elk vak van nering, waar ge in komt, bestaan usantiën; ge hebt te handelen en te rekenen met personen, die bij die veelszins kwade usantiën zijn opgegroeid; en als gij nu tegen die usantie in wilt gaan, krijgt ge heel de markt tegen u, maakt ge uw handel moeilijk en lijdt ge natuurlijk schade.

In dien strijd bezwijken dan de meesten; en dan hebben ze tweeërlei geweten, het eene voor het particuliere leven en dan nog een handelsgeweten er bij. En overmits ook de orthodoxe prediking in onzen tijd veel te eenzijdig in de mysteriën des geloofs blijft hangen, en van een degelijke, diep ingaande, ontdekkende prediking van Gods Wet, in haar toepassing op het leven, veelszins vervreemd is, bezwijkt dan ten leste de beste, en doet, zij het ook op eenigen afstand, met die onzuivere praktijken meê.

Dit nu is een kwaad. Een ongerechtigheid, die bestreden moet. En waar Gods Woord de uitspraak tegen stelt, dat ge het goed niet aan zijn meester moogt onthouden!


Het sterkst tast dit zeggen het niet betalen van schuld aan.

Schuld is geld, waarover niet gij heer zijt, maar waarover een ander meester is. Het is van hem, niet van u. En op u rust van Godswege de verplichting, om dat geld zoo spoedig mogelijk bij zijn meester thuis te brengen.

Evenals ge een kind van een ander, dat verdwaald was, niet bij u zoudt houden, maar ijlings naar zijn vader terugzenden, zoo ook moet ge met schuldgeld doen. Schuld is een verdoold kind, dat niet bij u hoort en in uw huis niet blijven mag, maar terug moet naar zijn eigen huis.

 

Vooral bij den arbeider zij dat gebod u heilig. Het loon van den daglooner wil de Schrift, dat zelfs niet bij u overnachten zal. Ja, stipte, strikte betaling van het loon van den arbeider is een der teederste en heiligste rechten van de mingegoeden, waar de Heere, wiens oogen op alle plaatsen zijn, streng op let.

Evenzoo staat het met de betaling van rekeningen. Ook daarbij sloop ongelooflijke slordigheid in. Voor sommigen is het laten staan van rekeningen, soms tot twee en meer jaren, zelfs regel geworden. Zelfs is er gehoord van een rijk man, die een prachtige kast vol zilverwerk had aangekocht, en die er op roemde, dat al deze pracht was aangeschaft door rente, die was uitgespaard door zijn laat betalen van rekeningen. Dit nu is klinkklare roof. Gestolen geld. Rente, die aan den winkelier toebehoorde, en dus aan zijn meester onthouden wierd. En wat de zaak nog erger maakt: sluipt deze booze usantie eenmaal in, dan is de winkelier ook slim, zondigt op zijn beurt, en kalkt de rekening dikker aan. En aldus worden kooper en verkooper beiden bedriegers.

Ook bij het leenen van geld sluipt er dan kwaad in. Eertijds zag men op tegen leenen; want men wist: Geleend geld is eereschuld, en liever droog brood, dan geleend geld niet op tijd terug te brengen aan zijn meester. Maar ook hierover bestaan thans andere denkbeelden. Menschen, die zich schamen zouden om u een gift te vragen, komen kwansuis leenen. Leenen met belofte van terugbetaling in hoofdsom en rente. Zoo heft men fier zijn hoofd op. Het is nauwlijks een gunst, die ge bewijst. Louter een zaak van handel. Maar heel anders zijn daarbij soms de overleggingen des harten. En als nu het geleende geld opgeteerd is, acht meer dan éen, dat geleend geld slapen mag. Een kwaad, dat reeds zoover inkroop, dat het regel is, bij leenen te denken: „Och, dat geld ben ik toch kwijt!”

Dit nu wordt een vloek voor onze samenleving. Zoo wordt de maatschappij van de ordinantiën Gods afgeschoven. Soliditeit raakt zoek. Het vertrouwen vlucht naar de woestijn. En het eind is, dat alle zaken achteruitgaan; onze waar op de markt geen prijs meer kan bedingen; failliet aan de orde van den dag is; tal van personen wrak staan; en als straf voor dit alles de zegen des Heeren wijkt, die eens ons volk had rijk gemaakt.


Onthoud het goed aan zijn meester niet!” is voor dezen kanker het eenig proefhoudend medicijn; mits ge begint met dezen gulden regel allereerst op den Heere zelven toe te passen.

Zijns is al uw goed. Hij gaf het u slechts, om er over te rentmeesteren, en er over te rentmeesteren onder beding, dat ge elk jaar Hem en zijn armen een door Hem bestemd deel ervan zoudt afstaan.

 

Noem nu dat deel eerstelingen of tienden, dat doet er niet toe. Zooveel staat vast, dat een vast deel van uw vrije beschikking onttrokken en door God voor zijn dienst en zijn werk voorbehouden is.

En indien er dan ook in de laatste jaren eenig meerder welvaren onder ons Christenvolk waarneembaar is, dan hebt ge dit daar vooral aan te danken, dat God de Heere door den loop der gebeurtenissen inzake kerk en school een deel van zijn volk dwong, om veel milder en ruimer dan eertijds dit deel uit het goed niet langer voor eigen gebruik aan Hem te onthouden.

Want ontstelen aan God het deel, dat Hij zichzelven voorbehield, dat, en niets anders is het, zoo ge uw eerstelingen en uw tienden niet besteedt voor zijn dienst en zijn armen, maar aanwendt voor eigen genot of geldbelegging.

Dat mag niet. Dat is zonde. Een kwaad, waarbij de gerechtige wrake Gods niet achterblijft.

Immers de Heere hoort het geroep, als de dienst zijner kerk in armoê kwijnt. Hij hoort het geroep, als uw scholen in verlegenheid tobben moeten. Hij hoort het geroep, als de blinden en kranken hun hulp derven. En Hij hoort ook het geroep van zijn armen, als de arme Lazarus omkomt en de rijke man in overdaad tiert.

Dit deel van uw goed is het uwe niet. Het is Godes. De Heere is van dit deel van uw goed de Meester.

En daarom wee u, als ge iets ook maar van dit deel van uw goed aan zijn Goddelijken Meester onthoudt.

ZESDE ZONDAG.

„IK ZAL ZE LOUTEREN.”

En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men het zilver loutert.

Zach. 13:9.

In elken levenskring doet ge telkens weer de droeve ervaring op, dat er zijn, die u eerbied afdwingen, maar ook dat er zijn, die u minachting inboezemen.

Ge vindt dat onder alle standen, ge vindt dat bij man en vrouw, ge vindt dit bij het kind zoowel als bij den grijsaard.

 

Aan de eene zij hebzucht, lafheid, hoogheid, laagheid van zin en karakter, en aan den anderen kant zekeren adel van ziel, een liefde, die zichzelve geeft, heilige geestdrift en veerkracht van karakter.

Bij den een denkt ge: „Ik wilde, dat ik in dien man, in die vrouw, in dat kind iets kon overgieten uit mijn eigen hart.” En bij anderen, die ge benijdt: „Ik wilde om wat liefs, dat in mij mocht blinken, wat als sieraad blinkt in hen.”

Die scheiding bestaat eenmaal. Die grenslijn loopt door alle volk en door elken kring. En in dien zin zijn er slechten en goeden; zijn er eerbaren en eerloozen; zijn er menschen, die ge verfoeit, en menschen, die ge bewondert. En al beslist dat nu volstrekt over hun eeuwig wel of wee niet, en al kan het voorkomen, dat God een verachtelijk zondaar bekeert, en dat een zeer rechtschapene van hart om den trots op zijn eigen gerechtigheid zedelijk omkomt, toch doen we in het leven der wereld allen de ervaring op, dat dit onderscheid tusschen boozen en goeden wel terdege bestaat. En als we hulp van menschen noodig hebben, of met menschen moeten omgaan, dan zoekt soort soort, en gezelt zich de goede bij de goeden, en zoekt, wie slecht wil zijn, gezelschap onder de slechten.


Doch nu loopt er nog een andere grenslijn, ook van boozen en goeden, maar dat niet voor óns oog, doch voor het oog van God den Heere.

Ook Hij zuivert en schift en toetst, en bij zijn scheiden is onze onderscheiding tusschen goed en boos nog niets dan kinderspel. Immers ons misleidt de schijn, maar Hij ziet het hart aan. Wij oordeelen naar het oogenblik, maar Hij kent de eeuwige uitkomst. Ons oog hecht zich aan het werk, maar Hij ziet en kent van verre reeds het motief, de innerlijke beweegreden van het hart.

Zoo kruist dan zijn oordeel ons oordeel. Soms loopen beide lijnen saam, dat de Heere ons te ontdekken geeft, wie de zijnen zijn. Maar meestal gaat onze kennisse zoo ver niet. En daarvandaan komt het dan, dat soms het gezelschap van belijders ons tegenstaat en dat velen uit de kinderen der wereld ons aantrekken. Want natuurlijk, wij kunnen niet anders oordeelen dan naar wat we waarnemen, en waar nu in personen, die buiten God leven, soms zooveel nobels schittert, en op personen, die in de vreeze Gods staan, soms nog zooveel van het stof der aarde dof maakt wat glinsteren moest, is het zoo onbegrijpelijk niet, dat ons oog door hetgeen blinkt geboeid wordt, en zich aan het doffe en nog bestovene niet hecht.

Wel wordt dit allengs beter bij hooger geestelijke ontwikkeling, als ons geestelijk oog meer geoefend wordt en de liefde krachtiger  instinct erlangt. Maar toch geheel teboven komen kunnen we deze tegenstelling nooit in dit leven.

En misschien is dit goed ook. Het zou ons, zoo we altoos juist zagen, te zeer ons gevoel van waardeering voor het goede ook bij de kinderen der wereld ontnemen, en te vergoelijkend doen heenzien over wat de kinderen Gods nog vaak ontsiert.


Bovendien het hoeft ook niet; want die de wanne schudt en eens zijn dorschvloer doorzuiveren zal, is niet het kind van God, maar God zelf.

Wel zal dan het kind van God meê rechter zijn en meê oordeelen, maar in geen anderen zin, dan dat hij alsdan uit de volle ziel onbewimpeld zijn Amen zal uitspreken bij het oordeel Gods; Gods gerechtigheid in al zijn oordeel lovend; zelfs al gold het zijn eigen ziel, of wat misschien nog vreeselijker is in te denken, uw eigen man of vrouw, uw eigen vader of uw eigen kind.

Al wat nu nog scheiding maakt tusschen Gods oordeel en ons oordeel valt dan weg. De gedachte, die nu nog zoo dikwijls in ons hart oprijst: „Hoe kan God zóo doen!” zal dan voor altoos wegvallen, en ons oordeel nooit iets anders zijn kunnen dan een echo en weerklank op het rechtvaardig oordeel Gods.

Maar intusschen werkt, onafhankelijk van onze instemming, nu reeds dit oordeel Gods door.

Hij onderscheidt niet slechts, maar scheidt. Scheidt deel van deel in elk volk en in elken levenskring; en, helaas, naar wat de Heilige Schrift ons deswege openbaart, is het deel, dat ten kwade moet afgescheiden, altoos het grootst, en het deel, dat ten goede wordt afgescheiden, altoos het kleinst. De Heiland zelf riep het met zielverscheurenden weemoed uit: „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren!” „Velen zijn er, die op den breeden weg wandelen; maar nauw is de poort en eng de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden.” Uit duizenden bij duizenden werden er slechts acht zielen in de arke gered. Geen vijf rechtvaardigen wierden in Sodom gevonden. Bij Jesaja heet het, dat slechts een tiende deel van het volk overblijft; en bij Zacharia, waar een symbolisch getal bedoeld is, een derde, dat wil zeggen, dat waar drie de volheid uitdrukt, de twee derde de aanduiding zijn van het grooter deel en het éen derde de benaming van het kleiner deel.


Toch wordt daarom aan het kleiner deel, aan die weinigen, aan die ten goede afgescheiden zijn, het oordeel niet gespaard.

God de Heere doet juist omgekeerd als wij. Als er onder onze  kinderen goede en booze zijn, dan leggen wij de kastijdende hand het meest aan de booze aan, en zijn voor de goede het meest verschoonend.

Maar zoo doet God de Heere niet.

Voor zijn doen is de metaalgieter zinbeeld.

Als de metaalgieter in eenzelfden ertsklomp koper en goud, of lood en zilver saamgemengd vindt, en hij scheidt het edel en het onedel metaal, dan zet hij al de kracht van zijn louteren niet op het lood, noch ook op het koper, maar op het zilver en het goud.

En zoo nu doet God de Heere ook.

Als ook Hij in het éene erts van ons menschelijk geslacht het edel en het onedel metaal vermengd vindt, en hij scheidt die beiden af, dan schijnt het soms, als had Hij met die boozen gansch geen bemoeiing, maar die goeden loutert Hij, zooals de smelter het zilver in zijn smeltkroes loutert, op het allernauwkeurigst, tot zevenmaal.

En dan lachen de boozen en pochen op hun voorspoed, en die kinderen Gods in de smeltkroes weenen van weedom des harten. En zelfs Asaf verstaat het niet, en was bijna uitgegleden, ziende den voorspoed der goddeloozen.

Maar ook bij dien angst houdt de Heere zich niet op.

Hij gaat door, altoos door met het heilig louteringsproces, dat zijn kinderen doorloopen moeten. En dan treft en wondt Hij den een in zijn gekrenkte positie onder menschen; een ander in zijn kleinere gaven; een derde in zijn welstand en gezondheid; een vierde in de mislukking van wat hij ondernam; een vijfde in een kind, dat hem ontnomen wierd of, schrikkelijker nog, in een kind, dat hem verdriet doet.

o, Dat louteren Gods kan soms zoo ontzettend diep gaan!

Maar, hoe dan ook zijn kinderen weenen, Hij gaat door. Zijn zilver moet zuiver worden. Het moet eens in den vollen glans van het heerlijk metaal blinken. Zijn kinderen zijn kinderen, die niet liegen mogen. Er moet uitkomen, wat Hij er in verscholen had.

En dat is niet hard; dat is niet onmeêdoogend. Veeleer is deze liefde veel vuriger en hooger dan onze liefde.

Want immers het echte Goddelijk mededoogen is niet om te maken, dat ge hier lacht om eens eeuwig te weenen, maar dat ge eeuwig lachen zult van heiligen jubel, al is het ook, dat hier u het weenen niet kon gespaard worden.

En dit staat vast, als eens het louteren ook bij ons een einde neemt, en het zilver is gansch gezuiverd, dan zal dat gezuiverde zilver eens zelf in die loutering roemen, en God danken, dat Hij, niettegenstaande zijn tranen en gebeden bij die loutering, dat louteren toch heeft doorgezet.

 

ZEVENDE ZONDAG.

„HEBT UWE VIJANDEN LIEF.”

Maar ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uwe vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten.

Luk. 6:27.

Nog altoos schuilt de triomf van ons Christelijk levensideaal in dat hoogste, waartoe de Liefde komen kan, in de liefde voor onze vijanden.

Waar ge bij liefde voor wie u liefhebben, en bij liefde voor wie in jammer of ellende neerligt, nog iets in uw natuurlijk hart voelt, waaruit die liefde vanzelf kan opspruiten, beseft ge daarentegen bij de „liefde voor uw vijand” zoo kennelijk, dat deze liefde van Boven is, van den Vader der lichten, en alleen door den Heiligen Geest in de ziel kan worden ingestort.

„Liefde voor zijn vijand” staat dan ook zoo ontzaglijk hoog, dat men, om het Nieuwe Testament boven het Oude te verheffen, het meer dan eens heeft voorgesteld, als leerde het Oude Testament: „Oog om oog en tand om tand” en als had Jezus het eerst op aarde, „de liefde voor den vijand” uitgeroepen, Hij, die in liefde voor zijn vijanden ons allen is voorgegaan.

Toch is dit een dwaalbegrip. Het stond reeds in Spreuken 25:21 zoo duidelijk geschreven: „Indien dengene, die u haat, hongert, geef hem brood te eten, en, zoo hij dorstig is, geef hem water te drinken”; terwijl met „Oog om oog en tand om tand” allerminst persoonlijke wrake wordt vrijgelaten, maar enkel de regel voor den rechter wordt getrokken, waarnaar hij in stipte gerechtigheid zijn recht te spreken heeft.

Hoe zou er ook verschil tusschen Oud en Nieuw Testament kunnen zijn? Alsof het niet éen God en Vader was, die ons beide schonk; éen Zoon, die in beide ons als de hoogste Profeet en Leeraar toespreekt; en éen Heilige Geest, die beide ingaf!

Slechts dit staat in het Oude Testament: „Heere! zou ik niet haten, die U haten?” maar ook in het Nieuwe Testament wordt ons nergens het gebod gegeven: „Hebt de vijanden van God, als zoodanig, lief.”

Het woord van Jezus, dat de wereld inging, luidt: „Hebt uwe vijanden lief,” d. w. z. die allen, die om persoonlijke reden u ten  vijand zijn geworden, en tegen wie deswege de haat in uw hart het sterkst opwoelt.

Gods vijanden en onze vijanden mogen hier dus nooit verward worden. En slechts daarom mag ook tegen de vijanden Gods persoonlijk onze wrake nooit uitgaan, omdat zoo vaak bleek, hoe wie nu nog een vijand Gods is, straks Zijn uitverkorene kan zijn.

Heden Saulus, morgen Paulus.

En daarom verblijve, ook wat de vijanden Gods aangaat, de wrake aan den Heere, en late onze ziel van wrake af.


Maar anders staat het met uw persoonlijke vijanden.

Bij hen toch moet ge niet enkel van wrake aflaten, zoolang ge u zoudt kunnen vergissen; maar altoos, in volstrekten zin; ja, moet ge de wrake in haar tegendeel omkeeren, en uw vijand liefhebben.

En vraagt ge, in wat zin dat bedoeld is, dan eischt de Heilige Schrift uiteraard niets tegennatuurlijks van u, en vraagt dus niet, dat ge uw vijand lief zult vinden; dat ge hem beminnelijk in zijn woeden zult keuren; en met zekere zoetsappigheid onaandoenlijk zult zijn voor zijn boos en bitter woord.

Neen, integendeel, de Schrift eischt, dat ge den bitteren beker, dien hij u mengde, tot op de heffe toe zult uitdrinken; goed en terdege proeven zult, hoe bitter en wrang zijn nijd en haat is; en dus in vollen omvang weten zult, dat die man wezenlijk uw vijand is, en die vrouw u haat.

Op het diepe, volle besef van die vijandschap dingt de Heere niets af.

Neen, neen, Hij stelt dien man en die vrouw voor u, zooals ze werkelijk in het leven tegen u optreden. Hij spreekt van uw vijand, in al den schrikkelijken, bangen zin van het woord.

En nu stelt Jezus u den eisch, den strengen, den onverbiddelijken eisch, dat dien man, die vrouw als zoodanig, in qualiteit van uw vijand; niet als ze straks ophielden het te zijn; maar nu, zooals ze daar vijandig en in vijandschap tegen u overstaan, en dus als uw vijand hen zult liefhebben.

Zooals Hij aan het kruis hing, en in elke pees en in elke zenuw de wringende, schrijnende doodssmart gevoelde, die zijn vijanden Hem aandeden, en hun bittere woorden opving, en toen ze liefhad en voor hen bad, zoo wil de Heere, dat ook gij, wetende, gevoelende, ervarende, dat deze man of die vrouw u ten vijand is, ze op datzelfde oogenblik zult zegenen, voor ze zult bidden, en ze als uw vijand zult liefhebben.


 

En denk nu niet, dat de Heere Jezus dat alleen van een hoog enkele eischt, die, in vroomheid en godzaligheid bizonder ver voortgeschreden, allengs tot een heiliger levenstoon gekomen is.

o, Neen, de Heere richt zich bij dat zeggen tot een iegelijk.

Hij spreekt algemeen: „Gij, hebt uw vijand lief, zegen ze die u vervloeken, doe wel dengenen, die u haten, en bid voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen.”

Meer nog, nooit kunt ge het Onze Vader bidden, of die gesteldheid der ziele moet in u verwezenlijkt zijn. Want immers ook in dat Onze Vader heet het: „En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.”

En dit kan ook niet anders, want de liefde voor onze vijanden wortelt in heel uw Christelijke belijdenis.

Let maar op deze vier punten:

Als David voor Absalom vlucht en Simeï hem van de hoogte vloekt, willen de zonen van Zeruja aan Simeï den kop voor de voeten leggen. Maar David verstaat het anders, en zegt: „Wat heb ik met u te doen, o zonen Zeruja? Want de Heere heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo gedaan?” (2 Sam. 16:10.)

Hier ziet ge uit, hoe een kind van God in elken vijand een instrument des Heeren heeft te zien; een mensch, die zonder zijn wil zich niet roeren noch bewegen kan; en zonder wiens wil en bestel geen enkele vijandschap ons overkomt.

Nu bijt de hond wel in den steen; maar gij weet, dat de oorzaak niet bij dien steen, maar bij den werper ligt. En zoo dan ook hebt ge bij alle persoonlijke bitterheid, die u treft, niet op uw vijand te zien, die u hoont, maar op uw God, die dit hoonen noodig voor u acht, om u te kastijden of te heiligen.


Dat vooreerst, maar er zijn nog drie andere stukken, waarop ge hier te letten hebt.

Immers, wat uw vijand tot haat prikkelt, is niet anders dan de vreeslijke macht der zonde. En die macht der zonde woont waarlijk niet in hem alleen, maar in uw hart evenzeer. En als nu in zijn hart die zonde zoo schriklijk uitbot, en bij u wierd ingehouden, wat is dat dan anders dan een meerdere genade, die u verleend wierd; en wat zou die meerdere genade dan anders in u verwekken dan deernis en mededoogen voor dien minder bedeelde, die zooveel erger onder de macht der zonde lijdt, en die, omdat hij in zijn haat zelf niet kan bidden, geholpen moet door uw gebed?

En dan in de tweede plaats.

Is hier geen oorzaak ook voor zelfaanklacht? Of waar was ooit een vijand, die ons haatte, dien wij door onze woorden, of daden,  niet geprikkeld hadden? De wederzijdsche verhoudingen in het leven zijn zoo onuitsprekelijk kiesch en teeder en fijn. En, o, als nu liefde ons gedreven had, hoeveel hadden we dan niet kunnen mijden en voorkomen, waardoor het booze vuur in hem wierd aangeblazen insteê van het te blusschen. En is dit dan niet een liefde, die we in geheel bizonderen zin aan onzen geprikkelden vijand schuldig zijn, dat we voor hem uit den weg gaan, en zijn gevoeligheid niet gedurig opwekken?

En eindelijk:

Waartoe is deze uw vijand op uw weg geplaatst?

David riep van Simeï: „Misschien zal de Heere mij goed vergelden voor dezen zijn vloek.”

En is het niet alzoo, dat Gods bedoeling met dit loslaten van de vijandschap tegen ons nooit kan zijn, om ook ons tot zonde te brengen, maar altoos zijn moet een geloofsbeproeving, om nu te zien, hoe het in uw binnenste staat, en om juist door die vijandschap de macht ten goede in u te sterken, en u zoo door uw bittersten vijand een zegen te doen brengen aan uw eigen hart?

Zonder strijd is er geen overwinning. En nu treedt die vijand tegen u op, om u die kroon der schoonste victorie voor het zielsoog te doen schitteren.

Wat kiest ge dan?

Zal het dan uw vijand gelukken moeten, om u te schaden aan de ziel en u innerlijk te verwoesten?

En zoo niet, wat blijft u dan anders, dan te doen naar wat Jezus eischt; dat wil zeggen: uw vijand lief te hebben, en juist daardoor hem ten instrument te maken, om u te sieren met de schoonste kroon, waarin het keurgesteente schittert?

ACHTSTE ZONDAG.

DE OORBLAZER.

De oorblazer scheidt den voornaamsten vriend.

Spreuk. 16:28.

De eerste en ergste oorblazer is Satan in het Paradijs geweest.

Salomo zegt door den Heiligen Geest, dat „de oorblazer den  voornaamsten vriend van ons afscheidt,” en waar is dit schriklijker, waar meer tot in den wortel geschied, dan juist toen Satan den mensch van zijn God vervreemdde?

Satan is de aarts-oorblazer, en alle oorgeblaas, dat sinds het Paradijs onder de menschen is uitgegaan en onder menschen verwijdering en verbittering en vijandschap heeft teweeggebracht, is een vuur, dat uit die Satanische vonk van het Paradijs is aangestoken.

Zóo is er geen oorblazer, of ge kunt zeker zijn, dat Satan achter hem zit. Of om het nog scherper te zeggen: zal een oorblazer zijn onheilig bedrijf naar eisch verrichten, dan moet hij eerst zelf in het oor zijn geblazen door den Verleider.

Het is of in dat denkbeeld van „blazen”, in het oor „blazen”, nog iets van den slangenaard nawerkt.

Ge treedt met elke zonde, maar vooral met deze zonde van den oorblazer, zoo vanzelf op het demonische terrein over.

De oorblazer wil iets, heeft iets voor, zoekt een doel te bereiken. Hij is op kwaad stichten, op verdeeldheid stichten, op verstoren van vertrouwen en verkoelen van liefde uit.

Als de oorblazer bij u of in uw vertrek is geweest, is er behoefte aan geestelijke ontsmetting.


Wat is dan dit oorblazen, waar Gods Woord zoo scherp en gestreng tegen ingaat? Wat is in deze zonde de angel en de giftklier?

Zie, toen God de Heere den mensch het oor heeft ingeplant, schonk Hij hem daarmeê het vermogen, om én bij luid gesprek met velen in uitgebreiden kring gemeenschap te hebben, óf ook om in enger kring met een zeer enkele het zoet des vertrouwens en van de gemeenschap der ziele te genieten.

Vandaar dat er een luid spreken, maar vandaar ook dat er een fluisteren is; en zal het wel zijn, dan is dat fluisteren iets heiligs.

Fluisteren beoogt heilige intimiteit.

Reeds moet men er u dicht om naderen, u aanraken, u tegen den schouder leunen, en als met de lippen op uw oor drukken. En nu zegt dat fluisteren, dat er iets is, dat anderen niet weten mogen; wat iets geheimzinnigs tusschen u beiden is; en waardoor vanzelf de grond van wederzijdsch vertrouwen wordt verondersteld.

Teederheid in het heilige brengt er u daarom vanzelf toe, om in hoogheilige dingen niet te overluid, maar liefst zachter en stiller te spreken; en zelfs in de saamvergadering der geloovigen zijn er oogenblikken, dat een fluisterend spreken de schare zoo ontzettend aangrijpt.

Is niet, o zooveel van ons eigen bidden en fluisteren van onzen zielsnood in het oor van den Almachtige geweest; en wierd onze  ziel niet het diepst en het machtigst aangegrepen, als het in de stille eenzaamheid bij het lezen van Gods Woord was, alsof de Heere zelf ons die tintelende, levende woorden in het zielsoor fluisterde?


Doch weet ook, gelijk de zonde steeds het heilige nabootst, is er naast het terrein van liefde en vertrouwen en gebed geen terrein, waarop zooveel gefluisterd wordt, als bij dieven en moordenaars.

Demonische nabootsing onder de ingeslopen inbrekers van diezelfde fluistering, die op de ziekenkamer den kranke ontziet.

Zoo grijpt de zonde altoos naar het heiligste en misbruikt het, en op die wijze nu wordt uit het heilige fluisteren des stillen vertrouwens ook de booze, de giftige oorblazer geboren.

De oorblazer ziet, dat er ergens liefde en vertrouwen of een band van aanhankelijkheid bestaat, en gaat er nu op uit om dien band door te snijden.

En hierin ligt nu het giftige: om dat doel te bereiken kiest hij juist den vorm van het zoet vertrouwen, en legt het door voorgewende, gekunstelde en ingebeelde vertrouwelijkheid op de vernietiging van de liefde in uw hart toe.

Vertrouwen is zoo iets heiligs, zoo iets teeders. Het kan niets velen. En als gij nu zoet en rustig in zalig vertrouwen leeft, en er komt opeens een stem, die u vraagt: „Maar zijt ge wel zeker, dat ge niet bedrogen wordt?”—o, dan ligt er in die enkele vraag reeds zulk een helsch magische kracht, dat er niets meer behoeft te gebeuren, of, zoo die vraag maar blijft natrillen in uw oor, heeft uw vertrouwen reeds een schok ontvangen.

En een geschokt vertrouwen, helaas, het is als een berst in de porceleinen schaal: het wordt nooit weer wat het vroeger was.

En dat weet nu de oorblazer.

En met die giftige macht werkt hij op u.

Als een slang sluipt hij op u aan, en kronkelt zich om u, en als een, die het nu eens zeer wel met u meent en u voor misleiding wil bewaren, druppelt hij zijn helsche verzinsels in uw ziel.

En daar is niets, niets bestand tegen.

Veeleer hoe inniger de band is, dien hij aanrandt, hoe eerder en zekerder hij zijn doel bereikt.

Hoe vaak is niet de teerste band op aarde, die, tusschen man en vrouw, door een onheiligen oorblazer voor altoos uiteengereten!

o, De Heilige Geest sprak het zoo diep realistisch door Salomo voor heel de kerk uit: De oorblazer scheidt; meer: hij scheidt den vriend; en wat het ergst is: hij scheidt altoos den voornaamsten vriend; het beste wat uw hart op aarde onder menschen gevonden had.


 

En toch, niet die volleerde oorblazer sticht het meeste kwaad. Zulke felle, vinnige, opzettelijke oorblazers zijn er Goddank weinigen, en waar zulke slangen betrapt worden, huist er in het hart van bijna ieder Christenmensch zekere natuurlijke weerzin, als waarmeê het kind zijn hand van de adder terugtrekt.

De volleerde oorblazer heeft meestal iets demonisch in zijn oog, dat hem verraadt, en waardoor een reine van hart veilig voor hem is.

Maar, en hier steekt het veel grootere gevaar in, die enkele uitgestudeerde oorblazers hebben achter zich een heel legioen van kleine oorblazertjes en oorblazeressen, en dat wel van allerlei graad en soort.

Er zijn, o zooveel menschen, die er lust aan hebben, om altoos over uw naaste personen te spreken, deels uit snap- en babbelzucht, maar meer toch nog uit bemoeizucht; uit zucht om zich in eens anders zaken te mengen, uit lust om te oordeelen; om interessant te zijn; om een duit meê in de schaal te werpen; en als van achter de schermen in elken kring en in elk huisgezin, waarin ze verkeeren, een soort van kleine rol spelen.

Gaat dit nu ver, dan merkt ge er aanstonds het oorblazen in, en ge zijt op uw hoede.

Maar meestal gaat dit niet zoo heel ver, en zoo wordt ge zorgeloos.

Die het doen, zijn van uw beste kennissen; overigens uiterst beminnenswaardige personen; en wier gesprek, juist doordien er altoos achterklap in loopt, zoo prikkelt en boeit.

En zoo is het eerste vonkje ongemerkt in het vlas neergezegen.

Reeds begint er iets bij u te smeulen.

Ge ziet op uw omgeving anders dan ge vroeger deedt.

Bij veel wat ge vroeger niet opmerktet, denkt ge nu: „Ja, daar dacht ik nooit op; maar iets is er dan wel van aan!”

En zoo begint de lawine met het kleine sneeuwvlokje.

Eerst niets dan een sneeuwvlokje, en straks de lawine van uw levensgeluk.

Want, drong de angel eenmaal in uw hart, dan gaat het vanzelf al dieper.

Straks streelt dat gebeuzel van den oorblazenden snapper u.

Hij zag het in, hij heeft u de oogen doen opengaan.

Niet lang meer, of ge spreekt met hem mede.

Tot eindelijk ook al uw fluisteren voor den oorblazer wordt en er van een fluisteren des vertrouwens met de panden uwer liefde niet meer komt.


Weet elk Christen, is elk kind van God er op bedacht, dat hij aan het gevaar van deze zonde der oorblazing blootstaat?

 

Blootstaat aan het gevaar, om er zijn eigen levensgeluk door te zien verwoesten?

Maar ook blootstaat aan het gevaar, om verwoestend in anderer levensgeluk in te grijpen?

Is het oog er open voor, dat snap- en babbelzucht, en dat altoos uitvezelen van allerlei persoonlijke dingen, en altoos snappen over iemand achter zijn rug, wel duivelsch-verleidelijk is, maar in negen van de tien gevallen zonde voor God?

o, Die kwade saamsprekingen, waaronder zeer stellig ook die bemoeizieke, die alles over den hekel halende saamsprekingen behooren, waaruit zooveel bitterheden geboren worden!

Dat spelen met anderer naam en karakter, zonder iets van den eisch der liefde te verstaan!

Nu, de Heere leert ook daartegen zijn kinderen waken, bidden, strijden.

Maar persoonlijk dit te doen is niet genoeg.

In heel onzen kring moet zulk een kwaad bestreden, tot het uitgeroeid zij.

En als er iemand tot u komt, en zich bij u neerzet, en zoo eens heel vertrouwelijk heel uw omgeving door de zeef wil laten loopen, heb dan toch den moed, om kloek, om dapper, om zonder aarzelen van u af te spreken, en te zeggen, dat vertrouwen u een te heilige zaak is, om het na zoo korte aanraking te gunnen.

NEGENDE ZONDAG.

„GOD IS MEERDER DAN ONS HART!”

Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen.

1 Joh. 3:20.

Er is een innerlijk Getuige, die getuigt in uw binnenste, of ge goed staat of kwaad.

Die Getuige getuigt reeds in een kind van twee, drie jaar; en misschien zelfs vroeger reeds, zonder dat wij het merken.

Die Getuige keert telkens in u weder, zoo dikwijls er iets in u omging of bij u opkwam, zoo dikwijls ge iets deedt of spraakt, of uit de herinnering u tebinnenbracht, wat slecht was.

 

Die Getuige getuigt tegen u en laat u geen rust, als ge iets kwaads in het zin hebt.

Die Getuige verscheurt u inwendig, zoo dikwijls ge iets doen dorst, dat nog slechter was dan uw gewone doen.

En die Getuige kwelt u, zooals een worm knaagt, soms nog jaren na uw zonde, altoos met hetzelfde stellige vonnis.

Let wel, het is niet een getuigenis, maar een Getuige; niet een eigen wetenschap van u; of wat men thans zijn „geweten” noemt; maar de levende, heilige God zelf, die u zóo schiep, dat Hij in u getuigen kon; in u getuigen ook na uw val in zonde; en dat buiten alle genade om, soms zelfs in het hart van den verstoktsten booswicht.

Want weet wel, uw conscientie in u is geen apart vermogen, dat ge als mensch bezit, om in uw eigen wijsheid goed en kwaad te onderscheiden; maar het is het beluisteren van een vonnis over uw daad, over uw gedachte en over uw persoon, dat, zonder dat iemand het hoort, in uw binnenste u wordt toegefluisterd. Dat ge verneemt en moet toestemmen. En dat juist door die toestemming op dat oogenblik de uitspraak van uw conscientie wordt.

Uw conscientie is niet iets aparts, dat God u inschiep, en dat ge als een instrument in u omdraagt, om het te laten werken, als het u gevalt.

Integendeel, de uitspraak van uw conscientie komt dan juist, als het u zeer óngelegen komt, en als gij ze om wat liefs zoudt willen bannen.

In uw conscientie is altoos de openbaring, dat uw Rechter zich aan u heeft bekend gemaakt; in uw binnenste u veroordeeld heeft; u dat oordeel waarschuwend of bij vonnis heeft aangezegd; dat gij dit vonnis vernaamt; zelf uw schuld niet kondt ontkennen; en daarom geoordeeld ligt voor God en voor uzelf.


Was nu uw innerlijk gehoor nog even fijn en zuiver als God het u in zijn Paradijs inschiep, dan zoudt ge nu nog in staat zijn, om dit u veroordeelend vonnis over uw daad, of dit waarschuwend vonnis over uw verborgen gedachte, juist zoo te verstaan als God het velt.

Maar dit fijne gehoor mist ge. In een zondaar is dat gehoor nooit meer zuiver. En als God, die innerlijke Getuige, rechterlijk over uw ziel komt en vonnis slaat, is het al veel, zoo ge nog tamelijk wel de hoofdstrekking van zijn vonnis verstaat.

Toch is zelfs dit lang niet altoos het geval.

Ge zult een heelen dag doorleven, dat ge hoogstens éen of twee malen gemerkt hebt: „De Rechter sprak weer in mijn binnenste.” Maar tegenover die enkele oogenblikken zullen er honderd andere  overstaan, waarbij ge niets van dien innerlijken Getuige hebt bespeurd.

Gaandeweg wordt dit er voor een zondaar zelfs niet beter op. Toen hij een jong kind was, bloosde hij nog bij het minste kwaad. En dat blozen was iets kostelijks; want dat blozen komt daar vandaan, dat de innerlijke Getuige ons inwendig zoo sterk aangrijpt, dat de schok ervan zich aan ons hart meêdeelt en uit ons hart het bloed naar het gelaat opdrijft.

Maar op later leeftijd gebeurt dat zelden meer. De sterkte van het innerlijk gehoor neemt af. De gewoonte van zondigen maakt, dat we dien Getuige meestal niet meer hooren; evenals ge het tikken van een klok, die altoos in uw kamer staat, op het laatst niet meer opmerkt.

Zoo komt er verergering van het kwaad; verharding van het hart; verstomping van de conscientie; en eindelijk komen er van die schriklijke toestanden, waarvan de apostel zegt, dat het lijkt of de conscientie met een brandijzer toegeschroeid is.

Dan getuigt de Getuige nog wel aldoor; want die getuigt in elk menschenkind bij elke levensbeweging; maar de verharde en aan zonde gewende zondaar hoort het niet meer.

Ja, wat meer zegt, door het feitelijk bedrijven van zonde wordt op het oogenblik, dat we zondigen, de stem van dien Getuige bijna geheel voor ons gesmoord.

Schriklijke zondaars, die in ontzettende misdaden gevallen zijn, hebben het meer dan eens betuigd, dat ze op het oogenblik zelf niet de minste weet van hun zonde hadden, geheel gewetenloos en zonder hinder hun misdaad bedreven, en dat daarna eerst, als de ontspanning op de overspanning volgde, de stem van den innerlijken Getuige weer schriklijk hoorbaar werd.


Toch komt er in dezen toestand een gansch wondere omkeering, zoodra God de Heilige Geest in de ziel dringt, haar tot zijn tempel kiest, en het „Abba, Vader!” aan de diepte des gemoeds ontlokt.

Dan licht de Heilige Geest het cataract van het oog en spreekt het Effatha tot het doove en verstompte oor der ziel, en opeens begint de geroepene met dusver ongekende kracht de stem van den innerlijken Getuige weer te hooren.

Doch nu heel anders.

Nu niet meer over dit of dat, maar nu over heel uw persoon, heel uw bestaan, heel uw aard en wezen; en wonderbaar komt ge tot de vreeselijke overtuiging, dat ge niet maar zonde deedt, maar diep zondig en verzondigd tot in den wortel van uw wezen zijt, en niets dan zonde doen kunt; dán zelfs als ge dacht goed te doen.

 

Door het Woord werkt de Geest dat. Die Heilige Geest, die aan den innerlijken Getuige een uitwendigen Getuige toevoegde in het Woord en nu door dat dubbele getuigenis u omverwerpt.

Ja, erger nog.

Als de Heilige Geest, door het zielsoor te openen, u dan die veroordeelende stem van den uitwendigen en inwendigen Getuige heeft doen hooren, dan doet Hij u ook bekennen, dat er achter hetgeen gij van uw zonde begrijpt, nog heel een veld van dingen, en heel een afgrond van diepten ligt, waarvan ge niets begrijpt. Als gij dan uitgehoord zijt en niet meer hooren kunt, is die Rechter toch nog niet uitgesproken. Op verre na niet. En als uw hart niet meer kan, dan kan God nog aldoor. En ge merkt het: God is meerder dan mijn hart, en Hij kent alle dingen.

Er komt dan een inzicht in een eeuwige, een besef van een oneindige schuld en doem.

En dan eerst komt het wegzinken, het innerlijk verbrijzeld worden.

o, God! wees mij, armen zondaar, genadig!


Daarom brengt het Woord u veel verder dan de conscientie; want de uitwendige Getuige openbaart u een diepte van eeuwigen dood, waaromtrent het getuigenis van den innerlijken Getuige niet tot u doordrong.

Maar toch, al komt het dan uit het Woord, de innerlijke Getuige geeft er toch in elk gegeven geval voor u het zegel aan. En wie zonder den inwendigen Getuige alleen het uitwendig getuigenis neemt, wordt niet geraakt.

En op dat geraakt worden komt het toch aan. Want gij moet neergeworpen; ge moet neergeslagen; de afgod van uw ik moet in u verbrijzeld. Dagon moet vallen. En die uitwerking heeft het uitwendig getuigenis zonder den innerlijken Getuige nooit.

Niet de innerlijke Getuige zonder het Woord. Dat kan evenmin. Neen, eerst als die twee saamstemmen, dan gaat de vonk in ons af, en wordt ons hart in vlam gezet, en brandt onze hoogheid tot assche.

En dan blijkt diezelfde God meerder dan ons hart óok in genade.

Want wie zoo neergeworpen wierd, die heeft geen hope meer. Voor dien is alles doem en oordeel, stikdonkere nacht en duisternis en al het roepen van binnen is eeuwige dood!

Maar God is meerder dan dat enkel verdoemende hart. Hij is lankmoedig en genadig en groot in ontfermingen. En als dan de uitwendige Getuige op den Immanuel wijst, en de innerlijke Getuige predikt ons dien in zijn dierbaarheid, dán, maar ook dan eerst, wordt de conscientie in ons goed.

Goed, zooals de heilige apostel het bedoelde, toen hij schreef van het vragen om een goed geweten, dat in ons roept naar God!

 

TIENDE ZONDAG.

„IN VREDE NEDERLIGGEN EN SLAPEN!”

Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen: want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen.

Ps. 4:9.

Psalm éen en twee vormen een inleiding op heel het boek der Psalmen; en de drie psalmen, die dan volgen, zijn Morgen- en Avondliederen.

Psalm éen heft dies aan met het: „Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen,” en Psalm twee sluit eveneens met een: „Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.”

Zoo is alles in den Psalmbundel schoon geordend. Eigenlijk zijn het vijf bundels in éen bundel, en zijn elk dezer bundels door een bijna gelijkluidend refrein van elkaar gescheiden. Zoo maken de eerste 41 psalmen den eersten bundel uit, en eer ge dan met het: „Het hert schreeuwt naar de waterstroomen,” aan den tweeden bundel toekomt, staat er het refrein tusschenin: „Geloofd zij de Heere, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, Amen!” Dan loopt de tweede bundel van Psalm 42 tot aan het lied van Asaf (Ps. 73), en ook dan staat weer tusschen beide bundels het refrein: „Geloofd zij de Heere God, de God Israels, enz. Amen, ja, Amen!”—met er bij: „De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.” Van Asaf op Mozes gaat de derde bundel, van Psalm 73–90, waar we aan het slot van Psalm 89 wederom lezen: „Geloofd zij de Heere in eeuwigheid, Amen, ja, Amen!” Terwijl eindelijk de 4e en 5e bundel gescheiden worden door geheel hetzelfde refrein aan het slot van Psalm 106: „Geloofd zij de Heere, de God Israels, van eeuwigheid tot in eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen, Halleluja!” Een lofverheffing, die zich aan het slot van heel het boek der Psalmen tot al de schepping uitbreidt, als het in Psalm 150:6 heet: „Al wat adem heeft, love den Heere. Halleluja!

En naar even schoone orde nu bewegen zich ook de eerste psalmen, die op de inleiding van de beide eerste psalmen volgen, om den slaap.

In Psalm 3:6 heet het: „Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte,  want de Heere ondersteunde mij.” In Psalm 4:9: „Ik zal nederliggen en slapen, want Gij, o, Heere! alleen zult mij zeker doen wonen.” In Psalm 5:4: „Des morgens, Heere! zult Gij mijne stem hooren, des morgens zal ik mij tot U schikken en wacht houden.” En in Psalm 6:7: „Ik doe mijn bed den ganschen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijne tranen.”

Avond- en morgengedachten alzoo!

Liederen voor wie zich te slapen legt, en liederen voor wie van zijn bedstede verrijst.

En hetzij dat we slapen gaan, hetzij dat we uit den slaap opwaken, altoos het hart en de gedachten des harten nabij den Heere, wiens alleen de sterkte is.


Voor een kind van God is de slaap iets wonderbaars. Als hij slapen gaat, maakt God hem weg. Hij weet dan van zichzelven niet meer af. Hij sluit de oogen, vergeet wat om hem is, en werpt zich al slapende in de armen van zijn God, dien Wachter Israels, wiens oog nooit sluimert.

Zoo wacht de Heere elken avond zijn kind op, en spreidt hem zijn leger, en bedwelmt hem, en waakt nu aan zijn sponde, terwijl hij weg is en van niets af weet en slaapt.

Eerst knielt het kind dan voor zijn Vader, die in de hemelen is, neder. Hij zoekt en vindt Hem bij die sponde, waarop hij zich zal neerleggen, en als hij zijn God dan aanspreekt, dan is het, of hij tot Hem zegt: „Zijt Gij daar weder, o, mijn goede, trouwe God! om mij in de armen uwer trouw voor dezen nacht te besluiten?” En als het stil gebed dan is uitgestort, en gedankt is voor al Gods trouwe op dien langen dag, en vergeving is gevonden in het bloed des Lams voor al de zonden, die dien dag bevlekt hebben, dan klimt het vertrouwen in de ziel weer op, en bij het: Amen, ja, Amen, Hallelujah! voelt hij zich door zijn God als opgenomen, en op zijn sponde neergelegd. „Ik lag neder en sliep, want de Heere ondersteunde mij!” is dan zijn zalige bevinding. En met God bij zijn ziel en zijn ziele met zijn God vereenigd, sluimert hij zacht in de ruste des slaaps.

Het is zoo, er zijn ook onrustige nachten. David kende ook den angstkreet: „Ik sliep, maar mijn hart waakte.” Hij wist ook van nachten, dat de slaap van zijn oogen week, en de bitterste tranen zijn oog bevochtigden.

Maar juist bij de schaduw dier bange en in angst doorworstelde nachten komt het zoete en schoone der gewone nachten te heerlijker uit.

En immers de goede nachten, dat God de Heere achter zijn kind toesluit, en hem dekt met de vleugelen zijner liefde, en hem  zaliglijk met zijn hoede omringt, ze zijn altoos nog tien tegen éen nacht in onrust doorgebracht. En het einde ook van al de nachten, die we in ons korte leven doorbrachten, is lof en eere en prijs voor dien Vader in de hemelen, die ook in onze nachten, ook in onze sluimeringen, ook om onze legerstede groot en heerlijk is!


De slaap is zulk een diep mysterie; want gij kunt niet slapen, tenzij God de Heere u doet slapen.

Neem er de proef slechts van. Ge kunt, ja, gaan nederliggen; ge kunt u schikken tot den slaap; ge kunt met veel zelfbedwang en zelfbeheersching uw leden stilhouden; maar uzelven den slaap geven kunt ge niet. En als het Gode niet belieft dezen engel der nachten over u te brengen, dan waakt ge nóg, als het daglicht rijst, en al uw gewaande rust heeft u afgemat instede van versterkt.

Het is zoo wonderbaar.

In uw slaap zijt ge een machtelooze. Soms gaat de slaap zoo diep, dat men uw slaapvertrek zou kunnen leeghalen, zonder dat gij het bespeurdet. En om in die machteloosheid van den slaap weg te zinken, zijt ge toch weer onmachtig, tenzij God de Heere u de macht van uw dagbewustzijn ontneemt.

Machteloos wordt ge in den slaap, maar juist om in dien slaap met nieuwe kracht bekleed te worden. Een sterven bij den dag, om elken morgen in nieuwe kracht op te staan.

Zoolang gijzelf, bij vollen dag, uw lichaam hanteert, kunt ge niet anders dan het vermoeien, uitputten en in kracht doen dalen. En eerst als ge uw lichaam door den slaap uit uw hand in Gods hand laat overgaan, houdt die uitputting en afmatting op, en God de Heere neemt uw lichaam in de hand zijner almogendheid, om het te verfrisschen, te verkwikken, en weer voor een langen dag met levenswarmte en levenskracht te bezielen.

In den nacht, als alles slaapt, is God de Heere in uw huis de machtige Werker, die op al die bedsteden, in al die kribben, en tot in de wieg toe als uw God en uw Schepper herschept, wat teloorging door het leven des daags.

o, Wat merkt ge die wondere kracht van uw God niet soms bij uw kranken!

Dan was er dagenlang getobd en gebeden en geworsteld; en alle middel aangewend, en alle medicijn beproefd. Maar niets baatte. Aldoor nam uw kranke af. Tot het eindelijk God beliefde een stillen, diepen slaap over het oog en over het bewustzijn van uw zieke te brengen. En hoe deed die éene slaap dan niet wonderen! Duizendwerf meer dan alle medicijn, door menschenhand bereid. Ja, hoe dagteekende niet veeltijds van dien éenen diepen slaap de voortgang tot volkomen genezing!


 

En zou die wondere slaap dan enkel voor uw lichaam zijn?

Maar ge weet immers beter.

Het kind, dat 's avonds voor zijn school niet meer werken kon zoo moe als het was, kan 's morgens weer vlug en helder leeren. De denker, die zich 's avonds moê had gepeinsd, kon na gezonden slaap in den morgen weer met frissche kracht zijn denkarbeid opvatten. En sterker nog, als ge in moeilijke levensomstandigheden des avonds met het matte hart geen raad meer wist, hoe dikwijls heeft God de Heere u dan in den slaap dat matte hart gesterkt, zóo gesterkt, dat ge 's morgens weer wilskracht hadt om te besluiten en helderheid om de juiste keuze te doen!

En zou die innerlijke verfrissching ook niet tot uw ziel doorgaan?

o, We weten het wel, hetgeen de psalmist zegt: „Hij geeft het zijnen beminden als in den slaap,” heeft in dat lied een andere beduidenis, maar als ge inslaapt met de bede: „Geef mij heilige gedachten en wees in den droom mijn lust!” dan mag dat naar de mystiek der Hernhutters onjuist zijn uitgedrukt, maar deze waarheid was er dan toch in, dat ge ook voor den nacht iets van uw God voor uw ziel dorst hopen.

En zou de Heere dan ook die zeven à acht uur van den slaap, als uw ziel rust en al uw denken niets heeft in te brengen, en uw booze opwellingen zwakker zijn, niet ook met genade het hart van zijn kinderen sterken, en geloofswerkingen bereiden voor den geloofsstrijd, die straks in den morgen hen weer wacht?


