Title: De avonturen van Oliver Twist
Author: Charles Dickens
Illustrator: George Cruikshank
Elizabeth Arnolda Van der Veer
Translator: Anna van Gogh-Kaulbach
Release date: August 15, 2011 [eBook #37093]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
De illustraties zijn verplaatst tussen alinea-wisselingen.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende
illustratie te klikken.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder afbreekstreepje,
met/zonder hoofdletter, met/zonder extra spatie) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit e-boek is een vertaling vanuit het engels van
„Oliver Twist”, welke ook als e-boek beschikbaar is via
Project Gutenberg (e-boek no. 730).
Aldaar is ook een franse vertaling (e-boek no. 16023) beschikbaar.
Het engelse origineel is via Project Gutenberg ook beschikbaar als
audio-boek (no. 9727).
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DE MEULENHOFF-EDITIE
EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK
DE MEESTERWERKEN
-:- VAN -:-
CHARLES DICKENS
VERTAALD DOOR J. CLANT VAN
DER MIJLL-PIEPERS, J. C. DE COCK
EN A. VAN GOGH-KAULBACH
UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVI
DOOR
CHARLES DICKENS
vertaald door ANNA VAN GOGH-KAULBACH
Met afbeeldingen naar de oorspronkelijke
Engelsche platen en een titelplaat in
kleuren van BAS VAN DER VEER
UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
AAN HET DAMRAK 88 TE AMSTERDAM
Pag. | |
HOOFDSTUK I Handelt over de plaats waar Oliver Twist geboren werd en over de omstandigheden waaronder zijn geboorte plaats had. |
1 |
HOOFDSTUK II Verhaalt hoe Oliver Twist opgroeide, hoe hij werd opgevoed en gehuisvest. |
5 |
HOOFDSTUK III Vermeldt hoe Oliver Twist op het punt stond een betrekking te krijgen, die geen sinecure zou geweest zijn. |
19 |
HOOFDSTUK IV Er wordt Oliver een andere betrekking aangeboden, waardoor hij het openbare leven binnengaat. |
32 |
HOOFDSTUK V Oliver leert nieuwe levensgezellen kennen.—Hij gaat voor 't eerst naar een begrafenis en vat een ongunstige meening op omtrent het vak van zijn meester. |
41 |
HOOFDSTUK VI Oliver, getergd door Noah's plagerijen, valt hem aan en doet hem versteld staan. |
56 |
HOOFDSTUK VII Oliver blijft weerbarstig. |
64 |
HOOFDSTUK VIII Oliver loopt naar Londen.—Hij ontmoet onderweg een zonderling jongmensch. |
72 |
HOOFDSTUK IX Bevat verdere bijzonderheden betreffende den vriendelijken ouden heer en zijn leerlingen. |
85 |
HOOFDSTUK X Oliver leert de karakters van zijn nieuwe vrienden kennen.—Hij doet ondervinding op tot hoogen prijs.—Een kort, maar zeer belangrijk hoofdstuk in deze geschiedenis. |
93 |
HOOFDSTUK XI Handelt over Mr. Fang, den politie-rechter, en geeft een klein staaltje van de wijze waarop hij gerechtigheid oefende. |
101 |
HOOFDSTUK XII Waarin Oliver beter verzorgd wordt dan ooit te voren—en waarin het verhaal terugkeert tot den vroolijken ouden heer en zijn jeugdige vrienden. |
111 |
HOOFDSTUK XIII De aandachtige lezer maakt kennis met eenige nieuwe persoonlijkheden, die betrokken zijn bij verschillende vroolijke dingen, in verband met dit verhaal. |
122 |
HOOFDSTUK XIV Bevattende verdere bijzonderheden omtrent Oliver's verblijf bij Mr. Brownlow; met de merkwaardige voorspelling, die door zekeren heer Grimwig omtrent hem geuit werd, toen hij voor een boodschap werd uitgezonden. |
133 |
HOOFDSTUK XV Waarin aangetoond wordt hoezeer de vroolijke oude Jood en Miss Nancy op Oliver Twist gesteld waren. |
146 |
HOOFDSTUK XVI Verhaalt wat er van Oliver Twist werd nadat hij door Nancy was meegenomen. |
154 |
HOOFDSTUK XVII Het lot blijft Oliver ongunstig gestemd. Een groot man komt naar Londen om schade te doen aan zijn goeden naam. |
169 |
HOOFDSTUK XVIII Hoe Oliver zijn tijd doorbracht in het verheffende gezelschap van zijn eerbiedwaardige vrienden. |
181 |
HOOFDSTUK XIX Waarin een gewichtig plan wordt beraamd en tot de uitvoering ervan besloten. |
193 |
HOOFDSTUK XX Waarin Oliver aan Mr. William Sikes wordt overgeleverd. |
205 |
HOOFDSTUK XXI De tocht. |
215 |
HOOFDSTUK XXII De inbraak. |
222 |
HOOFDSTUK XXIII Bevat den hoofdinhoud van een aangenaam gesprek tusschen Mr. Bumble en een dame, en toont aan, dat zelfs een gemeentebode op sommige punten gevoelig kan zijn. |
233 |
HOOFDSTUK XXIV Handelt over een heel arm schepsel—maar het is kort en kan van belang zijn in dit verhaal. |
242 |
HOOFDSTUK XXV Waarin het verhaal tot Mr. Fagin en zijn kring terugkeert. |
250 |
HOOFDSTUK XXVI Waarin een geheimzinnig persoon op het tooneel verschijnt en waarin vele dingen, die tot dit verhaal behooren, gedaan en tot stand gebracht worden. |
257 |
HOOFDSTUK XXVII Maakt de onbeleefdheid van een vroeger hoofdstuk weder goed, waarin een dame, zonder eenige plichtpleging, aan haar lot werd overgelaten. |
273 |
HOOFDSTUK XXVIII Houdt zich bezig met Oliver en verhaalt van zijn verdere avonturen. |
282 |
HOOFDSTUK XXIX Geeft een beschrijving, als kennismaking bedoeld, van de bewoners van het huis, waarin Oliver zijn toevlucht had genomen. |
296 |
HOOFDSTUK XXX Verhaalt, wat Oliver's nieuwe bezoeksters van hem dachten. |
301 |
HOOFDSTUK XXXI Verhaalt een netelig geval. |
310 |
HOOFDSTUK XXXII Van het gelukkige leven, dat voor Oliver bij zijn vriendelijke beschermers aanbrak. |
323 |
HOOFDSTUK XXXIII Waarin het geluk van Oliver en zijn vriendinnen een plotselingen schok krijgt. |
335 |
HOOFDSTUK XXXIV Bevat eenige voorloopige bijzonderheden betreffende een jongmensch, dat nu ten tooneele verschijnt; en een nieuw avontuur, dat Oliver overkwam. |
346 |
HOOFDSTUK XXXV Verhaalt den onbevredigenden afloop van Oliver's avontuur en een niet onbelangrijk gesprek tusschen Harry Maylie en Rose. |
360 |
HOOFDSTUK XXXVI Is heel kort en schijnbaar zonder belang; maar ondanks dat moet het toch gelezen worden als vervolg op het vorige en als een sleutel tot een ander, dat volgen zal, wanneer de tijd ervoor gekomen is. |
370 |
HOOFDSTUK XXXVII Waarin de lezer een tegenstelling zal opmerken, niet ongewoon in huwelijksaangelegenheden. |
373 |
HOOFDSTUK XXXVIII Bevat het relaas van wat tusschen mijnheer en juffrouw Bumble en mijnheer Monks bij hun nachtelijke samenkomst voorviel. |
388 |
HOOFDSTUK XXXIX Brengt eenige achtenswaardige figuren ten tooneele, die de lezer al kent, en laat zien hoe Monks en de Jood hun waardige hoofden bij elkaar steken. |
403 |
HOOFDSTUK XL Een zonderling onderhoud, dat een vervolg is op het vorige hoofdstuk. |
420 |
HOOFDSTUK XLI Bevat nieuwe ontdekkingen, en toont aan, dat verrassingen, evenals ongelukken, zelden alleen komen. |
429 |
HOOFDSTUK XLII Een oude kennis van Oliver legt besliste bewijzen van genie aan den dag en wordt een publiek persoon in de hoofdstad. |
441 |
HOOFDSTUK XLIII Waarin wordt verteld, hoe de Slimme Vos er in vloog. |
456 |
HOOFDSTUK XLIV De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose Maylie te vervullen—het mislukt. |
470 |
HOOFDSTUK XLV Noah Claypole wordt door Fagin voor een geheime zending gebruikt. |
478 |
HOOFDSTUK XLVI Nancy houdt zich aan de afspraak. |
482 |
HOOFDSTUK XLVII Noodlottige gevolgen. |
495 |
HOOFDSTUK XLVIII De vlucht van Sikes. |
504 |
HOOFDSTUK XLIX Monks en de heer Brownlow komen eindelijk te zamen—hun onderhoud en de tijding waardoor dit onderhoud gestoord werd. |
516 |
HOOFDSTUK L Vervolging en ontsnapping. |
529 |
HOOFDSTUK LI Geeft de verklaring van meer dan één geheim en bevat een huwelijksvoorstel, waarbij geen woord over speldengeld gerept wordt. |
544 |
HOOFDSTUK LII De laatste nacht van Fagin's leven. |
561 |
HOOFDSTUK LIII Het laatste. |
574 |
Handelt over de plaats waar Oliver Twist geboren werd en over de omstandigheden waaronder zijn geboorte plaats had.
Onder andere openbare gebouwen in een zekere stad, waarvan het mij om vele redenen voorzichtig lijkt den naam niet te noemen, en die ik niet door een gefingeerden naam wil aanduiden, is er één, waar de meeste steden—groot of klein—van oudsher op kunnen bogen: en wel een armenhuis; en in dit armenhuis werd op een dag en datum, dien ik niet behoef te noemen, daar deze ten minste in dit stadium van het verhaal voor den lezer zonder eenig belang zijn, de sterveling geboren, wiens naam in het opschrift van dit hoofdstuk is genoemd.
Een lange poos nadat het kind door den armendokter deze wereld van smart en moeite was binnen gehaald, bleef het een hoogst twijfelachtige zaak of het lang genoeg zou leven om zelfs een naam te dragen; in welk geval meer dan waarschijnlijk deze levensherinneringen nooit verschenen zouden zijn; of als zij verschenen waren, zouden zij in een paar bladzijden zijn samengedrongen, en hadden dan de onbetwistbare verdienste bezeten, de meest beknopte en meest getrouwe proeve van biografie te zijn, die ooit in de literatuur van eenig tijdperk of eenig land is verschenen.
Ofschoon ik niet zou willen beweren, dat in een armenhuis geboren te worden, op zichzelf de gelukkigste en meest benijdenswaardige omstandigheid is, waarin een menschelijk wezen kan verkeeren, wil ik toch zeggen, dat het in dit bijzondere geval het beste was wat Oliver Twist bij mogelijkheid had kunnen overkomen.
De zaak is, dat het buitengewoon veel moeilijkheden opleverde, Oliver er toe te brengen, de taak der ademhaling op zich te nemen—een moeilijke arbeid, maar die door de gewoonte onontbeerlijk is geworden voor ons welzijn; een tijdlang lag hij op een wollen matrasje naar lucht te happen, eenigszins balanceerend tusschen deze wereld en het hiernamaals: de weegschaal helde klaarblijkelijk over naar de zijde van het laatste.
Ware Oliver gedurende deze korte poos omringd geweest van bezorgde grootmoeders, angstige tantes, ervaren kinderverzorgsters en zeergeleerde dokters, dan zou hij onvermijdelijk en ongetwijfeld in minder dan geen tijd dood zijn geweest. Nu er echter niemand bij was als een arme, oude vrouw, ietwat onder den invloed van een extra rantsoen bier, en een armendokter, die zulke zaakjes volgens contract waarnam, nu vochten Oliver en de natuur de kwestie onder elkaar uit. Het resultaat was, dat Oliver na eenige vergeefsche pogingen adem haalde, nieste en er toe overging, aan de bewoners van het armenhuis bekend te maken, dat een nieuwe last aan de gemeente was opgelegd; hij deed dit door zoo luid te schreeuwen als met eenige reden verwacht kan worden van een kind van 't mannelijk geslacht, dat nog niet langer dan drie en een kwart minuut in 't bezit was geweest van dat bijzonder nuttige werktuig: de menschelijke stem.
Toen Oliver deze eerste proeve van de vrije en gezonde werking zijner longen aflegde, kwam er beweging in de lappendeken, die slordig over de ijzeren krib was gegooid; het bleeke gelaat van een jonge vrouw rees met moeite uit het kussen en een zwakke stem bracht nauw verstaanbaar uit: „Laat mij het kind zien en sterven.”
De dokter zat met zijn gezicht naar het vuur en trachtte zijn handen te warmen door ze beurtelings met de palm boven het vuur te houden en te wrijven. Toen de jonge vrouw sprak, stond hij op, ging naar het hoofdeinde van het bed en zeide, vriendelijker dan van hem verwacht kon worden:
„Kom, je moet nog niet over doodgaan spreken.”
„Lieve hemel, nee, m'n goeie ziel!” viel de baker in, terwijl zij haastig een flesch van groen glas in haar zak wegmoffelde; den inhoud had zij zich in een hoekje goed laten smaken. „Lieve hemel, dokter, als die goeie ziel zoo lang geleefd heeft als ik en ze heeft dertien kinderen van der eigen gehad en allemaal dood op twee na en die twee met 'er in 't armenhuis, dan zal ze 't wel laten om zoo te praten, 't arme mensch! Bedenk eres wat 't is om moeder te zijn; kijk eres, daar leit je lieve schaapie.”
Dit troostrijke vooruitzicht op moederweelde miste blijkbaar de bedoelde uitwerking. De zieke schudde 't hoofd en strekte haar handen uit naar het kind.
De dokter legde het haar in de armen. Zij drukte haar koude, witte lippen hartstochtelijk op zijn voorhoofdje; streelde 't gezichtje met haar handen; keek verbijsterd om zich heen, rilde, viel terug in de kussens—en stierf. Ze wreven haar borst, haar handen en haar slapen; doch het bloed stond voor altijd stil. Zij hadden van hoop en troost gesproken. Die waren te lang vreemden voor haar geweest.
„'t Is voorbij, vrouw Thingummy!” sprak de dokter eindelijk.
„Dat is 't; de arme ziel!” zei de baker, en raapte de kurk van de groene flesch op, die op het kussen was gevallen, toen zij bukte om het kind weg te nemen. „Arm schaap!”
„Je hoeft niet om mij te sturen als het kind huilt, baker,” zei de dokter en trok met zorg zijn handschoenen aan. „Hoogstwaarschijnlijk zal het wel lastig zijn. Dan kan je 't wat pap geven.” Hij zette zijn hoed op en op zijn weg naar de deur even toevend bij het bed, voegde hij er bij: „Ze was een knap meisje, waar kwam ze vandaan?”
„De inspecteur heeft haar van nacht hier laten brengen,” antwoordde de oude vrouw. „Ze hadden haar op straat vinden liggen. Ze moet een eind geloopen hebben, want de lappen hingen bij haar schoenen; maar waar ze vandaan kwam, of waar ze naar toe ging, dat weet niemand.”
De dokter boog zich over de doode en tilde haar linkerhand op. „De oude geschiedenis,” zeide hij, zijn hoofd schuddend; „geen trouwring zie ik. Nu! Goedenavond!”
De geneesheer stapte weg om te gaan eten; de baker ging, na eerst de groene flesch nog eens aangesproken te hebben, op een laag stoeltje voor 't vuur zitten en begon het kind aan te kleeden.
Wat een prachtig voorbeeld van de macht der kleedij was de kleine Oliver Twist! Zoolang hij in de wollen deken gewikkeld was, die tot nu toe zijn eenige bedekking had uitgemaakt, kon hij 't kind zijn geweest van een edelman of van een bedelaar; het zou zelfs den hooghartigsten vreemdeling moeielijk zijn gevallen, hem zijn juiste plaats in de maatschappij aan te wijzen. Maar eenmaal omkleed door het oude katoenen gewaad, in den dienst vergeeld, was hij gemerkt en geteekend, en nam terstond zijn plaats in—een gemeentekind—een wees van het armhuis—een ellendige, half verhongerde slover—bestemd om met stompen en slagen voortgejaagd te worden—door allen veracht en door niemand met medelijden aangezien.
Oliver schreeuwde er lustig op los. Als hij geweten had, dat hij een wees was, overgelaten aan de teedere zorgen van kerkvoogden en regenten, zou hij misschien des te harder geschreeuwd hebben.
Verhaalt hoe Oliver Twist opgroeide, hoe hij werd opgevoed en gehuisvest.
Gedurende de volgende acht of tien maanden was Oliver het slachtoffer van systematisch volgehouden bedrog en teleurstelling. Hij werd met de flesch grootgebracht. Door de armhuis autoriteiten werd er plichtmatig tegenover de gemeente-autoriteiten gewag van gemaakt, in welken ellendigen toestand van verhongering het weesje verkeerde. De gemeente-autoriteiten vroegen met vertoon van waardigheid aan de armhuis-autoriteiten of er in „het huis” geen vrouwelijk wezen was, in staat aan Oliver Twist de troost en het voedsel te verschaffen, dat hij noodig had. De armhuis-autoriteiten antwoordden onderdanig, dat zulk een wezen er niet was. Hierop besloten de gemeente-autoriteiten grootmoedig en menschlievend, dat Oliver „uitbesteed” zou worden, of met andere woorden, dat hij naar een hulpgebouw van het armhuis zou gebracht worden, dat ongeveer drie mijlen van het hoofdgebouw af lag; daar rolden twintig of dertig andere jeugdige overtreders der armenwet den heelen dag over den grond, niet geplaagd door te veel voedsel of te veel kleeren, en onder het moederlijk oppertoezicht van een oudachtig vrouwmensch, die de jeugdige misdadigers opnam tegen een schadeloosstelling van zeven en een halve penny per hoofd en per week. Voor zeven en een halve penny per week kan men een kind flink zijn genoegen geven; men kan een massa voedsel koopen voor zeven en een halve penny—ruim genoeg om zijn maagje te overladen en het kind ziek te maken. De oudachtige vrouw was een mensch van overleg en van ondervinding; zij wist wat goed was voor kinderen en zij bezat het juiste begrip van wat goed was voor haarzelf. Dus wendde zij het grootste deel van de wekelijksche uitkeering tot eigen gebruik aan en zette het opgroeiende weezengeslacht op nog kariger rantsoen dan waarmee zij oorspronkelijk bedeeld werden. Op die wijze wist zij in de diepste diepte nog iets diepers te ontdekken, een bewijs, dat zij thuis was in de experimenteele filosofie.
Iedereen kent de geschiedenis van een ander experimenteel filosoof, die in een zwaarwichtige theorie verkondigde, dat een paard leven kon zonder te eten, en die deze theorie zoo prachtig demonstreerde, dat hij zijn eigen paard op een stroohalm per dag bracht; zonder twijfel zou hij er een vurig, dartel dier van gemaakt hebben, dat in 't geheel niet behoefde te eten, wanneer het niet gestorven was, vierentwintig uur vóór het van zijn eerste lekkere luchtmaal zou genieten. Ongelukkig voor de experimenteele filosofie van het vrouwmensch, aan wier zorgen Oliver Twist was overgeleverd, werd de toepassing van haar systeem gewoonlijk door eenzelfde resultaat gevolgd; want juist op het oogenblik, dat één der kinderen zoover was, in het leven te kunnen blijven bij de kleinst mogelijke hoeveelheid van het slapste voedsel, gebeurde in negen van de tien gevallen het schandelijke—òf dat het ziek werd door gebrek en koude, òf het viel door zorgeloosheid in het vuur, òf werd per ongeluk half gesmoord; in elk van welke gevallen het arme kleine wezentje gewoonlijk naar de andere wereld werd opgeroepen om daar vergaderd te worden tot zijn vaderen, die het in deze wereld nooit gekend had.
Een enkele maal, wanneer er met meer dan de gewone belangstelling navraag gedaan werd naar een of ander weeskind, dat bij 't opmaken van een bedstee over 't hoofd was gezien of bij vergissing verbrand werd als 't waschwater voor den dag kwam—het laatste ongeluk kwam trouwens heel zelden voor, daar iets als een reiniging in deze inrichting tot de zeldzaamheden behoorde—kreeg de jury het in haar hoofd, lastige vragen te stellen of de gemeenteleden zetten in opstandigen zin hunne handteekening onder een protest. Maar aan deze brutaliteiten werd dadelijk paal en perk gesteld door de getuigenis van den dokter en van den gemeentebode. De eerste had altijd het lijkje geopend en er niets in gevonden (wat wezenlijk zeer waarschijnlijk was) en de laatste bezwoer zonder voorbehoud wat de Gemeente verlangde; hetgeen van groote toewijding getuigde. Bovendien deed de commissie van toezicht nu en dan een bedevaart naar het buitenhuis, waarbij zij steeds den bode vooruitzond om haar komst aan te kondigen. De kinderen zagen er netjes en zindelijk uit als zij kwamen; wat konden de menschen dan meer verlangen!
Het is niet te verwachten, dat een dergelijk systeem van uitbesteding buitengewone of rijke vruchten zou dragen.
Op zijn negenden verjaardag was Oliver Twist een bleek, mager kind, ietwat beneden de maat in lengte, en veel te klein van omvang. Maar natuur of overerving had hem begiftigd met een flinken, vastberaden geest, die, dank zij het karige diëet van de inrichting, overvloedig ruimte had zich te ontwikkelen en misschien mag het aan deze omstandigheid toegeschreven worden, dat hij het tot zijn negenden verjaardag bracht. Hoe het zij, het was zijn negende verjaardag en hij vierde dien dag in het kolenhok in het uitgezochte gezelschap van twee andere jongelui, die na met hem samen een flink pak ransel te hebben genoten, opgesloten waren, omdat zij schandelijk hadden durven beweren honger te hebben; toen juffrouw Mann, de vriendelijke vrouw des huizes, plotseling opgeschrikt werd door de verschijning van Mr. Bumble, den bode, die al zijn best deed de tuinpoort open te krijgen.
„Lieve hemel! Bent u dat, meneer Bumble?” zei juffrouw Mann, terwijl zij met goed nagebootst vreugdevertoon haar hoofd uit het raam stak. „(Susan, haal Oliver en die twee andere rekels boven en wasch ze onmiddellijk). Wel heb ik van me leven! Meneer Bumble, wat ben ik blij dat ik u zie, ik kan 't niet genoeg zeggen!”
Mr. Bumble was een dikke man van een cholerisch temperament, dus inplaats van deze hartelijke begroeting vriendelijk te beantwoorden, schudde hij geweldig aan het poortje en gaf er toen een schop tegen, zooals alleen zijn been geven kon.
„Gut, nee maar,” zei juffrouw Mann, naar buiten hollend—want de drie jongens waren nu vrijgelaten—„nee maar! Daar was ik heelemaal vergeten, dat de grendel van binnen op de poort zat, voor de lieve kinderen, ziet u! Kom binnen, meneer, kom binnen asjeblieft, meneer Bumble; asjeblieft meneer.”
Ofschoon deze uitnoodiging zóó hoffelijk gedaan werd, dat het hart van een kerkvoogd er door verzacht zou worden, werd de bode er geenszins door verteederd.
„Vindt u het eerbiedig en gepast, juffrouw Mann,” vroeg Mr. Bumble, zijn wandelstok vaster grijpend, „de gemeente-beambten voor uw tuinpoort te laten wachten, wanneer zij hier komen voor gemeentezaken in verband met de gemeente-weeskinderen? Bent u er zich wel van bewust, juffrouw Mann, dat u om zoo te zeggen gemachtigde bent van de gemeente? bezoldigd door de gemeente?”
„Gerust, meneer Bumble, ik was alleen maar bezig aan één of twee van de lieve kinderen te vertellen dat u er aan kwam; ze zijn gewoon dol op u,” antwoordde juffrouw Mann heel onderdanig.
Mr. Bumble had een hoog idee van zijn redenaarstalent en van zijn gewichtigheid. Hij had 't eerste getoond en de tweede laten gelden. En bond in. „Goed, goed, juffrouw Mann,” hernam hij op kalmer toon, „'t zal wel zoo zijn als u zegt; 't zal wel zoo zijn. Ga voor, juffrouw Mann, want ik kom voor zaken en heb iets met u te bespreken.”
Juffrouw Mann liet den bode in een klein spreekkamertje met een steenen vloer, zette een stoel voor hem neer en legde gedienstig zijn driekanten steek en zijn wandelstok op de tafel vóór hem.
Mr. Bumble wischte zich het voorhoofd af, bezweet door de wandeling, staarde minzaam naar zijn steek en glimlachte. Waarlijk, hij glimlachte. Gemeenteboden zijn maar menschen: en Mr. Bumble glimlachte.
„Nu moet u niet beleedigd zijn door hetgeen ik zeggen ga,” begon juffrouw Mann met innemende vriendelijkheid. „U hebt een heele wandeling achter den rug, ziet u, anders zou ik er niet over praten. Zal u niet 'n druppeltje van 't een of ander gebruiken, meneer Bumble?”
„Geen droppel. Geen droppel,” zeide Mr. Bumble, terwijl hij met zijn rechterhand een waardig, maar kalm gebaar maakte.
„Kom meneer,” hield juffrouw Mann aan, die den toon van de weigering had opgemerkt en het gebaar, dat de weigering vergezelde. „'n Klein slokkie maar, met 'n beetje koud water en 'n klontje suiker.” Mr. Bumble lachte.
„Kom, 'n klein slokkie,” overreedde juffrouw Mann.
„Wat is 't?” vroeg de bode.
„Ja, ziet u, ik moet er een beetje van in huis hebben om 't de lieve kinderen door hun drinken te geven als ze niet goed in orde zijn,” antwoordde juffrouw Mann, terwijl zij een hoekkastje opendeed en er een flesch en een glas uithaalde. „'t Is jenever. Ik zal u niet beliegen, meneer Bumble. 't Is jenever.”
„Geeft u de kinderen jenever, juffrouw Mann?” vroeg Bumble, en zijn oogen volgden het interessante mengproces.
„Ja, meneer, al is 't nog zoo duur,” antwoordde de kinderverzorgster. „Ik kan ze niet voor m'n eigen oogen zien lijden, ziet u meneer.”
„Nee,” viel Mr. Bumble bij, „nee, dat zou u niet kunnen. U bent een menschlievende vrouw, juffrouw Mann.” (Hier zette zij het glas neer.) „Ik zal de eerste de beste gelegenheid waarnemen om de Regenten ervan in kennis te stellen, juffrouw Mann.” (Hij haalde het glas naar zich toe.) „U voelt als een moeder, juffrouw Mann.” (Hij roerde den jenevergroc om.) „Ik—ik drink met pleizier op uw gezondheid, juffrouw Mann,” en hij dronk het glas half leeg.
„En nu over zaken,” zei de bode, een leeren zakportefeuille te voorschijn halend. „Het kind, dat bij den nooddoop den naam kreeg van Oliver Twist, is vandaag negen jaar oud.”
„De lieve jongen!” viel juffrouw Mann in, terwijl zij haar linkeroog met een punt van haar boezelaar afveegde.
„En niettegenstaande een belooning van tien pond werd uitgeloofd, naderhand verhoogd tot twintig pond, niettegenstaande de bovenmatige, ik mag wel zeggen bovennatuurlijke pogingen van deze gemeente,” zei Bumble, „zijn wij er nooit in geslaagd, te ontdekken wie zijn vader is of wat zijn moeders stand en rang was.”
Juffrouw Mann sloeg haar handen in elkaar van verbazing, maar voegde er na een oogenblik nadenken bij: „hoe komt hij dan eigenlijk aan een naam?”
De bode zette zich vol trots in postuur en zeide: „die heb ik uitgevonden.”
„U, meneer Bumble?”
„Ik, juffrouw Mann. We geven onze vondelingen namen in alfabetische volgorde. De laatste was een S—Swubble noemde ik hem. Deze was T—Twist noemde ik die. De volgende zal Unwin zijn en dan volgt Vilkins. Ik heb al namen klaar tot het eind van het a-b-c, en dan nog eens er heelemaal door als we aan de Z toe zijn geweest.”
„Wel meneer, u bent 'n heele geleerde!” zei juffrouw Mann.
„Nou, nou,” zei de bode, blijkbaar gevleid door het compliment, „wie weet.... wie weet, juffrouw Mann.” Hij dronk zijn jenevergroc uit en voegde er bij: „daar Oliver nu te oud is geworden om hier te blijven, hebben de Regenten besloten, hem weer in het Huis te nemen. Ik ben zelf gekomen om hem mee te nemen. Dus breng hem maar dadelijk hier.”
„Ik zal hem direct halen,” zei juffrouw Mann, de kamer uitgaande.
Oliver, wiens gezicht en handen in zoover ontdaan waren van de buitenste laag vuil en modder, als in één wassching mogelijk was, werd door zijn vriendelijke verzorgster de kamer binnengeleid.
„Maak een buiging voor meneer, Oliver,” zei juffrouw Mann.
Oliver maakte een buiging, die verdeeld was tusschen den bode op den stoel en den steek op tafel.
„Wil je met me meegaan, Oliver?” vroeg meneer Bumble met indrukwekkende stem.
Oliver was op het punt te zeggen, dat hij graag meeging met wie het ook zij, toen hij opkeek en juffrouw Mann in het oog kreeg, die achter den stoel van den bode was gaan staan en met een woedend gezicht haar vuist tegen hem schudde. Hij begreep den wenk terstond, want de vuist was zoo dikwijls in zijn lichaam gedrukt, dat zijn geheugen er ook een indruk van behouden had.
„Gaat zij ook mee?” vroeg de arme Oliver.
„Neen, zij kan niet meegaan,” antwoordde Mr. Bumble, „maar zij zal je nu en dan komen opzoeken.”
Dat was geen troostrijk vooruitzicht voor het kind. Maar, jong als hij was, was hij schrander genoeg, groot verdriet te veinzen omdat hij heenging. 't Viel den jongen niet bijzonder moeielijk, tranen in zijn oogen te persen. Honger en pas-ondergane mishandelingen zijn goede hulpen als men schreien wil; en dus schreide Oliver heel natuurlijk. Juffrouw Mann gaf hem duizend zoenen en.... een boterham, waar Oliver veel meer behoefte aan had. Anders zou hij bij zijn komst in het armhuis al te hongerig blijken. Met de snee brood in zijn hand en 't bruin lakensche armen-mutsje op 't hoofd, verliet Oliver met Mr. Bumble het ellendige tehuis, waar geen enkel vriendelijk woord, noch één vriendelijke blik de somberheid van zijn kinderjaren verhelderd hadden. En toch kwam een smartelijk gevoel van kinderverdriet over hem, toen de poort zich achter hem sloot. Hoe armzalig zijn kleine lotgenooten in de ellende, die hij achterliet, ook waren, zij waren de eenige vrienden, die hij ooit gekend had; en voor 't eerst zonk in het hart van den jongen het besef van zijn eenzaamheid in de groote, wijde wereld.
Mr. Bumble liep met groote stappen voort; kleine Oliver trippelde naast hem, klemde zich vast aan zijn gegalonneerde mouw en vroeg na elke kwart mijl of „ze er nog niet waren.” Op deze vraag gaf Mr. Bumble heel korte, snauwerige antwoorden, want de tijdelijke zachtheid, die jenevergroc in sommige gemoederen opwekt, was op dit oogenblik verdwenen en hij was weer de gemeentebode.
Oliver was nog geen kwartier binnen de muren van het armhuis en had nauwelijks een tweede snee brood verslonden, toen Mr. Bumble, die hem aan de zorg van een oude vrouw had overgelaten, terugkwam; hij vertelde hem, dat het Regenten-avond was en dat hij terstond vóór de heeren moest verschijnen.
Daar hij er geen helder begrip van had, wat Regenten waren, was Oliver eenigszins verbijsterd door dit bericht en wist niet goed of hij lachen of schreien moest. Doch hij had geen tijd, over de zaak na te denken, want Mr. Bumble gaf hem met zijn wandelstok een tik op zijn hoofd om hem wakker te schudden en nog één op zijn rug om hem in beweging te brengen, en terwijl hij hem gelastte te volgen, bracht hij hem in een groot vertrek met gewitte muren, waar acht of tien dikke heeren om een tafel zaten. Aan het hoofd van de tafel, in een leuningstoel, die wat hooger was dan de andere, zat een bijzonder dikke man met een rond, rood gezicht.
„Maak een buiging voor de Regenten,” zei Bumble.
Oliver veegde twee of drie tranen weg, die in zijn oogen stonden, en daar hij niet wist, wie de Regenten waren, maakte hij op goed geluk een buiging voor de tafel.
„Hoe heet je, jongen?” vroeg de heer in den hoogen stoel.
Oliver was bang bij het zien van zooveel heeren en beefde, en de bode gaf hem van achteren een klap, waardoor hij aan 't schreien raakte. Door deze twee oorzaken antwoordde hij met zachte, onzekere stem, waarop een heer met een wit vest zei, dat hij wel gek leek. Wat zeker de beste manier was om hem op te vroolijken en op zijn gemak te zetten.
„Jongen,” hernam de heer in den hoogen stoel, „luister naar me! Je weet natuurlijk, dat je een wees bent?”
„Wat is dat, meneer?” vroeg de arme Oliver.
„De jongen is gek—dat dacht ik al,” zei de heer met het witte vest.
„St!” zei de heer, die het eerst gesproken had. „Je weet toch zeker, dat je geen vader en moeder hebt en dat je door de gemeente bent opgevoed?”
„Ja meneer,” antwoordde Oliver, bitter schreiend.
„Waarom huil je?” vroeg de heer met het witte vest. En 't was zeker iets heel buitengewoons. Wat kon de jongen voor reden hebben om te huilen?
„Ik hoop, dat je elken avond je gebeden doet,” zei een andere heer met een barsche stem; „dat je als een Christen bidt voor de menschen, die je te eten geven en je verzorgen?”
„Ja meneer,” stamelde de jongen.
De heer, die het laatst gesproken had, sprak onbewust de waarheid. Oliver zou zeker een Christen geweest zijn en een wonderbaarlijk goed Christen ook, als hij gebeden had voor de menschen, die hem te eten gaven en verzorgden. Maar hij had het niet gedaan, omdat niemand het hem had geleerd.
„Nu, je bent hier gekomen om opgevoed te worden en een nuttig ambacht te leeren,” zei de heer met het roode gezicht in den hoogen stoel.
„Morgenochtend om zes uur begin je met touw te pluizen,” voegde de norsche met het witte vest er bij.
Op bevel van den bode boog Oliver diep voor de combinatie van deze beide zegeningen in het ééne eenvoudige werk van touwpluizen en werd toen zoo gauw mogelijk naar een groote, gevangenisachtige zaal gebracht, waar hij zich in een ruw, hard bed in slaap snikte.
Wat een heerlijke getuigenis van de liefderijkheid der wetten in Engeland! Zij laten de armen slapen! Arme Oliver! Weinig dacht hij, terwijl hij in gelukkige onbewustheid van wat om hem heen gebeurde, lag te slapen, hoe de Regenten dienzelfden dag tot een besluit waren gekomen, dat van den meest daadwerkelijken invloed zou zijn voor al zijn toekomstige lotgevallen. Doch dit was geschied. En het besluit was dit:
Deze heeren Regenten waren wijze, diepdenkende, wijsgeerige mannen en toen zij eenmaal hun aandacht aan het armhuis schonken, ontdekten zij terstond, waar gewone menschen nooit achter zouden zijn gekomen—de arme menschen kwamen er graag! Het was een plaats van publieke vermakelijkheid voor de armen; een herberg, waar zij niet behoefden te betalen; een gratis ontbijt, middagmaal, theeuurtje en avondeten gedurende het heele jaar; een paradijs van steen en kalk, waar alles spel was en geen werk.
„Oho!” zeiden de Regenten met slimme gezichten: „wij zijn de mannen, die daar orde op moeten stellen, wij zullen hier in minder dan geen tijd een eind aan maken.”
Dus stelden zij den regel in, dat al de armen voor de keus gesteld zouden worden (want 't lag niet in hun bedoeling, iemand te dwingen), om den hongerdood te sterven door een langzaam proces in het armhuis, of er buiten door een snel werkend proces. Met dit doel voor oogen, maakten zij contract met de waterwerken om een ongelimiteerde hoeveelheid water te leveren, en met een graanhandelaar om op gezette tijden een klein kwantum havermeel te bezorgen en verschaften per dag drie porties dunne pap met tweemaal 's weeks een ui en Zondags een half broodje. Zij voerden nog een menigte andere wijze en menschlievende maatregelen in met betrekking tot de dames, die ik hier niet behoef te herhalen; namen het welwillend op zich, arme getrouwde lieden te scheiden, daar de proceskosten voor het scheidsgerecht zoo hoog waren, en inplaats dat zij, zooals tot nu toe, een man dwongen, zijn gezin te onderhouden, namen zij zijn gezin van hem weg en maakten hem tot vrijgezel! Het is niet te zeggen hoevelen uit alle klassen der maatschappij een verzoekschrift om in de termen dezer twee laatste artikelen te vallen, zouden ingediend hebben, indien het armhuis er niet aan verbonden was; maar de Regenten waren mannen met een wijden blik en hadden in deze moeielijkheid voorzien. De gunsten waren onafscheidelijk verbonden aan het armhuis en aan de pap en dat schrikte de menschen af.
Binnen zes maanden, nadat Oliver overgebracht was, was het systeem in volle werking. In 't eerst was het ietwat kostbaar door de hoogere rekening van den lijkbezorger en de noodzakelijkheid, de kleeren van de armen in te nemen; na een paar weken havermeelpap slobberden de kleeren om hun uitgeputte, vermagerde leden. Maar het aantal der armhuis-bewoners slonk evenzeer als de armen zelf en dus waren de Regenten in de wolken.
Het vertrek waarin de jongens middagmaalden, was een groote zaal met steenen muren; aan het ééne eind stond een koperen ketel, waaruit de armvader, die tot dat doel een schort had voorgedaan, tegen etenstijd de pap opschepte, daarbij geholpen door één of twee vrouwen. Van dat heerlijke gerecht kreeg elke jongen één kommetje vol, meer niet—behalve bij hooge feestelijke gelegenheden, als er twee en een kwart ons brood werd bijgevoegd. De kommetjes behoefden nooit omgewasschen te worden: de jongens schraapten ze met hun lepels zóó schoon, dat ze blonken; en als dat werk was afgeloopen (wat nooit veel tijd nam, want de lepels waren bijna evengroot als de kommetjes), zaten zij naar den ketel te staren met zulke gulzige oogen, alsof zij den ketel met de steenen er onder hadden kunnen verslinden; intusschen likten zij ijverig hun vingers af, met het doel, zich van elk druppeltje pap, dat er op gevallen mocht zijn, meester te maken. Jongens hebben gewoonlijk uitmuntenden eetlust. Oliver Twist en zijn makkertjes verdroegen drie maanden lang de kwellingen van langzame uithongering; eindelijk werden zij zoo woest en wild door den honger, dat één jongen, die groot was voor zijn leeftijd en niet aan zulke dingen gewend (zijn vader had een kleine gaarkeuken gehouden), zijn kameraadjes heimelijk influisterde, dat hij bang was, tenzij hij nog een kommetje pap per etmaal kreeg, in een of anderen nacht den jongen, die naast hem sliep, op te zullen eten; dat was een zwak ventje, veel jonger dan hij. Hij zette er wilde, hongerige oogen bij op en ze geloofden hem onvoorwaardelijk. Er werd beraadslaagd en geloot, wie dien dag na 't avondeten naar den vader zou gaan en nog wat pap vragen; het lot viel op Oliver Twist. De avond kwam; de jongens namen hun plaatsen in. De vader, in zijn koksuniform, ging bij den ketel staan; zijn arme helpsters zochten hunne plaatsen achter hem; de pap werd opgeschept en voor het korte maal werd een lang gebed gesproken. De pap verdween; de jongens fluisterden met elkaar en wenkten Oliver; zijn naaste buur stootte hem met zijn elleboog aan. Ofschoon hij nog een kind was, bracht de honger hem tot wanhoop en de ellende tot roekeloosheid. Hij stond op van de tafel en op den vader toeloopend, 't kommetje en den lepel in de hand, zeide hij, ietwat verbijsterd door zijn eigen stoutmoedigheid:
„Mijnheer, mag ik asjeblieft nog wat?”
De vader was een dikke gezonde man; maar hij werd er bleek van. Gedurende enkele seconden staarde hij den kleinen rebel in de uiterste verbazing aan en greep zich toen aan den ketel vast voor steun. De helpsters stonden verbluft van verwondering, de jongens van angst.
„Wat?” vroeg de vader eindelijk met zwakke stem.
„Mag ik asjeblieft nog wat?” herhaalde Oliver.
De vader gaf Oliver een slag op 't hoofd met den potlepel, greep hem beet en schreeuwde luidkeels om den bode.
De Regenten zaten in plechtige vergadering bijeen, toen Mr. Bumble in groote opgewondenheid de kamer binnenstortte en zich tot den heer in den grooten stoel wendde met de woorden:
„Mijnheer Limbkins, neem me niet kwalijk! Oliver Twist heeft om meer pap gevraagd!”
Algemeene opschudding ontstond. Aller gelaat droeg een uitdrukking van ontzetting.
„Om meer pap?” zeide mijnheer Limbkins. „Kom tot jezelf Bumble en geef duidelijk antwoord. Begrijp ik 't goed, dat hij om meer heeft gevraagd nadat hij het avondeten verorberd had, dat volgens het rantsoen is voorgeschreven?”
„Zoo is het mijnheer,” antwoordde Bumble.
„Die jongen wordt nog eens gehangen,” zeide de heer met het witte vest. „Ik weet zeker, dat die jongen aan de galg komt.”
Niemand betwistte den profeteerenden heer dit oordeel. Levendige gedachtenwisseling ontstond. Oliver werd tot onmiddellijke opsluiting veroordeeld en den volgenden morgen werd een biljet buiten op de poort geplakt, dat een belooning van vijf pond toezegde aan ieder, die Oliver Twist van de gemeente overnam. Met andere woorden, vijf pond en Oliver Twist werden aangeboden aan welken man of welke vrouw ook, die een leerling zocht voor welk beroep, welke zaak of welk werk ook.
„Ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó overtuigd geweest,” zeide de heer met het witte vest, toen hij den volgenden morgen aan de poort klopte en het biljet las, „ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó overtuigd geweest, als hiervan, dat die jongen aan de galg komt.”
Daar ik mij voorstel, in het verloop dezer geschiedenis aan te toonen of de heer met het witte vest gelijk had of niet, zou ik misschien de belangstelling voor dit verhaal (gesteld dat het zoo iets opwekt) schaden, wanneer ik het waagde, nu reeds aan te duiden of het leven van Oliver Twist al dan niet tot dit verschrikkelijke einde leidde.
Vermeldt hoe Oliver Twist op het punt stond een betrekking te krijgen, die geen sinecure zou geweest zijn.
Gedurende een week nadat hij de goddelooze, heiligschennende misdaad begaan had, om meer pap te vragen, werd Oliver als een gevangene bewaakt in het donkere, eenzame vertrek, waarheen de goedertierenheid en wijsheid van de Regenten hem hadden verwezen. Op het eerste gezicht schijnt het geen onredelijke veronderstelling, dat Oliver, ware hij behoorlijk doordrongen geweest van eerbiedige gevoelens jegens de voorspelling van den heer met het witte vest, voor eens en voor altijd den profetischen blik van dien wijze zou geëerd hebben, door 't ééne eind van zijn zakdoek aan een haak in den muur vast te maken en zichzelf aan het andere eind. Doch aan de uitvoering van deze handeling stond een hinderpaal in den weg, deze namelijk, dat zakdoeken, als kennelijke luxe-artikelen, voor alle toekomende tijden en eeuwen verre gehouden werden van de neuzen der bedeelden en dit op uitdrukkelijke verordening van het college der Regenten, in vergadering bijeengekomen: plechtig uitgesproken en door hun handteekening en zegel bekrachtigd.
Grooter hinderpalen nog waren Olivers jeugd en kinderlijkheid. Hij deed niets dan bitter schreien den ganschen dag, en als de lange, verschrikkelijke nacht aankwam, sloeg hij zijn handjes voor zijn oogen om de duisternis buiten te sluiten; in een hoekje neergehurkt, trachtte hij te slapen. Telkens schrikte hij wakker met een schok en drukte zich àl dichter tegen den muur, alsof zelfs het aanvoelen van die koude, harde oppervlakte iets als beschutting bood in de somberheid en eenzaamheid om hem heen. De vijanden van „het systeem” behoeven niet te veronderstellen, dat Oliver gedurende den tijd van zijn eenzame opsluiting verstoken bleef van weldadige lichaamsbeweging, of van de genoegens der gezelligheid, of van het voorrecht der godsdienstige vertroosting. Wat lichaamsbeweging betreft, het weer was flink koud en 't werd hem toegestaan, zich elken morgen te reinigen onder de pomp op de binnenplaats, onder toezicht van Mr. Bumble, die hem behoedde voor kou vatten en aan zijn lichaam de noodige prikkeling bezorgde door zijn huid herhaaldelijk met den wandelstok te bewerken. Wat gezelligheid betreft, om den anderen dag werd hij in de zaal gebracht, waar de jongens aten en daar bij wijze van waarschuwing en afschrikwekkend voorbeeld gezellig afgeranseld. En zóó ver was hij ervan af, verstoken te blijven van de voorrechten der godsdienstige vertroosting, dat hij elken avond bij het avondgebed met stompen naar hetzelfde lokaal werd gejaagd en daar mocht luisteren naar en zijn hart vertroosten met het algemeene gebed van de jongens; op bevel van de Regenten was er een bijzondere formule tusschen gevoegd, waarin de kinderen baden om goed, braaf, tevreden en gehoorzaam te mogen zijn, en bewaard te blijven voor de zonden en ondeugden van Oliver Twist; deze werd door dit gebed met den vinger aangewezen als te staan onder de bijzondere hoede en bescherming der kwade machten, als een product, zóó uit de werkplaats van den duivel.
Terwijl Oliver nog in deze voorspoedige, aangename omstandigheden verkeerde, gebeurde het op een morgen, dat baas Gamfield, een schoorsteenveger, door de High Street kwam, in diep gepeins over de mogelijkheid en de wijze, waarop hij zekere achterstallige huurpenningen zou betalen, waarvoor de huisbaas het hem vrij lastig maakte. Zelfs bij de hoogst opgedreven taxatie bleef baas Gamfield's kapitaal volle vijf pond beneden het gewenschte bedrag, en in een soort van rekenkundige wanhoop pijnigde hij bij afwisseling zijn hersens en zijn ezel, toen zijn oogen in het voorbijgaan het biljet zagen op de poort van het armhuis.
„Ho....o!” zei baas Gamfield tot den ezel.
De ezel verkeerde in een toestand van diep nadenken; waarschijnlijk peinsde hij er over, of het zijn lot zou zijn op een paar koolstronken onthaald te worden, wanneer hij de twee zakken roet, waarmede het karretje geladen was, ter bestemder plaatse had afgeleverd; dus sjokte hij voort zonder op het commando te letten.
Baas Gamfield stootte een woeste verwensching uit tegen den ezel in 't algemeen, doch meer in 't bijzonder tegen zijn oogen; hij liep hem na en gaf hem een slag op zijn kop, die elken anderen schedel dan dien van een ezel verbrijzeld zou hebben. Toen, den teugel grijpend, gaf hij een geweldigen ruk aan den bek van den ezel, bij wijze van vriendelijke herinnering, dat het dier zijn eigen meester niet was en keerde hem op deze wijze om. Toen gaf hij hem nog een slag op zijn kop, genoeg om het dier te versuffen tot hij terugkwam. Nadat hij deze maatregelen getroffen had, liep hij naar de poort om het biljet te lezen. De heer met het witte vest had zich juist in de vergaderkamer van eenige zijner diepste gevoelens ontlast en stond nu, met zijn handen op den rug, in de poort. Nadat hij de kleine oneenigheid tusschen baas Gamfield en zijn ezel had waargenomen, glimlachte hij verheugd toen de man terugkwam om het biljet te lezen; hij zag dadelijk, dat baas Gamfield juist de meester was, dien Oliver Twist noodig had. Baas Gamfield glimlachte ook, terwijl hij het papier doorlas, want vijf pond was precies de som die hij noodig had, en wat den jongen betreft, die aan het geld vastzat, baas Gamfield, die de regels van het armhuis kende, wist wel, dat 't een aardig tenger exemplaartje zou zijn, juist geschikt voor de nieuwsoortige schoorsteenen. Dus spelde hij het biljet nog eens van begin tot eind, tikte toen bij wijze van eerbiedbetuiging tegen zijn bonten muts en wendde zich tot den heer met het witte vest.
„Die jongen meneer, die de gemeente 'n ambacht wil laten leeren....?” zeide baas Gamfield.
„Ja....” zeide de heer met het witte vest met een minzaam glimlachje. „Wat wil je zeggen?”
„Als de gemeente hem 'n gemakkelijk, prettig vak wil laten leeren in een goed bekend staande schoorsteenvegerszaak,” zei baas Gamfield,.... „ik heb 'n leerjongen noodig en dan wil ik hem wel hebben.”
„Kom binnen,” zei de heer met het witte vest.
Baas Gamfield bleef nog even achter om den ezel een tweeden slag op zijn kop te geven en nog een ruk aan zijn bek, als een vermaning niet weg te loopen terwijl hij er niet was, en volgde toen den heer met het witte vest naar de kamer, waar Oliver deze het eerst gezien had.
„Het is een smerig vak,” zeide mijnheer Limbkins, toen Gamfield opnieuw zijn wensch te kennen had gegeven.
„'t Is wel gebeurd, dat kleine jongens gestikt zijn in een schoorsteen,” zeide een andere heer.
„Dat komt omdat ze het stroo nat maken eer ze het aansteken in de schoorsteen als de jongen weer na beneden mot kommen,” zei Gamfield, „dan is 't niks as rook en geen vuur, en die rook helpt niks om 'n jongen na beneden te laten kommen, ze vallen dervan in slaap en dat willen ze net. Jongens zijn erg koppig en erg lui, heeren, en niks helpt zoo as 'n flinke heete vlam om ze as de wind na beneden te laten kommen. En 't is menschelijk ook, heeren, want as der één steken blijft in de schoorsteen en z'n voeten brandt, dan spartelt hij net zoo lang tot hij der uit is.”
De heer met het witte vest scheen bijzonder veel schik te hebben in dit verhaal, maar zijn vroolijkheid werd spoedig gedempt door een wenk van mijnheer Limbkins. Gedurende eenige minuten overlegden de Regenten met elkaar, doch op zóó zachten toon, dat alleen de woorden „besparing van onkosten,” „maakt 'n goed figuur in de boeken,” „een gedrukt rapport uitgeven” te hooren waren. En dit alleen omdat ze zoo dikwijls met grooten nadruk herhaald werden.
Eindelijk zweeg het gefluister, en toen de leden van het bestuur hunne plaatsen weer ingenomen en hun plechtig voorkomen weer aangenomen hadden, zeide mijnheer Limbkins:
„We hebben uw voorstel overwogen, en wij gaan er niet accoord mee.”
„Volstrekt niet,” zeide de heer met het witte vest.
„In geen geval,” voegden de andere leden er bij.
Daar baas Gamfield toevallig onder de lichte verdenking stond, reeds twee of drie jongens doodgeranseld te hebben, kwam de gedachte in hem op, dat de Regenten het misschien wel uit een of andere onverklaarbare gril in hun hoofd hadden gekregen, dat deze buitengewone omstandigheid hen van verdere onderhandelingen behoorde te doen afzien. Wel zou dit, als het zoo was, geheel buiten hun gewone manier van zaken doen liggen, maar, daar hij niet bepaald verlangde het gerucht weer te zien oprakelen, draaide hij zijn muts rond in zijn handen en ging langzaam van de tafel weg.
„Dus krijg ik 'm niet, heeren?” zei baas Gamfield, terwijl hij bij de deur bleef staan.
„Neen,” antwoordde mijnheer Limbkins „ten minste, we vonden dat u, daar het zoo'n vuil vak is, met wat minder tevreden moest zijn dan de premie, die wij aanboden.”
Het gezicht van baas Gamfield klaarde op; met een paar snelle stappen ging hij terug naar de tafel en zeide: „Wat wil u geven, heeren? Wees niet te hard voor een armen man. Wat wil u geven?”
„Ik zou zeggen, drie pond tien is meer dan genoeg,” zeide mijnheer Limbkins.
„Tien shilling te veel,” zei de heer met het witte vest.
„Kom!” zeide Gamfield, „zeg vier pond, heeren. Zeg vier pond, en u bent 'm voor goed kwijt. Dáár?”
„Drie pond tien,” herhaalde mijnheer Limbkins op vasten toon.
„Kom! laten we het verschil deelen, heeren,” hield Gamfield aan. „Drie pond vijftien shillings.”
„Geen cent meer,” was het besliste antwoord van mijnheer Limbkins.
„U bent ellendig hard voor me, heeren,” zeide Gamfield weifelend.
„Och wat! Nonsens!” zei de heer met het witte vest. „Hij zou nog goedkoop zijn zonder premie. Neem 'm, dwaze kerel! Hij is net de jongen die je hebben moet. Hij heeft de stok noodig nu en dan, dat zal hem goed doen; en in de kost hoeft hij niet duur te zijn, want hij is van zijn geboorte af niet overvoerd. Ha! ha! ha!”
Baas Gamfield wierp ter sluiks een blik op de gezichten rond de tafel, en toen hij op alle een glimlach ontdekte, begon hij langzamerhand ook te glimlachen. De koop was gesloten. Mr. Bumble werd er terstond van op de hoogte gebracht, dat Oliver Twist nog denzelfden middag vóór het gemeentebestuur gebracht zou worden, waar het contract als leerjongen moest worden overgelegd en geteekend.
Tengevolge van dit besluit werd kleine Oliver tot zijn groote verbazing uit de gevangenschap ontslagen en ontving het bevel, zich in een schoon hemd te steken. Nauwelijks had hij dezen zeer ongewonen gymnastischen toer verricht, of Mr. Bumble bracht hem eigenhandig een kom pap en de feestelijke toegift van twee en een kwart ons brood. Bij dit ontstellende gezicht begon Oliver erbarmelijk te schreien; hij dacht, wat niet te verwonderen was, dat de Regenten besloten moesten hebben hem te slachten voor een of ander nuttig doel; anders zouden zij er nooit toe komen, hem op deze manier vet te mesten.
„Huil je oogen niet rood, Oliver, maar eet je pap en wees dankbaar,” zeide Mr. Bumble op indrukwekkenden, hoogdravenden toon. „Je gaat een leerjongen worden, Oliver.”
„Een leerjongen, meneer?” vroeg het kind bevend.
„Ja, Oliver,” zeide Mr. Bumble. „De goede, vriendelijke heeren, die zoo goed als vader en moeder voor je zijn, nu je ze zelf niet hebt, gaan je in de leer doen; ze geven je een plaats in de maatschappij en maken een man van je, ofschoon het de gemeente drie pond en tien shillings kost—drie pond tien Oliver—zeventig shillings—één honderd en veertig sixpences!—en dat allemaal voor een rakkert van een weesjongen, waar niemand van houden kan.”
Toen Mr. Bumble zweeg om adem te halen, nadat hij met een geweldige stem zijn woorden ten einde had gebracht, rolden de tranen den armen jongen langs de wangen en hij snikte droevig.
„Kom,” zei Mr. Bumble, iets minder geweldig, want hij voelde zich gestreeld door den indruk, dien zijn welsprekendheid maakte, „kom Oliver! Veeg je oogen af met de mouwen van je kiel en huil niet in je pap; dat is een gekke manier van doen, Oliver.” Dit was het zeker, want er was al meer dan genoeg water in.
Op weg naar het gemeentebestuur lichtte meneer Bumble Oliver in, dat, al wat hij te doen had, daarin bestond, er vroolijk uit te zien, en als de meneer vroeg of hij graag in de leer ging, moest hij zeggen, dat hij 't erg graag wou. Oliver beloofde beide voorschriften te gehoorzamen, te gereeder op een vriendelijken wenk van Mr. Bumble, dat, als hij in één van beide te kort schoot, er iets met hem zou gebeuren, waarvoor geen woorden te vinden waren. Toen zij op het bureau kwamen, werd hij alleen in een klein kamertje opgesloten, en door Mr. Bumble vermaand hier te blijven tot hij terugkwam om hem te halen.
Hier bleef de jongen, met bonzend hart, ongeveer een half uur. Na verloop van welken tijd Mr. Bumble zijn hoofd, zonder den steek, door de deur stak en hardop zeide:
„Nou, Oliver, beste jongen, kom voor de heeren.”
Terwijl Mr. Bumble dit zeide, voegde hij er een boozen, dreigenden blik bij en zeide met zachte stem: „Denk aan wat ik je gezegd heb, kleine rakker!”
Bij deze eenigszins tegenstrijdige toespraak keek Oliver Mr. Bumble onschuldig aan, doch deze heer voorkwam een aanmerking, door Oliver onmiddellijk in een aangrenzend vertrek te brengen, waarvan de deur openstond. Het was een ruime kamer met een groot raam. Achter een lessenaar zaten twee oude heeren met gepoederde hoofden; één van hen las de courant, terwijl de ander met behulp van een schildpadden bril een velletje perkament, dat voor hem lag, bestudeerde. Mijnheer Limbkins stond aan den éénen kant vóór den lessenaar en baas Gamfield, met een ten deele gewasschen gezicht, aan den anderen, terwijl twee of drie barsch-uitziende mannen met kaplaarzen aan heen en weer liepen. De oude heer met den bril dutte langzamerhand in over zijn velletje perkament, en er was een oogenblik van stilte, nadat Oliver door Mr. Bumble vóór den lessenaar was gezet.
„Hier is de jongen, Edelachtbare,” zeide Mr. Bumble.
De oude heer, die de courant zat te lezen, hief een oogenblik het hoofd op en trok den anderen ouden heer bij zijn mouw, waarop de laatste wakker werd.
„O, is dat de jongen?” zei de oude heer.
„Dat is hij, mijnheer,” antwoordde Mr. Bumble. „Maak een buiging voor den raadsheer, jongenlief.”
Oliver raapte zijn moed te zamen en maakte zijn mooiste buiging. Terwijl hij naar het gepoederde haar van den raadsheer keek, had hij zich afgevraagd, of alle raadsheeren met dat witte goedje op hun hoofd geboren zouden worden en of ze daarom soms raadsheer waren.
„En,” zei de oude heer, „hij houdt zeker veel van schoorsteenvegen?”
„Hij is er gewoon dol op, Edelachtbare,” antwoordde Bumble, terwijl hij Oliver een kneepje gaf om hem te beduiden, dat hij niet moest zeggen, dat hij er niet dol op was.
„Dus hij kiest het schoorsteenvegersvak?” vroeg de oude heer verder.
„Als we hem morgen op een ander ambacht deden, zou hij direct wegloopen, Edelachtbare,” antwoordde Bumble.
„En deze man moet dus zijn baas worden—nietwaar vriend—u zult hem goed behandelen en te eten geven en wat er meer voorkomt, nietwaar?” vroeg de oude heer.
„As ik zeg dâ 'k 't doen zal, dan zal 'k 't doen,” antwoordde baas Gamfield norsch.
„Je woorden zijn ruw, vriend, maar je ziet er uit als een eerlijk, openhartig man,” zeide de oude heer, terwijl hij zijn bril in de richting wendde van den candidaat voor Oliver's premie, wiens schurkentronie den onmiskenbaren stempel van wreedheid droeg. Doch de raadsheer was half blind en half kindsch, dus was 't niet met rede van hem te verwachten dat hij zou onderscheiden wat anderen terstond in het oog viel.
„Dat hoop ik, meneer,” zei baas Gamfield met een loenschen blik.
„Ik twijfel er niet aan, goede vriend,” hernam de oude heer, terwijl hij zijn bril steviger op zijn neus drukte en rondkeek naar den inktkoker.
Dit was het beslissende oogenblik voor Oliver's lot. Als de inktkoker gestaan had, waar de oude heer dacht dat hij was, zou deze zijn pen er in gedoopt en het contract geteekend hebben, en Oliver zou dadelijk weggebracht zijn. Maar nu de inktkoker toevallig vlak voor zijn neus stond, was het natuurlijk, dat hij er overal op den lessenaar naar begon te zoeken zonder hem te vinden, en toen hij onder het zoeken toevallig recht voor zich uitkeek, ontmoette zijn blik het bleeke, verschrikte gezichtje van Oliver Twist; de uitdrukking van angst en schrik waarmee het kind, ondanks Bumble's vermanende blikken en knepen, het terugstootende uiterlijk van zijn toekomstigen meester aankeek, was te tastbaar om misverstaan te worden, zelfs door een halfblinden raadsheer.
De oude heer hield op met zoeken, legde zijn pen neer en keek van Oliver naar mijnheer Limbkins, die zijn best deed, met een vroolijk, argeloos gezicht een snuifje te nemen.
„Beste jongen!” zeide de oude heer, terwijl hij zich over den lessenaar heenboog. Oliver schrikte op. Dat was geen wonder, want de woorden werden op vriendelijken toon gezegd en vreemde klanken maken iemand aan het schrikken. Hij begon hevig te trillen en barstte in tranen uit.
„Beste jongen!” zei de oude heer, „je ziet er bleek en verdrietig uit. Wat scheelt er aan?”
„Ga een beetje verder van hem af staan, bode,” zeide de andere raadsheer, terwijl hij het papier ter zijde legde en zich belangstellend voorover boog. „Nu jongen, zeg eens wat er aan scheelt, wees maar niet bang.”
Oliver viel op zijn knieën en smeekte met gevouwen handen, teruggestuurd te mogen worden naar de donkere kamer,—hij wou honger lijden—geslagen worden—doodgemaakt worden als 't moest—alles liever dan met dien vreeselijken man mee te moeten gaan.
„Ik moet zeggen!” zeide Mr. Bumble, terwijl hij handen en oogen met indrukwekkend, plechtig gebaar ten hemel hief, „ik moet zeggen, van alle sluwe en leugenachtige weeskinderen, die ik ooit gezien heb, Oliver, ben jij een van de onbeschaamdste.”
„Houd je mond, bode,” zei de tweede oude heer, toen Mr. Bumble op deze wijze zijn verontwaardiging gelucht had.
„Neem me niet kwalijk, Edelachtbare,” zei Mr. Bumble, die niet kon gelooven, dat hij goed gehoord had. „Heeft u Edelachtbare het tegen mij?”
„Ja. Houd je mond.”
Mr. Bumble was stom van verbazing. Een gemeentebode zou zijn mond moeten houden! Een zedelijke revolutie!
De oude heer met den schildpadden bril keek zijn collega aan, deze knikte veelbeteekenend.
„Wij weigeren dit leerjongen-contract te onderteekenen,” zei de oude heer, terwijl hij het velletje perkament onder het spreken terzijde schoof.
„Ik hoop,” stamelde mijnheer Limbkins, „ik hoop, dat de heeren niet van oordeel zullen zijn, dat het bestuur zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim en dit op de door niets gesteunde getuigenis van een kind.”
„Wij zijn niet bevoegd over deze zaak ons oordeel uit te spreken,” zeide de tweede oude heer op scherpen toon. „Neem den jongen weer mee naar het armhuis en behandel hem vriendelijk. Dat schijnt hij noodig te hebben.”
Dien avond verklaarde de heer met het witte vest vast en stellig, dat Oliver niet alleen gehangen zou worden, maar geradbraakt en gevierendeeld bovendien.
Mr. Bumble schudde zijn hoofd met sombere geheimzinnigheid en zeide te wenschen, dat Oliver nog goed terecht zou komen, waarop baas Gamfield wenschte, dat hij bij hem zou komen, hetgeen, ofschoon hij 't in de meeste opzichten met den bode eens was, op een wensch duidde van gansch tegenovergestelde meening.
Den volgenden morgen werd het publiek er opnieuw van in kennis gesteld, dat Oliver Twist „Te Huur” was, en dat vijf pond betaald zou worden aan dengene, die zich van hem meester maakte.
Er wordt Oliver een andere betrekking aangeboden, waardoor hij het openbare leven binnengaat.
In groote gezinnen is het algemeen gewoonte, de opgroeiende zoons, wanneer er voor hen niet, hetzij door 't bezit van fortuin, hetzij door de verwachting van een erfenis of een titel, een of andere voordeelige betrekking is te verkrijgen, naar zee te zenden.
In navolging van dit wijze en heilzaam werkende voorbeeld, beraadslaagden de Regenten over de wenschelijkheid om Oliver Twist in te schepen op een of ander klein koopvaardijvaartuig, met bestemming naar een flink ongezonde haven; dit scheen wel het allerbeste wat bij mogelijkheid met hem gedaan kon worden, daar de waarschijnlijkheid bestond, dat de schipper hem een of anderen dag in een vroolijke bui na het middagmaal dood zou ranselen of zijn hersens in zou slaan met een ijzeren stang; beide liefhebberijen zijn, zooals algemeen bekend is, een zeer geliefd en gewoon tijdverdrijf onder heeren van dien stand. Hoe meer de Regenten het geval uit dit oogpunt beschouwden, hoe veelvuldiger de voordeelen schenen, aan dezen stap verbonden; dus kwamen zij tot het besluit, dat de eenige manier om afdoende voor Oliver te zorgen, daarin bestond, hem zonder verwijl naar zee te zenden.
Mr. Bumble was er op uit gezonden om verschillende voorbereidende informaties te nemen, ten einde een of anderen kapitein te ontdekken, die een scheepsjongen zonder bloedverwanten of vrienden kon gebruiken. Hij kwam naar het armhuis terug om verslag te doen over het resultaat van zijn zending, toen hij bij de poort niemand anders ontmoette dan Mr. Sowerberry, den lijkbezorger van de gemeente.
Mr. Sowerberry was een lange, knokige, sterk-gebouwde man, gekleed in een kaal zwart pak met gestopte katoenen kousen van dezelfde kleur en bijbehoorende schoenen. Zijn gezicht was van nature niet aangelegd om te glimlachen, doch in 't algemeen scheen hij wel geneigd tot de boertigheid, die bij zijn beroep behoorde. Terwijl hij naar Mr. Bumble toekwam en hem vriendschappelijk de hand schudde, was zijn stap veerkrachtig en zijn gezicht sprak van innerlijke opgeruimdheid.
„Ik heb de maat genomen van de twee vrouwen, die vannacht gestorven zijn, meneer Bumble,” zeide de lijkbezorger.
„U zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,” zei de bode, terwijl hij duim en wijsvinger in de aangeboden snuifdoos van den lijkbezorger stak; die doos was een op geestige wijze uitgevoerd model van een doodkist. „Ik zeg, u zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,” herhaalde Bumble, terwijl hij den lijkbezorger vriendschappelijk met zijn wandelstok op den schouder klopte.
„Zou u denken?” vroeg de lijkbezorger op een toon, die de mogelijkheid van het geval half toegaf en half in twijfel trok. „De prijzen, die de Regenten toestaan, zijn heel laag, meneer Bumble.”
„De kisten ook,” viel de bode in, met juist zooveel van de zweem van een lach als bij zijn gewichtigheid paste.
Mr. Sowerberry vond dat heel grappig—wat niet meer dan gepast was—en lachte een heele poos zonder ophouden.
„Ja, ja, meneer Bumble,” zei hij eindelijk, „'t valt niet tegen te spreken, dat de kisten, sedert het nieuwe systeem van voeding werd ingevoerd, ietwat smaller en ondieper zijn dan vroeger, maar we mogen wel eens een voordeeltje hebben, meneer Bumble. Goed gedroogd hout is een kostbaar ding, meneer, en al de ijzeren handvatsels komen langs het kanaal van Birmingham.”
„Ja, ja,” zei Bumble, „elk vak heeft zijn nadeelen. En een behoorlijke winst is natuurlijk geoorloofd.”
„Natuurlijk, natuurlijk,” hernam de lijkbezorger, „en als ik op een of ander artikel niet veel winst maak, dan komt dat terecht door de hoeveelheid—ha! ha! ha!”
„Zoo is 't,” zei meneer Bumble.
„Ofschoon ik moet zeggen,” ging de lijkbezorger voort, terwijl hij weer terugkwam op zijn ambtelijke opmerkingen, die door den bode onderbroken waren, „ofschoon ik moet zeggen, meneer Bumble, dat ik tegen één groot nadeel te kampen heb: dat is, dat de stevigst-gebouwde menschen 't eerst heengaan. De menschen, die betere dagen gekend en die jarenlang hun belasting betaald hebben, zijn 't eerst weg als zij in het Huis komen, en u begrijpt, meneer Bumble, dat drie of vier duim hout boven je berekening een heel gat is in je winst, vooral als men een gezin te onderhouden heeft, meneer.”
Daar Mr. Sowerberry dit zeide met de gepaste verontwaardiging van een verongelijkt man, en Mr. Bumble voelde, hoe hier allicht een of andere overdenking op kon volgen, die de eer van de Gemeente raakte, vond de laatste het geraden, van onderwerp te veranderen. En daar zijn geest zich 't laatst met Oliver Twist had bezig gehouden, nam hij hem als onderwerp.
„Wat ik zeggen wil,” zei Mr. Bumble, „u weet soms niet iemand die een jongen noodig heeft? Een leerjongen van de Gemeente, die op 't oogenblik een drukkende last is, een molensteen, mag ik wel zeggen, om den hals van de Gemeente? Op prachtige voorwaarden, meneer Sowerberry, prachtige voorwaarden.” Terwijl Mr. Bumble sprak, hief hij zijn wandelstok op naar het biljet boven zijn hoofd en gaf drie veelbeteekenende tikken op de woorden „vijf pond,” die in reusachtig groote hoofdletters gedrukt waren.
„Net zoo!” zei de lijkbezorger, terwijl hij Mr. Bumble bij de slip van zijn uniform-jas trok, „daar wou ik u juist over spreken. U weet—allemachtig, wat zijn dat een mooie knoopen, meneer Bumble, daar heb ik nog nooit op gelet.”
„Ja, leelijk zijn ze niet,” zei de bode en keek met trots naar beneden langs de groote koperen knoopen, die zijn jas versierden. „De voorstelling er op is dezelfde van het stadszegel—de Barmhartige Samaritaan, die den zieken, gewonden man verzorgt. De Regenten hebben ze mij op Nieuwjaarsmorgen gegeven, meneer Sowerberry. Ik had ze voor 't eerst aan mijn jas, herinner ik mij, toen ik de lijkschouwing bijwoonde van dien armen koopman, die 's nachts op onze stoep was gestorven.”
„O ja, dat herinner ik mij,” zei de lijkbezorger. „De uitspraak van de Jury luidde: „gestorven door invloed van de koude en gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften,” is 't niet?”
Mr. Bumble knikte.
„En de Juryleden gaven, geloof ik, nog bijzondere nadruk aan hun uitspraak,” zeide de lijkbezorger, „door er bij te voegen, dat, als de beambte, die hem vond—”
„Pf! Nonsens!” viel de bode in. „Als de Regenten wilden letten op al de nonsens, die door domme Juryleden wordt uitgekraamd, zouden zij wel dagwerk hebben.”
„Daar hebt u gelijk aan,” zei de lijkbezorger, „dat zouden zij zeker.”
„Juryleden,” zeide Mr. Bumble, terwijl hij zijn wandelstok vaster beet greep, zooals zijn gewoonte was wanneer hij in opwinding geraakte, „Juryleden zijn onbeschaafde, leelijke, gemeene ellendelingen.”
„Zegt u dat wel,” zei de lijkbezorger.
„Ze hebben niet zóóveel philosofie of politiek in hun lijf!” zei de bode, minachtend met zijn vingers knippend.
„Zegt u dat wel,” stemde de lijkbezorger in.
„Ik veracht ze,” zei de bode en werd vuurrood in zijn gezicht.
„Ik ook,” stemde de lijkbezorger in.
„En ik wou, dat we zoo'n onafhankelijke Jury eens een paar weken in het Huis hadden,” zei de bode; „het reglement en de voorschriften van de Regenten zouden die kerels gauw genoeg klein krijgen.”
„Daar kan u van op aan,” hernam de lijkbezorger.
Hierbij glimlachte hij instemmend, om de stijgende woede van den verontwaardigden gemeente-ambtenaar tot bedaren te brengen.
Mr. Bumble nam zijn steek af, haalde een zakdoek uit den bol, wischte het zweet, dat zijn woede had doen uitbreken, van zijn voorhoofd, zette zijn steek weer op en zeide, tot den lijkbezorger gewend, op kalmer toon:
„Nu, wat wou u zeggen over den jongen?”
„O ja!” hernam de lijkbezorger, „u weet, meneer Bumble, dat ik heel wat betaal in de armen-belasting.”
„Hm!” zei Mr. Bumble. „En....?”
„En,” hernam de lijkbezorger, „ik dacht zoo, dat als ik zooveel voor de armen betaal, ik ook 't recht heb, zooveel uit ze te halen als ik kan, meneer Bumble, en daarom—en daarom—geloof ik, dat ik den jongen zal nemen.”
Mr. Bumble nam den lijkbezorger onder den arm en bracht hem binnen het gebouw. Mr. Sowerberry beraadslaagde vijf minuten met de Regenten; toen was het vastgesteld, dat Oliver nog dienzelfden avond naar hem toe zou gaan „op proef”—dat wil in het geval van een gemeente-leerjongen zeggen, dat als de baas na korten proeftijd bevindt, genoeg werk uit den jongen te kunnen krijgen, zonder al te veel voedsel in hem te brengen, hij hem voor een aantal jaren kan behouden om met hem te doen wat hij wil.
Kleine Oliver werd vóór „de heeren” gebracht, waar hem gezegd werd, dat hij nog dienzelfden avond als huisjongen bij een doodkistenmaker zou komen, en dat men hem, als hij ooit klaagde over zijn betrekking of ooit weer ten laste van de Gemeente kwam, naar zee zou zenden om verdronken te worden of doodgeranseld, al naar het uitkwam. Hij toonde zóó weinig ontroering, dat de heeren hem met algemeene stemmen een verstokten jongen rakker noemden en aan Mr. Bumble opdroegen, hem onmiddellijk weg te brengen.
Ofschoon het een heel natuurlijke zaak was, dat de Regenten van het armhuis groote, deugdzame verwondering en ontsteltenis toonden bij het minste teeken, dat bij anderen op gebrek aan gevoel duidde, vergisten zij zich in dit geval toch ten zeerste. Het geval was eenvoudig, dat Oliver, inplaats van te weinig, eer te veel gevoel had en hard op weg was, tengevolge van de slechte behandeling, die hij had ondergaan, voor zijn leven lang in een toestand van dierlijke verstomping en versuffing te vervallen. Hij hoorde het besluit over zijn lot in volkomen stilzwijgen aan. Toen zijn bagage hem in de hand gegeven werd—ze was niet heel moeielijk te torsen, daar alles begrepen was in een bruin papieren pakje van ongeveer een voet in 't vierkant en drie duim dik—trok hij zijn muts over zijn oogen en terwijl hij weer de mouw van Mr. Bumble vasthield, werd hij door dezen waardigheidsbekleder naar een nieuw lijdensoord gebracht.
Een tijdlang trok Mr. Bumble Oliver voort, zonder op hem te letten of zonder eenige opmerking te maken, want de bode droeg zijn hoofd altijd rechtop, zooals een gemeentebode behoort te doen. Daar het een winderige dag was, werd kleine Oliver gansch omwikkeld door Mr. Bumble's jaspanden, die bij het openwaaien tevens diens vest met lapellen en zijn grof fluweelen hozen op 't voordeeligst deden uitkomen.
Toen zij hunne bestemming naderden, vond Mr. Bumble het gepast, naar beneden te kijken en te onderzoeken, of de jongen er wel goed genoeg uitzag om voor zijn nieuwen meester te verschijnen. Zooals vanzelf spreekt, deed hij dit met de noodige en gepaste vertooning van vriendelijke bescherming.
„Oliver,” zei Mr. Bumble.
„Ja, meneer,” antwoordde Oliver met zachte, bevende stem.
„Zet je muts uit je oogen en houd je hoofd recht.”
Ofschoon Oliver terstond deed wat van hem verlangd werd en vlug met den bovenkant van zijn vrije hand over zijn oogen wreef, bleef er een traan in, toen hij naar zijn geleider opzag. Daar Mr. Bumble hem streng aankeek, rolde de traan langs zijn wang en werd door nòg een en nòg een gevolgd. Het kind trachtte zich te bedwingen, maar 't lukte niet. Hij trok zijn andere hand uit die van Mr. Bumble, bedekte zijn gezicht met beide handen en schreide tot de tranen langs zijn kin en tusschen zijn magere vingers door druppelden.
„Kom!” riep Mr. Bumble uit, terwijl hij plotseling bleef staan en zijn kleinen beschermeling een innig kwaadaardigen blik toewierp: „Komaan! Van alle ondankbare en slechte jongens, die ik ooit gekend heb, Oliver, ben jij de—”
„Nee, nee, meneer,” snikte Oliver, en klemde zich vast aan de hand, die den welbekenden wandelstok vasthield, „nee, nee meneer, heusch! Ik ben nog maar een kleine jongen, meneer, en ik ben zoo zoo—”
„Zoo wat?” vroeg Mr. Bumble verbaasd.
„Zoo alleen, meneer! Zoo verschrikkelijk alleen!” riep het kind. „Iedereen heeft een hekel aan me. Toe meneer, toe meneer, wees asjeblieft niet boos op me!” Het kind sloeg met de hand op zijn borst en keek zijn geleider aan met tranen van echte smart in de oogen.
Gedurende eenige seconden staarde Mr. Bumble met eenige verwondering naar Oliver's beklagenswaardig, hulpeloos gezichtje, kuchte twee of drie maal met schor geluid en na iets gemompeld te hebben over „die vervelende hoest,” beval hij Oliver, zijn oogen af te vegen en een flinke jongen te zijn. Toen nam hij hem weer bij de hand en liep zwijgend met hem voort.
De lijkbezorger, die juist de luiken voor zijn winkel had gedaan, maakte bij het licht van een ongelukkig stukje kaars eenige aanteekeningen in zijn boek, toen Mr. Bumble binnenkwam.
„Zoo!” zei de lijkbezorger, opkijkend van zijn boek, waar hij midden in een woord was blijven steken, „bent u daar mijnheer Bumble?”
„Niemand anders, Mr. Sowerberry,” antwoordde de bode. „Hier! Ik heb den jongen meegebracht.”
Oliver maakte een buiging.
„O, is dat de jongen?” zei de lijkbezorger, en tilde de kaars boven zijn hoofd om Oliver beter te kunnen bekijken. „Juffrouw Sowerberry! zou je zoo vriendelijk willen zijn even hier te komen?”
Juffrouw Sowerberry kwam te voorschijn uit een klein kamertje achter den winkel; ze was een klein, tenger, verschrompeld vrouwtje, met een vinnig gezicht.
„Vrouwlief,” zei Mr. Sowerberry eerbiedig, „hier is de jongen uit het armhuis, waar ik je van gesproken heb.”
Oliver boog opnieuw.
„Goeie hemel!” zei de vrouw van den lijkbezorger, „wat is hij klein!”
„Ja, hij is nogal klein,” antwoordde Mr. Bumble en keek Oliver aan alsof het zijn schuld was, dat hij niet grooter was, „hij is klein. Ik kan 't niet tegenspreken. Maar hij zal wel groeien, juffrouw Sowerberry—hij zal wel groeien.”
„Dat zal hij zeker,” viel de dame norsch in, „van ons eten en drinken. Ik voor mij zie geen heil in kinderen uit het armhuis, want ze kosten altijd meer aan onderhoud dan ze waard zijn. Maar mannen denken altijd, dat ze alles beter weten. Hier! Ga naar beneden, klein scharminkel!” Met deze woorden deed de vrouw een zijdeur open en duwde Oliver een steil trapje af naar een vochtig, koud hok, dat het voorportaal naar het kolenhok vormde en met den naam van „keuken” bestempeld werd; hier zat een slonzige dienstbode met afgetrapte schoenen en blauw wollen kousen, waar geen stoppen meer aan was.
„Hier Charlotte,” zei juffrouw Sowerberry, die Oliver naar beneden gevolgd was, „geef die jongen wat van de koude kliekjes, die voor Trip bewaard waren. Nu hij den heelen dag niet thuis is gekomen, moet hij 't maar zonder doen. Ik denk, dat de jongen ze wel lusten zal.... zoo kieskeurig is hij niet—is 't wel jongen?”
Oliver, wiens oogen glinsterden toen er van eten gesproken werd, en die brandde van verlangen om er op aan te vallen, antwoordde ontkennend, waarop hem een bord met etensafval en kliekjes werd voorgezet.
Ik wou, dat een of andere wel-doorvoede filosoof, voor wien spijs en drank in gal verkeeren, wiens bloed van ijs is en wiens hart van ijzer, had kunnen zien, hoe Oliver Twist aanviel op het lekkere vleeschhapje, dat de hond versmaad had. Ik wou, dat hij had kunnen zien, met welke uitbundige gulzigheid, gevolg van zijn woesten honger, Oliver de brokken van elkaar trok. Er is maar één ding, dat ik nog liever wou, en dat is: den wijsgeer zelf zulk een maal met denzelfden eetlust te zien verorberen.
„Ben je klaar?” vroeg de vrouw, toen Oliver zijn avondeten op had—zij had hem waargenomen met stille ontsteltenis en met angstige vermoedens omtrent zijn toekomstigen eetlust.
Daar er niets eetbaars meer binnen zijn bereik was, antwoordde Oliver bevestigend.
„Ga dan maar mee,” zei juffrouw Sowerberry, terwijl zij een flauw brandend, smerig lampje in de hand nam en vooruitging naar boven; „je bed is onder de toonbank. 't Kan je zeker niet schelen, tusschen de doodkisten te slapen? Trouwens, 't doet er niet veel toe of het je schelen kan, want je kunt nergens anders slapen. Vooruit! ik heb geen zin hier den heelen nacht te blijven.”
Oliver aarzelde niet langer, maar volgde gedwee zijn nieuwe meesteres.
Oliver leert nieuwe levensgezellen kennen.—Hij gaat voor 't eerst naar een begrafenis en vat een ongunstige meening op omtrent het vak van zijn meester.
Toen Oliver alleen was gelaten in de werkplaats van den lijkbezorger, zette hij de lamp op één van de schaafbanken en keek schuw om zich heen met een gevoel van huivering en angst, dat zeker door heel wat oudere menschen dan hij ten volle begrepen zal worden. Een half afgemaakte doodkist, op een zwarte schraag, die midden in de werkplaats stond, zag er zoo somber en doodsch uit, dat hem een koude huivering bekroop, zoo dikwijls zijn oogen in de richting van dit vreeselijke ding dwaalden; telkens verwachtte hij, het hoofd van een of andere ontzettende gedaante er langzaam uit te voorschijn te zien komen, welke verwachting hem gek maakte van angst. Tegen den muur stonden, in slagorde geschaard, een lange rij houten planken, allen van denzelfden vorm; in het schemerige licht geleken zij spoken met opgetrokken schouders en de handen in de broekzakken. Op den vloer lagen metalen doodkist-plaatjes, houtspaanders, spijkers met dikke koppen en stukjes zwart laken verspreid en de muur achter de toonbank was versierd met de goedgelijkende voorstelling van twee aansprekers met stijve stropdassen om, op wacht in de deur van een voornaam huis, terwijl in de verte een lijkkoets, met vier paarden bespannen, naderde. De werkplaats was warm en benauwd en als doortrokken van de lucht, die de lijkkisten uitwademden. Het hoekje onder de toonbank, waar zijn kapok matras was gespreid, zag er uit als een graf.
Dit waren niet de eenige verdrietige gevoelens, waardoor Oliver gedrukt werd. Hij was alleen in een vreemd huis en wij weten allen, hoe verlaten en neerslachtig zelfs de moedigsten van ons zich onder zulke omstandigheden soms voelen. De jongen had geen vrienden, waar hij om gaf, of die om hem gaven. In zijn hart heerschte geen droefheid om een scheiding, nog versch in 't geheugen; geen gedachte aan het afzijn van een lief gelaat bezwaarde zijn borst. Maar toch was zijn hart beklemd, en toen hij in zijn smalle legerstêe kroop, wenschte hij, dat 't zijn doodkist ware en dat hij in een rustigen slaap voor altoos op het kerkhof zou worden gelegd, waar het hooge gras vriendelijk golfde boven zijn hoofd en de klank van de oude torenklok hem toezong in zijn slaap.
Den volgenden morgen werd Oliver gewekt doordat er hard tegen de buitendeur van de werkplaats werd geschopt; eer hij zijn kleeren aan kon schieten, werd het driftige, brutale geschop meer dan vijf en twintig maal herhaald. Terwijl hij de ketting van de deur deed, hielden de voeten op en liet een stem zich hooren.
„Doe je haast open?” schreeuwde de stem, die bij de beenen behoorde, die tegen de deur hadden geschopt.
„Dadelijk, meneer,” antwoordde Oliver, terwijl hij de ketting losmaakte en den sleutel omdraaide.
„Jij bent zeker de nieuwe jongen?” vroeg de stem door het sleutelgat.
„Ja, meneer,” antwoordde Oliver.
„Hoe oud ben je?” vroeg de stem verder.
„Tien, meneer,” antwoordde Oliver.
„Dan krijg je een pak slaag als ik binnen ben,” zei de stem, „dat zal je eens zien, rekel uit het armhuis!”
Toen ze deze aangename belofte had gedaan, begon de stem te fluiten.
Oliver had te dikwijls de kunstbewerking ondergaan, waarop de bovengenoemde woorden doelden, om niet overtuigd te zijn, dat de eigenaar van de stem, wie hij ook zijn mocht, zijn belofte op de meest eervolle wijze zou vervullen. Met bevende hand schoof hij de grendels terug en deed de deur open.
Gedurende een paar seconden keek Oliver aan weerskanten de straat langs en naar den overkant; hij meende, dat de onbekende, die hem door het sleutelgat had toegesproken, een eindje op was geloopen om zich te warmen, want hij zag niemand als een dikke jongen, die op een paaltje vóór het huis een boterham zat te eten; met een knipmes sneed hij er stukken af zoo groot als zijn mond en at die dan vlug op.
„Neem me niet kwalijk, meneer,” zei Oliver eindelijk, toen hij geen anderen bezoeker zag verschijnen, „hebt u geklopt?”
„Ik heb geschopt,” antwoordde de jongen.
„Hebt u een doodkist noodig?” vroeg Oliver onschuldig.
Hierop keek de jongen woest-nijdig en zei, dat Oliver er zelf wel gauw een noodig zou hebben, als hij op die manier zijn meerderen voor den gek hield.
„Jij weet zeker niet wie ik ben, weesjongen?” ging hij voort, terwijl hij met voorbeeldige waardigheid van het paaltje af kwam.
„Nee, meneer,” stemde Oliver toe.
„Ik ben meneer Noah Claypole,” zei de jongen, „en jij staat onder mij. Neem de luiken af, luie rekel!”
Met deze woorden gaf meneer Claypole Oliver een schop en stapte den winkel binnen met een deftigheid, die hem werkelijk als verdienste aangerekend kon worden. Voor een lummelige jongen met een groot hoofd, een dom gezicht en kleine oogjes, is het onder alle omstandigheden een kunst er deftig uit te zien, maar 't is nog grooter kunst, wanneer deze persoonlijke aantrekkelijkheden vermeerderd worden door een rooden neus en gele pokvlekken.
Oliver had de luiken afgenomen en bij zijn pogingen om het eerste zware luik naar een binnenplaatsje naast het huis te sjouwen, waar zij overdag bewaard werden, een ruit gebroken; verder werd hij vriendelijk geholpen door Noah, die, na hem getroost te hebben met de verzekering, dat hij „er van langs zou krijgen,” zich wel verwaardigde hem bij te staan.
Spoedig daarop kwam Mr. Sowerberry beneden. Een oogenblik later verscheen juffrouw Sowerberry en nadat Noah's voorspelling, dat Oliver „er van langs zou krijgen” in vervulling was gegaan, volgde deze het bedoelde jongmensch naar beneden om te ontbijten.
„Kom bij 't vuur zitten, Noah,” zei Charlotte, „ik heb een lekker stukje spek van 't ontbijt van den baas voor je achter gehouden. Oliver, doe de deur dicht achter meneer Noah en eet op, wat ik voor je op die pannedeksel heb gelegd. Hier is je thee, drink die op op die kist daar en haast je wat, want ze hebben je boven noodig om op de winkel te letten.”
„Hoor je, weesjongen?” zei Noah Claypole.
„Hè, Noah,” zei Charlotte, „wat ben jij een ondeugd! Waarom laat je die jongen niet met rust?”
„Met rust laten!” zei Noah, „nou, wat dat betreft, ze laten 'm genoeg met rust. Z'n vader of z'n moeder zullen 't 'm nooit moeielijk maken. En z'n familie laat 'm net doen wat-ie wil. Nou Charlotte? Ha! ha! ha!”
„Gekke vent!” zei Charlotte en barstte in een hartelijken lach uit, waarmee Noah instemde; daarna keken zij beiden minachtend naar Oliver Twist, die rillend op de kist zat in het koudste hoekje van de kamer en zich te goed deed aan de overgeschoten brokken, met opzet voor hem bij elkaar gezocht.
Noah was wel door de liefdadigheid opgevoed, maar geen weesjongen uit het armhuis. Hij was geen vondeling, want hij kon zijn geslachtslijst tot aan zijne ouders nagaan. Zij woonden in de buurt; zijn moeder was waschvrouw en zijn vader een dronken soldaat, die uit den dienst ontslagen was met een houten been en een pensioen van twee en een halve penny per dag plus een toeslag, zóó klein, dat ik er geen naam voor weet. De leerjongens uit de buurt plachten langen tijd Noah op straat te brandmerken met de smadelijke namen van „Leerbroek!” „Bedeelde!” en dergelijke, en Noah verdroeg ze zonder tegenspraak. Maar nu het lot hem in aanraking bracht met een weesjongen zonder naam, dien de minste met den vinger kon nawijzen, nu droeg hij de ondergane vernedering met woekerwinst op deze over. Hierin ligt prachtige stof voor overdenking. Het toont aan, wat een mooi ding de menschelijke natuur kan worden en hoe onpartijdig dezelfde beminnelijke eigenschappen zich vertoonen in den voornaamsten edelman en den vuilsten straatjongen.
Oliver was ongeveer drie weken of een maand bij den lijkbezorger. De winkel was gesloten—meneer en juffrouw Sowerberry zaten in de kleine achterkamer aan het avondeten, toen de baas, na eenige schuchtere blikken in de richting van zijn vrouw gezonden te hebben, begon:
„Vrouwtje”—Hij wou meer zeggen, doch daar juffrouw Sowerberry met een bijzonder weinig toeschietelijk gezicht opkeek, bleef hij steken.
„Nou?” vroeg juffrouw Sowerberry scherp.
„Niets, vrouwtje, niets,” zei Sowerberry.
„Je bent 'n lomperd!” zei juffrouw Sowerberry.
„Toch niet vrouwtje,” zei Sowerberry nederig. „Ik dacht, dat je 't liever niet zou hooren. Ik wou alleen maar zeggen—”
„O, begin maar niet over wat je zeggen wou,” viel juffrouw Sowerberry in. „Ik tel niet mee; je hoeft mij nergens in te halen. Ik wil me niet in je geheimen dringen.”
Terwijl juffrouw Sowerberry dit zeide, liet zij een hysterisch lachje hooren, dat op verschrikkelijke gevolgen wees.
„Maar vrouwtje,” zei Mr. Sowerberry, „ik wou juist je raad vragen.”
„Nee, nee, laat dat maar,” antwoordde juffrouw Sowerberry met een gemaakte stem; „vraag aan iemand anders raad.”
Hier volgde een tweede hysterische lachuitbarsting, die Mr. Sowerberry ten zeerste verontrustte. Dit is bij de vrouwen een zeer algemeene en zeer gewaardeerde manier van handelen, die zelden haar uitwerking mist. Mr. Sowerberry werd er plotseling door genoopt als een speciale gunst te verzoeken, aan juffrouw Sowerberry datgene te mogen vertellen, waarnaar zij brandde van nieuwsgierigheid. Na een korte woordenwisseling van zoowat drie kwartier werd het verlof op de meest welwillende wijze verleend.
„'t Is maar over Twist, vrouwtje,” zei Mr. Sowerberry. „Hij ziet er heel goed uit.”
„Geen wonder, want hij eet genoeg,” merkte de vrouw des huizes op.
„Zijn gezicht heeft een merkwaardige uitdrukking van melancholie, vrouwtje,” hernam Mr. Sowerberry, „Hij zou prachtig zijn voor doodbidder, schat.”
Juffrouw Sowerberry keek op met een uitdrukking van groote verwondering. Sowerberry merkte 't op en zonder zijn vrouw tijd te laten, een opmerking te maken, ging hij voort:
„Ik bedoel niet een gewone doodbidder, om dienst te doen bij groote menschen, maar alleen bij kinderen. 't Zou iets heel nieuws zijn, vrouwtje, een doodbidder te hebben in evenredigheid met het lijk. Je kan der van op an, 't zou opgang maken.”
Juffrouw Sowerberry, die veel oog had voor het lijkbezorgers-vak, was zeer getroffen door het nieuwe van dit denkbeeld, doch daar het in de gegeven omstandigheden beneden haar waardigheid zou zijn, dit te erkennen, vroeg zij alleen op scherpen toon, waarom zulk een voor de hand liggend idee niet eerder in het hoofd van haar man was opgekomen. Mr. Sowerberry nam dit niet ten onrechte op als instemming met zijn voorstel; daarom werd er terstond toe besloten, dat Oliver onmiddellijk in de geheimen van het vak zou ingewijd worden en dat hij tot dit doel zijn meester zou vergezellen bij de eerste de beste gelegenheid, dat zijn diensten gevraagd werden.
Die gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Den volgenden morgen, een half uur na het ontbijt, kwam Mr. Bumble de werkplaats binnen; hij zette zijn wandelstok tegen de toonbank en haalde zijn groote, leeren zakportefeuille te voorschijn; hier nam hij een reepje papier uit en stelde het Sowerberry ter hand.
„Aha!” zeide de lijkbezorger, terwijl hij het met een vroolijk gezicht doorlas „een bestelling voor een doodkist, zie ik.”
„Ten eerste voor een doodkist en dan voor een begrafenis van de Gemeente,” antwoordde Mr. Bumble, terwijl hij den riem van de portefeuille, die evenals hij zelf zeer zwaarlijvig was, toegespte.
„Bayton,” zei de lijkbezorger, terwijl hij van het reepje papier naar Mr. Bumble keek, „die naam heb ik nooit gehoord.”
Bumble schudde het hoofd en hernam: „Koppige lui meneer Sowerberry, heel koppig. En trotsch er bij, vrees ik.”
„Trotsch? wat u zegt!” riep Sowerberry uit met een grijns. „Nee maar, dat is te veel.”
„O, 't is om misselijk van te worden,” antwoordde de bode. „Je zou er je gal bij uitspuwen, meneer Sowerberry!”
„Zeg u dat wel,” stemde de lijkbezorger toe.
„We hebben eergisterenavond pas van dat gezin gehoord,” zei de bode, „en we zouden nog niets van ze geweten hebben, maar een vrouw, die in hetzelfde huis woont, vroeg aan het armbestuur om den armendokter te sturen bij een vrouw, die erg slecht lag. De dokter was uit eten, maar zijn leerling (een heele knappe jongen) stuurde dadelijk een drankje in een schoensmeerfleschje.”
„Nou, dat noem ik een vlugge bediening,” zei de lijkbezorger.
„Ja, vlug was 't wel!” hernam de bode. „Maar wat is het gevolg? wat doet dat ondankbare gespuis? De man stuurt een boodschap terug, dat het drankje niet was wat zijn vrouw noodig heeft en dat zij het dus niet in zou nemen—ze zou het niet innemen, mijnheer! Een lekker, krachtig, gezond drankje, dat nog geen week geleden met het beste gevolg werd ingenomen door twee Iersche werklui en een kolendrager—ze kregen 't ook voor niets in een schoensmeerfleschje—en hij stuurt de boodschap, dat zij 't niet in zal nemen!”
Terwijl de onbeschaamdheid zich voor Mr. Bumble's verbeelding in volle kracht vertoonde, sloeg hij hard met zijn stok tegen de toonbank en werd vuurrood van verontwaardiging.
„Nee,” zei de lijkbezorger, „zoo iets heb ik nog nooit gehoord.”
„Nooit, meneer!” riep de bode uit. „Niemand heeft zoo iets ooit gedaan; maar nou is ze dood en we hebben haar te begraven gekregen; hier is het briefje, en hoe eer het gebeurt, hoe beter.”
Dit zeggende zette Mr. Bumble in hevige opgewondenheid zijn steek achterste voren op zijn hoofd en stoof de werkplaats uit.
„Kijk, hij was zoo kwaad, Oliver, dat hij heelemaal vergat naar jou te vragen,” zei Sowerberry, terwijl hij den bode nakeek, die de straat uitstapte.
„Ja, meneer,” zei Oliver, die gedurende het gesprek zorgvuldig uit het gezicht was gebleven; hij beefde van het hoofd tot de voeten, wanneer hij maar aan het geluid van Mr. Bumble's stem dacht. Hij had echter niet voor Mr. Bumble's oogen behoeven weg te kruipen, want die waardige beambte, op wien de voorspelling van den heer met het witte vest grooten indruk had gemaakt, dacht het, nu de lijkbezorger Oliver op proef had, maar 't best, dit onderwerp te vermijden, totdat de jongen voor zeven jaar vast verbonden en alle gevaar, dat hij ooit weer ten laste van de Gemeente zou komen, van de baan was.
„Kom,” zei Sowerberry, terwijl hij zijn hoed nam, „hoe eer dat karweitje gedaan is, hoe beter. Noah, let op de winkel. Oliver, zet je muts op en ga mee.”
Oliver gehoorzaamde en volgde zijn baas op zijn ambtelijken tocht. Ze liepen een tijdlang voort, door het drukste en dichtst bewoonde deel van de stad; eindelijk sloegen zij een steegje in, vuiler en armoediger dan zij nog doorgegaan waren en stonden stil om het huis te zoeken, dat het doel was van hun tocht. De huizen aan beide kanten waren hoog en groot, maar heel oud en bewoond door menschen uit de armste volksklasse; dit bleek reeds uit den verwaarloosden toestand, waarin die huizen verkeerden, zonder dat hier de getuigenis aan toegevoegd behoefde te worden, uitgesproken door het verslonste uiterlijk van de enkele mannen en vrouwen, die met over elkaar geslagen armen en gebogen lichamen voorbijslopen. Verscheidene van de gebouwen waren winkelhuizen, doch de winkels waren gesloten en in verval; alleen de bovenkamers werden bewoond. Sommige huizen, die in elkaar dreigden te vallen door ouderdom en verwaarloozing, werden gestut door groote houten palen, waarvan het ééne eind tegen den muur en het andere stevig in de straat geplant was; doch zelfs deze bouwvallige holen schenen eenige ellendige dakloozen tot nachtverblijf te dienen, want verscheidene van de ruwe planken, die deuren en ramen vervingen, waren van hun plaats getrokken, om een opening vrij te laten, wijd genoeg om doorgang te gunnen aan een menschelijk lichaam. De goot was verstopt en smerig. Zelfs de ratten, die er hier en daar in lagen, schenen te verhongeren.
De open deur, waarvoor Oliver en zijn meester stil stonden, had klopper noch bel; de lijkbezorger liep voorzichtig op den tast door de donkere gang; hij zei aan Oliver, dicht achter hem te blijven en niet bang te zijn en klom zoo de eerste trap op. Toen hij op het portaal tegen een deur aanliep, klopte hij er met zijn knokkels tegen. Een meisje van dertien of veertien jaar deed open. De lijkbezorger zag onmiddellijk genoeg van de kamer om te weten, dat dit de woning was, waarheen men hem gezonden had. Hij ging naar binnen, Oliver volgde. Er brandde geen vuur in de kamer, doch een man zat als uit gewoonte vlak bij de uitgedoofde kachel. Ook een oude vrouw had een laag stoeltje bij den kouden haard getrokken en zat naast hem. In een anderen hoek zaten eenige kinderen in lompen en in een kleine alkoof tegenover de deur lag op den grond iets met een oude deken bedekt. Oliver huiverde, toen hij zijn oogen naar die plek wendde en kroop onwillekeurig dichter tegen zijn meester aan; want ofschoon er een deken overheen lag, voelde de jongen, dat het een lijk was.
Het gezicht van den man was mager en heel bleek; zijn haar en baard waren grijsachtig, zijn oogen met bloed doorloopen. Het gezicht van de oude vrouw was gerimpeld; haar twee eenig overgebleven tanden staken vooruit over haar onderlip en haar oogen waren glanzend en scherp van blik. Oliver werd angstig als hij haar of den man aankeek. Ze deden hem denken aan de ratten, die hij buiten had gezien.
„Niemand zal bij haar komen,” zei de man, terwijl hij woest opsprong, toen de lijkbezorger naar de alkoof ging. „Terug! verdomd! terug! als je leven je lief is!”
„Nonsens, goeie vriend,” zei de lijkbezorger, die vrijwel gewend was aan 't zien van ellende in allerlei vormen. „Nonsens!”
„Ik zeg je,” zei de man handenwringend en woedend op den grond stampend, „ik zeg je, dat ik haar niet in den grond gestopt wil hebben. Ze zou er geen rust vinden. De wormen zouden haar alleen pijn doen—ze kunnen haar niet opeten—ze is te veel uitgeteerd!”
De lijkbezorger antwoordde niet op deze wanhoopswoorden; hij haalde een touw uit zijn zak en knielde een oogenblik bij het lijk neer.
„O!” kreet de man, in tranen uitbarstend en op de knieën vallend aan de voeten van de doode, „kniel neer, kniel neer, kniel om haar neer, jullie allemaal en luister naar wat ik zeg! Zij is doodgehongerd. Ik wist niet hoe slecht zij er aan toe was vóór zij de koorts kreeg en toen staken haar beenderen door haar vel heen. Er was geen vuur en geen licht, zij stierf in donker, in donker! Zij kon niet eens de gezichten van haar kinderen zien, ofschoon wij hoorden, dat ze hun namen stamelde. Ik heb voor haar gebedeld op straat en ze stuurden me naar de gevangenis. Toen ik terugkwam, was zij stervend en al het bloed in mijn aderen is verdroogd, want ze lieten haar verhongeren. Dat zweer ik voor God, die het zag! Ze lieten haar verhongeren!” Hij woelde met de handen door zijn haar, gaf een luiden kreet en rolde zich om en om op den grond met starende oogen en schuim op den mond.
De verschrikte kinderen begonnen bitter te schreien, doch de oude vrouw, die tot nu toe zoo onbewegelijk had gezeten, alsof zij niet hoorde wat er voorviel, maakte een dreigend gebaar, tot zij ophielden. Zij maakte de das los van den man, die nog op den grond lag en kwam met wankele stappen naar den lijkbezorger toe.
„Zij was mijn dochter,” zei de oude vrouw met een knik in de richting van het lijk; op haar gezicht lag een idiote grijns, vreeselijker zelfs dan de tegenwoordigheid van den dood op zulk een plaats. „Heere God! Is 't geen wonder, dat ik haar ter wereld bracht en toen al een vrouw was, dat ik nou leef en vroolijk kan zijn en zij daar ligt, koud en stijf! Heere God!—dat te denken; 't lijkt wel een comedie—'t lijkt wel een comedie!”
Terwijl het ongelukkige schepsel in haar griezelige vroolijkheid mummelde en grinnikte, maakte de lijkbezorger zich gereed om heen te gaan.
„Wacht! wacht!” zei de oude vrouw, scherp fluisterend. „Wordt ze morgen begraven of overmorgen of vanavond? Ik heb haar afgelegd en ik wil meeloopen, zie je. Stuur me een wijden mantel—een goede warme, want 't is leelijk koud. En vóór we gaan, moeten we koeken hebben en wijn! Of dat hoeft niet; stuur maar wat brood—één broodje maar en een kopje water. Krijgen we brood, goeie man?” vroeg zij onstuimig en hield den lijkbezorger bij zijn jas vast, toen hij opnieuw naar de deur ging.
„Ja, ja,” zei de lijkbezorger, „natuurlijk. Alles wat je maar wilt!” Hij maakte zich los uit haar handen, trok Oliver mee en ging haastig weg.
Den volgenden dag (de familie was intusschen onthaald op een broodje en een stuk kaas, door meneer Bumble in eigen persoon gebracht) gingen Oliver en zijn meester opnieuw naar de ellendige woning; Mr. Bumble was er reeds, vergezeld door vier mannen uit het armhuis, die als dragers dienst moesten doen. De oude vrouw en de man hadden elk een oude zwarte jas gekregen om hun lompen te bedekken; de ruwhouten kist werd dichtgeschroefd, op de schouders van de dragers geheschen en naar buiten gebracht.
„Nou oudje, nou je beste beentje voor,” fluisterde Sowerberry de oude vrouw in het oor, „we zijn een beetje laat en 't zou geen pas geven, dominee te laten wachten. Vooruit mannen—zoo gauw als je wilt!”
Aldus aangemoedigd stapten de dragers met hun lichten last voort en de beide rouwdragenden bleven zoo dicht bij hen als zij konden. Mr. Bumble en Sowerberry liepen een knap eindje vooruit en Oliver, die niet zulke lange beenen had als zijn meester, draafde naast hen.
Het was echter niet zoo noodzakelijk haast te maken, als meneer Sowerberry had beweerd, want toen zij op het sombere kerkhofhoekje met de brandnetels, waar de graven der armen gegraven werden, waren aangekomen, was de dominé er nog niet; en de koster, die in de sacristy bij het vuur zat, dacht dat het best nog een uurtje kon duren eer hij kwam. Dus zetten zij de lijkbaar aan den rand van het graf en de twee rouwdragenden zaten geduldig in den neerdruilenden kouden motregen op den vochtigen grond te wachten, terwijl eenige in lompen gekleede jongens, door het schouwspel naar het kerkhof gelokt, tusschen de grafsteenen luidruchtig verstoppertje speelden of voor afwisseling over de doodkist heen en weer sprongen. Sowerberry en Bumble, die persoonlijk met den koster bevriend waren, zaten met hem bij het vuur de courant te lezen.
Eindelijk, na een tijdsverloop van meer dan een uur, kon men Sowerberry en Bumble en den koster naar het graf zien hollen. Dadelijk daarna verscheen de geestelijke, onder het loopen zijn ambtskleed aanschietend. Voor zijn fatsoen gaf Mr. Bumble één of twee jongens een paar klappen; de geestelijke heer las zooveel van den lijkdienst als in vier minuten afgeraffeld kon worden, gaf zijn opperkleed aan den koster en ging zijns weegs.
„Nou Bill,” zei Sowerberry tot den doodgraver, „gooi 't maar dicht!”
Dat was geen moeielijk werk, want het graf was zoo vol, dat de bovenste doodkist slechts enkele voeten onder de oppervlakte lag. De doodgraver schepte de aarde er in, stampte ze losweg aan met zijn voeten, nam zijn spade op den schouder en ging heen, gevolgd door de jongens, die hardop mopperden omdat de pret zoo gauw voorbij was.
„Kom vriend,” zei Bumble en klopte den man op zijn rug, „'t kerkhof wordt gesloten.”
De man, die zich niet bewogen had vanaf het oogenblik, dat hij zijn plaats bij het graf had ingenomen, schrikte op, hief zijn hoofd op, staarde den man, die hem had toegesproken aan, deed een paar stappen en viel bewusteloos neer. De krankzinnige oude vrouw was te zeer verdiept in het schreien over 't verlies van haar mantel (dien de lijkbezorger haar weer had afgenomen) om op hem te letten, dus gooiden ze een kan koud water over zijn hoofd; toen hij bijkwam, wachtten ze tot hij veilig buiten het kerkhof was, sloten het hek en gingen ieder hun eigen weg.
„Wel Oliver,” zeide Sowerberry, terwijl zij naar huis liepen, „hoe bevalt 't je?”
„'t Gaat nogal meneer” antwoordde Oliver, met een merkbare aarzeling. „Niet erg best, meneer.”
„Je zult er gauw genoeg aan wennen, Oliver,” zeide Sowerberry. „'t Is niks als je er eenmaal aan gewend bent, mijn jongen.”
Oliver dacht er in stilte over of het erg lang geduurd zou hebben eer meneer Sowerberry er aan gewend was. Doch 't scheen hem beter er niet naar te vragen en hij liep terug naar de werkplaats in gepeins over al wat hij gezien en gehoord had.
Oliver, getergd door Noah's plagerijen, valt hem aan en doet hem versteld staan.
Toen de proeftijd van een maand om was, werd Oliver formeel als leerjongen aangenomen. De tijd van het jaar was toen juist flink ongezond. Doodkisten stegen in prijs, om een handelsterm te gebruiken, en in den loop van enkele weken deed Oliver heel wat ondervinding op. De uitslag van meneer Sowerberry's vernuftig uitgedachte nieuwigheid overtrof zelfs diens stoutste verwachtingen. De oudste inwoners herinnerden zich geen tijd, waarin de mazelen zooveel en met een zoo noodlottig gevolg heerschten, en talrijk waren de rouwstoeten, waarbij kleine Oliver vooruitliep, met een krippen rouwlamfer tot zijn knieën, tot onbeschrijfelijke bewondering en ontroering van alle moeders in de stad. Daar Oliver zijn meester ook bij de meeste van zijn andere begrafenissen vergezelde, opdat hij zich die gelijkmoedigheid van geest en macht over zijn zenuwen zou eigen maken, welke onontbeerlijk zijn voor een goeden lijkbezorger, kreeg hij overvloedig gelegenheid op te merken, met welke prachtige berusting en geestkracht sommige sterke persoonlijkheden hunne smarten en verliezen dragen. Bijvoorbeeld als Sowerberry de opdracht had voor de begrafenis van een of anderen rijken heer of rijke dame, omringd van een groot aantal neven en nichten. Deze waren gansch ontroostbaar geweest gedurende de voorafgaande ziekte en konden zelfs tegenover vreemden hun verdriet niet onderdrukken, doch onder elkaar plachten zij zoo vroolijk te zijn als 't maar kon—heel opgewekt en tevreden—en praatten zoo vrij en vroolijk met elkaar, alsof er niets gebeurd was dat hen bedroeven kon. Er waren ook mannen die het verlies van hun vrouw met heldhaftige kalmte droegen. En de vrouwen, die in de rouw gingen voor hun overleden mannen, wel verre van te treuren in het smartgewaad, schenen zich voorgenomen te hebben, dit zoo mooi en bekoorlijk mogelijk te maken. Het was tevens opmerkelijk, dat dames en heeren, die bij de begrafenisplechtigheid buiten zichzelf van verdriet waren, zoo gauw ze thuis kwamen, weer opleefden en eer het thee drinken was afgeloopen geheel zichzelf waren. Dit alles was heel genoegelijk en leerrijk om te zien en Oliver nam het met groote bewondering waar.
Ofschoon ik Olivers biograaf ben, durf ik niet met zekerheid beweren, dat hij door het voorbeeld van deze brave menschen tot berusting gebracht werd, maar ik kan zeer bepaald zeggen, dat hij gedurende vele maanden zich onderwierp aan het gezag en de mishandelingen van Noah Claypole, die hem veel slechter behandelde dan vroeger, nu zijn jaloerschheid was opgewekt, omdat de nieuwe jongen tot het dragen van den zwarten staf en de lamfer bevorderd was, terwijl hij, de oudere, zich steeds met de bonten muts en leeren broek moest vergenoegen.
Charlotte behandelde hem slecht omdat Noah het deed, en juffrouw Sowerberry was zijn verklaarde vijandin omdat meneer Sowerberry hem vriendelijk behandelde; tusschen dit drietal aan den éénen en al de begrafenissen aan den anderen kant, voelde Oliver zich niet zoo op zijn gemak als het hongerige varkentje, dat bij vergissing op den graanzolder van een brouwerij werd opgesloten.
En nu kom ik tot een heel gewichtig hoofdstuk van Oliver's geschiedenis; ik heb een daad te vermelden, die—oogenschijnlijk misschien onbeduidend en zonder beteekenis—indirect een beslissende verandering bracht in al zijn toekomstige omstandigheden en vooruitzichten.
Op een dag waren Oliver en Noah op het gewone etensuur naar de keuken afgedaald om te smullen aan een stukje schapenvleesch—anderhalf pond van het slechtste stuk van den hals; daar Charlotte werd weggeroepen moesten ze een oogenblik wachten en Noah Claypole, die honger had en uit zijn humeur was, wist dat tijdsverloop niet beter aan te vullen dan door Oliver Twist te plagen en te treiteren.
Geheel in beslag genomen door dit onschuldig vermaak, legde Noah zijn voeten op het tafellaken en trok Oliver bij zijn haar en zijn ooren, gaf als zijn meening te kennen, dat Oliver een kruiper was, maakte verder gewag van zijn plan te komen kijken als Oliver opgehangen werd en meer dergelijke liefelijke plagerijen, want Noah was een kwaadaardige, ongemanierde jongen, door de publieke liefdadigheid opgevoed.
Daar geen dezer plagerijen de gewenschte uitwerking had, Oliver aan het schreien te brengen, spande Noah zich in om nog grappiger te zijn, en met dat doel deed hij wat vele domkoppen met veel grooter naam dan Noah dezer dagen nog wel doen als zij geestig willen zijn: hij werd persoonlijk.
„Weesjongen,” zei Noah, „hoe is 't met je moeder?”
„Zij is dood,” antwoordde Oliver, „zeg niets van haar!”
Oliver's kleur werd donkerder, terwijl hij dit zeide; hij haalde snel adem, zijn mond en neusvleugels trilden verdacht, wat mr. Claypole aanzag als de voorteekenen van een hevige huiluitbarsting.
Onder dezen indruk hernieuwde hij den aanval.
„Waar is ze an gestorven, weesjongen?”
„Aan een gebroken hart, hebben een paar van onze oude vrouwtjes me verteld,” antwoordde Oliver, meer alsof hij tot zichzelf sprak dan als antwoord aan Noah. „Ik geloof dat ik weet wat 't is, daaraan te sterven!”
„Tra-la-la weesjongen,” zei Noah, toen een traan langs Oliver's wangen rolde. „Waarom begin je nou te snotteren?”
„Niet om jou,” antwoordde Oliver, haastig den traan wegvegend. „Dat moet je niet denken.”
„Nee, niet om mij hè?” smaalde Noah.
„Nee, niet om jou,” antwoordde Oliver vinnig. „En nou is 't genoeg. Praat nou niet meer over mijn moeder; ik waarschuw je!”
„Waarschuw je!” riep Noah. „Zoo, zoo! Waarschuw je me? Weesjongen, word niet brutaal. Jouw moeder, pf! Ze was nogal 'n mooie! Och lieve God!” Noah schudde veelbeteekenend het hoofd en stak zijn rood neusje zoo ver in de lucht als hij met mogelijkheid kon.
„Och ja, weesjongen,” ging Noah, aangemoedigd door Oliver's stilzwijgen, voort; hij sprak nu op een spottenden toon van gehuicheld medelijden—de meest ondragelijke toon, die er bestaat. „Och ja, weesjongen, daar is nou niks meer an te doen; en natuurlijk kon jij 't toen ook niet helpen; en 't spijt me voor je; en 't spijt ons allemaal en we hebben met je te doen. Maar je moet weten, weesjongen, je moeder was een gemeen straatwijf.”
„Wat zeg je?” vroeg Oliver, den ander scherp aanziende.
„'n Gemeen straatwijf, weesjongen,” antwoordde Noah koeltjes. „En 't is maar goed, weesjongen, dat ze op z'n tijd doodging, anders zou ze in Bridewell te werk gesteld zijn of uit 't land gejaagd of opgehangen; dit is nog 't waarschijnlijkst van alles, denk je niet?”
Bloedrood van woede sprong Oliver op, gooide tafel en stoel om, greep Noah bij den strot, schudde hem in razernij door elkaar tot zijn tanden klapperden in zijn mond, en al zijn kracht tezamentrekkend in één hevigen slag, smeet hij hem op den grond.
Een minuut tevoren had de jongen daar gezeten als het stille, zachte, onderworpen wezen, waartoe de harde behandeling hem gemaakt had. Doch de geest van verzet die in hem sluimerde was eindelijk naar buiten gebroken; de schandelijke beleediging, zijn doode moeder aangedaan, had zijn bloed aan het koken gebracht. Zijn borst scheen zich uit te zetten; hij stond rechtop; zijn oogen schitterden; heel zijn uiterlijk was veranderd, terwijl hij als stralend neerkeek op zijn laffen kwelgeest, die nu aan zijn voeten lag te kruipen; met een durf zooals hij nooit te voren gekend had, daagde Oliver hem uit.
„Hij zal me vermoorden!” kreet Noah. „Charlotte! Juffrouw! De nieuwe jongen vermoordt me! Help! help! Oliver is gek geworden! Char-lotte!”
Noah's kreten werden beantwoord door een luiden schreeuw van Charlotte en een nog luideren van juffrouw Sowerberry; de eerste vloog door een zijdeur de keuken in, terwijl de laatste op de trap bleef staan, tot zij er zeker van was zonder levensgevaar naar beneden te kunnen komen.
„Kleine schavuit!” schreeuwde Charlotte, en greep Oliver beet met al haar kracht, die ongeveer gelijk stond met de kracht van een matig sterk man in bijzonder goede vechtconditie. „O jij kleine, ondankbare, leelijke gemeene schobbejak!” Tusschen elke lettergreep gaf Charlotte Oliver uit alle macht een klap en een gil ten algemeenen nutte.
Charlotte's vuist was niet van de kleinste, maar alsof deze vuist nog niet voldoende in staat was Oliver's razernij tot kalmte te brengen, stormde juffrouw Sowerberry de keuken binnen en hield hem met één hand vast, terwijl zij met de andere zijn gezicht bewerkte. Bij dezen gunstigen stand van zaken stond Noah op van den grond en begon hem van achteren te stompen.
De inspanning bij dit alles was te hevig om lang te kunnen duren. Toen zij
allen uitgeput waren en niet langer slaan en rukken konden, sleepten zij Oliver, die
schreeuwde
en zich verzette, maar in geenen deele
verslagen was, naar het kolenhok en sloten hem daar op. Hierna zakte
juffrouw Sowerberry neer in een stoel en barstte in tranen uit.
„Lieve hemel, ze valt flauw!” zei Charlotte. „Een glas water, toe Noah! Gauw!”
„O Charlotte!” zeide juffrouw Sowerberry, zoo duidelijk sprekend als mogelijk was door gebrek aan adem en overvloed van koud water, dat Noah over haar hoofd en schouders had uitgegoten. „O Charlotte, wat een zegen, dat wij niet allemaal vermoord zijn in ons bed!”
„Ja juffrouw, dat is zeker een zegen!” was het antwoord. „Ik hoop nou maar, dat dit den baas een les zal zijn, om niet meer van die verschrikkelijke schepsels in huis te halen, die van de wieg af geboren moordenaars en roovers zijn! Die arme Noah! 't Scheelde maar weinig of hij was vermoord, toen ik binnenkwam.”
„Arme jongen!” zei juffrouw Sowerberry en keek Noah medelijdend aan.
Toen hij zoo beklaagd werd, wreef Noah, wiens bovenste vestknoop ongeveer even hoog was als de kruin van Oliver's hoofd, met den binnenkant van zijn knuisten over zijn oogen, tot het hem gelukte eenige tranen en snikken te voorschijn te brengen.
„Wat moeten we doen!” riep juffrouw Sowerberry uit. „De baas is niet thuis; er is geen man in huis en die deur trapt hij binnen tien minuten in.” Oliver's woedende schoppen tegen het bewuste dunne houten deurtje maakte het zeer waarschijnlijk, dat dit vermoeden bewaarheid zou worden.
„Goeie hemel! ik weet niet juffrouw,” zei Charlotte, „of we moesten om de politie sturen.”
„Of om militairen,” opperde Noah.
„Nee, nee,” zei juffrouw Sowerberry, die zich nu Oliver's ouden vriend herinnerde. „Loop gauw naar meneer Bumble, Noah, en vraag hem dadelijk hier te komen; er is geen minuut te verliezen. Ga maar zonder muts! Gauw! Houd onder het loopen maar een mes tegen dat blauwe oog van je. Dan zwelt 't niet op.”
Noah gunde zich geen tijd te antwoorden, maar holde weg zoo hard hij kon; de menschen op straat keken verwonderd naar dien jongen in liefdadigheidskleeren, die de straten doorrende zonder muts op zijn hoofd en een pennemes tegen zijn oog gedrukt.
Oliver blijft weerbarstig.
Noah Claypole holde zoo hard hij kon door de straten, hij bleef geen oogenblik staan om adem te scheppen, eer hij bij de poort van het armhuis was. Nadat hij hier een paar minuten rust had genomen om zich voor te bereiden tot een indrukwekkende vertooning van tranen en snikken en ontdaanheid, klopte hij hard op de poort; de oude verpleegde, die opendeed, zag zulk een ongelukkig gezicht vóór zich, dat zelfs hij, die ten allen tijde ongelukkige gezichten om zich heen zag, verwonderd opkeek.
„Wat is er met den jongen?” vroeg de oude man.
„Meneer Bumble! Meneer Bumble!” riep Noah, met goedgespeelde ontroering en op zoo luiden, angstigen toon, dat deze niet alleen het oor van Mr. Bumble, die toevallig in de buurt was, bereikte, doch den man zóó deed ontstellen, dat hij den tuin inliep zonder zijn steek.—Dit buitengewone, opmerkelijke voorval toont aan, dat zelfs een bode, voortgedreven door een plotselingen, machtigen impuls, overvallen kan worden door een tijdelijk verlies van zelfbeheersching en het vergeten van zijn persoonlijke waardigheid.
„O meneer Bumble, o meneer!” zei Noah. „Oliver.... meneer.... Oliver is....”
„Wat? Wat?” viel Mr. Bumble in, met een glans van genoegen in zijn koude oogen. „Hij is toch niet weggeloopen, hij is toch niet weggeloopen, Noah?”
„Nee meneer, nee. Niet weggeloopen, maar hij is gek geworden,” antwoordde Noah. „Hij wou me vermoorden, meneer; en toen wou hij Charlotte vermoorden en toen de juffrouw. O, wat doet 't 'n pijn! Om van dood te gaan, meneer!”
Hier wrong en draaide Noah zijn lichaam in uitgezochte, aalachtige bewegingen, waarmee hij Mr. Bumble te verstaan wilde geven, dat hij uit Oliver's hevigen, ontzettenden aanval verschillende inwendige kneuzingen en verwondingen had behouden, die hem op dit oogenblik de verschrikkelijkste folteringen deden uitstaan.
Toen Noah zag, dat zijn mededeeling Mr. Bumble met stomheid sloeg, trachtte hij de uitwerking te versterken door nog tienmaal luider dan te voren te klagen over zijn verwondingen, en toen hij een heer met een wit vest over de plaats zag loopen, werden zijn klaagliederen droever dan ooit; hij begreep instinctmatig, dat het zeer doeltreffend zou zijn, de aandacht te trekken van genoemden heer en zijn verontwaardiging op te wekken.
De opmerkzaamheid van den heer met het witte vest was spoedig opgewekt, want hij had nog geen drie passen gedaan of hij keerde zich geërgerd om en vroeg waarom die jongen daar zoo stond te janken, en waarom Mr. Bumble hem niet iets toediende, dat zijn vrijwillige noodkreten in onvrijwillige zou veranderen.
„'t Is een arme jongen van de armenschool, meneer,” antwoordde Mr. Bumble, „die bijna vermoord is—heusch, meneer, bijna vermoord—door Oliver Twist.”
„Wel heb ik ooit!” riep de heer met het witte vest uit, terwijl hij staan bleef. „Dat heb ik wel gedacht! Ik had van 't begin af een duister voorgevoel, dat die onbeschaamde jonge woesteling nog eens aan de galg zou komen!”
„En hij heeft ook geprobeerd de dienstbode te vermoorden,” zei Mr. Bumble met aschgrauw gelaat.
„En zijn juffrouw,” viel Claypole in.
„En zijn baas ook; zei je dat niet, Noah?” vroeg Mr. Bumble.
„Nee, die is uit, anders zou hij hem vermoord hebben,” antwoordde Noah. „Hij zei dat hij 't zou doen.”
„Wat? Zei hij, dat hij 't doen zou?” vroeg de heer met het witte vest.
„Ja meneer,” antwoordde Noah. „En meneer, de juffrouw vraagt, of meneer Bumble dadelijk mee zou kunnen gaan om hem een pak slaag te geven. Want de baas is uit.”
„Zeker, beste jongen, zeker,” zei de heer met het witte vest; hij glimlachte genadig en streelde Noah over zijn hoofd, dat zoowat drie duim boven het zijne uitstak.
„Je bent een goede jongen, een heel goede jongen. Hier heb je een penny. Bumble, ga naar Sowerberry en neem je stok mee en kijk wat er gedaan kan worden. Ontzie hem niet, Bumble.”
„Dat zal ik zeker niet, meneer,” antwoordde de bode, en maakte het pikdraad los, dat om het ondereind van zijn stok was gewonden om bij openlijke strafoefeningen gebruikt te worden.
„Zeg aan Sowerberry, dat hij hem ook niet ontzien moet. Zonder ranselen maken ze nooit iets van hem,” zei de heer met het witte vest.
„Ik zal er voor zorgen, meneer,” antwoordde de bode.
Daar steek en wandelstok nu naar den zin van hun eigenaar waren uitgerust, begaven Mr. Bumble en Noah Claypole zich met allen spoed naar de werkplaats van den lijkbezorger.
Hier was niet de minste verbetering in den toestand gekomen. Sowerberry was nog niet thuis en Oliver schopte met onverminderde woede tegen de deur van het kolenhok. De verhalen van zijn razernij, verteld door juffrouw Sowerberry en Charlotte, waren zoo verbijsterend, dat Mr. Bumble het voorzichtig oordeelde, te onderhandelen, eer hij de deur opendeed. Met dit doel gaf hij bij wijze van inleiding een schop tegen den buitenkant, toen bracht hij zijn mond voor het sleutelgat en zeide op lagen, indrukwekkenden toon:
„Oliver!”
„Toe, laat mij er uit!” antwoordde Oliver aan den binnenkant.
„Ken je deze stem, Oliver?” vroeg Mr. Bumble.
„Ja,” antwoordde Oliver.
„Ben je er niet bang voor? Beef je niet, terwijl ik spreek?” vroeg Mr. Bumble.
„Nee!” antwoordde Oliver driest.
Dit antwoord, zoo verschillend van wat hij verwacht had te zullen uitlokken en gewend was te hooren, deed Mr. Bumble niet weinig versteld staan. Hij deed een stap terug van het sleutelgat, richtte zich in zijn volle lengte op en keek in stomme verbazing van den één der drie toehoorders naar den ander.
„Ziet u, meneer Bumble, hij moet gek zijn,” zei juffrouw Sowerberry. „Een jongen, die maar half zijn verstand bij elkaar had, zou zoo niet tegen u durven spreken.”
„'t Is geen waanzin, juffrouw,” hernam Mr. Bumble na een oogenblik van diep nadenken. „'t Is het vleesch.”
„Wat?” riep juffrouw Sowerberry.
„Het vleesch, juffrouw, het vleesch,” herhaalde Bumble met ernstigen nadruk. „U heeft hem overvoerd, juffrouw. U heeft kunstmatig de ziel en den geest in hem wakker geroepen, en dat past niet voor een mensch in zijn omstandigheden; de Regenten, die philosofen van het praktische leven zijn, zullen u dat wel verklaren. Wat hebben armen met ziel of geest te maken? 't Is meer dan genoeg, dat wij hun lichamen in het leven houden. Als u die jongen bij de pap had gehouden, zou dit nooit gebeurd zijn.”
„Och lieve hemel!” riep juffrouw Sowerberry uit en hief met vroom gebaar haar oogen naar de keukenzoldering, „dat komt er van als je royaal bent!”
De royaliteit van juffrouw Sowerberry jegens Oliver had daarin bestaan, dat alle kliekjes en afval, die niemand anders wilde eten, hem met milde hand toegestopt werden; dus lag er heel wat deemoed en zelf-vernedering in, dat zij zich vrijwillig boog onder Bumble's zware beschuldiging, waaraan zij, om haar recht te doen, geheel onschuldig was in gedachte, woord of daad.
„Ja!” zei Mr. Bumble, toen de dame haar oogen weer naar de aarde wendde, „het eenige wat naar mijn idee gedaan kan worden, is hem een dagje in dat hok te laten, tot de honger hem een beetje kalmer heeft gemaakt en hem er dan uit te halen en hem gedurende zijn leertijd niets anders dan waterpap te geven. Hij komt uit een slechte familie. De baker en de dokter zeiden allebei, dat die moeder van hem op den weg naar het huis pijn en narigheid had uitgestaan, waar elke fatsoenlijke vrouw al weken te voren aan gestorven zou zijn.”
Toen Mr. Bumble zoover gekomen was, begon Oliver, die juist genoeg verstond om te weten, dat er weer een of andere toespeling op zijn moeder werd gemaakt, opnieuw tegen de deur te schoppen met een woede, die elk ander geluid onhoorbaar maakte. Op dit oogenblik kwam Sowerberry thuis. Toen Oliver's misdaad hem verteld was, met zooveel overdrijving als de vrouwen noodig oordeelden om zijn gramschap op te wekken, deed hij met een ruk de deur van het hok open en sleepte zijn opstandigen leerjongen bij zijn kraag er uit.
Oliver's kleeren waren gescheurd bij de kloppartij, zijn gezicht was vol krabben en striemen en zijn haar hing over zijn voorhoofd. Doch de woede-uitdrukking was niet verdwenen en terwijl hij uit zijn gevangenis werd gehaald, keek hij Noah driest en donker aan en toonde niet den minsten angst.
„Nou, jij bent 'n mooie jongen, dat moet ik zeggen,” zei Sowerberry, schudde Oliver door elkaar en gaf hem een oorvijg.
„Hij schold mijn moeder uit,” zei Oliver.
„Nou, en al deed hij dat, kleine ondankbare rekel,” zei juffrouw Sowerberry. „Zij verdiende 't en meer nog.”
„Dat is niet waar!” zei Oliver.
„'t Is wel waar!” zei juffrouw Sowerberry.
„'t Is een leugen!” zei Oliver.
Juffrouw Sowerberry barstte in een vloed van tranen uit. Deze tranenvloed liet Mr. Sowerberry geen keus. Als hij nog één oogenblik geaarzeld had om Oliver ten strengste te straffen, zou hij—dit moet elken lezer met eenige ervaring, in verband met alle voorafgaande huiselijke twisten duidelijk zijn—een onmensch wezen, een onnatuurlijke echtgenoot, een kwelgeest, een laaghartige man en verschillende andere liefelijke dingen meer, te veel om in dit hoofdstuk op te noemen. Om hem recht te doen, moeten wij erkennen, dat hij, zoover als zijn macht ging—en dat was niet heel ver—den jongen goed gezind was, misschien omdat dit in zijn eigen belang was, misschien omdat zijn vrouw een hekel aan Oliver had. Doch de tranenvloed liet hem geen uitweg; dus gaf hij den jongen maar dadelijk een rammeling, waardoor zelfs juffrouw Sowerberry tevredengesteld was en die het eigenlijk onnoodig maakte, dat Mr. Bumble daarna zijn stok nog in werking stelde. Den verderen dag werd Oliver in de achterkeuken opgesloten in gezelschap van een pomp en een snee brood. 's Avonds maakte juffrouw Sowerberry eerst buiten de deur verschillende opmerkingen, die allesbehalve vriendelijk waren jegens de nagedachtenis van Oliver's moeder; toen keek zij naar binnen en beval hem, onder scheldwoorden en plagerijen van Noah en Charlotte, zijn armzalige slaapplaats op te zoeken.
Eerst toen Oliver alleen was gelaten in de stille, sombere werkplaats van den doodkistenmaker, gaf hij zich over aan de gevoelens, die, zooals te begrijpen is, door de behandeling van dien dag in hem—kind als hij nog was—waren opgewekt. Hij had hun hoon aangehoord met een minachtenden blik; hij had de slagen ondergaan zonder een schreeuw te geven, want in zijn hart groeide de trots, die, al hadden ze hem levend geroosterd, elken kreet—ook den laatste—terugdrong. Maar nu, nu niemand hem kon hooren of zien, nu viel hij op zijn knieën op den grond en terwijl hij 't gezicht in de handen verborg, schreide hij; mogen zeer weinigen van ons zóó jong reeds zulke tranen schreien voor het oog van God! dit verhoede Hij tot eer van het menschelijk geslacht! Een lange poos bleef Oliver onbewegelijk in deze houding. Toen hij oprees, brandde de kaars laag in den kandelaar. Nadat hij aandachtig om zich heen had gekeken en scherp geluisterd, schoof hij zachtjes de grendels van de deur en keek naar buiten.