Haast zou het de vraag zijn, in welk deel van ons leven we het meest voor de eeuwigheid worden voorbereid, op den klaren dag, als alles ons aftrekt, en als onze geesteskrachten in de wereld uitloopen, of wel in den stillen nacht, als niets ons afleidt, en al onze zielskrachten in ons teruggetrokken zijn en in ons worden opgesloten.

Want dát is het eigenlijk: Gij ligt op uw legerstede en slaapt, maar dan slaapt er nog iets anders in u, en uw ziel rust in uw binnenste, gelijk gij op uw sponde rust.

Sommigen, dit ontkennen we niet, hebben ook ontmoetingen des Geestes bij vollen, klaren dag; maar toch dit zijn zeldzaamheden. En hoe schoon, hoe lieflijk is dan de gedachte niet, dat God de Heere elken nacht zijn beminden opzoekt, om, als hun wezen in hun binnenste sluimert, dat sluimerend wezen te overkomen met reinigende en sterkende genadegaven.

Dit althans merken Gods kinderen wel zeker, hoe God de Heere hen in dien slaap voor de eeuwigheid bereidt.

In de morgenuren wordt veel minder gezondigd dan in de avonduren. Laat hier maar de herinnering uit eens iegelijks leven getuigen.

 

's Morgens is er meer reinheid over u uitgegoten, in de avonduren kleeft er te veel stof der wereld aan u.

Ook dit nog.

Uw slapen gaan is een voorbereiding, om eens den slaap des doods met stil vertrouwen tegen te gaan; een prediking van de opstanding, die komt.

Of gaat ook tot u niet soms een prediking uit, als uw God bij uw inslapen u indachtig maakt: „Zoo omvang Ik u eens in mijn armen, als ge den slaap des grafs gaat sluimeren,” en straks bij uw ontwaken tot uw ziel zegt: „Zoudt ge aan Mij dan ook in uw doodsslaap u niet toevertrouwen; zie, Ik, uw God, bracht u immers terug in het heerlijkst licht?”

ELFDE ZONDAG.

„DE BOKKEN VAN DE SCHAPEN.”

En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.

Matth. 25:32.

Er komt een dag des oordeels.

Ons natuurlijk besef wil daar wel niet aan, en daarom stelt men zich dat vaag en zwevend voor, alsof er eigenlijk geen oordeelsdag komende was. Maar al ons phantaseeren vermag niets tegen het stellige zeggen van den Christus: „Alsdan zal de Zoon des menschen zitten op den troon zijner heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.”

Zweef er dus niet omheen, zwerf er niet met uw gedachten van af, maar bid veelmeer om een luisterend oor, als Jezus van dien dag des oordeels spreekt. Alleen een geestelijk oor kan het verstaan.

Ook hier wordt het beeld van den herder volgehouden, en al de geslachten der menschenkinderen zijn voor dien van God bestelden Herder als éen groote kudde. Maar die kudde is gemengd.  Er zijn een gansch groote menigte schapen, maar ook een gansch heir van bokken in die kudde.

Lees wat er staat. Jezus zegt niet: schapen en rammen, maar schapen en bokken. En bokken zijn wat iedere jongen eronder verstaat, niet rammen, maar geitebokken.

In ons land vat men dat zoo niet; maar in een land van bergen als waarin én de Heere én zijn profeten omwandelden, vat ieder dat. Want in een land van bergen komt men telkens groote kudden tegen, eenerzijds van schapen en anderzijds van geiten. Die grazen dan bij elkaar en trekken saam uit, de heuvelen en bergen langs. Maar als de herder met zijn dubbele kudde huiswaarts is gekeerd, dan gaat het niet in éen kooi, maar moet voor de deur der kooi de kudde gesplitst worden, en gaan de schapen door het eene hek binnen en de geiten door het andere.

En zoo nu, zegt de Heere, zal het eens ook in den dag des oordeels zijn. Lang, eeuwenlang zullen de kinderen der menschen bij elkaar weiden en met elkander op den weg zijn. Maar eens komt het einde. En dan trekt alles huiswaarts. En bij de eeuwige woningen aangekomen, gaat het dan in tweeën uiteen. De schapen rechts, de bokken links. En de eeuwigheid zal ingaan.


Waarop doelt dit onderscheid?

Stellig niet, althans niet enkel, op het verschil tusschen het vrouwelijk en het manlijk geslacht. Zóo staan schapen en bokken niet tegenover elkander.

Wie van een kudde schapen spreekt, bedoelt niet alleen de wijfjes, maar de rammen er bij. Daarentegen wordt van het ander deel der kudde wel terdege het manlijk soort, de bok, als aanduiding van het soort gebezigd. En ongetwijfeld moet op die tegenstelling gelet.

Wie ooit zulk een kudde schapen met een kudde geiten en bokken onder elkaar grazen zag, vat die tegenstelling dan ook met een oogwenk.

In die weidende schapen is stilheid, is zachtheid, is volgzaamheid, is een toon van ernst. Langzaam bewegen ze zich voort of liggen rustig bij de beke neder. En zulk een kudde van grazende of herkauwende schapen geeft u het toonbeeld van rust en aanhankelijkheid en ernst in het gemoed.

Maar heel anders is het met de kudde geiten en bokken.

Die springen en stoeien en spelen eindeloos. Ze steigeren op de achterpooten, en hebben er lust in, om met de hoornen te stooten. En in de vlugge, sierlijke wijs, waarop ze half steigerend den gehoornden kop ombuigen, om in het neervallen den stoot toe te  brengen, geven ze u het toonbeeld van speelschheid, van trots en ijdelheid tegelijk.

Het is zoo, ook onder de schapen ziet men soms een verwoed stooten tegen elkaar in, en soms kunnen ook de geiten en bokken vredig saam neerliggen; maar als ge naar aard en karakter de twee uiteenhoudt, is het verschil toch sprekend en in het oog loopend. In die eene kudde stilheid, zachtmoedigheid en ernst. Die andere woelig, trotsch en speelsch.

De tegenstelling is in de natuur zelve, o, zoo scherp en duidelijk geteekend.


En zoo zullen dan eens voor den Zoon des menschen, en op zijn woord, de kinderen en geslachten der menschen uiteengaan.

Eenerzijds die allen, die, o, zoo speelsch en guitig het leven doorsprongen. Die woelige, drukke, rustelooze menigte. Die altoos de hoornen op den kop gereed hadden, om van zich af te stooten, en altoos steigerden in hun ijdelheid en trots.

En anderzijds die anderen, onder wie ook dat stooten en woelen wel voorkwam, maar als uitzondering, en die in den regel stil en ernstig huns weegs gingen; en vrede op het gelaat vertoonden; en iets bleken te beseffen van den ernst des levens. Lieden, die zich stooten lieten en zachtmoedig bleven. Voor zich uitgaande, gelijk schapen achter den herder gaan.

En nu weet ik wel, dat zulk een spelende, steigerende, stootende bok veel aardiger schijnt en ons natuurlijk gevoel meer toespreekt; en ook wel, dat een schaap te zijn, in het oor der wereld een klank van verachting heeft. Zoo dom en zoo onnoozel, zoo sulachtig, dat men er alles meê doen kan!

Maar ik weet ook, dat dit in Gods heilig Woord gansch anders uitkomt.

Daar heeten de bokken die fiere, trotsche, speelsche koningen en machtigen, die in onderdrukking lust hadden. „Al de bokken der aarde”, zooals ze in Jesaja 14 heeten. Terwijl omgekeerd die Eéne, die Heilige, die Immanuel, die Trooster onzer ziele, niet als een bok komt met hoornen van macht, maar als „een Lam, dat de zonde der wereld wegneemt”, en als „een Schaap, dat stom is voor dien, die het scheert”.

Tegen de bokken staat de Heilige Geest in het Woord, om hun overmoed, om hun kwaadheid, om hun speelschheid, altoos over; maar „schaap te zijn” is naar de ingeving des Heiligen Geestes het hoogste. Schapen zijner weide, schapen van den eenigen Herder, schapen, die de stem van den goeden Herder kennen. En terwijl de bokken worden uitgeroeid, is het voor de schapen zijner weide, dat die Herder zijn leven stelt. En de Vader zelf strekt de  hand zijner eeuwige ontferming uit en hoedt ze, en niemand kan ze rukken, de wolf niet en Satan niet, uit de hand van den Vader.


En daarom daal toch een iegelijk in uw hart, in de diepte van uw wezen in, en doorzoek en onderzoek, aan welke dier beide dierennaturen ge het meest gelijk zijt. Aan den stootigen, speelschen, woeligen bok, of aan het stille, zachtmoedige, rustige lam!

Niet naar uw temperament vraagt de Heere daarbij; niet naar uw inborst en aanleg. De Heere, die te Kana wijn voor de bruiloft schonk, veroordeelt de vreugde en vroolijkheid des harten niet. Humor vloeide vaak van zijn eigen lippen. Er is een tijd van weenen, o, gewisselijk; maar met nadruk stelt de Schrift er een tijd om te lachen naast.

Neen, de vraag gaat veel dieper en dringt tot den wortel van uw wezen door. En daar, in dien wortel, is een ieder een bok, een speelsche, woelige, stootige bok van nature. Dat is der zonde aard en de speling van het verderf in ons.

En zóo diep wortelt die booze aard in ons gemoed, dat niemand van nature den vrede, den ernst, de zachtmoedigheid van het lam bezit, tenzij dan dat het Lam van God tot hem zij gekomen en in zijn ziele geopenbaard zij.

Alleen wie den beelde van den Zoon van God, d. i. aan het Lam, dat de zonde der wereld droeg, gelijk wierd gemaakt, zoo niet in voleinding dan toch in beginsel, is bij de kudde der schapen geteld en gaat achter den goeden Herder aan.

De schapen in den dag des oordeels zullen alleen zij zijn, die het beeld van het Lam Gods vertoonen, en al de anderen gaan als bokken terzij.

Hoor het maar aan de uitkomst.

Tot die ter rechterzijde is het: „Ik, uw Jezus, ben naakt geweest en hongerig in mijn armen, en voorzooveel gij mijn armen gekleed hebt en gevoed, hebt ge Mij beschut voor de koude en voor den honger behoed!”

Tot de armen van den Heere Jezus en tot zijn hongerigen voelden ze zich aangetrokken, en toch, ze dachten er niet bij: Dat heb ik nu voor den Heere Jezus gedaan.

Neen, stil, zonder vertoon, zonder inbeelding van hun goede werken zijn ze het Lam Gods nagewandeld.

Maar daarom juist is hun stille ernst en hun teedere zachtmoedigheid ter gedachtenisse voor God opgeklommen, en in den dag des oordeels, dan zal 't de Zoon des menschen toonen, dat Hij het zag en van elk schaap zijner kudde weet.

 

TWAALFDE ZONDAG.

„DOOR ZIJNS ZELFS OFFERANDE.”

Om de zonde teniet te doen door zijns zelfs offerande.

Hebr. 9:26b.

Offerande is de diepste gedachte, waarop heel Gods schepping doelt.

Alle creatuur, dat God schiep, schiep Hij om zichzelfs wil. Om het zelf te bezitten; om het geheel ten eigendom te hebben; om allen geur en bloesem ervan te genieten; om er alle eer en glorie van in te drinken; om uit dit creatuur, als uit zijner eigen handen werk, de echo te beluisteren van zijn eigen stem, de warmte op te vangen van zijn eigen Goddelijk leven; ja, om het in zoo volstrekten zin alleen voor zichzelven, als God, te hebben, dat er niets in dat creatuur was, dat niet verteerd wierd door zucht en dorst naar Hem.

Dit nu is de offerande.

Als de Heere tot u zegt: „Mij zult gij liefhebben met heel uw hart en heel uw ziel en heel uw verstand en al uw krachten”, dan vergt uw God van u niets minder, dan dat gij uzelven, met heel uw persoon en heel uw wezen, op zijn altaar zult nederleggen, om door de vuurvonk des Heiligen Geestes Hem tot een liefelijke reuke te worden verteerd.

Alle schepsel, dat niet in dien volsten zin, een offerande voor zijn God is, verkeert daardoor in een toestand van zonde. Hij rooft en ontsteelt aan zijn God een deel der offerande, die Hem toekomt.

Al onze zonde, al onze boosheid schuilt juist daarin, dat onze wereld, dat ons geslacht, dat ons land, dat onze stad of ons dorp, dat ons huis of ons kind of onze eigen persoon weigert een offerande voor den Heere onzen God te zijn.

Slechts in zooverre wijkt de zonde, als er door genade weer willigheid tot offerande onder ons en in ons geboren wordt.

En dit zal eens de triomf van Gods glorie zijn, dat de doorluchte dag wel toeft, maar nochtans gewisselijk komt, waarin God de Heere het rijk zijner heerlijkheid hebben zal in een schare, die niemand tellen kan, die van den eerste tot den laatste toe  niets meer zullen willen noch anders kunnen zijn, dan éene offerande Gode in heel hun wezen en bestaan.


De offerande van ram of var verzinbeeldde dit wel, maar was het niet.

Hoe kon het ook?

Of als een man in Juda honderd schapen had, en hij offerde Gode éen zijner rammen, was dat Gode zijn eere geven? Was het dan enkel die éene ram, waarop God recht had, of was het niet al zijn bezitting, of niet veel meer om hemzelf, om zijn hart, om zijn persoon? Ja, zelfs dien éenen ram, had God hem dien gegeven, om tot asch verbrand te worden, of niet veelmeer om voor hem te leven als zijn dier?

Dat kon dus niet anders dan zinbeeld zijn. Of zou God dorsten naar bokkenbloed? Zou de reuk van een verbranden var Hem welriekend zijn geweest? Alsof niet alle dieren des velds zijns waren, het wild op duizend bergen?

Maar hoe doelloos en volstrekt waardeloos het verbranden van var of ram ook op zichzelf voor God was, als daad van gehoorzaamheid, als sprekend zinbeeld, als afschaduwing van de éene, ware offerande, die er zijn moest, maar door de zonde was weggenomen, ja, dan had dat outervuur op Sion hoogheilige beteekenis. Dan sprak er in dat dier, welks bloed vergoten wierd, een schriklijk oordeel over het leven der wereld. Dan ging er in dat bloed, dat vergoten wierd, een machtige prediking tot heel Israel uit. Dan lag er in het feit, dat God zulk een dierenoffer zelf had willen instellen, een profetie, dat eens de ware offerande terug zou keeren. Ja, dan blonk er in dat offerdier, dat in rook en walm opging, genade voor genade over het arme kind van God, dat zelf een offerande zijn moest, maar geen offerande meer zijn kon.


En nu komt de Hoogepriester onzer belijdenis en spreekt: „Zie, Heere! Ik kom om uwen wil te doen; slachtoffer en brandoffer hebt Gij niet begeerd, maar Mij hebt Gij het oor doorboord!”

En wat nu verklaart Messias hiermeê anders, dan dat Hij weer een offerande Gode wil zijn? Wat anders, dan dat Hij Gode wou doen toekomen, niet maar iets van zijn schepsel, maar heel zijn schepsel? Dat Hij de ordinantie herstellen zal, die de zonde aan flarden reet? En dat, waar God niets van zijn schepsel vraagt dan dit éene, dat het Hem een offerande zijn zal, en toch alle schepsel die offerande Gode onthield, Hij, onze Messias, dit recht zijns Gods herstellen, het een en al Hem weer toewijden, geheel  en onverdeeld Hem, zijn God, toebehooren, en alzoo Gode een welriekende reuke zijn wil en zijn zal?

Dit is zijns zelfs offerande. Niet in zinbeeld, maar in werkelijkheid. Niet langer een var uit stal of kooi, maar zichzelven. Het schepsel in eigen persoon en wezen, gelijk de Schepper het vroeg. Want wel kan de Zoon naar zijn eeuwige Godheid nooit anders dan God zijn, maar zijn menschelijke natuur was creatuurlijk. En die zei Hij zijn God toe; en die legde Hij op het altaar des Heeren; die heeft Hij ter offerande Gode en zijnen Vader gewijd.

Waar alles op aarde riep: „Hoe zal ik mijzelven handhaven, hoe zal ik mijzelven bezitten en mijzelven toebehooren?”—en juist in dat schijnbaar manmoedige woord het vermetelst de eere van zijn God aanrandde, daar komt over de lippen van Messias het eerste zoete woord voor God: „Zie: Ik kom om uwen wil te doen, U en niet Mijzelven toe te behooren. o, God, neem mijn zelfsofferande aan!”


Er was dus zelfsofferande in Messias ook vóor en buiten Golgotha. Reeds daarin, dat Hij de vleeschwording aan had gewild. Daarin, dat Hij, vleesch geworden, Satans aanbod afsloeg en den diepen weg van bloed en tranen koos.

Daarin ook, dat al zijn spijze was Gods wil te doen. Daarin niet het minst, dat Hij Gods wil deed, waar niemand dien deed; en alzoo tegen den prikkel der verleiding, die in aller anderer boos voorbeeld lag, in.

Maar toch, hierbij kon het niet blijven.

Hij had onze natuur aangenomen; en deze onze natuur hadden wij onder het oordeel des doods gebracht. Zoo kon er dan geen zelfsofferande zijn, of de offerende moest tot in die natuur zelf doorgaan. Het brandoffer, dat op Sion geheel verteerd wierd, wenkte als heilige roeping. Zooals die var in den dood ging, zoo moest ook Hij tot in en door de poorte des doods zijn zelfsofferande Gode toebrengen; en zooals het bloed van dien var vergoten en geplengd wierd, zoo ook moest zijn bloed vloeien en gesprengd worden op al zijn volk, zou de zelfsofferande van Messias volkomen zijn.

En toch is Hij niet achterwaarts geweken, maar heeft uit liefde voor zijn God en uit liefde voor Gods volk ook dat dal der schaduwen des doods al de dagen zijns levens doorwandeld, en is, toen het einde van zijn einde gekomen was, van die schaduwen des doods tot den dood zelf ingegaan, en altoos roepende: „Zie, Ik kom om uwen wil te doen!” is Hij door dien dood doorgedrongen tot achter het voorhangsel, in het heilige der heiligen van zijn God!

 

Geen ander kon dat. Elk zondaar zou op dien weg neergestort en bezweken zijn, nog eer de helft van den bitteren, bangen weg was voleind. Maar Hem ondersteunde zijn vlekkelooze onnoozelheid; Hem droeg de verborgen glorie zijner Godheid; Hem drong en lokte het eeuwig raadsbesluit. Zoo worstelde Hij, en overwon, en de Heere rook den welriekenden reuk van zijns zelfs offerande, en in die reuke der eeuwige liefde was het welbehagen van zijn God.


En is nu dit het mysterie, dat wij Hem, onzen Heiland, in deze zelfsofferande volgen, en alzoo voor God bestaan?

Och, ware dit zoo, wiens hart zou hem niet aanklagen, wiens geloof niet zijn oordeel zijn?

Neen, maar dit is het wondere geheim, dat Hij, onze Messias, dank zij deze zelfsofferande en Goddelijke almacht, de liefde bezit, om op u te werken, u te trekken, en u met koorden aan de hoornen van het altaar uws Gods te binden.

Zoo maakt Hij en niet gij uzelven ter offerande. En Hij doet dit, door u in de gemeenschap zijns lichaams in te lijven. U in zichzelven voor God te stellen. Dat de Heere u niet in uzelven, maar in Hem aanziet.

Ja, meer nog.

Wat nu nog in Hem verborgen is, dat werkt de almacht zijner Goddelijke liefde eens ook persoonlijk in u uit.

Nu reeds in aanvang en ten teeken en u tot troost, als er reeds hier in en door u geofferd wordt, wat uw boos hart nog zoo gaarne aan uw God ontstal.

Maar eens veel heerlijker nog, als uw Messias in uw sterven u afsnijdt van uw eigen levenswortel, en u in hemelsche glorie op den wortel zijner zelfsofferande zal doen bloeien.

En dan daarboven in zijn toekomst eens éen schare van priesters en priesteressen Gode en den Vader, bij wie alle eigen zin en eigen liefde wegviel, en door wie dag en nacht in zijn tempel slechts éene offerande gebracht wordt, het offer van heel hun aanzijn, van al hun liefde, van gansch hun bestaan.

 

DERTIENDE ZONDAG.

„ALS EEN LAM TER SLACHTING GELEID!”

Als dezelve geëischt werd, toen werd Hij verdrukt: doch Hij deed zijnen mond niet open: als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed Hij zijnen mond niet open.

Jes. 53:7.

Er ligt in al Gods schepselen, ook in het dieren- en plantenrijk, een heerlijke symboliek, waarvan de rijke beteekenis ons slechts een enkel maal door de Schrift ontsluierd wordt.

Een symboliek in het tarwegraan, dat in de aarde valt en sterft, en in den wijnstok, die in zijn ranken vrucht draagt. En zoo ook een symboliek in de duive, die neerzijgt op haar vleugelen, en in het lam, dat wel vroolijk blaat, als het ter weide wordt uitgeleid, maar stom is voor wie het slacht of scheert.

Heilig is ons die symboliek, omdat ze kleeft aan de gestalte en de verschijning van Hem, die ons met zijn bloed gekocht heeft. Hij dat Tarwegraan, dat sterven moet om niet alleen te blijven; Hij die Wijnstok, die al zijn ranken het levenssap toevoert; op hem die Duive neergedaald, opdat Hij vervuld zou worden met den Heiligen Geest zonder mate, en zoo bovenal, Hij, onze Jezus, dat Lam, dat ter slachting gaat, het Lam, dat de zonden der wereld draagt, het Lam, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders.

En zoo was het lijden van den Man van smarten.

Niet in dien letterlijken zin, alsof Hij al de uren zijns lijdens geen woord zou gesproken hebben. Dat ondervond Judas anders in den hof, toen de Heere hem door zijn booze ziel sneed met zijn schriklijk woord. Dat is anders door Kajafas ervaren, toen de Heere hem profeteerde van den Zoon des menschen, die op de wolken komen zou. Dat overkwam Pilatus heel anders, toen Jezus hem de holheid en de leegheid toonde van zijn sceptischen waarheidszin.

Neen, in dien zin was Jezus onder zijn lijden niet stom. Eer sprak Hij betrekkelijk veel. Tot zelfs van zijn kruis zeven malen. Nog  vlak eer Hij sterven ging: „Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest.”


Neen, de stemmeloosheid van het Lam ligt in het inhouden van den kreet van verzet tegen het lijden.

Er ligt in den kreet, waarmeê het gevoelige schepsel tegen het lijden inschreeuwt, een middel van verweer. Zoo schreit het kind in de wieg, als het pijn heeft. Zoo gilt het kind op straat, als het leed ervaart. Zoo is een gil van verzet op ieders lippen, als hij gewelddadig aangerand of door schrik vervaard wordt. En zoo krijt en kreunt en gilt en schreeuwt ook het dier, als het geslagen wordt of pijn voelt. En als zich straks bij dien kreet het verzet van den weerstand voegt en het getergde dier op zijn plager aanvalt, dan is dat geschreeuw en die woede éen. Het is de zin, om niet te willen lijden, maar tegen pijn en leed in te gaan.

En zonder nu staande te houden, dat een lam nooit kreunt en zich nooit verzet, maakt toch het lam meer dan eenig dier op ons den indruk, van zich hulpeloos en weerloos aan zijn leed over te geven. Heel dat dier is er op geschapen. Weerloosheid is zijn uitdrukking. En vooral als het sterven gaat, wekt het lam uw deernis op. Een lam te slachten vergt meer overwinning van uw zelfgevoel dan het slachten van een var of os.

En in dien algemeenen zin nu moet ge ook die beeldspraak van het Lam in zijn toepassing op Jezus verstaan. Hij verzet zich niet. Hij scheldt niet weder, als men Hem scheldt. Als men Hem sart en lastert, bidt Hij voor zijn vijanden. Den drinkbeker, dien Hem de Vader gegeven heeft, drinkt Hij met volkomen zelfbeheersching, en dien willende drinken, tot den laatsten druppel leeg.


En dit nu is de diepe doorgronding van het mysterie des lijdens.

Er is ook lijden, dat bestemd is om onze veerkracht te prikkelen. De doornen en distelen der aarde prikkelen Adam, om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te zoeken. De brullende leeuw, die op den mensch toespringt, prikkelt zijn manlijke kracht, om te worstelen om levensbehoud. De storm, die losbrak over de wateren, prikkelt den zeeman, om met mannenmoed tegen den orkaan in te worstelen. Allerlei ziekte en kwaal prikkelt 's menschen vindingrijkheid, om genezing te ontlokken aan het kruid der aarde. Kortom, allerlei leed en gevaar, dat ons bedreigt, is niet bestemd, om er ons onder te doen verkeeren als het lam, maar om er met mannenmoed en menschelijke wilskracht den strijd tegen op te nemen.

 

Maar dit is slechts de bast en niet de kern, niet het pit van het mysterie des lijdens.

Ook buiten het lijden, dat ons door de natuur overkomt, is er een lijden, dat van mensch op mensch loert, en in de menschelijke boosheid het venijn, dat Satan naar ons spuwt, voelbaar maakt.

Er is bang verdriet, dat moet doorworsteld; wreede teleurstelling, waaronder het menschenhart te zwoegen heeft; schriklijke weedom des harten, waaronder de matte ziel heeft weg te zinken. En dan is er heel dat heirleger van opzettelijke kwelling in laster, hoon en krenking; straks in het spuwen op iemands gelaat, en voortgaande tot in het aangrijpen van het lichaam, met allerlei geeseling en kwelling tot in den dood, ja, in den dood des kruises. En als ware het nog niet genoeg, dat alles nog verergerd door lastering en kruis saam te voegen, en den armen mensch onschuldig te doemen, en als onschuldig gedoemde over te leveren aan aller verachting en hoon!

Dat is het eigenlijke, dat het de ziel gansch ontroerende lijden. Een lijden, dat ons prikkelt, maar in zijn prikkeling de ziel vergiftigt, en u prikkelt niet tot mannenmoed en oefening van wilskracht, maar tot weerwraak, bitterheid en haat.

En nu is hier de proef.

Oefent het lijden op u die prikkeling en laat ge die prikkeling doorwerken, zoo brengt het u geheel ten onder.

Maar ook, weet ge die prikkeling van Satans venijn te weerstaan en, weerloos als het lam, zulk lijden over u te laten komen, dan triomfeert ge.


Het allerdiepste pit van dit lijden nu heeft Jezus en Jezus alleen in al zijn bitterheid gesmaakt.

Niet, omdat er niet wel menschen zijn, die men erger gemarteld heeft. o, Tal van martelaren en martelaressen hebben veel schrikkelijker barbaarschheden geleden. Vooral in Japan leden de Christenen zoo ontzettend.

Maar merk er wel op, de bitterheid van dit lijden neemt toe, niet zoozeer naar evenredigheid van de verscherpte marteling, maar naar gelang van de zielskwelling. Het is het onschuldig lijden, dat hier het vlijmen verdiept. En hierom kon alleen Jezus dit lijden peilen in al zijn ontzettende diepte.

Wij lijden nooit onschuldig. In aller zonde ligt onze eigen zonde ingeweven. De boosheid, die tegen ons losbreekt, is onze eigen boosheid, ons beloerend en belagend uit anderer hart. Het is de algemeene haat, die uit de zonde opkomt, en waarin we allen verwikkeld zijn.

Maar hier was de reine, de heilige, de onzondige, de schuldelooze.  Hij, die aan niets deel had. In niet een enkele wortelvezel van de zonde met de vezelen van zijn eigen hart verwikkeld lag. Hij, die geen haat ooit anders dan tegen Satan gekend heeft. De vleeschgeworden Liefde zelve.

Hierin en hierin alleen moet de onvergelijkbre diepte van het lijden des Heeren gezocht worden. Alle andere vergelijking voert niet tot het doel. Alleen zóo staat zijn lijden eenig onder alle lijden in al de lijdenshistoriën der menschheid.

Zoo alleen is Hij de Man van smarten. Man van smarten, omdat Hij en Hij alleen waarlijk de Knecht Gods was.


En zie, de prikkel van zijn menschelijk besef, om tegen dit allerdiepste lijden, met zijn goed recht, met zijn vlekkelooze conscientie, met al de deugdelijkheid zijner zaak in te gaan, dien prikkel heeft Hij gebluscht, heeft Hij afgestompt, heeft Hij gesmoord in zijn eigen ingewand.

Zoo is Hij het Lam Gods geworden.

Hij zag niet op den steen, maar op die dien steen wierp. Hij trok zijn oog af van de zaag, en zag alleen op dien, wiens hand die zaag trok. Een Judas, een Kajafas, een Pilatus, het waren Hem altegader instrumenten, meer niet. Hij, van wien Hem dit nameloos lijden overkwam, was zijn eigen Vader, zijn Vader in de hemelen. Neen, Pilatus! neen, Kajafas! neen, Judas! gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, zoo u die niet van boven gegeven ware!

Omdat God het wilde, dat Hij lijden zou, daarom wilde Hij lijden.

Of het Hem geen worstelen gekost heeft, vraag dat aan de schaduw van Gethsémané's olijven.

Die prikkel om er tegen in te gaan, en dat weten: God wil het! o, ze streden zoo bang in zijn menschelijk hart.

Maar toen het weer volkomen klaar en zoo hemelsch helder voor Hem wierd: God wil dit lijden, toen ook niet éen oogenblik aarzeling meer.

Ziet, toen ging Hij uit Gethsémané naar Golgotha, Hij, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdroeg.

 

VEERTIENDE ZONDAG.

„KOMT TOT DE BRUILOFT.”

Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genooden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid, mijne ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.

Matth. 22:4.

Reeds in de Spreuken heet het van de Opperste Wijsheid, dat ze haar slachtvee geslacht heeft en haren wijn gemengd en haar tafel toegericht, en dat ze haar boden heeft uitgezonden, die roepen: „Komt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn, dien Ik gemengd heb.”

En Hij, die zelf de Opperste Wijsheid was, vergeleek het Koninkrijk der hemelen bij een koning, die een bruiloft bereidde en riep: „Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht en alle dingen zijn gereed,” en zijn dienstknechten uitzond, zeggende: „Komt tot de bruiloft!”

De noodiging, de oproeping alzoo tot iets luisterrijks, iets dat heerlijk genot belooft, en reeds om het genot den wensch zou doen opkomen, om er bij te mogen zijn en meê te mogen aanzitten.

Eenerzijds: Wie ten leven wil ingaan, ga in door de enge poort, neme zijn kruis op en verloochene zichzelven; maar ook anderzijds daarnaast en daartegenover de vriendelijke schildering van een heugelijk bruiloftsfeest, waartoe de Heere zijn geroepenen noodigt.

Nu zoudt ge zoo zeggen, als de roepstem uitgaat: „Neem uw kruis op en volg Mij!” dan zal het meerendeel angstig terugschrikken; maar als het heet: „Komt tot de bruiloft!” zal elk, die slechts komen kan, met geestdrift zich vinden laten.

En toch, de Heere teekent het anders.

Neen, de geroepenen schrikken nog weg, als het heet: „Gaat in door de enge poort!” maar haast nog volhardender is hun afslaan van de noodiging, als het heet: „Komt tot de bruiloft!”

Ook naar die bruiloft van het Lam wil de in zonde verzonken mensch niet heen.

De Heere zegt het duidelijk: ze weigeren allen. Ze weigeren op  allerlei grond, onder allerlei voorwendsel, soms zelfs boosaardig. De een gaat tot zijn akker, de ander tot zijn koopmanschap, en een derde scheldt 's Konings boden uit, beschimpt ze en staat hun naar het leven.

Maar hoe ook hun wijze van weigeren verschille, op het roepen, op het herhaalde en dringende roepen, dat ze toch tot de bruiloft komen mochten, komt niemand.


Vanwaar dit verschijnsel?

Soms zegt men zoo wel: „Predik het Evangelie niet te streng, niet te hard, stel het vriendelijk voor en poog te lokken!”

Welnu, dat geschiedt hier. Hier is niets hards, niet onvriendelijks, maar alles uitlokkend en verleidelijk. Er is een vriendelijk nooden. Er is een roepen naar een feestmaal. Er is een lokken naar een ure van vreugde en heugelijk verblijden. En toch, hoe zacht en boeiend en lieflijk ook de voorstelling zij, de lieden komen toch niet.

Als den jongeling gezegd wordt, hard gezegd wordt: „Ga heen en verkoop al wat ge hebt,” gaat die jongeling op dat harde zeggen ten minste nog bedroefd heen. Maar hier, bij de noodiging tot de bruiloft, is zelfs van die droefheid geen spoor te ontdekken. Men weigert, omdat men wil weigeren. Uit opzet, uit moedwil, in vermetelheid van het hart.

Waaraan dit dan ligt?

Zie, het komen op zulk een bruiloft als waarvan Jezus spreekt, was een hulde aan den Koning, in wiens naam de boden uitgingen, en juist die hulde aan den Koning brengen, dát wilde men niet.

Of de Koning die hulde aan zijn kroon en majesteit ook al aanlokkelijk en begeerlijk inkleedde, deed er niet toe. Als die bruiloft in glans en eere schitterde, zou het 's Konings glorie verhoogen. Liep ze daarentegen smadelijk af en bleef Hij alleen met de leege tafels, dan zou zijn eere gekrenkt zijn; en overmits nu de genoodigden, in hun boos hart, Hem zijn glorie misgunden, en zijn smaad een zielsgenot vonden, daarom weigerden ze Hem het huldebetoon, en bleven ze weg, om Hem een ure der schande te berokkenen.

Een bruiloft wilde men wel. Feestgenot bracht de zinnen in verrukking. Maar zelfs dat feestgenot had zijn bekoring verloren, als er de eere van den Koning meê verhoogd wierd.

En zoo ligt het antwoord klaar voor ons.

Dat op het roepen: „Komt tot de bruiloft!” de genoodigden weigeren te komen, is niets dan vijandschap tegen God in hun hart.

 

Men stelle zich de zaak wel voor.

Als zulk een Oostersch vorst een huldigingsfeest in zijn hofstad vierde, wierden er machtige maaltijden aangericht, waarbij soms tien à twintig duizend personen aanzaten. Nog onlangs heeft Ruslands Czaar in Moskou meer dan zestien duizend genoodigden aan open tafels gespijsd.

Daarvoor wierden de noodigingen verzonden aan de oversten der koninklijke heirscharen, aan de regenten van steden en dorpen, aan de vertegenwoordigers en de besturen van alle instellingen, inrichtingen en genootschappen.

Heel het land moest op zulk een dag vertegenwoordigd zijn.

Maar dan moest men het voor zijn Vorst ook over hebben, om een tijdlang uit zijn bezigheden te gaan, om de lange reis te maken, om saam op te trekken naar de hoofdstad, en bovenal, dan moest er enthousiasme, liefde, meêleven in het hart zijn, om zich in de glorie zijns Konings te verheugen.

En die genoodigden wilden nu niet komen. Ze achtten de noodiging niet (vs. 5), en hadden het er niet voor over, om hun akker en hun koopmanschap er voor een korte poos aan te geven.

Ja, erger nog, sommigen wilden zelfs niet erkennen, konden het niet velen en wilden het niet verdragen, dat 's Konings boden van hun Heer spraken, als ware Hij ook hún Koning.

En vandaar die boosheid, dat aangrijpen der zendboden, dat schimpen en ten leste die moord.

De Koning moest met zijn leege tafels voor spot blijven zitten. Dat was hun toeleg. Dat het geheime leedvermaak, waarop ze zich voorbereidden.

En nu, het liep anders uit. Toen de genoodigde vertegenwoordigers en hoofden weigerden, liet de Koning al het volk roepen uit zijn hofstad. En die stroomden bij duizenden het feestterrein binnen. En zoo ging toch de bruiloft door. En zaten toch de duizenden bij duizenden aan. En was er toch voor den Koning eere, en schitterde zijn glorie in zijn hofkring.

Maar dit lag aan hen niet. Dit was tegen hun bedoelen. Zij hadden hun Koning smaad voor eere toegedacht, en dáarom hadden ze geweigerd.


Zoo komt uit wat in ons hart school.

Zoo ziet ge aan dit woord van Jezus, hoe bitter en diep de haat en vijandschap tegen Gods eere zit ingeweven in het weefsel onzer zonde.

Neen, van nature gaat niemand ten hemel in.

Niemand door de enge poorte, maar ook niemand ter bruiloft op.

Of ge het hard, dan of ge het lieflijk voorstelt, ons boos hart  laat zich niet van de wijs brengen, maar weigert en slaat de verzenen tegen de prikkelen, en wil wel het kwade, maar wil het goede en wat Gode welgevallig is niet.

Omgezet, omgezet, omgezet moet eerst dat hart van binnen worden.

En anders, al beitelt ge ook het Soli Deo gloria in den gevel uwer woning uit, dan is dien Koning te krenken u nog altoos liever van nature, dan dat ge zijn glorie verhoogen zoudt.

VIJFTIENDE ZONDAG.

„GRIJP NAAR HET EEUWIGE LEVEN!”

Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.

I Tim. 6:12.

„Grijp naar het eeuwige leven,” wordt niet den afgedoolde, maar den wedergeborene toegeroepen.

„Gij, o, mensch Gods!” roept de heilige apostel uit, „vlied de aardsche, jaag naar de hemelsche dingen; strijd den goeden strijd des geloofs; en grijp naar het eeuwige leven!”

Een zondaar kan daar niet naar grijpen. Hem is de hand verlamd. Stram, stijf, bewegingloos en tot alle beweging onbekwaam hangt ze hem neder. En ook al kon hij de hand uitstrekken, hij zou dat heerlijke leven met zijn booze hand veel liever wegslaan, dan dat hij er naar grijpen zou.

Ge grijpt naar wat uw oog boeit en uw lust prikkelt, en dat „eeuwige leven”, neen, dat boeit, dat prikkelt den verdoolde niet. Kind der wereld, heeft hij een heel ander leven, waar zijn oog en zijn ziel naar uitgaat. Dáar grijpt hij elken morgen en elken avond naar. In dàt leven is al het begeeren zijner ziel.

Maar de man, die bekeerd wierd, staat er, sinds hij bekeerd wierd, anders bij.

Hem is de stramme hand en de stijve arm lenig geworden. Hem wierd uit genade het geloof ingeplant. En nu is dit geloof hem als  de hand, waarmeê genade voor genade moet aangenomen. Hij kan, hij moet grijpen.

En nu tot hém gaat daarom het apostolisch roepen uit: „Grijp, o, mensch Gods! grijp naar het eeuwige leven!


De heilige apostel wil leven in Gods kinderen zien.

Het is schriklijk om te aanschouwen, zooals allerwegen ook bij de kinderen Gods de handen slap hangen en de knieën traaglijk ineenknikken.

Dat de verachters van Gods gebod niet talen naar de heerlijkheden van de genieting zijner gemeenschap, dat verstaat hij; maar dat Gods kinderen soms zoo lusteloos, zoo levenloos, zoo doodsch, zoo zonder besef of aandoening voor het eeuwige leven er bij kunnen staan, dat baart den heiligen apostel kommer en bezorgdheid. En nu hij zelfs een man als Timotheus op zulke slapheden betrapt, nu grijpt hij Timotheus aan, dien treffelijken, dien godvruchtigen, maar, helaas, geestelijk te zeer ingezonken man, en prikkelt hem met zijn woord, en jaagt hem op uit zijn valsche ruste, en roept hem toe: Neen, Timotheus! niet in dat suffend insluimeren uwer ziel is de verheerlijking van Gods heiligen naam; veeleer moet er gejaagd, moet er gestreden, moet er gegrepen worden. Niet loom en traag moet ge achter de gerechtigheid na komen kruipen; neen, ge moet jagen naar gerechtigheid, naar godzaligheid, naar geloof, naar liefde, naar lijdzaamheid en naar zachtmoedigheid. Niet een stil en rustig geweten moet u uw geloof zijn, maar éen altoosdurende strijd. „Strijd den goeden strijd des geloofs.” En zoo ook het eeuwige leven, dat moet ge niet maar inwachten als iets, dat, na uw sterven, vanzelf u wel om Christus' wil zal toekomen, maar ge moet er de hand des geloofs naar uitstrekken; ge moet er naar grijpen; grijpen, alsof elke dag u te veel en te lang ware, die u nog van dat eeuwige, dat heerlijke, dat volzalige leven scheidt.


Zie het aan Gods bloemen af, wat dit grijpen naar het eeuwige leven is.

Ook de aard en de natuur der bloemen is van God uitgedacht en van Hem geschapen, en voor ons, naar het Woord er ons in voorgaat, vol van leering.

En wat ziet ge nu?

Maar immers, dat die bloem buiten het licht niets is en zelfs geen tint of kleur heeft. En dat die bloem niets is buiten de koestering der zon, want in de koude verschrompelt haar blad; en geen geur ademt ze u tegen. Hulpeloozer, armer, naakter dan die schijnbaar zoo rijke, geurige bloem is er niet. Neem de lucht en  het licht en de warmte en den dauw weg, en niets dan verdorring en verflensing blijft aan den stengel.

Niets uit zich, alles van buiten zich, is voor het leven van de bloem de wet van Gods heerlijke schepping.

Maar juist nu omdat de bloem niets uit zichzelf is, zie eens, hoe ze naar het licht en naar de warmte en naar de dauwdroppen als grijpt.

Soms dacht ge, dat die bloem onbeweeglijk was, omdat ze haar levensvoedsel niet najaagt als de bij of vlinder.

En toch, neen, onbeweeglijk is ze niet.

Keer haar slechts om en zet haar ver van het licht en ver van de zon en van den dauw af, en zie eens, hoe ze zich straks wenden gaat, om haar knop en blad en spriet toch maar weer naar het licht en naar den dauw uit te strekken.

o, Wandel maar in Gods schepping om, en ge ziet het immers allerwegen, al die planten, al die bloemen, ze strekken zich uit en ze grijpen naar het licht, ze grijpen naar de koestering der warmte, ze ontsluiten zich om den dauw in te drinken.

In dat licht is voor de bloem het leven, en naar dat leven grijpt de bloem met al de uitstrekking en de inspanning harer vezelen.


Laat, als het grijpen van die bloem naar het licht, dan ook uw grijpen, o, kinderen Gods! naar het eeuwige leven zijn!

Een plant, die verflenst ter aarde neerligt, als haar het zonlicht beschijnt, is in kwaden staat; en de tuinman, die dit ziet, brengt aanstonds water bij, om haar blad en haar wortel te besproeien, dat haar stengel zich weer moge opbuigen, en haar bloemknop zich weer moge opheffen in het licht.

En zoo is ook uw zielsgesteldheid voor uw God niet goed, als elken morgen weer de goedertierenheid des Heeren nieuw over u is, en elken middag weer de Zonne der gerechtigheid in de Kerke Gods opgaat, en gij, met uw zaad, in die Kerke wel geplant staat, maar nochtans uw ziele niet opheft tot den God der goden, en uw stengels over de aarde laat kruipen, en uw bloesem voor die Zonne, die in Christus is, verbergt.

Dat grenst aan levenloosheid; dat nadert de verdorring en de verflensing der ziele.

Zoo mag en moet een door God zelf geplante bloem in zijn heerlijken hof niet wezen.

Opgericht moeten de stengelen van uw leven; de bloemknop uwer ziel moet zich weer naar God toekeeren; als uitstrekken naar den Eeuwige moet zich elk blad en elke vezel, die aan heel uw ziele is; en zoo moet heel uw persoon en heel uw aanzijn éen  grijpen naar dat eeuwige zijn, dat de wereld u niet kan geven, maar dat, als met gouden stralen, elken morgen en elken avond uitstroomt uit den Immanuel Gods als in een zee van genade en majesteit en licht.


Gegrepen moet naar dat eeuwige leven, niet als hadden we iets om het te verwerven, maar juist omdat we niets, niets in onszelven zijn; en de bloem onzer ziel moet verdorren, zoodra we het licht van de Zonne onzer gerechtigheid derven.

Zooals ge, wanneer de lucht weggaat, en het benauwd wordt, niet maar zitten blijft en denkt: „Nu, straks zal er wel weer lucht komen,” maar voelt, dat ge zonder lucht stikken moet, en daarom vanzelf opstaat, en den hals uitstrekt zoo ver ge kunt, om buiten uit die heerlijke lucht levenslucht in te drinken, zoo ook moet heel uw ziel snakken en grijpen naar dien eeuwig Heerlijke, in wien al de lucht om te ademen en het licht om te leven voor uw ziel is.

Het sterkst moet dat „grijpen naar het eeuwige leven” in uw gebed zijn.

Een opendoen van den mond der ziel, om weer licht en liefde en leven uit den Immanuel in te drinken; om met uw ziel weer bij te komen. „Zend, Heer! uw licht en waarheid neder, en breng mij zoo weder tot uw gewijde tente!”

Maar toch bij dat eigenlijke gebed mag uw „grijpen naar het eeuwige leven” niet staan blijven.

Veeleer moet dat „grijpen naar het eeuwige leven” iets biddends aan ál uw doen, aan heel uw aanzijn, aan gansch uw persoonlijkheid geven.

„Bidden zonder ophouden,” zooals ge ook onophoudelijk en vanzelf weer telkens lucht inademt, om de borst vrij en onbeklemd te voelen.

En zoo dan ook hier, een grijpen naar het eeuwige leven, met een dorsten der ziel, dat werkt, ook als ge het zelf niet bespeurt.

Een bidden: „Kom, Heere Jezus!” en altoos Hem, den Eenige, van noode hebben.

Niet meer buiten Hem kunnen!

En daarom met heel uw ziel een altoos grijpen naar die hoogere wereld, waar Hij is, uit Wien alle zegen en alle genade tot u komt.

 

ZESTIENDE ZONDAG.

„IN HEILIGE SIERADIËN.”

Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht, in heilige sieradiën; uit de baarmoeder des dageraads zal u de dauw uwer jeugd zijn.

Psalm 110:3.

's Heeren volk is een heirschare voor Immanuel; vergaderd en bestemd om Immanuels strijden te strijden.

Hoor maar wat Jehova in Psalm 110 tot zijn Uitverkorene zegt: „Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht; in heilige sieradiën zal het als versch gesprenkelde dauw uit den schoot van den dageraad u toekomen.”

Als de nacht voorbij is gegaan, dan wordt de oosterkim purper, en uit dat morgenrood van den dageraad schieten de prachtige stralen den dampkring in. En grijpt afscheiding in de atmosfeer plaats. En met dat morgenrood worden duizenden en tienduizenden dauwdroppels op blad en bloem gesprenkeld, glanzend en glorend in de schittering van het morgenrood.

En zoo, zegt de Schrift, zal het ook voor Immanuel zijn, zoo dikwijls Hij opstaat om den nacht van leugen en zonde, om het rijk en de macht van Satan te bestrijden.

Ook dan zal voor hem aan de kim het morgenrood purperen, en uit dat purper van den dageraad zal zijn volk, in menigte als de dauwdroppels ontelbaar, Hem toevloeien, glanzend en glorend in het heilig sieraad, dat uit dat purper op hen geworpen wordt.

Een beeldspraak, voor wie ze indenkt, van onvergelijkelijke schoonheid.

Eenerzijds die heerschappij van den nacht van leugen en ongerechtigheid. Daartegenover opkomend de Zonne der gerechtigheid. En nu uit den purpergloed, die hierdoor geboren wordt, komen als tienduizenden dauwdroppen zoo ontelbaar en zoo schoon zijn geroepenen Hem tegen, en vormen om Hem als een machtig, onafzienbaar heir, dat in schitterenden dos zich opmaakt en aanbiedt, om onder Hem en met Hem en voor Hem op den dag zijner heirkracht te strijden.


 

Dien strijd strijdt Immanuel dag aan dag. Gisteren, heden, morgen. Die strijd gaat altoos door. En elken morgen, dat de dageraad weer aan de kimmen opgaat en de zon als een held haar stralen schiet, om in het bestemde veld den vijand te bestoken, gaat ook het hemelsch bazuingeschal van Gods engelen uit, om al zijn volk opnieuw ten strijde te roepen, ze te roepen tot den strijd, die ook dien dag door Jezus weer gestreden zal worden tegen het rijk van duisternis en zonde.

Trekt gij in dien strijd meê op? Voelt, weet, merkt ge, hoe in uw huis, bij uw arbeid, in elke ontmoeting, bij elke verleiding, die heilige strijd ook door u moet worden meêgestreden? En zijt ge in dien strijd een krijgsknecht, die willig optrekt? Immers, dát juist is een der kenteekenen: „Uw volk zal willig zijn op den dag uwer heirkracht.”

Het is geen heirleger, dat met de bajonet in den rug en het pistool op de keel in den slag moeten worden gedreven. Maar zooals de troepen van Gustaaf Wasa jubelend en God lovend ten strijde trokken, en Cromwells legerschaar knielde, eer ze den strijd aanvingen, en psalmzingend tegen den vijand optogen, zoo, en in nog veel hooger zin, is 's Heeren volk een willig volk, dat bezield, met geestdrift, en om eigen leven niet denkend, moedig en willig het zwaard uit de scheede trekt, en zijn goed en bloed veil heeft voor de banier van het Kruis.

„Gord, gord, o held!” roept dat leger zijn Veldheer dan toe, „het zwaard aan uwe zijde, en rijd heerlijk op het zuivere Woord der waarheid!” en als dat volk de banier van Jezus dan maar wuiven ziet, dan is het niet tegen te houden, dan moet het meê den slag in, en willig is het op elken dag van zijn heirkracht. Een corps van heilige Levieten, om den strijd des Heeren te strijden.


Maar ook dit is niet genoeg.

Reeds op aarde geldt bij elk leger de wet, dat, als de koning zelf aan het hoofd van zijn leger verschijnt, dat leger rijk en prachtig zal zijn uitgedost. Dan komt het in geen kazerneplunje, maar in paradetenu, gedost in zijn sieradiën.

En zoo nu wil de Heilige Geest in dezen psalm, dat ook het volk des Heeren voor zijn Koning zal uittrekken. Niet maar onafzienbaar in menigte, en willig ten strijde, maar ook in heilige sieradiën.

En nu, sieradiën, wie onder 's Heeren volk heeft die? Natuurlijk is bij dat geestelijk volk ook het stel sieradiën geestelijk. Daarom staat er bij: „heilige sieradiën.”

Dus is het niet genoeg, dat ge het zwaard in de hand houdt, en u dekt met het schild des geloofs, en uw hoofd voorzien hebt van  den helm der zaligheid; neen, bij dat alles moeten nog de sieradiën komen, en er ontbreekt iets aan de eere, die Christus van u vraagt, zoo die heilige sieradiën niet aan u schitteren.