Het was een koude, donkere nacht. De sterren schenen, in Oliver's oogen, verder van de aarde af te zijn, dan hij ze ooit gezien had; er was geen wind en de sombere schaduwen, door de boomen op den grond geworpen, schenen doodsch en griezelig in hun roerloosheid. Zachtjes sloot hij de deur weer. Van het doovende kaarslicht maakte hij gebruik om de enkele kleedingstukken, die hij had, in een zakdoek te pakken; toen ging hij op een schaafbank zitten om den morgen af te wachten.
Bij den eersten lichtstraal, die door de openingen in de luiken binnenviel, stond Oliver op en ontgrendelde opnieuw de deur. Nog één schuchteren blik in 't rond—één oogenblik van aarzeling—toen had hij de deur achter zich gesloten en stond op straat.
Hij keek naar rechts en links, onzeker waarheen te vluchten. Hij herinnerde zich, dat de wagens, als zij de stad uitgingen, den heuvel opreden. Hij nam denzelfden weg en toen hij bij een voetpad kwam, dat zooals hij wist eerst door de akkers voerde en dan verder weer op den grooten weg uitkwam, sloeg hij dit in en stapte flink door.
Oliver herinnerde zich, hoe hij langs datzelfde pad naast Mr. Bumble had geloopen, toen deze hem 't eerst van het Buitenhuis naar het armhuis bracht. Zijn weg leidde recht op het Buitenhuis aan. Zijn hart bonsde toen hij dit bedacht en hij was al half besloten, terug te keeren. Maar hij had al een heel eind afgelegd en zou veel tijd verliezen als hij 't deed. Bovendien was het nog zoo vroeg, dat hij weinig gevaar liep gezien te worden en liep dus door.
Nu was hij bij het Huis. Niemand van de bewoners scheen nog op te zijn. Oliver bleef staan en keek in den tuin. Een jongen was bezig één van de perkjes te wieden; toen Oliver stilstond, keek de andere jongen op en Oliver herkende één van zijn vroegere kameraadjes. Oliver was blij hem te zien vóór hij wegging, want ofschoon de ander jonger was, was hij toch zijn vriendje en speelmakkertje geweest. Ze hadden samen slaag gehad en honger geleden en waren samen opgesloten, vele, vele malen.
„Pst, Dick!” zei Oliver, toen de jongen naar het hek holde en zijn arm door de tralies stak om hem te begroeten. „Is er al iemand op?”
„Niemand als ik,” antwoordde het kind.
„Je moet niet vertellen, dat je me gezien hebt, Dick,” zei Oliver. „Ik loop weg. Ze slaan me en mishandelen me, Dick, en ik ga mijn fortuin zoeken, ergens ver weg. Ik weet niet waar. Wat zie je bleek!”
„Ik heb den dokter hooren zeggen, dat ik gauw dood ga,” antwoordde het kind met een flauwen glimlach. „Ik ben blij, dat ik je zie, maar blijf hier niet staan!”
„Jawel, ik wil je even goedendag zeggen,” hernam Oliver. „Ik zie je weer Dick, dat weet ik zeker. Je zult gezond zijn en gelukkig!”
„Dat hoop ik,” antwoordde het kind. „Als ik dood ben, eerder niet. Ik weet, dat de dokter gelijk heeft, Oliver, want ik droom zoo dikwijls van den hemel en van engelen en van lieve gezichten, die ik nooit zie als ik wakker ben. Geef me een zoen.” De jongen klom op het hekje en sloeg zijn armpjes om Oliver's hals. „Dag! God zegen je!”
De zegenwensch kwam van de lippen van een kind, doch het was de eerste, dien Oliver ooit over zijn hoofd had hooren uitspreken; en hij vergat die nooit, in al den strijd en de smart en de moeiten en lotswisselingen van zijn volgend leven.
Oliver loopt naar Londen—hij ontmoet onderweg een zonderling jongmensch.
Oliver kwam bij den slagboom, waar het zijpad eindigde en was opnieuw op den straatweg. Het was nu acht uur. Ofschoon hij bijna vijf mijlen van de stad verwijderd was, kroop hij nu eens weg achter de boschjes en holde dan weer voort, uit angst dat hij vervolgd en ingehaald zou worden. Tegen twaalf uur ging hij eindelijk bij een mijlpaal zitten om uit te rusten en begon er voor 't eerst over te denken, waar hij heen zou gaan en waarvan hij zou leven.
Op de paal, waarbij hij zat, stond in groote letters aangeduid, dat Londen juist zeventig mijlen ver aflag.
De naam riep een nieuwe reeks denkbeelden in den jongen wakker. Londen!—die groote stad! Daar zou niemand—zelfs Mr. Bumble niet—hem vinden! Hij had de oude mannetjes in het armhuis ook dikwijls hooren zeggen, dat geen flinke jongen in Londen gebrek hoefde te lijden en dat er in die groote stad middelen bestonden om aan den kost te komen, waar de menschen, die buiten opgegroeid waren, geen denkbeeld van hadden. Dat was juist de meest geschikte plek voor een dakloozen jongen, die zou sterven op straat, als niemand hem voorthielp. Toen deze dingen hem door het hoofd gingen, sprong hij op en liep weer voort.
Hij had den afstand tusschen hem en Londen nog met volle vier mijlen verminderd, eer hij bedacht, hoeveel hij nog moest afleggen vóór hij kon hopen, de plaats van zijn bestemming te bereiken. Terwijl deze overweging zich aan hem opdrong, hield hij zijn stap een weinig in en dacht na over de middelen om er te komen. Hij had een korst brood, een grof hemd en twee paar kousen in zijn bundeltje. Ook had hij een penny in zijn zak, een geschenk van Sowerberry, toen hij zich bij een of andere begrafenis bijzonder goed van zijn taak gekweten had. „Een schoon hemd,” dacht Oliver, „is wel heel prettig en twee paar gestopte kousen ook, en een penny ook; maar ze geven niet veel als je vijf en zestig mijl af moet leggen in den winter.” Doch ofschoon Oliver's gedachten heel vlug en juist waren in het wijzen op moeielijkheden, waren zij—evenals die van de meeste menschen—volkomen buiten staat eenig uitvoerbaar middel aan te geven om de moeilijkheden te boven te komen; dus nadat hij geruimen tijd gedacht had zonder tot een besluit te komen, hing hij zijn bundeltje over den anderen schouder en sjokte verder.
Oliver liep dien dag twintig mijlen en kreeg in dien tijd niets over zijn lippen als de korst brood en een paar teugen water, die hij aan de huizen vroeg langs den weg. Toen het avond werd, liep hij een weiland op, kroop onder een hooischelf en besloot daar tot den morgen te blijven liggen. Eerst was hij angstig, want de wind huilde akelig over de verlaten velden en hij was koud en hongerig en eenzamer dan ooit te voren. Doch daar hij doodmoe was van zijn tocht, viel hij spoedig in slaap en vergat zijn verdriet.
Toen hij den volgenden morgen opstond, was hij koud en stijf en zóó hongerig, dat hij genoodzaakt was in het eerste dorp, waar hij door kwam, zijn penny in te ruilen voor een broodje. Hij had niet meer dan twaalf mijlen afgelegd, toen opnieuw de avond viel. Zijn voeten waren doorgeloopen en zijn beenen zóó zwak, dat zij onder hem trilden. Een tweede nacht, in de ijzige vochtige buitenlucht verergerde het gevoel van moeheid; toen hij den morgen daarna verder wilde gaan, moest hij zich voortsleepen.
Hij wachtte beneden aan een steilen heuvel tot de postwagen aankwam en bedelde toen bij de reizigers die buitenop zaten, doch er waren er maar enkelen, die op hem letten en deze zeiden hem nog, te wachten tot ze op den heuvel waren en eerst eens te laten zien hoe ver hij hard kon loopen voor een halve penny. De arme Oliver trachtte den postwagen een eindje bij te houden, doch door zijn moeheid en doorgeloopen voeten gelukte het niet. Toen de passagiers dat zagen, staken zij hun halve penny weer in hun zak en verklaarden dat hij een luie rekel was en niets verdiende; de postwagen ratelde weg en liet niets als een stofwolk achter.
In enkele dorpen stonden groote borden met de waarschuwing, dat iedereen die bedelde in deze gemeente, in de gevangenis gezet zou worden. Oliver keek hier verschrikt naar en was blij, zoo gauw mogelijk dergelijke dorpen weer uit te zijn. In andere dorpen stond hij bij de herbergen en keek iederen voorbijganger treurig aan; een handelwijze, die gewoonlijk daarmee eindigde, dat de waardin aan één van de rondslenterende postjongens beval, dien vreemden jongen weg te jagen, want ze wist zeker, dat hij een of ander weg kwam kapen. Als hij aan een boerderij bedelde, was het tien tegen één, dat de boer dreigde den hond op hem los te laten, en als hij zijn neus in een winkel stak, praatten ze over den veldwachter—dit deed Oliver het hart in de keel kloppen; gedurende vele uren was dit dikwijls het eenige wat hij in de keel kreeg.
Wanneer een goedhartige tolbaas en een wandelende oude dame er niet geweest waren, zou aan Oliver's lijden een eind zijn gekomen op dezelfde wijze, waarop dat van zijn moeder eindigde; met andere woorden, hij zou stellig en zeker dood zijn neergevallen op den koninklijken straatweg. Maar de tolbaas gaf hem een maal brood met kaas en de oude vrouw, die een verongelukten kleinzoon zwervende had in een of ander ver oord van de wereld, had medelijden met het arme weesje en gaf hem het weinige dat ze missen kon—en meer nog—met zulke teedere, hartelijke woorden en zooveel tranen van deernis en mededoogen, dat zij dieper indruk maakten op Oliver's hart, dan al het lijden dat hij had ondergaan.
Vroeg in den zevenden morgen, nadat hij zijn geboorteplaats verlaten had, strompelde Oliver langzaam het stadje Barnet binnen. De luiken waren nog overal voor de ramen, de straat was verlaten, geen ziel was nog wakker voor het dagwerk. De zon verrees in al haar stralende schoonheid, doch het licht diende alleen om den jongen, die met bloedende voeten en overdekt met stof op een stoep zat, zijn eigen hopeloozen toestand en verlatenheid kenbaar te maken.
Langzamerhand gingen de luiken open, de gordijnen werden opgetrokken en er begonnen menschen voorbij te komen. Enkelen bleven staan om Oliver een oogenblik aan te kijken, of keerden zich om, om onder het voorthaasten naar hem te zien, maar niemand hielp hem of nam de moeite, te vragen hoe hij hier kwam. Hij had den moed niet te bedelen. Dus bleef hij zitten.
Een tijdlang bleef hij op de stoep gehurkt zitten, zich verwonderend over het groot aantal herbergen, (in Barnet was om het andere huis een herberg, groot of klein); lusteloos keek hij naar de postwagens, die voorbijkwamen en dacht er over, hoe vreemd het was, dat die wagens in enkele uren met gemak hetzelfde konden doen, waarvoor hij zich een week lang had ingespannen met een moed en vastberadenheid, die boven zijn leeftijd uitgingen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een jongen, die na hem een oogenblik te voren onverschillig voorbij te zijn geloopen, omgekeerd was en hem nu aan den overkant van de straat aandachtig stond op te nemen. Eerst schonk hij er weinig aandacht aan, maar de jongen bleef hem zoo lang strak aankijken, dat Oliver het hoofd ophief en hem zijn strakken blik teruggaf. Hierop stak de jongen de straat over, ging naar Oliver toe en zei:
„Hallo, kuikentje, wat scheelt der an?”
De jongen, die deze vraag tot den zwerveling richtte, was ongeveer van denzelfden leeftijd, maar hij zag er zoo zonderling uit als Oliver nog nooit een jongen gezien had. Hij had een gewoon jongensgezicht, met een stompen neus en een terugwijkend voorhoofd, hij was zoo vuil als men maar wenschen kan en hij had de manieren en gebaren van een volwassen man. Hij was klein voor zijn leeftijd, had kromme beenen en kleine, stekende, leelijke oogjes. Zijn hoed stond op 't topje van zijn hoofd, alsof hij er ieder oogenblik dreigde af te vallen—en dit zou ook zeker gebeurd zijn, wanneer de eigenaar niet met een zekere handigheid nu en dan den hoed een ruk had gegeven, die hem weer op zijn plaats bracht. Hij had een mannejas aan die hem op de hielen hing. De mouwen had hij tot halfweg zijn armen opgeslagen, om zijn handen vrij te krijgen, klaarblijkelijk met geen ander doel dan ze in de zakken van zijn bombazijnen broek te steken, want daar hield hij ze. Alles met elkaar zag hij er uit als het meest zwetsende, pocherige heertje van vier voet zes of nog minder, dat ooit in laarzen stond.
„Hallo kuikentje, wat scheelt der an?” vroeg dit zonderlinge jongmensch aan Oliver.
„Ik ben zoo moe en ik heb zoo'n honger,” antwoordde Oliver, terwijl onder het spreken de tranen hem in de oogen kwamen. „Ik heb een heel eind geloopen. Ik heb zeven dagen geloopen.”
„Zeven dagen geloopen!” herhaalde het jongmensch. „O, ik snap 't al. Je moest voor de steekneus, niet? Maar,” voegde hij er bij, terwijl hij Olivers verwonderden blik opmerkte, „ik denk, dat je niet eens weet wat 'n steekneus is, slimmerd, die je bent!”
Oliver antwoordde schuchter, dat hij wel eens met dat woord over een vogel had hooren spreken.
„Nee maar, wat 'n groene ben jij!” riep de ander uit. „'n Steekneus, dat is 'n rechter, en als je voor de steekneus loopt, dan kom je niet vooruit, maar je gaat altijd na de hoogte en nooit niet na benejen. Ben je al eens in de molen1) geweest?”
„Welke molen?” vroeg Oliver.
„Welke molen? Wel de molen—de molen, die zoo weinig plaats inneemt, dat ie in 'n steenen huisje werkt en die altijd 't best draait als het de menschen niet voor den wind gaat; als de wind draait krijgt de molen geen werklui. Maar kom,” zei 't jongmensch, „je moet wat te bikken hebben en je zal 't hebben. Ik zit zelf op zwart zaad, niet meer as een paar spie, maar, ik zal es putten. Hup! sta op je stelten! Vooruit dan! Voorwaarts!”
Het jongmensch hielp Oliver opstaan en nam hem mee naar een winkel in de buurt, waar hij een flink stuk ham en een broodje kocht; de ham werd voor stof en vuil bewaard door de vernuftige uitvinding, een holte in het broodje te maken en daar de ham in te stoppen. Met het brood onder den arm ging het jongmensch een klein kroegje binnen en liep vooruit naar een vertrekje achter de gelagkamer. Hier werd op verlangen van het geheimzinnige jongmensch een pot bier gebracht. Uitgenoodigd door zijn nieuwen vriend, tastte Oliver toe en deed zich een heelen tijd te goed aan het maal, terwijl de vreemde jongen hem van tijd tot tijd opmerkzaam aankeek.
„Op weg naar Londen?” vroeg de vreemde jongen, toen Oliver eindelijk klaar was.
„Ja.”
„Ben je daar thuis?”
„Nee.”
„Geld?”
„Nee.”
De vreemde jongen floot en stopte zijn armen zoo ver in zijn zakken als de wijde jasmouwen toelieten.
„Woon jij in Londen?” vroeg Oliver.
„Ja. Als ik thuis ben,” antwoordde de jongen. „Je moet vannacht zeker een slaapplaats hebben, niet?”
„Ja,” antwoordde Oliver. „Ik heb niet onder een dak geslapen, sinds ik op weg ben.”
„Maak je daar maar niet ongerust over,” zei het jongmensch. „Ik mot vanavond in Londen zijn, en ik weet 'n knappe ouwe meneer die daar woont, daar ken je voor niks slapen; die meneer zal je nooit 'n cent vragen—ten minste als je bij hem wordt gebracht door iemand die hij kent. En kent hij mij niet? O nee! Heelemaal niet! Volstrekt niet! Wel nee!”
Het jongemensch glimlachte, als om aan te duiden, dat de laatste zinnen lichtelijk ironisch bedoeld waren en dronk ondertusschen zijn pot bier leeg.
Het onverwachte aanbod van een slaapgelegenheid was te verleidelijk om afgeslagen te worden, vooral toen het onmiddellijk gevolgd werd door de mededeeling, dat de bewuste oude heer ongetwijfeld in minder dan geen tijd Oliver aan een betrekking zou helpen. Dit leidde tot een meer vriendschappelijk en vertrouwelijk gesprek, waarbij Oliver te weten kwam, dat zijn vriend Jack Dawkins heette en dat hij de bijzondere lieveling en protégé was van den ouden heer voornoemd.
Het uiterlijk van jongeheer Dawkins legde niet juist een gunstige getuigenis af omtrent de voordeelen, die de belangstelling van zijn beschermer opleverde voor hen die hij onder zijn bescherming nam, doch daar hij er een loszinnige en liederlijke manier van spreken op nahield en verder bekende hoe hij onder zijn vrienden bekend stond met den bijnaam van „de Slimme Vos,” kwam Oliver tot het besluit, dat de jongen een onverschillig en slecht karakter had, zoodat de zedelijke voorschriften van zijn weldoener tot nu toe aan hem verspild waren. Onder dezen indruk besloot hij in stilte, te trachten zich zoo spoedig mogelijk de tevredenheid van den ouden heer te verwerven, en als hij bevond, dat de Vos onverbeterlijk was, wat hij half en half vermoedde, voor de eer van zijn verderen omgang te bedanken.
Daar Jack Dawkins er op tegen had, vóór den avond in Londen te komen, was het bijna elf uur toen zij de tol bij Islington bereikten. Zij sloegen St. John's Road in, liepen het nauwe straatje door dat bij Sadler's Wells Theatre eindigt, door Exmouth Street en Coppice Row, langs het poortje opzij van het armhuis, over de klassieke plaats, die eens den naam droeg van Hockley-in-the-Hole, vandaar naar Little Saffron Hill en zoo naar Saffron Hill the Great, waar de Vos met vlugge stappen doorheen holde, Oliver bevelend vlak achter hem te blijven. Ofschoon Oliver werk genoeg had om zijn gids in het oog te houden, kon hij niet nalaten, in het voorbijgaan nu en dan een haastigen blik naar beide zijden te werpen. Nooit had hij een smeriger, ellendiger oord gezien. De steeg was nauw en modderig en de lucht bezwangerd met walgelijke geuren. Er waren verscheidene kleine winkeltjes, maar de eenige winkelvoorraad scheen in kleine kinderen te bestaan, die zelfs op dit nachtelijk uur in en uit de deuren kropen of binnen aan het schreeuwen waren. De eenige huizen, die er te midden van het algemeene verval goed aan toe schenen te zijn, waren de herbergen en daarbinnen waren Ieren van het minste slag uit alle macht aan 't ruzie maken. Overdekte poortjes en binnenplaatsen, die hier en daar op de hoofdstraat uitkwamen, borgen kleine groepen huizen, waar dronken mannen en vrouwen zich letterlijk wentelden in vuil, en uit verschillende deuren slopen groote, ongunstig uitziende kerels, die naar hun uiterlijk te oordeelen niet veel goeds in hun schild voerden.
Oliver dacht er juist over, of het niet beter was weg te loopen, toen zij aan 't eind van de steeg waren. Zijn geleider greep hem bij den arm en duwde de deur open van een huis bij Field Lane; hij trok hem in de gang en sloot de deur achter hem.
„Wie daar?” riep een stem van achteren, in antwoord op een fluitje van de Vos.
„Hoog spel,” was het antwoord.
Dit scheen een wachtwoord of teeken te zijn, dat alles goed was, want aan het eind van de gang verscheen de zwakke glans van een kaars en waar de leuning van de vroegere keukentrap was weggebroken, kwam het gezicht van een man te voorschijn.
„Jullie bent met je tweeën,” zei de man, stak zijn kaars meer naar voren en hield de hand boven zijn oogen. „Wie is de andere?”
„'n Nieuw lid,” antwoordde Jack Dawkins, Oliver vooruit duwend.
„Waar komt hij vandaan?”
„Van Groenland. Is Fagin boven?”
„Ja, hij zoekt de lappen uit. Vooruit maar!”
De kaars werd teruggehaald en het gezicht verdween.
Oliver tastte met zijn ééne hand langs den muur, terwijl de andere stevig door zijn geleider werd vastgehouden; zoo steeg hij met veel moeite de donkere, uitgesleten trap op. Zijn geleider ging naar boven met een gemak en behendigheid, die er op wezen, dat hij hier gewend was. Hij gooide de deur van een achterkamer open en trok Oliver achter zich naar binnen. De muren en de zoldering van de kamer waren volkomen zwart door vuil en ouderdom. Voor het vuur stond een ongeverfde tafel, waarop een kaars, in den hals van een bierflesch gestoken, twee of drie tinnen bekers, een broodje, boter en een bord. In een braadpan, die op het vuur stond en met een touw aan den schoorsteenmantel was vastgemaakt, lagen eenige worstjes te braden; een stokoude, gerimpelde Jood stond met een lange vork in zijn hand over de pan heengebogen; zijn schurkachtig, terugstootend gezicht werd overschaduwd door een dikke bos warrelig rood haar. Hij had een vettige flanellen kamerjapon aan, die zijn hals bloot liet, en scheen zijn aandacht te verdeelen tusschen de braadpan en den kleerenhanger, waarover een menigte zijden zakdoeken hingen.
Op den grond lagen naast elkaar verscheidene slordige slaapplaatsen, van oude zakken gemaakt. Om de tafel zaten vier of vijf jongens, niet ouder dan de Vos, die lange pijpen rookten en drank dronken alsof zij mannen van middelbaren leeftijd waren. Zij drongen allen om hun kameraad heen, terwijl deze den Jood enkele woorden influisterde; toen keerden zij zich om en keken grinnikend naar Oliver. De Jood deed het ook, met zijn vork in zijn hand.
„Dat is hij, Fagin,” zeide Jack Dawkins, „mijn vriend Oliver Twist.”
De Jood grinnikte; hij maakte een diepe buiging voor Oliver, nam zijn hand en hoopte, dat hij de eer zou hebben, nader met hem kennis te maken. Hierop kwamen de jongelui met de pijpen om hem heen staan en schudden heel hard zijn beide handen—vooral die, waarin hij zijn bundeltje hield. Eén van de jongelui beijverde zich om zijn pet op te hangen, een ander was zoo vriendelijk, zijn handen in zijn zakken te steken, om hem, nu hij zoo moe was, de moeite te besparen, ze zelf leeg te maken als hij naar bed ging. Waarschijnlijk zouden deze beleefdheden zich nog veel verder uitgestrekt hebben, wanneer de Jood niet met milde hand zijn vork op de hoofden en schouders der gedienstige jongelui had laten spelen.
„We zijn heel blij je te zien, Oliver—heel blij,” zei de Jood.
„Vos, neem de worstjes van het vuur en zet er een ton bij, voor Oliver. O, je kijkt naar de zakdoeken, is 't niet? Dat zijn er heel wat, niet? We hebben ze net uitgezocht voor de wasch; dat is alles Oliver, dat is alles. Ha! ha! ha!”
Het laatste gedeelte van deze toespraak riep bij al de veelbelovende
leerlingen van den vroolijken heer een schaterende lachuitbarsting te
voorschijn. Zij lachten nog terwijl zij aan het avondeten gingen.
Oliver at zijn
deel op en de Jood mengde voor hem een glas heete
jenevergroc, met de bijvoeging dat hij het dadelijk op moest drinken,
omdat een van de andere heeren het glas moest hebben. Oliver deed zooals
hem werd bevolen. Dadelijk daarop voelde hij hoe hij zachtjes werd
opgetild en op één van de zakken neergelegd, en toen zonk hij in diepen
slaap.
Bevat verdere bijzonderheden betreffende den vriendelijken ouden heer en zijn leerlingen.
Oliver werd den volgenden morgen eerst laat wakker uit een zwaren, langdurigen slaap. Er was niemand in de kamer dan de oude Jood, die bezig was in een pannetje koffie te koken voor het ontbijt; zachtjes in zichzelf fluitend roerde hij de koffie om met een ijzeren lepel. Nu en dan hield hij even op om te luisteren of zich beneden eenig gerucht deed hooren en wanneer hij gerustgesteld was ging hij weer voort met fluiten en roeren.
Ofschoon Oliver niet meer sliep, was hij ook niet goed wakker. Er bestaat een toestand van halve verdooving, tusschen slapen en waken, waarin men binnen vijf minuten meer droomt met half open oogen en half bewustzijn van wat er om ons heen gebeurt, dan in vijf nachten met vastgesloten oogen, als de geest in volkomen bewusteloosheid verzonken is. Op zulke oogenblikken is een sterveling zich juist genoeg bewust van wat zijn geest verricht, om in een glimp iets vast te grijpen van de machtige vermogens van dien geest, hoe deze, wanneer de belemmering van het lichaam van hem is weggenomen, zich zonder op plaats of tijd te letten, los kan maken van de aarde.
Oliver verkeerde juist in dezen toestand. Met zijn half gesloten oogen zag hij den Jood, hoorde zijn zachte fluiten en onderkende het geluid van den lepel, die tegen de kanten van het pannetje schuurde en toch waren tegelijk zijn gedachten door zijn geest aan het werk gezet en hielden zij zich bezig met bijna iedereen, dien hij ooit gekend had.
Toen de koffie klaar was, zette de Jood het pannetje op de schoorsteenplaat. Na een oogenblik in besluitelooze houding te hebben gewacht, als wist hij niet goed, wat te doen, keerde hij zich om, keek naar Oliver en riep hem bij zijn naam. Oliver antwoordde niet en had geheel den schijn te slapen.
Toen de Jood op dit punt gerust gesteld was, liep hij zachtjes naar de deur en sloot haar. Toen haalde hij, naar het Oliver toescheen, uit een valluik in den grond, een klein kistje te voorschijn, dat hij zorgvuldig op de tafel zette. Zijn oogen schitterden toen hij het deksel oplichtte en in het kistje keek. Hij trok een ouden stoel bij de tafel en ging er op zitten; uit het kistje nam hij een prachtig gouden horloge, schitterend van juweelen.
„Aha!” zei de Jood, schouderschokkend en heel zijn gezicht vertrekkend in een afschuwelijke grijns. „Slimme honden! Slimme honden! Tot 't laatst hun bek gehouden! Nooit aan den ouden steek gezegd, waar ze vandaan kwamen. Nooit ouden Fagin verraden. Waarvoor zouden ze ook? 't Zou den strop niet losgemaakt hebben, 't luik onder de galg zou er geen minuut langer om dicht gebleven zijn. Nee, nee, nee! Goeie kerels! Goeie kerels!”
Onder het mompelen van deze en andere dergelijke overpeinzingen borg de Jood het horloge weer op zijn verborgen plaats. Nog minstens een half dozijn horloges werden haastig uit hetzelfde kistje te voorschijn gehaald en met hetzelfde genot bekeken; bovendien ringen, broches, armbanden en andere byouteriën, zoo prachtig en zoo kunstig gemaakt, dat Oliver zelfs niet bij benadering wist, hoe ze heetten.
Nadat de Jood deze kleinodiën weer op hun plaats had geborgen, haalde hij nog een voorwerp te voorschijn, zóó klein, dat het op de palm van zijn hand kon liggen. Er scheen een zeer fijne inscriptie op te staan, want de Jood legde het plat op tafel, overschaduwde het met zijn hand en bleef er langen tijd aandachtig over heen gebogen. Eindelijk legde hij het neer, alsof hij wanhoopte aan het gelukken van zijn poging en mompelde, terwijl hij achteroverleunde in zijn stoel:
„Toch een mooi ding, de doodstraf! Doode menschen hebben geen berouw, doode menschen kletsen niet over leelijke histories. 'n Prachtig ding voor ons vak! Vijf na elkaar opgeknoopt en geen een over om voor verrader te spelen of z'n lef te verliezen.”
Terwijl de Jood deze woorden uitte, vielen zijn blinkende, donkere oogen, die tot nu toe voor zich uit gestaard hadden, op Oliver's gezicht; de oogen van den jongen keken hem in stomme verbazing aan en ofschoon de zijne ze slechts een oogwenk ontmoetten—niet meer dan een seconde—was dit genoeg om den ouden man te doen begrijpen, dat hij bespied was. Hij wierp het deksel van het kistje met een smak dicht en keek woedend op, terwijl zijn hand een broodmes, dat op tafel lag, vastgreep. Doch hij beefde hevig, want zelfs in zijn schrik kon Oliver zien, dat het mes trilde in de lucht.
„Wat moet dat?” zei de Jood. „Waarom begluur je me? Waarom ben je wakker? Wat heb je gezien? Spreek op, jongen! Gauw! Gauw! of ik zal je....”
„Ik kon niet meer slapen, meneer,” antwoordde Oliver bedeesd. „'t Spijt me erg, dat ik u boos heb gemaakt, meneer.”
„Je was 'n uur geleden toch nog niet wakker?” vroeg de Jood met een woesten blik naar den jongen.
„Nee! nee! heusch niet!” antwoordde Oliver.
„Is 't wel waar?” schreeuwde de Jood in dreigende houding en met nog woedender blik dan te voren.
„Gerust niet, meneer,” antwoordde Oliver ernstig. „Ik was pas wakker, meneer.”
„Nou, stil maar, kereltje,” zeide de Jood, plotseling weer in zijn ouden manier van doen vervallend; eer hij het mes neerlegde, speelde hij er een beetje mee, als om den ander te doen gelooven, dat hij het alleen daarvoor in de hand had genomen. „Dat weet ik immers wel, beste jongen. Ik wou je maar eens aan 't schrikken maken. Je bent 'n beste jongen. Ha ha! je bent 'n beste jongen, Oliver.” De Jood wreef zich grinnikend in de handen, maar keek toch ongerust naar het kistje.
„Heb je wat gezien van die mooie dingen m'n jongen?” vroeg de Jood na een oogenblik, terwijl hij zijn hand op het kistje legde.
„Ja meneer,” antwoordde Oliver.
„O!” zei de Jood en werd bleek. „Ze.... ze zijn van mij, Oliver; 't is mijn kleine bezitting. Alles wat ik heb om op mijn ouden dag van te leven. De menschen zeggen dat ik een vrek ben, m'n jongen. Alleen maar een vrek, anders niet.”
Oliver dacht dat de oude heer werkelijk een gierigaard moest zijn, om in zoo'n onoogelijke plaats te wonen met zooveel horloges; maar bedenkend, dat zijn genegenheid voor de Vos en de andere jongens hem misschien veel geld kostte, wierp hij alleen een eerbiedigen blik op den Jood en vroeg of hij op mocht staan.
„Zeker, m'n jongen, zeker,” antwoordde de oude heer.
„Wacht, in de hoek bij de deur staat een kruik water. Breng die hier, dan zal ik je een kom geven om je te wasschen, mijn jongen.”
Oliver stond op, liep de kamer door en bukte een oogenblik om de kruik op te tillen. Toen hij zijn hoofd weer omkeerde, was het kistje verdwenen.
Hij had zich nauwelijks gewasschen en alles weer opgeruimd, door de kom, op aanwijzing van den Jood, buiten het raam leeg te gooien, toen de Vos terugkwam, vergezeld van een vroolijken kameraad, dien Oliver den vorigen avond had zien rooken en die nu in den vorm aan hem werd voorgesteld als Charley Bates. Het viertal ging zitten om te ontbijten met de koffie en vier warme broodjes met ham, die de Vos in zijn hoed had meegebracht.
„Wel,” zei de Jood met een sluwen blik naar Oliver, terwijl hij zich tot den Vos wendde, „wel jongens, ik hoop dat jullie vanmorgen aan 't werk bent geweest?”
„Of we,” antwoordde de Vos.
„As kartouwen,” voegde Charley Bates er bij.
„Beste jongens! beste jongens!” zei de Jood. „Wat heb jij, Vos?”
„Twee zakportefeuilles,” antwoordde 't jongemensch.
„Gespekt?” vroeg de Jood gretig.
„Zoo tamelijk,” antwoordde de Vos, terwijl hij twee zakportefeuilles te voorschijn haalde, de een groen en de ander rood.
„Niet al te zwaar,” zei de Jood, terwijl hij den binnenkant aandachtig bekeek, „maar heel aardig gemaakt. 'n Knap werkman, nietwaar Oliver?”
„Ja meneer, erg knap,” antwoordde Oliver. Waarop Charley Bates uitbundig begon te lachen, tot groote verbazing van Oliver, die in het voorgevallene niets belachelijks kon zien.
„En wat heb jij, mijn jongen?” vroeg Fagin aan Charles Bates.
„Lappen,” antwoordde Bates en haalde op hetzelfde oogenblik vier zakdoeken te voorschijn.
„Hm,” zei de Jood, terwijl hij ze nauwkeurig bekeek, „'t zijn beste—heele beste. Maar je hebt ze niet goed gemerkt, Charley, dus die merken halen we er uit met een naald. We zullen Oliver leeren hoe hij dat doen moet. Nietwaar Oliver? Ha! ha! ha!”
„Asjeblieft meneer,” zei Oliver.
„Jij zou ook wel zoo vlug als Charley Bates zakdoeken willen maken, is 't niet, beste jongen?” vroeg de Jood.
„Graag meneer, als u 't me wil leeren,” antwoordde Oliver.
Jongeheer Bates zag in dit antwoord zoo iets buitengewoon grappigs, dat hij opnieuw in lachen uitbarstte; door dien lach schoot de koffie, die hij aan 't drinken was, in het verkeerde keelgat, waardoor hij bijna aan een vroegtijdigen verstikkingsdood ten prooi viel.
Toen Charley weer tot zich zelf kwam, zeide hij, om zich tegenover het gezelschap over zijn onbeleefdheid te verontschuldigen, „hij is ook zoo lekker groen!”
De Vos zei niets, maar streek Oliver's haar boven zijn oogen glad en zei dat hij wel gauw wijzer zou worden, waarop de oude heer, die Oliver's kleur donkerder zag worden, van onderwerp veranderde door te vragen of er veel menschen bij de terechtstelling waren geweest dien morgen. Oliver was al meer en meer verwonderd, want uit de antwoorden van de twee jongens bleek duidelijk, dat zij er bij waren geweest en Oliver begreep niet hoe zij dan nog tijd hadden kunnen vinden, zoo vlijtig te zijn.
Toen het ontbijt weggeruimd was, begon de vroolijke oude heer met de twee jongens een heel vreemd, buitengewoon spelletje te spelen. Dit ging zoo: de vroolijke oude heer stak een snuifdoos in zijn ééne en een portefeuille in zijn andere broekzak, een horloge in zijn vestjeszak, met een ketting om zijn hals; op zijn overhemd stak hij een speld met een nagemaakten diamant, knoopte zijn jas stijf dicht, borg zijn zakdoek en brillehuis in zijn zakken en liep de kamer op en neer met een stok, zooals men op elk uur van den dag oude heeren op straat kan zien loopen. Nu bleef hij bij den schoorsteen staan, dan bij de deur, met den schijn alsof hij ingespannen voor een winkelraam stond te turen.
Op zulke oogenblikken keek hij telkens om zich heen, uit angst voor dieven, en klopte beurtelings op zijn zakken, om te voelen of hij niets verloren had. Hij deed dit alles zoo grappig en natuurlijk, dat Oliver lachte tot de tranen hem over de wangen rolden. Al dien tijd volgden de beide jongens hem dicht op de hielen; telkens als hij zich omkeerde, maakten zij zich zoo vlug uit de voeten, dat het onmogelijk was, hun bewegingen te volgen. Eindelijk trapte de Vos hem op zijn voeten of struikelde bij ongeluk over zijn beenen, terwijl Charley Bates hem van achteren een duw gaf, en in dat ééne oogenblik ontnamen zij hem met ongelooflijke snelheid, snuifdoos, portefeuille, horlogeketting, horloge, dasspeld, zakdoek, zelfs 't brillehuis. Zoo dikwijls de oude heer een hand in één van zijn zakken voelde, riep hij waar de hand was en dan begon het spelletje opnieuw.
Toen dit spelletje verscheidene malen gespeeld was, kwamen twee jonge dames de jongelui opzoeken; de ééne heette Bet en de ander Nancy. Ze hadden beiden een rijken haardos, die echter slordig was opgemaakt en schenen niet veel om nette schoenen en kousen te geven. Ze waren misschien niet juist mooi, maar ze hadden frissche kleuren en zagen er stevig en vriendelijk uit. Daar ze zeer vrij en ongedwongen in hun manier van doen waren, vond Oliver 't werkelijk aardige meisjes. En dat waren zij dan ook zonder twijfel.
Deze bezoekers bleven een heelen tijd. Toen een van de jonge dames klaagde dat ze zoo koud was van binnen, werd jenever te voorschijn gehaald en het gesprek werd zeer levendig en vroolijk. Eindelijk maakte Charles Bates de opmerking, dat het tijd werd 'm te smeren.
Oliver begreep dit als een uitheemsche uitdrukking voor uitgaan, want dadelijk daarop gingen de Vos en Charley en de twee jonge meisjes te zamen weg, nadat de vriendelijke oude Jood hun geld gegeven had om te verteren.
„Kijk, m'n jongen,” zeide Fagin. „Is dat geen prettig leventje? Nu blijven ze den heelen dag uit.”
„Zijn ze al klaar met hun werk?” vroeg Oliver.
„Ja,” zei de Jood, „dat is te zeggen, niet als ze onverwachts, terwijl ze uit zijn, een of ander werk tegenkomen; dan zullen ze 't niet laten, reken daarop. Neem een voorbeeld aan ze, m'n jongen. Neem 'n voorbeeld aan ze.” Om zijn woorden kracht bij te zetten, sloeg hij met de kolenschop op den haard, „doe alles wat ze zeggen en vraag ze in alle dingen om raad, vooral de Vos. Dat wordt een groot man en hij zal van jou ook een groot man maken als je zijn voorbeeld volgt.—Hangt mijn zakdoek uit m'n zak, beste jongen?” vroeg de Jood plotseling.
„Ja meneer,” zei Oliver.
„Probeer eens of je hem uit m'n zak kunt halen, zonder dat ik er iets van voel, zooals je 't van de jongens gezien hebt, straks bij dat spelletje.”
Oliver hield met de ééne hand den onderkant van den zak vast, zooals hij het de Vos had zien doen en haalde met de andere voorzichtig den zakdoek er uit.
„Heb je 'm?” riep de Jood.
„Hier meneer,” zei Oliver en hield den zakdoek op.
„Je bent een knappe jongen,” prees de vroolijke oude heer en streek Oliver liefkozend over het hoofd. „Ik heb nooit zoo'n snuggeren jongen gezien. Hier heb je een shilling. Als je zoo voortgaat, zul je den grootsten man van dezen tijd worden. En kom nou hier, dan zal ik je leeren, hoe je de merken uit de zakdoeken moet halen.”
Oliver dacht er over, hoe zijn kans om een groot man te worden in verband kon staan met dat spelletje om de zakken van den ouden heer te rollen. Maar bedenkend, dat de Jood, die zooveel ouder was, dit wel beter zou weten dan hij, volgde hij hem zwijgend naar de tafel en was spoedig verdiept in zijn nieuwe werk.
Oliver leert de karakters van zijn nieuwe vrienden kennen—hij doet ondervinding op tot hoogen prijs—een kort, maar zeer belangrijk hoofdstuk in deze geschiedenis.
Vele dagen lang bleef Oliver in de kamer van den Jood; hij tarnde de merken uit de zakdoeken (waarvan dagelijks heel wat thuis gebracht werden) en nam somtijds deel aan het reeds beschreven spel, dat de Jood en de jongens geregeld elken morgen speelden. Eindelijk begon hij te snakken naar versche lucht en smeekte bij elke gelegenheid den ouden man, hem met zijn twee kameraden te laten meegaan naar 't werk.
Oliver verlangde te meer om aan het werk te komen, doordat hij gezien had welke strenge zedelijke beginselen de oude man er op nahield. Als de Vos of Charley Bates 's avonds met leege handen thuis kwamen, voer hij met groote heftigheid uit over het slechte van luiheid en ledigheid; en om hen ervan te overtuigen hoe noodzakelijk het was werkzaam te zijn, zond hij hen zonder avondeten naar bed. Eén keer ging hij zelfs zoo ver, hen beiden de trappen af te stompen, doch dat was alleen het gevolg van te ver gedreven deugdzame principes.
Eindelijk kreeg Oliver op een morgen de gelegenheid, waarop hij zoo gretig gewacht had. Twee of drie dagen lang waren er geen zakdoeken geweest om aan te werken en de maaltijden waren vrij schraal geweest. Misschien droeg dit er toe bij, den ouden heer zijn toestemming te doen geven; hetzij dit zoo was of niet, hij zei aan Oliver dat hij mee mocht gaan en stelde hem onder het gezamenlijke opzicht van Charley Bates en zijn vriend, de Vos.
De drie jongens gingen er op uit; de Vos als gewoonlijk met omgeslagen jasmouwen en zijn hoed scheef op zijn hoofd, jongeheer Bates voortslenterend met zijn handen in zijn zakken, en Oliver tusschen hen in, zich afvragend waar zij heen gingen en in welk werk hij 't eerst onderwezen zou worden.
Ze liepen met zulke luie, leelijke slenterpassen, dat Oliver al heel gauw begon te denken, hoe zijn makkers op weg waren den ouden man te bedriegen, door in 't geheel niet naar hun werk te gaan. Daarbij vond de Vos er een ondeugend pleizier in, kleinen jongens de pet van 't hoofd te slaan en zoo ver mogelijk weg te gooien, terwijl Charley Bates enkele zeer vrije opvattingen omtrent het eigendomsrecht aan den dag legde, door verscheidene appels en uien weg te kapen van de stalletjes aan den waterkant en ze in zijn zakken te doen verdwijnen. Die zakken konden zoo verbazend veel bevatten, dat 't wel scheen alsof zij zijn kleeren in alle richtingen doorkruisten. Dit alles stond Oliver zoo tegen, dat hij op 't punt stond te verklaren, dat hij terug wilde, hij zou zoo goed en zoo kwaad als het ging den weg wel zoeken, toen plotseling zijn gedachten in andere banen werden geleid door een geheimzinnige verandering in het doen en laten van den Vos.
Ze kwamen juist van een nauw pleintje, niet ver van de open plek in Clerkenwell, die nog uit vreemde behoudendheid „Het Groene Plein” wordt genoemd, toen de Vos plotseling staan bleef, hij legde zijn vinger op de lippen en trok uiterst behoedzaam en voorzichtig zijn kameraden achteruit.
„Wat is er?” vroeg Oliver.
„St!” antwoordde de Vos. „Zie je die oude kerel bij het boekenstalletje?”
„Die oude heer aan den overkant?” vroeg Oliver. „Ja, die zie ik.”
„Die is goed,” zei de Vos.
„'n Beste,” merkte Charley Bates op.
Oliver keek in de grootste verbazing van den een naar den ander, maar hij mocht niets vragen, want de twee jongens staken steelsgewijze de straat over en slopen dicht achter den ouden heer, die hun aandacht had getrokken. Oliver liep een paar passen achter hen aan; hij wist niet of hij achter- of vooruit zou gaan en keek in stille verbazing toe.
De oude heer zag er zeer eerbiedwaardig uit, met een gepoederd hoofd en een gouden bril op. Hij had een donkergroene jas aan met zwart fluweelen kraag, een witten broek en een dunnen bamboe wandelstok onder den arm. Hij had een boek van het stalletje genomen en stond zoo verdiept in zijn lectuur, alsof hij in zijn eigen studeerkamer in een leunstoel zat. Waarschijnlijk verbeeldde hij zich, dat hij daar was, want uit zijn afgetrokkenheid bleek duidelijk, dat hij het boekenstalletje niet zag, noch de straat, noch de jongens, kortom niets dan zijn boek; hij las steeds door, sloeg het blad om als hij aan 't eind van een pagina was, begon dan weer bovenaan de volgende en ging zoo geregeld door met de grootste belangstelling en ijver.
Hoe groot was Oliver's afschuw en schrik, toen hij op kleinen afstand, zijn oogen zoo wijdgeopend als met mogelijkheid kon, de hand van den Vos zag verdwijnen in den zak van den ouden heer en er een zakdoek uithalen! Hij zag hoe de Vos den zakdoek aan Charley Bates toereikte en eindelijk hoe de beide jongens zoo hard ze konden om den hoek verdwenen!
Plotseling was den jongen alles duidelijk, heel het geheim van de zakdoeken, de horloges, de juweelen en den Jood. Hij bleef een oogenblik staan; de schrik deed het bloed in zijn aderen zóó gloeien alsof hij in een verschroeiend vuur was; toen, verward en ontsteld, keerde hij zich om en zette het, zonder te weten wat hij deed, op een loopen, zoo snel zijn beenen hem dragen konden. Dit alles gebeurde binnen het tijdsverloop van een minuut. Op hetzelfde oogenblik, dat Oliver begon weg te loopen, stak de oude heer zijn hand in zijn zak, miste zijn zakdoek en keek scherp om zich heen. Toen hij den jongen zoo hard weg zag loopen, zag hij natuurlijk in hem den dief en met den uitroep: „Houd den dief!” liep hij hem na zoo hard hij kon, het boek nog in zijn hand.
De oude heer echter was niet de eenige, die schreeuwde. De Vos en Charley Bates, die niet de algemeene aandacht wilden trekken door op straat hard te loopen, waren de eerste de beste portiek om den hoek in gevlucht. Nauwelijks hoorden zij het geschreeuw en zagen zij Oliver weghollen, of zij kwamen, dadelijk begrijpend hoe de zaken stonden, vlug te voorschijn, schreeuwden mee: „Houd den dief!” en namen als goede burgers deel aan de algemeene jacht.
Ofschoon Oliver zijn opvoeding ontvangen had van philosofen, had hij zich niet de schoone theorie eigen gemaakt, dat zelfbehoud de eerste wet is der natuur. Wanneer dit wel het geval ware geweest, zou hij hier misschien op voorbereid zijn geweest. Zoo onvoorbereid trof het hem te meer, dus liep hij voort als de wind, met den ouden heer en de twee jongens brullend en schreeuwend achter hem aan. „Houd den dief! Houd den dief!”
Deze klank heeft tooverkracht. De handelsman laat er zich door uit zijn kantoor lokken en de vrachtrijder van zijn wagen, de slager laat zijn vleeschbak in den steek, de bakker zijn mand, de melkboer zijn emmer, de loopjongen zijn pakjes, de schooljongen zijn knikkers, de straatmaker zijn houweel, het kind zijn raket. Daar rennen ze heen, door elkaar, hals over kop, schreeuwend, tierend, gillend, op de hoeken aanbotsend tegen de voorbijgangers, struikelend over honden en de vogels opjagend; straten, pleinen en stegen weergalmen van den kreet.
„Houd den dief! Houd den dief!” De kreet wordt overgenomen door honderd stemmen en de menigte groeit aan bij elke zijstraat. Weg hollen ze, plassend door den modder, schrapend over het plaveisel; de ramen gaan open, de menschen hollen naar buiten, voort holt de menigte, een heel publiek laat de poppenkast in de steek midden in het spannendste van de vertooning en voegt zich bij de voorthollende menigte; ze gillen mee, zetten den kreet nieuwe kracht bij: „Houd den dief! Houd den dief!”
„Houd den dief! Houd den dief!” Diep in het menschelijke wezen woont de hartstocht om op iets te jagen. Eén ongelukkig kind, buiten adem, hijgend van uitputting, met doodsangst in zijn oogen, groote zweetdruppels gudsend langs zijn gezicht, spant al zijn zenuwen in om zijn vervolgers te ontkomen, en terwijl zij zijn spoor volgen en elk oogenblik op hem winnen, vuren zij zijn bezwijkende krachten aan met steeds luidere kreten en huilen en gillen van vreugd.
„Houd den dief!” Ja, houd hem in Godsnaam, al was het maar uit erbarming.
Eindelijk gegrepen! Een goed gemikte slag. Hij ligt op de straat, en de menigte staat hem nieuwsgierig aan te gapen; elke nieuw-aangekomene duwt en wringt zich tusschen de anderen door om hem maar te zien. „Op zij!” „Geef hem wat lucht!” „Gekheid, hij verdient 't niet.” „Waar is de heer?” „Daar komt hij aan in de straat.” „Plaats voor den mijnheer!” „Is dat de jongen, meneer?” „Ja.”
Oliver lag op den grond, bedekt met stof en modder, zijn mond bloedde, hij keek met verwezen blikken naar al de gezichten om hem heen, toen de oude heer door de voorsten der vervolgers gedienstig in den kring werd getrokken en geduwd.
„Ja,” zei de heer, „ik vrees dat het de jongen is.”
„Vrees!” mompelde de menigte. „Dat 's 'n goeie mop!”
„Arme jongen!” zei de heer, „hij heeft zich bezeerd.”
„Dat heb ik gedaan meneer,” zei een lange, lummelachtige kerel, naar voren komend, „ik heb hem met m'n knuist op z'n mond getimmerd. Ik heb hem tegengehouden.”
De kerel tikte met een grijns tegen zijn hoed, verwachtend, dat hij iets voor zijn moeite zou krijgen, maar de oude heer nam hem op met een uitdrukking van weerzin en keek toen angstig rond, alsof hij er over dacht, zelf weg te loopen, en 't is zeer waarschijnlijk, dat hij er een poging toe aangewend zou hebben, waardoor een nieuwe jacht in het leven ware geroepen, wanneer niet een politie-agent, (die gewoonlijk in zulke gevallen de laatste is, welke verschijnt) op dit oogenblik zich een weg door de menigte had gebaand en Oliver bij zijn kraag had gepakt.
„Kom, sta op,” zei de man ruw.
„Ik heb 't heusch niet gedaan, meneer. Heusch, twee andere jongens hebben 't gedaan,” zei Oliver handenwringend, terwijl hij om zich heen keek. „Ze zijn hier wel ergens.”
„O nee, die zijn er natuurlijk vandoor,” zei de agent. Hij bedoelde het ironisch, maar 't was de waarheid, want de Vos en Charley Bates waren door de eerste de beste steeg ontsnapt. „Kom, vooruit!”
„Doe 'm geen pijn,” zei de oude heer medelijdend.
„O nee, ik zal 'm geen pijn doen,” zei de agent en trok om dit te bewijzen, Olivers buisje half van zijn rug. „Kom, ik ken je, 't geeft allemaal niets. Zal je op je beenen staan, kleine rakker?”
Oliver, die nauwelijks meer staan kon, spande zich in om op te rijzen en werd dadelijk daarop bij zijn kraag door de straten gesleept. De oude heer wandelde mee naast den agent en al degenen uit de menigte, die gelegenheid hadden de gebeurtenis nog verder mee te maken, liepen vooruit en keken van tijd tot tijd om naar Oliver. De jongens schreeuwden triomfantelijk en voort ging het.
Handelt over Mr. Fang, den politie-rechter, en geeft een klein staaltje van de wijze waarop hij gerechtigheid oefende.
De misdaad was gepleegd binnen het district en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van een der voornaamste bureaux van politie. De menigte smaakte alleen de voldoening, Oliver door twee of drie straten te begeleiden naar een plein, Mutton Hill genaamd; hier werd hij door een laag poortje over een vuile binnenplaats aan den achterkant binnen den tempel der snelle gerechtigheid gebracht. Ze kwamen op een klein bestraat binnenplaatsje, en hier ontmoetten zij een dikken man met een bos haar op zijn gezicht en een bos sleutels in zijn hand.
„Wat is er nou aan de hand?” vroeg de man onverschillig.
„Een jonge zakkenroller,” antwoordde de man, die Oliver beet had.
„Bent u de bestolene meneer?” vroeg de man met de sleutels.
„Ja,” antwoordde de oude heer, „maar ik ben er niet zeker van, dat deze jongen werkelijk mijn zakdoek heeft gestolen. Ik—ik zou de zaak liever niet vervolgen.”
„'t Moet nu voor den rechter komen, meneer,” hernam de man. „Zijn Edelachtbare is over een halve minuut te spreken.—Hier, galgenbrok!”
Dit was een uitnoodiging voor Oliver om een deur binnen te gaan, die de man onder het spreken opendeed en die naar een steenen cel voerde. Hier werd hij gefouilleerd en toen er niets op hem gevonden werd, opgesloten.
De cel geleek in vorm en grootte op den kelder van een huis, alleen niet zoo licht. Het was er gruwelijk smerig, want het was Maandagochtend en er waren sinds Zaterdagavond zes dronken menschen in opgesloten geweest. Maar dit is maar een kleinigheid. In onze politie-bureaux worden elken nacht mannen en vrouwen, aan wie niet dan een onbeteekenend iets ten laste is gelegd—let op dit woord—opgesloten in holen, waarbij vergeleken die in Newgate, in gebruik bij de grootste misdadigers, over wie het schuldig en het doodvonnis is uitgesproken, paleizen zijn. Laat iemand die hier aan twijfelt, de beide eens vergelijken.
De oude heer zag er bijna even bedroefd uit als Oliver toen de sleutel in het slot knarste. Met een zucht keek hij naar het boek, dat de onschuldige oorzaak van al dat tumult was geweest.
„Er is iets in het gezicht van dien jongen,” zei de oude heer in zichzelf, terwijl hij zachtjes op en neer liep en peinzend met het boek tegen zijn kin klopte, „iets dat me treft en ontroert. Kan hij onschuldig zijn? Hij zag er uit als—Ja,” riep de oude heer uit, plotseling staan blijvend en naar boven starend, „God! waar heb ik toch een gezicht gezien, dat hier op leek?”
Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging de oude heer met hetzelfde peinzende gezicht een achterkamer binnen, die op de binnenplaats uitzag; en daar, in een hoek teruggetrokken, riep hij voor zijn geestesoog heel een drom van gezichten op, waarover jaren lang een donkere sluier had gehangen. „Neen,” zei de oude heer hoofdschuddend, „het moet verbeelding zijn.”
Nog eens ging hij de gezichten na. Hij had ze opgeroepen, en het was niet gemakkelijk het lijkkleed, dat hen zoo lang bedekt had, er weer overheen te hangen. Daar waren gezichten van vrienden en van vijanden en van velen, die bijna vreemden waren geweest, doch nu uit de menigte naar voren drongen; daar waren gezichten van jonge, bloeiende meisjes, die nu oude vrouwen waren; er waren gezichten, waarover het graf zich had gesloten, maar die nu door den geest, die machtiger is dan het graf, opnieuw omkleed werden met de oude frissche schoonheid, de schittering der oogen, den vroolijken glimlach; door zijn leemen omhulsel vluchtte de ziel naar buiten en fluisterde van schoonheid aan gene zijde van het graf, schoonheid die alleen van gedaante verandert om verhevener te worden, en een zacht en vriendelijk licht te werpen op het pad naar den hemel.
Doch de oude heer kon zich geen enkel gelaat herinneren, waarmede Oliver's trekken iets gemeen hadden. Dus uitte hij een zucht om de herinneringen, die hij had opgewekt; en daar hij, gelukkig voor hemzelf, een verstrooide oude heer was, begroef hij zijn herinneringen opnieuw in het vergeelde boek.
Hij werd gewekt door een klop op zijn schouder en het verzoek van den man met de sleutels, hem naar 't bureau te volgen. Hij sloeg zijn boek dicht en werd dadelijk in de indrukwekkende tegenwoordigheid van den beroemden heer Fang gebracht.
Het bureau was een voorkamer met betimmerde muren. Mr. Fang zat aan 't boveneind achter een hekje, aan de ééne zijde van de deur was een soort van houten kooi, waarin de arme Oliver al was opgesloten; hij beefde hevig door het indrukwekkende van wat er gebeurde. Mr. Fang was een magere, rechte, stijve man van middelbare lengte, het weinige haar dat hij had, groeide aan den achterkant en op zij van zijn hoofd. Zijn gezicht was streng en rood. Wanneer hij werkelijk niet de gewoonte had, meer te drinken dan goed voor hem was, kon hij een aanklacht wegens laster tegen zijn gezicht indienen en een groote schadevergoeding eischen.
De oude heer boog eerbiedig en vooruitloopend tot bij den lessenaar van den rechter, zeide hij, een kaartje overreikend: „Hier is mijn naam en adres mijnheer!” Toen deed hij een paar passen achteruit en wachtte na een tweede beleefde en welgemanierde buiging, tot hij ondervraagd zou worden.
Nu was Mr. Fang op dat oogenblik bezig in een morgenblad een artikel door te lezen, dat betrekking had op één van zijn laatste uitspraken en voor de drie honderd vijftigste maal den Staatssecretaris van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aanbeval op hem letten. Hij was daardoor uit zijn humeur en keek boos op.
„Wie bent u?” zei Mr. Fang.
De oude heer wees, eenigszins verwonderd, naar zijn kaartje.
„Agent!” zei Mr. Fang, terwijl hij het kaartje minachtend op zij schoof met de courant. „Wie is die man?”
„Mijn naam, mijnheer,” zeide de oude heer op den toon van een beschaafd man, „mijn naam is Brownlow. Sta mij toe den naam te vragen van den overheidspersoon, die onder bescherming van zijn ambt, een respectabel mensch zonder eenige reden durft te beleedigen.”
Terwijl hij dit zeide, keek Mr. Brownlow het bureau rond als zocht hij iemand, die hem de gewenschte inlichtingen zou willen geven.
„Agent!” zei Mr. Fang, het papier vóór zich verschuivend, „waar wordt die man van beschuldigd?”
„Hij is heelemaal niet beschuldigd, Edelachtbare,” antwoordde de agent. „Hij verschijnt als aanklager van den jongen, Edelachtbare.”
Zijn Edelachtbare wist dit heel goed; maar 't was een goede uitvlucht en een veilige.
„Aanklager van den jongen, zoo?” zei Fang en nam Mr. Brownlow met een minachtenden blik van het hoofd tot de voeten op. „Neem hem den eed af!”
„Eer ik den eed afleg, moet ik verlof vragen, een woord te zeggen,” zei Mr. Brownlow, „en dat is, dat ik werkelijk nooit zonder deze huidige ondervinding, geloofd zou hebben.....”
„Hou je mond, mijnheer!” zei Mr. Fang beslist.
„Dat doe ik niet!” antwoordde de oude heer.
„Hou onmiddellijk je mond of ik laat je van mijn bureau gooien!” zei Mr. Fang. „U bent een onbeschaamde brutale kerel! Hoe durft u een magistraat te brutaliseeren!”
„Wat!” riep de oude heer uit, rood wordend.
„Neem dien man den eed af!” zei Fang tot den klerk. „Ik wil geen woord meer hooren. Neem hem den eed af!”
Mr. Brownlow was hoogst verontwaardigd; maar overwegende, dat hij den jongen slechts benadeelen zou door er aan toe te geven, onderdrukte hij zijn gevoelens en onderwierp zich onmiddellijk aan de eed-aflegging.
„Nu,” zei Fang, „waarvan wordt die jongen beschuldigd? Wat hebt u te zeggen, mijnheer?”
„Ik stond bij een boekenstalletje”—begon Mr. Brownlow.
„Houd uw mond, mijnheer!” zei Mr. Fang. „Agent! Waar is de agent? Hier, neem dien agent den eed af. Nu agent, wat is de zaak?”
De agent vertelde met gepaste nederigheid, hoe hij de beschuldiging had uitgebracht, hoe hij Oliver gefouilleerd en niets op hem gevonden had, en hoe dit alles was wat hij wist.
„Zijn er getuigen?” vroeg Mr. Fang.
„Neen Edelachtbare,” antwoordde de agent.
Mr. Fang bleef enkele minuten zwijgend zitten, toen keerde hij zich naar den beschuldiger en vroeg met stijgende drift:
„Zult u zeggen waarvan u dien jongen beschuldigt, man, ja of neen? U hebt den eed gedaan. Als u nu hier staat en weigert inlichtingen te geven, dan zal ik u straffen wegens gebrek aan eerbied voor de wet; dat zal ik bij....”
Bij wie of wat kwam niemand te weten, want de klerk en de gevangenbewaarder begonnen juist op het goede oogenblik hardop te hoesten; de eerste liet een zwaar boek op den grond vallen, waardoor de verdere woorden niet gehoord werden—toevallig natuurlijk.
Na verscheidene malen op beleedigende wijze in de rede gevallen te zijn, slaagde Mr. Brownlow er in het geval uiteen te zetten; hij merkte op, hoe hij in het eerste oogenblik van verrassing, den jongen had nageloopen, omdat hij hem weg zag hollen en sprak de hoop uit, dat, ingeval de politierechter den jongen, zij 't niet zelf voor een dief, toch voor diefjesmaat hield, hij zooveel zachtheid jegens hem zou gebruiken als de wet toeliet.
„Hij heeft zich al bezeerd,” zei de oude heer ten slotte.
„En ik vrees,” voegde hij er op vasten toon bij, terwijl hij naar de kooi keek, „ik vrees werkelijk, dat hij ziek is.”
„O ja, wel zeker!” smaalde Mr. Fang. „Kom, jonge rakker, geen van je kunsten hier; daar kom je niet verder mee. Hoe heet je?”
Oliver trachtte te antwoorden, maar zijn tong weigerde hem den dienst. Hij was doodsbleek en het geheele vertrek scheen met hem rond te draaien.
„Hoe heet je, verstokte booswicht?” vroeg Mr. Fang. „Agent, hoe heet hij?”
Deze vraag werd gericht tot een dikken ouden man met een gestreept vest, die bij de kooi stond. Hij boog zich over Oliver heen en herhaalde de vraag; doch daar hij bevond, hoe Oliver werkelijk buiten staat was de vraag te verstaan en wetend hoe zijn zwijgen den politierechter slechts te meer zou vertoornen en zijn vonnis verzwaren, waagde hij het, maar iets te zeggen.
„Hij zegt, dat hij Tom White heet, Edelachtbare,” zei de goedhartige dievenvanger.
„Wil hij niet hardop praten, hoe is 't?” vroeg Fang. „Heel goed, heel goed. Waar woont hij?”
„Waar hij kan, Edelachtbare,” antwoordde de agent, opnieuw voorgevend Oliver's antwoord over te brengen.
„Heeft hij ouders?” vroeg Mr. Fang.
„Hij zegt, dat ze gestorven zijn, toen hij een kind was, Edelachtbare.” Hiermee sprak hij het antwoord uit, dat gewoonlijk op die vraag werd gegeven.
Toen de ondervraging zoo ver gevorderd was, hief Oliver het hoofd op; hij keek met smeekende oogen rond en mompelde zachtjes het verzoek om een slokje water.
„Aanstellerij en malligheid!” zei Mr. Fang. „Probeer me niet voor den gek te houden.”
„Ik geloof, dat hij werkelijk ziek is, Edelachtbare,” zei de politiedienaar met overtuiging.
„Ik weet wel beter,” zei Mr. Fang.
„Pas op agent,” zei de oude heer, instinctmatig zijn handen uitstekend, „hij zal vallen.”
„Ga op zij agent,” riep Fang, „laat hem vallen als hij wil.”
Oliver maakte gebruik van de vriendelijk gegeven toestemming en viel in een flauwte op den grond. De mannen in het bureau keken elkaar aan, maar niemand durfde zich te verroeren.
„Ik wist wel, dat hij simuleerde,” zei Fang, alsof het voorgevallene hier het onbetwistbare bewijs voor was. „Laat 'm maar liggen; 't zal hem gauw genoeg gaan vervelen.”
„Hoe denkt u dit geval te behandelen, mijnheer?” vroeg de klerk met zachte stem.
„Heel kort,” antwoordde Mr. Fang. „Hij wordt tot drie maanden veroordeeld—natuurlijk met tewerkstelling. Ontruim het bureau.”
De deur werd tot dit doel geopend en een tweetal mannen maakten zich gereed, den bewusteloozen jongen naar zijn cel te brengen, toen een oudachtig man, fatsoenlijk maar armoedig gekleed in een kaal zwart pak, haastig het bureau binnen kwam hollen en naar den magistraat toe kwam.
„Wacht! Wacht! Breng hem niet weg! Om Godswil, wacht een oogenblik!” riep de nieuw aangekomene, buiten adem door het haasten.
Ofschoon de magistraat in een bureau als dit een onbeperkte macht uitoefent over de vrijheid, den goeden naam, het karakter van Haar Majesteits onderdanen, vooral van de armen, en ofschoon binnen deze muren dagelijks genoeg streken worden uitgehaald om de engelen zich blind te doen schreien, zijn zij gesloten voor het publiek, behalve door bemiddeling van de pers. Dientengevolge was Mr. Fang niet weinig verontwaardigd, een ongenooden gast op zulk een oneerbiedige, onordelijke wijze te zien binnenstormen.
„Wat beteekent dat? Wie is dat? Gooi dien man er uit. Ontruim het bureau!” riep Mr. Fang.
„Ik wil spreken,” riep de man, „ik wil er niet uitgegooid worden. Ik heb alles gezien. Ik houd 't boekenstalletje. U moet mij den eed afnemen. Ik wil niet zwijgen. Mr. Fang, u moet mij aanhooren. U mag 't niet weigeren.”
De man was in zijn recht. Zijn optreden was beslist en de zaak werd te ernstig om zoo maar zonder meer van de baan geschoven te worden.
„Neem dien man den eed af,” snauwde Mr. Fang, allesbehalve vriendelijk. „Nu man, wat heb je te zeggen?”
„Dit,” zei de man; „ik zag drie jongens—twee andere en dezen jongen hier—aan den overkant van de straat voorbijslenteren, terwijl deze heer stond te lezen. De diefstal werd door een anderen jongen gepleegd. Ik zag 't gebeuren en ik zag, dat deze jongen heelemaal verbijsterd er bij stond.”
Daar hij nu weer eenigszins op adem was gekomen, ging de eerzame houder van het boekenstalletje voort, een meer samenhangend relaas te geven van de omstandigheden, waaronder de diefstal gepleegd werd.
„Waarom bent u niet eer hier gekomen?” vroeg Fang na een stilte.
„Ik had niemand om op den winkel te passen,” antwoordde de man. „Iedereen, die mij had kunnen helpen was meegeloopen, den jongen achterna. Eerst vijf minuten geleden kon ik iemand krijgen en ik ben hier naar toe gehold.”
„De aanklager stond te lezen, nietwaar?” vroeg Fang na een nieuwe stilte.
„Ja,” antwoordde de man. „Uit het boek, dat hij in zijn hand heeft.”
„O, dat boek?” zei Fang. „Is 't betaald?”
„Neen,” antwoordde de man met een glimlach.
„Lieve hemel, dat heb ik heelemaal vergeten!” riep de oude heer argeloos uit.
„'n Mooi iemand om een armen jongen te beschuldigen!” zei Fang, met een grappige poging om er humaan uit te zien. „Ik moet zeggen, mijnheer, dat u zich onder zeer verdachte en onwaardige omstandigheden meester hebt gemaakt van dat boek en u moogt het wel als een geluk beschouwen, dat de eigenaar van vervolging afziet. Laat dit een les voor u zijn, of de wet zal u nog eens achterhalen. De jongen is vrij. Ontruim het bureau.”
„Wel verdomd!” riep de oude heer en liet de woede, die hij zoo lang bedwongen had, den vrijen teugel, „wel verdomd! Ik zal....”
„Ontruim het bureau!” zei de politierechter. „Agenten, versta je me? Ontruim het bureau.”
Het bevel werd gehoorzaamd; de verontwaardigde Mr. Brownlow werd naar buiten geloodst, met het boek in zijn ééne en den bamboestok in zijn andere hand, buiten zichzelf van woede en verontwaardiging. Hij kwam op de binnenplaats en op hetzelfde oogenblik verdween zijn drift. Kleine Oliver Twist lag op zijn rug op den grond. Men had zijn hemd losgemaakt en zijn slapen met water bevochtigd. Zijn gezicht was doodsbleek en een koude huivering deed zijn geheele lichaam trillen.
„Arme jongen, arme jongen!” zei Mr. Brownlow, zich over hem heen buigend. „Wilt u eén van allen een rijtuig halen? Dadelijk!”
Er werd een rijtuig gehaald; nadat Oliver voorzichtig op de ééne bank was gelegd, stapte de oude heer ook in en ging op de andere bank zitten.
„Mag ik meegaan?” vroeg de man van het boekenstalletje, naar binnen kijkend.
„Ja zeker, natuurlijk mijnheer,” zei Mr. Brownlow haastig. „Ik zou u vergeten. Goeie hemel! Ik heb dat ongelukkige boek nog in mijn hand! Stap in. De arme jongen! Er is geen tijd te verliezen.”
De man van het boekenstalletje stapte in het rijtuig en ze reden weg.
Waarin Oliver beter verzorgd wordt dan ooit te voren—en waarin het verhaal terugkeert tot den vroolijken ouden heer en zijn jeugdige vrienden.
Het rijtuig rolde heen, door Mount Pleasant en Exmouth Street, bijna langs denzelfden weg dien Oliver gegaan was toen hij 't eerst in Londen kwam met den Vos. In Islington bij de herberg „De Engel” sloeg het een anderen weg in en hield eindelijk stil voor een net huis in een rustige, beschaduwde straat dichtbij Pentonville. Hier werd onverwijld een bed opgemaakt en Mr. Brownlow zorgde, dat zijn jonge beschermeling er zorgzaam en gemakkelijk in werd neergelegd. Oliver werd met oneindige teederheid en zorg verpleegd.
Doch verscheidene dagen lang bleef Oliver ongevoelig voor al de goedheid van zijn nieuwe vrienden. De zon ging op en ging onder, en ging opnieuw op en ging opnieuw onder vele, vele malen; en steeds lag de jongen op zijn ziekbed, wegterend onder de droge, verslindende koortshitte. De worm verricht zijn werk op het doode lichaam niet met grooter zekerheid, dan deze sluipende koorts op het levende gestel.
Zwak, vermagerd en bleek, ontwaakte hij ten laatste uit wat een lange, benauwde droom scheen. Met moeite oprijzend in bed, 't hoofd steunend op zijn bevenden arm, keek hij verbijsterd rond.
„Wat is dit voor een kamer? Waar hebben ze me naar toe gebracht?” zeide Oliver. „Dit is niet dezelfde plek, waar ik in slaap viel.”
Daar hij zich duizelig en slap voelde, uitte hij deze woorden met zwakke stem; doch zij werden terstond verstaan, de gordijnen aan het hoofdeinde van het bed werden haastig opengetrokken en een moederlijke oude dame, zeer zindelijk en netjes gekleed, rees op uit een leuningstoel vlak bij het bed, waarin zij had zitten naaien.
„Stil beste jongen,” zei de oude dame zacht. „Je moet je heel rustig houden, anders word je weer ziek; je bent er slecht aan toe geweest, haast zoo slecht als 't maar kan. Kom, ga weer liggen als een flinke jongen!” Met deze woorden legde de oude dame Oliver's hoofd heel zachtjes neer op het kussen; terwijl zij het haar van zijn voorhoofd wegstreek, keek zij hem zoo vriendelijk aan, dat hij niet kon nalaten, met zijn kleine vermagerde hand de hare te nemen en haar arm om zijn hals te leggen.
„Och!” zei de oude dame met tranen in de oogen, „wat een lieve, dankbare jongen is dat. Wat een schat! Wat zou zijn moeder wel voelen, als ze hier had gezeten zooals ik en hem nu kon zien!”
„Misschien ziet ze me wel,” fluisterde Oliver, zijn handen vouwend, „misschien zit zij wel bij me. Ik heb net zoo'n gevoel of zij hier is geweest.”
„Dat was de koorts, lieverd,” zei de oude dame vriendelijk.
„Dat denk ik ook wel,” zeide Oliver, „want de hemel is erg ver weg en ze zijn daar veel te gelukkig om naar 't bed van een armen jongen toe te komen. Maar als ze wist, dat ik ziek was, zal zij zelfs dáár wel medelijden met me gehad hebben, want vóór ze stierf, was zij zelf ook erg ziek. Maar ik denk eigenlijk niet, dat zij iets van me weet,” voegde Oliver er na een oogenblik van stilte bij. „Als ze gezien had, dat ik pijn leed, zou 't haar verdriet gedaan hebben, en als ik van haar droomde, stond haar gezicht altijd lief en vroolijk.”
De oude dame antwoordde niet; zij veegde eerst haar oogen af en toen haar bril, die op de sprei lag, alsof die ook deel uitmaakte van haar lichaam; toen gaf zij Oliver iets koels te drinken, streek hem over de wangen en zei, dat hij heel stil moest liggen; anders werd hij weer ziek. Dus hield Oliver zich heel stil; deels omdat hij de oude dame graag in alles wilde gehoorzamen, deels, om de waarheid te zeggen, daar hij volkomen uitgeput was door wat hij al gezegd had. Hij viel spoedig in een zachte sluimering, waaruit hij gewekt werd door het licht van een kaars; deze, die vlak bij het bed stond, bescheen een heer met een groot, hardtikkend gouden horloge in de hand, die hem den pols voelde en verklaarde, dat hij veel beter was.
„Nietwaar, je voelt je een boel beter, beste jongen?” vroeg de dokter.
„Ja mijnheer,” antwoordde Oliver.
„Natuurlijk,” zei de dokter. „En je hebt honger, is 't niet?”
„Neen mijnheer!” antwoordde Oliver.
„Hm!” zei de dokter. „Neen, natuurlijk niet. Hij heeft geen honger, juffrouw Bedwin.” En de dokter zette een geleerd gezicht.
De oude dame boog eerbiedig het hoofd, als om aan te toonen, dat zij den dokter als een heel knappen man beschouwde. De dokter scheen het daar volkomen mede eens te zijn.
„Je hebt slaap, is 't niet, beste jongen?” vroeg de dokter.
„Neen mijnheer,” antwoordde Oliver.
„Juist,” zei de dokter met een heel slim, voldaan gezicht. „Je hebt geen slaap en geen dorst. Is 't wel?”
„Ja mijnheer, wèl dorst,” antwoordde Oliver.
„Net wat ik verwachtte, juffrouw Bedwin,” zei de dokter. „Natuurlijk is hij dorstig. U mag hem wat thee geven en een stukje geroosterd brood zonder boter. Niet te warm toedekken, juffrouw, maar oppassen, dat hij geen kou vat; wilt u daaraan denken?”
De oude dame maakte een buiging. De dokter proefde van den verkoelenden drank en hechtte er zijn hooge goedkeuring aan; daarna ging hij haastig weg, en terwijl hij de trap afliep, kraakten zijn laarzen, heel voornaam en heel gewichtig. Oliver dommelde bijna dadelijk opnieuw in; toen hij wakker werd, was het bijna twaalf uur 's nachts. De oude dame wenschte hem vriendelijk goeden nacht en liet hem over aan de zorg van een dikke oude vrouw, die juist de kamer was binnengekomen; in een klein bundeltje bracht zij een gebedenboek mee en een geweldige nachtmuts. Nadat zij de laatste een plaats op haar hoofd en het eerste op de tafel gegeven had, vertelde de vrouw aan Oliver, dat zij bij hem kwam waken; daarna trok zij haar stoel bij het vuur en verviel in een reeks van korte dutjes, waaruit zij telkens opschrikte met gezucht en keelgeschraap en verschillende knikkende bewegingen van haar lichaam, die echter geen erger effekt hadden, dan dat zij hevig over haar neus wreef en opnieuw in slaap viel.
Zoo kroop de nacht langzaam voorbij. Oliver lag eenigen tijd wakker en telde de lichtkringen, die de weerschijn van het nachtlichtje op den zolder wierp; of zijn moede oogen trachtten het ingewikkelde patroon van het behangsel aan den muur te volgen. De duisternis en de diepe stilte van de kamer hadden iets plechtigs; toen, onder den indruk daarvan, de gedachte in den jongen opkwam, dat de dood hier vele dagen en nachten rondgewaard had, en misschien weer zou naderen met de somberheid en verschrikking van zijn ontzettende tegenwoordigheid, drukte hij zijn gezicht in het kussen en bad vurig tot den hemel.
Allengs viel hij in dien diepen, rustigen slaap, die alleen herstel uit een zware ziekte geven kan; die kalme, vredige rust, waaruit wij met een zeker leedgevoel ontwaken. Wie zou, wanneer deze slaap de dood was, weder wenschen te ontwaken tot al de moeiten en plagen van het leven, tot al de zorgen voor het tegenwoordige, alle angsten voor de toekomst en vooral tot al de drukkende herinneringen aan het verleden?
Het was al uren lang helder dag, toen Oliver zijn oogen open deed, en toen hij 't deed, voelde hij zich gelukkig en vroolijk. De crisis van de ziekte was veilig doorstaan. Hij behoorde weer tot de wereld.
Na drie dagen kon hij opzitten in een gemakkelijken stoel, goed gesteund door kussens; en daar hij nog te zwak was om te loopen, had juffrouw Bedwin hem naar beneden gedragen, naar de kleine huiskamer, die haar rijk was. Toen zij hem bij het vuur had gezet, ging de goede, oude dame zelf ook zitten, en in haar groote vreugde, hem zooveel beter te zien, begon zij hevig te schreien.
„Let er maar niet op, lieve jongen,” zeide de oude dame. „Ik huil alleen maar eens lekkertjes uit. Daar, 't is al over ook, en nu ben ik heerlijk opgelucht.”
„U bent zoo goed voor me, juffrouw,” zei Oliver.
„Praat daar nu niet over, lieverd,” zei de oude dame, „dat heeft niets met je bouillon te maken en 't is hoog tijd, dat je die krijgt, want de dokter zegt, dat Mr. Brownlow je misschien vanmorgen komt opzoeken; en dan moeten we ons beste beentje voorzetten, want hoe beter we er uitzien, hoe meer hij in zijn schik zal wezen.”
Met deze woorden ging de oude dame een bord vol bouillon warmen in een pannetje. Oliver vond, dat de bouillon krachtig genoeg was, om, als ze behoorlijk verdund werd, ten minste drie honderd vijftig armen een maal te verschaffen.
„Houd je van schilderijen, lieverd?” vroeg de oude dame, toen zij zag, hoe Oliver met alle aandacht keek naar een portret, dat juist tegenover zijn stoel aan den muur hing.
„Ik weet 't eigenlijk niet, juffrouw,” antwoordde Oliver, zonder zijn oogen van het doek af te wenden, „ik heb zoo weinig gezien, dat ik 't heusch niet weet. Wat heeft die dame een mooi, lief gezicht!”
„Och kind!” zei de oude dame, „schilders maken de dames altijd mooier dan ze zijn; anders kregen ze geen klanten. De man, die de machine heeft uitgevonden, om precies gelijkende portretten te maken, kon van te voren weten, dat dit nooit succes zou hebben; zoo iets is veel te eerlijk. Veel te eerlijk,” zei de oude dame, hartelijk lachend om haar eigen grap.
„Is—is dit iemand, juffrouw?” vroeg Oliver.
„Ja,” zei de oude dame, een oogenblik opkijkend van haar bouillon, „'t is een portret.”
„Van wie juffrouw?” vroeg Oliver.
„Dat weet ik gerust niet, lieverd,” antwoordde de oude dame vriendelijk. „'t Lijkt toch, geloof ik, niet op iemand, die jij of ik kennen. Je schijnt 't mooi te vinden.”
„'t Is zoo lief,” antwoordde Oliver.
„Je bent er toch niet bang voor?” vroeg de oude dame, en merkte in de grootste verbazing op, dat het kind met iets angstigs naar het portret keek.
„O, nee, nee,” antwoordde Oliver haastig, „maar die oogen kijken zoo verdrietig en 't is of ze mij aankijken, hoe ik ook zit. Mijn hart gaat bonzen,” voegde hij er met zachte stem bij, „net of dat gezicht levend is en tegen mij spreken wil, maar niet kan.”
„Goeie hemel!” riep de oude dame verschrikt uit, „praat zoo niet, kind. Je bent nog zwak en zenuwachtig na je ziekte. Laat mij je stoel naar den anderen kant rollen, dan zie je 't niet. Zoo!” zei de oude dame, de daad bij het woord voegend, „nu zie je 't tenminste niet.”
Oliver zag het in zijn verbeelding nog even duidelijk alsof hij niet van plaats veranderd was, maar hij vond het beter, de vriendelijke oude dame niet meer te verontrusten, dus glimlachte hij vriendelijk, toen zij hem aankeek, en juffrouw Bedwin, tevreden nu hij rustiger scheen, zoutte de bouillon en brak er stukjes brood in met al den omslag, die zulke plechtige toebereidselen vereischten.
Oliver at de soep met ongewone haast op. Nauwelijks was de laatste lepel vol naar binnen, toen er zachtjes op de deur werd geklopt. „Binnen!” zei de oude dame, en binnen kwam Brownlow.
De oude heer kwam zoo vroolijk binnen als 't maar kon, maar nauwelijks had hij zijn bril op zijn voorhoofd geschoven en zijn handen achter de panden van zijn jas gestoken om Oliver op zijn gemak te bekijken, of zijn gezicht begon op een vreemde manier te vertrekken.
Oliver zag er door zijn ziekte heel teer en bijna doorschijnend uit; uit eerbied voor zijn weldoener deed hij een vergeefsche poging om op te staan, die daarmede eindigde, dat hij weer in zijn stoel terugzonk; de kwestie is, om de waarheid te zeggen, dat het hart van Mr. Brownlow, dat groot genoeg was om over zes oude heeren vol menschelijke gevoelens verdeeld te worden, hem door de werking van een of ander hydraulisch proces, dat alleen grooter philosofen dan wij zouden weten te verklaren, de tranen in de oogen dreef.
„Arme jongen, arme jongen!” zeide Mr. Brownlow, zijn keel schrapend. „Ik ben een beetje schor vanmorgen, juffrouw Bedwin. Ik ben bang, dat ik kou heb gevat.”
„Dat hoop ik niet, mijnheer,” zeide juffrouw Bedwin. „Al 't linnengoed dat u gebruikt heeft, was goed uitgedampt, mijnheer.”
„Ik weet 't niet, juffrouw Bedwin. Ik weet 't niet,” zei Mr. Brownlow, „ik geloof, dat ik gisteren een vochtig tafellaken had; maar 't doet er niet toe. Hoe voel je je, beste jongen?”
„Heel gelukkig mijnheer,” antwoordde Oliver. „En heel dankbaar voor uw goedheid.”
„Je bent een brave jongen,” zei Mr. Brownlow met vaste stem. „Heb je hem wat te eten gegeven, juffrouw Bedwin? En een of ander slap drankje zeker?”
„Hij heeft net een bord lekkere, sterke bouillon gehad mijnheer,” antwoordde juffrouw Bedwin, haar hoofd een beetje in de hoogte stekend en met een scherpen klemtoon op het laatste woord, als om aan te toonen, dat er tusschen een slap drankje en goed getrokken bouillon niet de minste verwantschap of overeenkomst bestond.
„Brr!” zeide Mr. Brownlow met een lichte huivering, „een paar glazen portwijn zou hem veel meer goed hebben gedaan. Is 't niet, Tom White?”
„Ik heet Oliver, mijnheer,” antwoordde de kleine zieke met verbaasden blik.
„Oliver?” zei Mr. Brownlow. „Oliver-wat? Oliver White?”
„Nee mijnheer, Twist—Oliver Twist.”
„'n Vreemde naam!” zei de oude heer. „Hoe kwam je er toe, aan den rechter te zeggen, dat je White heette?”
„Dat heb ik niet gezegd, mijnheer,” antwoordde Oliver verbaasd.
Dit klonk zoozeer als een leugen, dat de oude heer Oliver eenigszins strak aankeek. Het was onmogelijk aan hem te twijfelen; er sprak waarheid uit elken scherpen trek van zijn mager gezichtje.
„Een of ander misverstand,” zei Mr. Brownlow.
Maar ofschoon er niet langer reden bestond om Oliver strak aan te kijken, kwam de vroegere gedachte aan een gelijkenis tusschen dit gezicht en een ander, dat hij gekend had, zoo sterk in hem terug, dat hij zijn oogen niet af kon wenden.
„Ik hoop, dat u niet boos op mij bent, mijnheer?” vroeg Oliver, zijn oogen smeekend opheffend.
„Neen, neen!” antwoordde de oude heer. „Nee maar! juffrouw Bedwin, kijk eens!”
Terwijl hij sprak, wees hij haastig naar het portret boven Oliver's hoofd en toen naar het gezicht van den jongen. Het ééne was de levende copie van het andere. Oogen, voorhoofd, mond, elke trek was dezelfde. De uitdrukking was voor het oogenblik zoo precies gelijk, dat het kleinste lijntje met verbijsterende nauwkeurigheid nagetrokken scheen te zijn.
Oliver wist niet, waardoor deze onverwachte uitroep veroorzaakt werd, want hij schrikte ervan en daar hij nog niet sterk genoeg was om dien schrik te verdragen, viel hij flauw. Een zwakheid van zijn kant, die den verhaler de gelegenheid verschaft, den lezer uit de onzekerheid te helpen ten opzichte der twee jonge leerlingen van den vroolijken ouden heer.
Toen de Vos en zijn waardige vriend Charley Bates instemden met het hulpgeschreeuw, dat, tengevolge van hun onwettigen aanval op het persoonlijk eigendom van Mr. Brownlow achter Oliver aanbrulde, werden zij geleid door een zeer gepaste en prijzenswaardige zucht tot zelfbehoud en daar elk rechtgeaard Engelschman de vrijheid der burgers en de onaantastbaarheid van het individu als het eerste beschouwt, waarop hij trotsch mag zijn, behoef ik den lezer nauwelijks er op te wijzen, hoe deze handelwijze genoemde jongelieden noodzakelijk moet doen stijgen in het oordeel van alle vaderlandslievende menschen, die oog hebben voor het openbare welzijn; bijna in dezelfde mate als waarin dit sterke bewijs van den ijver waarmede zij voor eigen veiligheid en levensbehoud zorgden, bij kan dragen ter versterking en bekrachtiging van den kleinen wettenketen, door zekere diepzinnige en gezond-oordeelende wijsgeeren erkend als de bron van alle handelingen en daden der Natuur.
Genoemde philosofen brengen met groote wijsheid alle gedragingen van deze goede Dame terug tot zekere grondstellingen en theorieën en onder het maken van een zeer gepast en aardig compliment aan haar groote wijsheid, schakelen zij alle gevoeligheden of edelmoedige drijfveeren uit. Want dit zijn zaken, verre beneden een vrouwelijk wezen, dat onder algemeene instemming erkend wordt als te zijn verheven boven vele kleine zwakheden van haar sekse.
Wanneer ik eenig verder bewijs behoefde voor de streng wijsgeerige wijze waarop deze jongelieden zich in hun delicate positie gedroegen, zou ik dat dadelijk vinden in het feit (ook reeds vroeger in dit verhaal vermeld), dat zij, toen de algemeene aandacht op Oliver gevestigd was, de vervolging staakten en langs den kortst mogelijken weg naar huis gingen. Het is mijn bedoeling niet te beweren, dat beroemde en geleerde wijsgeeren gewoonlijk den kortsten weg nemen, die tot een of ander groot doel voert (veel eer is het hun gewoonte den afstand te verlengen door omhaal van woorden en zweverige omschrijvingen, niet ongelijk aan die waarin beschonken menschen, onder den invloed van al te grooten vloed van ideeën, plegen te vervallen); ik wil alleen zeggen, en zeg dit met nadruk, dat vele invloedrijke philosofen, wanneer zij hunne theorieën uitspreken, onveranderlijk blijk geven van groote wijsheid en inzicht, door zich te wapenen tegen alle mogelijke toevallige gebeurtenissen, die zij veronderstellen, dat zich voor zouden kunnen doen.
Zoo mag men, om in het groot goed te doen, in het klein iets slechts doen, en ge moogt alle middelen gebruiken, die door het beoogde doel gerechtvaardigd worden; de waardeering der beteekenis van goed en kwaad, of liever het onderscheid tusschen die beide, wordt geheel overgelaten aan den betrokken wijsgeer, die het vast zal stellen met zijn helder, begrijpend en onpartijdig inzicht van zijn eigen bijzonder geval.
Eerst nadat de jongens, zoo vlug ze konden, door een doolhof van nauwe steegjes en straatjes waren geloopen, waagden zij het onder een laag donker poortje stil te staan. Toen zij er zoo lang zwijgend gestaan hadden, tot zij juist genoeg op adem waren gekomen om te kunnen spreken, liet Charley Bates een uitroep van pret hooren; hij barstte uit in een dollen schaterlach, liet zich op een stoep vallen en rolde daar in de grootste vroolijkheid om en om.
„Wat scheelt je?” vroeg de Vos.
„Ha! ha! ha!” brulde Charley Bates.
„Hou je bek,” vermaande de Vos, terwijl hij omzichtig rondkeek. „Wil je de kast in, stommerik?”
„Ik kan er niks an doen,” zei Charley; „ik kan er niks an doen! Ik zie 'em nog der vandoor gaan om de hoeken heen en tegen de lantaarnpalen an en dan maar weer voort, net of hij ook van ijzer was, en ik met de lap in m'n zak der achteran—o, nee maar!”
De levendige verbeelding van jongeheer Bates stelde zich het tooneel in kleuren en geuren voor. Toen hij bij dezen uitroep was gekomen, rolde hij opnieuw op de stoep en lachte nog harder dan te voren.
„Wat zal Fagin zeggen?” vroeg de Vos, gebruik makend van het eerste oogenblik, waarin zijn vriend buiten adem was geraakt.
„Wat?” herhaalde Charley Bates.
„Ja wat?” zei de Vos.
„Wel, wat zou hij zeggen?” vroeg Charley, plotseling zijn vroolijkheid bedwingend, want de manier van spreken van den Vos maakte indruk op hem. „Wat zou hij zeggen?”
Dawkins floot een paar minuten; toen nam hij zijn hoed af, krabde zich op 't hoofd en knikte driemaal.
„Wat bedoel je?” vroeg Charley.
„Falderala, ouwe jongen, beetnemerij, de diender zal hij niet opzoeken,” zei de Vos met een grijns op zijn slimme gezicht.
Dat was een verklaring, maar geen bevredigende. Charley Bates voelde dat en vroeg nog eens: „wat bedoel je?”
De Vos gaf geen antwoord; hij zette zijn hoed weer op, nam de slippen van zijn lange jas onder zijn arm, duwde zijn tong in zijn wang, wreef een half dozijn malen op veelbeteekenende wijze over zijn neus, keerde zich op zijn hielen om en slenterde het straatje uit. Bates volgde met nadenkend gezicht.
Enkele minuten na dit gesprek werd de aandacht van den vroolijken ouden heer getrokken door voetstappen op de krakende trap; hij zat bij het vuur met een worst en een broodje in zijn linkerhand, een zakmes in zijn rechter en een tinnen kruik op de treeft naast hem. Zijn bleek gezicht vertrok in een schurkachtigen lach, terwijl hij zich omkeerde en scherp turend van onder zijn dikke, roode wenkbrauwen, zijn oor naar de deur keerde om te luisteren.
„Wat.... wat is dat?” mompelde de Jood, terwijl zijn gezicht van uitdrukking veranderde, „maar twee? Waar is de derde? Er zal toch niets gebeurd zijn? Wacht!”
De voetstappen kwamen nader, tot op het portaal. De deur ging langzaam open, de Vos en Charley Bates kwamen binnen en deden de deur achter zich toe.
De aandachtige lezer maakt kennis met eenige nieuwe persoonlijkheden, die betrokken zijn bij verschillende vroolijke dingen, in verband met dit verhaal.
„Waar is Oliver?” vroeg de Jood en stond met een dreigenden blik op. „Waar is de jongen?”
De jonge dieven keken naar hun leermeester, alsof zij bang waren voor zijn woede, en keken elkander angstig aan. Doch gaven geen antwoord.
„Wat is er met de jongen gebeurd?” zei de Jood, greep den Vos stevig bij zijn kraag en overlaadde hem met verschrikkelijke verwenschingen. „Zeg op, of ik wurg je!”
Mr. Fagin zag er uit of hij 't meende en Charley Bates, die het altijd voorzichtig vond, aan den veiligen kant te zijn en wien het volstrekt niet onwaarschijnlijk voorkwam, dat hij de tweede zou zijn om geworgd te worden, viel op zijn knieën en liet een luid, langgerekt gebrul hooren, dat het midden hield tusschen 't geluid van een dollen stier en van een misthoorn.
„Zal je spreken?” donderde de Jood en schudde den Vos zóó door elkaar, dat het een wonder scheen, hoe hij in zijn wijde jas kon blijven.
„Ze hebben 'm gepakt, dat is alles,” zei de Vos norsch.
„Toe! laat me los hoor!” Met een ruk gleed hij uit de wijde jas, die in de handen van den Jood achterbleef; de Vos nam de vleeschvork en deed een uitval naar het vest van den vroolijken ouden heer, die, als hij zijn doel had bereikt, meer vroolijkheid weggevaagd zou hebben dan gemakkelijk vervangen kon worden.
Bij dit onvoorziene voorval week de Jood terug met meer behendigheid dan men verwachten zou bij een man, die er zoo afgeleefd uitzag; hij greep de kruik en maakte zich gereed deze zijn aanvaller naar het hoofd te slingeren. Doch daar Charley Bates op dit oogenblik zijn aandacht riep door een verschrikkelijken gil, veranderde hij plotseling van richting en gooide de kruik recht naar dit jongemensch.
„Uit welken hoek waait de wind nou?” bromde een lage stem. „Wie gooide me daar? 't Is goed, dat ik alleen 't bier over me kreeg en niet de kruik, anders zou ik eens even iemand onder handen nemen. Ik kon 't geweten hebben, dat alleen zoo'n duivelsche, rijke, inhalige, razende oude Jood iets, dat om te drinken is, zal weggooien behalve water. Wat moet dat allemaal, Fagin? Ik mag verdoemd worden als m'n halsdoek niet vol bier zit! Kom hier, kruipend mirakel; waarom blijf je buiten staan of je je schaamt voor je baas? Kom binnen!”
De man, die deze woorden uitgromde, was een forsch gebouwde kerel van ongeveer vijf en dertig jaar. Hij droeg een zwart fluweelen jas, een smerige lakensche broek, halfhooge rijglaarzen en grijs katoenen kousen, waarin een paar geweldige beenen met dikke kuiten staken, beenen, die er bij deze kleeding altijd uitzien alsof zij niet af zijn, alsof er iets aan ontbreekt, wanneer zij niet versierd zijn met een paar boeien. Hij had een bruinen hoed op het hoofd en een vuilen halsdoek om zijn hals; met de lange uitgerafelde punten hiervan wischte hij onder het spreken het bier van zijn gezicht.
Toen hij dat gedaan had, kwam een breed, grof gezicht te voorschijn, met een baard van drie dagen en norsche oogen, waarvan het ééne duidelijk gekleurde teekens vertoonde, binnenkort met een stompende vuist in aanraking te zijn geweest.
„Kom binnen, hoor je niet?” snauwde dit innemende spitsboevengezicht.
Een witte, ruigharige hond met twintig wonden en krabben op zijn snoet, sloop de kamer binnen.
„Waarom kwam je niet dadelijk?” zei de man. „Word je soms te weelderig om me gezelschap te houden? Liggen!”
Het bevel ging vergezeld van een schop, die het dier naar den anderen hoek van de kamer deed stuiven. De hond scheen er echter aan gewend te zijn; kalm, zonder eenig geluid te geven, ging hij opgerold in een hoek liggen, knipte twintigmaal in de minuut met zijn beloopen oogen en scheen er zich mede bezig te houden, het vertrek op te nemen.
„Hoe kom je der bij? De jongens mishandelen, jij gierige, inhalige, onverzadelijke ouwe boonenstaak?” zei de man, terwijl hij bedaard ging zitten. „'t Verwondert mij, dat zij je niet vermoorden! Als ik ze was, zou ik 't doen. Als ik je leerling was geweest, zou ik 't al lang gedaan hebben en—nee, ik zou je daarna niet hebben kunnen verkoopen, want je bent tot niets nut dan om als curiosum van leelijkheid in een glazen flesch bewaard te worden en ik geloof, dat er zulke groote glazen flesschen niet geblazen worden.”
„Stil! stil! meneer Sikes,” zei de Jood bevend, „spreek niet zoo hard.”
„Hou je mond maar met je „meneer”,” antwoordde de spitsboef; „als je daarmee ankomt, voer je altijd kwaad in je schild. Je weet mijn naam en daarmee uit! Ik zal dien naam geen oneer aandoen als mijn tijd komt.”
„Goed, goed—Bill Sikes dan,” zei de Jood met weerzinwekkende nederigheid. „Je schijnt uit je humeur te zijn, Bill.”
„Misschien wel,” antwoordde Sikes, „maar ik zou zoo denken, dat jij ook een beetje uit je humeur was, of misschien meen je het even goed als je met bierkruiken gooit dan als je babbelt en....”
„Ben je gek?” zei de Jood, terwijl hij den man bij zijn mouw trok en naar de jongens wees.
Mr. Sikes vergenoegde er zich mee, een denkbeeldige knoop onder zijn linker oor te leggen en zijn hoofd naar zijn rechter schouder over te buigen; een pantomime, die de Jood volkomen scheen te begrijpen.
Sikes vroeg toen om een glas brandewijn, in een soort dieventaal, waarmee al wat hij sprak doorspekt was, doch die, hier herhaald, mijn verhaal onbegrijpelijk zou maken.
„En doe er geen vergif in,” zei Mr. Sikes, zijn hoed op tafel leggend.
Het werd in scherts gezegd, maar als Sikes den kwaadaardigen grijns had kunnen zien, waarmee de Jood zich op de bleeke lippen beet, terwijl hij zich omkeerde naar de kast, had hij kunnen denken, dat de waarschuwing niet geheel te onpas werd gegeven, tenminste, dat de wensch om de kunst van den distillateur te verbeteren, niet vreemd was aan het hart van den vroolijken ouden heer.
Nadat hij twee of drie glazen jenever naar binnen had geslagen, verwaardigde Mr. Sikes zich, eenige aandacht aan de jongens te schenken; deze vriendelijkheid leidde tot een gesprek, waarin de oorzaak en de bijzonderheden van Oliver's gevangenneming uitvoerig besproken werden, met de veranderingen en aanvullingen van de waarheid, die aan den Vos onder de gegeven omstandigheden 't meest raadzaam voorkwamen.
„Ik ben bang,” zei de Jood, „dat hij iets zal zeggen, dat ons in moeilijkheden brengt.”
„Dat is wel waarschijnlijk,” antwoordde Sikes, met een kwaadaardigen grijns. „Je staat in kwaden reuk, Fagin.”
„En weet je, ik ben bang,” voegde de Jood erbij, voortsprekende alsof hij niet gehoord had wat de andere zei en dezen scherp aanziende, „ik ben bang, dat als 't spelletje misloopt met ons, 't met heel wat anderen ook misloopt en dat 't voor jou heel wat slechter afloopt dan voor mij, mijn waarde.”
De man ontstelde en keerde zich naar den Jood. Maar de oude heer had zijn schouders opgetrokken tot aan zijn ooren en zijn oogen staarden in 't ijle naar den muur aan den overkant.
Het bleef langen tijd stil. Elk lid van het eerbiedwaardig gezelschap scheen in zijn eigen overdenkingen verdiept te zijn; de hond niet uitgezonderd, die kwaadaardig zijn bek aflikte, alsof hij in gedachte een aanval deed op de beenen van de eerste de beste heer en dame, die hij op straat zou ontmoeten, als hij buiten kwam.
„De een of ander moet uitvinden, wat er op het bureau gebeurd is,” zei Mr. Sikes op veel kalmer toon dan waarop hij tot nu toe gesproken had.
De Jood knikte toestemmend.
„Als hij niet geklikt heeft en hij wordt veroordeeld, is er niets te vreezen tot hij weer vrij komt,” zei Sikes, „en dan moeten we hem in de gaten houden. Je moet hem op een of andere manier weer te pakken krijgen.”
Weer knikte de Jood.
De handelwijze was klaarblijkelijk de meest voorzichtige, maar ongelukkig bestond er één bijna onoverkomelijke hinderpaal om haar uit te voeren. Deze was, dat de Vos en Charley Bates en Fagin en Mr. William Sikes toevallig allemaal er een diepgewortelden, hevigen tegenzin in hadden, om welke reden en onder welk voorwendsel ook, in de buurt van een politiebureau te komen.
Hoe lang zij zoo gezeten zouden hebben en elkaar hebben aangekeken in een toestand van onzekerheid, die lang niet aangenaam was, is moeilijk te raden. En 't is niet noodig, eenigerlei gissingen daaromtrent te doen, want het plotselinge binnenkomen van de twee jonge dames, die Oliver bij een vroegere gelegenheid gezien had, bracht het gesprek weer op gang.
„Jullie komt juist van pas!” zei de Jood. „Bet zal wel gaan, is 't niet lieverdje?”
„Waarheen?” vroeg het meisje.
„Alleen maar naar het politiebureau, schatje,” vleide de Jood.
Tot eer van de jonge dame moeten we zeggen, dat zij niet met stelligheid beweerde, niet te zullen gaan, maar dat zij alleen met nadruk en ernst verklaarde „gehangen” te zullen worden àls ze ging; een beleefde en fijngevoelige manier om het antwoord te ontwijken, dat aantoont, hoe de jonge dame die natuurlijke beschaving bezat, die 't niet zou kunnen verdragen, een medeschepsel de pijn aan te doen van een rechtstreeksche, scherpe weigering.
Het gezicht van den Jood betrok. Hij wendde zich van deze jonge dame, die bont, om niet te zeggen opzichtig gekleed was in een roode japon, groene laarzen en gele papillotten, naar de andere jonge vrouw.
„Nancy, lieverdje,” zei de Jood overredend, „wat zeg jij ervan?”
„Dat 't niet gaat, dus hoef je 't niet te probeeren Fagin,” antwoordde Nancy.
„Wat wil je daarmee zeggen?” zei Mr. Sikes en keek haar gemelijk aan.
„Wat ik zeg, Bill,” antwoordde de dame kalm.
„Kom, jij bent juist de rechte er voor,” drong Mr. Sikes aan, „niemand hier in de buurt weet iets van je.”
„En omdat ik niet wil, dat ze iets van me zullen weten, is 't meer neen dan ja met me, Bill,” hernam Nancy op denzelfden bedaarden toon.
„Zij zal gaan, Fagin,” zeide Sikes.
„Nee, zij gaat niet, Fagin,” zeide Nancy.
„Ja, zij gaat, Fagin,” zei Sikes.
En Mr. Sikes kreeg gelijk. Door bedreigingen, beloften en omkooperijen werd de jonge dame in kwestie er eindelijk toe overgehaald, aan de opdracht te voldoen. Zij werd trouwens niet teruggehouden door dezelfde overwegingen als haar beminnelijke vriendin, want daar zij pas kort te voren uit de afgelegen, doch liefelijke voorstad Ratcliffe naar de buurt van Field Lane was verhuisd, bestond voor haar niet hetzelfde gevaar, herkend te worden door één van haar talrijke bekenden.
Dus, met een schort over haar jurk en haar papillotten verborgen onder een strooien luifelhoed—beide kleedingstukken werden geleverd door den onuitputtelijken voorraad van den Jood—maakte Miss Nancy zich gereed, den tocht te ondernemen.
„Wacht even,” zei de Jood en haalde een gesloten mandje voor den dag. „Neem dat in je ééne hand. Dat staat fatsoenlijker, schatje.”
„Geef haar een huissleutel in haar andere hand, Fagin,” zeide Sikes, „dat staat even echt en eerbaar als een toga.”
„Ja, ja, je hebt gelijk,” zei de Jood en hing een grooten huissleutel aan den wijsvinger van de rechterhand der jonge dame. „Daar, prachtig! 't Is heusch prachtig, schatje!” zei de Jood, zich in de handen wrijvend.
„O, m'n broertje! Mijn arm, lief, zoet, onschuldig broertje!” riep Nancy, in tranen uitbarstend, terwijl zij het mandje en den huissleutel als in de uiterste ongerustheid over elkander wreef. „Wat is er van hem geworden! Waar hebben ze hem heen gebracht! O heeren, heb toch medelijden en zeg me wat er met den lieven jongen gebeurd is; toe heeren, och toe!”
Nadat zij deze woorden tot onuitsprekelijk vermaak van haar toehoorders op klagelijken, hartverscheurenden toon had uitgestooten, stond Miss Nancy een oogenblik stil, knipoogde tegen het gezelschap, knikte met een glimlach in 't rond en verdween.
„Ja, dat is een flinke meid, jongens,” zei de Jood, en wendde zich met ernstig hoofdschudden tot zijn jongere vrienden als een zwijgende vermaning tot hen, het schitterende voorbeeld, dat zij juist aanschouwd hadden, na te volgen.
„Zij is een eer voor haar sexe,” zeide Mr. Sikes; hij vulde zijn glas en liet zijn geweldige vuist met een slag op de tafel neerkomen. „Op haar gezondheid en dat ze allemaal zoo waren als zij!”
Terwijl deze en vele andere lofspraken op de voortreffelijke Nancy werden gehouden, zocht deze jonge dame zoo vlug ze kon, het politie-bureau op, waar ze, ondanks een lichte natuurlijke schuchterheid, nu ze zoo alleen en onbeschermd door de straten liep, spoedig veilig aankwam. Zij ging er langs den achterkant binnen, klopte zachtjes met den sleutel op één van de celdeuren en luisterde. Binnen werd geen geluid gehoord; zij hoestte en luisterde opnieuw. Nog geen antwoord, dus begon zij te spreken.
„Nolly?” mompelde Nancy met zoete stem, „Nolly?”
Binnen was niemand als een ellendige gevangene zonder schoenen aan zijn voeten, die opgepakt was omdat hij op de fluit speelde en die, nadat dat vergrijp tegen de maatschappelijke orde ten duidelijkste bewezen was, door Mr. Fang tot een maand opzending naar het verbeterhuis was veroordeeld; met de snedige en grappige opmerking, dat de adem, waarvan hij zoo'n overvloed scheen te hebben, beter besteed was aan den tredmolen dan aan een muziekinstrument. Hij gaf geen antwoord, verzonken als hij was in verdriet om het verlies van zijn fluit, die ten algemeenen nutte in beslag genomen was; dus ging Nancy verder naar de volgende cel en klopte daar aan.
„Ja!” riep een zwakke, zachte stem.
„Is hier ook een kleine jongen?” vroeg Nancy, met een snik bij wijze van inleiding.
„Neen,” antwoordde de stem. „Goddank niet.”
Dat was een landlooper van vijf en zestig jaar, die naar de gevangenis ging omdat hij niet op de fluit gespeeld had; of met andere woorden, omdat hij gebedeld had op straat en niets deed voor de kost. In de volgende cel zat een man, die naar dezelfde gevangenis ging, omdat hij zonder vergunning met tinnen pannen had gevent; hij had dus wel gewerkt om aan den kost te komen, maar zonder een gezegelde permissie van het stadsbestuur.
Doch, daar niemand van deze misdadigers antwoordde op den naam van Oliver of iets van hem wisten, wendde Nancy zich rechtstreeks tot den dikken agent met het gestreepte vest; met klagelijk gejammer en gehuil, nog klagelijker gemaakt door een gepast en druk gebruik van den huissleutel en het mandje, vroeg zij naar haar eigen lieve broertje.
„Ik heb hem niet, beste meid,” zei de oude man.
„Waar is hij dan?” gilde Nancy, als buiten zichzelf.
„De meneer heeft 'm meegenomen,” antwoordde de agent.
„Welke mijnheer? O goede hemel! Welke mijnheer?” riep Nancy.
In antwoord op deze woeste, onsamenhangende ondervraging vertelde de oude man aan de diepbedroefde zuster, dat Oliver ziek was geworden op het bureau, en vrijgelaten na de verklaring van een getuige, dat de diefstal begaan was door een anderen jongen, die niet in hechtenis was en dat de aanklager hem in bewusteloozen toestand had meegenomen naar zijn eigen woning, waarvan de agent alleen wist, dat ze ergens in de buurt van Pentonville lag; hij had dit woord tot den koetsier hooren zeggen.
In een vreeselijken toestand van vertwijfeling en angst wankelde de jonge vrouw naar de poort; toen veranderde zij haar onzekeren gang in een flinken draf en keerde langs de meest ingewikkelde omwegen, die zij maar bedenken kon, naar het huis van den Jood terug.
Bill Sikes had nauwelijks den uitslag van den tocht vernomen, of hij riep zijn witten hond, zette zijn hoed op en ging onmiddellijk heen, zonder zelfs tijd te verliezen aan de formaliteit, het gezelschap goedenmorgen te wenschen.
„We moeten weten, waar hij is, jongens, hij moet gevonden worden,” zei de Jood opgewonden. „Charley, je blijft net zoo lang in de buurt rondslenteren, tot je weet waar hij is. Nancy, schatje, hij moet gevonden worden. Ik vertrouw op jou—en op den Slimmen Vos in alles! Wacht,” voegde de Jood erbij, terwijl hij met bevende hand een lade opentrok, „hier is geld. Ik sluit hier vanavond de boel. Jullie weet, waar je me vinden kunt! Blijf geen minuut langer hier! Geen oogenblik!”
Met deze woorden duwde hij hen de kamer uit. Nadat hij de deur achter hen zorgvuldig gesloten had met een dubbel slot en een grendel, haalde hij uit de verborgen plaats het kistje te voorschijn, dat hij tegen zijn bedoeling in aan Oliver had laten zien. Haastig verborg hij de horloges en juweelen onder zijn kleeren.
Een klop op de deur schrikte hem op.
„Wie is daar?” riep hij met schrille stem.
„Ik!” antwoordde de stem van den Vos door het sleutelgat.
„Wat is er?” vroeg de Jood ongeduldig.
„Nancy vraagt, of we hem op moeten pakken en naar 't andere huis moeten brengen,” zei de Vos.
„Ja,” antwoordde de Jood, „waar ze hem maar krijgen kan. Maak maar eerst, dat je hem vindt, dat is 't voornaamste! Ik zal wel weten, wat mij te doen staat, maak je niet ongerust.”
De jongen mompelde een instemmend antwoord en liep haastig naar zijn metgezellen beneden.
„Tot nu toe heeft hij niet gebabbeld,” zei de Jood, terwijl hij met zijn bezigheid voortging. „Als hij ons denkt te verklappen bij zijn nieuwe vrienden, kunnen we hem den mond nog stoppen.”
Bevattende verdere bijzonderheden omtrent Oliver's verblijf bij Mr. Brownlow; met de merkwaardige voorspelling, die door zekeren heer Grimwig omtrent hem geuit werd, toen hij voor een boodschap werd uitgezonden.
Oliver kwam spoedig bij uit de flauwte, door den plotselingen uitroep van Mr. Brownlow veroorzaakt; in het volgende gesprek werd het noemen van het portret zoowel door Mr. Brownlow als door juffrouw Bedwin zorgvuldig vermeden; zij roerden Oliver's verleden of omstandigheden niet meer aan, doch spraken over onderwerpen, die hem bezighielden zonder hem op te winden. Hij was nog te zwak om vóór het ontbijt op te staan, maar toen hij den volgenden dag in de kamer van de huishoudster kwam, was het eerste wat hij deed, een gretigen blik naar den muur te werpen, in de hoop, weer het gelaat van de mooie vrouw te zullen zien. Doch zijn verwachtingen werden teleurgesteld, want het schilderij was verdwenen.
„Ja,” zei de huishoudster, toen zij de richting van Oliver's oogen volgde, „'t is weg.”
„Dat zie ik, juffrouw,” antwoordde Oliver. „Waarom is 't weggenomen?”
„'t Is naar beneden gebracht, kindlief; Mr. Brownlow zei, dat 't je onrustig scheen te maken en dat kon je genezing tegenhouden, zie je,” antwoordde de oude dame.
„O, nee, dat zal 't niet. 't Maakte me niet onrustig, juffrouw,” zei Oliver. „Ik keek er zoo graag naar. Ik hield er al van.”
„Nu,” zei de oude dame vriendelijk, „maak dan maar, dat je zoo gauw mogelijk beter bent, dan hangen wij 't weer op. Heusch! dat beloof ik je! Laten we nu over iets anders praten.”
Dit was alles wat Oliver op dat oogenblik over het portret te hooren kreeg. Daar de oude dame zoo goed voor hem geweest was in zijn ziekte, deed hij zijn best, er niet meer aan te denken; dus luisterde hij aandachtig naar al de verhalen, die zij hem deed over haar lieve, mooie dochter, die getrouwd was met een knappen, aardigen man en buiten woonde; en over een zoon, die klerk was op een kantoor in West-Indië, die ook zoo'n beste jongen was en vier maal in 't jaar zulke lieve brieven naar huis schreef, dat zij al tranen in haar oogen kreeg als zij er over sprak. Toen de oude dame langen tijd had uitgewijd over de uitmuntende eigenschappen van haar kinderen en bovendien over de verdiensten van haar goeden, besten man, die—God hebbe zijn ziel!—juist zes en twintig jaar geleden gestorven was, werd het tijd om thee te drinken. Na de thee begon zij Oliver een kaartspelletje te leeren; hij leerde het even vlug als zij het onderwees; zij deden het spelletje met veel ernst en aandacht, tot het tijd werd voor den zieke om wat wijn en water te gebruiken met een sneedje geroosterd brood en dan lekkertjes naar bed te gaan.
't Waren gelukkige dagen, terwijl Oliver langzaam herstelde! Alles was zoo rustig en zoo netjes en zoo geregeld; iedereen zoo vriendelijk en hartelijk; na het roezemoezige ongeregelde leven, dat hij tot nu toe geleid had, scheen het hem of hij in den hemel was. Zoodra hij sterk genoeg was om bovenkleeren aan te trekken liet de heer Brownlow zorgen voor een nieuw pak, een nieuwe pet en een nieuw paar schoenen. Toen Oliver hoorde, dat hij met de oude kleeren doen mocht wat hij wou, gaf hij ze aan een dienstmeisje, dat bijzonder vriendelijk voor hem geweest was; hij vroeg haar, ze aan een voddenjood te verkoopen; het geld mocht ze houden. Dat deed zij met plezier en toen Oliver uit het raam van de huiskamer zag, hoe de Jood ze oprolde, in zijn zak stak en er mee heen ging, bedacht hij met genot, dat ze nu goed en wel weg waren en dat er geen gevaar voor hem bestond, ze ooit weer aan te trekken. Laat ik maar zeggen, dat het ellendige lompen waren; Oliver had nog nooit een nieuw pak gehad.
Op een avond, ongeveer een week na het geval met het portret, toen Oliver met juffrouw Bedwin zat te praten, kwam er een boodschap van beneden van Mr. Brownlow, dat hij graag Oliver Twist, wanneer de jongen zich wel genoeg voelde, bij zich in zijn studeerkamer zou zien, om een beetje met hem te praten.
„Wel lieve hemel! Ga je handen wasschen en laat mij netjes een scheiding in je haar maken, jongen,” zei juffrouw Bedwin. „Heb ik van me leven! Als we geweten hadden, dat hij om je sturen zou, hadden we je een schoon kraagje omgedaan en gezorgd, dat je er uitzag om door een ringetje te halen!”
Oliver deed wat de oude dame zeide; zij jammerde er vreeselijk over, dat er niet eens tijd was om de plooitjes van zijn kraagje te pijpen, doch ondanks dit persoonlijke gebrek zag hij er zoo fijn en aardig uit, dat juffrouw Bedwin, terwijl zij hem met voldoening van het hoofd tot de voeten bekeek, zoo ver ging te verklaren, dat het bij nadere beschouwing toch niet mogelijk zou geweest zijn, hem er nog beter te doen uitzien.
Zóó aangemoedigd, klopte Oliver op de deur van de studeerkamer. Op het „binnen!” van Mr. Brownlow, kwam hij een kleine achterkamer binnen, vol boeken, en met een raam dat in een vriendelijk tuintje uitkeek. Vóór het raam stond een tafel, waaraan Mr. Brownlow zat te lezen. Toen hij Oliver zag, schoof hij het boek van zich af en zei den jongen, bij de tafel te komen en te gaan zitten.
Oliver deed dit, terwijl hij zich verwonderd afvroeg, waar de menschen gevonden werden om al de boeken te lezen, die geschreven schenen te zijn om de wereld wijzer te maken. Wat menschen met meer ondervinding dan Oliver Twist zich nog elken dag afvragen.
„Er zijn hier heel wat boeken, vind je niet, beste jongen?” zeide Mr. Brownlow, toen hij opmerkte hoe nieuwsgierig Oliver naar de planken keek, die van den vloer tot den zolder reikten.
„Ja mijnheer,” zei Oliver. „Ik heb er nooit zooveel gezien.”
„Als je goed oppast, mag je ze lezen,” zei de oude heer vriendelijk, „en dat zul je prettiger vinden, dan ze van buiten te bekijken—ten minste in sommige gevallen, want er zijn boeken, waarvan de band en de rug verreweg het beste deel zijn.”
„Dat zijn dan zeker die dikke dáár, mijnheer?” zei Oliver en wees naar eenige groote quarto-deelen, met veel verguldsel op den band.
„Die zijn 't juist niet altijd,” zei de oude heer, terwijl hij met een glimlach over Oliver's hoofd streek, „er zijn andere, die net zoo zwaar zijn al zijn ze niet zoo dik. Hoe zou je 't vinden, heel knap te worden en boeken te schrijven?”
„Ik geloof, dat ik ze liever zou lezen, mijnheer,” antwoordde Oliver.
„Wat! zou je niet graag schrijver willen worden?” vroeg de oude heer.
Oliver dacht een oogenblikje na en zeide eindelijk, dat 't hem toch nog prettiger leek, boekhandelaar te worden, waarop de oude heer hartelijk lachte en verklaarde, dat dit een prachtige opmerking was. Oliver was er blij om, al begreep hij niet, waarom wat hij gezegd had dien naam verdiende.
„Nu, nu,” zei de oude heer, zijn lach bedwingend.
„Wees maar niet bang! We zullen geen schrijver van je maken, zoolang je nog een eerlijk ambacht kunt leeren, of steenenklopper worden.”
„Asjeblieft mijnheer,” zei Oliver.
De oude heer lachte opnieuw om den ernstigen toon van het antwoord en zeide iets over een wonderlijk instinct, waaraan Oliver, omdat hij het niet begreep, weinig aandacht schonk.
„En nu,” zeide Mr. Brownlow en zijn toon was zoo mogelijk nog vriendelijker, maar tegelijk veel ernstiger, dan Oliver nog ooit van hem gehoord had, „nu wilde ik graag, dat je goed oplette bij hetgeen ik je ga zeggen. Ik zal zonder eenige terughouding met je spreken; omdat ik er van overtuigd ben, dat je mij even goed zult begrijpen als menig volwassene.”
„O, zeg niet, dat u me wegstuurt, och toe, mijnheer!” riep Oliver uit, beangstigd door den ernstigen toon waarop de oude heer begon. „Jaag me niet weer de deur uit om over straat te zwerven. Laat mij hier blijven en voor u werken. Stuur me niet weer naar die ellendige plaats, waar ik vandaan kwam. Heb medelijden met een armen jongen, mijnheer!”
„Lieve jongen,” zei de oude heer, ontroerd door de warmte, waarmee Oliver plotseling zijn medelijden inriep, „je hoeft niet bang te zijn, dat ik je in den steek zal laten, wanneer je er mij geen reden toe geeft.”
„Dat zal ik nooit, nooit doen, mijnheer!” viel Oliver in.
„Ik hoop 't niet,” voegde de oude heer er bij. „Ik denk ook niet, dat je 't doen zult. Vroeger ben ik bedrogen in de menschen, die ik goed wilde doen, maar ik voel toch, heel sterk, dat ik jou vertrouwen kan en ik stel meer belang in je, dan ik voor mijzelf verklaren kan. De menschen, aan wie ik mijn innigste liefde heb gegeven, rusten diep in hun graf, maar ofschoon het geluk en de vreugde van mijn leven daar ook in begraven liggen, heb ik geen graf van mijn hart gemaakt en het voor altijd dichtgemetseld voor mijn beste gevoelens. Zij zijn integendeel gelouterd en versterkt door het diepe leed van mijn leven.”
De oude heer sprak deze woorden met zachte stem, meer tot zichzelf dan tot den jongen, en bleef daarna een oogenblik zwijgen. Oliver zat doodstil.
„Kom,” zei de oude heer eindelijk op vroolijker toon, „ik zeg dit alleen maar omdat je een jong hartje hebt; als je weet, dat ik veel verdriet en leed heb gehad, zul je misschien meer oppassen, me niet opnieuw pijn te doen. Je zegt, dat je een wees bent, zonder een vriend in de wereld; alle navragen, die ik heb kunnen doen, bevestigen dit. Laat mij je geschiedenis eens hooren—waar je vandaan komt, wie je opgevoed heeft en hoe je in het gezelschap kwam, waar ik je vond. Spreek de waarheid en je zult niet zonder vrienden zijn zoolang ik leef.”
Oliver's snikken belette hem enkele oogenblikken te antwoorden; juist toen hij wilde gaan vertellen, hoe hij in het Buitenhuis opgevoed en door Mr. Bumble naar het armhuis gebracht was, werd er op een bijzondere manier op de buitendeur geklopt; de dienstbode kwam hard naar boven loopen en diende Mr. Grimwig aan.
„Komt hij boven?” vroeg Mr. Brownlow.
„Ja mijnheer,” antwoordde het dienstmeisje. „Hij vroeg of er muffins in huis waren en toen ik ja zei, zei mijnheer, dat hij thee kwam drinken.”
Mr. Brownlow glimlachte en vertelde aan Oliver dat mijnheer Grimwig een oud vriend van hem was en dat hij 't zich maar niet aan moest trekken, als de oude heer een beetje ruw in zijn doen was, want in zijn hart was 't een beste man, dat wist Mr. Brownlow.
„Zal ik naar beneden gaan, mijnheer?” vroeg Oliver.
„Neen,” antwoordde Mr. Brownlow, „ik wou liever dat je hier bleef.”
Op dit oogenblik kwam, steunend op een dikken stok, een dikke, oude heer de kamer binnen; hij trok iets of wat met zijn ééne been en was gekleed in een blauwe jas, een gestreept vest, nanking broek, slobkousen van dezelfde stof en een breedgeranden witten hoed, waarvan de rand met groen gevoerd was. Uit zijn vest kwam een fijn geplooide jabot kijken en een lange stalen horlogeketting, waaraan niets hing als een sleutel, die er losjes aan bengelde. De einden van zijn witten halsdoek waren in elkaar gedraaid tot een bal zoo groot als een sinaasappel; de verschillende uitdrukkingen, die zijn gezicht kon aannemen, spotten met elke beschrijving. Hij had een manier, onder het spreken zijn hoofd naar één kant te laten overhellen en tegelijk uit de hoeken van zijn oogen te kijken, die onweerstaanbaar aan een papegaai herinnerde. In deze houding ging hij staan op het oogenblik van zijn binnenkomen; hij hield een stukje sinaasappelschil op armslengte van zich af en riep met brommende, ontevreden stem uit:
„Kijk eens! zie je dat? Is 't toch geen wonder, dat ik geen huis binnen kan komen of ik vind een stukje van deze onnoozele doktershulp op de trap? Aan een sinaasappelschil heb ik het te danken, dat ik kreupel ben en ik weet, dat een sinaasappelschil mijn dood zal zijn. Ik verzeker 't je, een sinaasappelschil zal mijn dood zijn of ik wil mijn eigen hoofd opeten!”
Met dit milde aanbod ondersteunde en bekrachtigde de heer Grimwig bijna elke bewering die hij uitsprak, en dit was te zonderlinger in zijn geval, omdat zelfs, wanneer wij de mogelijkheid toegeven, dat de menschelijke wetenschap het ooit zoo ver zal brengen, iemand in staat te stellen, wanneer hij er lust in heeft, zijn eigen hoofd op te eten—het hoofd van den heer Grimwig zoo buitengewoon groot was, dat de vraatzuchtigste man ter wereld nauwelijks zou durven hopen, het in één keer naar binnen te werken—gezwegen nog van de dikke poederlaag.
„Ik wil mijn hoofd opeten,” herhaalde de heer Grimwig, met zijn stok op den vloer stampend. „Hallo! wat hebben we daar?” Hij keek Oliver aan en deed een paar stappen terug.
„Dit is Oliver Twist, waar we al eens over gesproken hebben,” zei de heer Brownlow.
Oliver boog.
„Dat is toch de jongen niet, die de koorts heeft gehad, hoop ik?” zeide de heer Grimwig en ging nog wat meer achteruit.
„Wacht even! Niet praten! Stil—” stootte de heer Grimwig afgebroken uit, terwijl hij alle angst voor de koorts vergat in de vreugde over zijn ontdekking, „die jongen heeft een sinaasappel gegeten! Als dat de jongen niet is die een sinaasappel heeft gegeten en de schil op de trap neergooide, dan wil ik mijn eigen hoofd opeten en 't zijne er bij.”
„Nee, nee, hij heeft er geen gehad,” zei de heer Brownlow lachend. „Kom, zet je hoed af en praat een woordje met mijn kleine vriendje.”
„Dit onderwerp ligt me na aan 't hart,” zei de driftige oude heer, terwijl hij zijn handschoenen uittrok. „Er liggen altijd sinaasappelschillen in onze straat en ik weet, dat ze daar neergelegd worden door den jongen van den chirurgijn om den hoek. Gisterenavond gleed een jonge vrouw er over uit en viel tegen mijn tuinhekje aan; dadelijk, toen zij opstond, zag ik, dat ze naar zijn duivelsche roode lamp met 't pantomimelicht keek. „Ga niet naar hem toe!” riep ik uit het raam, „hij is een moordenaar! Een levende menschenval!” Dat is hij. Als hij 't niet is..” Hier gaf de driftige oude heer een harden slag met zijn stok op den grond; zijn vrienden dachten daarbij altijd aan zijn gewone aanbod, al werd het niet in woorden uitgedrukt. Toen ging hij zitten, met zijn stok nog in de hand, sloeg een lorgnon open, dat hij aan een breed zwart lint om den hals droeg en begon Oliver op te nemen; de jongen, die merkte dat hij het voorwerp van onderzoek was, kleurde en boog opnieuw.
„Dus dat is de jongen?” vroeg de heer Grimwig eindelijk.
„Dat is de jongen,” antwoordde de heer Brownlow.
„Hoe gaat 't?” vroeg de heer Grimwig.
„Veel beter, dank u mijnheer,” antwoordde Oliver.
De heer Brownlow, die scheen te vermoeden, dat zijn zonderlinge vriend op 't punt was iets onaangenaams te zeggen, vroeg Oliver, naar beneden te gaan en aan juffrouw Bedwin te zeggen, dat de heeren klaar waren om thee te drinken; Oliver, volstrekt niet ingenomen met de manieren van den bezoeker, ging graag.
„Een aardige jongen, vind je niet?” vroeg mijnheer Brownlow.
„Ik weet niet,” antwoordde de heer Grimwig norsch.
„Weet je 't niet?”
„Nee. Ik weet 't niet. Ik zie nooit eenig verschil tusschen de ééne jongen en de andere. Ik ken maar twee soorten van jongens. Jongens met meelgezichten en jongens met biefstukgezichten.”
„En wat is Oliver?”
„Een meelgezicht. Een vriend van me heeft een jongen met een biefstukgezicht; een mooie jongen, zeggen ze, met een rond hoofd en roode wangen en glinsterende oogen, een verschrikkelijke jongen; zijn lijf en zijn armen en beenen schijnen altijd uit zijn pak te barsten, hij heeft een stem als een matroos en eet als een wolf. Ik ken hem! de rakker!”
„Kom,” zei de heer Brownlow, „Oliver Twist is heel anders, dus je hoeft je niet kwaad op hem te maken.”
„Best mogelijk!” zei mijnheer Grimwig. „Misschien is hij nog erger.”
De heer Brownlow kuchte ongeduldig, wat Mr. Grimwig bijzonder vroolijk scheen te stemmen.
„Misschien is hij nog erger, zeg ik,” herhaalde de heer Grimwig. „Waar komt hij vandaan? Wie is hij? Wat is hij? Hij heeft koorts gehad. Wat zou dat? Goede menschen zijn niet de eenige, die koorts krijgen, waar of niet? Slechte menschen krijgen ook wel eens de koorts, waar of niet? Ik heb een man gekend, die in Jamaica is opgehangen omdat hij zijn meester vermoord had. Hij had zes keer de koorts gehad, daarom werd er geen gratie voor hem gevraagd. Bah! Nonsens!”
De waarheid was, dat de heer Grimwig in 't diepst van zijn hart een sterke neiging voelde, te erkennen dat Oliver's uiterlijk en manieren bijzonder innemend waren, maar hij hield veel van tegenspreken, te meer nu hij een sinaasappelschil had gevonden; en in zichzelf besloten, dat niemand hem voor zou schrijven of een jongen er goed uitzag of niet, legde hij 't er van begin-af op toe, zijn vriend tegen te spreken. Toen de heer Brownlow toegaf, dat hij nog op geen enkele vraag een voldoend antwoord wist te geven en dat hij alle vragen over Oliver's leven verschoven had, tot de jongen sterk genoeg zou zijn om die ondervraging te kunnen verdragen, gichelde de heer Grimwig kwaadaardig. En hij vroeg honend, of de huishoudster 's avonds het zilver wel telde, want als zij niet op een mooien morgen een paar lepels miste, wou hij met alle plezier.... enzoovoorts.
Ofschoon de heer Brownlow zelf ietwat heftig van aard was, verdroeg hij dit alles—omdat hij de eigenaardigheden van zijn vriend kende—met volkomen goed humeur en daar de heer Grimwig bij de thee zijn goedkeuring te kennen gaf omtrent de muffins, ging alles naar wensch. Oliver, die ook van de partij was, begon zich meer op zijn gemak te voelen in het bijzijn van den driftigen ouden heer.
„En wanneer krijg je nu de ware, volledige en nauwkeurige geschiedenis van het leven en de avonturen van Oliver Twist te hooren?” vroeg Grimwig na de thee aan mijnheer Brownlow. Toen hij het onderwerp aanroerde, keek hij schuins naar Oliver.
„Morgenochtend,” antwoordde de heer Brownlow. „Ik wou liever dat hij dan alleen met me was. Kom morgenochtend om tien uur bij me, beste jongen.”
„Ja mijnheer,” antwoordde Oliver. Hij antwoordde met een lichte aarzeling; Mr. Grimwig keek hem zóó strak aan, dat hij er verlegen onder werd.
„Wil ik je eens wat zeggen,” fluisterde deze heer Mr. Brownlow in, „hij komt morgenochtend niet bij je. Hij bedriegt je, goede vriend.”
„Ik wil er een eed op doen, dat 't niet zoo is,” antwoordde de heer Brownlow op warmen toon.
„Als 't niet waar is,” zei Mr. Grimwig, „dan wil ik”.... en weer kwam de stok.
„Ik sta er met mijn leven borg voor, dat die jongen de waarheid spreekt,” zei de heer Brownlow met een slag op de tafel.
„En ik met mijn hoofd, dat hij liegt,” viel de heer Grimwig in, insgelijks met een slag op de tafel.
„We zullen zien,” zei de heer Brownlow, zijn opkomende boosheid bedwingend.
„Dat zullen we,” antwoordde de heer Grimwig met een uitdagend glimlachje, „dat zullen we.”
Nu wilde het noodlot, dat juffrouw Bedwin op dit oogenblik een pakje boeken binnenbracht, die mijnheer Brownlow dien morgen gekocht had van den man van 't boekenstalletje, met wien ons verhaal zich reeds heeft bezig gehouden. Toen zij de boeken op tafel gelegd had, wilde zij weer weggaan.
„Laat den jongen even wachten, juffrouw Bedwin!” zei de heer Brownlow, „hij moet wat terug hebben.”
„Hij is al weg mijnheer!” antwoordde juffrouw Bedwin.
„Roep hem terug,” zei de heer Brownlow, „er is haast bij. Hij is een arme man en de boeken zijn nog niet betaald. En hij moet een paar boeken mee terug hebben.”
De voordeur werd opengedaan. Oliver liep den éénen kant op en het dienstmeisje den anderen en juffrouw Bedwin stond op de stoep om den jongen te roepen; maar er was geen jongen te zien. Oliver en het dienstmeisje kwamen buiten adem terug, om te zeggen, dat hij niet te vinden was.
„Och, wat spijt me dat,” riep de heer Brownlow, „ik had zoo graag, dat hij die boeken van avond nog terugkreeg.”
„Laat Oliver ze brengen,” zei de heer Grimwig met een ironischen glimlach, „hij zal ze wel veilig afgeven.”
„Ja, toe mijnheer, laat ik ze asjeblieft wegbrengen,” zei Oliver, „ik zal hard loopen.”
De oude heer was op het punt te zeggen, dat Oliver in geen geval gaan zou, toen een smalend kuchje van mijnheer Grimwig hem deed besluiten, den jongen te laten gaan; opdat hij, door zijn boodschap goed te doen, aan Mr. Grimwig ineens de ongegrondheid van zijn verdenking zou bewijzen—in dit opzicht ten minste.