Nu zijn deze heilige sieradiën velerlei. Wat u sieren kan, is een rijke gave des gebeds. Is stille, deemoedige nederigheid. Is kalme, waarachtige ootmoed. Is zelfbedwang over alle korzelheid en kwaad humeur. Is teedere nauwgezetheid der conscientie. Is macht van het woord of zang, om den lof des Heeren te vertellen. Is dienende liefde. Is teedere deernis met wie lijdt. Is zoekende ontferming over wat verloren ging. Is de heilige kunst, om vrede te maken, waar vrede verstoord wierd. Is, om niet meer te noemen, stille dulding van eigen leed, een met geestdrift dragen van uw kruis, een roemen in de verdrukking.

Doch met wat naam ge den rijken overvloed van heilige sieradiën ook noemen wilt, ze zijn alle geestelijk. Glans door de opgaande Zonne der gerechtigheid in u als dauwdrop afgespiegeld. Heilige sieradiën voor Koning Jezus zijn nooit anders dan stralen uit zijn genade, die gij opvingt.

En nu komt in Psalm 110 de vraag aan u, welke heilige sieradiën u sieren, zoo dikwijls ge optrekt in den strijd uws Heeren op den dag zijner heirkracht.


En dan, helaas, wat ziet ge dan om u heen? Wat speurt ge dan telkens aan uzelven?

Dit immers, dat we voor sieraad telkens assche in dien strijd aanbrengen, en de wapenrusting, die de Heere ons toebetrouwt, eer ontsieren door onze bezoedeling.

Dit, dat zelfs de heiligsten onder ons het al veel en wel vinden, zoo ze althans optrekken, en zoo ze het zwaard voor Jezus kruisen, maar zich dan ook allerlei geklag veroorlooven over hun kruis en allerlei gejammer over de benauwdheden, die ze uitstaan.

Ja, om het kort te zeggen, dit, dat dit volk des Heeren al zeer zelfvoldaan en tevreden is, indien het niet maar boeleert met den vijand, en het schild des geloofs noch het zwaard des Woords wegwierp.

Maar dat Jezus om een volk in heilige sieradiën vraagt, wie bekommert er zich om? Wie denkt er aan?

Ja, er zijn enkelen, aan wie ge die sieradiën bespeurt, althans een enkel geestelijk sieraad.

Er zijn er, die gaarne vergeven. Er zijn er, die stil en in heilige blijdschap lijden. Er zijn er, die rijk zijn in ontferming en deernis. Er zijn wondere bidders en bidsters. Er zijn zielen, die van liefde overvloeien. Er zijn er, die machtig zijn in het vertellen van al den lof des Heeren.

 

Maar hoe klein is hun aantal!

o, Laat dat aantal toch meerder worden!

Laat wie éen sieraad heeft, bedenken, dat zijn Heere om een volk in heilige sieradiën vraagt.

Laat onder dat geestelijk versierde volk ook uw naam gekend worden.

En bovenal, zoo ge „heilig sieraad” aan uw ziel moogt ontdekken, o, mijn broeder, mijn zuster! verzondig dat sieraad niet, door u op dat sieraad, als ware het door u zelf gewrocht, te verheffen.

Alle heilig sieraad is nooit anders dan glans, die afstraalt uit Hem!

ZEVENTIENDE ZONDAG.

„MET ONGEDEKTEN AANGEZICHTE.”

Doch zoo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel weggenomen.

II Cor. 3:16.

Het licht zelf kunnen we niet zien dan door het licht. Als het licht zich niet zelf openbaart, toont, tot u komt en in uw oogvlies dringt, merkt gij niet eens noch weet, dat er licht is.

En daarop nu ziende, roept de Psalmist uit: „Heere! bij U is de fontein des levens, in uw licht zien wij het licht;” wat kennelijk niet gezegd is van het stoffelijk licht der zon, maar van het geestelijk licht, dat van God uitstraalt.

Prent u dit diep in.

Als God de Heere niet zoo barmhartig in nederbuigende goedheid was geweest, om zich aan zijn creatuur te openbaren, zou het nietig schepsel niet eenmaal merken noch weten, dat er een God was. En waar God de Heere den mensch al van nature een besef van zijn heilig en Goddelijk bestaan had ingeplant, daar is door de zonde dit besef derwijs verzwakt en verflauwd, dat er den boozen zondaar weinig anders uit toekomt dan de wetenschap, dat hij in de hand en in de macht van een vreeslijk Wezen is,  waar hij tegen mort, bitter tegen inworstelt en tegen vloekt, om zijn macht te verfoeien.

o, Als God de Heere u met uw zondig wezen aan uzelven had overgelaten, hoe duivelsch zou ook uw hart niet tegenover uw God staan!

Neen, zeg niet: Dan zou ik als een heiden wezen; want ook over de heidenwereld waakt nog een algemeene genade, en velerlei is de barmhartigheid, waarmeê onze God ook bij de heidenen nog het volle doorbreken van de ongerechtigheid tegenhoudt.

Veel erger dan een heiden zoudt ge er aan toe zijn.

Stikdonkere nacht en duisternis zou zich om u saampersen. En in die duisternis zoudt ge zonder éen straal van vriendelijk, Goddelijk licht, uzelven voelen als de prooi van een u onbekende macht, die u omklemd hield; en zonder iets van uw God te weten, zoudt ge in bittere, satanische vijandschap worstelen tegen uw God in.


Daarom is zijn Openbaring zulk een heilschat. Zijn Woord zulk een onuitsprekelijke rijkdom. Zijn spreken tot den zondaar zulk een daad van nederbuigende ontferming.

Maar toch, zonder meer baatte dit nog niet.

Want Sinaï toont u, wat de uitstraling van het licht van 's Heeren heerlijkheid voor een zondaar wordt, als God hem niets geeft dan dat licht.

Dan kan het zwakke, schier blinde oog dien lichtglans niet verdragen. Dan sluit zich het oog bij het instralen van dien lichtglans eerst recht geheel en bijna hermetisch toe. Dan verschrikt u dat licht en ontzet u, en komt u, als het volk bij Mozes, de bede op de lippen: „Och, dat de Heere dien lichtglans van ons nam en voor ons aangezicht bedekte!”

Zoo diep ontvielen en ontzonken we aan onzen eersten luister. In donkeren schemer nemen we nog zekere zwevende gestalte waar, maar als het Goddelijk licht in al den glans zijner heiligheid en gerechtigheid over ons opgaat, dan zien we niets meer, en heeft dit licht geen ontsluitende, maar toesluitende werking.

Dan voleindt juist dat licht onze volkomene zelfverblinding.

Ja, om ons voor die majesteit van het licht van 's Heeren gerechtigheid te verbergen, omhullen we dan ons aangezicht nog en dekken ons oog toe, opdat toch door het dunne en doorschijnende ooglid geen straal van 's Heeren glans tot ons doordringe en het netvlies van ons oog pijn doe.

Dan kruipen en sluipen we weg voor den verblindenden glans zijner majesteit en in de klove van den rotssteen zoeken we behoudenis, of in de holen verberging voor dien gloed.


 

En toch, ook over die verschrikking triomfeert de genade.

God heeft een Middelaar voor u besteld, en in Hem „een verberging tegen den wind, een schuilplaats tegen den vloed, en als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land.”

En komt dan die schaduw over u, dat de glinstering getemperd wordt, en het licht zachter, dan wijkt iets van den angst en neemt de pijnlijke prikkeling op het netvlies van uw oog af, en ge haalt weer eenigszins adem.

Gevonden in Hem, o, dan is er koelheid voor gloed, die verzengde; frissche levensadem voor den verzengenden glans, die u doodde.

En dan gaat de genade voort en verder.

Ook in u persoonlijk moet het wonder gewrocht. Uw oog, dat krank wierd, moet genezen. Uw geestelijk gezichtsvermogen, dat schier geheel wegging en in duisternis verkeerde, moet hersteld. En nu begint die inwendige bewerking, waardoor een almachtig God een Amen op de bede geeft: „Open mijn oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen van uw wet!”

Tegen die wet in, die de oogen dichtknijpt en dichtklemt door den gloed der gerechtigheid, opent ondoorgrondelijke ontferming dan het oog door het tusschenbeide treden van Immanuel.

Zoo wordt het zielsoog anders dan het was.

Het houdt op te zien, wat het zag, en het ziet, wat het eerst niet merkte.

Het was gezwollen, dik geworden, en verhard, en zie, nu wordt het teeder en lenig gemaakt. Er komt natuurlijke gezonde werking, en door het deksel heen, dat ge uzelven voor het oog hadt gehangen, bespeurt ge reeds iets van een licht, dat u boeien kan, een licht, dat ook over uw ziel opging, een licht zoo aanlokkelijk en zoo schoon.


Waartoe dan nog die deksels der zelfaanklacht u over het aangezicht geworpen?

Immers, de stemme is gehoord: „Verlos hem, Vader, want Ik heb verzoening voor hem gevonden,” en zoo ontkiemt de eerste liefde; die liefde wekt het kinderlijk vertrouwen; en de oorzaak, om nog langer met gedekten aangezichte en van God afgekeerd te staan, viel weg.

Dat merkt uw Heiland dan. In de ure der minne neemt Hij dan zelf met zachte hand u dat deksel van het aangezicht. En nu met ongedekten aangezichte in den glans eener eeuwige liefde staande, staart en tuurt ge verwonderd in dien spiegel van het Woord, waarin de heerlijkheden van uw God u getoond worden.

Zoo wierd uw oog sterker om te zien; zoo wierd het deksel van  het aangezicht genomen; en zoo straalde in het nu ongedekte oog zacht en lieflijk bij Geesteslicht u het deugdenbeeld van Gods heerlijkheden tegen, dat in zijn heilig Woord ligt uitgestraald.


Is het dan niet vreeslijk, dat zoo menig kind van God straks toch, na deze liefde genoten te hebben, het oude omhulsel weer opzoekt, om toch weer in moedwil dat deksel over het geestelijk aangezicht te trekken, en in duisternis te gaan afdolen van zijn God?

o, Als de liefde in dien God niet overwinnend was, en niet was aangelegd op zeer boozen zin in het te redden schepsel, hoe zou er ooit volharden der heiligen kunnen zijn?

Maar de Heere Heere laat niet los.

En zóo dikwijls kunt gij in uw schuldigen overmoed en geloofloosheid uw aangezicht niet weer verbergen achter uw hullen en deksels, of altoos weer zal, na korter of langer tijd, de vriendelijke hand van Immanuel u dat omhulsel en omwindsel van het aangezicht afnemen, en u, als een Petrus, bij dat afnemen van het deksel in het beschaamde oog staren, om u weer en telkens weer te vragen: „Simon, Jona's zoon! hebt gij Mij lief?

o, Leg dan toch af allen last der zonde, die u zoo lichtelijk omringt, en helpt toch in uw omgeving, in uw huis en onder uw broederen dat toedekken van het aangezicht tegengaan.

Doe dat de prediking des Woords in de gemeente. Doe dat de zoekende liefde bij den „verloren zoon”, die liefde gekend heeft, maar verre van zijn Vader vluchtte. Doe dat de vriend bij den vriend, de zuster bij de zuster, de oudere bij den jongere. En laat een iegelijk alzoo medearbeider met Christus aan anderer geestelijke blijdschap zijn.

Want blijdschap, hemelsche blijdschap, en onuitsprekelijke vreugde, dát is het, wat uw hart doortintelt, als het omwindsel weer vallen mag, en ge met ongedekten aangezichte u weer verkwikken moogt in de aanschouwing van het deugdenbeeld uws Gods.

 

ACHTTIENDE ZONDAG.

„IK ZAL U GEEN WEEZEN LATEN.”

Ik zal u geen weezen laten; Ik kom weder tot u.

Joh. 14:18.

Een wees is een beroofd kind. Bij een kind hoort een vader en bij een kind hoort een moeder. En als nu een dier twee of beiden saam aan het kind ontnomen worden, dan is er een harde breuke in dat kinderleven geslagen. Want, hoe zal het nog kind zijn, als het niet meer staren kan in het trouwe vaderoog, of zijn lieve moeder niet meer met teedere kinderliefde aan den hals kan hangen?

Daarom is wees te zijn zoo hard, zoo bang, zoo wreed, en kan God de Heere dáarom alleen kinderen tot weezen maken, omdat Hijzelf dan in de plaats treedt en Vader van het weeskind wezen wil.

Vandaar dat het zoo onvergeeflijk is, om een weeskind niet tot zijn „Vader in de hemelen” op te leiden, en zoo getuigend tegen een kind, dat wees wierd, als het dien „Vader in de hemelen” niet zoekt.

En nu, veel meer dan vader en moeder saam was Jezus voor zijn lieve jongeren op aarde geweest. Hun éen en alles. Die zalige Leidsman, om wiens wil ze huis en hof, kring en beroep, om wien ze vader en moeder verlaten hadden.

En dat wilde Jezus zelf; want Hij zei het hun: „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.”

Dat was diep in het hart der jongeren ingezonken. En niet gekunsteld, maar als bij heilig instinct hadden ze al de liefde van hun hart op hun trouwen en heerlijken Meester overgebracht.

Ze hingen aan Hem. Hij vervulde hun gedachtenwereld. Hij, was de eerste in de wereld van hun hart.

Zonder Hem konden ze zichzelven niet meer denken.


En toch, nu merken ze het wel, Hij gaat weg. Het kan, het zal niet blijven bij dat zalig omwandelen, bij dien dagelijkschen, zielverkwikkenden omgang.

De ure komt en spoedt aan, dat al dit schoone en zalige uit heeft.

En wat zullen ze dan?

 

Hoe leeg, hoe verlaten zullen ze daar dan samen staan! Met wat vragende oogen zullen ze elkander dan aanzien! Wat eindeloos ledig zal dan hun hart benauwen! Wat heimwee naar den Eenige, die wegging, zal dan sluipen om hun ziel!

Die gedachte ontroert hen dan ook ontzettend. En Jezus merkt die onrust, die hun gemoed vervult, en roept het hun daarom zoo vrede-ademend toe: „Uw hart, mijn jongeren! worde niet ontroerd. Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij!...”

Wat was, wat beduidde dat?

Ook in Hem gelooven!

Maar deden ze dat dan niet?

Doch hoor, daar ontraadselt de Heere hun dat geheimzinnig woord. Het is het bange voorgevoel van als weezen verlaten in de wereld te staan, dat u die onrust in de ziel stort. Nu dan, ziehier het woord mijner vertroosting: „Ik zal u geen weezen laten. Ik kom weder tot u!”

En natuurlijk, een bespotting van hun vreeze zou dat geweest zijn, als Jezus hiermeê alleen bedoeld had: Straks na mijn opstanding verschijn Ik u weder!

Want immers, hoe karig toegemeten waren niet de uren, waarin Hij die veertig dagen hun zijn bijzijn schonk. Verschijningen, die ge tellen kunt. Die het tiental niet overschrijden. En soms in enkele oogenblikken voorbij zijn.

Neen, neen, dat kon Jezus niet op het oog hebben, toen Hij sprak van hen geen weezen te laten.

Want als het dáarop alleen gedoeld had, hoe bitter moest dan de teleurstelling niet zijn, die terstond daarop volgde, toen Hij weer wegging, nu van den Olijfberg, om hen voor altoos, tot aan het einde hunner aardsche dagen, te berooven van zijn zalig bijzijn.


Er lag dus iets meer, iets diepers in.

Toen Hij in Gethsémané van hen scheidde en straks op Golgotha zijn geest in 's Vaders hand beval, kwam het tusschen Jezus en zijn jongeren tot een breuke.

Toen was Hij gestorven. Toen waren ze beroofd en verlaten. Toen hadden ze niets meer aan Hem, dan de zoete, maar nu bitter geworden heugenis van wat Hij die drie jaren voor hen was.

Zoo wierden ze waarlijk als weezen, nu Hij weg was, die hun meer dan vader en moeder saam was geweest.

Maar nu, bij zijn opvaart ten hemel, is dit alles heel anders.

Ook nu is er wel een afbreken van den omgang, waaraan ze gewend waren; maar kwam er voor in de plaats een andere, nog rijkere omgang met hun Heere, die zelfs door hun dood niet zou worden afgebroken.

 

Nu zonk Hij niet machteloos weg in het graf, maar voer Hij glorierijk op ten hemel.

Nu stierf Hij niet, maar bleef Hij leven.

Nu verduisterde de kroon zijner majesteit niet, maar gloorde die op.

En nu ontsloot zich dan ook dat wondere mysterie van een Christus, die in de hemelen in glorie verhoogd is, en die toch van uit den hemel in gemeenschap met de zijnen blijft; gedurig in hun midden verkeert; woning in hun hart maakt; en door zijn majesteit, genade en Geest hun telkens zijn zalige nabijheid doet ervaren.

Reeds een kind, dat zijn aardschen vader niet verloor, maar, op verren afstand van hem gescheiden, in gaande en keerende brieven van hart tot hart met zijn vader kan blijven spreken, heeft geen gevoel van wees zijn.

En hoe zou dan het bang gevoel van wees te zijn in de ziel dier jongeren hebben kunnen stand houden, toen Jezus wel weg was, maar toch nabij; toen er een zalige gemeenschap met dien Heere in de hemelen voor hun hart was ontsloten; en zij wisten, dat zij tot Jezus spraken en Hij hen hoorde; en heerlijk merkten in hun hart, dat het antwoord en meer dan het antwoord uit dien hemel van hun Jezus terugkwam.

Hoor dan ook Paulus maar jubelen: Eerst heb ik Jezus naar het vleesch gekend, maar nu ken ik Hem niet meer naar het vleesch. Nu is er veel zaliger en veel hooger gemeenschap. Levende liefdegemeenschap met mijn Heere en mijn Goël in den geest.


Toch zijn er nog, o, zooveel discipelen en discipelinnen des Heeren, die hier bijna niets van verstaan, en eigenlijk als beroofde weezen op aarde voortkruipen tot aan hun dood.

Ze hooren wel van Jezus. Ze gelooven wel in Jezus. Ze hebben Jezus wel lief. Ook belijden ze wel, dat aan Jezus als den eenig Dierbare al hun hope hangt. Maar... de genieting hiervan stellen ze uit tot na hun sterven. Dán zullen ze gemeenschap met Hem oefenen.

Maar nu, hier op aarde, in hun verlatenheid, temidden van hun heimwee, nog niet.

Deze zijn vrijwillige weezen, die het niet hoefden te zijn en die het niet mogen blijven.

Want immers, wat is dat eigenwillig wees zijn anders dan een moedwillig afsnijden van de zalige gemeenschap, die een kind van God hier op aarde reeds met zijn Heiland in den geest genieten kan?

o, Ons Christelijk leven wordt zoo dor en mat, als de glans van die hoogere liefde er niet instraalt.

 

Nog altoos leeft de Christus. Nog steeds wil Hij dezelfde voor ons wezen, die Hij voor zijn jongeren na zijn hemelvaart was.

Nog altoos wil Hij wonen onder ons menschen. Waar twee of drie in zijn naam samenkomen, wil Hij in hun midden zijn.

De gemeenschap is en blijft ontsloten. In de gemeenschap der liefde en der gebeden van u naar uw Heiland. En in de gemeenschap der zalige toespraak en der rijkste genade van uw Heiland naar u.

Eens was die zalige, zoete gemeenschap met den éenig Dierbare de weelde en de bron van kracht voor heel de Kerk des Heeren. Door die kracht heeft ze gebloeid. In die kracht haar wonderen gedaan.

En ook nu, neen, de kracht der toekomende eeuw kan en zal in Jezus' Kerk niet weer bloeien, of dit gemeenschapsleven met den Heiland moet Gods kinderen de ziel weer koesteren.

Nog vermoogt ge alle dingen, o, Kerk van Christus! maar alleen door Hem, die u kracht geeft.

NEGENTIENDE ZONDAG.

„ABBA, VADER!”

Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader!

Rom. 8:15.

Augustinus en Calvijn beleden in het dubbele zeggen, eerst van Abba en daarna van Vader, de catholiciteit der wereldkerk, als een kerk voor Christenen uit de Joden en Christenen uit de heidenen.

Als de Jood zich tot den Heere bekeert, roept hij: Abba! Als de Griek zich tot den Heere wendde, riep hij: Vader! (Pater),—en in de saamvoeging van deze beide nu, in dat roepen van „Abba, Vader!” klonk voor Augustinus' en Calvijns zielsoor het schoonst akkoord van aanbidding van den Eeuwige uit de taal der Hebreeuwen en de taal der heidenen gemengd.

 

Of er in deze gissing waarheid schuilt, beslissen we niet. Wie zal zulks met zekerheid uitmaken? Maar wel staat vast, dat, ook zonder deze gissing, de hoofdgedachte juist is: „Abba, lieve Vader!” is het gebed der kerk eerst geworden na den Pinksterdag, toen ze uitbrak onder alle volkeren.

Noch uit het Paradijs, noch uit de kerk in de Arke, noch van de kerk der Patriarchen, noch van de kerk onder Israel wordt ons de aanroeping met het „Abba, Vader!” gemeld.

Wel is het onwaar, dat eerst in het Nieuwe Verbond de rijke openbaring, dat God de Heere onze Vader in de hemelen is, zou voorkomen. Immers reeds bij Jeremia zegt de Heere: „Ik ben Israel tot een Vader!” (31:2). Bij Maleachi vraagt Hij: „Ben Ik dan een Vader, waar is mijn eere?” (1:6). En komt meer dan eens de toespraak en de betuiging voor: „Heere! Gij zijt onze Vader!” (Job 34:36, Ps. 89:27, Jes. 63:16; 64:8 enz.)

Maar toch loopt hier naast een profetie van een ander „Abba, Vader!” roepen, waarvan het bij Jeremia heet: „Gij zult tot Mij roepen: „Mijn Vader!” (Jeremia 3:19), en het is eerst door de aanneming tot kinderen, dat dit volle, rijke, zielsinnige „Abba, Vader!” uit de diepste roerselen onzer ziele naar den hooge opklimt.


Zulk een „Abba, Vader!” is een dringen en persen in u van de werking van den Heiligen Geest.

Als ge eerst bekend hebt, dat uw innerlijk wezen door een geest van dienstbaarheid tot vreeze geprikkeld wierd; en ge hebt al den angst en den schrik van die vreeze door uwe ziel voelen scheuren; en ge hebt in uw nood en dood de wet aangegrepen; en in die wet uw pas versneld, om door dienen, door meer en beter doen, door steeds harder werken en sterker arbeiden in het zweet uwer ziele een eind van die vreeze te vinden, maar zonder dat dat einde ooit kwam; en er is dan uit louter genade, geheel buiten uw toedoen, niet uit u, maar uit den hooge, in u gedaald en in u uitgestort een geheel andere geest, de Heilige Geest, en die Geest heeft u innerlijk vervuld en heeft licht en glans in de donkerheid van uw gemoed ontstoken, dat opeens alle bangheid weggleed en alle angst van u wierd genomen, en een onuitsprekelijk blij en zalig gevoel van vrijmaking en verlossing, ja, van een uitleiding uit het diensthuis over uw hart sloop, dan ja, maar ook dan eerst en dan alleen, is het die Geest der wederaanneming tot een kind van God geweest, die u dat „Abba, Vader!” leerde bidden!


 

Geesteswerk, niet uw werk, is dat „Abba, Vader!”; want om een klank, om een woord, om een term is het hier niet te doen.

Die twee woorden uitspreken, kan een ieder wel. Ook een onbekeerde en een spotter zelfs kunnen evengoed dat Abba en dat Vader over de lippen brengen.

Maar dan is het daarom het „Abba, lieve Vader!” nog niet!

Dat wordt het eerst dán, als er de kindertoon in spreekt en de kinderlijke teederheid in te beluisteren valt, en de kinderlijke liefde er in vloeit.

En om zoo in het oor van den Eeuwige te klinken, moet dat „Abba, Vader!” opklimmen uit de diepten van een hart, dat zich kind voelt en kind weet, en in dat Goddelijk kindschap onuitsprekelijk zalig is.

Niet maar kind in eere, en kind in het kinderrecht, maar kind van God, geboren uit den Vader, der Goddelijke natuur zich deelachtig te weten, en dan, tegen alle schuld en tegen alle zonde in, een vast en zeker getuigenis in de ziel te dragen: „Zijn kind en Hij mijn lieve Vader!” en dan uit dat ondoorgrondelijk rijke besef te roepen, te jubelen, te zingen, dat alle duivelen en engelen het hooren,—neen, dát kan de wereld niet, dat doet geen onwedergeborene, dat is eeniglijk het heilig voorrecht van de kinderen des Koninkrijks, die in het Koninkrijk van den Zoon der liefde zijn overgezet.

En daarom moet daarbij de Heilige Geest in u werken.

Want immers, ge staat nog in het vleesch; ge draagt nog aan u het lichaam des doods; ge hebt nog in u de vuile bron van ongerechtigheden, en als dan toch uit den kelder en uit de diepte van datzelfde hart aan de eene zijde de zonde giert en prikkelt, en daarnaast komt een stemme in u op, die ge in stille aanbidding met het „Abba, Vader!” vertolkt, vanwaar anders wil die stem dan in u gedrongen zijn, zoo het niet is door den Heiligen Geest?


Ja, er is meer nog.

Als een kind alleen is, en vader is er niet bij, en het roept in zijn eenzaamheid naar zijn vader, dan is dat nog heel iets anders, dan als het zijn vader zelf eindelijk weervond, en nu dien vader zijner liefde in het diepe oog turend en hem aan het hart vallend, met diep geroerde stem uitroept: „Mijn vader, lieve vader!

En zoo ook is het hier.

Of ge al aan God denkt, en van zijn liefde overtuigd zijt, en dan bij uzelven dat „Abba, Vader!” uitspreekt, neen, dat is nog het echte, diepe, zielroerende, hartaangrijpende „Abba, Vader!” niet.

Om daartoe te komen, moet gij bij Hem en Hij u nabij zijn;  moet ge in Immanuel zijn aangezicht hebben gezocht, en door de toeleiding des geloofs zijn vertroostend aangezicht hebben gevonden.

En dan eerst, als ge, in aanbidding voor dat Eeuwige Wezen verzonken, uzelven in Christus besloten voelt, en nu als uit den Christus opwaakt voor het oog des volzaligen Gods, en nu, als onder de beademing zijner lippen, dat vaderhart in het Eeuwige Wezen ook voor u hoort, ja, voelt kloppen, dan eerst is het kind van zijn Vader gevonden, en de Vader gevonden van zijn kind, en rijst het „Abba, lieve Vader!” uit in de diepste roering van het hart.


Dat kunt ge dan ook niet elken dag. Dat kunt ge niet elk oogenblik herhalen. Dat zijn hoogtepunten van het zieleleven, die slechts nu en dan worden gegund. Dat is uw opklimmen op Nebo.

Maar toch, onbekend mogen die zaligheden aan Gods kinderen niet zijn.

Eer integendeel hebben we ons hart te veroordeelen, als het anders met ons is; en te betreuren onze inzinking en den lagen stand der wateren in onze ziel, als het tot die innigheid en tot die gevoelvolle kinderbede niet kan doordringen.

En daarom maant en prikkelt het Woord en de Geest ons telkens opnieuw, om toch naar dat hoogste te grijpen, en niet te rusten, eer het met onze ziel weer tot dat zalige gekomen is.

Gekomen. Niet met een opwinding des gevoels, of met een prikkeling der zenuwen.

Dat nut niets voor den Heere.

De ware aanbidding is niet luidruchtig, maar maakt stil; windt niet op, maar doorstroomt ons met heilige kalmte.

En de eisch, die ook thans tot uw ziel en tot de mijne komt, is maar, om zoo onzen weg aan te stellen, en zoo rusteloos door den Middelaar tot de gemeenschap van het Eeuwige Wezen door te dringen, tot onze ziele het weer beluisteren mag: „Gij zijt mijn kind, gij zijt mijn uitverkorene!” en dat het als een echo onzer ziel op die stemme weerklinkt: „Abba, Vader!

 

TWINTIGSTE ZONDAG.

„HEM ALLEEN DIENEN!”

Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, Satan! want er staat geschreven: Den Heere, uwen God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.

Matth. 4:10.

Elken morgen, dat het licht over ons verrijst, ligt er een taak voor onze rekening, die God wil, dat we dien dag zullen afwerken. Zoo is er een taak, die ge af te werken hebt voor elke week. Een taak, die u op wordt gelegd voor elke maand. En zoo ook een taak, die wacht op volbrenging bij elk nieuw jaar, dat ge intreedt.

Ook dit jaar gingen we weer in, om te werken.

We zijn geen heeren en vrouwen, die op onze eigen gelegenheid in deze wereld bestaan; maar we zijn knechten en dienstmaagden, in dienst bij den Heere onzen God.

Hij is onze Heere, en wij zijn er voor, om door Hem gebruikt te worden, en om voor ons klein en schijnbaar nietig deel mede te arbeiden aan de groote en ontzaglijke taak, die onze Heere in dit zijn groot en machtig huis, van den aanvang der eeuwen tot aan het einde, wil volbracht zien.

Ge mist dus elk recht, om ook dit jaar in te treden met de gedachte in het hart, dat ge nu eens overleggen zult, wat ge zelf wel zoudt verlangen te doen. Wie zoo staat, staat verkeerd, en zulkeen brengt het nooit tot een goed einde.

Neen, uw stand is de stand van dienstknecht en dienstmaagd des Allerhoogsten, wier oog op de hand van hun Heere moet zijn, en die dit jaar met geen anderen zin of toeleg mogen intreden, dan om dien grooten en machtigen Heere te dienen in alles, te dienen al den dag en al den nacht, te dienen van den eersten dag des jaars tot aan zijn einde.

In alles voor Hem; nooit anders dan voor Hem; vaardig passend op het woord, dat uit zijn mond uitgaat.

Gelijk de engelen in den hemel zijn, zoo wij op aarde.

En daarom dagelijks de bede op de lippen: „Uw wil worde door ons op aarde volbracht, gelijk in den hemel door uw cherubs en serafijnen!”


 

„Godsdienst” was een schoon woord; maar het is door misbruik een jammerlijk woord geworden.

Want „godsdienst” wil dan zeggen: Ik heb een leven in de wereld, ik heb een leven voor mijn denken, ik heb een leven voor mijn gemoed, een leven in mijn gezin, en dan ook nog een leven van kerkelijken aard, en dat is mijn godsdienst.

Godsdienst heet het dan, als men bidt; godsdienst, als ik Gode lofzing; godsdienst, als ik gelofte betaal; en godsdienst, als ik mij onder Woord en Sacrement schik; maar wat daarbenevens en daarachter in mijn leven en mijn hart ligt, dat mag alles zijn wat het wil, maar eigenlijk godsdienst is dat niet.

Om dien valschen zin van dit mishandeld woord niet voort te planten, spraken onze vaderen daarom meer van religie voor wat thans de groote menigte haar „godsdienst” noemt; en gebruikten het denkbeeld van God te dienen voor den dienst des Heeren op alle pad en in allen toestand des levens.

Zoo had ook Jezus het ons aangewezen.

Ook Hij maakte de onderscheiding tusschen religie in enger zin en den godsdienst in het leven, en dit noemt Hij, in zijn terugslaan van Satan: „Den Heere onzen God aanbidden, en Hem alleen dienen.”

En hoewel nu het eene zonder het andere niet bestaan kan, en God te dienen ondenkbaar is, zoo ge Hem niet aanbidt, zoo is de onderscheiding tusschen die twee toch ook voor u volstrekt onmisbaar.

Ook gij moet zeer zeker dit jaar religie in enger zin hebben, en gemeenschap met uw God in de mysteriën der genade en der gebeden zoeken; maar ook boven en behalve deze aanbidding, hebt ge den Heere uwen God te dienen; en dit dienen van uw God, deze uw dienst van God, d. i. uw wezenlijke Godsdienst, moet bestaan in het toewijden aan den Heere van heel uw leven, van al uw arbeid, van elk talent, dat in u is, en een eeniglijk vragen bij dat alles: Wat wil de Heere, dat ik doen zal?


Ook nu op den dag van het Nieuwejaar hebt ge dus geen som van allerlei dingen op te sommen, die gij dit jaar af hebt te werken. Dat kunt ge niet, en zou de zaak weer voor u bederven.

Want God te dienen is niet twee, drie, tien bizondere dingen doen, die meer rechtstreeks met den strijd voor Gods Koninkrijk en tegen Satan saamhangen. Neen, maar uw God te dienen is altoos knecht te zijn; tot in de allergewoonste dingen van het zeer dagelijksche leven toe in alles den wil des Heeren te volbrengen; en te leven, te denken, te strijden, te arbeiden niet voor uzelven, maar alleen omdat Hij het u oplegt. Hij uw Koning, uw Schepper en uw Heere.

 

Meer nog, het moet een „knecht zijn” uit dankbaarheid wezen.

Niet voor goud of zilver, maar door het bloed des onstraffelijken en onbevlekkelijken Lams vrijgekocht uit de slavernij van Satan, zijt ge nu uit zijn diensthuis uitgeleid, niet om voortaan uw eigen heer en meester te wezen; maar om eeuwiglijk knecht van God en lijfeigene van Christus te zijn en te blijven.

Tevens kind, o, gewisselijk, en daarom vrij van Satan; maar nooit vrij van uw Heere. De heerlijkheid en de vrijheid der kinderen Gods is nooit, dat ze nu doen mogen, wat hun gevalt, en leven mogen, gelijk het hun lust; maar altoos en onverbiddelijk, dat ze des Heeren zijn. Zijn gekochten. Hem toebehoorende. Zijn dienstknechten en dienstmaagden. Dienende nacht en dag in zijnen tempel.

Dat geldt dus en gaat door voor het kind op school, voor de dienstmaagd in haar keuken, voor den knecht op karrewei, voor den klerk op het kantoor, voor de moeder in haar huisgezin, voor den winkelier achter de toonbank, voor den rechter op het gestoelte der eere, en voor den koning op zijn troon.

Elk persoon moet God dienen. Wie nog onwedergeboren is, krachtens den eisch der schepping uit bedwang; en wie overgezet wierd in de genade, uit dankbaarheid bovendien.


Versta dit wel.

Ge moogt niet zeggen: Ik arbeid op school, op karrewei, in mijn beroep naar den eisch van het werk, en voor zooverre daarbij goed of kwaad te pas komt, regel ik mij naar Gods wil.

Dat is heel iets anders, dan knecht van God te zijn.

Neen, knecht van God te zijn, wil zeggen en beduidt eeniglijk, dat al wat ge doet, op school, karrewei, kantoor of studeerkamer, niet ter wille van uzelf of een ander, maar om Gods wil moet gedaan.

Dat een kind weet: God plaatste mij op deze school; God plaatste mij onder dien onderwijzer; God regelde de regels van schrijven en lezen en rekenen; God verdeelde aldus de dagen in uren; en dat het kind alzoo in dit alles Goddelijke ordinantiën zie.

En zooals het met dat kind is, zoo moet het met elk onzer zijn.

Wel is er menschelijke berekening, of menschelijke afspraak, of menschelijke orde en bevel, waaraan we hebben te voldoen. Ook prikkelt de nood des levens vaak om te werken, waar we anders stil zouden zitten. Maar in al deze regelingen en bevelen en nooden is de hand des Heeren over ons, en dienen we Hem, zoo het wel is, in zijn tempel.

En zoo moet het dus ook dit jaar met u zijn.

Dan spant in u het plichtsbesef; ook vaart in u besef van heerlijke roeping; dan wordt elk beroep, al was het van bezemmaker  of keienklopper, een Goddelijk beroep voor den man, wien het aangaat; dan adelt ge elken arbeid; dan straalt over al uw bezig zijn een vriendelijk licht van Boven; en dan wijkt alle verdrietigheid of ontevredenheid, omdat gij dan toch altoos bezig zijt in den dienst van uw Heere.


Slechts voor éen ding hebt ge daarbij op uw hoede te wezen: Laat in dezen stroom der dagelijksche bezigheden uw arbeid niet opgaan.

Ge hebt nog een heel anderen arbeid voor uw rekening.

Ge hebt ook elken dag uw zake met uw God in den gebede af te doen.

Ge hebt ook uw karakter te vormen en te heiligen.

Ge hebt ook uw hartstochten en driften een toom aan te leggen en ze te breidelen.

Ge hebt ook op uw vrouw, op uw kinderen, op uw omgeving te werken; en te letten op den invloed, die van u uitgaat.

Ge hebt ook op de talenten te letten, die in u zijn, opdat ze niet begraven worden in de aarde.

Kortom, ge hebt niet enkel te arbeiden in het zichtbare, maar ook in het onzichtbare.

Ge moet ook uw God dienen niet het minst daarin, dat ge Satans werk teniet helpt maken.

Teniet om u heen in uw gezin, en teniet in de wereld van uw binnenste.

EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„SCHULDIG ELKANDER LIEF TE HEBBEN.”

Geliefden! indien God ons alzoo lief heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig elkander lief te hebben.

I Joh. 4:11.

In niets schuilt bij ons de Pelagiaan zoo diep als in onze liefde. Dat merkt ge dáaraan, dat ge bij uw liefde vrij wilt blijven, en de keus aan u wilt houden. Gij zult uitkiezen, wie ge denkt, dat  uw liefde waardig zijn, en die door u uitverkorenen, die zullen dan op uw liefde kunnen rekenen. Uw wilskeuze zal hier de uitverkiezing doen. Gij zult de persoon zijn, die uitkiest, wie voorwerp van uw liefde zullen zijn. Kortom, in uw liefde wilt gij op een troon zitten; gij de vrijmachtige beschikker zijn; koninklijk als koning in uw liefde heerschen.

En dit nu is op en top Pelagiaansch. De vrije wil is de haan op den toren.

Maar met zulk een liefde kunt ge dan ook voor God den Heere en zijn Woord geen oogenblik bestaan.

In de Heilige Schrift toch zegt de Heere: Ik, uw God, kies uit, Ik, uw God bepaal, wie tot het lichaam des Heeren zullen behooren. En op u en een iegelijk, dien Ik in dat lichaam invoeg, leg Ik als uw God den heiligen plicht, dat gij saam elkanderen zult liefhebben.

Dit al dan niet liefhebben is niet iets, wat God aan uw hart vrijlaat. Neen, de heilige apostel zegt uitdrukkelijk: „Gij zijt schuldig om elkander lief te hebben.” Let wel: „elkander”, wat volstrekt niet beduidt, dat ge er zoo enkelen uit zult kiezen, en dat gij dan die enkelen, en die enkelen u zullen liefhebben. Neen, elkander liefhebben beteekent in de pen van den heiligen apostel, dat alle kinderen Gods schuldig zijn alle andere kinderen Gods lief te hebben.

De Heilige Schrift wil, dat gij erkennen zult: „Deze personen, hoe onaangenaam en afstootend ook in zichzelven, heeft God de Heere uitgekoren en verwaardigd, om ze met zijn liefde te begiftigen. En omdat God ze, evenals u, met zijn liefde begiftigt, moogt gij den neus niet voor hen optrekken, of met een onverschillig gezicht bij hen voorbijgaan, maar moet gij ook op hun liefde prijs stellen en hun wederkeerig uw liefde geven.


Zoo ge dit nu niet doet, dan hebt ge, hoe ge er ook van opgeeft, toch wezenlijk den Heere uw God niet lief.

Om deze reden niet.

Uw God heeft goedgevonden deze personen uit te verkiezen. Hij was daartoe de Vrijmachtige. Hem beliefde dit zoo. Hij heeft ze u als voorwerpen van uw liefde gegeven en beschikt. En dat wel, overmits zulks zijn heilig Goddelijk en koninklijk privilege is.

Immers omdat Hij God is, is Hij, en Hij alleen, vrij in zijn keuze, en is Hij, uw God, gerechtigd, te bepalen, wie de voorwerpen van uw liefde zullen zijn.

En als gij dat recht nu aan uw God betwist, en volhoudt: „Neen, maar ik zal zelf bepalen, wie ik lief zal hebben,” dan randt gij  het koninklijk beschikkingsrecht van uw God aan; iets wat met uw liefde voor Hem onbestaanbaar is.

Of, om het u anders te doen gevoelen, uw God begiftigt die personen met zijn liefde. Weigert gij dit nu ook te doen, dan blijkt hieruit, dat uw liefde een andere keus heeft dan Gods liefde, en dus van een ander gehalte en karakter is. En overmits nu de echte liefde alleen door God in onze harten kan worden uitgestort, zoo blijkt, dat uw liefde niet uit God is. En overmits nu de Heere alleen met zijn eigen liefde kan en wil geliefd worden, zoo voelt ge ook hieraan, waarom in dat geval uw liefde voor God niet echt en niet waarachtig is.

Een overweging, waaraan de heilige apostel nog deze toevoegt, dat de leden van het lichaam van Christus uit God geboren en Gods kinderen zijn; en dat het nu niet aangaat te zeggen: Ik heb wel den Vader, maar niet zijn kinderen lief, overmits juist aan de liefde voor iemands kinderen de liefde voor hun vader gekend wordt.


Tot deze, niet door u, maar door God bepaalde liefde, wekt de Heere u reeds in het maatschappelijk leven op.

Hij koos voor u uw vader en moeder, niet gij voor uzelven. En op grond van die keuze, die Hij voor u, en niet gij voor uzelven deedt, stelt Hij den eisch in zijn gebod, dat gij uw vader en moeder lief zult hebben; niet omdat gij zooveel beminnelijks in hen vondt, maar omdat God ze u tot voorwerpen van uw kinderlijke liefde gesteld heeft.

Evenzoo koos God voor u uw kinderen, en schonk Hij allerminst aan u het recht en de macht, om te bepalen, wie en hoe uw kinderen zijn zouden. En van deze, niet door u gekozenen, maar door Hem voor u alzoo geboren kinderen, eischt Hij in zijn heilig gebod, dat ze u de voorwerpen van uw ouderlijke liefde zullen zijn.

Zoo ook koos niemand zijn broeders en zusters, maar ontving ze van God den Heere. Ook hier koos Hij voor u, niet gij voor uzelven. En toch eischt de Heere, dat ge, op grond van zijn keuze, en niet van uw goedvinden noch van uw sympathie, uw broeders en zusters zult liefhebben.

En ditzelfde nu, wat in het gewone gezin reeds zoo machtig en aangrijpend door God den Heere gepredikt wordt, datzelfde predikt Hij nu ook, op nog sterker wijs en in machtiger zin, aan zijn kerk.

Die kerk is het lichaam van Christus. Die kerk is de saamvergadering der geloovigen. Hypocrieten nu daargelaten, zijn de leden dier kerk door den Heere uitgekozen en saamgevoegd. Met wie ge in dat lichaam Christi zijn zult, staat niet aan u, maar stond  alleen aan uw God te beoordeelen. Ook deze uwe broeders en uw zusters koos Hij, niet gij. En het is nu van deze aldus door Hem voor u gekozen broeders en zusters, dat Hij u den eisch stelt: „Gij zijt schuldig ze lief te hebben.”


Natuurlijk is deze eisch niet onredelijk bedoeld.

Van al de leden van dat groote, heerlijke lichaam van Christus kent gij er maar zeer enkelen. Alleen diegenen, die in uw tijd leven. Onder hen alleen degenen, met wie gij in aanraking komt, of van wie ge hoort. En onder dezen nog slechts de kleinere helft van genoeg nabij, om met een oordeel der liefde te bekennen, dat ze waarlijk besloten zijn in zijn Genadeverbond.

Ook blijft die eisch des Heeren redelijk in dien anderen zin, dat een sterker hechten aan den een dan aan den ander niet is uitgesloten. Persoonlijke geestelijke sympathie laat zich niet dwingen, maar is als de magneet, die vanzelf trekt, waar een verwant metaal in de nabijheid komt. Ook binnen dezen kring der broederliefde blijft er dus altoos plaats voor nauwere persoonlijke vriendschap, voor geestverwantschap in enger zin en warmer sympathie des harten. Mits maar, en daarvan gaat nooit iets af, ook al die anderen voor u voorwerpen uwer liefde blijven, waaraan ge om Gods wil liefde schuldig zijt.

Een zonde is het daarom in u, zoo dikwijls er belijders des Heeren in uw stad of dorp of omgeving u bekend zijn, van wie ge naar den aard en in het vertrouwen der liefde acht, dat ze wel waarlijk genade ontvingen en met u in hun sterven éen weg zullen uitgaan, en als ge dan toch de Kaïns-gedachte te hunnen opzichte hebt en denkt: „Wat gaan mij deze broederen aan?”

Ze gaan u wel terdege aan, omdat God ze voor u als voorwerpen uwer liefde, aan wie ge liefde schuldig zijt, heeft uitverkoren.

Ge moet ze liefhebben, en dus ook, waar ge geen veelvuldige persoonlijke aanraking met hen hebt, toch hunner in liefde gedenken.

En ook al verschillen dan de formatiën van het kerkelijk instituut, waaronder gij leeft en waaronder zij leven, gij zult en moogt nimmer vergeten, dat ze desalniettemin saam met u leden van de kerke Christi zijn, leden met u van hetzelfde lichaam, ranken in eenzelfden wijnstok.

Uw Avondmaal is zelfs geen Avondmaal, zoo ge niet in deze uwe liefde al de leden van het lichaam Christi omvat.

En welken zegen ge ook aan uw kerkformatie dankt, zoo deze ook tengevolge had, dat ge om harentwil u opsloot in eigen kring, en afsloot van al Gods andere kinderen, dan zou deze uwe kerkformatie, hoe zuiver en onberispelijk ook, u tot een oorzaak van zonde worden, en deze zonde zich wreken aan uw geestelijk leven.

 

En daarom over de muren en omheiningen onzer kerkformatiën moet elk kind van God al Gods kinderen de hand der broederlijke liefde reiken; niet met een koel Platonische, maar met een warme, vurige, Christelijke liefde.

En zelfs waar soms bittere kerkelijke twist ons dreigt te scheiden, er mag nooit een wortel der bitterheid opspruiten.

Ge blijft schuldig elkander lief te hebben. En met elkander blijft hier elk ander kind van God bedoeld.

TWEE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„WEE DEN GERUSTEN TE SION!”

Wee den gerusten te Sion, en den zekeren op den berg van Samaria; die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israels komen.

Amos 6:1.

Met zijn zielsoog te staren in een wereld, die God niet vreest, is schriklijk; maar veel schriklijker nog is het, door Sions straten te wandelen en te zien, hoe de gerusten in Sion zichzelven misleiden.

In de booze, ruwe wereld kunt ge de boetbazuinen nog opsteken, en als in de dagen van Noach gerechtigheid prediken, en heur zonde haar aanzeggen in haar aangezicht.

Die wereld vreest God niet, en smoort de stem van haar conscientie, en leeft voor ijdelheid en zingenot, en vertreedt het recht met den voet. En ze weet, dat ze het doet. En daarom, hoe fel ze ook tegen uw roepen inschreeuwt, toch raakt de roepstem van boete en bekeering, die ge in haar midden doet uitgaan, haar innerlijk bewustzijn. Ze weet, dat ze zichzelve verlaagt.

Maar aan de gerusten in Sion is geen speld vast te krijgen. Immers niet zij zijn het, die op de paden der wereld omdolen; integendeel, Sion is hun lust en keuze. Alleen Jeruzalem is schoon in hun oog. Aan Jeruzalem hangt al hun glorie.

Blaas de boetbazuin in de wereld, en zij, de gerusten in Sion, juichen u toe. Treed op als prediker der gerechtigheid, en zij vouwen dankend de handen, dat er weer een woord der bestraffing  naar de wereld uitgaat. Van Sions tinne zien ze in heiligen trots op de wereld buiten Sion neder, en jubelen er in, als er over die wereld weer een oordeel uitgaat of de boetprediker die wereld aangrijpt in haar weerspannig en misdadig woelen.

Slechts éen ding, ge moet hen niet te na komen. Ge moet u niet inbeelden, dat ook voor hen het woord van vermaan en bestraffing nog noodig kan zijn. Van een onweder, dat over de wereld kan losbarsten, hooren ze gaarne; maar in Sions gevelspitse en in Sions toren slaat het weerlicht van dien storm der elementen nooit in.

Och, al wat ge de wereld kunt toeroepen, is immers, dat ze naar Sion heur schreden zal wenden, dat ze in Sion mocht geboren worden. En nu, zij zijn immers in Sion. Zij denken er niet aan, om Sions poorte weer uit te treden.

Wat wilt ge dan?

Waarom zouden ze in Sion ongerust zijn?


En geestelijk verstaan, is dat ook zoo.

Als ge door de poorte en muren van het uitwendige Sion doordringt naar de verborgen heiligheden van het geestelijk Sion, dat in almachtige genade gegrondvest ligt, dan is er voor onrust geen plaats, voor ongerustheid en bezorgdheid geen oorzaak.

Wie in dat Sion inging, die is geborgen. Dien treft geen pijl van den vijand daarbuiten meer. En dien kan niemand meer rukken uit de hand en uit de macht van Sions gezalfden Koning.

Maar dat zijn „de gerusten in Sion” niet, tegen wie Gods heilige profeet toornend ingaat. Die zóo in Sion gerust mag zijn, dien is zijn gerustheid een oorzaak van lof; een wondere genadegave van zijn Heere en Koning, een zalige, van God uitgaande geloofswerking in zijn hart.

Neen, een heel ander Sion is het, waar de profeet zijn woord tegen slingert.

Een Sion, dat niet in- maar uitwendig is. Een Sion, waarin gezongen wordt: „Des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij!”—Kortom, een Sion, waarin alles een vorm, een gestalte, een gedaante heeft, die naar het voorbeeld van het inwendig Sion is afgemeten; maar zonder dat er zekerheid voor het wezen is. Een Sion in uw denkwereld en in de belijdenis uwer lippen, een Sion van gemoedsaandoening en gemoedelijkheden, een Sion van levensusantiën en zelfgekozen kringen; maar zonder dat het brullen des Heeren Heeren er in wordt gehoord, en het suizen van den wind des Almachtigen.


 

En nu verwerpen we dat uitwendig Sion niet.

Integendeel, al wat het inwendig Sion toehoort, spreekt ook zoo, getuigt op gelijke wijs, weet te roemen in gelijke ervaringen, en schikt zich naar dezelfde levensusantiën; alleen maar, indien het echt werk is, zijn dit wel vormen, waar zich het leven in uit, maar is het het leven zelf niet.

Dan schuilt het leven daarachter; dan komt het leven daarin uit; dan straalt het daarin door, dan houdt het zich daarachter verborgen; en al dit uitwendig spreken en belijden en meêloopen is slechts een middel, waardoor het straalsgewijs naar buiten treedt.

Doch als er dat niet achter zit; als het een vorm zonder wezen; een looze kalkwand is, maar geen muur; een geschilderde vroomheid in prachtige kleuren, maar zonder dat de geur des levens er van uitgaat; dan is Sions naam geen schild, maar een schriklijk gevaar; en is er geen erger toestand denkbaar dan van iemand, die in zulk een Sion als een geruste voortleeft en in zulk een denkbeeldig Jeruzalem als een verzekerde slapend meê afdrijft op den stroom.

Dan vindt ge soms heele gezinnen, waar alles orthodox toegaat, en heele geslachten, die voor Sion staan ingeschreven, en heele dorpen, die bij Sion gerekend worden, ja, heele landstreken, die onder Sions schapen haar kudden doen weiden, en dat er aldoor geroepen wordt; „Vrede, vrede, en geen gevaar!” en dat ze denken; „Wij zijn rijk en verrijkt geworden en hebben geens dings gebrek,” en dat er toch eigenlijk niets dan een moeras is van wateren, die eens vloten, maar nu stilstaande wateren zijn geworden, omdat de adem des Heeren er het woud niet meer doorademt.


Toch behoeft het kennersoog zich tusschen die echte Sionieten en die valschelijk gerusten in Sion niet te vergissen. Immers hun uiting is juist tegenovergesteld.

Voor die valschelijk gerusten is hun vroom vormleven het een en al; maar naar den levenden God vragen ze niet. Ze drinken uit de beek en ze weiden op de velden; maar om den Herder hunner ziele roepen ze niet. Hun Sion is een gekunsteld, geen wezenlijk Sion. Een Sion onder een glazen stolp, waar geen stofje inwaait; maar niet het echte Sion, waarin het trillen en dreunen van de majesteit des Heeren Heeren wordt gevoeld.

En daarom vindt ge dit verschil, dat die valschelijk gerusten in Sion den kwaden dag altoos verre stellen; en zich de breuke van het huis Jozefs niet aantrekken; en geen lijden om Sion en geen zorge voor zichzelven kennen; maar als welvoldane en zelfgenoegzame  kinderen Abrahams zich vermaken binnen het gordijn van hun heilige tente; en juist daardoor geen schok in de ziel en geen ritseling in het woud, en geen erbarming met anderen kennen. Wat gaan hun de volken achter Bazan aan? Niets kan in hun heilig Sion hen deren!

Maar zoo zijn degenen, die wezenlijk rust in het echte Sion vinden, niet.

Eer omgekeerd voelen zij keer op keer een onrust in de ziel, alsof de fundamenten van Sion zelf schokten en dreunden. Hun stormt het gedurig in de hooge spitsen der torens en in de toppen der boomen, die Sion omringen.

Zij hooren God den Heere werken, en het naderen van zijn majesteit is hun ontzaglijk.

Neen, ze zijn niet gerust, dan door de spanning van de onrust heen.

Want aldoor dreunt hun de stem huns Gods in het oor, en dan beven ze, tot de volmaakte liefde straks de vreeze weer uitdrijft.

Zij merken zijn oordeelen en ze sidderen; en schrikken bij de gedachte van wat uit de zwangere wolken van zijn majesteit straks de volken en de natiën, en ook hun woonstede, ja, de kerke Gods, treffen zal.

Om hen gist alles en kookt alles. Het leeft en trilt en ritselt. Eén machtig, majestueus golven van de mogendheid des Heeren in zijn koninklijk bruisen.

En dan de vraag, of dat oordeel tegen hen komt of voor hen strijden zal.

o, Straks overwint het geloof weer, en dan jubelen ze temidden van den stormwind; maar toch, ze kennen ook de benepenheid des harten, als eigen schuld en zonde hen zoo wreed omverwerpt.

En dan liggen ze neder „als dood aan zijn voeten”, tot Hij de hand weer op hen legt en ze leven mogen.

En aan en in dien nood leeren ze het dan om allen hoogmoed en trotsche verheffing over het medeschepsel hartgrondig te verfoeien, tot er in hun ziele invloeit iets van Goddelijk mededoogen en van erbarmen met wie Sion nog niet kent.

 

DRIE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„DEN MEDICIJNMEESTER NIET VAN NOODE.”

En Jezus zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn.

Mark. 2:17.

Er ligt in het omgaan met de lieden der wereld voor Gods kinderen groot gevaar.

Niet enkel het gevaar, dat vanzelf spreekt, om door het schoon der wereld en de begeerlijkheid der oogen verlokt te worden; maar nog een heel ander gevaar, waar men in den regel niet op verdacht is, en dat ons daarom te eerder overvalt.

Dit bedoelen we: Als ge veel met lieden der wereld in aanraking komt, die gansch niet vroom zijn en eer met vroomheid lachen, dan gaat gij van uw eigen vroomheid, ook al heeft ze, o, nog maar zoo weinig te beduiden, toch allicht een hoogen dunk krijgen.

En bij hen vergeleken, zijt gij dan ook vroom. Gij vloekt niet, maar bidt; zij bidden schier nooit en vloeken niet zeldzaam. Gij rekent bij uw overleggingen met Gods Woord; zij maken op dat heilig Woord soms laffe glossen. De Sabbath brengt u een getuigenis uit hooger wereld; voor hen is het veelal een dag van luidruchtigheid en pret. Als iemand aan zijn sterven toe is, komt bij u althans de vraag op, of hij behouden zal worden; terwijl zij enkel met de zorge voor zijn lichaam bezig zijn. Ook in den gewonen omgang brengt gij nog wel eens een vraag over het zielsleven te berde; zij spreken over zaken, over uitgaan, over een roman, dien ze lezen, en het weer. Geen twijfel dus, of als het op vroomheid aankomt, zijt ge, bij dezulken vergeleken, al vrij ver op den weg, en keert ge, wel voldaan over uzelven, uit hun gezelschap huiswaarts. En tehuis gekomen, glijdt niet zelden de klacht over uw lippen: „Lieve vrouw, wat is het in die wereld toch een goddelooze boel. Van vroomheid schijn noch schaduw!”

En dat is ook zoo. In de kringen der wereld is men geestelijk zeer krank; haast zoudt ge zeggen: krank tot den dood; en bij deze doodelijke krankheid vergeleken, zijt gij nog een heele held.


 

Maar zijt ge daarom gezond?

Eens kwam in een kring van een kloeken man en vrouw met zes frissche kinderen, de een voor den ander met den blos van kracht en van gezondheid op de koonen, een armelijk meisje van zeventien jaar om hulp voor haar zieke moeder en zieke zusje vragen. Dat meisje zag er zelve doodsbleek, vermagerd en met blauwe kringen onder de oogen uit. Haast had ze geen kracht, om zich op te houden. En bij dat kerngezonde gezelschap vergeleken, scheen zij doodziek.

Van harte was men dan ook bereid om te helpen. Haar zou een versterking voor haar zieken, wat geld, en ook een dokter worden nagezonden.

En die dokter komt, klopt aan de deur en wordt ingelaten, en gaat nu bij dat meisje zitten, en voelt haar den pols, schrijft een recept en wil heengaan, toen het meisje opeens zei: „Dokter! u vergist u, ik ben de gezonde, maar mijn moeder en mijn zusje liggen zoo ziek!”

En dat zeggen: „Dokter, u vergist u, ik ben de gezonde,” kwam bij dat doodzwakke zieltje nu uit liefde voort. Ze dacht aan zichzelve niet, maar alleen om die nog erger kranken, die in de bedsteê op het stroo lagen.

Maar zooveel blijkt er dan toch uit, dat „ziek” en „gezond” al zeer betrekkelijk is, en afhangt van uw maatstaf.

Bij die ingezonde kinderen vergeleken, was dat doodzwakke meisje al zeer krank; maar vergeleken bij die nog zooveel erger zieken in de bedsteê, was zij weer de gezonde.

En dit nu mag elk minnaar des Heeren wel op zijn eigen vroomheid toepassen.

Meet ge u af naar hen, die in het gestoelte der spotters zitten, of staan in den raad der goddeloozen, o, gewisselijk, dan zijt gij, met uw zeer kleine vreeze des Heeren, al een wondervroom en zeer godzalig man.

Maar als ge, uit dien kring der wereld uitgeraakt, eens verkeeren moogt onder lieden, die wezenlijk zeer nauw van conscientie zijn en ingeleid wierden in Gods verborgen omgang, hoe bleek en uitgeteerd lijkt dan uw gestalte niet! Dan zijt gij weer de zieke, die den Medicijnmeester hoog van noode hebt.


Maar zijn dan die stillen en godzaligen in den lande de gezonden? En hebben die dan tenminste den Medicijnmeester niet meer van noode?

Och, reeds die vraag toont, hoe weinig ge ze kent en verstaat.

Het is zoo, soms sluipen er ook in zulke gezelschappen hypocrieten in, die een vroom praatje zoo letterlijk weten na te vertellen, dat  ge er heusch meê in de war raakt. Maar de geestelijke hoogmoed komt bij dezulken toch al spoedig door de gaten van hun opgelapt kleed gluren; en ge merkt wel, hoe arm aan teederheid en aan innerlijke ontfermingen hun hart is.

Op den duur houden deze lieden van de nagemaakte godzaligheid het in wezenlijk geestelijke kringen dan ook niet uit.

Maar als ge deze hypocrieten nu eens niet meêtelt, neen, waarlijk, dan zult ge in deze godzaliger gezinnen geen zweem van dien overmoed vinden, die pocht op eigen geestelijke gezondheid.

Het is zoo, ze kunnen soms roemen. En het zou de eere van Gods liefde te na komen, als ze het zwegen. Aan genade hebben ze wel waarlijk kennis. En als ze indenken, hoe ze weggeworpen lagen op de vlakte des velds, en hoe ze der verkwijning nabij waren, o, dan kunnen ze geen woorden genoeg vinden, om den lof te verkondigen van dien éenigen Medicijnmeester, die hen opzocht, en hun etterbuilen uitdrukte, en hun wonden zalfde, en hun zoo kostelijke medicijn gaf, dat er, ja, waarlijk, bij vroeger gezien, een wonder aan hen is geschied.

Dat is geen eigen roem, maar enkel grootmaking van den naam van dien éenigen Arts der zielen; een prijs voor zijn kostelijk medicijn van loutere genade.

Maar als ze hun toestand indenken, zooals die nu dan is, neen, waarlijk, dan roemen ze niet in kracht; dan verheffen ze zich niet boven de anderen; maar weten ze, o, zoo goed, dat zij het juist zijn, die elken morgen en elken avond dien Medicijnmeester weer van noode hebben.


Dat komt daarvandaan, dat ze zich niet onderling aan elkaar, noch aan de lieden der wereld, maar aan dien Medicijnmeester zelven meten.

Hij alleen is waarlijk gezond, en hun is door dien Medicijnmeester de heerlijke belofte gegeven, dat als de kuur eens geheel ten einde is, ze Hem dan gelijk zullen wezen (I Joh. 3:2).

Al het verschil tusschen die anderen en hen bestaat dan ook juist hierin, dat die anderen, bij al hun verterende krankheid, evenals teringzieken, nog maar altoos van geen „bedenkelijke kwaal” hooren willen en door alles heengaan en geen Medicijnmeester zien kunnen. Terwijl deze kinderen Gods omgekeerd diep overtuigd zijn van de gevaarlijke krankheid, die ze met zich sleepen, en al hun hope stellen niet op hun sterk gestel, maar eeniglijk op dien kundigen Medicijnmeester, die er reeds zoo duizenden bij duizenden, die even doodelijk krank waren, voor altoos van den dood heeft gered.

Daarom denken ze zoo telkens aan dat prachtige Vaderhuis  daarboven, waar deze Medicijnmeester de duizenden bijeen heeft, die tot volkomen herstelling kwamen, en het hart springt in hen op van vreugde, als die trouwe Medicijnmeester hun telkens weer zegt: „Wanhoopt niet, eens zijt gij ook bij die gelukzaligen. Wacht slechts uw tijd af!”

En dan duurt die tijd hun wel eens lang.

Maar toch rust heel hun ziel, als ze maar in dat trouwe oog van dien éenigen Medicijnmeester mogen staren; en bang is het hun dán alleen, als die Medicijnmeester een dag overslaat en hen niet bezoekt.

Dan vragen ze: „Is hier ook oorzaak voor? Heb ik Hem ook beleedigd en bedroefd? Zijn voorschriften van geestelijke genezing wel nagekomen?”

Tot ze hun fout dan weer inzien, en dan komt die trouwe Medicijnmeester hen weer opzoeken en ze leven weer op.

En zoo gaat het van dag tot dag.

Zij altoos de kranken, en Hij altoos de wondere Arts, die hen met zijn kostelijk medicijn uithelpt.

En daarom komt Jezus bij niemand zooveel, als juist bij die innig godzaligen. Want innig godzalig zijn is juist dag aan dag bekennen, dat we zonder dien Medicijnmeester weg zijn.

VIER-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„MAAR IS VOOR EEN TIJD.”

Doch hij heeft geenen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zoo wordt hij terstond geërgerd.

Matth. 13:21.

Het waarachtige leven heeft ook een schijnvorm, die er den naam meê gemeen heeft, maar er het wezen van mist.

Die schijngestalte van het kindschap gaat soms zoo ver, dat de heilige apostel Paulus spreekt van personen, die hij gekend heeft, die „verlicht zijn geweest en de hemelsche gaven gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden, en gesmaakt  hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw”, en die toch bleken, niet het waarachtige zaad der wedergeboorte in hun zielen te hebben ontvangen, maar slechts geloofd te hebben en in een schijngestalte gewandeld te hebben voor een tijd.

Een hoogst opmerkelijk verschijnsel in Gods kerk, dat volstrekt niet op éen lijn mag gesteld met het opzettelijk schuldig bedrijf der hypocrieten.

Neen, er is in de zielen dezer dubbel rampzaligen iets omgegaan. Er heeft een hoogere kracht op en in hen gewerkt. Ze hebben zielservaringen genoten, die een echt kind Gods hun soms benijden zou. En toch, toen het op de vuurproef aankwam, bleek het niet het echte werk geweest te zijn. Ze vielen weer uit, uit wat eigenlijk nooit hun kinderdeel geweest was. En vreeslijk was het einde van deze vergeefs bewerkte, kort daarop weer afvallig gewordene, en nu onredbare zielen.


Reeds de Heere zelf wees op deze bewerkte en toch ongeredde, straks onredbare zielen, in zijn gelijkenis van den Zaaier.

Naar de scherpe teekening, die Jezus van hen gaf, bestaan ze zelfs in drie categorieën: personen, die slechts zeer even door genade aangedaan worden; personen, in wie de genade een oogenblik opbloeit en een schijnvertooning maakt; en eindelijk personen, in wie er nog meer dan begin van bloei, in wie er zelfs een begin van vruchtzetting was, maar in wie de pas gezette vrucht door de doornen en distelen der wereld wordt verstikt.

Zulke door genade aangegrepene en toch niet tot den wortel bevestigde personen zijn dus volstrekt geen hoogst zeldzame uitzonderingen. Integendeel, van de vier categorieën, waarop de Heere de genade werken laat, rekent Jezus er drie tot deze doelloos bewrochten, en is slechts éen categorie de waarlijk bevruchte, die vrucht draagt, dertig-, zestig- en honderdvoud.

Nu tellen die personen, die aan den weg bezaaid zijn, nauwlijks meê. In hen toch was het zulk een nauwlijks waarneembaar werk, dat niemand zich licht in hen vergissen zal.

En ook is niet zoo breed de categorie der in de doornen bezaaiden, eensdeels, omdat de vervolgingen thans zoo fel niet meer zijn, en anderdeels, omdat de verstikking van den rijkdom slechts het levensgevaar van enkelen onder Gods kinderen is.

Maar breed is en blijft de categorie, die Jezus in het midden plaatste; de categorie der tijdgeloovigen, waar vanouds Christus' kerk steeds op wees; mannen en vrouwen, die geen eeuwig leven hebben, maar slechts voor een tijd zijn.

Slechts voor een tijd, omdat ze geenen wortel in zichzelven hebben.


 

Want immers op dien wortel komt het juist aan.

Of ge in iemand al het gevoelsleven gaande maakt, en zoo gevoelsstroomen in hem opwekt, dat hij even ontrust wordt, en u het oor leent, en nu wel meê wil loopen op den weg naar Jezus toe,—och, dat lijkt wel schoon, en maakt soms wel een roerenden indruk, maar het mist allen grond en degelijkheid.

De zonde is wat diepers dan het gevoel, en de dood, die uit de zonde geboren wordt, vreet wat dieper in uw persoon in dan de oppervlakte van uw gevoelsstroomen.

Heel uw persoon, uw wezen, uw ik, in het diepste van uw bestaan, is aangetast, en gaat gewisselijk, zoo God het niet keert, ten verderve.

Op vernieuwing van heel dat ik, heel dien persoon, heel dat wezen, op een van nieuws ontvangen en geboren worden komt het daarom aan.

En wat woudt ge dan in zulk een ontzaglijken strijd, die tusschen God en Satan op den bodem van het menschenhart wordt uitgestreden, volstaan met een cachet, dat ge er op drukt; met een vroom stempel, dat ge er op zet; met trillingen en bewegingen in de oppervlakte; met een schijngeloof zonder kennis; en met een napraten en nadoen van anderen, zonder innerlijke wezenheid in het hart?


Waarvoor strekt en dient de wortel?

Immers juist, om als de oogenblikkelijke levenskracht is opgeteerd, aanstonds weer nieuwe frissche levenskracht te kunnen toevoeren.

Vergelijk den bloemruiker met den ceder op den Libanon, en al het verschil tusschen het wortellooze en wat een wortel bezit, spreekt u toe.

o, Het is zoo, schoon geuren die bloemen en prachtig schitteren die kleuren. Zij zijn begeerlijk en schoon voor het oog. Wie onzer kan de bekoring van zulk een ruiker soms weerstaan?

Bovendien ze waren immers echt, die bloemen. Geen gemaakte, maar door God gewrochte bloemen. Slechts éen ding ontbrak haar, dat ze geen wortel hadden, en omdat ze geen wortel hadden, waren ze slechts voor een tijd.

En evenzoo immers is het bij die opmerkelijke schijn-Christenen. Rijk aan sieraad ontmoet ge hen op den weg. Geur en fleur geven ze van zich. Het is wel, zooals Paulus zegt, dat ze des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden.

Soms verrukken ze u door de uitademing hunner zielen.

En toch, hun bloei is slechts voor enkele dagen. Dan verbleeken en verdorren ze. Omdat deze schijn-Christenen geen wortel hadden,  waarmeê ze leven uit God konden indrinken, bloeiden ze slechts voor een tijd.

Zie het maar aan den ceder, die met zijn diepe wortels zoo degelijk in wezen tegen de geplukte bloem overslaat.

Bij hem soms minder geur en minder fleur, maar een wortel, die diep indringt, en daarom den ceder de jaren verduren doet, ja, tot een beeld van het eeuwige maakt.

En zoo nu is Gods echte kind.

Ook voor eeuwen, ja, voor eeuwig; alleen om dien wortel, waarmeê hij in God wortelt.

Zij het zoo ook u!

VIJF-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„GIJ LEGT MIJ IN HET STOF DES DOODS!”

Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.

Psalm 22:16.

Eens, toen er nog geen mensch bestond, lag er op deze aarde ziellooze doode stof. En van die stof greep Gods almogendheid een handvolle en nog een handvolle, en vormde er een menschelijke gestalte, met been en spier, met bloed en zenuw, uit. Altegader wijsheid, kracht, schoonheid, die Hij in die doode stof inschiep. En toen dit menschelijk lichaam gereed lag, schiep diezelfde God er de ziel in, waarop het lichaam was aangelegd. En zoo verrees die door Gods almacht wonderkunstig bewerkte stofklomp, en wat daar in het Paradijs stond en voor het eerst omzag en waarnam en luisterde, was de door God geschapen mensch.

Zoo was die mensch niets dan stof, met bijvoeging van de wijsheid en de almacht Gods, die scheppend op die stof gewerkt had.

Zoolang diezelfde almacht hem in dat stof hield en behield, bleef hij dus. Maar liet God hem los, of ging hij van zijn God af, wat wierd er dan anders van hem dan nogmaals stof?

 

En daarom, toen de mensch in zijn hoovaardij dát aandorst, en den band met zijn God afsneed, toen kwam de vloek ook: „Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren, dewijl ge daaruit genomen zijt!”

Uit dien hoofde blijft het niet bij het uitblazen van den adem en het geven van den jongsten snik. Neen, de vernedering moet nog dieper doordringen. Wie God verlaat, moet terug naar den toestand, waarin hij verkeerde, eer zijn God hem riep en schiep. En daarom volgt er na ons uitblazen van den adem nog een graf, dat ons in zijn schoot ontvangt.

Dan opent de aarde zich. Die stofbodem, waarboven Gods almacht ons verhief; dien we met onzen voet vertreden hebben; waarover we koninklijk heerschten; maar die nu zich wreekt, en ons opwacht, om over ons te heerschen.

Het graf ontbindt, verteert, verslindt u. En de ruste kan niet komen, eer het weer wierd, wat het oorspronkelijk was: niets dan stof.


Dit nu heeft ook de Messias voorgevoeld en vooruit doorleden, toen de Heilige Geest David tot den lijdenspsalm uitdreef, en hij zong van den bittersten kruisdood, en, in zijn uitroepen ook in dien smaad van het graf verzinkend, klaagde: „o, Mijn God! Gij legt mij in het stof des doods!

Voor ons gaat dat bij trappen. Eerst krank; dan sterven; en dan het graf. Maar voor den blik van Messias was dat éen rechtstreeks doorgaande lijn van vernedering en vernietiging tot in het graf. Eén opwoeling van het stof des doods, dat Hem verstikken zou.

Stof en Geest staan tegen elkander over.

Het stof is het vormelooze, onbezielde uit de ure, toen de aarde nog woest en ledig was en duisternis op den afgrond. De Geest was toen nog niet scheppend in de stof gedrongen om haar te bezielen. De Geest van God was nog zwevende over de wateren.

Maar op Gods bevel dook die Geest in het stof; en zoo kwam het leven van heel de schepping er, tot het eindelijk zijn kroon ontving in den mensch.

Zoo moest dan het stof den Geest dienen, en de Geest is geroepen, om het stof te bezielen en te beheerschen.

Tot er een breuke in dat geestelijk leven komt. Want dan kentert het rad der geboorte. Het slaat om. De macht wordt aan het stof hergeven, en het gaat alles terug naar wat „woest en ledig” was. Het wordt alles weer stof.

En in die schriklijke vernieling moest ook Messias in.

Als Middelaar in het eeuwig Raadsbesluit gesteld, was het zijn lot, het wel en wee van ons menschelijk geslacht te huwen. Eens  de glorie, waartoe het geroepen was; maar eerst de verderving, waartoe het was gedoemd.

Hij zou onze natuur aannemen; maar in gevallen en geknakten staat. Gelijk ze onder den doem lag, om in dood en graf te verzinken en tot stof weder te keeren. En in dien loop en weg moest Messias ingaan, om juist in de groeve des doods verzonken, met het stof te strijden, en in het graf zelf de macht van het stof te binden door zijn verrijzenis.


Dat was het eindpunt, waartoe het komen moest. Dat de diepste diepte, waarin Hij had weg te zinken. En eerst als die diepte der versmading bereikt was, zou Hij met de diep ingedrukte veerkracht des Geestes koninklijk triomfeeren over het graf, dat ook Hem vernielen wilde.

Het stof heeft over Jezus geen macht gehad. „Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie!” had het in Psalm 16 weerklonken. En die toon der hope wierd profetie.

Het is bij Jezus doorgegaan tot de scheiding van ziel en lichaam. Zelfs is zijn afgescheiden lichaam in het graf gelegd. Maar verder kwam het niet. Het stof kon dat lichaam niet ontbinden, niet verteren; tot stof wierd het niet!

Hij werd in het stof des doods gelegd. Besloten in een graf. Besloten achter een deur van steen. Maar in de worsteling, die toen volgde, leed het stof de nederlaag. De Geest des levens overwon en het stof des doods wierd overmocht.

En ook nu ging het naar den wortel.

Gelijk in Adam de wortel van ons geslacht geknakt en in de macht van het stof weggezogen was, en deswege een iegelijk onzer den tol der ontbinding aan het stof moet betalen, zoo ook ging het hier te werk. In Christus triomfeerde de wortel des nieuwen levens, en in Hem zegepraalt over het stof, al wat in dien wortel gehecht is.


Ontzettend moet het voor den Middelaar geweest zijn, eer Hij triomfeeren kon, in die diepte om onzentwil weg te zinken.

Hij klaagt het met zulk een toon, waar weedom des harten in kermt: „Gij legt Mij in het stof des doods!”

En toch, er sprak in dat woord toch ook vertrouwen.

Hij wierd niet door dat stof getrokken, maar God legde Hem er in.

Het is alleen ontwikkeling, ontplooiing, uitwerking van het  eeuwig Raadsbesluit. Van datzelfde Raadsbesluit, waarin ook zijn triomf besloten lag. En dat maakte, dat deze diepe treurpsalm (22) reeds halverwege in den toon van lof en jubel omslaat: „Gij, die den Heere vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel!”

Daarin ligt voor Messias de macht, om door te worstelen tot den einde.

Niets overvalt Hem. Niets overkomt Hem door de macht van de natuur of van de zonde. Zelfs in zijn bangste lijden is Hij geen oogenblik buiten Gods hand.

Gods Geest leidt Hem in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel; en straks is het dezelfde Vaderhand, die Hem den beker, den schriklijken drinkbeker van den eeuwigen dood, aan de lippen zet.

Hij valt niet in het stof des doods. God legt Hem er in.

En zoo ligt in zijn wegzinken de profetie van zijn opvaren in de hoogte.

Het is al uitvoering van het éene lijdensprogram; maar vlak na dat lijdensprogram volgt in Gods Raadsbesluit het program van glorie en zegepraal.

Door lijden tot heerlijkheid!

De poorte des Heeren, waar Hij door moet treden, om in te gaan in den luister, die Hem beidt.

Hierin lag voor den Middelaar, in leven en in sterven, naar ziel en naar lichaam, zijn eenige vertroosting.

En nog weet Gods kind op aarde het, hoe hij, achter Jezus aankomend, daarin al zijn rust, daarin den moed om te dragen en te dulden, daarin alleen de geestkracht vindt, om temidden van de bangste duisternis het licht te grijpen, zoo hij, in de diepste smart verzonken, weten mag: Niet bij geval, noch ook door den mensch mij aangedaan. Gij, Heere! Gij alleen legt mij in het stof des doods!

 

ZES-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„DE ONGERECHTIGE MAN ZIJN GEDACHTEN.”

De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongerechtige man zijne gedachten; en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.

Jesaja 55:7.

Er is tweeërlei soort van weg. Een weg, waar onze voet op gaat, en een weg, waarlangs onze gedachten wandelen.

Die eerste is het pad onzes levens, waarop we ons in de werkelijkheid, in de wereld, in maatschappij, in huis en kerk bewegen. Maar die andere, die tweede weg doorkruist ons inwendig leven, loopt door de wereld van ons hart en kronkelt zich door de diepten onzes gemoeds.

En nu ligt de zonde op allebei die wegen.

Volstrekt niet enkel op onzen weg door het werkelijke leven, maar wel terdege ook en even sterk op dien verborgen weg van ons hart.

Dat leven daarbinnen is toch ook een wezenlijk leven. Zelfs in uw verbeelding kan geen beeld voorkomen, of er is iets in uw hart, dat aan dit beeld aanzijn gaf. Het heeft alles een oorzaak, alles een wortel, alles een kiem, waaruit het opschiet. En hetzij ge droomt of phantaseert of mijmert, of door hartstocht in uw binnenste gejaagd, of door drift in uw nieren geprikkeld wordt, al wat op het veld uwer gedachten opdoemt en gestalte gewint, bestaat wel niet voor de wereld, maar bestaat wel terdege voor u... en voor uw God.

Zijn onbepaalde wetenschap bezet u van voren en van achteren; beluistert u aan den uitgang uwer lippen, maar evenzeer in de sluiphoeken van uw hart.

Ook in uw wereld, die binnen in u is, gaat zijn onbepaalde wetenschap door.

En of ge nu al op uw pad door de wereld recht gaat, zoolang uw pad daarbinnen krom loopt, staat ge voor uw God in de schuld en voor uw God geoordeeld.

Hij is uw God.

 

Hij heeft recht op u in uw loop door de wereld; maar eveneens recht op u bij uw wandelen langs de paden uws harten.

En daarom, als uw God u tot bekeering roept, dan zegt zijn Woord niet enkel: „De goddelooze verlate zijn weg,” maar volgt er terstond op: „en de ongerechtige man zijn gedachten.”

Nu zijn die „goddelooze” en die „ongerechtige man” niet twee personen. Het is éenzelfde persoon, die een weg naar buiten en een weg naar binnen heeft. En het is tot dien mensch met zijn dubbele wereld en met zijn tweeërlei weg, dat het woord uitgaat: „Ge moet af van den weg der goddeloozen in de wereld buiten u; maar ook af van den weg der ongerechtigheid in uw eigen gedachten.”


Hier zit veel in.

Dit weet ge toch ook wel, hoe verrukt onze ziel reeds is, als ze alvast in den uitwendigen weg overwon; en een ondeugd ingetoomd; een zwakke steê in ons karakter bewaakt; een leelijke gewoonte bestreden; een booze toeleg verijdeld wierd. o, Als er eens ontkomen aan de macht der zonde is, dan jubelt het reeds zoo dankbaar van binnen. De zonde is zulk een ontzettende „drijver”. Zijn geeselkoord is zoo scherp en zijn striemen gaan zoo diep. De zonde dwingt zoo en spot zoo met alle beter voornemen. En als er dan eens genade komt, en de zonde leî het af, en wij ontkwamen den strik, om als een vogeltje vrij uit te vliegen, dan zong ook onze ziel, als het vogelkijn zoo blij, haar lied, het lied der verlosten.

En daar dingen we niet op af.

Het is melodie in het oor van den Heilige daarboven, als dat lied der bevrijding weer langs de velden klinken mag.

Alleen hierop komen we maar, dat ge er hiermeê nog niet van af zijt, en dat het u niet baat, of ge het wint in het leven, zoo ge het aflegt in uw hart.

En nu is de moeilijkheid hier groot.

Tot onzen dood toe blijven we hetzelfde onreine beginsel in ons omdragen. De poel der ongerechtigheid gaat in onzen laatsten ademtocht, maar ook dan eerst, van ons af.

Tot dien tijd blijft het dus altoos onder den bodem van ons hart een gevaarlijke toestand. Hoe goed ook die bodem geplaveid zij, en hoe sekuur ook de opening van den poel der zonde dicht zij geschroefd, altoos blijft die poel er toch onder, en het onreine gas der zonde is zoo aldoordringend, dat het door de hechtste afsluiting toch doorkomt. Satan blaast in die gassen, en daardoor hebben ze zoo doordringende kracht. Soms zelfs slaat plotseling  heel het deksel van de opening af, en vliegen opeens weer alle booze demonen door uw binnenste.

Maar goed, sluit dat laatste schriklijke geval nu uit, dan blijft er toch altoos, wat onze Belijdenis noemt, een opborrelen uit de onzalige bron in ons hart.

En hierdoor nu komt het, dat ge zoo licht denkt: „Aan dat opborrelen van het onreine gas in mijn hart kan ik toch niets doen. Dat komt vanzelf. Dat kan dus geen zonde zijn. Daar kan God mij niet om veroordeelen!”—en dat ge alzoo denkende aan die onreine en onheilige gedachten den vrijen loop laat.


En dit nu verbiedt de Heere u.

De ongerechtige man moet ook zijn gedachten verlaten. Ge moet wel denken, wel gedachten hebben; maar ge moet in de gedachten des Heeren met uw ziel inleven; en om dat te kunnen doen, uw gedachten prijsgeven.

En uw gedachten, ja, dát zijn nu wel waarlijk die opborrelende gassen.

Die komen uit uw hart, uit de bron van uw wezen, uit den wortel van uw innerlijk bestaan, en wee u, zoo ge die gedachten koestert, zoo ge er meê speelt, zoo ge er vermaak in krijgt, en er meê verkeeren blijft; want dan zet ge er het zegel van uw begeeren en van uw wil op, en ge zondigt tegen den Heere uwen God.

Neen, wat ge doen moet, is allereerst, dat opborrelen zooveel doenlijk beletten.

Het is toch niet waar, dat ge daar niets aan doen kunt. Dat maakt de duivel u wijs, maar leert Gods Woord u wel anders. Let er maar eens op, hoeveel minder de opwellingen zijn den eenen dag bij den anderen vergeleken, al naar gelang ge uw wachten hadt uitgezet.

Maar ook dan nog, als ze opborrelden, dan nog staat ge voor de keus, om er onverwijld tegen in te gaan, of om ze vrij spel te laten.

Dan is er iets in die opwellende zonde, dat u streelt, u lokt, u meêtrekt; maar ook iets, waardoor de Geest in u getuigt: „Weg daarmeê!”

En nu is het maar de vraag, of ge op het eerste oogenblik, terstond, zóo als ze opkomen, daar de hand tegen inslaat, of dat ge er zekeren lust aan hebt, om die zonde eerst even in uw hart te laten omloopen.

Doet ge dit laatste, dan zijt ge de macht kwijt, en de zonde omfloerst u, ook al komt het niet tot de daad.

 

Maar ook, doet ge het eerste, wordt ge biddende, waakt ge, strijdt ge, dan komt de Geest u te hulpe, en het onheilige gas ontsnapt.


Zelfs in het heilige moet ge bedachtzaam zijn.

Want ongetwijfeld moet ge uw verleden overdenken, en tot uzelven inkeeren, en vrede bij uw God zoeken.

Maar wee u, zoo dat denken aan de zonde in uw verleden een soort spel wordt.

o, De vaderen der kerk hebben er steeds zoo ernstig tegen gewaarschuwd, om de voorgaande zonden toch in de diepten der zee te laten liggen, waarin God ze genadiglijk geworpen had.

Want het is een feit, een schriklijk feit, dat menige overdenking van zonden, die men vroeger beging, door de kracht der verbeelding, en de werking der herinnering, en het terugleven in wat men vroeger deed, feitelijk het roersel der zonde weer wakker maakte, de verbeelding overmeesterde en in nieuwe zonde vrucht droeg.

„De goddelooze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten” houdt ook in, dat ge God den Heere aan zult roepen, om u de heugenis uwer vroegere zonden geheel uit de ziel te snijden.

Uit te snijden, niet enkel, opdat ze u niet meer benauwen in vreeze, maar ook wel terdege, opdat ze uw ziel niet met nieuwe zonden bezwangeren.

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„HOEVELE ZONDEN HEB IK?”

Hoevele misdaden en zonden heb ik? Maak mijne overtreding en mijne zonde mij bekend.

Job 13:23.

Job heeft in zijn zielsangst schriklijke dingen uitgesproken, die we hem niet mogen nazeggen. En toch ligt er ook in die wilde kreten van Job voor u een diepe onderwijzing!

 

Dit komt daarvandaan, dat Job zegt, wat gij denkt; maar vaak denkt, zonder het zelf te weten.

Hoor het maar, als Job in de wanhoop zijns harten voor zijn God uitschreeuwt: „Hoeveel misdaden, hoeveel zonden heb ik? Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend!” Want dat roept Job uit, niet om ontdekkend licht over het boos gedichtsel van zijn hart te ontvangen; neen, maar wel terdege, alsof hij zeggen wilde: „Gij kunt mij niets aantijgen; ik sta niet schuldig; er is geen zonde van aanbelang, die mij door God of menschen kan bewezen worden!” Immers er gaat vlak vooraf: „Ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden!

Dat nu Job hierin tegenover Zofar recht sprak, mag u hier niet ophouden. Tegenover de majesteit des Heeren Heeren sprak Job dwaasheid! En alleen in dit opzicht raakt dit woord u.

Want laat het u gezegd zijn: Wat bij dien wanhoopskreet over de lippen van Job gleed, dat woelt telkens ook uit den bodem van uw hart op. o, Gewisselijk, ge bekent wel zondaar te zijn; maar, zoo vraagt het arglistig hart gedurig: Waarin bestaat dan toch eigenlijk mijn zonde?

Schuld wilt ge wel belijden; maar kunt ge schuld belijden? Voelt ge een oordeel over heel uw persoon in uw binnenste gaan? En bij deze vraag grijpt er bij den burgerlijk braven mensch altoos een worsteling in zijn binnenste plaats: „Om oprecht te zijn, wat ik haast niet durf, wat zijn dan mijn overtredingen? Als ik zoo diep schuld heb te belijden, hoevele zijn mijne zonden dan?”

Natuurlijk, de ongelukkigen, die eerst zijn overgegeven in een verkeerden zin, en in hun jeugd, of ook later zich tebuiten gingen aan zonde van godslastering, van diefstal, van dronkenschap, van hoererij, die vragen dat niet. Die hebben hun antwoord.

Maar zoo gij daarvoor bewaard bleeft, en genade uw voeten hield, dat ze niet uitgleden, dan valt op die vraag het antwoord, o, zoo zwaar aan uw geruste conscientie.

En als ge Job dan roepen hoort: „Waar zijn dan mijn zonden?!” denkt dan ook uw ziel niet soms in zichzelve: „Och, wat Job vroeg, denk ook ik in mijn binnenste, al durf ik het niet uitroepen, gelijk Job het uitriep”?


Nu een vraag!

Waart ge nimmer in een dierentuin, waar achter de traliën kleine, lieve, jonge tijgertjes speelden en sprongen, al rollend door elkaar? En dat boeide u, niet waar! die lieve, spelende diertjes, waar nog geen kwaad bij was.

o, Om de moeder-tijger zitten ze achter de traliën. Maar als die kleine, lieve diertjes alleen waren, kondt ge gerust de traliën  wegschuiven en uw eigen jongen met die kleine tijgertjes stoeien laten. Ze zouden uw jongen geen kwaad doen.

Ze spelen en stoeien nog maar en zijn zoo aantrekkelijk lief.

En toch, ge weet het. Als ge diezelfde lieve diertjes maar stil gaan en groeien laat, komt uit diezelfde lieve beestjes toch straks de felle, wreede, bloeddorstige tijgeraard tevoorschijn. En zoo ge niet toeziet, verscheuren ze u en uw kind.

Heeft nu dit duidelijke beeld u niets omtrent de zondige gestalten in uw eigen hart te zeggen?

o, Neen, ook in u zijn die zonden nog niet uitgegroeid. De muil is nog niet opgesperd. De klauw nog niet uitgeslagen. Het vuur van den bloeddorst vlamt nog niet in het oog.

Gij speelt nog met uw lieve zondetjes, in uzelven en in uw kind.

Er zit geen kwaad bij, denkt ge, en het vermaakt u meer, dan dat het u angst aanjaagt en u beklemt.

En toch, wat zijn al die zondetjes in u dan kleine tijgertjes van binnen, waar de schriklijk booze aard inzit? En wat drijft ge anders dan roekeloos spel, met die booze wezentjes in u te koesteren en te streelen?

Men vergeleek de zonde in u wel eens bij kiempjes, zaadjes van een boos distelkruid, dat, straks opgeschoten, u de huid zou openrijten. Maar dat is te zwak gezegd. Neen, er is erger, er is verscheurend wild in uw hart. Die nog onuitgeroeide zonden in u zijn als tijgertjes, die eerst, o, zoo lief, toch als heur aard en wezen uitkomt, zich zoo schriklijk openbaren zullen.

Dan moordt het in uw hart!


En nu zult ge het onderscheid gevoelen!

In uw hart, zoo goed als in dat van ieder zondaar, zitten van binnen al die booze machten in. En voor wat aan u ligt, doet ge alles, om die booze wildheden van klein groot te laten worden. Gij lacht er tegen. Gij stoeit er meê. Gij voedt ze met sterk voedsel. Het is, of ge haast naar het oogenblik hunkert, waarop de booze aard mocht uitslaan.

Maar uw God is ontfermende!

Hij is wijzer dan uw dwaasheid, en Hij komt met genade tusschenbeide en sluit in uw hart die booze machten achter traliën op. En nu speelt de klauw wel tusschen de traliën door, maar tot moorden kwam het in uw hart niet.

En gij? Dankt ge daarvoor? Integendeel, gij vijlt aan die traliën. Gij zoudt die tijgertjes uit willen laten! Gij zoudt dat uitkomen van dien boozen trek willen zien.

Maar nogmaals, uw God is ontfermende! En Hij slaat uw hand  met uw vijl af. En zoo, zoo alleen zijt ge burgerlijk braaf gebleven en bleef het wild gedierte wel in u, maar het kon niet woeden!

En als dan uw God en Vader, enkel door tusschentredende genade, het ergste belette en voorkwam, zult gij dan zeggen: „Op mij is niets aan te merken, die wilde macht in mijn hart brak nog nooit los”?


Het is zoo, ge kunt ook wel langs anderen weg ontdekkend licht ontvangen, en tot zielsverbrijzeling komt het dan eerst, als reeds de enkele gedachte, dat het geen liefde voor uw God is, die u drijft, u pijn doet en door het hart schrijnt.

Ge hebt gelijk: tot dieper indaling in uw zonde komt ge eerst, als ge uzelven in uw natuurlijken vader, in Adam, vondt, en voeldet, hoe gij het waart, die in hem tegen uw God en Souverein gerebelleerd hebt!

Maar toch, soms is het goed, om aan de hand van wat Job uitriep, tot besef van uw zonde te komen.

Het mag niet, dat ge in zelfstreelende eigengerechtigheid u boven den schuldigen tollenaar verheft. Ge moogt niet uit de hoogte van uw burgerlijke deugden op den gevallen man en op de gevallene vrouw neerzien. Ge moet leeren verstaan, dat de wilde boosheden, die uit hun hart uitbraken en uitschoten, ook in uw hart wel terdege huizen. En dat het eenige, waardoor ze in u rustig bleven en geen kwaad vermochten te stichten, die traliën der genade waren, waarachter uw God ze, u ter behoudenisse, opsloot.

Een Augustinus, uit den moordkuil van wiens hart ze zoo schriklijk uitbraken, is niet slechter dan gij. Gij zijt niet beter dan hij. En al het verschil tusschen u en hem is, dat God hem een tijdlang losliet, om heel de kerk te herinneren, wat er in elks hart huist, en u tegenhield, dat ze in u achter de traliën opgesloten bleven.

o, Spot toch met die genade van uw barmhartigen Vader niet! Als zijn hand even ophield die traliën geklonken te houden, zoo vreeslijk zouden ook uw boosheden naar buiten uit kunnen slaan. Hoor toch, wat de Schrift zegt: „Die sta, zie toe, dat hij niet valle!

En daarom, misleid uzelven niet langer.

Wat vraagt ge: Wat dan toch uw zonden zijn? Hoe meent ge dat? Hoevele uw zonden zijn, die uitbraken? Vraag liever: Hoevele uw zonden zijn, die God tegenhield en het uitbreken belette?

o, Als het daartoe mag komen, dan wordt uw standpunt zoo heel anders.

Dan kunt ge den gevallen man en de gevallene vrouw niet meer verachten, maar zult ge, bij al de verfoeiing voor hun  schriklijk kwaad, eer vragen: „Heere! wat onderscheidt mij, dat Gij mij niet losliet?”

Dan zal er een besef in u komen, dat ge in hun zonden uw zonden ziet. In den tijgerklauw, die uit hun hart uitkwam, den verscheurenden aard en het wezen zien van die tijgertjes in uw eigen binnenste, en ge zult ophouden er meê te spelen.

Ge zult niet meer vragen: „Wat zijn dan mijn zonden?” maar schrikken van uw eigen hart, waarin zooveel wilde boosheden zitten opgesloten!

En dank, elken avond en elken morgen nieuwe dank zal van uw lippen naar den hooge klimmen, dat uw God zoo ontfermend was, om u zoo wonderlijk voor uw eigen hart te bewaren.

Ja, uw diepste bede zal 't zijn: „o, God! blijf mij bewaren. Laat de boosheden van mijn eigen hart toch niet tegen mij los!”

ACHT-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„GIJ EN UW HUIS!”

En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.

Hand. 16:31.

Onzichtbare banden zijn zoo raadselachtig en toch trekken ze soms zoo sterk.

Gij zult nederzitten in een spoorcoupé, dat ge als haringen gepakt opeenzit, en men u links en rechts drukt, en dat ge toch als een vreemde en zonder aanraking temidden uwer medereizigers zijt; terwijl ge op hetzelfde oogenblik aan vrouw of kind zult denken, die urenver van u afzitten, en ge met hen u op 't innigst verbonden gevoelt.

Ze zijn zoo geheimzinnig, die verborgene banden; die wondere banden van het hart; en die nog teederder banden des geestes.

Ge merkt er niets van, en ge ziet er niets van; ge kunt ze naspeuren noch tasten; en toch zijn ze er; en hun trekking is zoo machtig; dan vooral, zoo ze door de banden van het bloed worden gesteund.

Zie slechts om u in uw gezin.

In een vol uitgegroeid gezin was eerst alleen een vader en moeder;  en nu is hun kroost geschonken; en bloeien de olijftakken aan hun tafel. Maar al lijkt zulk een huisgezin op een plant, toch is het anders dan een plant. Want immers van een plant kunt ge de stukken niet uit elkaar nemen, of ze hebben niets meer met elkander uitstaande. Stekken, van een boom afgenomen, keeren nooit meer naar dien boom terug, en geplukte vruchten vergeten heur oorsprong. Maar zoo is het met een menschelijk huisgezin niet. Zulk een gezin lijkt wel een plant, die allengs in stukken uit elkaar loopt; maar zoo, dat de uiteengeloopen stukken toch nog met onzichtbare banden of vezelen aan elkaar verbonden blijven.

De telegraaf komt er nog het naast bij. Als te Parijs de magnetische draad in den grond wordt gestoken, en men steekt het andere uiteinde van dien draad te Amsterdam in den bodem, en de toestel werkt, dan heeft er opeens, onder den grond door, een verbinding plaats van de electrische kracht. Het trekt van die punt, die te Parijs in den grond steekt, tot naar die punt, die bij ons in den bodem ging. Men noemt dat een strooming. Men merkt en weet, dat er een verbinding is. Maar het is een verbinding, die aan onze waarneming ontsnapt. En zoo nu, en sterker nog, is het ook met de banden van het bloed, vooral indien de banden van den geest er op werken mogen. Want of het eene kind dan in het eene en het andere in het andere werelddeel is, als door een electrischen stroom, die ongezien door de lucht trekt, blijven dan die harten toch op den versten afstand verbonden. En als 's avonds de knieën worden gebogen en uit alle stad en dorp de gebeden naar den hooge opklimmen, dan werken al die stroomingen, dan trekken al die banden, en dan is het éen roepen, éen bidden naar den hooge voor wie van zijn lieven verwijderd is en toch voor zijn lieven liefde voelt in zijn hart.


Toch kan niet genoeg geklaagd, dat de trekking dier geheimzinnige onzichtbare banden niet nóg sterker is; niet genoeg getreurd, dat juist in onze dagen de onderlinge verkleefdheid en saamhoorigheid vaak zoo flauwelijk werkt.

Ge hebt wel recht, dat familiebanden niet kunnen blijven doortrekken, als te sterk geestesverschil de zielen uiteendrijft. Of heeft niet de Heere zelf gezegd: „Wie niet haat zijn vader en broeder om mijnentwil, is mijns niet waardig”? Niet ook waar, dat Ruth's zeggen: „Uw volk is mijn volk” steeds weerklank vond in het vroom gemoed? o, Schrijnen moge het u soms door de ziel, maar er is niets tegen in te brengen: als de eene Jezus belijdt en den andere het kruis een ergernis is, dan kunnen die twee niet saamgaan, ook al heeft eenzelfde moeder ze gebaard.

Maar omdat de banden van het bloed ook in uw huis, als het  op beslissen komt, nooit de banden van den geest overheerschen mogen, daarom moogt ge toch nimmer die banden van het bloed gering achten.

Die banden van het bloed zijn geleidingen, waarlangs iets uit het hart van den een in het hart des anderen uit kan gaan. Er kan langs die geleidingen een vonk van zonde schieten uit de ziel des eenen in die des anderen; maar ook, er kan langs diezelfde geleiddraden een zegen overgaan uit hart in hart.

En dit nu is het kwaad onzer dagen, dat de kerk van Christus op die banden des bloeds, als instrumenten van zonde of van zegen, zoo weinig let.

Het wordt alles te geestelijk opgevat.

Ook gij hebt wel een huis. Paulus' zeggen tot den stokbewaarder: „Gij en uw huis,” is voor u ook wel verstaanbaar. Maar nu denkt ge allicht: „Als die kinderen van mijn bloed zalig zullen worden, zal tóch dit werk van den Heere moeten komen; wat kan ik er aan doen?” En zoo staakt ge het woord van vermaning; zwijgen wordt regel; alleen in natuurlijke, wereldsche dingen werken de banden des bloeds nog; maar overigens, dat er in die banden des bloeds een kostbaar instrument gegeven is, om ter zaligheid ook voor uw huis werkzaam te zijn, dat hebt ge nooit ingedacht; dien blik hadt ge er nooit op; daar liet ge u niet meê in.

En dit nu is een zonde, die bestraft en bestreden moet.

In uw macht heeft God de Heere de zaligheid van uw huis zeker niet gesteld. Hij is een jaloersch God, en geeft zijn eere aan geen andere. Hij baart weder, Hij alleen, en alleen God de Heere zelf kan aan uw kind, aan uw vrouw, aan uw broeder het geloof geven. Maar onder uw plicht staat niettemin het vermaan en het smeeken der liefde. En als God de Heere u dan niet los in het midden der uwen stelt, maar u met heel uw huis door heilige, teedere, geheimzinnige banden des bloeds zoo verbindt, dat er langs al die banden en draden iets van u op hen kan uitgaan, dan moet ge uw arbeid te werk stellen, ook al bleek in de uitkomst, dat het al arbeid en moeite tevergeefs was geweest.

o, Dat er in onze Christelijke gezinnen toch dieper besef opwaakte van deze heerlijke roeping!

Eertijds zag men soms reeksen van geslachten, waarin de zegen der genade telkens van vader op kind als overging, en thans is het, of schier uit elk huis het ongeloof zijn prooi komt wegsleepen.

Dit gaat niet om goed en have, maar 't gaat om de levende zielen.

En daarom kan er niet sterk genoeg op aangedrongen, dat we voor dat diepgaande kwaad toch het oog zullen openen.

De kerk van Christus vraagt om geslachten, die den Heere dienen in godzaligheid. De kerk van Christus vraagt om geheele  huisgezinnen, die den Heere in onverderfelijkheid mogen aanroepen. Ze wil, ze vraagt ook van u, dat ook in uw huis de banden des bloeds niet als een ongebruikt instrument zullen liggen.

God schiep ze, die banden.

Ze geven u geleiddraden. Ze bieden u aansluiting. Ze stellen u in gemeenschap met wie om u zijn.

o, Laat langs die draden, laat door die aansluiting, laat, dank zij die gemeenschap, dan ook in uw huis de gloed eener meer dan aardsche liefde voor man en vrouw en kroost, voor broeder en zuster werken mogen.