„Je zult gaan, beste jongen,” zei de oude heer. „De boeken liggen op een stoel bij mijn tafel. Haal ze even beneden.”
Oliver, blij dat hij iets doen kon, bracht de boeken op een stapel onder zijn arm mee en wachtte met zijn muts in de hand, welke boodschap hij te doen had.
„Je moet zeggen,” zeide Mr. Brownlow, met een schuinschen blik naar Grimwig; „je moet zeggen, dat je deze boeken terug komt brengen en dat je meteen de vier pond tien komt betalen, die ik hem schuldig ben.
Hier heb je een bankbiljet van vijf pond, dus moet je mij 10 shillings terugbrengen.”
„Ik blijf geen tien minuten weg, mijnheer!” antwoordde Oliver ijverig. Hij knoopte het bankbiljet in de zak van zijn buisje, nam de boeken zorgzaam onder zijn arm, maakte een eerbiedige buiging en ging de kamer uit. Juffrouw Bedwin volgde hem tot de voordeur en gaf hem allerlei instructies omtrent den kortsten weg en den naam van den boekverkooper en den naam van de straat; Oliver zei, dat hij 't best begreep. Nadat de oude dame er nog allerlei raadgevingen aan toe had gevoegd om voorzichtig te zijn en geen kou te vatten, liet zij hem eindelijk gaan.
„God zegene zijn lieve gezichtje!” zei de oude dame, terwijl zij hem nakeek. „'t Is net of ik hem niet kan laten gaan.”
Op dit oogenblik keek Oliver vroolijk om en knikte, vóór hij den hoek omsloeg. De oude dame beantwoordde zijn groet met een glimlach, sloot de deur en ging terug naar haar eigen kamer.
„Laat eens zien, op zijn langst is hij in twintig minuten terug”, zei de heer Brownlow, terwijl hij zijn horloge uithaalde en het op tafel legde. „Tegen dien tijd is het donker.”
„Dus je verwacht werkelijk, dat hij terug zal komen?” vroeg Mr. Grimwig.
„Jij dan niet?” vroeg de heer Brownlow met een glimlach.
Op dit oogenblik was de geest van tegenspraak sterk in den heer Grimwig en werd nog sterker door den vertrouwenden glimlach van zijn vriend.
„Nee,” zei hij, met zijn vuist op de tafel beukend, „ik denk 't niet. De jongen heeft een nieuw pak kleeren aan zijn lijf, een pak boeken van waarde onder zijn arm en een bankbiljet van vijf pond in zijn zak. Hij gaat naar zijn oude vrienden, de dieven, en lacht je uit. Als die jongen ooit weer in dit huis terugkomt, wil ik mijn hoofd opeten.”
Met deze woorden trok hij zijn stoel dichter aan de tafel en daar zaten de beide vrienden in stille afwachting, met het horloge tusschen hen in.
Als een bewijs, hoezeer wij hechten aan ons eigen oordeel en met hoeveel trots wij onze meest ondoordachte en haastige conclusies trekken, is het niet onaardig op te merken, dat de heer Grimwig, ofschoon hij volstrekt geen slecht hart had en ofschoon het hem beslist gespeten zou hebben, zijn vriend bedrogen en belogen te zien, toch in dit oogenblik ernstig en vurig hoopte, dat Oliver Twist niet terug zou komen.
Het werd zoo donker, dat de cijfers op de wijzerplaat bijna niet meer te onderscheiden waren; doch de twee oude heeren bleven zitten, zwijgend, met het horloge tusschen hen in.
Waarin aangetoond wordt hoezeer de vroolijke oude Jood en Miss Nancy op Oliver Twist gesteld waren.
In de donkere gelagkamer van een gemeene kroeg, in het armelijkste gedeelte van Little Saffron Hill gelegen.... een donker, somber hol, waar den heelen winter een flikkerend gaslicht brandde er waar zomers geen zonnestraal binnen drong, zat een man gebogen over een tinnen kan en een glas, die sterk naar drank roken. In den man met zijn fluweelen jas, lakensche korte broek, half hooge laarzen en grijze kousen, zou een bekwaam agent van politie zelfs in dat flauwe licht zonder aarzelen William Sikes herkend hebben. Aan zijn voeten zat een witharige-roodoogige hond, die zich afwisselend er mee bezig hield, met beide oogen knippend zijn meester aan te kijken en een groote versche wond te likken aan den éénen kant van zijn bek, die hij pas geleden in een gevecht scheen opgedaan te hebben.
„Stil mormel! Stil!” zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend. Of zijn overpeinzingen zóó diep waren, dat het knipoogen van den hond er storend op werkte, of dat de gevoelens, door zijn overdenkingen gewekt zóó levendig waren, dat zij zich moesten ontspannen door een onnoozel dier te schoppen, dit is een zaak, die lang en breed besproken en beschouwd kan worden. Wat ook de oorzaak zij, het gevolg was een schop en een vloek, die tegelijkertijd op den hond neerkwamen. Honden zijn over het algemeen niet geneigd, wraak te nemen over mishandelingen, hun door hun meesters aangedaan, maar de hond van Mr. Sikes, die hetzelfde humeur had als zijn baas, en in dit oogenblik misschien hevig leed onder het gevoel onrechtvaardig behandeld te zijn, zette terstond zijn tanden in één van de half-hooge laarzen. Nadat hij deze flink heen en weer geschud had, kroop hij knorrend onder een bank terug, juist bijtijds om de tinnen kan te ontgaan, die Sikes hem naar zijn kop gooide.
„Je durft! je durft!” zei Sikes, greep met de ééne hand de pook en knipte met de andere bedaard een groot mes open, dat hij uit zijn zak haalde. „Kom hier aartsduivel! Hier! Hoor je niet?”
De hond hoorde het zeker, want Mr. Sikes sprak op den hardsten toon van een harde stem, doch daar het dier er een onverklaarbaren tegenzin in scheen te hebben, zijn hals te laten afsnijden, bleef hij waar hij was en gromde nog woedender dan te voren; tegelijk greep hij het eind van de pook tusschen zijn tanden en beet er op als een wild beest.
Deze tegenstand maakte Sikes slechts te woedender; hij liet zich op zijn knieën vallen en begon als een razende op den hond los te slaan. Het dier sprong van rechts naar links en van links naar rechts—happend, grommend en keffend; de man sloeg en stompte, raasde en vloekte, en de strijd dreigde juist noodlottig te worden voor den een of den ander, toen de deur plotseling openging en de hond ontsnapte, Bill Sikes achterlatend met de pook en het knipmes in de hand.
Voor een twist zijn altijd twee partijen noodig, zegt het oude spreekwoord. Nu Sikes den hond niet meer tegenover zich had, gaf hij dadelijk den binnenkomende diens rol van tegenstander.
„Wat heb jij je met mijn hond en mij te bemoeien?” zeide Sikes met een woest gebaar.
„Ik wist 't niet, gerust, ik wist 't niet,” antwoordde Fagin nederig, want hij was de binnenkomende.
„Wist 't niet, laffe spitsboef!” snauwde Sikes. „Hoorde je dan 't leven niet?”
„Ik heb er niks van gehoord, zoo waar ik leef, Bill,” antwoordde de Jood.
„O nee! Jij hoort niks, natuurlijk niet,” smaalde Sikes met een woesten grijns. „Jij sluipt altijd in en uit, dat niemand je hoort komen of gaan! Ik wou, dat jij een halve minuut geleden de hond was, Fagin.”
„Waarom?” vroeg de Jood met een gedwongen glimlach.
„Omdat de wet een man zijn hond vrij dood laat maken, maar het leven van een man als jij, die niet half zooveel waard is, beschermt,” antwoordde Sikes, terwijl hij het mes met een veelbeteekenenden blik toeknipte, „nou weet je waarom.”
De Jood wreef zich in de handen, ging bij de tafel zitten en deed of hij lachte om de aardigheid van zijn vriend. Doch hij was klaarblijkelijk allesbehalve op zijn gemak.
„Grijns maar toe,” zeide Sikes, terwijl hij de pook neerlegde, en den ander met woeste minachting aankeek, „grijns maar toe. Je zult me nooit kunnen uitlachen of 't moet na een borrel zijn. Ik ben je de baas, Fagin, en voor den duivel, dat zal ik blijven. Daar! Als ik ga, ga jij ook; pas op voor me.”
„Ja, ja, beste jongen,” zei de Jood, „dat weet ik allemaal wel; wij.... wij.... hebben dezelfde belangen, Bill... dezelfde belangen.”
„Hm,” zei Sikes, alsof hij dacht, dat het belang meer aan den kant van den Jood lag dan aan het zijne. „Nou, wat heb je mij te zeggen?”
„'t Is allemaal veilig door de smeltkroes gegaan,” antwoordde Fagin, „en hier is jouw deel. 't Is eigenlijk meer dan je toekwam, jongen, maar ik weet wel, dat je mij een anderen keer weer eens wat toe zult stoppen en....”
„Hou op met je geklets,” viel de roover ongeduldig in. „Waar is 't? Geef op!”
„Ja, ja Bill, laat me een beetje tijd,” antwoordde de Jood gedwee. „Hier is 't! Alles in orde!” Terwijl hij sprak, haalde hij een ouden katoenen zakdoek van zijn borst, maakte een grooten knoop aan den éénen hoek los en haalde een bruin pakje te voorschijn. Sikes griste het uit zijn hand, deed het haastig open en begon de sovereigns te tellen, die er in waren.
„Is dat alles?” vroeg Sikes.
„Alles,” antwoordde de Jood.
„Heb je soms 't papier opengedaan en er onderweg een paar ingeslikt?” vroeg Sikes achterdochtig. „Zet maar geen beleedigd gezicht; dat heb je dikwijls genoeg gedaan. Laat 't blik slingeren!”
Deze woorden beteekenden in gewone taal aan de bel te trekken. Een andere Jood verscheen, jonger dan Fagin, maar bijna even gemeen en terugstootend van uiterlijk. Bill Sikes wees zwijgend naar de leege drinkkan. De Jood, die den wenk volkomen begreep, ging weg om de kan te vullen; te voren echter had hij een veelbeteekenenden blik met Fagin gewisseld, die—als had hij er op gewacht—tot antwoord zijn oogen een oogenblik omhoog sloeg en zijn hoofd schudde, zóó onmerkbaar, dat een derde persoon, die er op lette, het nauwelijks gezien zou hebben. Sikes merkte 't niet op; hij bukte zich juist om zijn schoenriem vast te maken, die de hond had los getrokken. Wanneer hij de korte wisseling van teekens had opgemerkt, zou hij hebben kunnen denken, dat 't hem niets goeds voorspelde.
„Is hier iemand, Barney?” vroeg Fagin; nu Sikes toekeek, sprak hij zonder zijn oogen op te slaan.
„Gheen zhiel,” antwoordde Barney, wiens woorden—of zij hem uit 't hart kwamen of niet—hun weg door zijn neus vonden.
„Niemand?” vroeg Fagin op verbaasden toon, die misschien beteekende, dat Barney vrij was, de waarheid te vertellen.
„Nhiemand as juffrouw Dadsy,” antwoordde Barney.
„Nancy!” riep Sikes uit. „Waar is ze? Ik mag blind worden, als ik die meid niet hoog stel om haar aangeboren talenten.”
„Ze heeft in de gelagkamer een portie gekookt rundvleesch besteld,” antwoordde Barney.
„Stuur haar hier,” zei Sikes, terwijl hij een glas drank inschonk. „Stuur haar hier.”
Barney keek schuchter naar Fagin, als om zijn toestemming te vragen; daar de Jood bleef zwijgen en zijn oogen neergeslagen hield, ging hij heen en kwam na een oogenblik terug, Nancy naar binnen duwend; zij was volledig uitgedost met luifelhoed, schort, mandje en huissleutel.
„Ben je op 't spoor, Nancy?” vroeg Sikes, en bood haar het glas aan.
„Ja Bill,” antwoordde de jonge dame, den inhoud van het glas naar binnen slaand, „en ik ben er moe van—dáár. 't Jong is ziek geweest en bleef in z'n nest en....”
„Zeg Nancy,” zei Fagin opkijkend.
Of misschien de bijzondere manier waarop de Jood zijn rossige wenkbrauwen samentrok en zijn diepliggende oogen sloot, miss Nancy waarschuwde, dat zij op 't punt stond, te veel te zeggen, doet er niet veel toe. We behoeven hier alleen het feit te constateeren en dat feit is, dat zij plotseling afbrak en met veel beminnelijke glimlachjes aan het adres van Mr. Sikes, het gesprek op andere dingen bracht. Na ongeveer tien minuten kreeg Mr. Fagin een hoestbui, waarop Nancy haar doek over haar schouders trok en verklaarde, dat het tijd was om heen te gaan. Sikes, die bedacht, dat hij denzelfden kant uitging als zij, sprak van zijn plan met haar mee te gaan en ze gingen samen weg, op korten afstand gevolgd door den hond, die uit een poort te voorschijn sloop, zoodra zijn meester uit 't gezicht was.
Toen Sikes weg was, stak de Jood zijn hoofd uit de kamerdeur; keek hem na, terwijl hij door de donkere gang liep, schudde zijn gebalde vuist achter hem, mompelde een schrikkelijke verwensching en ging toen met een afschuwelijken grijns weer aan de tafel zitten, waar hij zich verdiepte in de interessante verhalen van „het Politieblad.”
Intusschen was Oliver Twist, weinig vermoedend dat de vroolijke oude heer zoo in de buurt was—op weg naar het boekenstalletje. Toen hij in Clerkenwell kwam, sloeg hij bij vergissing een zijstraat in, die niet precies naar zijn doel voerde; hij ontdekte zijn vergissing niet, voordat hij halfweg de straat was, maar daar hij bedacht, dat de straat toch in de goede richting liep, vond hij het niet noodig, terug te keeren; dus liep hij door, zoo vlug hij kon, met de boeken onder zijn arm.
Onder het voortloopen dacht hij er over, hoeveel reden hij had, zich gelukkig en tevreden te voelen en wat hij niet zou willen geven om kleinen Dick te kunnen zien, die hongerig en geslagen misschien op dit oogenblik bitter schreide.—Plotseling werd hij opgeschrikt door een jonge vrouw, die luidkeels riep: „O, mijn broertje!” En nauwelijks had hij opgekeken om te zien, wat dat beteekende of hij werd vastgegrepen door een paar armen, die zich stijf om zijn nek wrongen.
„Schei uit!” zei Oliver en trachtte zich los te rukken.
„Laat me los! Wie ben je? Waarom hou je me vast?”
Het eenige antwoord was een vloed van jammerklachten van de jonge vrouw die hem omhelsd had en die een mandje en een huissleutel in de hand droeg.
„O God!” zei de jonge vrouw. „Ik heb hem gevonden! O, Oliver! Oliver! Ondeugende jongen, om me zoo in ongerustheid te laten! Ga mee naar huis, lieverd, kom. O, ik heb hem gevonden! Dank aan de hemelsche goedheid, ik heb hem gevonden!”
Bij deze onsamenhangende uitroepen barstte de jonge vrouw opnieuw in huilen uit en begon zoo verschrikkelijk te gillen, dat een paar vrouwen, die op dat oogenblik aan kwamen loopen, aan een slagersjongen, wiens haardos glom van 't vet, vroegen of hij geen dokter zou halen. Waarop de slagersjongen, die van een traag, om niet te zeggen indolent gestel was, antwoordde, dat hij maar niet zou.
„O nee, nee, 't hoeft niet,” zei de jonge vrouw, Oliver's hand vattend. „Ik ben al beter. Ga dadelijk mee naar huis, stoute jongen! Kom!”
„Wat is er eigenlijk gebeurd, juffrouw?” vroeg één van de vrouwen.
„O juffrouw,” antwoordde de jonge vrouw, „hij is een maand geleden weggeloopen van zijn ouders, brave ijverige menschen, om zich bij een bende dieven en ander gespuis aan te sluiten; zijn moeder's hart is er bijna door gebroken.”
„Wat een rakker!” zei een van de vrouwen.
„Ga naar huis, kleine deugniet!” zei de ander.
„Dat ben ik niet,” riep Oliver angstig. „Ik ken haar niet. Ik heb geen zuster en geen vader en geen moeder. Ik ben een wees, ik woon in Pentonville.”
„Hij is er nog trotsch op!” riep de jonge vrouw.
„'t Is Nancy!” riep Oliver, die nu voor 't eerst haar gezicht zag; in de grootste ontsteltenis deinsde hij achteruit.
„Zie je wel, hij kent me!” riep Nancy, zich tot de omstanders wendend. „Hij zei 't voordat hij 't wist. Laat me hem mee naar huis nemen, goeie menschen, of hij zal zijn vader en moeder doen sterven en mijn hart breken!”
„Wat is dat voor den duivel!” zei een man, die uit een bierhuis te voorschijn schoot met een witten hond dicht achter zich. „Oliver! Gauw naar huis, naar je arme moeder, rakker die je bent! Dadelijk naar huis.”
„Ik hoor niet bij ze. Ik ken ze niet. Help! help!” schreeuwde Oliver, worstelend om los te komen uit den krachtigen greep van den man.
„Help!” herhaalde de man. „Ik zal je helpen, schavuit! Wat zijn dat voor boeken? Die heb je zeker gestolen, hè? Geef hier!” Met deze woorden rukte de man de boeken uit Olivers handen en gaf hem een klap op zijn hoofd.
„Goed zoo!” riep een toekijker uit een zolderraampje. „Dat is de eenige manier om 't hem aan zijn verstand te brengen!”
„Zeg dat wel!” riep een timmerman met een slaperig gezicht en wierp een goedkeurenden blik naar het zoldervenster.
„Het zal hem goed doen,” zeiden de twee vrouwen.
„En hij zal 't hebben ook!” voegde de man er bij; hij gaf Oliver nog een klap en greep hem bij zijn kraag. „Vooruit rakker! Hier Bul-oog, pas op jongen! Pas op!”
Zwak tengevolge van zijn ziekte, verdoofd door de klappen en het plotselinge van den aanval, angstig voor het woeste brommen van den hond en het ruwe optreden van den man, neergeslagen door de overtuiging van de omstanders, dat hij werkelijk de verstokte kleine deugniet was waarvoor hij werd uitgegeven, wat kon het arme kind alleen beginnen?
De duisternis was gevallen; het was een gemeene buurt; geen hulp in de nabijheid; tegenstand was vruchteloos. Het volgende oogenblik werd hij meegetrokken door een doolhof van nauwe donkere stegen; zoo snel werd hij voortgesleept, dat de enkele kreten, die hij nog durfde uiteen, onhoorbaar werden. Het deed er trouwens weinig toe of ze gehoord werden of niet, want er was niemand die er op zou letten, al waren ze nog zoo luid geweest.
De lantarens waren opgestoken; juffrouw Bedwin stond ongerust uit te kijken in de open deur, de dienstmeisjes waren twintigmaal de straat opgeloopen om te zien of er eenig spoor van Oliver te vinden was en nog zaten de twee oude heeren in de donkere kamer, het horloge tusschen hen in.
Verhaalt wat er van Oliver Twist werd nadat hij door Nancy was meegenomen.
De nauwe straten en stegen liepen ten laatste uit op een groot open plein, waar hier en daar palen stonden om dieren aan vast te binden; deze wezen er op, dat hier veemarkt werd gehouden. Toen zij deze plek bereikt hadden, hield Sikes zijn stap in; het meisje kon niet langer den vluggen pas bijhouden, waarmee zij geloopen hadden. Zich tot Oliver wendend, beval hij hem ruwweg, Nancy's hand vast te houden.
„Hoor je niet?” snauwde Sikes, toen Oliver aarzelde en om zich heen keek.
Ze stonden in een donkeren hoek, waar geen voorbijgangers langs kwamen. Oliver zag maar al te goed in, dat geen tegenstand baatte. Hij stak zijn hand uit, die Nancy stevig in de hare greep.
„Geef mij de andere,” zeide Sikes, terwijl hij Oliver's vrije hand greep. „Hier Bul-oog!”
De hond keek brommend op.
„Hier jongen!” zei Sikes, met zijn andere hand Oliver bij de keel grijpend, „als hij maar één woord spreekt, pak 'm! Denk er om!”
De hond bromde nog eens; hij likte zijn baard en keek naar Oliver, alsof hij er naar verlangde, hem in zijn strot te bijten.
„Hij is zoo ijverig als een Christen; ik mag blind worden als 't niet waar is!” zei Sikes, en keek het dier met een soort grimmige goedkeuring aan.
„Nou jongeheer, je weet, wat je te wachten staat; schreeuw maar zoo hard as je wil; de hond zal er gauw een stokje voor steken. Vooruit jong!”
Bul-oog kwispelde met zijn staart uit dankbaarheid voor deze ongewoon vriendelijke manier van spreken, bromde waarschuwend aan het adres van Oliver en liep vooruit. Ze liepen Smithfield over; voor Oliver kon het evengoed Grosvenor Square zijn, zoo weinig wist hij er van. Het was een donkere, mistige avond. De lichten in de winkels konden nauwelijks door den zwaren mist heendringen, die elk oogenblik dikker werd en straten en huizen als in een somber lijkkleed hulde; dit deed de vreemde plek Oliver nog vreemder toeschijnen en maakte zijn angst nog drukkender en verschrikkelijker.
Ze hadden enkele schreden gedaan, toen een torenklok met lagen klank het uur sloeg. Bij den eersten slag bleven Oliver's geleiders staan en keerden hunne hoofden in de richting vanwaar het geluid kwam.
„Acht uur, Bill,” zeide Nancy, toen de klok ophield met slaan.
„Hoef je mij niet te vertellen, kan ik zelf hooren, zou 'k zeggen!” antwoordde Sikes.
„Of zij 't ook kunnen hooren....” zei Nancy.
„Natuurlijk,” antwoordde Sikes. „Met Sint Bartholomeus zat ik in de kast en der was geen stuiverstrompetje op de markt of ik hoorde 't piepen. Toen ik dien nacht zat opgesloten, leek die dondersche ouwe gevangenis zóó stil bij 't geraas en getier buiten, dat ik m'n kop wel te pletter had willen slaan tegen de ijzeren platen van de deur.”
„Arme kerels!” zei Nancy, nog met haar gezicht gewend in de richting, vanwaar de klok had geklonken. „O, Bill, zulke flinke, mooie jongens!”
„Ja, daar denken de vrouwen altijd aan,” antwoordde Sikes. „Flinke, mooie jongens! Nou, ze zijn zoo goed als dood, dus 't doet er niet veel toe.”
Met dezen troostgrond scheen Sikes een opkomend gevoel van jaloerschheid terug te dringen en Oliver's pols vaster grijpend, beval hij hem weer voort te loopen.
„Wacht even!” zei het meisje. „Ik zou niet zoo haastig voortloopen, Bill, als jij 't was, die bij den volgenden klokslag van achten naar buiten zou komen om opgehangen te worden. Ik zou om de plek heen loopen tot ik er bij neerviel, al lag er sneeuw op de grond en al had ik geen doek om me toe te dekken.”
„En waar zou dat goed voor zijn?” vroeg Mr. Sikes, die vrij was van sentimentaliteit. „Als je geen vijl en een twintig el flink sterk touw naar binnen kon gooien, kon je, wat mij betreft, evengoed twintig mijlen ver loopen of heelemaal niet loopen. Kom vooruit en sta hier niet te preeken.”
Het meisje barstte in een schaterlach uit en trok haar omslagdoek dichter om zich heen; toen gingen ze verder. Maar Oliver voelde, hoe haar hand beefde en toen hij haar bij 't licht van een straatlantaarn in het gezicht keek, zag hij, dat ze doodsbleek was.
Ze liepen een half uur voort langs weinig bezochte morsige straten, waar zij weinig menschen ontmoetten en die ze tegenkwamen, schenen, naar hun uiterlijk te oordeelen, tot hetzelfde gilde als Sikes te behooren. Eindelijk sloegen zij een smerig nauw straatje in, waar elk huis bijna een uitdragerswinkel was. De hond liep vooruit, alsof hij wist, dat hij niet verder behoefde te waken en bleef staan voor de deur van een gesloten winkel, waar niemand in scheen te zijn. Het huis verkeerde in vervallen toestand en op de deur was een plank gespijkerd, waarop te lezen stond, dat het huis te huur was, de plank zag er uit alsof hij daar jaren lang gehangen had.
„In orde!” riep Sikes, voorzichtig rondspiedend.
Nancy bukte zich onder de luiken en Oliver hoorde den klank van een schel. Zij staken de straat over en stonden enkele oogenblikken onder een lantaarn. Er klonk een geluid, alsof een raam zachtjes werd opgeschoven en spoedig daarop werd de deur geopend.
Mr. Sikes greep zonder eenige plichtpleging den angstigen jongen bij de kraag en alle drie kwamen vlug in het huis.
De gang was volkomen donker. Zij wachtten, terwijl de persoon, die hen binnengelaten had, ketting en grendel op de deur deed.
„Iemand hier?” vroeg Sikes.
„Nee,” antwoordde een stem, die Oliver meende meer gehoord te hebben.
„Is de ouwe hier?” vroeg de roover.
„Ja,” antwoordde de stem, „maar hij heeft niet veel losgelaten. Denk je, dat hij blij is, je te zien? O nee!”
De wijze van uitdrukking en de stem schenen Oliver bekend toe, doch het was onmogelijk, zelfs den omtrek van den sprekende in 't donker te onderscheiden.
„Breng 's wat licht,” zei Sikes, „of we breken onzen nek of trappen op de hond. En pas op je beenen als je dat doet. O zoo!”
„Blijf een oogenblik staan, dan zal ik licht halen,” antwoordde de stem. De voetstappen van den sprekende verwijderden zich en een oogenblik later verscheen de gestalte van Mr. Jack Dawkins, alias de Vos. In zijn rechterhand had hij een talkkaars die tusschen de einden van een gespleten stok was gestoken.
Het jongemensch verwaardigde zich niet, aan Oliver een ander teeken van herkenning te geven dan een vroolijke grijns; hij keerde zich om en vroeg de bezoekers, hem de trap af te volgen. Ze liepen een ongebruikte keuken door; toen zij de deur openden van een laag, duf riekend vertrek, dat op een kleine binnenplaats uitgebouwd scheen te zijn, werden zij ontvangen met een schaterend gelach.
„O, m'n bol! m'n bol!” riep Charles Bates, wiens longen dat gelach voortbrachten, „daar is hij! O jasses, daar is hij! O Fagin kijk eris! Fagin kijk eris! Ik kan niet meer; 't is zóó fijn, ik kan niet meer van 't lachen. Hou me vast, dat ik kan uitlachen!”
Bij deze onbedwingbare uitbarsting van vroolijkheid liet Bates zich plat
op den grond vallen en lag in overmaat van dolle vroolijkheid vijf
minuten lang rumoerig met zijn beenen te schoppen. Toen sprong hij op en
greep den gespleten stok van den Vos; om
Oliver
heen loopend, bekeek
hij hem van alle kanten, terwijl de Jood, zijn slaapmuts afnemend voor
den verbluften jongen, de ééne diepe buiging na de andere maakte.
Intusschen begon de Slimme, die van een zwaarmoediger temperament was en
zich zelden aan vroolijkheid overgaf, wanneer er zaken te doen waren,
Oliver's zakken met grooten ijver te doorzoeken.
„Wat zeg je van z'n plunje, Fagin!” zei Charley en zette het licht zoo dicht bij Oliver's nieuwe buisje, dat hij 't bijna in brand stak. „Kijk die plunje! Piekfijn laken en naar de laatste mode gemaakt! O jasses! wat 'n mop! En boeken ook! Van top tot teen 'n meneer, Fagin!”
„Zeer verheugd u zoo goed gekleed te zien, mijn waarde,” zei de Jood met een spottende buiging. „De Slimme zal u een ander pak geven, anders mocht u dat Zondagsche soms vuil maken. Waarom hebt u niet geschreven, dat u kwam? Dan hadden we gezorgd voor een warm souper.”
Charles Bates begon weer te brullen van 't lachen, zoo luid, dat Fagin zijn gezicht vertrok en zelfs de Vos glimlachte; doch daar hij juist op dat oogenblik het bankbiljet van vijf pond ontdekte, is het twijfelachtig of deze ontdekking dan wel Fagin's grap dien glimlach te voorschijn riep.
„Hallo, wat is dat?” vroeg Sikes, naar voren komend, toen de Jood het bankbiljet greep. „Dat is van mij, Fagin.”
„Nee, nee, m'n waarde,” zei de Jood. „'t Is van mij, Bill, van mij. Jij krijgt de boeken.”
„Als dat niet van mij is,” zei Bill Sikes, terwijl bij zijn hoed opzette, „dat wil zeggen van mij en Nancy, dan breng ik den jongen weer terug.”
De Jood ontstelde. Oliver schrikte ook op, ofschoon om een gansch andere reden; hij hoopte, dat de twist werkelijk daarmee eindigen zou, dat hij teruggebracht werd.
„Kom! Geef op!” zei Sikes.
„'t Is niet eerlijk, Bill, niet eerlijk; wat zeg jij, Nancy?” vroeg de Jood.
„Eerlijk of niet eerlijk,” viel Sikes in. „Geef hier zeg ik! Denk je, dat Nancy en ik niks anders te doen hebben dan onzen kostelijken tijd te gebruiken om alle jongens na te loopen en op te vangen, die door jouw toedoen gesnapt zijn? Geef hier, gierig oud scharminkel, geef hier!” Met deze vriendelijke toespraak peuterde Mr. Sikes het bankbiljet tusschen vinger en duim van den Jood uit; hij keek den ouden man koeltjes in het gezicht, vouwde het bankbiljet klein op en knoopte het in zijn halsdoek. „Dat is voor onze moeite,” zei Sikes, „en 't is niet half genoeg. Jij mag de boeken houden, als je graag leest. En anders verkoop je ze.”
„Ze zijn heel mooi,” zei Charley Bates, die met allerlei vreemde grimassen deed, alsof hij in één van de bewuste deelen las, „prachtig geschreven, is 't niet Oliver?”
Toen hij den wanhopigen blik zag, waarmee Oliver zijn kwelgeesten aankeek, barstte jongeheer Bates, die veel gevoel voor het comische bezat, opnieuw in een lachbui uit, nog luidruchtiger dan te voren.
„Ze zijn van den ouden heer,” zei Oliver, handenwringend, „van den goeden, vriendelijken ouden heer, die mij in huis heeft genomen en opgepast toen ik bijna dood was door de koorts. Och toe, stuur ze terug, stuur hem de boeken en het geld terug. Houd mij hier, mijn heele leven, maar stuur ze asjeblieft terug. Hij zal denken dat ik 't geld en de boeken gestolen heb; en de oude juffrouw en alle menschen, die zoo goed voor me zijn geweest, zullen denken dat ik gestolen heb. O, heb medelijden met me en stuur 't terug!”
Bij deze woorden, uitgestooten met al de kracht die hevig lijden geeft, viel Oliver op zijn knieën voor den Jood en vouwde zijn handen in volslagen wanhoop.
„De jongen heeft gelijk,” merkte Fagin op, terwijl hij listig rondkeek en zijn borstelige wenkbrauwen tot een dikken bos samentrok. „Je hebt gelijk Oliver, je hebt gelijk; ze zullen denken, dat jij 't gestolen hebt! Hè! hè!” gichelde de Jood, zich in de handen wrijvend, „als wij 't uitgezocht hadden, kon 't niet beter treffen.”
„Natuurlijk niet,” zei Sikes, „dat wist ik wel, zoodra ik hem door Clerkenwell zag komen met de boeken onder zijn arm. 't Is prachtig! 't Zijn zeker van die slappe vromen, anders zouden ze hem heelemaal niet in huis genomen hebben; ze zullen geen navraag doen, omdat ze bang zijn, een vervolging te moeten instellen en hem aan de galg te helpen. Dus hij is veilig.”
Terwijl deze woorden werden gesproken, had Oliver als in verbijstering van den een naar den ander gekeken; hij hoorde nauwelijks wat er gezegd werd, maar toen Bill Sikes zweeg, sprong hij plotseling op, stortte de kamer uit en uitte zulke heftige kreten om hulp, dat het oude huis er tot het dak van weergalmde.
„Houd den hond vast, Bill!” riep Nancy, terwijl zij vóór de deur sprong en die sloot, nadat de Jood en zijn twee kweekelingen de kamer uit waren geloopen om Oliver te vangen. „Houd den hond vast of hij verscheurt den jongen.”
„Zijn verdiende loon!” riep Sikes, worstelend om uit de handen van het meisje te geraken. „Laat me los, of ik sla je hoofd te pletter tegen de muur.”
„Dat kan me niet schelen, Bill, dat kan me niet schelen,” schreeuwde het meisje, terwijl zij hevig worstelde met den man, „dat kind zal niet door den hond verscheurd worden of je moet mij eerst dood maken.”
„Zoo!” zei Sikes, zijn tanden op elkaar klemmend. „Als je mij niet loslaat, zal ik je doodmaken.”
De boef slingerde het meisje van zich af naar den versten hoek van de kamer, juist toen de Jood en de twee jongens terugkwamen, Oliver tusschen hen in voortsleepend.
„Wat is hier gebeurd?” vroeg Fagin rondkijkend.
„Die meid is gek geworden, geloof ik,” antwoordde Sikes woest.
„Nee, dat is ze niet,” zei Nancy, bleek en nog buiten adem door de worsteling, „nee, gek is ze niet, Fagin, denk dat niet.”
„Hou je dan bedaard,” zei de Jood met een dreigenden blik.
„Nee, dat doe ik ook niet”, antwoordde Nancy met harde stem. „Hier! Kom maar op!”
Fagin wist genoeg van de manieren en gewoonten, die dat deel van de menschheid, waartoe Nancy behoorde, er op nahield, om vrij zeker te weten, dat 't niet geraden was, op 't oogenblik het gesprek met haar voort te zetten. Met het oogmerk, de aandacht van het gezelschap op iets anders te vestigen, keerde hij zich tot Oliver.
„Dus je wou wegloopen, lieverdje, is 't niet?” zei de Jood en nam een knoestigen stok op, die naast den haard lag.
Oliver gaf geen antwoord. Maar hij lette op de bewegingen van den Jood en haalde snel adem.
„Je wou hulp halen, om de politie roepen, hè?” smaalde de Jood, terwijl hij den jongen bij zijn arm greep. „We zullen je dat wel afleeren, jongetje.”
De Jood gaf een harden slag op Oliver's schouder en hief den knuppel op voor een tweeden, toen Nancy snel toeliep en den stok uit zijn hand rukte. Ze smeet hem in 't vuur met een kracht, die enkele van de smeulende kolen in de kamer deed spatten.
„Ik wil er niet bijstaan en 't aanzien, Fagin!” riep het meisje. „Je hebt den jongen en wat wil je nu nog meer? Laat hem met rust, laat hem met rust, of ik zal jullie een gedachtenis geven, die mij vóór mijn tijd aan de galg brengt.”
Onder het uiten van deze bedreiging stampte zij heftig met haar voet op den vloer; met op elkaar geklemde lippen en gebalde vuisten keek zij van den Jood naar den anderen boef; haar gezicht was vertrokken door de woededrift, waartoe zij zich langzamerhand had opgewonden.
„Wel Nancy!” zei de Jood sussend, na een oogenblik waarin hij en Sikes elkaar verbluft hadden aangekeken, „je—je overtreft jezelf vanavond. Ha! ha! lieverdje, je speelt je rol prachtig.”
„Zoo?” zei het meisje. „Pas maar op, dat ik 't niet heelemaal natuurlijk doe. Dan zou jij er slecht aan toe zijn, Fagin; dus ik waarschuw je bijtijds: neem je in acht voor me!”
Er is iets in een woedende vrouw, waar de meeste mannen voor terugschrikken, vooral wanneer zich bij al haar andere sterke hartstochten de woeste drift voegt van niets ontziende wanhoop. De Jood zag, dat het geen nut had, nog langer te doen alsof hij Nancy's woede voor voorgewend hield; hij deed onwillekeurig een paar stappen terug, en wierp een half smeekenden, half bangen blik op Sikes, als om aan te duiden, dat deze de meest geschikte persoon was om het gesprek voort te zetten.
Mr. Sikes, op wien aldus zwijgend een beroep werd gedaan en die het misschien voor zijn persoonlijken trots en zijn invloed van belang achtte, Miss Nancy onmiddellijk tot rede te brengen, uitte een aantal vloeken en bedreigingen, die in hun snelle opeenvolging alle eer gaven aan zijn vindingrijkheid. Daar zij echter klaarblijkelijk geen indruk maakten op het voorwerp, tegen wie zij gericht waren, nam hij zijn toevlucht tot meer tastbare argumenten.
„Wat beteekent dat?” vroeg Sikes en zette de vraag kracht bij met een heel gewone verwensching tegen het schoonste deel van het menschelijk gelaat; wanneer die verwensching van de vijftig duizend keeren dat ze hier beneden wordt uitgesproken, daarboven maar eens verhoord werd, zou blindheid even algemeen zijn als mazelen; „wat beteekent dat? De duivel mag me halen. Weet je wie je bent en wat je bent?”
„O ja, ik weet er alles van,” antwoordde het meisje met een hysterischen lach, terwijl zij in een armzalige poging om onverschillig te schijnen, haar hoofd heen en weer wiegde.
„Hou je dan ook bedaard,” voegde Sikes haar toe met een snauw, zooals hij gewoonlijk gebruikte wanneer hij zijn hond aansprak, „of ik zal je voor een flinken tijd stom maken.”
Het meisje lachte opnieuw, nog luidruchtiger dan den eersten keer; zij wierp een haastigen blik op Sikes, wendde haar gezicht af en beet haar lip aan bloed.
„Je bent nogal een mooie,” voegde Sikes er bij, terwijl hij haar minachtend aankeek, „om de menschlievende en fatsoenlijke te spelen! Een mooie om de vriendin te zijn van dat kind, zooals je hem noemt!”
„God is mijn getuige, dat ik zijn vriendin ben!” riep het meisje heftig. „Ik wou, dat ik dood was gevallen op straat of dat ik in de plaats was geweest van de jongens, waar we vanavond zoo dicht voorbij gingen, eer ik een hand had uitgestoken om hem hier te brengen. Van nu af is hij een dief, een leugenaar, een duivel, alles wat slecht is. Is dat nog niet genoeg voor die ouwe schurk; moet hij hem nog slaan ook?”
„Kom, kom Sikes,” zei de Jood op vermanenden toon, terwijl hij naar de beide jongens wees, die gretig het gebeurende in zich opnamen, „we moeten zachte woorden spreken, Bill, zachte woorden.”
„Zachte woorden!” schreeuwde Nancy in ontzettende opwinding. „Zachte woorden, schurk die je bent! Ja, die heb je aan mij verdiend. Ik ging voor je uit stelen, toen ik een kind was, niet half zoo oud als hij!” wijzend op Oliver. „Ik ben in hetzelfde vak geweest en in denzelfden dienst twaalf jaar lang. Weet je dat niet? Zeg op! Weet je dat niet?”
„Nou ja....” zei de Jood met een poging haar te kalmeeren, „al is dat nou zoo, je hebt er je kost mee verdiend!”
„Ja, dat heb ik,” gaf het meisje terug, de woorden uitstootend in één heftigen aangehouden schreeuw. „Ik leef er van, en mijn thuis is in de koude, natte, vuile straten; en jij, ellendeling die je bent, hebt mij op straat gejaagd, lang geleden en door jou blijf ik daar, dag en nacht, dag en nacht, tot ik sterf!”
„Ik bega een ongeluk an je!” viel de Jood in, woedend over deze verwijten, „en een erger ongeluk dan waar je over klaagt, als je nog één woord zegt!”
Het meisje bracht geen woord meer uit; in waanzinnige opwinding trok zij zich de haren uit het hoofd en scheurde haar kleeren, toen liep zij op den Jood toe en zou zeker zichtbare merkteekens van haar wraak op zijn gezicht achtergelaten hebben, wanneer Sikes haar niet op het juiste oogenblik bij den pols had gegrepen; ze worstelde een oogenblik te vergeefs en viel toen bewusteloos neer.
„Da's in orde,” zei Sikes en legde haar in een hoek neer. „In zoo'n bui is ze bijzonder sterk in haar armen.”
De Jood wischte zijn voorhoofd af en glimlachte, als voelde hij zich verlicht, nu de ruzie voorbij was; maar noch hij, noch Sikes, noch de hond, noch de jongens, schenen het voorgevallene anders te beschouwen dan als iets dat meer in hun bedrijf voorkwam.
„'t Is altijd lastig, als je met vrouwen te doen hebt,” zei de Jood, zijn knuppel neerleggend, „maar ze zijn slim en we kunnen ze bij ons werk niet missen. Charley, breng Oliver naar bed.”
„Hij moet morgen zeker zijn beste kleeren niet aantrekken, is 't wel Fagin?” vroeg Charley Bates.
„Natuurlijk niet,” antwoordde de Jood met denzelfden grijns, waarmee Charley de vraag deed.
Jongeheer Bates, die klaarblijkelijk schik had in zijn opdracht, nam den gespleten stok en bracht Oliver in een aangrenzende keuken, waar twee of drie bedden lagen, zooals waar hij vroeger op had geslapen; en hier, onder veel onweerstaanbare lachuitbarstingen, haalde hij hetzelfde oude pak kleeren voor den dag, dat Oliver met zooveel genot had afgelegd, toen hij bij mijnheer Brownlow was; de Jood, die ze gekocht had, liet ze toevallig aan Fagin zien en bracht deze zóó voor 't eerst op het spoor van Oliver's verblijf.
„Trek dat mooie pakkie nou maar uit”, zei Charley.
„Ik zal 't wel aan Fagin geven om er op te passen. Wat 'n mop!”
De arme Oliver gehoorzaamde met tegenzin. Bates maakte een rolletje van de nieuwe kleeren, nam het onder zijn arm, ging de kamer uit en sloot de deur achter zich. Oliver bleef in donker achter.
Het geluid van Charley's lach en de stem van Miss Betsy, die juist van pas kwam om haar vriendin met koud water te besprenkelen en andere vrouwelijke zorgen te nemen om haar bij te brengen, zou menigeen wakker gehouden hebben, die in gelukkiger omstandigheden verkeerde dan Oliver. Maar hij was ziek en uitgeput en viel spoedig in een diepen slaap.
Het lot blijft Oliver ongunstig gestemd. Een groot man komt naar Londen om schade te doen aan zijn goeden naam.
In alle bloedige melodrama's op het tooneel is het gewoonte, tragische en comische scènes elkaar te doen afwisselen, even regelmatig als de reepen wit en rood in een goed doorregen zijde spek. De held zinkt ineen op zijn strooleger, bezwijkend onder het gewicht van ketenen en ongelukken; in het volgende tooneel vergast zijn trouwe schildknaap, die van niets weet, het publiek op een comisch liedje. Wij zien met jagenden boezem de heldin, in de macht van een trotschen en gewetenloozen baron, waar haar deugd en haar leven gelijkelijk gevaar loopen, een dolk trekken om de eene te beschermen ten koste van het andere en juist als onze verwachtingen ten hoogste gespannen zijn, klinkt er een fluitje en we worden, vóór wij 't weten, overgebracht naar de groote hal van het kasteel, waar een grijsharige drost een grappig liedje zingt met een nog grappiger troepje vasallen, die, zonder zich te storen aan de plaats waar ze zijn, zij 't een kerk of een paleis, gezamenlijk rondtrekken en voortdurend zingen.
Zulke overgangen schijnen dwaas, maar zij zijn niet zoo onnatuurlijk als zij op het eerste gezicht schijnen. De overgangen in het werkelijke leven van een welvoorziene tafel naar een sterfbed, van rouwgewaden naar feestkleederen, zijn niet minder verbijsterend; alleen nemen wij daar aan de handeling deel, in plaats van werkeloos toe te kijken, en dat maakt een groot onderscheid. De spelers op het tooneel van het leven hebben geen oog voor hevige overgangen en plotselinge aandoeningen van hartstocht of gevoel, die, vertoond voor de oogen van hen die bloot toeschouwers zijn, terstond veroordeeld worden als overdreven en ongerijmd.
Daar plotselinge veranderingen van tooneel en snelle veranderingen van tijd en plaats niet alleen door de traditie in boeken goedgekeurd worden, maar zelfs beschouwd worden als de hoogste kunst van den schrijver—door dergelijke critici wordt de bekwaamheid van een schrijver in zijn vak afgemeten naar den aard der dilemma's waarin hij zijn personen aan 't eind van elk hoofdstuk achterlaat—mag deze korte inleiding tot de verandering in mijn verhaal misschien overbodig heeten. Als dit zoo is, moet de lezer deze inleiding beschouwen als een kiesche aanduiding van den verhaler, dat hij op het punt staat terug te gaan naar de stad, waar Oliver Twist werd geboren; de lezer mag zich ervan overtuigd houden, dat er goede en geldige redenen bestaan die reis te doen, anders zou hij niet uitgenoodigd zijn, den tocht te ondernemen.
Mr. Bumble stapte vroeg in den morgen de poort van het armhuis uit en liep met statigen tred en in waardige houding de High Street door. Hij was in vol ornaat van zijn ambt als gemeentebode; zijn steek en zijn manteljas glommen in de morgenzon; de krachtige greep waarmee hij zijn wandelstok omklemde, drukte gezondheid en macht uit. Mr. Bumble droeg altijd het hoofd hoog, maar dezen morgen hield hij 't nog hooger dan gewoonlijk. Er was iets afgetrokkens in zijn oogen en iets waardigs in zijn houding, die een opmerkzaam vreemdeling er op hadden kunnen wijzen, hoe er gedachten in den geest van den bode omgingen, te groot om uitgesproken te worden.
Mr. Bumble bleef niet staan om een praatje te maken met de kleine winkeliers en anderen, die hem eerbiedig aanspraken als hij voorbijging. Hij beantwoordde alleen hun groet met een handwuiving en hield zijn deftigen tred niet in, vóór hij het Buitenhuis bereikt had, waar juffrouw Mann gemeentelijke zorg bewees aan de weeskinderen.
„De drommel zal dien bode halen!” zei juffrouw Mann, toen zij het welbekende gerammel aan het tuinpoortje hoorde. „Wat moet die nou weer zoo vroeg in den morgen?—Wel mijnheer Bumble, wie kon denken, dat u daar was! Maar 't doet me plezier, echt plezier! Kom in de kamer mijnheer, asjeblieft.”
De eerste woorden waren tot Suzanna gericht en de uitroepen van blijdschap tot Mr. Bumble, toen de goede vrouw het tuinpoortje had opengedaan en hem met veel eerbiedige zorg naar het huis geleidde.
„Juffrouw Mann,” zei Mr. Bumble—hij ging niet gewoon zitten of viel niet neer in een stoel, zooals de eerste de beste boerenslungel zou doen, maar liet zich langzaam en allengskens in een stoel neder—„juffrouw Mann, ik wensch u goedenmorgen.”
„En ik u ook, mijnheer,” antwoordde juffrouw Mann met veel glimlachjes, „en ik hoop, dat u 't goed maakt, mijnheer.”
„Zoo-zoo, juffrouw Mann,” antwoordde de bode. „Het leven van een gemeenteambtenaar is geen bed van rozen, juffrouw Mann.”
„Nee, dat is het zeker niet, mijnheer Bumble,” stemde de dame toe. En al de weeskindertjes zouden gerust met dit antwoord hebben kunnen instemmen, als zij het gehoord hadden.
„Het leven van een gemeentebode,” ging Mr. Bumble voort, terwijl hij met zijn stok op de tafel sloeg, „is een leven van moeite en van ergernis en van moed; maar alle publieke personen staan, als ik het zoo zeggen mag, bloot aan onaangenaamheden.”
Juffrouw Mann, die niet goed wist, waar de bode heen wilde, hief 't hoofd op met een blik van begrijpen en zuchtte.
„Ja! U mag wel zuchten, juffrouw Mann!” zei de bode.
Nu zij zag, dat zij goed had gedaan, zuchtte juffrouw Mann nog eens, klaarblijkelijk tot voldoening van den publieken persoon; deze onderdrukte een zelfvoldanen glimlach door strak naar zijn steek te kijken en zeide:
„Juffrouw Mann, ik ga naar Londen.”
„Lieve hemel, mijnheer Bumble!” riep juffrouw Mann, achteruitdeinzend.
„Naar Londen, juffrouw,” hernam de bode onbewogen, „met de diligence. Ik en twee armen uit ons huis, juffrouw Mann! Er is een zaak te behandelen over een gift en de Regenten hebben mij aangewezen—mij, juffrouw Mann—om in betrekking tot die zaak te getuigen vóór de driemaandelijksche zitting in Clerkenwell. En ik vraag mij ernstig af,” voegde Mr. Bumble er bij, de borst vooruit stekend, „of het hof van Clerkenwell niet, vóór ik uitgesproken heb, al ervan overtuigd zal zijn, zich op den verkeerden weg te bevinden.”
„O mijnheer, u moet ze niet al te hard behandelen,” vleide juffrouw Mann.
„De heeren van het Clerkenwell-hof hebben 't aan zichzelf te danken, juffrouw,” antwoordde Mr. Bumble, „en als het Clerkenwell-hof vindt, dat de zaak niet zoo loopt als zij verwacht hadden, dan hebben zij dat ook aan zichzelf te danken.”
Er lag zooveel vastberadenheid en doelbewustheid in de dreigende manier, waarop Mr. Bumble deze woorden uitstootte, dat juffrouw Mann er door overbluft scheen te zijn. Eindelijk zeide zij:
„Gaat u met de diligence, mijnheer? Ik dacht dat de armen altijd met een kar gingen?”
„Als ze ziek zijn, juffrouw Mann,” zei de bode. „De zieke armen leggen we op open karren in den regen, om te zorgen, dat ze geen kou vatten.”
„O!” zei juffrouw Mann.
„De diligence, die weer terugkomt, neemt deze twee mee voor weinig geld,” zei Mr. Bumble. „Ze zijn er allebei slecht aan toe en we hebben bedacht, dat het twee pond goedkooper komt, ze weg te brengen, dan ze te begraven—dat is te zeggen, als wij ze ten laste van een andere gemeente kunnen brengen, wat ik wel denk te kunnen klaarspelen. Wanneer zij ten minste niet, om ons te treiteren, onderweg sterven. Ha! ha! ha!”
Toen Mr. Bumble een poosje gelachen had, viel zijn blik opnieuw op den steek en hij werd ernstig.
„We vergeten de zaken, juffrouw,” zei de bode, „hier is uw toelage van de Gemeente voor deze maand.”
Mr. Bumble haalde uit zijn zakportefeuille wat zilvergeld te voorschijn, in papier, en vroeg een kwitantie, die door juffrouw Mann werd geschreven.
„Er zijn heel wat inktvlekken op, mijnheer,” zei de kinderverzorgster, „maar 't is toch in orde, geloof ik. Dank u, meneer Bumble, ik ben u zeer verplicht.”
Mr. Bumble knikte vriendelijk in antwoord op de beleefde woorden van juffrouw Mann en vroeg, hoe de kinderen het maakten.
„God zegene hun lieve kleine hartjes!” zei juffrouw Mann ontroerd, „ze zijn zoo goed als 't maar kan, de schatjes! Behalve natuurlijk de twee, die verleden week gestorven zijn. En kleine Dick.”
„Is die jongen nog niet beter?” vroeg Mr. Bumble.
Juffrouw Mann schudde het hoofd.
„'t Is een slechte, ziekelijke, koppige weesjongen,” zei Mr. Bumble boos. „Waar is hij?”
„Ik zal hem binnen een minuut hier brengen,” antwoordde juffrouw Mann. „Dick! kom hier!”
Na eenig geroep werd Dick gevonden. Nadat zijn gezicht onder de pomp was gehouden en aan de japon van juffrouw Mann afgedroogd, werd hij in de ontzagwekkende tegenwoordigheid van Mr. Bumble, den bode, gebracht.
Het kind was bleek en tenger, zijn wangen ingevallen en zijn oogen groot en schitterend. De armzalige armhuiskleeren, de livrei van zijn ellende, slobberden om zijn zwakke lichaampje; zijn armen en beenen waren weggeteerd als bij een ouden man.
Dit was het wezentje, dat stond te beven voor den blik van Mr. Bumble, zonder zijn oogen van den grond te durven opheffen en bang de stem van den bode te zullen hooren.
„Kan je die meneer niet aankijken, ondeugende jongen?” vroeg juffrouw Mann.
Het kind sloeg bedeesd zijn oogen op en ontmoette de oogen van Mr. Bumble.
„Wat mankeert er aan, Dick uit het armhuis?” vroeg Mr. Bumble, met een grappigheid, die zeer ter snede te pas werd gebracht.
„Niets mijnheer,” antwoordde het kind zwak.
„Dat zou ik ook denken,” zei juffrouw Mann, die natuurlijk hartelijk gelachen had om de grap van Mr. Bumble. „Jou mankeert niks, zou ik denken.”
„Ik wou zoo graag....” stamelde het kind.
„Hola!” viel juffrouw Mann in, „ga je nou toch zeggen, dat je wat noodig hebt? Jou klein misbaksel!”
„Stil juffrouw, stil!” zei de bode, met een vertoon van gezag zijn hand opheffend. „Wat wou je zoo graag? nou, vooruit!”
„Ik wou zoo graag,” stamelde het kind, „dat iemand, die schrijven kan, een paar woorden op een stuk papier wou zetten en 't dan wou dichtvouwen en lakken en 't voor mij wou bewaren als ik in de grond lig.”
„Wat? Wat wil de jongen?” riep Mr. Bumble uit, die, ofschoon hij gewend was aan zulke dingen, toch eenigszins onder den indruk kwam van de ernstige manier van doen en het vervallen uitzicht van het kind. „Wat bedoel je?”
„Ik wou zoo graag aan Oliver Twist zeggen, dat ik veel van hem houd,” zei het kind, „en dat ik dikwijls, als ik alleen was, heb zitten huilen, omdat hij zoo alleen rondzwerft in de donkere nachten, met niemand om hem te helpen. En ik wou hem ook zeggen,” voegde het kind er innig bij, zijn dunne handjes vouwend, „dat ik blij was te sterven, toen ik nog jong was; want als ik was blijven leven tot ik een man was, en oud was geworden, zou mijn zusje, die in den hemel is, mij misschien vergeten zijn of heel anders zijn dan ik, en 't zou veel prettiger wezen als we daar samen als kinderen waren.”
Mr. Bumble nam in onbeschrijflijke verbazing het kind van het hoofd tot de voeten op, en tot juffrouw Mann gewend, zeide hij: „Ze zijn allemaal hetzelfde. Die onbeschaamde Oliver heeft ze allemaal bedorven.”
„Ik kan m'n ooren haast niet gelooven!” zei juffrouw Mann met opgeheven handen en een boozen blik naar het kind. „Ik heb nog nooit zoo'n verstokte booswicht gezien.”
„Breng hem weg, juffrouw Mann!” zei Mr. Bumble bevelend. „Hier moeten de Regenten van in kennis worden gesteld, juffrouw.”
„Als de heeren maar begrijpen, dat ik het niet helpen kan,” klaagde juffrouw Mann patetisch.
„Dat zullen ze begrijpen, juffrouw, ze zullen ingelicht worden omtrent den waren stand van zaken,” zei Mr. Bumble. „En breng hem nu weg; ik word er ziek van als ik hem aanzie.”
Dick werd dadelijk weggebracht en in het kolenhok opgesloten. Een oogenblik later nam ook Mr. Bumble afscheid om aanstalten te gaan maken voor zijn reis.
Den volgenden morgen om zes uur nam Mr. Bumble, die zijn steek voor een ronden hoed had verwisseld en zijn gewichtige persoonlijkheid in een blauwe manteljas met pelerine had gehuld, buiten op de diligence plaats met de twee stakkers, wier toelage geschil opleverde; op den bepaalden tijd kwam hij in Londen aan. Onderweg ondervond hij geen andere onaangenaamheden, dan door het slechte gedrag van de twee armen, die voortdurend bibberden en over kou klaagden op een manier, die Mr. Bumble zelf deed klappertanden en hem een onprettig gevoel gaf, ofschoon hij een manteljas aan had.
Nadat hij deze boosaardige schepsels een onderkomen had bezorgd voor den nacht, ging hij de herberg binnen waar de diligence stilhield en bestelde een eenvoudig middagmaal van biefstuk, oestersaus en porter-bier.
Daarna zette hij een glas heete jenevergroc op den schoorsteenmantel en trok zijn stoel voor het vuur; na verschillende zedelijke overpeinzingen over het toenemen der zonde van ontevredenheid en lust tot klagen, maakte hij zich gereed, de courant te lezen.
Het eerste waar zijn oog op viel, was de volgende advertentie:
Vijf guineas belooning.
„Hierbij wordt er de aandacht op gevestigd, dat een jongen, genaamd Oliver Twist, op Donderdagavond l. l. van zijn huis in Pentonville vluchtte of werd opgelicht; sedert werd niets meer van hem vernomen. Bovenstaande belooning wordt uitbetaald aan den persoon, die in staat is, zoodanige inlichtingen te geven als zullen leiden tot de opsporing van genoemden Oliver Twist, of eenig licht kunnen werpen op zijn vroeger leven, waarin steller dezes om verschillende redenen levendig belang stelt.”
Hierna volgde een volledige beschrijving van Oliver's kleeding, gestalte, uiterlijk en verdwijning, met den naam en het adres van Mr. Brownlow voluit.
Mr. Bumble sperde zijn oogen open, las de advertentie langzaam en aandachtig drie keer over en was vijf minuten later op weg naar Pentonville; in zijn opwinding had hij zelfs het glas jenevergroc onaangeroerd gelaten.
„Is mijnheer Brownlow thuis?” vroeg Mr. Bumble aan het dienstmeisje, dat opendeed.
Op deze vraag gaf het meisje het niet ongewone maar ontwijkende antwoord: „Ik weet niet; waar komt u vandaan?”
Nauwelijks noemde Mr. Bumble Oliver's naam als doel van zijn komst, of juffrouw Bedwin, die in de huiskamerdeur had staan luisteren, schoot buiten adem de gang in.
„Kom binnen.... kom binnen,” zei de oude dame; „ik wist wel, dat we van hem zouden hooren. Arme lieve jongen! Ik wist 't wel! Ik wist 't zeker. Och, dat lieve hartje. Ik heb 't altijd wel gezegd.”
Toen zij dit gezegd had, liep de waardige oude dame haastig terug in de huiskamer, viel op een sofa neer en barstte in tranen uit. Het dienstmeisje, dat niet zoo gevoelig was, was intusschen vlug naar boven geloopen en kwam terug met het verzoek aan Mr. Bumble, haar dadelijk te volgen; waar hij aan voldeed.
Hij werd in de kleine achter-studeerkamer gelaten, waar de heer Brownlow en zijn vriend Grimwig bij elkaar zaten met een karaf en glazen vóór zich. De laatste riep dadelijk uit:
„Een bode! Een gemeentebode, of ik wil mijn hoofd opeten!”
„Toe! val hem nu niet in de rede,” zei de heer Brownlow. „Ga zitten, wil je?”
Mr. Bumble ging zitten, geheel in de war gebracht door de vreemde manier van doen van den heer Grimwig.
De heer Brownlow verzette de lamp, zoodat hij Bumble goed in 't gezicht kon zien en zei met eenig ongeduld:
„Dus u komt ten gevolge van de advertentie?”
„Ja mijnheer,” zei Mr. Bumble.
„En u bent gemeentebode nietwaar?” vroeg de heer Grimwig.
„Ja heeren, dat ben ik,” stemde Mr. Bumble met trots toe.
„Zie je wel,” fluisterde de heer Grimwig zijn vriend in, „dat wist ik. Op en top een gemeentebode!”
De heer Brownlow schudde zachtjes zijn hoofd om zijn vriend tot stilte te vermanen en hernam:
„Weet u waar de arme jongen op 't oogenblik is?”
„Net zoo min als niemand ter wereld,” antwoordde Mr. Bumble.
„Wat weet u dan van hem?” vroeg de oude heer. „Spreek vriend, als je iets te zeggen hebt. Wat weet u van hem?”
„Je weet toch bij geval niets goeds van hem?” vroeg de heer Grimwig ijverig, nadat hij Mr. Bumble's gezicht met aandacht bekeken had.
Mr. Bumble ging gretig op deze vraag in en schudde zijn hoofd met onheilspellende plechtigheid.
„Zie je?” zei de heer Grimwig met een triomfantelijken blik naar den heer Brownlow.
Brownlow keek eenigszins ongerust naar het opgeblazen gezicht van Mr. Bumble en verzocht hem, met zoo weinig mogelijk woorden te berichten, wat hij omtrent Oliver wist.
Mr. Bumble zette zijn hoed af, knoopte zijn jas open, sloeg zijn armen over elkaar, boog nadenkend zijn hoofd, en na een paar minuten gepeinsd te hebben, begon hij zijn verhaal.
Het zou vervelend zijn, het in Bumble's woorden weer te geven, want het nam twintig minuten om het te vertellen, maar de slotsom ervan bleek te zijn, dat Oliver een vondeling was, geboren uit gemeene, misdadige ouders. Dat hij van zijn geboorte af geen betere eigenschappen had getoond dan onoprechtheid, ondankbaarheid en lust in kwaaddoen. Dat hij zijn korte loopbaan in zijn geboorteplaats beëindigd had door een woesten, lafhartigen aanval te doen op een jongen, die hem niets in den weg had gelegd en in den nacht weg was geloopen uit zijn meesters huis. Ten bewijze, dat hij werkelijk de persoon was, waarvoor hij zich uitgaf, spreidde Mr. Bumble de papieren op tafel, die hij naar Londen had meegebracht en wachtte met over elkaar geslagen armen de opmerkingen van den heer Brownlow af.
„Ik vrees, dat het alles maar al te waar is,” zeide de oude heer verdrietig, toen hij de papieren had ingekeken. „Hier is de kleinigheid voor uw moeite; ik zou graag driemaal zooveel hebben gegeven, als uw inlichtingen gunstig voor den jongen waren geweest.”
Het is niet onwaarschijnlijk, dat, als Mr. Bumble dit wat vroeger in het gesprek had vernomen, hij zijn verhaal heel anders gekleurd zou hebben. Maar hier was het nu te laat voor, dus schudde hij ernstig zijn hoofd, stak de vijf guineas in zijn zak en ging heen.
De heer Brownlow liep eenige minuten de kamer op en neer; klaarblijkelijk was hij zoo getroffen door het verhaal van den bode, dat zelfs Mr. Grimwig hem niet verder durfde plagen.
Eindelijk bleef bij staan en trok heftig aan de bel.
„Juffrouw Bedwin,” zei de heer Brownlow, toen de huishoudster binnenkwam, „die jongen, die Oliver, is een bedrieger.”
„Dat kan niet, mijnheer. Dat kan niet,” zei de oude dame beslist.
„Ik zeg je, dat het zoo is,” zei de oude heer scherp.
„Wat wil je zeggen met dat: 't kan niet? We hebben juist een volledig relaas over hem gehoord van zijn geboorte af; hij is zijn leven lang een doortrapte kleine deugniet geweest.”
„Ik zal 't nooit gelooven, mijnheer,” antwoordde de oude dame dapper. „Nooit!”
„Jullie ouwe wijven gelooven nooit iets anders als kwakzalvers en boeken met leugen-verhalen,” snauwde de heer Grimwig. „Dat wist ik al lang. Waarom heb je niet dadelijk naar mijn raad geluisterd; als hij maar geen koorts had gehad, zou je 't wel gedaan hebben, niet? Hij was interessant hè? Interessant! Bah!”
En de heer Grimwig begon heftig in het vuur te poken.
„Hij was een lieve, dankbare, gevoelige jongen, mijnheer,” viel juffrouw Bedwin verontwaardigd uit. „Ik weet wat kinderen zijn, ik heb veertig jaar lang met ze omgegaan en menschen, die dat niet kunnen zeggen, moesten er liever niet over meepraten. Zoo denk ik er over!”
Dit was een steek op den heer Grimwig, die vrijgezel was. Toen de oude heer er alleen met een glimlach op antwoordde, schudde de oude dame haar hoofd en streek haar schort glad om een nieuwe toespraak te beginnen, doch de heer Brownlow hield haar tegen.
„Stilte!” zei de oude heer, met een vertoon van boosheid, die hij in 't minst niet voelde. „Laat mij nooit meer den naam van den jongen hooren. Ik heb gescheld om u dat te zeggen. Nooit. Nooit, onder welk voorwendsel ook, denk daarom! U kunt heengaan, juffrouw Bedwin. Denk om wat ik gezegd heb. Ik meen het in ernst.”
Dien avond waren er droeve harten in het huis van den heer Brownlow.
Ook Oliver voelde zijn hart bezwaard, wanneer hij aan zijn lieve, goede vrienden dacht; gelukkig voor hem, dat hij niet kon weten, wat zij gehoord hadden; anders zou zijn hart gebroken zijn.
Hoe Oliver zijn tijd doorbracht in het verheffende gezelschap van zijn eerbiedwaardige vrienden.
Den volgenden dag tegen den middag, toen de Vos en Charley Bates uit waren gegaan om hun gewone vak uit te oefenen, nam Fagin de gelegenheid waar, Oliver de les te lezen over de ten-hemel-schreiende zonde der ondankbaarheid, waaraan hij duidelijk verklaarde, dat Oliver zich in buitengewone mate had schuldig gemaakt door zich willens en wetens aan het gezelschap van zijn bezorgde vrienden te onttrekken en nog meer door zijn poging, van hen weg te loopen, nadat zooveel moeite en kosten waren besteed om hem te vinden. Fagin legde er grooten nadruk op, dat hij Oliver had opgenomen en verzorgd, toen hij (Oliver) zonder die tijdige hulp, gevaar liep van honger om te komen; en hij vertelde de verschrikkelijke en aangrijpende geschiedenis van een jongen, dien hij (Fagin) met zijn gewone liefdadigheid onder gelijke omstandigheden verzorgd had, maar die zich zijn vertrouwen onwaardig had getoond; die jongen had neiging getoond zich met de politie in verbinding te stellen en was ongelukkigerwijs op een morgen opgehangen in Old Bailey. Mr. Fagin deed geen moeite te verbergen, welk aandeel hijzelf in dezen ongelukkigen afloop had gehad, maar betreurde het met tranen in de oogen, dat de domme en verraderlijke handelwijze van het jongemensch in kwestie een zekere getuigenis had uitgelokt, die, al was zij niet precies waar, onvermijdelijk was geworden ter wille der veiligheid van Fagin en enkele eerbiedwaardige vrienden. Mr. Fagin besloot met een ietwat onplezierige schildering te geven van de onaangenaamheden, die hangen meebracht en drukte met groote vriendelijkheid en beleefdheid zijn vurige hoop uit, dat hij nooit in de noodzakelijkheid zou komen, Oliver Twist aan die minder prettige kunstbewerking bloot te stellen.
Terwijl Oliver naar de woorden van den Jood luisterde en vaag begreep, welke donkere bedreigingen zij inhielden, kreeg hij een gevoel of het bloed hem in de aderen stolde. Dat het mogelijk was, zelfs voor het gerecht, onschuldigen en schuldigen te verwarren, wanneer zij toevallig in elkaars gezelschap waren, wist hij reeds, en wanneer hij bedacht van welken aard in het algemeen de woordenwisselingen waren tusschen den ouden Jood en Sikes, leek het hem in 't geheel niet onwaarschijnlijk, dat Fagin bij meer dan één gelegenheid geheimzinnige plannen had gesmeed en ten uitvoer gebracht, om personen, die te veel wisten of te veel babbelden, uit den weg te ruimen. Die woordenwisselingen schenen betrekking te hebben op een of andere dergelijke samenzwering in het verleden. Toen hij schuchter opkeek en den onderzoekenden blik van den Jood ontmoette, voelde hij, dat deze waardige oude heer de bleekheid van zijn gezicht en het beven van zijn handen en voeten niet zonder innerlijke voldoening opmerkte.
De Jood glimlachte grijnzend; hij streek Oliver over het hoofd en zei, dat zij nog heel goede vrienden zouden worden, wanneer Oliver zich bedaard hield en zich op het werk toelegde. Toen nam hij zijn hoed, sloeg een oude gelapte manteljas om en ging heen, de deur achter zich dichtsluitend.
En zoo bleef Oliver dien dag en de meeste van vele volgende dagen achter, zonder iemand te zien tusschen vroeg in den morgen en laat in den nacht en was gedurende die lange uren aan zijn eigen gedachten overgelaten; en deze, die altijd weer naar zijn goede vrienden terugdwaalden en naar het oordeel, dat zij zich over hem moesten gevormd hebben, waren van treurigen aard.
Na verloop van een week ongeveer sloot de Jood de kamerdeur niet meer af en Oliver was vrij, door het huis te dwalen.
Het was er vreeselijk vuil. De bovenkamers hadden groote houten schoorsteenmantels en breede deuren, betimmerde wanden en geplafoneerde zolderingen, die, ofschoon zwart door verwaarloozing en stof, op verschillende wijze versierd waren; uit al deze teekens maakte Oliver op, dat het huis lang geleden, voordat de oude Jood geboren werd, aan welgestelde menschen had behoord en er toen misschien vroolijk en vriendelijk had uitgezien, hoe vervallen en verschrikkelijk het nu ook was geworden. Spinnen hadden hun webben gemaakt in de hoeken van de muren en zolderingen; soms, als Oliver zachtjes een kamer binnenkwam, schoten de muizen over den grond en verdwenen verschrikt in hun holletje. De muizen en spinnen uitgezonderd, was er geen levend wezen te bekennen; dikwijls, als het donker werd en hij was moe van het loopen door de kamers, placht hij neer te hurken in den hoek van de gang bij de straatdeur, om ten minste zoo dicht mogelijk in de buurt van levende menschen te zijn; daar bleef hij dan zitten, terwijl hij al luisterend de uren telde, tot de Jood of de jongens terugkwamen.
In alle kamers waren de vermolmde luiken stijf gesloten; de boomen, die ze dichthielden, waren in het hout gedrukt; het eenige licht, dat toegang vond, sloop binnen door de gaten boven in de luiken; door dit licht leken de kamers nog somberder en vol geheimzinnige schaduwen. Aan den achterkant was een dakraampje met roestige tralies aan den buitenkant, maar zonder luik. Oliver zat hier dikwijls uren achtereen met een verdrietig gezicht uit te kijken; maar er was niets te ontdekken als een warrelige massa daken, zwartberookte schoorsteenen en geveltoppen. Soms kwam wel eens boven in een verwijderd huis een schimachtig hoofd te zien, maar het verdween altijd dadelijk weer, en daar het raam van Oliver's uitkijkplaats dichtgespijkerd was, en dof door regen en rook, was alles wat hij doen kon de vormen van de dingen buiten trachten na te gaan, zonder een poging aan te wenden om gezien of gehoord te worden—waar trouwens evenveel kans op was, als wanneer hij binnen in den bal op de St. Pauluskerk had gewoond.
Op een middag, toen de Vos en jongeheer Bates bezigheden hadden voor den avond, kreeg eerstgenoemde het in zijn hoofd, eenige zorg aan zijn uiterlijke persoon te besteden (men moet hem de eer geven, dat hij gewoonlijk niet leed aan deze zwakheid), en met dit doel voor oogen, verwaardigde hij zich, Oliver rechtaf te bevelen, hem bij zijn toilet behulpzaam te zijn.
Oliver was zoo blij, dat hij zich nuttig kon maken, zoo gelukkig, een paar gezichten te zien, al waren ze nog zoo terugstootend en zóó verlangend de menschen om hem heen genoegen te doen, wanneer hij dit in eerlijkheid doen kon, dat hij geen enkele tegenwerping tegen dit voorstel inbracht. Dus verklaarde hij zich terstond bereid, knielde op den grond, terwijl de Vos op de tafel zat, zoodat deze zijn voet op Oliver's schoot kon zetten, en zette zich met ijver aan een kunstbewerking, die jongeheer Dawkins: „schoonmaak van de pootenwagen” noemde. Wat in gewone taal overgebracht, schoenpoetsen beteekende.
Of het 't gevoel was van vrijheid en onafhankelijkheid, dat een zedelijk
wezen allicht zal ondervinden, wanneer hij in een gemakkelijke houding
op een tafel zit, zijn pijp rookend, en één been losjes heen en weer
slingerend, terwijl zijn schoenen gepoetst worden zonder
zelfs de
herinnering aan de moeite ze uit te doen, of het vooruitzicht van de
last, ze weer aan te moeten trekken; of dat de goede tabak den Vos
zachter stemde of het bier zijn gedachten weeker maakte, zeker is, dat
hij voor 't oogenblik in een romantische, levendige stemming verkeerde,
die anders vreemd was aan zijn aard. Een korte poos keek hij met een
peinzend gezicht op Oliver neer; toen hief hij 't hoofd op, loosde een
lichten zucht en zeide, half in 't vage, half tot Charley:
„Wat jammer, dat hij geen jatter is!”
„Och!” zei Charles Bates, „hij weet niet, wat goed voor hem is.”
De Vos zuchtte weer en trok aan zijn pijp; Charley Bates deed hetzelfde. Ze rookten beiden een poosje in stilte voort.
„Ik denk, dat je niet eens weet wat een jatter is?” hernam de Vos op treurigen toon.
„Ik geloof, dat ik 't wel weet,” antwoordde Oliver, opziende.
„Het is een d...., dat ben jij, niet?” vroeg Oliver, zichzelf in de rede vallend.
„Ik wel,” antwoordde de Vos. „Ik zou er 't land aan hebben wat anders te zijn.” Nadat hij zóó zijn gevoelen had uitgesproken, gaf de Vos zijn hoed een flinken duw en keek naar Bates, als om aan te duiden, dat hij hem zeer dankbaar zou zijn, wanneer hij het tegendeel beweerde.
„Ik ben er een,” herhaalde de Vos. „Charley ook. Fagin ook. Sikes ook. Nancy ook. Bet ook. Wij allemaal, tot de hond toe, en hij is de gewikste van de heele troep.”
„En hij babbelt 't minst van allemaal,” voegde Charley Bates er bij.
„Hij zou nog niet eens blaffen in het getuigenhokje, uit angst zich te verspreken; al sloot je hem er veertien dagen in op zonder eten,” zei de Vos.
„Geen sprake van,” merkte Charley op.
„'t Is een ferme hond. Kijkt hij iedere vreemde niet woedend aan, die lacht of zingt, waar hij bij is!” ging de Vos voort. „Slaat hij niet aan 't brommen, als hij een viool hoort? En is hij niet kwaadaardig tegen andere honden, die niet van z'n soort zijn? O ja!”
„Hij is op en top een Christen,” zei Charley.
Dit was alleen bedoeld om aan de goede eigenschappen van den hond recht te doen wedervaren, maar zonder dat Bates het wist, lag er nog een andere lofspraak in verscholen, want er bestaan vele heeren en dames, die er op gesteld zijn, op en top een Christen te zijn en tusschen wie sterke en wonderlijke punten van overeenstemming bestaan met den hond van Sikes.
„Kom,” zei de Vos, en keerde met de bedachtzaamheid van zijn vak, die heel zijn wezen kenmerkte, tot het punt van uitgang terug, „kom, dit heeft niets te maken met ons groentje hier.”
„Dat is zoo,” zei Charley. „Waarom ga je niet bij Fagin in de leer, Oliver?”
„En maakt met eigen hand je fortuin,” voegde de Vos er met een grijns bij.
„En bent in staat van je eigen inkomen te leven en fatsoenlijk ook, zooals ik van plan ben te gaan doen in op vier na 't eerste schrikkeljaar dat nu komt en de twee en veertigste Dinsdag van de week der Heilige Drieëenheid”, zei Charley Bates.
„Ik vind 't niet prettig,” hernam Oliver verlegen. „Ik wou, dat ze mij weg lieten gaan. Ik.... ik zou liever heengaan.”
„En Fagin houdt je liever hier,” viel Charley in.
Oliver wist dit maar al te goed; doch bedenkend, dat het gevaarlijk kon zijn, openlijk voor zijn gevoelens uit te komen, zuchtte hij alleen en ging voort met schoenen poetsen.
„Weggaan!” riep de Vos uit. „Kom, heb je dan geen grijntje eergevoel in je lijf? Zou je heen willen gaan en je vrienden op hun dak willen zitten?”
„O, zwijg daarvan!” zei Bates, twee of drie zijden zakdoeken uit zijn zak halend en ze in een kast mikkend, „dat is tè gemeen; dat is 't.”
„Ik zou 't niet kunnen doen,” zei de Vos op een toon van hooghartigen afkeer.
„Maar je kunt wel je vrienden in den steek laten,” zei Oliver met een flauwen glimlach, „en ze laten straffen voor wat jij gedaan had.”
„Dat,” wierp de Vos tegen, met zijn pijp wuivend—„dat was alles ter wille van Fagin, omdat de smerissen weten, dat wij samen werken en hij zou in moeilijkheden geraakt zijn als wij ons niet uit de voeten hadden gemaakt; daarom deden wij 't, is 't niet Charley?”
Bates knikte toestemmend en wilde iets zeggen, maar de herinnering aan Oliver's vlucht kwam zoo plotseling in hem op, dat de rook uit zijn pijp hem door 't lachen in keel en neus schoot, waardoor hij vijf minuten lang bleef hoesten en met armen en beenen slaan.
„Kijk!” zei de Vos, een handvol shillings en halfpences te voorschijn halend, „we hebben een lollig leventje. Wat doet 't er toe, waar het vandaan komt? Hier pak an; op de plaats, waar het vandaan komt, is der nog genoeg over. Maar jij wil niet natuurlijk. O, wat 'n heerlijke stommerik ben jij!”
„'t Is leelijk, hè Oliver?” vroeg Charley Bates. „Z'n nek zal 't wel voelen, niet?”
„Ik begrijp je niet goed,” antwoordde Oliver.
„Ik bedoel zóó iets, ouwe jongen,” zei Charley. Terwijl hij dit zeide, nam jongeheer Bates een punt van zijn halsdoek in de hand, hield deze rechtop in de lucht, liet zijn hoofd op zijn schouder zakken en stootte tusschen zijn tanden een zonderling geluid uit, waarbij hij door een levendige pantomimische voorstelling aantoonde, dat hij 't over ophangen had.
„Dat beteekent 't,” zei Charley. „Kijk hij kijken, Jack! Ik heb nooit zoo'n prachtstuk gezien als dit jongetje hier, die zal me den dood nog andoen; let op wat ik zeg.” Charles Bates lachte opnieuw hartelijk en nam met tranen in de oogen zijn pijp weer op.
„Je hebt 'n slechte opvoeding gehad,” zei de Vos, terwijl hij met voldoening zijn schoenen bekeek, door Oliver gepoetst. „Maar Fagin zal toch wel iets van je maken, of jij bent de eerste, waar niets van terecht komt. Je moest nu maar liever dadelijk beginnen, want je komt toch in het vak eer je 't weet; 't is maar tijdverlies, Oliver.”
Jongeheer Bates ondersteunde dezen raad met velerlei zedelijke overwegingen van hemzelf; toen deze uitgeput waren, gingen hij en zijn vriend Dawkins over tot een gloeiende beschrijving van al de genoegens, die het leven, dat zij leidden, meebracht, doorspekt met allerlei wenken aan Oliver, dat het beste wat hij doen kon, was zonder verwijl te trachten Fagin's gunst te winnen, met dezelfde middelen, die zij tot dat doel gebruikt hadden.
„En houd je dit voor gezegd, Nolly,” zei de Vos, toen de Jood de deur boven opendeed, „als je geen lappen en tiktakken....”
„Wat geeft 't of je zoo al praat?” viel Bates in, „hij weet niet wat je bedoelt.”
„Als jij geen zakdoeken en horloges neemt,” zei de Vos, zijn woorden kiezend volgens Oliver's begripsvermogen, „dan doet 'n andere kerel 't; dan zijn de kerels, die ze kwijt zijn, der niks beter an toe, en jij ook niet en niemand wordt der 'n steek beter van, behalve de jongens, die ze hebben—en jij hebt er net zoo goed recht op as zij.”
„Juist, juist!” zei de Jood, die binnen was gekomen, zonder door Oliver gezien te worden. „Dat is wijsheid in een notedop jongen, in een notedop, verlaat je maar op de Vos. Ha! ha! ha! Hij kent de cathechismus van zijn vak.”
Terwijl hij de redeneering van den Vos in deze termen samenvatte, wreef de oude man zich vergenoegd in de handen en gichelde vroolijk om de schranderheid van zijn leerling.
Het gesprek werd voor het oogenblik niet verder voortgezet, want de Jood had Miss Betsy meegebracht en een jongmensch, dien Oliver nog nooit gezien had, maar die door den Vos werd aangesproken als Tom Chilling; hij maakte zijn opwachting na op de trap eenige beleefdheden met de jonge dame gewisseld te hebben.
Chilling was ouder dan de Vos, misschien telde hij negentien winters, maar hij behandelde den Vos met een zekere onderscheiding, die er op scheen te wijzen, hoe hij zich ietwat de mindere voelde wat geest en vakkennis betreft. Hij had kleine schitterende oogjes en een gezicht, door de pokken geschonden; hij droeg een bonten muts, een donkere geribte jas, een vuile bombazijnen broek en een schootsvel. Zijn garderobe was werkelijk niet veel meer dan lompen, maar hij verontschuldigde zich bij het gezelschap, door er aan te herinneren, dat zijn „tijd” pas een uur geleden om was en dat hij, na zes weken de gevangeniskleeding gedragen te hebben, nog niet veel aandacht aan zijn eigen kleeren had kunnen geven. Chilling voegde er driftig bij, dat de nieuwe manier om kleeren uit te rooken, die ze er daarginder op nahielden, duivelsch onwettig was, want 't brandde gaten in de kleeren en de regeering gaf er geen vergoeding voor. Hij meende dezelfde opmerking te mogen maken omtrent de nieuwe mode, het haar te knippen; deze hield hij stellig voor onwettig. Chilling besloot zijn opmerkingen, met vast te stellen, dat hij in geen twee en veertig dagen van hard werken een druppel drank over de lippen had gehad en dat hij „gehangen wou worden als hij niet zoo droog was als een stokvisch.”
„Waar denk je, dat die meneer vandaan komt, Oliver?” vroeg de Jood met een grijns, terwijl de andere jongens een flesch met drank op tafel zetten.
„Ik.... Ik.... weet niet, meneer,” antwoordde Oliver.
„Wie is dat?” vroeg Tom Chilling met een minachtenden blik op Oliver.
„Een vriendje van mij, beste jongen,” antwoordde de Jood.
„Dan treft hij 't,” zei de jonge man met een blik van verstandhouding naar Fagin. „'t Doet er niet toe, waar ik vandaan kom, jong; je zult er gauw genoeg ook komen, daar verwed ik een kroon onder.”
De jongens lachten om dezen uitval. Na nog eenige grappen over hetzelfde onderwerp, fluisterden zij een oogenblik met Fagin en gingen heen.
Nadat de laatst aangekomene en Fagin eenige woorden gewisseld hadden, trokken zij hun stoelen bij het vuur; de Jood beval Oliver, naast hem te komen zitten en bracht het gesprek op de onderwerpen, die zijne toehoorders 't meest belang inboezemden. Dit waren de groote voordeelen van het vak, de slimheid van den Vos, de innemendheid van Charley Bates en de gulheid van den Jood zelf. Ten laatste vertoonden deze onderwerpen teekenen geheel uitgeput te zijn; ook Mr. Chilling gaf teekenen van moeheid, want het huis van bewaring werkt vermoeiend na een paar weken. Dus ging Miss Betsy heen en liet de anderen vrij om ter rust te gaan.
Van dezen dag af werd Oliver zelden alleen gelaten, maar was bijna voortdurend in gezelschap van de twee jongens, die elken dag het oude spelletje met den Jood speelden; of dit tot hun eigen leering of tot die van Oliver geschiedde, wist Mr. Fagin 't best.
Een andere keer vertelde de oude man geschiedenissen van diefstallen, die hij in zijn jonge dagen had gepleegd, en mengde er zooveel in dat mal was en bijzonder, dat Oliver, of hij wilde of niet, hartelijk lachte, en daarmee toonde dat hij plezier had, al kwam zijn betere gevoel er tegen op.
Kortom, de sluwe oude Jood had den jongen in zijn net; eerst had hij door eenzaamheid en angst zijn geest er toe gebracht, elk gezelschap te verkiezen boven dat van zijn eigen droeve gedachten in zoo'n somber verblijf, nu goot hij langzaam het gif in zijn ziel, dat naar hij hoopte, die ziel zwart zou maken en voor altijd veranderen.
Waarin een gewichtig plan wordt beraamd en tot de uitvoering ervan besloten.
Het was een kille, vochtige, winderige avond, toen de Jood uit zijn hol kwam; zijn manteljas had hij dicht om zijn verschrompeld lichaam geknoopt en de kraag opgetrokken tot aan zijn ooren, zoodat het benedengedeelte van zijn gezicht verborgen bleef. Terwijl de deur achter hem werd gesloten en gegrendeld, bleef hij luisterend op de stoep staan, tot de jongens binnen alles verzekerd hadden en hun heengaande voetstappen niet langer te hooren waren; toen sloop hij zoo vlug hij kon de straat uit.
Het huis, waarheen Oliver gebracht was, lag in de buurt van Whitechapel. De Jood bleef een oogenblik staan op den hoek van de straat; voorzichtig om zich heen spiedend, stak hij de straat over en sloeg af in de richting van Spitalfields.
De modder lag dik op de steenen en een zwarte mist hing over de straten; de regen viel loom neer en alles voelde koud en klam aan. Het scheen juist de geschikte avond voor een wezen als de Jood om op pad te zijn. Terwijl hij tersluiks voortgleed, kruipend in de schaduw van muren en portieken, geleek de leelijke oude man op een of ander walgelijk ongedierte, voortgebracht door de modder en duisternis, waarin hij zich bewoog, in den nacht voortkruipend om zich een maal van afval te zoeken.
Door vele kronkelende, nauwe straatjes zette hij zijn tocht voort, tot hij Bethnal Green bereikte; toen plotseling links omslaande, verdween hij spoedig in een warnet van gemeene, vuile straatjes, zooals ze in die dichtbevolkte buurt bij massa's te vinden zijn. De Jood was klaarblijkelijk zoo bekend met den weg, dien hij volgde, dat hij noch door de duisternis van den nacht, noch door de moeielijkheden van den weg in de war gebracht werd. Hij liep haastig voort door verschillende steegjes en straatjes en sloeg eindelijk een steeg in, die verlicht werd door één enkele lantaarn aan het andere eind. Hij klopte op de deur van een huis in deze straat; na een paar gemompelde woorden gewisseld te hebben met den persoon, die open deed, liep hij naar boven. Een hond bromde, toen hij de kruk van een kamerdeur aanraakte en een mannenstem vroeg, wie er was.
„Ik ben 't maar, Bill, ik ben 't maar, jongen,” zei de Jood, naar binnen kijkend.
„Kom der dan heelemaal in,” zei Sikes. „Lig stil, stom mormel! Ken je den duivel niet, als hij een manteljas om heeft?”
Klaarblijkelijk was de hond eenigszins in de war geraakt door de uiterlijke kleeding van Mr. Fagin, want toen de Jood de jas losknoopte en over een stoelleuning gooide, ging hij terug naar den hoek, waar hij uit te voorschijn was gekomen, onderwijl kwispelstaartend om aan te toonen, dat hij zoo vriendelijk gestemd was als bij zijn aard mogelijk was.
„Nou!” begon Sikes.
„Nou, beste jongen,” antwoordde de Jood. „Ha, Nancy.” De laatste begroeting werd met juist genoeg verlegenheid uitgesproken om twijfel uit te drukken, hoe ze ontvangen zou worden; want Mr. Fagin en zijn jonge vriendin hadden elkaar niet ontmoet, sinds zij ten behoeve van Oliver tusschenbeide was gekomen. Alle twijfel dienaangaande, als hij werkelijk twijfelde, verdween dadelijk door de houding van de jonge dame. Zij trok haar voeten van het haardijzer, schoof haar stoel terug en beduidde Fagin, dat hij de zijne bij het vuur zou schuiven, zonder er lang over te praten; want het was stellig een koude avond.
„Het is koud, Nancy-lief,” zei de Jood, terwijl hij zijn beenige handen boven het vuur warmde. „'t Is of 't door je heen gaat,” voegde de oude man er bij, over zijn zij strijkend.
„'t Mag wel zoo scherp als een boor zijn als 't door jouw ribbekast heengaat,” zeide Mr. Sikes. „Geef hem wat te drinken, Nancy. Alle duivels, maak voort. 't Is genoeg om een man ziek te maken, dat magere oude karkas zoo te zien bibberen als een afschuwelijke geest, die net uit zijn graf is gekomen.”
Nancy bracht haastig een flesch uit een kast, waar er verscheidene in stonden, die, te oordeelen naar hun verschillend uitzicht, gevuld waren met verschillende soorten drank. Sikes schonk een glas brandewijn in en beval den Jood, het uit te drinken.
„Ik heb al genoeg, dank je Bill,” zei de Jood, en zette het glas neer, nadat hij er nauwelijks zijn lippen aan had gezet.
„Wat! Je bent bang, dat wij je de baas zullen zijn, is 't niet?” vroeg Sikes en richtte zijn oogen op den Jood. „Bah!”
Met een ruwe grauw vol minachting greep Sikes het glas en gooide de rest van zijn inhoud in de asch: dit als een voorbereidende plechtigheid, om 't voor zichzelf te vullen, wat hij onmiddellijk deed.
De Jood keek de kamer rond, terwijl de ander het tweede glas vol naar binnen sloeg; niet uit nieuwsgierigheid, want hij had de kamer al dikwijls gezien, maar op een rustelooze, wantrouwende wijze, die hem eigen was. Het vertrek was armelijk gemeubeld; alleen de inhoud van de kast wekte het vermoeden, dat de bewoner iets anders was dan een arbeider; de eenige verdachte voorwerpen, die te zien waren, waren twee of drie dikke met lood beslagen knuppels, die in een hoek stonden, en een boksbeugel, die boven den schoorsteenmantel hing.
„Zoo,” zei Sikes, met zijn lippen smakkend. „Ik ben klaar.”
„Voor zaken?” vroeg de Jood.
„Voor zaken,” antwoordde Sikes. „Dus zeg, wat je te zeggen hebt.”
„Over dat huis in Chertsey, Bill?” zei de Jood, zijn stoel naar voren schuivend, terwijl hij op zeer zachten toon sprak.
„Ja? Wat heb je daarover te zeggen?” vroeg Sikes.
„Je weet, wat ik zeggen wil, beste jongen,” zei de Jood. „Hij weet 't wel, is 't niet Nancy?”
„Nee, hij weet 't niet,” smaalde Sikes. „Of hij wil 't niet weten en dat is hetzelfde. Spreek op en noem de dingen bij hun naam; zit daar niet te stotteren en te hakkelen en in dubbelzinnigheden te praten, net of jij niet de eerste bent geweest, die over die diefstal heeft gedacht. Wat heb je te zeggen?”
„St, Bill! St!” zei de Jood, die tevergeefs getracht had, deze uitbarsting van verontwaardiging tegen te houden; „ze zullen ons hooren, jongen. Ze zullen ons hooren.”
„Laat ze ons hooren!” zei Sikes, „'t kan mij niet schelen.” Doch daar 't Mr. Sikes bij eenig nadenken toch wel kon schelen, dempte hij zijn stem terwijl hij de woorden sprak en werd bedaarder.
„Nou, nou,” zei de Jood vleiend. „'t Is alleen mijn voorzichtigheid, anders niets. Nou, wat dat huis in Chertsey betreft, wanneer moet 't gebeuren, Bill? Wanneer moet 't gebeuren? Zilver, dat daar is, jongen, zilver!” zei de Jood, terwijl hij zich in de handen wreef er in een heerlijk voorgevoel zijn wenkbrauwen optrok.
„Heelemaal niet,” antwoordde Sikes koeltjes.
„Moet 't heelemaal niet gebeuren!” echoode de Jood, achteroverleunend in zijn stoel.
„Nee, heelemaal niet,” herhaalde Sikes. „Tenminste 't zal niet zoo'n licht karweitje zijn als we dachten.”
„Dan is 't niet goed angepakt,” zei de Jood, bleek van woede. „Vertel 't me maar niet.”
„Ik wil 't je vertellen,” wierp Sikes tegen. „Waarom zou ik 't jou niet vertellen? Ik zeg je, dat Toby Crackit al veertien dagen om de plek heeft rondgehangen en hij kan niemand van de bedienden te pakken krijgen.”
„Wil je zeggen Bill,” zei de Jood, gedweeër wordend nu de ander zich opwond, „dat geen van de twee mannen in 't huis te winnen waren?”
„Ja, dat wil ik zeggen,” antwoordde Sikes. „De oude dame heeft ze al twintig jaar in dienst, en al gaf je ze vijfhonderd pond, dan deden ze 't nog niet.”
„Maar wil je zeggen,” hield de Jood vol, „dat de vrouwen niet te winnen zijn?”
„Geen kwestie van,” antwoordde Sikes.
„Niet door de mooie Toby Crackit?” vroeg de Jood ongeloovig. „Bedenk hoe vrouwen zijn, Bill.”
„Nee, zelfs niet door mooie Toby Crackit,” antwoordde Sikes. „Hij zegt, dat hij al de lieve tijd, dat hij daar rondgeslenterd heeft, valsche bakkebaarden en een kanariegeel vest heeft aangehad, maar 't helpt allemaal niks.”
„Hij had een knevel moeten nemen en een uniformbroek,” zei de Jood.
„Dat heeft ie gedaan,” viel Sikes in, „en 't hielp net zoo min als 't andere.”
Bij dit bericht keek de Jood strak vóór zich uit. Na een paar minuten met de kin op de borst te hebben nagedacht, hief hij 't hoofd op, en zeide met een diepe zucht, dat als mooie Toby Crackit de waarheid zei, 't plan wel opgegeven zou moeten worden.
„En toch,” zei de oude man, terwijl hij zijn handen op zijn knieën liet zakken, „'t is een hard ding, beste jongen, zooveel op te geven, waar we eenmaal onze zinnen op gezet hadden.”
„Dat is 't,” zei Sikes. „'n Tegenvaller.”
Een lange stilte volgde, gedurende welke de Jood in diep nadenken bleef verzonken; op zijn gezicht kwam een uitdrukking van echt duivelsche schurkachtigheid. Sikes keek van tijd tot tijd tersluiks naar hem. Nancy, die blijkbaar bang was, den inbreker boos te maken, hield haar oogen op het vuur gericht, alsof zij doof was geweest voor alles wat er gebeurde.
„Fagin,” zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend, „is 't twaalf goudvinken extra waard als 't veilig van buiten af gebeuren kan?”
„Ja,” zei de Jood, alsof hij plotseling opleefde.
„De koop gesloten?” vroeg Sikes.
„Ja jongen, ja,” stemde de Jood toe; zijn oogen glinsterden en elke vezel van zijn gezicht trilde door de opwinding, die de vraag in hem had gewekt.
„Dan,” zeide Sikes, terwijl hij met iets als minachting de hand van den Jood wegduwde, „dan kan 't beginnen zoodra je wil. Toby en ik zijn eergisterennacht over den tuinmuur geklommen om de paneelen van de deur en de luiken te onderzoeken. De kast is 's nachts gegrendeld als een gevangenis, maar d'r is één plaats, waar we in kunnen komen, veilig en wel.”
„Waar is die, Bill?” vroeg de Jood gretig.
„Nou,” fluisterde Sikes, „als je over 't grasveld loopt.”
„Ja, ja,” zei de Jood met voorovergebukt hoofd, terwijl zijn oogen bijna uit de kassen puilden.
„Ph!” riep Sikes en brak af, toen het meisje met een lichte hoofdbeweging plotseling om zich heen keek en een oogenblik naar het gezicht van den Jood wees. „'t Doet er niet toe, waar 't is. Je kan 't niet doen zonder mij, dat weet ik; maar 't is 't best voorzichtig te zijn, als je met jou te doen hebt.”
„Zoo as je wil jongen, zoo as je wil,” hernam de Jood. „Is er niemand meer bij noodig as jij en Toby?”
„Nee,” zei Sikes. „Behalve een breekijzer en een jongen. 't Eerste hebben we, voor de tweede moet jij zorgen.”
„Een jongen!” riep de Jood. „O, dus 't is een paneel?”
„Doet er niet toe,” hernam Sikes. „Ik moet een jongen hebben en geen groote. Drommels!” zei Mr. Sikes peinzend, „had ik die jongen maar van Ned, den schoorsteenveger! Hij hield hem expres klein en verhuurde hem voor 't werk. Maar de vader raakte in de doos en toen komt de Vereeniging voor jeugdige misdadigers en neemt den jongen weg uit een vak, waar hij geld verdiende, om hem lezen en schrijven te leeren en mettertijd een leerjongen van hem te maken. En zoo gaat 't maar door,” zei Mr. Sikes, terwijl zijn woede toenam bij de herinnering aan al het onrecht, dat hem geschied was, „zoo gaan ze maar door en als ze geld genoeg hadden, (wat ze God zij dank niet hebben) zouden we over twee jaar geen half dozijn jongens meer in 't vak hebben.”
„En wij ook niet,” viel de Jood in, die onder het spreken van den ander had zitten peinzen en alleen den laatsten zin had opgevangen. „Bill!”
„Wat?” vroeg Sikes.
De Jood knikte met 't hoofd in de richting van Nancy, die nog in 't vuur zat te staren, en duidde door een wenk aan, hoe hij graag wou dat ze uit de kamer werd gestuurd. Sikes haalde ongeduldig de schouders op, alsof hij de voorzorg onnoodig vond, maar voldeed toch aan het verzoek, door aan Miss Nancy te vragen, hem een kruik bier te halen.
„Je hebt geen bier noodig,” zei Nancy; ze sloeg haar armen over elkaar en bleef doodbedaard zitten.
„Dat heb ik wel,” antwoordde Sikes.
„Nonsens,” herhaalde het meisje koeltjes. „Ga maar door, Fagin. Ik weet, wat hij zeggen wil, Bill; hij hoeft zich om mij niet te geneeren.”
De Jood aarzelde nog. Sikes keek met lichte verwondering van den een naar de ander.
„De meid zit je niet in de weg, wel Fagin?” vroeg hij eindelijk. „Je kent haar lang genoeg om haar te vertrouwen—of de duivel zit er achter. Zij is der geen om te kletsen. Is 't wel, Nancy?”
„Dat zou ik ook denken!” antwoordde de jonge dame, terwijl zij haar stoel bij de tafel trok en haar ellebogen er op steunde.
„Nee, nee, meid, dat weet ik wel,” zei de Jood; „maar—” en weer aarzelde de oude man.
„Maar wat?” vroeg Sikes.
„Ik weet niet, of ze misschien niet weer zoo te keer zal gaan, net als laatst op die avond,” hernam de Jood.
Bij deze bekentenis barstte Nancy in een luid gelach uit; ze slurpte een glas brandewijn, schudde haar hoofd met iets uitdagends en barstte uit in allerlei uitroepen als: „Hou 't spel an de gang!” „Heb maar lef!” en zoo meer. Dit scheen beide heeren gerust te stellen, want de Jood knikte voldaan en ging weer zitten en Sikes deed hetzelfde.
„Nou Fagin,” zei Nancy lachend, „zeg 't nou maar dadelijk an Bill van Oliver.”
„Hè, jij bent 'n snuggere meid; de slimste, die ik ooit gezien heb,” zei de Jood en klopte haar op den schouder. „Ik wou over Oliver praten, dat 's waar.... Ha! ha! ha!”
„Wat is er met hem?” vroeg Sikes.
„Dat is de jongen, die je hebben moet,” antwoordde de Jood heesch fluisterend, terwijl hij zijn vinger tegen zijn neus legde en verschrikkelijk grijnsde.
„Hè?” riep Sikes.
„Neem hem, Bill!” zei Nancy. „Ik zou 't zeker doen in jouw plaats. Hij is misschien niet zoo geslepen als de anderen, maar dat heb je niet noodig, als hij maar een deur voor je open doen kan. Geloof me Bill, je kan hem vertrouwen.”
„Dat is zoo,” voegde Fagin er bij. „Hij heeft de laatste weken 'n goeie school gehad en 't wordt tijd, dat hij gaat werken voor zijn brood. En dan.... de anderen zijn allemaal te groot.”
„Ja, wat grootte betreft, is hij net wat ik hebben moet,” zei Sikes peinzend.
„En hij zal alles doen wat je wilt, Bill,” viel de Jood in, „hij kan niet tegen je op. Dat is te zeggen als je hem flink bang maakt.”
„'m Bang maken!” herhaalde Sikes. „Laat dat maar aan mij over; aan bang zijn zal 't niet mankeeren. Zie ik iets bijzonders aan hem als we eenmaal aan 't werk zijn, dan gaat hij er om koud. Dan zie je hem niet levend weer, Fagin. Denk daarom vóór je hem stuurt. Denk erom!” zei de roover, terwijl hij een zwaar breekijzer zwaaide, dat hij van onder de bedstee te voorschijn had gehaald.
„Daar heb ik allemaal an gedacht,” zei de Jood vastbesloten. „Ik heb 'm goed waargenomen, lieve menschen, heel goed. Laat hem maar eenmaal voelen dat hij één van de onzen is, breng maar eenmaal het denkbeeld in zijn hoofd, dat hij een dief is, en hij is ons! Voor zijn leven. O jé! 't kon niet beter treffen!” De oude man sloeg de armen over elkaar, trok zijn hoofd in zijn schouders en verkneukelde zich van pret.
„Ons!” zei Sikes. „Van jou, meen je.”
„Misschien meen ik dat wel, beste jongen,” zei de Jood met een schrillen lach. „De mijne, als je wilt, Bill.”
„En waarom,” zei Sikes met een woesten grijns naar zijn beminnelijken vriend, „waarom doe je zooveel moeite voor één melkmuil van een jongen, terwijl je weet, dat er elken nacht vijftig jongens om Common Garden zwerven, waar je maar uit te kiezen hebt?”
„Omdat ik die niet gebruiken kan, beste jongen,” antwoordde de Jood met lichte verlegenheid, „ze zijn de moeite niet waard. Hun gezicht verraadt ze als ze der in vliegen en ik raak ze allemaal kwijt. As ik deze jongen goed aanpak, kan ik met hem doen, wat ik met twintig van die anderen niet kan. Bovendien,” zei de Jood, zijn zelfbeheersching herwinnend, „als hij er vandoor gaat, kan hij er ons nou nog in laten loopen en hij moet met ons in hetzelfde schuitje varen. 't Doet er niet toe, hoe hij er bij komt, als hij maar in een diefstal betrokken is; dat is alles wat ik noodig heb om macht over hem te krijgen. Nou, 't is veel beter dan de arme jongen uit den weg te moeten ruimen—'t zou gevaarlijk zijn en we zouden er nog bij verliezen ook.”
„Wanneer moet het gebeuren?” vroeg Nancy, en hield hiermee den een of anderen razenden uitroep van Sikes tegen, waarin deze zijn afkeer wilde uitdrukken voor Fagin's betuiging van menschelijkheid.
„Ja,” zei de Jood, „wanneer moet 't gebeuren, Bill?”
„Ik heb met Toby plan gemaakt voor overmorgen nacht,” antwoordde Sikes gemelijk, „als hij 't tegendeel niet van me hoort.”
„Goed,” zei de Jood, „er is geen maan.”
„Nee,” hernam Sikes.
„En is het al in orde gemaakt, waar 't vrachtje heengaat?” vroeg de Jood.
Sikes knikte.
„En....”
„O, ja, alles is in orde,” viel Sikes hem in de rede. „Vraag geen bijzonderheden. Je moet de jongen morgenavond hier brengen. Ik ga een uur na 't aanbreken van den dag op weg. Jij houdt je mond en zet de smeltkroes klaar; dat 's alles wat je te doen hebt.”
Na eenige bespreking, waar alle drie aan deel namen, werd besloten, dat Nancy den volgenden avond, als 't donker was, naar den Jood zou komen en Oliver meenemen; Fagin merkte sluw op, dat de jongen, als hij geen zin had in 't werk, eer met het meisje mee zou gaan, dat laatst voor hem in de bres was gesprongen, dan met iemand anders ter wereld. Het werd ook plechtig vastgesteld, dat de arme Oliver voor deze onderneming zonder eenig voorbehoud onder de hoede van Mr. William Sikes gesteld zou worden en verder dat genoemde Sikes met hem zou handelen, zooals hem 't meest geschikt voorkwam en door den Jood niet verantwoordelijk zou worden gesteld voor welk ongeluk of kwaad hem ook zou overkomen of eenige straf waarmee hij misschien bestraft zou moeten worden. Het sprak van zelf, dat om de overeenkomst in dit opzicht bindend te doen zijn, alle berichten, die Mr. Sikes bij zijn terugkomst zou geven, op alle voorname punten bevestigd moesten worden door het getuigenis van Toby Crackit.
Nadat deze voorbereidingen gemaakt waren, zette Mr. Sikes het op een drinken en speelde op angstwekkende wijze met het breekijzer; tegelijk stootte hij alleronmuzikaalste liederen uit, afgewisseld door wilde kreten. Eindelijk, in een soort enthousiasme voor zijn vak, stond hij er op, zijn kist met inbrekerswerktuigen voor den dag te halen; hij was er nauwelijks mee binnen gezwaaid en had de kist open gedaan, met de bedoeling aard en doel te verklaren van de verschillende instrumenten er in en de bijzondere schoonheden van hun constructie, toen hij over de kist heen op den vloer viel en insliep waar hij lag.
„Goeiennacht Nancy,” zei de Jood en stopte zich weer in als toen hij kwam.
„Goeiennacht.”
Hun oogen ontmoetten elkaar en de Jood keek haar scherp aan. Hij behoefde niet aan het meisje te twijfelen. Ze was even waar en ernstig bij de zaak als Toby Crackit zelf maar zijn kon.
De Jood wenschte haar nog eens goeden nacht, gaf, achter haar rug, een schuwe trap tegen het achterlijf van Mr. Sikes en stommelde naar beneden.
„Zoo gaat 't altijd,” mompelde de Jood in zichzelf, terwijl hij naar huis terugkeerde. „Het ergste van zulke vrouwen is, dat er maar heel weinig noodig is om een lang vergeten gevoel weer in ze op te wekken; en 't beste is, dat 't nooit lang duurt. Ha! ha! De man tegen 't kind voor een zak goud!”
Zich den tijd kortend met dergelijke aangename overpeinzingen, liep Mr. Fagin door dik en dun naar zijn somber verblijf, waar de Vos nog opzat en ongeduldig op zijn thuiskomst wachtte.
„Is Oliver naar bed? Ik moet hem spreken,” waren zijn eerste woorden toen zij de trappen afgingen.
„Al uren geleden,” antwoordde de Vos, een deur opengooiend. „Hier is hij!”
De jongen lag vast in slaap op een armelijk bed op den grond, zoo bleek door angst, verdriet en gebrek aan lucht in zijn gevangenis, dat hij gestorven leek; niet zooals de dood er uitziet in lijkkleed en doodkist, maar in de gedaante, die hij aanneemt, wanneer het leven juist gevloden is; als een jonge, teedere geest juist naar den hemel is gevaren en de grove lucht van de aarde nog geen tijd heeft gehad de stof te veranderen, die door den geest geheiligd werd.
„Nu niet,” zei de Jood en keerde zich zachtjes om. „Morgen. Morgen.”
Waarin Oliver aan Mr. William Sikes wordt overgeleverd.
Toen Oliver den volgenden morgen wakker werd, zag hij met groote verbazing, dat er een nieuw paar schoenen met sterke dikke zolen naast zijn bed stonden en dat zijn oude schoenen waren weggenomen. Eerst was hij blij met die ontdekking en hoopte, dat het de voorbode mocht zijn van zijn bevrijding; maar die gedachte verdween spoedig, toen hij met den Jood alleen aan 't ontbijt zat en deze hem vertelde, op een toon en met gebaren, die zijn ongerustheid nog vergrootten, dat hij dien avond naar de woning van Bill Sikes gebracht zou worden.
„Om.... om.... er te blijven, meneer?” vroeg Oliver angstig.
„Nee, nee, jongenlief. Niet om er te blijven,” antwoordde de Jood. „Wij zouden je niet graag kwijt zijn. Wees maar niet bang Oliver, je komt weer bij ons terug. Ha! ha! ha! We zullen zoo wreed niet zijn, je weg te jagen, lieverd. O nee, nee!”
De oude man, die over het vuur stond gebogen om een stukje brood te roosteren, keek op terwijl hij Oliver aldus bespotte, als om te toonen, hoe hij heel goed wist, dat Oliver dolgraag weg zou gaan als hij kon.
„Ik denk,” zei de Jood, terwijl hij zijn oogen op Oliver richtte, „dat je wel graag zult willen weten, waarom je naar Bill toegaat.... is 't niet, lieverd?”
Oliver kleurde onwillekeurig, nu hij zag, dat de oude schurk zijn gedachten raadde, maar hij zeide dapper: „Ja, ik zou 't graag weten.”
„Wat denk je?” vroeg Fagin, de vraag ontwijkend.
„Ik weet 't gerust niet, meneer,” antwoordde Oliver.
„Bah!” zei de Jood en wendde zich, na het gezicht van den jongen bestudeerd te hebben, teleurgesteld af. „Wacht dan maar, tot Bill 't je zegt.”
Het scheen den Jood erg tegen te vallen, dat Oliver niet meer nieuwsgierigheid aan den dag legde; doch de waarheid is, dat Oliver, ofschoon hij 't graag weten wilde, te zeer in de war was gebracht door de ernstige sluwheid van Fagin's trekken en door zijn eigen vermoedens, om op 't oogenblik verder te durven vragen. Er kwam geen andere gelegenheid, want de Jood bleef norsch en stil tot aan den avond, toen hij zich gereed maakte om uit te gaan.
„Je kan een kaars aansteken,” zei de Jood en zette er een op tafel. „En hier is een boek voor je om te lezen, tot zij je komen halen. Goeienavond!”
„Goeienavond!” antwoordde Oliver zacht.
De Jood ging naar de deur en keek onder het weggaan over zijn schouder heen naar den jongen. Plotseling bleef hij staan en riep hem bij zijn naam.
Oliver keek op; de Jood wees naar de kaars en wenkte dat hij haar op zou steken. Hij deed het en zag, toen hij de kandelaar op tafel zette, hoe de Jood hem vanuit een donkeren kamerhoek met saamgetrokken wenkbrauwen strak aankeek.
„Pas op, Oliver! pas op!” zei de oude man, terwijl hij zijn rechterhand op waarschuwende wijze heen en weer bewoog. „Hij is een ruwe man en geeft niets om bloed als zijn eigen bloed verhit is. Wat er ook gebeurt, zeg niets en doe wat hij je zegt. Denk er om!”
Hij gaf sterken nadruk aan de laatste woorden en liet toen zijn trekken zich langzamerhand tot een afzichtelijken grijns ontspannen; met een hoofdknik ging hij de kamer uit.
Toen de oude man verdwenen was, leunde Oliver met 't hoofd op de hand en dacht met een bevend hart na over de juist gehoorde woorden. Hoe meer hij nadacht over de vermaning van den Jood, hoe minder hij er het ware doel en de ware beteekenis van begreep. Hij kon zich geen slecht doel denken, waarmee hij naar Sikes werd gezonden, dat niet evengoed te bereiken was, als hij bij Fagin bleef; na langen tijd kwam hij tot de slotsom, dat hij gekozen was om enkele gewone knechtsdiensten bij den inbreker te verrichten, totdat deze een anderen jongen, die beter geschikt was, zou hebben gevonden. Hij was te veel gewend aan lijden en had te veel geleden in zijn tegenwoordig verblijf, om het vooruitzicht op verandering hevig te betreuren. Hij bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept; toen, met een diepen zucht, snoot hij de kaars, nam het boek, dat de Jood voor hem had achtergelaten en begon te lezen.
In 't begin sloeg hij half achteloos de bladzijden om, maar aangetrokken door een passage, die hem boeide, was hij spoedig verdiept in het boek. Het was de geschiedenis van het leven en de daden van groote misdadigers; de bladen waren beduimeld en vuil door het gebruik. Hier las hij van vreeselijke misdaden, die zijn bloed deden stilstaan; van sluipmoorden gepleegd langs den weg; van lichamen, voor het oog der menschen verborgen in diepe putten en bronnen, doch hoe diep deze ook waren, toch hielden zij de lichamen niet in hun diepte, maar gaven ze na vele jaren terug en deden de moordenaars zóó ontzet staan, dat zij in hun angst de misdaad bekenden en om de galg smeekten, ten einde hun wroeging te doen ophouden. Hier las hij ook van menschen die, in den donkeren nacht in hun bed liggend, door hun eigen booze gedachten, (naar zij zeiden) zóó verzocht en verleid werden tot zulke ontzettende misdaden, dat de gedachte er aan iemand deed huiveren en klappertanden. De vreeselijke beschrijvingen waren zoo werkelijk en levendig, dat de vuile bladen rood schenen te worden van bloed en de woorden op de bladzijden klonken hem in de ooren, alsof zij door de geesten der dooden met holle stem gefluisterd werden.
Dol van angst sloot de jongen het boek en schoof het van zich af. Toen viel hij op zijn knieën en smeekte den Hemel, hem voor zulke misdaden te bewaren en hem liever dadelijk te doen sterven dan hem in het leven te laten om tot zulke vreeselijke, ijselijke misdaden te komen. Allengs werd hij kalmer en smeekte met zachte, gebroken stem, gered te mogen worden uit de gevaren, die hem bedreigden, en dat, als er werkelijk hulp bestond voor een armen, verschopten jongen, die nooit de liefde van vrienden of bloedverwanten gekend had, die hulp nu tot hem mocht komen, nu hij verlaten en eenzaam, alleen stond te midden van slechtheid en schuld.
Zijn gebed was geëindigd, maar hij bleef nog zitten met zijn hoofd in zijn handen, toen een zacht geluid hem deed opschrikken.
„Wat 's dat?” riep hij opspringend, toen hij een gedaante bij de deur zag staan. „Wie is daar?”
„Ik. Ik ben 't maar,” antwoordde een bevende stem. Oliver hield de kaars boven zijn hoofd en keek naar de deur. Het was Nancy.
„Zet de kaars neer,” zei het meisje, haar hoofd afwendend. „Ik krijg er pijn van in mijn oogen.”
Oliver zag, dat zij doodsbleek zag en vroeg vriendelijk of zij ziek was. Het meisje liet zich in een stoel vallen, met haar rug naar hem toe en wrong hare handen, maar antwoordde niet.
„God moge 't mij vergeven!” snikte ze na een oogenblik, „dat had ik niet gedacht.”
„Is er iets gebeurd?” vroeg Oliver. „Kan ik je helpen? Ik zal 't doen als ik kan. Heusch.”
Zij wrong zich naar alle kanten, greep naar haar keel, stootte een gorgelend geluid uit en hijgde naar adem.
„Nancy!” riep Oliver. „Wat is er?”
Het meisje sloeg met de handen op haar knieën en stampvoette; toen trok zij plotseling haar omslagdoek dichter om zich heen en rilde van kou.
Oliver pookte het vuur op. Zij schoof haar stoel er heen en bleef een oogenblik zitten zonder te spreken; maar eindelijk hief zij het hoofd op en keek rond.
„Ik weet niet, wat ik soms heb,” zei ze, schijnbaar bezig haar jurk glad te strijken, „ik geloof, dat 't door die vochtige, vuile kamer hier komt. Nou Nolly, ben je klaar?”
„Moet ik met jou mee?” vroeg Oliver.
„Ja, ik kom van Bill,” antwoordde het meisje. „Je gaat met mij mee.”
„Waarom?” vroeg Oliver terugwijkend.
„Waarom?” echoode het meisje; ze hief haar oogen op, maar sloeg ze dadelijk weer neer, toen zij die van den jongen ontmoetten. „O! voor niets slechts.”
„Ik geloof je niet,” zei Oliver, die haar nauwkeurig had gadegeslagen.
„Geloof dan maar wat je wilt,” zei het meisje met een onechten lach. „Voor niets goeds dan.”
Oliver zag, dat hij eenige macht bezat over Nancy's betere gevoelens en dacht er een oogenblik aan, haar medelijden in te roepen met zijn hulpeloozen toestand. Maar toen kwam de gedachte in hem op, dat het niet later was dan elf uur en dat er nog veel menschen op straat liepen, waar zeker enkele bij waren, die zijn verhaal zouden gelooven. Toen die gedachte in hem opkwam, deed hij een stap vooruit en zei ietwat haastig, dat hij klaar was.
Noch zijn korte overpeinzing, noch de inhoud ervan waren Nancy ontgaan. Zij keek hem aandachtig aan terwijl hij sprak en wierp hem een begrijpenden blik toe, die genoegzaam aantoonde, dat zij zijn gedachten raadde.
„Stil!” zei het meisje, zich over hem heenbuigend, terwijl zij, voorzichtig spiedend naar de deur wees. „Je kan jezelf niet helpen. Ik heb genoeg mijn best voor je gedaan, maar alles vergeefs. Je bent aan alle kanten ingesloten. Als je ooit kans hebt hier vandaan te komen, dan is het er nu de tijd niet voor.”
Getroffen door het besliste in haar doen, keek Oliver haar verbaasd in 't gezicht. Zij scheen waarheid te spreken; haar gezicht was wit en zenuwachtig en haar eigen ernst deed haar beven.
„Ik heb je eens voor mishandeling bewaard, en ik zal 't weer doen en ik doe 't nu,” ging het meisje hardop voort, „want als ik je niet gehaald had zou je afgehaald zijn door iemand, die heel wat ruwer was dan ik. Ik heb er voor ingestaan, dat je rustig en stil zoudt zijn; als je 't niet bent, doe je alleen jezelf kwaad en zult misschien de oorzaak van mijn dood zijn. Kijk! Dit heb ik al allemaal voor je uitgestaan, zoo waarachtig als God mij ziet.”
Zij wees haastig op eenige blauwe plekken op hals en armen en ging snel voort:
„Denk hierom! En laat me nu niet nog meer voor je lijden. Als ik je kon helpen, zou ik 't doen, maar 't staat niet in mijn macht. Ze zullen je geen kwaad doen; wat zij je laten doen is jouw schuld niet. St! Elk woord van je is een slag in mijn gezicht. Geef mij je hand. Gauw! Je hand!”
Ze greep de hand, die Oliver werktuigelijk in de hare legde, blies het licht uit en trok hem achter zich aan de trappen op. De deur werd vlug open gedaan door iemand, door de duisternis niet te zien en toen zij buiten waren, even vlug weer gesloten. Een huurvigelante stond te wachten voor het huis. Met dezelfde heftigheid, waarmee zij Oliver toegesproken had, trok het meisje hem achter zich er in en liet de gordijntjes neer. De koetsier had geen aanwijzingen noodig, maar zette zonder een oogenblik aarzelen zijn paard in draf.
Het meisje hield Oliver's hand stijf in de hare en ging voort, aan zijn oor de waarschuwingen en verzekeringen te herhalen, die zij al vroeger geuit had. Alles ging zoo vlug en haastig, dat hij nauwelijks tijd had, te bedenken waar hij was of hoe hij hier kwam, toen het rijtuig stilhield vóór het huis, waarheen de Jood den vorigen avond zijn schreden gericht had.
Eén kort oogenblik wierp Oliver een haastige blik langs de verlaten straat en een kreet om hulp brandde hem op de lippen. Maar hij hoorde steeds de stem van het meisje, dat hem op zulk een toon van doodsangst bezwoer, aan haar te denken, dat hij 't hart niet had, den kreet te uiten. Terwijl hij aarzelde, was de gelegenheid voorbij; hij was reeds in het huis en de deur achter hem gesloten.
„Deze kant,” zei Nancy en liet hem voor 't eerst los. „Bill!”
„Hallo!” antwoordde Sikes, terwijl hij met een kaars boven aan de trap verscheen. „Mooi! je komt op tijd. Kom boven!”
Dit was een prachtige lofspraak en een ongewoon hartelijke verwelkoming voor iemand van Sikes' aard. Nancy scheen er zeer over in haar schik te zijn en groette hem hartelijk.
„Bul-oog is met Tom mee,” merkte Sikes op terwijl hij hen voorlichtte naar boven. „Hij zou maar in de weg zijn geweest.”
„Goed,” viel Nancy bij.
„Dus je hebt 't schaap,” zei Sikes, toen zij allen in de kamer waren, en sloot onder het spreken de deur.
„Ja, hier is hij,” antwoordde Nancy.
„Is hij gewillig meegegaan?” vroeg Sikes.
„Als een lam,” antwoordde Nancy.
„Ik ben blij, dat ik 't hoor,” zei Sikes, Oliver grimmig aankijkend, „voor zijn jong karkas, dat zou der anders van langs hebben gekregen. Kom hier jongen en laat mij je eens een lesje geven; 't is maar het best, dat dadelijk af te doen.”
Met deze woorden zijn nieuwen leerling aankijkend, nam Sikes Oliver's muts af en gooide ze in een hoek; toen greep hij hem bij zijn schouder, ging bij de tafel zitten en zette den jongen vlak vóór zich.
„Nou, ten eerste, weet je wat dit is?” vroeg Sikes, terwijl hij een zakpistool opnam, dat op tafel lag.
Oliver antwoordde toestemmend.
„Nou kijk,” ging Sikes voort. „Dit is kruit, dat 's een kogel, en dit is een stuk van een ouden hoed als prop.”
Oliver mompelde, dat hij de beteekenis der verschillende dingen begreep, en Mr. Sikes begon met veel zorg en overleg het pistool te laden.
„Nou is 't geladen,” zei Mr. Sikes toen hij klaar was.
„Ja meneer, dat zie ik,” antwoordde Oliver.
„Nou,” zei de roover, terwijl hij Oliver stevig bij den pols greep en den loop van het pistool zoo dicht bij zijn slaap hield dat hij het ijzer voelde, waarbij de jongen een rilling niet kon onderdrukken, „als je één woord spreekt, terwijl je met mij buiten bent, behalve wanneer ik tegen jou spreek, dan gaat die lading in je kop, reken daarop. Dus als je soms van plan bent, te spreken zonder verlof, doe dan eerst je gebed.”
Om het effect van zijn waarschuwing te verhoogen, gaf Mr. Sikes een snauw en ging toen voort:
„Zoover ik weet, is er niemand, die erg veel naar je zou vragen als je er om koud was, dus hoefde ik niet eens zoo duivels veel moeite te doen om je alles uit te leggen, als 't niet tot je eigen bestwil was. Verstaan?”
„Kort en goed,” viel Nancy in met grooten nadruk en met een licht voorhoofdfronsen in Oliver's richting, als om hem te beduiden, alle aandacht aan haar woorden te geven, „als hij je op een of andere manier tegenwerkt bij het karweitje, dat je aan de hand hebt, dan zal je hem den mond snoeren door hem door zijn kop te schieten en zoo een kans te meer opdoen om aan de galg te komen, zooals je er elke maand van je leven voor heel wat andere dingen een opdoet.”
„Juist!” viel Mr. Sikes goedkeurend in, „vrouwen weten de dingen altijd in weinig woorden te zeggen. Behalve als 't op twisten aankomt; dan kunnen zij 't eind niet vinden. En nou hij er alles van weet, geef ons nou wat te eten en dan doen we een dutje eer we op weg gaan.”
Op dit verzoek dekte Nancy vlug de tafel, ging de kamer uit en kwam na een paar minuten terug met een kruik porter-bier en een gebraden schaapskop op een schotel; de laatste gaf Mr. Sikes aanleiding tot het maken van allerlei grappen over de verschillende beteekenissen van „jemmy”, dat behalve schaapskop ook de verkorting was van een naam, die veel in dieventaal voorkwam en van een vernuftig werktuig, dat veel in hun vak gebruikt werd.2)
De waardige heer was opgeruimd en in het beste humeur ter wereld, misschien door het vooruitzicht, zoo spoedig in actieven dienst te komen; ten bewijze hiervan diene, dat hij uit de grap al het bier in één teug opdronk en zoo lang de maaltijd duurde, ruw berekend, niet meer dan een goede tachtig vloeken uitstootte.
Toen ze klaar waren met eten—men begrijpt, dat Oliver niet veel eetlust had—dronk Mr. Sikes een paar glazen brandewijn met water en liet zich op bed vallen; met veel bedreigingen, ingeval zij zich verlaatte, gaf hij Nancy last, hem precies om vijf uur te roepen. Op bevel van denzelfden gebieder strekte Oliver zich uit op een matras op den grond; het meisje stookte 't vuur op en ging er vóór zitten, gereed hen op den afgesproken tijd te roepen. Oliver lag langen tijd wakker, daar hij het niet voor onmogelijk hield, dat Nancy deze gelegenheid te baat zou nemen om hem nog meer raad te geven, maar het meisje zat over het vuur gebogen, zonder zich te bewegen, behalve om nu en dan de kaars te snuiten. Uitgeput door angst en het lange waken, viel hij eindelijk in slaap.
Toen hij wakker werd, stond er theegerei op tafel en Sikes was bezig, verschillende dingen in de zakken van zijn overjas te stoppen, die over de leuning van een stoel hing, terwijl Nancy druk doende was, het ontbijt klaar te maken. Het was nog geen dag, want de kaars brandde nog en buiten was het volkomen donker. Een striemende regen sloeg tegen de ramen, en de hemel was zwart en bewolkt.
„Nou!” gromde Sikes, toen Oliver opsprong, „half zes! Maak voort of je krijgt geen ontbijt; want 't is al laat genoeg.”
Oliver had niet lang noodig om zijn toilet te maken; nadat hij iets gegeten had, antwoordde hij op een norsche vraag van Sikes, dat hij heelemaal klaar was.
Nancy, die den jongen nauwelijks aankeek, gooide hem een zakdoek toe, om om zijn hals te binden en Sikes reikte hem een wijde, wollige cape die hij om zijn schouders kon slaan. Zoo uitgedoscht gaf hij den roover een hand; deze stond even stil om hem met een dreigend gebaar te beduiden, dat hij het bewuste pistool in de zak van zijn manteljas had. Toen nam hij Oliver's hand stevig in de zijne, wisselde een afscheidsgroet met Nancy en nam Oliver mee.
Toen zij bij de deur waren, keerde Oliver zich een oogenblik om, in de hoop een blik van Nancy op te vangen. Maar zij had haar oude plaats vóór het vuur weer ingenomen en zat daar volkomen roerloos.
De Tocht.
Toen zij op straat kwamen, was het een sombere morgen; harde regen en wind en jagende donkere wolken. Er was 's nachts veel regen gevallen, op straat stonden groote plassen en de goten liepen over. In de lucht scheen een bleeke glans van den aanbrekenden dag, doch deze maakte de omgeving eer somberder dan vroolijker; het flauwe licht diende alleen om dat van de straatlantaarns bleeker te maken, zonder aan de natte daken of sombere straten een warme of vroolijke tint te verleenen. Niemand scheen op te zijn in dit stadsgedeelte; de ramen van de huizen waren alle gesloten en de straten, waar zij doorgingen, stil en leeg.
Toen zij de Bethnal Green Road insloegen, brak de dag geheel aan. Verscheidene straatlantaarns waren reeds gedoofd, enkele boerenwagens kwamen langzaam aanzwoegen in de richting van Londen en nu en dan ratelde een diligence, bedekt met modder, hard voorbij; de postiljon diende in het voorbijrijden den voerman van den zwaren vrachtkar een vermanenden zweepslag toe, daar deze, door den verkeerden kant van den weg te houden, de postkoets in gevaar bracht, een vierde van een minuut over zijn tijd te komen. De herbergen, waar 't gaslicht nog brandde, waren al open. Langzamerhand begonnen de winkels open te gaan en een enkele voorbijganger kwam hen tegen. Dan volgden verspreide groepen werklieden, die naar hun werk gingen; toen mannen en vrouwen met vischmanden op hun hoofd; ezelwagens, beladen met groente; tweewielige karretjes, waarin levend gevogelte of geslacht vleesch; boerinnen met melkemmers, een ononderbroken menschenstoet, die met verschillende artikelen optrok naar de oostelijke voorsteden van Londen. Terwijl zij de city naderden, groeiden het lawaai en het gewoel gestadig aan; toen zij de straten inliepen tusschen Shoreditch en Smithfield, was het gezwollen tot een loeiend geraas. Het was nu zoo licht als het waarschijnlijk blijven zou tot de avond opnieuw viel: de werkochtend van de helft der Londensche bevolking was begonnen.
Langs Sun Street en Crown Street, en over Finsbury Square ging Mr. Sikes door Chiswell Street naar Barbican; vandaar naar Long Lane en zoo naar Smithfield; hier klonk een geraas van de meest verschillende geluiden, dat Oliver Twist met verbazing vervulde.
Het was marktdag. Men zakte tot aan de enkels in het vuil en de modder, waarmee de grond bedekt was; uit de wasemende lichamen van het vee steeg een dichte damp op, die zich met den mist vermengde en zwaar hangen bleef boven de schoorsteenen.
Alle vaste hokken in het midden van de wijde marktplaats en alle tijdelijke, die men op de open ruimte had kunnen opslaan, waren vol schapen; lange rijen van ossen en koeien, drie of vier naast elkaar, stonden aan palen gebonden.
Boeren, slagers, veedrijvers, marskramers, jongens, dieven, leegloopers en zwervers van de allerlaagste soort wriemelden door elkaar; het gefluit van de drijvers, 't hondengeblaf, het loeien en stampen der ossen, het blaten van schapen, het knorren en gillen van varkens, geroep van marskramers, geschreeuw, gevloek en getwist aan alle kanten; het luiden der klokken en het stemmengerucht, dat uit iedere herberg kwam; dringen, stooten, jagen, ranselen, jouwen en schreeuwen; het leelijke onwelluidende rumoer op elken hoek van de markt en de ongewasschen, ongeschoren, vuile gedaanten die onophoudelijk heen en weer renden, nu eens in het gewoel verdwijnend, dan er weer uit te voorschijn komend, dit alles schiep een verbijsterend tooneel, waarin zich de zinnen verwarden.
Mr. Sikes, Oliver achter zich meetrekkend, baande zich met elboogstooten een weg door de dichtste menigte, en gaf weinig aandacht aan al wat er te zien en te hooren was en dat den jongen zoo verbijsterde. Hij knikte twee of driemaal naar een vriend, dien ze passeerden en wees evenveel uitnoodigingen af om een morgenborrel te nemen; steeds ging hij voort, tot zij het tumult achter zich hadden en door Hosier Lane in Holborn waren gekomen.
„Nou jong!” zei Sikes met een blik op de klok van de St. Andries-kerk, „bij zevenen! je moet doorstappen. Kom, luiwammes, blijf je nou al achter?”
Sikes deed deze toespraak vergezeld gaan van een ruk aan den pols van zijn kleinen metgezel; Oliver verhaastte zijn schreden tot een soort van draf, die het midden hield tusschen vlug loopen en hollen en hield zóó de snelle stappen van den inbreker zoo goed mogelijk bij. Ze gingen op deze manier voort, tot zij den hoek bij Hyde Park waren omgeslagen en op weg naar Kensington; toen hield Sikes zijn stappen in, om zich door een leege kar, die hen achterop reed, te laten inhalen. Toen hij zag dat er Hounslow op stond, vroeg hij, zoo beleefd als hem mogelijk was, aan den voerman, of zij tot Isleworth mee mochten rijden.
„Stap maar in,” zei de man. „Is dat je jongen?”
„Ja, 't is mijn jongen,” antwoordde Sikes, terwijl hij Oliver strak aankeek en als toevallig zijn hand in den zak met het pistool stak.
„Je vader loopt wel een beetje gauw voor je, is 't niet mannetje?” vroeg de voerman, die zag, dat Oliver buiten adem was.
„Heelemaal niet,” viel Sikes in. „Hij is er aan gewend. Hier Ned, hou m'n hand vast. En stap in.”
Met deze woorden hielp hij Oliver op de kar; de voerman wees naar een hoop zakken en beduidde hun, daarop te gaan liggen om uit te rusten.
Terwijl zij de verschillende mijlpalen voorbij reden, vroeg Oliver zich àl meer verwonderd af, waar zijn metgezel hem toch heenbracht. Kensington, Hammersmith Chiswick, Kew Bridge, Brentford lagen al achter hen en nog gingen zij gestadig voort, alsof zij hun reis pas begonnen waren. Eindelijk kwamen zij aan een herberg, die „de Koets met de Paarden” heette; dicht daarbij scheen een zijweg te zijn. En hier hield de kar stil.
Sikes stapte haastig uit, Oliver steeds bij de hand houdend; hij tilde hem uit de kar, wierp hem een woedenden blik toe en klopte met zijn vuist veelbeteekenend op zijn zij zak.
„Goeiendag jongen,” zei de man.
„'t Is een botterik,” zei Sikes, en gaf een ruk aan Oliver's arm, „'t is 'n botterik. Een jonge hond! Let maar niet op hem.”
„Mij best!” zei de ander, weer op zijn kar stappend. „'t Is anders mooi weer.” En hij reed weg.
Sikes wachtte tot hij uit het gezicht was; toen zei hij aan Oliver, dat hij hem nog eens na mocht kijken als hij er lust in had en voerde hem verder mee op zijn tocht.
Een eindje voorbij de herberg sloegen zij links af toen weer rechts en liepen een eind voort langs verscheidene groote tuinen en villa's aan weerskanten van den weg; ze hielden zich alleen op om een glas bier te drinken, overigens liepen zij door tot zij in een stad kwamen. Op den muur van een huis las Oliver met groote letters: „Hampton.” Eenige uren lang dwaalden zij door de velden. Eindelijk kwamen zij terug in de stad, gingen een oude herberg met een verweerd uithangbord binnen en bestelden bij het keukenvuur iets te eten. De keuken was een oud, laag vertrek, midden over de zoldering liep een dikke balk en bij het vuur stonden banken met hooge ruggen; hierop zaten eenige ruwe kerels in blauwe kielen te rooken en te drinken. Zij letten in 't geheel niet op Oliver en weinig op Sikes en daar Sikes weinig op hen lette, zaten hij en zijn jonge metgezel alleen in een hoek, zonder veel last van het gezelschap te hebben.
Als middagmaal kregen ze wat koud vleesch; daarna bleven ze zoo lang zitten, terwijl Sikes drie of vier pijpen rookte, dat Oliver begon te begrijpen, hoe ze niet verder zouden gaan. Daar hij doodmoe was van de wandeling en het vroege opstaan, dommelde hij eerst een beetje; daarna, geheel versuft door vermoeidheid en tabaksrook, viel hij in slaap.
Het was donker, toen een stomp van Sikes hem wakker maakte. Nadat hij genoeg bekomen was, om rechtop te gaan zitten en om zich heen te zien, zag hij den waardigen man in druk en vertrouwelijk gesprek met een boer, over een glas ale zitten.
„Zoo, dus je gaat naar Lower Halliford?” vroeg Sikes.
„Ja”, antwoordde de man, die een beetje te veel gedronken scheen te hebben, „en niet langzaam ook. Mijn paard heeft op den terugweg geen vracht achter zich zooals vanmorgen, toen we naar stad reden, en hij zal er niet lang over doen. Ik drink op z'n gezondheid! 't Is 'n best beest.”
„Kan je mij en mijn jongen zoo ver meenemen?” vroeg Sikes, de ale naar zijn nieuwen vriend toeschuivend.
„Dan moet je dadelijk opbreken,” antwoordde de man over zijn bierpot heen. „Ga je naar Halliford?”
„Nee naar Shepperton,” antwoordde Sikes.
„Ik ben je man zoo ver als ik ga,” antwoordde de ander.
„Is alles betaald, Becky?”
„Ja, die andere meneer heeft betaald,” antwoordde het meisje.
„Nee,” zei de man, met dronkemans ernst, „dat gaat niet.”
„Waarom niet?” vroeg Sikes. „Jij neemt ons zoo ver mee, dan mag ik in ruil toch wel die paar borrels betalen?”
De vreemdeling dacht met een diepzinnig gezicht over deze redeneering na, toen nam hij Sikes' hand en verklaarde, dat deze waarachtig een goeie kerel was, waarop Mr. Sikes antwoordde, dat hij hem voor den gek hield; als de man nuchter was geweest, zou er alle reden zijn geweest, dit te denken.
Nadat nog enkele complimenten gewisseld waren, wenschten zij het gezelschap goedenavond en gingen naar buiten; het meisje ruimde onderwijl de glazen en kannen op en bleef met haar handen vol in de deur staan om de gasten weg te zien rijden.
Het paard, op wiens gezondheid was gedronken, stond buiten voor de kar gespannen. Oliver en Sikes stapten zonder verdere plichtplegingen in; de eigenaar van het paard bleef nog een paar minuten treuzelen om het dier „op te kammen” en den stalknecht met de heele wereld uit te dagen, zijn gelijke te vertoonen; daarna stapte hij op de kar. De stalknecht kreeg bevel, het paard vrij te laten, toen dat gebeurd was, maakte het dier een heel onbehoorlijk gebruik van die vrijheid; het gooide zijn kop met veel trots in de lucht en liep aan den overkant van den weg eenige ruiten in; na deze heldendaad verhief het zich een oogenblik op zijn achterpooten en holde in gestrekten draf weg, als een edel ros de stad uit rennend.
De avond was zeer donker. Uit de rivier en den moerassigen grond steeg vochtige damp op, die zich over de verlaten velden verspreidde. Het was vinnig koud, alles was somber en zwart. Er werd geen woord gesproken, want de voerman was slaperig geworden en Sikes was niet in de stemming om een gesprek te voeren. Oliver zat in elkaar gedoken in een hoek van de kar; angstige voorgevoelens kwelden hem en zijn verbeelding zag vreemde gedaanten in de reusachtige boomen, die woest met hun takken zwaaiden, alsof zij een of andere geheimzinnige vreugde vonden in de verlatenheid van dat oord.
Toen zij Sunbury Church voorbijreden, sloeg de klok zeven. Voor het raam van het veerhuis aan den overkant brandde licht, dat uitscheen over den weg; een donkere iepenboom, waaronder een paar graven lagen, kwam door dit licht in nog somberder schaduw. Niet veraf klonk een eentonig geluid van vallend water en de bladeren van den ouden boom trilden zachtjes in den nachtwind. Het scheen vriendelijke muziek voor de rust van de dooden.
Sunbury lag achter hen en zij kwamen weer op den eenzamen weg. Twee of drie mijlen verder hield de kar stil. Sikes stapte uit, nam Oliver bij de hand en weer liepen ze voort.
Ze gingen in Shepperton geen huis binnen, zooals de doodmoede jongen gedacht had, maar bleven voortloopen door slijk en duisternis, door sombere laantjes en over koude open vlakten, totdat zij op kleinen afstand de lichten van een stad zagen. Toen hij ingespannen voor zich uitkeek, zag Oliver, dat het water juist onder hen was en dat zij vlak bij een brug waren.
Sikes liep recht door, totdat zij bijna op de brug waren, toen keerde hij zich plotseling linksom naar den oever.
„Het water!” dacht Oliver, dol van angst. „Hij heeft me naar deze eenzame plek gebracht om me te vermoorden!” Hij stond op het punt zich op den grond te laten vallen en ten minste eens voor zijn jonge leven te strijden, toen hij zag dat ze voor een eenzaam huis stonden, geheel verwaarloosd en bouwvallig. Aan elken kant van de verzakte deur was een raam; het huis had één verdieping, maar nergens was licht te zien. Het gebouw was donker, ontredderd en naar alle waarschijnlijkheid onbewoond. Sikes, met Oliver's hand steeds in de zijne, ging zachtjes naar de lage deur en lichtte de klink op. De deur gaf mee en ze gingen te zamen binnen.
De inbraak.
„Hallo!” riep een luide, schorre stem, zoodra zij hun voeten in de gang hadden gezet.
„Maak niet zoo'n kabaal,” zeide Sikes, terwijl hij de deur grendelde. „Geef 'n lichie, Tom.”
„Aha! m'n kameraad!” riep dezelfde stem. „'n Lichie Barney, 'n lichie! Laat de heeren binnen, Barney; maar word eerst wakker, als 't je hetzelfde is.”
De spreker scheen een laarzenknecht of een ander dergelijk artikel naar den toegesproken persoon te smijten om hem uit zijn sluimering te wekken, want men hoorde het geluid van een houten voorwerp, dat hard neerkwam, en dan een onverstaanbaar gemompel, als van iemand tusschen slapen en waken.
„Hoor je niet?” riep dezelfde stem. „Bill Sikes staat in de gang en er is niemand om hem te ontvangen, en jij zit te slapen of je bij je eten laudanum gezopen hebt inplaats van wat sterkers. Ben je nou frisch of wil je den ijzeren kandelaar naar je kop hebben om heelemaal wakker te worden?”
Op deze vraag schuifelden een paar voeten in pantoffels haastig over den naakten vloer van de kamer en uit de deur rechts kwam eerst een zwakke kaarslichtschijn te voorschijn en toen de gestalte van denzelfden man, dien wij tevoren hebben leeren kennen als door zijn neus sprekend en die dienst deed als kellner in de herberg van Saffron Hill.
„Beheer Sikes!” riep Barney met echte of gehuichelde vreugde; „kod binnen beheer, kod binnen!”
„Hier! jij eerst,” zei Sikes, Oliver vóór zich uitduwend. „Gauw! of ik trap je op je hielen.”
Met een vloek om zijn aarzelen, stompte Sikes Oliver naar binnen; ze kwamen in een lage, donkere kamer met een rookend vuur, twee of drie kapotte stoelen, een tafel en een oud bed; hierop, met zijn beenen veel hooger dan zijn hoofd, lag een man in zijn volle lengte uitgestrekt, een lange steenen pijp te rooken. Hij had een goed gemaakte tabakskleurige jas aan met groote koperen, knoopen, een oranje halsdoek, een grof, bontkleurig vest en een gele broek. Mr. Crackit (want die was het) had niet veel haar, noch op zijn hoofd, noch op zijn gezicht, maar wat hij had, was rossig en in lange kurkentrekkerachtige krullen gedraaid, waardoor hij nu en dan zijn smerige vingers haalde, aan die vingers prijkten groote namaakringen. Hij was iets boven de middelmatige lengte en blijkbaar eenigszins zwak op zijn beenen; doch deze omstandigheid deed niets af aan zijn eigen bewondering voor zijn kaplaarzen, die hij van uit de laagte met levendige voldoening bekeek.
„Bill, beste kerel!” zei deze gedaante, terwijl hij zijn hoofd naar de deur wendde. „Blij je te zien. Ik was al bang, dat je 't opgaf; in dat geval had ik zelf een kansje gewaagd. Hallo!”
Mr. Toby Crackit deed dezen uitroep in de hoogste verwondering, toen zijn oog op Oliver viel; hij ging rechtop zitten en vroeg wie 't was.
„De jongen maar!” antwoordde Sikes en trok een stoel bij het vuur.
„Eén van beheer Fagin's jongens,” riep Barney met een grijns.
„Van Fagin, zoo!” riep Toby uit, terwijl hij naar Oliver keek. „Wat 'n prachtige jongen voor de zakken van de oude dames in de kerk!
In dat smoel van 'm zit 'n fortuin.”
„Nou ja—al genoeg,” viel Sikes ongeduldig in; hij boog zich over zijn liggenden vriend heen en fluisterde hem een paar woorden in 't oor, waarop Mr. Crackit geweldig begon te lachen en Oliver vereerde met een langen blik van verwondering.
„Nou,” zei Sikes, terwijl hij weer ging zitten „als je ons wat te eten en te drinken wilt geven, terwijl we wachten, steek je ons een riem onder 't hart; mij ten minste. Kom bij 't vuur zitten, jongen, en rust uit, want je moet er van avond weer met ons op uit, al is 't niet ver.”
Oliver keek Sikes in stomme, angstige verbazing aan; hij trok een stoel bij 't vuur en zat daar met het pijnlijke hoofd in de handen, zich nauwelijks bewust waar hij was of wat er om hem heen gebeurde.
„Asjeblieft!” zei Toby, terwijl de jonge Jood wat etenskliekjes en een flesch op tafel zette, „op 't lukken van de zaak!”
Hij stond op ter eere van de toast, borg voorzichtig zijn leege pijp in een hoek, kwam bij de tafel, vulde een glas met drank en dronk het leeg. Sikes deed hetzelfde.
„Een druppel voor de jongen,” zei Toby en schonk een wijnglas half vol. „Drink op, onschuld.”
„Ik,” wierp Oliver tegen met een klagelijken blik op het gezicht van den man, „gerust, ik—”
„Vooruit!” hield Toby aan. „Denk je, dat ik niet weet wat goed voor je is? Zeg, dat hij 't drinkt, Bill.”
„'t Zou wel zoo goed zijn!” zei Sikes, met zijn hand op zijn zak kloppend. „De duivel mag me halen, als hij niet meer last geeft dan een heele familie Vossen. Drink, leelijke dwerg, drink op!”
Verschrikt door de dreigende gebaren van de beide mannen, dronk Oliver haastig den inhoud van het glas op en kreeg dadelijk een hevige hoestbui, waar Toby Crackit en Barney om schaterden en zelfs de norsche Sikes om glimlachte.
Toen dit voorbij was en Sikes zijn eetlust had voldaan (Oliver kon niets eten als een klein stukje brood, dat zij hem opdrongen), strekten de twee mannen zich uit op een paar stoelen om een dutje te doen. Oliver bleef op zijn stoel bij het vuur en Barney strekte zich, in een wollen deken gewikkeld, vlak bij den haard op den vloer uit.
Zij sliepen of schenen een poos te slapen; niemand verroerde zich als Barney, die eens of tweemaal opstond om kolen op het vuur te gooien. Oliver viel in een zware sluimering, waarin hij zich verbeeldde langs de sombere wegen te loopen of op het donkere kerkhof, of hij doorleefde een of ander tooneel van den vorigen dag; plotseling werd hij gewekt, doordat Toby Crackit opsprong en verklaarde dat het half twee was.
In een oogenblik stonden de andere twee op hun beenen en allen begonnen ijverig hunne toebereidselen te maken. Sikes en zijn metgezel wikkelden hals en kin in groote donkere shawls en trokken hun manteljassen aan, terwijl Barney uit een kast allerlei voorwerpen voor den dag haalde, die hij haastig in hun zakken stopte.
„Pistolen voor mij, Barney,” zei Toby Crackit.
„Hier zijn ze,” antwoordde Barney, twee pistolen te voorschijn halend. „Je hebt ze zelf geladen.”
„Goed!” antwoordde Toby, ze wegstoppend. „De nijptang.”
„Die heb ik”, antwoordde Sikes.
„Looper, sleutels, breekijzers, lantarens—niets vergeten?” vroeg Toby, terwijl hij een klein breekijzer aan een lus binnen in zijn jas vastmaakte.
„In orde,” voegde zijn makker er bij. „Geef de houten, Barney. 't Is hoog tijd.”
Met deze woorden nam hij een dikken stok uit Barney's handen, deze reikte Toby een anderen toe en ging daarna Oliver's cape vastmaken.
„Nou!” zei Sikes en stak zijn hand uit.
Oliver, die als versuft was door de ongewone vermoeienis, de buitenlucht en den opgedrongen drank, legde werktuigelijk zijn hand in de hand, die Sikes hem tot dat doel toestak.
„Neem zijn andere hand, Toby,” zei Sikes. „Ga uitkijken Barney.”
De man ging naar de deur en kwam terug met de boodschap, dat alles stil was. De beide boeven gingen naar buiten, met Oliver tusschen hen in. Barney sloot alles stevig, rolde zich weer in zijn deken en viel spoedig in slaap.
Het was stikdonker. De mist was veel dikker dan in den vooravond en de lucht zóó vochtig, dat Oliver's haar en wenkbrauwen, ofschoon er geen regen viel, enkele minuten nadat zij uit huis waren gegaan, stijf waren door den half bevroren damp, die om hen heen golfde. Ze gingen de brug over en liepen voort in de richting van de lichten, die hij te voren gezien had. Ze waren niet ver af en daar zij vlug doorstapten, waren ze spoedig in Chertsey.
„Steek de stad maar door,” fluisterde Sikes; „er zal vannacht wel niemand op straat zijn, die ons zien kan.”
Toby stemde toe en ze liepen haastig voort door de hoofdstraat van het stadje, op dit late uur geheel verlaten. Hier en daar scheen een flauw lichtje uit 't raam van een slaapkamer en nu en dan werd de nachtelijke stilte verbroken door schor hondengeblaf. Maar er was niemand op straat. Toen de klok twee uur sloeg, hadden zij de stad achter zich.
Hun stap verhaastend, sloegen zij een weg in, die naar links leidde. Na ongeveer een kwart mijl geloopen te hebben, bleven zij voor een alleenstaand huis met een muur er omheen stilstaan; Toby Crackit klom, bijna zonder tijd te nemen om adem te scheppen, in een oogwenk op dien muur.
„Nou de jongen,” zei Toby. „Til hem op, dan zal ik hem anpakken.”
Eer Oliver tijd had gehad om zich heen te zien, had Sikes hem onder de armen gegrepen en drie of vier seconden later lagen hij en Toby aan den anderen kant op het gras.
En nu, voor 't eerst, begreep Oliver, bijna krankzinnig van verdriet en angst, dat inbraak en diefstal, misschien wel moord, het doel was van den tocht. Hij vouwde zijn handen en stootte onwillekeurig een onderdrukten kreet van afschuw uit. Voor zijn oogen kwam een mist, het koude zweet parelde op zijn aschgrauw gezicht, zijn beenen weigerden den dienst en hij zonk op zijn knieën.
„Sta op!” fluisterde Sikes, bevend van woede en 't pistool uit zijn zak trekkend, „sta op, of ik schiet je door je hersens.”
„O! Om Gods wil, laat me heengaan!” riep Oliver, „laat me wegloopen en ergens sterven. Ik zal nooit in de buurt van Londen komen, nooit, nooit! Och toe, heb medelijden met me en laat me niet stelen. Ter wille van al de goede engelen in den hemel, heb medelijden met me.”
De man, tot wien deze smeekbede was gericht, stootte een verschrikkelijken vloek uit en haalde den haan van het pistool over, toen Toby het uit zijn hand sloeg, zijn vinger op Oliver's mond legde en hem meesleepte naar het huis.
„Stil!” zei Toby, „dat zou hier verkeerd zijn. Zeg nog één woord en ik doe wat jij wou doen met een mep op zijn kop. Dat maakt geen leven en is net zoo zeker en menschlievender. Hier Bill, maak 't luik open. Hij heeft nou z'n vet wel, denk ik. Ik heb wel andere jongens in een kouden nacht voor een paar minuten zich net zoo zien aanstellen.”
Sikes riep de vreeselijkste verwenschingen op Fagin's hoofd in, omdat hij Oliver op zoo'n tocht had meegegeven en zwaaide woedend met het breekijzer, echter zonder er veel leven bij te maken. Na een oogenblik, toen Toby geholpen had, zwaaide het luik, waaraan hij gewerkt had, open op zijn hengsels.
Het was van een klein tralievenster, ongeveer vijf en een halve voet boven den grond, aan den achterkant van het huis; dit leidde naar een wasch- of bierhok aan het eind van de gang. De opening was zóó klein, dat de bewoners het waarschijnlijk niet noodig hadden gevonden, dat raampje beter te verzekeren, maar het was toch wijd genoeg om een jongen van Oliver's grootte door te laten. Een korte greep van Sikes' hand was voldoende om de tralies los te wringen, zoodat het raampje spoedig wijd open stond.
„Luister nou, klein mormel,” fluisterde Sikes, haalde een dievenlantaarn uit zijn zak en liet het licht op Oliver's gezicht schijnen, „ik zal je hier doorheen zetten. Neem dit licht, loop zachtjes de trap op, die je recht voor je ziet en door de kleine hal naar de straatdeur; doe die open en laat ons binnen.”
„Bovenaan zit er een boom op, daar kan je niet bij,” viel Toby in. „Ga dan op een van de stoelen uit de hal staan. Er zijn er drie, Bill, met een mooie blauwe eenhoorn en een gouden hooivork er op, het wapen van de oude dame.”
„Hou je mond liever,” zei Sikes met een dreigenden blik. „De kamerdeur staat immers open?”
„Wijd open,” antwoordde Toby, nadat hij naar binnen had gekeken om zich te overtuigen. „De mop daarvan is, dat zij hem altijd op een kier open laten; dan kan de hond, die in de kamer slaapt, de gang in loopen als hij wat hoort. Ha! ha! Barney heeft hem vannacht weg weten te lokken. O zoo netjes!”
Ofschoon Crackit bijna onhoorbaar fluisterde en geluidloos lachte, gebood Sikes hem uit de hoogte stil te zijn en aan het werk te gaan. Toby deed dit, door eerst zijn lantaarn te voorschijn te halen en op den grond te zetten; vervolgens plantte hij zich stevig neer onder het raam, met zijn hoofd tegen den muur en zijn handen op zijn knieën, zoodat zijn rug als opstap kon dienen. Dadelijk klom Sikes op hem en tilde Oliver zachtjes door het raampje met zijn voeten naar voren; zonder zijn kraag los te laten, zette hij hem veilig binnen op den grond.
„Neem deze lantaarn,” zei Sikes met een blik in het kamertje. „Zie je de trap vóór je?”
Oliver, meer dood dan levend, bracht met moeite uit: „Ja.”
Sikes wees met zijn pistool naar de voordeur en raadde hem kortaf aan, er om te denken, dat hij den heelen weg binnen schot was en dat hij, bij de minste aarzeling, op hetzelfde oogenblik dood zou neervallen.
„'t Is in 'n minuut gedaan,” zeide Sikes, even zacht fluisterend. „Dadelijk, als ik je los laat, doe jij je werk. St!”
„Wat is dat?” fluisterde de ander.
„Niets,” zei Sikes en liet Oliver los. „Nou!”
In den korten tijd, dien hij gehad had om zijn gedachten te verzamelen, had de jongen het dappere besluit genomen, of het zijn leven kostte of niet, een poging te doen, uit de hal naar boven te hollen en de familie te waarschuwen. Vervuld van dit denkbeeld, sloop hij zachtjes voort.
„Kom terug!” schreeuwde Sikes plotseling hardop. „Terug! terug!”
Ontsteld door dit plotselinge verbreken van de doodsche stilte in huis en door een luiden schreeuw, die volgde, liet Oliver zijn lantaarn vallen en wist niet of hij vooruit ging of vluchtte.
De kreet werd herhaald—een licht verscheen—een visioen van twee verschrikte, half gekleede mannen boven aan de trap wemelde voor zijn oogen—een flits—een hard geluid—rook—een gekraak ergens, waar wist hij niet—en hij tuimelde terug.
Sikes was een oogenblik verdwenen, maar hij sprong op en greep, eer de rook was opgetrokken, Oliver bij zijn kraag. Hij schoot zijn eigen pistool af naar de mannen die reeds achteruitweken en trok den jongen omhoog.
„Hou me steviger vast,” zei Sikes, terwijl hij hem door het raam trok. „Geef me een doek. Ze hebben 'm geraakt. Gauw! Vervloekt, wat bloedt de jongen.”
Toen volgde luid belgerinkel, vermengd met het knallen van vuurwapens en
kreten van menschen,
en
de gewaarwording, alsof hij snel over een
oneffen grond voortgesleept werd. De geluiden verwarden zich in de verte
en een koude als van den dood bekroop de borst van den jongen; hij zag
of hoorde niets meer.
Bevat den hoofdinhoud van een aangenaam gesprek tusschen Mr. Bumble en een dame, en toont aan, dat zelfs een gemeentebode op sommige punten gevoelig kan zijn.
Het was een bitter koude avond. De sneeuw lag op den grond, bevroren tot een harde krakende korst, zoodat alleen de hoopen, die in hoekjes en gaten bij elkaar gestoven lagen, door den scherpen huilenden wind opgewaaid werden; alsof de wind met dubbele woede op deze prooi aanviel, blies hij hier de sneeuw woest op in vlagen, en deed ze ronddwarrelen als duizenden nevelkolken, die zich ten slotte in de lucht verspreidden. Somber, donker en vinnig koud, was het een avond voor hen, die een goed tehuis hadden en weldoorvoed waren, om bij het vroolijke vuur te schikken en God te danken, dat ze binnen waren, en voor den ellendigen, hongerigen zwerver om zich neer te leggen en te sterven. Menige paria, door honger uitgeput, die buiten in onze straten zijn oogen sluit, kan ze, welke misdaden hij ook gepleegd moge hebben, moeielijk in een wreeder wereld dan de onze opendoen.
Zoo zagen de zaken er uit, toen juffrouw Corney, de Moeder van het armhuis dat onze lezers reeds kennen als de geboorteplaats van Oliver Twist, voor een vroolijk vuurtje in haar eigen kamertje ging zitten en met zeer behagelijke gevoelens naar een klein rond tafeltje keek, waarop een schotel, die niet veel kleiner was, klaar stond, voorzien van alles wat maar noodig kon zijn voor het lekkerste maal, dat de Moeder van een armhuis te beurt kan vallen. Juffrouw Corney was van plan, zich met een kopje thee wat op te monteren. Terwijl zij van de tafel naar den haard keek, waar het kleinst denkbare keteltje met fijn stemmetje een fijn liedje zong, groeide het gevoel van behagelijkheid in haar klaarblijkelijk nog aan—zoozeer, dat juffrouw Corney het tot een glimlach bracht.
„Ja!” zei de Moeder, terwijl zij met haar elleboog op tafel, peinzend in het vuur staarde, „we hebben toch allemaal heel veel om dankbaar voor te zijn! Heel veel, als wij het maar wisten. O!”
Juffrouw Corney schudde droevig het hoofd, als beklaagde zij de armen, die dit niet wisten, om hun geestelijke blindheid; zij stak een zilveren lepeltje, (privaat-eigendom) in de diepste schuilhoeken van een twee-ons theezakje en maakte aanstalten om thee te zetten. Hoe weinig is er soms noodig om het evenwicht van onze zwakke zielen te verstoren! De zwarte trekpot, die erg klein was en dus gauw vol, liep over, terwijl juffrouw Corney aan het moraliseeren was en het water brandde lichtelijk juffrouw Corney's hand.
„Die verwenschte trekpot!” zeide de waardige matrone, terwijl zij den pot haastig op de schoorsteenplaat zette, „zoo'n akelig klein ding, waar maar twee kopjes in gaan! Daar heeft niemand wat aan! Behalve,” zeide juffrouw Corney en wachtte even—„behalve zoo'n arm verlaten schepsel als ik ben. Och hemel!”
Met deze woorden liet de Moeder zich in haar stoel vallen en opnieuw met haar elleboog op tafel geleund, dacht zij na over haar eenzaam lot. De kleine trekpot en het ééne kopje hadden treurige herinneringen in haar gewekt aan mijnheer Corney (die nog maar vijf en twintig jaar dood was), en ze smolt weg in ontroering.
„Nooit krijg ik er meer één!” zei juffrouw Corney neerslachtig. „Nooit krijg ik er meer één zooals hij.”
Of dit gezegde op haar man sloeg of op den trekpot, is twijfelachtig. Waarschijnlijk op de laatste, want juffrouw Corney keek er naar, terwijl zij sprak en nam hem daarna in haar hand. Ze had juist een slokje uit haar eerste kopje genomen, toen zij opgeschrikt werd door een zacht tikje aan haar kamerdeur.
„O, kom maar binnen!” zei juffrouw Corney op scherpen toon. „Er ligt zeker weer een oudje op sterven, hè? Ze gaan altijd dood, als ik aan 't eten ben. Blijf daar niet staan; toe—der komt zooveel kou binnen. Wat is er te doen, nou?”
„Niets juffrouw, niets,” antwoordde een mannestem.
„Hemel!” riep de Moeder op veel zachter toon, „is meneer Bumble daar?”
„Tot uw dienst, juffrouw,” zei Mr. Bumble, die buiten de deur was blijven staan om zijn voeten te vegen en de sneeuw van zijn jas te slaan. Hij maakte zijn opwachting met zijn steek in de ééne hand en een pakje in de andere. „Zal ik de deur dichtdoen, juffrouw?”
De dame draalde zedig met haar antwoord, omdat het misschien niet betamelijk was, met gesloten deur een gesprek te voeren met Mr. Bumble. Deze deed zijn voordeel met de aarzeling; daar hij 't zelf erg koud vond, deed hij zonder toestemming de deur dicht.
„Naar weer, meneer Bumble,” zei de Moeder.
„Dat zegt u wel, juffrouw,” antwoordde de bode. „Nadeelig voor de Gemeente, zulk weer, juffrouw. We hebben vanmiddag eventjes, we hebben eventjes de kleinigheid van twintig broodjes en anderhalve kaas uitgedeeld en nog zijn de armen niet tevreden.”
„Natuurlijk niet. Wanneer zijn die tevreden, meneer Bumble?” zei de Moeder, haar thee slurpend.
„Zeg u dat wel, juffrouw!” stemde Mr. Bumble in. „Als ik u zeg, dat er een man hier is, die, ter wille van zijn vrouw en groot gezin een kwart-ponds-broodje en een heel pond kaas krijgt. Is hij dankbaar, juffrouw? Is hij dankbaar? Voor geen cent! Hij durft om een beetje steenkolen te vragen, al is 't maar zooveel als je in je zakdoek kan knoopen, zegt hij. Steenkolen! Wat zou hij met steenkolen uitvoeren? Z'n kaas er op roosteren en dan om meer komen vragen. Zoo doen die menschen, juffrouw; geef ze vandaag een schortvol steenkolen en overmorgen komen ze er nog een vragen; ze zijn zoo hard als staal en albast!”
De Moeder betuigde haar volkomen instemming met deze goedgekozen vergelijking en de bode ging voort.
„Ik heb nog nooit,” zei Mr. Bumble, „zoo iets gezien als waartoe de onbeschaamdheid van de armen nu gekomen is. Eergisteren komt een man—u bent getrouwd geweest juffrouw, dus ik kan er met u wel over spreken—een man met een half blooten rug (hier keek juffrouw Corney naar den grond) aan de deur van onzen opzichter, die juist gasten te eten had en zegt, dat hij ondersteuning noodig heeft. Omdat hij niet weg wou gaan en zijn blijven het gezelschap erg hinderde, liet onze opzichter hem een pond aardappelen en een halve kop havermeel geven. „Och God!” zegt die ondankbare schurk, „wat heb ik daaraan? U ken me net zoo goed een ijzeren kogel geven.” „Heel goed,” zegt onze opzichter en neemt 't eten weer terug, „je krijgt hier niets anders.”—„Dan sterf ik op straat,” zegt de vagebond.—„Dat zal je wel laten,” zegt onze opzichter.”
„Ha! Ha! die was goed! Echt iets voor mijnheer Grannet!” viel de Moeder in. „En toen, meneer Bumble?”
„Wel juffrouw,” antwoordde de bode, „hij ging weg en hij stierf werkelijk op straat. Zoo'n koppige schooier!”
„Dat is het ongelooflijkste, wat ik ooit gehoord heb,” merkte de Moeder met nadruk op. „Maar vindt u niet, dat onderstand aan menschen buiten het Huis een heel verkeerd ding is, meneer Bumble? U bent een man van ondervinding en weet er dus alles van. Nou?”
„Juffrouw Corney,” zei de bode, glimlachend als een man, die weet, dat hij een zaak beter inziet, „onderstand buiten het Huis, goed aangewend—goed aangewend, zeg ik, juffrouw—is het doelmatigste wat de Gemeente doen kan. Het hoofdbeginsel van zulken onderstand is, de armen precies te geven wat zij niet noodig hebben, dan verveelt het hun te komen vragen.”
„Nee maar!” riep juffrouw Corney uit. „Nee maar, die is ook goed!”
„Ja. Onder ons gezegd, juffrouw,” hernam Mr. Bumble, „dit is het groote beginsel en dat is de reden waarom, als u op enkele gevallen let, waarvan die schandelijke couranten bericht geven, u altijd zien zult, hoe een doodziek gezin bedeeld is met sneedjes kaas. Dat is nu regel, juffrouw Corney, door het heele land. Maar,” zei de bode, zijn verhaal afbrekend om zijn pakje uit te gaan pakken, „dit zijn ambtsgeheimen juffrouw, waar niet over gesproken mag worden, behalve, mag ik wel zeggen, onder beambten van de Gemeente, zooals u en ik. Hier is de portwijn juffrouw, die de Regenten voor de ziekenzaal hebben bestemd; echte, versche, onvervalschte portwijn; vanmorgen pas afgetapt, helder als kristal, zonder bezinksel!”
Mr. Bumble hield één van de flesschen tegen het licht, schudde ze om te laten zien hoe helder de wijn bleef, en zette toen beide flesschen op het kabinet, vouwde den zakdoek, waarin ze geweest waren op, stak hem zorgvuldig in zijn zak en nam zijn steek op als om heen te gaan.
„U hebt nog een koude wandeling, meneer Bumble,” zei de Moeder.
„De wind is zoo scherp, juffrouw,” antwoordde Mr. Bumble en zette den kraag van zijn jas op, „dat je ooren bijna afgesneden worden.”
De Moeder keek van het keteltje naar den bode, die naar de deur toestapte en toen de bode kuchte, als voorteeken dat hij haar goedenavond ging wenschen, vroeg zij schuchter, of hij niet—of hij niet „een kopje thee wilde drinken?”
Mr. Bumble sloeg dadelijk zijn jaskraag weer naar beneden; legde steek en stok op een stoel, en trok een anderen stoel bij de tafel. Terwijl hij zich langzaam op den stoel neerliet, keek hij naar de dame. Zij hield haar oogen op den trekpot gericht. Mr. Bumble kuchte opnieuw en glimlachte even.
Juffrouw Corney stond op om nog een kopje en schoteltje uit de kast te halen. Terwijl zij ging zitten, ontmoetten haar oogen opnieuw die van den galanten bode; zij bloosde en wijdde zich aan de taak, zijn thee in te schenken. Weer kuchte Mr. Bumble—ditmaal luider dan hij nog gekucht had.
„Houdt u van zoet, Meneer Bumble?” vroeg de Moeder, met het suikerpotje in de hand.
„Ik houd bijzonder van zoet, juffrouw,” antwoordde Mr. Bumble. Terwijl hij dit zeide, richtte hij zijn oogen op juffrouw Corney en als ooit een gemeentebode innig kon kijken, dan was Mr. Bumble op dit oogenblik die man.
De thee was gereed en werd in stilte toegereikt. Mr. Bumble spreidde eerst een zakdoek uit over zijn knieën, om te zorgen, dat geen kruimeltje de reinheid van zijn broek zou bevlekken; toen begon hij te eten en te drinken en wisselde deze genoegens af door nu en dan een diepen zucht te slaken; deze zuchten echter hadden geen schadelijken invloed op zijn eetlust, doch schenen integendeel zijn werkzaamheden ten opzichte van de thee en het geroosterde brood te vergemakkelijken.
„U hebt een kat, zie ik, juffrouw,” zei Mr. Bumble, terwijl hij naar het dier keek, dat zich met haar kleintjes vóór het vuur lag te koesteren, „en kleine katjes ook!”
„Ik houd zooveel van die beestjes, Mr. Bumble, dat weet u niet,” antwoordde de Moeder. „Ze zijn zoo gelukkig, zoo koddig en zoo vroolijk, dat 't mij een heele gezelligheid geeft.”
„Aardige diertjes, juffrouw,” prees Mr. Bumble, „en zoo huiselijk.”
„O ja!” stemde de Moeder enthousiast bij, „ze zijn zoo dol op hun thuis, dat 't een mensch goed doet, dat verzeker ik u.”
„Juffrouw Corney, juffrouw....” zei Mr. Bumble langzaam, terwijl hij met zijn theelepeltje de maat sloeg, „ik wou zeggen, juffrouw, dat een kat of een katje, dat bij u woont en niet dol is op zijn thuis, wel een ezel moet zijn, juffrouw.”
„O, Meneer Bumble!” weerde juffrouw Corney af.
„'t Dient nergens toe, de waarheid te verzwijgen, juffrouw,” zei Mr. Bumble, terwijl hij het theelepeltje langzaam streelde met een soort verliefde waardigheid, die hem dubbel indrukwekkend maakte, „zoo'n beest zou ik zelf met pleizer verdrinken kunnen.”
„Dan bent u een wreede man,” viel de Moeder levendig in, terwijl zij haar hand naar het kopje van den bode uitstak, „en een harde man erbij!”
„Hard juffrouw?” zei Mr. Bumble. „Hard?”
Hij reikte haar het kopje, zonder een woord meer te zeggen en drukte even haar pink, terwijl zij het aannam; met de open hand klopte hij tweemaal op zijn geborduurde vest, loosde een diepen zucht en schoof zijn stoel een heel klein eindje verder van het vuur af.
Het was een ronde tafel en daar Mr. Bumble en juffrouw Corney bij het vuur tegenover elkaar hadden gezeten, op kleinen afstand van elkaar, is het duidelijk, dat Mr. Bumble, door van het vuur weg te schuiven en bij de tafel te blijven, den afstand tusschen zichzelf en juffrouw Corney vergrootte, welke daad enkele voorzichtige lezers ongetwijfeld geneigd zijn te bewonderen van Mr. Bumble's zijde en als een heldhaftige daad te beschouwen; op een of andere wijze toch brachten tijd, plaats en gelegenheid hem in verzoeking, uiting te geven aan enkele teedere, nietszeggende woorden, die, hoe goed zij mogen klinken van de lippen der lichtzinnigen en leeghoofden, onmetelijk ver beneden de waardigheid schijnen van rechters, leden van het parlement, ministers van staat, burgemeesters en andere grootwaardigheidsbekleeders, maar vooral beneden den ernst en de waardigheid van een gemeentebode, die (als algemeen bekend is) de strengste en onbuigzaamste van allen behoort te zijn.
Wat echter Mr. Bumble's bedoelingen ook mochten zijn, (en zij waren ongetwijfeld van de beste soort), geviel het ongelukkig zoo, zooals reeds tweemaal werd opgemerkt, dat de tafel rond was; dientengevolge begon Mr. Bumble, zijn stoel bij kleine beetjes opschuivend, den afstand tusschen hem en de Moeder te verminderen en bracht, al voortreizend langs den omtrek van den cirkel, na verloop van eenigen tijd zijn stoel dicht naast die, waarin de Moeder zat. De twee stoelen raakten elkaar aan en toen 't zoover was, verschoof Mr. Bumble zijn stoel niet meer.
Als de Moeder haar stoel naar rechts had geschoven, zou zij gevaar hebben geloopen, door het vuur geschroeid te worden en naar links zou zij in de armen van Mr. Bumble zijn gevallen; dus (zij was zeer zedig en voorzag ongetwijfeld terstond deze gevolgen) bleef zij waar zij was en reikte Mr. Bumble een tweede kop thee.
„Hard, juffrouw Corney,” zei Mr. Bumble, terwijl hij zijn thee omroerde en de Moeder in 't gezicht zag, „bent u hard, juffrouw Corney?”
„Goeie hemel!” riep de Moeder, „wat een gekke vraag van een man, die niet getrouwd is. Waarom wil u dat weten, Mr. Bumble?”
De bode dronk zijn thee tot den laatsten druppel uit, at een stukje geroosterd brood, sloeg de kruimels van zijn knieën, veegde zijn lippen af en gaf de Moeder doodbedaard een kus.
„Meneer Bumble!” riep de zedige dame fluisterend, want zij was zóó ontsteld, dat ze haar stem er door verloren had, „Meneer Bumble, ik ga schreeuwen!”
Mr. Bumble gaf geen antwoord, maar legde langzaam en waardig zijn arm om de taille van juffrouw Corney. Als de dame haar voornemen om te schreeuwen gestand had willen doen, zou zij natuurlijk bij deze nieuwe brutaliteit geschreeuwd hebben, doch de uitvoering werd onnoodig gemaakt door een haastigen klop op de deur; nauwelijks werd dit kloppen gehoord of Mr. Bumble sprong met groote vlugheid naar de wijnflesschen en begon ze met woedenden ijver af te stoffen, terwijl de Moeder op scherpen toon vroeg, wie er was. Het is de moeite waard, op te merken, als een merkwaardig voorbeeld, hoe de werking van een plotselinge verrassing de werking van hevige vrees op kan heffen, dat haar stem den gewonen scherpen klank terug had gekregen.
„Och juffrouw,” zei een uitgemergeld, afschuwelijk leelijk oud vrouwtje, terwijl zij haar hoofd door de deur stak, „ouwe Sally leit op het uiterste.”
„Nou, wat raakt mij dat?” vroeg de Moeder boos. „Ik kan haar niet in 't leven houden, zou 'k denken.”
„Nee, nee juffrouw,” hernam het vrouwtje, „dat kan niemand, voor haar is der geen hulp meer. Ik heb al veel menschen zien sterven, kleine kindertjes en groote sterke mannen, en ik weet best, wanneer de dood komt. Maar ze heeft iets op haar hart en als ze geen pijnen lijdt en dat gebeurt niet dikwijls, want ze heeft een harden doodsstrijd—dan zegt ze, dat ze iets te vertellen heeft dat u hooren moet. Ze kan niet rustig sterven, eer u bij haar bent geweest, juffrouw.”
Bij deze mededeeling mompelde de waardige juffrouw Corney een keur van scheldwoorden aan het adres van oude vrouwen, die zelfs niet konden sterven zonder hun meerderen last te veroorzaken; ze greep haastig een dikken shawl, wikkelde zich daarin en vroeg Mr. Bumble, te blijven tot zij terugkwam, tenzij er iets bijzonders mocht gebeuren; daarna beval zij de boodschapster, vlug te loopen, anders kon zij er wel den heelen nacht over doen om boven te komen en volgde haar hevig ontstemd de kamer uit, den heelen weg over mopperend.
De handelwijze van Mr. Bumble, toen hij alleen achterbleef, was eenigszins zonderling. Hij deed de kast open, telde de theelepeltjes, woog de suikertang op zijn hand, onderzocht nauwkeurig een zilveren melkkan om zich ervan te overtuigen, dat deze echt was en toen hij zijn nieuwsgierigheid op deze punten bevredigd had, zette hij zijn steek schuin op zijn hoofd en danste met veel waardigheid vier maal om de tafel heen. Nadat deze buitengewone vertooning was afgeloopen, zette hij zijn steek weer af, ging wijdbeens voor het vuur staan, met zijn rug er naar toe en scheen zich er ernstig in te verdiepen, een nauwkeurige inventaris van het ameublement op te maken.
Handelt over een heel arm schepsel—maar het is kort en kan van belang zijn in dit verhaal.
Het was een echte boodschapster van den dood, die de rust in de kamer der armmoeder was komen verstoren. Haar lichaam was gebogen door ouderdom, haar ledematen beefden tengevolge van een beroerte, haar gezicht, tot een grijns verwrongen, scheen eer de groteske schepping van een onbeheerscht schilderspenseel, dan het werk van de hand der Natuur.
Helaas! Hoeveel gezichten, door de Natuur gevormd, blijven onberoerd om ons met hun schoonheid gelukkig te maken? De zorgen, smarten en nooden der wereld veranderen de gezichten, zooals zij de harten veranderen; het is alleen wanneer deze hartstochten slapen en voor altijd hun macht verloren hebben, dat de donkere wolken wegtrekken en de heldere Hemel te zien komt. Het gebeurt niet zelden, dat het gelaat van een doode, zelfs in dien verstijfden toestand, de lang vergeten trekken weer aanneemt van een slapend kind en er weer uitziet als in het vroegere leven; zoo kalm, zoo vredig wordt het weer, dat zij, die den gestorvene gekend hebben in zijn gelukkige kindsheid, in eerbied nederknielen bij de baar, als zagen zij den engel reeds op aarde.
Het oude bestje strompelde de gangen door en de trappen op, onder het mompelen van eenige onhoorbare antwoorden op het gescheld van haar metgezel; toen zij eindelijk genoodzaakt was stil te staan om adem te scheppen, gaf zij juffrouw Corney de kaars in de hand en volgde zoo goed en kwaad als het ging op een afstand, terwijl de Moeder, die beter ter been was, naar de kamer ging waar de zieke vrouw lag.
Het was een kale zolderkamer; in den versten hoek brandde een flauw lichtje. Bij het bed zat nog een oud vrouwtje, de apothekersleerling van de Gemeente stond bij het vuur een tandenstoker te snijden uit een veerenschacht.
„'t Is koud vanavond, juffrouw Corney,” zeide dit jongemensch, toen de Moeder binnenkwam.
„Ja mijnheer, heel koud,” antwoordde de juffrouw, op haar vriendelijksten toon en met een buiging.
„U mocht wel betere steenkolen van uw leveranciers hebben”, zei de apothekers-gezant, terwijl hij een stuk steenkool boven op het vuur met de roestige pook door midden sloeg, „dit zijn geen kolen voor een kouden avond.”
„De Regenten hebben ze zoo besteld, mijnheer,” wierp de moeder tegen. „Het minste wat zij doen konden, is toch wel het ons behoorlijk warm te geven; onze betrekking is al moeielijk genoeg.”
Hier werd het gesprek afgebroken door een kreunen van de zieke vrouw.
„O!” zei de jonge man, terwijl hij zijn gezicht naar het bed wendde, alsof hij te voren de patiente geheel had vergeten, „'t is hier u.i.t. juffrouw Corney.”
„Zou u denken?” vroeg de Moeder.
„Als 't nog twee uur duurt, zal 't mij verwonderen,” zei de apothekersleerling, heel zijn aandacht bij zijn tandenstoker. „Alles geeft 't op. Slaapt ze, oudje?”
De waakster boog zich over het bed en knikte bevestigend.
„Dan gaat ze misschien zóó heen, als je geen leven maakt,” zei de jonge man. „Zet het licht op den grond. Dan ziet ze het niet.”
De waakster deed wat haar gezegd werd, terwijl zij haar hoofd schudde om aan te duiden, dat de vrouw zoo gemakkelijk niet sterven zou; daarna nam zij haar plaats weer in naast de oude verpleegster, die nu ook binnen was gekomen. De Moeder wikkelde zich met een ongeduldig gebaar in haar shawl en ging aan het voeteneinde van het bed zitten.
De apothekers-leerling, gereed met zijn tandenstoker, plantte zich voor het vuur en genoot er een minuut of tien van; toen verveelde het hem blijkbaar, hij wenschte juffrouw Corney veel plezier met haar baantje en ging op de teenen weg.
Nadat de twee oude vrouwtjes een poos stil bij het bed hadden gezeten, stonden zij op, slopen naar het vuur en staken hun uitgemergelde handen uit om de warmte op te vangen. De vlammen wierpen een spookachtig schijnsel op hun rimpelige gezichten en in dien schijn werd haar leelijkheid angstwekkend, toen zij in dezelfde houding met zachte stem begonnen te praten.
„Zei ze nog iets, Anny, terwijl ik weg was?” vroeg de boodschapster.
„Geen woord,” antwoordde de ander. „Ze trok en plukte een poosje aan haar armen, maar ik hield haar handen vast en toen zakte ze gauw weg. Ze heeft niet veel kracht meer over, dus ik kon haar makkelijk stil houden. Ik ben nog niet zoo erg zwak voor een oude vrouw, al word ik door de Gemeente onderhouden, nee, nee!”
„Heeft ze den warmen wijn opgedronken, die de dokter zei dat ze hebben moest?” vroeg de eerste.
„Ik probeerde 't er in te krijgen,” antwoordde de ander. „Maar ze hield haar tanden stijf op elkaar en klemde de kroes zoo vast, dat ik hem haast niet los kon krijgen. Toen heb ik de wijn opgedronken en 't heeft me goed gedaan.”
Voorzichtig rondspiedend om zeker te zijn niet verstaan te worden, hurkten de twee oude wijfjes dichter bij het vuur en gichelden vroolijk.
„Ik denk aan den tijd,” zei de eerste spreekster, „toen zij hetzelfde zou gedaan hebben en er later heel wat grappen over zou hebben gemaakt.”
„Of ze,” viel de ander bij, „ze was een vroolijke ziel. Ze heeft heel wat mooie lijken afgelegd, zoo netjes en precies alsof 't wassen poppen waren. Mijn oude oogen hebben ze gezien—en deze oude handen hebben ze aangeraakt ook, want ik heb haar wel honderdmaal geholpen.”
Het oude menschje stak onder het spreken haar bevende vingers uit en schudde ze met vroolijk gebaar vóór haar gezicht; toen grabbelde ze in haar zak en haalde een oude doffe tinnen snuifdoos te voorschijn, waaruit zij eerst enkele korrels in de uitgestoken hand van haar gezellin schudde en toen in de hare. Terwijl zij daarmee bezig waren kwam de Moeder, die ongeduldig had zitten wachten of de stervende vrouw uit haar verdooving zou ontwaken, bij haar vóór 't vuur en vroeg op scherpen toon, hoe lang zij nog moest wachten.
„Niet lang, juffrouw,” antwoordde het tweede vrouwtje, terwijl zij naar haar opkeek. „Wij hoeven geen van allen lang op den Dood te wachten. Geduld, geduld! Hij zal gauw genoeg hier zijn voor ons allemaal.”
„Houd je mond, suffe idioot!” zei de Moeder bits. „Martha, zeg eens, is ze al meer zoo geweest?”
„Dikwijls!” antwoordde de eerste vrouw.
„Maar ze zal nooit meer zoo zijn,” voegde de tweede er bij, „dat is te zeggen, ze zal nog maar één keer bijkomen—en, let op wat ik zeg, juffrouw, dat zal dan niet lang duren!”
„Lang of kort,” zei de Moeder driftig, „ze zal me hier niet vinden als ze wakker wordt; pas op, als jullie me weer voor niets lastig valt. Het hoort niet tot mijn werk, er bij te zijn als de oude vrouwen uit het Huis sterven, en wat meer zegt, ik heb er geen zin in. Denk daar om, brutale ouwe sloeries! Als je mij nog eens voor den gek houdt, zal ik 't je wel afleeren, dat verzeker ik je!”
Ze liep met een vaart weg, toen een schreeuw van de twee vrouwen die weer naar het bed waren gegaan, haar deed omkijken. De zieke was rechtop gaan zitten en stak haar armen naar hen uit.
„Wie is dat?” vroeg zij met holle stem.
„St!” zei één van de vrouwen, en boog zich over haar heen. „Ga liggen, ga liggen!”
„Ik ga niet meer liggen, zoolang ik nog leef!” zei de zieke, tegenstribbelend. „Ik moet 't haar zeggen! Kom hier! Dichterbij! Laat mij 't in je oor fluisteren.”
Zij greep de Moeder bij haar arm, trok haar neer op een stoel naast het bed en stond op het punt te spreken, toen zij, al rondkijkend, de twee oude vrouwtjes in het oog kreeg, die, voorovergebogen, gretig stonden te luisteren.
„Stuur die weg,” zei de stervende, mat, „gauw! gauw!”
Als uit één mond begonnen de twee bestjes in allerlei droeve klaagtonen te betuigen, dat 't arme, goede menschje te ver heen was om zelfs haar beste vriendinnen te kennen; zij stribbelden tegen en beweerden, dat ze haar nooit verlaten zouden, maar de Moeder duwde haar de kamer uit, sloot de deur en keerde naar het bed terug. Nu zij buitengesloten waren, sloegen de oude dames een anderen toon aan en riepen door het sleutelgat, dat oude Sally dronken was; wat werkelijk niet onwaarschijnlijk was, want behalve dat zij, op voorschrift van den apotheker, een behoorlijke dosis opium had gebruikt, leed zij onder de werking van een laatste slokje jenever met water, dat de waardige vriendinnen zelf, in de gulheid van haar hart, heimelijk voor haar hadden weten te krijgen.
„Luister,” zei de stervende vrouw hardop, als deed zij een geweldige poging om de laatste levenskracht, die in haar sluimerde, op te wekken. „In deze zelfde kamer—in ditzelfde bed—heb ik eens een mooi jong schepseltje opgepast; ze werd in het huis gebracht met doorgeloopen, gezwollen voeten en vol slijk en bloed. Zij bracht een jongen ter wereld en stierf. Laat me eens nagaan—in welk jaar was het ook weer?”
„Dat doet er niet toe,” zei de ongeduldige toehoorster, „wat was er met haar?”
„Ja,” mompelde de zieke, terugvallend in haar toestand van versuffing, „wat was er met haar?—wat—ik weet 't!” riep zij en sprong met een woeste beweging overeind, haar gezicht gloeide en haar oogen sperden open—„ik heb haar bestolen, ik! Ze was nog niet koud, nog niet koud, zeg ik, toen ik 't heb gestolen!”
„Wat gestolen, om Gods wil?” riep de Moeder met een gebaar, alsof zij hulp wilde halen.
„Dàt!” antwoordde de vrouw en legde haar hand op den mond van de Moeder. „Het eenige wat zij had. Ze had geen kleeren om zich te warmen en geen eten, maar zij had het veilig bewaard, op haar borst. Het was goud, zeg ik je! Echt goud, dat haar leven had kunnen redden!”
„Goud!” herhaalde de Moeder en boog zich ijverig over de vrouw heen, toen deze terugviel. „Vertel verder—verder—ja—toe—wat....? Wie was die moeder? Wanneer was 't?”
„Zij vroeg me, het te bewaren,” hernam de vrouw kreunend, „en vertrouwde 't mij toe, omdat ik de eenige vrouw om haar heen was. In mijn hart stal ik het al, toen zij 't mij voor 't eerst liet zien, zooals het om haar hals hing en misschien is de dood van het kind ook wel mijn schuld! Ze zouden hem beter behandeld hebben, als ze alles hadden geweten!”
„Wat geweten?” vroeg de ander. „Spreek!”
„De jongen ging zoo op zijn moeder lijken,” zei de vrouw afgetrokken en zonder op de vraag te letten, „dat ik er altijd aan moest denken, als ik zijn gezicht zag. Arm meisje! Arm meisje! Ze was nog zoo jong! En zoo'n zacht lammetje! Wacht, er is nog meer te vertellen. Ik heb u nog niet alles verteld, is 't wel?”
„Nee, nee,” antwoordde de Moeder, haar hoofd voorover buigend om de woorden op te vangen, die door de stervende àl zwakker werden uitgebracht. „Gauw, of 't is te laat!”
„Toen,” zei de vrouw met een nog heftiger poging dan te voren—„toen haar doodsstrijd begon, fluisterde de moeder mij in 't oor, dat als haar kindje levend geboren werd en opgroeide, dat er dan een dag zou komen, waarop het zich niet zou behoeven te schamen als zijn moeders naam genoemd werd.—En o, barmhartige Hemel!—zei ze, haar magere handen vouwend,—of het een meisje of een jongen is, geef 't kind een paar vrienden in deze droeve wereld, en heb medelijden met een arm, verlaten kind, overgelaten aan de barmhartigheid van die wereld!”
„Hoe heet de jongen?” vroeg de moeder.
„Ze noemden hem Oliver,” antwoordde de vrouw zwak. „Het goud, dat ik gestolen heb, was....”
„Ja, ja.... wat?” riep de ander.
Ze boog zich haastig over de vrouw, om het antwoord te hooren, maar week instinctmatig terug, toen de stervende nog eens langzaam en stijf oprees, met beide handen de deken vastgreep, eenige onverstaanbare klanken murmelde die in haar keel bleven steken en levenloos terug viel op het kussen.
„Morsdood!” zei één van de oude vrouwtjes, haastig binnenkomend, zoodra de deur open ging.
„En niets te zeggen, per slot van rekening,” voegde de Moeder er bij, terwijl ze onverschillig heenging.
De twee bestjes, klaarblijkelijk te zeer ingenomen door de toebereidselen voor hun vreeselijk werk om eenig antwoord te geven, bleven alleen achter, en bogen zich over het lijk.
Waarin het verhaal tot Mr. Fagin en zijn kring terugkeert.
Terwijl binnen het armhuis in de provinciestad deze dingen voorvielen, zat Fagin peinzend bij een klein rookend vuurtje in zijn oude hol—hetzelfde, waaruit Oliver door Nancy was weggehaald. Hij had een blaasbalg op zijn knieën, waarmee hij blijkbaar gepoogd had het vuur wat op te vroolijken, maar hij was in diepe gedachten verzonken geraakt; de armen over den blaasbalg gevouwen en zijn kin rustend op zijn duimen, staarde hij afgetrokken op de roestige stangen van den haard.
Aan een tafel achter hem zaten de Slimme Vos, Charles Bates en Chilling, allen verdiept in een spel whist; de Vos speelde met den blinde tegen Bates en Chilling. Het gezicht van den eerste, altijd buitengewoon schrander, won nog aan slimheid door de spanning waarmede hij op het spel lette en zijn opmerkzaam bespieden van Chilling's hand; van tijd tot tijd, als hij zijn kans schoon zag, wierp hij ernstige blikken daarheen en was zoo wijs, zijn eigen spel te regelen volgens het resultaat van wat hij in de kaarten van zijn buurman gezien had. Daar het een koude avond was, had de Vos in de kamer zijn hoed opgehouden, wat trouwens een gewoonte van hem was. Tusschen zijn tanden hield hij een steenen pijp, die hij er alleen een oogenblikje uit nam, wanneer het hem geschikt dacht, een verfrissching te nemen uit een kruik, die met jenevergroc gevuld, ten gebruike van het gezelschap op tafel stond. Bates speelde ook met aandacht, maar daar hij levendiger van aard was dan zijn voortreffelijke vriend, greep hij meer dan deze naar de jenevergroc en gaf bovendien telkens grappen en niet-ter-zake-doende opmerkingen ten beste, die een ernstig whist-speler niet pasten. En de Slimme nam dan ook meer dan één gelegenheid waar, om zijn vriend deze onbehoorlijkheden ernstig onder het oog te brengen, waartoe hun innige gehechtheid aan elkaar hem het recht gaf; Charley Bates ontving die terechtwijzingen altijd even goed geluimd; hij antwoordde alleen, dat zijn vriend „stikken” kon of zijn „kop in een zak steken,” of een andere snedige grap van hetzelfde allooi, die hij zoo gelukkig te pas wist te brengen, dat Mr. Chilling hem in stilte bewonderde.
Het was opmerkelijk, dat deze laatste en zijn maat voortdurend verloren en dat deze omstandigheid, inplaats van Bates boos te maken, hem integendeel in de genoegelijkste stemming ter wereld scheen te brengen; na elk spel schaterde hij 't uit en beweerde, dat hij zijn heele leven nog niet zoo lollig gespeeld had.
„Dat 's groot slem en de robber,” zei Chilling met een lang gezicht, terwijl hij een halve kroon uit zijn vestjeszak haalde. „Ik heb nog nooit zoo'n vent gezien als jij, Jack; jij wint alles. Zelfs als we goede kaarten hebben, kunnen Charley en ik er niets van maken.”
Of de woorden, òf de toon van deze opmerking, die zeer spijtig klonk, vermaakten Charley Bates zoozeer, dat zijn luide lachuitbarsting den Jood uit zijn gepeins opwekte en hem deed vragen, wat er aan de hand was.
„Aan de hand, Fagin!” riep Charley. „Ik wou, dat je 't spel gezien had. Tommy Chilling heeft geen slag gemaakt en ik speelde samen met hem tegen den Slimme met de blinde.”
„Ja! ja!” zei de Jood met een grijns, die genoeg aantoonde, dat hij geen moeite had, de oorzaak te begrijpen. „Probeer 't nog eens, Tom, probeer 't nog eens.”
„Ik niet, dank je wel, Fagin,” antwoordde Chilling.
„Ik heb er genoeg van. Die Vos heeft zoo'n gelukkige hand, dat er geen spelen tegen is.”
„Ha! ha!” antwoord de de Jood, „om de Vos iets af te winnen, moet je vroeger opstaan.”
„Vroeg opstaan!” zei Charley Bates, „je moet je laarzen den heelen nacht aanhouden en een verrekijker voor ieder oog en een tooneelkijker om je hals, en dan win je 't hem nog niet af.”
Mr. Dawkins aanvaardde deze vriendelijke loftuitingen zeer wijsgeerig en bood aan, met ieder die wilde, om een shilling te wedden, dat de eerste kaart die hij uit het spel trok, een pop zou zijn. Daar niemand op de weddenschap inging en zijn pijp leeggerookt was, begon hij zich te vermaken door met een stukje krijt, waarmee hij de punten van het spel had opgeteekend, een plattegrond van Newgate op de tafel te teekenen; onderwijl floot hij buitengewoon schel.
Nadat er in langen tijd niets gezegd was hield hij op met fluiten en zei: „Wat ben jij verschrikkelijk vervelend, Tommy!” „Waar zou hij—op Chilling wijzend—over zitten te denken, Fagin?”
„Hoe kan ik dat weten, jongenlief?” gaf de Jood terug; hij keek de anderen aan en trok den blaasbalg open en dicht. „Misschien over zijn verlies; of over zijn uitstapje naar buiten, waar hij juist van is teruggekomen? Ha! ha! is dat 't niet?”
„Heelemaal niet,” antwoordde de Vos, Chilling, die juist iets wilde zeggen, in de rede vallend. „Wat zeg jij Charley?”
„Ik zou zeggen”, antwoordde Bates met een grijns, „dat hij bijzonder lief deed tegen Betsy. Kijk, hij krijgt een kleur! O donders! dat 's een grap! Tommy Chilling is verliefd! O Fagin! Fagin! wat 'n stel!”
Opgewonden bij de gedachte, dat Mr. Chilling het slachtoffer zou zijn van een teederen hartstocht, liet Bates zich met zulk een kracht achterovervallen in zijn stoel dat hij zijn evenwicht verloor en achterover op den grond sloeg, waar (het ongeval schaadde niet in 't minst aan zijn vroolijkheid) hij languit bleef liggen tot hij uitgelachen was; toen nam hij zijn vorige houding weer aan en begon opnieuw te lachen.
„Stoor je maar niet aan hem, beste jongen,” zei de Jood met een knipoogje naar jongeheer Dawkins, terwijl hij jongeheer Bates een vermanend tikje met den blaasbalg toediende. „Betsy is een mooie meid. Houd je maar bij haar Tom. Houd je bij haar.”
„Ik wil maar zeggen, Fagin,” viel Chilling met vuurrood gezicht in, „ik wil maar zeggen, dat dit hier geen mensch angaat.”
„Je hebt gelijk,” antwoordde de Jood, „maar Charley moet altijd kletsen. Stoor je niet aan hem, jongen; stoor je niet aan hem. Betsy is een mooie meid. Doe wat zij je vraagt, Tom, en je zult je fortuin maken.”
„Ik doe juist wat zij me vraagt,” hernam Chilling; „als ik haar raad niet gevolgd had, zou ik nooit in de tredmolen zijn geraakt. Maar voor jou werd 't een goed zaakje, nietwaar, Fagin? En wat is zes weken tredmolen? 't Moet toch één of anderen tijd komen; waarom dan maar niet in den winter, als jij niet graag zoo veel buiten komt, wat zeg jij, Fagin?”
„Je hebt gelijk, jongen,” gaf de Jood toe.
„Je zoudt 't nog eens doen, nietwaar Tom,” vroeg de Vos met een knipoogje naar Charley en den Jood, „als je Bet er mee helpen kon?”
„Dat zou ik zeker,” viel Tom boos uit. „Daar! En ik zou wel eens willen weten, wie hetzelfde kan zeggen; nou Fagin?”
„Niemand, jongen,” antwoordde de Jood, „geen ziel, Tom. Ik weet niemand, die het doen zou, behalve jij; niemand.”
„Ik zou me baantje schoon hebben kunnen vegen, als ik haar had willen verklikken; is 't niet Fagin?” ging het arme, half-onnoozele slachtoffer voort. „Eén woord van mij zou haar der in gebracht hebben; nou Fagin?”
„Zeker, natuurlijk jongen,” antwoordde de Jood.
„Maar ik kletste niet; is 't wel Fagin?” vroeg Tom met groote radheid van tong de ééne vraag na de andere loslatend.
„Nee, nee, zeker niet,” antwoordde de Jood, „daar was je te dapper voor. Veel te dapper, hoor jongen!”
„Misschien wel,” stemde Tom rondkijkend toe, „en als ik 't was, wat valt daar om te lachen; nou Fagin?”
De Jood, die opmerkte, dat Chilling hoe langer hoe driftiger werd, haastte zich te verzekeren, dat niemand lachte, en om te getuigen, hoe ernstig het gezelschap was, deed hij een beroep op Charley, den hoofdschuldige. Maar toen Charley zijn mond open deed om te betuigen, dat hij nooit in zijn leven zoo ernstig was geweest, bleek hij ongelukkigerwijs niet in staat, een hevige lachuitbarsting te bedwingen, waarop de beleedigde Chilling zonder eenige plichtpleging op den beleediger toestormde om hem een stomp toe te dienen; Charley, behendig in het ontkomen aan vervolgingen, bukte zich om den slag te ontwijken; hij koos het oogenblik zoo goed, dat de stomp terecht kwam op de borst van den vroolijken ouden heer en hem tegen den muur kwakte, waar hij naar adem stond te hijgen, terwijl Chilling hem in diepe verslagenheid aankeek.
„Hoor!” riep de Vos op dit oogenblik. „Ik hoor de bel.” Hij nam het licht en sloop zachtjes naar boven.
Opnieuw, terwijl het gezelschap nog in donker zat, werd er ietwat ongeduldig aan de bel getrokken. Na een oogenblik verscheen de Vos weer en fluisterde, geheimzinnig Fagin iets in 't oor.
„Wat!” riep de Jood, „alleen?”
De Vos knikte bevestigend en met zijn hand de kaarsvlam beschermend, gaf hij in stilte een vertrouwelijken wenk aan Charley, dat hij op 't oogenblik zijn grappen liever moest staken. Nadat hij dezen vriendendienst bewezen had, richtte hij zijn oogen op het gezicht van den Jood en wachtte zijn bevelen af.
De oude man bebeet zijn gele vingers en dacht eenige seconden na; zijn gezicht verried angst: alsof hij iets vreesde en bang was het ergste te vernemen. Eindelijk hief hij zijn hoofd op.
„Waar is hij?” vroeg hij.
De Vos wees naar boven en maakte een beweging om de kamer uit te gaan.
„Ja,” zei de Jood in antwoord op de stomme vraag. „Haal hem beneden. St! Kalm Charley! Bedaard Tom! Zachtjes! zachtjes!”
Dit korte bevel aan Charley Bates en zijn tegenspeler werd zonder wederwoord dadelijk gehoorzaamd. Geen geluid verried hun tegenwoordigheid, toen de Vos de trap afkwam met het licht in zijn hand en gevolgd door een man in een groven kiel; deze wierp een snellen blik door de kamer, wikkelde een lange shawl los, die het ondergedeelte van zijn gezicht had bedekt en vertoonde het bleeke, ongewasschen, ongeschoren gezicht van „mooie Toby.”
„Hoe gaat 't, Fagin?” vroeg deze waardige man, den Jood toeknikkend. „Stop die doek maar in m'n hoed, Vos, dan weet ik waar ik 'm vinden kan als ik weer uitsnij.... mooi zoo! Jij wordt een flinke jonge man van zaken, nog eer de ouwe uitknijpt.”
Met deze woorden sloeg hij zijn langen kiel om, door het ondergedeelte om zijn middel te winden, schoof een stoel bij het vuur en zette zijn voeten op de haardplaat.
„Kijk eens Fagin,” zei hij en wees met treurig gebaar naar zijn kaplaarzen, „geen druppel schoensmeer sinds je weet wel; geen tintje zwart, voor den duivel! Maar kijk me niet zoo aan, man. Alles op zijn tijd. Ik kan niet over zaken spreken, eer ik gegeten en gedronken heb; dus geef 's wat stevigs en laat ik dan eens kalm m'n maag vullen, voor 't eerst sinds drie dagen!”
De Jood wees den Vos, wat er aan eetbaars in huis was op tafel te brengen; hij ging tegenover den inbreker zitten en wachtte tot deze zou beginnen te spreken.
Naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, maakte Toby volstrekt geen haast om het gesprek te beginnen. Eerst stelde de Jood er zich mede tevreden, geduldig zijn gezicht te bestudeeren, alsof hij daar iets zou kunnen lezen van wat hij verlangde te weten; doch tevergeefs. Toby zag er moe en uitgeput uit, maar zijn trekken hadden dezelfde vriendelijke rust van altijd; vuil noch baard konden den zelfgenoegzamen grijnslach van Gladde Toby Crackit verbergen. Toen begon de Jood in steeds aangroeiend ongeduld elken hap, die de ander in zijn mond stak, na te kijken, terwijl hij in onbedwingbare opgewondenheid door de kamer op en neer liep. Het hielp alles niets. Toby ging met het uiterst vertoon van onverschilligheid voort met eten, tot hij niet meer kon; toen stuurde hij den Vos de kamer uit, sloot de deur, schonk een glas drank met water in en zette zich tot praten.
„In de eerste plaats, Fagin—” begon Toby.
„Ja, ja!” viel de Jood in, zijn stoel dichterbij schuivend. Mr. Crackit hield op, om een slok te nemen en te verklaren, dat de jenever best was; toen zette hij zijn voeten tegen den lagen schoorsteen, zoodat zijn schoenen ter hoogte van zijn oogen kwamen en begon bedaard te spreken.
„In de eerste plaats, Fagin,” zei de inbreker, „hoe is 't met Bill?”
„Wat!” schreeuwde de Jood, opspringend van zijn stoel.
„Je wil toch niet zeggen—” viel Toby, bleek wordend, in.
„Wil!” schreeuwde de Jood en stampte woedend op den grond. „Waar zijn ze? Sikes en de jongen? Waar zijn ze? Waar zijn ze geweest? Waar zitten ze? Waarom zijn ze niet hier gekomen?”
„De inbraak is mislukt,” zei Toby zacht.
„Dat weet ik,” viel de Jood in, terwijl hij een courant uit zijn zak haalde en op een bericht wees. „Verder?”
„Ze schoten en de jongen werd geraakt. We staken de velden achter het huis over met hem tusschen ons in—rechttoe, rechtaan, zooals de kraai vliegt—over heg en steg. Zij zetten ons na. Vervloekt! de heele buurt was wakker en de honden achter ons.”
„De jongen?” stamelde de Jood.
„Bill had hem op zijn rug en vloog als de wind. We bleven staan, om hem tusschen ons in te nemen; zijn hoofd hing naar beneden en hij was koud. Ze waren ons op de hielen; ieder voor zich en buiten de galg blijven! We gingen van elkaar en lieten den jongen in een greppel liggen. Levend of dood; en dat 's alles wat ik van hem weet.”
De Jood wenkte, dat hij niets meer hooren wilde; hij stootte een luiden kreet uit, woelde met zijn handen door zijn haar, stortte de kamer uit en vluchtte naar buiten.
Waarin een geheimzinnig persoon op het tooneel verschijnt en waarin vele dingen, die tot dit verhaal behooren, gedaan en tot stand gebracht worden.
De oude man had den hoek van de straat bereikt, eer hij begon te bekomen van de ontsteltenis, door de mededeeling van Toby Crackit veroorzaakt. Hij gaf zijn ongewone vaart niet op, maar holde steeds voort, wild en doelloos, toen plotseling een rijtuig hard op hem aanreed; heftig geschreeuw van de voetgangers, die 't gevaar zagen, joeg hem terug naar het trottoir. Zooveel mogelijk de hoofdstraten mijdend, sluipend door stegen en sloppen, kwam hij eindelijk uit bij Snow Hill. Hier begon hij nog vlugger te loopen dan te voren; hij bleef niet staan tot hij opnieuw een slop was ingeslagen; toen, als besefte hij nu in zijn eigen element te zijn, verviel hij in zijn gewonen schuifelenden tred en scheen vrijer adem te halen.
Dicht bij de plaats, waar Snow Hill en Holborn Hill samenkomen, ligt, als men uit de city komt, aan de rechterhand een nauw, armoedig steegje, dat naar Saffron Hill leidt. In de vuile winkeltjes liggen hooge stapels tweedehands zijden zakdoeken van alle grootten en kleuren te koop, want hier wonen de opkoopers, die ze van de zakkenrollers koopen. Honderden van deze zakdoeken hangen te wapperen aan spijkers buiten de ramen of versieren de post van de deur en binnen liggen ze opgestapeld op planken. Hoe eng ook de grenzen van dit steegje, dat Field Lane heet, zijn, heeft 't toch zijn eigen barbier, zijn koffiehuis, zijn bierhuis en een herberg, waar gebakken visch wordt verkocht. Het is een handelskolonie op zichzelf, de stapelplaats van gestolen kleinigheden; vroeg in den morgen en bij het vallen van den avond komen daar zwijgende kooplieden, die in donkere achterkamers hun waren verhandelen en die even geheimzinnig weer heengaan als zij gekomen zijn. Hier stalt de kleerenjood, de schoenlapper en de lompenkoopman zijn waren uit, als lokvink voor de kleine dieven; hier in de smerige kelders liggen stapels oud ijzer en beenen, hoopen rottende wollen en linnen lappen te verroesten en te vergaan.
Het was hier, dat de Jood heen ging. Hij was welbekend bij de gele bewoners van het steegje; want zij, die op den uitkijk stonden om te koopen of te verkoopen, knikten hem vriendschappelijk toe als hij voorbij kwam. Hij beantwoordde de groeten op dezelfde wijze, doch deed geen poging tot meerdere toenadering, eer hij aan het andere eind van de steeg was gekomen; hier bleef hij staan en sprak een koopman aan van kleine gestalte, die zooveel van zijn eigen persoon in een kinderstoeltje had gewrongen als die stoel opnemen kon en voor zijn winkeldeur een pijp rookte.
„Het gezicht van u, Mr. Fagin, zou het booze oog genezen,” zeide deze eerbiedwaardige handelsman in antwoord op de vraag van den Jood naar zijn gezondheid.
„De nabuurschap zou mij een beetje te warm zijn, Lively,” zei Fagin, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok en zijn handen op zijn schouders kruiste.
„Ja, die klacht heb ik al een paar keer gehoord,” antwoordde de koopman, „maar 't koelt gauw weer af ook, vind je niet?”
Fagin knikte toestemmend. In de richting van Saffron Hill wijzend, vroeg hij, of daar ginder iemand òp was vannacht.
„Bij De Kreupelen?” vroeg de man.
De Jood knikte.
„Laat me eens zien,” ging de koopman nadenkend voort. „Ja, der zijn der 'n stuk of zes in gegaan, zoo ver ik weet. Ik geloof niet, dat je vriend daar is.”
„Sikes niet, meen je?” vroeg de Jood met teleurgesteld gezicht.
„Non ist wentus, zoo als de advocaten zeggen,” antwoordde de kleine man, terwijl hij 't hoofd schudde en een buitengewoon sluw gezicht zette. „Heb je wat te handelen, van avond?”
„Vanavond niet,” zei de Jood, zich omkeerend.
„Ga je naar „De Kreupelen” Fagin?” riep het kleine mannetje hem na. „Wacht! ik wil daar wel een slokje met je drinken!”
Maar daar de Jood omkeek en afwerend de hand bewoog, ten teeken, dat hij liever alleen ging, en daar de kleine man bovendien niet gemakkelijk uit den stoel kon komen, moest de herberg, waar „de Kreupelen” uithing, dezen avond Mr. Lively's tegenwoordigheid missen. Toen hij er in geslaagd was, op te staan, was de Jood verdwenen; Mr. Lively rekte zich tevergeefs op de teenen, in de hoop hem nog in 't oog te krijgen en werkte zich toen weer in zijn stoel; met de vrouw in den winkel aan den overkant wisselde hij een hoofdschuddend gebaar, waarin zich twijfel en wantrouwen uitdrukten; toen nam hij met gewichtig gezicht zijn pijp weer op.
„De drie Kreupelen” of liever „De Kreupelen,” zooals de naam luidde, waaronder de inrichting bij de vaste klanten bekend stond, was de herberg, waarin wij Sikes en zijn hond al eens ontmoet hebben. Fagin gaf den man in het buffet alleen een wenk en liep toen recht door naar boven, deed de deur van een kamer open en sloop naar binnen, ingespannen rondglurend met de hand boven de oogen, als zocht hij iemand.
De kamer was door twee gaspitten verlicht; luiken met boomen ervoor en stijf dichtgetrokken vaalroode gordijnen verhinderden den lichtschijn naar buiten uit te stralen. De zoldering was zwart geverfd, zoodat de lampenwalm geen kwaad aan de kleur kon doen en het vertrek was zoo vol dichten tabaksrook, dat het in 't eerst bijna onmogelijk was, iets te onderscheiden. Langzamerhand echter, terwijl een deel van de rook door de open deur wegtrok, vielen een massa hoofden te onderscheiden, even verward als de geluiden die de lucht vervulden en terwijl het oog aan het tooneel gewoon raakte, werd de toeschouwer er zich allengs van bewust hoe hier een talrijk gezelschap bijeen was, mannen en vrouwen om een lange tafel geschaard; aan het boveneind zat een voorzitter met den voorzittershamer in de hand, terwijl een musicus, met een blauw-rooden neus en zijn gezicht, ter wering van kiespijn, met een doek omwonden, in den versten hoek vóór een hakkebord van een piano zat. Terwijl Fagin zachtjes binnenkwam, liet de musicus juist bij wijze van preludium zijn vingers over de toetsen glijden, wat een algemeen geschreeuw om een lied uitlokte; toen dit bedaard was, vermaakte een jonge dame het gezelschap met een ballade in vier strofen; tusschen elke twee strofen speelde de begeleider zoo hard als hij kon de geheele melodie opnieuw door.
Toen dit uit was, gaf de voorzitter een teeken, waarop de beide musici, die rechts en links van den voorzitter zaten, een duet inzetten en onder luid applaus ten einde zongen. Het was merkwaardig, enkele gezichten gade te slaan, die onder de algemeene groep de aandacht tot zich trokken. Daar was de voorzitter zelf (de waard van de herberg) een ruwe, stoere, zwaar-gebouwde kerel, die onder het zingen zijn blikken her en derwaarts liet dwalen en terwijl hij alleen om de gezelligheid scheen te denken, oogen had voor alles wat er gedaan werd en ooren voor alles wat er gezegd werd—en scherpe ook. Naast hem zaten de zangers, die met de onverschilligheid van het vak de loftuitingen van het gezelschap in ontvangst namen, en zich uit dankbaarheid verwaardigden een dozijn glazen jenevergroc naar binnen te slaan, hun door de meest luidruchtige bewonderaars aangeboden; hunne gezichten, die bijna elke ondeugd in bijna elken graad uitdrukten, boeiden onweerstaanbaar de aandacht, juist door het terugstootende ervan.
Sluwheid, wreedheid en dronkenschap in elk stadium vertoonden zich hier op zijn duidelijkst en het donkerste en droefste deel van dit sombere tooneel vormden de vrouwen, enkele met het laatste restje van hun vroegere frischheid, dat scheen te verwelken wanneer men er naar keek, anderen, die elk uiterlijk teeken en merk van haar sexe verloren hadden, zoodat niets overbleef dan het walgelijke slappe uitzicht, dat verdorvenheid en misdaad geven. Sommigen waren nog meisjes, anderen jonge vrouwen, doch allen nog in den opgang van het leven.
Fagin echter voelde er geen ontroering bij; ijverig keek hij de gezichten langs terwijl er werd gezongen doch klaarblijkelijk zonder te vinden wat hij zocht.
Toen hij er eindelijk in geslaagd was, den blik op te vangen van den voorzitter, gaf hij dezen een lichten wenk en ging even zacht de kamer uit, als hij er binnen was gekomen.
„Wat kan ik voor u doen, Mr. Fagin?” vroeg de man, terwijl hij hem op het portaal volgde. „Blijft u niet bij ons? Ze zullen 't allemaal prettig vinden.”
De Jood schudde ongeduldig het hoofd en vroeg fluisterend: „Is hij hier?”
„Neen,” antwoordde de man.
„En niets van Barney gehoord?” vroeg Fagin.
„Neen,” antwoordde de waard van „De Kreupelen,” want hij was het. „Hij zal niet voor den dag komen eer alles veilig is. Reken er op, ze hebben de lucht van hem en als hij zich vertoonde, was hij er meteen bij. Barney zal wel in veiligheid zijn, anders had ik wel van hem gehoord. Ik wed, dat Barney goede zaken maakt. Laat dat maar aan hem over.”
„Komt hij hier vanavond?” vroeg de Jood met denzelfden nadruk op het voornaamwoord.
„Monks, bedoelt u?” vroeg de herbergier aarzelend.
„St!” zei de Jood. „Ja.”
„Zeker,” antwoordde de man, terwijl hij een gouden horloge uit zijn zak haalde, „ik had hem al eer verwacht. Als u tien minuten wil wachten, zal hij....”
„Neen, neen,” zei de Jood haastig, alsof hij, ofschoon verlangend den persoon in kwestie te ontmoeten, zich tevens verlicht voelde door diens afwezigheid. „Zeg hem, dat ik hier ben geweest om hem te spreken en dat hij vanavond bij mij moet komen. Nee, zeg maar morgen. Nu hij hier niet is, is morgen vroeg genoeg.”
„Goed!” zei de man. „Anders niets?”
„Nu niet,” zei de Jood, terwijl hij naar beneden ging.
„Zeg,” zei de ander, heesch fluisterend, terwijl hij zich over de leuning heenboog, „'t zou een prachtig oogenblik zijn om zaken te doen! Ik heb Phil Barker hier, zoo dronken, dat een kind hem er tusschen kan nemen.”
„Zoo! Maar 't is Phil's tijd nog niet;” zei de Jood, naar boven kijkend. „Phil heeft nog meer te doen, eer we hem den bons kunnen geven; ga dus terug naar de anderen, goeie vriend en zeg hun, dat ze maar vroolijk moeten leven—zoolang ze er nog zijn! Ha! ha! ha!”
De waard beantwoordde het gelach van den ouden man en keerde tot zijn gasten terug. Zoodra de Jood alleen was, keerde de vroegere uitdrukking van angst en bedachtzaamheid op zijn gezicht terug. Na een oogenblik gepeinsd te hebben, riep hij een huurcabriolet aan en beval den koetsier, naar Bethnal Green te rijden. Een kwart mijl van Sikes' woning af gaf hij hem zijn afscheid en legde het verdere kleine eindje te voet af.
„Nou,” mompelde de Jood, terwijl hij op de deur klopte, „als hier wat achter steekt, zal ik 't er wel uitkrijgen, meidlief, al ben je nog zoo slim.”
Nancy was in haar kamer, zei de vrouw, die opendeed. Fagin sloop zachtjes naar boven, en ging zonder eenige plichtpleging binnen. Het meisje was alleen, ze lag met haar hoofd op tafel, 't haar om haar hoofd heen gespreid.
„Ze heeft gedronken,” dacht de Jood koel, „of misschien is ze alleen maar ongelukkig.”
Onder deze overdenking ging de oude man terug om de deur dicht te doen; het geluid hiervan deed het meisje opkijken. Ze keek hem strak in 't sluwe gezicht, terwijl zij vroeg of hij iets wist en luisterde naar zijn verhaal van Toby Crackit. Toen het uit was verviel zij weer in haar vorige houding, maar sprak geen woord. Ongeduldig schoof zij de kaars weg en één of tweemaal, terwijl zij zenuwachtig van houding veranderde, schuifelde zij met haar voeten over den grond, doch dit was al.
Terwijl het stil bleef, keek de Jood onrustig de kamer rond, als om zich er van te verzekeren, dat er geen teekens waren van Sikes' heimelijken terugkeer. Klaarblijkelijk voldaan over de uitkomst van zijn onderzoek, kuchte hij twee- of driemaal en deed evenveel pogingen, een gesprek te beginnen, maar het meisje gaf hem niet meer aandacht dan of hij van steen was. Eindelijk deed hij nog een poging, wreef zijn handen over elkaar en begon op zijn zoetsappigsten toon:
„En waar denk je, dat Bill nou is, beste meid?”
Het meisje stootte half verstaanbaar uit, dat zij het niet kon zeggen; naar het gesmoorde geluid te oordeelen, dat haar ontsnapte, scheen zij te schreien.
„En de jongen dan,” zei de Jood, zijn oogen inspannend om haar in 't gezicht te kunnen zien. „Arm kind! Achtergelaten in een greppel Nance; begrijp eens!”
„Het kind,” zei het meisje, plotseling opkijkend, „is beter waar 't is dan bij ons; en als 't Bill geen kwaad doet, hoop ik, dat hij dood in de greppel ligt en dat zijn beenderen er vergaan.”
„Wat!” riep de Jood verbaasd.
„Ja zeker,” gaf het meisje terug, haar oogen in de zijne. „Ik zal blij zijn, als ik hem niet meer zie en weet dat het ergste voorbij is. Ik kan 't niet verdragen, als hij bij mij is. Als ik hem zie, word ik tegen mezelf gekeerd en tegen jullie allemaal!”
„Ph!” zei de Jood norsch. „Je bent dronken.”
„Ben ik?” riep het meisje bitter. „'t Is jouw schuld niet, als ik 't niet ben! Als jij je zin had, was ik nooit iets anders, behalve op 't oogenblik—mijn stemming bevalt je niet, is 't wel?”
„Nee!” stemde de Jood woedend toe. „Nee!”
„Maak me dan anders!” viel het meisje in met een lach.
„Anders maken!” schreeuwde de Jood, buiten zichzelf door Nancy's onverwachten tegenstand en den angst van dien nacht, „ik zal je anders maken! Luister sloerie! Luister naar mij, die met zes woorden Sikes zoo zeker kan laten bengelen, alsof ik zijn keel al tusschen mijn vingers had. Als hij terugkomt, zonder den jongen; als hij vrij is en den jongen niet dood of levend bij mij brengt, vermoord hem dan zelf, als je hem niet aan de galg wilt hebben. En doe het op hetzelfde oogenblik, als hij zijn voet hier in de kamer zet, of—hoor wat ik zeg—'t is te laat!”
„Wat beteekent dat allemaal?” vroeg het meisje ondanks zichzelf.
„Wat het beteekent?” ging Fagin voort, dol van woede. „Als de jongen mij honderden ponden waard is, moet ik dan, wat 't lot zoo veilig op mijn weg bracht, weer verliezen door de stommiteiten van een bezopen bende, die ik zóó uit de wereld kan blazen? En moet ik me daarenboven nog binden aan een geboren duivel, die maar hoeft te willen, of hij heeft de macht om—”
Naar adem hijgend, begon de man te stamelen; op hetzelfde oogenblik stremde hij den stroom van zijn toorn en veranderde geheel van houding. Een oogenblik te voren had hij zijn vuisten in de lucht gebald, zijn oogen waren opengesperd en zijn gezicht door hartstocht verwrongen; nu zakte hij in elkaar in een stoel, kuchte kleintjes en beefde bij de gedachte, dat hij een verborgen schurkenstreek zelf aan 't licht had gebracht. Na een korte stilte, waagde hij het naar Nancy te zien. Hij scheen eenigszins gerustgesteld, toen hij haar in dezelfde onverschillige houding zag, waaruit hij haar 't eerst had opgeschrikt.
„Nancy, meidlief!” kraste de Jood met zijn gewone stem. „Heb je me verstaan?”
„Laat me nu met rust, Fagin!” antwoordde het meisje, langzaam het hoofd opheffend. „Als het Bill dezen keer niet gelukt is, zal het een anderen keer lukken. Hij heeft al menig voordeelig zaakje voor je opgeknapt en zal er nog heel wat opknappen als hij kan; als hij niet kan, doet hij 't niet, dus praat er niet meer over.”
„Wat ik over de jongen zei, meen ik,” zei de Jood, zijn handpalmen zenuwachtig over elkaar wrijvend.
„De jongen moest, net als de anderen, zien dat hij wegkwam,” viel Nancy haastig in, „en ik zeg nog eens, ik hoop, dat hij dood is en weg van alle ongeluk en weg uit jullie handen—dat is te zeggen, als 't geen kwaad kan voor Bill. En als Toby er goed is afgekomen, zal Bill ook wel veilig zijn, want Bill is altijd twee Toby's waard.”
„En wat ik gezegd heb?” vroeg de Jood, zijn glinsterende oogen strak op haar gericht.
„Als 't iets is, dat ik doen moet, moet je het nog eens over zeggen,” zei Nancy, „en als dat zoo is, moest je liever tot morgen wachten. Je hebt me 'n oogenblikkie der uit gehaald, maar nou ben ik weer suf.”
Fagin deed verschillende andere vragen, alle met het doel, zich te overtuigen of het meisje zijn onvoorzichtige uitlatingen verstaan had; maar ze gaf zoo gereed antwoord en bleef blijkbaar zoo onbewogen bij zijn onderzoekende blikken, dat zijn eerste indruk, hoe ze onder den invloed van sterken drank verkeerde, er door versterkt werd. Nancy was werkelijk niet vrij van een fout, die zeer algemeen was onder Fagin's vrouwelijke leerlingen en waartoe zij in hun kindertijd meer werden aangezet dan ervan teruggehouden. Haar ontredderd uiterlijk en een sterke jeneverlucht, die het vertrek vulde, leverden sterke bewijsgronden op voor de waarheid der veronderstellingen van den Jood, en toen zij, na de tijdelijke woedeuitbarsting, hierboven beschreven, terugviel, eerst in een soort verdooving en daarna in een mengeling van verschillende gevoelens, waarbij zij de ééne minuut tranen vergoot en de volgende allerlei uitroepen slaakte als: „Praat niet van sterven!” en wijsheden als: wat alles er toe deed, zoolang een man of een vrouw maar gelukkig was, zag Mr. Fagin, die in zijn leven veel ondervinding van zulke dingen had opgedaan, met groote voldoening, dat zij inderdaad ver heen was.
Nadat zijn hart aldus gerustgesteld was en hij tegelijk zijn tweeledig doel, aan het meisje mede te deelen, wat hij dien avond had gehoord en zich er met eigen oogen van te overtuigen, dat Sikes niet thuis was, had bereikt, sloeg Mr. Fagin opnieuw den weg naar huis in; hij liet zijn jonge vriendin slapend achter, met haar hoofd op tafel.
Het was een uur vóór middernacht. Het was donker en vinnig koud, dus kwam hij niet in de verzoeking, ergens stil te staan. De scherpe wind, die door de straten blies, scheen tegelijk met stof en modder alle voorbijgangers als weggevaagd te hebben, want er waren weinig menschen buiten en die weinigen haastten zich blijkbaar om thuis te komen. Voor den Jood woei de wind echter uit den goeden hoek; recht vóór den wind liep hij voort, bibberend en huiverend bij elken nieuwen vlaag, die hem ruw voortdreef op zijn weg.
Hij was den hoek van zijn eigen straat al om en grabbelde in zijn zak naar den huissleutel, toen een donkere gestalte te voorschijn kwam uit de schaduw achter een vooruitstekenden gevel, de straat overstak en onbemerkt naar hem toe sloop.
„Fagin!” fluisterde een stem vlak aan zijn oor.
„Ha!” zei de Jood en keerde zich snel om.... „is dat—”
„Ja,” viel de vreemde in. „Ik heb hier al twee uur staan wachten. Waar voor den duivel heb je toch gezeten?”
„Jouw zaken behartigd, beste jongen,” antwoordde de Jood, met een angstigen blik op zijn metgezel en onder het spreken zijn stap inhoudend. „Jouw zaken, den heelen avond.”
„Natuurlijk!” zei de ander met een grijns. „Nou, en wat komt er van?”
„Niets goeds,” antwoordde de Jood.
„Niets kwaads, hoop ik?” zei de vreemdeling, terwijl hij staan bleef en zijn metgezel verbijsterd aankeek.
De Jood schudde het hoofd en was op het punt te antwoorden, toen de vreemde hem het zwijgen oplei, met de opmerking, dat hij, wat hij te zeggen had, beter binnen de muren kon zeggen, want zijn bloed was verstijfd door het lange staan en de wind blies door hem heen; dus liepen zij op het huis toe, waarvoor zij juist waren aangekomen.
Fagin zette een gezicht, alsof hij graag dit bezoek op zoo'n ongewoon uur had afgeslagen en mompelde iets, dat hij geen vuur aan had, maar toen de ander zijn verzoek op gebiedenden toon herhaalde, ontsloot hij de deur en verzocht hem, ze zacht te sluiten, terwijl hij een licht ging halen.
„'t Is hier zoo donker als in een graf,” zei de man, voorzichtig een paar stappen doende. „Maak wat voort!”
„Doe de deur dicht,” fluisterde Fagin uit het eind van de gang. Terwijl hij sprak, viel de deur met een slag dicht.
„Dat was mijn schuld niet,” zei de andere man, en zocht al tastend den weg. „De wind woei hem dicht of hij ging uit zichzelf dicht, één van beide. Licht me goed bij, of ik stoot mijn hersens nog uit mijn hoofd in dit vervloekte hol.”
Fagin sloop voorzichtig de keukentrap af. Na een oogenblik kwam hij terug met een aangestoken kaars en de boodschap, dat Toby Crackit lag te slapen in de benedenachterkamer en dat de jongens in de voorkamer waren. Hij verzocht den man hem te volgen en ging vóór de trap op.
„We kunnen de paar woorden, die wij te zeggen hebben, hier binnen wel zeggen,” zei de Jood, terwijl hij een deur op de eerste verdieping opengooide, „en daar er gaten in de luiken zijn en de buren dus licht konden zien, zullen wij de kaars op de trap zetten. Zoo!”
Bij deze woorden bukte de Jood en zette de kaars op een trap naar boven, recht tegenover de kamerdeur. Daarna ging hij voor den ander uit het vertrek binnen; de eenige meubelstukken dáár waren een kapotte leuningstoel en een oude canapé zonder overtrek, die achter de deur stond. De vreemdeling ging als een vermoeid man op dit meubel zitten; de Jood trok den leuningstoel ook naar dezen hoek en ging tegenover hem zitten. Het was niet geheel donker, want de deur stond gedeeltelijk open, en de kaars wierp van buiten-af een flauwen schijn op den tegenoverliggenden muur. Ze spraken eenigen tijd fluisterend met elkaar. Ofschoon niets van het gesprek te verstaan was, behalve enkele afgebroken woorden nu en dan, zou een luisteraar gemakkelijk ontdekt hebben, dat Fagin zich scheen te verdedigen tegen een of andere opmerking van den ander en dat de laatste in een toestand van groote opgewondenheid verkeerde. Ze hadden misschien een kwartier of langer zoo gepraat, toen Monks—bij dien naam had de Jood den vreemdeling gedurende hun gesprek meermalen genoemd—met iets luider stem zeide:
„Ik zeg nog eens, 't was verkeerd opgezet. Waarom heb je hem niet hier gehouden met de anderen en dadelijk een sluipende, snotterige zakkenroller van hem gemaakt?”
„Hoor hij!” riep de Jood, zijn schouders ophalend.
„Wil je me wijsmaken, dat je het niet had kunnen doen, als je gewild had?” vroeg Monks streng. „Heb je 't niet honderdmaal met andere jongens gedaan? Als je ten hoogste een jaar geduld gehad had, zou je hem dan niet hebben kunnen laten veroordeelen en veilig uit het land sturen, misschien voor zijn leven lang?”
„En wie zou daar voordeel bij gehad hebben, beste jongen?” vroeg de Jood nederig.
„Ik,” antwoordde Monks.
„Maar ik niet,” zei de Jood onderworpen. „Hij zou me nog van nut kunnen zijn. Als er in een zaak twee partijen zijn, is 't niet meer dan billijk, dat de belangen van beiden overwogen worden; is 't niet, beste jongen?”
„Wat zou dat?” vroeg Monks.
„Ik zeg, dat 't niet makkelijk was, hem het vak te leeren!” antwoordde de Jood, „hij was heel anders dan andere jongens in zulke omstandigheden.”
„Vervloekt! dat is zoo!” mompelde de man, „anders was hij al lang een dief geworden.”
„Ik had geen vat op hem,” ging de Jood met een ongerusten blik op het gezicht van den ander voort. „'t Drong niet tot hem door. Ik had niets om hem bang mee te maken en als we dat in 't begin niet hebben, is alle werk voor niets. Wat kon ik doen? Hem uitsturen met den Vos en Charley? Daar hadden we genoeg van; ik was bang voor ons allemaal.”
„Daar had ik niets mee te maken,” zei Monks.
„Nee, nee! beste jongen!” viel de Jood weer in. „En ik heb er nou geen spijt van ook, want als dat niet gebeurd was, zou jij nooit je oog op den jongen hebben laten vallen en nooit tot de ontdekking zijn gekomen, dat hij 't was, dien je zocht. Nou! ik heb hem door de meid voor je terug gekregen en nou begint zij voor hem in de bres te springen.”
„Draai die meid der hals om!” zei Monks ongeduldig.
„Ja, dat gaat moeielijk, beste vriend,” antwoordde de Jood met een glimlach, „en daarbij, zoo iets ligt niet op onzen weg, of ik zou 't één dezer dagen met plezier gedaan hebben. Ik weet best, hoe die meiden zijn, Monks. Zoo gauw de jongen hard begint te worden, geeft ze niet meer om hem dan om een stuk hout. Je wilt een dief van hem maken. Als hij leeft, kan ik van nu af een dief van hem maken en als—als—” zei de Jood, dichter naar den ander toeschuivend—„'t is niet waarschijnlijk hoor—maar als 't allemaal kwaad wil en hij is dood”—
„Dan is 't mijn schuld niet!” viel de ander met verschrikt gezicht in, terwijl hij den Jood met bevende handen bij den arm greep. „Denk daarom, Fagin, 't is mijn schuld niet. Alles behalve zijn dood, heb ik je van begin af aan gezegd. Ik wil geen bloed vergieten; 't komt altijd uit en je geweten plaagt er je om. Als hij dood is geschoten, is 't mijn schuld niet, hoor je? Hel en duivel! Wat is er in dit hol? Wat is dat?”
„Wat?” riep de Jood, terwijl hij opsprong en den lafaard met beide armen om het middel greep. „Waar?”
„Daar!” antwoordde de man, naar den muur starend. „Een schaduw! Ik zag de schaduw van een vrouw met een shawl en een muts; als een schim gleed ze over het behang.”
De Jood liet zijn greep los en ze snelden in wilde vaart de kamer uit. De kaars stond nog op dezelfde plaats en flikkerde in den tocht. Het licht deed hun niets zien als de verlaten trap en hun eigen bleeke gezichten. Ze luisterden scherp, doch diepe stilte heerschte in het gansche huis.
„'t Was verbeelding van je,” zei de Jood, terwijl hij de kaars opnam en zich tot den ander wendde.
„Ik kan er een eed op doen, dat ik 't gezien heb,” wierp Monks bevend tegen. „Toen ik de schaduw 't eerst zag stond ze gebogen en toen ik sprak, gleed ze weg.”
De Jood wierp een minachtenden blik op het bleeke gelaat van zijn metgezel; met de woorden dat de ander hem kon volgen, als hij er lust in had, daalde hij de trappen af. Ze keken in alle kamers; 't was er koud, hol en verlaten. Ze daalden in de gang en toen naar de kelders beneden. Tegen de lage muren kleefde groene schimmel; sporen van slakken glinsterden in het licht, maar alles was stil als het graf.
„Wat denk je wel?” zei de Jood, toen zij weer in de gang waren. „Behalve wij is er geen schepsel in het heele huis, uitgezonderd Toby en de jongens en die zitten veilig. Kijk maar!”
Ten bewijze dat hij de waarheid sprak, haalde de Jood twee sleutels uit zijn zak en legde uit hoe hij, den eersten keer toen hij naar beneden ging, om elke stoornis van hun beider onderhoud te voorkomen, de slapenden had opgesloten.
Deze overvloed van bewijzen brachten Monks blijkbaar aan het wankelen. Terwijl zij hun onderzoek voortzetten, zonder iets te ontdekken, waren zijn beweringen langzamerhand àl minder heftig geworden; nu stootte hij een paar grimmige lachjes uit en erkende, dat het toch misschien alleen zijn verhitte verbeelding was geweest. Hij wees echter elke voortzetting van het gesprek voor dezen avond af met de plotselinge opmerking, dat het over éénen was. En zoo scheidde het beminnelijke paar.
Maakt de onbeleefdheid van een vroeger hoofdstuk weder goed, waarin een dame zonder eenige plichtpleging aan haar lot werd overgelaten.
Daar het een nederig schrijver volstrekt niet betaamt, zulk een gewichtig personage als een gemeentebode met zijn rug naar het vuur en de slippen van zijn jas onder zijn armen, zóó lang te laten wachten tot het hem behagen zal, den man de vrijheid te hergeven en daar het nog minder bij zijn positie of zijn gevoel voor galanterie past, op dezelfde wijze een dame te veronachtzamen, die door den bode met blikken vol teedere genegenheid was aangezien en in wier oor hij zoete woordjes had gefluisterd, die, nu ze uit dezen mond kwamen, het hart van welke maagd of vrouw ook in trilling zouden brengen, haast de geschiedschrijver, wiens pen deze woorden neerschrijft, zich—vertrouwend dat hij zijn plaats weet en dat hij met gepasten eerbied opziet naar diegenen op aarde aan wie een hooge en gewichtige waardigheid is toevertrouwd—haast hij zich, hun dien eerbied te betoonen, die hun positie vraagt en hen te behandelen met al de beleefdheid waarop hun verheven rang en (bij gevolg) hun verheven deugden, ongetwijfeld van zijn kant aanspraak maken. Tot dit doel lag het in zijn plan, hier een verhandeling in te lasschen over het goddelijk recht van gemeenteboden, en daarin onomstootbare bewijzen te leveren voor de stelling, dat een gemeentebode geen kwaad kan doen; ongetwijfeld zou zulk een verhandeling voor den welgeaarden lezer zoowel nuttig als aangenaam zijn geweest, doch bij gebrek aan tijd en plaatsruimte is de kroniekschrijver gedwongen, haar tot een meer geschikte gelegenheid uit te stellen. Komt die gelegenheid eenmaal, dan zal de kroniekschrijver zich er toe zetten, aan te toonen, dat een ware bode,—dat wil zeggen een Gemeentebode, verbonden aan een Gemeentelijk Armhuis en die door den aard van zijn ambt zijn zorgen ook tot de Gemeentelijke Kerk uitstrekt—dat zulk een man alleen al tengevolge van zijn ambt, gerekend kan worden alle uitstekende hoedanigheden en beste eigenschappen der menschheid te bezitten en dat geen bode van een of ander genootschap, of van een gerechtshof of zelfs van een hulpkerk (de laatste is mogelijk, maar dan in heel kleinen en minderwaardigen graad) ook maar de geringste aanspraak kan maken op één van deze uitstekende eigenschappen.
Mr. Bumble had de theelepeltjes overgeteld, opnieuw het gewicht van de suikertang bepaald, de melkkan aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen en tot in de kleinste bijzonderheden den juisten toestand van de meubelen nagegaan, zelfs de paardenharen zittingen van de stoelen, en hij had dit proces wel zesmaal herhaald eer hij er over begon te denken, dat het tijd werd voor juffrouw Corney om terug te komen. Denken wekt gedachten op en daar niets juffrouw Corney's terugkomst aankondigde, kwam het in Mr. Bumble op, dat het een onschuldig en deugdzaam tijdverdrijf zou zijn, zijn nieuwsgierigheid verder te bevredigen door een onderzoekenden blik te werpen op den inhoud van juffrouw Corney's lâtafel.
Na eerst aan het sleutelgat geluisterd te hebben om zich ervan te overtuigen, dat er niemand aan kwam, begon Mr. Bumble zich op de hoogte te stellen van den inhoud der drie breede laden; hij begon met de onderste. Deze laden lagen vol kleeren van goede stof en snit, zorgvuldig tusschen twee lagen courantenpapier en lavendel weggeborgen; 't onderzoek voldeed hem bijzonder. Toen hij na verloop van tijd aan de rechterhoeklade (waarin een sleutel stak) was gekomen en daarin een kistje, met een hangslot gesloten, ontdekte, dat, toen hij er aan schudde, een aangenaam geluid van klinkende munt gaf, keerde Mr. Bumble met statigen pas naar den haard terug; hier nam hij zijn vroegere houding weer aan en zeide ernstig en vastbesloten: „Ik doe het!”
Na deze merkwaardige verklaring bleef hij tien minuten lang op een schalksche manier met zijn hoofd schudden alsof hij zichzelf ervan wilde overtuigen, dat hij nog een knappe kerel was en ten slotte beschouwde hij van ter zijde zijn beenen, klaarblijkelijk met veel belangstelling en voldoening.
Hij was nog rustig verdiept in deze laatste bezigheid, toen juffrouw Corney de kamer kwam binnenstuiven en ademloos op een stoel bij den haard neerviel; ze bedekte haar oogen met de ééne hand, legde de andere op haar hart en hijgde naar adem.
„Juffrouw Corney,” zei Mr. Bumble, terwijl hij zich over de armmoeder heenboog, „wat is er, juffrouw? Is er iets gebeurd? Toe, geef antwoord; ik sta op.... op....” Mr. Bumble kon in zijn verwarring niet zoo gauw op het woord „heete kolen” komen, dus zei hij „op gebroken flesschen.”
„O, Mr. Bumble!” schreide de Moeder, „ik ben zoo vreeselijk geschrikt!”
„Geschrikt juffrouw!” riep Mr. Bumble, „wie heeft 't gewaagd, u.... Ik weet 't al!” viel Mr. Bumble zichzelf met zijn aangeboren waardigheid in de rede, „die gemeene schooiers hebben 't gedaan!”
„'t Is vreeselijk om aan te denken,” zei de dame huiverend.
„Denk er dan niet aan, juffrouw,” zei Mr. Bumble.
„Ik kan 't niet laten!” teemde de dame.
„Neem dan eens iets, juffrouw,” raadde Mr. Bumble bedarend. „Een beetje van die wijn?”
„Voor niets ter wereld!” weerde juffrouw Corney af. „Ik zou niet kunnen.... o! Op de bovenste plank rechts.... o!”
Terwijl zij deze woorden uitstootte, scheen de goede vrouw klaarblijkelijk aan inwendige krampen ten prooi; met een vage handbeweging wees zij naar de kast.
Mr. Bumble snelde naar de kast, greep een groen glazen flesch van de plank, die zij hem zoo vaag had aangeduid, schonk een theekopje vol met den inhoud van de flesch en hield het aan de lippen van de dame.
„Dat doet goed,” zei juffrouw Corney; zij leunde terug in haar stoel en dronk de helft van het kopje leeg.
Mr. Bumble sloeg zijn oogen met een vroom dankgebed naar de zoldering, toen sloeg hij ze weer neer in de richting van het kopje en hield het aan zijn neus.
„Pepermunt,” riep juffrouw Corney met zwakke stem en lachte onder het spreken den bode vriendelijk toe. „Proeft u eens! Er is nog een bewijsje.... een bewijsje van iets anders in ook.”
Aarzelend proefde Mr. Bumble van den medicijn, smakte met de lippen, nam nog een slokje en zette het kopje leeg neer.
„'t Is zeer versterkend,” zei juffrouw Corney.
„Dat geloof ik ook, juffrouw,” zei de bode.
Onder het spreken schoof hij een stoel naast de Moeder en vroeg op teederen toon, wat haar toch zoo had doen ontstellen.
„Niets,” antwoordde juffrouw Corney. „Ik ben een mal, gevoelig, zwak schepsel.”
„Zwak niet, juffrouw,” wierp Mr. Bumble tegen en schoof zijn stoel nog een beetje dichter bij. „Bent u een zwak schepsel, juffrouw Corney?”
„We zijn allemaal zwakke schepsels,” zei juffrouw Corney, een algemeene waarheid uitsprekend.
„Dat zijn we,” zei de bode.
Gedurende een paar minuten werd door geen van beiden iets gezegd. Na verloop van dien tijd had Mr. Bumble de waarheid van deze gedachte gedemonstreerd door zijn linkerarm, die tot nu toe op de leuning van juffrouw Corney's stoel had gerust, naar juffrouw Corney's schorteband te brengen en hem langzamerhand dezelfde richting van dien band om haar middel te doen nemen.
„We zijn allemaal zwakke schepsels,” zei Mr. Bumble. Juffrouw Corney zuchtte.
„Zucht niet, juffrouw Corney,” zei Mr. Bumble.
„Ik kan er niets aan doen,” zei juffrouw Corney. En zuchtte opnieuw.
„'t Is hier een heel prettige kamer, juffrouw,” zei Mr. Bumble, om zich heen kijkend. „Nog één kamer er bij, juffrouw, dat was alles wat men zich wenschen kon.”
„Dat zou te veel zijn voor één mensch,” murmelde de dame.
„Maar niet voor twee, juffrouw,” viel Mr. Bumble op teederen toon in. „Wel, juffrouw Corney?”
Toen de bode dit zeide, liet juffrouw Corney haar hoofd hangen en de bode liet het zijne hangen om juffrouw Corney in 't gezicht te kunnen zien. Juffrouw Corney wendde met groote zedigheid haar gezicht af en trok haar hand terug om haar zakdoek te krijgen, maar onwillekeurig legde zij haar opnieuw in die van Mr. Bumble.
„U krijgt kolen van de Regenten, niet waar juffrouw Corney?” vroeg de bode met een teederen handdruk.
„En kaarsen,” antwoordde juffrouw Corney, terwijl zij den druk zachtjes teruggaf.
„Kolen, kaarsen en vrij wonen,” zei Mr. Bumble. „O, juffrouw Corney, wat bent u een engel!”
Tegen deze gevoelsuitbarsting was de dame niet bestand. Zij zonk Mr. Bumble in de armen en in zijn ontroering drukte deze een hartstochtelijken zoen op haar kuische neusje.
„Het heerlijkste wat de Gemeente heeft!” riep Mr. Bumble in vervoering uit. „Je weet toch, mijn engel, dat meneer Slout vanavond weer erger is?”
„Ja,” antwoordde juffrouw Corney schuchter.
„Hij heeft geen week meer te leven, zegt de dokter,” ging Mr. Bumble voort. „Hij is de Vader van het Armhuis; door zijn dood komt die plaats open; daar moet iemand anders in komen. O! juffrouw Corney, wat een vooruitzicht! Wat een schoone gelegenheid om twee harten en twee huishoudens te vereenigen!”
Juffrouw Corney snikte.
„Het kleine woordje?” vroeg Mr. Bumble, terwijl hij zich over de schuchtere schoone heenboog. „Het ééne kleine, kleine, kleine woordje, lieve Corney?”
„Ja-a-a....” zuchtte de matrone.
„Nog één,” ging de bode voort, „laat je teederheid me nog één ding zeggen.... Wanneer kan het gebeuren?”
Tweemaal trachtte juffrouw Corney te spreken en tweemaal mislukte het. Eindelijk vatte zij al haar moed bij elkaar, sloeg haar armen om Mr. Bumble's hals en zei, dat het zoo gauw kon gebeuren, als hij maar wou, en dat hij een „onweerstaanbare schat” was.
Toen de zaak aldus vriendschappelijk en tot beider genoegen geregeld was, werd het verbond plechtig bezegeld door een tweede kopje van de pepermunt-likeur; dat werd te meer noodzakelijk gemaakt door de ontroering van juffrouw Corney. Terwijl zij van den drank genoten, vertelde juffrouw Corney dat de oude vrouw gestorven was.
„Heel goed,” zei Mr. Bumble, zijn pepermunt-borreltje slurpend, „als ik naar huis ga, zal ik bij Sowerberry aanloopen en zeggen, dat hij morgen komt. Ben je daar zoo van geschrikt, lieverd?”
„'t Was niets bijzonders, schat,” zei de dame ontwijkend.
„Er moet toch iets geweest zijn, lieverd,” hield Mr. Bumble aan. „Wil je 't je eigen B. niet vertellen?”
„Nu niet,” antwoordde de dame. „Op een anderen dag. Als we getrouwd zijn, schat.”
„Als we getrouwd zijn!” riep Mr. Bumble uit. „Eén van die schooier-kerels heeft 't toch niet gewaagd....”
„Nee, nee, schat!” viel de dame haastig in.
„Als ik dàt moest denken,” ging Mr. Bumble voort, „als ik moest denken, dat één van hen zijn gemeene oogen had durven opslaan naar dat lieve gezicht....”
„Dat zouden ze niet durven, schat....” viel de dame in.
„'t Is ze ook geraden!” zei Mr. Bumble, zijn vuist ballend. „Laat mij den man eens zien, uit onze Gemeente of er buiten, die dat zou durven wagen; ik kan hem verzekeren dat hij 't geen tweede keer zal doen!”
Wanneer dat gezegde niet opgeluisterd was geworden door heftige gebaren, zou het juist niet geklonken hebben als een compliment aan de bekoorlijkheden van de dame in kwestie; doch daar Mr. Bumble de bedreiging vergezeld deed gaan van allerlei krijgshaftige gebaren, was zij zeer ontroerd door dit bewijs van zijn gehechtheid en betuigde, met groote bewondering, dat hij „een lieve duif” was.
De duif trok zijn jas aan en zette zijn steek op en na een lange, innige omhelzing met zijn toekomstige levensgezellin gewisseld te hebben, trotseerde hij opnieuw den kouden nachtwind; hij hield zich alleen een paar minuten in de mannenzaal op, om een beetje tegen de armen dáár te keer te gaan en zich er op die manier van te overtuigen, dat hij de post van Armhuisvader met de noodige strengheid zou weten te vervullen. In het volle bewustzijn van zijn waardigheid, verliet Mr. Bumble het Armhuis met een vroolijk hart en lichte visioenen van zijn toekomstige promotie; zijn geest hield zich hiermee bezig, tot hij het huis van den lijkbezorger bereikte.
Daar de heer en mejuffrouw Sowerberry uit theedrinken waren en Noah Claypole nooit of te nimmer geneigd was tot meer lichamelijke inspanning, dan noodig is om de beide functies van eten en drinken naar behooren te vervullen, was de winkel niet gesloten, ofschoon het gewone sluitingsuur voorbij was. Mr. Bumble klopte verscheidene malen met zijn stok op de toonbank, doch daar niemand antwoordde en hij licht zag schijnen door de ruit van het kleine kamertje achter den winkel, waagde hij het, daardoor naar binnen te gluren om te zien wat in de kamer voorviel en toen hij dit zag, was hij niet weinig verbaasd.
Er was gedekt voor het avondeten; op tafel stonden boterhammen, borden en glazen, een bierkruik en een wijnflesch. Aan het boveneinde van de tafel lag Noah Claypole achteloos uitgestrekt in een leuningstoel, zijn beenen over één van de leuningen, een open knipmes in zijn ééne hand en een homp gesmeerd brood in de andere.
Vlak naast hem stond Charlotte uit een vaatje oesters open te maken; Mr. Claypole sloeg ze met verwonderlijke gulzigheid naar binnen. Een meer dan gewone roodheid in de streek van zijn neus en een soort starende blik van zijn rechteroog wezen er op, dat hij een klein beetje aangeschoten was; dit vermoeden werd versterkt door het groote genot waarmee hij blijkbaar de oesters tot zich nam en dat zijn oorzaak moest vinden in hun verkoelende werking bij inwendige verhitting.
„Hier is nog een heerlijke vette, Noah, schat!” zei Charlotte, „proef eres; toe, deze ééne nog.”
„'n Heerlijk ding, zoo'n oester!” merkte Mr. Claypole op, toen hij de oester verslonden had. „Jammer, dat je, als je er al te veel van eet, zoo'n bezwaard gevoel krijgt, hè Charlotte?”
„Ja, dat is zonde en jammer,” zei Charlotte.
„Dat is 't,” stemde Mr. Claypole toe. „Houd jij niet van oesters!”
„Niet bijzonder,” antwoordde Charlotte. „Ik zie ze liever jou eten, Noah, dan dat ik ze zelf eet.”
„Och!” zei Noah peinzend, „wat gek!”
„Neem er nog één,” zei Charlotte. „Hier is er een met 'n prachtige, fijne baard!”
„Ik kan er geen meer naar binnen krijgen,” zei Noah. „'t Spijt me genoeg. Kom hier Charlotte, dan krijg je een zoen.”
„Wat!” riep Mr. Bumble, de kamer binnenstuivend. „Zeg dat nog eens!”
Charlotte stootte een kreet uit en verborg haar gezicht in haar schort. Claypole, die niet verder van houding veranderde dan door zijn beenen op den grond te zetten, keek den bode in dronkenmansschrik aan.
„Zeg dat nog eens, gemeene, brutale slungel!” zei Mr. Bumble. „Hoe durf je zoo iets te noemen? En hoe durf jij hem aan te moedigen, slechte deern die je bent? Zoenen!” riep Mr. Bumble in hevige verontwaardiging. „Foei! schaam je!”
„Ik wou 't niet doen,” zei Noah op huilerigen toon. „Zij zoent mij altijd of ik 't wil of niet.”
„O Noah!” riep Charlotte verwijtend.
„Je doet 't, dat weet je ook wel!” herhaalde Noah. „Ze doet altijd van die dingen, meneer Bumble; dan strijkt ze me onder m'n kin, gerust meneer en haalt me op allerlei manieren an.”
„Stilte!” riep Mr. Bumble streng. „Ga naar beneden, meisje. Noah, jij gaat de winkel sluiten; pas op als je nog één woord zegt, eer je baas thuis komt en als hij thuiskomt, zeg dan dat meneer Bumble morgenochtend na 't ontbijt een doodkist voor een oude vrouw in 't Huis wil gezonden hebben. Hoor je? Zoenen!” riep Mr. Bumble, met zijn handen in de hoogte. „De zonde en slechtheid van de lagere klassen in deze gemeente is verschrikkelijk. Wanneer het Parlement geen aandacht schenkt aan hun verschrikkelijke achteruitgang is ons land geruïneerd en gaat het volk geheel te gronde!”
Met deze woorden stapte de bode, trotsch en somber het huis van den lijkbezorger uit.
En nu wij hem zoover op zijn weg naar huis vergezeld en alle noodzakelijke voorbereidingen voor de begrafenis van de oude vrouw gemaakt hebben, laat ons nu eenige navraag beginnen naar Oliver Twist en ons er van overtuigen, of hij nog in de greppel ligt, waar Toby Crackit hem achterliet.
Houdt zich bezig met Oliver en verhaalt van zijn verdere avonturen.
„Dat de wolven jullie bij je keel hadden,” mompelde Sikes knarsetandend. „Ik wou, dat ik een paar van jullie tusschen m'n knuisten had, dan zou je nog harder schreeuwen!”
Terwijl Sikes deze verwensching uitgromde met de beestachtigste woestheid, waartoe zijn woeste natuur in staat was, liet hij het lichaam van den gewonden jongen op zijn gebogen knie rusten en keerde een oogenblik zijn hoofd om, om naar zijn vervolgers te zien.
Door mist en duisternis was er weinig te onderscheiden, maar het luide geschreeuw van mannen trilde door de lucht en het geblaf van de honden uit de buurt, wakker geroepen door het gelui van de alarmklok, weerklonk in alle richtingen.
„Sta! hond met je hazenhart!” schreeuwde de roover Toby Crackit na, die zijn lange beenen zoo goed mogelijk gebruikte en al een eind vooruit was. „Sta!”
De herhaling van het woord bracht Toby tot doodelijken stilstand. Want hij was er niet heelemaal zeker van, dat hij buiten bereik van het pistoolschot was en Sikes was in een stemming, die niet met zich spotten liet.
„Help een handje met den jongen,” riep Sikes, met een woedenden wenk aan zijn kameraad. „Kom terug!”
Toby deed alsof hij omkeerde; maar terwijl hij langzaam nader kwam, waagde hij met zachte stem, en hijgend naar adem, te kennen te geven, dat hij 't met grooten tegenzin deed.
„Gauwer!” riep Sikes, terwijl hij den jongen in een droge sloot aan zijn voeten legde en een pistool uit zijn zak haalde. „Hou me niet voor de gek!”
Op dit oogenblik groeide het rumoer aan. Toen Sikes opnieuw rondkeek, kon hij onderscheiden, dat de mannen, die hen achtervolgden, reeds over het hek klommen van het weiland, waar hij stond en dat twee honden de mannen een eindje vóór waren.
„'t Is uit, Bill!” riep Toby, „laat 't schaap liggen en maak je uit de voeten!” Met deze laatste raadgeving maakte Toby Crackit, die liever kans liep misschien door zijn vriend neergeschoten te worden dan zeker in handen van zijn vijanden te vallen, rechtsomkeer en snelde weg zoo hard hij kon.
Sikes knarsetandde; nog eens keek hij om zich heen, gooide de cape, waarin hij Oliver haastig gewikkeld had, nog verder over het roerlooze lichaam van den jongen heen, liep—als om de aandacht van zijn vervolgers af te leiden van de plaats waar de jongen lag, vóór langs de heg langs, bleef een seconde staan vóór een andere heg, die rechthoekig op de eerste stond, gooide zijn pistool hoog in de lucht, sprong over de heg heen en was verdwenen.
„Hé! hé daar!” riep een bevende stem hem na. „Pincher! Neptune! Hier! Hier!”
De honden, die evenmin als hun meesters met bijzonder veel animo aan de jacht schenen deel te nemen, gaven dadelijk gehoor aan het bevel. Drie mannen, die een eindje het weiland op geloopen waren, stonden stil om te beraadslagen.
„Mijn raad, of liever, mijn bevel is,” zei de dikste van de drie, „dat wij onmiddellijk weer naar huis gaan.”
„Ik vind alles goed wat Mr. Giles goed vindt,” zei een kleinere man, die men evenmin slank kon noemen en die heel bleek was in zijn gezicht en heel beleefd, zooals angstige menschen dikwijls zijn.
„Ik zou niet graag ongemanierd schijnen, heeren,” zei de derde, die de honden terug had geroepen, „dat weet meneer Giles wel.”
„Zeker,” zei de kleinere, „en wat meneer Giles ook moge zeggen, 't ligt niet op onzen weg, hem tegen te spreken. Nee, nee, ik ken m'n plaats. Dank zij mijn gesternte, ik ken m'n plaats.”
Eerlijk gezegd, de man scheen werkelijk zijn plaats te kennen en heel goed te weten, dat het geen benijdbare was, want onder het spreken klapperden zijn tanden in zijn mond.
„Je bent bang, Brittles,” zei Mr. Giles.
„Dat's niet waar,” zei Brittles.
„'t Is wel waar,” zei Giles.
„Je bent 'n valschaard, Mr. Giles,” zei Brittles.
„Je bent 'n leugenaar, Brittles,” zei Mr. Giles.
Deze woorden en wederwoorden vonden hun oorsprong in 't verwijt van Mr. Giles en dit verwijt ontstond uit zijn verontwaardiging, nu de verantwoordelijkheid voor hun naar huis gaan, hem, onder den dekmantel van een complimentje, op de schouders werd gelegd. De derde man maakte op de meest wijsgeerige wijze een einde aan de twist.
„Ik zal jullie zeggen wat 't is, heeren,” zeide hij, „we zijn allemaal bang.”
„Spreek voor jezelf,” zei Giles, die de bleekste van de drie was.
„Dat doe ik,” antwoordde de ander. „'t Is natuurlijk en fatsoenlijk, bang te zijn onder zulke omstandigheden. Ik ben bang.”
„Ik ook,” zei Brittles; „alleen is 't niet noodig, 't iemand zoo maar in zijn gezicht te zeggen.”
Deze gulle bekentenissen stemden Mr. Giles zachter en hij gaf dadelijk toe, dat hij ook bang was; hierop maakten zij alle drie rechtsomkeer en holden terug, totdat Mr. Giles, (die 't eerst van de drie buiten adem raakte en bovendien beladen was met een hooivork), er op stond, even te rusten en uit te leggen, waarom hij straks zoo haastig gesproken had.
„Maar 't is een wonder,” zei Mr. Giles, toen hij zijn verklaring gegeven had, „wat een man doen kan als hij driftig is. Ik zou een moord begaan hebben—waarachtig—als we één van die schavuiten te pakken hadden gekregen.”
Daar de twee anderen dit gevoelen deelden en daar hun drift, evenals die van Mr. Giles, nu weer gansch bedaard was, verdiepten zij zich in vermoedens naar de oorzaak van deze plotselinge verandering in hun stemming.
„Ik weet waardoor het kwam,” zei Mr. Giles. „'t kwam door het hek.”
„Ja, dat kan wel,” riep Brittles uit, het denkbeeld terstond aangrijpend.
„Je kunt er van op aan,” zei Giles, „dat dat hek den stroom van onze drift tegenhield. Terwijl ik er over klom, voelde ik mijn drift letterlijk zakken.”
Door een merkwaardig toeval hadden de beide anderen op precies hetzelfde oogenblik het zelfde onaangename gevoel gehad. Er viel daarom niet aan te twijfelen, dat het door het hek kwam, vooral omdat geen twijfel mogelijk was aangaande het tijdstip waarop de verandering plaats had: alle drie toch herinnerden zich, dat zij op datzelfde oogenblik de dieven in 't oog hadden gekregen.
Dit gesprek werd gevoerd door de twee mannen, die de inbrekers overvallen hadden en een reizende koperslager, die in een schuurtje lag te slapen en met zijn twee straathonden opgeroepen was om aan de vervolging deel te nemen. Mr. Giles vervulde bij de oude dame, die het huis bewoonde, de dubbele betrekking van bottelier en huisknecht; Brittles was een duivelstoejager, die, daar hij als kind in zijn betrekking was gekomen, nog altijd als een veelbelovende jongen werd behandeld, ofschoon hij de dertig al gepasseerd was.
Elkaar met dergelijke gesprekken bemoedigend, liepen de drie mannen niettemin heel dicht naast elkander voort en keken angstig om zich heen, zoo dikwijls een nieuwe windvlaag door de struiken blies; ze haastten zich naar een boom, waar ze hun lantaren achtergelaten hadden, uit angst, dat het licht de dieven zou wijzen, in welke richting ze schieten moesten. Ze grepen het licht en liepen op een flinken draf naar huis; lang nadat hun schimachtige gestalten niet meer te onderscheiden waren, kon men het licht zien flikkeren en dansen in de verte, als werd het voortgebracht door de nevelige sombere atmosfeer, waarin het zich bewoog.
Terwijl de dag langzaam aanbrak, werd de lucht kouder en de mist rolde als een dichte rookwolk langs den grond. Het gras was nat; de paden en laaggelegen plekken waren vol slijk en water en de vochtige adem van een ongezonden wind trok langzaam, met hol geluid over het land. Nog altijd lag Oliver roerloos en zonder bewustzijn op de plaats, waar Sikes hem had achtergelaten.
De morgen kwam nader. De lucht werd scherper en doordringender, toen de eerste flauwe schijn—'t scheen meer de dood van den nacht dan de geboorte van een nieuwen dag—zwakjes glom in de lucht. De voorwerpen, die er in de duisternis somber en angstwekkend hadden uitgezien, werden al duidelijker zichtbaar en namen langzamerhand hun gewone vormen aan. Een hevige, dichte regen begon te vallen en kletterde met luid gerucht op de bladerlooze struiken. Maar Oliver voelde er niets van, dat de regen op hem neersloeg; hulpeloos en zonder bewustzijn lag hij uitgestrekt op zijn bed van klei.
Eindelijk werd de heerschende stilte verbroken door een zachten kreet van pijn; terwijl hij dien kreet uitte, kwam de jongen tot bewustzijn. Zijn linkerarm, ruwweg in een doek gewikkeld, hing zwaar en onbruikbaar neer; het verband was doortrokken van bloed. Hij was zoo zwak, dat hij zich ternauwernood in een zittende houding kon werken; toen het hem gelukt was, keek hij met flauwe oogen om zich heen om hulp en kreunde van pijn. Door kou en uitputting over al zijn leden bevend, deed hij een poging op te staan, maar trillend van het hoofd tot de voeten, viel hij opnieuw neer.
Nadat hij korten tijd opnieuw in de bewusteloosheid vervallen was, waarin hij te voren zoo lang verkeerd had, wist Oliver, aangespoord door een wee gevoel in zijn binnenste, dat hem scheen te waarschuwen, hoe hij, door hier te blijven liggen, zeker sterven zou, op zijn voeten te komen en trachtte hij te loopen. Zijn hoofd was duizelig en hij slingerde heen en weer als een beschonkene. Ondanks dat, wist hij zich op de been te houden, en strompelde voort, 't hoofd op de borst gebogen en zonder te weten waarheen.
In zijn geest kwamen allerlei verwarde, beangstigende visioenen op. 't Was hem, of hij nog tusschen Sikes en Crackit in liep, die op woedenden toon aan het twisten waren, want de woorden, die zij gesproken hadden, klonken hem nog in de ooren en op 't oogenblik, dat hij als 't ware tot zichzelf kwam, omdat hij een krachtige poging moest doen, niet te vallen, ontdekte hij, hoe hij tot hen had gesproken. Dan weer liep hij alleen met Sikes, zooals den vorigen dag en als hij zich verbeeldde, menschen voorbij te zien gaan, voelde hij des roovers greep om zijn pols. Plotseling schrikte hij terug voor het knallen van vuurwapens; luide kreten en schreeuwen klonken door de lucht; lichten flikkerden voor zijn oogen; alles was leven en rumoer, terwijl een onzichtbare hand hem haastig wegvoerde. In al deze vluchtige visioenen bleef een onbepaald, kwellend besef van pijn hem onophoudelijk plagen.
Zoo strompelde hij voort, kroop half werktuigelijk onder hekken door of door een opening in een heg, als hij die toevallig voor zich zag, tot hij op den straatweg kwam. Hier begon de regen in zulke stroomen te vallen, dat hij er door uit zijn halve versuffing wakker schrikte. Hij keek om zich heen en zag op niet te grooten afstand een huis, dat hij misschien bereiken kon. Als ze zijn ongelukkigen toestand zagen, zouden de bewoners misschien medelijden met hem hebben en al was dit niet zoo, dan scheen 't hem toch beter toe, in de buurt van menschelijke wezens te sterven dan in het eenzame, open veld. Hij verzamelde al zijn krachten tot een laatste inspanning en richtte zijn wankele schreden naar het huis.
Terwijl hij nader kwam, kreeg hij 't gevoel, alsof hij dit huis al meer had gezien. Hij herinnerde zich geen bijzonderheden, maar vorm en uitzicht van het gebouw kwamen hem bekend voor.
Die tuinmuur! Daarachter was het grasveld, waar hij in dienzelfden nacht op zijn knieën was gevallen en de genade van de beide mannen had ingeroepen. Het was hetzelfde huis, waar zij gepoogd hadden in te breken.
Toen Oliver de plaats herkende, kwam zulk een angst over hem, dat hij voor 't oogenblik de pijn van zijn wond vergat en er alleen aan dacht te vluchten. Vluchten! Hij kon nauwelijks staan, en al was hij in 't volle bezit geweest van al de kracht, die zijn jonge tengere lichaam borg, waarheen kon hij vluchten? Hij drukte tegen het tuinhek; het was niet gesloten en zwaaide open. Hij wankelde over het grasveld, klom de stoeptreden op, klopte zacht aan de deur; toen ontzonken hem zijn laatste krachten en hij zakte in elkaar tegen één der pilaren van de portiek.
Op dit oogenblik zaten Mr. Giles, Brittles en de ketellapper in de keuken, om na de verschrikkingen en vermoeienissen van den nacht door thee en wat er verder bij behoort, weer op hun verhaal te komen. Niet dat het de gewoonte was van Mr. Giles, op al te familiaren voet met het mindere dienstpersoneel te verkeeren; gewoonlijk gedroeg hij zich tegenover deze met hooghartige vriendelijkheid, die aangenaam aandeed en toch de anderen herinnerde aan zijn hoogere positie in de maatschappij. Maar dood, brand en inbraak maken alle menschen gelijk; dus zat Mr. Giles met languitgestrekte beenen voor den keukenhaard, zijn linkerarm op tafel geleund, terwijl hij met den rechter een omstandig en nauwkeurig verhaal van de inbraak begeleidde, waarnaar zijn hoorders, (vooral de keuken- en de werkmeid, die ook van de partij waren) met ademlooze belangstelling luisterden.
„'t Was zoowat half drie,” zei Mr. Giles „of ik wil er geen eed op doen, dat 't niet naar drieën liep, toen ik wakker werd, en terwijl ik mij omdraaide in bed, zooals een mensch wel eens doet, (hier draaide Mr. Giles zich om in zijn stoel en trok de punt van het tafelkleed over zich heen om de dekens voor te stellen) een geluid meende te hooren.”
Bij dit punt van het verhaal werd de keukenmeid bleek en vroeg de werkmeid om de deur dicht te doen; deze vroeg het aan Brittles, deze aan den ketellapper en deze deed of hij 't niet gehoord had.
„Een geluid meende te hooren,” ging Mr. Giles voort. „Eerst zeg ik: 't is verbeelding, en zou net weer in slaap vallen, maar toen hoorde ik het geluid weer en duidelijker.”
„Wat voor geluid?” vroeg de keukenmeid.
„Een inbrekerig geluid,” antwoordde Mr. Giles, om zich heen ziende.
„Meer een geluid alsof een ijzeren roe over een rasp werd gewreven,” meende Brittles.
„Zoo klonk het, toen jij het hoorde,” viel Mr. Giles in, „maar op 't oogenblik, waar ik van spreek, klonk het inbrekerig. Ik gooide de dekens van mij af,” ging Giles voort, het tafelkleed wegduwend, „ging rechtop in bed zitten en luisterde.”
„Gut!” riepen de keukenmeid en de werkmeid uit één mond en schoven haar stoelen dichter bij elkaar.
„Ik hoorde 't toen heel duidelijk,” hernam Mr. Giles.