Een liefde, die naar Boven lokt, die, God geve het, meêtrekt naar den hemel!

NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.

„VAN UWEN HOUTHOUWER TOT UWEN WATERPUTTER.”

Uwe kinderkens, uwe vrouwen en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uwen houthouwer tot uwen waterputter toe.

Deut. 29:11.

In onze dagen is Engelands gewezen minister een houthouwer, en water uit onze waterleiding in een kruik opvangen kan ook een vrouw van eersten stand doen.

Maar in Israels oude dagen was het zoo niet. Toen het hout van verre saamgelezen moest in het wilde woud en het water uit de verre beek moest aangedragen, was houthouwer en waterputter een zeer slavelijke en zure arbeid, en omdat het een arbeid was, die geen zier talent en kennis eischte, nam men er lieden voor van het laagste soort.

„Houthouwers en waterputters” duiden dientengevolge in de Heilige Schrift aan die pariahs, die op de laagste sport van de maatschappelijke ladder stonden. Wie nergens voor deugde, kreeg een bijl in de hand of een kruik op den rug. Houthouwen en waterputten kon een ieder nog!

En kom hier nu niet met valsche denkbeelden van „gelijkheid” tegen op; want de maatschappij leeft nu eenmaal op een ladder en staat niet op een gelijk, effen vlak.

 

Dat moge de Communist willen en de Nihilist beweren; maar al hun razernij stuit af op het feit, dat de menschen hoogst ongelijk geboren worden, en dientengevolge hun leven lang zeer ongelijk zijn.

Met de keurigste opvoeding kunt ge aan een kind, dat zonder genie geboren wierd, geen genie instorten. Talenten worden niet aan den boom gehangen, maar liggen in kiem en wortel. En wie kan dan het feit loochenen, dat de kracht van denken, de kracht van willen, de kracht van handelen, waarmeê de eene mensch begaafd is, soms tien- en twintigmaal die van anderen, soms onder de zonen van éenzelfde huis, overtreft?

Vandaar de ladder, en aan die ladder de sporten. En nu zijn er sommigen, die op de hoogste sporten staan, anderen, die in het midden hun stand hebben; maar ook velen, voor wie er niets aan te verhelpen is, dat ze hun leven lang nooit van de laagste sporten afkomen. En dat nu zijn onze houthouwers en onze waterputters.


Die ladder schiep God alzoo; maar omdat Hij niet alle mensch even hoog plaatste, maar velen op de laagste sport doet leven, gaat dan ook heerlijk zijn barmhartigheid uit, om over die laagst geplaatsten te waken.

Wie hooger op die ladder staat, doet zoo gaarne aan wie lager geplaatst wierd de zool van zijn schoeisel voelen; en dat nu wil God de Heere niet.

Integendeel, niemand is door Hem op een hooger sport geplaatst, om wie vlak onder hem staat, neer te drukken; maar omgekeerd, juist met het gebod der liefde, om hem, zooveel het kan, naar zich op te trekken.

Niemand is, omdat hij hooger staat, een zier meer of beter of van hooger waardij in zichzelven. Niemand heeft zich te verheffen. En wie op de hoogste sport staan mag, is en blijft in alles, met uitsluiting van allen eigenroem, even diep afhankelijk als hij, die nog met éen voet op den grond en nog pas met den anderen op de laagste sport trad.

En daarom is er in de woelzieke ontevredenheid, die zich steeds sterker onder de lager geplaatsten openbaart, ongetwijfeld een deel zondige vermetelheid en hoovaardij, die hen belet, vrede te hebben met Gods vrijmachtige beschikking over hen; maar toch is er ook in een aanmerkelijk deel rechtmatige klacht tegen de vermetelheid en hoovaardij, waarmeê de hooggeplaatsten op hen neerzien.


Wat nu 's lands wet en burgerordening hierin te voorzien heeft, dient elders besproken; maar wat op het heilig erf wel aan 's Heeren volk op het hart mag gedrukt, is, dat ze toch vooral in eigen  huis en in eigen kring en bovenal in het heilig Huis des Heeren de barmhartigheden des Heeren door de hardheid en ingebeeldheid huns harten niet weerstaan.

Gods Woord is ook in dezen deele zoo teeder, en als heel Israel voor Gods aanschijn treedt, en alleen de aanzienlijken uit elk huis schijnen meê te rekenen, komt Mozes het hun in 's Heeren naam aanzeggen, dat ze ook hun vrouwen, ook hun kinderkens, ook hun vreemdelingen, maar ook, om hen vooral niet te vergeten, hun houthakkers en waterputters er bij zullen roepen.

En nu, wat wordt tegen deze ordinantie der ontferminge Gods niet nog altoos in Christus' kerk gezondigd!

Och, dat het toch anders mocht worden!

Hoe lange jaren zijn door de schandelijke wijze van verhuren van zitplaatsen in het heiligdom niet alle armen van het Evangelie afgesloten geweest! En hoe is er niet eerst, toen de kerken leeg liepen, weer plaats ook voor de houthouwers en waterputters gekomen!

o, Het is zoo, achteraf konden ze staan, op de koude blauwe zerken.

Och, al waren ze Gods vroomste kinderen, in zijn Huis wierden ze geminacht. De wereld in het Huis des Heeren ingedragen. Nogmaals de vooraanzittingen der aanzienlijken. De man van Jakobus met den gouden ring aan zijn vinger, nog altoos de u zoo scherp veroordeelende type.

En als er dan in die kerk wierd omgegaan om „armengeld”, en dat geld wierd straks uitgedeeld, o, zeg zelf, wat viel er dan te merken van ambtsdragers van Koning Jezus, die in zijn Naam aan zijn bruiloftskinderen het goed van hun Koning uitdeelden; en hoe bijna altoos was het dan een aalmoes, die schier hoonde en beleedigde!


Dit nu oordeelt en veroordeelt de Heere.

En veroordeelt Hij niet alleen in het Huis des gebeds, maar ook in uw eigen woning.

Hoogheid, die laag neerziet, en inbeelding, die minacht, wordt nooit tegenover den mindere door God den Heere geduld.

Ook die houthakker, ook die waterputter is zijn schepsel, en door Hem op uw weg gesteld, opdat ge iets, niet van uw vernederende, maar van zijn opheffende ontferming aan hen zoudt oefenen.

Wie den mindere weldoet, is de knecht, die in naam van zijn Koning iets uitreikt, en die mindere, die het ontvangt, is de beweldadigde van zijn Koning.

De verhouding dus juist omgekeerd.

 

Maar zoo moest het dan ook in onze eigen woningen wezen, vooral op heilig terrein.

Dat wel zorgen voor de zaligheid zijner eigen ziel, en ook wel voor het zieleheil van zijn kroost, maar zonder zich ooit er om te bekreunen, of zijn dienstbaren en minderen in de duisternis wandelen, of het licht des levens zien, is een smet op uw Christelijk karakter en een vlek op uw huislijk leven.

God wil dat niet.

Neen, zijn verbond is ruim in ontfermingen, en zijn genadeverbond omvat naar de huishouding in het zichtbare de grooten met de kleinen, de rijken met de armen, de heeren met hun dienstbaren.

Voor beiden éen weg en éen Heiland en éen hope des eeuwigen levens.

o, Het is wel zoo, dat die „houthouwers en waterputters” door veel onbescheiden taal de verhoudingen wel eens omkeeren, en dat daardoor uw zin voor ontferming vaak wordt afgestompt.

Helaas, de zonde der brutaliteit woedt schriklijk.

Maar kan, kan ooit hun zonde uw schuld wegnemen? En nog moet er gevraagd, of niet de verwaarloozing en schuld onzer vaderen in de vorige eeuw oorzaak is, dat deze zonde der onbeschoftheid zoo voortwoekerde!

Doch wie hier ook de diepst schuldige zij, het heft Gods ordinantie niet op, en die ordinantie is, dat vrouw en kinderen en dienstbaren in alle oefeningen van het genadeverbond door u worden saamgenomen.

Och, wie onzer leerde ook voor de „houthouwers en waterputters” in zijn eigen huis of op zijn eigen werkplaats bidden?

Met hen bidden ging nog, maar voor hen!

Om hun zieleheil!

Om hun eeuwige behoudenis!

Dat men toch toezie. God laat zich niet bespotten; en Hij heeft het alzóo, en niet anders verordend.

Ook dit nog. Gij, die het deedt, leerdet ge het ook uw kinderen doen?

Onze kinderen verheffen zich zoo gaarne boven onze dienstbaren, en o, juist die tergende kinderhoogheid heeft zoovelen der lager geplaatsten van de liefde Christi vervreemd!

 

DERTIGSTE ZONDAG.

„UIT DENZELFDEN KLOMP.”

Of heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere, en het andere ter oneere?

Rom. 9:21.

Het gevaar, om in hoogmoed tegenover de lieden der wereld te vervallen, is voor Gods kinderen zoo ontzettend groot.

Men ziet het onderscheid dan toch tusschen hen en zich. Men ergert zich aan wat zij uit lust en onder lach en spot drijven. Men zou het in hun midden niet kunnen uithouden. Het zou de ziel pijn doen. Het zou het teeder gevoel kwetsen. En het zou ons zijn, of ons de goudvederen uit onze wieken wierden uitgerukt.

Het is dan ook niet te loochenen: de lieden der wereld leven anders. Zien op andere dingen. Zijn in geheel andere gedachten bezig. En wat ook niet verheeld noch verbloemd mag: bij veel althans, dat Gods kinderen van de kinderen der wereld onderscheidt, mag vrijuit beleden, dat de kinderen der wereld het slechtste deel kozen, en dat de kinderen Gods in hun streven en bedoelen althans gelijk hebben.

Stond dat niet vast, waaraan zouden we dan het recht ontleenen, om een oordeel over de wereld te hebben? En zoo we dát misten, hoe zouden we haar ooit haar oordeel kunnen aanzeggen en ze tot bekeering kunnen vermanen?

Daar ga dus nooit iets van af. Er is onderscheid. Een sterk sprekend onderscheid zelfs. En wat beginsel, drijfveer en bedoelen aangaat, is stellig de keuze der wereld te veroordeelen en alleen de keuze van Gods kinderen goed.

In zooverre mag er nooit aarzeling of onzekerheid in ons zedelijk bewustzijn heerschen. Dat moeten we zoo inzien en gelooven. We moeten het aandurven en zeggen durven ook. Met dat te verzwijgen breken we onze kracht.

Maar, en dit springt terstond in het oog, juist hierin dreigt dan ook het ontzettend gevaar van zelfverheffing en hoovaardij.

Vergeet ge toch ook maar éen oogenblik, dat al wat ge boven de wereld vooruit hebt, u uit genade toekwam, en dat al wat ge  in die wereld veroordeelt, in kiem in uzelven schuilt, dan kruipt de duivel van den hoogmoed in uw hart en uw ziel is vergiftigd.


Daarom is het zoo goed, dat apostolisch zeggen van „denzelfden klomp” ons gedurig in het oor te laten dreunen.

Gelijk een pottenbakker een klomp klei of leem van den bodem grijpt en op het wiel drijft, om er een vaas als vat der eere, of een vuilnispot als vat der oneere van te maken, zóo, zegt de heilige apostel, heeft het God den Heere beliefd, ook met u te doen. Gij, kind van God, en die volop in de wereld levende man, die tot allerlei uitgieting van ongerechtigheid komt, gij zijt niet maar van éenen bloede en van éen maaksel, maar ook van éenzelfden klomp. Het is éen leem, wat in hem en in u wordt gevonden, en al hetgeen hem van u en u van hem onderscheidt, is niets anders dan het Goddelijk welbehagen, dat u bewrocht met een genade, die aan hem niet alzoo wierd besteed.

Van eenzelfden klomp” is het woord, dat u zoo alle aanleiding tot hoogmoed en zelfverheffing afsnijdt; want er ligt in dat woord klomp iets zoo vernederends, zoo neerwerpends, zoo verlagends, dat ge opeens al de verachting, die ge op den man der wereld woudt leggen, met dat éene woord van klomp op uzelven voelt terugvloeien.

In het leem en in de klei zelf zit niets. Het is alles éen, of ge dien klomp hier of ginds opraapt. En gij, die als kind van God zeer terecht inziet en belijdt, dat ge iets anders en beters zijt dan die man der wereld, zoudt opeens prooi van bittere zelfmisleiding worden, als ge ook maar éen oogenblik denken gingt, dat dit betere dan ook uw naam beter dan den zijnen maakte.

Want ongetwijfeld is, ja, een fijne vaas beter en hooger in waardij dan een vuilnispot. Dat kan niet betwist, dat is zoo. Maar, en hierin ligt het verschil, de meerdere prijs wordt door den kooper niet aan die vaas, maar aan hem, die die vaas maakte, betaald. Want niet in die handvol leem, maar in zijn kunst ligt de hooge waardij, die de vaas verkreeg. En het is dus geheel naar recht, dat ook de kunstenaar, die de vaas wrocht, en niet die vaas zelf, de eere hebbe.

En zoo ook bij u.

Zijt ge kind van God, o, natuurlijk, dat ge dan veel hooger waardij bezit dan een goddelooze. Maar die meerdere waardij komt Gode en niet u toe; moet Gode en niet u betaald; en zoo gij u vermeet, die meerdere waardij voor uzelven te nemen, pleegt ge roof aan den Heere uw God!


 

Van eenzelfden klomp”, dat is dus de diepe gedachte, waar de nederigheid in wortelt.

Want buiten Gods genade zijt gij niets beter dan de slechtsten. Nu nóg zou, als Gods genade u losliet, het kwaad misschien veel erger in u dan in hen uitbreken. Al de zaden en kiemen van zonden, die in hen uitschoten, worden ook in uw hart gevonden. Och, de meest goddelooze man der wereld laat u niets anders zien dan wat gijzelf zijn zoudt, zoo God de Heere u had losgelaten.

En zoo komt dan uit dien nederiger zin vanzelf tevens de ontferming in u op, die het laatste spoor van hoogmoed uitdrijft.

Ontferming met die kinderen der wereld, die God niet kennen, en daardoor zoo ontzettend veel missen. Ontferming met die afgedoolden, in wie gijzelf afdoolt, en in wier zonden gij de wonde van uw eigen hart herkent. Ontferming met die lieden van „eenzelfden klomp” met u, in wie ge niets ziet, dat aan uzelven vreemd zou zijn, en wien ge toebidt, en, o, zoo innig graag toe zoudt willen brengen, diezelfde genade, die u behouden heeft.

o, Heel uw houding onder de lieden der wereld wordt zoo geheel anders, naar gelang ge als een beter soort wezen op die slechtheid der slechtsten neerziet, dan wel, of ge, als met hen van eenzelfden klomp, het schier niet vat en het u niet verklaren kunt, dat gij van zóoveel boosheid wierdt afgehouden.


Ja, nog meerderen zegen brengt die gedachte „van eenzelfden klomp” u.

Immers, het maakt u bang. Want ge waart niet slechts van denzelfden klomp, maar ge zijt van dienzelfden klomp nog; en ziet dus in de lieden der wereld, aan wat ontzettende gevaren van zonde en verleiding ge nog steeds, evenals zij, zijt blootgesteld.

Niet alsof er in een Christelijk verleden niet ook een macht ter behoudenis zou liggen. De gewoonte heeft macht ten kwade, maar ten goede ook.

Doch al geven we grif toe, dat ge daarin een schild voor uw borst hebt, vergeet niet, dat Satan u ook bizonderlijk aanport, meer dan de lieden der wereld, en dat Satan voor den val van een David hooger prijs biedt dan voor den ondergang van een goddelooze.

En dit nu overwegende, dat ge van eenzelfden klomp zijt met den diepst gevallene en verst afgewekene, en dat Satan nog zeer bizonder op u loert bovendien, o, dan komt er een toevluchtnemend roepen naar die eeuwige Genade, die uit dien klomp u tot een kind van God herschiep, om veilig bij Hem te schuilen.

En dan herleeft de moed!

 

Want immers, als ge er dan om u heen zoo enkelen ziet, die bizonder sieraad ontvingen, of leest in het historieblad van kinderen Gods, die zoo zonderling begenadigd wierden, dan past ge dat „van eenzelfden klomp” ook op hen toe.

Ook zij waren geen geboren heiligen, maar door God alleen bevruchten en bewrochten.

Zoo kon genade zich in leem van dienzelfden klomp verheerlijken.

En daarom, hoe dor en moedeloos ook ingezonken, als ik een handvol leem van dienzelfden klomp ben, waarvan God de Heere zulke vaten der eere schiep, o, dan durf ook ik, kleine, wegschuilende, vergetene in den lande, nog hopen.

„Van dienzelfden klomp” bereidt God de Heere zich de vaten der eere nog.

EEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„EEN ÉENIG ZONDAAR VERDERFT VEEL GOEDS.”

De wijsheid is beter dan de krijgswapenen; maar een éenig zondaar verderft veel goeds.

Pred. 9:18.

„Zondaar” en „zondaar” is twee.

De Schrift spreekt van „zondaren”, om er meê aan te duiden alle kind des menschen, dat in Adam viel en in erfschuld geboren is. Zóo als het in Rom. 5:19 heet, dat „door de misdaad van éenen velen tot zondaars zijn gesteld geworden”; of ook als de heilige apostel Paulus zegt, „dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren”.

Maar toch kent de Schrift ook een ander gebruik van het woord „zondaar”, dat niet op allen slaat, maar alleen op hen, in wie de zonde buitengewoon zeer is uitbrekende. Dan staan aan den eenen kant de lieden, die God vreezen, en aan de andere zij de kinderen Belials, de „dwazen”, de „ijdele lieden”, de „spotters”; en die laatste soort, die de verzenen tegen de prikkelen slaan, heeten dan „zondaren” in bepaalden zin.

Dat hoort ge al dadelijk in den eersten Psalm, als het heet: „Welgelukzalig is de man, die niet staat op den weg der zondaren.”  Aan Davids gebed, als hij roept: „Raap mijn ziel niet weg met de zondaren.” Aan Jesaja's profetie, dat Gods volk in Jeruzalem weer jubelen zal van vreugd, maar „dat er verbreking zal zijn der zondaren”. En dat merkt ge eveneens in allerlei uitspraak van den Christus zelven: „Indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? want ook de zondaren doen hetzelfde”; of als Jezus profeteert, „dat Hij zal overgeleverd worden in de handen der zondaren”. Iets wat telkens weerkeert, als er sprake is van „tollenaren en zondaren”, waarmeê, gelijk duidelijk is, lang niet alle menschen zijn bedoeld.

Verwar die beiden dus nooit.

Zondaren zijn we allen, van nature allen kinderen des toorns; maar onder deze zondaren is een geslacht, dat nog in bizonderen zin een soort erger zondaren onder de zondaren vormt.

Lieden, die zich aankanten tegen het heilige. Die de heerschappijen weerstaan en lasteren. Die er lust in hebben om veel goeds en schoons te verderven. Menschen, in wie ge een in het oog vallende werking van den duivel bespeurt.


Van dat soort lieden nu zegt Salomo, „dat een éenig zondaar veel goeds bederft”.

Want wel gaat deze stelling ook door van Adam, die als een éenig zondaar al het goed van Gods schepping verdierf. Maar zóo heeft Salomo het niet bedoeld.

De zaak bij Salomo is deze.

Hij nam het leven waar. Hij bespiedde het leven in maatschappij en huisgezin, en bevond nu telkens, hoe soms éen, die kwaad wilde, heel een kring van anders rechtschapen lieden aanstak.

Gelijk hij elders sprak, dat „éen doode vlieg heel een kostelijken nardusbalsum bederven kan”, zoo ook zegt hij daarom hier, dat soms éen kwaad persoon heel een kring van anders betrekkelijk goede personen aansteekt.

En gold dit in Salomo's dagen, het geldt nog.

Ook nu nog heeft elk wijs man er een open oog voor, hoe in een gezin éen kind, dat kwaad wil, soms een vloek voor heel het huis wordt. Hoe éen boos kind van slecht karakter soms heel een school bedorven heeft. Hoe éen verdorven karakter op een ambacht soms voor al de werklieden, die er werkten, ten verderve wierd.

Het is gezien onder dienstboden, die saam dienden, hoe éen verkeerde dienstmaagd niet enkel het geluk en den vrede, maar ten leste ook den beteren toon der anderen ten kwade deed keeren.

Het is gezien in onze kazernen, hoe éen slechte, nietswaardige vloeker soms een heele zaal onder den vergiftigden adem van zijn spot en zijn ongeloof bracht.

 

Het is gezien, hoe op ziekenzalen éen enkele deugniet voor alle overige kranken de interessante persoon wist te worden, en ze onder de macht van zijn boosheid kreeg.

Het is gezien, hoe op een kantoor, waar het dusver goed toeging, éen enkele ingedrongen schelm heel de rest aanstak in woorden en slechte manieren.

En zoo is er onder menschen bijna geen saamwerking, geen saamwoning, geen saamleven denkbaar, of altoos doet zich hetzelfde vreeslijke verschijnsel voor, dat éen eenig zondaar, o, zoo vaak de goeden ten val brengt, en dat, o, maar zoo zelden de goeden macht krijgen over den deugniet.

Dat merkt men aan boord van een schip. Dat merkt ge in de studentenwereld aan onze hoogescholen. Dat merkt ge op de fabriek onder het werkvolk.

o, Salomo heeft het leven zoo diep gepeild!

Hij wist het wel: Een éenig zondaar bederft veel goeds.


Nu ontkent ge dit niet; maar rekent ge er ook genoeg mede?

Immers, dit beseft ge, is wat Salomo zegt waar, dan legt het naar alle kanten aan wie God vreest verplichting op.

Aan een ieder, die lieden in dienst neemt, teneinde ze met anderen saam te laten werken, de verplichting, om met dat in dienst nemen niet lichtvaardig te werk te gaan, maar wel te onderzoeken, of ge zoo ook „een éenig zondaar” in uw huis of in uw fabriek zoudt brengen.

De verplichting, om, als het uitkomt, dat ge „een éenig zondaar” onder uw dak of onder uw macht hebt opgenomen, terstond te waken en toe te zien. Hem te weerstaan. Hem den teugel aan te leggen. Te waarschuwen tegen hem. En baat niets, hem, eer hij verder kwaad sticht, te verwijderen.

o, Er wordt soms ook door kinderen Gods zoo gewetenloos gehandeld. Dan hebben ze door Gods gunste goede dienstboden of goed werkvolk gekregen; en plaatsen ze er toch, gedachteloos en roekeloos, zulk een „éenig zondares” of zulk een „éenig zondaar” bij. En als nu straks de geest onder hun dienstboden verpest of onder hun werkvolk verdorven is, wie zal dan de zielen dier bedorvenen van hun hand eischen? Is het niet de Heere?

Ook scholen komen hier in het gedrang. Wie school houdt, draagt een ontzettende verantwoordelijkheid. Vele ouders vertrouwen u hun kinderen toe. En alles loopt wel. Maar nu wordt u ook een kind aangeboden uit een ruw gezin, ofwel „een éenig zondaar” uit een goed gezin. Dan kan dat éene kind de doode vlieg voor uw school worden. De vonk, die alles aansteekt. En daarom, zie toch toe, dat ge voor zulk een gevaar een open oog hebt; waar ge het  merkt, zulk een verkeerde onder den druk der beteren brengt; en lukt het u niet het kwaad te stuiten, liever onverwijld hem van uw school afdoet, dan dat ge door dien „éenigen zondaar” uw andere kinderen laat vergiftigen. Vooral kostscholen mogen wel dubbel toezien.

En die regel gaat door, door ook voor wie weezen onder zich heeft, of het commando over een kazerne of een schip in zee heeft, of aan het hoofd van een groot kantoor staat. In al die verbindingen toch dreigt hetzelfde gevaar. Altoos de kwaden, die de goeden bedreigen en vergiftigen willen, en altoos aan u die heilige roeping, om openlijk voor de goeden uit te komen, en den goeden den hoogen toon te verschaffen, de verkeerden tegen te staan, en scherp te waken, dat geen oogenblik in zulk een kring de spotter de gevierde man worde, en wie God vreest, zich voor zijn God gaat schamen.

De kerke Gods staat onder hetzelfde gebod. Een enkele vonk vuurs, zie, hoe grooten hoop hout ze aansteekt. Een weinig zuurdeesem verderft het gansche deeg. Vandaar de roeping van Gods kerk, om streng en ernstelijk tucht te oefenen. Het kwade mag de heerschappij niet hebben.

En wat nog het bangste is, ook in het huisgezin zelf kan dit kwaad schuilen. In een anders vroom gezin kan éen kind zijn, dat niet deugen wil. En laat ge dat éene kind begaan, dan steekt dat éene kind aldra heel uw huis aan.

Daarom is het zoo roekeloos en gewetenloos, als ouders hierover heenloopen en er geen onverzoenlijken strijd tegen voeren, of erger nog, er voor uit den weg gaan, en de vreeze Gods uit hun huis laten wijken, om onaangenaamheid met zulk een boos kind te mijden; of nog erger, het bedrijven van het kwade door dat kwade kind dulden in hun eigen huis.

Dit mag nooit.

De banier des Heeren moet in het aangezicht van zulk een verkeerd kind juist fier en moedig opgeheven blijven. Er moet tegen en voor zulk een kind gebeden. Er moet rusteloos aan zulk een kind gearbeid worden. En bovenal, de andere moeten gewaarschuwd, moeten geïsoleerd, moeten gesterkt worden. En dan eerst, als aller oog voor het gevaar van dat verkeerde kind geopend, en de liefde om het te herwinnen, ontvlamd is, dán kan het verkeer weer vrij en open zijn.

Dan bant zulk een éenig zondaar den Heere niet langer, maar komt de naam des Heeren over hem.

 

TWEE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

MIJN WOL EN MIJN VLAS.”

En Ik zal wegrukken mijn wol en mijn vlas, dienende om haar naaktheid te dekken.

Hosea 2:8.

Ook de kleeding, waarmede we ons kleeden, heeft voor het Godsrijk beteekenis: en dat die beteekenis zoo spaarzaam beseft wordt, is, omdat de ijdele mensch zoo weinig met God in zijn kleeding rekent.

In de wereld der Heilige Schriftuur is dat heel anders.

Daar is het in den hof van Eden God zelf, die den mensch, toen hij het eerst zijn naaktheid en zijn schaamte gevoelde, met de wol der lammeren dekte. God de Heere, die in zijn wet waakt, dat het kleed „van de huid des armen” nooit geroofd worde. God Almachtig, die in de woestijn uitwerkt, dat Israels kleederen niet verouden. De Heilige Israels, die in de priesterkleeding zijn majesteit symboliseert; en geen kleed van tweeërlei stof om de lendenen zijns volks gedoogt. Onze Vader in de hemelen, die de leliën des velds bekleedt, en veel meer u bekleeden zal, o, kleingeloovigen! En eindelijk, de God van alle barmhartigheden, die door het bloed zijns lieven Zoons u bekleeden wil met den mantel des heils.

Vreemd, niet waar?—om ons dagelijksch brood zullen we bidden, voor onze spijs zullen we danken; maar hoe zeldzaam klimt gebed en dank op ook voor het kleed, dat ons verwarmt, en het gewaad, dat ons dekt!


En toch, ook uw kleeding is een gave Gods.

Bijna alle stof voor het kleed, waarmeê de mensch zich dekt en opschikt, is saamgevat in wat de Heere bij Hosea roept: „Mijn wol en mijn vlas!” De wol als saamvatting van alle stof, die ons uit het rijk der dieren toekomt; het vlas als aanduiding van al wat we voor kleeding nemen uit het rijk der planten. Wol der lammeren, of gelijk het in Spreuken 27:26 heet: „De lammeren zullen zijn tot uw kleeding”, en dus ook het spinsel van de zijdeworm,  de pels van het wouddier, het leder voor ons schoeisel, en de vederen, die ons de vogels bieden. Dat uit het dierenrijk. En daarnaast het vlas, en dus ook het katoen en wat plantvezels meer in weefsel verwerkt worden. En van dat alles nu zegt God de Heere bij Hosea: „Dit alles is mijn wol en mijn vlas, dat Ik u schenk, om uw naaktheid te dekken.”

Gij, nietige mensch in uw naaktheid, kunt geen enkel haar wol op het lam, geen enkele vlok vlas op het land laten groeien. Ik, de Heere, doe alle deze dingen.

En als dan uw kleed allengs weer veroudt, en de versleten plek laat de koude weer door, dan laat Ik, de Heere uw God, telken jare de afgeschoren wol op de lammerenhuid weer aangroeien, en gebied Ik den akker, dat het vlas weer uitschiete uit de kiem.

Zoo maakt de Heere alle wol en alle vlas; zoo is Zijns alle zijde en alle veder. Hij doet het alles uitspruiten, en zooveel millioenen als er zich met kleederen dekken, die allen zijn gekleed met een kleed, dat God voor ze bereid heeft.


Dit verrijkt het leven, zoo ge het inziet en er inleven gaat. In een geheel nieuwe wereld straalt de majesteit des Heeren voor u uit. Al die keurige eigenschap van zijn wol en zijn vlas, om u te dekken, zonder dat het deksel u bezwaart, en u te omkleeden, en dat toch de uitwaseming van uw huid niet wordt afgesloten, u te omhullen, en dat toch uw gestalte als mensch niet teloor gaat, dat is al zijn werk.

Het werk van denzelfden God, die zoo schoon en prachtig de leliën bekleedt, en de vogelen des hemels met vederen bedekt, en zoo ook voor de kinderen der menschen stof voor hun kleeding verordineerd en geschapen heeft.

Heel een nieuwe, rijke wereld, om zijn wijsheid en majesteit in te bewonderen.

Te bewonderen ook dit, dat er een gewaad van hoogen prijs is voor den man van vele goederen, en toch ook een kleed, dat duurzaam en van lagen prijs is, voor den arme in zijn nood.

Gij voedt, Heere! al wat leeft, maar ook, Gij dekt al wat koud en naakt is.

Hoe groot zijn uw werken. Gij hebt ze met wijsheid gemaakt. De aarde is vol van uwe goedertierenheid!


Draagt ge nu den naam des Heeren ook in die wereld van uwe kleeding in, dan krijgt ge het oog op een nieuwe barmhartigheid uws Gods, en is er nieuwe oorzaak om voor te danken.

Maar er komt dan meer!

 

Immers, zoolang de wereld van uw kleeding buiten God ligt, wordt ze u in den regel een oorzaak van zonde.

Ze dient u dan tot pronk en opschik. Ze kweekt ingenomenheid met uzelf en ijdelheid. Of ook, ze verleidt u tot slordigheid, onreinheid en achteloosheid! Op zichzelf een wereld vol zonde, waarvan de vernielende kracht nauwlijks te berekenen valt. Lees maar, hoe de Heere in Jesaja 3 dat misbruik in de wereld der kleeding bij den man en de vrouw van Jeruzalem aantastte.

Voor niet weinigen zelfs wordt het een worsteling; vooral bij vrouwen, en het meest bij jonge vrouwen, die God met schoonheid sierde. Dat het wordt: Hebt gij uw kleed? of heeft uw kleed u? Dat de bezigheid om altoos schooner kleed te dragen, heel het hart en heel den zin inneemt, en het kleed een afgod in uw droom, een afgod in uw kamer, ja, een afgod om uw leden wordt; en ten leste dat schijnbaar zoo onschuldige kleed uw tijd rooft, uw gedachte verzinlijkt, uw ik bewierookt en uw ziel vermoordt.


Doch komt de Heere ook in de wereld uwer kleeding in, dan wordt dit alles nieuw en anders.

Als ge daar dan al uw kleederen voor u ziet liggen, dan hoort ge de stem des Heeren: Mijn wol en mijn vlas! en ge verheft u niet, maar dankt.

Zijn wol en zijn vlas! En daarom kunt ge uw kleed niet ongebruikt wegbergen, terwijl een arme bij bittere kou, uit gebrek aan deksel, verkleumen zou.

Zijn wol en zijn vlas! En daarom vereischt uw kleeding zorg, en mag het kleed niet verwaarloosd. De stof mag het niet verteren, vuil het niet verslijten, de mot het niet opeten. Ook voor dit goed des Heeren moet gewaakt.

Zijn wol en zijn vlas! En daarom moet Hij er in gediend en mag het niet misbruikt voor zondige ijdelheid, veel min om zondige gedachten in anderer zin op te wekken.

Zijn wol en zijn vlas! En daarom, als er nieuw gewaad of nieuwe kleedij in ons huis wordt ingedragen, niet het ik in hoogheid gekitteld, maar Hem er de dank en de eere voor.

Ja, zijn wol en zijn vlas! En dus ook onze magazijnen met kleeding van allerlei wol en vlas, zijn voorraadschuur, waarin Hij den winkelier slechts als instrument en uitdeeler gebruikt.

o, Met dat éene diepe woord: Mijn wol en mijn vlas, op heel de wereld onzer kleeding toegepast, hoeveel zonde wordt dan niet uitgebannen, hoe machtig het leven niet verrijkt!

 

DRIE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„IN EEN EERBAAR GEWAAD.”

Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleeding.

I Tim. 2:7.

Zie toe, dat ge niet in zondige overgeestelijkheid scheidt, wat God saamvoegde, en uiteenrukt, wat Hij verbond.

Het gevaar om in die zonde te vallen is zoo groot.

Als ge merkt, en uit de ervaring uwer onbekeerde jaren weet, hoe een schepsel buiten God er bijna altoos toe vervalt, om te doen, alsof hij geen ziel had en alleen lichaam was; en dan voor dat lichaam slooft en slaaft; om dat lichaam maar te laten eten, en dat lichaam te laten drinken, en dat lichaam in pronk en kleedij en allerlei wellust te laten genieten; o, dan is het zoo natuurlijk, dat een mensch, na bekeerd te zijn, nu overslaat in het andere uiterste; en denkt: „Als ik maar voor mijn ziel zorg!” en onder dien indruk zijn lichaam en wat des lichaams is, verwaarloost.

Dan sluipt er ongemerkt een soort minachting voor dat ongeestelijke lichaam in de ziel. Men draagt het als iets overtolligs met zich om. Eens is het toch voor het graf en voor het verderf in den kuil bestemd. Wat zou ik mij om dat lichaam veel bekommeren?

Vandaar bij enkele Christenen soms een zoo schromelijke verwaarloozing van de reinheid en zindelijkheid; verwaarloozing in kleeding en deksel; en als gevolg hiervan verwaarloozing in de huishouding; slordigheid in alle gedraging; ongeregeldheid ook, tot schuldmakens toe, in zijn geldelijke zaken.

Men heeft dan voor dat uitwendige, voor alles wat met het lichaam samenhangt, ómdat het vergankelijke en wereldsche dingen zijn, geen hart en geen oog.

Men mengt er zich in, voor zooveel het hoognoodig moet; maar plicht en roeping werkt er niet; en tot op zekere hoogte acht men niet zelden zulk een schuldige verwaarloozing nog wel een niet te versmaden teeken van vroomheid en geestelijken zin.


 

Dit nu mág niet.

Wat God vereenigd heeft, zal de mensch niet scheiden. Ge zijt niet ziel, maar gij zijt ziel en lichaam. Ge bestaat niet anders. God schiep u zoo. En al klaagt ge nog zoo bitter over de slavernij, waaronder dat „lichaam des doods” u doet gebukt gaan, altoos moet er ook voor dat lichaam de juichtoon op volgen: „Ik danke God door onzen Heere Jezus Christus!”

Hij is ook een „Behouder des lichaams”. Ook dat lichaam is door Christus tot den prijs van zijn bloed gekocht. Eens zal Hij ook dit uw sterfelijk lichaam aan zijn verheerlijkt lichaam gelijk maken. En onze kerk schreef zoo roerend schoon boven het voorportaal van haar Catechismus, dat „Christus eigen te zijn” troost biedt; indien het zijn mag, in leven en sterven met lichaam en ziel het eigendom van Christus te wezen.

Hiermeê is dus niet enkel de kastijding van het vleesch en de monnikspij, maar ook elke verwaarloozing van het lichaam geoordeeld. En een Christen gaat een weg van zonde op, zoo hij het beneden zich durft achten, om ook aan spijs en drank, aan kleeding en deksel, aan zijn huis en hof, en ook aan zijn geldelijke aangelegenheden, een stuk tijds, een deel van zijn kracht en een zekere mate van zijn inspanning te wijden.

Overgeestelijkheid is ongeestelijkheid. Te willen zorgen voor de ziel, als had ze geen lichaam, is zorgen voor een ziel, die niet bestaat.

Toch ontleene Gods kind hieraan nooit ook maar van verre een vrijbrief, om, overslaande in het tegendeel, nu weer de wereld achterna te hunkeren, en de ziel op éen lijn met het lichaam, of zelfs bij het lichaam achter te stellen.

Dat mag evenmin!

Uw ziel, uw geestelijk leven blijft altoos hoofdzaak, en nooit mag het lichaam anders gelden dan als dienend instrument.

Vandaar dat Jezus' heilige apostel er zoo op aandringt, dat een kind des Heeren zelfs tot in zijn kleeding toe des Heeren zal zijn.

Ge zult geen naaktlooper zijn, zooals de razende dolheid der Wederdoopers het eens wilde. Ge zult geen slordige plunje aanschieten, zooals de valsch-mystieke dweper het zich veroorlooft. Maar ge zult nog veel minder als een pronkende pauw rondloopen. Neen, ge zult u kleeden in een eerbaar gewaad.

Die eisch van eerbaarheid voor uw gewaad ligt in den oorsprong van alle kleeding; want vergeet nooit, dat alle kleeding haar oorsprong vindt in de zonde; dat in het Paradijs, waar geen zonde was, van kleeding geen sprake viel; dat eerst uit de zonde het bewustzijn van naaktheid en schaamte sproot; en dat in het Kanaän daarboven geen ander dan een lichtgewaad denkbaar is. Zelfs de ruwheid van den dampkring, die ons de noodzakelijkheid van  warme en soms zeer dikke kleeding oplegt, bestond in het Paradijs niet en is als een deel van den vloek over de aarde gekomen.


Maar is dat zoo, dat het gewaad strekt, om de schaamte onzer naaktheid te bedekken, dan volgt hieruit immers vanzelf, dat elk gewaad of kleedingstuk, dat strekt om niet te verbergen, maar te doen uitkomen, tegen het eerbare indruischt.

Naar gelang dan ook in de eerste jaren der Christenheid de invloed van het Evangelie won, week het oneerbare in de kleederdracht der heidenwereld voor soberder snit en eerbaarder vorm. En toen nogmaals het gewaad zijn eerbaren plooi verloren had, is het de macht van datzelfde Evangelie geweest, dat in de dagen der Reformatie, met name in de Calvinistische kringen, stilheid van kleuren, soberheid in versiering en eerbaarheid van vorm heeft teruggebracht.

Steeds ging de kleedij in eerbaarheid met den invloed van het kruis van Christus op en neder.

Won die invloed veld, dan wierd het gewaad soberder en eerbaar. Daalde die invloed, dan kwam de heidensche weelde en pronkzucht met den oneerbaren vorm terug.

Vandaar ook nu weer die smakelooze uitbotting, in wat door kleedij en opschik het oog bekoren en de zinlijkheid streelen en de ijdelheid prikkelen kan. Sommige vrouwen vooral gaan letterlijk in dezen afgodendienst van de Godin der kleedij op. Het neemt heur hart in. Ze spreken er van. Het prikkelt heur begeerlijkheid. Het wekt heur nijd en heur jaloerschheid op. En wie het sierlijkst gewaad om kan hangen, acht zich het voorwerp van aller bewondering, als ze uitgaat langs de straten.

Zelfs naar onze „kleynere luyden” en naar het platteland dringt die koorts der pronkzucht door.

Parijs, waar het Evangelie bijna alle macht verloor, geeft den toon aan. Weinig zedelijke vrouwen schrijven de wet der mode, en door die mode het gewaad, aan alle vrouw in Europa voor. En alleen Engeland, waar het Evangelie nog eenige macht behield, weet door beter snit en fijner smaak en stiller kleur een eenigszins eerbaar gewaad te bieden.


Ligt ook hier dan niet een roeping voor onze kerken en voor onze huisvaders en huismoeders?

Neen, we bepleiten geen zonderlingheid. We ijveren niet voor een terugkeer tot de neepjesmuts. Och, ook in die zonderlingheid kan zelfbehaagzucht en duivelsche ijdelheid spreken.

Een anders gekleed gaan dan een ieder zich kleedt, kan ook de  aandacht doen trekken, en het doen trekken van de aandacht is voor het jeugdig vrouwenhart immers de groote klip.

Maar wat wel kan en moest, is drieërlei.

Vooreerst biedt de mode altoos stiller en hooger kleuren, schriller en zediger vorm, en uit die veelheid kon men in ons Christelijk gezin toch altoos het sobere en stille kiezen, om het hooge en schrille te mijden.

Dan, vormen van gewaad, die er opzettelijk op aan zijn gelegd, om de eerbaarheid der kleedij tot een bespotting te maken, zijn altoos te mijden, al droeg een ieder ze.

En ook, waar stof van goed, dat snel vergaat, door zijn ondegelijkheid prikkelt om gedurig weer nieuwe kleeding te maken, en aan dit bereiden van nieuwe kleeding al uw kostelijken tijd te verdoen, die toch zooveel degelijker gebruikt kon, ligt het daar niet op der Christenen weg, om door de keus van degelijker stof den tijd uit te koopen, en te maken, dat niet aldoor de lieve lange dag aan dit kleene onderdeel van het leven weggaat?

Het zijn maar wenken.

Maar wenken, die toch een vingerwijzing kunnen zijn.

Een Christenvrouw, die in haar kleedij opgaat, dient een afgod en werpt zichzelve en haar belijdenis weg.

VIER-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„MET NETELEN BEDEKT.”

En ziet, hij was gansch opgeschoten van distelen, zijne gedaante was met netelen bedekt, en zijn steenen scheidsmuur was afgebroken.

Spr. 24:31.

„Een weinig slapens,” roept de Heilige Geest door Salomo, „een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende,—en uw armoede zal u overkomen als een wandelaar en uw velerlei gebrek als een gewapend man!”

En zie wel toe, dat ge dit nu niet aanstonds op het geestelijke overbrengt. Neen, het geldt eerst van uw beroep en van uw huislijk leven.

 

Door vlijt en arbeid zegen, en bij loom en tragelijk voortsukkelen, tegenspoed in uw zaken en achteruitgang u op de hielen nazittend.

Rusteloos tuchtigt daarom Gods Woord den luiaard, den tragen droomer, den ijdelen tijdverspiller, den zondaar, die aan Gods hoog gebod, dat ge in het zweet uws aanschijns brood zult eten, weerstand biedt en het veracht.

„Die niet werkt, zal niet eten,” roept de heilige apostel daarom aan de eerste Christenen toe; en wel verre, dat het een Christen voegen zou, in log en lui nietsdoen zijn kracht en zijn tijd te verkwisten, laat veeleer de eisch van „het zweet des aanschijns” ook voor hem geen oogenblik af.

„Het zweet des aanschijns” wil niet enkel zeggen: werken; maar: hard werken; zóo werken, dat men de spanning van zijn kracht merkt, en na de sterke inspanning aan ontspanning in den slaap behoefte gevoelt.

Stellig deugt er dus iets niet in onze maatschappelijke toestanden, die een lui en werkeloos nietsdoen bij duizenden aankweeken, en een Christenmensch heeft stellig ook daardoor tegen zulk een misstand te protesteeren, dat hij én zelf werke én een ieder in zijn huis en kring doe werken; niet voor de leus, maar wezenlijk; zóo, dat het een werken zij, dat den geest spant.

Zoo moet man en vrouw, zoon en dochter, jongeling en oude van dagen werken. De akker onzer krachten mag niet braak blijven liggen. Rust roest.

En de uitkomst toont dan ook, dat gezinnen, dat familiën, dat natiën, waar gewerkt, waar, door ieder in zijn kring en op zijn wijze, terdege gewerkt wordt, tot in het zweet des aanschijns, wiesen in macht en in welvaart toenamen; maar dat den luiaard, hetzij dan een man, of een lui gezin, of een lui en loom geworden natie de eere afgaat en de ondergang opwacht.

En dat nu is het, wat ook Salomo in het Spreukenboek uitroept: „Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en ziet, hij was gansch opgeschoten van distelen en met netelen bedekt. Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het aan en nam onderwijzing aan.

Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man!”


Toch blijft die onderwijzing niet steken bij uw beroep.

Ook in uw geestelijk aanzijn dringt diezelfde onderwijzing door.

Want ook daarbinnen is u een akker, in het verborgene uwer ziele toevertrouwd, en ook op dien akker gaat de vaste regel door,  dat de nijvere vlijt er bloemen plukt, en de geestelijke luiaard gestoken wordt door zijn eigen netelen.

Met de werkheiligheid en de eigen verdienste heeft dat niets te maken; en onze geestelijke zielsluiaards, die onder vrouwen en mannen zoo gereed zijn, om met een schimpwoord tegen de werkheiligheid hun zondige verspilling van geestelijke kracht toe te dekken, mogen toezien, dat de zoo verachte werkheiligen van Ninevé hen niet voorgaan in het Koninkrijk der hemelen.

Neen, tot zijn wedergeboorte brengt niemand iets, ook maar het allergeringste toe, en wie op den geestelijken akker, dien God de Heere hem toevertrouwde, het houweel of de spade en straks den sikkel hanteert, die weet uitnemend wel, dat het zaad, dat hij strooit, van God is, en dat van God de krachten zijn, die in dien akker op dat zaad werken zullen, en van God de zon, en van God de regen, en van God de wasdom en het gedijen; maar inmiddels mag hij niet in zijn hutje blijven droomen, maar moet hij er uit, dien akker op, en de hand aan den ploeg slaan, en arbeiden den lieven langen dag in het licht zijns Heeren, opdat Gode de eere zij.


Geestelijke vlijt noemt de Heilige Geest in de Schrift: naarstigheid, en elk lezer en minnaar der Schrift weet, hoe gedurig het vermaan om u te benaarstigen, door den Heiligen Geest herhaald wordt.

Geen dofheid en dompheid en loomheid. Dat baart het geestelijk moeras. Maar toewijding en inspanning van kracht. Een weer oprichten van de slappe knieën en de trage handen, om kloek, om manlijk, om in al de spanning van uw heilige geestdrift te dienen den Heere uwen God.

Dienstknechten en dienstmaagden uws Heeren zijt ge, en een dienstknecht en dienstmaagd zijn er, niet om stil te zitten en niets te doen, maar om te dienen, dienende te arbeiden naar het hun gegeven gebod en rusteloos in den dienst huns Heeren bezig te zijn.

„Mijn Vader,” sprak de Heere, „werkt tot nu toe, en Ik werk ook!”

En zie, hoe een Paulus gearbeid en gezwoegd heeft, volijverig in den dienst zijns Heeren tot zijn einde toe.

En zoo dan is ook onze roeping niet om te sluimeren als kinderen des nachts, maar om te arbeiden als kinderen des daags. De nacht komt, waarin niemand werken kan.

En zoo moet er dan in naarstigheid en volijverig ook in uw geestelijk aanzijn gearbeid. Gearbeid in uw geloof. Gearbeid in uw hope. Gearbeid in uw liefde. Volijverig nagespeurd alle u van God gegeven kracht en talent, en die kracht en dat talent niet in de aarde begraven, maar met woeker aangewend.

 

Geen plekje op dien akker mag onbebouwd blijven.

En wat bij den Farizeër zelfbespotting was, bij u moet het hooge waarheid en werkelijkheid worden: gij hebt voor uw God zelfs te vertienen de munt, de dille en de komijn.


Want, en dit is nu Salomo's leering voor elk kind van God, ook bij den geestelijken luiaard blijft niet enkel de akker van binnen braak liggen, en wordt aan God den Heere zijn oogst en vrucht en tiend van zulk een hart onthouden, maar wat niet minder erg is, zoo er geen graan in de opgeploegde voren wordt gestrooid, is heel de akker voor de netelen.

Stilstand van groei is er ook in den akker uwer ziele niet. Wie dat waant, bedriegt zich. Neen, de werking der sluimerende krachten gaat ook op dien geestelijken akker bij dagen en nachten rusteloos door.

En zoo gij niet zaait, is er altoos een ander, die zaaien wil. Satan staat altoos over de heg van uw akker te gluren, en zoo gij maar in wilt sluimeren, zal hij zich wel over den braak liggenden akker ontfermen.

Dat merkt ge dan ook aan uzelven, dat merkt ge aan uw omgeving wel.

Uw geestelijke arbeid strekt niet enkel, om de goede krachten te oefenen, te ontwikkelen, te doen rijpen; maar ook, en stellig niet minder, om te wieden, d. w. z. om het opgeschoten onkruid, eer de netel er aan uitgroeide, uit den bodem uwer ziel uit te trekken.

Wie in Gods gunste op den akker zijner ziele wakend, biddend, strijdend, in het zweet zijns aanschijns arbeiden mag, merkt dan ook van achteren, dat hij twee vruchten tegelijk van dien arbeid plukken mag. Vooreerst doordien er wasdom in Christus kwam. Maar ook ten andere, doordien de distels en de netels minder wierden, en de macht van het booze getemd bleek.

Maar koost ge de paden van den geestelijken luiaard, o, zie dan wel toe! Dan toch zullen u deze twee geestelijke kwaden overkomen: ge zult verarmen en verachteren in genade, en tegelijk zullen de netelen welig op gaan schieten.

Allerlei oude zonden, waarvan de zaadkorrels in uw hart reeds verstikt schenen, zullen op gaan schieten. Allerlei boosheid zal vurig en giftig u met haar stekende netels dreigen. En als een gewapend man zal uw eigen zonde tegen u overstaan!


En meest komt daar door genade dan nog een keer in, als God  de Heere zulk een geestelijken luiaard eens met de stem zijns donders op doet schrikken.

Want komt het daartoe niet, dan verslimmert het met zulkeen steeds verder.

De netelen nemen toe; ze wassen dicht ineen; ze worden als een hegge en woud om hem; en ten leste wordt het in zulk een verdorven hart in letterlijken zin, wat Salomo van den akker zeide: met netelen overdekt.

VIJF-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„ONZE LIPPEN ZIJN ONZE.”

Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! wie is heer over ons?

Psalm 12:5.

Er kleeft in de lippen van een mensch een ongemeene macht; zelfs al laten we geheel buiten rekening „de lippen der vreemde vrouw, wier gehemelte gladder dan olie is, en wier treden de hel vasthouden.”

Onze lippen zijn het instrument van het woord. Ons oog kan flikkeren en toornen. Maar wat is het vuurschieten van het oog, vergeleken bij den donder der lippen, als de hartstocht van drift en woede losbreekt van de lippen des mans!