„Er is iemand bezig, zeg ik tot mezelf, een deur of een raam te forceeren; wat moet ik doen? Ik zal die arme jongen, Brittles, wakker maken, dan wordt hij ten minste niet in zijn bed vermoord; anders, zeg ik in mezelf, kan, vóór hij 't weet, zijn keel wel doorgesneden worden van zijn ééne oor tot zijn andere.”
Hier wendden aller oogen zich naar Brittles, die de zijne op den spreker richtte en hem aanstaarde met open mond en ongeveinsde ontzetting op heel zijn gezicht.
„Ik gooide de dekens van mij af,” zei Giles, terwijl hij 't tafelkleed teruggooide en de keuken- en de werkmeid strak aankeek, „stapte zachtjes uit bed, schoot mijn....”
„Er zijn dames bij, Mr. Giles,” mompelde de ketellapper.
„Mijn schoenen aan,” zei Giles, terwijl hij zich tot hem keerde en grooten nadruk op het woord legde, „greep het geladen pistool, dat altijd gelijk met het zilvermandje boven komt en liep op mijn teenen naar zijn kamer. Brittles, zeg ik, toen ik hem wakker had gemaakt, je moet niet schrikken.”
„Dat zei je,” merkte Brittles met zachte stem op.
„We zijn zoo goed als dood, Brittles, zeg ik,” ging Giles voort; „maar je moet niet bang zijn.”
„Was hij bang?” vroeg de keukenmeid.
„Heelemaal niet”, antwoordde Mr. Giles. „Hij was zoo flink—ja! haast zoo flink als ik zelf.”
„Als ik in zijn plaats geweest was, zou ik 't bestorven hebben,” merkte de werkmeid op.
„Jij bent een vrouw,” zei Brittles en ging een beetje rechter op zitten.
„Brittles heeft gelijk,” zei Mr. Giles met een goedkeurend knikje, „van een vrouw kan men niet anders verwachten. Wij mannen, namen een dievenlantaarn, die bij Brittles op den schoorsteen stond en zochten in 't stikdonker onzen weg naar beneden—zóó....”
Mr. Giles was opgestaan van zijn stoel en had met zijn oogen dicht twee stappen vooruitgedaan om zijn verhaal met de handeling te illustreeren, toen hij en heel het overige gezelschap hevig schrikte en hij naar zijn stoel terugstoof. De keukenmeid en de werkmeid gaven een gil.
„Er werd geklopt,” zei Mr. Giles, met vertoon van kalmte, „doe één van allen open.”
Niemand verroerde zich.
„'t Is vreemd, dat er zoo vroeg in den ochtend geklopt wordt,” zei Mr. Giles en liet zijn oogen langs de bleeke gezichten om hem heen gaan; hij zag zelf ook doodsbleek. „Maar er moet worden opengedaan. Heeft niemand me verstaan?”
Mr. Giles keek onder het spreken Brittles aan, maar deze jonge man, die bescheiden was van aard, beschouwde zichzelf blijkbaar als niemand en deed dus of de vraag volstrekt niet tot hem gericht kon zijn; in elk geval deed hij geen poging om te antwoorden. Mr. Giles wierp een vragenden blik op den ketellapper, doch deze was plotseling in slaap gevallen. De vrouwen kwamen niet in aanmerking.
„Als Brittles liever opendoet in tegenwoordigheid van getuigen,” zei Mr. Giles na een korte stilte, „dan ben ik bereid, die getuige te zijn.”
„Ik ook,” zei de ketellapper, even plotseling weer wakker geworden, als hij in slaap was gevallen.
Op deze voorwaarde gaf Brittles toe; en toen het gezelschap eenigszins gerustgesteld was door de ontdekking, (die zij deden bij het opengooien der luiken) dat het helder dag was, gingen ze naar boven, de honden voorop en de twee vrouwen, die bang waren om alleen beneden te blijven, in de achterhoede. Op raad van Mr. Giles, praatten allen luid om een of andere kwaadwillige buitenstaander te waarschuwen, dat zij sterk in getal waren, en door een meesterlijk staaltje van politiek overleg, in het brein van denzelfden vernuftigen heer opgekomen, trokken zij in de hal de honden flink aan hun staart, zoodat ze wild begonnen te blaffen.
Nadat deze voorzorgen genomen waren, greep Mr. Giles den arm van den
ketellapper stevig beet, (anders mocht deze eens wegloopen zooals hij
schertsend opmerkte) en gaf bevel, de deur open te doen. Brittles
gehoorzaamde; de groep, angstig over elkaars schouders glurend, zag geen
ander verschrikkelijk ding dan den armen Oliver Twist, sprakeloos en
uitgeput, die met moeite
zijn
oogen opsloeg en zonder woorden hun
medelijden inriep.
„Een jongen!” riep Mr. Giles en duwde dapper den ketellapper naar den achtergrond. „Wat mankeert die—Hè? Kijk, Brittles, zie je,—herken je 'm niet?”
Brittles, die achter de deur stond, kreeg nauwelijks Oliver in 't oog of hij uitte een luiden kreet. Mr. Giles greep den jongen bij één arm en één been (gelukkig niet den gebroken arm) sleepte hem in de hal en legde hem languit op den vloer.
„Hier is hij!” schreeuwde Giles in groote opgewondenheid naar boven, „hier is één van de dieven, mevrouw! Hier is een dief, juffrouw! Gewond, juffrouw! Ik heb hem geraakt, juffrouw en Brittles lichtte me bij!”
„Met een lantaren, juffrouw!” riep Brittles, en hield, om zijn stem verder te doen dragen, zijn ééne hand op zij tegen zijn mond.
De twee vrouwelijke dienstboden vlogen naar boven om het nieuws te vertellen, dat Mr. Giles een dief had gevangen en de ketellapper beijverde zich door te trachten Oliver bij te brengen; anders zou hij nog dood gaan eer hij werd opgehangen. Te midden van al dit tumult liet zich een zachte vrouwenstem hooren, die het rumoer in een oogenblik deed bedaren.
„Giles!” fluisterde de stem boven aan de trap.
„Ik ben hier, juffrouw,” antwoordde Mr. Giles. „Wees maar niet bang, juffrouw; ik heb me niet erg bezeerd. Hij bood geen wanhopigen tegenstand, juffrouw! Ik was hem gauw de baas.”
„St!” antwoordde de jonge dame. „Je maakt tante weer net zoo aan 't schrikken als de dieven zelf. Is de arme man erg gewond?”
„Hopeloos juffrouw,” antwoordde Giles met onbeschrijflijke trots.
„Hij ziet er uit, of 't op z'n end loopt, juffrouw,” schreeuwde Brittles op dezelfde manier als te voren. „Komt u niet even naar hem kijken, juffrouw, eer hij soms doodgaat?”
„Toe, stil asjeblieft, dan ben je een beste jongen!” riep de jonge dame terug. „Wacht nu rustig een oogenblikje, terwijl ik met tante ga praten.”
Met een voetstap, even zacht en liefelijk als haar stem, trippelde de spreekster weg. Ze kwam na een oogenblik terug met de boodschap, dat de gewonde voorzichtig naar boven gedragen moest worden, in de kamer van Mr. Giles en dat Brittles de poney moest zadelen en dadelijk naar Chertsey rijden; vandaar moest hij in allerijl een gerechtsdienaar en een dokter meebrengen.
„Maar zou u hem niet eerst eventjes willen zien, juffrouw?” vroeg Mr. Giles, zóó trotsch alsof Oliver een of andere vogel van zeldzame pluimage was, die hij behendig gevangen had. „Heel eventjes maar, juffrouw?”
„Nu niet! voor alles ter wereld niet,” antwoordde de jonge dame. „De arme man! Toe Giles, ga voorzichtig met hem om, om mij plezier te doen.”
Terwijl zij heenging, keek de oude knecht haar na met zóóveel trots en bewondering in zijn oogen, alsof zij zijn eigen kind was. Toen boog hij zich over Oliver heen en hielp hem, met de omzichtigheid en zorg van een vrouw, naar boven dragen.
Geeft een beschrijving, als kennismaking bedoeld, van de bewoners van het huis, waarin Oliver zijn toevlucht had genomen.
In een gezellige kamer, ofschoon het meubilair meer zweemde naar ouderwetsche gemakkelijkheid dan naar nieuwere sierlijkheid, zaten twee dames aan een wel-voorziene ontbijttafel. Mr. Giles, met zeer veel zorg geheel in 't zwart gekleed, bediende haar. Hij had zijn plaats gekozen halfweg het buffet en de ontbijttafel; zooals hij daar stond, in zijn volle lengte opgericht, het hoofd naar achteren geworpen en iet of wat naar één kant overgebogen, zijn linkerbeen vooruit en zijn rechterhand in zijn vest, terwijl zijn linkerhand, die een leeg blad vasthield, langs zijn zijde neerhing, zag hij er uit als iemand, vervuld van een zeer streelend bewustzijn zijner eigen verdienste en waardigheid. Eén van de beide dames was op leeftijd, doch de hooggerugde eikenhouten stoel, waarin zij zat, was niet rechter dan zijzelve. Zij was met de uiterste zorg en netheid gekleed; in haar kleeding, naar ouderwetschen snit gemaakt, waren op eigenaardige wijze enkele concessies aan den thans heerschenden smaak gedaan, die echter eer er toe bijdroegen den ouderen stijl in een gunstig daglicht te stellen dan omgekeerd; ze zat statig en rechtop met haar handen gevouwen op de tafel vóór haar. Haar oogen (de jaren hadden slechts weinig van hun helderheid gedoofd) waren aandachtig op haar jongere gezellin gericht.
De jonge dame verkeerde in den bloeitijd der jonkvrouwelijke Lente; wanneer de engelen werkelijk naar Gods heilige bedoeling somtijds in een sterfelijken vorm afdalen, dan mogen wij zonder heiligschennis veronderstellen, dat zij in een meisje als zij en van haar leeftijd wonen.
Ze was niet ouder dan zeventien jaar. Zoo teer en edel van vormen, zoo zacht en liefelijk, zoo schoon en rein, dat de aarde haar element niet scheen te wezen en de ruwe aardbewoners niet de levensgezellen, die zij behoefde. De geest, die uit haar diep blauwe oogen straalde en waarvan haar voorhoofd den stempel droeg, scheen niet bij haar leeftijd, noch bij het aardsche bestaan te behooren; en toch, wie de wisselende uitdrukking van gevoeligheid en vroolijkheid waarnam en de duizend lichtstralen, die over haar gezichtje speelden zonder eenige schaduw achter te laten; bovenal, wie haar glimlach zag, haar vroolijke, gelukkige glimlach, dacht aan huiselijk geluk en den vrede van den huiselijken haard.
Zij was druk bezig met de kleine handreikingen die de ontbijttafel vroeg. Toen zij toevallig de oogen opsloeg, terwijl de oudere dame haar aankeek, streek zij met een speelsche beweging haar haar, dat eenvoudig boven haar voorhoofd was gescheiden, naar achteren en in haar stralenden blik lag zooveel liefde en argelooze bekoring, dat zalige geesten glimlachen zouden, wanneer zij op haar neerzagen.
„En Brittles is al meer dan een uur geleden op weg gegaan, nietwaar?” vroeg de oude dame na een stilte.
„Een uur en twaalf minuten mevrouw,” antwoordde Mr. Giles, terwijl hij een zilveren horloge, dat hij aan een zwart lint droeg, te voorschijn haalde.
„Hij is nooit vlug,” merkte de oude dame op.
„Brittles is altijd een langzame jongen geweest, mevrouw,” antwoordde de knecht. En daar Brittles nu dus al ongeveer dertig jaar lang een langzame jongen was geweest, bestond er blijkbaar niet veel kans, dat hij ooit een vlugge zou worden.
„'t Wordt erger met hem in plaats van beter, geloof ik,” zei de oude dame.
„'t Zou onvergeeflijk van hem zijn, als hij onderweg bleef staan om met andere jongens te spelen,” zei de jonge dame met een glimlach.
Mr. Giles overwoog blijkbaar, of 't gepast zou zijn, eveneens eerbiedig te glimlachen, toen een sjees het tuinhek binnenreed, waaruit een dikke heer sprong, die recht op de voordeur afkwam en die, na op een of andere geheimzinnige manier in huis gekomen te zijn, de kamer binnenstoof, waarbij hij bijna Mr. Giles en de ontbijttafel onder den voet liep.
„Zoo iets heb ik nog nooit gehoord!” riep de dikke heer uit. „Beste Mevrouw Maylie—God zij mijn ziel genadig—en nog wel in de stilte van den nacht—ik heb nog nooit zoo iets gehoord!”
Met deze deelnemende woorden schudde de dikke heer beide dames de hand, nam een stoel en vroeg hoe zij het maakten.
„U moest dood zijn, gestorven van schrik,” zei de dikke heer. „Waarom heeft u geen boodschap gestuurd? Lieve God, mijn knecht zou in een minuut hier zijn geweest; en ik ook en mijn assistent zou niets liever gedaan hebben, en niemand onder die omstandigheden. Goeie hemel! Zoo onverwachts! En midden in den nacht!”
De dokter scheen het vooral heel erg te vinden, dat de inbraak onverwachts was gebeurd en in den nacht, alsof het een vaste gewoonte was van heeren inbrekers, hun werk op den middag te verrichten en een paar dagen te voren per post hun komst aan te kondigen.
„En u, juffrouw Rose,” zei de dokter, tot het jonge meisje gewend, „ik”....
„O! ik maak 't best, heusch,” zei Rose, hem in de rede vallend, „maar boven ligt een arme man; tante wou graag, dat u eens naar hem keek.”
„O ja, mooi,” zei de dokter, „daar heb ik van gehoord. Dat is jouw werk, nietwaar Mr. Giles?”
Mr. Giles, die met zenuwachtige bewegingen de theekopjes op hun plaats schikte, werd vuurrood en zei, dat hij de eer had gehad.
„Eer.... hm!” zei de dokter. „Och ja, 't kan ook wel zijn; misschien is het even eervol, een dief te raken in een achterkeuken, als een ander man te treffen op twaalf pas afstands. Denk maar, dat je geduelleerd hebt, Giles, en dat hij in de lucht schoot.”
Mr. Giles, die in deze luchtige manier om de zaak te behandelen een onrechtmatige poging zag, zijn roem te verkleinen, antwoordde eerbiedig, dat het niet op zijn weg lag, hierover te oordeelen; maar hij meende wel, dat het voor de tegenpartij geen gekheid was geweest.
„Zeker, je hebt gelijk!” zei de dokter. „Waar is hij? Wijs me den weg. Ik kom nog even hier eer ik wegga, mevrouw Maylie. Dat is het raampje, waar ze door zijn geklommen, niet? Ik kan 't haast niet gelooven!”
Al pratend volgde hij Mr. Giles naar boven en terwijl hij dat doet, wil ik den lezer vertellen, dat de heer Losberne, een chirurgijn uit de buurt en in den omtrek van tien mijlen bekend als „de dokter,” meer door goedhartigheid dik was geworden dan door een gemakkelijk leven; hij was de vriendelijkste, hartelijkste en tegelijk de zonderlingste oude vrijer, die in vijfmaal dien omtrek door welken onderzoeker ook gevonden zal worden.
De dokter bleef veel langer weg dan hij of de dames gedacht hadden. Uit de sjees werd een groote platte doos gehaald, er werd telkens aan de bel van een der slaapkamers getrokken en de dienstmeisjes holden onophoudelijk naar boven en weer naar beneden; uit al welke teekens was op te maken, dat er boven iets gewichtigs gebeurde. Eindelijk kwam de dokter terug; in antwoord op een vraag naar zijn patient, zette hij een geheimzinnig gezicht en sloot de deur zorgvuldig achter zich.
„'t Is een vreemde geschiedenis, mevrouw Maylie,” zei de dokter, terwijl hij met zijn rug tegen de deur ging staan als om haar dicht te houden.
„Er is, hoop ik, geen gevaar bij?” vroeg de oude dame.
„Dat zou juist zoo vreemd niet zijn onder deze omstandigheden,” antwoordde de dokter, „ofschoon ik niet geloof, dat het 't geval is. Heeft u dezen dief gezien?”
„Neen,” antwoordde de oude dame.
„Ook niets over hem gehoord?”
„Neen.”
„Neem me niet kwalijk, mevrouw,” viel Mr. Giles in, „maar ik wou net over hem gaan vertellen, toen Dokter Losberne binnenkwam.”
De waarheid was, dat Mr. Giles er eerst niet toe had kunnen komen, te bekennen, hoe hij slechts op een jongen had geschoten. Er waren zulke loftuitingen gehouden op zijn dapperheid, dat hij voor niets ter wereld kon nalaten, de verklaring enkele heerlijke minuten te verschuiven, waarin hij gestraald had in het zenith van een korten roem als onbetwistbare held.
„Rose wou den man zien,” zei mevrouw Maylie, „maar ik wilde er niets van hooren.”
„Hm!” hernam de dokter. „Er is niets verschrikkelijks in zijn uiterlijk. Heeft u er tegen, hem in mijn bijzijn te bezoeken?”
„Als het noodig is, natuurlijk niet,” antwoordde de oude dame.
„Dan vind ik het noodig,” zei de dokter, „ten minste, ik weet zeker, dat u er later grooten spijt van zou hebben, 't niet gedaan te hebben. Hij is op 't oogenblik heel rustig en zonder pijn. Miss Rose—wilt u mij permitteeren? U behoeft heusch niet bang te zijn, op mijn eer niet.”
Verhaalt, wat Olivers nieuwe bezoeksters van hem dachten.
Onder allerlei woordenrijke verzekeringen, dat zij aangenaam verrast zouden zijn bij het zien van den misdadiger, trok de dokter den arm der jonge dame door den zijne, bood zijn vrije hand aan Mevrouw Maylie en geleidde haar met veel plichtplegingen naar boven.
„Nu,” fluisterde de dokter, terwijl hij zachtjes de kruk van de slaapkamerdeur omdraaide, „laat me eens hooren, wat u van hem denkt. Hij is juist niet pas geschoren, maar hij ziet er toch heelemaal niet woest uit. Wacht u even! Laat me eerst zien, of hij geschikt is bezoek te ontvangen.”
Voor hen uitgaande, keek hij de kamer binnen. Na de dames een wenk gegeven te hebben, nader te komen, sloot hij de deur achter haar en trok voorzichtig de bedgordijnen open. Op het bed lag, inplaats van de ruwe, woeste misdadiger, dien zij verwacht hadden te zien, een kind, bleek door pijn en uitputting en diep in slaap. Zijn gewonde arm, verbonden en gespalkt, lag op zijn borst; zijn hoofd rustte op den anderen arm, half verborgen onder het lange haar, dat op het kussen lag gespreid.
De goede dokter hield het gordijn vast en keek een paar minuten zwijgend toe. Terwijl hij aldus den patient waarnam, liep de jonge dame hem zachtjes voorbij, ging in een stoel bij het bed zitten en streek Oliver's haar uit zijn gezicht. Terwijl zij over hem heenboog, druppelde hare tranen op zijn voorhoofd.
De jongen bewoog zich en glimlachte in zijn slaap, alsof deze teekens van medelijden en meegevoel een liefelijken droom in hem gewekt hadden van liefde en teederheid, die hij nooit had ondervonden.
Zoo kan een enkele toon van zachte muziek, of het rimpelen van het water op een stille plek, of de geur van een bloem, of de klank van een gewoon woord soms plotseling in ons vage herinneringen oproepen aan tooneelen, die in dit leven niet voorvielen; die verdwijnen als een ademtocht, die gewekt schijnen te zijn door de herinnering aan een lang vervlogen, gelukkiger bestaan en die geen inspanning van den geest willekeurig kan oproepen.
„Wat zou dit beteekenen?” riep de oude dame uit. „Dit arme kind kan nooit een dievenjongen zijn geweest!”
„De zonde,” zuchtte de dokter, terwijl hij het gordijn liet vallen, „kiest haar woning in velerlei tempels en wie durft zeggen, dat ze niet besloten kan zijn in een schoon uiterlijk?”
„Maar zoo jong nog!” zei Rose.
„Kindlief,” wierp de dokter met een droevig hoofdschudden tegen, „misdaad, zoo min als dood, is beperkt tot ouden en afgeleefden. Juist de jongsten en mooisten kiezen zij dikwijls 't eerst als slachtoffers uit.”
„Maar kunt u dan, o! kunt u werkelijk gelooven, dat die teere jongen vrijwillig de medeplichtige is geweest van de minste verworpelingen der maatschappij?” vroeg Rose.
De dokter schudde zijn hoofd op een wijze, die scheen aan te duiden, dat het heel goed mogelijk was; toen, met de opmerking dat zij misschien den patient zouden hinderen, bracht hij de dames naar een andere kamer.
„Maar zelfs als hij slecht geweest is,” ging Rose voort, „denkt u eens, hoe jong hij is; misschien heeft hij nooit moederliefde gekend of een prettig thuis; misschien is hij door slechte behandeling en door slaag of door broodsgebrek er toe gekomen, zich aan te sluiten bij menschen, die hem tot misdaad gedwongen hebben. Tante, lieve tante, denk in Godsnaam hieraan, eer u dat zieke kind naar de gevangenis laat brengen, waar hij in elk geval voor goed de kans verliest om zich te verbeteren. O! u hebt mij lief en u weet, dat ik door uw goedheid en liefde nooit het gemis van ouders gevoeld heb, maar 't had toch kunnen zijn en dan was ik misschien even hulpeloos en alleen als dit arme kind; daarom, heb medelijden met hem eer het te laat is!”
„Lieveling,” zei de oude dame en drukte het schreiende meisje aan haar hart, „denk je dan dat ik één haar van zijn hoofd zou willen krenken?”
„O neen!” antwoordde Rose volmondig.
„Neen,” zei de oude dame, „mijn dagen loopen ten einde en moge mij de genade betoond worden, die ik aan anderen bewijs! Wat kan ik voor hem doen, dokter?”
„Laat mij er eens over denken,” zei de dokter, „laat mij er eens over denken.”
Dokter Losberne stak zijn handen in zijn zakken en liep verscheidene malen de kamer op en neer; hij bleef telkens stilstaan, balanceerde op zijn teenen en trok zijn wenkbrauwen dreigend samen. Na verschillende uitroepen van: „nu weet ik 't!” en „nu heb ik 't!” en vele herhalingen van de wandeling en het wenkbrauwfronsen, bleef hij eindelijk stokstijf staan en sprak:
„Als u mij volle, onbeperkte volmacht geeft, om Giles en den kleinen Brittles wat angst aan te jagen, geloof ik, dat 't mij lukken zal. Ik weet wel.... Giles is een trouwe borst en een oude dienaar, maar u kunt het op duizend manieren weer goed bij hem maken en hem een belooning geven voor zijn schutterschap. Heeft u daar niet op tegen?”
„Als er ten minste geen ander middel bestaat om het kind te sparen,” antwoordde mevrouw Maylie.
„Er is geen ander,” zei de dokter. „Op mijn woord niet.”
„Dan geeft tante u volmacht,” zei Rose, glimlachend door haar tranen heen, „maar u moet niet harder voor die arme jongens zijn dan noodig is.”
„Miss Rose, u schijnt te denken, dat iedereen vandaag hardvochtig is, behalve uzelf,” zei de dokter. „Ik hoop alleen maar voor het jongere mannelijke geslacht in 't algemeen, dat u even vriendelijk en zachtzinnig gestemd zult zijn jegens den eersten aannemelijken jonkman, die een beroep doet op uw gevoelige hart en ik wou, dat ik een jonge kerel was en dat ik terstond van zoo'n gunstige gelegenheid als deze profiteeren kon.”
„U bent net zoo'n groot kind als Brittles,” antwoordde Rose met een blos.
„Nu,” zei de dokter, hartelijk lachend, „dat is zoo heel moeielijk niet. Maar om op den jongen terug te komen. Het voornaamste punt van onze overeenkomst moet nog besproken worden. Ik denk, dat hij over een uurtje wel wakker zal worden en ofschoon ik aan dien dikkoppigen constabel beneden gezegd heb, dat hij op gevaar voor zijn leven niet vervoerd mag worden en ook niet ondervraagd, geloof ik wel, dat we zonder gevaar met hem kunnen praten. Nu maak ik dit beding—ik zal hem ondervragen in uw bijzijn, en wanneer wij uit wat hij zegt opmaken, dat hij (wat meer dan mogelijk schijnt) totaal bedorven en slecht is, wanneer ik dat aan kan toonen, zóó dat uw heele verstand het met mij eens is.... dat wij hem dan aan zijn lot overlaten, zonder eenige tusschenkomst van mijn kant ten minste.”
„O nee, tante!” smeekte Rose.
„O ja, tante!” zei de dokter. „Zijn wij 't eens of niet?”
„Hij kan niet verhard zijn in het kwade,” zei Rose, „dat is onmogelijk.”
„Des te beter,” hernam de dokter „en te meer reden om op mijn voorstel in te gaan!”
Eindelijk werd de voorwaarde aangenomen en daarop zetten beide partijen zich neer en wachtten met eenig ongeduld tot Oliver wakker zou worden.
Het geduld van de beide dames bleek langer op de proef gesteld te worden, dan de dokter haar had voorgespiegeld, want het ééne uur na het andere verliep, en nog lag Oliver in diepen slaap. Het was werkelijk al avond, eer de goedhartige dokter haar het bericht bracht, dat de jongen eindelijk genoegzaam tot zichzelf was gekomen om toegesproken te worden. De jongen was heel ziek, zeide hij, en zwak door bloedverlies, maar zijn geest scheen zoo gekweld te worden door verlangen het een of ander te openbaren, dat het den dokter beter docht, hem de gelegenheid hiertoe te geven dan er op aan te dringen, hem tot den volgenden morgen met rust te laten, wat hij anders zeker gedaan zou hebben.
Het werd een langdurig onderhoud. Oliver vertelde heel zijn eenvoudige geschiedenis en was dikwijls, door pijn en zwakte, gedwongen af te breken. Het maakte een plechtigen indruk, in de half donkere kamer de zwakke stem van het zieke kind een eentonig relaas te hooren doen van ellende en jammer, door hardvochtige menschen over hem gebracht. O! wanneer wij, als wij onze medemenschen verdrukken en vernederen, maar een oogenblik dachten aan de donkere erkenningen van menschelijke dwaling, die als dichte zware wolken, langzaam, doch daarom niet minder zeker naar den hemel opstijgen om vroeg of laat vergelding over onze hoofden te brengen; wanneer wij slechts één oogenblik in onze verbeelding de sombere getuigenis hoorden der stemmen van gestorvenen, die geen macht ter wereld, geen trots tot zwijgen kan brengen, waar zouden dan de beleedigingen en het onrecht, het lijden, de ellende, de wreedheid en het kwaad blijven, die elke dag met zich brengt!
Oliver's kussen werd dien nacht door zachte handen geschud en teederheid en deugd waakten over hem, terwijl hij sliep. Hij voelde zich rustig en gelukkig en zou zonder één klacht gestorven zijn.
Nauwelijks was het verhoor afgeloopen en Oliver opnieuw met rust gelaten, toen de dokter, na zijn oogen afgeveegd en ze tegelijk om hun zwakheid verwenscht te hebben, zich naar beneden begaf om Mr. Giles onder handen te nemen. Toen hij niemand in de kamers vond, kwam het in hem op, dat hij mogelijk zijn aanval met meer succes in de keuken kon beginnen; dus ging hij naar de keuken.
In dit Lagerhuis van het bedienden-Parlement zaten Mr. Brittles, Mr. Giles, de ketellapper (die ter wille van zijn bewezen diensten speciaal voor den verderen dag was uitgenoodigd) en de constabel bij elkaar. Die laatste heer had een grooten stok, een grooten hoed, een groot hoofd en groote half hooge laarzen en hij zag er uit of hij een hoeveelheid ale naar evenredigheid geslikt had—wat werkelijk het geval was.
De avonturen van den vorigen nacht werden nog altijd besproken en Mr. Giles weidde juist uit over zijn tegenwoordigheid van geest, toen de dokter binnenkwam; Mr. Brittles, die met een kruik ale in zijn hand zat, bevestigde alles, nog eer zijn meerdere het gezegd had.
„Blijf maar zitten!” zei de dokter met zijn hand wuivend.
„Asjeblieft mijnheer,” zei Mr. Giles. „Mevrouw wou, dat ik wat ale zou schenken, mijnheer, en ik had niets geen zin om in mijn kamertje te zitten, mijnheer, en wou graag gezelschap hebben; daarom ben ik maar hier met de anderen.”
Brittles liet een zacht gemompel hooren, waarmee de heeren en dames in 't algemeen geacht werden hun voldoening uit te drukken over de minzaamheid van Mr. Giles. Mr. Giles keek met 't air van een beschermer om zich heen, alsof hij zeggen wilde, dat, zoo lang zij zich fatsoenlijk gedroegen, hij niet van hen weg zou gaan.
„Hoe is 't vanavond met den patient, dokter?” vroeg Mr. Giles.
„Zoo-zoo,” antwoordde de dokter. „Ik ben bang, Mr. Giles, dat je er je leelijk in hebt gewerkt.”
„U meent toch niet,” zei Mr. Giles bevend, „dat hij sterven zal? Als ik dat moest denken, zou ik nooit meer gelukkig zijn. Ik zou geen jongen dood willen maken—nee, niet eens Brittles hier—niet voor al 't tafelzilver in 't heele land.”
„Dat is de kwestie niet,” zei de dokter op geheimzinnigen toon. „Mr. Giles, ben je protestant?”
„Ja dokter, ik hoop 't ten minste,” stamelde Mr. Giles, die doodsbleek was geworden.
„En wat ben jij, jongen?” vroeg de dokter en wendde zich plotseling tot Brittles.
„Goeie hemel meneer!” antwoordde Brittles hevig verschrikt. „Ik.... ik ben 't zelfde als Mr. Giles, meneer.”
„Geef me dan hier eens antwoord op?” zei de dokter, „jullie allebei—allebei! Durven jullie er een eed op doen, dat die jongen boven dezelfde jongen is, die vannacht door het raampje binnenkwam? Nu? Vooruit! Ik luister!”
De dokter, die algemeen beschouwd werd als één van de vriendelijkste menschen ter wereld, deed deze vraag op zulk een verschrikkelijk woedenden toon, dat Giles en Brittles, die ten gevolge van de ale en de ontroeringen van den dag toch al eenigszins in de war waren, elkaar verbluft aanstaarden.
„Neem nota van het antwoord, constabel,” zei de dokter, stak plechtig zijn wijsvinger in de hoogte en wreef er mee over zijn neus, om den waardigen gerechtsdienaar te beduiden, dat hij al zijn scherpzinnigheid te baat moest nemen. „Van dat antwoord zal veel afhangen.”
De constabel zette zijn snuggerste gezicht en nam zijn stok, het teeken zijner waardigheid, die tot nu toe werkeloos in een hoek van den schoorsteen had gestaan, in de hand.
„U zult opmerken, dat het een eenvoudige kwestie van identiteit is,” zei de dokter.
„Net zoo mijnheer,” antwoordde de constabel, onder een hevige hoestbui, want hij had zijn ale haastig uitgedronken en een deel ervan was in zijn verkeerde keelgat geschoten.
„Hier is een inbraak gepleegd,” zei de dokter, „en twee mannen zien in één oogwenk een jongen te midden van kruitdamp en al het bedriegelijke van schrik en duisternis. Den volgenden morgen komt een jongen aan datzelfde huis aankloppen en omdat hij toevallig een verbonden arm heeft, grijpen die mannen hem ruw aan—waarmee zij zijn leven in groot gevaar brengen—en zweren, dat hij de dief is. Nu is het de vraag, of de feiten deze mannen in 't gelijk stellen; wanneer dit niet het geval is, in welk licht komen zij dan te staan?”
De constabel knikte diepzinnig. Hij zei, dat, als dit niet volgens de wet was, hij wel eens wou weten wat dan wel.
„Ik vraag nog eens,” donderde de dokter, „zijn jullie in staat de identiteit van dien jongen onder eede vast te stellen?”
Brittles keek in twijfel naar Mr. Giles; Mr. Giles keek in twijfel naar Brittles; de constabel legde zijn hand achter zijn oor om het antwoord op te vangen; de twee vrouwen en de ketellapper bogen zich voorover om te luisteren; de dokter keek met scherpen blik om zich heen; toen de bel van het hek overging en tegelijk het geluid van wielen gehoord werd.
„Daar zijn ze!” riep Brittles, blijkbaar zeer verlicht.
„Wie?” riep de dokter, op zijn beurt ontsteld.
„De politiebeambten uit Bow Street, mijnheer,” antwoordde Brittles, terwijl hij de kaars nam, „ik en Mr. Giles hebben vanmorgen om ze gestuurd.”
„Wat?” riep de dokter.
„Ja,” antwoordde Brittles, „ik stuurde een boodschap met den postiljon en ik begrijp nog niet, dat ze niet al eer hier waren.”
„Heb jij.... jij dat gedaan? Dat dan de duivel je.... je luie postwagens hale! wil ik zeggen,” zei de dokter en ging de keuken uit.
Verhaalt een netelig geval.
„Wie is daar?” vroeg Brittles, terwijl hij de deur zoo ver open deed als de ketting toeliet en naar buiten keek, met zijn hand de kaars beschermend.
„Doe open,” zei de man buiten, „hier is de politie uit Bow Street, waar om gestuurd is vandaag.”
Gerustgesteld door deze verzekering, deed Brittles de deur wijd open en stond tegenover een stoeren man in een manteljas. Zonder iets meer te zeggen, kwam deze binnen, en veegde zijn voeten op de mat zoo bedaard, alsof hij hier thuis was.
„Wil je iemand naar buiten sturen om mijn kameraad af te lossen, jongmensch?” zei de politiebeambte, „hij zit nog in 't rijtuig en houdt 't paard vast. Heb je hier soms een koetshuis, waar 't rijtuig een minuut of vijf of tien in kan staan?”
Toen Brittles bevestigend antwoordde en naar den stal wees, stapte de statige man terug naar het tuinhek en hielp zijn metgezel om het rijtuig te bezorgen, terwijl Brittles hem met groote bewondering bijlichtte. Hierna keerden zij naar het huis terug; in een kamer binnengelaten, deden ze hunne overjassen en hoeden af en vertoonden zich zooals zij waren.
De man, die geklopt had, was krachtig gebouwd, van middelbare lengte en ongeveer vijftig jaar oud; hij had glanzend zwart haar, zeer kort geknipt, halve bakkebaarden, een rond gezicht en scherpe oogen. De ander was een knokige man met een rood hoofd en kaplaarzen; hij had een ongunstig gezicht en een neus met wijde neusgaten, die hem een norsch uitzicht gaf.
„Zeg aan je meester, dat Blathers en Duff er zijn.” zei de eerste man, terwijl hij zijn haar glad streek en een paar handboeien op tafel legde. „O! Goeienavond, meester; kan ik een paar woorden met u alleen spreken?”
Dat was gericht tot den heer Losberne, die juist binnenkwam; de dokter wenkte Brittles heen te gaan, geleidde de beide dames binnen en sloot de deur.
„Dit is de dame, die hier woont,” zei de dokter, op mevrouw Maylie duidend.
Mr. Blathers maakte een buiging. Daar hij verlangde te gaan zitten, legde hij zijn hoed op den grond, nam een stoel en beduidde Duff, hetzelfde te doen. Dit laatste heerschap, niet zoo gewend naar 't scheen aan beschaafd gezelschap, of die zich—wat ook mogelijk was—minder gemakkelijk in gezelschap bewoog, maakte allerlei vreemde bewegingen met armen en beenen eer hij ging zitten en stak eenigszins verlegen den knop van zijn stok in zijn mond.
„Nu, wat de inbraak betreft, Mevrouw,” zeide Blathers. „Wat zijn de bijzonderheden?”
Dokter Losberne, die graag tijd scheen te winnen, vertelde alles zoo uitvoerig mogelijk en met allerlei uitweidingen.
De heeren Blathers en Duff keken heel slim en gaven elkaar nu en dan een knikje.
„Ik kan natuurlijk niets met zekerheid zeggen, zoolang ik het werk niet gezien heb,” zeide Blathers, „maar mijn eerste indruk is—ik verklaar echter nog niets met stelligheid—dat het niet door een knul gedaan is; wat zeg jij Duff?”
„Ik geloof 't ook niet,” antwoordde Duff.
„Als ik zoo vrij mag zijn het woord knul voor de dames te verklaren, maak ik uit uw woorden op, hoe u het er voor houdt, dat de inbraak niet is gepleegd door een buitenman?” vroeg de heer Losberne met een glimlach.
„Juist meester,” antwoordde Blathers. „Is dat alles wat over den inbraak te vertellen valt?”
„Alles,” antwoordde de dokter.
„En wat is dat dan met die jongen, waar de bedienden van spraken?” vroeg Blathers.
„Niets hoegenaamd,” antwoordde de dokter. „Eén van de knechts heeft 't zich in zijn schrik in het hoofd gehaald, dat die jongen iets te maken heeft met de poging tot inbraak; maar 't is nonsens—louter verzinsel.”
„Dat is gemakkelijk genoeg uit te maken,” merkte Duff op.
„Heel juist gezegd,” viel Blathers in, terwijl hij goedkeurend knikte en achteloos met de handboeien speelde, alsof 't een paar castagnetten waren. „Wie is die jongen? Wat vertelt hij van zichzelf? Waar komt hij vandaan? Hij is toch niet uit de wolken komen vallen, wel meester?”
„Natuurlijk niet,” antwoordde de dokter met een zenuwachtigen blik naar de dames. „Ik weet zijn heele geschiedenis, maar daar kunnen we straks over spreken. U wilt zeker eerst de plaats zien, waar de poging tot inbraak plaats had?”
„Zeker,” antwoordde Mr. Blathers. „'t Is het beste, dat we eerst een onderzoek ter plaatse instellen en dan de bedienden ondervragen. Zoo wordt 't gewoonlijk ingericht.”
Er werden lichten gebracht; de heeren Blathers en Duff, vergezeld van den constabel uit het stadje, Brittles, Giles en al de anderen, gingen naar de kamer aan het einde van de gang en keken door het raampje; daarna gingen zij naar buiten op het grasperk en keken door het raampje naar binnen; vervolgens kregen zij een kaars om het luik te onderzoeken, een lantaren om de voetsporen na te gaan en eindelijk een hooivork om mee tusschen de struiken te prikken. Nadat dit onder ademlooze belangstelling van alle toeschouwers gebeurd was, kwamen zij weer binnen; Mr. Giles en Brittles werden nu uitgenoodigd een melodramatische voorstelling te geven van de avonturen van den vorigen nacht, wat zij zoowat zes maal achter elkaar deden, waarbij zij elkaar de eerste maal niet meer dan één keer en de laatste maal niet meer dan twaalf keer tegenspraken.
Toen dit was afgeloopen, verlieten Blathers en Duff de kamer en hielden samen een langdurige beraadslaging, zoo geheimzinnig en plechtig, dat daarbij vergeleken, een consult van de beroemdste doktoren over een ingewikkeld, medisch geval maar kinderspel was.
Intusschen liep de dokter in de aangrenzende kamer onrustig op en neer, terwijl mevrouw Maylie en Rose hem met bekommerde gezichten aanzagen.
„Werkelijk,” zeide hij en bleef plotseling stilstaan, na een heelen tijd haastig op en neer te hebben geloopen, „ik weet bijna niet wat ik doen moet.”
„O jawel,” zei Rose, „als u aan die mannen de heele geschiedenis van het kind vertelt, zullen ze hem zeker vrij laten.”
„Dat betwijfel ik, meisjelief,” zei de dokter hoofdschuddend. „Ik geloof niet, dat hij daarop vrijgesproken zou worden, noch door deze mannen, noch door rechterlijke ambtenaren van hooger functie. Wat is hij ten slotte, zullen ze zeggen? Een weggeloopen jongen. Alleen beoordeeld volgens verstandelijke beschouwingen en overwegingen klinkt zijn verhaal eenigszins verdacht.”
„Maar u gelooft het toch?” viel Rose in.
„Ik geloof 't, al klinkt het nog zoo vreemd, en misschien ben ik daarom wel een oude gek; maar ik geloof niet dat het een geschikt verhaal is voor een ervaren politieman.”
„Waarom niet?” vroeg Rose.
„Omdat, mijn lief ondervraagstertje,” antwoordde de dokter, „omdat er, als wij de zaak door hun oogen bekijken, heel wat duistere punten in zijn; de jongen kan alleen bewijzen wat er kwaad uitziet en niets van het goede. Die duivelsche kerels willen altijd het hoe en waarom van de dingen hebben; zonder dat nemen zij niets aan. Volgens zijn eigen getuigenis is hij vroeger gedurende eenigen tijd de maat van een dievenbende geweest; hij is naar een politie-bureau gebracht onder beschuldiging, een heer zijn zak gerold te hebben; uit het huis van dien heer is hij met geweld weggehaald en naar een plaats gebracht, die hij noch aanwijzen, noch beschrijven kan. Hij heeft zelfs niet het flauwste idee ervan waar die plek ongeveer ligt. Hij is, tegen wil en dank naar Chertsey gebracht door mannen, die verschrikkelijk op hem gesteld schijnen te zijn en door een raam gezet om te stelen; en dan, juist op het oogenblik als hij de bewoners wekken wil en dus het eenige zal doen, dat hem zou kunnen rechtvaardigen, komt die stommeling van een huisknecht hem in den weg en schiet hem neer! Alsof 't expres gebeurde om hem te beletten iets goeds voor zichzelf te doen! Ziet u dit alles niet in?”
„Ja, natuurlijk,” antwoordde Rose met een glimlach om de drift van den dokter, „maar ik zie nog niet in, waarom de jongen een misdadiger moet zijn.”
„Neen,” viel de dokter in, „natuurlijk niet! God zegene den helderen blik van de vrouw! Zij zien nooit, ten kwade of ten goede, meer dan één kant van een vraagstuk; en dat is altijd de kant, die het eerst naar haar toe gekeerd wordt.”
Nadat hij dit resultaat van zijn ondervinding had medegedeeld, stak de dokter zijn handen in zijn zakken en liep nog sneller dan te voren de kamer op en neer.
„Hoe meer ik er over denk,” zei de dokter, „hoe meer ik inzie, dat het oneindig veel last en moeilijkheden zal opleveren, als wij aan deze mannen de ware geschiedenis van den jongen vertellen. Ik weet zeker, dat zij 't niet zullen gelooven en zelfs, al kunnen zij hem ten slotte niets doen, dan zal toch het publiceeren van die geschiedenis, met al den twijfel, dien ze op zal wekken, een werkelijke hinderpaal worden voor uw nobel plan, hem uit de ellende te halen.”
„O, wat moeten we doen?” riep Rose. „Och, och! waarom hebben ze die menschen ook laten komen?”
„Ja, dat zeg ik ook!” riep mevrouw Maylie uit. „Ik zou ze voor geen geld hier gehaald hebben!”
„Alles wat ik er op weet,” zei de heer Losberne eindelijk, terwijl hij met een soort wanhopige bedaardheid ging zitten, „al wat ik er op weet, is, dat we moeten probeeren ons er met een brutaal gezicht doorheen te slaan. Het doel is goed, dat kan ons excuus zijn. De jongen vertoont sterke koorts-verschijnselen en is in geen toestand om meer in verhoor te worden genomen, dat is één geruststelling. We moeten de zaak zoo goed mogelijk ten einde brengen en als dat goede alleen door slechte middelen bereikt kan worden, dan is dat onze schuld niet. Binnen!”
„Nou meester!” zei Blathers, terwijl hij, gevolgd door zijn collega, binnenkwam, en de deur sloot, eer hij verder sprak, „dit was geen binnenmuursche geschiedenis.”
„Wat is 'n binnenmuursche geschiedenis?” vroeg de dokter ongeduldig.
„Wij noemen het een binnenmuursche diefstal, dames,” zei Blathers, zich tot haar wendend, alsof hij haar onwetendheid beklaagde, maar die van den dokter verachtte, „als de bedienden er bij betrokken zijn.”
„Niemand verdacht hen in dit geval,” zeide mevrouw Maylie.
„'t Schijnt zoo, mevrouw,” hernam Blathers, „maar daarom konden ze er toch wel in betrokken zijn.”
„Juist daarom was het des te waarschijnlijker,” zei Duff.
„Naar onze bevinding is het stadswerk,” zeide Blathers, voortgaande met zijn verslag, „want 't is werk eerste klas.”
„Ja 't is mooi,” merkte Duff zachter op.
„Ze waren met hun beiden,” ging Blathers voort, „en ze hadden een jongen bij zich; dat blijkt uit de grootte van het raampje. Dat is alles wat wij er voor het oogenblik van zeggen kunnen. We zouden nu meteen graag even den jongen willen zien, die u boven hebt.”
„Misschien willen de heeren eerst wel wat drinken, mevrouw Maylie,” zeide de dokter, terwijl zijn gezicht ophelderde, alsof een nieuwe gedachte in hem opkwam.
„O ja!” riep Rose ijverig. „Ik zal onmiddellijk wat inschenken, als u wilt.”
„Nou juffrouw, dat sla ik niet af!” zei Blathers, terwijl hij zijn mond met zijn mouw afveegde, „je krijgt er 'n drogen mond bij, bij dit werk. Wat u bij de hand heeft, juffrouw, geef u geen moeite voor ons.”
„Wat zal 't zijn?” vroeg de dokter en ging met de jonge dame mee naar 't buffet.
„Een klein druppeltje drank meester, als 't u hetzelfde is,” antwoordde Blathers. „'t Is een koude rit van Londen, mevrouw, en ik vind altijd dat drank 't best verwarmt van binnen.”
Deze interessante mededeeling was tot mevrouw Maylie gericht, die haar heel vriendelijk in ontvangst nam. Ondertusschen glipte de dokter de kamer uit.
„Ja!” zei Mr. Blathers, die zijn wijnglas niet bij den steel van den voet aanpakte, maar de voet zelf tusschen duim en wijsvinger van zijn linkerhand vastgreep en 't zoo vóór zijn borst hield, „ik heb in mijn leven al heel wat zaakjes als dit gezien, dames.”
„Die inbraak in de achterstraat in Edmonton, Blathers,” zei Mr. Duff om het geheugen van zijn collega op te frisschen.
„Dat was zoo iets als dit hier, is 't niet?” hernam Mr. Blathers, „dat was 't werk van Conkey Chickweed.”
„Je geeft er altijd hem de schuld van,” antwoordde Duff. „Ik zeg je dat 't de bende van Pett was. Conkey had er net zoo min iets mee te maken als ik.”
„Loop heen!” viel Mr. Blathers in. „Ik weet er alles van. Weet je nog van dien dag, toen Conkey's geld gestolen werd? Wat gaf dat 'n opspraak! Meer dan eenige roman, zoover ik weet.”
„Wat was dat?” vroeg Rose, verlangend elk teeken van welgehumeurdheid bij de onwelkome bezoekers aan te wakkeren.
„'t Was een boevenstreek juffrouw, waar iemand niet gauw op zou komen,” zei Blathers. „Die Conkey Chickweed”—
„Conkey beteekent spion, mevrouw,” viel Duff in.
„Dat weet de dame immers wel,” zei Mr. Blathers. „Jij valt me altijd in de rede, kameraad! Die Conkey Chickweed juffrouw, hield een herberg over Battle Bridge en hij had een kelder, waar dikwijls jonge lords kwamen om hanengevechten en dassengevechten en zoo te zien en de spelen waren op een heel geestige manier ingericht, ik heb ze dikwijls bijgewoond. Hij behoorde toen nog niet tot de dievenbende; op een nacht werden hem driehonderd zeven en twintig guineas ontstolen in een linnen zakje, dat midden in den nacht uit zijn slaapkamer werd gestolen door een man met een zwarte pleister op zijn oog, die zich onder 't bed had verborgen en na den diefstal uit het raam sprong; 't was maar één verdieping. 't Ging alles heel vlug. Maar Conkey was ook vlug; hij werd wakker door het leven, sprong uit bed en vuurde een musket achter den dief af, wat de heele buurt in rep en roer bracht. Dadelijk klonken de kreten: „houd den dief!” en toen zij bij de plek kwamen, zagen ze, dat Conkey den dief geraakt had, want langs den heelen weg waren bloedsporen een heel eind ver, tot aan eenige palen; daar hielden ze op. Intusschen was de dief er vandoor met het geld en dientengevolge verscheen de naam van Mr. Chickweed, den bekenden grappenmaker, tusschen de andere bankroetiers in de courant; op alle mogelijke manieren, door inzamelingen en bedelbrieven en ik weet niet wat al meer, werd geld bij elkaar gebracht voor den armen man, die half wanhopig was over zijn verlies en drie of vier dagen lang door de straten liep en zich de haren uit het hoofd trok op zoo'n wanhopige manier, dat verschillende menschen bang waren, dat hij zich van kant zou maken. Op een dag kwam hij in groote haast het bureau binnen en had een onderhoud onder vier oogen met den magistraat; deze trok na een poosje aan de bel en gaf bevel Jem Spyers te roepen (Jem Spyers was een dienstdoende agent); Jem Spyers moest met Mr. Chickweed meegaan en hem helpen, den man te arresteeren, die hem bestolen had. „Spyers,” zeide Chickweed, „ik heb hem gisterenmorgen voorbij mijn huis zien komen.”
„Waarom heb je hem dan niet bij zijn kraag gepakt?” vraagt Spyers. „Ik was zoo geschrokken, dat je een tandenstoker door mijn schedel had kunnen boren,” zei de arme man, „maar we krijgen hem zeker te pakken, want gisteravond, tusschen tien en elf uur, kwam hij weer voorbij.” Toen Spyers dit hoorde, stopte hij wat schoon linnen en een kam in zijn zak, voor 't geval hij een paar dagen zou moeten blijven; hij ging op weg en zette zich vóór één van de herbergramen met het roode gordijntje met zijn hoed op, om bij den minsten wenk naar buiten te kunnen stormen. Laat in den avond zat hij daar zijn pijp te rooken, toen Chickweed plotseling begon te brullen: „Daar is hij! Houd den dief! Moord!” Jem Spyers vliegt naar buiten en daar ziet hij Chickweed, die al schreeuwend de straat uitholt. Weg holt Spyers; Chickweed gaat voort; het volk loopt om hen heen; iedereen schreeuwt: „Dieven!” en Chickweed zelf schreeuwt aldoor als een dolle mee. Spyers verliest hem een oogenblik uit het oog, als hij een hoek omslaat; vliegt hem na; ziet een troepje menschen staan; dringt er zich tusschen. „Wie is de man?” „Verd....!” zegt Chickweed, „ik heb hem weer uit 't oog verloren!” 't Was een wonderlijk toeval, maar hij was nergens meer te zien, dus gingen ze terug naar de herberg. Den volgenden morgen nam Spyers zijn plaats weer in en keek van achter het gordijntje uit naar een langen man met een zwarte pleister op zijn oog, tot zijn eigen oogen er pijn van deden. Eindelijk kon hij niet nalaten ze dicht te doen om ze een minuutje rust te gunnen en op hetzelfde oogenblik hoort hij Chickweed brullen: „Daar is hij!” Weer vliegt hij weg, met Chickweed halfweg de straat voor hem uit en na tweemaal zoo ver gehold te hebben als den vorigen keer, was de man opnieuw verdwenen! Dit gebeurde nog één of twee keer, tot de ééne helft van de buren tot de conclusie kwam, dat Mr. Chickweed bestolen was door den duivel, die nu nog zijn spel met hem speelde, en de andere helft, dat die arme Chickweed gek van verdriet was geworden.”
„En wat zei Jem Spyers?” vroeg de dokter, die kort na het begin van 't verhaal weer in de kamer was gekomen.
„Jem Spyers,” antwoordde de hoofdagent, „zei een heelen tijd niets en luisterde naar alles, zonder dat hij 't liet merken, wat aantoonde, dat hij zijn zaakjes verstond. Maar op een morgen kwam hij de herberg binnen, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en zei: „Chickweed, ik heb ontdekt wie de diefstal gepleegd heeft.” „O goeie Spyers, laat me mijn wraak hebben, en ik zal rustig sterven! O, goeie Spyers, waar is de schurk?” „Kom,” zei Spyers, terwijl hij hem een snuifje presenteerde, „schei uit met die nonsens! Je hebt 't zelf gedaan.” En dat was zoo, en hij had er aardig wat geld mee gemaakt erbij en niemand zou 't ooit uitgevonden hebben, als hij niet zoo mal bezorgd was geweest om den schijn op te houden; zoo is 't,” zei Mr. Blathers, terwijl hij zijn wijnglas neerzette en de handboeien tegen elkaar sloeg.
„'t Is een merkwaardige geschiedenis,” merkte de dokter op.
„Nu heeren, als u wilt, kunt u naar boven gaan.”
„Als u wilt, mijnheer,” antwoordde Blathers.
Dicht achter Mr. Losberne aan klommen de twee politie-dienaren naar Oliver's slaapkamer; Mr. Giles liep vooruit met een brandende kaars.
Oliver had een beetje gedommeld, maar hij zag er slechter uit en had meer koorts dan te voren. Met behulp van den dokter slaagde hij er in, een paar minuten rechtop te blijven zitten, en keek de vreemdelingen aan zonder in 't minst te begrijpen wat er voorviel, ja zonder zich blijkbaar zelfs te herinneren, waar hij was en wat er was gebeurd.
„Dit,” zei dokter Losberne, zachtjes sprekend, maar toch met drift in zijn stem, „dit is de jongen, die bij ongeluk gewond is door een schot uit een musschengeweertje, toen hij op een of ander jongens-avontuur uit was op het land van Mijnheer-hoe-heet-hij-ook-weer hier achter en die vanmorgen om hulp hier aanklopte; hij is dadelijk beetgepakt en mishandeld door dien snuggeren mijnheer met de kaars in zijn hand; krachtens mijn beroep constateer ik, dat zijn leven door die behandeling in groot gevaar is gebracht.”
De heeren Blathers en Duff keken naar Mr. Giles, toen hun aandacht zoo op hem gevestigd werd. De huisknecht keek als verwezen van hen naar Oliver en van Oliver naar den dokter, met een lachwekkende mengeling van angst en verslagenheid.
„Je zult dit niet willen ontkennen, denk ik?” zei de dokter, terwijl hij Oliver zachtjes weer neerlegde.
„'t Was allemaal om.... om bestwil, mijnheer,” stamelde Giles. „Ik dacht stellig, dat 't de jongen was, anders zou ik me niet met hem ingelaten hebben. Ik ben heelemaal niet onmenschelijk, mijnheer.”
„Welke jongen dacht je dat het was?” vroeg de oudste politieman.
„De dievenjongen, meneer!” antwoordde Giles. „Ze—ze hadden stellig een jongen bij zich.”
„En? Denk je dat nu nog?” vroeg Blathers.
„Wat meneer?” antwoordde Giles met een weifelenden blik op den ondervrager.
„Dat 't diezelfde jongen is, stomkop!” viel Blathers ongeduldig uit.
„Ik weet 't niet, ik weet 't heusch niet,” zei Giles met een berouwvol gezicht. „Ik zou er niet op durven zweren.”
„Wat denk je dan?” vroeg Mr. Blathers.
„Ik weet niet, wat ik denken moet,” antwoordde de arme Giles. „Ik denk niet, dat het de jongen is; eigenlijk weet ik haast zeker, dat hij 't niet is. U weet immers, dat 't niet kan.”
„Heeft die man gedronken, mijnheer?” vroeg Blathers, zich tot den dokter wendend.
„Wat een prachtige warhoofdige kletskous ben jij!” zei Duff met sublieme minachting tot Mr. Giles.
Gedurende dit korte gesprek had dokter Losberne den patient den pols gevoeld; nu stond hij op van den stoel naast het bed en merkte op, dat de heeren, mochten zij omtrent het geval in twijfel verkeeren, misschien wel in de naaste kamer wilden gaan en Brittles ondervragen.
Ingevolge dezen raad begaven zij zich in een aangrenzend vertrek, waar Brittles, na binnen geroepen te zijn, zichzelf en zijn vereerden vriend Giles in een wonderlijk net van nieuwe tegenspraken en onmogelijkheden wikkelde, die geen van allen iets duidelijk in het licht stelden als de verwarring in zijn eigen brein: alleen was van waarde zijn verklaring, dat hij den werkelijken dievenjongen niet zou herkennen, al zag hij hem dadelijk vóór zich; dat hij er alleen Oliver voor hield, omdat Mr. Giles gezegd had, dat hij 't was en dat Mr. Giles vijf minuten te voren in de keuken had bekend, hoe hij vreesde een beetje al te haastig te zijn geweest.
Tusschen andere vernuftige onderstellingen in werd nu de vraag opgeworpen, of Mr. Giles wel werkelijk iemand getroffen had; het zuster-pistool van datgene waarmee hij geschoten had, bleek bij onderzoek alleen geladen te zijn met kruit en bruin papier—deze ontdekking maakte een geweldigen indruk op iedereen, behalve op den dokter, die tien minuten te voren den kogel uit het pistool had gehaald. Op niemand echter maakte dit feit grooter indruk dan op Mr. Giles zelf; hij had eenige uren lang geleden onder het bewustzijn, een medemensch doodelijk gewond te hebben en greep nu dit nieuwe denkbeeld gretig aan en buitte het zooveel mogelijk uit. Ten slotte lieten de politie-beambten, zonder zich verder veel om Oliver te bekommeren, den constabel uit Chertsey in het huis achter en gingen zelf in de stad hun nachtrust zoeken, met de belofte den volgenden morgen terug te zullen komen.
Den volgenden morgen ging het gerucht, dat twee mannen en een jongen dien nacht onder verdachte omstandigheden geknipt waren en opgesloten in Kingston; dientengevolge trokken de heeren Blathers en Duff naar Kingston. Toen de verdachte omstandigheden bij navraag echter beperkt bleken te zijn tot het feit, dat de verdachten slapend in een hooiberg waren aangetroffen, op welke misdaad, ofschoon groot, alleen gevangenisstraf staat, daar dit feit in de oogen van de Engelsche wet en dier bekende liefde voor al des konings onderdanen, bij gebrek aan elk ander, niet beschouwd wordt als voldoende bewijs, dat de slaper of de slapers schuldig staan aan inbraak met geweldpleging, waarvoor zij tot den doodstraf veroordeeld zouden kunnen worden, kwamen de heeren Blathers en Duff even wijs terug als zij gegaan waren.
Kortom, na nog eenig onderzoek en heel wat heen en weer gepraat, werd een magistraat uit de buurt bereid gevonden, genoegen te nemen met de verzekering van mevrouw Maylie en Mr. Losberne, hoe zij op zich namen te zorgen dat Oliver, mocht hij opgeroepen worden, voor de rechtbank zou verschijnen; Blathers en Duff, beloond met een paar guineas, keerden naar de stad terug, vervuld van zeer verschillende opvattingen naar aanleiding van hun tocht; de laatste helde na nauwkeurige overweging van al de omstandigheden over tot de opvatting, dat de poging tot inbraak op touw gezet was door de bende van Pett, en de eerste was evenzeer geneigd, de geheele verdienste ervan aan den grooten Conkey Chickweed toe te kennen.
Intusschen ging Oliver, dank zij de vereende zorgen van mevrouw Maylie, Rose en den goedhartigen dokter Losberne, steeds vooruit.
Als innige gebeden, opwellend uit harten vol dankbaarheid, in den hemel verhoord worden—en als zij niet verhoord worden, welke gebeden dan wel? daalde de zegen, die het verweesde kind op hen afsmeekte, neer in hunne harten en vervulde ze met vrede en geluk.
Van het gelukkige leven, dat voor Oliver bij zijn vriendelijke beschermers aanbrak.
Oliver had veel en hevig lijden te doorstaan. Behalve dat de gebroken arm hem veel pijn deed en niet dan langzaam genas, kreeg hij, tengevolge van de koude en vochtigheid, hevige koortsen, die verscheidene weken aanhielden en hem vreeselijk deden vermageren. Maar eindelijk, heel, heel langzaam begon hij te genezen en was hij in staat, nu en dan in enkele woorden, door tranen verstikt, uit te spreken, hoe diep hij de goedheid der twee lieve dames voelde en hoe vurig hij hoopte, als hij weer flink en sterk was, iets te kunnen doen om zijn dankbaarheid te toonen; iets maar, waaruit zij zouden zien, hoe vol zijn hart was van liefde en toewijding; iets, al was het nog zoo weinig, dat bewijzen kon hoe haar goedheid niet weggeworpen was, maar dat de arme jongen, die door hun mededoogen behoed werd voor ellende of dood, niets liever wilde, dan haar met hart en ziel te dienen.
„Arm kereltje,” zei Rose op een dag, toen Oliver met zwakke stem gepoogd had de woorden van dankbaarheid te stamelen, die naar zijn bleeke lippen drongen, „als je wilt, zul je gelegenheid genoeg hebben iets voor ons te zijn. We gaan naar buiten en tante is van plan je mee te nemen. De rust daar, de zuivere lucht en al de schoonheid en blijheid van de Lente zullen je in een paar dagen wel opknappen. Als je eenmaal sterk genoeg bent, om je een beetje in te spannen, zul je ons op honderd manieren nuttig kunnen zijn.”
„Mij in te spannen!” riep Oliver. „O! lieve juffrouw, als ik maar voor u kon werken; als ik maar iets voor u kon doen door uw bloemen water te geven of uw vogels te verzorgen of den heelen dag heen en weer te hollen, wat zou ik daar niet voor geven!”
„Je hoeft er niets voor te geven,” zei Miss Maylie met een glimlach, „want, zooals ik daarnet al zeide, zullen wij je op allerlei manieren aan het werk zetten, en als je wat wij van je vragen, maar met half zooveel plezier doet als je nu belooft, zal ik me heusch heel gelukkig voelen.”
„Gelukkig juffrouw,” riep Oliver. „Wat lief van u om dat te zeggen.”
„Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik mij dan zal voelen,” hernam het jonge meisje. „Te denken, dat mijn goede tante het middel is geweest waardoor iemand bewaard is voor al de vreeselijke ellende, waar jij ons van verteld hebt, zou ik al onbeschrijflijk heerlijk vinden; maar te weten, dat het voorwerp van haar goedheid en medelijden oprecht dankbaar gestemd was en zich aan haar gehecht voelde, zou mij gelukkiger maken dan jij je in kunt denken. Begrijp je?” vroeg ze met een blik op Oliver's peinzend gezichtje.
„O ja, juffrouw, ja!” antwoordde Oliver levendig; „maar ik dacht er over, dat ik toch doe of ik ondankbaar ben.”
„Tegenover wie?” vroeg het meisje.
„Tegenover den vriendelijken mijnheer en die lieve oude huishoudster, die een tijd geleden zoo goed voor me gezorgd hebben,” antwoordde Oliver. „Als ze wisten, hoe gelukkig ik nu ben, zouden zij 't zeker prettig vinden.”
„Dat zouden zij zeker,” stemde Oliver's weldoenster toe, „en dokter Losberne is al zoo vriendelijk geweest te beloven, dat hij je, zoodra je sterk genoeg bent om de tocht te doen, naar hen toe zal brengen.”
„Heusch juffrouw?” riep Oliver, terwijl zijn gezicht van blijdschap opleefde. „Ik weet niet wat ik doen zal van vreugde als ik die lieve gezichten weer zie!”
Korten tijd daarna was Oliver sterk genoeg om de vermoeienis van den tocht te doorstaan. Zoo reden hij en dokter Losberne op een ochtend uit in een rijtuigje, dat aan Mevrouw Maylie toebehoorde. Toen zij bij Chertsey Bridge kwamen, werd Oliver bleek en uitte een kreet.
„Wat scheelt je jongen?” riep de dokter, driftig als gewoonlijk. „Zie je wat—hoor je wat—voel je wat—nou?”
„Dat meneer,” riep Oliver en wees uit het raampje. „Dat huis!”
„Nu, wat is daarmee? Stop koetsier. Hou op!” riep de dokter. „Nu vent, wat is er met dat huis, wat?”
„De dieven—het huis, waar ze me heen brachten!” fluisterde Oliver.
„Wat duivel!” riep de dokter. „Hé! Ho!! Laat me er uit!”
Maar eer de koetsier van den bok kon komen, was de dokter al op een of andere manier het rijtuig uitgetuimeld; hij holde naar het verlaten huis toe en begon als een dolle op de deur te bonzen.
„Hé!” zei een leelijke, kleine, gebochelde man, terwijl hij de deur zoo plotseling opentrok, dat de dokter door den schok van zijn laatsten klop bijna voorover de gang inviel. „Wat is er te doen?”
„Te doen!” riep de ander en greep hem zonder nadenken bij den kraag. „Heel wat! Inbraak en diefstal—dat is er te doen.”
„En daar zal gauw moord bij komen,” antwoordde de gebochelde koel, „als je me niet loslaat. Versta je?”
„Ik versta je,” zei de dokter en schudde zijn gevangene flink door elkaar. „Waar is—duivels hoe heet die schurk ook weer—Sikes; dat is 't. Waar is Sikes, dief die je bent?”
Als in de uiterste verbazing en verontwaardiging staarde de gebochelde hem aan; toen rukte hij zich met een handige beweging uit des dokters handen los, stootte een vloed van afschuwelijke vloeken uit en ging in het huis terug. Doch eer hij de voordeur kon sluiten, was de dokter, zonder een woord te zeggen, de voorkamer binnen gegaan. Hij keek opmerkzaam rond; geen enkel meubelstuk, geen aanduiding van iets, hetzij levend of levenloos, dat aan Oliver's beschrijving herinnerde; zelfs niet de plaats waar de kasten stonden.
„Nou,” zei de gebochelde, die met scherpen blik zijn bewegingen gevolgd had, „wat beteekent dat, dat je met geweld mijn huis binnendringt? Wil je mij berooven of vermoorden? Wat wil je?”
„Heb je ooit gehoord dat een man die zooiets wou doen in een karretje kwam en met getuigen, malle ouwe vampier?” vroeg de driftige dokter.
„Wat moet je hier dan?” vroeg de bochel. „Wil je nou dadelijk weggaan, vóór ik een ongeluk aan je bega? Pas op!”
„Zoo gauw ik het tijd vind,” zei dokter Losberne en keek in de andere kamer; ook deze leek niets op de beschrijving, die Oliver ervan gegeven had. „Ik zal je wel krijgen, vriendje.”
„Zoo, zal je dat?” smaalde de leelijke stumpert. „Als je mij noodig hebt, ben ik hier. Ik heb hier vijf en twintig jaar lang alleen, als een gek, gewoond en laat me niet door jou wegjagen. Ik zal 't je betaald zetten; ik zal 't je betaald zetten.” Met deze woorden zette het misvormde duiveltje 't op een gillen en danste op den grond alsof hij dol was van woede.
„'n Gekke geschiedenis!” mompelde de dokter in zichzelf. „De jongen moet 't mis hebben. Hier! Steek dit in je zak en sluit je weer op!”
Met deze woorden wierp hij den bochel een geldstuk toe en keerde naar het rijtuig terug.
Onder het uiten van woedende verwenschingen en vloeken, volgde de man tot aan het portier; maar toen dokter Losberne zich een oogenblik omkeerde, om met den koetsier te spreken, keek hij in het rijtuig en staarde Oliver een oogenblik zóó woest en tegelijk zóó woedend en wraakzuchtig aan, dat de jongen er maandenlang wakend en slapend aan bleef denken. Tot de koetsier zijn plaats hernomen had, bleef de misvormde zijn vreeselijke verwenschingen uitbraken; en terwijl het rijtuig wegreed, konden zij hem op eenigen afstand achter zich zien, op den grond stampend en in echte of voorgewende woede, de haren uit zijn hoofd rukkend.
„Ik ben een ezel!” zei de dokter na een lange stilte. „Wist je dat al, Oliver?”
„Nee mijnheer.”
„Vergeet 't dan niet weer.”
„'n Ezel,” herhaalde de dokter na een nieuwe stilte van eenige minuten. „Zelfs al was het de juiste plek geweest en ik had er de kerels, die ik zocht, gevonden, wat zou ik dan alleen hebben kunnen uitvoeren? En als ik hulp had gehad, zou ik nog niets goeds uitgericht hebben; ik zou me zelf in een vreemd daglicht hebben gebracht, want dan zou onvermijdelijk uit zijn gekomen, hoe ik de zaak in de doofpot heb gestopt. 't Zou net goed voor me zijn geweest, want door m'n toegeven aan ingevingen, raak ik altijd in de klem. 't Zou me goed gedaan hebben.”
De waarheid was, dat de brave dokter zijn leven lang volgens niets anders dan ingevingen had gehandeld en het was geen slecht compliment voor die ingevingen, dat hij, verre van in eenig ongeluk of moeilijkheid te geraken, integendeel van harte geëerd en geacht werd door iedereen, die hem kende. Oprecht gesproken was hij een paar minuten lang ietwat uit zijn humeur, doordat hij bij de eerste de beste gelegenheid teleurgesteld was in zijn poging, het verhaal van Oliver door de feiten bevestigd te zien. Doch hij zette dit spoedig weer van zich af en toen hij opmerkte, hoe Oliver's antwoorden op zijn vragen even oprecht en vast klonken als ooit te voren en blijkbaar met dezelfde eerlijkheid en waarheid werden uitgesproken, nam hij zich voor van nu af er ten volle geloof aan te schenken.
Daar Oliver den naam van de straat wist, waarin de heer Brownlow woonde, konden zij er recht naar toe rijden. Toen het rijtuig de straat insloeg, klopte Oliver's hart zoo hevig, dat hij nauwelijks snel genoeg adem kon halen.
„Nu, m'n jongen, welk huis is het?” vroeg de dokter.
„Dàt! dàt!” antwoordde Oliver levendig en wees uit het raampje. „Dat witte huis! O, gauw! Toe gauw! Ik heb een gevoel of ik sterven moet; ik beef zoo.”
„Kom! kom!” zei de dokter, hem op den schouder kloppend. „Dadelijk zie je hen en ze zullen dol blij zijn, je gezond en wel weer te zien.”
„O, dat hoop ik maar!” riep Oliver. „Ze zijn zoo goed voor me geweest, zoo heel, heel goed!”
Het rijtuig rolde voort. Het hield stil. Neen, dat was het verkeerde huis; de volgende deur. Het rijtuig ging een eindje voort en stond toen weer stil. Oliver keek op naar de ramen; langs zijn gezicht stroomden tranen van blij verlangen. Helaas! Het witte huis was leeg en op het raam stond: „Te Huur.”
„Klop hiernaast aan,” zei de dokter en trok Oliver's arm door den zijne. „Wat is er geworden van mijnheer Brownlow, die hiernaast heeft gewoond? Weet u dat ook?”
Het dienstmeisje wist 't niet, maar wou het binnen gaan vragen. Nu kwam ze terug en vertelde, dat de heer Brownlow zes weken te voren zijn inboedel verkocht had en naar West-Indië was gegaan. Oliver sloeg zijn handen samen en dreigde in elkaar te zakken.
„Is zijn huishoudster ook weg?” vroeg de dokter na een oogenblik.
„Ja mijnheer,” antwoordde het dienstmeisje. „De oude heer, de huishoudster en een andere mijnheer, een vriend van mijnheer Brownlow, zijn allemaal samen weggegaan.”
„Dan naar huis,” zeide Losberne tot den koetsier, „en je hoeft niet stil te staan om de paarden eten te geven eer we dat vervloekte Londen weer uit zijn!”
„De man van het boekenstalletje mijnheer!” zei Oliver. „Ik weet de weg er naar toe. Toe asjeblieft, mijnheer, ga naar hem toe! Toe mijnheer!”
„Lieve jongen, dit is teleurstelling genoeg voor één dag,” zei de dokter. „Genoeg voor ons allebei. Als we naar het boekenstalletje gaan, krijgen we zeker te hooren, dat de man dood is, of zijn huis in brand heeft gestoken of weg is geloopen. Neen, we gaan rechtuit naar huis!”
En gehoorzaam aan de ingeving van den dokter, gingen zij naar huis.
Deze bittere teleurstelling bracht Oliver veel leed en verdriet zelfs te midden van zijn geluk; gedurende zijn ziekte had hij zich honderdmaal met genot voorgesteld, wat de heer Brownlow en juffrouw Bedwin zeggen zouden, en hoe heerlijk het zou zijn hun te vertellen, hoeveel dagen en nachten hij had doorgebracht met aan hen te denken en aan wat zij voor hem hadden gedaan en met 't betreuren van zijn wreede scheiding van hen. Ook had de hoop, zich tegenover hen te kunnen rechtvaardigen en uit te kunnen leggen, hoe hij met geweld weggevoerd was, hem onder vele van zijn beproevingen opgemonterd en gesteund, en nu was het denkbeeld, dat zij zoo ver weg waren gegaan en de overtuiging met zich meedroegen, dat hij een brutale dief was—een overtuiging, die nu misschien zijn leven lang onweersproken zou blijven—bijna meer dan hij dragen kon.
Het gebeurde bracht evenwel geen verandering in het gedrag van zijn weldoeners. Veertien dagen later, toen het mooie warme weer was begonnen en alle boomen en bloemen hun jonge blaadjes en welige bloesems ontplooiden, werden er toebereidselen gemaakt om het huis in Chertsey voor eenige maanden te verlaten. Het zilver, dat zoo zeer Fagin's begeerte had opgewekt, werd naar de bank gebracht, de zorg voor het huis aan Giles en een anderen bediende opgedragen; daarna ging de familie naar een landhuis, dat een eind verder het land in lag en namen Oliver mee. Wie zal de vreugde en het genot beschrijven, de liefelijke rust en de vrede in zijn hart, die de herstellende jongen vond in de geurige buitenlucht en tusschen de groene heuvels en welige bosschen van een landelijk dorp! Wie kan in woorden uitdrukken hoe tooneelen van vrede en rust inwerken op de ziel der afgesloofde bewoners van dichtbevolkte, rumoerige steden, en welken diepen indruk de frischheid van het buitenleven maakt op hunne vermoeide harten! Menschen, die een zwoegleven geleid hebben in dichtbevolkte enge stegen en die nooit naar verandering gehaakt hebben; menschen voor wie de gewoonte werkelijk tot een tweede natuur is geworden, en die er bijna toe gekomen zijn te houden van elken steen en elke dakpan waartusschen zij hun dagelijksche wandeling volbrengen, zelfs zij hebben, wanneer zij den dood nabij waren, eindelijk gesmacht naar één blik op het gelaat der Natuur; en wanneer zij weggebracht werden, ver van het tooneel hunner oude smarten en genoegens, schenen zij tot een nieuw bestaan te ontwaken. Terwijl zij zich elken dag naar een groen zonnig plekje sleepten, wekte de aanblik van den hemel, van de heuvels, de wijde vlakten en het blinkende water zulke herinneringen in hen op, dat hun sterven verzacht werd door een voorsmaak van den hemel en zij in het graf zonken even vredig als de zon, die zij enkele uren tevoren van uit het raam hunner eenzame kamer zagen ondergaan, voor hun omfloerste zwakke oogen verdween. De herinneringen, die een rustig landschap in ons opwekt, zijn niet van deze wereld, noch van de verwachtingen en gedachten dezer wereld. Hun liefelijke invloed moge ons leeren, hoe wij frissche kransen moeten vlechten voor de graven van hen, die wij liefhadden; moge onze gedachten verreinen en alle oude vijandschap en haat in ons onderdrukken; maar behalve dit alles, draagt zelfs de meest gedachtelooze geest een vaag en halfgevormd bewustzijn in zich om dergelijke gevoelens reeds gekoesterd te hebben lang te voren in een ver-affe, lang verleden tijd; dit besef roept ernstige gedachten op aan tijden, die nog komen zullen en buigt de trots der wereld neder.
Het was een liefelijk oord, waarheen zij gingen. Oliver, die tot nu toe zijn dagen had doorgebracht onder vuile menschen, te midden van rumoer en geschreeuw, scheen hier een nieuw leven begonnen te zijn. Rozen en kamperfoelie klommen tegen de muren van het huis; om oude boomstammen slingerde zich de klimop en de bloemen in den tuin wademden heerlijke geuren uit. Dichtbij lag een klein kerkhof, niet overvol groote, leelijke grafmonumenten, maar met bescheiden grafheuvels, overgroeid met frisch gras en mos, waaronder de oude menschen van het dorp te ruste waren gelegd. Hier dwaalde Oliver dikwijls rond en als hij dacht aan het armzalige graf, waarin zijn moeder rustte, ging hij somwijlen zitten en schreide stil; doch wanneer hij zijn oogen ophief naar den diepblauwen hemel boven zich, dacht hij niet langer aan haar, alsof zij in den grond lag, en zijn verlangend weenen om haar werd vrij van pijn.
Het was een gelukkige tijd. De dagen waren vredig en helder, de nachten brachten zorg noch angst; geen gedachten aan een vreeselijke gevangenis of slechte menschen, waaraan hij geketend was; niets dan prettige en gelukkige gedachten. Elken morgen ging hij naar een ouden heer met wit haar, die dicht bij de kerk woonde; deze leerde hem beter lezen en schrijven en sprak zoo vriendelijk en gaf zich zooveel moeite voor hem, dat Oliver zich nooit genoeg in kon spannen om het hem naar den zin te maken. Daarna ging hij gewoonlijk wandelen met Mevrouw Maylie en Rose en hoorde haar over boeken spreken, of hij zat op een schaduwrijk plekje bij haar en luisterde, terwijl het jonge meisje voorlas; dit zou hij hebben willen doen tot het te donker werd om de letters te zien. Hij had werk te maken voor zijn les van den volgenden dag en daar werkte hij hard voor in een klein kamertje, dat op den tuin uitzag; dan viel de avond langzamerhand en gingen de dames gewoonlijk weer wandelen en hij met haar; met wat een plezier luisterde hij naar alles wat zij spraken en hoe gelukkig maakte het hem als zij om een bloem vroegen, die hij met eenige moeite plukken moest, of als zij iets vergeten hadden en hij kon terugloopen om het te halen en in een ommezien weer terug te zijn. Als het geheel donker was geworden en zij weer in huis waren, placht het jonge meisje voor de piano te gaan zitten en een mooi lied te spelen, of wel zij zong met zachte, lieve stem een of andere oude melodie, die haar tante graag hoorde. Op zulke avonden werden de kaarsen niet opgestoken en Oliver zat gewoonlijk voor het raam en luisterde in verrukking naar de liefelijke muziek. En de Zondag, hoe heel anders werd die doorgebracht dan hij dien dag tot nu toe had doorgebracht en hoe heerlijk was dit evenals al de andere dagen van dezen gelukkigen tijd. 's Morgens was daar het kerkje, waar de groene bladeren langs de ramen streken; buiten zongen de vogels en de zacht geurende lucht sloop door de lage deuren binnen en vervulde het gezellige gebouwtje met zijn aroma. De arme menschen zagen er zoo netjes en zindelijk uit en knielden zoo vroom neer in gebed, dat het scheen alsof zij voor hun plezier hier samenkwamen en niet om een lastigen plicht te vervullen en ofschoon het zingen wat ruw van toon was, klonk het welgemeend en (tenminste in Oliver's ooren) muzikaler dan eenig kerkgezang, dat hij nog gehoord had. Dan volgden de gewone wandelingen en vele bezoeken aan de zindelijke boerenhuisjes en 's avonds las Oliver een paar hoofdstukken voor uit den bijbel, waar hij de heele week op gestudeerd had; bij het vervullen van die taak voelde hij zich zoo trotsch en gelukkig alsof hij de dominee zelf was.
's Morgens stond Oliver om zes uur op, dwaalde door de velden en plunderde wijd en zijd de heggen om bossen wilde bloemen te verzamelen; met zijn armen volgeladen kwam hij thuis. Dan kostte het heel wat zorg en hoofdbreken, de bloemen zoo mooi mogelijk te schikken ter versiering van de ontbijttafel. Ook bracht hij frisch muurt mee voor de vogels van Miss Maylie, waarmee Oliver, die onder de bekwame leiding van den dorpsonderwijzer het onderwerp bestudeerd had, de kooien op smaakvolle wijze versierde. Als de vogels allen hun dagelijksche verzorging en opknap gehad hadden, was er meestal een of ander te brengen aan een arm gezin in het dorp, of anders speelde hij cricket op het grasveld, of anders was er altijd wel wat in den tuin te doen of met de planten. Oliver had hiervan ook een en ander geleerd van denzelfden meester, die plantkundige van beroep was en legde er zich met veel goeden wil op toe. Daarna verscheen Miss Rose en prees hem met duizend glimlachjes voor alles wat hij gedaan had.
Zoo gingen drie maanden voorbij; drie maanden, die in het leven van den mensch, die 't meest door de fortuin gezegend was, vol onvermengd geluk geweest zouden zijn, en die in Oliver's leven als een paradijs-periode waren. Aan den eenen kant de zuiverste en meest innemende gulheid, aan den anderen kant de meest oprechte, warme, diepgevoelde dankbaarheid; het is geen wonder dat Oliver Twist na verloop van dien korten tijd door de oude dame en haar nicht als één der hunnen werd beschouwd en dat zij van haar kant tegenover de vurige gehechtheid van zijn jong, gevoelig hart, trotsch op hem waren en van hem hielden.
Waarin het geluk van Oliver en zijn vriendinnen een plotselingen schok krijgt.
De lente vervloog snel en de zomer kwam. Was het dorp eerst al mooi geweest, nu straalde het in de volle glorie en glans van zomerweelde. De groote boomen, die in de vroege maanden nog kaal en dun bebladerd hadden geschenen, werden nu in eens vol sterk leven en gezondheid; zij strekten hun groene takken over den dorstenden grond, herschiepen open kale plekken in heerlijke hoekjes, waar men van uit diepe, vriendelijke schaduw uitkeek in wijde verten, die zich in zonneschijn baadden. De aarde had zich omhangen met haar vroolijken groenen mantel en verspreidde haar weligste geuren. Het jaar verkeerde in den tijd van jeugdige kracht; alle dingen bloeiden en waren blij. In het kleine landhuis ging het leven even rustig voort en onder de bewoners heerschte dezelfde vroolijke opgewektheid. Oliver was flink en gezond geworden; maar gezondheid of ziekte brachten geen verschil in zijn warme gevoelens voor de menschen om hem heen, zooals bij vele menschen gebeurt. Hij was nog hetzelfde lieve, zachte, gevoelige kind, dat hij was geweest, toen zijn kracht werd ondermijnd door pijn en leed, en toen hij voor de minste verlichting van pijn afhing van hen, die hem verzorgden.
Op een mooien avond waren zij verder gewandeld dan gewoonlijk; het was overdag buitengewoon warm geweest, nu scheen de maan prachtig en er stak een koeltje op, dat heerlijk verfrisschend aandeed. Rose was heel vroolijk geweest en ze hadden opgewekt pratend voortgewandeld, tot zij ver buiten hun gewone grenzen waren gegaan. Daar mevrouw Maylie moe was, wandelden zij langzamer terug. Het jonge meisje gooide alleen haar eenvoudige kapje neer en ging als gewoonlijk voor de piano zitten. Nadat zij eenige minuten lang afgetrokken over de toetsen heen was gegleden, zette zij een zacht, ernstig lied in en terwijl zij het speelde hoorden de anderen een geluid, alsof zij schreide.
„Rose, lieveling!” zei de oudere dame.
Rose gaf geen antwoord, maar speelde iets vlugger voort, alsof de woorden haar uit een of andere pijnlijke gedachte gewekt hadden.
„Rose, lieverd!” riep mevrouw Maylie, terwijl zij opsprong en zich over haar heenboog. „Wat is er? In tranen! Lieve kind, wat scheelt er aan?”
„Niets tante, niets,” antwoordde het meisje. „Ik weet niet wat het is; ik kan 't niet beschrijven, maar ik voel me zoo....”
„Toch niet ziek, lieveling?” viel mevrouw Maylie in.
„O! Neen, neen! Niet ziek!” antwoordde Rose met een huivering, alsof onder het spreken een doodelijke kilte haar beving. „'t Zal dadelijk wel weer over gaan. Zou je 't raam dicht willen doen?”
Oliver haastte zich, aan haar verzoek te voldoen. Het jonge meisje deed een poging, haar vroolijkheid te herwinnen en trachtte een lichter wijsje te spelen; doch haar vingers vielen machteloos neer op de toetsen. Zij bedekte haar gezicht met haar handen, viel op een sofa neer en liet den vrijen loop aan de tranen, die zij niet langer weerhouden kon.
„Lieve kind!” zei de oudere dame en sloeg de armen om haar heen, „ik heb je nog nooit zoo gezien.”
„Ik zou u niet ongerust maken, als ik er iets aan kon doen,” viel Rose in, „maar heusch, ik kan 't niet helpen. Ik geloof toch wel, dat ik ziek ben, tante.”
Zij was werkelijk ziek; toen de kaarsen binnen werden gebracht, zagen de anderen, hoe in den korten tijd sinds zij thuis waren, de blos op haar gezicht in marmer-bleekheid was veranderd. De trekken hadden niets van hun schoonheid verloren, maar op het lieve gezichtje lag een angstige, verschrikte trek, die het nooit gehad had. Een oogenblik later werd zij vuurrood en in haar oogen kwam een wilde, starende uitdrukking. Ook deze verdween, als de schaduw van een overtrekkende wolk en zij werd opnieuw doodsbleek.
Oliver, die angstig naar de oude dame keek, merkte op hoe deze teekens haar verontrustten; hij was ook ongerust, maar ziende, dat zij haar best deed, haar onrust te verbergen, trachtte hij hetzelfde te doen en zij slaagden in zoover, dat, toen Rose door haar tante overgehaald was zich voor den nacht terug te trekken, zij opgewekter was en er zelfs beter uitzag; ze verzekerde, dat zij stellig den volgenden morgen heelemaal beter op zou staan.
„Ik hoop toch,” zei Oliver, toen mevrouw Maylie terugkwam, „dat er niets is. Ze ziet er niet goed uit, maar....”
De oude dame wenkte hem, niet te spreken en ging in een donkeren hoek van de kamer zitten. Het bleef een poos stil. Eindelijk zeide zij met bevende stem:
„Ik hoop 't, Oliver. Ik ben deze jaren zoo gelukkig met haar geweest—te gelukkig misschien. 't Is zeker tijd, dat er een of ander ongeluk over me komt, maar ik hoop, dat het dit niet is.”
„Wat?” vroeg Oliver.
„De vreeselijke slag,” zei de oude dame, „dat ik het lieve meisje zou moeten verliezen, dat zoo lang mijn geluk en mijn troost is geweest.”
„O! dat verhoede God,” riep Oliver haastig.
„Amen! kindlief!” zei de oude dame handenwringend.
„Er is toch geen gevaar voor zoo iets vreeselijks?” vroeg Oliver. „Twee uur geleden was zij nog heel goed.”
„Nu is zij heel ziek,” antwoordde mevrouw Maylie, „en ik geloof zeker, dat 't nog erger zal worden. Mijn lieve, lieve Rose! O, wat zou ik moeten doen zonder haar!”
Zij gaf blijk van zulk een hevige smart, dat Oliver, zijn eigen ontroering onderdrukkend, het waagde haar moed in te spreken, en haar ernstig te verzoeken, ter wille van de lieve jonge dame zelf, kalmer te zijn.
„En bedenk, mevrouw,” zeide Oliver, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen, ondanks al zijn pogingen ze te onderdrukken. „O, bedenk, hoe jong en goed ze is en hoeveel vreugde en geluk zij geeft aan allen om haar heen. Ik weet zeker—heusch, heel zeker, dat zij, ter wille van u, die zoo goed bent en ter wille van haar zelf en ter wille van allen, die zij zoo gelukkig maakt, niet zal sterven. De Hemel zal haar zoo jong niet doen sterven.”
„St!” zeide mevrouw Maylie, terwijl zij haar hand op Oliver's hoofd legde. „Je denkt als een kind, arme jongen. Maar ondanks dat, wijs je mij op mijn plicht. Ik had die een oogenblik vergeten, Oliver, maar ik hoop, dat dit mij vergeven zal worden, want ik ben oud en heb genoeg van ziekte en dood gezien om de smart te kennen, die de scheiding van wie ons lief zijn, meebrengt. Ik heb ook genoeg gezien, om te weten, dat het niet altijd de jongste en beste zijn, die gespaard worden voor wie hen liefhebben; maar dit moet ons tot troost zijn in onze droefheid, want de Hemel is rechtvaardig en zulke dingen leeren ons onafwijsbaar, dat er een schooner wereld bestaat dan de onze en dat de overgang erheen plotseling kan zijn. Gods wil geschiede! Ik heb haar lief; Hij weet hoe lief.”
Tot zijn verwondering zag Oliver, dat mevrouw Maylie, terwijl zij deze woorden sprak, haar klachten als met één poging onderdrukte; toen zij uitgesproken had, was zij weer zelfbeheerscht en flink. Nog meer verwonderd was hij te ontdekken, dat die flinkheid aanhield en dat mevrouw Maylie bij al de zorg en het nachtwaken, dat volgde, steeds zelfbeheerscht en kalm bleef; al de plichten, die op haar rustten, vervulde zij vastbesloten en naar het uiterlijk te oordeelen, zelfs opgewekt. Maar hij was jong en wist niet, waar sterke geesten onder beproevingen toe in staat zijn. Hoe zou hij dat ook kunnen weten, waar de sterke geesten zelf zoo zelden zichzelf kennen?
Een bange nacht volgde. Toen de morgen kwam, ging de voorspelling van mevrouw Maylie maar al te zeer in vervulling. Rose verkeerde in het eerste stadium van een hooge, gevaarlijke koorts.
„We moeten iets doen Oliver en niet toegeven aan onnutte droefheid,” zei mevrouw Maylie, terwijl zij den vinger op de lippen legde en hem strak aankeek, „deze brief moet zoo gauw mogelijk naar dokter Losberne gezonden worden. De brief moet naar het marktstadje gebracht worden, dat is niet verder dan vier mijlen langs het voetpad door de velden; vandaar moet hij door een bode te paard recht naar Chertsey worden gebracht. De menschen uit de herberg zullen daar wel voor zorgen en ik kan jou wel toevertrouwen, den brief daarheen te brengen, nietwaar?”
Oliver kon niet antwoorden, maar zijn oogen zeiden hoe verlangend hij was, dadelijk op weg te gaan.
„Hier is nog een brief,” zei mevrouw Maylie en dacht een oogenblik na, „maar ik weet niet goed, of ik hem nu zal verzenden of wachten zal, tot ik weet, hoe 't met Rose gaan zal. Ik zou hem alleen verzenden, als ik het ergste vreesde.”
„Moet hij ook naar Chertsey, mevrouw?” vroeg Oliver, ongeduldig om zijn boodschap te verrichten en stak zijn bevende hand uit naar den brief.
„Neen,” antwoordde de oude dame en reikte hem den brief werktuigelijk toe. Oliver wierp er een blik op en zag, dat hij geadresseerd was aan den heer Harry Maylie, in een of ander groot landhuis, waar kon hij niet uitmaken.
„Moet hij mee, mevrouw?” vroeg Oliver en keek ongeduldig op.
„Ik geloof 't niet,” antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij den brief terugnam. „Ik zal tot morgen wachten.”
Bij deze woorden gaf zij Oliver haar beurs en zonder zich langer op te houden, rende hij weg zoo hard hij kon. Vlug liep hij door de velden en langs de paadjes, die ze hier en daar doorsneden; nu eens was hij bijna verborgen door het hooge koren aan weerskanten, dan weer kwam hij op een open weiland, waar de maaiers en hooiers druk aan 't werk waren; hij bleef niet staan, behalve nu en dan een paar seconden om op adem te komen, tot hij warm en met stof bedekt op het marktplein van het stadje aankwam.
Hier bleef hij staan en keek om zich heen naar de herberg. Er was een witte bank en een roode brouwerij en een geel stadhuis en in één hoek stond een groot huis, waarvan al het houtwerk groen geschilderd was en waar op het uithangbord stond: „De George.” Zoodra hij dit in het oog kreeg, ging hij er haastig op af.
Hij sprak een postjongen aan, die onder de poort zat te dommelen en die hem, toen hij hoorde, wat hij verlangde, naar den huisknecht verwees; toen deze ook alles aangehoord had wat hij te zeggen had, stuurde hij hem naar den waard; deze was een lange man met een blauwe das, een witte hoed, een grijze broek en kaplaarzen; hij leunde tegen de pomp bij de staldeur en bewerkte zijn tanden met een zilveren tandenstoker.
Deze heer ging met veel omslag de gelagkamer binnen om de kosten te berekenen, wat heel wat tijd kostte; toen dit klaar was en het geld betaald, moest een paard gezadeld en een man reisvaardig gemaakt worden, wat opnieuw tien minuten kostte. Intusschen verkeerde Oliver in zulk een wanhopigen toestand van ongeduld en angst, dat hij 't gevoel had, alsof hij zelf op het paard zou willen springen om in galop naar de volgende pleisterplaats te rijden. Eindelijk was alles klaar; toen Oliver het briefje had overgereikt met allerlei verzoeken en aanbevelingen om het spoedig te bezorgen, gaf de man zijn paard de sporen, draafde over de oneffen steenen van de markt, reed de stad uit en galoppeerde twee minuten later langs den straatweg.
Het bewustzijn, dat er om hulp was gezonden en dat geen tijd verloren was gegaan, was ten minste iets en Oliver liep met lichter hart de binnenplaats van de herberg op. Toen hij het koetshuis uitkwam, botste hij tegen een langen man in een wijde jas aan, die op dat oogenblik uit de herbergdeur kwam.
„Ha!” riep de man, met zijn oogen op Oliver gericht en plotseling terugdeinzend. „Wat is dat, voor den duivel?”
„Neem me niet kwalijk, mijnheer,” zei Oliver, „ik liep hard naar huis en zag u niet aankomen.”
„Dood en duivel!” mompelde de man, den jongen met zijn groote, donkere oogen aanstarend. „Wie zou dat gedacht hebben? Vermorzel hem tot gruis! Hij zou nog uit een steenen kist springen en me in den weg komen!”
„'t Spijt me,” stamelde Oliver, onthutst door den woesten blik van den vreemde. „Ik hoop, dat ik u geen pijn heb gedaan!”
„Verrek jij!” mompelde de man woest tusschen zijn gesloten tanden, „als ik maar moed had, het woord te zeggen, zou ik in één nacht van je af zijn. Vloek over je hoofd en dat de pest je hale, duivelsjong! Wat doe je hier?”
De man balde zijn vuist terwijl hij deze woorden uitstootte. Hij liep op Oliver toe, als om hem een slag te geven, maar smakte op den grond, waar hij zich in een zenuwtoeval heen en weer rolde, terwijl het schuim hem op den mond kwam.
Oliver keek een oogenblik naar den krankzinnige (want daar hield hij hem voor) en liep toen het huis in om hulp te halen. Nadat hij den man veilig het hotel had zien binnen dragen, wendde hij zich huiswaarts en liep zoo hard hij kon om den verloren tijd in te halen; intusschen dacht hij nog eens met groote verbazing en iets als angst aan het vreemde gedrag van den man, dien hij zoo juist ontmoet had.
Hij bleef echter niet lang aan het voorval denken, want toen hij het landhuis bereikte, was er genoeg om zijn geest bezig te houden en alles wat hemzelf betrof voor 't oogenblik volkomen uit zijn gedachten te bannen.
Rose Maylie was veel erger geworden; tegen middernacht begon zij te ijlen. Een dokter, die in het dorp woonde, bleef voortdurend bij haar; nadat hij de patiënte gezien had, nam hij mevrouw Maylie ter zijde en verklaarde, dat de ziekte van den meest ernstigen aard was. „Eerlijk gezegd,” verklaarde hij, „zou het iets als een wonder zijn, wanneer ze beter werd.”
Hoe dikwijls sprong Oliver dien nacht zijn bed uit, sloop onhoorbaar naar de trap en luisterde naar het minste geluid uit de ziekenkamer! Hoe dikwijls schokte een huivering door zijn leden en parelden koude angstdruppels op zijn voorhoofd, wanneer een plotseling geluid van voetstappen hem deed vreezen, dat er iets gebeurd was, te vreeselijk om aan te denken! En wat waren de vurigste gebeden, die hij ooit geuit had, vergeleken bij de gebeden die hij uitstootte, nu hij in doodsangst hartstochtelijk smeekte om leven en gezondheid voor het liefelijke wezen, dat aan den rand van het donkere graf verkeerde!
O! de onzekerheid, de vreeselijke, drukkende onzekerheid, waarin men het werkeloos aan moet zien, hoe het leven van iemand, die ons dierbaar is, in de waagschaal staat.
O! de folterende gedachten, die in ons brein woelen en ons hart hevig doen kloppen en onzen adem beklemmen, door de voorstellingen die zij in onzen geest oproepen; de wanhopige begeerte, iets te doen om de pijn te verzachten of het gevaar te verminderen, dat wij niet kunnen bezweren; de somberheid, die over onze ziel en onzen geest komt, door de droeve gedachte aan onze hulpeloosheid; welke folteringen zijn daaraan gelijk? door welke gedachten of ingespannen werkzaamheden kunnen wij er leniging voor vinden in de koortsachtige opwinding van het oogenblik?
De morgen brak aan en het landhuisje was eenzaam en stil. Men sprak fluisterend; angstige gezichten kwamen van tijd tot tijd aan de deur; vrouwen en kinderen gingen in tranen heen. Heel den langen dag, en uren nadat het donker was geworden, liep Oliver langzaam op en neer in den tuin; ieder oogenblik keek hij op naar de ziekenkamer en schrikte terug als hij het omfloerste raam zag, dat er uitzag, alsof de dood daarachter huisde. Laat in den avond kwam dokter Losberne. „Het is hard,” zei de goede dokter en wendde zijn hoofd af onder het spreken „zoo jong, zoo bemind; maar er is heel weinig hoop.”
Een nieuwe morgen. De zon scheen helder—zoo helder, alsof zij niet neerzag op ellende en zorg; en terwijl alle bladeren en bloemen in vollen bloei om haar heen stonden, terwijl leven, gezondheid, klanken en kleuren van zomerweelde haar aan alle kanten omringden, lag het mooie, jonge schepseltje snel weg te teren. Oliver sloop naar het oude kerkhof, ging op een van de groene grafheuvels zitten en schreide en bad in stilte voor haar.
Alles was zoo vredig en schoon, het zonnige landschap scheen zoo vol licht en vroolijkheid, de zang der zomervogels zoo vol streelende muziek, er sprak zulk een besef van vrijheid uit de snelle vlucht der kraaien, die hoog door de lucht zeilden, zooveel leven en blijheid uit alles, dat in den jongen, toen hij zijn stekende oogen ophief en om zich heen keek, onwillekeurig de gedachte opkwam, hoe dit geen tijd was voor den dood; Rose kon niet sterven, wanneer dingen van lager orde alle zoo vroolijk en blij waren; de graven waren er voor den kouden droeven winter, niet voor den tijd van zonneschijn en bloei. Hij dacht bijna dat lijkkleeden alleen bestonden voor ouden en afgeleefden en dat hun spookachtige plooien nimmer zulk een jong, bekoorlijk wezen omhulden. Deze kinderlijke gedachten werden plotseling onderbroken door het luiden van de kerkklok. Daar! Weer! De klok luidde voor een begrafenis. Een groep armelijke rouwdragers kwam het hek binnen; zij droegen witte rouwbanden, want de gestorvene was jong. Met onbedekte hoofden stonden zij bij het graf en in den treurenden stoet was een moeder—die geen moeder meer was. Maar de zon scheen helder en de vogels zongen.
Oliver ging naar huis terug, denkend aan al de vriendelijkheden, die Rose hem bewezen had, en wenschend dat er nog eenmaal een tijd mocht komen, waarin hij haar voortdurend zou kunnen toonen, hoe dankbaar hij haar was en hoe zeer aan haar gehecht. Hij had zich niets te verwijten, wat betreft onachtzaamheid of gedachteloosheid, want hij had haar met toewijding gediend en toch kwamen honderd kleine voorvallen in zijn herinnering op, waarbij hij ijveriger had kunnen zijn en toegewijder en hij wenschte, dat hij zóó geweest was. Wij moeten voorzichtig zijn, hoe we met de menschen om ons heen omgaan, daar elk sterfgeval in den kleinen kring der overlevenden gedachten oproept aan veel, dat werd nagelaten en aan weinig, dat gedaan werd—aan zooveel vergeten dingen en aan zooveel meer, dat hersteld had kunnen worden! Geen berouw zoo diep als over iets, dat niet te herstellen is; als wij behoed willen blijven voor de kwellingen ervan, laat ons hier dan bijtijds aan denken.
Toen hij thuiskwam, zat mevrouw Maylie in de kleine huiskamer. Oliver ontstelde, toen hij haar zag; zij had tot nu toe geen oogenblik het ziekbed van haar nichtje verlaten en hij beefde bij de gedachte, welke verandering haar vandaar verdreven kon hebben. Hij vernam, dat Rose in een diepen slaap was geraakt, waaruit zij wakker zou worden, hetzij tot beterschap en leven of om afscheid van hen te nemen en te sterven.
Uren lang zaten zij bij elkaar, luisterend en bang om te spreken. Het eten bleef onaangeroerd en werd zoo weer afgenomen; met gezichten, waarop te lezen stond, hoe hunne gedachten elders waren, keken zij naar de zon, die lager en lager zonk en eindelijk over hemel en aarde de schitterende kleuren goot, die haar heengaan inleiden. Hun ooren vingen van verre het geluid van naderende voetstappen. Onwillekeurig snelden zij beiden naar de deur, toen dokter Losberne binnenkwam.
„Hoe is 't met Rose?” riep de oude dame. „Zeg 't me in eens. Ik kan 't dragen; alles, behalve deze onzekerheid. O, zeg 't me om 's Hemels wil!”
„U moet kalm blijven,” zei de dokter en ondersteunde haar. „Kalm, lieve mevrouw, kalm.”
„Laat mij in Gods naam naar haar toe gaan! Mijn dierbaar kind! Ze sterft! Ze sterft!”
„Neen!” riep de dokter ontroerd. „Dank zij Gods goedheid en genade, zal zij nog jaren leven en ons tot vreugde zijn.”
Mevrouw Maylie viel op de knieën en trachtte hare handen te vouwen; maar de wilskracht, waarmede zij zich zoo lang had opgehouden, ontzonk haar tegelijk met haar eerste dankgebed ten Hemel en zij viel neer in de vriendenarmen, die uitgestrekt waren om haar op te vangen.
Bevat eenige voorloopige bijzonderheden betreffende een jongmensch, dat nu ten tooneele verschijnt; en een nieuw avontuur, dat Oliver overkwam.
Het geluk was bijna te groot om gedragen te worden. Oliver was als verbijsterd en bedwelmd door de onverwachte tijding; hij kon schreien noch spreken, noch rust vinden. Hij was nauwelijks in staat, iets te begrijpen van wat er was voorgevallen, totdat, nadat hij langen tijd in den stillen avond buiten had geloopen, een stroom van tranen hem verlichting schonk; toen scheen alles plotseling in hem wakker te worden: het volle besef van de gelukkige verandering, die gekomen was en van het bijna ondragelijke gewicht van angst, dat van zijn borst was genomen.
De avond viel snel, terwijl hij naar huis terugkeerde, beladen met bloemen, die hij met bijzondere zorg verzameld had ter versiering van de ziekenkamer. Terwijl hij haastig langs den weg liep, hoorde hij achter zich het geratel van een voertuig, dat met razenden vaart naderkwam. Toen hij omkeek zag hij, dat het een postsjees was, die met groote snelheid voortjoeg; daar de paarden galoppeerden en de weg smal was, drukte Oliver zich tegen een hekje aan om het rijtuig voorbij te laten.
Terwijl het voorbijreed, zag hij in een flits een man met een witte slaapmuts op; het gezicht kwam hem bekend voor, doch hij had het maar zoo vluchtig gezien, dat hij niet uit kon maken, wie 't was. Een oogenblik later werd de slaapmuts uit het portierraampje gestoken en een stentorstem riep den koetsier toe, stil te houden, hetgeen deze deed, zoo gauw hij zijn paarden tot stilstand brengen kon. Toen verscheen de slaapmuts opnieuw en dezelfde stem riep Oliver bij zijn naam.
„Hier!” riep de stem. „Oliver, hoe is het? Miss Rose! Oliver dan!”
„Bent u 't, Giles?” riep Oliver en holde naar het portier van de postkoets.
Giles stak zijn slaapmuts weer naar buiten, met het doel eenig antwoord te geven, toen hij plotseling achteruit werd getrokken door een jongeren heer, die het andere hoekje van de sjees innam en driftig vroeg hoe het ging.
„Zeg maar één woord!” riep deze, „beter of erger?”
„Beter—veel beter!” antwoordde Oliver haastig.
„Goddank!” riep de jonge man uit. „Weet je 't zeker?”
„Heel zeker, mijnheer,” antwoordde Oliver. „Een paar uur geleden is er verandering gekomen en dokter Losberne zegt, dat alle gevaar voorbij is.”
De jonge man antwoordde niet, maar deed het portier open, sprong uit het rijtuig, greep Oliver bij den arm en trok hem mee naar den kant van den weg.
„Weet je 't heel zeker? Is 't niet mogelijk, dat je je vergist, mijn jongen?” vroeg de heer met trillende stem. „Bedrieg me niet, door verwachtingen op te wekken, die niet vervuld zullen worden.”
„Dat zou ik voor niets ter wereld willen doen, mijnheer,” hernam Oliver. „Heusch, u kunt me gelooven. Dokter Losberne's eigen woorden waren, dat zij leven zou om ons aller vreugd te zijn. Dat heb ik hem zelf hooren zeggen.”
Tranen stonden in Oliver's oogen, toen hij weer dacht aan dat oogenblik, dat zooveel geluk inluidde; de jonge man wendde het gezicht af en bleef enkele minuten zwijgen. Oliver meende hem meer dan eens te hooren snikken, maar hij vreesde hem te storen door een of andere opmerking—want hij begreep wel, wat de ander voelde—dus bleef hij op zij staan en deed alsof hij met zijn bloemen bezig was.
Al dien tijd zat Mr. Giles met zijn slaapmuts op de tree van de koets; hij liet op iedere knie een elleboog leunen en veegde zijn oogen af met een blauw katoenen zakdoek met witte stippen. Dat de ontroering van den braven kerel niet geveinsd was, werd ten stelligste bewezen door de roode oogen, waarmee hij den jongen man aankeek, toen deze zich omkeerde en hem aansprak.
„Het lijkt mij 't best, dat jij in de sjees doorrijdt naar mijn moeder, Giles,” zeide hij. „Ik wou liever langzaam oploopen om wat tijd te winnen, eer ik haar zie. Je kunt vast zeggen, dat ik kom.”
„Neem me niet kwalijk, mijnheer Harry,” zeide Giles, terwijl hij zijn gerimpelde gezicht een laatsten veeg gaf met den zakdoek, „maar ik zou u heel dankbaar zijn, als u den postjongen met die boodschap wou sturen. 't Zou geen pas geven, dat de meisjes in de keuken mij zóó zagen, mijnheer; dan zou ik mijn gezag over haar voor goed kwijt zijn.”
„Nu,” antwoordde Harry Maylie met een glimlach „je kunt doen zooals je wilt. Laat de postjongen doorgaan met de bagage, als je dat liever hebt en kom jij met ons na. Maar verruil dan die slaapmuts voor een of ander meer passend hoofddeksel, anders zien ze ons nog voor gekken aan.”
Mr. Giles, die nu eerst dacht aan zijn minder passend toilet, trok de slaapmuts van zijn hoofd en stak ze in zijn zak; toen haalde hij uit de koets een hoed van ernstig deftigen vorm te voorschijn en zette dien op. Daarna reed de postiljon weg; Giles, de heer Maylie en Oliver volgden op hun gemak.
Onder het voortloopen keek Oliver van tijd tot tijd met veel belangstelling en nieuwsgierigheid naar den nieuw-aangekomene. Hij scheen ongeveer vijf en twintig jaar te zijn en van middelbare grootte; zijn gezicht was knap en innemend en zijn manieren gemakkelijk en ongedwongen. Ondanks het verschil tusschen jeugd en ouderdom was de gelijkenis tusschen hem en de oude dame zoo opvallend, dat het Oliver niet moeilijk zou gevallen zijn, hunne familiebetrekking te raden, ook wanneer de vreemde niet reeds van haar had gesproken als van zijn moeder.
Mevrouw Maylie wachtte haar zoon in spanning op, toen deze bij het landhuis aankwam. De ontmoeting had plaats onder groote ontroering van weerszijden.
„Moeder!” fluisterde de jonge man, „waarom hebt u niet eer geschreven?”
„Ik had geschreven,” antwoordde Mevrouw Maylie, „doch bij nader bedenken besloot ik den brief achter te houden tot ik het oordeel van dokter Losberne wist.”
„Maar waarom”—zei de jonge man—„waarom de kans te loopen van wat toch bijna gebeurd was? Als Rose—ik kan 't woord nu niet noemen—als haar ziekte een anderen loop had genomen, hoe zoudt u 't dan uzelf hebben kunnen vergeven? Hoe zou ik dan ooit weer geluk gekend hebben?”
„Als dat gebeurd was, Harry,” zeide Mevrouw Maylie, „vrees ik, dat je geluk voor goed verwoest zou zijn en dat het er heel weinig toe zou doen, of je hier een dag eer of een dag later was gekomen.”
„En wien zou het verwonderen, als dat zoo was, moeder?” hernam de jonge man, „of waarom zou ik zeggen: „als?” 't Is zoo—'t is zoo. Dat weet u moeder—dat moet u weten!”
„Ik weet, dat zij de beste en reinste liefde waard is, die 't hart van een man geven kan,” zei mevrouw Maylie; „ik weet, dat de innigheid en toewijding, die zij in zich heeft, meer eischen dan wat gewoonlijk in ruil gegeven wordt: een diepe, altijddurende liefde. Als ik dit niet voelde en bovendien wist, dat een verandering in de liefde van iemand, dien zij liefhad, haar hart zou breken, zou mijn taak mij niet zoo moeilijk te vervullen toeschijnen, en zou ik in mijn eigen hart niet zooveel strijd hebben te voeren, nu ik den weg ga, die mij, naar ik geloof, door mijn plicht is voorgeschreven.”
„U bent hard, moeder,” zeide Harry. „Beschouwt u mij als een jongen, die zijn eigen innerlijk niet kent en zich vergist in den drang van zijn eigen hart?”
„Ik geloof, mijn lieve jongen,” antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij hare hand op zijn schouder legde, „dat jeugd veel edelmoedige ingevingen heeft, die niet duren, en dat daar enkele onder zijn, die, wanneer zij gevolgd worden, des te eer vervliegen. Bovenal geloof ik dit,” zeide de oude dame, haar oogen strak op 't gezicht van haar zoon gevestigd: „Als een enthousiast, vurig en eerzuchtig man een vrouw trouwt, op wier naam een vlek kleeft, die, al heeft zij zelve er geen schuld aan, door toedoen van koude, lage menschen, toch op haar hoofd neerkomt en op zijn kinderen; wanneer dit hem, juist in dezelfde mate als hij succes heeft in de wereld, zijdelings verweten wordt en 't onderwerp uitmaakt van schampere opmerkingen, dat het dan zou kunnen gebeuren, dat hij, hoe goed en edelmoedig zijn aard ook zij, op zekeren dag die verbindtenis uit zijn jeugd zou gaan berouwen. En dan komt voor haar het leed, omdat zij dit begrijpt.”
„Moeder,” zei de jonge man ongeduldig, „wie zoo deed zou een ruwe egoïst zijn, evenmin waard den naam van man te dragen, als de vrouw, die u beschrijft, de zijne te noemen.”
„Zoo denk je nu, Harry,” antwoordde zijn moeder.
„En zoo zal ik altijd denken,” zei de jonge man. „De zielsangst, waaronder ik de laatste twee dagen geleden heb, dringt mij tot de bekentenis van een hartstocht, die, zooals u wel weet, niet van gisteren is en niet de inval van een oogenblik. Mijn hart hangt aan Rose, het lieve, teere meisje! zoo innig, als ooit het hart van een man aan een vrouw gehangen heeft. Ik heb geen gedachte, geen uitzicht, geen hoop in mijn leven, waar zij niet in betrokken is; en als u mij tegenwerkt in dit, dat de inzet van mijn leven is, dan neemt u mijn geluk en mijn zielevrede in uwe handen en verstrooit ze in den wind. Moeder, denk beter van mijn liefde en van mij en misken het geluk niet, waarover u zoo gering schijnt te denken.”
„Harry,” zeide mevrouw Maylie, „'t is juist, omdat ik zoo goed denk over warme, gevoelige harten, dat ik ze voor pijn wil behoeden. Maar we hebben nu reeds genoeg en meer dan genoeg over de kwestie gezegd.”
„Laat Rose dan beslissen,” viel Harry in. „U zult die overdreven ideeën van u toch zeker niet zoo ver willen drijven van eenigen hinderpaal op mijn weg te werpen?”
„Dat zal ik niet doen,” antwoordde mevrouw Maylie. „Maar ik wou dat jij bedacht—”
„Ik heb alles bedacht,” was het ongeduldige antwoord; „moeder, ik heb er jaren en jaren over gedacht. Ik heb er over gedacht zoo lang ik in staat ben ernstig na te denken. Mijn gevoelens blijven onveranderd, zooals zij altijd zullen blijven, en waarom zou ik mijzelf pijn doen, door nog langer te wachten er gehoor aan te geven, wat voor niemand ter wereld dienstig kan zijn? Neen! Eer ik 't huis verlaat, zal Rose mij aanhooren.”
„Goed,” zei mevrouw Maylie.
„Er is iets in uw manier van doen, moeder, waaruit ik bijna opmaak, dat zij mij koel aan zal hooren,” zei de jonge man.
„Koel niet,” antwoordde de oude dame, „verre van dien.”
„Wat dan?” vroeg de jonge man. „Ze heeft toch geen ander lief?”
„Dat niet,” antwoordde zijn moeder, „als ik mij niet vergis, heb jij maar al te zeer haar genegenheid reeds gewonnen. Wat ik zeggen wilde,” hernam de oude dame, haar zoon, die wilde spreken, in de rede vallend, „is dit. Vóór je alles op 't spel zet; vóór je jezelf opvoert tot de hoogste verwachtingen; denk eerst eens na, jongenlief, over Rose's geschiedenis en bedenk, welke invloed het kennen van haar twijfelachtige geboorte op haar besluit kan hebben—gehecht als zij is aan ons, met al de innigheid van haar gevoelig hart en met die volkomen opoffering van haarzelf, die haar in alle zaken, groot of klein zoo eigen is.”
„Wat bedoelt u?”
„Dat uit te maken, laat ik aan jezelf over,” antwoordde mevrouw Maylie. „Ik moet nu naar haar terug. God zegene je!”
„Ik zie u vanavond toch nog?” vroeg de jonge man gretig.
„Strakjes,” antwoordde zijn moeder, „als ik van Rose terug kom.”
„Vertelt u haar, dat ik hier ben?” vroeg Harry.
„Natuurlijk,” antwoordde mevrouw Maylie.
„En hoe angstig ik ben geweest, en hoe ik heb geleden, en hoe ik naar haar verlang. U zult dat toch niet weigeren, moeder?”
„Neen,” zei de oude dame; „ik zal haar alles vertellen.”
Ze drukte innig de hand van haar zoon en ging haastig de kamer uit.
Terwijl dit gesprek op haastigen toon gevoerd werd, waren Oliver en dokter Losberne in een anderen hoek van de kamer gebleven. De eerste stak nu Harry de hand toe en hartelijke begroetingen werden over en weer gewisseld.
In antwoord op ontelbare vragen van zijn jongen vriend, gaf de dokter nauwkeurig verslag van den toestand zijner patiente, een verslag dat even troostend en veelbelovend van toon was als Oliver's bericht hem had doen hopen. Mr. Giles, bezig met de bagage, luisterde er met gretige ooren naar.
„Heb je den laatsten tijd nog iemand neergeschoten, Giles?” vroeg de dokter, toen hij had uitgesproken.
„Niemand dokter,” antwoordde Mr. Giles, met een kleur tot op zijn voorhoofd.
„Geen dieven gevangen of inbrekers herkend?” vroeg de dokter.
„Heelemaal niet, mijnheer,” antwoordde Mr. Giles, dood-ernstig.
„Hé,” zei de dokter, „dat spijt me, je kunt die dingen zoo knap. En hoe maakt Brittles 't?”
„Die jongen maakt 't best, mijnheer,” zei Mr. Giles weer op zijn gewonen beschermenden toon, „hij doet u zijn eerbiedige groeten.”
„Goed,” zei de dokter. „Nu ik je hier zie, Giles, denk ik er weer aan, dat ik op den dag, voordat ik hier zoo haastig naar toe ging, op verzoek van je goede meesteres een kleine opdracht vervulde ten gunste van jou. Kom eens even hier in den hoek, wil je?”
Mr. Giles stapte heel gewichtig, maar toch eenigszins verbaasd, naar den hoek en werd daar vereerd met een korte, gefluisterde mededeeling van den dokter, aan het slot waarvan Giles verscheidene buigingen maakte en met buitengewone statigheid de kamer uitstapte.
Over het onderwerp van dit gesprek werd in de kamer niet gesproken, maar de keuken was er spoedig over ingelicht, want Mr. Giles ging daar recht naar toe, riep om een kruik ale en vertelde in majestueuse houding, die veel indruk maakte, dat het zijne meesteres behaagd had, ingevolge zijn moedig gedrag bij gelegenheid van de poging tot inbraak, ten zijnen voordeele de som van vijf-en-twintig pond op de spaarbank te zetten. Bij dit bericht hieven de beide vrouwelijke dienstboden handen en oogen ten hemel en merkten op, dat Mr. Giles nu wel trotsch zou worden, waarop Mr. Giles, zijn jabot rechttrekkend: „Neen, Neen” antwoordde, en dat hij haar zeer dankbaar zou zijn, wanneer zij, mocht hij zich trotsch toonen tegenover zijn minderen, hem daarop wilden wijzen. Daarna maakte hij nog vele andere opmerkingen, die niet minder zijn nederigheid in het licht stelden en die met dezelfde toejuiching en waardeering ontvangen werden; zij waren dan ook over het geheel even origineel en doeltreffend als de opmerkingen van groote mannen gewoonlijk zijn.
De verdere avond ging in de huiskamer opgewekt voorbij, want de dokter was vroolijk gestemd, en hoe vermoeid of afgetrokken Harry Maylie in 't begin ook mocht zijn, hij was niet bestand tegen de opgeruimdheid van den dokter, die zich uitte in allerlei kwinkslagen en herinneringen uit zijn praktijk, en in grapjes, die Oliver het koddigste toeschenen wat hij ooit gehoord had en waar hij dus schaterend om lachte, tot blijkbare voldoening van den dokter; deze lachte zelf hartelijk om zijn eigen grappen totdat Harry, door de macht der sympathie, bijna even hard meelachte. Zoo zaten zij zoo vroolijk bij elkaar, als in de gegeven omstandigheden maar mogelijk was en het was laat eer zij met lichte, dankbare harten uit elkaar gingen om de rust te zoeken, waaraan zij, na de spanning en onzekerheid der laatste dagen, groote behoefte hadden.
Oliver stond den volgenden morgen veel opgeruimder op en begon met veel meer plezier aan zijn gewone morgenbezigheden dan hij dagen lang gekend had. De vogels werden weer op hun oude plaatsje buiten gehangen om daar te zingen en de mooiste wilde bloemen die te vinden waren, werden weer geplukt, om Rose met hun schoonheid te verheugen. De droefheid, die in de oogen van den angstigen jongen de vorige dagen over alle voorwerpen, al waren ze nog zoo mooi, te hangen scheen, was nu als door betoovering weggevaagd. De dauw scheen helderder te schitteren op de groene bladeren, de lucht scheen vervuld van liefelijker muziek en de hemel zelf scheen blauwer en helderder. Zoo groot is de invloed, die onze eigen gedachten verleenen zelfs aan het uiterlijk van dingen buiten ons. Menschen, die de natuur en hunne medemenschen aanzien en roepen, dat alles donker en somber is, hebben gelijk, maar de sombere kleuren zijn de weerschijn van hun eigen kranke oogen en harten. De werkelijke kleuren zijn fijn, men heeft heldere oogen noodig om ze te zien.
We moeten hier opmerken en Oliver merkte het te zijner tijd eveneens op, dat deze morgentochten niet langer alleen werden gemaakt. Harry Maylie legde na den eersten morgen, toen hij Oliver met volle handen thuis zag komen, zulk een liefde voor bloemen aan den dag en zulk een goeden smaak om ze te schikken, dat hij hierin zijn jonger vriendje ver achter zich liet. Doch al was Oliver de mindere in dit opzicht, hij wist waar de beste bloemen te vinden waren en den éénen ochtend na den andere zwierven zij samen door den omtrek en brachten de mooiste bloemen, die bloeiden. Het raam van Rose's kamer stond nu open, want zij hield er van, de welige zomerlucht binnen te voelen stroomen en leefde op in de heerlijke frischheid ervan, maar juist binnen het kozijn stond één klein bouquetje in 't water, dat elken morgen met de grootste zorg verfrischt werd. Oliver kon niet nalaten op te merken, dat de verflenste bloemen nooit weggegooid werden, ofschoon het vaasje geregeld opnieuw werd gevuld; ook zag hij, dat de dokter, zoo dikwijls hij in den tuin kwam, vast en zeker zijn oogen naar dat bijzondere hoekje opsloeg en nadenkend met het hoofd knikte, terwijl hij zijn morgenwandeling voortzette. Intusschen vlogen de dagen voorbij en Rose nam snel in beterschap toe.
De tijd viel Oliver niet lang, al was Rose nog niet uit haar kamer geweest en al waren er geen avondwandelingen, behalve nu en dan een klein eindje met mevrouw Maylie. Hij legde zich met verdubbelden ijver toe op de lessen van den witharigen ouden heer en werkte zóó hard, dat zijn snelle vorderingen hemzelf verbaasden. Bij dit werk werd hij op zekeren dag hevig verschrikt en ontsteld door een onverwachte gebeurtenis.
Het kamertje, waar hij gewoonlijk zat als hij zijn lessen leerde, was gelijkvloers en lag aan den achterkant van het huis. Het was een echt tuinkamertje met een tralievenster, waaromheen jasmijn en kamperfoelie groeiden, waarvan de ranken om de tralies kropen en het vertrekje met hun heerlijken geur vulden.
Het zag uit in een tuin, die met een hekje naar een omheind grasveld voerde; in heel den omtrek waren frissche weilanden en bosschen. In die richting lag geen ander huis in de buurt en men had er een uitgestrekt vergezicht.
Op een mooien avond, toen de eerste schaduwen der schemering op de aarde nederdaalden, zat Oliver vóór dit raam, ingespannen bezig met zijn boeken. Een tijd lang had hij zich in zijn boek verdiept en daar de dag drukkend warm was geweest en hij zich nogal had ingespannen, ligt er geen minachting in voor den schrijver van dat boek, wie het ook zij, wanneer ik zeg, dat Oliver langzamerhand in slaap viel.
Soms besluipt ons een soort van slaap, die het lichaam gevangen houdt,
doch den geest zich bewust laat blijven van de dingen om hem heen en hem
vrij laat, rond te dwalen, waarheen hij lust heeft. In zoover drukkende
loomheid, volslagen gebrek aan kracht en onmacht onze
gedachten te
controleeren of ons te bewegen, slaap genoemd kunnen worden, dan is dit
slaap en toch hebben wij besef van alles, wat om ons heen voorvalt.
Wanneer wij op zulk een oogenblik droomen, vereenzelvigen zich woorden,
die werkelijk gesproken worden, of klanken, die werkelijk bestaan, met
verrassende vlugheid met onze droom-visioenen, totdat werkelijkheid en
verbeelding zoo vreemd dooreengemengd zijn, dat het naderhand bijna
onmogelijk is, ze van elkaar te scheiden. Doch dit, een treffend wonder,
is volstrekt niet alleen aan zulk een droomtoestand eigen. Het is een
onbetwistbaar feit, dat, ofschoon onze gevoels- en gezichtszinnen voor
het oogenblik dood zijn, toch de gedachten van onzen slaap en de
droomtafereelen, die wij zien, den daadwerkelijken invloed ondervinden,
zelfs van de zwijgende tegenwoordigheid van een of ander voorwerp
buiten ons, dat misschien niet bij ons was, toen wij onze oogen sloten
en van welks nabijheid wij bij ons wakker zijn niet wisten. Oliver wist
heel goed, dat hij in zijn eigen kamertje zat, dat zijn boeken vóór
hem op tafel lagen, dat de geurige buitenlucht van buiten door de
slingerplanten heen binnenstroomde. En toch sliep hij. Plotseling
veranderde het tooneel, de lucht werd benauwd en drukkend en hij
ontdekte met een gevoel van ontzetting, dat hij weer in het huis van den
Jood was. Daar zat de afschuwelijke oude man in zijn gewone hoekje en
wees naar hem, met afgewend gezicht fluisterde hij een anderen man, die
naast hem zat, iets in.
„St..... vriend!” meende hij den Jood te hooren zeggen, „hij is 't, stellig. Kom mee.”
„Hij!” scheen de andere man te antwoorden, „denk je, dat ik me in hem vergissen kan? Al had een stoet spoken ook allemaal zijn gedaante aangenomen en hij stond er tusschen, dan zou toch iets me zeggen, hoe ik hem er uit zou vinden. Al begroef je hem vijftig voet diep en je bracht mij bij het graf, dan zou ik toch, geloof ik, weten, dat hij er onder lag, al stond er geen teeken op!”
De man scheen dit met zoo'n vreeselijken haat te zeggen, dat Oliver van angst wakker werd en opsprong.
God! wat was dat, dat het bloed naar zijn hart terugdreef en hem buiten staat deed zijn te schreeuwen of zich te verroeren? Daar—daar—vóór het raam, vlak vóór hem—zóó vlak bij, dat hij hem bijna had kunnen aanraken eer hij terugdeinsde, met zijn oogen de kamer inglurend en de zijne ontmoetend, daar stond de Jood! En naast hem, wit van woede of angst of van beide, zag Oliver de norsche trekken van denzelfden man, die in de herberg tegen hem was aangebotst. Het was maar een oogwenk, een flits, en weg waren zij! Maar zij hadden hem herkend en hij hen en hunne gezichten waren zoo vast in zijn geheugen geprent, alsof zij diep in steen gegriffeld waren en hij ze zóó van zijn geboorte af vóór zich had gehad. Een oogenblik stond hij als vastgenageld aan den grond; toen sprong hij uit het raam in den tuin en schreeuwde luidkeels om hulp.
Verhaalt den onbevredigenden afloop van Oliver's avontuur en een niet onbelangrijk gesprek tusschen Harry Maylie en Rose.
Toen de bewoners van het huis op Oliver's kreten haastig naar de plek kwamen loopen vanwaar ze weerklonken, vonden zij hem bleek en opgewonden wijzen naar de weiden achter het huis, terwijl hij nauwelijks in staat was de woorden duidelijk uit te brengen. „De Jood! De Jood!”
Mr. Giles begreep in 't geheel niet, wat die kreet beduidde, maar Harry Maylie, die vlugger van begrip was en Oliver's geschiedenis van zijn moeder gehoord had, begreep het terstond.
„Welken kant is hij uitgegaan?” vroeg hij en nam een dikken stok, die in een hoek stond.
„Die!” antwoordde Oliver en wees in de richting, die de man genomen had. „Ze waren dadelijk uit 't gezicht.”
„Dan zijn ze in de greppel!” zei Harry. „Kom mee! En blijf zoo dicht bij me als je kunt.” Met deze woorden sprong hij over de heg en holde weg met een vlugheid, die het voor de anderen heel moeielijk maakte, hem bij te houden.
Giles volgde zoo goed hij kon en Oliver volgde ook, en een paar minuten later tuimelde dokter Losberne, die juist van een wandeling terugkwam, achter hen aan over de heg; en vlugger opspringend dan men van hem zou verwachten, nam hij met niet weinig snelheid deel aan den loop, steeds zoo hard mogelijk schreeuwend om te weten wat er toch was.
Voort holden ze allemaal; ze stonden niet stil om adem te halen tot de voorman, in een hoek van het weiland, dat Oliver had aangewezen, nauwkeurig de greppel en de heg er naast begon te doorzoeken, wat den overigen gelegenheid gaf, hem in te halen, en aan Oliver om dokter Losberne te vertellen, wat aanleiding tot die verwoede vervolging had gegeven.
Al hun zoeken was tevergeefs. Zelfs geen versche sporen van voetstappen waren te zien. Ze stonden nu op den top van een heuveltje, vanwaar men den omtrek in elke richting drie of vier mijlen ver kon overzien. Links in de diepte lag het dorp; maar om daar te komen, na in de richting gegaan te zijn, die Oliver aanwees, moesten de mannen over een open stuk grond gegaan zijn, wat zij onmogelijk in zoo'n korten tijd hadden kunnen doen. In andere richting werd het weiland omzoomd door een dicht bosch, maar deze schuilplaats konden zij om dezelfde reden nog niet bereikt hebben.
„Je moet gedroomd hebben, Oliver,” zei Harry.
„Neen, heusch niet, mijnheer,” antwoordde Oliver, huiverend bij de enkele herinnering aan het gezicht van den ouden schurk, „daarvoor heb ik hem te duidelijk gezien. Ik zag ze allebei, even duidelijk als ik u nu zie.”
„Wie was de ander?” vroegen Harry en de dokter tegelijk.
„Dezelfde man waar ik u van vertelde, die in de herberg tegen me aanliep,” zei Oliver. „We keken elkaar vlak in 't gezicht en ik kan er op zweren, dat hij 't was.”
„Zijn ze dezen kant uitgegaan?” vroeg Harry, „weet je 't zeker?”
„Even zeker, als dat de mannen voor het raam stonden,” antwoordde Oliver en wees onder het spreken naar de heg, die den tuin van het weiland scheidde. „De lange man sprong er dáár overheen; de Jood liep een paar stappen naar rechts en kroop door dat gat.”
De beide heeren zagen, hoe ernstig Oliver's gezicht stond onder het spreken en terwijl zij beurtelings hem en elkander aankeken, waren zij blijkbaar voldaan over de nauwkeurigheid, waarmee hij vertelde. Toch, in geen enkele richting waren indrukken van voetstappen te vinden, alsof mannen haastig waren weggevlucht. Het gras stond hoog, doch het was nergens platgetrapt, behalve waar hun eigen voeten er overheen waren gegaan.
De kanten der slooten waren van vochtige klei, maar nergens konden zij den indruk van mannenschoenen ontdekken of het geringste teeken, dat er op wees, hoe hier in de laatste uren de grond door eenigen voet betreden was.
„'t Is vreemd,” zei Harry.
„Vreemd?” herhaalde de dokter. „Hier zouden Blathers en Duff zelfs geen raad op weten.”
Ofschoon hun zoeken blijkbaar zonder resultaat was, gaven zij het niet op, eer het vallen van den avond verdere pogingen onmogelijk maakte en zelfs toen gaven zij het slechts met tegenzin op. Giles werd naar de verschillende bierhuizen in het dorp gezonden, gewapend met de nauwkeurigste beschrijving, die Oliver van uiterlijk en kleeding der vreemdelingen kon geven. Van hen beiden was ten minste de Jood wel zoo bijzonder, dat hij opgemerkt zou zijn, wanneer hij iets was komen drinken of door het dorp had geloopen, maar Giles kwam met geen enkel bericht terug, dat het geheim kon oplossen of zelfs maar minder geheimzinnig maken.
Den volgenden dag werd er opnieuw gezocht en opnieuw nagevraagd, maar met geen beter resultaat. Den daarop volgenden dag gingen Oliver en de heer Maylie naar het stadje in de buurt, in de hoop daar iets van den man te zien of te hooren; maar ook deze poging was vruchteloos. Na enkele dagen raakte de zaak in het vergeetboek, zooals de meeste zaken, wanneer de nieuwsgierigheid, bij gebrek aan nieuw voedsel, vanzelf sterft.
Intusschen nam Rose snel in beterschap toe. Ze mocht van haar kamer komen, kon uitgaan en bracht, toen zij weer in den familiekring kwam, vreugde in aller harten.
Maar, ofschoon deze gelukkige verandering blijkbaar op den kleinen kring inwerkte en ofschoon vroolijke stemmen en blij gelach weer in het landhuis gehoord werden, scheen er nu en dan een vreemde terughoudendheid te heerschen tusschen enkelen uit den kleinen kring—waarin ook Rose betrokken was en die Oliver niet ontging. Mevrouw Maylie en haar zoon sloten zich dikwijls langen tijd te zamen op en meer dan eens verscheen Rose met sporen van tranen op haar gezicht.
Nadat dokter Losberne een dag had vastgesteld voor zijn vertrek naar Chertsey, namen deze symptomen toe en het werd duidelijk, dat er iets gaande was, dat de rust van het jonge meisje bedreigde en nog van iemand anders ook.