Nu hebt ge ook die lippen van uw God. Ze zijn zijn kunstig maaksel. Uw menschelijk sieraad, zooals geen vogel, hoe fijn gesnaveld ook, of geen engel het ontving. Iets van uw schepping naar den beelde Gods. In u en op uw lippen een woord, gelijk het Woord eeuwig bij God en God was. En gelijk in Gods schepping alles door dat eeuwige Woord gemaakt is, zoo is er ook geen maaksel door menschen gewrocht, of ons menschelijk woord wrocht er in. Eerst denkt ge; dan spreekt ge het uit; en dan volvoert ge wat gesproken wierd.

Vandaar die ontzettende macht der lippen; en wee hem, die deze ontzettende macht, die God tusschen zijn lippen legde, misbruikt en verderft.

 

Ge kreegt die lippen van uw God, om er uw naaste in liefde meê toe te spreken; om er uw beleid en uw wetenschap meê te openbaren; en in en boven dat alles, om er uw God meê te loven.

Diep achter die lippen schuilt uw hart, en van den stroom, die uit uw hart opwelt, zijn die lippen de monding, waardoor het leven van uw binnenste in den oceaan, die zich om en vóor u uitbreidt, wegvloeit.

Nu moet uit God dat leven in uw hart zijn. Die stroom, van de bergen van Gods heiligheid in uw ziel neergedaald, moet opwellen en door uw lippen naar buiten uitvloeien; en al wat uitvloeit moet óf rechtstreeks óf over en door uw naaste in lof en dank terugvloeien naar God.

Daarom heet het bij Jesaja: „Ik schep de vrucht der lippen, vrede dengenen, die verre, en vrede dengenen, die nabij zijn, spreekt de Heere”; jubelt de psalmist van den Middelaar: „Genade is uitgestort op uwe lippen”; roemt het volk bij Hosea: „Heere! wij zullen U betalen de varren onzer lippen”; en dankt David na zijn uitredding: „Mijn mond zal U roemen, o, mijn God! met vroolijk zingende lippen!”


Uw lippen kreegt ge dus, om liefde uit te ademen in het woord tot uw naaste; uw lippen, om de zonde te bestraffen; uw lippen, om te zegenen, om te bidden, om te belijden, om te danken, om zingend in psalmen den Naam van uwen God groot te maken.

Doch zie nu, wat de zonde deed.

o, Van meet af wist Satan wel, wat machtig instrument hem in die lippen ten dienste stond. Daarom begon hij bij Eva met een gesprek; lokte haar tot een uiting der lippen; en heeft van die ure af steeds in die lippen zijn kracht gezocht.

Hoor maar, hoe de heilige apostel het van de kinderen der zondaren zegt: „Slangenvenijn is onder hunne lippen en hun keel is een geopend graf.” Of, zooals er in Psalm 140 nog scherper staat: „Heet addervergift is onder hun lippen.”

En als de klier van dat booze gift onder de lippen van den zondaar openberst, dan spuwt hij gif, en dan spat om hem heen de nijd, en de laster, en de achterklap, en de oorblazing, en de krenkende, de smadende, de schimpende, de scheldende taal.

Dan is het, zegt de psalmist, of er zwaarden uit die lippen uitglippen, en alsof de booze mensch zich inspant, om zijn naaste in zijn hart te snijden.

Ja, dan keert zich die schriklijke boosheid der lippen ten leste tegen God zelf; en die lippen, die God gaf om Hem te loven, onderstaan het, Hem, den Almachtige, te vloeken en uit te dagen en uit te braken de godslasterlijkste verwensching.

 

En als men dan zegt: „Mensch! houd uw lippen toch in!” dan is het hooge antwoord: „Onze lippen zijn onze! en met mijn lippen braak ik uit, wat ik wil!”

En al raast gij nu niet derwijs in waanzinnigen vloek, dat doet er niet toe.

Elk woord van nijd; elk woord, dat bitter is; dat grieft en krenkt; dat anders dan om der waarheid wille zeer doet; dat lasterlijk is; of ook maar achterklapt; het is al uit éen bron. Het is uit dat venijn, uit dat addergif, dat door de zonde uwer lippen is aangebracht.

Schriklijk misbruik van die lippen, die niet uwe zijn, maar die uw God u heeft geschonken.


Toch is niet elke droppel van dat venijn wrang. Er zijn ook zoete droppels in dat addergif. En als dát venijn werken gaat, dan wordt de lip vleiend.

Van die vleiende lip heeft de psalmist in het twaalfde lied reeds geklaagd.

Dan heeft men een doel. Men wil zich indringen. Men poogt iemand, als de spin het vliegje, te omwoelen. En als ge dat nu met open woorden deedt, zou hij zich loswringen uit uw rag. Maar nu neemt ge klevend rag, dat hem streelt; dat hij prettig vindt; waar hij gaarne naar luistert. En zie, nu is uw slachtoffer in uw macht. Uw vleitaal bedwelmt hem. En gij bereikt uw doel. Boos is uw opzet, maar de gevleide drinkt het als lieflijke bedoeling in. En zoo slaat ge twee vliegen in éen klap. Ge krijgt gedaan wat ge wilt, en voor een volgend maal blijft de kans voor u open.

Misschien keert hij, om weer gevleid te worden, vanzelf, uit eigen aandrift, zich naar u toe.

o, De vleier is zulk een gevaarlijk zondaar!

Alleen maar, hij gebruikt zijn lippen niet als „zwaarden”; neen, hij vangt u, gelijk de vogelaar, in een strik, waar gijzelf invliegt. Salomo heeft in zijn Spreuken er u reeds voor gewaarschuwd. „De strik van den booze,” zei hij, „is in de misdaad van zijn lip.”


In den vleier schuilt de leugenaar.

En dat is de diepste gruwel, dien het venijn der lippen werkt. De lip van een zondaar is valsch.

Soms laat hij in drift en woede het booze hart langs de monding der lippen uitvloeien. Maar lang niet altijd. Hij heeft ook de kunst geleerd, om, onderwijl de stroom uit zijn hart naar de lippen dringt, dien tegen te houden, en iets uit zijn lippen voort te brengen, wat niet alzoo in zijn hart is.

 

Die kunst is de macht van het liegen, van de valschheid, van het bedriegen van den naaste, en het willen bedriegen van een alwetend God.

„Laat de valsche lippen stom worden,” bad David. „Valsche lippen”, zegt Salomo, „zijn den Heere een gruwel.” Ja, tot zijn eigen volk getuigt de Heere bij Jesaja: „Uwe ongerechtigheden maken scheiding tusschen u en uw God, want uw lippen spreken valschheid.”

Want, helaas, zóo diep wortelt de leugen in ons, dat men met bedrieglijke lippen zelfs voor zijn God verschijnt.

En dan klaagt de Heere: „Zij eeren Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij!”


En dat alles nu spruit altegader uit dat éene voort, dat we denken, ook al zeggen we het niet: „Onze lippen zijn onze! In wat we met onze lippen doen, zijn we vrij!”

o, Kom daar toch van terug, en zie het beter in. Neen, neen, onze lippen zijn niet onze, maar van Hem, die ze ons schiep.

Want zie, zoolang ge denkt: „Onze lippen zijn onze,” houdt ge uw lippen voor goed, en denkt ge er niet op, hoe uw zonde die lippen, die God u rein gaf, met gif en met venijn verontreinigd heeft.

Dat voelde Jesaja plotseling, toen hij voor den Heere verscheen. „Heere!” riep hij uit, „ik ben een man van onreine lippen!” en toen kwam er genade en heeft de Heere Jesaja's lippen gereinigd.

Dan zijt ge bang voor uw booze lippen, om geen woord onbedachtelijk voort te brengen.

Dan leert ge met den Psalmist smeeken: „Heere! behoed de deuren mijner lippen en zet een wachter voor mijnen mond!”

o, Zelfs eer ge bidden zult, is het u dan behoefte om te vragen, dat „uw gebed met onbedrieglijke lippen mocht gesproken zijn!”

En dan gaat het beter, en wordt het anders.

De ervaring getuigt er van en de belofte bezegelt het u.

Want, ja, er zijn er geweest, en er zijn er nog, wien God de lippen besneden heeft, wien Hij het venijn onder de lippen heeft uitgebrand, en van wier lippen voor nijd en bitterheid weer liefde en vrede afvloeide.

Als men u dan vloekt, dan zegent ge. En als men u wondt met haat, gaat ge in het gebed.

Kostelijke vrucht des Heiligen Geestes!

o, Heere! geef die vrucht des Geestes aan al uw kinderen, en ga de lieflijke reuk van de varren der lippen weer voor U op!

 

ZES-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„HET GELD VERANTWOORDT ALLES.”

Het geld verantwoordt alles.

Pred. 10:19b.

Vooral onze negentiende eeuw is slavin van het Geld geworden.

Ook wel in vroegere eeuwen was het Geld een macht. Een macht, die den een in een vrek omschiep, den ander tot diefstal en moord verlokte, en een derde tot een verkoopen van lijf en eer bewoog; maar toch, het Geld was nog geen koninginne geworden.

Dit komt daar vandaan, dat de inklevende macht van het Geld, om, als leefde het, nieuw geld uit zichzelf voort te brengen en te genereeren, toen nog slechts in kindschen staat van ontwikkeling was. Wat men nu „de macht van het Kapitaal” noemt, leefde nog niet in het bewustzijn der volkeren. Het ging nog om klinkende munt.

Maar thans wierd dit anders. Onder den naam van Crediet heeft het Geld zijn schaduw, zijn beeld op den wand geworpen; en vergt nu, dat de zonen onzer eeuw, niet enkel voor het wezenlijk goud, maar ook voor deze schaduw van het goud knielen zullen.

Hierdoor heeft het Geld zijn rijk meer dan vertienvoudigd. Het Geld en zijn schaduw, of het goud en zijn crediet, maken nu saam de geldmacht uit. En gelijk ge door verderaf te gaan staan, uw schaduwbeeld al grooter, en eindelijk reusachtig groot kunt maken, zoo heeft het Geld deze zijn credietschaduw al grooter, al onmetelijker, al reusachtiger doen uitgroeien, en is, dank zij dezen aanwas van het crediet, allengs tot die oneindige afmetingen genaderd, die thans het Kapitaal den indruk doen maken van een afgod.

Men spreekt veel van de aanbidding van het gouden kalf. Doch ten onrechte. Wat Israel in de woestijn aanbad, was volstrekt niet de Geldmacht. Al wat Israel bedoelde, was een zichtbaar teeken van Jehovah voor oogen te zien, en daartoe maakten ze dit beeldje van goud; dat hun geen geld bracht, maar waarvoor ze integendeel hun geld offerden.

Maar wat thans wel insloop, het is de aanbidding van het Kapitaal, van het geld, in zijn dubbelen vorm van goud en crediet.  Naar die macht hongert en hunkert schier een iegelijk. Voor wie die macht bezit, ontbloot een ieder eerbiedig het hoofd. Om die macht aan zich te trekken, en priester of priesteresse der fortuin te worden, is geen zedelijk offer in veler oogen te groot.


Ook Gods volk heeft hier op te merken.

En dan moet het belijden, dat ook deze schriklijke macht niet door Satan, maar door God geschapen is. Satan schept niets. Het goud in de mijn en het stofgoud op den bodem der stroomen is 's Heeren maaksel. Hij schiep het zilvererts. Zijns zijn alle diamanten en robijnen. En meer nog, alle gaven van scherpzinnigheid, vindingrijkheid en machtig beleid, waardoor de geldwolven de schoven van den akker der volken in hun schuur optassen, is verstandelijk vermogen, dat God in hen schiep, werken doet en in hen in stand houdt.

Ja, ge moet nog verder gaan. Het geheele denkbeeld van Geld, als een algemeen ruilmiddel, dat, in zichzelf tot het verschaffen van genot onbekwaam, toch het vermogen om u alle genot te verschaffen in zich draagt, is niet een booze vinding van den mensch, maar uit de ordinantie der schepping zelve voortgekomen. Eén waardemeter voor alle waardij lag in den aard der dingen.

Alleen maar, de mensch heeft ook deze macht misbruikt en doen ontaarden. Insteê van deze geweldige macht onder den band der gerechtigheid en der barmhartigheid te stellen, heeft hij deze macht aangewend, om te gaan zitten in Gods stoel, en zijn hart te zetten als Gods hart.

Een groot kapitalist, die met den stroom der wereld afdrijft, voelt zich als een god. Wat zou hem deren! Voor zijn geld kan hij alles! Voor zijn geld ligt heel de wereld aan zijn voeten; om zijns gelds wille aanbidt hem al wie van zijn geld leven moet.

In het Geld voer de hoovaardij, en toen eens de hoovaardij er in was gevaren, wierd het Geld middel om teugelloos aan zijn driften bot te vieren; anderen op den nek te trappen; en als een Djaggernaut de volken te vertreden onder de raderen van zijn zegekar.

Geld of God wierd de vraag, waarvoor onze eeuw op haar Karmel kwam te staan.

Wie zal God zijn? De Vader van onzen Heere Jezus Christus, of... deze schriklijke Mammon?


Nu kiest natuurlijk elk kind van God, als zoo de vraag staat, met Elia voor Jehovah. Maar werkt die keuze ook in het hart en in het leven door?

 

Reeds bij Israel waren er zoo velen, die op elk Pascha weer naar Jeruzalem trokken, maar om, als Pascha achter den rug was, in stilte weer naar de hoogten en naar de bosschen te sluipen, en daar de knie voor het Baäl-beeldje te buigen.

En zoo is het, helaas, nog.

Nog lichter gaat een kemel door het oog van een naald, dan een rijke in het Koninkrijk der hemelen. En ongelooflijk en onbegrijpelijk is het, wat tal van lieve Christenen nog altoos slaven en slavinnen van hun geld zijn.

Altoos meer schrapen. Niets wagen, als het geld in gevaar kan komen. En als er geld meê te verdienen is, een deur meer open in hun conscientie.

Een toenemen der zonde, die niet kon uitblijven. Want het is de zonde onzer eeuw, en de Christenen, die in deze eeuw leven, en niet toezien op de uitgangen van hun hart, moeten dus wel in veel verzoeking vallen. Maar een zonde, die deswege niet minder doodsgevaarlijk blijft.

Een doodsgevaarlijke zonde, let nu wel op, volstrekt niet enkel voor de groote kapitalisten, maar sterker haast nog voor den jongeling of de jongedochter, die niets heeft; en die alle rangen en standen der maatschappij derwijs heeft aangetast, dat dorst naar geld de allesoverheerschende trek is geworden.

Het geld boeit het oog; geld prikkelt de zinnen; geld vervult de gedachten; er wordt op geld gepeinsd en gezonnen; en de gedachte aan geld neemt zoozeer aller hart in, dat geld te winnen voor velen het rijkst ideaal, geld te verliezen een nagel aan hun doodkist wordt.

Van de loterijen, de speelbanken, de roekelooze speculatiën zwijgen we nu nog.

Wie zich daaraan bezondigt, is nog een schrede verder op den boozen weg. Dit zijn menschen, die in koortsachtigen gelddorst aan het ijlen slaan, tot God ze op hun weg ontmoet, hun plotseling uit de hand slaat al wat ze saamschraapten, ze zoo ontnuchtert, en weer op de knieën voor Hem brengt.


Wel mogen Gods kinderen daarom toezien, dat ze worstelen, om zich aan deze zonde te onttrekken.

En dat op allerlei manier.

Een kind van God moet tegen deze geldzonde de gelddeugd overstellen in milde barmhartigheid voor 's Heeren huis en voor al wie in nood is. Niet, dit versta men wel, door zijn geldafgod nog met het kroontje van weldadigheid te sieren, zooals velen doen, die ƒ 30,000 's jaars opleggen, en dan... eenige guldens aan de armen toewerpen. Neen, maar door welbewust en opzettelijk  gedurig een stuk van den geldgod af te breken en het te vergruizelen op het altaar des Heeren. Nu Satan het geld tot zijn instrument maakt, moet Gods kind het geld dienstbaar stellen aan de macht des Heeren. Rijk, mild en overvloedig geven is genezing van een wonde in uw hart, is een uitgaan uit de verzoeking.

Daarom moet een iegelijk geven. Ook wie weinig heeft. Want allen hebben genezing van noode. En rijke kapitalisten, die reeds in het geld zwemmen, moesten nooit iets opleggen, maar al de winst van elk jaar geven voor 's Heeren dienst! Daar ontvingen ze het voor. Ze rentmeesteren den Heere.

Maar er is meer. Een kind van God moet dan ook weigeren meê te doen aan de zonde van hen, die een geldwolf alleen om zijn geld eere en invloed gunnen. Een man met geld, maar zonder liefde, zonder geloof, moet hem niets, en een arm kind van God, dat liefde en lof ten offer mengt, moet voor hem dierbaar en groot in zijn oog zijn.

Elk kind van God heeft toe te zien, dat hij nooit uit vrees voor schade ook maar in iets zijn Heere verloochene, of den dienst zijns Heeren onvervuld late.

Een kind van God moet om winste van geld niet te zeer verheugd, om verlies van geld niet te zeer bedroefd zijn.

Hij moet er los van wezen, en te inniger kleven aan zijn God.

Want hoe ge het ook wendt of keert, op die tegenstelling komt het altoos voor Gods kind weer neder.

Die Geldmacht is de afgod der eeuw, en Jehovah onze Gerechtigheid moet zijn God zijn. En dus moet ook ons geld aan de macht en het gebod, aan den dienst en aan de eere van dien God onderworpen.

ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„VERGEET GEENE VAN ZIJNE WELDADEN.”

Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van zijne weldaden.

Ps. 103:2.

Het is zoo gemakkelijk gezegd, en zoo licht gezongen: „Vergeet nooit éen van zijn weldadigheden; vergeet ze niet, 't is God, die ze u bewees!”

 

En toch, wat komt er van het herdenken van Gods trouw in ons leven, wat onder ons zingen, wat onder ons bidden vaak terecht!

Zoo soms, als we, bij een nieuwen mijlpaal van ons leven aangekomen, ons nederzetten om den weg te herdenken, dien we afliepen, is er zin en behoefte in ons hart, om ons althans de groote uitreddingen van ons leven weer tebinnen te brengen.

En wat is dan de eerste uitwerking van deze overdenking bij Gods kind? Is het niet, dat hij schrikt bij het opmerken, hoe hij tal zelfs van wondere uitreddingen schier geheel uit zijn geheugenis had laten wegvloeien?

Hij leeft nu weer terug in zijn verleden. Hij doorleeft nog eens met beving in het hart de bange stormen, die hij is doorgekomen. En nu komt het hem weer voor den geest, hoe hij toen worstelde om redding, nauwlijks op redding meer hopen dorst, en toen eindelijk toch die redding kwam, danken kon met een innigheid, alsof hij althans deze weldadigheid zijns Gods nimmer, nimmermeer zou kunnen vergeten.

En toch, nu hij er weer aan denkt, nu ontdekt hij tot zijn zelf beschaming, hoe er desniettemin twee, drie en meer jaren van zijn leven konden voorbijsnellen, dat hij er toch niet aan gedacht had, het toch uit zijn herdenking had laten wegglippen, en den herhaalden dank voor de verleende genade schandelijk had verzuimd.

En dat niettegenstaande hij sinds zoo keer op keer Psalm 103 had gezongen. o, Dan heette het weer uit de volle borst: „Vergeet niet éen van zijn weldadigheden!” en die dat zong, zong er zijn eigen oordeel in uit.


Helaas, zoo zijn wij, hulpelooze, koude, ongevoelige, zondige wezens.

God de Heere goed genoeg, om te worden aangeloopen in den dag der benauwdheid. Een heerlijk God, om in den nood onze Redder te zijn. En, o, zoo gretig zijn vertroostend aangezicht gezocht, als de ziel in ons overstelpt is.

Maar als Hanna haar kind maar heeft, of Hizkia maar weer van ziek gezond wordt, of Jonas maar weer uit het ingewand van het dier gered is, dan is het, of het vergeten van Gods weldadigheden ons opzet en het niet herdenken van zijn trouw onze toeleg was.

Ge zoudt zoo zeggen: zulk een angst had u zoo diep geroerd, zulk een wondere redding u zoo machtig aangegrepen, dat het niet uit uw gedachtenis weg moest kunnen gaan. En toch, niet lang meer, of heel andere dingen verdrongen de heugenis van de goedertierenheden des Heeren, en gij gingt in vergetelheid van zijn liefde uw weg.

 

o, Dat gedachtelooze roepen: „Heere! als Gij mij zult hebben uitgered, zal ik Uwer in eeuwigheid gedenken!” het getuigt zoo tegen ons.

Ons innerlijk wezen staat zoo diep zelfs beneden de gelofte, die over onze lippen kwam.

En dan viel er nu alleen nog maar sprake van die wondere, machtige, aangrijpende weldadigheden des Heeren, die zoo onuitwischbaren indruk op ons hadden gemaakt, en die op de hoogtepunten van ons leven ons dan ook weer overstralen met haar lieflijken glans.

Maar in ons zingen lag veel meer.

Wij zongen: „Vergeet nooit éen van zijn weldadigheden,” en we voegden er nog bij: „Vergeet ze niet, het is God, die ze u bewees!”

En nu nog eens de vraag: Wat is daarvan terechtgekomen?

Want er volgt, ja: „Die al uw krankheden geneest”, maar er gaat aan die herinnering van onze uitredding uit nood en dood nog iets heel anders vooraf.

„Vergeet,” zingt de Psalmist, „geene van zijne weldaden,” en dan volgt er onmiddellijk dit heel andere: „Die al uwe ongerechtigheid vergeeft.

En nu, het is zoo, die „genadige vergeving van onze zonden” heeft op ons een minderen indruk van weldadigheid gemaakt; maar waarom anders, dan omdat de nood onzer ziel ons minder bang dan de angst voor doodgevaar beklemd had?

Want op zichzelf voelt ge toch wel, dat Gods weldadigheid in het „vergeven van al uw ongerechtigheid” nog veel machtiger was, dan in het redden van uw leven.

Al uw ongerechtigheid”; o, wie zal uitspreken, hoe hoog die berg onzer zonden opgestapeld lag, en wie spellen, wie gissen, hoe machtig, hoe wonderbaar het ontfermen was, dat ons al deze ongerechtigheid vergeven kon en al onze zonde wegwierp in de diepte der zee!

„Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Want zoover het Oosten is van het Westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons!”


En dan, de allergrootste weldadigheid des Heeren, is dat niet zijn liefde, waarmeê deze Vader in de hemelen zijn verkorenen van eeuwigheid heeft gemind in den Geliefde?

En als Hij ook u dan deed komen tot de erfenis der vromen, wien de vreeze zijns naams bekoort, is dan niet juist daarin u een „weldadigheid” bewezen, die in lengte en breedte zeer verre alle andere „weldadigheid” uws Gods teboven gaat?

 

En toch, wie is er, die niet ook voor die weldadigheid den dank in zijn ziel vaak besterven liet, en ophield ook daarvoor te danken?

o, Dan genieten we wel in zijn heil, en we jubelen wel in ons kindsrecht; maar zoo, dat wij die vromen zijn, die ons nu aan ons heilgoed te goed doen, zoo maar niet er ons op verheffen.

Dan wordt het „kind zijn” ons gewoonte. Alsof het zoo bij ons hoorde. En alsof het ons niet uit louter barmhartigheid geschonken ware. En we vergeten, hoe we hebben tegengestaan. Erger nog, hoe we tegen zoo oneindige liefde in toch den Heiligen Geest nog telkens bedroeven konden!

En zoo mag het toch niet zijn!

Daardoor verarmt Gods volk aan rijkdom van genade. Waar het danken verstomt, versterft ook het diep besef der Eeuwige Liefde in ons binnenste.

De stomme lippen brengen een oordeel over onze ziel.

En daarom heeft de oude Psalmdichter zijn roepstem nog eens onder 's Heeren volk laten uitgaan, en het hun nog eens in de ziel doen dreunen, dat ze toch de weldadigheden huns Gods niet vergeten zouden.

En als ge in uw machteloosheid dan klaagt: „Niet éen van zijn weldadigheid vergeten, dat kan ik niet, o, bid dan, bid dan met en voor Gods volk om indachtigmakende genade ook voor de weldadigheid uws Heeren.

En wat weldaad ge ook vergeten moogt, vergeet die éene weldaad, dat Hij uw ziel uit den dood in het leven bracht, nooit.

ACHT-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„HET ONGOEDERTIEREN VOLK.”

Doe mij recht, o God! en twist Gij mijne twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts.

Psalm 43:1.

Er is, Gode zij lof, nog een kring op aarde van lieden, onder wie goedertierenheid gekend wordt; die zich ontfermen over een  ellendige; die den hongerige niet zonder brood van hun deur wegzenden; die bij het zien van anderer smart zelven smart gevoelen; en het weenen met de weenenden verstaan. Engelen der vertroosting, die ge meest onder de geloovigen, maar toch ook onder de ongeloovigen vindt. Gevoeligen van ziel, in wie de toon van het menschelijk hart zijn weldadigen klank blijft geven. Soms te zeer enkel gevoelslieden, dat meer weekhartigheid, dan de geestkracht eener heilige liefde hen drijft. Maar toch ook in dien eenigszins ziekelijken vorm goedhartigen van inborst, die, o, zooveel tranen gedroogd hebben, en temidden van het hebzuchtige en, o, zoo zelfzuchtige leven u vaak met uw geslacht hebben verzoend.

Maar, helaas, zoo is de groote menigte niet. De gemeene lieden worden zelden diep geroerd. Bij het zien en het hooren van menschelijk lijden sluipt er even een trilling door hun gevoel. Vluchtig worden ze een enkel oogenblik bewogen. Maar dan heeft het ook uit. Tot een eigenlijke aandoening zelfs komt het maar hoogst zelden. En om zich anderer lijden aan te trekken, hebben ze het te druk; deden ze te veel teleurstelling ook in het medelijden op; en wat ook iets zegt, hebben ze te zeer genoeg en te over aan hun eigen leed. En zoo ontwikkelen ze in hun ziel de ontferming niet. Het zoet der barmhartigheid is, o, zoo zelden, en dan nog maar even hoogst oppervlakkig, door hen gesmaakt.

Toch is er nóg erger.

Er is ook een „ongoedertieren volk” op aarde. Hardere naturen, die zelfs die eerste trilling van het medelijden niet kennen, en eer in hun boos en bitter hart in anderer leed vermaak scheppen.

In den diepsten grond van hun hart ontevreden met eigen lot, verbitterd tegen het leven om zich heen, is het hun een zoet der wrake voor de ziel, als het ook anderen tegenloopt en bij anderen de nood nog banger schreit. Het is, of anderer schreiender smart hún lot een oogenblik met een vriendelijker glans bestraalt.

Een leedvermaak, vermaak in anderer lijden, is de sombere, booze neiging van hun hart geworden.

Zóo bitter, dat ze drang in zich gevoelen, om, als ze geen leed zien, leed te veroorzaken.

Geluk te verstoren is voor dit ongoedertieren volk zoet.

Een wonde open te rijten is hun wellust.


Dan vooral geniet dit „ongoedertieren volk”, als het zijn hatenden zin koelen kan aan wie voor den Heere koos.

„Verlos mij van het ongoedertieren volk!” klaagde de Psalmist in zijn zielsbenauwing, en nóch eer hij zong, nóch na zijn zang, is er ooit een ziel geweest, die voor God riep en voor Jehovah  streed, of ze heeft aan de giftige pijlen van dit ongoedertieren volk ten mikpunt gediend.

Toen Noach zijn arke bouwde, heeft dat ongoedertieren volk hem met zijn spot en schimp vermoeid. Toen Lot nog in Sodom woonde, heeft dat ongoedertieren volk dezen rechtvaardige gekweld. Toen David voor Absalom vluchtte, heeft dat ongoedertieren volk van Jeruzalem hem nageroepen. Toen Israel naar Babylon toog, heeft dat ongoedertieren volk in Edom het staan beschimpen en het stof der aarde tegen hen opgewoeld. Toen Stefanus als eerste bloedgetuige stierf, heeft dat ongoedertieren volk de steenen op zijn lijk opgehoopt. En toen de Man van smarten zijn kruis naar Golgotha's heuvel sleepte, heeft datzelfde ongoedertieren volk geroepen: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen,” en straks, nog terwijl Hij den bangen doodsstrijd streed, Hem getergd met zijn duivelschen spot.

En gelijk het den Herder der schapen gegaan is, zoo ook is het den schapen zijner kudde vergaan.

Lees maar, wat de historie, vooral de historie der martelaren, u van de wreedheid van dat ongoedertieren volk weet te verhalen.

En nog, ga maar rond onder Gods volk in onze steden en dorpen, en altoos weer zult ge het droef verhaal beluisteren van de hardheid van hart, waarmeê dat ongoedertieren volk zijn verblinde bitterheid aan de sekte van den Nazarener heeft gekoeld.

Zelfs onze kinderen weten daarvan.

Want datzelfde ongoedertieren volk zit ook op de schoolbanken, speelt ook de spelen der jeugd mede.

Och, waar ge aanklopt, in onze kazernen, op onze schepen, in onze kantoren, schier altoos is dat ongoedertieren volk er vertegenwoordigd, op krenking van wie voor Jezus kiezen dorst belust.


En dat kán niet anders.

Het is en blijft Kaïn tegen Abel. De innerlijk ontevredenen van hart, die, bewust of onbewust, door bittere vijandschap tegen den Heere onzen God gedreven worden, en nu ze God zelf niet deren kunnen, Hem pogen te treffen in den man, in de vrouw, in het kind, dat durft opkomen voor zijn Naam.

Voor een beest, dat lijdt, zullen zulke lieden nog een meewarig oog hebben; voor dieven en moordenaars zullen ze het verblijf in den kerker nog zacht zoeken te maken; voor gewonden in den krijg zullen ze het Roode Kruis nog om den arm spelden; alleen maar voor de gekenden des Heeren kennen ze geen ontferming. Tegen hen spitst al hun ongoedertierenheid zich op het uiterste.

Dan huwt zich hun wreede zucht naar leedvermaak aan hun vijandschap tegen het heilige. En zoo vlamt in hen op die diepe  goddelooze haat, die er in geniet, om een Abel, een Lot, een Stefanus te krenken en zeer te doen. En dan gaat het, al naar de tijden zijn, tot moord toe, of het blijft bij kwetsing, kwelling, grieving, terging, om maar zeer te doen en, kan het, schade te berokkenen in eer en naam en goed.

Dan woedt er hartstocht in dat ongoedertieren volk.

Een hartstocht, die, pas verzadigd, straks opnieuw om voedsel vraagt, en eigenlijk nooit verzadigd, nu reeds zestig eeuwen gebrand heeft, van Kaïns nijd tot op den schimp, waaraan thans nog 's Heeren volk is blootgesteld.

Dit is een plage voor Gods volk. Een levensplaag, die hen vervolgt tot aan hun graf, en die soms na hun dood nog knaagt aan hun nagedachtenis.

Een plage, door menschen ons aangedaan, maar die komt uit Gods hand. Door Hem over ons beschikt. In zijn wijsheid voor ons noodig gekeurd.

En de vrage is maar, hoe 's Heeren volk onder dien druk van het ongoedertieren volk verkeert.

Het mag er tegen bidden. De Psalmist zelf gaat er in voor: „Heere! verlos mij van het ongoedertieren volk!” En wee u, zoo ge er ongevoelig voor wordt, en zoo uw ziel er zich tegen afstompt!

Maar wat niet mag, is, dat ge er bitter tegen in zoudt worden. Wat zonde voor God zou zijn, is, als ge er zelf ongoedertieren door wierdt, om leedvermaak in de smarten dier boozen te hebben.

De tegenstelling moet altoos blijven: zij het ongoedertieren, maar gij het goedertieren volk.

„Als dan uw vijand hongert, spijst hem; zoo hij weent, vertroost hem.”

Het kind moet het beeld zijns Vaders dragen. En Hij, onze Vader in de hemelen, is de ondoorgrondelijke in eeuwige ontfermingen.

In ontfermingen, immers ondoorgrondelijk niet het minst ook over u?

 

NEGEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.

„MIJNE SCHAPEN!”

Mijne schapen hooren mijne stem.

Joh. 10:27.

Onze kerk belijdt in hare Confessie, dat heel de natuur om ons heen als een boek met letterkens is, „die ons de onsienlicke dinghen Godes ten aanschouwen gheven”.

En dit is schoon gezegd.

Maar toch kon men allicht nóg schooner zeggen, dat heel die wereld een boek met sprekende beelden om ons uitspreidt, die ons in heilige beeldspraak de verborgenheden van het eeuwige Koninkrijk, zoo er ons oog maar voor geopend is, ontvouwen.

Daar ziet Jezus langs Galilea's glooiende heuvelen een herder met zijn kudde omdwalen, en die schapen met hun witte wol boeien Hem; die schapen met hun lammerkens er bij huppelend; en opeens ziet Jezus, door dat uitwendige heen, in die kudde het wezen van zijn heilige kerk.

Hij, de goede Herder, en die kudde zijn schapen, die Hem volgen zullen, waar Hij ook henengaat.

Niet, dat Jezus er dat zoo bij dacht en bij manier van vergelijking het er van maakte.

Neen, Hij las het er uit; het stond er in;—in die kudde met haar herder stond, van het Paradijs af, het beeld van Christus en zijn kerk geteekend.

De Heere onze God, die in zijn eeuwigen raad het bestek voor zijn kerk had geteekend, was ook de God, in wiens denken het eerst het denkbeeld van zulk een kudde met haar herder was opgekomen, en toen schiep Hij die kudde en in die kudde de lammeren en de schapen, en in die schapen de natuur der schapen, en onder die schapen onderling en met dien herder een ongedwongen en instinctief levensverband, en dit alles schifte en ordende en regelde Hij, naar het wezen zijner kerk moest zijn.

Zoo lag dan in die kudde het beeld der kerk van het Paradijs af geteekend.

En nu, iets had de Heilige Geest hiervan reeds in David en in Psalm 23 en bij Zacharias en bij Ezechiël laten merken.

Maar toch, die het er in las, en het er aan zijn kerk in lezen leerde, was de Heere.

 

„Ik ben de goede Herder en Ik ken mijn schapen,” dat was het voorlezen aan zijn kerk van wat in dit keurig beeld der kudde bij de schepping bedoeld was en van de schepping er lag.


Als God de Heere ons zulk beeld geeft, is het zoo rijk en zoo schoon.

Of als die schapen der kudde op elkaar dringen en niet van elkaar te scheiden zijn, zoodat waar het eerste schaap gaat al de andere opeendringend volgen en nakomen, en ge uit de verte éen veld van witte wol ziet, en nauwlijks schaap van schaap onderscheiden kunt, spreekt dan daarin de liefde niet, die teedere, innige, aanhankelijke liefde, die de leden Christi verbinden moet? Heeft dat dan aan de kerk niets te vertellen van „de gemeenschap der heiligen”? En als dan de zonen van hetzelfde huis zoo vaak verdeeld uiteenloopen, elk naar een kant, gaat er dan van het instinct dier kudde niet een roepen uit, dat u een verwijt brengt en u beschaamt?

Hebt ge in streken, waar kudden van duizend schapen en meer samen weiden, des morgens bij het uitgaan uit den schaapstal het vroolijk blaten wel eens beluisterd? En is dan dat blaten als met éen stem, met éen geluid, niet als de morgenpsalm met éen akkoord door heel de kudde voor heur Schepper aangeheven? En ook die éene stem, die zich uit aller keel saampaart en als met éen akkoord door de velden dreunt, heeft zij geen sprake voor de kerke Gods, dat ook zij in veel hooger zin als met éen stemgeluid en in éen heilig akkoord haar lofpsalm voor haar God heeft te jubelen?

Duiken niet, als de kudde langs een beek wordt geleid, al die vriendelijke kopjes neêr, om aan eenzelfde stroomend water zich den dorst te lesschen, en als er maar plaats is, plukken ze dan het groene gras niet van eenzelfde weide?

En als ze zich moê hebben gehuppeld en de zon gaat hoog staan en het uur van ruste is gekomen, leggen ze zich dan niet allen saam als in éen kring om den herder neder, half tegen elkaar aangedoken en als leunend op elkaar?

En dit wondere instinctieve liefdeleven, die gemeenschappelijkheid, dat instinctief gezellige en saam doorleefde leven, is het niet een beeld, heeft het niet een sprake Gods, die het „Vader! dat ze allen éen zijn mogen!” zoo wonderschoon voor ons vertolkt?


En dan die ongeziene en toch zoo sterke band aan den herder!

Schier elk ander dier vindt zijn eigen weg; maar het schaap en het lam is zonder den herder blind, en kent niets, en komt om!

 

Die herder hoort bij de kudde, zooals uw hoofd bij uw lichaam hoort, zullen de leden werken kunnen. Zonder dien herder zijn het losse schapen, maar is het de kudde niet. Het is die herder, die ze tot kudde maakt.

En zooals er bij Ezechiël van de raderen der cherubijnen staat: „Waar de Geest ging, daar gingen zij”, zoo ook is het met de kudde achter den herder: „Waar de herder gaat, gaat de kudde na.” Het is éen beweging, die zich van zijn voetstappen aan heel de kudde meêdeelt. Het is, of hij leeft in die kudde en macht over ze heeft om ze in beweging te zetten.

En dat niet, omdat er een mensch voor hem uitgaat. Beproef het maar, om bij een u vreemde kudde voor herder te spelen, en geen schaap komt van zijn plaats. Vreemd blaten ze u aan; maar hun instinct belet u, macht over hen te oefenen.

Totdat de herder komt, en dan opeens toovert die herder leven en gang in die kudde en alles trekt meê op.

En dat merken ze niet aan zijn kleed of gewaad, aan zijn staf of zijn hond. Want trek hem vrij andere kleederen aan en geef een anderen staf in zijn hand, en toch, als ze zijn stem maar hooren, gaat op eenmaal heel de kudde hem achterna.

En nu, wat is dit wondere instinct? Waartoe schiep de Heere dit aan zijn kudde in? Waarom anders, dan om ook daarin zijn Goddelijke teekening te volmaken, en de kerke Gods als in beeld te doen zien, wat het tusschen haar en den Oppersten Herder harer ziele moet zijn?

Aan Hem gebonden en aan Hem gewend en Hem volgend door niets dan door de macht van zijn Woord!


En dan die wolf, die komt en de schapen moorden wil, en die huurling, die haastig over de heining klimt en schapen wil stelen; en tegenover beiden die echte, wezenlijke herder, die om niets dan om zijn kudde denkt, en voor ze waakt en strijdt en zich desnoods door den wolf verscheuren laat!

o, Die goede Herder, die zijn leven voor de schapen stelt, en zóo niet ziet, dat de wolf uw ziel wil bespringen, of Hij is bij u!

Ja, als de wolf u reeds in de vacht had gegrepen, dan laat Hij u nog niet los, maar omklemt u en houdt u met zijn sterke hand, en noch wolf noch huurling kan u uit die sterke hand losrukken.

Dat merkt de wolf, dat merkt de huurling dan ook wel, en als wolf of huurling den Herder er bij ziet, durven ze niet. o, Blijft bij Jezus maar en laat Jezus bij u blijven, dan zijt ge niet maar veilig, maar komt zelfs de Verleider niet op u aan.

En dan, als ge afgedoold en verloren waart, die Herder, die u  opzoekt en niet rust, eer Hij u weer heeft gevonden, en u op zijn schouders naar de kudde terugdraagt.

En, om niet meer te noemen, bij die kudde de teere lammerkens, die als het zaad der kerk zijn, en die nog niet zelf grazen kunnen, maar met melk gevoed worden.

o, Is het toch niet heerlijk, in zóo éen levend beeld heel het wezen en leven en lot en heil van de kerke Gods voor oogen te zien?

Dat we dan toch maar schapen der kudde wilden wezen en noch ooit dien Herder noch ooit de aanhoorigheid tot zijn kudde vergaten!

Het is zoo, een schaap geldt voor onnoozel en een schaap is weerloos en hulpeloos.

Maar is er zoo ook niet een erkentenis van eigen geestelijke blindheid en hulpeloosheid en weerloosheid, waartoe het bij u komen moet, zult ge in de kudde Christi een plaats vinden?

Een schaap der kudde te zijn, o, het klinkt vernederend, en toch dát juist is het, wat uw Herder van u vraagt.

VEERTIGSTE ZONDAG.

„ALS KAF VAN DEN DORSCHVLOER!”

Daarom zullen zij zijn als eene morgenwolk, en als een vroeg komende dauw, die henengaat; als kaf van den dorschvloer, en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

Hosea 13:3.

Er ligt een onbeschrijflijk diepe ernst in dat zeggen der Schrift, dat een mensch, die Jezus niet toebehoort, als kaf op den dorschvloer is.

Kaf is niet onnut, vuil, noch weg te vagen stof. Veeleer is kaf eens bloeiend groen aan den halm geweest.

Er wierd in de opgeploegde voren tarwegraan door den zaaier gestrooid en de egge trok de voren weer glad. En toen broeide de zaadkorrel in den bodem der aarde; en uit die korrel sproot de kiem op; en die kiem schoot tot een halm omhoog; en aan den top van dien halm botte de aire uit, en in die aire geelde het kostelijk graan.

 

Daarna is de maaier op dat goudgeel graan ingegaan, en sloeg er den sikkel in, en bond het in schooven. En zoo kwam de schoove op den dorschvloer, en de dorscher sloeg er de graankorrels uit de hulzen. Toen lag het daar onderscheidenlijk, los de graankorrels, en daarom hetgeen van aire en halm was overgebleven, en dat overgeblevene was het kaf.

Straks komt de wanne, en kaf en koren liggen voor het laatst vereenigd op de gespannen vacht; en op die wanne blijft dan het wichtig graan liggen en wordt in de korenmaat opgevangen; maar het kaf is te licht bevonden, en verstuift bij het schudden op den wind, of wordt straks in een hoek weggeworpen.

Eens heeft datzelfde kaf dus tier en sap gehad. Eens groende het aan den halm rijk en weelderig, en stal veel meer het oog dan het graan, dat in de huls verborgen zat.

o, Hoe scheen, wat nu kaf wierd, toen schoon en sierlijk!

En nu, waartoe anders is het nut, dan om te verstuiven op den adem des winds, of met vuur verbrand te worden?


Er is meer nog.

Wat op den dorschvloer als kaf wegstuift, was aanvankelijk met het tarwegraan zoo innig dooreengevlochten. Ge kondt niet zeggen, waar het kaf uitscheê en het tarwegraan begon. Het was al aan éen halm; saam éen plante. En niets scheen aan te duiden, dat het met kaf en koren een zoo geheel onderscheiden afloop zou hebben. Ze schenen lotgemeen; en toch op den dorschvloer heeft dat een einde. Dan komt er onherroepelijke schifting, en gaat het koren in de schuur en is het kaf voor het vuur.

Zooals Jezus het van die twee op den akker zeî: „Twee zullen op den akker zijn. En de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden!”

Dat is de schriklijke schifting tusschen koren en kaf.

Die twee waren misschien een vader en een zoon; een dochter en haar moeder. Twee, die bijeenhoorden; die elkaar liefhadden en omstrengelden; die elkaar hielpen en gesteund hadden. Juist zooals het kaf het koren doet. Want, merk er op, het kaf is de moeder en het koren de dochter. Eens heeft die huls en spriet en halm het koren, het sap uit de aarde toegevoerd; dat koren geschut voor de felle zonnestralen.

En toch, zooals Jezus zeî: „De eene wordt aangenomen, en de andere zal verlaten worden,” zoo ook gaat het op den dorschvloer. De dorscher neemt het koren aan en brengt het in zijn voorraadschuur, en het kaf laat hij.

Het kaf is voor den wind. Of als het voor den wind te wichtig is, wordt het straks een prooi der vlammen.


 

Toen de Heere bij Hosea van dat „kaf op den dorschvloer” sprak, gold zijn zieldoordringend woord dan ook niet den Kanaäniet, noch den Tyriër, maar Israel. Lieden, die het bondszegel droegen, gesproten uit Abraham, en die bij Dans en Bethels altaren nog zeer vromelijk voor den Heere Jehovah op de knieën vielen, ook al symboliseerden ze Hem in een miniatuur-rund van goud.

Denk dus niet: het kaf slaat op de wereld en het koren zijn wij. Van de wilde massa, die zichzelve op goddelooze paden verliest, is hier geen sprake. Lieden, die brutaal-goddeloos zijn, kunnen geen kaf heeten; want het kaf zit met het koren dooreengevlochten, en de ruwe, wilde wereld woont op mijlen afstands van de tente, waar de aanbidders van Jehovah saamkomen.

Kaf en koren doelt altoos op menschen, wier leven dooreengestrengeld is; aan wie men het zoo niet aan kan zien, dat de eene koren is en de andere kaf. En het sterkst doelt dus dat vreeslijke zeggen van het „kaf op den dorschvloer” op de hypocrietisch-vromen, die onder de echte vromen vermengd en verstrengeld zijn.

Die mannen uit Israel, op wie Hosea in Jehovahs naam dat brandmerk van „kaf op den dorschvloer” zette, waren dan ook nog aanbidders van Jehovah,—alleen, ze dienden er den Baäl bij.

Wel den Heere dienen,.... maar een aantrekkelijken afgod er bij.

Gedeelde harten; gesplitste zielen; tweeslachtige en daarom huichelachtige naturen. Neen, niet Jehovah geheel verlaten. Jehovah óok. Maar natuurlijk, dan moest Baäl er bij geduld worden.

En Baäl nu, dat is de dienst van den lust, van het vleesch, van het geld, van al wat ijdel is en bekoort in de wereld.

En die zoo knielt voor Jehovah en toch zoo Baäl nahunkert, die is kaf. Vlak bij het koren. Er meê dooreengevlochten. Tot het op den dorschvloer komt. En dan komt er de onnutheid van aan het licht. Dan gaat het ten vure!


Kaf en koren! Het legt de vraag van uw eeuwig in Christus verkoren zijn zoo snijdend aan uw hart.

Van der Groe gaf eens zijn Toetssteen uit der valsche en ware genade, om de onzekerheid weg te nemen. Hij zag tweeërlei gevaar. Tobbende zielen, die altoos vreesden kaf te zijn, en die den troost der verlossing dierven, daar ze toch koren waren. Maar ook anderen, die er vast op gingen koren te zijn, en toch zoo vreezen deden, dat ze kaf op den dorschvloer zouden blijken.

o, Het gezelschap der gezaligden in den hemel zal zoo veelszins anders zijn saamgesteld dan wij het ons hadden ingebeeld. Er zal er zoo menigeen bij zijn, van wie wij het nooit gedroomd hadden.  Vooral uit de vroeg gestorven lievelingen zullen we bloemen ontloken zien, aan wier geur we ons nooit hadden verkwikt. Maar ook, er zal zoo meer dan éen gemist worden, op wie wij bergen gebouwd hadden.

Als de Heere schift, is het zoo heel anders dan naar de schifting der menschen. De zeven duizend onder Achab, van wie Elia nooit iets gemerkt had. Och, wie zal zeggen, wat er soms, bij reeds geloken oogen, nog tusschen het Eeuwige Wezen en de stervende ziel, eer ze stierf, omging!

Maar maant dit dan niet de gerusten in Sion, om weer telkens de verfrissching van hun zegel te zoeken? Maant het niet, om onder uw huis den grond, waarop het staat, eens nauwkeurig te bezien, of het wel de Rotssteen is, en niet de bedrieglijke zandgrond, die, als de waterstroomen komen, wegkruit, afslaat en verzinkt?

Ge zijt aan de plante vast; wel u, maar dat was ook het kaf eens. Ge leeft dicht bij de vromen; maar doet dat ook het kaf niet bij het koren? Ge beschut Gods kerke; maar eilieve, heeft ook het kaf met zijn huls en spriet het koren niet gedragen?


o, Denk toch aan den dorschvloer!

Dagen, weken, maanden lang tiert het stil en rustig op den akker. De sikkel ligt te roesten, de dorschvlegel is opgeborgen, de wanne is vol stofs.

Het schijnt aan geen dorschen toe te komen.

Maar eindelijk, eindelijk breekt de dag des oogstes toch aan. En nu verandert opeens alles op den akker van gedaante. De rust heeft uit. De sikkel doet de halmen buigen. En in haaste dragen de maaiers schoof bij schoof uit.

En nu viert de dorschvloer zijn triomf, en de schijn van het kaf heeft uit, en het koren wordt uitgescheiden, en het kaf verliest alle waardij. Bij busselen vol gaat het ten vure.

De dorschvloer der geesten nu komt even wis, als ook deze velden hun vrucht zullen voldragen hebben.

Dan is het de ure des oordeels. En dan zal de Zoon des menschen staan men de wanne in de hand, om zijn dorschvloer te doorzuiveren.

Lezer! hebt ge grond, vasten grond voor uw zekerheid, dat gij dan geen kaf op den dorschvloer, maar koren op de wanne zult zijn?

 

EEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„DE HEERE ZAL MIJ AANNEMEN!”

Want mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen.

Psalm 27:10.

Vader en moeder nog te hebben is een schat, ook op mannelijken leeftijd; zelfs dan, als uw hand reeds eigen brood won; en u voor de nooddruft uws levens niets van uw ouders meer toekomt.

Ge leeft dan wel niet meer bij hen en onder het ouderlijk dak. Gij bouwdet uw eigen huisje en werktet misschien zelf reeds voor vrouw en kinderen, die u geschonken werden. Maar ze zijn er dan toch nog, die vader en die moeder, uit wier vleesch en bloed u het vleesch en bloed toekwam en uit wier hand en liefde ge zoo lange jaren geleefd hebt.

Maar, helaas, ook die rijke schat is niet bestemd om altoos duurzaam te zijn, en voor den een vroeger, voor den ander spade, slaat ten leste het somber uur, dat vader en moeder den laatsten adem uitbliezen, en nu de grafzerk hen dekt.

En dan hebben ze ons verlaten en zijn heengegaan; God geve, naar zaliger gewesten en tot hun eigen gewin. Maar wij hebben ze niet meer, en dat stille rustpunt voor het leven, dat het denken aan het ouderlijk huis nog bood, is dan weg. Een ander inwoner trad er in, en heeft voor ons teeder gevoel dit huis ontheiligd.

En dan weten we wel, het moest zoo en het kon niet anders. Maar toch, het laat een leemte, het slaat een wonde, die niet geneest, in ons hart. En als ten leste reeds lange de nachtwind over het graf van vader en moeder is heengegaan, kan nog, bij het denken aan onze lieve ouders, zulk een pijnlijk heimwee ons door het hart schrijnen.

Zoo had ook David, lang na Isaï's dood, nog zoo vaak heimwee naar zijn vader, die van hem ging; maar, en dat is het heerlijke, dit verleidde den Godsman niet, om sentimenteel bij de groeve te gaan weenen.

Neen, de man naar Gods harte kende een beteren en een hoogeren uitweg.

„Mijn vader,” zoo zong hij in zijn weemoed, „mijn vader en  mijne moeder hebben mij verlaten; maar ik heb een anderen Vader in den hemel; want de Heere zal mij aannemen, d. w. z. aannemen als zijn kind.”


In een vaderlijk huis worden we geboren en naar een Vaderhuis gaat de gezaligde door zijn sterven heen.

Goddelijk schoone speling van de heilige ordinantie onzer schepping.

Niet bijgeval is het, maar een heilige ordinantie, dat we uit vader en moeder geboren wierden. Het had ook anders kunnen zijn. God de Heere had ons allen stuk voor stuk, evenals Adam, uit het stof der aarde opeens volwassen kunnen scheppen. Maar dat wilde de Heere niet; dat deed Hij niet. Neen, Hij bestelde het door zijn wondere macht in dier voege, dat Hij het beginsel van den mensch, die komen zou, inschiep in den mensch, die er reeds was, en zoo den eenen mensch uit den anderen deed geboren worden.

Zoo ontstond op aarde een vader en moeder.

Ze wierden dit niet door eigen keuze; maar door en krachtens deze heilige ordinantie des Heeren, en tegelijk wierd door diezelfde ordinantie de mensch, die nu volgde, kind.

God heeft Adam vader en Eva moeder; Abel kind gemaakt, en sinds datzelfde wonder alle eeuwen door herhaald.

Het was in Gods gedachte, eer het op aarde verwerkelijkt wierd, en lang eer het eerste menschenhart in vader- en moederweelde van kindervreugde blij geklopt heeft, had God de Heere deze geboorte en dezen band en deze weelde bedacht en zich voorgesteld.

Ook al wat uit die geboorte en band en die weelde later uitvloeide, was dus in Gods bestel besloten en is uit dit bestel ons toegekomen.

Die inrichting, dat het kind eerst volkomen machteloos is, en zoo weer sterven zou, zoo het niet geholpen wierd; die moederborst, die gereed is, om de dorstige lipjes te besproeien; die sterke aanhankelijkheid van de jonge kraamvrouw aan dat wichtje; dat tobben met het kindeke, eer het iets spreken of loopen kan; die arbeid, die er in het zweet des aanschijns voor moet afgesloofd, om het te kleeden en brood te geven; en straks te ontwikkelen, iets te doen leeren, en te vormen; en wat ge er uit de ziekekamer en het bidvertrek nog bij kondt voegen,—dat alles ligt als in kiem in die éene gedachte Gods: een kind uit een vader en moeder.

En als nu straks ook in dat kindeke besef ontwaakt van wat het is, een vader te bezitten en een moeder rijk te zijn, en er  vormt zich aanhankelijkheid en verkleefdheid, trouw en liefde, volgzaamheid en gehoorzaamheid, kortom die duizend banden, waarmeê het kinderlijk besef aan vader en moeder verbonden is, dan is ook die weelde van het hart niets dan uitvloeisel uit de Goddelijke gedachte. Altegader goede gaven, van Boven van den Vader der lichten afdalende.


Maar hierbij blijft het niet.

Neen, God de Heere riep al dit schoons niet uit niet tot aanzijn, als een bloem des velds, die eerst wel sierlijk pronkt, maar straks verwelkt.

Neen, deze heilige ordinantie van den vader en het kind heeft hooger, heeft eeuwige beduidenis.

God schiep den mensch naar zijn beeld, naar den beelde en de gelijkenisse Gods schiep Hij hem. Let wel, niet enkel in zijn persoon, maar ook in zijn optreden. En als straks de eerste mensch vader wordt, is dit aardsche en vergankelijke vaderschap niets dan een afdruksel van het eeuwige Vaderschap des Heeren Heeren.

En al wat er nu in dat vaderschap op aarde uitkomt, is niets dan afdruksel, afschaduwing, afbeeldsel van dat eeuwige Vaderschap Gods. Alleen het splitst zich. Adam deelt zich in Adam en Eva. En de rijke volheid van het Vaderschap des Eeuwigen valt in het vader- en moeder-zijn uiteen, om saam in zijn onderlinge verbinding af te beelden en te vertolken het uit God geteeld en geboren worden; het door God gedragen en getroeteld worden; het door God gevoed en verzorgd worden; het door God gekleed en gedekt worden; het door God gevormd en ontwikkeld worden; ja, het gemind en geliefd worden door den Vader, die in de hemelen is.

En zoo ook omgekeerd, als God Abel kind maakt, en na hem alle mensch eerst kind maakt, dan heeft ook dat kind-zijn eeuwige beduidenis. Want ook dat kind-zijn uit vader en moeder is niets dan afdruksel en afschaduwing van wat ge zijn moet voor uw God. Afbeeldsel, opdat ge in deze schilderij van het huisgezin zoudt zien en er van zoudt leeren, hoe ook gij u door God hebt te laten dragen en voeden, alleen voor uw God hebt te leven, en voor uw God hebt te staan in die verkleefdheid en aanhankelijkheid, in die gehoorzaamheid en volgzaamheid, in die trouw en die liefde, die ge aan „vader en moeder” geleerd hebt.

Worden nu „vader en moeder” ten grave uitgedragen, dan houdt die heilige leerschool op; want leerschool was ze; meer niet. Dit alles moest teniet gaan en zich terugtrekken, om eindelijk het volle schoon der werkelijke, eeuwige liefde te doen doorbreken,  als Hij u tot zijn eigen kind zou gemaakt hebben, en ge Hem, den Heere, als uw wezenlijken en eeuwigen Vader zoudt hebben leeren minnen.

Zoo werkt de natuur voorbereidend en afbeeldend voor de genade!

En als dit eenmaal mag beseft worden, dan treurt het kinderhart niet in wanhoop bij het graf, dat vader en moeder omsluit; maar dankt het voor de liefdeweelde, die het genoot, en meer nog voor de heilige les, die het in die liefdeweelde geleerd heeft, om nu eerst recht wezenlijk kind te worden, en nu tot zijn wezenlijken Vader te komen.

„Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij [tot zijn kind] aannemen!”

Kind te zijn is onze eeuwige roeping.

Indien gij niet wordt als dit kindeke, voor u geen zaligheid!

En nu maakt de Heere ons eerst kind van onzen vader, die ons gegenereerd, en van onze moeder, die ons gebaard heeft. En dan ontwaakt al spoedig het streven, om den kinderschoenen te ontwassen, en geen kind meer te zijn.

En dat moet; want het eerste kind-zijn kon niet duren en is voorbijgaand.

Maar dan ontsluit God de Heere allengs het oog voor het eeuwige kind-zijn, en in zijn wondere liefde wordt Hij u als een eeuwige Vader openbaar.

Dit is dus de samenhang tusschen dat vergankelijke en dat eeuwige kindschap.

Die aardsche kinderweelde de afschaduwing en de teekening, het bestek en de aanduiding van wat het eeuwige kindschap wezen zou.

En zoo werkt alles harmonisch op elkander.

Als kind geboren, om eens als kind van een beteren Vader te sterven, en eeuwig in het Vaderhuis daarboven kind van den Vader in de hemelen te zijn.

 

TWEE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„IN EEUWIGHEID NIET DORSTEN.”

Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

Joh. 4:14.

Het water is in zijn kabbelen en perelen, in zijn wellen en vloeien, in zijn schuimen en bruisen een der schoonste stukken uit de schepping onzes Gods.

In alle vormen voegt het zich. Als damp wordt het vervluchtigd; straks tot sneeuw en hagel, tot rijm en ijs verhard.

Het besproeit den akker; het verfrischt den dampkring, het draagt de scheepkens, het omsluit het heir der visschen, het reinigt wat bezoedeld is; het lescht den dorst.

o, Dat wondere water, dat oor en oog en tong gelijkelijk weldadig aandoet, het kan vreeslijk worden; want als de golven worden opgestuwd, schrikt de schepeling; en als het breekt door dam en dijk, vernielt het hoeve en akker; maar in zijn aard is het water zegenend, reinigend, benedijend. In ons lage land, waar schier alles water is, waardeert ge dien wonderen rijkdom niet zoo; maar in hooger streek, waar het schooner uitkomt en meer moeite vergt voor zijn genieting, is het water een natuurpracht, een zegenende engel, een weelde der volken.

En dat rijke, schoone water, in welks spiegel de natuur al haar weelde afkaatst, dat water koos de Heilige Schrift ten beeld voor het ruischen van uw geestelijk leven.

In uw heiligen Doop is dat sterksprekend beeld ook aan u persoonlijk beteekend.

„Dorsten” is de vaste Schrifttaal voor wie dat geestelijk goed zoekt en derft.

En Jezus zelf sprak het immers tot de Samaritaansche waterputster uit Sichar: „Wie drinkt van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal niet dorsten in eeuwigheid.”

Ja, noemt niet de Eeuwige zelf zich in zijn Godspraak „een Springader des levenden waters”? (Jeremia 2:13.)


 

Op velerlei wijs biedt het water zich u aan voor uw dorst: Water, dat vliet; water, dat vanzelf welt, en water, dat ge putten moet.

Water, dat welt, leeft. Het is niet in ruste, maar borrelt aldoor op. En dit wellend, levend water vooral koos de Schrift u ten beeld voor den stroom, die geestelijk door de wereld der menschenkinderen trekt.

Komt ge nu in een bergstreek, gelijk Jezus bewoond heeft, dan spreekt dit beeld u, o, zoo wonderbaar toe.

In zulk een streek heeft niemand water in huis. In huis geen put of pomp of waterleiding. In het gansche huis geen drup waters, dan voorzoover het in kannen of vaten is aangedragen.

Maar middenin het dorp is de bron, staat de fontein, springt de springader. En naar die bron komt een ieder met zijn vuil geworden kleeding, en wascht ze; en komt een ieder met zijn leege kruik of kan, en vult die;—of ook, wie dorst heeft, legt zijn lippen aan de opening, waar het water uitborrelt, en drinkt.

Schoon en heerlijk beeld van den Zoon des menschen, die in het midden zijner gemeente staat. En tot Hem komt elke getrokkene om rein te worden; en tot Hem, om zijn dorst te lesschen, en tot Hem, om water te verzamelen, dat hij uitdrage naar zijn huis.

Maar lang niet elk dorp op de bergen is zoo gelukkig, om althans éen zoo sterk wellende fontein van levend water te bezitten; en in de Schrift leest ge telkens, en zoo ook bij Sichar, van een welput, waar het water niet uit opborrelde, maar uit geput moest worden; en wee hem, dien dorstte en die bij deze bron zat, maar niet had, om mede te putten!

Geestelijk genomen is dan de stroom des levens wel nabij u, en wel is in u de dorst, en de kennis van het oog, dat uit die bron u de lessching moet komen; maar de macht des geloofs ontbreekt, en met het oog op het water daar in de diepte, vergaat ge van dorst.


Maar hetzij die Springader reeds vanzelf voor u opborrelt en u als overvloeit met zijn wateren, hetzij ge nog puttende zijt, om met moeite u den beker te vullen, toch is die Fontein van wateren buiten uw eigen woning nog het hoogste niet, wat God u beschikt heeft.

o, Als in zulk een dorp, waar geen druppel waters in eigen huis is, en het al elken morgen, elken middag en elken avond weer in kruik en kan moet aangedragen, een vreemdeling, van buiten komend, eens met toovermacht een eigen fontein in ieders huis kon doen ontspringen, hoe zou al het vermoeide volk in luiden jubel uitbarsten en hem zegenen, dien brenger van hun geluk.

 

En zoo toch is het hier.

Uw Heiland wil u levend water in uw eigen woning doen ontspringen, dat ge met de Samaritaansche, maar in geestelijken zin, roepen zoudt: „Heere! geef mij van dat water, dat ik niet meer hier behoef te komen om te putten.”

Niet meer als op Sion, het heiligdom daar verre, en daar hoog alleen de beekjens, die verblijden de stad Gods, maar aanbidding in geest en waarheid; niet meer in Jeruzalem of bij den put Jakobs, maar in ieders huis en hut en stulp; overal waar harten voor zijn glorie kloppen, en waar zijn Woord den dorst der zielen lescht.


En toch, ook dat was voor den rijkdom van Gods genade nog niet rijk genoeg.

Nóg sterker zegt Jezus het: Het water, dat Ik u geven zal, zal niet maar in uw eigen huis, maar in uzelven, in uw persoon, in de diepte uwer eigen ziel, worden tot een fontein van wateren; en in wien het alzoo wierd, dien kwelt geen dorst meer in der eeuwigheid.

o, Wel u, zoo het ook in uw eigen zielsleven tot dat hoogste mag gekomen zijn.

Niet alleen, dat de Fontein welt en de wateren uit de Springader daarbuiten ruischen; en ook niet enkel, dat er een springader van geestelijke wateren in uw eigen woning, middenin uw eigen gezin ontsprong; maar rijker nog, dat het tot in uzelven doordrong; dat er leven onder den bodem uwer eigen ziel ging ritselen; en dat binnenin u de wateren uitborsten, die het dorstig land overvloeiden, en u drenkten en u zoo zalig genieten deden in de weelde uws Gods.

Christus niet maar in het midden der gemeente; Christus niet maar in het midden van uw huiselijk leven; neen, maar de Christus binnenin u; woning in u makende. De Springader des levens altoos nabij!

Want ook dan komt er nog wel trek naar en behoefte aan die geestelijke wateren in u op; maar het wordt geen pijnlijk dorsten, geen branden van de lippen meer; want eer ze branden konden, heeft de liefde Christi ze reeds besproeid.

Een Fontein van levende wateren, en dus nooit meer een dorst, die brandt en verschroeit, dan door schuld van eigen ongeloof. En, zelfs onder dat ongeloof en kleingeloof door, Christus in u toch in het verborgene den wortel van den stam uw levens besproeiende.

o, Dat is het zalige.

Bij wien het zoo is, dien dorst niet meer in der eeuwigheid.

 

DRIE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„UWE GLASVENSTEREN KRISTALLIJNEN.”

En uwe glasvensteren zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansche landpale van aangename steenen.

Jes. 54:12.

Het glasvenster is de opening in den wand, waardoor ge uitziet naar buiten. Is het glas van dat venster met ijsbloemen bevroren, dan glinstert en spiegelt het, maar geeft geen doorzicht. Is het met vocht bevlekt en met stof bezoedeld, dan vervalscht het uw uitzicht en tint alles somber en grauw. Maar ook, is het glas in uw vensteren zuiver spiegelglas, zonder spat of vlek of verwering, en is dat zuivere spiegelglas van binnen en van buiten volkomen glad en stofvrij, dan laat het uw blik niet alleen door, maar dan leent het glans aan wat ge waarneemt.

Door heerlijk glas gespiegeld, is de omtrek, dien ge waarneemt, zelfs nog schooner dan door het open raam.

Soms zelfs poogt men door een tint in het glas nog hooger uitwerking te bereiken. Bij het walmen van het Bengaalsche kunstvuur tint heel de omtrek zich soms zoo tooverachtig schoon. En als om dat schoone effect na te bootsen, nam men eertijds vaak purpergetinte glasvensteren. Dan scheen door dat paarsroode glas al wat te zien kwam in nog boeiender kleuren voor te komen. Het gaf aan het vergezicht, waarin men zich vermeide, een nog verhevener glans.

Zooals 's morgens soms de dageraad de natuur in purperen glansen doopt; zooals des avonds soms de ondergaande zon pracht over heel de schepping spreidt; zooals bovenal het dalend zonlicht soms de sneeuwwitte toppen der Alpen doet gloeien; of ook het noorderlicht het firmament weet rood te verven met een rood, dat niet dekt, maar plechtige diepte ontsluit; zoo poogde men vaak ook door purpergetinte glasvensteren het tafereel om zich heen te verlevendigen. In zacht purper weggedoken, scheen dat tafereel zoo bemoedigend, zoo boeiend, zoo schoon!

En zoo nu ook zegt de profetie van Jesaja, dat God de Heere voor zijn volk een woonstede bereidt, gegrondvest op saffieren; en  die dit bovenal tot heerlijkheid zal hebben, dat het uitzicht naar buiten door kristallijnen vensteren zal wezen. Een uitzicht zoo boeiend en zoo schoon.

Nu blijve de vraag hier onbeslist, wat stof hier met dat kristallijn bedoeld is. Jesaja schreef Kadkood. En nu zegt de een, dat dit kristal, de ander, dat dit een robijn, een derde, dat dit een karbonkel of agaat aanduidt. Maar wat keurgesteente ook bedoeld zij, dit staat vast: het doelt op een glasvenster, dat een heerlijk, een schitterend, een prachtig uitzicht geeft, en den aanblik van wat ge waarneemt in glans en in schoonheid verhoogt.


Kennelijk doelt deze ontfermende profetie niet eerst op het Vaderhuis daarboven; want er volgt op, dat de verderver komen zal, om te beproeven, of hij Gods volk nog ten val kan brengen, en dat geschiedt in den hemel niet meer.

En ook wordt er niet gedoeld op een uitwendigen gelukstaat op aarde; want er staat, dat de verschrikking, die komt, „niet eens tot hen geraken zal”, terwijl het kruis, dat we onzen Heiland hebben achterna te dragen, eerst van ons scheidt bij den dood.

Neen, dat huis op saffieren gegrond, met zijn ingangen van robijnen en zijn kristallijnen vensteren, is de woonstede van geestelijken gelukstaat, waarin door het geloof soms reeds op aarde Gods lieve kinderen zich verblijden mogen. Want aldus besluit de profeet: „Alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is de erve der knechten des Heeren, en hun gerechtigheid is uit Mij!”

En nu verstaan we die kristallijnen vensteren, die een zoo geheel andere tint werpen op wat we door die vensteren waarnemen. Want nu beduidt het zien door die kristallijnen vensteren het zien op wat ons in den zaligen glans van het geloof voor het zielsoog verschijnt, het bezien van heel ons leven en van wat om en voor ons ligt in den glans van den eeuwigen dageraad; een op en over alles zien glinsteren der purperen, spelende stralen van de Zonne der gerechtigheid!


Aan onszelf overgelaten, zou er óf geen venster in den somberen muur, óf niets dan een bestoven en bezoedelde glasruit wezen, die voor ons oog alles nog grauwer, nog somberder, nog doffer tintte, dan we het zien met het bloote oog.

Dan overkomt ons wrevel en moedeloosheid. Zoo donker is het pad voor ons uit. Zoo met ongerechtigheid overvloeid is het eindweegs, dat we achter ons hebben. Zoo weinig moedgevend, zoo triestig, zoo in grauwe mist gehuld vertoont zich het leven. En  zelfs als we naar het uitspansel opzien, is er geen star, die ons vriendelijk tegenflonkert, maar grauwt alles mat en dof.

o, Het leven van een ontdekte ziel zou haar tot stikkens toe benauwen. Zoo hopeloos somber en droef als de wereld zich aan haar oog ontdekt.

Dat deed haar vóor ze ontdekt wierd geen pijn. Want och, toen staroogde ze gedachteloos en merkte niet op; toen bleef ze hangen aan de oppervlakte, gelijk een kind doet; toen vergaapte ze zich aan het Bengaalsche vuur, waarmede de wereld aan haar ellendig ledig een schijn bijzet.

Maar nu er licht van boven in haar zielsoog viel, en ze de wereld ziet, zooals ze is; ziet door de nevelen heen; ziet tot op den bodem en tot in den verkankerden wortel; nu, ja, komt én die wereld én haar eigen verleden, haar eigen wezen, en het wezen van wat ze het liefst op aarde had, kortom alles, zoo naakt, zoo ontbloot, zoo onooglijk uit, dat ze het gelaat liefst afwendt en maar liever niet ziet, om door het zien niet bij vernieuwing te lijden.

En dan komt de ondoorgrondelijke Barmhartigheid en zet in dien somberen muur voor u kristallijnen vensteren.

En als ge daar doorheen gluurt, o, dan wordt het opeens alles zoo geheel anders getint.

Dan ziet ge uw pijnlijk verleden gedekt met witte wol. Dan ziet ge den strijd en de woeling des levens gedoopt in den glans eener eeuwige heerlijkheid. En zelfs op het droefste levenspad ziet ge dan den felst gejaagden pelgrim nog wandelen in het licht van Gods vriendelijk aanschijn.

En ziet ge dan op naar boven, o, door die kristallijnen vensteren gezien, is die hemel dan niet meer droevig rood, noch grauw van nevelen, maar tintelend met vonken van eeuwige heerlijkheid, en u tegenstralend met bekoorlijken gloed.


Het is wel zoo, dat Gods kind niet altoos die heilige genieting smaakt. Och, zoo dikwijls vergeet hij dat kristallijnen venster geheel, en trekt zich terug in een hoek, of verbergt zich achter de gordijnen van zijn legerstede, of blijft nederhurken in de laagte; en natuurlijk, dan ziet hij niets van dat schoon, en gunt dat kristallijnen venster hem zijn glansch niet.

Het inzinken is ons vaak lief. Verre beneden onzen staat te leven schijnt soms ons klein geloof te bekoren. En dan zijn we weer pessimisten. En dan wenkt ons de hope niet meer. En bestoven door onze eigen weerstrevigheden, mompelen en morren we dan tegen ons lot, en soms zelfs tegen onzen God.

Een nog levende boom kan soms zoo schrikkelijk verdord en  kaal en door den stormwind of door wormen en rupsen gehavend wezen.

Maar daarin hebt ge dan toch geen rust.

Temidden van die matheid der ziel komt dan weer de heugenis van wat ge eens door de kristallijnen vensteren gezien hebt. En ze trekken u weer, tot ge eindelijk uit uw hoek uitkomt, of uit uw legerstede weer opstaat, en ja, dan is uw eerste gang weer naar die kristallijnen vensteren, om in die pracht en in dien glans van Gods vertroostend aangezicht u weer te verlustigen, en uw ziel leeft weer op.

Soms bestelt God de Heere daartoe een helpende hand.

Dan is er éen, die aan dat kristallijnen venster stond en er doorgluurde en genoot, en het uitriep en het uitjubelen moest: „Hoe Goddelijk, hoe verrukkelijk schoon!”

En als hij op datzelfde oogenblik dan u in uw somberen hoek hoorde klagen en morren, dan drong hem de liefde soms, om u toe te roepen: „Kom herwaarts toch bij mijn kristallijnen venster! o, Door dit venster des geloofs is alles zoo schoon!”

Zoo lokte soms een moeder haar dochter, een vader zijn zoon, een zuster haar broeder!

Engelendienst en liefdedienst tevens!

Tot ze saam voor het kristallijnen venster stonden, en toen naar dien zaligen hemel gluurden, en als uit éen mond Hem verheerlijkten, die hun dat kristallijnen venster schonk.

VIER-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„MET MIJNE ZIEL HEB IK U BEGEERD!”

Met mijne ziel heb ik U begeerd in den nacht; ook zal ik met mijnen geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken.

Jes. 26:9.

Tweeërlei gebod komt tot uw ziel.

Van den eenen kant heet het: „Gij zult niet begeeren!” en toch van den anderen kant wordt u gezegd: „Bidt zonder ophouden.” En bidden, wat is dit anders dan begeeren? Sterk, dringend, met  al de aandrift der ziel begeeren, en niet rusten, eer ge uw begeerte hebt.

De diepe, gapende afgrond, waar dit sterke begeeren uit opkomt, is uw hart. De Heilige Schrift noemt dit: „Het diepe hart.” Bodemloos diep. Zoo diep, dat God zelf de eeuw in uw hart heeft gelegd.

En dat hart (en hier merke toch een iegelijk scherpelijk op), dat diepe hart is leeg.

Van nature is er in uw hart niets in. Uw staat als schepsel brengt dat met zich. Een schepsel heeft niets. En ook al staat gij onder de creaturen het hoogst, creatuur blijft ook gij toch; en daarom kunt ge van nature niets in u hebben. In den Heere Heere is het wezen; niet in u. En hol, ledig, naakt en ontbloot te zijn is uw aard, die u is ingeschapen. Zoo sterk, dat zoo te kwader ure allerlei inbeeldingen in uw hart zijn ingebroken, al uw heil juist daarin gelegen is, dat ge weer ontledigd wordt en komt tot verloochening.

Wie het zich anders voorstelt, bedriegt zichzelven, en tot dien komt de Heere en zegt het hem aan: „Gij zegt, ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek, en ge weet niet, dat ge zijt arm en naakt en blind!”


En diep hart, en dat hart ledig;—en toch, ook dàt is nog het ontzettende niet.

Neen, al het aangrijpende, al het onrustbarende, al het noodlottige van uw hart verstaat ge dan eerst, als ge er nu bijvoegt: en dat er op aangelegd is, om geheel vol en vervuld te zijn.

Een gansch wonderbaar hart: diep, geheel ledig, en toch op onverzadigbare wijze smachtende naar vervulling. Zooals het luchtledig de lucht inzuigt; zooals de dorre aarde den plasregen inzuipt; zooals een oog, dat in donker doolt, het licht indrinkt; zoo ook zuigt uw hart.

Noem dat zuigen van uw hart nu hongeren, noem het dorsten, noem het begeeren; maar onder wat naam ook aangeduid, het is toch altoos dat éene zelfde hart, dat uit zijn diepe gapende kolken en ledige gewelven roept en schreeuwt om inhoud, om vervulling, om iets, waarmeê het zijn ledige ijlheid verslinden en stillen en bedaren kan.

Uw hart moet dus begeeren.

Een hart, dat niet begeert, is dof en dood en in het levend lijf gestorven.

En zoo kan uw hart niet kloppen, niet geprikkeld worden, niet trillen, of al zijn uitgang is éen begeeren, éen schreiend roepen uit zijn innerlijk ledig, om vervuld te worden met wat het derft en mist.

 

Wordt dat begeeren nu waanzin, dan heet het gieren, zooals Habakuk roept: „Wee dien, die met kwade gierigheid giert voor zijn huis” (2:6). Zoo spreken we nog van „gieren van het lachen”, als we onszelven niet meer meester zijn. Zoo is „gieriglijk” handelen een handelen uit onzinnigen hartstocht. En „gierigheid” is niet maar „tuk op geld zijn en bang om geld uit te geven”, neen, een gierigaard is een jammerlijk mensch, die geen meester meer over zijn begeeren is; en „gierigheid” daarom de wortel van alle kwaad, omdat gierigheid zeggen wil: al het diepe begeeren van zijn hart naar het goud der wereld laten uitgaan insteê van naar de heilschatten Gods.


Is het nu wél met uw ziel, dan zal u een zeer sterk begeeren prikkelen. Prikkelen bij dag en bij nacht. En u nimmer rusten laten. Maar dat begeeren zal uitgaan naar den Heere Heere; naar zijn Naam en gedachtenis; naar zijn diamanten en peerlen; naar het sieraad en het schoon van zijn geducht paleis.

Toen Adam met zijn ledig, diep hart in het Paradijs zich voor het eerst bewust wierd, dronk dat diepe hart met éen diepe, volle teug op eenmaal den adem des levens uit God in. En Satans gruwel was juist, dat hij Adams hart straks zuigen liet naar de wereld.

„Heere! mijn hart blijft onrustig,” riep Augustinus uit, „tot het rusten kan in U!”

Schoon, kostelijk en toch niet diep genoeg gezegd.

Neen, ons hart moet niet in God rusten, maar het moet uit God zijn inhoud hebben; met den Naam des Heeren vervuld worden; het moet rusten, doordien het God in zich ontving; en dan zelfs nog niet rusten, maar altoos opnieuw begeeren; om met frissche teug nogmaals en altoos weer in te drinken de schatten van zijn God.

Daarvan zegt Jesaja: „Mijn ziel heeft U begeerd in den nacht, en in den morgenstond zal ik U vroeg zoeken.” Daarvan zegt de Psalmist: „Heere! voor U is al mijn begeerte!” Daarvan getuigt de Spreukendichter: „De begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk het goede.” En daarvan durft de zanger in Psalm 27:4 betuigen: „Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle dagen wonen mocht in de tente des Heeren!”

Ge ziet dus wel.

Niet werkeloos, niet in zichzelf tevreden, neen, altoos dorstend, altoos hongerend, altoos vragend, roepend en begeerend moet uw hart wezen.

Alleen maar, al zijn begeeren moet wezen éen begeeren naar God.


„Gij zult niet begeeren!” keert zich dus tegen den mensch, die valsch begeert.

 

Niet zooals dolende godgeleerden zeggen, dat iets te begeeren op zichzelf nog geen zonde is, en dat de zonde eerst komt, als ge in uw ziel aan die valsche begeerte wilt toegeven. Zoodat dan ook Jezus heet, wel begeerd, maar niet toegegeven te hebben.

o, Neen, het gebod is volstrekt: „Ge zult niet begeeren.” En zoo God iets anders bedoeld had, dan zou dat er ook staan. Maar nu staat er: „Gij zult niet begeeren,” en is dus het begeeren zelf zonde.

Zonde, om dat verlangen van het leege hart naar vervulling uit te strekken naar de wereld in plaats van naar het Eeuwige Wezen.

Niet alsof ge niet trek en neiging in u mocht gevoelen, om het goede des levens te genieten; mits het maar zij een genieten uit Gods hand, en nooit in plaats van Hem, en tegen Hem in, en om van Hem af te leiden.

En ieder mensch kan wiskunstig zeker weten, of zulk een trek en neiging gezond en onschuldig, dan wel een zondig begeeren is, zoo ge maar onderzoekt, of het tegen God ingaat, of in gebed en dank tot Hem opklimt.


En dat nu is eerst de ware proefsteen, waaraan ge den diep jammerlijken toestand van uw afvallig en afkeerig hart bekennen kunt, zoo ge ook maar van éen enkelen dag eens nagaat en onderzoekt, waar uw hart heel dien dag naar gejaagd, naar gehongerd en om geroepen heeft.

En ja, dan zijn er uitgangen naar boven; dan zijn er ontwakingen, dat het kind zeggen mag: „Heere! mijn ziel heeft U begeerd in den nacht!” en dan zijn er insluimeringen, dat men met zijn God mag inslapen.

Maar helaas, van de vier en twintig uren, die elk etmaal heeft, hoeveel minuten dorst het hart naar den levenden God en hoeveel uren hongert het niet naar de goederen en genietingen der wereld!

„Zoekt de dingen, die boven zijn,” roept de heilige apostel, „en niet de dingen, die op de aarde zijn.”

En toch....

Ga het leven der Christenen maar na. Sla ze maar gade bij het doen van zaken. Wat zeg ik, raadpleeg uw eigen leven van éen enkelen dag maar.

o, Dát is onze diepe jammer juist, dat eindeloos begeeren van het holle, leege, diepe hart, dat onstuimige, zij het ook bedekte begeeren van de schijngenietingen en schijnschatten der wereld, en dat, o, zoo zeldzaam begeeren, dat naar God uitgaat; dat het eens waarlijk was: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijn ziel naar U, o God!”


 

Neen, God de Heere wil geen hart, dat niet begeert. Het moet begeeren. Al uw begeeren moet bidden worden. Bidden en goed begeeren is éen. En het is volkomen eender, of Jezus zegt: „Al wat gij bidden zult in mijn naam, dat zal Ik u geven,” of: „Al wat ge begeeren zult in mijn naam, zult gij ontvangen.”

„Tot uw Naam is de begeerte onzer ziel,” roept 's Heeren volk in zijn geloofstaal en Jakobus: „Al wat gij begeeren zult in het geloof, zal u geworden.”

En daarom, houd dezen regel vast.

Verboden is u elk begeeren, dat ge in geen gebed durft omzetten; en ook geen gebed deugt, of het begeeren uwer ziel moet er in uitvloeien.

En daarom is het gebed 's Heeren volk zoo van noode.

Want, neem dit vooral ter harte, wat 's Heeren ingeleide kinderen bij ervaring kennen: Er is geen middel zoo doeltreffend, om het booze begeeren ten onder te houden, als veel in het gebed te zijn.

Als ge in het gebed gaat, dan merkt ge wel, of uw hart ook met booze begeerten bezig is.

Als ge in het gebed uitvloeit, dan merkt ge wel, wat begeerten ge in den hoek van uw harde hart wegstopt, en wat ge naar voren schuift, om het voor den troon der genade neer te leggen.

o, Veel gebeds ontdekt u niet alleen, hoe het met uw begeeren staat, het heiligt ook uw begeeren, door u met schaamte over uw zondig begeeren te overgieten, en het begeeren naar heiligheid sterker te prikkelen.

VIJF-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„VLAS EN VONK.”

En de sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werkmeester tot eene vonk, en zij zullen beiden tezamen branden, en er zal geen uitblusscher wezen.

Jes. 1:31.

Om ons heen in de wereld woelt een macht, die menschen vernielt.

Keer op keer komt ons het droef gerucht ter oore van weer  een jongen man, een jonge vrouw, van wie men hoort, „dat ze weg zijn”; „dat het met hen uit is”; dat ze zedelijk vernietigd zijn; dat ze als zedelijke karakters niet meer meêtellen.

Zulke personen waren eens aanminnige kinderen, die dartel speelden op moeders schoot. Glans blonk in hun oog. In hun hart waakte edeler besef op. Ze hebben de ure gekend, dat ze bloosden over hun eerste kleine leugen. Hun conscientie was nog teeder.

Maar nu zijn ze op; ze zijn weg; ze zijn een uitgebranden haard gelijk.

Schimmen, geen menschen meer.

Ze zijn er nog; maar het is, alsof ze er niet meer waren.

Ze zijn zedelijk, ze zijn als personen, ze zijn in hun karakter vernietigd.

Vernietigd tot onherkenbaar wordens toe.

En hoe kwam dit nu anders, dan door hun aanraking met de wereld en in die wereld met de booze, duivelsche, vernielende macht der zonde, waarmeê de Satan, die een menschenmoorder van den beginne is, er reeds zoo duizenden gedood heeft voor de hel?

o, Ze is ontzettend, die macht des verderfs, die vernietigende, zielmoordende macht, die rondwaart.

Als een vlinder vliegt ze uit. Even komen de vleugelen uwer ziel er meê in aanraking. Ge zengt ze. Reeds kunt ge u niet meer op de wieken des levens verheffen. Met verzengde vleugelen valt ge neder. En straks wordt ge geheel verbrand, en vindt men niets dan uw verkoolde mummie.


Het vuur is iets ijslijks.

Eens uitgebroken, woedt het voort en voort, al wat het ontmoet in vuur omzettend.

En voor zoo ontzettenden brand is éen vonk genoegzaam.

Dan steekt die vonk aan, en lang smeult het, en eindelijk slaat het uit, en de vernieling is niet meer te stuiten.

En ijslijker nog is het met dit vuur der zonde.

Een vonk van dit zondevuur der wereld spat op u over, en zoo ge die vonk niet aanstonds wegblaast, wordt die éene vonk in een oogwenk tot drie en meer vonken. En het smeult in uw ziel ongemerkt voort. En niet lang meer, of de vlam slaat laaie uit, en gij, arme mensch, zijt verloren.

Daarom spreekt ook de Heilige Schrift van die vonk. Van die vonk in verbinding met vlas, omdat vlas in een oogenblik vlam vat.

„De sterke,” zegt de Heere bij Jesaja, „zal zijn tot vlas, en zijn werkmeester tot een vonk, en saam zullen ze branden, en er zal niemand zijn, die het bluscht.”

 

Dát nu is die ontzettende vonk van de verdervende en vernielende macht, die om u is, en zoo God het niet verhoedt, ook uw kleed vuur zal doen vatten, tot ge reddeloos weg zijt.


Maar, God zij lof, er wordt door Gods engelen ook water aangedragen, om dat schriklijk vuur te blusschen.

Er zijn ook wateren der genade.

Ze vloeien uit de Fontein des levens; ze stroomen uit de Springader der barmhartigheden, en Gods engelen zijn gedienstige geesten, om die blusschende wateren aan te dragen, en te beletten, dat de vonk en het vuur van die vonk u niet verniele.

Nu nog is het heden der genade.

En zoo ge voor die vonk maar een oog hebt, en terstond het spatten van die vonk op uw eigen ziel of op de ziel uwer kinderen ziet, en er is toevluchtnemend geloof, en de smeeking gaat uit, dan is er ook voor u en voor uw kind nog redding.

Nu kan die vonk en die brand der zelfvernielinge nog worden gebluscht.

Althans, indien ge bekent vlas te zijn; want anders werkt er geen geloof en komt de smeeking om die blusschende wateren niet over uwe lippen.

Vlas, en niet metaal en niet marmer!

Niet denken: „o, Voor mij kan die vonk geen kwaad; mijn ziel zal ze niet deren; bij mij zal ze niets vuur doen vatten; ik ben als marmer gehard en als metaal voor die vonk der duivelsche macht onaandoenlijk.”

Neen, maar vlas.

Vlas, dat opeens in volle vlam kan staan.

Vlas, dat met éen vonk in vuur kan omgezet.

Als vlas zonder verweerkracht tegen die vonk.

Zoo er geen bluschwater ijlings komt, op eenmaal weg en verloren.

Wie vlas op zijn zolders heeft, is, o, zoo voorzichtig met licht, en past wel op, dat er geen vuur bijkomt. Het is hem als een kruittoren.

Met éen vonk kon alles weg zijn.

En nu, zoo is ook uw hart, en daarom betaamt ook u zoo het uiterste der voorzichtigheid.


Of erger nog, eens komt de ure, dat al uw voorzichtigheid u niet meer baten zal.

Die ure, waarvan Jesaja roept, dat vlas en vonk zal branden, en dat er niemand is, die blusschen kan.

 

De vreeslijke ure van het „onuitblusschelijk vuur”, dat eeuwige vuur in de buitenste duisternis. Geen vlam, maar een eindeloos donkere walm.

En daarom, wat we u bidden, speel niet met dat vuur, en doe er uw kind niet meê spelen.

De macht van die vreeslijke vonk is zoo ontzettend.

En opdat in die ure, die komt, uw ziel voor die vernieling gevrijwaard blijve, zoek omringd te worden door de wateren, die blusschen kunnen, nu nog in het heden der genade.

Wie wonen mag aan de wateren des levens, op dien heeft dat vuur dan geen vat.

Dien deert het niet.

Die zal van verre dien vreeslijken gloed aanzien, maar hem zal geen haar gezengd worden.

o, Wel u, zoo ge de reuke dier frissche wateren nu reeds van verre riekt, zoo ge den Blusscher van het vuur der zonde kent, en de Heere als een schild en rondas om u is geworden.

Dan wordt, wat hier vlas was, daar als diamant en als robijnen, en de klove zal te breed zijn, geen vonk zal kunnen overspatten, en uw ziel zal opbloeien en wassen in uw Heere.

ZES-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„DES SPOTS VEEL TE ZAT.”

Wees ons genadig, o Heere! wees ons genadig; want wij zijn der verachting veel te zat. Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hoovaardigen.

Ps. 123:3, 4.

Daarmeê, dat God den mensch de sprake inschiep, is het machtigste wapen in onze hand gelegd.

Er is geen macht op aarde, die zoo ver reikt als de macht van het woord. De dichter die zingt, de redenaar die wegsleept, de wijsgeer die betoogt, de prediker die bestraft, troost en verteedert, beschikken over oneindig grooter invloed dan de veldheer, die  heele legerkorpsen commandeert, en de vorst op den troon, wiens lijftrawanten elkander verdringen.

Dit ligt daaraan, dat zich in ons menschelijk woord het beeld afspiegelt van het eeuwige Woord. En wat zegt nu de Schrift? Maar immers, dat door dit Woord al wat er is geschapen wierd; dat door dit Woord van Gods kracht alle ding gedragen wordt en nog bestaat; en dat, waar dit Woord ook nu nog onder menschen uitgaat, geen Damascener kling met de scherpte van dit Woord te meten is, want dat het snijdender en scherper is dan een tweesnijdend zwaard en doorgaat tot in pees en merg.

Ons woord, als afschijnsel van dit eeuwige Woord, moet daarom wel een ontzettende macht bezitten. En dat is natuurlijk ook. Immers het zwaard is het wapen van het lichaam, in het stoffelijke, in het uitwendige, in het zichtbare; maar het woord is het wapen voor de ziel, in het onzienlijke en geestelijke. Vandaar dat, zooveel machtiger als uw ziel is dan uw lichaam, zooveel hooger in macht ook de kracht van het woord staat boven de kracht van het zwaard.

De ziel is meer dan het lichaam; uw ziel draagt heel uw lichaam; ze tilt uw lichaam op; ze speelt met uw lichaam; ze kan in vollen, koninklijken zin heerschen over het lichaam. Dus is ook de aard van uw zielskracht oneindig sterker dan de aard en de kracht van uw lichaam. Dat toont een martelaar. Dat ziet ge aan den kranken lijder, die God looft temidden van zijn pijnen. En zoo kan het niet anders, of ook het wapen, waar de ziel over beschikt, moet veel dieper gaan en verder reiken, dan het wapen van uw hand.

Niet bij een iegelijk. Dat spreekt vanzelf. Er zijn lieden, die hun zwaard stomp lieten en linksch zijn in het hanteeren. En zoo zijn er ook, die het „woord”, als het wapen van hun geest, niet slepen, noch ook de macht verstaan, om er al zijn werking aan te geven.

Maar wat zegt dat?

Als ge van de macht van een zwaard spreekt, spreekt ge van een zwaard, dat wel gewet in de hand van den held rust. En evenzoo, als ge van de macht van het woord handelt, bedoelt ge niet het gemeesmuil van een botterik, maar de bezielde taal, die uitstroomt uit den mond van wie spreken kan.


Nu kan dat geestelijk wapen van het woord gehanteerd, om voor God te strijden en den zegen van zijn heil over alle creatuur te doen ruischen. Maar het kan ook tot dolk geslepen, om te wonden, te kwetsen en te dooden. En dat wil de spot.

Ge voelt toch, ook als een mensch zondaar is en kwaad wil, blijft die macht van het woord hem bij; maar om nu in haar  tegendeel te worden omgezet. En zoo wordt het woord op 's menschen lippen een wapen tegen God en menschen, om te vloeken en God te lasteren, om te tieren en te morren, om te schelden en te schimpen, om te hoonen en te kwetsen door bitterheid en spot.

Een vreeslijk wapen, omdat er geen schild tegen beschermt. Het dringt in u, eer ge er op verdacht zijt. Verraderlijk overvalt het u. En ge hebt giftige wonden beet, eer ge zaagt, wat dolk tegen u wierd opgeheven.

o, De spot vlijmt zoo diep en zoo snerpend, zoo wreed en zoo wee!

Hij grijpt u in het merg van uw ziel en van uw wezen aan. Hij kerft tot in den wortel van uw aanzijn. Spot ontzenuwt, ontmant en ontzielt.

En dat wetend, heeft Satan juist daarom vooral dat snijdende, giftige wapen van den spot tegen Christus en zijn volk opgeheven. Tegen den Christus, toen Hij stierf op Golgotha, toen ze Hem tergden en hoonden aan het kruis.

En eveneens tegen zijn volk, tegen zijn kerk, tegen zijn martelaren en kruisdragers. Altoos dat giftige wapen van den spot, of hij ze ook ten val en van het geloof af kon brengen, omdat God ze niet uithielp.

Want dát is de spot, die dan tegen Gods volk gaat: „Gij Gods lievelingen! en ziet, wij triomfeeren over u! Gij Gods gunstgenooten! en ziet, hoe wij u in uw onbeholpenheid den voet op den nek zetten, en onze lach zich verzadigt en dronken drinkt uit de aanschouwing van uw armelijk aanzijn, en zich vermaakt met uw leed!”

Altoos weer dat duivelsch geroep: „Ha ha, waar of nu wel hun God mag zijn!”

Zoo groeit de spot in het zeer doen, kwellen, beschimpen en uitlachen, tot ge recht diep gekweld, gekwetst en gewond zijt, en de spotter ziet, dat het gelukt is, u verdriet aan te doen; zoo te verdrieten, dat ge zelf bitter en boos wierdt; ja, of het gelukken kon, om ook u aan het schimpen te brengen. En dan hebben ze eerst recht volop schik in hun duivelsch bedoelen; want u óók driftig, u ook bitter te maken, is hun zaligste wellust.

Immers dan klimt het genot der spotzucht tot de hoogste hitte, als ze u in uw machteloos wezen voor zich hebben, en dan in die machteloosheid tot woede kunnen tergen.


En daarom klaagt Gods volk uit de diepte van het gewonde hart, en roept het uit: We zijn des spots veel te zat!

Want, dat spreekt vanzelf, een kind van God is niet opeens door den spot vermand. Als die spottende, sarrende, tong pas begint, dan weet Gods kind wel: Nu moet ik op mijn hoede zijn, en  neemt het zich zeer ernstig voor: Ik zal een wacht voor mijn lippen zetten.

Een tijdlang gaat het dan ook. En soms is het prachtig om te zien, hoe het vrome volk keer op keer genade ontvangt, om kalm en stil en lijdzaam te blijven; en telkens den giftigen pijl weer uit de wonde trekt, niet om dien terug te schieten op hem, die hem wierp, maar om hem te blusschen in de wateren des heils.

Maar als het lang duurt, dán wordt het gevaarlijk. Als de spotter ons rusteloos achtervolgt, en altoos nieuwe, in gif gedoopte pijlen in zijn koker gereed heeft. Als er geen eind aan komt. En we zien, dat onze lijdzaamheid hem prikkelt, om altoos dieper met zijn spot te wonden. Ja, dan waakt de korzelheid op; de nieren worden in u ontstoken; en zoo God ons niet hield, zouden we dan pijl tegen pijl willen inwerpen. Zoo zijn we des spots dan veel te zat.

En dan moet er ook iets gebeuren.

Dat kan de ziel zoo niet dragen. Tegen die zonde van het woord in den spot moet dan ook onzerzijds met het wapen van het woord gestreden. De vraag is maar, met welk wapen van uw woord?

En dan hebt ge de keus. Dan kunt ook gij doen wat uw hater doet, en uw woord tot een giftige pijl toespitsen, of wel, ge kunt uw woord adelen en bezielen tot een klank des gebeds.

En wie nu goed staat, die voorkomt dan de verzoeking om terug te schimpen, en gaat bidden.

Het gebed, dat is voor hém het wapen van het woord, gelijk de spot het wapen des woords is voor wie een hater van God en zijn volk is.

En dan heet het: „Wees ons genadig, o Heere! wees ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat. Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hoovaardigen!


Wel u, zoo het daartoe, als ge tegenover den spotter staat, bij u komen mag.

Want als het op schimpen gaat, is hij uw meester, uw meerdere, u te machtig. Spotten kan hij onvergelijkelijk beter dan gij.

Maar bidden, dat kan hij op zijn beurt niet. Dat is het wapen, waarin gij meerder oefening hebt. Als het op dát wapen aankomt, zijt gij zijn meester.

En dan overwint ge, niet omdat ge onaandoenlijk wordt, of u aan den spot went; maar omdat hij u met zijn spot geen enkele wonde kan vlijmen, of op hetzelfde oogenblik wordt door uw Vader, die in de hemelen is, balsem in deze uw wonde gedruppeld.

Ja, meer nog!

Gelijk de storm en het onweder de natuur verfrisschen, en koorts  soms het lichaam bevrijdt, zoo voelt gij dan ook, na zulk een strijd met den spot der weelderigen te hebben doorgestaan, u rijker en innerlijk sterker door meerdere genade.

En gelijk de held van achteren roemt in zijn wonden, die hem in den strijd voor het vaderland wierden toegebracht, zoo zoudt ook gij van achteren die wonde, u door den spotter in de ziel gevlijmd, niet willen missen.

Want zulk een wonde is u dan een heilsteeken, een waarmerk van de echtheid uws geloofs geworden.

Het dieplood is in de wateren uwer ziel neergelaten, en zie, de eeuwige Ontfermingen openden zich onder u.

ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„HIJ ZAL JERUZALEM NOG VERKIEZEN.”

Roep nog, zeggende: Alzoo zegt de Heere der heirscharen: Mijne steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede; want de Heere zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

Zach. 1:17.

Er wordt, God zij lof, in onze dagen weer van 's Heeren volk ook in deze landen gesproken.

Bijna was dit er uit.

Men hoorde er de sprake nog van in de achterbuurten; het geluid ervan viel nog te beluisteren in de heggen en stegen; maar in het voorportaal was zulk zeggen contrabande geworden. Van „Christenen”, van „lieve menschen”, van „geloovigen”, mocht daar nog gerept worden. Maar van een volk des Heeren niet meer.

Dat was tale Kanaäns; evenals dat men van Sion sprak, doelende niet op den bergtop vanouds, maar op de kerk van Christus in onze dagen.

Men duldde die wijze van spreken niet meer. Men wierd er korzel tegen in. Schier wierd er meê gespot. Stellig er de neus voor opgetrokken. Het moest uit zijn met die „ziekelijke” termen, als riekend naar bedorven mystiek.

Alle taal was goed. Taal, gebeeld uit het erts der philosophie.  Taal, soms onverstaanbaar door allerlei nieuwmodische termen. Alleen maar, de Schriftuurlijke taal wierd buiten de gemeene sprake gesloten. Of waar de Schrift nog meê mocht spreken, daar moest het dan althans uit het Nieuwe Verbond zijn, maar uit het Oude Verbond stellig niet.

En zoo wierd dan ook het spreken over „een volk Gods” in den ban gedaan.

Daar sprak Farizeïsme, daar sprak aanmatiging, daar sprak harde veroordeeling van anderen in.

Wat hoefde dat ook?

Het moesten altegader „vormen van onzen tijd” worden, en onze tijd wist van een „volk” in ons „volk” niets.


Thans betert dit weer eenigszins.

Uit de heggen weer naar de straten, uit de achterhoeken weer naar het voorportaal overgebracht, komt het spreken van het „volk des Heeren” thans weer in zwang.

Men voelt en tast weer, dat, zoo Immanuel onze Koning zijn zal, er voor Immanuel dan ook een eigen volk zijn moet, en dat het toch niet aangaat, dezen Koning, die zich een eigen volk tot den prijs van zijn bloed heeft gekocht, om menschen te believen, van zijn volk te berooven.

Jezus onze Koning, en wij zijn volk; men doorziet weer, dat dit niet is te scheiden. En dat men ook wel van kerk en ook wel van „geloovigen” spreken mag en moet, maar dat deze beiden ons geenszins van de verplichting kunnen ontheffen, om ook te spreken van 's Heeren volk.

Doch nu prikkelt dit dan ook tot bitterheid. Nu keert zich hier de woede tegen van wie dien naam bannen wilden. Nu heet het, dat wie dien naam gebruiken, zich inbeelden, zelven al het volk te zijn; dat ze de broederen afsnijden; en dat ze dies een scheur trekken door het lichaam van Christus.

Ge hoort het wel, hoe de Ethischen vooral de laatste tijden ons dit voorwerpen.