Eindelijk, op een morgen, toen Rose alleen in de ontbijtkamer was, kwam Harry Maylie binnen en vroeg na eenige aarzeling verlof, haar een oogenblik te spreken. „Eén oogenblik—even maar—Rose, dat is genoeg,” zei de jonge man en trok zijn stoel naast den hare. „Wat ik te zeggen heb, kan je niet onbekend zijn; je kent de liefste wenschen van mijn hart, al heb je ze nog niet van mijn lippen gehoord.”
Rose was, dadelijk toen hij binnenkwam, heel bleek geworden, maar dit kon het gevolg zijn van haar ziekte. Zij boog alleen, en wachtte, terwijl zij zich over de planten voor het raam heenboog, zwijgend tot hij voort zou gaan.
„Ik—ik—had hier al eer vandaan moeten gaan,” zeide Harry.
„Dat had je zeker,” antwoordde Rose. „Vergeef me, dat ik het zeg, maar ik wou, dat je 't gedaan had.”
„Ik kwam hier in de vreeselijkste en meest folterende angst, die er bestaat,” zei de jonge man, „de angst, het eenige dierbare wezen te verliezen, op wie al mijn verlangens en wenschen zijn gevestigd. Je was den dood nabij, zwevend tusschen hemel en aarde. Wij weten, dat, als wat jong is en schoon en goed, bezocht wordt door ziekte, de reine ziel zich als vanzelf keert naar het blijde tehuis van eeuwige rust; wij weten, dat de besten en edelsten van ons geslacht maar al te dikwijls in den bloei verwelken.”
Toen deze woorden werden gesproken, sprongen tranen in de oogen van het teere meisje en toen een traan op de bloem viel waar zij zich overheen boog en helder bleef glinsteren in de kelk, waardoor de bloem nog mooier werd, toen scheen het, alsof, wat zoo natuurlijk opwelde uit haar lieve jonge ziel, zich verwant voelde aan de liefelijkste dingen der natuur.
„Een wezen,” ging de jonge man hartstochtelijk voort, „een wezen, even schoon en schuldeloos als een van God's engelen, zweefde tusschen leven en dood. O! wie durfde hopen, dat zij terug zou keeren tot de smart en moeite van deze wereld, wanneer die andere verre wereld, waartoe zij behoorde, zich reeds half opende voor haar blik! Rose, Rose! te moeten denken, dat je heen zoudt gaan als een zachte schaduw, door een licht van boven op de aarde geworpen; geen hoop te hebben, dat je gespaard zoudt worden voor hen, die hier vertoeven; nauwelijks een reden te weten, waarom dit zou gebeuren; te weten, dat je behoorde in die schitterende sfeer, waarheen zoo velen van de schoonste en de beste reeds vroeg hunne vlucht hebben genomen en toch te midden van al die troostgronden te bidden, dat je behouden mocht blijven voor hen, die je liefhadden—dit was een tweestrijd, bijna te zwaar om te dragen. Daar leed ik onder bij dag en bij nacht en daarbij kwam zulk een overweldigende stroom van angsten, vermoedens en zelfzuchtig verdriet, wanneer je zoudt sterven en nooit zoudt weten, hoe innig ik je liefhad, dat verstand en bewustzijn bijna bezweken onder den last ervan. Je werd beter. Elken dag, ja, bijna elk uur, kwam je gezondheid als bij druppels terug, die den zwakken, loomvlietenden levensstroom in je weer aandreven tot een krachtigen, ruischenden vloed.
Met oogen, bijna blind door verlangen en diepe gehechtheid, heb ik gezien, hoe je als van den dood tot het leven terugkwam. Zeg niet, hoe je wenschte, dat ik dit niet had bijgewoond; het heeft mijn hart verzacht jegens de geheele menschheid.”
„Dat bedoelde ik niet,” zei Rose schreiend, „ik wou alleen, dat je hier vandaan was gegaan om je weer aan je hooge en edele streven te wijden; een streven dat je waardig is.”
„Er is geen doel meer waard nagejaagd te worden door mij, of door de edelste natuur die bestaat, dan het winnen van zulk een hart als het jouwe,” zei de jonge man, terwijl hij haar hand nam. „Rose, mijn eigen, lieve Rose! Jaren lang—jaren lang—heb ik je liefgehad; ik hoopte beroemd te worden en dan vol trots thuis te komen en jou te zeggen, dat ik alleen roem begeerd had om jou er in te laten deelen; in mijn wakend droomen stelde ik mij voor, hoe ik je in dat gelukkige oogenblik al de stille teekens die ik gegeven had van mijn jongensgenegenheid in herinnering zou brengen; hoe ik je hand zou nemen als de vervulling van een oud zwijgend gesloten verbond, dat tusschen ons bezegeld was! Die tijd is niet gekomen; maar nu zonder roem en zonder dat één van mijn jeugd-illusies nog verwezenlijkt werd, bied ik je het hart aan, dat al zoo lang van jou was en zet al mijn geluk op de woorden, waarmee jij het aanbod zult aanvaarden.”
„Je bent altijd vriendelijk en goed voor mij geweest,” zeide Rose, terwijl zij trachtte haar ontroering te onderdrukken. „Je weet, dat ik niet ongevoelig ben of ondankbaar; hoor dan mijn antwoord.”
„Het is, dat ik mag trachten je te verdienen, nietwaar Rose?”
„Het is,” antwoordde Rose, „dat je moet trachten mij te vergeten; niet als je oude trouwe speelmakkertje, want dat zou mij pijn doen; maar alleen als het voorwerp van je liefde. Kijk om je heen en denk er eens aan, hoeveel harten er in de wereld te winnen zijn, waarop je trotsch kunt wezen. Vertrouw mij toe, dat je een ander lief hebt als je wilt en ik zal de meest oprechte, warmste en trouwste vriendin voor je zijn.”
Er volgde een stilte, gedurende welke Rose, die haar gezicht in haar ééne hand verborgen had, den vrijen loop liet aan haar tranen. Harry hield nog altijd de andere vast.
„En je redenen, Rose?” vroeg hij eindelijk met zachte stem, „je redenen voor deze beslissing?”
„Je hebt 't recht ze te kennen,” gaf Rose toe. „Je kunt niets zeggen, dat verandering brengt in mijn besluit. Het is een plicht, dien ik moet volbrengen. Dat ben ik niet alleen aan anderen, maar ook aan mijzelf verplicht.”
„Aan jezelf?”
„Ja Harry. Ik ben aan mijzelve verplicht, dat ik als meisje zonder vrienden en zonder huwelijksgift, met een smet op mijn naam, aan jouw vrienden geen reden geef, te vermoeden, dat ik zoo laag zou zijn gebruik te maken van je verliefdheid om als een last op al je verwachtingen voor de toekomst te drukken. Ik ben aan jou en je familie verplicht, te beletten, dat je, in de warmte van je edelmoedige natuur, deze groote hinderpaal zoudt plaatsen op je weg om in de wereld vooruit te komen.”
„Als je neigingen overeenkomen met je plichtsbesef—” begon Harry.
„Dat doen zij niet,” viel Rose in met donkeren blos.
„Dus je beantwoordt mijn liefde?” vroeg Harry. „Zeg dat alleen maar, lieve Rose; zeg dat alleen en verzacht de bitterheid van deze wreede teleurstelling!”
„Als ik 't had kunnen doen zonder den man, dien ik liefheb, groot onrecht aan te doen,” hernam Rose, „dan zou ik—”
„Mijn liefdesbetuiging heel anders hebben beantwoord?” zei Harry. „Verzwijg dat ten minste niet voor mij, Rose.”
„Dat is zoo,” zeide Rose. „Maar,” voegde zij erbij, terwijl zij hare hand losmaakte, „waarom zouden wij dit pijnlijke gesprek voortzetten? Heel pijnlijk voor mij en toch laat het iets gelukkigs na, want het zal gelukkig zijn, te weten, dat ik in jouw hart eens de hooge plaats innam, die ik daar nu heb en elke overwinning, die je in je leven behaalt, zal mij met nieuwe kracht en nieuwen moed vervullen. Vaarwel Harry! Zooals vandaag zullen we elkaar niet meer ontmoeten, maar in een andere verhouding dan die waarin dit gesprek ons had kunnen brengen, zullen wij lang en gelukkig verbonden zijn; mogen alle zegeningen, die een trouw en oprecht hart af kan smeeken van de bron van alle waarheid en oprechtheid, je gelukkig maken!”
„Nog één woord, Rose,” zeide Harry. „Laat mij de reden in je eigen woorden hooren. Van je eigen lippen—toe!”
„Je hebt een schitterende toekomst voor je,” antwoordde Rose op vasten toon. „Al de eereplaatsen, waarop groote talenten en machtige connecties een man in het openbare leven kunnen brengen, staan voor je open. Maar die connecties zijn trotsch; ik zou niet in aanraking willen komen met menschen, die smalen op de moeder, welke mij het leven schonk en evenmin oneer of tegenslag brengen over den zoon van haar, die zoo goed de plaats van die moeder bij mij vervuld heeft. In één woord,” zei het meisje en wendde haar gezicht af, daar zij voelde hoe de tijdelijke moed haar ging begeven, „er rust een vlek op mijn naam, waarvoor de wereld een onschuldige boeten laat. Ik zal er geen ander mede bevlekken en het verwijt zal alleen mij treffen.”
„Nog één woord, Rose. Liefste Rose, nog één!” riep Harry en wierp zich voor haar op de knieën. „Als ik minder—minder gelukkig was geweest, zou de wereld zeggen—als mijn bestemming een effen, eenvoudig leven was geweest—als ik ziek, arm, ongelukkig was geweest, zou je je dan van mij afgewend hebben? Of komt deze overweging daaruit voort, dat ik misschien aanspraak zal mogen maken op eer en rijkdom?”
„Dwing mij niet, te antwoorden,” zei Rose. „Die vraag komt niet ter sprake en zal nooit ter sprake komen. 't Is niet mooi, ja bijna hard, ze uit te spreken.”
„Als je antwoord zijn zou, wat ik bijna durf hopen, dat het is,” hernam Harry, „zal dit een straal van geluk werpen op mijn eenzamen weg en mijn pad verlichten. Het is geen nietig iets, door een paar woorden zooveel te doen voor iemand, die je boven alles liefheeft. O Rose! in naam van mijn vurige, en onwankelbare liefde, in naam van al wat ik geleden heb om jou en al het lijden, dat je mij nog oplegt, antwoord op die ééne vraag!”
„Nu dan. Als het lot je een andere bestemming had gegeven,” sprak Rose, „zelfs als je een weinig maar niet zoo ver boven mij had gestaan; als ik een hulp en troost voor je had kunnen zijn in een nederig leven van vrede en eenvoud, en niet hoefde te vreezen door een eerzuchtige en voorname menigte als een last en een hinderpaal beschouwd te worden, dan zou deze beproeving mij bespaard zijn. Ik heb nu alle reden om heel, heel gelukkig te zijn, maar ik erken Harry, dat ik dan gelukkiger geweest zou zijn.”
Terwijl Rose deze bekentenis deed, woelden door haar hoofd tal van herinneringen aan vroegere verwachtingen, die zij als kind gekoesterd had; maar zij voerden tranen mee, zooals oude verwachtingen doen wanneer zij vernietigd zijn en deze tranen gaven haar verlichting.
„Ik kan niet helpen, dat ik zoo zwak ben, maar 't maakt mijn besluit des te vaster,” zei Rose, hem haar hand toestekend. „Ik moet nu werkelijk heengaan.”
„Ik vraag één belofte,” zei Harry. „Eens, en niet meer dan eens—zeg over een jaar, maar 't kan veel eer zijn—mag ik nog over dit onderwerp met je spreken en dan voor de laatste maal?”
„Maar niet om te trachten mijn besluit te veranderen,” antwoordde Rose met een droeven glimlach, „dat zal tevergeefs zijn.”
„Neen,” zei Harry, „om het je te hooren herhalen, als je wilt, voor 't laatst herhalen! Ik zal aan je voeten leggen, welke plaats of welk fortuin ik ook bezit en als je nog vasthoudt aan je tegenwoordige besluit, zal ik dit door woord noch daad trachten te veranderen.”
„Dan is 't goed,” zeide Rose, „'t zal nog maar eens pijn doen en tegen dien tijd zal ik beter in staat zijn die te verdragen.”
Zij stak opnieuw haar hand uit. Maar de jonge man trok haar aan zijn hart, drukte een kus op haar blanke voorhoofd en haastte zich de kamer uit.
Is heel kort en schijnbaar zonder belang; maar ondanks dat moet het toch gelezen worden als vervolg op het vorige en als een sleutel tot een ander, dat volgen zal, wanneer de tijd ervoor gekomen is.
„En dus ben je besloten van morgen mijn reisgezel te zijn, hé?” vroeg de dokter, toen Harry Maylie bij hem en Oliver aan de ontbijttafel kwam. „Jij blijft ook geen twee halve uren na elkaar bij hetzelfde plan!”
„U zult er dezer dagen wel anders over oordeelen,” zeide Harry en kleurde zonder eenige naspeurlijke reden.
„Ik hoop, dat ik er reden voor zal hebben,” antwoordde de dokter, „ofschoon ik bekennen moet, dat ik 't niet geloof. Gisterenmorgen nog was je plotseling besloten, hier te blijven en als een gehoorzame zoon met je moeder mee naar de zeekust te gaan. Eer het middag was, verkondig je, dat je mij de eer zult aandoen mij zoover als ik ga te vergezellen op je weg naar Londen. 's Avonds dring je, heel geheimzinnig, bij mij aan, op reis te gaan eer de dames op zijn; waarvan het gevolg is, dat Oliver hier aan 't ontbijt zit, terwijl hij in de weilanden behoorde te dwalen om botanische wonderen van allerlei soort op te zoeken. 't Is al te erg, wat zeg jij, Oliver?”
„'t Zou mij erg gespeten hebben, niet thuis te zijn als u en mijnheer Maylie weggaan,” antwoordde Oliver.
„Jij bent een aardige jongen,” zei de dokter, „als je weer in Chertsey bent, moet je mij eens komen opzoeken. Maar in ernst Harry, heeft een of ander bericht van de groote hansen je in eens zoo doen verlangen om weg te gaan?”
„De groote hansen,” antwoordde Harry, „onder welke benaming ik vermoed dat u mijn zeer waarde oom bedoelt, hebben me heelemaal geen bericht gezonden, sinds ik hier ben; ook is het in dezen tijd van 't jaar niet waarschijnlijk dat iets mijn onmiddellijke verschijning bij hen noodzakelijk zou maken.”
„Wel,” zei de dokter, „jij bent een gekke jongen. Maar natuurlijk brengen ze je bij de verkiezing nog vóór Kerstmis in het Parlement en deze plotselinge wisselingen en veranderingen zijn geen slechte voorbereiding in de politiek. Er is iets voor te zeggen. Goed getrained te zijn is altijd aan te bevelen, of de wedstrijd om een positie, een eerebeker of een wedrenprijs gaat.”
Harry Maylie zette een gezicht, alsof hij dit korte gesprek kon doen volgen door één of twee opmerkingen, die den dokter niet weinig versteld zouden doen staan, maar hij vergenoegde er zich mee, te zeggen: „We zullen wel zien” en ging niet verder op het onderwerp door. Kort daarop reed de postsjees voor de deur. Giles kwam de bagage halen en de dokter holde naar buiten om te zien of alles er wel was.
„Oliver,” zeide Harry Maylie met zachte stem, „ik wou graag een woordje met je spreken.”
Oliver ging naar de breede vensterbank, waarheen Harry hem wenkte; heel verbaasd toen hij opmerkte hoe de jonge man tegelijk bedroefd en opgewonden scheen.
„Je kunt nu toch goed schrijven?” vroeg Harry en legde zijn hand op Oliver's arm.
„Ik hoop 't, mijnheer,” antwoordde Oliver.
„Ik kom misschien in langen tijd niet weer thuis; ik wou graag, dat je mij schreef—laten we zeggen eens in de veertien dagen om den anderen maandag—naar het Algemeene Postkantoor in Londen. Wil je?”
„O! zeker mijnheer, ik zal er trotsch op zijn, dat ik 't doen mag,” riep Oliver uit, erg vereerd met de opdracht.
„Ik wou graag weten, hoe mijn moeder en juffrouw Maylie het maken,” zei de jonge man, „en dan mag je ook een velletje volschrijven met te vertellen, welke wandelingen je doet en waar je over praat en of zij—mijn moeder en Miss Maylie meen ik—gelukkig en vroolijk zijn. Begrijp je me?”
„O, ja mijnheer, best,” antwoordde Oliver.
„Ik wou liever, dat je er met haarzelve niet over sprak,” zei Harry haastig, „omdat moeder dan misschien ook meer aan mij zou willen schrijven en 't is zoo'n moeite voor haar. Laat het een geheim zijn tusschen jou en mij en denk er om, dat je alles schrijft! Ik reken op je.”
Oliver, die zich heel vereerd en gewichtig voelde, nu hem zoo iets belangrijks opgedragen werd, beloofde het geheim te bewaren en uitvoerig te zijn in zijn berichten. Mijnheer Maylie nam afscheid van hem met allerlei verzekeringen van zijn genegenheid en bescherming.
De dokter zat in de postkoets, Giles (die achter zou blijven) hield de deur open en de dienstmeisjes stonden in den tuin te kijken. Harry wierp één vluchtigen blik op het tralievenster en sprong in het rijtuig.
„Vooruit!” riep hij, „vlug, snel, in galop! Niets dat niet hard vliegt, zal mij vandaag bijhouden. Hoor je?”
„Hallo!” riep de dokter, terwijl hij haastig het voorraampje neerliet en den postiljon toeschreeuwde: „mij kan iets, dat heel langzaam vliegt, wel bijhouden. Hoor je?”
Ratelend en rammelend, tot de afstand het geluid onhoorbaar maakte en alleen het oog den snellen gang nog waar kon nemen, zocht het voertuig zijn weg langs den weg, bijna verborgen in een stofwolk, nu eens gansch verdwenen en dan weer zichtbaar, al naar de voorwerpen of de bochten van den weg het toelieten. Eerst toen de stofwolk niet meer te zien was, verspreidden de toeschouwers zich.
Er was één toeschouwster, die nog lang, nadat het rijtuig mijlen ver weg was, haar oogen gericht hield op de plek, waar het was verdwenen; want achter het witte gordijn, dat haar, toen Harry naar het raam opkeek, verborgen had, zat Rose.
„Hij schijnt vroolijk en gelukkig,” zeide zij eindelijk. „Ik vreesde, dat hij anders zou zijn. Ik vergiste me. Daar ben ik heel, heel blij om.”
Tranen kunnen zoowel verdriet als blijdschap uitdrukken, maar de tranen, die langs Rose's gezicht vloeiden, terwijl zij peinzend voor het raam zat en altijd in dezelfde richting staarde, schenen meer van verdriet dan van vreugde te spreken.
Waarin de lezer een tegenstelling zal opmerken, niet ongewoon in huwelijksaangelegenheden.
Mr. Bumble zat in zijn huiskamer in het Armhuis; zijn oogen rustten met een verdrietige uitdrukking op den somberen schoorsteen, die,—koud en glimmend—nu, in den zomer, geen blijder glans uitstraalde dan den weerschijn van enkele flauwe zonnestralen. Van den zolder hing een papieren vliegenvanger af, waarheen hij nu en dan zijn oogen nadenkend opsloeg; als de argelooze insecten om het lokkende traliewerk heenvlogen, slaakte Mr. Bumble een diepen zucht, terwijl een nog somberder schaduw over zijn trekken gleed. Mr. Bumble peinsde; mogelijk brachten de insecten hem een of ander pijnlijk voorval uit zijn eigen leven in herinnering.
De somberheid van Mr. Bumble was niet het eenige, dat in het hart van den toeschouwer een weldoend gevoel van medelijden op kon wekken. Er waren nog andere verschijnselen, zeer nauw verbonden met zijn eigen persoon, die er op wezen, dat een groote verandering in zijn omstandigheden had plaats gegrepen. De gegalonneerde jas en de driekante steek, waar waren zij? Nog droeg hij een korte broek en donker katoenen kousen, maar het was dezelfde broek niet meer. Zijn jas had wijde panden en leek in dat opzicht op de vroegere jas, maar o, hoe anders was zij toch! De indrukwekkende steek was vervangen door een eenvoudigen ronden hoed. Mr. Bumble was geen gemeentebode meer.
Er zijn ambten in het leven, die, behalve het materiëele voordeel, dat zij bieden, nog een bijzondere waarde en waardigheid ontleenen aan de jassen en vesten, die er mee verbonden zijn. Een veldmaarschalk heeft zijn uniform, een bisschop zijn zijden talaar, een raadsheer zijn zijden toga, een gemeentebode zijn driekanten steek. Neem den bisschop zijn talaar af, den bode zijn steek en galon en wat schiet er over? Een man. Niets dan een man. Waardigheid, heiligheid zelfs, hangen meer samen met jassen en vesten dan vele menschen denken.
Mr. Bumble had juffrouw Corney getrouwd en was vader van het Armhuis geworden. De macht was op een anderen gemeentebode overgegaan. Op hem waren de driekante steek, de jas met goudgalon en de stok alle drie overgegaan.
„En morgen wordt het twee maanden!” zei Mr. Bumble met een zucht. „'t Lijkt een eeuwigheid.”
Mr. Bumble bedoelde wellicht, dat hij een heel menschenleven van geluk in het korte tijdsverloop van acht weken genoten had; maar de zucht—die was zoo veelbeteekenend.
„Ik heb mezelf verkocht,” zeide Mr. Bumble, zijn gedachtenloop vervolgend, „voor zes theelepeltjes, een suikertang en een melkkan, met een zoodje tweedehands meubels en twintig pond in geld. 't Is een prijsje. Goedkoop, vervloekt goedkoop!”
„Goedkoop!” riep een scherpe stem in Mr. Bumble's oor, „jij zou altijd nog te duur geweest zijn en ik heb je duur genoeg betaald, dat weet Onze Lieve Heer daarboven!”
Mr. Bumble keerde zich om en keek in het gezicht van zijn teergevoelige wederhelft, die, ofschoon ze de weinige woorden van zijn klacht, die ze verstaan had, maar half begreep, op goed geluk bovengenoemde opmerking waagde.
„Juffrouw Bumble!” zei Mr. Bumble met sentimenteele gestrengheid.
„Nou?” vroeg de dame.
„Wees zoo goed mij aan te zien,” zei Mr. Bumble en hield zijn oogen strak op haar gericht. („Als zij zulke oogen uithoudt,” zei Mr. Bumble in zichzelf, „dan staat zij voor niets. Geen arme heeft die oogen nog kunnen verdragen. Als 't geen indruk op haar maakt, is mijn macht verloren.”)
Of een uiterst geringe expansie van de oogen genoeg is om gemeente-armen, die door de schrale voeding niet heel sterk zijn, in elkaar te doen krimpen; of dat juffrouw Corney bijzonder ongevoelig was voor adelaarsblikken, is een zaak van opvatting. Een feit is 't, dat de waardige matrone in geenen deele door Mr. Bumble's dreigenden blik uit het veld was geslagen maar er integendeel groote minachting tegenover stelde en er zelfs om lachte, met een lach, die oprecht klonk.
Bij dit onverwachte geluid keek Mr. Bumble eerst ongeloovig en toen verbluft. Daarna nam hij zijn vroegere houding weer aan en bleef peinzen, tot zijn aandacht opnieuw werd getrokken door de stem van zijn levensgezellin.
„Blijf je hier den heelen dag zitten snurken?” vroeg juffrouw Bumble.
„Ik zal hier blijven zitten, zoo lang ik het goed vind, juffrouw,” antwoordde Mr. Bumble, „en ofschoon ik niet snurkte, zal ik snurken, gapen, niezen, lachen of huilen, net naar 't mij invalt; dat is mijn recht.”
„Jouw recht!” smaalde juffrouw Bumble met onuitsprekelijke minachting.
„Dat heb ik gezegd, juffrouw,” zei Mr. Bumble. „Een man heeft het recht, te bevelen.”
„Goeie hemel! en wat heeft een vrouw dan voor recht, zeg me dat eens!” riep de weduwe van Mr. Corney zaliger.
„Om te gehoorzamen, vrouw,” donderde Mr. Bumble. „Dat had je ongelukkige gestorven man je moeten leeren, dan leefde hij misschien nu nog. Ik wou, dat 't waar was, de arme man!”
Juffrouw Bumble begreep in een flits, dat nu het beslissende oogenblik was aangebroken en dat het er om ging, aan welken kant eens en voor goed de heerschappij zou zijn; nauwelijks hoorde zij deze toespeling op den doode of zij viel in een stoel neer, gilde hardop uit, dat Mr. Bumble een ruwe wreedaard was en barstte in een vloed van tranen uit.
Maar tranen vonden nooit den weg naar Mr. Bumble's ziel; zijn hart was waterproef. Evenals waschbare vilten hoeden, die mooier worden door een regenbui, werden zijn zenuwen sterker en krachtiger door tranenbuiën; deze waren teekenen van zwakheid en in zoover zwijgende getuigenissen van zijn eigen macht; daarom behaagden ze hem en wekten hem op. Hij keek zijn goede vrouw zeer voldaan aan en moedigde haar aan, maar zoo hard te huilen als ze kon; de dokters beschouwden schreien als zeer bevorderlijk aan de gezondheid.
„'t Verruimt de longen, wascht 't gezicht, oefent de oogen en tempert de drift,” zei Mr. Bumble. „Dus huil maar op!”
Terwijl hij deze grap ten beste gaf, nam Mr. Bumble zijn hoed van den spijker en zette hem eenigszins zwierig op één oor, zooals een man doet, die voelt, dat hij zijn meerderheid behoorlijk heeft doen gelden; toen stak hij zijn handen in zijn zakken en slenterde, met een guitig, voldaan gezicht naar de deur.
Juffrouw Corney had de proef genomen met tranen, omdat dit gemakkelijker was dan een vuistgevecht, maar zij was volkomen bereid, de proef met het laatste te nemen, zooals Mr. Bumble spoedig gewaar zou worden.
Het eerste bewijs, dat hij ervan ondervond, was een hol geluid, waarop onmiddellijk zijn hoed naar den anderen kant van de kamer vloog. Toen zijn hoofd door dezen eersten aanval ontbloot was, greep de dame, die ervaren was in het vak, hem stevig met de ééne hand bij de keel en liet met de andere een bui van slagen, (met razende woede en veel behendigheid toegebracht) op zijn hoofd neerregenen. Toen dit gedaan was, begon zij hem bij afwisseling in zijn gezicht te krabben en aan zijn haar te trekken; toen zij hem zooveel straf had toegediend, als de beleediging volgens haar oordeel eischte, duwde zij hem in een stoel, die gelukkig juist tot dat doel klaar stond en daagde hem uit, nog eens over zijn recht te spreken als hij 't hart had.
„Sta op!” zei juffrouw Bumble op bevelenden toon. „En pak je weg, of ik bega een ongeluk aan je.”
Mr. Bumble stond met een berouwvol gezicht op, zich afvragend wat dat ongeluk wel zijn zou. Hij raapte zijn hoed op en ging naar de deur.
„Ga je?” vroeg juffrouw Bumble.
„Ja, vrouwtje, ja,” antwoordde Mr. Bumble met een snellere beweging naar de deur. „Ik wou niet—ik ga al vrouwtje! Je bent zoo verschrikkelijk driftig, dat ik....”
Op dit oogenblik deed juffrouw Bumble een haastigen stap vooruit om het karpet goed te leggen, dat in de schermutseling van zijn plaats was geraakt. Mr. Bumble vloog onmiddellijk de kamer uit, zonder ook maar één gedachte aan zijn onafgemaakte zin te wijden en liet de vroegere juffrouw Corney ten volle het veld behouden.
Mr. Bumble was eerlijk bij verrassing overrompeld en eerlijk verslagen. Hij had een besliste neiging voor grootdoenerij, hield er niet weinig van, kleine wreedheidjes te plegen en was dientengevolge ('t is overbodig dit te zeggen) een lafaard. Dit sluit echter volstrekt geen geringschatting voor zijn karakter in, want vele officieele personen, die in hooge eer worden gehouden en zeer bewonderd, zijn aan dergelijke zwakheden onderworpen. De opmerking wordt hier zelfs meer in zijn voordeel gemaakt dan in zijn nadeel en met het doel, den lezer te doen zien, hoe volkomen geschikt hij was om ambtenaar te zijn.
Doch de maat van zijn vernedering was nog niet vol.
Hij had een rondgang door het huis gemaakt en voor het eerst bedacht, dat de armenwetten werkelijk te hard waren en dat mannen, die van hun vrouwen wegliepen, zoodat deze ten laste der gemeente kwamen, rechtens in 't geheel geen straf verdienden, maar eer beloond moesten worden als verdienstelijke individuen, die veel verduurd hadden; zoo kwam hij bij een kamer, waar enkelen van de vrouwelijke verpleegden gewoonlijk het goed van de Gemeente waschten en waar hij nu drukke stemmen hoorde.
„Hm!” zei Mr. Bumble en nam al zijn natuurlijke waardigheid te baat. „Die vrouwen zullen ten minste mijn rechten eerbiedigen. Hé! hé! Wat beteekent dat lawaai, wijventroep?”
Bij deze woorden deed Mr. Bumble de deur open en kwam met een woedend gezicht de kamer binnen, doch dit veranderde in eens in een nederig, bang gezicht, toen zijn oogen onverwachts de gestalte van zijn zeer waarde echtgenoote ontmoetten.
„Vrouwtje,” zei Mr. Bumble, „ik wist niet, dat jij hier was.”
„Wist niet, dat ik hier was,” herhaalde juffrouw Bumble. „Wat doe jij hier?”
„Ik dacht vrouwtje, dat zij te veel praatten om hun werk behoorlijk te doen,” antwoordde Mr. Bumble en staarde afgetrokken naar twee oude vrouwtjes aan de waschtobbe, die in stomme verbazing het deemoedige gedrag van den armhuisvader aankeken.
„Jij dacht, dat ze te veel praatten?” zei juffrouw Bumble. „Wat gaat jou dat aan?”
„Och.... vrouwtje....” stamelde Mr. Bumble onderworpen.
„Wat gaat jou dat an?” vroeg juffrouw Bumble nog eens.
„'t Is waar, jij bent de moeder hier, vrouwtje,” gaf Mr. Bumble toe, „maar ik dacht, dat je misschien niet in de buurt was.”
„Ik zal je eens wat zeggen, meneer Bumble,” gaf zijn vrouw terug. „We hebben jou hier heelemaal niet noodig. Jij houdt er veel te veel van, je neus in dingen te steken, die je niet aangaan; iedereen in 't Huis lacht er om als je je rug gekeerd hebt en je maakt er je elk uur van den dag bespottelijk mee. Ga weg, vooruit!”
Mr. Bumble, die onder ware folteringen zag wat een schik de twee oude vrouwtjes hadden, en hoe luidruchtig zij samen gichelden, aarzelde een oogenblik. Juffrouw Bumble, wier geduld geen uitstel gedoogde, greep een tijl met zeepsop, duwde hem naar de deur en beval hem, onmiddellijk heen te gaan, wilde hij den inhoud niet op zijn waardige persoon uitgestort zien.
Wat kon Mr. Bumble doen? Hij keek verslagen rond en sloop heen; toen hij bij de deur was, ging het gegichel van de twee oude vrouwtjes over in een schril gelach vol onuitsprekelijke pret. Dat ontbrak er nog maar aan! Hij was vernederd in hun oogen, hij had zijn aanzien en macht zelfs bij die schooiers verloren, van de hoogte en pracht als gemeentebode was hij neergezonken tot de diepte van een belachelijken pantoffelheld.
„Alles in twee maanden tijd!” zei Mr. Bumble, van sombere gedachten vervuld. „Twee maanden! Niet meer dan twee maanden geleden was ik niet alleen mijn eigen baas, maar de baas over iedereen, zoo ver het 't Armhuis betreft, en nu!....”
Het was te veel. Mr. Bumble gaf den jongen, die de poort voor hem opendeed, een oorvijg (want al peinzend was hij bij den uitgang gekomen) en liep in gedachten verzonken, de straat op.
Hij liep de ééne straat uit en de andere in, totdat de beweging zijn hevigste smart wat bedaard had en toen maakte de verandering in zijn stemming hem dorstig. Hij ging verscheidene herbergen voorbij, maar bleef eindelijk staan voor een kroeg in een zijstraat, waar de gelagkamer, naar hij bij een haastigen blik over de luiken ontdekte, geheel leeg was op één klant na. Op dit oogenblik begon het hard te regenen. Dit bracht de beslissing. Mr. Bumble stapte naar binnen, bestelde in het voorbijgaan iets aan het buffet en ging het vertrek binnen, waar hij van de straat af naar binnen had gekeken.
De man, die daar zat, was groot en donker en droeg een wijde jas.
Hij zag er uit als een vreemdeling en
scheen,
te oordeelen naar een
zekere vermoeidheid in zijn trekken en de stoflaag op zijn kleeren, een
reis afgelegd te hebben. Hij keek Bumble van ter zijde aan, terwijl deze
binnenkwam, doch verwaardigde zich nauwelijks, in antwoord op diens
groet, met zijn hoofd te knikken.
Mr. Bumble bezat genoeg waardigheid voor twee, gesteld zelfs, dat de vreemdeling toeschietelijker was geweest; dus dronk hij in stilte zijn jenevergroc en las de courant met veel omslag en waardigheidsvertoon.
Nu geviel het, zooals het dikwijls zal gebeuren als twee menschen onder dergelijke omstandigheden toevallig samen zijn, dat Mr. Bumble telkens een onweerstaanbaren aandrang voelde, een verholen blik naar den vreemde te werpen en dat, als hij dat deed, hij met eenige verlegenheid zijn oogen afwendde, bij de ontdekking, dat de ander op hetzelfde oogenblik hem zat te begluren. Mr. Bumble's gevoel van onbehagelijkheid nam nog toe door de bijzondere uitdrukking in de oogen van den vreemde; die oogen waren helder en scherp, maar overschaduwd door een donkeren blik vol wantrouwen en argwaan, zooals hij nog nooit gezien had en die iets terugstootends had.
Toen zij op deze wijze verscheidene malen elkanders blik ontmoet hadden, verbrak de vreemdeling met lage, harde stem de stilte.
„Zocht u mij,” vroeg hij, „toen u door het raam naar binnen keek?”
„Niet dat ik weet, ten minste als u mijnheer....”
Hier hield Mr. Bumble plotseling op, want hij was nieuwsgierig naar den naam van den vreemdeling en hoopte in zijn ongeduld dat de ander den zin aan zou vullen.
„Ik zie, dat u mij niet zocht,” zei de vreemdeling, terwijl een uitdrukking van half verborgen sarcasme om zijn lippen speelde, „anders zoudt u mijn naam wel weten. U weet hem niet. En ik raad u aan, er niet naar te vragen.”
„Ik meende niets kwaads, jongmensch,” merkte Mr. Bumble majestueus op.
„En hebt niets kwaads gedaan,” zei de vreemde.
Dit korte gesprek werd door nieuwe stilte gevolgd, die opnieuw door den vreemdeling verbroken werd.
„Ik geloof, dat ik u al vroeger gezien heb?” zei hij. „U was toen anders gekleed en ik liep u alleen op straat voorbij, maar ik herken u toch. U was hier vroeger gemeentebode, nietwaar?”
„Om u te dienen,” zei Mr. Bumble, eenigszins verwonderd.
„Juist,” hernam de ander met een knikje. „En in die functie heb ik u gezien. Wat bent u nu?”
„Vader van het Armhuis,” antwoordde Mr. Bumble langzaam en indrukwekkend, om elke familiariteit, die de vreemdeling zich soms mocht willen veroorloven, terug te wijzen. „Vader van het Armhuis, jongmensch!”
„En u hebt nog evenveel oog voor uw eigenbelang als altijd, denk ik?” hernam de vreemde en keek Mr. Bumble scherp in de oogen, toen deze ze, verwonderd over de vraag, naar hem opsloeg. „Wees maar niet bang om vrijuit te antwoorden, man. U ziet, ik weet wel een en ander van u.”
Mr. Bumble hield zijn hand boven zijn oogen en nam blijkbaar verbluft den vreemdeling van het hoofd tot de voeten op. „Ik geloof, dat een getrouwd man,” hernam hij, „gewoonlijk evenzeer er op uit mag zijn een eerlijk stuivertje te verdienen als een ongetrouwd man. Gemeenteambtenaren worden niet zoo goed betaald, dat zij zich kunnen veroorloven een klein extraatje af te wijzen, wanneer dit hun gul en eerlijk wordt aangeboden.”
De vreemdeling glimlachte en knikte opnieuw met het hoofd, als om te zeggen, dat hij zich niet in den man vergist had; toen schelde hij.
„Vul dit glas nog eens,” zeide hij en reikte het leege glas van Mr. Bumble den waard toe. „Maak 't sterk en heet. Daar houdt u van, nietwaar?”
„Niet al te sterk,” viel Mr. Bumble in met een bescheiden kuchje.
„Je weet, wat dat zeggen wil, waard!” zei de vreemdeling op drogen toon.
De waard glimlachte, verdween en kwam een oogenblik later terug met een dampend glas, waaruit de eerste slok Mr. Bumble tranen in de oogen bracht.
„Luister nu,” zei de vreemdeling, nadat hij deur en raam gesloten had. „Ik kwam vandaag hier in de stad om u op te zoeken en door één van die toevallen, die de duivel soms zijn vrienden op hun weg voert, kwam u op het oogenblik, toen mijn gedachten zich met u bezighielden, de kamer binnen, waar ik zat. Ik moet een paar inlichtingen van u hebben. Ik vraag u niet, ze voor niets te geven, al zijn ze maar klein. Steek dat bij u, om te beginnen.”
Terwijl hij sprak, schoof hij den ander over de tafel een paar sovereigns toe, voorzichtig, als wilde hij niet, dat het geluid van geld buiten de kamer gehoord zou worden. Nadat Mr. Bumble de geldstukken zorgvuldig onderzocht had om te zien of zij echt waren en ze met veel voldoening in zijn vestjeszak gestoken had, ging hij voort:
„Laat uw gedachten eens teruggaan—laat zien—twaalf jaar was 't van den winter.”
„Dat is een lange tijd,” zei Mr. Bumble. „Goed. Ik ben er.”
„Plaats der handeling: het Armhuis.”
„Goed.”
„Tijd: nacht.”
„Ja.”
„De plaats: het ellendige hol, waar 't ook is, waar smerige straatmeiden jankende kinderen ter wereld brengen, aan wie ze het leven en de gezondheid meegeven, die ze zelf niet hebben—kinderen, die tot last van de Gemeente komen. De hoeren verbergen hun schande in 't graf, waar ze liggen te verrotten!”
„De kraamkamer meent u?” vroeg Mr. Bumble, die de opgewonden beschrijving van den vreemde niet heelemaal had gevolgd.
„Ja,” antwoordde de vreemdeling. „Daar werd een jongen geboren.”
„Heel veel jongens,” merkte Mr. Bumble met bedenkelijk hoofdschudden op.
„De pest hale die jonge duivels!” riep de vreemdeling uit, „ik spreek er van één; een jongen met een bleek, zacht gezicht, die hier bij een doodkistenmaker in de leer werd gedaan—ik wou, dat hij een doodkist gemaakt en er zijn eigen lichaam in vastgeschroefd had—en die toen, geloof ik, wegliep naar Londen.”
„O, u meent Oliver! Oliver Twist!” zei Mr. Bumble, „natuurlijk herinner ik mij hem. Een koppiger jonge schavuit bestond er niet....”
„Ik wil niets van hem hooren; ik heb meer dan genoeg van hem gehoord,” zei de vreemdeling en legde Mr. Bumble midden in een tirade over de slechtheid van den armen Oliver, het zwijgen op. „Ik vraag naar een vrouw; de oude heks, die zijn moeder oppaste. Waar is ze?”
„Waar ze is?” vroeg Mr. Bumble, die spraakzaam was geworden door de jenevergroc. „Dat zou ik moeielijk kunnen zeggen. Maar waar ze ook is, gebakerd wordt daar niet, dus ik denk wel, dat ze buiten dienst is.”
„Wat bedoel je?” vroeg de ander op strengen toon.
„Dat ze van den winter gestorven is,” antwoordde Mr. Bumble.
Toen hij deze inlichting gegeven had, keek de man hem strak aan en ofschoon hij zijn oogen niet afwendde, werd zijn blik langzamerhand vaag en afgetrokken en scheen hij in nadenken te verzinken. Een tijd lang scheen hij er over in twijfel te verkeeren of hij verlicht of teleurgesteld moest zijn over deze mededeeling; maar ten laatste haalde hij vrijer adem, wendde zijn oogen af en merkte op, dat het er niet veel toe deed. Hierna stond hij op, als om heen te gaan.
Maar Mr. Bumble was slim genoeg en hij zag plotseling, dat hier een gelegenheid was om een geheim, dat zijn wederhelft kende, met voordeel te gebruiken. Hij herinnerde zich heel goed den avond, toen de oude Sally stierf—de gebeurtenissen van dien dag gaven hem goede reden, zich dien te herinneren als den avond, waarop hij juffrouw Corney ten huwelijk had gevraagd—en ofschoon genoemde dame hem nooit het geheim had toevertrouwd, waarvan zij de eenige getuige was, had hij genoeg gehoord, om te weten, dat het betrekking had op iets, dat in verband stond met den dienst, die de oude vrouw als armhuis-baker bij Oliver's moeder had verricht. Terwijl deze omstandigheid in zijn brein opkwam, vertelde hij den vreemdeling met een geheimzinnig gezicht, dat één vrouw alleen met het oude mensch was geweest eer zij stierf en dat deze vrouw, naar hij reden had te gelooven, eenig licht kon werpen op het onderwerp van zijn onderzoek.
„Hoe kan ik die vrouw vinden?” vroeg de vreemdeling, terwijl hij alle voorzichtigheid liet varen en duidelijk toonde, dat zijn angst (waar die dan ook uit voortkwam) door die mededeeling opnieuw opgewekt was.
„Alleen door mij,” antwoordde Mr. Bumble.
„Wanneer?” vroeg de vreemdeling haastig.
„Morgen,” antwoordde Bumble.
„Om negen uur 's avonds,” zei de vreemdeling, haalde een reepje papier te voorschijn en schreef er in letters, die zijn opwinding verrieden, een ietwat onduidelijk adres op aan den waterkant; „breng haar om negen uur hier bij mij. Ik behoef u niet te zeggen er over te zwijgen. Dit is in uw eigen belang.”
Met deze woorden ging hij naar de deur, nadat hij den drank betaald had. Met de korte opmerking, dat zij verschillende wegen uit moesten, vertrok hij zonder andere plichtplegingen dan de nadrukkelijke herhaling van het afgesproken uur voor den volgenden avond.
Toen hij het adres bekeek, zag de gemeentebeambte, dat er geen naam bij stond. De vreemdeling was nog niet ver weg, dus liep hij hem na om den naam te vragen.
„Wat moet je?” riep de man, zich snel omkeerend, toen Bumble zijn arm aanraakte, „volg je me?”
„Alleen om iets te vragen,” zei de ander, terwijl hij op het reepje papier wees. „Naar welken naam moet ik vragen?”
„Monks!” antwoordde de man en stapte haastig voort.
Bevat het relaas van wat tusschen mijnheer en juffrouw Bumble en mijnheer Monks bij hun nachtelijke samenkomst voorviel.
Het was een stille, drukkende zomeravond. De wolken, die den heelen dag gedreigd hadden, verspreidden zich tot een dichten, taaien nevel en lieten reeds dikke regendroppels vallen, die een hevige donderbui voorspelden, toen de heer en juffrouw Bumble de hoofdstraat van het stadje uit kwamen en hun schreden richtten naar een verspreide groep van vervallen huizen; deze was ongeveer anderhalve mijl buiten het stadje gelegen op een laag, ongezond stuk grond, vlak aan de rivier.
Ze waren beiden in oude, versleten mantels gehuld, die misschien het dubbele doel beoogden, hen voor den regen te beschermen en hen onherkenbaar te maken.
De man droeg een lantaarn, die echter nog geen licht liet uitschijnen; hij liep een paar passen vooruit, als om zijn vrouw—de weg was modderig—het voordeel te gunnen, in zijn breede voetstappen te gaan. Ze liepen in diep stilzwijgen voort; nu en dan hield Mr. Bumble zijn schreden in en keerde zijn hoofd om, als om er zich van te overtuigen, dat zijn wederhelft volgde; dan, bemerkend dat zij dicht achter hem was, verhaastte hij zijn schreden en schreed met vluggen pas op het doel van hun tocht af. De aard van deze plaats was niet twijfelachtig, want ze stond al lang bekend als de woonplaats van allerlei geboefte, dat onder verschillende voorwendsels, met werken den kost te verdienen, hoofdzakelijk leefde van roof en misdaad. Het was een verzameling krotten—sommige in de haast opgebouwd van losse steenen, anderen van oud verweerd scheepshout—die zonder eenige orde of regelmaat bij elkander lagen, voor 't meerendeel niet meer dan een paar voet van den rivieroever af. Een paar lekke booten, die op den modder aan wal waren getrokken en vastgemaakt aan het lage muurtje en een riem of een bos touw hier en daar, schenen op het eerste gezicht er op te wijzen, dat de bewoners van deze ellendige hutten hun werk op de rivier hadden; maar een blik op den verwaarloosden en onbruikbaren toestand, waarin de voorwerpen verkeerden, zou een voorbijganger gemakkelijk op het idee brengen, dat ze daar meer lagen om den schijn op te houden dan voor werkelijk gebruik.
Midden in deze groep hutten, vlak bij de rivier, naar welke de bovenste verdieping overhing, stond een groot gebouw, vroeger gebruikt als een of andere fabriek. De bewoners van de omringende huizen hadden daar indertijd waarschijnlijk werk gevonden. Maar het gebouw was al lang een ruïne geworden. Ratten, wormen en vocht hadden de palen, waar het op stond, doen invallen en vergaan; een groot deel van het gebouw was al in het water weggezakt, terwijl het overige wankele deel, dat zich over den donkeren stroom heenboog, alleen op een gunstige gelegenheid scheen te wachten om te volgen en hetzelfde lot te ondergaan.
Vóór dit vervallen gebouw bleef het waardige tweetal staan, toen de eerste verre donderslag in de lucht weerklonk en de regen begon te stroomen.
„Hier moet het ergens zijn,” zei Bumble, terwijl hij een reepje papier in zijn hand raadpleegde.
„Hé!” riep een stem van boven.
Op het geluid afgaande, hief Mr. Bumble het hoofd in de hoogte en ontdekte een man, die met zijn bovenlijf uit een deur op de tweede verdieping leunde.
„Blijf even staan,” riep de stem, „ik kom dadelijk bij u.” Waarop het hoofd verdween en de deur werd gesloten.
„Is dat de man?” vroeg Mr. Bumble's lieftallige wederhelft.
Mr. Bumble knikte bevestigend.
„Denk er om, wat ik je gezegd heb,” zei de armmoeder „en pas op, dat je zoo weinig mogelijk loslaat, anders verraad je ons direkt.”
Mr. Bumble, die het gebouw met een benauwd gezicht had staan aankijken, was blijkbaar op het punt eenigen twijfel te uiten of het voor 't oogenblik wel geraden was, verder te gaan, toen hij hierin verhinderd werd door de verschijning van Monks, die dicht bij hen een poortje opendeed en hen uitnoodigde binnen te komen.
„Kom binnen!” riep hij ongeduldig en stampte met zijn voet op den grond. „Laat me hier niet staan!”
De vrouw, die eerst geaarzeld had, ging zonder verdere uitnoodiging kloekmoedig naar binnen. Mr. Bumble, bang of beschaamd om achter te blijven, volgde, blijkbaar weinig op zijn gemak en met zeer weinig van de eigenaardige waardigheid die anders zijn voornaamste eigenschap was.
„Waarom voor den duivel bleef je daar in de nattigheid staan?” vroeg Monks aan Bumble, toen hij de deur achter hen gesloten had.
„We.... we wilden maar een beetje afkoelen,” stamelde Bumble, terwijl hij wantrouwend om zich heen keek.
„Afkoelen!” viel Monks uit. „Al de regen, die ooit gevallen is of ooit zal vallen, kan niet zooveel van het helsche vuur blusschen, als een mensch in zich om kan dragen. Je kunt jezelf niet zoo licht afkoelen; denk dat maar niet!”
Met dezen vriendelijken welkomsgroet wendde Monks zich tot juffrouw Bumble en keek haar strak aan, tot zelfs zij, die niet voor een klein geruchtje vervaard was, haar oogen moest afwenden en neerslaan.
„Dus dit is de vrouw?” vroeg Monks.
„Hm! Dit is de vrouw,” antwoordde Mr. Bumble, gedachtig aan de raadgeving van zijn vrouw.
„U denkt zeker, dat vrouwen geen geheimen kunnen bewaren?” viel de Moeder in, terwijl zij Monks zijn onderzoekenden blik teruggaf.
„Ik weet, dat zij er altijd één kunnen bewaren, net zoo lang tot het ontdekt wordt,” zei Monks.
„En wat is dat dan?” vroeg de Armmoeder.
„Het verlies van hun eigen goeden naam,” antwoordde Monks. „Dus volgens denzelfden regel ben ik niet bang, dat een vrouw een geheim, dat haar aan de galg of op de galeien zou kunnen brengen, aan anderen zal oververtellen. Begrijpt u, juffrouw?”
„Neen,” antwoordde juffrouw Bumble met een lichte blos.
„Natuurlijk niet,” zei Monks. „Hoe zoudt u dat kunnen begrijpen?”
Nadat de man zijn bezoekers een half lachenden, half dreigenden blik had toegeworpen, verzocht hij hen, hem te volgen en liep haastig het vertrek door, dat ruim was, maar laag van verdieping. Hij stond op het punt, een steile trap of liever ladder op te klimmen, die naar een hoogere verdieping leidde, waar misschien pakzolders geweest waren, toen een helle bliksemstraal door de opening binnenviel, gevolgd door een donderslag, die het vervallen gebouw op zijn grondvesten deed schudden.
„Hoor!” riep hij terugdeinzend. „Hoor! Dat rolt en kraakt of 't weerkaatst wordt door de duizend holen waar de duivels in gevlucht zijn. Ik haat dat geluid!”
Hij bleef een paar minuten zwijgen en toen hij plotseling zijn handen van voor zijn gezicht wegnam, zag Mr. Bumble tot zijn onuitsprekelijke ontsteltenis, dat het doodsbleek en verwrongen was.
„Soms krijg ik van die aanvallen,” zei Monks, die Bumble's ontsteltenis opmerkte, „en vooral als 't onweert. Let er maar niet op; 't is nu voor goed over.”
Met deze woorden ging hij hen vóór, de ladder op; in de kamer, waar de ladder hen heenvoerde, sloot hij haastig de vensterluiken en liet een lantaren neer, die met een touw en een katrol aan één van de zware balken aan den zolder hing en een flauw licht wierp op een oude tafel en drie stoelen er omheen.
„Nu,” zei Monks, toen zij alle drie zaten, „hoe eer wij onze zaken afdoen, hoe beter. De vrouw weet waar 't om gaat, nietwaar?”
De vraag werd tot Bumble gericht, maar zijn vrouw voorkwam het antwoord, door te zeggen, dat zij er alles van wist.
„Is 't waar, wat hij zei, dat u bij dat oude wijf was toen ze stierf en dat zij u iets vertelde....”
„Over de moeder van den jongen, waar u over sprak,” viel de Moeder in. „Ja.”
„De eerste vraag is, van welken aard was haar mededeeling?” zei Monks.
„Dat is de tweede,” merkte de vrouw bedachtzaam op. „De eerste is: wat is de mededeeling waard?”
„Wie voor den duivel kan dat zeggen, als hij niet weet, wat 't is?” vroeg Monks.
„Niemand beter dan u, daar ben ik van overtuigd,” antwoordde juffrouw Bumble, wie het niet aan moed ontbrak, zooals haar mededrager van het huwelijksjuk uit eigen ervaring kon getuigen.
„Hm!” zei Monks veelbeteekenend en met een scherp vragenden blik, „er is misschien munt uit te slaan, niet?”
„Misschien wel,” was het kalme antwoord.
„Er werd haar iets afgenomen,” zei Monks. „Iets dat zij droeg. Iets dat....”
„U kunt beter een bod doen,” viel juffrouw Bumble in. „Ik heb al genoeg gehoord om mij ervan te overtuigen, dat u de man bent, aan wien ik het vertellen moet.”
Mr. Bumble, die door zijn tweede-ik nog niet meer van het geheim had vernomen dan zij hem op dien bewusten avond had medegedeeld, luisterde met vooruitgestoken hals en wijdgesperde oogen naar het verhaal; daarna richtte hij zijn oogen beurtelings op zijn vrouw en Monks—met onmiskenbare verwondering—die zoo mogelijk nog aangroeide, toen de laatste op stroeven toon vroeg, welke som voor de openbaring van het geheim gevraagd werd.
„Wat is het u waard?” vroeg de vrouw, even kalm als te voren.
„Misschien niets, misschien twintig pond,” antwoordde Monks. „Spreek op en laat mij 't geheim hooren.”
„Leg nog vijf pond bij de som, die u noemde; geef me vijf-en-twintig pond in goud,” zei de vrouw, „en ik zal u alles vertellen wat ik weet. Eer niet.”
„Vijf en twintig pond!” riep Monks terugdeinzend.
„Ik heb zoo duidelijk mogelijk gesproken,” antwoordde juffrouw Bumble. „'t Is trouwens geen groote som.”
„Geen groote som voor een armzalig geheim, dat misschien niets is als 't voor den dag komt,” riep Monks ongeduldig uit, „en dat al twaalf jaar of langer dood is!”
„Zulke dingen bederven niet en worden net als goede wijn, na verloop van tijd dubbel zooveel waard,” zei de vrouw steeds op denzelfden toon van vastbesloten onverschilligheid. „Wat dat dood liggen betreft, er zijn menschen, die twaalf duizend jaar of twaalf millioen jaar begraven kunnen zijn en die ten slotte toch vreemde geschiedenissen zullen vertellen!”
„En als ik 't geld voor niets betaal?” vroeg Monks aarzelend.
„U kunt 't gemakkelijk weer terugnemen,” antwoordde de Moeder. „Ik ben maar een vrouw, alleen en onbeschermd.”
„Niet alleen, vrouwtje, en niet onbeschermd,” viel Mr. Bumble in met een stem, die beefde van angst. „Ik ben er toch. En bovendien,” voegde Mr. Bumble er klappertandend bij, „mijnheer Monks is veel te veel man van eer om tegenover Gemeente-ambtenaren geweld te gebruiken. Mijnheer Monks weet, dat ik geen jonge man ben, vrouwtje, en ook dat ik, om zoo te zeggen, een beetje in het zaad geschoten ben; maar hij heeft gehoord, ik twijfel er niet aan of mijnheer Monks heeft wel gehoord, dat ik een flinke kerel ben en ongewoon sterk als ik eenmaal driftig word. Ik moet alleen een beetje driftig worden, dat is alles.”
Mr. Bumble deed onder het spreken een ongelukkige poging zijn lantaarn met woeste kracht vast te grijpen; de angstige uitdrukking van zijn gezicht deed duidelijk zien, dat hij werkelijk behoefte had een beetje, en geen klein beetje ook, driftig te worden eer hij een vijandelijken aanval zou doen—behalve tegenover de armen of andere lieden, die tot dat doel opzettelijk in slechte conditie waren gebracht.
„Je bent 'n gek,” zei juffrouw Bumble, „en moest liever je mond houden.”
„Hij moest liever zijn tong afgebeten hebben, eer hij hier kwam, als hij niet een minder hoogen toon kan aanslaan,” zei Monks grimmig. „Zoo! Dus hij is uw man?”
„Hij mijn man!” gichelde de vrouw, het antwoord ontwijkend.
„Dat dacht ik al, toen u binnenkwam,” hernam Monks, en merkte den nijdigen blik op, dien de vrouw onder het spreken haar echtgenoot toewierp. „Zooveel te beter; ik heb er minder op tegen, de dingen met twee menschen te bespreken, als ik weet dat zij maar één wil hebben. Ik meen 't. Hier!”
Hij stak zijn hand in den zijzak van zijn jas, haalde er een linnen zakje uit, telde vijf-en-twintig sovereigns op tafel neer en schoof ze de vrouw toe.—
„Nu,” zeide hij, „strijk ze op, en als deze vervloekte donderslag, dien ik voel aankomen, over is, laat dan je verhaal hooren.”
Toen de donder, die werkelijk veel naderbij was gekomen en bijna boven hun hoofd losbarstte, weer zweeg, hief Monks zijn gezicht van de tafel op en bukte voorover om te hooren wat de vrouw zeggen zou. De gezichten van het drietal raakten elkaar bijna aan, terwijl de twee mannen zich, in hun begeerte om te luisteren, over het tafeltje heenbogen en de vrouw ook vooroverboog om haar gefluister te doen verstaan. De flauwe lichtstralen van de hangende lantaren vielen vlak op hen en deden te midden van de diepe duisternis en schaduw de bleekheid en spanning op hunne gezichten scherp uitkomen, zoodat die gezichten iets spookachtigs kregen.
„Toen die vrouw, die wij oude Sally noemden, stierf,” begon de armmoeder, „waren zij en ik alleen.”
„Was er niemand bij?” vroeg Monks op denzelfden hollen fluistertoon, „geen zieke schooier of idioot in een ander bed? Niemand, die 't hooren kon en bij mogelijkheid verstaan?”
„Geen ziel,” antwoordde de vrouw, „wij waren alleen. Ik alleen stond bij haar, toen de dood kwam.”
„Goed,” zei Monks en keek haar opmerkzaam aan. „Ga voort.”
„Zij sprak van een jonge vrouw, die eenige jaren geleden een kind ter wereld bracht; niet alleen in dezelfde kamer, maar in hetzelfde bed, waarin zij nu lag.”
„Zoo?” zei Monks met bevende lippen, terwijl hij over zijn schouder keek. „Hel en duivel! Hoe vreemd kunnen de dingen loopen!”
„Het kind was de jongen, waar u gisteravond met hem over hebt gesproken,” zei de vrouw met een onverschillig knikje in de richting van haar man, „die baker had de moeder bestolen.”
„Bij haar leven?” vroeg Monks.
„Toen ze dood was,” antwoordde de vrouw met een lichte huivering. „Zij stal van het lijk, toen het nog niet koud was, wat de gestorven moeder haar met haar laatste krachten gesmeekt had voor het kind te bewaren.”
„Heeft zij 't verkocht?” vroeg Monks in wanhopige spanning. „Heeft zij 't verkocht? Waar? Wanneer? Aan wie? Hoe lang geleden?”
„Toen zij mij met groote moeite verteld had, dat ze dit gedaan had,” zei de vrouw, „viel zij dood achterover.”
„Zonder iets meer te zeggen?” riep Monks met een stem, die juist omdat ze gedempt was, te woedender klonk. „'t Is een leugen! Ik laat niet met me spelen. Ze zei meer. Al moet ik 't leven uit jullie scheuren, ik wil weten wat 't was.”
„Ze zei geen woord meer,” zei de vrouw, uiterlijk onbewogen (waar Mr. Bumble ver vanaf was) door de woede van den zonderlingen man, „maar met één hand, die half dicht was, greep zij mijn japon driftig vast; toen ik zag, dat zij dood was en de hand met geweld los maakte, vond ik een reepje vuil papier.”
„En daarin was—” viel Monks in, zijn hals rekkend.
„Niets; het was een kwitantie van een pandjeshuis.”
„Waarvoor?” vroeg Monks.
„Dat zal ik u straks vertellen,” zei de vrouw. „Ik denk, dat zij het kleinood een poosje heeft bewaard, in de hoop er voordeel van te hebben en 't later heeft beleend; en dat zij elk jaar geld bij elkaar heeft gespaard of geschraapt om de rente bij de bank van leening te betalen, zoodat het niet verstaan kon; als er dan een kans kwam, kon 't altijd ingelost worden. Maar die kans was niet gekomen, en zooals ik al zeide, stierf ze met het vuile, geknoeide vodje papier in haar hand. Twee dagen later was de termijn om; ik dacht ook, dat 't misschien nog te pas kon komen en loste het in.”
„Waar is het nu?” vroeg Monks snel.
„Hier,” antwoordde de vrouw. En alsof zij blij was, er afstand van te kunnen doen, gooide zij haastig een klein zeemleeren zakje op tafel, nauwelijks groot genoeg om een dameshorloge in te bergen. Monks viel er op aan en scheurde het met bevende vingers open. Het bevatte een klein gouden medaillon, met twee haarlokken, en een gladden gouden trouwring.
„Aan den binnenkant staat het woord „Agnes” gegraveerd,” zei de vrouw. „Er is een plaats opengelaten voor den achternaam en dan volgt de datum; die is nog geen jaar voordat het kind werd geboren. Dat heb ik ontdekt.”
„En is dit alles?” vroeg Monks, nadat hij den inhoud van het pakje nog eens nauwkeurig en ijverig onderzocht had.
„Alles,” antwoordde de vrouw.
Mr. Bumble loosde een diepen zucht, alsof hij blij was, dat de geschiedenis afliep, zonder dat er sprake van was, de vijf-en-twintig pond te moeten teruggeven; nu eerst vond hij moed de zweetdruppels af te wisschen, die gedurende het geheele onderhoud vrij langs zijn neus gegleden waren.
„Ik weet niets van de geschiedenis, behalve wat ik er van raden kan,” zeide zijn vrouw na een korte stilte, terwijl zij zich tot Monks wendde, „en ik verlang er ook niets van te weten; dat is veiliger. Maar ik mag u zeker wel twee vragen doen?”
„U mag vragen,” zeide Monks ietwat verwonderd, „maar of ik antwoorden zal of niet, is een tweede vraag.”
„Dat zijn er bij mekaar drie,” merkte Mr. Bumble op, met een poging om geestig te zijn.
„Is dit wat u verwachtte van mij te krijgen?” vroeg de armmoeder.
„Ja,” antwoordde Monks. „En de andere vraag?”
„Wat denkt u er mee te doen? Kan 't tegen mij gebruikt worden?”
„Nooit,” antwoordde Monks, „en evenmin tegen mij. Kijk! Maar doe geen stap vooruit, of je leven is geen rooie duit waard.”
Bij deze woorden rolde hij plotseling de tafel weg, trok aan een ijzeren ring in den vloer en sloeg vlak vóór Mr. Bumble's voeten een groot valluik op, zoodat genoemde heer haastig een eind achteruitstoof.
„Kijk naar beneden,” zei Monks, terwijl hij de lantaren in de opening hield. „Wees niet bang voor me. Als ik zooiets in mijn schild voerde, had ik u zonder moeite naar beneden kunnen laten, toen u er bovenop zat.”
Aldus aangemoedigd kwam de vrouw dicht aan den rand en zelfs Mr. Bumble
waagde, door nieuwsgierigheid gedreven, hetzelfde te doen. Het donkere
water, gezwollen door den stortregen, ruischte in de diepte; alle
andere geluiden gingen verloren in het geraas, waarmede het tegen de
groen beschimmelde palen aanbruiste en klotste. Beneden was vroeger een
watermolen geweest; de stroom schuimde en schuurde om de half-vergane
spaken der raderen en enkele deelen van de oude machinerie, die nog over
waren gebleven; dan, bevrijd van de hinderpalen, die tevergeefs
trachtten zijn snellen loop tegen te houden, stortte de stroom met
nieuwe kracht voorwaarts.
„Als je hier een menschelijk lichaam in smeet, waar zou het dan morgen zijn?” vroeg Monks, terwijl hij de lantaren in de donkere diepte heen en weer zwaaide.
„Twaalf mijlen ver de rivier af en in stukken geslagen bovendien,” zei Bumble, terugdeinzend bij de gedachte alleen.
Monks haalde het pakje uit zijn borst te voorschijn, waar hij het haastig had opgeborgen; hij maakte het vast aan een stuk lood dat op den grond lag en dat vroeger deel van een hijschblok scheen te hebben uitgemaakt en liet het in den stroom vallen. Het viel recht en zwaar neer als een dobbelsteen, deed het water nauwelijks zichtbaar opspatten en was verdwenen.
Toen het drietal elkaar weer aankeek, schenen zij vrijer adem te halen.
„Daar!” zei Monks en sloot het valluik, dat met een zwaren slag op zijn plaats terugviel. „Als de zee zijn dooden teruggeeft, zooals in de boeken staat, zal ze haar goud en zilver wel vasthouden en dus die rommel ook. We hebben niets meer te zeggen en kunnen ons gezellig samenzijn opheffen.”
„Met alle genoegen,” merkte Mr. Bumble vroolijk op.
„Je houdt je kop dicht!” zei Monks met een dreigenden blik. „Voor je vrouw ben ik niet bang.”
„Op mij kunt u vertrouwen, jongmensch,” antwoordde Mr. Bumble beleefd, terwijl hij geleidelijk naar den ladder toeschoof. „Ten voordeele van iedereen, jongmensch; voor mijzelf ook, meneer Monks.”
„Ik ben blij ter wille van jou, dit te hooren,” merkte Monks op. „Steek je lantaarn aan! En ga hier zoo gauw vandaan als je kunt.”
't Was gelukkig, dat het gesprek hier eindigde; anders zou Mr. Bumble, die nog maar zes duim van de ladder af was, ongetwijfeld hals over kop in de ruimte er onder zijn getuimeld. Hij stak zijn licht aan aan de lantaarn, die Monks van het touw had losgemaakt en in zijn hand hield; zonder één poging het gesprek nog langer voort te zetten, daalde hij, gevolgd door zijn vrouw, zwijgend de ladder af.
Monks vormde de achterhoede en bleef op elke trede staan om er zich van te overtuigen, dat er geen ander gerucht werd gehoord dan het striemen van den regen buiten en het geruisch van het water.
Voorzichtig en langzaam liepen zij het lager gelegen vertrek door; Monks ontstelde van elken schaduw en Mr. Bumble, die zijn lantaren een voet boven den grond hield, liep niet alleen buitengewoon omzichtig, maar zelfs met opvallend zachten tred voor een man van zijn omvang; zenuwachtig gluurde hij om zich heen naar verborgen valluiken. Het poortje waardoor zij binnen waren gekomen, werd door Monks zachtjes ontsloten en geopend; nadat zij een hoofdknik met hun vreemden gastheer gewisseld hadden, verdween het echtpaar in de duisternis en nattigheid buiten.
Ze waren nauwelijks weg, toen Monks, die een onoverwinnelijken afkeer van alleen-zijn scheen te hebben, een jongen riep, die ergens beneden verborgen was geweest. Hij beval hem, vóór te gaan en het licht te dragen en keerde zoo naar de kamer terug, die hij juist had verlaten.
Brengt eenige achtenswaardige figuren ten tooneele, die de lezer al kent, en laat zien hoe Monks en de Jood hun waardige hoofden bij elkaar steken.
Op den avond van den dag, volgend op dien, waarop de drie waardige lieden in het vorige hoofdstuk genoemd, hun daar beschreven zaakjes afdeden, ontwaakte Mr. William Sikes uit een kort slaapje en bromde op dommeligen toon hoe laat het was. Het vertrek, waarin Mr. Sikes deze vraag uitte, was niet hetzelfde, dat hij in huur had vóór de inbraak in Chertsey, ofschoon het in dezelfde wijk van de stad lag en zelfs niet ver van zijn vroegere woning. Het zag er niet zoo gezellig uit als zijn oude kwartier; 't was een armoedig, slecht gemeubeld, eng kamertje, alleen verlicht door een klein dakraampje en in een nauw, vuil slop gelegen. Nog uit andere teekenen was te zien dat het genoemden heer den laatsten tijd niet voor den wind was gegaan; de schaarsche meubelen en het totale ontbreken van iets om de kamer gezellig te maken; daarbij het feit, dat al wat kleeren of linnen was, was verdwenen, wezen op een toestand van groote armoede; als dat nog niet genoeg was, zouden deze bewijzen onloochenbaar aangevuld zijn door het magere, vervallen uiterlijk van Mr. Sikes zelf. De inbreker lag op het bed, met zijn witte jas bij wijze van kamerjapon om zich heen; zijn gezicht onder de smerige slaapmuts zag er niet op zijn gunstigst uit door de ziekelijke tint en een zwarte baard van een week oud. De hond zat naast zijn bed, spitste nu en dan de ooren of bromde, als een geluid op straat of beneden in het huis zijn aandacht trok. Bij het raam, ijverig bezig een oud vest te verstellen, dat tot de gewone kleeding van den roover behoorde, zat een vrouwelijk wezen, zoo bleek en vervallen door gebrek en oververmoeidheid, dat men er moeielijk dezelfde Nancy van ons verhaal uit zou herkennen, behalve dan door de stem, waarmee zij op Sikes' vraag antwoordde.
„Even over zevenen,” zei het meisje. „Hoe voel je je vanavond, Bill?”
„Zoo slap als een vaatdoek,” antwoordde Sikes met een verwensching van zijn oogen en zijn ledematen. „Hier, geef me 'n hand en trek mij eres uit dat verdomde bed.”
Het humeur van Mr. Sikes was er door zijn ziekte niet op verbeterd; toen het meisje hem ophielp en naar een stoel bracht, stootte hij allerlei vloeken uit over haar onhandigheid en gaf haar een klap.
„Grien je?” vroeg Sikes. „Kom! Sta daar niet te snotteren. Als je niks beters hebt te doen, snij dan maar heelemaal uit. Versta je me niet?”
„Ja, ik versta je wel,” antwoordde het meisje, terwijl zij haar gezicht afwendde en gedwongen lachte. „Wat haal je je nou weer in je hoofd?”
„O, dus je heb je bedacht?” bromde Sikes, toen hij de tranen in haar oogen opmerkte. „Des te beter voor jou.”
„Je wilt toch niet zeggen, dat je vanavond hard tegen me wilt zijn, Bill?” zei het meisje en legde haar hand op zijn schouder.
„Nou—waarom zou ik niet?” riep Sikes.
„Zooveel nachten,” zei het meisje met iets als vrouwelijke teederheid, die zelfs aan haar stem een liefelijken klank verleende, „zooveel nachten heb ik hier bij je gezeten en je opgepast en verzorgd of je een kind was en vanavond zie ik je voor 't eerst weer, zooals je bent; als je daaraan gedacht had, zou je niet zoo tegen me uitgevaren hebben, als je daarnet deed. Toe, zeg dat je er niet aan dacht.”
„Nou dan,” gaf Sikes toe, „ik dacht er niet an. Wel verdomd, nou grient die meid alweer!”
„'t Is niets,” zei het meisje en liet zich in een stoel vallen. „'t Is dadelijk over.”
„Wat is dadelijk over?” vroeg Mr. Sikes op kwaadaardigen toon. „Wat begin je nou weer voor gekheid? Sta op en ga an je werk en kom me niet weer an boord met je vrouwen-nonsens.”
Op ieder ander oogenblik zou deze vermaning en de toon, waarop zij geuit werd, de verlangde uitwerking gehad hebben; maar het meisje was werkelijk zwak en uitgeput, haar hoofd zonk achterover tegen de leuning van haar stoel en ze viel flauw, eer Mr. Sikes eenige van zijn gewone vloeken uit kon stooten, waarmee hij bij dergelijke gelegenheden zijn bedreigingen kracht bijzette. Daar hij niet wist, wat hij in dit buitengewone geval doen moest—Nancy's toevallen waren gewoonlijk van 't heftige soort, die de patient zelf al worstelend zonder hulp te boven komt—nam Mr. Sikes de proef met eenige godslasteringen; toen hij bevond, dat deze wijze van behandeling geen uitwerking had, riep hij om hulp.
„Wat is hier aan de hand, vrienden?” vroeg Fagin en stak zijn hoofd door de deur.
„Help 'n handje met de meid,” antwoordde Sikes ongeduldig. „Sta daar niet te grinniken!”
Met een uitroep van verwondering liep Fagin haastig naar Nancy toe. Jack Dawkins, (bijgenaamd de Slimme Vos) die zijn eerbiedwaardigen vriend op de hielen gevolgd was, liet haastig een pak, dat hij in de hand hield, op den grond vallen, greep een flesch uit de vingers van Charles Bates, die achter hem aankwam, haalde er in een ommezien met zijn tanden de kurk af en goot een deel van den inhoud door de keel van de bewustelooze; om vergissingen te voorkomen, had hij er eerst zelf van geproefd.
„Blaas haar een beetje frissche lucht toe met de blaasbalg, Charley,” zei Dawkins, „en jij, Fagin, kietel haar in der handen, terwijl Bill haar jurk losmaakt.”
Met grooten ijver werden deze vereende pogingen in 't werk gesteld, vooral het deel, dat aan Charley Bates was opgedragen, die zijn taak bijzonder vermakelijk scheen te vinden; het duurde niet lang of het verlangde resultaat werd verkregen. Langzamerhand kwam het meisje bij, ze waggelde naar een stoel bij het bed en begroef haar hoofd in het kussen; Mr. Sikes keek nu eerst de bezoekers aan met eenige verwondering om hun onverwachte komst.
„Welke kwaje wind heeft jou hierheen gewaaid?” vroeg hij aan Fagin.
„Heelemaal geen kwaje wind, beste vriend, want kwaje winden waaien niemand iets goeds toe en ik heb wat goeds meegebracht, je zal blij zijn als je 't ziet. Vos, doe het pakje open en geef Bill de kleinigheden, waaraan we vanmorgen al ons geld besteed hebben.”
Op Fagin's verlangen maakte de Vos den bundel los, die vrij groot was en van een oud tafellaken gemaakt, en reikte de voorwerpen, die er in waren, één voor één aan Charley Bates toe; deze zette ze op tafel met allerlei lofspraken omtrent hun zeldzaamheid en voortreffelijkheid.
„'n Konijnenpasteitje, Bill,” riep dat jongemensch en haalde een geweldige pastei te voorschijn, „zulke heerlijke dingetjes, zóó fijn Bill, dat de beentjes smelten in je mond en je ze niet hoeft af te kluiven; een half pond thee van zes en een halve shilling, zoo prachtig sterk, dat, als je er kokend water opgiet de deksel van de trekpot er haast afvliegt; anderhalf pond poeiersuiker, zoo goed als de negers ze nooit gemaakt hebben, o nee! Twee kop grutten, een pond versch brood, een stuk heerlijke kaas en dan nog een paar dingen waar je dol op bent!”
Bij deze laatste lofrede haalde Mr. Bates uit een van zijn diepe zakken een goedgekurkte wijnflesch te voorschijn, terwijl Dawkins op hetzelfde oogenblik een wijnglas vol schonk uit de flesch, die hij had meegebracht; dit sloeg de zieke zonder de minste aarzeling in eens naar binnen.
„Ha!” zei Fagin, terwijl hij zich voldaan in de handen wreef. „Nou gaat 't weer met je, Bill, nou gaat 't weer.”
„Gaan met me!” riep Sikes. „Ik had twintigmaal 't hoekie om kennen gaan, eer jullie een hand hadden uitgestoken om me te helpen. Wat beteekent dat, dat je een mensch in dezen toestand langer dan drie weken an zijn lot overlaat, gemeene vagebond?”
„Hoor hèm!” zei Fagin, zijn schouders ophalend.
„En nou kommen we hem nog wel al die lekkere dingen brengen.”
„De dingen zijn goed in hun soort,” merkte Sikes op, eenigszins verzacht toen hij de tafel aankeek, „maar hoe kan je 't goedpraten, dat je mij hier laat liggen, zonder eten, ziek en zwak en weet ik wat al meer, en al die tijd niet meer naar me hebt omgekeken of ik die hond was.—Jaag hem in zijn hoek, Charley.”
„Ik heb nog nooit zoo'n lolligen hond gezien,” riep Charley, terwijl hij den hond wegjoeg. „Hij ruikt 't vleesch net als een oude vrouw, die naar de markt gaat! Die hond zou zijn fortuin op 't tooneel maken en 't drama nieuw leven geven.”
„Houd je bek!” riep Sikes, toen de hond nijdig brommend onder het bed kroop. „Nou, wat heb je voor jezelf te zeggen, leelijke ouwe staak?”
„Ik ben meer dan een week buiten Londen geweest, goeie vriend, voor een zaakie,” antwoordde de Jood.
„En de andere veertien dagen dan?” vroeg Sikes. „De andere veertien dagen, dat je me hier hebt laten liggen als een zieke rat in zijn hol?”
„Ik kon er niks an doen, Bill,” antwoordde Fagin; „ik kan 't niet uitleggen, waar ze allemaal bij zijn, maar ik kon er niks an doen, op m'n woord van eer.”
„Op je wàt?” snauwde Sikes met ontzettende verachting. „Hier, jongens, geef mij gauw een stuk van de pastei, om de smaak hiervan uit m'n mond te krijgen of ik stik er in.”
„Wees niet zoo boos, Bill, toe,” zei Fagin onderworpen. „Ik heb je nooit vergeten, Bill, nooit.”
„Nee! Ik wed er op, dat je dat niet hebt,” antwoordde Sikes met een bitteren grijns. „Terwijl ik hier lag te bibberen en te branden van de koorts, heb jij plannen gemaakt; Bill moest dit doen en Bill moest dat doen en Bill moest alles doen, en voor een smerig schijntje, zoo gauw als ie weer gezond was en arm genoeg voor jouw werk. Als de meid er niet geweest was, was ik misschien dood.”
„Zie je Bill,” protesteerde Fagin, dadelijk het woord vastgrijpend. „Als je de meid niet gehad had! En wie anders als arme ouwe Fagin heeft gezorgd, dat je zoo'n handige meid bij je kreeg?”
„Daar hêt ie gelijk an!” zei Nancy opspringend. „Laat hem weggaan; laat hem weggaan!”
Nancy's verschijning gaf een nieuwe wending aan het gesprek. Op een zachten wenk van den sluwen ouden Jood begonnen de jongens haar drank in te schenken, waarvan zij echter maar heel weinig dronk. Fagin nam den schijn aan van ongewone vroolijkheid en bracht Mr. Sikes langzamerhand in een beter humeur, door te doen alsof hij diens bedreigingen als een kostelijke grap beschouwde en vooral door hartelijk te lachen om een paar ruwe grappen, die Sikes, na de borrelflesch meer dan eens aangesproken te hebben, zich wel verwaardigde ten beste te geven.
„Allemaal goed en wel,” zei Sikes, „maar ik moet vanavond wat splint van je hebben.”
„Ik heb geen rooie duit bij me,” antwoordde de Jood.
„Maar thuis heb je er des te meer,” wierp Sikes tegen, „en ik moet er wat van hebben.”
„Des te meer!” riep Fagin met zijn handen in de hoogte. „Ik heb niet eens zooveel als—”
„Ik weet niet, hoeveel je hebt en ik denk, dat je 't zelf ook niet weet, want 't tellen zou heel wat tijd kosten,” zei Sikes, „maar ik moet van avond wat hebben, dâ's nogal glad.”
„Nou,” zei Fagin met een zucht, „dan zal ik de Slimme er wel om sturen.”
„Dat zal je wel laten,” viel Sikes in. „De Slimme is een beetje te slim en zou vergeten terug te komen of verdwalen of in een val loopen of zoo iets, als je hem liet gaan. Om zeker te zijn, zal Nancy naar je hol gaan en 't halen; terwijl ze weg is, ga ik een dutje doen.”
Na veel loven en bieden wist Fagin het bedrag van het gevraagde voorschot van vijf pond op drie pond vier en sixpence te brengen, onder vele plechtige verzekeringen dat hij dan nog maar achttien pence overhield voor zijn huishouden. Sikes merkte op norschen toon op, dat hij, als hij niet meer kon krijgen, er maar mee tevreden moest zijn en Nancy maakte zich klaar om met Fagin mee te gaan, terwijl de Vos en Charley de eetwaren in de kast zetten. De Jood nam afscheid van zijn veelgeliefden vriend en ging met Nancy en de jongens naar huis; Sikes liet zich op het bed vallen en maakte zich gereed, den tijd, dat de jonge dame weg zou blijven, slapend door te brengen.
Ze kwamen goed en wel in Fagin's woning aan, waar zij Toby Crackit en Mr. Chilling vonden, die aan hun vijftiende spel cribbage (een Engelsch kaartspel (vert.)) waren; 't behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat de laatste het spel verloor en daarmee zijn vijftiende en laatste sixpence, zeer ten vermake van zijn jonge vrienden. Mr. Crackit, die zich er eenigszins voor scheen te schamen, dat hij zijn vermaak zocht in 't gezelschap van een jongmensch, zoover beneden hem in stand en geestelijke gaven, geeuwde, vroeg naar Sikes en nam zijn hoed op om heen te gaan.
„Is er niemand geweest, Toby?” vroeg Fagin.
„Geen levende ziel,” antwoordde Mr. Crackit terwijl hij zijn kraag opzette, „'t is hier zoo saai geweest als de dooie dood. Je mag wel met wat moois voor den dag komen, Fagin, als belooning, dat ik zoo lang op je huis gepast heb. Verdomd! ik ben zoo suf als een jurylid en ik zou in slaap zijn gevallen of ik in Newgate zat, als ik niet zoo goed was geweest met dit jongetje te spelen. Afschuwelijk vervelend—de duivel mag me halen als 't niet waar is!”
Onder deze en andere soortgelijke uitroepen streek Mr. Toby Crackit zijn winst op en liet ze met een voornaam gebaar in zijn vestjeszak glijden, alsof zulke kleine zilverstukjes ver beneden een man van zijn portuur waren; daarna zwaaide hij met zooveel edele zwier de kamer uit, dat Mr. Chilling met bewonderende blikken naar Toby's beenen en laarzen keek, zoo lang deze te zien waren, verklarende, dat Toby's gezelschap makkelijk vijftien sixpences waard was en dat hij geen lor om zijn verlies gaf.
„Wat ben jij toch 'n gekke vent, Tom!” zei Charley Bates, ten zeerste vermaakt door deze verklaring.
„Heelemaal niet,” antwoordde Mr. Chilling. „Is 't wel, Fagin?”
„Je bent 'n flinke jongen, hoor,” zeide Fagin, terwijl hij hem op den schouder klopte en zijn andere kweekelingen een knipoogje gaf.
„En Mr. Crackit is een prachtkerel, is 't niet Fagin?” vroeg Tom.
„Zeker, hoor jongen.”
„En 't is 'n eer z'n vriend te zijn, is 't niet, Fagin?” ging Tom voort.
„Natuurlijk jongen. Ze zijn er alleen maar jaloersch op, Tom, omdat hij hun vriend niet is.”
„Ha!” riep Tom triomfantelijk, „daar zit 'm de knoop! Hij heeft me uitgekleed. Maar ik kan er weer op uit gaan om te verdienen als ik wil; is 't niet Fagin?”
„Zeker, kan je dat,” antwoordde Fagin, „en hoe eer je gaat hoe beter, Tom; ga je verlies maar dadelijk inhalen zonder meer tijd te verliezen. Vos! Charley! 't wordt tijd om aan 't werk te gaan. Kom! 't Is al haast tien uur en jullie hebt nog niks uitgevoerd.”
Den wenk gehoorzamend, knikten de jongens tegen Nancy, namen hun hoed en gingen de kamer uit; de Vos en zijn levendige vriend maakten onder het heengaan de noodige grappen aan het adres van Tom Chilling. Eerlijk gezegd was er niets bijzonders of in 't oog vallends in zijn gedrag, sinds er in de stad vele geestige jongelui zijn, die een heel wat hoogeren prijs dan Mr. Chilling betalen om in goed gezelschap te kunnen verkeeren en heel wat deftige heeren (die deel uitmaken van het bovengenoemde goede gezelschap) die hun reputatie ongeveer op dezelfde grondslagen vestigden als de gladde Toby Crackit.
„Nou,” zei Fagin, toen de jongens weg waren, „nou zal ik 't kistje voor je halen, Nancy. Dit is alleen de sleutel van een kastje, waar ik een paar prullen voor de jongens in bewaar, meidlief. Mijn geld sluit ik nooit weg, want ik heb niks om weg te sluiten, meid—ha! ha! ha! niks om weg te sluiten. 't Is 'n ongelukkig vak, Nancy, en ondankbaar ook; maar ik zie zoo graag dat jonge volk om me heen; daarvoor verdraag ik alles, alles. St!” zei hij en verborg haastig den sleutel op zijn borst, „wie is dat? Luister!”
Het meisje, dat met over elkaar geslagen armen aan de tafel zat, scheen er volstrekt geen belang in te stellen, of er om te geven, of de ander, wie het dan ook zijn mocht, kwam of ging, tot dat het geluid van een mannenstem haar in de ooren klonk. Op het oogenblik, dat zij den klank opving, rukte zij bliksemsnel haar muts en omslagdoek af en gooide ze onder de tafel. Toen de Jood zich dadelijk daarop omkeerde, mompelde zij een klacht over de warmte, op een toon, die in zijn loomheid een sterke tegenstelling opleverde met de haast en heftigheid waarmee zij had gehandeld. Fagin had hier trouwens niets van gemerkt, daar hij met zijn rug naar haar toe stond.
„O ja!” fluisterde de Jood, wien de stoornis scheen te ergeren, „ik had die man al eer verwacht; hij komt naar beneden. Geen woord over het geld, terwijl hij hier is, Nance. Hij blijft niet lang. Geen tien minuten, hoor.”
Zijn dorre wijsvinger op de lippen, ging de Jood met een kaars naar de deur, toen de stap van een man buiten de kamer gehoord werd. Hij kwam bij de deur op hetzelfde oogenblik, dat de bezoeker haastig de kamer binnenliep en eer hij 't wist, vlak vóór het meisje stond.
Het was Monks.
„Eén van m'n leerlingen,” zei Fagin, toen hij zag dat Monks terugschrikte bij het zien van een vreemde. „Blijf stil zitten, Nancy.”
Het meisje schoof dichter naar de tafel toe, keek Monks een oogenblik met afgetrokken blik aan en wendde toen haar oogen af; maar toen hij zich tot Fagin keerde, waagde zij het, hem weer aan te zien met een blik, zóó scherp en onderzoekend en speurend, dat een derde, die de verandering had opgemerkt, ternauwernood geloofd zou hebben, dat het dezelfde oogen waren.
„Is er nieuws?” vroeg Fagin.
„Groot nieuws.”
„En—en—goed?” vroeg Fagin aarzelend, alsof hij bang was den ander te ergeren, als hij zich al te ijverig toonde.
„Niet slecht tenminste,” antwoordde Monks met een glimlach. „Ik ben er ditmaal bijtijds bij geweest. Ik wou je alleen spreken.”
Het meisje schoof dichter naar de tafel en bood niet aan, uit de kamer te gaan, ofschoon zij merkte dat Monks op haar wees. De Jood, die misschien bang was, dat zij, als hij probeerde haar weg te sturen, iets over het geld zou zeggen, wees naar boven en nam Monks mee de kamer uit.
„Niet weer in dat vervloekte hol waar we laatst zijn geweest,” hoorde Nancy den man onder het naar boven gaan zeggen. Fagin lachte; hij antwoordde iets, dat zij niet verstond en scheen, te oordeelen naar het kraken van de trap, zijn bezoeker naar de tweede verdieping te brengen.
Nog eer de echo van hun voetstappen verstorven was, had het meisje haar schoenen uitgegooid; ze wierp haar rok losjes over haar hoofd, wikkelde haar armen er in en stond zoo aan de deur, in ademlooze spanning luisterend. Op het oogenblik, dat het geluid ophield, glipte zij de kamer uit, klom ongelooflijk voorzichtig en stil de trappen op en verdween in de duisternis boven.
Meer dan een kwartier lang bleef de kamer leeg; het meisje kwam even onhoorbaar terug en onmiddellijk daarop kwamen de beide mannen naar beneden. Monks ging meteen de straat op en de Jood klauterde opnieuw naar boven om het geld te halen. Toen hij terugkwam was 't meisje bezig haar doek om te doen, als maakte zij zich gereed, heen te gaan.
„Maar, Nance,” riep de Jood, terugschrikkend, terwijl hij de kaars neerzette, „wat zie jij bleek!”
„Bleek!” herhaalde het meisje en hield de hand boven haar oogen, als om hem strak te kunnen aankijken.
„Verschrikkelijk gewoon! Wat heb je met jezelf uitgevoerd?”
„Niets zoover ik weet, behalve dat ik 'k weet niet hoelang hier in dat benauwde hok heb gezeten,” antwoordde het meisje achteloos. „Kom! Laat me naar huis gaan, dat 's beter.”
Met een zucht bij ieder geldstuk telde Fagin het bedrag uit in haar hand. Ze gingen van elkaar zonder meer woorden te wisselen, behalve een „goeiennacht.”
Toen het meisje op straat was, ging zij op een stoep zitten; gedurende enkele oogenblikken scheen zij geheel verbijsterd te zijn en buiten staat, haar weg te vervolgen. Plotseling stond zij op en liep haastig in de richting, tegenovergesteld aan die, waar Sikes haar terugkomst verwachtte; langzamerhand verhaastte zij haar stap, tot zij eindelijk op een draf liep. Toen zij geheel uitgeput was, stond ze stil om adem te halen; alsof zij plotseling tot bezinning kwam en met verdriet erkende hoe onmachtig zij was iets te doen, dat zij zich had voorgenomen, wrong zij hare handen en barstte in tranen uit.
Mogelijk brachten de tranen haar verlichting of voelde zij geheel de hopeloosheid van haar toestand; zij keerde terug: om den verloren tijd in te halen en ook om gelijken tred te houden met den hevigen stroom van haar gedachten, liep zij bijna even snel in de tegenovergestelde richting en kwam spoedig bij de woning, waar de inbreker haar wachtte.
Wanneer zij bij 't binnenkomen eenige ontroering verried, merkte Sikes het niet op; hij vroeg alleen of zij 't geld had meegebracht en gromde voldaan, toen zij bevestigend antwoordde. Daarna liet hij zijn hoofd weer op het kussen vallen en zette den slaap voort, waar haar komst hem in gestoord had.
't Was gelukkig voor haar, dat het bezit van geld hem den volgenden dag zooveel bezigheid verschafte met eten en drinken en vooral dat dit zulk een gunstigen invloed had op zijn heftige stemming, zoodat hij noch tijd, noch lust had, veel aanmerkingen te maken op haar manier van doen. Fagin, die zoo sluw als een lynx was, zou dadelijk ontdekt hebben, dat zij geheel de afgetrokken en zenuwachtige manier van doen had van iemand, die op 't punt staat een stouten stap te wagen, waartoe zij niet dan na moeielijken strijd besloten was; maar Mr. Sikes, die dit scherpe onderscheidingsvermogen miste, en die, daar hij iedereen met dezelfde hondsche ruwheid bejegende, niet gekweld werd door zulke fijnere twijfelingen, en die bovendien, zooals ik reeds opmerkte, in een bijzonder vriendelijke bui was, zag niets ongewoons in haar doen en nam zelfs zoo weinig notitie van haar, dat haar ontroering nog veel grooter had kunnen zijn, zonder zijn argwaan op te wekken.
Toen de dag ten einde liep, nam Nancy's opgewondenheid toe en toen het avond was en zij zat te wachten, tot Sikes zich in slaap had gedronken, kwam er een ongewone bleekheid over haar wangen en een gloed in haar oogen, die zelfs Sikes met verwondering opmerkte.
Sikes, verzwakt door de koorts, lag in bed en dronk zijn jenever met heet water om ze minder sterk te maken; toen hij Nancy zijn glas voor de derde of vierde keer toeschoof om opnieuw gevuld te worden, viel het vreemde in haar hem voor 't eerst op.
„Hel en duivel!” zei de man, terwijl hij zich op zijn handen ophief en het meisje in 't gezicht staarde. „Je ziet er uit als een levend lijk. Wat scheelt je?”
„Schelen?” zei het meisje. „Niks. Waarom kijk je me zoo an?”
„Wat is dat voor gekheid?” vroeg Sikes, greep haar bij den arm en schudde haar ruw door elkaar. „Wat is er? Wat wil je? Waar denk je an?”
„An allerlei dingen, Bill,” antwoordde het meisje met een huivering en drukte haar handen tegen haar oogen. „Maar God! Wat 'n onzin!”
De toon van gedwongen vroolijkheid, waarop zij de laatste woorden sprak, scheen nog dieper indruk op Sikes te maken dan de wilde, starende blik van straks.
„Ik zal je zeggen wat 't is,” zei Sikes, „als 't de koorts niet is, die opkomt, dan voer je iets bijzonders in je schild, iets gevaarlijks. Je gaat toch niet naar—Nee! verdomd! dat zal je niet doen!”
„Wat?” vroeg het meisje.
Sikes hield zijn oogen strak op haar gericht.
„Ze is,” mompelde hij in zichzelf, „ze is de trouwste meid die op twee beenen rondloopt, anders had ik haar voor drie maanden den strot al afgesneden. Ze krijgt de koorts; dat's alles.”
Toen hij zichzelf met deze verzekering gerust gesteld had, dronk Sikes het glas tot den bodem leeg en riep onder veel gevloek om zijn medicijnen. Het meisje sprong haastig op, goot, met haar rug naar hem toe, wat van zijn drankje in een kopje en hield het aan zijn lippen, terwijl hij de medicijn opdronk.
„Nou,” zei de dief, „kom nou naast me zitten en zet je gewone gezicht, of ik zal 't zoo toetakelen, dat je 't niet meer terug kan vinden, als je 't noodig hebt.”
Het meisje gehoorzaamde. Sikes klemde haar hand in de zijne en liet zich op het kussen vallen met zijn oogen strak op haar gericht. Ze gingen dicht, open, weer dicht en weer open. Hij woelde onrustig heen en weer, dommelde een paar maal voor twee of drie minuten in, sprong even dikwijls op, met ontstelden blik vaag om zich heen starend; plotseling, juist toen hij opnieuw op wilde rijzen, werd hij door een diepen, zwaren slaap overvallen. Zijn hand liet de hare los; de arm viel langzaam naast hem neer; hij lag daar als in een diepe verdooving.
„De laudanum werkt eindelijk,” mompelde Nancy en stond op. „Maar nou is 't misschien te laat.”
Haastig deed zij haar doek om en zette haar muts op; angstig keek ze om zich heen, als verwachtte zij, niettegenstaande den slaapdrank, elk oogenblik Sikes' zware hand op haar schouder te zullen voelen; toen boog zij zich zachtjes over het bed heen en kuste den dief op de lippen; onhoorbaar deed zij de deur open, sloot haar weer en holde het huis uit.
In een donker steegje, dat ze door moest om op de hoofdstraat te komen, riep een nachtwacht juist het uur van half tien.
„Is 't al lang over half tien?” vroeg het meisje.
„Over een kwartier slaat het tien uur,” zei de man en hield de lantaarn voor haar gezicht.
„En ik kan er pas over meer dan een uur zijn,” mompelde Nancy, terwijl zij hem vlug voorbij liep en haastig langs de straat voortgleed.
In de achterstraten en stegen waardoor zij ging om van Spitalfields naar 't West-End te komen, werden al vele winkels gesloten. Het slaan van tienen deed haar ongeduld groeien. Ze joeg voort langs de smalle straat, zich met haar elleboog een weg banend; soms kwam ze bijna onder de voeten van de paarden. Door volle straten holde zij voort, waar groepen menschen begeerig de gelegenheid aangrepen om mee voort te dringen.
„Dat mensch is gek!” zeiden de menschen en keerden zich om, om haar na te kijken, terwijl zij voortholde. Toen zij in het rijkere deel van de stad kwam, waren de straten veel leeger en hier wekte haar haastige voortdringen nog meer opzien bij de voorbijgangers. Sommigen verhaastten hun tred achter haar, als om te zien waar zij met zoo'n ongewone haast heenging en enkelen liepen haar voorbij en keken om, verbaasd dat zij haar vaart niet inhield, maar ze bleven allen, de één na den ander, achter, en toen zij bij de plaats van bestemming aankwam, was ze alleen.
Het was een familiehôtel in een stille, nette straat, dicht bij Hyde Park. Toen het heldere licht van de lamp, die boven de deur brandde, haar den weg wees, sloeg de klok elf uur. Zij had een oogenblik haar schreden ingehouden, besluiteloos eer zij moed vatte verder te gaan, maar het slaan van de klok bracht haar tot een besluit en zij ging de hal binnen. Het portiershokje was leeg. Met onzekere blikken keek ze rond en deed een stap vooruit naar de trap.
„Wel vrouwtje!” zeide een net gekleed meisje, dat uit een deur achter haar te voorschijn kwam, „wie zoekt u?”
„Een dame, die hier logeert,” antwoordde het meisje.
„Een dame!” was het antwoord, dat van een minachtenden blik vergezeld ging. „Welke dame?”
„Miss Maylie,” zei Nancy.
De jonge vrouw, die intusschen haar uiterlijk had opgenomen, antwoordde slechts door een blik van deugdzame verachting en riep een man om Nancy te woord te staan. Nancy herhaalde haar vraag.
„Welken naam moet ik zeggen?” vroeg de bediende.
„U hoeft geen naam te noemen,” antwoordde Nancy.
„En wat komt u doen?” vroeg de man.
„Dat hoeft u ook niet te zeggen,” zei het meisje. „Ik moet die dame spreken.”
„Kom!” zei de man en duwde haar naar de deur. „Daar komt niets van in. Pak je weg.”
„Je krijgt me alleen weg, als je mij er uitdraagt,” zei Nancy woedend, „en dat is een werkje, dat ik twee van jullie te doen geef. Is er dan niemand hier,” vroeg ze om zich heen ziende, „die een boodschap wil overbrengen voor een arme meid als ik ben?”
Dit beroep maakte indruk op den goedhartigen kok, die met eenige andere bedienden stond toe te kijken; hij kwam naar voren.
„Breng haar boodschap over, Joe,” zei deze man.
„Waar zou 't voor dienen?” vroeg de man. „Je denkt toch niet, dat de jonge dame zoo'n mensch te woord zal staan?”
Deze toespeling op Nancy's twijfelachtig fatsoen riep heel wat kuische verontwaardiging op in de harten van vier kamermeisjes, die ijverig verklaarden, dat dat schepsel een schande was voor haar geslacht en met kracht bepleitten, hoe zij zonder pardon in de goot gegooid moest worden.
„Doe met me wat je wil,” zei het meisje, weer tot de mannen gewend, „maar doe eerst wat ik je vraag, en ik vraag u in den naam van God Almachtig de boodschap over te brengen.”
De goedhartige kok kwam nog eens tusschenbeiden en het eind was, dat de man, die 't eerst te voorschijn was gekomen, de boodschap over ging brengen.
„Wat moet ik zeggen?” vroeg de man, met één voet op de trap.
„Dat een jonge vrouw dringend vraagt, Miss Maylie alleen te mogen spreken,” zei Nancy, „en dat de dame, als zij één woord gehoord heeft, weten zal, of ze mijn boodschap aan moet hooren of me als een indringster buiten de deur laten zetten.”
„Nou,” zei de man, „je durft nogal!”
„Je brengt de boodschap over,” zei het meisje op vasten toon, „en zegt mij het antwoord.”
De man liep naar boven. Nancy bleef staan, bleek en bijna ademloos en luisterde met trillende lippen naar de zeer hoorbare uitdrukkingen van minachting, waarmee de kuische kamermeisjes niet karig waren, te minder toen de man terugkwam en zei, dat de jonge vrouw boven moest komen.
„'t Dient nergens toe om fatsoenlijk te zijn,” zei de eerste werkmeid.
„Koper is meer in tel dan goud, dat in 't vuur is geweest,” zei de tweede.
De derde stelde er zich tevreden mee zich af te vragen, „wat zulke dames zich toch in haar hoofd haalden” en de vierde zong de eerste stem in een kwartet van: „Schandelijk!” waarmee de Diana's besloten.
Zonder op dit alles te letten, want zij had gewichtiger zaken aan haar hoofd, volgde Nancy bevend den man naar een spreekkamertje, dat verlicht werd door een lamp aan de zoldering. Hier liet hij haar alleen en ging weg.
Een zonderling onderhoud, dat een vervolg is op het vorige hoofdstuk.
Nancy had haar leven doorgebracht op straat en in de gemeenste bordeelen en holen van Londen, doch in haar was nog iets over van haar oorspronkelijke vrouwennatuur. Toen zij hoorde, hoe een lichte voetstap de deur tegenover haar naderde, en dacht aan het onmetelijke contrast, dat het kamertje een oogenblik later te zien zou geven, kwam een gevoel van diepe schaamte over haar; zij kromp in elkaar, als kon zij nauwelijks de tegenwoordigheid dragen van haar, met wie zij dit onderhoud had verlangd.
Maar tegen deze betere gevoelens streed haar trots—de ondeugd van de laagste en diepst gezonkene wezens zoowel als van de hoogste en meest zelfverzekerde. De ellendige vriendin van dieven en schurken, de gevallen verworpelinge uit de afschuwelijkste holen, de medeplichtige van wat door gevangenis en galeien uitgeworpen werd, die zelf als in de schaduw van de galg leefde—zelfs dit lage schepsel voelde zich te trotsch om een glimp naar buiten te doen komen van het vrouwelijk gevoel, dat zij als een zwakheid beschouwde, maar dat het eenige was wat haar verbond met het ware menschelijke, waarvan haar leven reeds in haar vroegste kindschheid zoovele trekken had verloren. Zij hief haar oogen ver genoeg op om op te merken, dat het gezicht vóór haar het gelaat was van een jong, mooi meisje; toen sloeg zij ze neer en schudde haar hoofd met gewilde onverschilligheid, terwijl zij zeide:
„'t Kost moeite u te spreken te krijgen, juffrouw. Als ik 't kwalijk genomen had en weg was gegaan, zooals velen zouden gedaan hebben, zou het u later gespeten hebben en dat niet zonder reden.”
„'t Spijt mij erg als iemand u onvriendelijk behandeld heeft,” antwoordde Rose. „Denkt u er maar niet meer aan. Vertel me waarom u mij wou spreken. Ik ben Miss Maylie.”
De minzame toon van het antwoord, de lieve stem, de vriendelijke manier van doen, de afwezigheid van elk teeken van trots of geprikkeldheid, namen Nancy als bij verrassing in en zij barstte in tranen uit.
„O juffrouw! juffrouw!” zeide zij en sloeg haar handen hartstochtelijk voor haar gezicht, „als er meer waren zooals u, zouden er minder zijn zooals ik—dat zeg ik—dat zeg ik!”
„Ga zitten,” zei Rose ernstig. „Als u arm bent of ongelukkig, wil ik u graag helpen als ik kan—geloof me. Ga zitten.”
„Laat mij staan blijven, juffrouw,” zei Nancy, nog schreiend, „en spreek niet zoo vriendelijk tegen me eer u me beter kent. 't Wordt laat. Is—is—die deur gesloten?”
„Ja,” antwoordde Rose en week een paar stappen achteruit als om dichter bij hulp te zijn wanneer 't noodig mocht wezen. „Waarom?”
„Omdat,” zei Nancy, „ik op het punt sta mijn leven en het leven van anderen in uw handen te leggen. Ik ben de vrouw, die Oliver bij oude Fagin terugbracht, dien avond, toen hij uit 't huis in Pentonville kwam.”
„U!” zei Rose Maylie.
„Ik juffrouw!” antwoordde het meisje. „Ik ben dat afschuwelijke schepsel, waar u van gehoord hebt; ik leef onder dieven en vanaf het eerste oogenblik, dat ik mij herinner mijn oogen op de Londensche straten te hebben opengedaan, heb ik nooit een beter leven gekend of vriendelijker woorden gehoord dan zij me gaven, dat zweer ik voor God! U mag gerust voor me terugschrikken, juffrouw. Ik ben jonger dan u naar mijn uiterlijk zoudt denken, maar ik ben er aan gewoon. De armste vrouwen gaan op zij als ik in een drukke straat loop.”
„Wat zegt u 'n verschrikkelijke dingen!” zei Rose, onwillekeurig terugwijkend voor haar vreemde bezoekster.
„Dank God op uw knieën, juffrouw,” riep Nancy, „dat u vrienden had om u te verzorgen en te koesteren toen u een kind was en dat u nooit in aanraking hoefde te komen met kou en honger en losbandigheid en dronkenschap en—en—iets dat nog erger is—zooals ik van de wieg af om mij heen heb gezien. Ik mag dat woord gebruiken, want de straat en de goot waren mijn wieg, zooals ze mijn doodsbed zullen zijn.”
„Ik beklaag u!” zei Rose met gebroken stem. „Mijn hart krimpt ineen als ik u hoor spreken.”
„De hemel zegene u voor uw goedheid!” hernam Nancy. „Als u wist, hoe ik somtijds ben, zoudt u me werkelijk beklagen. Maar ik ben weggeslopen van de menschen, die mij zeker zouden vermoorden, als ze wisten hoe ik hier was, om u te vertellen wat ik heb afgeluisterd. Kent u een man, die Monks heet?”
„Neen,” zei Rose.
„Hij kent u,” hernam Nancy, „en wist, dat u hier was, want ik heb u gevonden, doordat ik hem hoorde zeggen, waar u was.”
„Ik heb den naam nooit gehoord,” zei Rose.
„Dan heeft hij bij ons een vreemden naam aangenomen,” zei Nancy, „dat had ik al meer gedacht. Ik vertrouwde den man niet. Een poos geleden, even nadat Oliver bij u was gebracht dien nacht van de inbraak, luisterde ik een gesprek af, dat hij met Fagin in donker hield. Uit wat ik hoorde, begreep ik, dat Monks—de man daar ik u naar vroeg, ziet u—”
„Ja,” zei Rose, „ik begrijp 't.”
„Dat Monks,” ging het meisje voort, „Oliver toevallig gezien had met twee van onze jongens op den dag, toen wij hem voor 't eerst kwijt raakten en dat hij hem toen dadelijk herkend had als hetzelfde kind, dat hij voortdurend in 't oog hield, waarom kon ik niet begrijpen. Met Fagin werd een overeenkomst gemaakt, dat hij een zekere som zou krijgen als Oliver terugkwam; en nog meer als hij een dief van hem maakte, wat Monks noodig had voor een of ander doel van hemzelf.”
„Voor welk doel?” vroeg Rose.
„Hij kreeg mijn schaduw op den muur in 't oog, terwijl ik stond te luisteren, in de hoop dat te weten te zullen komen,” zei het meisje, „en niet velen zouden 't mij na gedaan hebben, hun uit den weg te blijven zonder ontdekt te worden. Maar 't lukte me en ik heb hem niet weer gezien vóór gisteravond.”
„En wat gebeurde er toen?”
„Dat zal ik u vertellen, juffrouw. Gisteravond kwam hij weer. Weer gingen ze naar boven. Ik wikkelde me zoo in mijn rok, dat mijn schaduw me niet kon verraden en luisterde weer aan de deur. De eerste woorden, die ik Monks hoorde zeggen, waren deze: „Dus liggen de eenige bewijzen voor de identiteit van den jongen op den bodem, van de rivier en de oude heks, die ze van de moeder kreeg, ligt te rotten in haar kist.” Ze lachten en spraken over den goeden loop, die de zaak genomen had. Monks praatte door over den jongen; hij werd erg woest en zei, dat, al had hij nu goed en wel het geld van den jongen duivel, hij 't liever op een andere manier had gehad, want wat zou 't prachtig zijn geweest, dat blufferige testament van den vader ongeldig te maken, door den jongen van de ééne gevangenis naar de andere te jagen en hem eindelijk opgehangen te krijgen voor een of andere groote schurkenstreek, die Fagin makkelijk op touw kon zetten, nadat hij eerst flink voordeel van hem had gehad.”
„Wat beteekent dat alles?” vroeg Rose.
„'t Is de waarheid, juffrouw, al komt 't uit mijn mond,” antwoordde Nancy. „Toen zei hij met eenige vloeken, die in mijn ooren gewoon klinken, maar vreemd in de uwe, dat, als hij zijn haat bot kon vieren door den jongen het leven te benemen zonder zichzelf in gevaar te brengen, hij 't zeker doen zou; maar nu dat niet kon, zou hij wel zorgen bij elke verandering in zijn leven op zijn weg te komen en als hij voordeel dacht te hebben van zijn geboorte en zijn geschiedenis, kon hij hem nog kwaad genoeg doen. Kortom Fagin,” zeide hij, „al ben je een Jood, je hebt nog nooit iemand zulke valstrikken gelegd als ik 't mijn broertje Oliver zal doen.”
„Zijn broertje!” riep Rose uit.
„Dat waren zijn woorden,” zei Nancy en keek onrustig om zich heen, zooals zij voortdurend gedaan had, sinds zij begon te spreken, want ze zag in verbeelding steeds Sikes achter haar staan. „En nog meer. Toen hij van u sprak en van de andere dame, zei hij lachend, dat de hemel of de duivel tegen hem samenspande door Oliver in uw handen te brengen; hij zei, dat dat hem toch ook plezier deed, want hoeveel honderd of duizend pond zoudt u niet willen geven, als u ze had, om te weten, wie uw tweebeenig schoothondje was.”
„U wilt toch niet zeggen,” zei Rose verbleekend, „dat dit in ernst gezegd werd?”
„Hij sprak in vollen, woedenden ernst,” antwoordde Nancy, haar hoofd schuddend. „Als zijn haat gewekt is wordt hij een man om bang voor te zijn. Ik ken er veel, die erger dingen doen, maar ik luister liever twaalf maal naar die anderen dan één keer naar Monks. 't Wordt laat en ik moet thuis zijn, voordat iemand vermoedt, waar ik geweest ben. Ik moet gauw terug.”
„Maar wat kan ik doen?” vroeg Rose. „Wat voor nut heeft die boodschap voor me zonder u? Terug! Waarom wilt u terug naar menschen, die u in zulke vreeselijke kleuren afschildert? Als u dit bericht herhaalt in het bijzijn van een heer, dien ik in een oogenblik uit de kamer hiernaast kan halen, kunt u binnen een half uur naar een veilige plaats gebracht worden.”
„Ik wil terug,” zei Nancy. „Ik moet terug, omdat—hoe kan ik zulke dingen vertellen aan een onschuldig meisje als u?—omdat onder de mannen, waarvan ik u vertelde, er één is—de vreeselijkste van hen allen—dien ik niet kan verlaten; neen, zelfs niet om bevrijd te worden uit het leven, dat ik nu leid.”
„U bent toch vroeger voor dien lieven jongen in de bres gesprongen,” zei Rose, „en u bent met zoo groot gevaar hier gekomen om mij te vertellen, wat u gehoord hebt; uw manier van doen overtuigt me van de waarheid van wat u zegt; uw berouw blijkt zoo duidelijk.... dit alles doet me gelooven, dat u nog gered kunt worden. O!” ging het jonge meisje ernstig voort, „blijf niet doof voor de smeekbeden van iemand van uw eigen sekse; de eerste—de eerste, dat geloof ik zeker, die ooit met medelijdende stem een beroep op u deed. Toe, luister naar mijn woorden en laat mij u tot een beter leven brengen.”
„Juffrouw,” riep het meisje, terwijl zij op haar knieën zonk, „lieve, zoete, engelachtige juffrouw, u bent werkelijk de eerste, die mij de weldaad van zulke woorden bewezen heeft en als ik ze jaren geleden gehoord had, zouden zij mij misschien dit leven van zonde en leed den rug hebben doen toekeeren; maar het is te laat—te laat!”
„Het is nooit te laat,” zeide Rose, „voor berouw en boete.”
„Jawel, jawel,” riep Nancy, zich wringend in haar zielesmart, „ik kan nu niet meer van hem weg! Ik zou zijn dood niet willen zijn.”
„Waarom zoudt u dat zijn?” vroeg Rose.
„Niets zou hem kunnen redden,” riep het meisje. „Als ik aan anderen vertelde, wat ik u verteld heb en daardoor oorzaak was, dat zij gevangen genomen werden, zou hij zeker moeten sterven. Hij is de stoutmoedigste van allen en heeft zulke verschrikkelijke dingen gedaan!”
„Is 't mogelijk,” liep Rose, „dat u ter wille van zoo'n man afstand wilt doen van alle hoop voor de toekomst en van de zekerheid onmiddellijk gered te worden? Dat is waanzin.”
„Ik weet niet wat het is,” antwoordde het meisje, „ik weet alleen, dat het zoo is en niet alleen met mij, maar met honderden en duizenden, die even slecht en ellendig zijn als ik. Ik moet terug. Of dit de wraak van God is, voor het kwaad, dat ik heb gedaan, dat weet ik niet, maar door alle tijden en alle mishandeling heen voel ik me naar hem terug getrokken en dit zou nog zoo zijn, geloof ik, wanneer ik wist, dat ik eindelijk door zijn hand zou moeten sterven.”
„Wat moet ik doen?” zeide Rose. „Ik mag u niet zoo heen laten gaan.”
„U moet me laten gaan, juffrouw, en ik weet, dat u het doen zult,” wierp Nancy tegen, terwijl zij opstond. „U zult me niet tegenhouden, omdat ik vertrouwd heb op uw goedheid zonder een belofte van u te vergen, wat ik toch had kunnen doen.”
„Waartoe dient 't dan, dat u mij dit verteld heeft?” zei Rose. „Dit geheim moet opgehelderd worden; hoe kan 't anders Oliver ten goede komen, die u zoo graag wilt helpen?”
„U kent misschien wel een of anderen goedgezinden heer, die het als een geheim wil aanhooren en u raden zal wat te doen.”
„Maar waar kan ik u weer vinden, als het noodig mocht zijn?” vroeg Rose. „Ik verlang niet te weten, waar die vreeselijke menschen wonen, maar waar kan ik u op een vastgesteld tijdstip zien loopen of voorbijgaan?”
„Wilt u mij beloven, mijn geheim zorgvuldig te bewaren en alleen te komen of met den eenigen persoon, die er van weet; en dat ik niet bespied of achtervolgd zal worden?”
„Dat beloof ik plechtig,” antwoordde Rose.
„Elken zondagavond, zoolang ik in 't leven ben, van elf uur totdat de klok twaalf slaat,” zei het meisje zonder aarzeling, „zal ik op London Bridge heen en weer loopen.”
„Blijf nog een oogenblik,” viel Rose in, toen het meisje haastig naar de deur liep. „Denk nog eens na over uw eigen toestand en over de gelegenheid, die u hebt, er aan te ontkomen. Ik ben u iets schuldig, niet alleen omdat u mij dit uit vrijen wil kwam vertellen, maar omdat u een vrouw bent, die hopeloos verloren is. Wilt u terug naar die troep roovers en naar dien man, als één woord uw redding kan zijn? Welke betoovering kan het zijn, die u terugtrekt en die u vast doet houden aan slechtheid en ellende? O, is er geen snaar in uw hart, die ik aan kan roeren? Is er niets, waarop ik een beroep kan doen tegenover deze verschrikkelijke verblinding?”
„Als jonge dames, zoo goed en mooi als u,” hernam Nancy met vaste stem, „haar hart wegschenken, stelt de liefde ze tot alles in staat—zelfs een meisje als u, die een thuis heeft, vrienden en andere bewonderaars, alles wat uw leven kan vervullen. Wanneer iemand als ik, die geen ander dak met zekerheid heeft dan 't deksel van de doodkist en geen andere vriend in ziekte of dood dan de verpleegster uit het ziekenhuis, als wij ons bedorven hart aan een man geven en hem de plaats laten innemen, die ons heele ongelukkige leven door ledig bleef, wie kan dan hopen ons te genezen? Beklaag ons, juffrouw—beklaag ons, omdat wij nog maar één vrouwelijk gevoel over hebben, en omdat dit gevoel door een drukkend godsoordeel inplaats van ons geluk en onze trots te zijn, verandert in een nieuwe oorzaak van lijden en vernedering.”
„U wilt toch wel,” zei Rose na een oogenblik van zwijgen, „wat geld van me aannemen, zoodat u ten minste, tot we elkaar weer spreken, buiten schande kunt blijven?”
„Geen penny,” antwoordde het meisje en maakte een afwerende beweging met de hand.
„Sluit uw hart niet voor al mijn pogingen u te helpen,” zei Rose en kwam vriendelijk naar Nancy toe. „Ik wil u werkelijk helpen.”
„U zoudt mij 't best helpen, juffrouw,” hernam Nancy handenwringend, „als u mij in eens om 't leven kon brengen, want ik heb er vanavond meer dan ooit verdriet van gehad, te denken, wat ik ben en 't zou ten minste iets zijn, niet te sterven in de hel, waarin ik geleefd heb. God zegene u, lieve juffrouw, en zende zooveel geluk op uw hoofd, als ik schande over het mijne heb gebracht!”
Zoo sprekend en overluid snikkend ging het ongelukkige schepsel heen. Rose Maylie, verbijsterd door dit zonderlinge onderhoud, dat meer op een vluchtigen droom dan op een werkelijke gebeurtenis geleek, viel neer in een stoel en trachtte haar verwarde gedachten te verzamelen.
Bevat nieuwe ontdekkingen en toont aan, dat verrassingen, evenals ongelukken, zelden alleen komen.
Roses toestand was werkelijk niet weinig moeielijk en bezwaarlijk. Terwijl zij hevig en vurig verlangde, tot het geheim, waarin Oliver's geschiedenis was gewikkeld, door te dringen, was zij gedwongen het vertrouwen, dat de ongelukkige vrouw, die zooeven bij haar was, in haar als jong onschuldig meisje stelde, heilig te houden. Haar woorden en gebaren hadden het hart van Rose Maylie getroffen; in de liefde voor haar jongen beschermeling mengde zich even innig de vurige wensch, de verworpelinge terug te winnen tot berouw en hoop.
Ze waren van plan, niet langer dan drie dagen in Londen te blijven, eer zij voor eenige weken naar een afgelegen plaatsje aan de zeekust zouden vertrekken. Het was nu middernacht na den eersten dag. Tot welke gedragslijn kon ze besluiten, die in acht en veertig uur verwezenlijkt kon worden? Of hoe kon zij de reis uitstellen zonder argwaan te wekken? Dokter Losberne was bij hen en zou de twee volgende dagen blijven; maar Rose kende te goed de drift van den goeden man en voorzag te goed met welke woede hij in zijn eerste verontwaardiging de vrouw zou aanzien, die hij voor de bedrijfster van Oliver's oplichting beschouwde, om hem het geheim te durven toevertrouwen, zoo lang haar voorstellen ten gunste van het meisje niet door een ervaren persoon gesteund konden worden. Dit waren redenen om de grootste omzichtigheid en bedachtzaamheid in acht te nemen, eer zij alles aan mevrouw Maylie vertelde, wier eerste ingeving ongetwijfeld zou zijn, met den waardigen dokter het onderwerp te bespreken. Om dezelfde reden kon zij er zelfs niet aan denken, een rechtsgeleerde in den arm te nemen, gesteld dat zij wist, hoe zij dat aan moest leggen. Een oogenblik kwam het denkbeeld in haar op, hulp bij Harry te zoeken; maar dit bracht haar hun laatste afscheid in herinnering en het scheen haar een onwaardige handeling, hem terug te roepen, wanneer hij—de tranen schoten haar in de oogen, toen zij op die gedachte doorging—misschien op dit oogenblik geleerd had haar te vergeten en zich zonder haar gelukkig te voelen.
Door al deze overpeinzingen verontrust, nu eens neigend naar het ééne besluit en dan naar het andere, om ze dan, bij nauwkeuriger beschouwing, alle weer te verwerpen, bracht Rose een slapeloozen, angstigen nacht door. Nadat zij den volgenden dag opnieuw met zichzelf beraad had gehouden, kwam zij tot het wanhopige besluit, Harry in vertrouwen te nemen.
„Als het pijnlijk voor hem is,” dacht zij, „hier terug te komen, hoe pijnlijk zal het dan niet voor mij zijn! Maar misschien komt hij niet; misschien schrijft hij of komt wel, maar vermijdt een ontmoeting met mij—zooals hij bij zijn heengaan deed. Ik had niet gedacht, dat hij zoo doen zou, maar het was beter voor ons beiden.”
Hier liet Rose de pen vallen en wendde zich af, alsof zelfs het papier, dat haar boodschap over moest brengen, niet mocht zien, dat zij schreide.
Vijftigmaal had zij diezelfde pen opgenomen en weer neergelegd en nog eens en nog eens over den eersten regel van haar brief nagedacht, zonder een woord neer te schrijven, toen Oliver, die met Mr. Giles als bewaker door de straten had gewandeld, de kamer kwam binnenstormen, zoo ontroerd en buiten adem, dat dit op een nieuw ongeluk scheen te wijzen.
„Waarom ben je zoo opgewonden?” vroeg Rose hem tegemoet loopend.
„Ik weet niet, hoe ik 't zeggen moet; 't is of ik er in stikken zal,” antwoordde de jongen. „O God! Dat ik hem toch eindelijk gezien heb en dat u nu eindelijk weten zult, hoe ik de waarheid heb gesproken!”
„Ik heb nooit gedacht, dat je tegen ons iets anders als de waarheid hebt gesproken,” zei Rose, trachtend hem te kalmeeren. „Maar wat is er—wie meen je?”
„Ik heb de mijnheer gezien,” antwoordde Oliver, nauwelijks in staat tot duidelijk spreken, „de mijnheer, die zoo goed voor me geweest is—meneer Brownlow, waar we zoo dikwijls over gesproken hebben.”
„Waar?” vroeg Rose.
„Hij kwam uit een koets,” zei Oliver onder tranen van blijdschap, „en ging een huis binnen. Ik heb hem niet gesproken, ik kon niet met hem spreken, want hij zag me niet en ik beefde zoo, dat ik niet naar hem toe kon gaan. Maar Giles vroeg voor me of hij daar woonde en ze zeiden ja. Kijk,” zei Oliver, op een stukje papier wijzend, „hier is 't, hier woont hij—ik ga er dadelijk naar toe! O lieve hemel! lieve hemel! Wat moet ik doen, als ik hem zie en weer met hem kan praten!”
Terwijl haar aandacht niet weinig in beslag werd genomen door Olivers onsamenhangende uitroepen van vreugde, las Rose het adres; het was Craven Street in The Strand, en Rose besloot dadelijk, partij te trekken van de ontdekking.
„Gauw!” zei ze, „laat een rijtuig bestellen en maak je klaar om met me mee te gaan. Ik breng je er dadelijk heen, zonder een minuut tijd te verliezen. Aan tante zeg ik alleen, dat we een uurtje uitgaan; ik ben gelijk klaar met jou.”
Oliver had geen tweede aansporing noodig en binnen vijf minuten waren zij op weg naar Craven Street. Toen zij er aankwamen, liet Rose Oliver in de koets achter, onder voorwendsel, dat zij den ouden heer op zijn komst moest voorbereiden; ze gaf den bediende haar kaartje en verzocht den heer Brownlow over een zeer gewichtige zaak te mogen spreken. De bediende kwam spoedig terug en vroeg haar boven te komen; zij volgde hem naar een bovenkamer, waar Miss Maylie een oudachtig heer van vriendelijk voorkomen vond, gekleed in een flesch-groene jas. Niet ver van hem af zat een andere heer in nanking broek en slobkousen, die er minder vriendelijk uitzag en die zijn handen te zamen hield bovenop een dikken stok, waarop hij zijn kin liet rusten.
„Lieve hemel,” zei de heer in de groene jas, terwijl hij haastig en met groote hoffelijkheid opstond, „ik vraag u wel excuus, jonge dame—ik dacht, dat 't een of andere indringerige.... ik vraag u wel excuus. Neemt u plaats alsjeblieft.”
„Mijnheer Brownlow, geloof ik?” zeide Rose en keek van den anderen heer naar hem, die gesproken had.
„Dat is mijn naam,” zei de oude heer. „Dit is mijn vriend, mijnheer Grimwig. Grimwig, wil je ons een paar minuten alleen laten?”
„Ik geloof”, viel Miss Maylie in, „dat mijnheer Grimwig bij dit deel van ons onderhoud niet de moeite behoeft te nemen, heen te gaan. Naar ik gehoord heb, weet hij alles af van de kwestie, waarover ik u wensch te spreken.”
Mr. Brownlow knikte. Mr. Grimwig, die van zijn stoel was opgestaan en een uiterst stijve buiging had gemaakt, maakte opnieuw een uiterst stijve buiging en liet zich weer in zijn stoel vallen.
„U zult heel verwonderd zijn, denk ik,” zei Rose met natuurlijke verlegenheid, „maar u hebt vroeger eens groote goedheid en vriendelijkheid bewezen aan een vriendje van me en zeker zal 't u interesseeren, weer iets van hem te hooren.”
„Werkelijk?” vroeg de heer Brownlow.
„U kende hem als Oliver Twist,” hernam Rose.
Nauwelijks waren de woorden haar van de lippen, of de heer Grimwig, die bezig was, in een groot boek, dat op tafel lag te bladeren, sloeg het met een luiden slag dicht en viel terug in zijn stoel; met onverholen verbazing op zijn gezicht bleef hij Rose aanstaren; toen, als beschaamd omdat hij zooveel ontroering getoond had, deed hij een heldhaftige poging zijn vorige houding weer aan te nemen en strak voor zich uit kijkend, stiet hij een hard en lang gefluit uit, dat zich echter niet in de ledige lucht scheen op te lossen, doch in den diepsten schuilhoek van zijn maag scheen weg te sterven.
De heer Brownlow was niet minder verbaasd, ofschoon zijn verwondering zich niet op dezelfde excentrieke manier uitte. Hij trok zijn stoel dichter bij die van Miss Maylie en zeide:
„Doe mij het genoegen, juffrouw, en laat de goedheid en vriendelijkheid waarvan u spreekt en waar niemand anders van weet, geheel buiten kwestie; als u het in uw macht heeft, eenige feiten aan 't licht te brengen die verandering kunnen brengen in het ongunstige oordeel, dat ik eens gedwongen was over dat arme kind te koesteren, zeg ze mij dan om 's Hemels wil.”
„Een slechte jongen! Ik wil mijn hoofd opeten als 't geen slechte jongen is!” gromde mijnheer Grimwig, als een buikspreker geluid voortbrengend zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
„Hij is een kind met een nobelen aard en een warm hart,” zei Rose blozend; „de Macht, die het noodig heeft gevonden, hem boven zijn jaren te beproeven, heeft in zijn hart gevoelens en teederheden gelegd waar zelfs iemand, die zesmaal zoo oud was als hij, zich niet over zou behoeven te schamen.”
„Ik ben maar één en zestig,” zei de heer Grimwig met hetzelfde onbewegelijke gezicht. „En de drommel mag me halen als die Oliver niet minstens twaalf jaar oud is, dus ik zie 't nut van deze opmerking niet in.”
„Let maar niet op mijn vriend, Miss Maylie,” zei de heer Brownlow, „hij meent niet wat hij zegt.”
„Dat doet hij wel,” gromde Mr. Grimwig.
„Dat doet hij niet,” zei Mr. Brownlow en werd blijkbaar driftig onder het spreken.
„Hij zal zijn hoofd opeten als 't niet waar is,” gromde Mr. Grimwig.
„Hij verdiende, dat 't afgeslagen werd, als het waar was,” zei Mr. Brownlow.
„En hij zou wel eens willen zien, wie dat doen wou,” antwoordde Mr. Grimwig, met zijn stok op den vloer stampend.
Toen zij zoo ver gekomen waren, namen beide oude heeren met ernstige gezichten een snuifje en schudden toen elkaar de hand, volgens hun onveranderlijke gewoonte.
„Nu, Miss Maylie,” zei de heer Brownlow, „om op het onderwerp terug te komen, waarin uw menschlievendheid zooveel belang stelt. Wilt u mij vertellen, wat u van den armen jongen afweet? U wilt mij wel toestaan eerst te verklaren, dat ik alle middelen, hem te ontdekken, heb uitgeput, en dat, sedert ik buitenlands was, mijn eerste indruk van hem—dat hij mij had voorgelogen en door zijn vroegere kameraden overgehaald was, mij te bestelen, een grooten schok heeft gekregen.”
Rose had intusschen tijd gehad, haar gedachten te verzamelen en vertelde nu in weinige welgekozen woorden, alles wat er met Oliver gebeurd was, sinds hij het huis van den heer Brownlow verliet; Nancy's mededeeling bewaarde zij voor een onderhoud met hem alleen, doch besloot met de verzekering, dat Oliver's eenige verdriet in de afgeloopen maanden daarin had bestaan, dat hij zijn vroegeren weldoener en vriend niet kon spreken.
„Goddank!” zei de oude heer. „Dit maakt me heel gelukkig—heel gelukkig. Maar u hebt me nog niet verteld, waar hij nu is, Miss Maylie.—Vergeef me, dat ik 't ronduit zeg, maar waarom heeft u hem niet meegebracht?”
„Hij wacht in 't rijtuig voor de deur,” antwoordde Rose.
„Voor deze deur!” riep de oude heer uit. Zonder een woord meer te zeggen holde hij de kamer uit, de trap af, de tree van de koets op en in de koets.
Toen de kamerdeur achter hem dicht ging, lichtte Mr. Grimwig zijn hoofd op, gebruikte één van de achterpooten van zijn stoel als spil en beschreef zoo, in den stoel zittende, met behulp van zijn stok en de tafel, drie cirkels. Nadat dit kunststuk volbracht was, stond hij op en hinkte zoo vlug hij kon, ten minste twaalf keer de kamer op en neer; toen bleef hij vóór Rose staan en gaf haar zonder eenige plichtpleging een kus.
„St!” zei hij, toen 't meisje bij deze ongewone handelwijze een beetje verschrikt opsprong, „Wees niet bang. Ik ben oud genoeg om je grootvader te zijn. Je bent 'n lief meisje. Ik houd van je. Daar zijn ze!”
Terwijl hij zich met een handigen zwaai weer in zijn stoel wierp, kwam werkelijk Mr. Brownlow terug met Oliver, die door Mr. Grimwig zeer genadig ontvangen werd; als 't geluk van dit oogenblik de eenige belooning was geweest voor al haar angst en zorg ter wille van Oliver, zou Rose Maylie zich goed beloond rekenen.
„Er is nog iemand, die we ondertusschen niet mogen vergeten,” zei de heer Brownlow en schelde. „Laat juffrouw Bedwin boven komen.”
De oude huishoudster gaf dadelijk aan den oproep gehoor; ze maakte een buiging bij de deur en wachtte op verdere bevelen.
„Jij wordt elken dag blinder, Bedwin,” zei Mr. Brownlow, ietwat knorrig.
„Dat is zoo mijnheer,” antwoordde de oude dame. „De oogen van de meeste menschen worden er niet beter op mijnheer, als ze zoo oud zijn als ik.”
„Dat kan ik je ook wel zeggen,” viel Mr. Brownlow in, „maar zet je bril op en kijk eens of je niet ontdekken kunt, waarom wij je hier lieten komen.”
De oude dame begon in haar zak te rommelen naar haar bril. Maar Oliver's geduld hield 't niet langer uit; gehoor gevend aan zijn verlangen, sprong hij in haar armen.
„God moge me zegenen!” riep de oude dame, hem omhelzend, „'t is mijn onschuldige jongen!”
„Mijn lieve verpleegster!” riep Oliver.
„Ik wist wel, dat hij terug zou komen—ik wist 't wel,” zei de oude dame met haar armen om hem heen. „Wat ziet hij er goed uit en gekleed als de zoon van een heer! Waar ben je al dien tijd geweest? Hè! 't zelfde lieve gezicht, maar niet zoo bleek; dezelfde lieve oogen, maar niet zoo droevig. Ik heb ze nooit vergeten en ook niet zijn stille glimlach; elken dag heb ik ze voor me gezien, met de gezichten van mijn eigen lieve kinderen; zooals die waren, toen ik nog een vroolijk, jong ding was. Nu zijn ze dood of weg.”
Zoo vertelde de goede ziel voort, hield nu eens Oliver op een afstand om te zien hoe hij gegroeid was, en trok hem dan weer tegen zich aan, streek liefkoozend met haar vingers door zijn haar en lachte en schreide bij beurten.
De heer Brownlow liet haar en Oliver alleen om op hun gemak verder te praten en bracht Rose in een andere kamer; hier kreeg hij van Rose een volledig verslag van haar onderhoud met Nancy, hetgeen hem niet weinig verbaasde en in de war bracht. Rose legde ook uit, waarom zij liever haar vriend Dr. Losberne niet terstond in vertrouwen had genomen. De oude heer vond, dat zij voorzichtig gehandeld had en bood bereidwillig aan, zelf met den waardigen dokter te beraadslagen. Om hem in staat te stellen, zoo spoedig mogelijk aan dit voornemen gevolg te geven, werd besloten, dat hij om acht uur dien avond aan het hôtel zou komen en dat mevrouw Maylie in dien tijd op de hoogte zou worden gebracht van alles, wat was voorgevallen. Toen deze voorbereidingen getroffen waren, keerden Rose en Oliver naar huis terug.