Dit nu maant tot scherp zelfonderzoek. Het werpt de vraag aan uw conscientie toe, of er ook iets van aan is, dat ge bij dit roepen over „'s Heeren volk” meer aan eigen verheffing boven anderen, dan aan de eere van den Konings-naam van Immanuel hebt gedacht.

Zelfs doet het vermoeden, dat er wel onvoorzichtiglijk en ongeestelijk aanleiding zal gegeven zijn, om ons van min kiesch en min teeder gebruik van dien naam te verdenken, zoo niet te beschuldigen.


Evenwel, hoe groot ook die verkeerdheid ware, aan de zaak doet dit niets af noch toe.

 

Immers niet uw misbruik van de Schrifttermen, maar alleen de termen der Schrift stellen hier den regel.

Nergens leert Gods Woord ons, dat we onze wijze van spreken moeten inrichten naar onze verkeerdheid; maar overal wil de Schrift, dat we de heilige sprake zelve ten richtsnoer nemen.

En wat toont ons dan de Schrift?

Dit, dat wie van het volk zijn, keer op keer alles bederven; dat Sion bijna stelselmatig de verzenen tegen de prikkelen slaat; en dat Jeruzalem soms aan Sodom en Gomorra gelijk is,—en dat desniettemin het volk er komt, en Sion het heilige draagt, en dat de Heere Jeruzalem nog verkiest.

Het is nergens in deze heilige Schriftuur: Zie, wat heilige personen, en wat vroomheid in Sion, en wat een godzalig Jeruzalem,—en deswege is de Heere dat volk en dat Sion en dat Jeruzalem, genadig. Neen, het is altoos ondanks die personen, en in spijt van wat Sion is, en in weerwil van wat Jeruzalem van zich merken laat, enkel maar om den raad des welbehagens.

Vrijmachtig is dat volk geroepen; vrijmachtig dat Sion verheven; vrijmachtig dat Jeruzalem uitverkoren. En wat nu ook dat volk, dat Sion, dat Jeruzalem doe, dat blijft zoo. Van die vrijmachtige keuze is geen appèl of herziening. Die raad gaat door. Die beslissing van eeuwigheid blijft. En hoe ook Jeruzalem tegenworstele, Hij zal nog Jeruzalem verkiezen.


En hierin nu juist ligt de rust voor uw hart bij dat verwijt der broederen, alsof we onszelven tot 's Heeren volk stempelden, en dat onszelven alleen.

Zie toch, 's Heeren volk is zijn volk niet om wat het zelf is, maar alleen om de banier, waarbij het te hoop loopt, en om het veldteeken, waarbij het neerknielt en zweert.

Het is niet in ons, maar buiten ons; en wat er in ons van te zien komt, is „naar de werking van dien Christus, die in ons werkt met kracht”.

De banier van zijn waarheid is het kenteeken, waaraan dit volk gekend wordt; en al loopt wie die banier omklemt nog in armelijke lompen en al is zijn gelaat nog bezoedeld en al wankelt zijn voet, dat doet er niet toe en kan de zaak niet verkeeren; het is de waarheid, het is de kennisse des Heeren, het is het welbehagen Gods, dat hier beslist.

Waar nu die banier wappert, en bij die banier voor den Koning wordt geroepen, daar loop ik naar toe, als ik bij 's Heeren volk wil zijn. En dan zie ik niet op die personen en niet op hun leidslieden, en dan peil ik nog minder hun hart, maar dan roep ik  met hen: Jehovah Tzidkenu, om met al het volk te belijden, dat onze gerechtigheid niet onze, maar buiten ons in den Immanuel is.

Wat zou het ook zijn, zoo iemand, van „'s Heeren volk” roepend, daarmeê te kennen wilde geven: „Deze alle zijn in Sion geboren!” Weet ge dit dan? Zijt ge dan kenner der harten? Hebt ge dan de gangen van ieders wedergeboorte nagespeurd? Kunt gij iemands staat beoordeelen? Moogt gij gaan zitten in Gods stoel en uw hart zetten als Gods hart?

En als ge dat niet kunt en niet moogt, en niemand kan het, wat anders dan de banier der waarheid, in haar wapperen, zal dan aanduiding en kenteeken zijn van de plek, waar 's Heeren erfvolk vergaêrt?

o, Wacht u toch voor dat bouwen op indrukken van „liefheid” en van „vroomheid”. Ge kunt er zoo schromelijk in mistasten. Dat staat aan ons niet. God keurt. En al is er een oordeel ook van den geestelijk ingeleide, waardoor de eene Sioniet den anderen verstaat, toch kan dit het kenmerk nooit wezen. Gods volk wordt alleen gekend aan zijn banier. Niet persoonlijk, maar als volk. Of het saam om die banier vergadert, en saam bij die banier neêrknielt, om te roepen voor de eere van zijn Koning en op dien Koning alleen te zien. Jehovah Tzidkenu!


En nu mag het zijn, dat er bij die banier onder dat volk staan, die niet van het volk zullen blijken te zijn. De oude regel van Ammi en Lo Ammi. Maar dat staat aan ons niet te schiften. Die voor dat schiften de wanne in de hand heeft, om zijn dorschvloer te doorzuiveren, is de Heere.

Ook omgekeerd kan het zijn, en zal het zoo zijn, dat altoos enkelen, soms zelfs velen, die wel van het volk zijn, van bij het volk wegloopen, de banier vergeten, het geklank van den Koning smoren op de lippen, en tijdelijk omdolen in Damascus en Tyrus; maar ook daar hebt gij niet meê te rekenen.

Als ge van het volk spreekt, telt ge niet, en rekent ge niet, en sluit ge niet uit noch in. Die sluit en niemand opent, is alleen Hij, die den sleutel Davids heeft.

Maar niets van dit alles kan noch mag u van de wijs brengen.

Er is een volk des Heeren.

Dat volk moet bij de opgestoken banier gezocht worden.

En daarom voegt ge u bij wie die banier omringen, en al het verdere verblijft aan uw Heere!

 

ACHT-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„ZIE, DE DIENSTMAAGD DES HEEREN.”

En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar.

Luk. 1:38.

Vervult vooral in onze dagen de Christenvrouw haar roeping tegenover haar Verlosser en Heere?

Het historieblad verhaalt ons van zoo wonderschoone, zielsinnige en aan kostelijke vrucht zoo rijke toewijding aan den Heere, die eertijds uit zoo menig vrouwenhart en in zoo menig vrouwenleven geblonken heeft.

De vrouwen overtroffen de mannen zeer verre.

Het was, of zij, fijner en teederder van aard, minder in de beslommeringen van het machtige leven der wereld ingetrokken, en met warmer gloed in de borst, dieper en klaarder verstonden, wat de liefde Christi was, en macht ontvingen, om uit die liefde te leven.

Vooral in de eerste jaren der Christelijke kerk moet dit schoon zijn geweest.

Als feit, door niemand betwist, schrijft de heilige apostel aan de kerk van Corinthe (1 Cor. 7:34), dat de nog niet getrouwde meisjes zich bekommerden, waarom? Om te trouwen? o, In het minst niet. Neen, maar om de dingen des Heeren, opdat zij heilig zijn mochten, beide aan lichaam en aan geest.

Roerend schoon en aantrekkelijk zijn de aandoenlijke overleveringen van vrouwen, die zich ganschelijk aan den dienst des Heeren gaven. En nog treffender de verhalen, die ons bereikten van zoo menige jonge maagd, die als martelaresse haar bloed voor haar Heere vergoot, en door geen foltering noch wreedheid van haar innige, vurige liefde voor den Heere was af te brengen.

Er gistte en blonk iets in haar van die liefde, die sterker dan de dood is; een liefde, wier gloed al de wateren niet konden blusschen.

En al geeft de heilige apostel toe, dat de gehuwde vrouw meer wierd afgeleid en meer in de zorgen van het gezin opging, toch, hoe schoon en boeiend zijn niet de historiën van vrouwen, die  haar mannen sterkten in het geloof, verwarmden door heur liefde, en de vonke der hoop in hen aanbliezen; of, op andere wijs weer, zonen voor Christus' kerk kweekten, in wier manlijk gemoed zij een indruk wisten in te prenten, die ons in een Augustinus nog danken doet voor wat de Christus ons in Monica schonk.


Kan dit thans nóg gezegd? Nog in die mate gezegd? Voor elk op haar wijze gezegd én van de jongedochter én van de gehuwde vrouw?

o, Gewisselijk, er valt ook nu nog te roemen. Voor veel in de Christenvrouw is ook nu nog te danken. Er blinkt nog adel van hart. Er gloort nog koestering van liefde. Er vonkt nog iets hemelsch in menig hooger blikkend oog!

Nog altoos is in menig gezin en in zoo menige familie een jongedochter met een hart vol liefde, of een vrome moeder in Christus, of een Godgewijde maagd het cement, dat de steenen in den muur saamhoudt.

En toch, al sluiten we daar het oog niet voor, toch vragen we: Is er geen oorzaak, om over verachtering van den invloed der vrouw ten goede te klagen?

Gaat niet in maar al te veel gezinnen de levenwekkende adem meer van den vader dan van de moeder uit? Vindt ge niet maar al te dikwijls bij den jongeling warmer trouw en kloeker gehechtheid aan de zaak des Heeren dan bij de jongedochter?

Of ook, waar de vrouw het misschien nog in aantal wint, is er daar toch geen tekort in diepte van opvatting, in de verloochening der toewijding, in dat overgegevene en over alles heen komende der zichzelve nooit ontziende liefde?

Van Eva zoo dikwijls te veel, van Maria soms nog zoo weinig.

Is het niet, of de zondige ontwikkeling der wereld het er op toelegt, om de vrouw vooral in beuzelarijen te doen opgaan; te verstrikken in nietigheden; te dempen en uit te dooven; te blusschen de hooger, heiliger vonk; en háar vooral als slachtoffer te kiezen voor het bederf van karakter en zielstrek?

We vragen slechts.

Ga die vraag slechts rond in elken kring. Worde ze gesteld in elk huisgezin. Geve elke jongedochter of gehuwde vrouw er voor zichzelve het antwoord op.

Van elke Christenvrouw moet het gelden kunnen: Zie, de dienstmaagd des Heeren!

En nu, hoevelen telt ge er, van wie dit in waarheid kan worden gezegd?


En toch, het is het welbehagen onzes Gods, dat er niet alleen  onder ons, mannen, dienstknechten des Allerhoogsten en knechten des Heeren zullen zijn, om dag en nacht te staan in zijn voorhoven; maar ook elke Christenvrouw schiet tekort in haar roeping, zoo ze nog iets hoogers en begeerlijkers kent, dan om dien schoonsten eerenaam van „dienstmaagd des Heeren” te verwerven.

Godsdienst is God te dienen, en wat vrouw zou zichzelve dan godsdienstig mogen achten of vroom noemen, zoo ze niet God den Heere dient, en alzoo weet een „dienstmaagd des Heeren” geworden te zijn?

Gehuwd of nog ongehuwd, moet immers de vrouw, die jubelt in haar verlossing van zonde, inwonen in het Huis haars Gods, om in dat Huis Hem te dienen nacht en dag.

Niet door haar eigen huis uit te loopen. o, Er zijn er, die dat zeer zeker doen moeten, en voor wie de dienst des Heeren bij gevangenen en kranken en stervenden ligt. Maar in den regel moet de dienst des Heeren in het eigen huis vervuld, door het eigen huis en de eigen woning als in het Huis des Heeren in te zetten.

En dan moet al het leven éen dienen van den Heere onzen God zijn. Niet voor huis en have zorgen, en dan des avonds in een stil gebed of op den Sabbath de dienst des Heeren erbij. Neen, al het leven moet in den dienst des Heeren ingezet. En het leven met vader en moeder, met broeders en zusters, met dienstboden en vriendinnen, het moet al geheiligd worden door dien eenigen, heiligen wil.

En dat wordt het, niet door drukke veelbezigheid, en nog minder door jacht op buitengewone dingen, en vooral niet door eigengerechtige goede werken, maar door wat tintelt en gloeit in het hart.

In het hart zijn ook voor de vrouw en de jonge maagd de uitgangen des levens. En de vraag is maar: Waar loopen die uitgangen des levens naar toe? Naar behaagzucht? Naar streeling van eigen lust? Naar interessantheid? Naar een gelukkige toekomst en schatting in het oog der menschen?

Of wel, is van dat alles het holle, het ijdele ingezien? Ingezien, dat dit alles uit den dood en voor den dood is? En gloort er nu een andere geestdrift, een heiliger liefde, een uit den hemel ontstoken vuur?

Dat vuur moet in de beenderen branden, zooals Jeremia het uitriep. Dan is het geen gemaakt werk, maar tweede, heiliger natuur. Dan is er belangstelling. Dan komt er onderzoek. Dan trilt er lust en liefde. Dan gaat de dofheid van het oog weg. De behaagzucht wordt verachtelijk. En dan is er ongezocht een vinden van het werk, dat de Heere u op de hand legt.

En als het lot dan tegenloopt; of de toekomst wordt somber; en bange offers worden van hart en leven gevraagd,—dan stemt dat niet droefgeestig en melancholiek, noch maakt morrend en murmureerend;  maar dan is alles boodschap van nieuwe offerande, een engelenboodschap tot het hart, dat de Heere zijn dienstmaagd weer oproept en van noode heeft, en uit het volle hart zegt ze het dan Maria na: Zie, de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw Woord.

o, Vooral bij het stroeve en stramme, dat het manlijk Calvinisme zoo vaak op onze kringen stempelt, is de dienst der vrouw in het Huis haars Heeren zoo dubbel noodig.

We kunnen ze niet missen, die smelting, die verteedering, die koestering, die zachtheid, die de dienstmaagd des Heeren ook den man en broeder schuldig is.

NEGEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.

„ZEND UW SIKKEL EN MAAI.”

En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een groote stem tot dengene, die op de wolk zat: Zend uw sikkel een maai; want de ure om te maaien is voor u gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden.

Openb. 14:15.

Alles heeft zijn bestemden tijd. Voor elk ding, dat komen zal, is een ure. Voor elke beslissing, die komen moet, toeft het juiste oogenblik.

Dat doet ons vreemd aan. Niet dan met moeite kan onze trage geest in dat denkbeeld van een beslissend oogenblik inkomen. En toch toont heel de schepping het ons.

Eerst snijdt de ploegschaar door den akker. Dan gaat de zaaier uit, die zaaien zal, en strooit het zaad in de opgeploegde voren.

En als God dan van zijn hemel zonneschijn en regen neerzendt, geraakt die bodem in gisting, dat zaad ontkiemt en schiet uit, en lange weken, lange maanden verlustigt ons oog zich in dat groeien en gelen der halmen. Van den morgen op den avond en van den avond op den morgen gedijt het koren er in. En het schijnt wel, alsof dat koren geen andere bestemming had, dan om dien akker met golvend goud te overdekken en weelde te tooveren in de natuur.

 

En toch, dat was slechts schijn.

Zie maar, eindelijk speurt het kennersoog van den landman, dat het graan nu in de airen geheel gerijpt is. En hij neemt den wind en het getijde waar, of er op droogte in den dampkring te rekenen valt. En is dat gunstig oogenblik gekomen, dan gaat het bevel uit zijn mond aan zijn knechten uit. En morgen, als nauw de zon is opgegaan, is dat halmenveld ten doode gedoemd. Dat goudgeel graan heeft voor het laatst in den zonneglans geblonken. Zie, daar daalt de sikkel neer, door vlugge, rappe hand tegen de buigende halmen ingeslagen, en niet lang meer, of al het prachtige halmenveld ligt bij handvollen op den bodem neergeworpen; wordt straks tot schooven opgezet; en als weer de landman zijn dienstknechten en dienstmaagden beveelt, rijdt kar en wagen den akker op, en al het gemaaide koren wordt van den akker naar den dorschvloer weggedragen; tot de wees en de arme komt, om zijn nalezing te houden. En dan blijft er straks niets meer over dan die leege, zwarte, kale akker, tot in zijn stoppelen omgeploegd.

Zoo veelzeggend, zoo veelbeduidend.

Eerst weken-, maandenlang dat stille, kalme, bijna onmerkbare rijzen en rijpen. En dan opeens die dag des oogstes. Die sikkel, die in de halmen slaat. En weg is alles, wat er stond.


In dat zaaien en rijzen, dat rijpen en maaien nu spreekt een stemme Gods.

Zijn heilige Schriftuur wijst er telkens op. Ook wel in het beeld van de rijpende en blauwende trossen aan den wingerd tot de wijngaardenier de sappige druiven afsnijdt. Maar onder welk beeld ook, altoos keert diezelfde gedachte weer, eerst dat langzame, stille worden en gedijen, en dan plotseling die breuke, die voleinding, dat maaien of dat afsnijden. Alles aanloopend op een einddoel, tot dat einddoel bereikt is, en dan opeens dat ingrijpen van de hand des maaiers; die volheid des tijds; die ure, dat het uit is met wat achter was en dat iets nieuws zijn aanvang neemt en straks begint.

Want als nu de sikkel in de halmen is geslagen, en alle schoof op den dorschvloer is saamgebracht, dan is het wel uit met dat eerste proces, maar begint even beslist terstond een tweede proces. Dan wordt die halm gedorscht en uitgeklopt; het graan op de wanne gezuiverd; de gezuiverde korrel stukgestooten of tot meel vermalen; en zoo rijpt door een nieuw proces het brood, dat den mensch ter voeding zal zijn; om in 's menschen lichaam door een nieuw proces nogmaals een ander doel na te jagen, en niet te rusten, eer het door menschenhand uitgestrooide zaad tot den mensch is weergekeerd en in zijn eigen bloed is omgezet.

En dat alles beschikte en bestelde en verordineerde God Almachtig.  Hij, die den tijd voor het zaaien en den tijd des oogstes heeft afgemeten. Die aan het koren en het zuurdeesem de verwantschap schonk, om deeg en brood te vormen. En die thans dat kostelijk brood met zijn zegen achtervolgt, om het in ons om te zetten in bestanddeelen van ons eigen bloed.

En dan is er in elk proces, dat daarbij plaats grijpt, altoos dat dubbele. Eerst dat langzame rijpen en gedijen, en dan eindelijk het plotseling oogenblik, waarin dat rijpen en gedijen zijn voleinding vindt en Hij afbreekt wat er was, om uit wat Hij doet ondergaan, het nieuwe te doen uitspruiten.

Altoos zijn Woord, dat niet ledig tot Hem wederkeert, maar doet hetgeen, waartoe Hij het uitzendt. Als sneeuw en regen daalt het vocht uit zijn schatkamer neder. Dan drinkt de aarde het in en bemorst het. Tot het in den bodem der aarde de zwangere graankorrel ontmoet. Die doet ze dan zwellen en bersten en een kiem uitschieten. Het laat zich in den halm opzuigen. Tot in de air dringt het vocht op. En als straks het gedijde en gezegend brood insluipt in ons bloed, om onze levenskracht te sterken, is er altoos nog een druppel van dat vocht in, dat God in sneeuw en regen uitzond, om brood aan den eter te geven en zaad aan den zaaier.


Eén ding vooral wil Gods heilig Woord, dat ge daarbij steeds voor oogen zult houden. Het wil, dat ge bedenken zult, hoe het zoo toegaat met alle ding, dat om u is, maar dat het zoo ook toegaat met uzelven.

Zooals die halmen op het veld opschoten en groeiden, en straks van dat veld worden weggemaaid, zoo bloeien en rijpen ook de kinderen der menschen op den akker van ons menschelijk leven; maar komt ook voor hen de ure der voleinding, dat de sikkel in de halmen daalt, en hun plek, die ze op het veld hielden, niet meer gekend wordt.

En ook hier weer dezelfde tegenstelling. Eerst weken-, maanden-, jarenlang dat stille, gestadige, schijnbaar altoosdurende voortrijpen en voortgelen op den akker; en dan plotseling die keer in den toestand, dat inslaan van den sikkel in de halmen. En dan is het uit en buigt ook hun hoofd zich neder, tot straks hun plaatse ledig is.

Een tegenstelling, een plotselinge overgang, die, hoe dikwijls ook gezien, ons toch altoos zoo verrassen blijft, dat bijna niemand er op verdacht is, als de sikkel ook tot hem komt. Het scheen zoo zoetelijk voort te varen. Zoo ongemerkt scheen zich een nieuw eindweegs aan elk afgelegd eind van den weg vast te knoopen. De voortgang was geleidelijk, zoo gestadig, zoo duurzaam. Na elken avond altoos weer een morgen; na elken winter altoos weer een lente met haar bloemen, die ontloken, en haar vogelen, die in de  takken hun lied voor God zongen. Ach, waarom zou er dan een einde aan komen? Waarom zou er geen eindelooze voortgang zijn?

En toch, dat einde komt, omdat God leeft en over u gebiedt en over u beschikt, en omdat Hij u dit stille groeien en gedijen schonk, niet om dat groeien noch om dat gedijen, maar opdat er een oogst voor Hem zou zijn.

Want zooals de landman het oogenblik beidt, waarop dat groeien uit zal hebben, en zijn woord tot zijn dienstknechten: „Zend den sikkel uit en maai” uit kan gaan, zoo toeft en beidt ook God de Heere bij elk van zijn menschenkinderen, steeds uitziende naar dat bestemde oogenblik, naar die beschikte ure, waarop het rijpen uit zal hebben, en de vrucht van al zijn zorge, die Hij aan u besteedde, kan ingedragen in zijn Koninkrijk.

Uw wereld is voor Hem. Ze is zijn akker, waarop al wat er bloeit en rijpt, rijpt en bloeit voor Hem, opdat Hij, de Heere des oogstes, ook van dezen akker zijn oogst erlange.

En al de dagen uws levens merkt Hij op u, uitziende naar dat oogenblik der voleinding, tot Hem de vrucht zijns werks toekomt.


o, Wel hem, wien het in die ure des oogstes gebeuren mag, dat hij straks, op de wanne gezuiverd, een kostelijke vrucht van den akker der wereld voor den Heere zijn God mag zijn.

Dan maait de sikkel niet om te verderven, maar zamelt in voor Gods eeuwig Koninkrijk. Dan is er een groeien en bloeien geweest, dan was er een rijpen en gedijen. En dan wordt het einddoel bereikt: de voleinde en voltooide vrucht, die dan een nieuwe toekomst tegengaat, om naar nieuwe ordinantie God den Heere te dienen in zijn heilig bestel.

Alle man zie toe.

De sikkel, die de volle korenhalmen maait, maait ook het opgeschoten onkruid weg, en maait ook weg de leege of vervuurde halmen, waaruit geen koren op den dorschvloer springen zal.

Dan ging het niet naar Gods Woord, maar tegen Gods Woord.

Dan was er geen groeien, maar verbasteren; geen rijpen en gedijen, maar vermageren en verschrompelen.

En als dan de dag des oogstes komt, dan is het oordeel zoo onafwendbaar.

De wanne, door Gods heilige hand geschud, schift zoo onherroepelijk het koren van het kaf.

 

VIJFTIGSTE ZONDAG.

„BROOD UIT DEN HEMEL!”

Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.

Joh. 6:15.

Alle goede gave is afdalende van den Vader der lichten en in zooverre belijden we, dat al ons brood uit den hemel komt. De bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood” klimt op tot onzen Vader, die in de hemelen is, en uit dien hemel ons de verhooring van onze bede nederzendt.

God schept het, God zendt het, God schenkt het. En als in een vroom gezin des morgens of des avonds dat kostelijk brood weer genomen is, dan wierd het nimmer zonder dankzegging genoten.

Ook in het brood op onze tafel is God alleen groot.

Maar neemt dat weg, dat het in de woestijn van Paran toch iets anders was, toen er geen tarwe groeide, en geen meel gemalen wierd en men geen deeg kneedde noch brood biek, maar het Manna van den grond opraapte en in zijn Gomer saamlas, en het ongemalen en ongekneed en ongebakken at?

Dat Manna was veertig jaren voor Gods oude Bondsvolk het „dagelijksch brood”; stipt „dagelijks” hun toegemeten; waar ze hun disch meê verrijkten en waar ze hun kinderkens meê spijsden; en waar ook zij voor dankten, als het genoten was.

In zooverre stonden ze dus met ons gelijk.

Hun overkwam en ons overkomt gelijke weldaad. Want zij waren en wij zijn uit onszelven volkomen onmachtig, om ons leven te onderhouden. Zoomin als zij het Manna, kunnen wij de tarwekorrel uit onszelven voortbrengen. En dat zij, zoowel als wij, behalve dit „dagelijksch brood” nog den zegen op dat brood behoefden, blijkt wel het duidelijkst uit het bedorven Manna in den Gomer van wie te veel had saamgelezen. Dat Manna kon niet voeden, maar walgde, omdat het stonk.

En toch, hoe sterk ook de overeenkomst was tusschen hun brood en ons brood, dat beide malen van den Vader der lichten nederdaalt,  toch voelt elk, dat er tusschen dat Manna en ons gebakken brood ook weer een aanmerkelijk verschil bestaat.

Immers, gebakken brood is een brood, waar onze arbeid aan kleeft. Daar moet de akker voor omgespit of omgeploegd; daarvoor moet geëgd en gewied, gemaaid en gedorscht, gemalen en gemengd, gebakken en gesneden; tot het dan nogmaals vermalen wordt door ons gebit.

Hun Manna daarentegen daalde geheel gereed uit den hemel neder. Daar viel niet voor te sloven noch te slaven, dat was gekneed noch gebakken. Daar was niets voor te doen, en zelfs geen geld bij inkoop voor uit te geven.

Het viel zoo uit den hemel.

Een ieder had het maar voor het oprapen.

En klein in zijn korrel als het was, smolt het, zonder de moeite des gebits zelfs, in den mond.

Al komt dus óok ons brood uit den hemel, het komt toch niet uit den hemel als brood.

En hierin alzoo was het Manna van ons brood onderscheiden, dat ons brood door den mensch zelven gekneed en bereid wordt uit wat God te zijner beschikking stelde; terwijl omgekeerd dat Manna een gereed brood uit den hemel was, waar de mensch niets aan af of toe had te doen.


Hierin nu ligt de symboliek van het Verbond der werken en het Verbond der genade.

Als onze mensch in het Paradijs Satan terug had geslagen en, door Gods wet te volbrengen, eeuwig leven had verworven, zou dat eeuwige leven toch een goede gave van den Vader der lichten zijn geweest; maar bij manier van ons dagelijksch brood.

Terwijl omgekeerd onder het Verbond der genade het eeuwige leven ons eveneens van den Vader der lichten toekomt, maar nu bij manier van het Manna in den woestijn.

Gerechtigheid is het voedsel der ziel, en alleen hem, dien naar gerechtigheid dorst en hongert, spreekt Jezus zalig.

Maar naar den Paradijsstand zou dit brood der gerechtigheid, evenals ons gewone brood, slechts verworven zijn door rustelooze inspanning. Door ook op den akker des zedelijken levens te arbeiden en te worstelen in het zweet des aanschijns. Om alzoo eerst na veel ploegens en veel malens en veel knedens de vrucht der gerechtigheid te genieten voor den honger der ziel.

Maar zooals nu Israel in de woestijn plotseling niet meer ploegt, en niet meer zaait, en niet meer maalt, maar opeens het Goddelijk Manna gereed vindt liggen als een brood, dat uit den hemel is neergedaald, zoo ook gaat het onder het Genadeverbond toe.

 

Ook in het Genadeverbond staat Gods volk in een dorre, vale woestenij, en wordt tot dit volk gezegd, dat het niet meer ploegen noch maaien, malen noch kneden zal, en af zal zien van elke poging, om zichzelf een brood der gerechtigheid te verwerven; want dat God aan zijn volk een Brood der gerechtigheid, dat geheel gereed is, uit den hemel doet nederdalen; een Brood, dat zij maar voor het opnemen hebben.

En nu komt de Christus en zegt: „De vaderen hebben het Manna gegeten in de woestijn, doch dit was slechts een zinnebeeld, want zij zijn toch gestorven.”

Maar dan ook: „Ik ben het wezenlijk Manna. Ik ben dat eigenlijke Brood, dat uit den hemel is nedergedaald. Want wie Mij eet, zal niet sterven in der eeuwigheid.”

Zoo is dus Jezus het Brood der gerechtigheid, dat uit den hemel gereed en toebereid voor u is nedergedaald.

En wie nu naar gerechtigheid hongert, kneedt en bakt geen brood van eigengerechtigheid meer, maar eigent zich door het geloof, als door den mond der ziel, dit „Brood uit den hemel” toe.

En zoo wandelen we dan met een „kleed der gerechtigheid”, dat nooit verteert, en met een „schoeisel der gerechtigheid”, dat nooit veroudert, de woestijn van dit leven door, en ons Manna der gerechtigheid is ons elken morgen gewis.


Zet uw zinnen op deze heerlijke beeldspraak, en leer er uit, hoe ge met dit Manna der gerechtigheid handelen zult, en hoe ge met dat Brood uit den hemel zult doen.

Immers daarmeê, dat het Manna neerdroop in de woestijn, was Israel nog niet gespijsd. Dat het daar in rijke golven op den bodem lag, voedde Israel nog niet en kon zijn honger niet stillen.

Neen, elken morgen moest de Israeliet uitgaan en zijn Manna opzamelen, en thuis in zijn tente gekomen, dit Manna eten. En zoo eerst hield het zijn leven in stand.

Ook u helpt noch baat het dus, of het Brood der gerechtigheid in Jezus al uit den hemel is neergedaald, en voorwerpelijk, buiten u, geheel gereed ligt.

Neen, ook gij moet dat Manna der gerechtigheid opzamelen, tot u nemen en eten. „Tenzij dat ook gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, hebt ge geen leven in uzelven!”

Het moet opgezameld door de kennisse van het Woord, en het moet gegeten en toegeëigend door den mond des geloofs.

En die geloofswerking moet er niet maar eens zijn; zoodat ge u herinnert eens vóor jaren geloofd te hebben. Neen, elken morgen moet ge als Israel uitgaan, om opnieuw voor dien dag het Manna  der gerechtigheid in te zamelen en uw ziel te voeden met den Zoon des menschen.

Ge hebt dat Manna tot u te nemen in uw Gomer, d. w. z. ge hebt elken morgen den Christus weer u toe te eigenen naar uw nood voor dat oogenblik, naar uw behoefte voor dien dag. Niet een voorraad voor denkbeeldigen nood, maar te eten het vleesch en te drinken het bloed van den Zoon des menschen, naar den nood en den honger uwer ziel op elk oogenblik, in elken strijd des levens, in elke aanvechting en in elke benauwing.

Telkens honger, en telkens voor uw honger dat Brood uit den hemel u gewis.

Het leven en de welstand en kracht uwer ziele elken dag opnieuw door de geestelijke sterking van dat Brood uit hen hemel onderhouden.

Ja, meer nog.

Een Israeliet zamelde in de woestijn ook voor zijn gezin op. Liefde en roeping moest er in werken.

En zoo ook is het uw roeping, uit den Zoon des menschen op te zamelen, niet enkel voor uzelven, maar ook voor de uwen.

Ook waar bij anderen de honger nog niet sterk genoeg prikkelde, om op dat Manna der gerechtigheid uit te gaan, wil de eeuwige Liefde, dat ook gij in liefde anderer zielsnood gedenken zult.

Bovenal den nood der ziele bij uw eigen kroost.

EEN-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.

„DE ONVERWELKELIJKE KROON.”

En als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.

I Petr. 5:4.

Een wondere taal spreekt ons in Gods schepping toe. In het Paradijs moet dat nog veel heerlijker geweest zijn. Heel Gods schepping gaf toen éen sprake van Gods macht en glorie, en de mensch in het Paradijs was met een oog en oor begaafd, om er dat lied der eere uit op te vangen en te verstaan.

 

Maar al zonk het leven der natuur, sinds om de zonde ook over haar het floers van den vloek wierd gespreid, toch geeft ook zoo die schepping ons nog een kostelijke sprake, die ons een spiegel van het hemelsche is.

Zie het plantenrijk.

Hoe laag vangt het niet aan. Een mos, een gras, een varen. Als de wind er over gaat, verdord; als de zon ze treft, verzengd. Maar ginds tiert reeds meerder. De heistruik geeft haar tinten. Er is een kiem en een stengel en twijg. Straks groent aan die twijg het loover. Slank en statig verheft de palmboom zich. En eindelijk vindt heel het plantenrijk zijn heerlijkheid in bloesem en bloem!

Van die tengere grasspriet tot de prachtige, geurende bloem,—aldus klimt in die plantenwereld de ladder des levens. Die bloem is het rijkst, is het volst, is het heerlijkst. In die bloem is de gedachte der plantenschepping voleind.

En gelijk nu het plantenleven is, zoo ook is ons menschelijk leven. Ook in ons leven schuilt het mos achter den steen, en schiet het ijle gras van ons aanzijn op.

Maar die dorheid laat ons geen rust, in die ijlheid kan ons hart geen vrede vinden.

Neen, ook in ons roept het alles om, dorst het alles naar de bloem, die aan ons leven uit moet komen.

En als er dan soms in ons menschelijk leven personen zijn, die óf soms óf een enkel maal, ook die volheid van leven en bloei schijnen bereikt te hebben, dan drukken we hun als zinbeeld een bloem op het hoofd, en die bloem om ons hoofd noemen we een krans of een kroon.


Zoo worden er allerlei kransen of kronen gedragen.

Een diadeem of kroon draagt een vorst op aarde, naardien in hem het leven van heel het volk zijn volste, rijkste uiting vindt. Een krans lei men om de slapen der overwinnaars in den wedstrijd, omdat in hen de spierkracht of de dichtkracht of het kunstvermogen het schitterendst uitblonk. Ook omkranst men een bruid, omdat de volheid van het maagdelijk leven het schoonst en het kostelijkst tiert in de ure, dat ze huwen zal.

Dat zinbeeldig spraakgebruik wettigt ook Gods Woord. „Een kloeke huisvrouw is den man een kroon” (Spr. 12:4). „Der wijzen kroon is hun rijkdom” (14:24). „De grijsheid is een sierlijke kroon” (16:31). „De kroon der ouders zijn de kindskinderen” (17:6). „De kroon onzes hoofds”, klaagt Sion, „is afgevallen” (Klaagl. 5:16).

Ja, meer nog, 's Heeren heilig Woord neemt deze kroonsymboliek over en teekent er u de voleinding der heerlijkheid in.

Aanschouw den Nazireër maar, met het als kroon ongeschoren hoofdhaar, gelijk hij voor Gods aangezicht wandelt.

 

Zie op den hoogepriester, die met de heilige kroon op het hoofd voor heel het volk bij den Almachtige intreedt.

Merk op, hoe den Messias wordt toegezegd „een kroon van het zuiverst goud” en hoe op Hem „de kroon bloeien zal”.

Ja, bij Jesaja verstout zich de Heilige Geest, en waagt het, den Heere zelven de kroon zijner uitverkorenen te noemen. „Te dien dage,” zoo staat er, „zal de Heere der heirscharen u tot een heerlijke kroon zijn en tot een sierlijken krans.”


Dat is het aangrijpende, bezielde en daardoor bezielende, dat Gods Woord onderscheidt van alle versiering der volken.

Want, och, ook die omdolende en afgedoolde volken vlochten wel kronen en kransen; maar voor hen was er geen hooger eere en geen hooger leven dan macht en glorie, eere en roem bij menschen, een tieren en bloeien in ons van wat toch straks vergaat.

Maar nu komt Gods Woord en grijpt u in de ziel aan, en tast u in den wortel van uw leven, en toont u, terwijl gij waant te tieren, hoe dor en ijl en leeg het van binnen is; maar ook nu brengt het u de profetie, dat, als Hij op dat dorre hart maar het water des levens sprenkelt, en als Hij daar van binnen maar instraalt met de koesterende warmte van de Zonne der gerechtigheid, dat dan ook dat leven in uw binnenste tieren en groeien en bloeien gaat; en dat eens ook aan die plant uwer ziel de bloem zal ontluiken, die heel uw persoon heiligend en zaligend, als kroon u op hoofd zal bloeien, en wel een kroon, die onverwelkelijk is en nooit vergaat.

De palmboom is onder de boomen der aarde de voor uw oog geteekende kroondrager. En nu, de Psalmist jubelt het u immers toe: „De rechtvaardige zal in de voorhoven onzes Gods als een palmboom bloeien!”


Drieërlei kroon kan uw hoofd sieren, en sieren met eere.

Reeds hier op aarde een kroon en krans door de dankbare toewijding van hen, dien ge weldeedt, u op het hoofd gedrukt. En waar u zulk een kroon of krans gereikt wordt, daar legt ge die eerbiedig en dankend op het altaar van Hem neder, die u de talenten en de eere en de genade schonk, om alzoo uw broederen te dienen.

Een heel andere kroon wacht u na uw ingang in het Huis onzes Gods daarboven. Een kroon, die u ook gereikt wordt, maar dan door den rechtvaardigen Rechter. Een kroon van goud, zooals de Openbaring u toezegt. De kroon voor het kruis, dat ge op aarde droegt. Vergelding na verdrukking. Eere na smaad. Een verhooging  door de hand uws Gods, als op aarde om zijns naams wille de wereld u vernederd had.

Van die kronen zingen de gezaligden, „dat ze al hun kronen nederwerpen voor het heilig Godslam”. Want Hem, die de doornenkroon om hunnentwil zich op de bloedige slapen liet drukken, Hem komt van elk zijner verlosten die kroon der eere toe.


Maar dan is er nog een derde kroon, „de kroon des levens”, de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid, en die kroon zullen al Gods geroepenen eeuwiglijk dragen.

Want die kroon is niet zinnebeeld van hun glorie, maar de uitbotting zelve van het leven der heerlijkheid, waarvan eens de genadebloem ook aan hun ziel, aan hun persoon, als uitkomst van heel hun aanzijn ontluiken zal.

Die kroon zal zelf de bloem huns levens zijn.

In het blad en in de kleuren en geuren van die bloemenkroon huns levens zal het vezelennet uit de gerechtigheid Christi, en fleur en geur uit de hun ingestorte heiligheid opbloeien.

Die kroon is het beeld Gods, waarnaar ze geschapen waren; waaraan ze ontvielen; waarin ze hersteld wierden, en dat dan in zuiverheid uitstralend, naar het woord van Jesaja, in wezenlijken zin, hun de Heere zelf tot een kroon der sierlijkheid op het hoofd zal zijn.

Neen, hier wordt die kroon nog niet gezien.

Hier is ze slechts aan dien Eéne gegeven, die voor ons de kroon van doornen gedragen heeft.

Maar bij ons schuilt ze nog in den knop. Bij ons kan ze in dezen killen dampkring van zonde en ongerechtigheid nog niet ontluiken.

Die ontluiking komt eerst in dien morgenstond, als de eeuwige lente voor ons ingaat, en de wind des daags ons de conscientie niet meer zal ontrusten, en eens de liefde Christi al de koestering onzer ziele zal zijn.

En daarom, op aarde ziet Gods kind het stil en lijdzaam aan, als ieder om hem heen met een eereteeken op de borst of met een krans om de slapen schittert, en hij eer onder smaad bedolven wordt.

Och, het is hem beter zoo!

Op die aarde, waar zijn Heiland met de doornenkroon aan het kruis zijn Lamma Sabachtani moest uitstorten, kan die smaad hem soms liefelijk zijn.

En voorts, de dagen zijn immers kort. Straks gaat ook hij als pelgrim huiswaarts. En dan zullen Gods engelen hem kronen.

Kronen met „een kroon des levens”, die door genade onverwelkelijk is.

 

TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.

„VOLSTANDIG TOT DEN EINDE.”

En gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.

Matth. 10:22.

Om toe te komen tot de zaligheid, moet ge niet alleen eens een poort door, maar al de dagen uws levens een weg langs.

„Ga in”, sprak Jezus, „door de enge poort”, maar Hij liet er op volgen, dat niet alleen die poort eng, maar ook de weg nauw is, die ten leven leidt.

o, Gewisselijk, op dien weg ten leven zal uw voet nooit staan, tenzij ge eerst vooraf door die poorte u heenwrongt; maar toch, niet om het doorgaan door die poorte is het te doen. Die poorte is slechts middel, om op dien weg des levens te komen, en evenzoo is die weg zelf weer niets anders dan de baan, die moet afgeloopen, om in de zaligheid in te gaan.

En nu bestaat hier, daar hebt ge volkomen gelijk in, geen uit- en inloop. Wie de enge poorte eens door is, keert niet meer terug, en ook, wie door die poorte doorging, loopt zijn weg af ten einde toe. Er is geen afval der heiligen.

Maar tweeërlei mag daarbij nooit vergeten.

Vooreerst mag nooit uw oog gesloten voor het ontzettend feit, dat zoo velen een verkeerde poort ingingen, in plaats van de enge, en nu voorts zorgeloos voortdrentelen op een weg, waar geen leven op te vinden is; en dat deswege roeping der kerke Christi is, om een iegenlijk telkens weer te prikkelen, dat hij toch wel toezie, of de poorte, die hij doorging, wel de echte, wijl de enge, is, en dat hij anders op staanden voet van zijn doolweg terugkeere en alsnog de enge, de eenige poorte des levens inga.


Toch is dit het eenige niet, waarop moet gelet.

Het vermaan van Christus' kerk doelt volstrekt niet op hen, die zich in de keuze der poorte vergisten, maar ook wel terdege op die weinigen, die de wezenlijke, de enge poort zijn ingegaan.

 

Immers, het is wel stellig zeker, dat ze, eens die poorte binnengetreden, niet terug kunnen, noch ook op den weg des levens duurzaam kunnen stilstaan; maar dat ze voor terugkeer behoed en op dien weg des levens gehouden worden, gaat niet vanzelf, geschiedt niet werktuiglijk, maar is gevolg van een geestelijke macht, die op hen werkt; een macht, die van den Christus op hen uitgaat; en die Hij op hen uitoefent door zijn Woord en zijn Geest.

En hier is nu de Goddelijke, wijl van God bestemde, werkkring voor waarschuwing en vermaan, voor lof en blaam, voor bestraffing en vertroosting.

Eens de enge poorte door, glijdt een heilige Gods niet langs den weg des levens, gelijk een kogel door de lucht of een kegelbal langs de loopplank vliegt.

Integendeel, als er nu verder niets aan hem geschiedde, zou hij wel terdege terughunkeren naar Egyptes vleeschpotten en wel terdege, zij het al onder beloften van terug te komen, nog even weer de enge poorte uit- en de wereld willen ingaan.

En wel verre van op de heilige baan gestadig en rustig voort te schrijden naar het voorgestelde wit, zoudt ge Gods eigen kinderen bij hoopen zien stand houden bij de poorte; liefst even er door, om van hun zaligheid verzekerd te zijn, maar toch ook liefst zoo dicht mogelijk bij die poorte, om althans nog met aanschouwing van het oog van de wereld te kunnen genieten.

En daarom nu, omdat Gods kinderen, aan zichzelven overgelaten, liefst óf teruggingen óf talmden, daarom heeft Goddelijk ontfermen allerlei prikkel en allerlei zweepslag bereid, om de gerusten in Sion weer telkens te doen opschrikken, en ze voort te stuwen, voort te dringen, of de loop om de kroon door al Gods kinderen mocht worden voleind.


„Volstandig ten einde toe” is daarom het parool van den hoogsten levensernst, dat de Middelaar zijn jongeren reeds bij hun eerste uitzending meêgeeft; en als op Patmos zijn laatste woord tot zijn knecht Johannes weerklinkt, dan gaat nogmaals de last aan Christus' kerke uit: „Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de krone des levens!”

Neen, het is niet een door de enge poort glijden, om nu vanzelf te glijden al den weg lang. Er is voor Gods kinderen een worsteling weggelegd, een loop, dien ze te loopen, een kamp, dien ze te aanvaarden, dien ze te strijden hebben. Allerlei macht klemt zich aan hen vast, om hen van Christus af te trekken, en allerlei macht gaat van Christus uit, om hun geloof niet te doen ophouden. Zoo is er een worsteling om Gods kind tusschen Satan en Christus, en een worsteling in Gods kind tusschen zonde en heiligheid. En  niet wie in dien strijd onderligt, maar wie overwint, dien zal gereikt worden het manna, dat verborgen is, en dien zal gegeven worden, met Jezus eens te zitten in den troon zijner heerlijkheid.


„Volstandigheid nu ten einde toe” eischt voortgang en is met stilstand onvereenigbaar.

Volstandigheid is voor Gods kind het volharden in zijn heilig opzet, om steeds nader bij zijn God te komen; om weg te vagen de nevelen, die het aangezicht zijns Vaders in den hemelen voor hem verborgen hielden; en om niet enkel in machtige en aangrijpende gebeurtenissen, maar in al den loop des levens den vijand zijner ziele af te weren, en te blijven nabij zijn God.

Niet alsof dit altoos gelukken zou, o, Ware er nooit een onderliggen, nimmer een uitglijden, nooit een verachtering in genade, er zou geen worsteling in het leven van Gods kinderen meer zijn; en zelfs waar het zoo langs een effen kabbelend stroompje schijnt voort te glijden, weet toch het hart het wel anders.

Maar dit is uw volstandigheid, dat ge, onderwijl ge wordt neergeworpen, reeds weer kermt, om door uw God te worden opgericht; dat ge onder het uitglijden de hand reeds weer grijpt, die u reddend wierd toegestoken; en dat ge, door wat list of strik ook van uw God afgeraakt, het buiten Hem niet uit kunt houden; en daarom nog van het klein gebergte en onder het neerdruischen van de watergoten, naar uw God roept, gelijk het hert schreeuwt naar waterbeken, die het niet meer ziet, maar toch klateren hoort van verre.

Bij een ingebeeld kindschap is er een enge poort van eigen maaksel, en, eens die poort door, is er voorts tot aan den dood toe niets dan een werkeloos nederzitten in zelfbehagende gepeinzen. Uit den dood tot den dood, zonder een reuke des levens.

Maar gingt ge de echte poort door, o, dan trilt en tintelt het voorts alles van leven en worsteling; dan is er strijd en onderliggen en een weer overwinnen al de dagen, dat God u nog het aanzijn op aarde vergunt.

En dan schittert ze ons tot troost en den naam des Heeren tot prijs, die van God gewerkte volstandigheid, waarvan de Christus het zijn jongeren toeriep: „Wie volstandig zal zijn tot den einde, die zal zalig worden”.

 

INHOUD.

ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.
Bladz.
I.De Sabbath van God gegeven5
II.De Sabbath door God verordend9
III.De Sabbath door God geheiligd12
IV.De Sabbath door God gezegend16
V.De Sabbath door God gekeurd19
VI.De Sabbath door God verzoend23
VII.De Sabbath van God vereeuwigd26
MEDITATIËN VOOR ELKEN SABBATH IN HET JAAR.
I.„Gedenk van hoedanige eeuw ik ben!”31
II.„Een stofje aan de weegschaal.”34
III.„Mijne ziel is voor U als een dorstig land!”38
IV.„Zalig zijn de vreedzamen!”41
V.„Onthoud het goed aan zijn meester niet!”45
VI.„Ik zal ze louteren.”48
VII.„Hebt uwe vijanden lief.”52
VIII.„De oorblazer.”55
IX.„God is meerder dan ons hart!”59
X.„In vrede nederliggen en slapen!”63
XI.„De bokken van de schapen.”67
XII.„Door zijns zelfs offerande.”71
XIII.„Als een lam ter slachting geleid!”75
XIV.„Komt tot de bruiloft.”79
XV.„Grijp naar het eeuwige leven!”82
XVI.„In heilige sieradiën.”86
XVII.„Met ongedekten aangezichte.”89
XVIII.„Ik zal u geen weezen laten.”93
 IX.„Abba, Vader!”96
XX.„Hem alleen dienen!”100
XXI.„Schuldig elkander lief te hebben.”103
XXII.„Wee den gerusten te Sion!”107
XXIII.„Den medicijnmeester niet van noode.”111
XXIV.„Maar is voor een tijd.”114
XXV.„Gij legt mij in het stof des doods!”117
XXVI.„De ongerechtige man zijn gedachten.”121
XXVII.„Hoevele zonden heb ik?”124
XXVIII.„Gij en uw huis!”128
XXIX.„Van uwen houthouwer tot uwen waterputter.”131
XXX.„Uit denzelfden klomp.”135
XXXI.„Een éenig zondaar verderft veel goeds.138
XXXII.Mijn wol en mijn vlas.”142
XXXIII.„In een eerbaar gewaad.”145
XXXIV.„Met netelen bedekt.”148
XXXV.„Onze lippen zijn onze.”152
XXXVI.„Het geld verantwoordt alles.”156
XXXVII.„Vergeet geene van zijne weldaden.”159
XXXVIII.„Het ongoedertieren volk.”162
XXXIX.„Mijne schapen!”166
XL.„Als kaf van den dorschvloer!”169
XLI.„De Heere zal mij aannemen!”173
XLII.„In eeuwigheid niet dorsten.”177
XLIII.„Uwe glasvensteren kristallijnen!”180
XLIV.„Met mijne ziel heb ik U begeerd!”183
XLV.„Vlas en vonk.”187
XLVI.„Des spots veel te zat.”190
XLVII.„Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.”194
XLVIII.„Zie, de dienstmaagd des Heeren.”198
XLIX.„Zend uw sikkel en maai.”201
L.„Brood uit den hemel!”205
LI.„De onverwelkelijke kroon.”208
LII.„Volstandig tot den einde.”212

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 8zijuzijn
Blz. 9fsis
Blz. 11.,
Blz. 11.,
Blz. 28vewijlenverwijlen
Blz. 33[Niet in Bron.]
Blz. 33[Niet in Bron.].
Blz. 44zijuzijn
Blz. 49veerkraehtveerkracht
Blz. 50gootergrooter
Blz. 50AlAls
Blz. 53euen
Blz. 54sehuldenarenschuldenaren
Blz. 58sneeuvlokjesneeuwvlokje
Blz. 60verstokstenverstoktsten
Blz. 66nietniets
Blz. 72Maarmaar
Blz. 77[Niet in Bron.].
Blz. 82toeroepentoegeroepen
Blz. 96EuwigeEeuwige
Blz. 97[Niet in Bron.]
Blz. 104[Niet in Bron.]
Blz. 104.,
Blz. 122[Verwijderd.]
Blz. 123,.
Blz. 128gestenndgesteund
Blz. 130nituit
Blz. 134zichbarezichtbare
Blz. 147jaloerschhheidjaloerschheid
Blz. 150deuden
Blz. 156geldtgeld
Blz. 162[Niet in Bron.]
Blz. 167sehapenschapen
Blz. 169wïldenwilden
Blz. 170dnsdus
Blz. 172dezdes
Blz. 185[Niet in Bron.].
Blz. 192macheloosmachteloos
Blz. 199roepenroemen
Blz. 203.,
Blz. 206veworvenverworven
Blz. 206VadarVader
Blz. 211drampkringdampkring
Blz. 216[Niet in Bron.].