Rose had zich volstrekt geen te groot denkbeeld gemaakt van des dokters woede. Nauwelijks had hij Nancy's geschiedenis gehoord of hij stootte een stortvloed van bedreigingen en verwenschingen uit; dreigde dat Nancy het eerst door Blathers en Duff ingerekend zou worden en zette zelfs zijn hoed op om dadelijk de hulp van die beide waardige heeren in te gaan roepen. Ongetwijfeld zou hij, in zijn eersten drift, zonder een oogenblik over de gevolgen na te denken, zijn plan ten uitvoer hebben gebracht, indien hij niet teruggehouden was, ten deele door een even groote heftigheid van den heer Brownlow, die zelf van een driftig temperament was, en ten deele door overredingen en voorstellingen, die wel in staat waren, hem van zijn heetgebakerd voornemen af te brengen.
„Wat moet er dan gebeuren, voor den duivel?” zei de driftige dokter, toen zij weer bij de twee dames waren.
„Moeten wij een adres van dankbaarheid opstellen aan al die vagebonden, mannen en vrouwen, en hun verzoeken een honderd pond te willen aannemen of zoo, als een nederig blijk van onze hoogachting en een klein bewijs van erkentelijkheid voor hun vriendelijkheid tegenover Oliver?”
„Dat nu juist niet,” zei de heer Brownlow lachend, „maar we moeten zachtjes en heel voorzichtig te werk gaan.”
„Zachtheid en voorzichtigheid,” riep de dokter. „Ik zal ze allemaal naar—”
„'t Komt er niet op aan, waar u ze naar toe wilt sturen,” viel Mr. Brownlow in. „Maar de vraag waar ze heen gestuurd zullen worden, heeft weinig te maken met het doel, dat wij voor oogen hebben.”
„Wat voor doel?” vroeg de dokter.
„Eenvoudig, Oliver's familie uit te vinden en voor hem de hand te leggen op de erfenis, waarvan hij—als het verhaal waar is—wederrechtelijk werd beroofd.”
„Ha!” zei de heer Losberne en wuifde zich koelte toe met zijn zakdoek, „dat vergat ik haast.”
„U ziet,” ging de heer Brownlow voort, „al laten we dat arme meisje heelemaal buiten kwestie en al zou het mogelijk zijn, die schurken aan de justitie over te leveren zonder haar veiligheid in gevaar te brengen—wat voor goeds zouden we daarmee uitrichten?”
„We zouden er tenminste een stuk of wat aan de galg krijgen en de rest gedeporteerd,” zei de dokter.
„Wel mogelijk,” hernam de heer Brownlow met een glimlach, „maar naar alle waarschijnlijkheid zullen zij dat na verloop van tijd wel zelf over zich brengen en 't komt mij voor, dat als wij stappen doen op dien tijd vooruit te loopen, wij iets heel zots doen, en iets, dat recht tegen ons eigen belang ingaat—of ten minste tegen Oliver's belang, wat hetzelfde is.”
„Hoedat?” vroeg de dokter.
„Wel—'t is duidelijk, dat wij groote moeite zullen hebben, tot dit geheim door te dringen, tenzij wij dien man, dien Monks, op zijn knieën kunnen brengen. Dat kan alleen door een krijgslist gebeuren en door hem te vangen als hij die andere schurken niet om hem heen heeft. Want, gesteld hij werd gearresteerd, dan hebben we geen bewijzen tegen hem. Hij is zelfs niet, (voor zoover wij weten en naar de feiten te oordeelen) betrokken bij één van de diefstallen. Als hij niet vrijgesproken werd, zou hij toch waarschijnlijk geen andere straf kunnen krijgen, dan als vagebond en heler, en dan zou natuurlijk zijn mond voor altijd zoo volkomen gesloten zijn, dat hij wat ons betreft, evengoed doofstom, blind en idioot kon zijn.”
„Dan,” zei de dokter driftig, „dan moet u eens zeggen, of u het verstandig vindt, dat wij de belofte aan dat meisje gedaan, als bindend beschouwen; een belofte, die met de beste en vriendelijkste bedoeling werd gegeven, maar die toch werkelijk....”
„Begin niet over dit punt te discussiëeren, meisjelief,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij Rose, die op het punt was te spreken, in de rede viel. „De belofte zal gehouden worden; ik denk, dat dit in 't minst geen bezwaar bij onze werkzaamheden op zal leveren. Maar, eer wij onze gedragslijn precies vaststellen, zal het noodig zijn, die vrouw te spreken, en ons ervan te verzekeren dat zij ons dien Monks aan wil wijzen, met dien verstande, dat hij alleen met ons te doen zal krijgen en niet met de wet; of wanneer zij dit niet kan of wil doen, zoodanige aanwijzing omtrent zijn verblijf en beschrijving van zijn persoon te verkrijgen, dat deze ons in staat zullen stellen hem te vinden. We kunnen haar pas zondagavond ontmoeten; 't is nu dinsdag. Ik stel voor, dat wij in dien tusschentijd volkomen zwijgen en deze zaken geheim houden, zelfs voor Oliver.”
Ofschoon Dr. Losberne allerlei scheeve gezichten trok bij een voorstel, dat een uitstel van vijf heele dagen meebracht, was hij gedwongen toe te stemmen, voor 't oogenblik niets beters te weten; en daar Rose en mevrouw Maylie beiden met allen ijver den kant van den heer Brownlow kozen, werd het voorstel van dezen heer met algemeene stemmen aangenomen.
„Ik zou graag,” zeide hij, „de hulp van mijn vriend Grimwig inroepen. Hij is een beetje vreemd, maar zeer scherpzinnig en kan ons van werkelijk nut zijn; ik kon hier vertellen dat hij advocaat is geweest en de rechtbank verliet uit teleurstelling, omdat hij in twintig jaar maar één zaak kreeg en dat nog een heel onbelangrijke, maar of dit een aanbeveling is of niet, moet u maar voor u zelf uitmaken.”
„Ik heb er niet op tegen, dat u uw vriend er in haalt, als ik den mijne er in mag halen,” zei de dokter.
„We moeten er over stemmen,” antwoordde Mr. Brownlow, „wie is het?”
„De zoon van die dame, en de.... jeugdvriend van deze jonge dame,” zei de dokter, met een knikje naar mevrouw Maylie en een welsprekenden blik naar haar nichtje.
Rose kleurde hevig, maar zij maakte geen hoorbare tegenwerping tegen dit voorstel, (misschien voelde zij, dat ze hopeloos in de minderheid was) en dus werden Harry Maylie en de heer Grimwig aan het comité toegevoegd.
„Wij blijven natuurlijk in de stad,” zei Mevrouw Maylie, „zoolang er maar eenig uitzicht is het onderzoek met kans op succes te kunnen voeren. Ik zal moeite noch kosten sparen ten behoeve van de zaak, waarin wij allen zooveel belang stellen, en zoo lang u mij verzekert, dat er eenige hoop overblijft, wil ik met pleizier hier blijven, al duurt het twaalf maanden.”
„Goed!” stemde de heer Brownlow toe. „Ik lees op de gezichten om mij heen de neiging, te vragen, hoe het kwam, dat ik er niet was om Oliver's verhaal te bevestigen en waarom ik zoo plotseling buitenslands was gegaan, doch laat mij het beding maken, dat mij geen vragen gedaan zullen worden, eer het tijdstip is gekomen, waarop 't mij goed zal dunken alle vragen te voorkomen door mijn eigen geschiedenis te vertellen. Geloof mij, ik heb goede redenen voor dat verzoek, want anders zou ik misschien verwachtingen opwekken, die nooit verwezenlijkt zullen worden en de moeielijkheden en teleurstellingen, die er al genoeg zijn, nog vermeerderen. Kom! Het souper is opgediend en Oliver, die alleen is in de kamer hiernaast, zal wel beginnen te denken, dat wij genoeg van zijn gezelschap hebben en een of andere duistere samenzwering smeden om hem de wijde wereld in te jagen.”
Bij deze woorden reikte de oude heer zijn hand aan mevrouw Maylie en bracht haar in de kamer, waar het avondeten klaar stond. Dokter Losberne volgde met Rose en zoo was de vergadering voor het oogenblik opgeheven.
Een oude kennis van Oliver legt besliste bewijzen van genie aan den dag en wordt een publiek persoon in de hoofdstad.
Op den avond, toen Nancy, nadat zij Mr. Sikes in slaap gesust had, naar Rose Maylie op weg was om daar haar vrijwillige zending te volbrengen, liepen op den Great North Road, in de richting van Londen, twee personen, aan wie ons verhaal eenige aandacht dient te schenken.
Het waren een man en een vrouw, of misschien is het juister te zeggen een mannelijk en een vrouwelijk wezen; want de eerste was een van die waggelende, beenige figuren met lange ledematen en doorzakkende knieën, wier juiste leeftijd heel moeielijk te bepalen is—terwijl zij nog jongens zijn zien zij er uit als slecht uitgegroeide mannen en als ze bijna man zijn als uit hun kracht gegroeide jongens. De vrouw was jong, maar sterk en forsch gebouwd, wat zij noodig had om in staat te zijn het gewicht van den zwaren bundel te torschen, die op haar rug gesnoerd was. Haar metgezel had zich niet met bagage overlast; het eenige was een klein pakje in een zakdoek geknoopt, dat aan een stok over zijn schouder bengelde en er licht genoeg uitzag. Deze omstandigheid, gevoegd bij de buitengewone lengte van zijn beenen, deed hem gemakkelijk een zestal passen voor zijn gezellin uit loopen; nu en dan keerde hij zich tot haar met een ongeduldig hoofdschudden, als om haar haar traagheid te verwijten en tot grooter inspanning aan te sporen.
Zoo zwoegden zij voort langs den stoffigen weg, zonder veel notitie te nemen van eenig voorwerp, dat hun voor oogen kwam, behalve als zij op zij gingen om de postwagens, die uit de stad aan kwamen ratelen, voorbij te laten gaan. Toen zij de bogengang van Highgate door waren, bleef de voorste voetganger staan en riep zijn tochtgenoote ongeduldig toe:
„Kom nou, kan je niet meer? Wat ben jij 'n luiwammes, Charlotte.”
„'t Is een heele vracht, dat verzeker ik je,” zei de vrouw en kwam, hijgend van vermoeienis, bij hem aan.
„'n Vracht! Waar heb je 't over? Waar ben je dan voor gemaakt?” zei de mannelijke reiziger en gooide onder het spreken zijn kleine bundeltje over den anderen schouder. „O, daar moet ze alweer rusten! Als jij iemands geduld niet uitput, weet ik niet, wat 't dan wel doen kan!”
„Is 't nog ver?” vroeg de vrouw; zij leunde tegen een aarden wal en keek naar hem op, terwijl het zweet haar over het gezicht gudste.
„Nog ver! We zijn zoo goed als aan 't eind,” zei de langbeenige wandelaar, terwijl hij vóór zich uit wees. „Kijk! Dat zijn de lichten van Londen.”
„'t Is minstens nog 'n goede twee mijl,” zei de vrouw neerslachtig.
„'t Doet er niet toe, of 't twee mijlen of twintig ver is,” zei Noah Claypole, want hij was het; „maar sta op, of ik zal je beenen leeren maken.”
Noah's roode neus werd nog rooder van boosheid en hij stak den weg over alsof hij aanstalten maakte, zijn bedreiging ten uitvoer te brengen; de vrouw stond zonder eenige verdere opmerking op en zwoegde weer naast hem voort.
„Waar denk je vannacht te blijven, Noah?” vroeg ze, nadat zij een paar honderd yards voort waren geloopen.
„Hoe weet ik dat?” antwoordde Noah, wiens stemming er door de wandeling niet beter op was geworden.
„Dichtbij, hoop ik?” zei Charlotte.
„Nee, niet dichtbij,” antwoordde Mr. Claypole. „Daar! Niet dichtbij; denk dat maar niet.”
„Waarom niet?”
„Als ik je zeg, dat ik iets doe, dan is dat genoeg, zonder waaroms of daaroms,” antwoordde Mr. Claypole waardig.
„Nou, je hoeft niet zoo te snauwen,” zei Charlotte.
„'t Zou prachtig zijn, hè, om bij de eerste de beste herberg buiten de stad halt te houden, zoodat Sowerberry, als hij ons achterna komt, dadelijk zijn neus naar binnen kan steken en ons in een kar terug kan laten brengen met de handboeien aan,” zei Mr. Claypole op smalenden toon. „Nee! ik ga door de nauwste steegjes dwalen, die ik vinden kan en sta niet stil eer wij bij de afgelegenste herberg zijn gekomen, waar m'n oog op valt. Je mag je gesternte wel danken dat ik ten minste hersens heb, want als we eerst niet expres den verkeerden weg waren ingeslagen en door de velden weer teruggekomen, zou je zoo zeker als twee maal twee vier is een week geleden al opgesloten zijn. En dan had je je verdiende loon, omdat je een zottin bent.”
„Ik weet wel, dat ik niet zoo snugger ben als jij,” hernam Charlotte, „maar je hoeft mij niet van alles de schuld te geven en te zeggen, dat ik opgesloten zou zijn. Als ik opgesloten was, zou jij in elk geval mee zijn gegaan.”
„Jij heb 't geld uit de lâ genomen, dat weet je ook wel,” zei Mr. Claypole.
„Ik heb 't voor jou genomen, Noah, lieverd,” wierp Charlotte tegen.
„Heb ik 't gehouden?” vroeg Mr. Claypole.
„Neen, je vertrouwde op me en laat 't mij dragen, omdat je een lieverd bent,” zei Charlotte, terwijl zij hem om de kin streelde en haar arm door den zijne stak.
Dit was inderdaad het geval; doch daar het niet Mr. Claypole's gewoonte was, een blind en dwaas vertrouwen te stellen in wie ook, moeten wij, om hem recht te doen, opmerken, dat hij Charlotte hierin zijn vertrouwen had geschonken, opdat het geld, wanneer ze vervolgd werden, op haar gevonden zou worden; dit zou hem de gelegenheid schenken, zijn onschuld aan elken diefstal te bewijzen en zijn kansen om te ontsnappen zeer vergemakkelijken. Natuurlijk trad hij onder de gegeven omstandigheden niet in een verklaring van zijn beweegredenen, en zij liepen zeer eendrachtig voort.
Tengevolge van zijn omzichtig plan, liep Mr. Claypole voort zonder stil te staan, tot zij bij „de Engel” in Islington kwamen, waar de massa voorbijgangers en het groote aantal voertuigen hem terecht op het denkbeeld brachten, dat hier Londen in ernst begon. Een oogenblik stilstaande om te zien, wat de drukke straten waren, die hij dus vermijden moest, ging hij St. John's Road in en verloor zich spoedig in het duistere warnet van vuile straten, die tusschen Gray's Inn Lane en Smithfield liggen en dit stadsgedeelte maken tot een van de slechtste en gemeenste, dat niettegenstaande alle verbeteringen midden in Londen is blijven bestaan.
Door deze straten liep Noah Claypole, Charlotte achter zich aan zeulend; nu eens stapte hij in de goot langs de straat om met één blik het uiterlijk voorkomen van de een of andere herberg op te nemen; dan sjokte hij weer voort, omdat iets in het uiterlijk van 't huis hem deed denken, dat het te druk bezocht was om hem dienstig te zijn. Eindelijk bleef hij staan vóór een herberg, de onaanzienlijkste en smerigste die hij nog gezien had; nadat hij naar den overkant van de straat was gegaan en het huis vandaar af had opgenomen, gaf hij genadig zijn voornemen te kennen, hier nachtverblijf te zoeken.
„Geef mij het pak,” zei Noah, terwijl hij het Charlotte afnam en 't over zijn eigen schouders wierp, „en pas op, dat je niet praat, behalve als ze tegen jou praten. Hoe heet de herberg—de—de drie—wat?”
„Kreupelen,” zei Charlotte.
„Drie Kreupelen,” herhaalde Noah, „'n best uithangbord, dat moet ik zeggen. Nou! Blijf vlak achter me; kom.”
Met deze vermaningen duwde hij de krassende deur met zijn schouder open en ging, gevolgd door zijn gezellin, de herberg binnen.
Er stond niemand bij het buffet als een jonge Jood, die, met zijn ellebogen op de toonbank, een vuile courant stond te lezen. Hij keek Noah strak aan en Noah keek hem strak aan.
Als Noah zijn liefdadigheidskleeren aan had gehad, zou er eenige reden voor den Jood zijn geweest zijn oogen zoo wijd open te sperren; doch daar hij de jas met de opslagen had uitgelaten en een korten kiel boven zijn leeren broek droeg, scheen er geen bijzondere reden te zijn waarom zijn verschijning in een herberg zoozeer de aandacht zou trekken.
„Is dit „De drie Kreupelen?”” vroeg Noah.
„Dat is de daam van dit 'uis,” antwoordde de Jood.
„We komen van buiten en een meneer dien wij onderweg tegenkwamen, heeft ons deze herberg genoemd,” zei Noah, Charlotte aanstootend, misschien om haar aandacht te vragen voor dezen vernuftige manier, zich een houding te geven, misschien om haar te waarschuwen geen verwondering te verraden. „We willen hier vannacht slapen.”
„'k Weet diet zeker of 't khan,” zei Barney—want hij was de gedienstige geest, „maar 'k zal 't vragen.”
„Wijs ons de gelagkamer en geef ons wat koud vleesch en een kruik bier, terwijl je 't gaat vragen,” zei Noah.
Barney voldeed aan dit verzoek door hen naar een klein achtervertrekje te brengen, waar hij het bestelde voor hen neerzette; daarna bracht hij de boodschap, dat de reizigers daar dien nacht konden logeeren en liet het beminnelijke paar aan hun maaltijd.
Deze achterkamer lag vlak achter het buffet en eenige treden lager dan dit, zoodat iemand, die hier thuis behoorde en een gordijntje wegtrok, dat een klein glasruitje in den muur van het buffet, zoowat vijf voet van den grond af, bedekte, niet alleen de gasten in de achterkamer kon bespieden zonder veel kans te loopen door hen opgemerkt te worden, (het ruitje bevond zich in een donkeren hoek van den muur, waar de bespieder door een dikken rechtopstaanden balk verborgen was) maar, door zijn oor tegen den tusschenmuur te leggen, vrij duidelijk het gesprek kon volgen. De waard had niet langer dan vijf minuten deze spionage-plaats verlaten en Barney had juist zijn boodschap aan Noah gebracht, toen Fagin, in den loop van zijn avondbezigheden, het buffet kwam binnenloopen om naar enkelen van zijn jonge leerlingen te vragen.
„St!” zei Barney, „vreemden in 't achterkamertje.”
„Vreemden!” herhaalde de oude man fluisterend.
„Ja! En rare ook,” voegde Barney er bij. „Van buiten, baar iets voor jou of ik heb 't bis.”
Fagin ontving deze mededeeling blijkbaar met veel belangstelling. Hij klom op een krukje en bracht voorzichtig zijn oog voor het ruitje; van deze geheime observatiepost kon hij zien, hoe Mr. Claypole koud vleesch van den schotel nam en porter uit de kruik en homoeopatische doses van beide aan Charlotte toediende, die er geduldig bij zat en at en dronk, wat hij haar geven wilde.
„Aha!” fluisterde hij tot Barney, „die kerel staat me aan. Hij kan ons van nut zijn; hij weet al hoe hij met 'n meid moet omspringen. Hou je zoo stil als een muis jongen, dan kan ik hooren wat ze zeggen.”
Weer bracht hij zijn oog vóór het ruitje, legde zijn oor tegen den tusschenwand en luisterde met alle aandacht; op zijn gezicht lag een sluwe nieuwsgierige trek, die het op 't gezicht van een ouden kobold deed gelijken.
„Dus nou word ik een heer,” zei Mr. Claypole, zijn beenen uitstrekkend, met welke woorden hij een gesprek voortzette, waarvan Fagin het begin gemist had. „Geen malle doodkisten meer, Charlotte, maar een heerenleventje voor mij; en als jij wil dan ben je 'n dame.”
„Dat wil ik graag genoeg, lieverd,” antwoordde Charlotte, „maar der zijn niet elken dag lâtafels om te leegen zonder dat ze ons bij de kladden krijgen.”
„Lâtafels kennen opvliegen!” zei Mr. Claypole; „der zijn nog andere dingen, die geleegd kennen worden.”
„Wat meen je?” vroeg zijn gezellin.
„Zakken, reticulen, huizen, diligences, banken!” zei Mr. Claypole, opgewonden door het bier.
„Maar dat kan je niet allemaal doen,” zei Charlotte.
„Ik zal zien, met anderen samen te komen, die het wel kunnen,” antwoordde Noah. „Ze zullen ons wel op een of andere manier kunnen gebruiken. Jij alleen bent vijftig vrouwen waard, want ik heb nooit zoo'n sluw, leugenachtig schepsel gezien als jij, als ik je niet onder den duim houd.”
„Gunst, wat heerlijk dat je dat zegt!” riep Charlotte uit en drukte een kus op zijn leelijke gezicht.
„Nou, 't is al mooi; je moet niet al te lief doen als ik kwaad op je ben,” zei Noah en maakte zich met groote strengheid los. „Ik zou graag de hoofdman van een bende willen zijn en ze allemaal de baas wezen en ze overal volgen zonder dat zij 't zelf wisten. Dat zou me bevallen als 't wat opleverde; konden we maar in aanraking komen met een of andere kerel van dit soort, daar zou ik het biljet van twintig pond dat jij hebt, voor over hebben, vooral omdat we toch niet goed weten hoe wij het aan den man zullen brengen.”
Nadat hij dit als zijn oordeel had uitgesproken, blikte Mr. Claypole met een air van diepe wijsheid in de bierkan; hij schudde den inhoud flink door elkaar, gaf Charlotte een genadig knikje en nam een teug, die hem bijzonder scheen te verfrisschen. Hij dacht er juist over, een tweede kan te bestellen, toen hij gestoord werd doordat de deur plotseling openging en een vreemdeling binnenkwam.
De vreemdeling was Mr. Fagin. Hij zag er zeer beminnelijk uit en maakte een diepe buiging, terwijl hij nader kwam, aan het tafeltje naast dat van Noah ging zitten en aan den grinnikenden Barney iets te drinken bestelde.
„Een mooie avond meneer, maar koel voor den tijd van 't jaar,” zei Fagin, zich in de handen wrijvend. „U komt van buiten, zie ik, mijnheer?”
„Hoe ziet u dat?” vroeg Noah Claypole.
„We hebben in Londen zooveel stof niet,” antwoordde Fagin en wees van Noah's schoenen naar die van Charlotte en toen naar de twee pakken.
„U bent 'n snuggere kerel,” zei Noah. „Ha! ha! heb je 't gehoord Charlotte?”
„Ja, mijn waarde heer, in de stad moet je uitgeslapen zijn,” antwoordde de Jood en liet zijn stem tot vertrouwelijk gefluister dalen; „dat is de waarheid.”
Fagin zette deze opmerking kracht bij, door met zijn rechter wijsvinger langs den kant van zijn neus te strijken—een gebaar, dat Noah trachtte na te volgen, ofschoon hij er niet geheel in slaagde, daar zijn neus niet groot genoeg was tot dit doel. Mr. Fagin echter scheen de poging op te vatten als de uitdrukking van volkomen eensgezindheid met zijn oordeel en liet met gul gebaar den drank, dien Barney juist binnenbracht, rondgaan.
„Beste waar, dat!” merkte Mr. Claypole op, met zijn lippen smakkend.
„Maar duur!” zei Fagin. „Als een man dit geregeld wil drinken, moet hij in de gelegenheid zijn, een lade te leegen of een zak of een reticule of een huis of een diligence of een bank.”
Nauwelijks hoorde Mr. Claypole dit uittreksel van zijn eigen opmerkingen of hij viel vol ontzetting terug in zijn stoel en keek met aschgrauw gezicht van den Jood naar Charlotte.
„Maak u niet ongerust,” zei Fagin en trok zijn stoel dichter aan de tafel. „Ha! ha! 'n geluk, dat ik 't maar was, die het toevallig hoorde. 'n Groot geluk, dat ik het maar was.”
„Ik heb niet gestolen,” stamelde Noah; hij stak zijn beenen niet meer rechtuit als een onafhankelijk heer, maar verstopte ze zoo goed mogelijk onder zijn stoel; „zij heeft 't allemaal gedaan; je hebt 't nou nog, Charlotte, dat weet je.”
„'t Komt er niet op aan beste jongen, wie 't heeft of wie 't gedaan heeft!” antwoordde Fagin, maar gluurde desondanks met een haviksblik naar het meisje en de twee bundels. „Ik ben zelf in dat soort zaken en 't bevalt me in je.”
„In wat voor zaken?” vroeg Mr. Claypole, terwijl hij een beetje opleefde.
„Wel—dat soort zaakjes,” herhaalde Fagin, „en de menschen van de herberg hier hooren ook tot ons soort. Je hebt den spijker op den kop geslagen en bent hier zoo veilig als 't maar kan. Er is geen veiliger plaats in heel Londen dan „De Kreupelen;” dat wil zeggen als ik 't veilig wil maken. En jij en die vrouw staan me aan; dus heb ik het wachtwoord gegeven en je hart kan gerust zijn.”
Misschien was Noah's hart gerust na deze verzekering, maar zijn lichaam was 't zeker niet; hij schuifelde heen en weer en wrong zich in allerlei zonderlinge houdingen, terwijl hij zijn nieuwen vriend intusschen met vrees en argwaan opnam.
„Ik zal je nog meer zeggen,” zei Fagin, nadat hij het meisje door vriendelijke knikjes en gemompelde aanmoedigingen gerust gesteld had, „ik heb een vriend, die, naar ik meen, je liefste wensch kan vervullen en je den weg zal wijzen, waarop je kunt kiezen, welke branche van de zaak je denkt, dat je vooreerst het best zou lijken; langzamerhand kun je dan al het andere leeren.”
„U praat of u 't meent,” antwoordde Noah.
„Wat zou ik er aan hebben, het te zeggen als ik 't niet meende?” vroeg Fagin, zijn schouders ophalend. „Hier! Laat me buiten de kamer een woordje met u alleen spreken.”
„Daarvoor hoeven we niet uit de kamer te gaan,”
zei Noah, terwijl hij
allengs zijn beenen weer uitstrekte. „Zij kan in die tijd de bagage
boven brengen. Charlotte, zorg voor de pakken!”
Dit bevel, dat met groote majesteit werd gegeven, werd zonder de minste tegenwerping gehoorzaamd; Charlotte sjouwde de pakken weg, terwijl Noah de deur voor haar openhield.
„Ik heb haar goed onder den duim hè?” vroeg hij, op den toon van een dierentemmer, die een of ander wild dier getemd heeft, en ging weer zitten.
„Prachtig!” stemde Fagin toe, en klopte hem op den schouder. „U bent 'n geniale kerel!”
„Ja, als ik dat niet was, was ik nou niet hier,” antwoordde Noah. „Maar als u de tijd verloren laat gaan, komt ze terug.”
„Nou, wat denkt u ervan?” vroeg Fagin. „Als u 't met mijn vriend kon vinden.... zou het dan niet 't best zijn, u bij hem aan te sluiten?”
„Als hij goeie zaken doet, daar komt het opan!” antwoordde Noah met een van zijn oogjes knippend.
„Het neusje van de zalm,” zei Fagin; „hij heeft een massa handen in zijn dienst en de beste lui van 't vak om hem heen.”
„Allemaal uit de stad?” vroeg Claypole.
„Geen één buitenman en ik geloof niet, dat hij u aan zou nemen, zelfs op mijn aanbeveling, als hij niet juist gebrek had aan helpers,” hernam Fagin.
„Moet ik dokken?” vroeg Noah met de hand in zijn broekzak.
„Anders zal het moeilijk gaan,” antwoordde Fagin beslist.
„Twintig pond,—nou 't is 'n heel stuk geld!”
„Niet, als 't 'n biljet is, dat je niet kwijt kunt raken,” wierp Fagin tegen. „Nummer en datum bekend, zeker? En de bank gewaarschuwd om 't niet aan te nemen. Och nee! 't is voor hem niet veel waard. Hij zal 't weer aan anderen moeten geven en er veel op verliezen.”
„Wanneer kan ik hem spreken?” vroeg Noah weifelend.
„Morgenochtend.”
„Waar?”
„Hier.”
„Hm,” zei Noah. „Wat verdien ik er mee?”
„'n Heerenleven—kost en inwoning, pijpen en borrels vrij—de helft van alles wat je verdient en de helft van alles wat de vrouw verdient,” antwoordde Fagin.
Of Noah Claypole, die niet weinig hebzuchtig was—zelfs op dit schitterende aanbod zou zijn ingegaan, wanneer hij geheel vrij man was, is zeer twijfelachtig, doch daar hij bedacht, dat zijn nieuwe kennis 't ingeval van weigering in zijn macht had, hem onmiddellijk aan de justitie over te leveren, (zulke onwaarschijnlijke dingen zijn meer gebeurd) gaf hij langzamerhand toe en zei hoe hij wel dacht, dat 't iets voor hem zijn zou.
„Maar ziet u,” merkte Noah op, „de meid kan 't meeste werk doen, ik zou graag wat licht werk doen.”
„Zoo'n beetje „liefhebberij-werk?”” gaf Fagin aan.
„Ja! zoo iets,” antwoordde Noah. „Wat zou 't best voor me zijn, denkt u? Iets, dat niet te veel inspanning vraagt en niet erg gevaarlijk is, ziet u. Zoo iets meen ik!”
„Ik hoorde je iets noemen als 't bespionneeren van de anderen,” zei Fagin. „Mijn vriend heeft juist groote behoefte aan iemand, die dat goed doet.”
„Ja, daar heb ik wel van gesproken, en ik zou er niet tegen hebben, me daar somtijds voor te laten gebruiken,” zei Mr. Claypole langzaam, „maar 't is geen werk dat wat oplevert.”
„Dat 's waar!” gaf de Jood toe, terwijl hij nadacht of scheen na te denken. „Nee, dat gaat niet.”
„Wat denkt u dan?” vroeg Noah, en keek hem verlangend aan. „Iets sluiperigs, dat vast werk geeft en niet meer gevaar dan of je thuis bent.”
„Wat denk je van de oude dames?” vroeg Fagin. „Der is heel wat geld te maken door hun tasschen en zakken te gappen en de hoek om te hollen.”
„Gillen ze niet verschrikkelijk en krabben ze soms niet?” vroeg Noah hoofdschuddend. „Ik geloof niet, dat dat iets voor mij is. Is er niets anders te vinden?”
„Wacht!” zei Fagin met zijn hand op Noah's knie. „De kuikens!”
„Wat's dat?” vroeg Mr. Claypole.
„Dat zijn de kleine kinderen, die door hun moeders worden uitgestuurd om een boodschap te doen met sixpences en shillings; de kunst is, hun 't geld af te nemen—ze houden 't altijd klaar in hun handen—ze dan in een goot te smijten en heel langzaam weg te gaan, alsof er niets anders gebeurd is dan een kind dat valt en zich pijn doet. Ha! ha! ha!”
„Ha! ha!” brulde Mr. Claypole, van opwinding met zijn beenen trampelend, „God! dat is wat voor me!”
„Natuurlijk,” hernam Fagin, „je kan daar een goeie slag mee slaan in de buurt van Camden Town en Battle Bridge en in zulke buurten, waar altijd kinderen boodschappen gaan doen; je kan daar op elk uur van den dag zooveel kuikens omsmijten als je wil. Ha! ha! ha!”
Fagin gaf Claypole een stomp in de zijde en ze barstten beiden in een luid, langdurig gelach uit.
„'t Is in orde!” zei Noah, toen hij weer tot bedaren was gekomen en Charlotte binnen was. „Hoe laat zullen we zeggen morgen?”
„Is tien uur goed?” vroeg Fagin en voegde er, toen Claypole toestemmend knikte, bij: „Welken naam kan ik aan mijn vriend opgeven?”
„Mijnheer Bolter,” zei Noah, die op dit geval was voorbereid. „Mijnheer Morris Bolter. Dit is juffrouw Bolter.”
„Juffrouw Bolter, uw onderdanige dienaar,” zei Fagin en boog met spottende beleefdheid. „Ik hoop binnenkort nader kennis met haar te maken.”
„Hoor je wat die meneer zegt, Charlotte?” donderde Mr. Claypole.
„Jawel Noah, jawel!” antwoordde juffrouw Bolter en stak haar hand uit.
„Ze noemt me Noah; dat is een soort lief bijnaampje,” zei Mr. Morris Bolter, voorheen Claypole, terwijl hij zich tot Fagin wendde. „Begrijpt u?”
„O ja, ik begrijp 't—volkomen,” antwoordde Fagin en ditmaal sprak hij waarheid. „Goeiennacht! Goeiennacht!”
Met vele goede wenschen en groeten ging Fagin heen.
Noah Claypole vroeg de aandacht van zijn lieve vriendin en begon uit te leggen welk aandeel zij zou hebben in de schikking, zoo juist door hem getroffen; hij deed dit met al de zelfbewustheid en meerderheid, die hem niet alleen toekwam als lid van de sterkere sexe, maar ook als een heer, die wist wat het was, zich speciaal er op toe te leggen, in Londen en zijn omtrek kinderen te bestelen.
Waarin wordt verteld, hoe de Slimme Vos er in vloog.
„En dus was u uw eigen vriend?” vroeg Mr. Claypole, anders genaamd Bolter, toen hij tengevolge van de overeenkomst, tusschen hen gesloten, den volgenden dag naar Fagin's woning verhuisd was. „Stommert die ik ben, maar ik dacht 't gisteravond toch al half!”
„Iedereen is zijn eigen vriend, beste jongen,” antwoordde Fagin met zijn innemendsten grijns. „Hij heeft nergens een beteren vriend dan zichzelf.”
„Soms toch niet,” hernam Morris Bolter, terwijl hij het voorkomen aannam van een man, die de wereld kent. „Sommige menschen zijn de eenige vijanden van zichzelf.”
„Geloof dat toch niet,” zei Fagin. „Als een man zijn eigen vijand is, dan is dat, omdat hij te veel zijn eigen vriend is; niet omdat hij om iedereen geeft, behalve om zichzelf. Poe! zoo iets ligt niet in de natuur van een mensch.”
„En als 't er in ligt, dan moest 't niet zoo zijn,” zei Mr. Bolter.
„Dat spreekt vanzelf,” zei Fagin. „Sommige sterrenwichelaars zeggen, dat drie het magische getal is en anderen zeggen zeven. Maar ze zijn 't geen van beiden, geen van beiden, mijn waarde. 't Is nummer één.”
„Ha! ha!” riep Mr. Bolter. „Nummer één voor eeuwig!”
„In een kleine gemeenschap als de onze, beste jongen,” zei Fagin, die het als noodzakelijk beschouwde, de wederzijdsche positie nauwkeurig aan te duiden, „hebben wij een gemeenschappelijk nummer één, dat wil zeggen, je kan jezelf niet als nommer één beschouwen, zonder mij en al de jongelui ook als nommer één te beschouwen.”
„O, duivels!” riep Mr. Bolter uit.
Fagin deed alsof hij dezen uitroep niet hoorde.
„Zie je,” ging hij voort, „wij behooren zoo bij elkaar en hebben zoozeer dezelfde belangen, dat het zoo moet zijn. Bijvoorbeeld, 't is jouw doel te zorgen voor nommer één—voor jezelf dus.”
„Natuurlijk,” antwoordde Mr. Bolter. „Daar heb je gelijk aan.”
„Nou! Je kan niet voor jezelf zorgen als nommer één of je zorgt ook voor mij, nommer één.”
„Nommer twee meen je,” zei Mr. Bolter, die rijkelijk met zelfzucht begiftigd was.
„Nee, dat zeg ik niet!” wierp Fagin tegen. „Ik ben voor jou even belangrijk als jij voor jezelf bent.”
„Nou nou,” viel Mr. Bolter in, „je bent 'n slimmerd en je staat me wel aan; maar we zijn toch nog niet zulke dikke vrienden.”
„Denk maar eens na,” zei Fagin, de schouders ophalend en zijn handen uitstekend, „beschouw de zaak eens goed. Gesteld, je hebt iets gedaan, dat heel mooi is en dat ik prachtig van je vind, maar wat tegelijk je de das aandoet, die das, die zoo makkelijk wordt toegehaald en zoo moeielijk is los te maken, in goed Engelsch: de strop!”
Mr. Bolter bracht zijn hand bij zijn halsdoek, alsof die erg knelde en mompelde iets, wat, naar den toon te oordeelen, als een instemming klonk.
„De galg,” ging Fagin voort—„de galg is een leelijke handwijzer, die wijst naar een heel korten en heel scherpen hoek, waartegen menige flinke kerel op den grooten weg is doodgeloopen. Op den veiligen weg te blijven en dien handwijzer op een afstand te houden, is doel nommer één voor je.”
„Natuurlijk,” antwoordde Mr. Bolter. „Maar waarom praat je over zulke dingen?”
„Alleen om je mijn meening duidelijk te maken,” zei de Jood en trok zijn wenkbrauwen omhoog. „Om je doel te bereiken, hang je van mij af. Om mijn zaakje aan den gang te houden, hang ik van jou af. Het eerste is jouw nommer één, het tweede mijn nommer één. Hoe meer waarde je hecht aan jouw nommer één, hoe beter je voor het mijne moet zorgen; zoo zijn wij eindelijk beland bij wat ik je het eerst zeide—dat de liefde voor nommer één ons allen te zamen houdt, en dit moet doen, of wij gaan met ons allen te gronde.”
„Dat's waar,” stemde Mr. Bolter nadenkend toe. „O, je bent 'n slimme grijskop.”
Mr. Fagin zag tot zijn groote vreugd, dat deze lofspraak op zijn bekwaamheden niet maar een complimentje was, maar dat hij werkelijk in zijn nieuwen leerling het bewustzijn had gewekt van zijn buitengewone sluwheid en dat was bij 't begin van hun kennismaking voor hem van groot belang. Om dezen nuttigen en gewenschten indruk te versterken, liet hij dezen eersten stoot volgen door Noah in bijzonderheden op de hoogte te brengen van de uitgestrektheid en macht van zijn werkzaamheden; hij mengde waarheid en fictie dooreen, zooals het best was voor zijn doel; hij deed dit zoo kunstig, dat het ontzag van Mr. Bolter zichtbaar aangroeide en tegelijk getemperd werd door eenige weldadige angst, waar Fagin bijzonder veel waarde aan hechtte.
„Het is dit wederzijdsche vertrouwen, door ons in elkander gesteld, dat mij troost onder zware verliezen,” zei Fagin. „Gistermorgen werd mijn beste helper van mij weggenomen.”
„U wilt toch niet zeggen, dat hij dood is?” riep Mr. Bolter.
„Neen, neen,” antwoordde Fagin, „zoo erg is 't niet. Zoo erg niet.”
„Dus ik denk, dat hij—”
„Vermist is,” viel Fagin in. „Ja, hij werd vermist.”
„Op een bijzondere manier?” vroeg Bolter.
„O nee,” antwoordde Fagin, „'t was niets bijzonders. Hij werd beschuldigd van pogingen tot zakkenrollerij en ze vonden een zilveren snuifdoos op hem—zijn eigen snuifdoos, want hij snoof zelf en was er dol op. Ze hielden hem vast tot vandaag, want ze dachten den eigenaar uit te zullen vinden. O! hij was vijftig snuifdoozen waard en ik zou graag het geld, dat ze waard zijn, geven, om hem terug te hebben. Je had de Vos moeten kennen, beste jongen; je had de Vos moeten kennen.”
„Ik zal hem leeren kennen, hoop ik; denkt u niet?” zei Mr. Bolter.
„Ik twijfel er aan,” antwoordde Fagin met een zucht. „Als ze geen nieuwe bewijzen tegen hem in handen krijgen wordt het een veroordeeling tot lichte straf en dan hebben we hem over een week of zes terug; maar als ze nieuwe bewijzen hebben, dan wordt 't zand kruien. Ze weten hoe slim hij is; hij wordt 't voor z'n leven. De Vos krijgt niet minder.”
„Wat bedoel je hiermee?” vroeg Mr. Bolter. „Waarom praat je zóó met me; waarom spreek je niet dat ik je kan begrijpen?”
Fagin stond op 't punt de geheimzinnige uitdrukkingen in gewone spreektaal over te brengen, waardoor Mr. Bolter zou vernemen dat die woorden beteekenden: „levenslange deportatie,” toen het gesprek gestoord werd door de komst van jongeheer Bates; hij liep met zijn handen in zijn broekzakken en op zijn gezicht lag een half komieke, half bedroefde uitdrukking.
„'t Is uit, Fagin,” zei Charley, toen hij en de nieuwe gast aan elkaar voorgesteld waren.
„Wat bedoel je?”
„Ze hebben den eigenaar van de snuifdoos uitgevonden; twee of drie zijn ook nog voor den dag gekomen om hem als den dader aan te wijzen en de Vos staat op de lijst voor de zeereis,” antwoordde Bates. „Ik moet een volledig rouwpak hebben, Fagin, en een rouwband om mijn hoed om hem op te zoeken eer hij weggaat. Te denken, dat Jack Dawkins—reuzen-Jack—de Vos—de Slimme Vos—weg zal gaan voor een gemeene snuifdoos van een paar pence! Ik had nooit gedacht, dat hij 't voor minder zou gedaan hebben dan voor een gouden horloge met ketting en cachet. O! waarom heeft hij niet een rijken ouden meneer alles van waarde afgegapt, dan ging hij tenminste weg als een gentleman en niet als een gewone zakkenroller zonder eer of glorie!”
Met deze woorden, die aantoonden hoe hij met zijn ongelukkigen vriend meevoelde, viel Mr. Bates bedroefd en verslagen op den eersten stoel den beste neer.
„Wat praat je, dat hij zonder eer en glorie weggaat?” riep Fagin, en wierp zijn leerling een woedenden blik toe. „Was hij niet altijd de eerste van jullie allen! Is er een onder jullie die ook maar in zijn schaduw kan staan? Nou?”
„Geen één,” antwoordde Bates, met een stem heesch door ontroering, „geen één.”
„Wat praat je dan?” viel Fagin nijdig uit, „en waarom grien je?”
„Omdat 't niet in 't vonnis staat,” zei Charley, die door zijn droefheid om 't lot van zijn vriend al meer en meer overstuur raakte; „omdat 't niet uitkomt in de beschuldiging; omdat niemand ook maar voor de helft zal weten wat hij was. Hoe zal hij geboekt staan in het jaarboek van Newgate? Misschien staat hij er heelemaal niet in. O! jandoppie! jandoppie! wat 'n slag!”
„Ha! ha!” riep Fagin, terwijl hij zijn rechterhand uitstak en zich zóó gichelend tot Mr. Bolter wendde, dat hij er van schudde of hij een beroerte kreeg, „kijk eens aan, hoe trotsch zij op hun vak zijn. Is dat niet mooi?”
Mr. Bolter knikte toestemmend; Fagin bleef het verdriet van Charley Bates gedurende eenige seconden met blijkbare voldoening aankijken, ging toen naar dat jongemensch toe en klopte hem op den schouder.
„Trek 't je maar niet aan, Charley,” zei Fagin troostend, „'t komt uit, 't komt zeker uit. Allemaal zullen ze weten, wat een slimme kerel hij was; hij zal 't zelf aan den dag brengen en zijn vroegere makkers en leermeester geen schande aandoen. En denk es hoe jong hij nog is. Wat een onderscheiding, Charley, om op dien leeftijd al 't land uit gestuurd te worden!”
„Ja, 't is 'n eer, dâ's waar!” zei Charley een beetje getroost.
„Hij zal alles hebben wat hij noodig heeft,” ging de Jood voort. „In de gevangenis zal hij wonen als een heer, Charley. Als een heer! Met zijn biertje elken dag en geld in zijn zak om kruis of munt mee te gooien, als hij 't niet uit kan geven.”
„Zal hij dat heusch hebben?” riep Charley Bates.
„Ja natuurlijk,” antwoordde Fagin, „en om hem te verdedigen nemen we een beroemde ouwe pruik, Charley—die den grootsten mond op kan zetten; en als hij wil, kan hij zichzelf ook nog verdedigen en we lezen het allemaal in de couranten—Slimme Vos—uitbundig gelach—het hof daverde ervan—nou Charley—hè?”
„Ha! ha!” lachte jongeheer Bates, „wat 'n stel zou dat zijn, Fagin! Wat zou de Slimme ze der tusschen nemen!”
„Zou!” riep Fagin. „Hij moèt—hij zàl!”
„Ja natuurlijk,” herhaalde Charley en wreef zich in de handen.
„Ik zie 'm al,” riep de Jood en keek zijn leerling aan.
„Ik ook!” riep Charley Bates. „Ha! ha! ha! ik ook!”
„Ik zie 't allemaal voor me, bij m'n ziel Fagin. Wat 'n mop! Wat 'n heerlijke mop! Al die pruiken die probeeren ernstig te kijken en Jack Dawkins, die ze allemaal net zoo bekend en huiselijk toespreekt of ie de eigen zoon van den rechter was, die een toast slaat na 't diner—ha! ha! ha!”
Mr. Fagin had werkelijk den buitengewonen toestand, waarin zijn jonge vriend verkeerde, in zulk een gunstig licht gesteld, dat Bates, die eerst geneigd was geweest, den Vos eenigszins als slachtoffer te beschouwen, hem nu beschouwde als den voornaamsten speler in een tooneel vol ongewonen en fijnen humor; hij was bepaald verlangend naar het tijdstip, waarop zijn vroegere kameraad zoo'n gunstige gelegenheid zou vinden, zijn gaven te ontplooien.
„We moeten door een of ander middel te weten zien te komen hoe hij voor den dag komt,” zei Fagin. „Laat me eens nadenken.”
„Zal ik gaan?” vroeg Charley.
„Voor niets ter wereld,” antwoordde Fagin. „Ben je zot, jongen, stapelzot, om naar de plek te willen gaan, waar—Nee, Charley, nee. Eén tegelijk te verliezen is genoeg.”
„Je wil toch niet zelf gaan?” vroeg Charley met een spottend lachje.
„Dat zou niet best kunnen,” zei Fagin hoofdschuddend.
„Waarom stuur je dezen nieuwen jongen niet?” vroeg Bates en legde zijn hand op Noah's arm. „Niemand kent hem.”
„Nou, als hij er niet op tegen heeft—” merkte Fagin op.
„Op tegen heeft,” viel Charley in. „Wat zou hij er op tegen kunnen hebben?”
„Niks, je hebt gelijk,” zei Fagin, terwijl hij zich tot Mr. Bolter wendde, „niets.”
„O nee, wat dat betreft, zie je....” merkte Noah op, terwijl hij achterwaarts naar de deur schoof en als een uiting van lichte ontsteltenis zijn hoofd schudde. „Nee nee—dat niet. 't Is mijn afdeeling niet.”
„Wat voor afdeeling heeft hij, Fagin?” vroeg jongeheer Bates en bekeek Noah's slappe figuur met onverholen afkeer. „Der vandoor gaan als er iets verkeerds is en alles mee opeten en drinken als alles goed gaat; is dat zijn vak?”
„'t Gaat jou niet an,” gaf Mr. Bolter terug, „jij kan wel een beetje minder brutaal zijn tegen je superieuren, jongetje, of 't zal je slecht vergaan.”
Deze prachtige bedreiging deed Charley zoo geweldig lachen, dat het een poos duurde, eer Fagin tusschenbeiden kon komen, om aan Mr. Bolter uit te leggen, hoe hij hoegenaamd geen gevaar liep door naar het politie-bureau te gaan; daar, nu er geen gewag was gemaakt van het zaakje waarin hij betrokken was en geen beschrijving van zijn persoon naar de hoofdstad was gezonden, hij hoogstwaarschijnlijk zelfs niet in verdenking stond, in Londen een schuilplaats te hebben gezocht, en dat, als hij zich voldoende vermomde, hij daar even veilig heen kon gaan als naar welke plek ook in Londen, in zoover het juist de laatste plaats was waar men veronderstellen kon, dat hij er uit vrijen wil heen zou gaan.
Ten deele overreed door deze voorstelling van de zaak, maar in veel grootere mate gedreven door zijn angst voor Fagin, stemde Mr. Bolter er ten slotte, hoewel met grooten tegenzin in toe, den tocht te ondernemen. Op Fagin's aanwijzingen verwisselde hij dadelijk zijn eigen kleeding voor een voermanskiel, een fluweelen broek en leeren slobkousen, wat de Jood allemaal bij de hand had. Verder werd hij voorzien van een vilten hoed, rijkelijk gegarneerd met tol-quitanties, en een voermanszweep. Zoo uitgedost moest hij het politiebureau binnenslenteren, als een boer, die op de markt was in Covent Garden, uit nieuwsgierigheid doen kon; en daar hij een onhandige, plompe, ruwe kerel was, zooals voor de rol paste, twijfelde Fagin er niet aan, of hij zou 't er uitstekend afbrengen. Toen deze schikkingen gemaakt waren, werd hij ingelicht omtrent de kenteekenen, waaraan hij den Slimmen Vos kon herkennen en werd door Charley Bates langs donkere kronkelsteegjes tot heel dichtbij Bow Street gebracht. Nadat Charley hem precies had uitgelegd waar het bureau lag en er vele instructies aan toe had gevoegd, hoe hij rechtdoor de gang in moest loopen en als hij op de binnenplaats kwam, de deur ingaan, die naar de trap rechts voerde en dat hij zijn hoed af moest zetten als hij in de kamer kwam, zeide hij hem, verder alleen te gaan en beloofde zijn terugkomst af te wachten op de plaats, waar zij van elkaar waren gegaan.
Noah Claypole of Morris Bolter, naar de lezer wil, volgde stipt de ontvangen aanwijzingen, die, daar Bates de lokaliteit heel goed kende—zoo nauwkeurig waren, dat hij in staat was tot in de tegenwoordigheid van den rechter door te dringen, zonder één enkele vraag te doen of eenigen hinderpaal op zijn weg te ontmoeten. Hij zag zich gestooten en geduwd tusschen een hoop volk, meest vrouwen, die te zamen waren gedrongen in een vuil vuns vertrek; met aan het boveneinde een verhooging, van de overige ruimte afgesloten; links tegen den muur een kooi voor de gevangenen; een hokje voor de getuigen in het midden en een lessenaar voor de overheidspersonen aan den rechterkant; deze laatste ontzagwekkende ruimte was door een beschot aan de oogen van het publiek onttrokken; het was dus aan de verbeeldingskracht van het publiek overgelaten, zich (wanneer men er toe in staat was) de gerechtigheid in haar volle majesteit voor te stellen. In de kooi waren alleen een paar vrouwen, die hun bewonderende vriendinnen toeknikten, terwijl de griffier eenige getuigenissen voorlas aan twee politieagenten en een eenvoudig gekleed man, die over de tafel leunde. Tegen de kooi leunde een gevangenbewaarder, die onophoudelijk met een grooten sleutel tegen zijn neus tikte, behalve wanneer hij een ongepaste neiging tot gesprekvoeren had te onderdrukken bij de toekijkenden, wat hij deed door: „stilte!” te roepen of wanneer hij op strengen toon aan de een of andere vrouw gebood: „Breng dat kind weg!” Dit op een oogenblik als de ernst der gerechtigheid verstoord werd door zwakke kreten, half gesmoord in moeder's omslagdoek, van een of ander mager kind. De kamer rook benauwd en ongezond; de muren waren kleurloos door 't vuil en de zoldering zwart. Op den schoorsteenmantel stond een oud zwartberookt borstbeeld en boven de kooi hing een stoffige klok—het eenige wat hier te loopen scheen zooals het moest; want verdorvenheid of armoede of de voortdurende aanraking met beide had zijn stempel gedrukt op al wat hier leefde, waardoor dit levende er bijna even terugstootend uitzag als de levenlooze voorwerpen, die onder een dikke laag schimmel begraven waren.
Noah keek ingespannen om zich heen naar de Vos; maar ofschoon er verscheidene vrouwen waren, die heel goed voor de moeder of de zuster van die bijzondere persoonlijkheid konden doorgaan, en meer dan één man, die heel sterk op zijn vader kon gelijken, was er niemand te zien, die aan de beschrijving beantwoordde, hem van Mr. Dawkins gegeven. Hij wachtte in een toestand van argwaan en onzekerheid, tot de vrouwen, die tot tewerkstelling veroordeeld waren, vol trots heengestapt waren; toen werd zijn aandacht getrokken door de verschijning van een nieuwen gevangene, die—hij voelde het dadelijk—niemand anders kon zijn dan het doel van zijn bezoek.
Het was werkelijk Mr. Dawkins, die het bureau kwam binnensloffen, de lange jasmouwen als gewoonlijk opgeslagen, zijn linkerhand in zijn zak en zijn hoed in zijn rechterhand; hij liep met niet te beschrijven draaienden tred voor den gevangenbewaarder uit, nam zijn plaats in in het hok en vroeg met luider stem of hij mocht weten, waarom hij hier op zoo'n schandelijke manier werd binnengebracht.
„Hou je mond!” zei de bewaarder.
„Ik ben een Engelschman, nietwaar,” hernam de Vos. „Waar zijn mijn privilegiën?”
„Je zult gauw genoeg privilegiën krijgen,” viel de bewaarder in, „en gepeperde er bij.”
„We zullen zien, wat de Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken aan de rechters te zeggen zal hebben, als ik mijn recht niet krijg,” hernam Mr. Dawkins. „Nou! Wat moet er gebeuren? Ik zal dankbaar zijn als de heeren dit zaakje achter elkaar afdoen en me niet ophouden, terwijl zij de krant lezen; ik heb 'n afspraak met 'n meneer in de stad en daar ik een man van m'n woord ben en erg gesteld op preciesheid in zaken, gaat ie weg als ik er niet op tijd ben en 't is best mogelijk, dat ik later geen eisch tot schadevergoeding in kan stellen, omdat ze me te lang hier gehouden hebben. O nee, dat zal niet gaan!”
Toen hij zoo ver gekomen was, eischte de Vos, veinzend bijzonder veel belang te hebben bij zaken die hierna afgedaan moesten worden, van den gevangenbewaarder, dat hij hem de namen „van die twee schobbejakken die op den rechterstoel zaten”, zou noemen; dit vermaakte de toeschouwers zoozeer, dat zij bijna even hartelijk lachten als Charley Bates gedaan zou hebben, wanneer hij de vraag had gehoord.
„Stilte daar!” riep de bewaarder.
„Wat is dat?” vroeg een van de rechters.
„Een zaak van zakkenrollerij, Edelachtbare.”
„Is de jongen hier al meer geweest?”
„Hij had hier al dikwijls moeten zijn,” antwoordde de cipier. „Hij is zoowat overal al geweest. Ik ken hem goed, Edelachtbare.”
„O, ken je me? heusch?” riep de Slimme, terwijl hij de getuigenis opteekende. „Heel goed. Dat's een geval van lasterlijke aantijging.”
Hier volgde een nieuwe lachuitbarsting en een ander bevel van stilte.
„Nu, waar zijn de getuigen?” vroeg de griffier.
„Dat 's in orde,” viel de Vos in. „Waar zijn ze? Ik zou ze wel eens willen zien.”
Deze wensch werd onmiddellijk vervuld, want een politieagent kwam naar voren, die gezien had hoe de gevangene bij een opstootje een aanval deed op den zak van een onbekenden heer en er een zakdoek uit haalde; daar dit een heel oude was, had hij hem er voorzichtig weer ingestoken, na hem op zijn eigen gezicht geprobeerd te hebben. Om deze reden arresteerde hij den Vos, zoodra hij hem bereiken kon en gezegde Vos bleek bij fouilleering een zilveren snuifdoos op zich te hebben met den naam van den eigenaar in het deksel gegraveerd. Met behulp van het adresboek was die eigenaar gevonden en had, daar en daar tegenwoordig, gezworen dat de snuifdoos van hem was en dat hij ze den vorigen dag gemist had, op het oogenblik toen hij zich uit het opstootje, te voren genoemd, had losgemaakt. Hij had ook een jongen gezien in de menigte, die erg zijn best deed weg te komen en die jongen was de gevangene vóór hem.
„Heb je dezen getuige iets te vragen, jongen?” zei de rechter.
„Ik zou mij niet willen verwaardigen met zoo één een woord te wisselen,” antwoordde de Vos.
„Heb je over het geheel iets te zeggen?”
„Hoor je niet dat Zijn Edelachtbare vraagt of je iets te zeggen hebt?” vroeg de cipier en stootte den zwijgenden Vos met zijn elboog aan.
„Neem me niet kwalijk,” zei de Vos met afgetrokken voorkomen opkijkend. „Vroeg u mij iets, beste vriend?”
„Ik heb nog nooit zoo'n doortrapten vagebond gezien, Edelachtbare,” merkte de agent met een grijns op. „Zal je iets zeggen, snotjongen?”
„Neen,” antwoordde de Vos, „hier niet, want dit is niet de winkel waar men gerechtigheid koopt; bovendien luncht mijn gemachtigde vanmorgen bij den vice-president van het Lagerhuis; maar op een andere plaats zullen ik en mijn gemachtigde en een groote en eerbiedwaardige kring van kennissen zooveel te zeggen hebben, dat die schobbejakken dáár zullen wenschen nooit geboren te zijn of zich eer door hun lakeien te hebben laten ophangen aan hun eigen kapstok, dan mij vanochtend veroordeeld te hebben. Ik zal—”
„Genoeg! hij is tot de hoogste straf veroordeeld,” viel de griffier in. „Breng hem weg!”
„Kom,” zei de cipier.
„Bedaar! Ik kom wel,” antwoordde de Vos, terwijl hij zijn hoed met den palm van zijn hand afveegde. „O,” tot de rechters, „'t helpt niet of u angstige oogen opzet; ik zal u geen genade bewijzen, voor geen halve cent. Jullie zult er voor boeten, mooie kereltjes. Ik zou, voor ik weet niet wat, niet in jullie plaats willen zijn! Ik zou niet vrij willen zijn, al vroegen jullie 't mij op je knieën. Hier! breng me naar de gevangenis! Breng me weg!”
Bij deze laatste woorden liet de Vos toe, dat hij bij zijn kraag gepakt en weggebracht werd; tot hij op de binnenplaats was, dreigde hij nog de zaak in het Parlement te zullen brengen; ten slotte lachte hij vroolijk en zelfvoldaan den agent in zijn gezicht uit.
Toen Noah gezien had, hoe de Vos alleen in een kleine cel werd opgesloten, zocht hij zoo gauw mogelijk den weg terug, tot waar hij Charley Bates verlaten had. Na eenigen tijd voegde dit jongemensch zich bij hem; voorzichtigheidshalve had hij zich niet vertoond eer hij vanuit een verborgen schuilplaats de kat uit den boom had gekeken en er zich van overtuigd, dat zijn nieuwe makker niet door een of anderen nieuwsgierige gevolgd werd.
Het tweetal ging haastig naar huis om aan Mr. Fagin het verblijdende nieuws te brengen, dat de Vos zijn opvoeding alle eer had aangedaan en zichzelf een roemrijke reputatie verzekerd.
De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose Maylie te vervullen—het mislukt.
Hoezeer zij ook vertrouwd was met alle kunsten van sluwheid en huichelarij, kon Nancy toch niet geheel en al den indruk verbergen, waarmede het bewustzijn van den gedanen stap haar geest vervulde. Zij bedacht, hoe zoowel de sluwe Jood als de ruwe Sikes haar plannen hadden toevertrouwd, die zij voor alle anderen verborgen hielden en dat in volle overtuiging dat zij te vertrouwen was en buiten alle verdenking. Die plannen waren gemeen, de uitdenkers ervan ellendelingen en haar gevoelens tegenover Fagin vol bitterheid; hij toch had haar van stap tot stap al dieper in een afgrond van misdaad en schande gevoerd, tot geen ontsnapping meer mogelijk was; toch waren er oogenblikken waarin zij zelfs tegenover hem iets als berouw voelde, als het gebeuren mocht dat haar onthullingen hem binnen den ijzeren greep zouden voeren, waaraan hij zoo lang was ontkomen en hij ten laatste door haar hand zou vallen, hoezeer hij zulk een lot ook verdiend had.
Doch dit waren niets dan vluchtige gedachten, die telkens in haar opkwamen, omdat zij niet in staat was zich geheel van oude metgezellen en oude toestanden los te maken, hoezeer zij ook haar denken op één doel richtte en vastbesloten was zich door geen enkele overweging op een dwaalspoor te laten leiden. Haar angst voor het lot van Sikes zou krachtiger aansporing voor haar zijn, terug te gaan nu het nog tijd was; maar zij had bedongen, dat haar geheim stipt bewaard zou blijven, ze had geen enkele leiddraad in handen gegeven, die tot zijn ontdekking kon voeren, zij had zelfs ter wille van hem geweigerd uit alle schuld en ellende, die haar omringde, gered te worden—wat kon zij meer doen! Haar besluit stond vast.
Ofschoon haar innerlijke strijd altijd weer eindigde met dit besluit, kwam die strijd toch telkens terug en liet zijn sporen achter. In enkele dagen werd zij bleek en mager. Dikwijls merkte zij niet op, wat om haar heen gebeurde, of nam geen deel aan gesprekken, waarbij zij vroeger de luidruchtigste zou geweest zijn. Op andere oogenblikken lachte zij zonder vroolijkheid en was druk zonder eenige reden. Dan weer—dikwijls vlak daarop—zat zij stil en neerslachtig met 't hoofd in de handen te peinzen, en de moeite, waarmee zij zich dwong, anders te zijn, getuigde duidelijker dan al de overige teekens van haar innerlijke onrust en hoezeer haar gedachten zich bezig hielden met dingen, geheel verschillend en veraf van die, waar haar metgezellen over spraken.
Het was Zondagavond en de klok van de naastbijzijnde kerk sloeg het uur. Sikes en de Jood spraken samen, maar zwegen een oogenblik om te luisteren. Het meisje keek op van den lagen stoel, waarop zij ineengehurkt zat, en luisterde ook. Elf uur.
„Over 'n uur is 't middernacht,” zei Sikes; hij schoof het luik een eindje op om naar buiten te kijken en ging toen weer naar zijn stoel terug. „Donker en betrokken lucht. 'n Goede nacht voor 't werk.”
„Ja!” antwoordde Fagin. „Wat jammer Bill, beste jongen, dat we niets aan de hand hebben.”
„Voor deze keer heb je gelijk,” zei Bill norsch. „'t Is jammer, want ik heb net goeie zin.”
Fagin zuchtte en schudde treurig 't hoofd.
„We moeten onzen verloren tijd inhalen als wij de zaak weer op gang hebben. Dat 's alles wat ik ervan zeggen kan,” zei Sikes.
„Juist,” viel Fagin in en waagde het, Sikes op den schouder te kloppen. „'t Doet me goed, je dat te hooren zeggen.”
„Zoo.... doet 't jou goed?” riep Sikes. „Nou, laat 't dan gebeuren.”
„Ha! ha! ha!” lachte Fagin, als verlicht door deze belofte. „Vanavond ben je weer de oude, Bill! Heelemaal de oude.”
„Ik voel me niet de oude als je die magere oude klauw op mijn schouder legt; neem die weg,” zei Sikes, de hand van den Jood weggooiend.
„'t Maakt je zenuwachtig. Bill—'t geeft je 'n gevoel of je gesnapt wordt hè?” zei Fagin, die besloten was, niets kwalijk te nemen.
„Ja, of de duivel me te pakken heeft,” bromde Sikes. „Der heeft nog nooit een man bestaan met zoo'n gezicht als jij, of 't moest je vader zijn geweest en ik denk, dat hij zijn grijs-roode baard nu wel schroeit bij 't hellevuur; maar misschien stam je recht van den duivel af zonder vader als tusschenpersoon: dat zou me niets verwonderen.”
Fagin beantwoordde dit compliment niet; hij trok Sikes bij zijn mouw en wees naar Nancy, die gebruik maakte van dit gesprek om haar muts op te zetten en juist de kamer wilde uitgaan.
„Hallo!” riep Sikes. „Nance, waar gaat de tocht heen op dit uur van den nacht.”
„Niet ver.”
„Wat is dat voor een antwoord?” viel Sikes uit. „Waar ga je naar toe?”
„Ik zeg toch niet ver.”
„En ik zeg waar naar toe?” wierp Sikes tegen. „Hoor je niet?”
„Ik weet niet waar naar toe,” antwoordde het meisje.
„Dan weet ik 't,” zei Sikes, meer uit koppigheid dan omdat hij er werkelijk iets op tegen had, dat het meisje gaan zou waarheen ze lust had. „Jij gaat nergens heen. Ga zitten.”
„Ik voel me niet lekker. Dat heb ik je al gezegd,” zei het meisje. „Ik moet een luchtje scheppen.”
„Steek je hoofd uit 't raam,” zei Sikes.
„Dat geeft niet. Ik moet op straat een luchtje scheppen.”
„Dat zal je niet,” antwoordde Sikes. Bij deze woorden stond hij op, sloot de deur, nam den sleutel er uit, trok de muts van haar hoofd en gooide ze boven op een oude kast.
„Daar,” zei de roover. „En blijf nou stilletjes waar je bent, hoor!”
„Een muts zal mij niet tegenhouden,” zei het meisje, bleek wordend. „Wat wil je, Bill? Weet je wat je doet?”
„Weten wat ik—O!” riep Sikes, terwijl hij zich tot Fagin wendde, „ze is gek geworden, anders zou ze dat niet durven zeggen.”
„Je drijft me tot iets wanhopigs,” mompelde het meisje; zij drukte beide handen tegen haar borst als om haar bange ontroering te bedwingen. „Laat me gaan—dadelijk!”
„Nee!” zei Sikes.
„Zeg, dat hij me moet laten gaan, Fagin. Hij moet 't doen. 't Is beter voor hem. Versta je me niet?” riep Nancy en stampte met haar voet op den grond.
„Je verstaan!” herhaalde Sikes en keerde zich in zijn stoel om, om haar aan te kijken. „Jawel! En als ik je nog een halve minuut verstaan moet, zal de hond die schreeuwstem wel uit je keel halen. Wat mankeert je, slet? Wat is er?”
„Laat me gaan,” zei Nancy met diepen ernst; ze ging op den grond voor de deur zitten en zeide: „Bill, laat me gaan; je weet niet, wat je doet. Heusch, je weet 't niet. Eén uurtje maar—toe!”
„Je mag m'n beenen één voor één breken,” riep Sikes, haar ruw bij den arm grijpend, „als ik niet geloof, dat de meid stapelgek is geworden. Sta op!”
„Niet vóór je mij gaan laat—niet vóór je mij gaan laat; nooit—nooit!” schreeuwde het meisje. Sikes bleef een minuut lang naar haar kijken; toen hij zijn kans schoon zag, greep hij haar handen vast als in boeien en sleepte haar al worstelend en wringend naar een klein kamertje er naast; hier ging hij op een bank zitten, drukte haar in een stoel en hield haar met kracht neer. Zij worstelde en smeekte om beurten, tot de klok twaalf had geslagen; toen, moe en uitgeput, roerde zij het punt niet meer aan. Met een vermaning, gesteund door vele vloeken, niet meer te probeeren dien nacht uit te gaan, liet Sikes haar alleen om tot zichzelf te komen en ging weer naar Fagin.
„Ph!” zei de inbreker, terwijl hij zich 't zweet van het gezicht wischte. „Wat 'n gekke meid is dat!”
„Dat zeg jij Bill,” zei Fagin peinzend. „Dat zeg jij.”
„Waarom haalde ze 't in haar hoofd, vanavond uit te willen gaan?” vroeg Sikes. „Kom, jij moet haar beter kennen dan ik. Wat beteekent dat?”
„Koppigheid, de koppigheid van een vrouw, denk ik.”
„Ja, dat denk ik ook,” gromde Sikes. „Ik dacht, dat ik haar getemd had, maar ze is even erg als vroeger.”
„Erger,” zeide Fagin peinzend. „Ik heb haar nooit om zoo'n kleinigheid zóó gezien.”
„Ik ook niet,” zei Sikes. „Ik denk, dat ze nog een tikje van die koorts in haar bloed hêt, die niet naar buiten wil komen?”
„Dat kan.”
„Ik zal haar een beetje bloed aftappen, zonder er een dokter bij te halen, als ze weer zulke kunsten begint,” zei Sikes.
Fagin knikte bij wijze van volkomen goedkeuring voor deze behandeling.
„Toen ik op mijn rug lag, hing ze dag en nacht om me heen, en jij, wolf met je zwarte ziel, bleef weg,” zei Sikes. „We leden armoe ook al dien tijd en ik denk, dat 't haar op een of andere manier moe en kregel heeft gemaakt; ze is onrustig na zoo lang opgesloten gezeten te hebben—nou?”
„Dat zal 't zijn,” zei de Jood fluisterend. „St!”
Terwijl hij sprak, kwam Nancy binnen en nam haar vorige plaats weer in. Haar oogen waren gezwollen en rood; ze schoof heen en weer, schudde haar hoofd en barstte na een oogenblik in lachen uit.
„Daar! nou hebben we dàt weer!” riep Sikes en wisselde een blik vol verwondering met zijn metgezel.
Fagin wenkte hem, nu niet verder op haar te letten; na een paar minuten verviel het meisje in haar gewone doen. Fagin fluisterde Sikes in, hoe hij niet bang hoefde te zijn, dat zij ontsnappen zou, nam zijn hoed en wenschte hem goedennacht. Bij de kamerdeur bleef hij even staan, keek rond en vroeg of iemand hem de trap af kon bijlichten.
„Licht hem bij,” zei Sikes, die bezig was zijn pijp te stoppen. „'t Zou jammer zijn, als hijzelf zijn nek brak zonder toeschouwers om 't aan te zien. Licht hem bij.”
Nancy volgde met een kaars den ouden man naar beneden. Toen zij in de gang waren, legde hij den vinger op de lippen, schoof dicht naar het meisje toe en fluisterde:
„Wat is er Nancy, meidlief?”
„Wat bedoel je?” vroeg Nancy op denzelfden toon.
„Hoe dat allemaal komt?” antwoordde Fagin. „Als hij”—zijn skeletachtige wijsvinger wees naar boven boven—„je zoo hard behandelt, (hij is een verschrikkelijke kerel Nance, een ruw beest) waarom—?”
„Nou?” vroeg Nancy, toen Fagin zweeg met zijn mond bijna tegen haar oor en zijn oogen in de hare.
„'t Doet er niet toe,” zei Fagin. „We zullen er nog wel eens over praten. Ik ben je vriend, Nance, je trouwe vriend. Ik heb de middelen bij de hand, stil en zonder dat iemand 't merkt. Als je wraak wil nemen op wie je dreigen of je 'n hond bent—'n hond! nee erger dan zijn hond, want voor die is hij soms vriendelijk—kom dan bij mij. Kom bij mij. Je kent hem pas kort, maar mij ken je van ouds, Nance.”
„Ik ken je door en door,” antwoordde het meisje, zonder eenige ontroering te doen blijken. „Goeiennacht.”
Zij schrikte terug, toen Fagin zijn hand naar de hare uitstak, maar wenschte nogmaals met vaste stem goedennacht; zijn afscheidsblik beantwoordde zij met een blik van verstandhouding en sloot de deur.
Fagin ging terug naar zijn eigen huis, geheel verdiept in de gedachten, die in zijn hersens werkten.
Hij was op het denkbeeld gekomen—niet door wat zooeven gebeurd was, ofschoon dit zijn overtuiging versterkt had, maar langzamerhand—dat Nancy, de ruwheid van den inbreker moe, zich een of anderen nieuwen vriend had gekozen. Haar veranderde manier van doen, haar herhaald alleen uitgaan, de onverschilligheid, die zij toonde voor de belangen van de bende, waar zij vroeger zoo ijverig aan deelnam, en daarbij gevoegd haar wanhopig verlangen, dien avond op een bepaald uur uit huis te gaan, alles sprak voor de onderstelling en maakte deze, ten minste voor hem, bijna tot zekerheid.
Het voorwerp van deze nieuwe genegenheid behoorde niet tot zijn bende. Met zulk een hulp als Nancy zou die man een waardevol deelgenoot kunnen zijn en Fagin moest zich onverwijld van hem verzekeren.
Nog een ander, duisterder doel zweefde Fagin voor. Sikes wist te veel en zijn schurkachtige plagerijen hadden Fagin niet minder gekwetst, omdat de wonden verborgen bleven. Het meisje wist natuurlijk maar al te goed, dat zij, als ze zich van hem losmaakte, nooit veilig zou zijn voor zijn woede en dat deze zeker zou neerkomen—in den vorm van verminking of misschien met verlies van leven—op het voorwerp van haar laatste genegenheid. „Een beetje drang,” dacht Fagin, „en ze zal er best toe over te halen zijn, hem te vergiftigen. Vrouwen hebben wel meer zulke en erger dingen gedaan om hetzelfde doel te bereiken. Daarmee zou die gevaarlijke schurk—de man dien ik haat—uit den weg zijn geruimd; een ander in zijn plaats aan mij verbonden en mijn invloed op de meid grooter dan ooit, als ik van de misdaad weet.”
Deze dingen gingen Fagin door het hoofd in den korten tijd, dat hij alleen in Sikes' kamer zat, en met deze gedachten nog in zijn brein, had hij later de gelegenheid waargenomen om bij 't afscheid aan het meisje de onsamenhangende wenken te geven. Er was geen uitdrukking van verwondering, noch vertoon van niet begrijpen zijner bedoeling bij haar geweest. Nancy begreep hem volkomen. Dat zeiden haar oogen toen hij wegging.
Maar misschien deinsde zij ervoor terug, Sikes het leven te benemen en dit was toch één der voornaamste doeleinden die hij wenschte te bereiken. „Hoe?” dacht Fagin, terwijl hij naar huis sloop, „kan ik meer invloed op haar krijgen? Welk nieuw machtsmiddel kan ik te baat nemen?”
Een brein als dat van Fagin is vindingrijk in het uitdenken van middelen, die tot zijn doel leiden. Als hij, zonder van haarzelf een bekentenis te vragen, haar liet bespieden, ontdekte op wien zij haar zinnen had gezet en dreigde, de geheele geschiedenis aan Sikes te vertellen (voor wien zij buitengewoon bang was) tenzij zij op zijn plannen inging, kon hij haar dan niet tot zijn medeplichtige maken?
„Dat kan,” zeide Fagin bijna hardop. „Dan zal zij 't niet durven weigeren. Al ging het om haar leven, al ging het om haar leven! Ik heb 't allemaal voor mekaar! De middelen zijn klaar en kunnen aan 't werk gezet worden. Ik zal je wel krijgen!”
Hij wierp een duisteren blik achter zich en maakte een dreigende beweging met de hand in de richting van de plek, waar hij den ruweren schurk had achtergelaten; verder ging hij, met zijn beenige handen in de plooien van zijn versleten kleeren woelend en ze vast knijpend in zijn greep, alsof hij met elke beweging van zijn vingers een gehaten vijand worgde.
Noah Claypole wordt door Fagin voor een geheime zending gebruikt.
De oude man was den volgenden morgen bijtijds op en wachtte ongeduldig op de komst van zijn nieuwen leerling; eindelijk, na een wachttijd, die eindeloos scheen, verscheen hij en viel met woede op het ontbijt aan.
„Bolter,” zeide Fagin, trok een stoel bij de tafel en ging tegenover Morris Bolter zitten.
„Hier ben ik,” antwoordde Noah. „Wat is er? Vraag me niet om wat uit te voeren eer ik gegeten heb. Dat is een groote fout hier. Je hebt nooit tijd genoeg om te eten.”
„Je kan toch wel praten terwijl je eet?” vroeg Fagin en verwenschte de gulzigheid van zijn lieven jongen vriend uit den grond van zijn hart.
„O jawel, ik kan wel praten. 't Gaat zelfs beter onder 't praten,” zei Noah en sneed zich een reusachtige snee brood af. „Waar is Charlotte?”
„Uit,” zei Fagin. „Ik heb haar vanmorgen met de andere vrouwen uitgestuurd omdat ik jou alleen wou spreken.”
„O!” zei Noah. „Ik wou dat je haar gezegd had, eerst wat brood in boter te roosteren. Nou. Praat maar op. Je hindert me niet.”
Er scheen werkelijk niet veel vrees voor te bestaan, dat iets Noah hinderen zou, nu hij klaarblijkelijk was gaan zitten met het plan zich flink te goed te doen.
„Je hebt je gisteren best gehouden, jongen,” zeide Fagin. „Prachtig! Zes shillings en negen pence den eersten dag de beste! Je zal je fortuin nog maken met de kinderen.”
„Vergeet niet de drie pint-kruiken en de melkkan,” zei Mr. Bolter.
„Nee, nee; die kruiken waren een goed stukje, maar die melkkan was bepaald een meesterstuk.”
„Ja, ik geloof, dat dat niet kwaad was voor een beginneling,” merkte Mr. Bolter zelfvoldaan op. „De kruiken nam ik weg van een stalletje en de melkkan stond alleen buiten vóór een herberg. Ik was bang, dat ze roestig zou worden door den regen of kou zou vatten, ziet u. Hoe is ie? Ha! ha! ha!”
Fagin deed, of hij hartelijk lachte; toen Mr. Bolter uitgelachen had, nam hij achter elkaar eenige flinke happen, waarmee zijn eerste dikke boterham verdween, zoodat hij aan de tweede kon beginnen.
„Bolter,” zei Fagin, zich over de tafel buigend, „ik wou, dat je een werkje voor mij opknapte, dat groote voorzichtigheid en zorg vereischt.”
„Nou,” wierp Bolter tegen, „als je me maar niet in gevaar brengt of me weer naar één van jullie politie-bureaux stuurt. Dat bevalt me niet; dat bevalt me heelemaal niet, zeg ik je.”
„Er is niet het minste gevaar bij—niet het minste of geringste,” zei de Jood; „je hebt alleen een vrouw in 't oog te houden.”
„'n Ouwe vrouw?” vroeg Mr. Bolter.
„'n Jonge,” antwoordde Fagin.
„Dat kan ik vrij goed, geloof ik,” zei Bolter; „toen ik nog op school ging, wist ik zoo iets al op te knappen. En waarom moet ik haar in 't oog houden? Toch niet om—”
„Nergens om; alleen maar om mij te zeggen, waar ze heengaat, wie ze spreekt en zoo mogelijk, wat ze zegt; om de straat te onthouden als het een straat is of het huis als 't een huis is en mij zooveel inlichtingen te geven als je kan.”
„En wat geef je dervoor?” vroeg Noah, terwijl hij zijn kopje neerzette en zijn baas gespannen aankeek.
„Als je 't goed doet, krijg je een pond, beste jongen. Eén heel pond,” zeide Fagin, die den ander zoo happig mogelijk wilde maken. „Ik heb nog nooit zooveel betaald voor een karweitje, waar eigenlijk niets van belang bij te winnen is.”
„Wie is zij?” vroeg Noah.
„Eén van de onzen.”
„O zoo!” riep Noah en stak zijn neus in den wind. „Je vertrouwt haar niet, hé?”
„Ze heeft nieuwe vrienden gevonden, jongen, en ik moet weten wie het zijn,” antwoordde Fagin.
„Ik begrijp er alles van,” zeide Noah. „Om 't genoegen te hebben, ze ook te kennen, als het eerzame menschen zijn? Ha! ha! ha! Ik ben je man.”
„Dat wist ik wel,” viel Fagin in, verrukt nu zijn voorstel zoo insloeg.
„Natuurlijk, natuurlijk,” hernam Noah. „Waar is zij? Waar moet ik naar haar uitkijken? Waar moet ik heengaan?”
„Dat alles zal je nog van me hooren. Als 't tijd is, zal ik je haar wijzen,” zeide Fagin. „Je hebt je maar klaar te houden en laat de rest aan mij over.”
Dien avond en den volgenden en den daaropvolgenden zat de spion, gelaarsd en uitgedoscht in zijn voermanskleeren, gereed op een woord van Fagin er op uit te gaan.
Zes avonden gingen voorbij—zes lange, vervelende avonden—en telkens kwam Fagin thuis met teleurgesteld gezicht en het korte bericht, dat het nog geen tijd was. Op den zevende kwam hij vroeger terug en met een vreugde die hij nauwelijks wist te verbergen. Het was Zondag.
„Vanavond gaat zij er op uit,” zeide Fagin, „en met het rechte doel, dat weet ik wel zeker; zij is den heelen dag alleen geweest en de man, waar zij zoo bang voor is, komt niet voor het aanbreken van den dag thuis. Kom mee. Gauw.”
Zonder een woord te zeggen, sprong Noah op, want de Jood verkeerde in zulke hevige opgewondenheid, dat hij er door werd aangestoken. Tersluiks verlieten zij het huis, liepen haastig door een doolhof van stegen en kwamen eindelijk vóór een herberg, die Noah herkende als dezelfde, waar hij den nacht van zijn aankomst in Londen had geslapen. Het was over elven en de deur was gesloten. Toen Fagin zachtjes floot draaide de deur zacht op zijn hengsels. Geruchtloos gingen ze binnen en de deur werd achter hen gesloten.
Fagin en de jonge Jood, die hen binnen had gelaten, waagden het nauwelijks te fluisteren. Hun woorden door stomme gebaren aanvullend, wezen zij Noah het glasruitje en beduidden hem naar boven te klimmen en de vrouw in het kamertje ernaast op te nemen.
„Is dat de vrouw?” vroeg hij en de woorden klonken bijna niet luider dan een ademtocht.
Fagin knikte ja.
„Ik kan haar gezicht niet goed zien,” fluisterde Noah. „Ze kijkt naar beneden en de kaars staat achter haar.”
„Blijf daar,” fluisterde Fagin. Hij gaf een wenk aan Barney, die de kamer uitging. Een oogenblik later kwam de jongen het kamertje binnen; onder voorwendsel de kaars te snuiten, schoof hij ze in de gewenschte richting; toen sprak hij het meisje aan, waardoor zij het hoofd ophief.
„Nu zie ik haar,” zei de spion.
„Duidelijk?”
„Ik zou haar onder duizenden herkennen.”
Hij kwam haastig naar beneden, terwijl het kamertje openging en het meisje naar buiten kwam. Fagin trok hem achter een afgeschoten hoek, waar een gordijn voor hing en zij hielden den adem in, terwijl Nancy op een paar voet afstand van hun schuilplaats voorbij kwam en naar buiten ging door de deur, waardoor zij waren binnengekomen.
„Pst!” riep de jongen, die de deur openhield. „Dou!”
Noah wisselde een blik met Fagin en snelde naar buiten.
„Naar links,” fluisterde de jongen, „ga links af en houd de overkant van de straat.”
Noah deed het; bij het licht van de straatlantarens zag hij de gestalte van het meisje alreeds op eenigen afstand voor hem uit. Hij kwam zoo dicht achter haar als de voorzichtigheid toeliet en bleef aan den overkant van de straat om beter op haar bewegingen te kunnen letten.
Twee of driemaal keek zij zenuwachtig om zich heen en bleef eenmaal staan om twee mannen, die dicht achter haar liepen, voorbij te laten gaan. Onder het voortgaan scheen haar moed aan te groeien, want zij begon met flinker, vaster tred te loopen. De spion behield steeds denzelfden afstand tusschen hen beiden en bleef haar onder het voortgaan bespieden.
Nancy houdt zich aan de afspraak.
De kerkklokken sloegen kwart vóór twaalven, toen twee gestalten op London Bridge verschenen. De ééne, die met vluchtige, snelle schreden voortliep, was een vrouw; gespannen keek zij om zich heen als verwachtte zij iets of iemand; de andere was een man, die voortsloop in de diepste schaduw die hij vinden kon, en op eenigen afstand zijn schreden regelde naar de hare—als zij bleef staan, bleef hij ook staan en als zij weer voortging, sloop hij tersluiks voort—maar hij zorgde ervoor, nooit, in den ijver van zijn vervolging, dichter bij haar te komen. Zoo gingen zij over de brug van den Middlesex—naar den Surreyoever, toen de vrouw, blijkbaar teleurgesteld in haar ijverig onderzoeken van de voorbijgangers, terugkeerde. De beweging was plotseling, maar de bespieder was op zijn hoede; snel trok hij zich terug in één der schuilhoeken boven de pijlers van de brug, boog zich over de leuning om te beter zijn gestalte te verbergen en liet haar op het trottoir aan den overkant voorbijgaan. Toen zij hem ongeveer evenveel vooruit was als te voren, gleed hij zachtjes naar beneden en volgde haar opnieuw. Toen zij bijna midden op de brug was, bleef zij staan. De man bleef ook staan.
Het was een zeer donkere nacht. Het was overdag slecht weer geweest en op dit uur en op deze plaats kwamen weinig menschen voorbij. Die er waren liepen haastig voorbij; waarschijnlijk zonder de vrouw of den man, die haar bespionneerde, te zien—in elk geval zonder acht op hen te geven. Hun uiterlijk was er niet op berekend de onbelangrijke aandacht te trekken van dat deel der arme Londensche bevolking, die toevallig dien avond over de brug kwamen om in een of andere koude portiek of deurlooze keet een schuilplaats te zoeken, waar zij hun hoofd konden neerleggen; zij stonden daar zwijgend, zonder iemand van de voorbijgangers aan te spreken of door hen aangesproken te worden.
Over de rivier hing mist, waarin de roode gloed der vuren op de vaartuigen, aan de verschillende kaden vastgemeerd, ver-dofte en de donkere gebouwen aan de oevers te donkerder werden en minder duidelijk te onderscheiden. Zwaar en somber rezen de oude zwartberookte pakhuizen boven de dichte warreling van daken en gevels aan beide oevers uit en blikten ernstig neer in het water, dat zelfs te zwart was om hunne massieve vormen te weerkaatsen. De torenspitsen van de kerk van den Heiligen Verlosser en van St. Magnus, sinds zoo lange tijden de reuzenwachters van de oude brug, waren in den nevel te onderscheiden, maar het mastbosch stroomafwaarts en de dichte massa torenspitsen stroomopwaarts waren bijna geheel verborgen voor het gezicht.
Het meisje had eenige malen de brug op en neer geloopen—altijddoor nauwkeurig waargenomen door haar verborgen achtervolger—toen de zware klok van de Sint Pauluskerk verkondigde, hoe weer een dag gestorven was. Middernacht daalde neer op de dichtbevolkte stad. Op paleizen, nachtkelders, gevangenissen en gekkenhuizen; op jonggeborenen en op stervenden, op zieken en gezonden; op de stijve gezichten van lijken en de kalme slaap der kinderen; op die allen daalde de middernacht.
De klok was nog geen twee minuten koud, toen een jonge dame, vergezeld door een heer met grijs haar, op korten afstand van de brug uit een huurrijtuig stapten en na het voertuig weggezonden te hebben, recht de brug op liepen. Ze hadden nauwelijks den voet erop gezet, toen het meisje opschrikte en onmiddellijk op hen toeliep.
Toen Nancy zich bij hen voegde, keken zij juist onder het voortloopen om zich heen als menschen die iets verwachten, maar vermoeden, dat hun verwachting niet in vervulling zal gaan. Zij bleven staan, met een uitroep van verwondering, dien zij echter terstond onderdrukten, want een man, gekleed als iemand van buiten de stad, liep op dit oogenblik dicht langs hen heen, zóó dicht, dat zijne kleeren de hunne raakten.
„Hier niet,” zeide Nancy haastig, „ik ben bang hier met u te spreken. Kom mee—weg van den publieken weg—die trap af!”
Onder het spreken wees zij met haar hand in de richting waar zij hen heen wilde hebben; de buitenman keek om zich heen, vroeg op ruwen toon, waarom zij de heele brug innamen en liep voorbij.
De trap, die Nancy bedoelde, vormde op den Surreyoever en aan denzelfden kant van de brug als de kerk van den Verlosser, een landingplaats in de rivier. De man, die er uitzag als een buitenman, sloop hier haastig heen, zonder opgemerkt te worden; nadat hij de plek in oogenschouw had genomen, begon hij de trap af te klimmen.
Deze trappen zijn een deel van de brug; ze bestaan uit drie treden. Juist bij de tweede trede, als men naar beneden gaat links, eindigt de steenen muur in een zuil die naar de Theems is gekeerd. De lagere treden worden breeder, zoodat iemand die dezen hoek van den muur omslaat, onmogelijk gezien kan worden door iemand op het trapje, die boven hem staat, al is het maar één trede. Toen hij hier was, keek de buitenman haastig om zich heen; daar hij geen betere schuilplaats zag en er met 't lage getij overvloed van ruimte was, sloop hij ter zijde, drukte zijn rug tegen de pilaar en wachtte; hij was er vrij zeker van, dat de anderen niet verder naar beneden zouden gaan en dat, zelfs al kon hij niet hooren wat zij zeiden, hij hen toch veilig weer zou kunnen volgen.
De tijd ging zoo langzaam voorbij in deze eenzame schuilplaats en de spion verlangde zoozeer de beweegredenen te leeren kennen van een samenkomst, die gansch anders was dan wat hij verwachtte, dat hij meer dan eens op 't punt stond de zaak als verloren te beschouwen en te denken, òf dat de anderen veel hooger op de trap waren blijven staan, òf dat zij naar een heel andere plaats waren gegaan voor hun geheimzinnig onderhoud. Hij was op 't punt uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen en weer op de brug te gaan, toen hij het geluid van voetstappen hoorde en dadelijk daarop, bijna vlak aan zijn oor, het geluid van stemmen.
Hij duwde zich rechtop tegen den muur en luisterde opmerkzaam, terwijl hij nauwelijks ademhaalde.
„Dit is ver genoeg,” zeide een stem, klaarblijkelijk die van den heer. „Ik vind 't niet goed dat de jonge dame nog verder gaat. Menigeen zou je niet genoeg vertrouwd hebben om zelfs zoover te komen, maar u ziet, ik ben bereid uw zin te doen.”
„Mijn zin te doen!” riep de stem van het meisje, dat hij gevolgd had. „U bent wel goed, heusch meneer. Mijn zin te doen! Nou ja, 't komt er niet op an.”
„Waarom en met welk doel,” hernam de heer op vriendelijker toon, „kunt u ons op deze vreemde plek gebracht hebben? Waarom wilde u niet, dat ik boven met u sprak, waar het licht is en waar menschen in de buurt zijn, inplaats van ons naar dit donkere, ongelegen oord te brengen?”
„Ik heb u al gezegd,” antwoordde Nancy, „dat ik bang was om daar met u te praten. Ik weet niet hoe 't komt,” zei het meisje met een huivering, „maar ik heb vanavond zoo'n gevoel van angst over me, dat ik haast niet op m'n beenen staan kan.”
„Angst waarvoor?” vroeg de oude heer, die medelijden met haar scheen te hebben.
„Dat weet ik zelf niet,” antwoordde Nancy. „Ik wou dat ik 't wist. Ik denk aan allerlei verschrikkelijks: aan dood en aan lijkkleeden met bloed er op; den heelen dag heb ik die angst gehad; die brandt als vuur in me.”
„Verbeelding,” zei de oude heer bedarend.
„Geen verbeelding,” hernam het meisje met heesche stem. „Ik kan er een eed op doen, dat ik „doodkist” in groote zwarte letters geschreven zag op elke bladzijde van het boek—ja.... en vanavond droegen ze een doodkist vlak langs me heen.”
„Daar is niets ongewoons in,” zei de oude heer. „Ik ben er zoo dikwijls een voorbijgegaan.”
„Ja, een werkelijke,” viel het meisje in. „Maar dit was geen werkelijke.”
Er was zoo iets vreemds in den toon waarop zij deze woorden uitte, dat de verborgen luisteraar een koude huivering voelde en het bloed in zijn aderen verstijfde. Nooit had iets hem zoo troostend in de ooren geklonken als de zachte stem van de jonge dame, die Nancy vroeg, toch kalm te zijn en niet toe te geven aan zulke verschrikkelijke verbeeldingen.
„U moet haar vriendelijk toespreken,” zeide de jonge dame tot haar metgezel. „Arm schepsel! Zij schijnt het wel noodig te hebben.”
„Uw hoogmoedige vromen zouden uit de hoogte op me neer hebben gezien als ik was zooals vanavond en gepreekt hebben van vlammen en wraak,” riep het meisje. „O, lieve juffrouw, waarom zijn de menschen, die er op gesteld zijn, Gods uitverkorenen te heeten, niet even vriendelijk en zacht voor ons arme ellendigen als u? U, die jeugd heeft en schoonheid en zooveel, dat die vromen verloren hebben, u zoudt met recht trotsch kunnen zijn inplaats van zooveel nederiger dan zij.”
„Och!” zeide de oude heer. „Een Turk keert zijn gezicht, na het goed gewasschen te hebben, naar het Oosten als hij bidt; die goede menschen, waar u over spreekt, wrijven eerst hun gezicht zoo in tegen de wereld, dat er geen glimlach meer op overblijft en dan keeren zij zich even zeker als de Turk het naar het Oosten doet, naar den donkersten kant van den hemel. Als ik kiezen moet tusschen den Muzelman en den Pharizeeër, dan kies ik den eerste.”
Deze woorden schenen tot de jonge dame gericht te zijn en werden misschien gesproken met de bedoeling, Nancy tijd te geven, tot zichzelf te komen. Een oogenblik later wendde de heer zich tot haar.
„U bent den vorigen Zondagavond niet gekomen,” zeide hij.
„Ik kon niet,” antwoordde Nancy, „ik werd met geweld tegengehouden.”
„Door wie?”
„Door den man, waar ik de juffrouw laatst al van verteld heb.”
„Ik hoop toch, dat u niet verdacht werd in verbinding te staan met iemand met betrekking tot het onderwerp, dat ons hier brengt?” vroeg de oude heer.
„Neen,” antwoordde het meisje en schudde 't hoofd. „'t Is niet makkelijk voor me van hem weg te gaan als hij niet weet waarom; ik had de juffrouw den eersten keer ook niet kunnen spreken, als ik hem, vóór ik wegging, niet een dosis laudanum had gegeven.”
„Werd hij wakker eer je terug was?” vroeg de heer.
„Neen, en noch hij, noch een van de anderen verdenkt me.”
„Goed. En luister nu naar me.”
„Ik luister,” zei het meisje, toen hij een oogenblik zweeg.
„Deze jonge dame,” begon de oude heer, „heeft aan mij en aan enkele andere vertrouwde vrienden verteld, wat u haar veertien dagen geleden gezegd hebt. Ik erken, dat ik eerst twijfelde, of u wel volkomen betrouwbaar was, maar nu geloof ik vast in u.”
„Dat kunt u doen,” zei het meisje ernstig.
„Ik herhaal, dat ik u volkomen vertrouw. Om u dit te bewijzen, deel ik u zonder eenig voorbehoud mee, dat wij van plan zijn dien man, dien Monks, het geheim, wat het ook wezen moge, te ontrukken, door op zijn vrees te werken. Maar als—als—” hernam de heer, „als we hem niet in handen kunnen krijgen, of niet van hem te weten kunnen komen wat wij willen, dan—moet je ons den Jood overleveren.”
„Fagin!” riep het meisje, terugdeinzend.
„Die man moet aan ons door u worden overgeleverd,” zei de heer.
„Dat doe ik niet! Dat doe ik nooit!” antwoordde het meisje. „Ofschoon hij een duivel is en voor mij erger dan een duivel is geweest, dat doe ik nooit.”
„U wilt dus niet?” vroeg de oude heer, die dit antwoord scheen te verwachten.
„Nooit!” antwoordde het meisje.
„Waarom niet?”
„Om één reden,” antwoordde het meisje met vaste stem, „om één reden, die de dame weet en waarin zij aan mijn kant zal staan; ik weet, dat zij dat doen zal, want ik heb haar belofte; en dan ook om deze reden, dat, al heeft hij een slecht leven geleid, ik ook een slecht leven geleid heb; velen van ons zijn te zamen denzelfden weg gegaan en ik wil hen niet verraden, terwijl zij, zij allen, mij hadden kunnen verraden, maar het nooit deden, hoe slecht zij ook zijn mogen.”
„Welnu,” zei de oude heer snel, alsof dit het punt was, dat hij verlangd had te bereiken, „lever dan Monks in mijn handen en laat aan ons over wat wij met hem doen willen.”
„En als hij de anderen verraadt?”
„Ik beloof u, dat de zaak in dat geval, zoodra wij de waarheid uit hem hebben gekregen, verder zal blijven rusten; in Oliver's geschiedenis moeten omstandigheden wezen, die niet zonder pijnlijke onthullingen aan 't licht zijn te brengen; als de waarheid eenmaal aan den dag is, zullen de anderen vrij uitgaan.”
„En als de waarheid niet aan 't licht komt?”
„Dan,” ging de oude heer voort, „zal Fagin toch nooit zonder uw toestemming voor 't gerecht gebracht worden. In dat geval zou ik u redenen kunnen aantoonen, waarvoor u zwichten zoudt.”
„Wil de juffrouw mij daarop ook haar woord geven?” vroeg het meisje.
„Ja,” antwoordde Rose. „Mijn eerlijk woord.”
„Zal Monks nooit vernemen hoe u weet wat u weet?” vroeg Nancy na kort zwijgen.
„Nooit,” antwoordde de oude heer. „Wij zullen het zoo aanleggen, dat hij het zelfs nooit vermoeden zal.”
„Ik ben een leugenaarster geweest en heb van kindaf onder leugenaars geleefd,” zei Nancy na een nieuwe stilte, „maar ik zal u op uw woord gelooven.”
Nadat zij van beiden de verzekering had ontvangen, dit veilig te kunnen doen, sprak zij verder met zóó zachte stem, dat het den luisteraar dikwijls moeielijk viel zelfs te begrijpen, waarover zij sprak, en beschreef den naam en de ligging van de herberg, waar zij dien avond bespied was. De wijze waarop zij nu en dan ophield, wees er op, dat de oude heer enkele haastige aanteekeningen maakte van wat zij vertelde. Nadat zij nauwkeurig het uiterlijk van de herberg had beschreven, de beste plek vanwaar men er het oog op had, zonder de aandacht te trekken, en de avond en het uur waarop Monks er gewoonlijk kwam, scheen zij een oogenblik na te denken met het doel zijn gezicht en uiterlijke verschijning duidelijker in haar geheugen terug te roepen.
„Hij is lang,” zei het meisje, „en een stevig gebouwde man, maar niet dik; hij heeft een onvasten gang en kijkt onder het loopen voortdurend over zijn schouder, dan over de ééne en dan over de andere. Vergeet dit niet, want zijn oogen liggen zooveel dieper in zijn hoofd dan bij iemand anders, dat je hem bijna alleen al daaruit kunt herkennen. Zijn gezicht is donker van tint evenals zijn haar en zijn oogen; ofschoon hij niet ouder dan zes- of acht en twintig jaar kan zijn, ziet hij er vervallen en afgeleefd uit. Zijn lippen zijn dikwijls bleek en vol tand-indrukken, want hij heeft hevige toevallen en bijt zich soms in zijn handen tot zij vol wonden zijn. Waar schrikt u van?” vroeg het meisje en zweeg plotseling.
De oude heer antwoordde op haastigen toon, dat hij er zich niet van bewust was en verzocht haar, voort te gaan.
„Ik heb deze dingen voor een deel van andere menschen uit de herberg gehoord,” hernam Nancy, „ik zelf heb hem maar tweemaal gezien en beide keeren was hij in een wijden mantel gewikkeld. Ik geloof, dat dit alles is wat ik zeggen kan, om hem door u te doen herkennen. Nee wacht,” voegde zij er bij. „In zijn hals, zoo hoog, dat een deel er van uit zijn halsdoek komt als hij zijn hoofd omkeert, is een....”
„Een breed rood lidteeken als een brandwond?” riep de oude heer uit.
„Wat?” zei het meisje. „Kent u hem?”
De jonge dame stootte een kreet van verbazing uit en gedurende eenige oogenblikken waren zij zóó stil, dat de luisteraar hunne ademhaling duidelijk kon hooren.
„Ik geloof het wel,” zei de oude heer, de stilte verbrekend. „Naar uw beschrijving te oordeelen. We zullen zien. Veel menschen lijken verwonderlijk veel op elkaar. Misschien is het niet dezelfde man.”
Terwijl hij dit schijnbaar onverschillig zeide, kwam hij een paar stappen dichter bij den verborgen spion, wat deze op kon maken uit de duidelijkheid, waarmede hij hem kon hooren mompelen: „Hij moet 't zijn!”
„Nu,” zeide hij en keerde, naar het geluid te oordeelen, naar de plaats terug, waar hij te voren gestaan had, „u heeft ons een heel grooten dienst bewezen en ik zou graag in ruil iets voor u willen doen. Wat kan ik voor u doen?”
„Niets,” antwoordde Nancy.
„Dat meent u toch niet,” hernam de oude heer met een stem en op een toon zóó vol vriendelijkheid, dat een veel harder en verstokter gemoed er door geroerd zou worden.
„Denk eens na. Toe, zeg 't me.”
„Niets meneer,” herhaalde het meisje schreiend. „U kunt niets doen om mij te helpen. Voor mij is werkelijk alle hoop verloren.”
„U wijst zelf de hoop af,” zei de oude heer. „Het verleden is voor u een treurige verspilling geweest van uw jeugdige krachten; u heeft de onberekenbare schatten weggeworpen, die de Schepper maar eenmaal verleent en nooit weer geeft; maar u moogt hopen op de toekomst. Ik zeg niet, dat het in onze macht staat, vrede te brengen in uw hart en uw geest; die komen alleen als u ze zoekt; maar het is ons mogelijk en het is onze vurige wensch, u een rustig toevluchtsoord te verschaffen, hetzij in Engeland, of, als u bang bent, hier te blijven, in een ander land. Eer de morgen aanbreekt, eer de rivier ontwaakt in den eersten schijn van het daglicht, zult u zóó volkomen en zonder eenig spoor na te laten buiten het bereik zijn van uw vroegere levensgezellen, alsof u op ditzelfde oogenblik van de aarde verdween. Kom! Ik wil niet, dat u teruggaat en nog één woord met één uwer vroegere metgezellen wisselt of nog één blik slaat op de plek, waar u gewoond hebt, of de lucht inademt, die verderf en dood is voor u. Verlaat dat alles, nu er tijd en gelegenheid voor is!”
„Nu zal ze wel overtuigd zijn,” riep de jonge dame uit. „Ze weifelt, dat weet ik zeker.”
„Ik vrees van niet, lieverd,” zei de oude heer.
„Neen mijnheer, ik weifel niet,” hernam het meisje na een korten tweestrijd. „Ik ben gekluisterd aan mijn oude leven. Ik haat en verfoei het nu, maar ik kan er niet van los komen. Ik moet te ver gegaan zijn om terug te keeren—en toch, ik weet niet, maar als u een poos geleden zoo tot mij gesproken had, zou ik het weggelachen hebben. Maar,” zeide zij, haastig om zich heen ziende, „nu komt die angst weer over me. Ik moet naar huis.”
„Naar huis!” herhaalde het jonge meisje met grooten nadruk op het woord.
„Naar huis juffrouw,” herhaalde het meisje. „Naar het tehuis, dat ik voor mijzelf heb opgericht, waar ik mijn heele leven voor heb gewerkt. Laat ons afscheid nemen. Ik zal worden nagegaan of gezien. Ga weg! Ga weg! Als ik u werkelijk een dienst heb bewezen, is alles wat ik vraag, dat u mij alleen laat en mij mijn eigen weg laat gaan.”
„Het is vergeefs,” zei de oude heer met een zucht. „Door hier te blijven brengen wij haar veiligheid misschien in gevaar. Misschien hebben wij haar al langer opgehouden dan zij verwacht had.”
„Ja, ja,” stootte het meisje uit. „Dat hebt u.”
„Wat zal het einde zijn van 't leven van dit arme schepseltje?” riep Rose uit.
„Wat?” herhaalde Nancy. „Kijk eens voor u uit, juffrouw. Kijk naar dat donkere water. Hoe dikwijls leest u niet van schepsels als ik, die in de golven springen en geen levend wezen achterlaten om haar verlies te betreuren. 't Kan over jaren gebeuren of misschien over maanden, maar ten slotte zal het daar toe komen.”
„Toe, spreek zoo niet,” zei Rose snikkend.
„Uw ooren zullen het nooit vernemen, juffrouw, en God verhoede dat u het hooren zoudt!” hernam het meisje. „Goeiennacht! Goeiennacht!”
De heer keerde zich om.
„Deze beurs,” zei de jonge dame. „Neem die aan om mijnentwil, zoodat u in een uur van nood eenige hulp zult hebben.”
„Neen! Ik heb dit niet voor geld gedaan. Laat mij die gedachte behouden. En toch—geef mij iets, dat u heeft gedragen—ik wou graag iets hebben—neen, geen ring—uw handschoenen of uw zakdoek—iets, dat ik bewaren kan, omdat het van u is geweest, lieve juffrouw. Zoo. Dank u. God zegene u. Goeiennacht, goeiennacht!”
De hevige opwinding van het meisje en de angst voor eenigerlei ontdekking, die haar bloot zou stellen aan mishandeling, scheen den ouden heer tot het besluit te brengen, haar wensch in te willigen en van haar weg te gaan. Het geluid van weggaande voetstappen was te hooren en de stemmen zwegen.
Spoedig daarop verschenen de gestalten van de jonge dame en haar metgezel op de brug. Boven aan de trap bleven zij staan.
„Luister!” riep het jonge meisje en luisterde. „Riep daar iemand? Ik dacht, dat ik haar stem hoorde.”
„Neen lieverd,” antwoordde Mr. Brownlow, terwijl hij een treurigen blik achter zich wierp. „Ze blijft daar tot we weg zijn.”
Rose Maylie aarzelde nog, maar de oude heer trok haar arm door den zijne en bracht haar met zacht geweld weg. Terwijl zij heen gingen, zonk Nancy bijna in haar volle lengte neer op één van de steenen treden en gaf in bittere tranen uiting aan de angst van haar hart.
Na een poos stond zij op en klom met zwakke, wankele schreden naar de straat. De verbaasde luisteraar bleef nog eenige minuten onbewegelijk op zijn post; nadat hij zich door voorzichtige blikken ervan overtuigd had, dat hij alleen was, sloop hij langzaam uit zijn schuilplaats te voorschijn en keerde, sluipend in de schaduw van den muur, op dezelfde wijze terug, als hij naar beneden was gekomen.
Toen Noah Claypole boven was gluurde hij meer dan eens in 't rond om er zeker van te zijn, dat niemand hem zag; daarop snelde hij zoo spoedig hij kon heen en ging zoo hard als zijn beenen hem dragen konden, naar het huis van den Jood.
Noodlottige gevolgen.
Het was bijna twee uur vóór het aanbreken van den dag, het tijdstip, dat in den Herfst van het jaar met recht de dood van den nacht genoemd kan worden; als de straten stil en verlaten zijn; als zelfs de geluiden schijnen te slapen en verdorvenheid en losbandigheid naar huis zijn gewaggeld om te gaan droomen. Op dit stille rustige uur zat Fagin wakend in zijn oude hol; zijn gezicht was zoo bleek en vertrokken, zijn oogen zóó rood en met bloed doorschoten, dat hij minder een man leek dan een afschuwelijke spookgestalte, nog vochtig van het graf en gepijnigd door een boozen geest. In een oude, half vergane deken gewikkeld, zat hij in elkaar gekrompen bij den kouden haard; zijn gezicht gewend naar een bijna uitgebrande kaars, die op een tafel bij hem stond. Zijn rechterhand hield hij tegen de lippen, en toen hij, in gedachten verzonken, op zijn lange, zwarte nagels beet, kwamen in zijn ingevallen mond eenige tandbrokken te zien, die van een hond of een rat schenen te zijn.
Op een matras op den vloer lag Noah Claypole vast in slaap. Nu en dan richtte de oude man even zijn oogen op hem en wendde ze dan weer naar de kaars; van de lange pit, die bijna omviel, droppelden klonters heet kaarsvet op de tafel, wat er op wees, hoe Fagin's gedachten elders waren.
En dat waren zij inderdaad. Spijt over de mislukking van zijn gewichtig plan; haat jegens het meisje, dat het gewaagd had met vreemden samen te spannen; wantrouwen jegens de oprechtheid van haar weigering, hem te verraden; bittere teleurstelling, nu hij zijn wraak op Sikes missen zou; vrees voor ontdekking, ondergang en dood; en boven alles een razende, doodelijke woede; zóó waren de woeste gedachten die achter elkaar in snelle warreling door Fagin's geest gingen, terwijl de zwartste driften, de vreeselijkste plannen in zijn ziel werkten.
Zonder maar in 't minst van houding te veranderen of eenige aandacht aan den tijd te geven, bleef hij zitten, totdat zijn scherpe ooren een voetstap in de straat onderscheidden.
„Eindelijk,” mompelde hij en veegde zijn droge lippen af. „Eindelijk!”
Terwijl hij sprak, ging de bel zachtjes over. Hij sloop naar boven om open te doen en kwam weldra terug met een man, tot aan de kin in zijn jas gewikkeld, die een pak onder zijn arm droeg. Toen hij zat en zijn overjas afgooide kon men Sikes' forsche gestalte herkennen.
„Daar!” zei hij en legde het pak op tafel. „Pas hier goed op en verhandel 't zoo duur als je kan. 't Heeft moeite genoeg gekost om het te krijgen; ik had gedacht hier al drie uur eerder te zijn.”
Fagin greep het pak, sloot het in de kast en ging weer zitten zonder spreken. Maar terwijl hij dit deed, verloor hij den inbreker geen oogenblik uit het oog; nu zij weer over elkaar zaten, van aangezicht tot aangezicht, keek hij hem strak aan; zijn lippen beefden zóó en zijn gezicht was zoo veranderd door de driften, die in hem werkten, dat Sikes onwillekeurig zijn stoel achteruitschoof en hem met een uitdrukking van oprechte angst aankeek.
„Wat nou?” riep Sikes. „Waarom kijk je 'n mensch zoo an?”
Fagin hief zijn rechterhand op en schudde zijn bevende wijsvinger; maar hij was zoo opgewonden, dat hij voor 't oogenblik de spraak had verloren.
„Vervloekt!” zeide Sikes en greep met een verschrikt gezicht naar zijn borst. „Hij is gek geworden. 't Is hier zaak op mezelf te passen.”
„Neen, neen,” viel Fagin in, die eindelijk zijn stem terug kreeg. „Nee—Jij niet Bill. Ik heb niks—niks tegen jou.”
„Zoo? Niet?” zei Sikes, terwijl hij hem ernstig aankeek en voor alle zekerheid zijn pistool bij de hand nam. „Dat 's gelukkig—voor één van ons beiden. Wie dat is, doet er niet toe.”
„Ik heb je wat te zeggen Bill,” zeide Fagin, zijn stoel nader schuivend, „wat je nog doller zal maken dan ik ben.”
„Zoo?” vroeg de roover met ongeloovig gezicht. „Zeg maar op! Maar maak voort of Nance zal denken, dat ik verongelukt ben.”
„Verongelukt!” riep Fagin. „Daar heeft ze zelf al voor gezorgd.”
Als verbijsterd keek Sikes den Jood aan, en toen hij daar geen voldoende verklaring vond, greep hij hem met zijn ruwe vuist bij de kraag en schudde hem hevig heen en weer.
„Spreek op! Zal je spreken!” zeide hij, „of—je zult 't gauw niet meer kunnen. Doe je mond open en zeg in duidelijke woorden wat je te zeggen hebt. Voor den dag er mee, vervloekte ouwe schurk, voor den dag er mee!”
„Stel je voor, dat die kerel, die daar leit”—begon Fagin.
Sikes keerde zich naar den slapenden Noah, alsof hij hem tevoren nog niet opgemerkt had. „Nou?” vroeg hij, terwijl hij zijn vorige houding weder aannam.
„Stel je voor, dat die kerel,” ging Fagin voort, „gebabbeld had—er ons allemaal bij had gelapt—dat hij eerst de rechte menschen tot dat doel had uitgezocht en dan een samenkomst met ze had op straat om ons uit te teekenen, ieder merk te zeggen, waaraan wij te herkennen waren en het hol, waar wij 't best te vangen waren. Stel je voor, dat hij dit alles gedaan had en bovendien geklikt over een zaak, waar we allemaal meer of minder in betrokken zijn—en dat uit eigen liefhebberij; niet omdat de dienders hem te pakken hebben of in een verhoor of doordat hij op water en brood heeft gezeten—maar uit liefhebberij, omdat hij 't aardig vindt; dat hij 's nachts naar buiten sloop om de menschen, die 't meest tegen ons hebben, op te gaan zoeken en ons aan hen te verraden. Versta je me?” vroeg de Jood, terwijl zijn oogen vuur schoten. „Als hij dat allemaal had gedaan, wat dan?”
„Wat dan!” antwoordde Sikes met een gruwelijken vloek. „Als hij nog leefde, zou ik z'n kop onder mijn ijzeren hak fijn trappen, in evenveel stukken als er haren op zijn hoofd zijn.”
„En als ik 't gedaan had!” riep Fagin bijna gillend. „Ik die zooveel weet en zoovelen behalve mijzelf aan de galg kon brengen!”
„Dat weet ik niet,” antwoordde Sikes knarsetandend, terwijl hij wit werd bij de enkele gedachte. „Maar ik zou iets doen in de gevangenis, dat me in de ijzers zou brengen; en als ik tegelijk met jou verhoord werd, zou ik met die ijzers op je anvliegen en voor ieders oogen je hersens uit je kop slaan. Ik zou zooveel kracht hebben,” mompelde de inbreker, terwijl hij zijn gespierden arm uitstak, „dat ik je hoofd even fijn zou vermorzelen of er een geladen wagen overheen was gegaan.”
„Zou je dat doen?”
„Of ik....?” zei de inbreker. „Probeer 't maar is!”
„En als het Charley was of de Vos, of Bet, of—”
„'t Kan me niet schelen wie,” zei Sikes ongeduldig. „Wie 't ook was, ik zou het hem op dezelfde manier betaald zetten.”
Fagin keek den roover strak aan, wenkte hem stil te zijn, boog zich over het bed op den vloer en schudde den slapende heen en weer. Sikes leunde voorover in zijn stoel en keek het met zijn handen op zijn knieën aan, nieuwsgierig waar dat gevraag en al die voorbereiding op uit zou loopen.
„Bolter! Bolter! Arme jongen!” zeide Fagin; hij keek Sikes aan met een uitdrukking van duivelsche spanning en sprak zacht en met nadruk: „Hij is moe—moe omdat hij haar zoo lang bespied heeft—haar zoo lang.... Bill.”
„Wat bedoel je?” vroeg Bill terugdeinzend.
Fagin gaf geen antwoord, maar boog zich opnieuw over den slapende heen en heesch hem op, tot hij in zittende houding kwam. Nadat zijn aangenomen naam verscheidene malen herhaald was, wreef Noah zijn oogen uit, geeuwde en keek slaperig om zich heen.
„Vertel 't me nog eens—nog eens, dat hij 't hoort,” zei de Jood op Sikes wijzend.
„Wat vertellen?” vroeg Noah slaperig, terwijl hij zich schurkte.
„Dat van—Nancy,” zei Fagin en greep Sikes bij de vuist als wilde hij hem verhinderen, zijn huis te verlaten eer hij genoeg gehoord had. „Je bent haar gevolgd?”
„Ja.”
„Naar London Bridge?”
„Ja.”
„Waar zij met twee menschen samenkwam?”
„Ja.”
„Een heer en een dame, waar zij uit eigen beweging al vroeger heen was gegaan, die haar vroegen de heele bende te verraden, in de eerste plaats Monks. Dit deed ze—en hem te beschrijven—dit deed ze—en te vertellen in welk huis wij bij mekaar komen en naar toe gaan—dit vertelde ze—en van waaruit men de beste kijk er op had—dit vertelde ze—en op welk uur de lui daarheen gingen—dit vertelde ze. Dat vertelde ze allemaal. Woord voor woord zonder één bedreiging, zonder tegenspartelen—is 't niet?” riep Fagin, half dol van woede.
„Jawel,” antwoordde Noah, zich op zijn hoofd krabbend. „Zoo was 't precies.”
„Wat zeiden ze over verleden Zondag?”
„Over verleden Zondag!” herhaalde Noah peinzend. „Dat heb ik je al gezegd.”
„Nog eens. Zeg 't nog eens!” schreeuwde Fagin, Sikes vaster grijpend, terwijl hij met zijn andere hand door de lucht zwaaide en het schuim hem op de lippen kwam.
„Ze vroegen haar,” zei Noah, in wien, nu hij goed wakker was, een vaag vermoeden opkwam, wie Sikes was—„ze vroegen, waarom ze verleden Zondag niet gekomen was, zooals ze beloofd had. Ze zei, dat ze niet kon.”
„Waarom niet, waarom niet? Zeg hem dat.”
„Omdat zij met geweld thuis werd gehouden door Bill, den man, waar zij vroeger al van verteld had,” antwoordde Noah.
„En wat verder over hem?” riep Fagin. „Wat verder over den man, waar zij vroeger al van verteld had? Zeg hem dat, zeg hem dat.”
„Nou, dat ze niet makkelijk de deur uit kon komen, als hij niet wist, waar ze heen ging,” zei Noah, „en dus, toen ze den eersten keer naar die dame toeging, had ze—ha! ha! ik moest er gerust om lachen, toen zij 't zei—had ze hem laudanum gegeven.”
„Hel en duivel!” riep Sikes, zich woest van Fagin losrukkend. „Laat me deruit!”
Hij slingerde den ouden man van zich af, vloog de kamer uit en holde woest de trappen op.
„Bill! Bill!” riep Fagin, terwijl hij hem haastig volgde. „Een woordje nog! Eén woordje maar.
Het woordje zou niet gesproken zijn als de inbreker in staat was geweest de deur open te krijgen; toen de Jood hijgend bij hem kwam, stond hij al vloekend vruchteloos aan de deur te wringen.”
„Laat me deruit,” zei Sikes, „praat niet tegen me. 't Is gevaarlijk. Laat me deruit!”
„Laat me nog één woord zeggen,” zei Fagin, met zijn hand op het slot. „Je zal toch niet—?”
„Nou!” vroeg de ander.
„Je zal toch niet al te—te driftig—zijn, Bill?”
De dag brak aan en het was licht genoeg, dat de beide mannen elkaar in 't gezicht konden zien. Ze wisselden één snellen blik; in beider oogen brandde een vuur, waarvan de beteekenis niet te ontkennen viel.
„Ik bedoel,” zeide Fagin, die hiermee toonde te begrijpen, hoe langer veinzen geen nut had, „niet te driftig voor je eigen veiligheid. Leg 't slim aan Bill, niet te ruw.”
Sikes gaf geen antwoord; hij rukte de deur open, waarvan Fagin het slot los had gedraaid, en snelde de stille straat op.
Zonder stilstaan, zonder een oogenblik na te denken, zonder ook maar eenmaal zijn hoofd naar rechts of naar links te wenden, of zijn oogen omhoog te heffen of ze naar den grond te slaan, doch in woeste beslotenheid recht voor zich uit starend, zijn tanden zoo stijf op elkaar geklemd, dat het kaakbeen door de geweldige inspanning door zijn huid naar buiten scheen te komen, ging de roover met dezelfde snelheid voort; hij mompelde geen woord, noch liet hij één spier verslappen, tot hij zijn eigen woning bereikte. Zachtjes deed hij met een sleutel de deur open en ging met lichten stap de trap op; in zijn kamer draaide hij 't slot van de deur tweemaal om en schoof er een zware tafel vóór; daarna trok hij de bedgordijnen open.
Nancy lag half gekleed op het bed. Zijn komst had haar gewekt, want zij rees met een schuwen, verschrikten blik op.
„Sta op!” zei de man.
„Ben jij 't Bill!” zei het meisje met een uitdrukking van blijdschap om zijn terugkomst.
„Ik ben 't,” was het antwoord. „Sta op.”
Er brandde een kaars, maar de man rukte ze van de kandelaar en gooide ze onder het haardrooster. Toen Nancy het flauwe daglicht buiten zag, stond zij op om het gordijn open te trekken.
„Laat dat,” zeide Sikes, terwijl zijn hand haar tegenhield.
„'t Is licht genoeg voor wat ik te doen heb.”
„Bill,” fluisterde Nancy met ongeruste stem, „waarom kijk je me zoo aan?”
Een oogenblik zat de inbreker haar aan te kijken met trillende neusvleugels en hijgende borst; toen greep hij haar bij hoofd en nek en sleepte haar naar 't midden van de kamer; met een blik naar de deur drukte hij haar zijn hand op den mond.
„Bill! Bill!” hijgde het meisje, in doodsangst tegenstrevend, „ik—ik zal niet schreeuwen—geen één keer—luister—spreek tegen me—zeg wat ik gedaan heb.”
„Dat weet je heel goed, duivelin!” antwoordde de roover, naar adem hijgend. „Ze hebben je gezien vannacht; elk woord, dat je gezegd hebt, is gehoord.”
„Spaar dan mijn leven om 's Hemels wil, zooals ik het jouwe gespaard heb,” viel het meisje in, zich aan hem vastklemmend. „Bill, lieve Bill, je kunt 't hart niet hebben, mij te vermoorden. O! bedenk wat ik juist vannacht heb opgegeven voor jou. Je moet tijd hebben om na te denken en jezelf deze misdaad te besparen; ik laat je niet los, je kan me niet van je afgooien. Bill, Bill, terwille van de lieve God, terwille van jezelf, van mij, houd op, eer je mijn bloed vergiet! Ik ben je trouw geweest, dat zweer ik bij mijn schuldige ziel!”
De man worstelde woedend om zijn armen vrij te maken, maar Nancy had haar armen om de zijne geslagen en hoe hij ook rukte, hij kon ze niet los krijgen.
„Bill!” riep het meisje, terwijl zij trachtte haar hoofd op zijn borst te leggen, „die meneer en die lieve dame vertelden mij vannacht van een tehuis in een ander land, waar ik in eenzaamheid en vrede zou kunnen leven. Laat mij hen weer opzoeken en hen op mijn knieën smeeken, aan jou dezelfde genade en goedheid te bewijzen; laten wij allebei heengaan van deze verschrikkelijke plaats en verweg ieder alleen een beter leven beginnen en behalve in onze gebeden vergeten hoe wij hier geleefd hebben en elkaar nooit terug zien. Het is nooit te laat voor berouw. Dat zeiden ze—ik voel het nu ook—maar we moeten tijd hebben—een beetje tijd maar!”
Sikes bevrijdde zijn éénen arm en greep zijn pistool. De zekerheid, dat hij onmiddellijk ontdekt zou worden als hij schoot, flitste zelfs te midden van zijn woede door zijn brein; met alle kracht liet hij het pistool tweemaal neerkomen op haar opgeheven gezicht, dat bijna het zijne raakte.
Zij wankelde en viel neer, bijna blind door het bloed, dat uit een diepe wond in haar voorhoofd gudste; met moeite hief zij zich op haar knieën, haalde een witten zakdoek—dien van Rose Maylie—uit haar boezem, hief dezen zooveel haar zwakke krachten het veroorloofden in haar gevouwen handen ten Hemel en zond een gebed om genade op tot haar Schepper.
Het was een ontzettend schouwspel. De moordenaar wankelde achteruit naar den muur, bedekte zijn gezicht met de ééne hand, greep een dikken knuppel en sloeg haar neer.
De vlucht van Sikes.
Van al de slechte daden, die onder bescherming van de duisternis dien nacht binnen Londen's wijde palen gepleegd werden, was dit de slechtste. Van al de verschrikkingen, die hun afschuwelijke uitwaseming verspreidden in de morgenlucht, was dit de laagste en de wreedste.
De zon, de heldere zon, die den menschen niet alleen licht brengt, maar nieuw leven en hoop en levenslust levenslust—ging over de dicht bevolkte stad in stralenden, helderen luister op. Zij zond haar stralen door kostbaar gekleurd glas en ramen met papier beplakt, op het koepeldak van de cathedralen en op rottend aas. Zij verlichtte de kamer, waar de vermoorde vrouw lag. Het licht drong binnen. Sikes trachtte het buiten te sluiten, maar het stroomde binnen door kieren en spleten. Het tooneel was reeds ontzettend geweest in den valen morgenschijn; wat was het dan nu in het schitterende licht!
Hij bewoog zich niet—de vrees hield hem bevangen. Zij had nog eens gekreund en haar hand bewogen, en in angst en woede had hij nog eens en nog eens toegeslagen.
Hij gooide een deken over haar heen, maar het was erger, de oogen in zijn verbeelding te zien en te denken, dat zij zich naar hem toekeerden, dan ze omhoog te zien staren, alsof zij den weerschijn van de bloedplas volgden, die in de zonnestralen tegen de zoldering trilde en danste. Hij had de deken weer weggetrokken. En nu lag daar het lijk—niets dan vleesch en bloed—maar zulk vleesch en zooveel bloed!
Hij stak licht op, maakte vuur aan en wierp den knuppel er in. Aan het hout kleefde haar, dat in de vlam omhoog werd geblazen, als lichte asch neerviel en door den luchtstroom den schoorsteen in dwarrelde. Zelfs dit deed hem ontstellen ondanks zijn hardheid; maar hij hield den knuppel vast tot hij door midden brak en smeet hem toen op de kolen om verder op te branden en tot asch te vergaan. Hij waschte zich en wreef zijn kleeren af; er waren vlekken, die niet uit te wisschen waren, maar hij sneed de stukken eruit en verbrandde ze. Overal door de kamer waren bloedvlekken verspreid! Zelfs de pooten van den hond lieten bloedige sporen na.
Al dien tijd had hij het lijk geen enkele maal den rug toegekeerd; zelfs niet voor een oogenblik. Toen hij klaar was met wat hij te doen had, ging hij achterwaarts naar de deur, trok den hond achter zich aan, uit angst dat hij anders opnieuw bloed aan zijn pooten zou krijgen en daarmee nieuwe bewijzen voor den moord mee naar buiten zou nemen. Hij deed de deur zachtjes dicht, draaide het slot om, nam den sleutel er uit en ging naar buiten.
Hij liep naar den overkant van de straat en keek op naar het raam, om zich ervan te verzekeren, dat aan den buitenkant niets te zien was. Het gordijn was nog gesloten; Nancy had het open willen trekken om het licht binnen te laten, dat zij nooit meer zien zou. Het lag bijna vlak daaronder. Hij wist dat. God, hoe scheen de zon daar juist binnen! Hij keek slechts een oogenblik. Het was een verlichting uit de kamer te zijn. Hij floot den hond en ging met vlugge stappen weg.
Hij ging door Islington, klom den heuvel op te Highgate, waar de gedenksteen staat voor Wellington, daalde af naar Highgate Hill; hij liep als doelloos, onzeker waar hij heen zou gaan, en sloeg, zoodra hij dezen heuvel begon af te dalen, weer rechtsom, nam het voetpad door de velden, dat langs Caen Wood loopt en kwam zoo in Hampstead Heath. Nadat hij door de Vale of Health den hollen weg doorgegaan was, klom hij den aarden wal aan den overkant op, stak den weg over, die de dorpen Hampstead en Highgate verbindt en liep de heide verder over naar de velden van North End; hier legde hij zich onder een heg neer en viel in slaap.
Hij was spoedig weer op de been en op weg—niet verder het land in, maar langs den straatweg terug naar Londen—toen weer terug—toen over een ander deel van dezelfde heide waar hij al geloopen had—nu eens op en neer jagend door de velden of in greppels neervallend om te rusten, dan weer opspringend om een andere plek te zoeken; dan weer hetzelfde en weer verder jagend.
Waar kon hij heengaan wat dichtbij was en niet te vol met menschen om wat te eten en te drinken te krijgen? Hendow. Dat was een goede plek, niet ver en buiten den gewonen weg. Daarheen richtte hij zijn schreden—nu eens liep hij hard, dan weer, uit een onbegrijpelijken gril kroop hij als een slak of bleef heelemaal staan en sloeg met zijn stok op de heg. Maar toen hij in Hendow kwam, was het hem of alle menschen, die hij tegenkwam—zelfs de kinderen aan de deuren—hem wantrouwend aankeken. Weer keerde hij om, zonder moed gevonden te hebben voedsel of drinken te koopen, ofschoon hij zooveel uren gevast had; en opnieuw zwierf hij over de heide, onzeker waarheen te gaan.
Hij legde mijlen en nog eens mijlen af en kwam toch weer op dezelfde plek terug. De morgen en de middag waren voorbij en de dag was aan het afnemen en nog doolde hij rond, heen en terug, op en neer om altijd op dezelfde plek terug te komen. Eindelijk ging hij weg en nam zijn richting naar Hatfield.
Het was negen uur 's avonds, toen de man, volkomen uitgeput, met zijn hond, die hinkte en kreupel liep door de ongewone inspanning, den heuvel afkwam langs de kerk van het stille dorpje, door de straat strompelde en een kleine herberg binnensloop, waarvan het licht hem had aangelokt. In de gelagkamer brandde een vuur en enkele boerenarbeiders zaten er omheen te drinken. Ze maakten plaats voor den vreemdeling, maar hij ging in den versten hoek zitten en at en dronk alleen, of liever met zijn hond, dien hij van tijd tot tijd een brok toegooide. Het gesprek van de mannen, die bij het vuur zaten, liep over het land in de buurt en de pachters; en toen deze actueele onderwerpen uitgeput waren, over den leeftijd van een ouden man, die den vorigen Zondag begraven was; de jonge mannen hielden hem voor heel oud en de oude mannen verklaarden, dat hij nog heel jong was geweest—niet ouder, zeide een grootvader met witte haren, dan hijzelf—hij had minstens nog vijftien jaar te leven gehad—als hij voorzichtig was geweest; als hij voorzichtig was geweest.
Hierin was niets, dat de aandacht trok of ongerustheid op kon wekken. De roover betaalde zijn vertering en bleef stil en onopgemerkt in zijn hoekje zitten; hij was bijna in slaap gevallen, toen hij half gewekt werd door de luidruchtige binnenkomst van een nieuwen gast.
Het was een kluchtige klant, marskramer en kwakzalver tegelijk, die het land doortrok met slijpsteenen, aanzetriemen, scheermessen, zeepballen, poetsgoed voor tuigen, drankjes voor honden en paarden, goedkoope odeur, zalf en dergelijke dingen, die hij in een mars op zijn rug droeg. Zijn binnenkomen was het sein voor allerlei grappen met de buitenlui, waarmee hij niet ophield eer hij zijn avondeten verorberd had en zijn mars opendeed, met de slimme bedoeling het nuttige met het aangename te verbinden.
„En wat 's dat voor goed? Kan je dat eten, Harry?” vroeg een grinnikende boer en wees naar eenige vierkante tabletjes in een hoekje van de mars.
„Dit,” zei de man, er één te voorschijn halend, „dit is het onfeilbare en onwaardeerbare middel om alle soorten van vlekken uit te maken: roest, vuil, schimmel, spikkels of moddervlekken uit zijde, satijn, linnen, neteldoek, laken, krip, merinos, moeseline, bombazijn of wollen stoffen. Wijn-vlekken, vruchten-vlekken, biervlekken, watervlekken, verfvlekken, pekvlekken, alle mogelijke vlekken, alles gaat er uit, als je er maar eens met dit onfeilbaar, onwaardeerbaar middel overheen wrijft. Als een dame een vlek op haar eer heeft, hoeft zij maar een tabletje in te slikken en ze is in eens genezen—want het is vergif. Als een meneer dit wil bewijzen, heeft hij maar één zoo'n vierkantje door te slikken en hij heeft 't overtuigendste bewijs—'t werkt even zeker als een pistoolschot en smaakt veel slechter, dus des te grooter verdienste voor wie 't gebruikt. Eén penny 't stuk. Die uitnemende dingen, één penny het stuk!”
Dadelijk kwamen twee koopers opdagen en vele der toehoorders verkeerden blijkbaar in twijfel of zij koopen zouden of niet. Toen de koopman dit merkte, groeide zijn welsprekendheid nog aan.
„'t Wordt even gauw verkocht als 't gemaakt wordt,” zei de kerel. „Veertien watermolens, zes stoommachines en een galvanische batterij werken er voortdurend aan, en ze kunnen ze niet gauw genoeg maken, al werken de mannen zoo hard, dat ze er dood bij neervallen; hun weduwen krijgen onmiddellijk pensioen met twintig pond per jaar voor elk kind en een premie van vijftig voor tweelingen. Een penny 't stuk! Twee halfpence is ook goed en vier farthings worden met gejuich ontvangen. Eén penny 't stuk! Wijnvlekken, vruchtenvlekken, biervlekken, watervlekken, verfvlekken, pikvlekken, moddervlekken, bloedvlekken! Op de hoed van een van de heeren hier zit een vlek; die zal ik er uit maken, eer hij een kruik ale voor me kan bestellen.”
„Hé!” riep Sikes opspringend. „Geef die hoed hier!”
„Ik zal 't er netjes uitmaken, meneer,” zei de man, met een knipoogje naar de toeschouwers, „eer u door de kamer kan loopen om hem terug te halen. Heeren, let allemaal op de donkere vlek op den hoed van dezen meneer, niet grooter dan een shilling, maar dikker dan een halve crown. Of het een wijnvlek is of een vruchtenvlek of een biervlek of een watervlek, of een verfvlek of een pikvlek, een moddervlek of een bloedvlek—”
De man kwam niet verder, want Sikes gooide met een afschuwelijke verwensching de tafel om, rukte den hoed uit zijn handen en stormde de herberg uit.
Toen de moordenaar zag, dat niemand hem volgde en bedacht, dat men hem waarschijnlijk voor een dronken, onbehouwen vlegel hield, deed dezelfde ongedurigheid en besluiteloosheid, die hem ondanks zichzelf den geheelen dag bevangen had, hem terugkeeren naar het stadje; terwijl hij al voortloopend uitweek voor den lichtschijn der lantarens van een postwagen, die in de straat stond, herkende hij deze als de postkar van Londen en zag dat ze voor het kleine posthuis stond. Hij stak de straat over om te luisteren, al wist hij bijna zeker wat hij te hooren zou krijgen.
De conducteur stond in de deur op den brievenzak te wachten. Een man, als boschwachter gekleed, kwam op dit oogenblik voor den dag en de conducteur gaf hem een mand, die klaar lag op straat.
„Dat is voor jullie,” zei de postiljon. „Nou, maak een beetje voort daar binnen! Die vervloekte zak, eergisteravond was hij ook niet klaar; dat gaat zoo niet hoor!”
„Nog nieuws in stad, Ben?” vroeg de boschwachter, terwijl hij terugging tot aan de luiken van het posthuis om beter de paarden te kunnen bewonderen.
„Niks waar ik van weet,” antwoordde de man, terwijl hij zijn handschoenen aantrok. „'t Koren is wat gestegen. Ook heb ik van een moord hooren praten in de buurt van Spitalfields, maar op zoo'n verhaal kan je niet aan.”
„O, dat verhaal is waar,” zei een heer binnen, die uit het raam keek. „En 'n verschrikkelijke moord was 't ook.”
„Zoo meneer?” zei de conducteur en tikte tegen zijn pet. „'n Man of 'n vrouw, meneer?”
„'n Vrouw,” antwoordde de heer. „Ze denken....”
„Nou Ben!” riep de postiljon ongeduldig.
„Die verdomde zak,” zei de conducteur, „zijn jullie binnen in slaap gevallen?”
„Hij komt al!” riep de man van het posthuis, terwijl hij naar buiten kwam hollen.
„Komt al,” bromde de conducteur. „Zoo is 't ook met de rijke vrouw, die verliefd op me zal worden, maar ik weet niet wanneer. Hier geef op. Al kla-ar!”
Een paar vroolijke horenstooten en de postwagen was weg.
Sikes bleef in de straat staan, schijnbaar onbewogen door wat hij zoo juist gehoord had; niets hield hem voor het oogenblik bezig dan de vraag, waar hij heen zou gaan. Eindelijk ging hij opnieuw terug en sloeg den weg in, die van Hatfield naar St. Albans voert.
Verdrietig liep hij voort; maar toen hij de stad achter zich had en in de eenzaamheid en duisternis van den weg verzonk, voelde hij, hoe hem een angstgevoel bekroop, dat hem tot in zijn binnenste deed verstijven. Elk voorwerp vóór hem, of het werkelijkheid was of schaduw, stil of in beweging, nam den vorm aan van een of ander vreeselijk ding; maar deze angst was niets, vergeleken bij het visioen, waardoor hij gekweld werd, alsof de vermoorde van dien ochtend hem op de hielen volgde. Hij kon in de duisternis den omtrek van de gedaante tot in de kleinste lijnen natrekken, en merkte op, hoe strak en plechtig ze voort scheen te schrijden. Hij kon hooren, hoe haar kleederen de bladeren beroerden en elk windzuchtje scheen haar laatsten zachten kreet te herhalen. Als hij staan bleef, bleef de gedaante ook staan. Als hij hard liep, volgde de gedaante—ze liep niet hard, dat zou minder verschrikkelijk zijn geweest, maar als een lijk, dat zich slechts mechanisch beweegt en door denzelfden melancolieken, loomen luchtstroom, steeds in dezelfde maat wordt voortbewogen.
Nu en dan keerde hij zich om, met het wanhopige besluit het spooksel te verjagen, al zou de aanblik ervan hem ook dooden; maar zijn haren rezen te berge en zijn bloed stond stil, want het spooksel had zich met hem omgekeerd en was nu achter hem. Dien morgen had hij gezorgd, dat het vóór hem bleef, maar nu was het achter hem—altijd. Hij leunde met zijn rug tegen een aarden wal en voelde dat het spooksel boven hem stond, scherp afgeteekend tegen den kouden nachthemel. Hij liet zich op den weg vallen—met zijn rug op den grond. Bij zijn hoofd stond het, stil, rechtop en onbewegelijk—een levende grafsteen met bloedige inscriptie.
Laat niemand ervan spreken, dat de moordenaar aan de gerechtigheid ontkomt en daaruit het bewijs putten, dat de Voorzienigheid zou slapen. Elke langgerekte minuut van dien doodsangst droeg twintig maal twintig stervensoogenblikken in zich om.
Op een veld, dat hij overliep, stond een hut, die een schuilplaats voor den nacht kon bieden. Vóór de deur rezen drie hooge populieren, waardoor het binnen stikdonker was; de wind ruischte door de boomen met droef gehuil. Hij kon niet voort blijven loopen tot de dag zou aanbreken; daarom ging hij dicht tegen den muur van de hut aan liggen—om nieuwe folteringen te ondergaan.
Want nu verscheen hem een visioen, even onwrikbaar, maar verschrikkelijker nog dan dat, waaraan hij ontsnapt was. Die wijdgesperde starende oogen, zoo glansloos en strak, dat hij ze liever in werkelijkheid had gezien dan in zijn verbeelding, verschenen hem te midden der duisternis—zelve licht, doch aan niets licht mededeelend. Er waren er slechts twee, doch ze waren overal. Als hij de handen voor zijn gezicht sloeg, zag hij zijn kamer met al de welbekende voorwerpen—enkele zelfs, die hij vergeten zou hebben, wanneer hij alleen met zijn geheugen te werk was gegaan—alles op zijn gewone plaats. Het lijk lag ook op zijn plaats en de oogen zagen er uit als toen hij wegsloop. Hij sprong op en vluchtte naar buiten, het veld op. De gedaante was achter hem. Hij ging de hut weer binnen en liet zich opnieuw op den grond vallen. De oogen waren er, nog eer hij lag.
Hij bleef in de hut ten prooi aan een ontzetting, waarvan hijzelf alleen de verschrikking wist; bevend in elken vezel van zijn lichaam, terwijl het koude zweet uit alle poriën naar buiten brak. Plotseling bracht de nachtwind het gerucht over van geschreeuw in de verte en stemmenrumoer vol schrik en ontsteltenis. Op die eenzame plaats scheen elk menschelijk geluid, zelfs wanneer het een werkelijke reden tot ongerustheid inhield, hem welkom.
Bij het gevoel, dat gevaar voor zijn leven dreigde, herkreeg hij zijn kracht en moed; hij sprong op en snelde naar buiten.
De wijde hemel scheen in vuur te staan. Vlammenzuilen laaiden op en lieten een regen van vonken neerdalen; de omtrek was er vier mijlen in 't rond door verlicht en wolken van rook dreven in de richting, waar hij stond. De kreten werden luider, toen nieuwe stemmen zich in het rumoer mengden en hij kon den kreet van „Brand!” onderscheiden, vermengd met het gelui van de alarmklok, den val van zware lichamen en het geloei der vlammen, als zij een nieuwe hinderpaal op hun weg ontmoetten en dan weer oplaaiden als opnieuw gevoed. Terwijl hij keek, groeide het rumoer aan. Daar waren menschen—mannen en vrouwen—licht, leven. 't Was, of hij nieuw leven in zich voelde. Hij snelde vooruit—recht door, zoo hard hij loopen kon—over heg en steg, over greppels en heuvels, even dol als zijn hond, die met luid geblaf vóór hem uit holde.
Hij kwam op de plaats van den brand. Daar liepen halfgekleede gedaanten als razenden heen en weer, sommigen trachtten de verschrikte paarden uit de stallen te halen, anderen dreven het vee van het erf en uit de bijgebouwen, weer anderen kwamen te midden van den vonkenregen aanloopen met allerlei brandende voorwerpen, op gevaar af door de neervallende, brandende balken getroffen te worden. De openingen, waar een uur te voren deuren en vensters geweest waren, gunden een blik in den razenden vuurgloed; muren waggelden en stortten neer in den brandenden poel; gesmolten lood en ijzer druppelde wit gloeiend neer op den grond. Vrouwen en kinderen jammerden en de mannen moedigden elkaar aan met kreten en schreeuwen. Het geratel van de brandspuiten en het gesis van het water, als het op het brandende hout kwam, vermengden zich met het oorverdoovende lawaai. Sikes schreeuwde ook mee, tot hij er schor van was; vluchtend voor zichzelf en voor die vreeselijke herinnering, stortte hij zich in het dichtste gewoel.
Den geheelen nacht dook hij nu hier, dan daar onder; nu eens werkte hij aan de pompen, dan vloog hij door rook en vlammen heen, maar steeds zorgde hij daar te zijn, waar het meeste rumoer en het drukste menschengewoel was. De ladders op en neer, op de daken van de bijgebouwen, over vloeren, die beefden en kraakten onder zijn gewicht, vlak bij vallende steenen en puinbrokken, overal was hij, waar de groote brand woedde, maar zijn leven scheen onkwetsbaar te zijn; tot aan het aanbreken van den morgen, toen niets meer over was dan rook en een zwartverbrande ruïne, had hij geen schrammetje of kneuzing, en voelde vermoeidheid noch drukkende gedachten.
Doch toen de dolle opwinding voorbij was, keerde het verschrikkelijke besef van zijn misdaad met tienvoudige hevigheid terug. Wantrouwend keek hij rond, want de mannen stonden in groepen te praten en hij vreesde, dat hij het onderwerp van hun gesprek was. De hond gehoorzaamde den veelbeteekenenden wenk van zijn vinger en ze slopen samen weg. Hij kwam langs een brandspuit, waar eenige mannen bij elkaar zaten en zij riepen hem, hun schaft te deelen. Hij nam wat brood en vleesch; terwijl hij een teug bier nam, hoorde hij de brandweermannen, die uit Londen kwamen, over den moord spreken. „Ze zeggen, dat hij naar Birmingham is gegaan,” zeide één van hen, „maar ze zullen hem wel krijgen, want de veldwachters zijn gewaarschuwd en door het heele land wordt naar hem gezocht.”
Sikes liep weg en ging voort, tot hij er bijna bij neerviel; toen legde hij zich in een laantje neer en viel in een langen, onrustigen slaap, waaruit hij telkens wakker schrikte. Weer ging hij verder, besluiteloos en weifelend en opgejaagd door den angst, weer een eenzamen nacht door te brengen.
Plotseling kwam hij tot het wanhopige besluit, naar Londen terug te keeren.
„Daar heb ik tenminste iemand om tegen te praten,” dacht hij. „En het is een goede schuilplaats. Ze zullen nooit denken, me daar te snappen, nadat ik eerst hier buiten ben geweest. Waarom kan ik me daar niet een week of zoo verstoppen, van Fagin splint zien los te krijgen en naar Frankrijk gaan? Verdomd! ik waag het.”
Zonder uitstel volgde hij deze ingeving en begon de terugreis langs de minst bezochte wegen; hij besloot, zich dichtbij de hoofdstad te verbergen; als het donker was, langs een omweg de stad binnen te komen en dan rechtuit naar de buurt te gaan, die hij als zijn doel had gekozen.
Maar de hond! Als zijn signalement verspreid werd, zou 't er zeker bij vermeld worden, dat de hond niet te vinden was en waarschijnlijk bij hem zou zijn. Dat kon tot zijn aanhouding leiden, als hij op straat gezien werd. Hij besloot dus, den hond te verdrinken, raapte een zwaren steen op en bond dien onder het voortloopen aan zijn zakdoek.
Het dier keek naar zijn meester op, terwijl deze de toebereidselen maakte, en hetzij zijn instinct hem iets deed begrijpen van wat het doel was, of dat de inbreker hem somberder dan anders aankeek, hij bleef wat verder achter dan gewoonlijk en kwam langzaam, op zijn buik kruipend, nader. Toen zijn meester aan den rand van een poel staan bleef en om zich heen keek om hem te roepen, bleef hij staan.
„Hoor je me niet? Kom hier!” riep Sikes.
De hond kwam uit kracht der gewoonte, maar toen Sikes zich bukte om den zakdoek om zijn nek te binden, bromde hij kwaadaardig en sprong achteruit.
„Hier!” riep de roover.
De hond kwispelstaartte, maar bewoog zich niet. Sikes maakte nu een strik en riep nog eens.
De hond kwam nader, sloop achteruit, bleef een oogenblik staan, keerde zich om en maakte zich zoo hard hij kon uit de voeten.
De man floot nog eens en nog eens, ging zitten, in de verwachting dat hij wel terug zou komen. Maar geen hond verscheen en eindelijk zette hij den tocht voort.
Monks en de heer Brownlow komen eindelijk te zamen—hun onderhoud en de tijding waardoor dit onderhoud gestoord werd.
De avond begon te vallen, toen de heer Brownlow voor zijn eigen deur uit een huurkoets stapte en zachtjes klopte. Toen de deur open ging, stapte een stevig gebouwd man uit de koets en stelde zich op aan den éénen kant van de trede, terwijl een andere man, die op den bok had gezeten, ook naar beneden kwam en aan den anderen kant ging staan. Op een teeken van den heer Brownlow hielpen zij een derden man uitstappen, namen hem tusschen zich in en liepen haastig het huis binnen. Deze man was Monks.
Op dezelfde wijze gingen zij zwijgend de trap op, en de heer Brownlow, die vooruit ging, bracht hen in een achterkamer. Bij de deur van dit vertrek bleef Monks, die met blijkbaren tegenzin volgde, plotseling staan. De beide mannen keken den ouden heer aan als om van hem verdere instructies te ontvangen.
„Hij weet waartusschen hij te kiezen heeft,” zeide de heer Brownlow. „Als hij aarzelt of maar één vinger uitsteekt, zonder dat u het hem beveelt, neem hem dan mee op straat, roep de hulp van de politie in en laat hem uit mijn naam, als een schurk arresteeren.”
„Hoe durft u zoo tegen mij te spreken?” vroeg Monks.
„Hoe durft u mij daartoe te dwingen, jonge man?” antwoordde de heer Brownlow, terwijl hij den ander strak in het gezicht keek. „Wilt u dwaas genoeg zijn, dit huis te verlaten? Laat hem los. Zoo mijnheer. U bent vrij om te gaan en wij om te volgen. Maar ik waarschuw u, bij alles wat mij heilig is, dat ik u op het oogenblik, dat u een voet op straat zet, laat arresteeren onder beschuldiging van oplichting en berooving. Ik ben vastbesloten en onverbiddelijk. Als u besloten bent ook zoo te zijn, dan kome uw bloed over uw hoofd!”
„Op wiens gezag wordt ik op straat opgelicht en door die honden van kerels hier gebracht?” vroeg Monks, terwijl hij de mannen, die naast hem stonden, beurtelings aankeek.
„Op mijn gezag,” antwoordde de heer Brownlow. „Deze personen zijn in mijn dienst. Als u u beklaagt over vrijheidsberooving—terwijl u hier naar toe kwam, had u de macht en de gelegenheid een klacht in te dienen, maar het scheen u raadzamer te zwijgen—doch, ik zeg 't nog eens, stel u onder bescherming der wet. Dan zal ik mij ook op de wet beroepen; doch wanneer u eenmaal te ver bent gegaan om u terug te trekken, en u heeft u onder andere machten gesteld, moet u van mij geen lankmoedigheid meer verwachten en niet zeggen, dat ik u in 't verderf gestort heb, waarin u u zelf hebt neergeworpen.”
Monks was blijkbaar verbijsterd en ongerust er bij. Hij aarzelde.
„U moet snel besluiten,” zei de heer Brownlow, volkomen bedaard en op vasten toon. „Wanneer u liever heeft, dat ik mijn klacht openlijk indien en u daardoor tot een straf verwijs, waarvan ik de zwaarte, ofschoon ik er met een huivering aan denk, niet vooruit vast kan stellen, dan, ik zeg 't nogmaals, weet u den weg. Wanneer u er van afziet en mijn mededoogen inroept en de vergeving van hen, die u diep heeft beleedigd, ga dan zonder een woord te spreken in dien stoel zitten. Die staat al twee dagen lang op u te wachten.”
Monks mompelde enkele onverstaanbare woorden, maar aarzelde nog.
„U moet besluiten,” zei de heer Brownlow. „Een woord van mij en de keus is voor altijd beslist.”
Nog aarzelde de man.
„Ik ben niet van plan het op een accoordje te gooien,” zei de heer Brownlow, „en daar ik hierin voor de dierbaarste belangen van anderen opkom, heb ik er ook het recht niet toe.”
„Is er,” vroeg Monks hakkelend—„is er—geen middenweg?”
„Neen.”
Monks keek den ouden heer angstig aan, doch toen hij op zijn gezicht niets las als strengheid en een vast besluit, liep hij de kamer binnen, haalde zijn schouders op en ging zitten.
„Sluit de deur aan den buitenkant,” zei de heer Brownlow tot de helpers, „en kom als ik schel.”
De mannen gehoorzaamden en de twee mannen bleven alleen.
„'t Is een mooie behandeling, mijnheer,” zeide Monks, terwijl hij hoed en jas neergooide, „en dat door den oudsten vriend van mijn vader.”
„Juist omdat ik uw vader's oudste vriend was, omdat de wenschen en verlangens van jonge gelukkige jaren aan zijn herinnering zijn verbonden en aan dat liefelijke wezentje, zijn vleesch en bloed, die in haar jeugd door God werd opgeroepen en mij alleen achterliet als een eenzame; juist omdat hij als jongen met mij samen neerknielde bij het sterfbed van zijn eenige zuster op den morgen, die—doch de Hemel beschikte het anders—haar tot mijn jonge vrouw zou gemaakt hebben; omdat mijn verdorde hart zich van dien tijd af tot aan zijn dood aan hem verbonden voelde door al zijn beproevingen en dwalingen heen; omdat oude herinneringen en ontroeringen mijn hart vervulden en zelfs, als ik u aanzie, oude gedachten aan hem in mij opkomen; om al deze dingen ben ik ertoe geneigd, u zacht te behandelen—ja, Edward Leeford, zelfs nu—en ik bloos, omdat u zóó onwaardig bent, dien naam te dragen.”
„Wat heeft mijn naam daarmee te maken?” vroeg de ander, die in zwijgende verbazing de ontroering van den ouden heer had gadegeslagen. „Wat beteekent die naam voor mij?”
„Niets,” antwoordde Mr. Brownlow—„niets voor u. Maar het was haar naam en zelfs nu, na dezen langen tijd, komen in mij, ouden man, de gloed en de trilling terug, die ik eenmaal voelde, wanneer die naam maar door een vreemde genoemd werd. Ik ben heel blij, dat u een anderen naam hebt aangenomen—heel, heel blij.”
„Dat is allemaal mooi en wel,” zeide Monks, (dien wij bij zijn aangenomen naam zullen blijven noemen) na een lange stilte, gedurende welke hij in nijdige koppigheid heen en weer had zitten schuifelen, terwijl de heer Brownlow de hand voor zijn gezicht hield. „Maar wat wilt u eigenlijk van mij?”
„U hebt een broer,” zeide Mr. Brownlow, weer gekalmeerd, „toen ik den naam van dien broer in uw oor fluisterde, terwijl ik achter u liep op straat, was dit bijna genoeg om u er toe te brengen, mij verwonderd en ongerust te volgen.”
„Ik heb geen broer,” antwoordde Monks. „U weet, dat ik eenig kind was. Waarom praat u van broers? Dat weet u evengoed als ik.”
„Luister naar wat ik weet en u misschien niet,” zei de heer Brownlow. „Langzamerhand zult u er wel belang in gaan stellen. Ik weet dat u de eenige onnatuurlijke spruit bent uit het ongelukkige huwelijk, waartoe uw ongelukkige vader, toen hij nauwelijks meer dan een jongen was, gedwongen werd door familietrots en door de meest bekrompen en gierige eerzucht.”
„U kunt die harde benamingen wel achterwege laten,” viel Monks met een smadelijken lach in. „U kent het feit en dat is mij genoeg.”
„Maar ik ken ook,” ging de oude heer voort, „de ellende, de langzame foltering, de voortdurende angst van die ongelukkige verbintenis. Ik weet, hoe onverschillig en moe dat ongelukkige paar den zwaren keten meesleepte, terwijl de wereld voor hen als vergiftigd was. Ik weet, hoe koude vormelijkheid gevolgd werd door openlijke verwijten, hoe onverschilligheid veranderde in weerzin, weerzin in haat en haat in walging, totdat zij eindelijk den drukkenden keten verbraken, ver van elkaar weggingen, ieder een deel van den keten torsend, waarvan alleen de dood de schakels kon verbreken en die zij in een nieuwen kring onder een vroolijk uiterlijk trachtten te verbergen. Uw moeder slaagde er in, zij vergat spoedig. Maar het knaagde en vrat jarenlang aan uw vaders hart.”
„Nou ja, ze waren gescheiden,” zei Monks, „en wat verder?”
„Toen zij eenigen tijd gescheiden waren,” hernam de heer Brownlow, „en uw moeder, die geheel opging in de vermaken van het vasteland, voor 't uiterlijk den tien jaar jongeren echtgenoot had vergeten, ontmoette hij, die, nu al zijn verwachtingen teleurgesteld waren, in zijn ouderlijk huis verbleef, nieuwe vrienden. Deze omstandigheid is u ten minste bekend.”
„Ik weet er niets van,” zei Monks, terwijl hij zijn oogen afwendde en met zijn voet op den grond stampte, als een man, die besloten is, alles te ontkennen. „Niets.”
„Uw houding en niet minder wat u gedaan heeft, geeft mij de overtuiging, dat u het nooit hebt vergeten en nooit hebt opgehouden er met bitterheid aan te denken,” antwoordde de heer Brownlow. „Ik spreek van vijftien jaar geleden, toen u niet ouder was dan elf jaar en uw vader pas één en dertig—want hij was, dat herhaal ik, nog een jongen, toen zijn vader hem beval te trouwen. Moet ik gebeurtenissen ophalen, die een schaduw werpen op de nagedachtenis van uw vader, of wilt u dat voorkomen en mij de waarheid onthullen?”
„Ik heb niets te onthullen,” wierp Monks tegen. „Praat u maar door, als u er lust in hebt.”
„Die nieuwe vrienden dan,” zei de heer Brownlow, „was het gezin van een zeeofficier, die zich uit den actieven dienst had teruggetrokken; zijn vrouw was een jaar te voren gestorven en liet hem twee kinderen na—er waren er meer geweest, maar van het geheele gezin waren er gelukkig maar twee in leven gebleven. Beiden waren dochters; de ééne was een mooi meisje van negentien jaar, de andere een kind van twee of drie jaar.”
„Wat gaat mij dat aan?” vroeg Monks.
„Zij woonden,” ging de heer Brownlow voort, schijnbaar zonder de opmerking te hooren, „ergens buiten, waar ook uw vader op één van zijn zwerftochten was gekomen en zich had gevestigd. Kennismaking, vertrouwelijke omgang, vriendschap, volgden elkaar ras op. Uw vader was begaafd als weinig menschen. Hij geleek innerlijk en uiterlijk op zijn zuster. Toen de oude officier hem beter leerde kennen, begon hij van hem te houden. Ik wenschte, dat het daarbij gebleven was. Zijn dochter—kreeg ook uw vader lief.”
De oude heer zweeg; Monks beet zich met neergeslagen oogen op de lippen; toen hij dit zag, ging de oude heer dadelijk voort:
„Na een jaar was hij verbonden, plechtig verbonden aan die dochter en was hij het voorwerp van de eerste, trouwe, vurige, eenige hartstocht van een onervaren meisje.”
„Uw verhaal is vrij lang,” merkte Monks op, terwijl hij onrustig op zijn stoel heen en weer schoof.
„Het is een waar verhaal van droefenis, beproevingen en leed, jonge man,” hernam de heer Brownlow, „en zulke verhalen zijn gewoonlijk lang; als het vertellen kon van onvermengde vreugde en geluk, zou het heel kort zijn. Ten laatste stierf één der rijke bloedverwanten, aan wiens belang en positie uw vader was opgeofferd, zooals zoo dikwijls gebeurt,—het is niets bijzonders. Om de ellende, die hij mede veroorzaakt had, goed te maken, liet hij aan uw vader zijn heilmiddel voor alle kwalen na—geld. Het was noodzakelijk dat uw vader onmiddellijk naar Rome reisde, waar die bloedverwant voor zijn gezondheid heen was gegaan, en waar hij bij zijn sterven zijn zaken in groote verwarring had achtergelaten. Uw vader ging, werd daar overvallen door een doodelijke ziekte en werd op het oogenblik toen het bericht te Parijs aankwam, nagereisd door uw moeder, die u meenam; den dag na haar aankomst stierf hij zonder testament na te laten—zonder testament—zoodat de geheele bezitting aan haar en u ten deel viel.”
Bij dit gedeelte van het verhaal, hield Monks den adem in en luisterde met een uitdrukking van gespannen aandacht op zijn gezicht, ofschoon zijn oogen niet op den spreker waren gericht. Toen de heer Brownlow een oogenblik zweeg, veranderde hij van houding op de wijze van iemand, die zich plotseling verlicht voelt en veegde zijn gezicht en handen af.
„Eer hij naar het vasteland overstak en toen hij op zijn weg daarheen door Londen kwam,” zeide de heer Brownlow langzaam, met zijn oogen op het gezicht van den ander gericht, „kwam hij bij mij.”
„Daar heb ik nooit van gehoord,” viel Monks in, op een toon, die ongeloovig moest schijnen, doch waarin meer een onaangename verrastheid doorklonk.
„Hij kwam bij mij en liet met andere dingen, een schilderij achter—een portret, dat hijzelf had geschilderd—het portret van dat arme meisje—hij wilde 't niet in zijn eigen woning laten en kon het ook niet meenemen op zijn overhaaste reis. Hij was vol zelfverwijt, elke schaduw bijna joeg hem angst aan, hij sprak in wilde onsamenhangende woorden van ondergang en oneer, die hij over anderen had gebracht, en vertrouwde mij zijn voornemen toe, zijn geheele bezitting in elk geval te gelde te maken en na op zijn vrouw en u een deel van zijn nieuwverworven bezit vastgezet te hebben, het land uit te gaan—ik begreep maar al te wel, dat hij niet alleen zou gaan—en er nooit meer terug te keeren. Zelfs voor mij, zijn ouden jeugdvriend, wiens vriendschap wortelde in den grond, waarin iemand rustte, die ons beiden zoo dierbaar was geweest, zelfs mij nam hij niet in vertrouwen; hij beloofde mij alles te zullen schrijven en mij dan nog eenmaal weer te zullen zien, voor de laatste maal op aarde. Helaas! Dit was de laatste maal. Ik kreeg geen brief en zag hem nooit meer.
„Toen alles voorbij was,” vervolgde de heer Brownlow na een oogenblik, „toen alles voorbij was, ging ik naar de plek van zijn—ik zal de uitdrukking gebruiken, die de wereld zeker zou gebruiken, want hij is toch buiten het bereik van de goed- of afkeuring dier wereld—zijn schuldige liefde, vastbesloten, dat, als mijn vrees bewaarheid werd, dat arme dwalende kind een huis en een hart zou vinden om haar te beschermen en te troosten. De familie was de week te voren vertrokken; zij hadden de kleine schulden in het dorp betaald en waren 's nachts heengegaan. Waarom of waarheen, kon niemand zeggen.”
Monks haalde steeds vrijer adem en keek met een triomfantelijken glimlach rond.
„Toen uw broertje”—zei de heer Brownlow, zijn stoel dichter bij dien van Monks schuivend—„toen uw broertje, een zwak, arm, verwaarloosd kind—door een hoogere macht dan het toeval op mijn weg gevoerd werd, en door mij behoed werd voor een leven van schande en misdaad—”
„Wat?” riep Monks.
„Door mij,” zei de heer Brownlow, „ik heb u immers gezegd, dat u belang zoudt gaan stellen in mijn verhaal. Door mij, zeg ik nog eens—ik zie, dat uw sluwe helper mijn naam verzwegen heeft, ofschoon die, voor zoover hij weet, u geheel vreemd in de ooren moet klinken. Toen hij dan door mij opgenomen was en in mijn huis herstelde van een ziekte, werd ik getroffen door de sprekende gelijkenis tusschen hem en het portret, waarvan ik u gesproken heb. Zelfs toen ik hem voor 't eerst zag, vuil en ellendig als hij was, lag er op zijn gezicht dikwijls een uitdrukking, die mijn aandacht trok zooals 't gezicht van een oud vriend ons soms in een flits verschijnt in een levendigen droom. Ik behoef u niet te vertellen, dat hij opgelicht werd eer ik zijn geschiedenis wist....”
„Waarom niet?” vroeg Monks haastig.
„Omdat u dat al weet.”
„Ik?”
„Het is vergeefs, dit te ontkennen,” hernam de heer Brownlow, „ik zal u laten zien, dat ik nog meer weet.”
„U—u—hebt geen bewijzen tegen mij,” stamelde Monks. „Ik tart u om ze bij te brengen.”
„We zullen zien,” antwoordde de oude heer, met een onderzoekenden blik. „Ik verloor den jongen en welke pogingen ik ook aanwendde, hij werd niet gevonden. Daar uw moeder gestorven was, begreep ik, dat u de eenige was, die het geheim zou kunnen ontsluieren en daar u, toen ik 't laatst van u hoorde, op uw eigen bezitting in West-Indië verblijf hield,—waarheen u, zooals u weet, bij uw moeders dood uitweek om de gevolgen van uw slechte leven hier te ontgaan—deed ik de reis daarheen. U was al maanden te voren vandaar vertrokken en men dacht u in Londen, maar niemand kon zeggen waar. Ik ging terug. Uw zaakwaarnemers waren niet op de hoogte van uw verblijfplaats. U kwam en ging, zeiden zij, even vreemd als u altijd gedaan had; soms zagen zij u eenige dagen achter elkaar, soms in maanden niet; naar alle waarschijnlijkheid leidde u hetzelfde slechte leven met dezelfde schandelijke menschen, waarmee u zich reeds had opgehouden toen u nog een wilde, ontembare jongen was. Ik viel hen steeds opnieuw met aanvragen lastig. Ik doorkruiste dag en nacht de straten, maar tot twee uur geleden bleven al mijn pogingen tevergeefs en ik kreeg niets van u te zien.”
„En nu u mij ziet,” zeide Monks, terwijl hij met een driest gebaar opstond, „wat nu? Oplichting en berooving—'t klinkt heel erg, en dat wilt u rechtvaardigen omdat u u verbeeldt gelijkenis te ontdekken tusschen een of anderen snotjongen en een kladschilderij van een gestorven man. Broeder! U weet niet eens, of er een kind bestaat van dat mooie paar; dat weet u niet eens.”
„Ik wist 't niet,” hernam de heer Brownlow, terwijl hij ook opstond, „maar in de laatste veertien dagen heb ik alles gehoord. U heeft een broer; u weet 't en u kent hem. Er was een testament, dat uw moeder vernietigd heeft; dit geheim en de winst ervan vertrouwde ze u toe op haar eigen sterfbed. Het testament hield een aanduiding in, dat er waarschijnlijk een kind uit deze droeve verbintenis geboren zou worden; het kind werd geboren en u ontmoette het toevallig, waarbij uw argwaan werd opgewekt door zijn gelijkenis met uw vader. U ging naar zijn geboorteplaats. Er bestonden bewijzen—bewijzen, die lang verborgen waren gehouden—van zijn geboorte en de namen zijner bloedverwanten. Deze bewijzen werden vernietigd door u en om uw eigen woorden aan uw medeplichtige, den Jood, te herhalen: „de eenige bewijzen voor de identiteit van den jongen liggen op den bodem der rivier en de oude heks, die ze van de moeder gekregen heeft, ligt te rotten in haar kist.” Onwaardige zoon, lafaard, leugenaar—jij, die 's nachts in donkere holen samenkomt met dieven en moordenaars, jij, wiens schanddaden een gewelddadigen dood gebracht hebben over het hoofd van iemand, die millioen maal zooveel waard is als jij—jij, die van de wieg af niets dan bitterheid bracht in je vaders hart en in wien alle slechte hartstochten, ondeugden en verdorvenheden voortwoekerden, totdat zij een uitweg vonden in een afschuwelijke ziekte, die je gezicht tot den spiegel van je ziel heeft gemaakt—jij, Edward Leeford, durf je mij nog te trotseeren?”
„Neen, neen, neen!” antwoordde de lafaard, verslagen door dezen vloed van beschuldigingen.
„Elk woord!” riep de oude heer uit—„elk woord, dat tusschen jou en dien schurk is gesproken, weet ik. Schaduwen op den muur hebben je gefluister opgevangen en 't mij overgebracht; het bijzijn van het vervolgde kind zelf heeft de ondeugd op zijn weg tegengehouden en er den moed van de deugd aan verleend. Er is een moord gepleegd, waarin je moreel of daadwerkelijk betrokken bent.”
„Neen, neen,” viel Monks in. „Ik—ik—daar weet ik niets van; ik wou juist gaan hooren, wat er van waar was, toen u mij overviel. Ik wist niets van de zaak af. Ik dacht, dat het een gewone twist was.”
„Het was de onthulling van uw geheim,” vulde de heer Brownlow aan. „Wilt u mij nu het geheele geheim onthullen?”
„Ja.”
„Uw hand zetten onder een schriftelijke getuigenis van de waarheid en ze in 't bijzijn van getuigen herhalen?”
„Dat beloof ik.”
„Wilt u rustig hier blijven tot zulk een document is opgemaakt en met mij naar de plaats gaan, die ik het meest geschikt acht om het te onderteekenen?”
„Als u er op staat, zal ik dat ook doen,” antwoordde Monks.
„U moet nog meer doen. Schadevergoeding geven aan een onschuldig en braaf kind, want dat is hij, al is hij de spruit van een schuldige en ongelukkige liefde. U heeft de voorwaarden van het testament niet vergeten. Voer ze uit in zoover zij uw broertje betreffen en ga dan waarheen het u goeddunkt. In deze wereld zult u hem niet meer ontmoeten.”
Terwijl Monks op en neer liep en met somberen, nijdigen blik dezen eisch bepeinsde en de mogelijkheid om er aan te ontkomen, aan den éénen kant getrokken door zijn angst en aan den anderen door zijn haat, werd de deur haastig opengeworpen en een heer (Mr. Losberne) kwam in vreeselijke opgewondenheid de kamer binnenstuiven.
„De man wordt gearresteerd!” riep hij. „Vanavond wordt hij gearresteerd!”
„De moordenaar?” vroeg de heer Brownlow.
„Ja, ja! Ze hebben zijn hond om een of ander oud krot zien dwalen en 't schijnt wel zoo goed als zeker, dat de baas daar binnen is of er, als 't donker is, komen zal. In alle richtingen zijn speurders aan 't zoeken. Ik heb de mannen gesproken, die hem gevangen moeten nemen en ze zeggen, dat hij onmogelijk ontsnappen kan. Het stadsbestuur heeft vanavond een belooning van honderd pond voor zijn gevangenneming uitgeloofd.”
„Ik geef er nog vijftig bij,” zeide Mr. Brownlow, „dat zal ik met mijn eigen mond bevestigen, als ik er bij kan zijn. Waar is mijnheer Maylie?”
„Harry? Zoodra hij gezien had, dat uw vriend hier veilig en wel met u in een rijtuig zat, ging hij naar de plaats, waar hij dit laatste bericht heeft gehoord,” antwoordde de dokter, „hij is te paard gestegen en weggehold om zich op een afgesproken plaats in een der voorsteden bij de eerste afdeeling van de vervolgers aan te sluiten.”
„En Fagin?” vroeg de heer Brownlow, „hoe is 't met hem?”
„Volgens de laatste berichten was hij nog niet gearresteerd, maar dit zal gauw genoeg gebeuren of 't is al zoover. Van hem zijn ze zeker.”
„Bent u besloten?” vroeg de heer Brownlow met zachte stem aan Monks.
„Ja,” antwoordde hij. „Zult u—mijn—mijn geheim bewaren?”
„Dat zal ik. Blijf hier tot ik terugkom. 't Is uw eenige hoop op veiligheid.”
Zij gingen de kamer uit en de deur werd opnieuw gesloten.
„Wat heeft u gedaan?” vroeg de dokter fluisterend.
„Alles wat ik gehoopt had te doen en meer zelfs. Door het verhaal van het arme meisje te verbinden met wat ik zelf wist en met wat onze goede vriend ter plaatse te weten was gekomen, liet ik hem geen gaatje over om te ontsnappen en legde de geheele schurkenstreek bloot; 't werd mij alles zoo klaar als de dag. We moesten overmorgenavond om zeven uur vaststellen voor onze samenkomst. Wij komen er eenige uren eerder aan, maar moeten eerst wat uitrusten; vooral Rose, die misschien meer kracht noodig zal hebben dan u of ik nu nog kunnen voorzien. Maar mijn bloed kookt van verlangen om dat arme vermoorde schepsel te wreken. Welken kant zijn zij uitgegaan?”
„Rijd rechtdoor naar het politiebureau, dan komt u nog net bijtijds,” antwoordde dokter Losberne. „Ik blijf hier.”
De heeren namen haastig afscheid van elkaar; beiden verkeerden in koortsachtige opwinding.
Vervolging en ontsnapping.
Aan dat deel van de Theems, dat in de buurt van de kerk van Rotherhithe ligt, waar de gebouwen aan de oevers het vuilst zijn en de schepen op de rivier het zwartst door het stof van de kolenschepen en den rook van de dicht op elkaar gebouwde lage huizen, ligt de smerigste, de zonderlingste, de vreemdste warwinkel van gebouwen die Londen bergt, en die de groote massa der bewoners van de groote stad zelfs niet bij naam kent.
Om hier te komen moet de bezoeker een warnet van enge, nauwe, vuile steegjes doorgaan, waar de ruwsten en armsten der oeverbewoners bij elkaar hokken en hun armoedige zaakjes drijven. In de winkeltjes liggen de goedkoopste en onsmakelijkste eetwaren opgehoopt; de grofste en gemeenste kleedingstukken bengelen aan de deur en ramen en kozijnen der uitdragers. Zich een weg banend door troepen werkelooze arbeiders van het minste soort, door sjouwerlui, kolendragers, brutale wijven, kinderen in lompen en het schuim en vuil van de rivier, komt de bezoeker slechts met moeite vooruit; in de nauwe sloppen rechts en links, ziet en ruikt hij walgelijke dingen, en zijn ooren worden verdoofd door het geratel van zware wagens, die groote voorraden koopwaar vervoeren naar en van de pakhuizen, die aan elken hoek oprijzen. Wanneer hij eindelijk in meer afgelegen, stillere straten komt, loopt hij onder overhellende huisgevels door, die zich over de straat heenbuigen, vervallen muren, die schijnen te waggelen als men er voorbij loopt, afgebrokkelde schoorsteenen, die klaar staan, geheel in elkaar te vallen, ramen beschermd door roestige ijzeren roeden, bijna vergaan door tijd en vuil, en alles wat de verbeelding uit kan denken aan teekenen van verval en verwaarloozing.
In zulk een buurt, tegenover Dockhead, in het vlek Southwark, ligt het Jacob's eiland, omgeven door een modderige gracht, bij hoog tij zes of acht voet diep en vijftien of twintig voet breed; vroeger heette deze Mill-Pond, maar in den tijd waarin ons verhaal speelt stond ze bekend als Folly Ditch. Het is een kreek of inham van de Theems en men kan hem bij vloed altijd vol laten loopen, door de sluizen te openen bij de loodpletmolens, waaraan het water zijn vroegeren naam ontleende. Op zulk een oogenblik ziet een vreemdeling, die op een der houten bruggetjes staat, die bij Mill Lane over Folly Ditch zijn geslagen, hoe de bewoners der huizen aan beide kanten uit hun achterdeuren en ramen emmers, tobbes en andere huishoudelijke gereedschappen naar beneden laten om het water op te vangen; en wanneer de vreemdeling dan tevens zijn oogen wendt naar de huizen zelf, zal, wat hij daar ziet, hem in de hoogste verwondering brengen. Bouwvallige, houten galerijen, die langs den achterkant van een half dozijn huizen loopen, met gaten er in om doorkijk te gunnen op den modderpoel beneden; gebroken en dichtgeplakte ramen, waaruit stokken naar buiten steken om linnengoed op te drogen, dat er nooit is; kamertjes zoo klein, zoo smerig, zoo eng, dat de lucht er te benauwd schijnt zelfs voor al het vuil dat zij bergen; houten gebouwtjes, die in den modder vooruitsteken en er in neer dreigen te storten—zooals met enkelen al gebeurd is; muren met vuil besmeerd en fondamenten, die in elkaar zakken; elke walgelijke trek der armoede, elk afstootend bewijs van bederf en verrotting; dit alles versiert de oevers van Folly Ditch.
Op Jacob's eiland zijn de pakhuizen dakloos en leeg, de muren vallen in elkaar, de ramen zijn geen ramen meer, de deuren liggen op straat, de schoorsteenen zijn zwart maar rooken niet. Dertig of veertig jaar geleden, eer de plaats in verval kwam door verliezen en processen, was het een drukke handelsbuurt; maar nu is het niets als een ellendig eiland. De huizen hebben geen eigenaar; wie er den moed toe hadden zijn er in getrokken en daar leven zij en daar sterven zij. Wie een wijkplaats zoekt op Jacob's eiland moet wel krachtige redenen hebben, zich te verbergen, of tot den uitersten toestand van verval zijn gekomen.
Van één der alleenstaande, vrij groote huizen, dat met den achterkant naar de sloot stond, op de wijze, zooals het hierboven reeds werd beschreven, waren deuren en ramen—hoe vervallen het ook in andere opzichten mocht zijn—zeer stevig verzekerd.
In één der bovenkamers van dit huis zaten drie mannen bij elkaar; van tijd tot tijd keken ze elkaar aan met oogen vol angst en verwachting en vervielen dan weer in diep en somber zwijgen. Eén van de drie was Toby Crackit; de tweede Mr. Chilling en de derde een misdadiger van vijftig jaar, wiens neus vroeger bij een of andere vechtpartij was ingeslagen en die een verschrikkelijk litteeken over zijn gezicht had, waarschijnlijk bij dezelfde gelegenheid opgeloopen. Deze man was een ontvluchte galeiboef en heette Kags.
„Ik wou,” zeide Toby, terwijl hij zich tot Mr. Chilling wendde, „dat jij een ander hol had opgezocht, toen de twee oude te warm werden en dat je niet hier was gekomen, kereltje.”
„Waarom heb je dat niet gedaan, stomkop?” vroeg Kags.
„Ik had gedacht, dat jullie wel een beetje blijder zou zijn als je me zag,” antwoordde Mr. Chilling op droeven toon.
„Ja, kijk eris hier, jongmensch,” zei Toby, „als een man zoo op zichzelf blijft als ik altijd gedaan heb en daardoor een aardig huis boven zijn hoofd heeft, waar geen mensch zijn neus in kan steken, dan kijk je raar op, als je de eer van een bezoek wordt aangedaan door een jongmensch, (hoe aardig en hoe geschikt dat jongemensch overigens mag zijn om kaart mee te spelen) in jouw omstandigheden.”
„Vooral als de man, die graag op zichzelf blijft, hier een vriend heeft, die een beetje eer dan verwacht werd uit verre landen is teruggekeerd en die te bescheiden is om zich bij zijn terugkomst aan de rechters voor te gaan stellen,” voegde Kags er bij.
Er was een oogenblik van stilte, waarna Toby Crackit, die blijkbaar het hopelooze inzag van verdere pogingen, zijn rol van 't kan-me-niet-schelen vol te houden, zich tot Chilling wendde met de vraag:
„Wanneer is Fagin ingerekend?”
„Net tegen etenstijd—om twee uur vanmiddag; Charley en ik zochten ons fortuin in den schoorsteen van het waschhok en Bolter kroop met zijn hoofd naar beneden in de leege waterton, maar zijn beenen waren zoo heerlijk lang, dat ze er boven uit staken en dus werd hij ook ingerekend.”
„En Bet?”
„Arme Bet! Zij ging het lijk zien om te zeggen wie het was,” antwoordde Chilling, terwijl zijn gezicht al meer betrok, „zij liep weg als een razende, gillend en schreeuwend en vloog met haar hoofd tegen den muur. Dus deden ze haar een dwangbuis aan en brachten haar naar 't ziekenhuis—en daar is ze nu nog.”
„Wat is er van Bates geworden?” vroeg Kags.
„Hij liep nog wat rond, omdat hij hier niet vóór donker aan wou komen, maar hij zal gauw hier zijn,” antwoordde Chilling. „We kunnen nergens anders naar toe, want al de menschen uit de „Kreupelen” zijn gevangen genomen, en de gelagkamer daar—ik heb 't met m'n eigen oogen gezien—zit vol dienders.”
„Dat is leelijk,” merkte Toby op, terwijl hij zich op de lippen beet. „Meer dan één zal er bij gelapt worden.”
„De zittingen zijn begonnen,” zei Kags; „als de instructie voorbij is en Bolter hoofdgetuige wordt—wat hij natuurlijk zal zijn na wat hij al gezegd heeft—dan kunnen ze Fagin van medeplichtigheid beschuldigen; Vrijdag zal 't vonnis worden uitgesproken en over zes dagen hangt hij te bengelen, bij God—!”
„Je had moeten hooren hoe 't volk te keer ging,” zei Chilling, „de agenten vochten als duivels, anders hadden ze hem verscheurd. Eéns viel hij, maar ze maakten een kring om hem heen en sloegen er zich door. Je had moeten zien, hoe hij er uitzag, vol bloed en modder en hoe hij zich aan de agenten vastklemde, of ze zijn liefste vrienden waren. Ik zie ze nog vóór me; ze konden bijna niet blijven staan in het gedrang en ze sleepten Fagin bijna mee; ik zie de menschen nog achter mekaar springen en tieren, ze knarsetandden en scholden hem uit; ik zie nog 't bloed op zijn haar en baard en hoor 't geschreeuw, waarmee de vrouwen zich op den hoek van de straat midden in 't gedrang werkten en zwoeren, dat zij 't hart uit zijn lijf zouden scheuren!”
Chilling drukte in ontzetting de handen tegen zijn ooren en liep als een waanzinnige met gesloten oogen eenige malen de kamer op en neer.
Terwijl hij dit deed en de beide mannen er met neergeslagen oogen zwijgend bij zaten, werd op de trap een getrippel gehoord en de hond van Sikes sprong de kamer binnen. De mannen sprongen op, holden eerst naar het raam en toen de trap af naar buiten. De hond was door een open raam binnengekomen; hij deed geen poging hen te volgen en zijn meester was niet te zien.
„Wat beteekent dat?” zei Toby, toen zij weer terug waren. „Hij zal toch niet hier komen? Dat—dat—hoop ik niet.”
„Als hij hier kwam, zou hij met den hond zijn meegekomen,” zei Kags en boog zich over het dier, dat op den grond lag. „Hier! geef es wat water voor 'm, 't beest heeft zich een ongeluk geloopen.”
„Hij heeft 't tot den laatsten druppel opgedronken,” zei Chilling, nadat hij een poosje zwijgend naar den hond had gekeken. „Hij zit vol modder—hij loopt kreupel en is half blind—hij komt van heel ver.”
„Waar kan hij vandaan zijn gekomen!” riep Toby uit. „Natuurlijk is hij eerst naar de andere holen geweest en toen hij daar vreemden vond, naar hier gekomen, waar hij dikwijls geweest is. Maar waar kan hij eerst vandaan zijn gekomen en hoe komt hij hier alleen, zonder hem?”
„Hij—(niemand van hen noemde den moordenaar bij zijn gewonen naam)—hij zal zich toch niet van kant hebben gemaakt? Wat denk je?” vroeg Chilling.
Toby schudde het hoofd.
„Als dat zoo was,” zeide Kags, „zou de hond ons mee willen hebben naar de plek, waar hij 't gedaan heeft. Neen. Ik denk, dat hij 't land uit is gegaan en de hond achter heeft gelaten. Hij moet hem op een of andere manier de bons hebben gegeven, anders zou 't beest niet zoo rustig zijn.”
Deze verklaring, die de meest waarschijnlijke leek, werd als de rechte aangenomen; de hond kroop onder een stoel en rolde zich, zonder meer van iemand notitie te nemen, in elkaar om te gaan slapen.
Daar het donker was, werd het luik gesloten, een kaars aangestoken en op tafel gezet. Alle drie waren diep onder den indruk van de verschrikkelijke gebeurtenissen der laatste twee dagen, nog drukkender door het gevaar en de onzekerheid, waarin zij zelf verkeerden. Ze schoven hun stoelen dicht bij elkaar en schrikten op bij elk geluid. Ze spraken weinig en dat weinige fluisterend; wanneer de overblijfselen van de vermoorde vrouw in de kamer daarnaast hadden gelegen, hadden zij niet stiller en meer verslagen kunnen zijn.
Zoo hadden ze eenigen tijd bij elkaar gezeten, toen zij plotseling haastig op de deur beneden hoorden kloppen.
„Bates,” zeide Kags en keek met boos gezicht om zich heen om zijn eigen angst te bedwingen.
Er werd opnieuw geklopt. Neen, hij was 't niet. Hij klopte nooit zóó.
Crackit ging naar het raam; toen hij zijn hoofd naar binnen trok, beefde hij over al zijn leden. Hij behoefde niet te zeggen, wie het was, zijn bleeke gezicht zeide genoeg. De hond was ook terstond opgesprongen en liep jankend naar de deur.
„We moeten hem binnenlaten,” zeide Crackit, terwijl hij de kaars opnam.
„Is daar niets aan te doen?” vroeg de andere man met heesche stem.
„Niets. Hij moet binnen worden gelaten.”
„Laat ons niet in donker,” zei Kags; hij nam een kaars van den schoorsteen en stak hem aan met zóó bevende hand, dat het kloppen zich tweemaal herhaald had, eer hij er mee klaar was.
Crackit ging naar beneden, naar de deur en kwam terug met een man, die het benedengedeelte van zijn gezicht met een halsdoek had omwonden en nog een halsdoek om zijn hoofd had onder zijn hoed. Langzaam deed hij ze af en vertoonde een aschgrauw gezicht, diepliggende oogen en holle wangen, met een baard van drie dagen; zijn vermagerde lichaam scheen nog slechts met moeite adem te halen; het leek de geest van Sikes.
Hij legde zijn hand op een stoel, die midden in de kamer stond, maar toen hij op het punt stond er in neer te vallen, huiverde hij en keek over zijn schouder; hij trok den stoel dicht tegen den muur—zoo dicht als 't kon—en ging zitten.
Er was nog geen woord gewisseld. Zwijgend keek hij van den één naar den ander. Als de oogen van één der mannen de zijne toevallig ontmoetten, werden zij terstond weer afgewend. Toen hij eindelijk met holle stem de stilte verbrak, sprongen zij alle drie op. Het was of zij den klank ervan nooit te voren gehoord hadden.
„Hoe komt die hond hier?”
„Alleen, drie uur geleden.”
„In de avondbladen staat, dat Fagin gevat is. Is 't waar of een leugen?”
„Waar.”
Opnieuw zwegen zij.
„Vervloekt zijn jullie allemaal!” zeide Sikes, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd streek. „Hebben jullie me niks te zeggen?”
Ze schenen onrustig te worden, maar niemand sprak.
„'t Is zoo goed als jouw huis hier,” zeide Sikes, zich tot Crackit wendend, „zal je mij uitleveren of laat je me hier blijven tot ze me niet meer zoeken?”
„Je kan hier blijven als je denkt dat 't veilig is,” antwoordde de toegesprokene na een lichte aarzeling.
Sikes richtte langzaam zijn oogen naar den muur achter zich; hij trachtte meer zijn hoofd om te keeren dan dat hij het werkelijk deed en vroeg: „Is—het—het lijk—is 't begraven?”
Ze schudden het hoofd.
„Waarom niet?” zei hij met denzelfden schuwen blik achter zich. „Waarom laten ze zulke leelijke dingen boven aarde? Wie klopt daar?”
Terwijl hij de kamer uitging, beduidde Crackit met een beweging van zijn hoofd, dat er niets te vreezen was en kwam terstond terug met Charley Bates achter zich aan. Sikes zat tegenover de deur, zoodat de jongen hem op het oogenblik, dat hij binnenkwam, in het gezicht zag.
„Toby,” zei de jongen, terugdeinzend toen Sikes zijn oogen op hem richtte, „waarom heb je mij dit niet beneden gezegd?”
Er was zoo iets verschrikkelijks geweest in het terugschrikken van de drie mannen, dat de ongelukkige man tenminste dezen jongen gunstig voor zich wilde stemmen. Dus knikte hij hem toe en maakte een beweging om hem de hand toe te steken.
„Laat mij in een andere kamer gaan,” zei de jongen, nog verder achteruitwijkend.
„Charley!” zeide Sikes, terwijl hij een stap vooruit deed, „ken je me niet meer?”
„Kom niet dicht bij me,” antwoordde de jongen, terwijl hij steeds achteruitweek en den moordenaar met oogen vol ontzetting aanzag. „Monster!”
De man bleef half-weg staan en zij keken elkaar aan; maar Sikes sloeg langzamerhand zijn oogen neer.
„Jullie drieën bent getuigen,” riep de jongen, terwijl hij zijn gebalde vuist schudde en zich onder het spreken meer en meer opwond. „Jullie drieën bent getuige—ik ben niet bang voor hem—als zij hem hier komen zoeken, dan verraad ik hem, dan verraad ik hem! Ik zeg 't eens voor altijd. Hij mag me der voor doodmaken als hij wil, of als hij durft, maar als ik hier ben, zal ik hem verraden. Ik zou 't doen, al werd hij levend verbrand. Moordenaar! Help! Als jullie drieën maar iets van mannen hebt, dan help je me! Moord! Help! Sla 'm neer!”
Terwijl hij deze kreten uitstootte en ze door heftige gebaren vergezeld deed gaan, wierp de jongen zich werkelijk alleen op den sterken man; door de spanning van zijn krachten en het plotselinge van zijn aanval, deed hij Sikes met een smak op den grond vallen.
De drie toeschouwers schenen gansch verbijsterd. Zij kwamen niet tusschenbeiden en de man en de jongen rolden te zamen over den grond; de jongen scheen de slagen, die op hem neerregenden, niet te voelen; vaster en vaster grepen zijn handen den moordenaar bij de borst en onophoudelijk klonken zijn kreten om hulp.
Maar de strijd was te ongelijk om lang te kunnen duren. Sikes had hem ondergekregen en zette hem zijn knie op de keel, toen Crackit hem met een verschrikten blik achteruittrok en op het raam wees. Beneden glommen lichten, klonken stemmen, die luid en ernstig spraken, het getrappel van haastige voetstappen—er scheen geen einde aan te komen—die over de houten brug vlakbij kwamen. Er scheen een man te paard onder de menigte te zijn, want op het ongelijke plaveisel klonk het geklikklak van paardenhoeven. De lichtschijn werd sterker, de voetstappen werden luider en drukker. Er werd hard op de deur geklopt en daarna klonk het heesche gehuil van zooveel woedende stemmen, dat de stoutmoedigste ervoor gesidderd zou hebben.
„Help!” gilde de jongen met snijdende stem. „Hij is hier! Breek de deur open!”
„In naam des Konings,” riepen de stemmen buiten en het heesche gebrul verhief zich opnieuw, luider dan te voren.
„Trap de deur in!” schreeuwde de jongen. „Ze doen niet open. Loop recht naar de kamer waar 't licht brandt. Trap de deur in!”
Toen hij zweeg hagelden zware, dichte slagen neer op de deur en de luiken en de menigte barstte in een luid hoerageroep los, waardoor de luisterende voor 't eerst eenig idee kreeg van het groote aantal.
„Doe de deur open van een of andere kamer, waar ik dat schreeuwende duivelskind in kan stoppen,” riep Sikes woest, terwijl hij heen en weer liep en den jongen even gemakkelijk meesleepte of hij een leege zak was. „Die deur. Gauw!” Hij slingerde den jongen naar binnen, gooide de deur dicht en draaide den sleutel om.
„Is de benedendeur dicht?”
„Met slot en ketting,” antwoordde Crackit, die, evenals de twee andere mannen, nog geheel hulpeloos en verbijsterd zitten bleef.
„Zijn de paneelen sterk?”
„Met ijzer beslagen.”
„De ramen ook?”
„Ja, de ramen ook.”
„Vervloekt zijn jullie!” schreeuwde de wanhopige schurk, terwijl hij het raam opschoof en de menigte buiten bedreigde. „Doe wat je kan! Ik ben jullie toch te slim af!”
Van al de vreeselijke kreten, die ooit door sterfelijke ooren gehoord zijn, kon er geen vreeselijker zijn dan de schreeuw van de woedende menigte. Enkelen riepen tot hen, die 't dichtstbij stonden, het huis in brand te steken; anderen brulden de agenten toe, hem dood te schieten. Niemand van hen allen scheen zoo woedend als de man te paard; hij wierp zich uit den zadel, drong door de menigte heen, alsof hij door water zwom en riep onder het raam met een stem, die boven alle anderen uitklonk: „Twintig guineas voor wie een ladder brengt!”
De dichtstbijzijnden namen den kreet over en honderden herhaalden hem. Enkelen riepen om ladders, anderen om smidshamers; sommigen liepen met fakkels heen en weer als om hem te zoeken, kwamen weer terug en begonnen opnieuw te brullen; anderen verspilden hun adem aan onmachtige verwenschingen en vervloekingen; enkelen drongen vooruit met de opgewondenheid van waanzinnigen en hielden daardoor degenen, die na hen kwamen, tegen; onder de stoutmoedigsten waren er, die probeerden langs de goot en den verbrokkelden muur omhoog te klimmen en heel de menigte golfde in de duisternis beneden op en neer als een korenveld, door een stormwind bewogen, en liet van tijd tot tijd te zamen een luid en woedend gehuil weerklinken.
„De vloed,” riep de moordenaar, terwijl hij terugdeinsde de kamer in, om de gezichten niet meer te zien; „de vloed was aan het opkomen, toen ik hier kwam. Geef mij een touw, een lang touw. Ze staan allemaal aan den voorkant. Ik kan me in de Folly Ditch laten vallen en langs dien weg ontkomen. Geef me een touw of ik doe nog drie moorden en dood mezelf.”
De mannen, die als door een panischen schrik bevangen waren, wezen naar de plaats, waar touw te vinden was; de moordenaar koos haastig het langste en sterkste touw en klom op den nok van het huis.
Alle ramen aan den achterkant van het huis waren lang geleden dichtgemetseld, behalve één luikje in de kamer, waar de jongen was opgesloten, maar dat was zóó klein, dat zelfs diens lichaam er niet door kon. Maar van uit deze opening was hij voortdurend tot de menschen buiten blijven roepen, den achterkant in 't oog te houden; en dus, toen de moordenaar eindelijk door het dakraampje op den nok van het huis was geklommen, werd deze gebeurtenis door een luiden kreet aan hen, die aan den voorkant stonden, kenbaar gemaakt; dezen begonnen dadelijk om te loopen, als een dichte ononderbroken stroom.
Sikes drukte een plank, die hij tot dit doel had meegenomen, zóó stevig tegen het luik, dat 't heel moeielijk moest zijn, het van binnen open te krijgen; hij schoof over de pannen vooruit en keek over de lage daklijst naar beneden. Het water was afgeloopen en de gracht een modderpoel. Gedurende deze oogenblikken had de menigte in gespannen aandacht zijn bewegingen gevolgd, waarvan zij de bedoeling niet dadelijk begrepen; maar op het oogenblik, toen zij deze begrepen en wisten, dat het plan verijdeld was, steeg een triomfkreet op, waarbij vergeleken al het vorige geschreeuw niets als gefluister was. Nog eens en nog eens steeg dezelfde kreet op. Zij, die te veraf stonden om de beteekenis ervan te begrijpen, namen den klank over; de kreten klonken en weerklonken; het was alsof de bevolking van de gansche stad was toegestroomd om den moordenaar te vervloeken.
Het volk van den voorkant drong op, steeds op, in een dichten, vastgesloten stroom van woedende gezichten, hier en daar verlicht en in al zijn razernij getoond door den schijn der fakkels. In de huizen aan den overkant van de gracht was de menigte binnengedrongen; ramen werden opengegooid of kloekweg losgerukt; voor elk raam verscheen een dichte massa gezichten; op elk dak groepten hoopen menschen. Alle bruggen (er waren er drie) bogen onder het gewicht van de menigte, die er op stond. De stroom ging steeds voort, om een hoek of een gat te vinden, van waaruit men zijn kreten de lucht in kon stooten en den moordenaar, al was het maar voor een oogenblik, te zien kon krijgen.
„Ze hebben hem!” riep een man op de dichtstbijzijnde brug. „Hoera!”
Zooveel mutsen en hoeden werden in de hoogte geworpen dat de menigte door de ontbloote hoofden lichter scheen dan te voren.
„Ik geef vijftig pond,” riep een oude heer van af dezelfde plek, „aan wie hem levend vangt. Ik blijf hier staan, tot die man mij om het geld komt vragen.”
Weer klonk gebrul. Op dit oogenblik ging de tijding door de menigte, dat de deur eindelijk ingerameid was en dat de man, die 't eerst om een ladder geroepen had, naar binnen was gegaan. Toen dit bericht van mond tot mond ging, keerde de stroom plotseling om; de menschen voor de ramen, die de anderen van de bruggen terug zagen gaan, verlieten hun plaats, holden de straat op en voegden zich bij de dichte menigte, die nu verward om de juist verlaten plaats heendrong; iedereen vocht en duwde zijn tegenstander en allen drongen ongeduldig vooruit om bij de deur te komen en den misdadiger te zien, als hij door de agenten naar buiten werd gebracht. Verschrikkelijk waren de kreten en 't gegil van hen, die tot stikkens toe gedrongen werden of onder den voet raakten; de nauwe steegjes waren opgepropt met menschen, en op dit oogenblik, te midden van het gedrang van degenen, die weer vóór het huis wilden komen en anderen om zich uit het gewoel te bevrijden, werd er minder aandacht aan den moordenaar geschonken, ofschoon het algemeene verlangen, dat hij gegrepen zou worden, zoo mogelijk nog aangroeide.
De man was in elkaar gezakt, overweldigd door de woede der menigte en de onmogelijkheid van ontsnapping; plotseling zag hij een kans, hij sprong op, vastbesloten een laatste poging te wagen voor zijn leven door zich in de gracht te laten vallen en—op gevaar af in de modder te stikken,—te trachten in de duisternis en de verwarring te ontkomen.
Met nieuwe kracht en moed bezield en voortgedreven door het rumoer in 't huis, dat hem deed begrijpen, hoe men werkelijk was binnengedrongen, steunde hij zijn voet tegen één der schoorsteenen, sloeg één eind van het touw er stevig omheen en maakte met behulp van zijn vingers en zijn tanden in een paar seconden een strik aan het andere eind. Hij kon zich met behulp van het touw neerlaten, tot iets meer dan zijn eigen lengte van den grond en hield zijn mes klaar om het touw door te snijden.
Op hetzelfde oogenblik, dat hij de lus over zijn hoofd gooide, om er dan zijn armen door te steken en toen de reeds genoemde oude heer (die zich om den menschenstroom te weerstaan en zijn plaats te behouden aan de leuning van de brug vastklemde) de menschen om hem heen waarschuwde, hoe de moordenaar zich naar beneden ging laten—op datzelfde oogenblik keek de moordenaar achter zich naar het dak, sloeg de armen boven zijn hoofd en gaf een gil van schrik.
„De oogen! de oogen!” kreet hij met onmenschelijke stem.
Als door den bliksem getroffen, wankelde hij achterwaarts, verloor zijn evenwicht en stortte over de daklijst naar beneden. De strik was om zijn nek. Door zijn gewicht trok de strik dicht, zoo strak als de pees van een boog en even snel als de pijl die er door wordt afgezonden.
Hij viel vijf en dertig voet diep. Toen volgde een hevige schok, een vreeselijke trekking in alle leden, en daar hing hij met het open mes in zijn verstijvende hand.
De oude schoorsteen trilde door den schok, maar doorstond hem kloek. De moordenaar bengelde levenloos tegen den muur; de jongen duwde het schommelende lijk, dat hem het uitzicht benam, op zij en riep tot het volk hem er in godsnaam uit te laten.
Een hond, die zich tot nu toe verborgen had gehouden, liep met wanhopig gehuil op de daklijst heen en weer; toen maakte hij zich gereed tot een sprong en kwam neer op den schouder van den doode. Hij miste zijn houvast en viel in de gracht, in den val onderste boven keerend; zijn kop kwam op een steen neer en sloeg te pletter.
Geeft de verklaring van meer dan een geheim en bevat een huwelijksvoorstel, waarbij geen woord over speldengeld gerept wordt.
De gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, waren nog maar twee dagen oud, toen Oliver om drie uur 's middags in een reiskoets zat, die met snellen gang naar zijn geboorteplaats reed. Mevrouw Maylie en Rose en juffrouw Bedwin en de goede dokter waren bij hem en de heer Brownlow volgde in een post-chais met nog één persoon, wiens naam nog niet genoemd is.
Ze hadden niet veel gepraat onderweg, want Oliver verkeerde in een staat van opgewondenheid en onzekerheid, die hem de kracht benam zijn gedachten te verzamelen en hem bijna belette te spreken; zijn metgezellen schenen in niet geringer mate onder denzelfden indruk te verkeeren. De heer Brownlow had hem en de twee dames zeer omzichtig in kennis gesteld met den aard der onthullingen, van Monks verkregen, en ofschoon zij wisten, dat het 't doel was van dezen tocht, het zoo goed begonnen werk te voltooien, hing er over de geheele zaak nog genoeg geheimzinnigs en twijfelachtigs om hen in de hevigste spanning het verdere verloop tegemoet te doen zien.
Dezelfde hartelijke vriend had met behulp van dokter Losberne zorgvuldig alle kanalen verstopt, waardoor de verschrikkelijke gebeurtenissen, die juist te voren hadden plaats gegrepen, hun ter oore hadden kunnen komen. „'t Is zoo,” redeneerde hij, „ze moeten er binnenkort alles van hooren, maar dat kan op een geschikter oogenblik dan het tegenwoordige gebeuren want slechter gekozen kan het moeielijk zijn.” Zoo reisden zij in stilte voort, ieder verdiept in zijn eigen gedachten omtrent het doel, dat hen te zamen had gebracht, en geen van allen geneigd, uiting te geven aan de gedachten, die in allen bij menigte opkwamen.
Maar al was Oliver onder dezen indruk stil geweest, terwijl zij langs een weg, dien hij nooit gezien had, naar zijn geboorteplaats reden, toch vloog een gansche stroom van herinneringen terug naar den vroegeren tijd en een massa ontroeringen ontwaakten in zijn borst, wanneer zijn gedachten terugkeerden naar den weg, dien hij te voet had afgelegd als een arme zwerveling zonder tehuis, zonder een vriend om hem te helpen of een dak om hem te beschutten.
„Kijk! daar! daar!” riep Oliver, terwijl hij de hand van Rose greep en uit het raampje van de koets wees, „daar is het paaltje, waar ik over ben geklommen; daar zijn de heggen, waar ik achter wegkroop, uit angst, dat iemand mij achterhalen zou en terugbrengen! Daar is het paadje door de velden, dat voert naar het huis, waar ik als klein kind ben geweest! O Dick! Dick! mijn lieve oude vriendje, als ik jou nu eens zien kon!”
„Je zult hem gauw zien,” viel Rose in, terwijl zij zacht zijn gevouwen handen tusschen de hare nam. „Je zult hem vertellen, hoe gelukkig je bent en hoe rijk je bent geworden en dat in je geluk het je grootste wensch is, terug te komen om ook hem gelukkig te maken.”
„Ja, ja,” zei Oliver, „en we—we nemen hem mee hier vandaan en geven hem kleeren en lessen en sturen hem ergens naar buiten, waar hij sterk en gezond kan worden—niet?”
Rose knikte ja, want de jongen lachte en schreide tegelijk en zag er zoo gelukkig uit, dat zij niet kon spreken.
„U zult goed en lief voor hem zijn, want dat bent u voor iedereen,” zei Oliver. „Zijn verhalen zullen u aan het schreien maken, dat weet ik; maar dat is niets, dat is niets; u zult er aan denken, dat het allemaal voorbij is en weer glimlachen—dat weet ik ook—als u er aan denkt, hoe goed hij het dan heeft; zoo heeft u met mij ook gedaan. Toen ik wegliep, zeide hij: „God zegen je,” tegen mij,” riep Oliver met een uitbarsting van teedere ontroering; „en nu zal ik zeggen: „God zegen je,” en hem toonen, hoeveel ik van hem houd!”
Toen zij de stad naderden en eindelijk door de nauwe straten reden, kostte het niet weinig moeite, de opgewondenheid van den jongen binnen de perken te houden. Daar was de werkplaats van Sowerberry, nog net als vroeger, alleen kleiner en minder indrukwekkend dan hij gedacht had—daar waren al de bekende winkels en huizen, waarvan elk bijna hem een of andere kleine gebeurtenis in herinnering bracht—daar was het armhuis, de treurige gevangenis van zijn jeugd, met zijn sombere ramen aan de straat—aan de poort stond dezelfde, magere portier: toen hij hem zag, schrikte Oliver onwillekeurig terug en lachte dadelijk daarop zichzelf uit, omdat hij zoo dwaas was; toen schreide hij, en lachte weer—overal aan de deuren en vensters zag hij bekende gezichten—alles was bijna nog alsof hij het gisteren verlaten had en heel zijn tegenwoordige leven een heerlijke droom was.
Maar het was zuivere, echte, blijde werkelijkheid.
Zij reden rechtdoor naar de deur van het voornaamste hôtel, (waar Oliver vroeger met ontzag naar placht op te kijken en dat hij voor een machtig paleis hield, maar dat eenigszins in grootschheid en grootheid achteruit was gegaan); hier stond Mr. Grimwig hen op te wachten; hij kuste de jonge dame en de oude ook, toen zij uit de koets stapten, alsof hij de grootvader van de heele familie was en was geheel glimlachjes en vriendelijkheid en bood geen enkele maal aan, zijn hoofd op te eten, neen, geen enkele maal; niet eens toen hij het met een ouden postiljon aan den stok kreeg over den kortsten weg naar Londen, en volhield, dat hij dezen 't best wist, ofschoon hij maar eens dien weg langs gekomen was en dan nog wel vast in slaap. Het middagmaal stond klaar en de logeerkamers waren gereed en alles was als door betoovering in orde.
Ondanks dit alles, begon, nadat de drukte van het eerste halfuur voorbij was, dezelfde stilte en gedruktheid te heerschen waardoor hun geheele reis zich had gekenmerkt. De heer Brownlow kwam niet bij hen aan tafel, maar bleef in een aparte kamer. De beide andere heeren liepen met gespannen gezichten in en uit en gedurende de korte oogenblikken, dat zij binnen waren, spraken zij apart. Eens werd mevrouw Maylie weggeroepen en kwam, nadat zij bijna een uur lang weg was geweest, terug met oogen, gezwollen door het schreien. Dit alles maakte Rose en Oliver, die niet in de nieuwe geheimen deelden, zenuwachtig en ongerust. Zij zaten stil, of spraken, als zij een paar woorden wisselden, fluisterend, als bang den klank van hun eigen stemmen te hooren.
Eindelijk, het was al negen uur en zij begonnen te denken, dat zij dien avond niets meer hooren zouden, kwamen dokter Losberne en de heer Grimwig de kamer binnen, gevolgd door den heer Brownlow en een man, waarvan de komst Oliver het bijna deed uitschreeuwen; want men zeide hem, dat het zijn broeder was en het was dezelfde man, dien hij in de herberg van het stadje had ontmoet en dien hij met Fagin door het raam van zijn kamertje naar binnen had zien kijken. Monks wierp den jongen een blik van haat toe, die hij zelfs nu niet bedwingen kon en ging dicht bij de deur zitten. De heer Brownlow, met papieren in de hand, ging naar een tafel, waar Rose en Oliver dichtbij zaten.
„Het is een pijnlijke plicht,” zeide hij, „maar deze verklaringen, die te Londen in tegenwoordigheid van vele getuigen geteekend zijn, moeten in extenso hier herhaald worden. Ik zou u graag deze vernedering besparen, maar we moeten, eer we van elkaar gaan, de verklaringen van uw eigen lippen vernemen en u weet waarom.”
„Ga voort,” zei de toegesprokene, terwijl hij zijn gezicht afkeerde. „Vlug. Ik denk, dat ik nu wel haast genoeg gedaan heb. Houd me niet langer hier.”
„Dat kind,” zeide de heer Brownlow, terwijl hij Oliver tot zich trok en hem de hand op het hoofd legde, „is uw half-broeder; de natuurlijke zoon van uw vader, mijn dierbare vriend Edwin Leeford, en van de arme Agnes Fleming, die bij zijn geboorte stierf.”
„Ja,” zeide Monks, met een schuinschen blik naar den jongen, die zoo beefde dat men bijna het kloppen van zijn hart kon hooren. „Dat is hun bastaard.”
„De uitdrukking, door u gebruikt,” zei Mr. Brownlow op strengen toon, „is een verwijt voor hen, die lang reeds vrij zijn van de zwakke berechting dezer wereld. Het woord werpt geen ongunstig licht op eenig levend mensch, behalve op u, die het gebruikt. Laat dat rusten. Hij werd in deze stad geboren.”
„In het armhuis van deze stad,” was het norsche antwoord. „U hebt de geschiedenis dáár.” Onder het spreken wees hij ongeduldig naar de papieren.
„Ik moet ze hier ook hooren” zeide Mr. Brownlow en keek de toehoorders beurtelings aan.
„Luister dan! Goed!” antwoordde Monks. „Zijn vader was ziek geworden in Rome en werd daar opgezocht door zijn vrouw, mijn moeder, van wien hij langen tijd gescheiden was geweest; zij kwam uit Parijs en nam mij mee—om te zien wat hij geërfd had zoover ik weet, want zij had nooit veel liefde voor hem gevoeld, noch hij voor haar. Hij wist niet, dat wij er waren, want hij was bewusteloos en dat bleef zoo tot den volgenden dag, toen hij stierf. Onder de papieren in zijn lessenaar waren er twee, gedateerd op den avond toen zijn ziekte begon en geadresseerd aan u,” wendde Monks zich tot den heer Brownlow, „en ingesloten bij enkele regels aan u, met een aanwijzing buiten op het pakket, dat het niet verzonden mocht worden vóór zijn dood. Eén van deze papieren was een brief aan die Agnes; het andere een testament.”
„En die brief?” vroeg de heer Brownlow.
„De brief? Een velletje papier, dicht beschreven met een berouwvolle biecht en gebeden tot God om haar te helpen. Hij had het meisje een verhaal op de mouw gespeld hoe een of ander geheim—dat eenmaal aan het licht zou komen—hem belette, haar nu reeds te trouwen; en zoo had zij voortgeleefd met geduldig vertrouwen in hem, tot zij al te veel vertrouwde en verloor, wat niemand haar ooit terug kon geven. Het was in dien tijd nog maar enkele maanden vóór haar bevalling. Hij vertelde haar alles wat hij, als hij was blijven leven, gedaan zou hebben om haar schande te verbergen en smeekte haar, als hij stierf, zijn nagedachtenis niet te vervloeken of te denken, dat de gevolgen van hun zonde over haar hoofd zouden komen of over dat van hun kindje, want hij alleen was de schuldige. Hij herinnerde haar aan den dag, waarop hij haar het medaillon en den ring gegeven had met haar doopnaam er in gegraveerd en een open plaats voor den naam dien hij had gehoopt, dat zij eenmaal zou dragen—hij verzocht haar, deze dingen te bewaren en op haar hart te dragen, zooals zij tot nu toe gedaan had—en zoo ging de brief door, nog eens hetzelfde in dezelfde woorden en nog eens, alsof hij aan het ijlen was geraakt. Ik geloof trouwens dat dit het geval was.”
„En het testament,” zeide Mr. Brownlow, terwijl Oliver de tranen over het gezicht stroomden.
Monks zweeg.
„Het testament,” hernam de heer Brownlow, in zijn plaats het woord nemend, „was in denzelfden geest als de brief. Hij sprak van ellende, die zijn vrouw over hem had gebracht; over het opstandige karakter, de ondeugd, de lust in kwaaddoen en de slechte hartstochten van u, zijn eenigen zoon, die opgevoed was in haat jegens zijn vader; hij liet u en uw moeder elk een jaargeld na van achthonderd pond. Zijn bezittingen verdeelde hij verder in twee helften—één voor Agnes Fleming en de andere voor hun kind, wanneer het levend ter wereld zou komen en opgroeien. Als het een meisje was, zou het 't geld onvoorwaardelijk erven; maar als 't een jongen was, alleen onder deze voorwaarde, dat het kind gedurende zijn minderjarigheid nooit zijn naam had zien noemen in een zaak van openlijke oneer, gemeenheid, lafheid of slechtheid. Uw vader deed dit, naar hij zeide, om zijn vertrouwen in de moeder te toonen en zijn overtuiging—die nu de dood naderde, des te sterker in hem werd—dat het kind haar lieve hart en edel karakter zou erven. Wanneer hij teleurgesteld werd in deze verwachting, zou het geld aan u komen, want dan alleen, als beide kinderen gelijk waren, zou hij uw eerste aanspraak op zijn beurs erkennen; op zijn hart had ge nooit aanspraak gemaakt; van uw vroegste jeugd af, had ge hem koel en met weerzin afgestooten.”
„Mijn moeder,” hernam Monks op luider toon, „deed wat zij als vrouw moest doen. Zij verbrandde dit testament. De brief bereikte nimmer zijn bestemming, doch zij bewaarde hem met andere bewijsstukken voor het geval, dat men deze schandvlek zou willen loochenen. De vader van het meisje vernam door haar de waarheid, met elke bijzonderheid, die haar hevige haat—waarvoor ik haar nog liefheb—er bij kon voegen. Gebogen onder het gevoel van schande en oneer, vluchtte hij met zijn kinderen naar een afgelegen hoek van Wales, en nam, opdat zijn vrienden nooit zouden weten waarheen hij gevlucht was, zelfs een anderen naam aan; en hier werd hij, niet lang daarna, dood in zijn bed gevonden. Het meisje had eenige weken tevoren haar thuis heimelijk verlaten; haar vader had alle steden en dorpen in de buurt afgeloopen om haar te zoeken; in den nacht, nadat hij thuis was gekomen, overtuigd dat zij om haar en zijn schande te bedekken, den dood had gezocht, brak zijn oude hart.”
Hier volgde een korte stilte, tot Mr. Brownlow den draad van het verhaal weer opvatte.
„Jaren later,” zeide hij, „kwam de moeder van dezen man—van Edward Leeford—bij mij. Haar zoon had haar verlaten, toen hij nauwelijks achttien jaar was; hij had haar geld en juweelen gestolen; gespeeld, het gewonnene verspeeld en valsche handteekeningen gezet, was naar Londen gevlucht, waar hij twee jaar lang onder het laagste geboefte verkeerde. Zij leed aan een pijnlijke, ongeneeslijke ziekte, en wenschte hem voor haar dood nog eenmaal te zien. Er werd navraag gedaan en overal gezocht. De onderzoekingen bleven langen tijd vruchteloos, doch slaagden eindelijk en hij ging met haar terug naar Frankrijk.”
„Daar stierf zij,” zeide Monks, „na een slepende ziekte; op haar doodsbed vertrouwde zij mij deze geheimen toe met haar onwrikbare, doodelijke haat jegens allen, die er in betrokken waren—dezen haat behoefde zij mij trouwens niet na te laten; dien had ik lang te voren al van haar geërfd. Zij wilde niet gelooven, dat het jonge meisje zichzelf om het leven had gebracht met het kind, maar vermoedde, dat er een kind van het mannelijk geslacht was geboren, dat in leven was. Ik zwoer haar, dit kind, wanneer het ooit mijn pad kruiste, dood te jagen; het nooit met rust te laten; het te vervolgen met bittere en genadelooze vijandschap; den haat, dien ik diep voelde, onverzoenlijk op hem neer te doen dalen, en op de zotte pralerij van dat beleedigende testament te spuwen, door hem, als ik kon, aan de galg te brengen. Ik begon goed en als er geen kletsende meiden waren geweest, zou ik geëindigd zijn zooals ik begonnen was.”
Terwijl de schurk de armen over elkaar sloeg en in de onmacht van teleurgestelde schurkerij zichzelf verwenschte, wendde de heer Brownlow zich tot de ontstelde toehoorders en legde uit, hoe de Jood, van ouds de medeplichtige en vertrouwde van Monks, een groote belooning had ontvangen, als hij Oliver gevangen hield, waarvan weer een deel teruggegeven moest worden, wanneer de jongen ontkwam; een geschil over dit punt had tot hun bezoek aan het landhuis geleid met het doel, Oliver's identiteit vast te stellen.
„Het medaillon en de ring?” vroeg Mr. Brownlow aan Monks.
„Die heb ik gekocht van den man en de vrouw, waar ik u van heb verteld; die vrouw stal ze van de baker, die ze van het lijk stal,” antwoordde Monks met neergeslagen oogen. „U weet wat er mee gebeurd is.”
De heer Brownlow gaf den heer Grimwig een wenk, waarop deze dadelijk de kamer uitging en terstond terugkwam, juffrouw Bumble voor zich uitduwend en haar tegenstrevenden echtvriend achter zich aantrekkend.
„Bedriegen mijn oogen mij!” riep Mr. Bumble met slecht gespeeld vreugdvertoon, „of is dat niet kleine Oliver? O Oliver als je wist, hoe ik naar je verlangd heb.”
„Hou je mond, gek!” mompelde juffrouw Bumble.
„Is 't dan niet natuurlijk, juffrouw Bumble?” wierp de armhuis-vader tegen. „Begrijp je niet, dat ik wat bijzonders voel—ik, die hem in de Gemeente heb opgevoed—als ik hem hier zie zitten tusschen zulke voorname dames en heeren. Ik heb altijd van die jongen gehouden, of hij mijn eigen—mijn eigen—grootvader was,” zei Mr. Bumble, tevergeefs naar een passende vergelijking zoekend. „Jongeheer Oliver, lieve jongen, herinner je je die goeie meneer met zijn witte vest nog? Verleden week is hij naar den hemel gegaan, in een elken kist met zilveren handvatsels, Oliver.”
„Kom vriend,” viel Mr. Grimwig knorrig in, „laat uw gevoelens rusten.”
„Ik zal mijn best doen, meneer,” antwoordde Mr. Bumble. „Hoe maakt u 't, meneer? Gezond, hoop ik.”
Deze begroeting was tot den heer Brownlow gericht, die het eerbiedwaardige paar tot op korten afstand was genaderd. Hij wees naar Monks en vroeg:
„Kent u die persoon?”
„Neen,” antwoordde juffrouw Bumble zonder bedenken.
„U dan misschien?” vroeg de heer Brownlow aan haar echtgenoot.
„Ik heb hem nooit in mijn leven gezien,” zei Mr. Bumble.
„Heeft u hem misschien iets verkocht?”
„Neen,” antwoordde Mr. Bumble.
„U hebt nooit een zeker gouden medaillon en ring gehad?” vroeg Mr. Brownlow.
„Welzeker niet,” antwoordde de armmoeder. „Waarom worden wij hier gebracht om op zulke nonsens te antwoorden?”
Weer gaf de heer Brownlow den heer Grimwig een wenk en weer hinkte de laatste met buitengewone bereidwilligheid de kamer uit. Maar nu kwam hij niet binnen met een dikke man en vrouw; ditmaal bracht hij twee oude bestjes mee, die beefden en wankelden onder het loopen.
„U sloot de deur dien avond, toen ouwe Sally stierf,” zei de eerste en hief haar beenige hand op, „maar u kon de klank van de woorden niet wegsluiten en de kieren in de deur niet dichtstoppen.”
„Neen, neen,” zei de ander, terwijl zij om zich heen keek en haar tandelooze kaken over elkaar schoof. „Neen, neen, neen.”
„We hoorden, hoe zij probeerde te vertellen wat zij gedaan had en we zagen, hoe u een papier uit haar hand nam en we zagen ook, dat u den volgenden dag naar het pandjeshuis ging,” zei de eerste.
„Ja,” voegde de tweede er bij, „en 't was een medaillon en een gouden ring. Dat hebben we ontdekt en zagen, dat de pandjesbaas 't u gaf. Wij waren er ook, ja wij waren er ook bij.”
„En we weten nog meer,” hernam de eerste, „want zij vertelde ons dikwijls, lang geleden, dat de jonge moeder haar had verteld, hoe ze voelde er niet door te zullen komen en hoe zij op 't oogenblik dat ze ziek werd, op weg was om te sterven bij het graf van den vader van haar kind.”
„Wilt u den pandjesbaas zelf spreken?” vroeg de heer Grimwig met een beweging naar de deur.
„Neen,” antwoordde de vrouw, „als hij—” naar Monks wijzend—„als hij laf genoeg geweest is om te bekennen, en ik zie, dat hij 't gedaan heeft, en u hebt al die ouwe heksen uitgevraagd, tot u de rechte gevonden had, dan heb ik niets meer te zeggen. Ik heb die dingen verkocht en ze zijn ergens, waar u ze nooit vandaan zult halen. En wat zou dat nou?”
„Niets,” antwoordde de heer Brownlow, „alleen staat het aan ons er voor te zorgen, dat geen van u beiden meer op een post van vertrouwen gesteld wordt. U kunt gaan.”
„Ik hoop toch,” zei Mr. Bumble, terwijl hij met een berouwvol gezicht om zich heen keek, terwijl Mr. Grimwig met de twee oude vrouwen heenging—„ik hoop, dat dit ongelukkige voorvalletje mij mijn betrekking bij de Gemeente niet zal kosten?”
„Dat zal het juist,” antwoordde Mr. Brownlow. „U kunt daar op rekenen en u moogt nog blij zijn, dat het daarmee afloopt.”
„'t Was allemaal 't doen van juffrouw Bumble. Zij wou met alle geweld,” stamelde Mr. Bumble, nadat hij zich ervan overtuigd had, dat zijn echtvriendin de kamer had verlaten.
„Dat is geen verontschuldiging,” hernam de heer Brownlow. „U was er bij tegenwoordig, toen die kleinoodiën vernietigd werden en in de oogen van de wet bent u het meest schuldig van u beiden, want de wet neemt aan, dat uw vrouw onder uw aandrang handelde.”
„Als de wet dat aanneemt,” zei Mr. Bumble, terwijl hij zijn hoed tusschen zijn beide handen kneep, „dan is de wet een ezel—een idioot. Als dat het inzicht is van de wet, dan is de wet een vrijgezel; en het ergste wat ik de wet kan toewenschen, is, dat hem de pogen mogen opengaan door ondervinding—door ondervinding, zeg ik.”
Nadat Mr. Bumble deze twee woorden met grooten nadruk herhaald had, zette hij zijn hoed vast op zijn hoofd, stak de handen in zijn zakken en volgde zijn levensgezellin naar beneden.
„Miss Rose,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij zich tot Rose wendde, „geef mij uw hand. Wees niet bang. U hoeft niet bang te zijn voor de enkele woorden, die ik nog te zeggen heb.”
„Als die—ik weet wel niet hoe 't kan—maar als die woorden—iets met mij te maken hebben,” zeide Rose, „toe, laat mij ze dan op een ander oogenblik hooren. Ik voel me nu niet sterk en niet opgewekt genoeg.”
„Kom,” gaf de oude heer terug, terwijl hij haar arm door den zijne trok, „ik weet zeker, dat u kracht genoeg heeft. Kent u deze jonge dame, mijnheer?”
„Ja,” antwoordde Monks.
„Ik heb u nooit gezien,” zei Rose zacht.
„Ik heb u dikwijls gezien,” antwoordde Monks.
„De vader van de ongelukkige Agnes had twee dochters,” zei de heer Brownlow. „Wat werd er van de andere dochter—die nog een kind was?”
„Toen de vader van dat kind in een vreemde plaats stierf,” hernam Monks, „onder een aangenomen naam, zonder een brief, een boek of een reepje papier na te laten, dat ook maar de geringste aanwijzing kon geven, waardoor zijn vrienden of bloedverwanten opgespoord konden worden—werd het kind door arme boerenmenschen opgenomen, die het als hun eigen kind grootbrachten.”
„Ga voort,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij mevrouw Maylie een wenk gaf, nader te komen. „Ga voort.”
„U kon niet uitvinden, waar die menschen heen waren getrokken,” zei Monks, „maar waar vriendschap onmachtig blijkt, baant haat zich dikwijls een weg. Na een jaar van slim onderzoek ontdekte mijn moeder het—en vond het kind.”
„Zij nam het mee, nietwaar?”
„Neen. De menschen waren arm en begonnen—tenminste de man—genoeg te krijgen van hun fraaie menschlievendheid; dus liet mijn moeder het kind bij hen; ze gaf hun een klein geschenk in geld dat niet lang zou reiken, en beloofde meer, met het plan, dit nooit te zenden. Om het kind ongelukkig te maken, vertrouwde zij niet alleen op hun ontevredenheid en armoede, maar vertelde bovendien het verhaal van haar zuster's schande, met zulke veranderingen, als haar geschikt voorkwamen; beval hen aan, goed op het kind te passen, want ze stamde van slecht bloed af en vertelde hun dat zij een onwettig kind was, dat zeker den een of anderen tijd den slechten weg zou opgaan. De omstandigheden schenen de waarheid van dit alles te bevestigen; de menschen geloofden het en zoo werd het kind overgeleverd aan een bestaan, zóó ellendig, dat zelfs wij voldaan waren, totdat een rijke weduwe, die toen in Chester woonde, het meisje toevallig zag, er medelijden mee kreeg en haar in huis nam. 't Was of de duivel tegen ons in 't spel was, want ten spijt van al onze pogingen, bleef zij daar en was gelukkig. Een jaar of twee, drie geleden, verloor ik haar uit het oog en zag haar eerst vóór een paar maanden terug.”
„Ziet u haar nu?”
„Ja. Aan uw arm.”
„Maar daarom ben je toch mijn nichtje,” riep Mevrouw Maylie, terwijl zij het meisje, dat bijna onmachtig neerviel, in haar armen sloot, „toch mijn lieve, lieve kind. Ik zou haar niet willen verliezen voor alle schatten ter wereld. Mijn lieve vriendinnetje, mijn eigen dierbare meisje!”
„De eenige vriendin, die ik ooit gehad heb,” riep Rose, terwijl zij zich aan haar vastklemde. „De liefste, beste vriendin. O 't is of mijn hart uit elkaar springt. Ik kan dit niet allemaal dragen.”
„Je hebt meer gedragen en bent, door alles heen, het beste en liefste schepseltje gebleven, dat ooit geluk gaf aan ieder die haar kende,” zeide mevrouw Maylie, haar teeder omhelzend.
„Kom, kom, kindlief, denk eens aan iemand, die er naar snakt, je in zijn armen te sluiten; 't arme kind! Kijk dan—toe, lieverd!”
„Niet tante,” riep Oliver met zijn armen om Rose's hals, „ik zal je nooit tante noemen—maar zuster, mijn eigen, lieve zuster; mijn hart zei me van begin af dat ik van je houden moest. Rose, lieve, lieve Rose!”
Laat ons de tranen, die vergoten werden en de afgebroken woorden die gestameld werden, terwijl de weezen elkaar lang en innig omvat hielden, heilig houden. In dat ééne oogenblik wonnen en verloren zij vader, moeder en zuster. In den beker dien zij dronken, was vreugde en droefheid gemengd; maar 't waren geen bittere tranen, want elke smart was reeds zóó verzacht en omweven van zulke liefelijke teedere herinneringen, dat de smart zelf in een ernstige vreugd verkeerde en vrij werd van pijn.
Ze bleven langen tijd alleen. Eindelijk verkondigde een zacht klopje op de deur, dat er iemand buiten stond.
Oliver deed de deur open, slipte weg en maakte plaats voor Harry Maylie.
„Ik weet alles,” zeide hij, terwijl hij naast het bekoorlijke meisje ging zitten. „Lieve Rose, ik weet alles.”
„'t Is geen toeval, dat ik hier ben,” voegde hij er na een lange poos van stilte bij, „ook heb ik dit alles niet vanavond gehoord, want ik wist het gisteren—niet eer dan gisteren. Kun je raden, dat ik hier kom om je aan een belofte te herinneren?”
„Wacht,” zeide Rose. „Weet je werkelijk alles?”
„Alles. Je hebt mij verlof gegeven, binnen het tijdsverloop van een jaar op het onderwerp van ons laatste gesprek terug te komen.”
„Dat heb ik, ja.”
„Niet om je te dwingen je besluit te veranderen,” ging de jonge man voort, „maar om het je te hooren herhalen, als je wilde. Ik zou, welke positie of welk fortuin ik ook had, fortuin en positie aan je voeten leggen en als je nog vasthield aan je vroegere besluit zou ik, daartoe had ik mij verbonden, door woord noch daad trachten, er verandering in te brengen.”
„Dezelfde redenen, die mij toen dat besluit deden nemen, bestaan nog voor mij,” zeide Rose op vasten toon. „Wanneer ik ooit een sterke en onontkoombare verplichting voelde jegens haar, wier goedheid mij gered heeft uit een leven van lijden en armoede, dan toch zeker wel vanavond? Het kost strijd,” zeide Rose, „maar ik ben er trotsch op, dien strijd door te maken; het doet pijn, maar mijn hart zal dien pijn verdragen.”
„De onthullingen van vanavond—” begon Harry.
„De onthullingen van vanavond,” viel Rose zacht in, „laten mij met betrekking tot jou in dezelfde positie als tevoren.”
„Je verhardt je hart tegen mij, Rose,” verweet Harry.
„O Harry, Harry,” zei het jonge meisje, in tranen uitbarstend, „kon ik dat maar en mijzelf dezen pijn besparen!”
„Waarom doe je jezelf dan zooveel pijn?” vroeg Harry en nam haar hand. „Denk Rose aan wat je vanavond gehoord hebt.”
„En wat heb ik dan gehoord? Wat heb ik gehoord?” riep Rose. „Dat het gevoel van diepe schande zóó op mijn eigen vader inwerkte, dat hij de heele wereld schuwde—we hebben al genoeg gezegd Harry, we hebben genoeg gezegd.”
„Nog niet, nog niet,” zei de jonge man, en hield haar tegen, toen zij opstond. „Mijn verwachtingen, mijn wenschen, mijn vooruitzichten, mijn gevoel—alles wat mijn leven vervulde, behalve mijn liefde voor jou—hebben een verandering ondergaan. Ik bied je nu niet een hooge plaats aan met een praatzieke menigte om je heen; je zult niet in aanraking behoeven te komen met een wereld vol laster en minachting, waar schuldelooze wangen blozen door iets anders dan werkelijk schuldbewustzijn en schaamte,—alles wat ik je aanbied is een tehuis, een hart en een huis—ja liefste Rose, dat alleen.”
„Wat bedoel je?” stamelde zij.
„Ik bedoel alleen dit—toen ik laatst van je heenging, geschiedde dit met het vaste besluit, alle denkbeeldige hinderpalen tusschen jou en mij uit den weg te ruimen; als jij niet in mijn wereld kon komen, zou ik tot de jouwe gaan; geen geboortetrots zou den neus voor jou optrekken, want ik liet dien trots los. Dit heb ik gedaan. Zij die mij hierom den rug hebben toegekeerd, keerden jou den rug toe en bewezen daarmee, dat je gelijk had. Allerlei machtige beschermheeren, allerlei connecties van invloed en rang, die mij vroeger toelachten, kijken mij nu onverschillig aan; maar in Engeland's schoonste dreven zijn lachende velden en wuivende boomen en naast een dorpskerkje—mijn kerkje Rose—staat een landelijke woning, waar jij mij trotscher kunt maken dan al de verwachtingen, waarvan ik afstand heb gedaan, al waren ze nog duizendmaal schooner geweest. Dit is nu mijn plaats in de maatschappij en die leg ik aan jouw voeten.”
„Vervelend met 't souper op een paar verliefde menschen te moeten wachten,” zei Mr. Grimwig, toen hij wakker werd uit zijn dutje en zijn zakdoek van zijn hoofd nam.
Om de waarheid te zeggen, had 't souper verschrikkelijk lang staan wachten. Noch mevrouw Maylie, noch Harry, noch Rose, (die allen te zamen binnen kwamen) konden een verklaring ervoor geven.
„Ik dacht er waarachtig over, mijn hoofd op te eten,” zei Mr. Grimwig, „want ik begon te gelooven, dat ik niets anders meer kreeg. Als u 't mij toestaat, zal ik zoo vrij zijn de toekomstige bruid met een kus te feliciteeren.”
Mr. Grimwig maakte onmiddellijk van deze vrijheid tegenover het blozende meisje gebruik; het voorbeeld werkte zoo aanstekelijk, dat het onmiddellijk door den dokter en Mr. Brownlow werd nagevolgd. Sommige menschen beweren dat het voorbeeld 't eerst door Harry Maylie in een donkere kamer ernaast gegeven was, maar de meest geloofwaardige autoriteiten verklaren dit kortweg voor een schandaal, daar hij jong was en geestelijke.
„Oliver, kindlief,” zeide mevrouw Maylie, „waar ben je geweest en waarom kijk je zoo verdrietig? De tranen loopen nu zelfs langs je gezicht. Wat scheelt er aan?”
De wereld is vol van teleurstelling—dikwijls in de verwachtingen die ons het liefst zijn, en verwachtingen die ons hart het meest eer aandoen.
Arme Dick was dood!
De laatste nacht van Fagin's leven.
Het gerechtshof was van boven tot beneden met menschengezichten als geplaveid. Vragende, nieuwsgierige oogen gluurden uit elke duim ruimte. Vanaf het hekje vóór de kooi der beschuldigden, tot in het verste punt van het kleinste hoekje der galerijen, waren aller blikken gericht op één man—Fagin. Voor en achter hem—boven, beneden, rechts en links, scheen hij omgeven te zijn door een firmament, dat aan alle kanten schitterde van heldere oogen.
In dien glans van levend licht stond hij met de ééne hand op de houten balustrade vóór hem, de andere aan zijn oor en zijn hoofd naar voren gebogen, om beter elk woord op te vangen, dat door den voorzitter der rechtbank, die zijn aanklacht voor de jury indiende, werd gesproken. Van tijd tot tijd wendde hij zijn oogen met scherpen blik naar de jury om het kleinste vederlichte gunstige teeken waar te nemen; toen de punten der beschuldiging met verschrikkelijke duidelijkheid werden vastgesteld, keek hij naar zijn advocaat, met de stomme bede, dat deze tenminste iets ten zijnen gunste zou zeggen. Behalve deze teekenen van vrees, bewoog hij hand noch voet. Sedert de zitting begon, had hij nauwelijks eenige beweging gemaakt en nu de rechter ophield met spreken, bleef hij nog in dezelfde strakke houding van gespannen aandacht met zijn starenden blik op hem gericht, alsof hij nog luisterde.
Een licht gedruisch in het hof bracht hem tot zichzelf.
Toen hij om zich heen keek, zag hij, hoe de juryleden de hoofden bijeen staken om over hun uitspraak te beraadslagen. Toen zijn oogen naar de galerijen dwaalden, kon hij de menschen zich over elkaar heen zien buigen om zijn gezicht te zien—sommigen richtten haastig hun kijkers op hem—en anderen fluisterden met een uitdrukking van afschuw op hun gezicht hunne buren iets in. Enkelen schenen niet op hem te letten en keken alleen naar de juryleden, in ongeduldige verwondering, hoe zij nog konden aarzelen. Maar op geen enkel gezicht—zelfs niet onder de vrouwen, die er in grooten getale waren—kon hij ook maar het geringste medegevoel voor hemzelf lezen, of eenig ander gevoel dan een alles overheerschend verlangen hem te zien veroordeelen.
Terwijl hij dat alles in één verbijsterenden blik opnam, werd het opnieuw doodelijk stil en toen hij omkeek, zag hij, dat de juryleden zich tot den rechter hadden gewend. Stil!
Zij vroegen alleen verlof zich terug te trekken.
Toen zij voorbijgingen om heen te gaan, keek hij hen één voor één strak in het gezicht, als om te zien tot welk oordeel het meerendeel neigde; maar tevergeefs. De gevangenbewaarder tikte hem op den schouder. Hij volgde werktuigelijk naar den hoek van de kooi en ging op een stoel zitten. De man wees hem dien aan; anders zou hij hem niet gezien hebben.
Weer keek hij op naar de galerij. Sommigen van de toehoorders zaten te eten, anderen wuifden zich koelte toe met hunne zakdoeken, want het was stikheet in de menschenvolte. Een jonge man schetste het gezicht van den beschuldigde in een opschrijfboekje. Fagin dacht er over of het lijken zou, en keek er naar hoe de teekenaar de punt van zijn potlood afbrak en met zijn mes een nieuwe maakte, zooals een toeschouwer, die er niets mee te maken had, zou kunnen doen.
Op dezelfde wijze begon zijn geest, toen hij zijn oogen opnieuw naar den rechter wendde, zich bezig te houden met de snit van diens jas en hoeveel die gekost zou hebben en hoe hij die moest aantrekken. Bij de rechtbank was een oude dikke heer, die een half uur te voren weg was gegaan en nu terugkwam. Fagin vroeg zich af, of deze man misschien was gaan eten, wat hij gegeten had en waar; hij vervolgde deze onverschillige gedachten, tot dat een nieuw voorwerp zijn aandacht trok en weer nieuwe dergelijke gedachten wekte.
Niet dat zijn geest al dezen tijd ook maar een oogenblik bevrijd was van het drukkende, overweldigende besef, dat het graf zich voor zijn voeten had geopend; dit bewustzijn bleef hem voortdurend bij als een vaag algemeen iets, waarop hij zijn gedachten niet kon vestigen. Zoo kwam hij er toe, terwijl hij beefde en gloeide bij het idee van den naderenden dood, de ijzeren spijlen vóór hem te gaan tellen en zich af te vragen, hoe de punt van die ééne afgebroken zou zijn en of die gemaakt zou worden of zoo maar gelaten. Toen dacht hij aan al de verschrikkingen van de galg en het schavot—en keek naar een man, die water op den vloer sprenkelde tegen de hitte—en ging toen weer door met denken.
Eindelijk werd er om stilte geroepen en allen keken ademloos naar de deur. De jury kwam weer binnen en ging vlak langs hem heen. Hij kon niets op hunne gezichten lezen; ze konden evengoed van steen zijn geweest. Doodsche stilte heerschte—geen gerucht—geen ademtocht—Schuldig.
Het gebouw daverde door een geweldigen kreet en nog één en nog één, buiten antwoordde een diep gegrom dat aangroeide en wegstierf als rollende donder.
Dit was een vreugdekreet van het volk buiten, waarmee de tijding begroet werd, dat Fagin den volgenden maandag zou sterven.
Het rumoer bedaarde en men vroeg Fagin of hij iets te zeggen had, dat het doodvonnis zou kunnen opschorten.
Hij had zijn luisterende houding weer aangenomen en keek den ondervrager strak aan, terwijl deze de vraag deed; maar ze werd tweemaal herhaald eer hij ze scheen te verstaan, en toen mompelde hij slechts, dat hij een oud man was—een oud man—een oud man—en ging van gefluister tot stilte over.
De rechter zette de zwarte kap op en de gevangene stond nog in dezelfde houding. De verschrikkelijke plechtigheid van het oogenblik deed een vrouw op de galerij een kreet uiten; Fagin keek haastig op als geërgerd door de stoornis en boog zich nog oplettender voorover. De toespraak was plechtig en aangrijpend, het vonnis vreeselijk om te hooren. Maar hij stond daar als een marmeren beeld, zonder één spier te vertrekken. Zijn ingevallen gezicht was steeds voorovergebogen, zijn onderkaak hing naar beneden en zijn oogen staarden voor zich uit, toen de gevangenbewaarder de hand op zijn arm legde om hem weg te brengen. Hij staarde hem een oogenblik als versuft aan en gehoorzaamde.
Zij brachten hem door een gepleisterd vertrek onder de gerechtszaal,
waar eenige gevangenen zaten te wachten tot hun beurt kwam en anderen
spraken met de bezoekers, die samenhoopten vóór een hek, dat op de
binnenplaats uitzag. Er was niemand om met hem te spreken; maar toen
hij voorbijging, gingen de gevangenen achteruit om hem beter te doen
zien door de menschen, die zich tegen het hek aandrukten; zij ontvingen
hem met scheldwoorden, geschreeuw en gesis. Hij balde zijn vuist en
wilde naar hen spuwen, maar zijn geleiders trokken hem voort door een
sombere gang, met enkele
flauwe
lampen verlicht, naar het middengedeelte van de gevangenis.
Hier werd hij gefouilleerd, om zeker te zijn dat hij niets bij zich had dat de werking van het gerecht kon voorkomen; nadat dit afgeloopen was, brachten zij hem naar een der cellen voor veroordeelden en lieten hem daar alleen.
Hij ging tegenover de deur op een steenen bank zitten, die tot zit- en slaapplaats diende; hij sloeg zijn met bloed beloopen oogen naar den grond en trachtte zijn gedachten te verzamelen. Na een poosje begon hij zich enkele onsamenhangende gedeelten van wat de rechter gezegd had, te herinneren, ofschoon het hem in de rechtzaal had toegeschenen, dat hij geen woord verstond. Deze fragmenten namen langzamerhand hun juiste plaats in en riepen allengs andere op, zoodat hij na eenigen tijd het geheel, zooals het was uitgesproken, in zijn hoofd had. Opgehangen te worden aan den hals tot de dood er op volgde—dat was het einde. Opgehangen tot hij dood was.
Terwijl het donkerder werd, begon hij te denken aan alle mannen die hij gekend had en die op het schavot waren gestorven: sommigen door zijn toedoen. Zij rezen op voor zijn geest, zoo snel achter elkaar, dat hij ze nauwelijks tellen kon. Hij had enkelen van hen zien sterven en had nog grappen gemaakt, omdat zij stierven met een gebed op hunne lippen. Met wat een ratelend geluid viel het luik onder hen neer en hoe plotseling veranderden zij van sterke kloeke mannen in een schommelenden hoop kleeren.
Sommigen van hen hadden misschien dezelfde cel bewoond—hadden op dezelfde plek gezeten. Het was stikdonker; waarom werd er geen licht gebracht? De cel was vele jaren tevoren gebouwd. Honderden menschen moesten hier hun laatste uren doorgebracht hebben. Het was alsof hij in een grafgewelf zat met lijken om hem heen—de kap, de strop, de gebonden armen, de gezichten, die hij kende, zelfs onder dien afschuwelijken sluier.—Licht, licht!
Eindelijk, toen hij zijn handen wond had geslagen tegen de zware deur en de muren, kwamen twee mannen binnen, de één met een kaars, die hij in een ijzeren houder tegen den muur zette, de ander een matras achter zich aan sleepend om den nacht op door te brengen; want de gevangene mocht niet meer alleen worden gelaten.
Toen kwam de nacht—donkere, sombere, stille nacht. Anderen, die waken, zijn verheugd, wanneer zij de kerkklok hooren slaan, want elk uur brengt den dag nader. Aan Fagin brachten de klokken niets dan wanhoop. De slag van elke ijzeren klok was geladen met dien éénen diepen, hollen klank—Dood. Wat baatten hem de drukte en het rumoer van den blijden morgen, dat zelfs tot hier doordrong? Het was doodsgelui in een anderen vorm, dat hoon voegde bij de waarschuwing.
De dag ging voorbij. Dag! Er was geen dag; hij was even gauw verdwenen als verschenen—en weer werd het nacht; de nacht, zoo lang en toch zoo kort; lang door zijn vreeselijke stilte en kort door het vluchtige der uren. Het ééne oogenblik tierde en vloekte hij, het volgende huilde hij en trok zich de haren uit het hoofd. Eerbiedwaardige mannen van zijn eigen geloof waren bij hem gekomen om met hem te bidden, maar hij had ze met vloeken weggejaagd. Zij hernieuwden hun menschlievende pogingen, en hij sloeg hen weg.
Zaterdagnacht. Hij had nog maar één nacht te leven. En terwijl hij hier aan dacht, brak de dag aan—Zondag.
Eerst in den avond van dezen laatsten verschrikkelijken dag kwam het pijnigende bewustzijn van zijn hulpeloozen, wanhopigen toestand met volle kracht over zijn verdorven ziel; niet dat hij ooit eenige bepaalde of vaste hoop op begenadiging had behouden, maar hij was tot nu toe niet in staat geweest, zijn nabijen dood anders dan als een vage waarschijnlijkheid te beschouwen. Hij had weinig gesproken met de beide mannen, die elkander aflosten bij zijn bewaking, en zij, van hun kant, deden geen moeite zijn aandacht te trekken. Hij had daar gezeten, wakker, maar droomend. Nu sprong hij elke minuut op en holde met wijdgesperden mond en brandende huid heen en weer in zulk een paroxisme van angst en woede, dat zelfs zij, die aan zulke schouwspelen gewend waren, ontzet voor hem terugweken.
Eindelijk werd hij zóó verschrikkelijk door de folteringen van zijn slechte geweten, dat één man alleen het niet kon uithouden, hier te zitten en het aan te zien; dus bleven de twee te zamen waken.
Hij hurkte neer op zijn steenen leger en dacht aan het verleden. Op den dag van zijn gevangenneming was hij gewond door steenworpen uit de menigte en zijn hoofd was nog met een linnen doek omwonden. Zijn roode haar hing om zijn bloedeloos gezicht, zijn baard was half uitgerukt en in knoopen verward, in zijn oogen blonk een verschrikkelijk vuur, zijn ongewasschen huid kraakte door den koortsgloed, die hem innerlijk verteerde. Acht—negen—tien. Als het geen valstrik was om hem schrik aan te jagen en de uren kwamen werkelijk zoo dicht achter elkander aan, waar zou hij dan zijn, als zij weer rond waren geweest! Elf. Eer nog de klank van het vorige uur was gestorven, sloeg reeds een nieuw.
Om acht uur zou hij de eenige rouwdrager zijn bij zijn eigen begrafenis; om elf uur—
De vreeselijke muren van Newgate, waarbinnen zich zooveel ellende en zooveel onuitsprekelijke angst hadden verborgen, niet alleen voor de oogen, doch maar al te dikwijls en al te lang voor de gedachten der menschen daarbuiten, hadden nooit zulk een verschrikkelijk schouwspel gezien als dit. De weinigen die onder het voorbijgaan bleven toeven en zich afvroegen, wat de man deed, die morgen opgehangen zou worden, zouden dien nacht slecht geslapen hebben, als zij hem hadden kunnen zien.
Van vroeg in den morgen af tot bijna middernacht toe, kwamen kleine groepjes van twee of drie menschen bij den concierge en vroegen met spanning op hunne gezichten, of er eenig uitstel was verleend. Het ontkennende antwoord werd als welkome tijding aan de troepen menschen op de straat overgebracht; men wees elkaar de deur, waardoor hij naar buiten moest komen, en de plek waar het schavot opgericht zou worden en na met aarzelende stappen heen te zijn gegaan, keerde men weer terug om zich het tooneel van de terechtstelling voor te stellen. Langzamerhand gingen zij één voor één heen; en een uur lang was de straat in het midden van den nacht overgelaten aan stilte en duisternis.
Het plein vóór de gevangenis was leeggeruimd en eenige sterke zwartgeverfde slagboomen waren reeds over de straat geworpen om de opdringende menigte tegen te houden, toen de heer Brownlow en Oliver voor de poort verschenen en een bewijs vertoonden om tot den gevangene te worden toegelaten, geteekend door één der sheriffs. Zij werden dadelijk bij den concierge toegelaten.
„Moet de jongeheer ook mee, meneer?” vroeg de man, wiens taak het was, hen te geleiden. „'t Is geen geschikt schouwspel voor kinderen, meneer.”
„Dat is 't ook niet, goeie vriend,” gaf de heer Brownlow toe, „maar de zaak, die ik met den gevangene heb te bespreken, staat met dezen jongen in het nauwste verband, en daar het kind hem gezien heeft midden in zijn geluk en zijn schurkerij, oordeel ik het goed—al kost het wat pijn en angst—dat hij hem nu ook ziet.”
Deze woorden werden ter zijde gesproken, zoodat Oliver ze niet kon hooren. De man tikte tegen zijn hoed, keek Oliver met eenige nieuwsgierigheid aan en ontsloot een deur tegenover die, waardoor zij binnen waren gekomen; door donkere kronkelende gangen bracht hij hen naar de cellen.
„Hier,” zei de man en bleef staan in een donkere gang, waar twee werklieden in diepe stilte bezig waren—„hier komt hij langs. Als u dezen kant uitgaat, kunt u de deur zien, waardoor hij naar buiten komt.”
Hij bracht hen in een steenen keuken, waar allerlei koperen gereedschap stond om 't voedsel voor de gevangenen te bereiden en wees naar een deur. Er boven was een open traliewerk, waardoor de klank van mannenstemmen naar buiten kwam, vermengd met het geluid van gehamer en het gooien van balken. Ze waren bezig het schavot op te richten.
Van hier kwamen zij door verscheidene sterke deuren, die van binnen door andere cipiers geopend werden; na over een open binnenplaats gegaan te zijn beklommen zij een nauw trapje en kwamen in een gang met aan den linkerkant een rij sterke deuren. De cipier wenkte hen te blijven staan, waar zij waren en klopte met een sleutelbos op één der deuren. De twee wachters kwamen, na een oogenblik gefluisterd te hebben, in de gang, rekten zich uit, alsof ze blij waren met het oogenblik van vrijheid en wenkten de bezoekers, den cipier in de cel te volgen. Dit deden zij.
De veroordeelde zat op zijn bank en wiegde zich heen en weer met een gezicht, dat meer geleek op dat van een opgesloten dier dan van een mensch. Blijkbaar vertoefde zijn geest bij zijn oude leven, want hij ging voort te mompelen, zonder zich van hun komst anders bewust te worden dan als deel van zijn verbeeldingsspel.
„Goed Charley—goed gedaan,” murmelde hij.
„Oliver ook, ha! ha! ha! Oliver ook—je bent nou een jongeheer—een—Breng de jongen naar bed!”
De cipier nam Oliver's vrije hand, fluisterde hem in, niet bang te zijn en bleef Fagin zwijgend aankijken.
„Breng hem naar bed!” riep Fagin. „Hooren jullie niet? Hij is de—de—ja, hij is de schuld van alles. 't Is het geld wel waard, hem er toe te krijgen—Bolter's strot, Bill; laat de meid met rust—Bolter's strot zoo diep als je kan. Zaag zijn hoofd af!”
„Fagin,” zei de cipier.
„Die ben ik!” riep Fagin en verviel terstond weer in de luisterende houding, die hij voor de rechtbank had aangenomen. „Een oude man, mijne heeren; een heel oude, oude man!”
„Hier,” zei de cipier en legde hem de hand op de borst om hem neer te houden. „Hier is iemand, die je spreken wil, en je een paar vragen wil doen, denk ik. Fagin, Fagin! Ben jij een man?”
„Ik zal er niet lang meer één zijn,” antwoordde hij en keek op met een gezicht, waarop geen andere menschelijke gevoelens te lezen waren dan woede en schrik. „Sla ze allemaal dood! Wat voor recht hebben ze, mij te slachten?”
Onder het spreken kreeg hij Oliver en Mr. Brownlow in 't oog. Naar den versten hoek van de bank terugwijkend, vroeg hij, wat zij hier kwamen doen.
„Kalm,” zei de cipier, hem neerdrukkend. „Nu mijnheer, zeg hem wat u verlangt. En wilt u alsjeblieft voortmaken, want hij wordt hoe langer hoe erger.”
„U hebt eenige papieren,” zei de heer Brownlow, naar voren komend, „die u voor veiligheid in handen werden gegeven door een zekeren Monks.”
„'t Is alles gelogen,” antwoordde Fagin. „Ik heb er geen één—geen één.”
„In den naam van God,” zei de heer Brownlow op plechtigen toon, „zeg dat niet, nu ge op den rand van het graf staat, maar zeg me waar ze zijn. Je weet, dat Sikes dood is, dat Monks bekend heeft, dat er geen hoop meer is iets te winnen. Waar zijn die papieren?”
„Oliver,” riep Fagin, tot hem gewend. „Hier! Laat mij het jou influisteren.”
„Ik ben niet bang,” zeide Oliver zacht, terwijl hij de hand van Mr. Brownlow losliet.
„De papieren,” zei Fagin, terwijl hij Oliver naar zich toe trok, „zitten in een linnen zak in een gat van den schoorsteen op de bovenste voorkamer. Ik wil je spreken, jongenlief. Ik wil je spreken.”
„Ja, ja,” zei Oliver. „Laat mij een gebed doen. Toe! Laat mij één gebed doen. Bid maar één keer met me op uw knieën en dan praten wij tot aan den morgen.”
„Naar buiten! Naar buiten!” antwoordde Fagin, duwde den jongen naar de deur en keek met vagen blik over zijn hoofd heen. „Zeg, dat ik in slaap ben gevallen—jou zullen ze gelooven. Je kan me naar buiten krijgen, als je mij zoo meeneemt. Toe dan, toe dan!”
„O! God vergeve dezen ongelukkigen man!” riep de jongen, in tranen uitbarstend.
„Goed zoo, goed zoo,” zei Fagin. „Zoo komen we er. Eerst deze deur. Ik zal wel beven als we voorbij de galg komen, daar moet je niet op letten, maar doorloopen. Nou! nou! nou!”
„Heeft u hem niets anders te vragen, mijnheer?” vroeg de cipier.
„Te vragen niet,” antwoordde de heer Brownlow. „Als ik mocht hopen, hem tot het besef van zijn toestand te brengen—”
„Dat lukt toch niet, mijnheer,” hernam de man hoofdschuddend. „U moest nu maar liever heengaan.”
De celdeur ging open en de wachters kwamen terug.
„Vooruit, vooruit!” riep Fagin. „Zachtjes, maar niet zoo langzaam. Vlugger! Vlugger!”
De mannen grepen hem, bevrijdden Oliver uit zijn greep en hielden hem terug. Een oogenblik worstelde hij met de kracht der wanhoop en stootte toen kreten uit, die zelfs door de dikke gevangenismuren heendrongen en hun in de ooren bleven klinken, tot zij op de binnenplaats waren.
Het duurde eenigen tijd eer zij buiten de gevangenis waren. Oliver viel bijna flauw na dit verschrikkelijke tooneel en was zoo zwak, dat hij wel een uur lang geen kracht had om te loopen.
Toen zij buiten kwamen, brak de dag aan; reeds had zich een groote menigte verzameld; de ramen waren vol menschen, die rookten en kaart speelden om zich den tijd te korten; de menigte drong, kibbelde, lachte. Alles sprak van leven en bezigheid, behalve een donkere groep van voorwerpen in het midden—de zwarte stellage, de dwarsbalk, het koord en al de ontzettende teekenen des doods.
Het laatste.
De lotgevallen van hen, die in dit verhaal een plaats hebben ingenomen, loopen ten einde. Het weinige dat den geschiedschrijver te boeken overblijft, kan in enkele eenvoudige woorden verteld worden.
Eer het drie maanden verder was, waren Rose Fleming en Harry Maylie getrouwd in de dorpskerk, waarin de jonge geestelijke voortaan zijn arbeidsveld zou vinden; denzelfden dag betrokken zij hun nieuw, gelukkig tehuis.
Mevrouw Maylie nam haar intrek bij haar zoon en haar schoondochter, om gedurende de kalme dagen die haar nog restten, het grootste geluk te genieten dat een waardigen ouderdom geschonken kan worden—het bijwonen van het geluk van hen aan wie in een welbesteed leven de warmste liefde en teederheid zonder ophouden werden gegeven.
Na nauwkeurig onderzoek bleek, dat wanneer het overschot van het vermogen dat op Monks' naam stond, (en dat noch in zijn handen, noch in die van zijn moeder was aangegroeid) gelijkelijk verdeeld werd tusschen hem en Oliver, aan ieder niet veel meer dan drieduizend pond zou toebedeeld worden. Als de voorwaarden van zijn vaders testament uitgevoerd waren, zou Oliver het geheel hebben gekregen, maar de heer Brownlow, die niet gaarne den oudsten zoon de gelegenheid wilde ontnemen afstand te doen van zijn vroegere ondeugden en een eerlijk leven te beginnen, stelde deze wijze van verdeeling voor, waarmee zijn jonge beschermeling gaarne instemde.
Monks, die zijn aangenomen naam bleef dragen, vertrok met zijn deel naar een afgelegen oord van de Nieuwe Wereld; nadat zijn geld spoedig verteerd was, verviel hij weer in zijn oude praktijken, onderging tengevolge van een nieuwe oplichterij en schurkerij een langdurige gevangenisstraf, kreeg ten slotte een hevigen aanval van zijn oude kwaal en stierf in de gevangenis. Even ver van huis stierven de voornaamste leden der bende van zijn vriend Fagin.
De heer Brownlow nam Oliver als zijn zoon aan. Met hem en de oude huishoudster ging hij binnen een mijl van de pastorie wonen, de verblijfplaats van zijn liefste vrienden; hiermee vervulde hij den vurigsten wensch van Oliver's warm oprecht hart en droeg het zijne er toe bij, een kleinen kring te stichten, waarin iedereen zoo dicht bij 't volmaakte geluk was als in deze wisselvallige wereld maar mogelijk is.
Spoedig na het huwelijk van de jongelui, keerde de goede oude dokter naar Chertsey terug; nu hij beroofd was van het gezelschap zijner beste vrienden, zou hij zeker ontevreden zijn geweest, wanneer zijn aard voor zulk een gevoel open stond; en hij zou mopperig zijn geworden, als hij geweten had hoe. Gedurende twee of drie maanden stelde hij er zich tevreden mede, toespelingen te maken op zijn angst, dat hij de lucht niet goed meer kon verdragen; toen ontdekte hij, dat de streek werkelijk niet meer zoo goed voor hem was als vroeger, droeg zijn practijk aan zijn assistent over, huurde een landhuisje bij het dorp, waar zijn jonge vriend predikant was en was dadelijk weer de oude. Hier legde hij zich toe op tuinieren, planten, visschen, timmeren en verschillende andere soortgelijke bezigheden, waarop hij met zijn gewone voortvarendheid aanviel; in elk daarvan is hij sedert dien tijd in den omtrek als een groote autoriteit beroemd geworden.
Vóór zijn verhuizing had hij innige vriendschap opgevat voor Mr. Grimwig, vriendschap, die door dien excentrieken heer beantwoord werd. Dientengevolge wordt hij vele keeren in het jaar door Mr. Grimwig bezocht. Bij al die gelegenheden gaat Mr. Grimwig ook met vurigen ijver planten, visschen en timmeren; hij doet alles op een zonderlinge, origineele manier, maar houdt steeds zijn geliefkoosde verzekering vol, dat zijn methode de rechte is.—Zondags laat hij nooit na, de preek van den jongen geestelijke in diens gezicht te becritiseeren, om later aan dokter Losberne in diep vertrouwen te zeggen, dat hij de preek uitstekend vond, maar het beter oordeelde, dit niet te zeggen. Het is een vaste en zeer geliefkoosde grap van den heer Brownlow, hem te bespotten om zijn vroegere voorspelling aangaande Oliver en hem te herinneren aan den avond, toen zij met het horloge tusschen hen in zijn terugkomst zaten af te wachten; maar Mr. Grimwig houdt vol, dat hij in de hoofdzaak toch gelijk had en merkt ten bewijze daarvan op, dat Oliver ten slotte niet terugkwam, waarop altijd een lach van zijn kant volgt, die hem in het beste humeur ter wereld brengt.
Mr. Noah Claypole, door de kroon begenadigd, omdat hij als getuige tegen Fagin was toegelaten, vond zijn vak toch niet zoo veilig als hij wel wenschte en zocht eenigen tijd naar een bestaan, dat niet te veel werk meebracht. Na eenige beraadslaging koos hij het beroep van stillen verklikker, in welk vak hij zich een aardig bestaan weet te verzekeren. Zijn wijze van werken is, eens per week gedurende kerktijd met Charlotte, beiden zeer fatsoenlijk gekleed, uit te gaan. De dame valt flauw voor de deur van een menschlievenden herbergier, de mijnheer krijgt voor drie pence brandewijn om haar bij te brengen, geeft den herbergier den volgenden dag aan en steekt de helft van de boete in zijn zak. Soms valt Mr. Claypole zelf flauw, maar het resultaat is hetzelfde.
Mr. Bumble en zijn vrouw, uit hun betrekking ontslagen, verzonken langzamerhand tot groote armoede en ellende en werden eindelijk in hetzelfde armhuis opgenomen, waar zij eenmaal over anderen gebaasd hadden. Men heeft Mr. Bumble hooren zeggen, dat hij in zijn tegenspoed en vernedering zelfs niet blij kon zijn, van zijn vrouw te zijn gescheiden.
Wat Mr. Giles en Brittles betreft, zij blijven nog in hun oude betrekking, ofschoon de eerste kaal is geworden en de laatste heelemaal grijs. Zij slapen in de pastorie, maar verdeelen hun diensten zóó gelijkelijk onder de bewoners hier en Oliver en Mr. Brownlow en dokter Losberne, dat de dorpsbewoners tot op den huidigen dag nog niet hebben kunnen ontdekken, in welk huis zij nu eigenlijk behooren.
Charles Bates, ontzet over de misdaad van Sikes, begon er over na te denken, of een eerlijk bestaan ten slotte toch niet het beste was. Toen hij tot de conclusie kwam, dat dit werkelijk het geval was, keerde hij het verleden den rug toe, besloten het door nieuwe werkzaamheid uit te wisschen.
Hij streed eerlijk en had veel te verduren den eersten tijd, doch daar hij een opgewekten aard bezat en een goed doel najoeg, slaagde hij ten slotte; nadat hij boerenknecht en voermansjongen was geweest, is hij nu de vroolijkste jonge veefokker in heel Northamptonshire.
De hand, die deze woorden neerschreef, beeft, nu het einde van haar taak nadert; gaarne zou zij den draad van deze avonturen nog wat verder spinnen.
Zoo gaarne zou ik nog wat vertoeven bij enkelen van hen, onder wie ik mij zoo langen tijd heb bewogen en in hun geluk deelen door te trachten het af te malen.
Ik zou Rose Maylie willen schetsen als bloeiende, bekoorlijke jonge vrouw, zacht en vriendelijk licht verspreidend op haar stille levenspad, licht, dat afstraalde op allen, die met haar dat pad bewandelden en hun tot in het hart scheen. Ik zou het leven en de vreugd willen schilderen van den kring om den haard en van de vroolijke zomergroep; ik zou haar in den middag willen volgen door de warme velden en den zachten klank van haar lieve stem beluisteren op de avondwandeling in den maneschijn; ik zou haar willen zien bij al de goedheid en liefdadigheid buitenshuis en de glimlachende, onvermoeide vervulling der huiselijke plichten binnenshuis; ik zou haar en den zoon van haar gestorven zuster willen teekenen, gelukkig in hun liefde voor elkander en heele uren bezig, zich de bloedverwanten voor te stellen, die zij op zoo droeve wijze verloren hadden; ik zou mij nog eens de vroolijke gezichtjes voor den geest willen halen, die om haar knieën drongen en luisteren naar hun blij gebabbel; ik zou de tonen van dien helderen lach in mijn geheugen willen roepen en de traan van medegevoel, die in zachte blauwe oogen glinsterde, vast willen houden. Deze en duizend blikken en glimlachjes en gedachten en woorden—ik zou ze gaarne alle weergeven.
Hoe de heer Brownlow dagelijks voortging, den geest van zijn aangenomen zoon met kennis te verrijken en meer en meer aan hem gehecht raakte, terwijl zijn karakter zich ontwikkelde en toonde hoe het zaad, dat hij in hem gezaaid had, wortel schoot—hoe hij in hem telkens nieuwe trekken ontdekte van zijn vroegeren vriend, die in zijn eigen hart oude herinneringen wekten, droeve en toch liefelijke, troostende herinneringen—hoe de beide weezen, door tegenspoed beproefd, de lessen van dien tegenspoed herdenken door barmhartigheid jegens anderen en onderlinge liefde en vurigen dank aan Hem, die hen had beschermd en behouden,—dit alles zijn zaken, die niet verteld behoeven te worden. Ik heb al gezegd, dat zij waarlijk gelukkig waren; en zonder innige liefde, menschlievendheid en dankbaarheid aan dat Wezen, wiens weg Genade is en wiens eerste eigenschap is Barmhartigheid jegens alles wat ademhaalt, kan geen geluk bestaan.
Bij het altaar van de oude dorpskerk is een wit marmeren gedenksteen aangebracht, waarop tot nog toe slechts één woord: „Agnes.” In dat graf rust geen kist en mogen het vele, vele jaren duren, eer er een andere naam op wordt gegrift! Doch, als de geesten der gestorvenen ooit op de aarde terugkeeren om de plaatsen te bezoeken, gewijd door de liefde van hen, die zij in het leven liefhadden—door liefde, die verder reikt dan het graf—dan geloof ik, dat de schim van Agnes soms om dat stille hoekje heendwaalt. En ik geloof het niet minder, nu dat hoekje in een kerk is en zij een zwakke was die gedoold heeft.
De boeken zijn alle in degelijke, keurige cartonnage met geïllustreerd omslag verkrijgbaar. Tegen zeer geringe prijsverhooging zijn de werken der MEULENHOFF-EDITIE ook verkrijgbaar in smaakvollen prachtband met goudsnede.
Voor een zeer billijken prijs ontvangt men een goed boek, goed van inhoud en goed van uiterlijk. In de Meulenhoff-Editie worden boeken gegeven op elk gebied. Onze boeken zijn niet ernstig en geleerd; het zijn boeken voor ieder, zij vormen een bibliotheek voor huiskamer en salon.
IS. QUERIDO zegt van de Meulenhoff-Editie:
Een alleraardigste uitgaaf, keurig gedrukt in prettig formaat, die heel wat goeds en interessants brengt.
J. REDDINGIUS zegt:
Goed en voortreffelijk, een nieuwe onderneming die aller steun verdient.
J. H. RÖSSING zegt:
Een aardige, prettige uitgaaf, goede boeken, goed gedrukt op goed papier.
G. VAN HULZEN zegt:
Hoe voortreffelijk zijn al deze Meulenhoff-deeltjes naar inhoud en uiterlijk en hoe aardig staan ze in de kamer, met die effen gegreinde roode bandjes, goud gedrukt: ik ben er waarlijk zeer mee ingenomen.
INA BOUDIER-BAKKER zegt:
Een mooie, sympathieke uitgaaf.
HENRI VAN BOOVEN zegt:
Aardige deeltjes, prettig formaat en uitstekend uitgegeven.
ANNA VAN GOGH-KAULBACH zegt:
Een mooie onderneming, het uiterlijk is keurig; met genoegen nam ik kennis van de reeds verschenen deelen.
Wij laten hier de titels volgen die reeds verschenen zijn.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 12 | jenevergrog | jenevergroc |
Blz. 19 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 23 | verdendenking | verdenking |
Blz. 29 | KNIEEN | KNIEËN |
Blz. 35 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 36 | beamte | beambte |
Blz. 36 | ‚ | „ |
Blz. 36 | ’ | ” |
Blz. 39 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 46 | , | . |
Blz. 48 | ” | , |
Blz. 48 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 49 | ‚ | „ |
Blz. 56 | Olivier | Oliver |
Blz. 59 | Noach | Noah |
Blz. 68 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 107 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 108 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 113 | aniwoordde | antwoordde |
Blz. 113 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 118 | jogen | jongen |
Blz. 136 | vindt | vind |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 140 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 140 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 141 | vindt | vind |
Blz. 142 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 143 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 144 | . | , |
Blz. 145 | , | ; |
Blz. 149 | ! | . „ |
Blz. 150 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 153 | , | . |
Blz. 158 | John | Jack |
Blz. 163 | . | , |
Blz. 189 | Olivier | Oliver |
Blz. 189 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 190 | Olivier | Oliver |
Blz. 198 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 203 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 212 | . En | , en |
Blz. 220 | Sickes' | Sikes' |
Blz. 222 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 236 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 236 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 236 | vind | vindt |
Blz. 237 | ambstgeheimen | ambtsgeheimen |
Blz. 237 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 238 | kuchtte | kuchte |
Blz. 239 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 241 | . | , |
Blz. 243 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 245 | [Nieuwe alinea in Bron.] | |
Blz. 256 | is | 's |
Blz. 257 | rechtoe | rechttoe |
Blz. 259 | vindt | vind |
Blz. 260 | , | ; |
Blz. 263 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 263 | Bethnel | Bethnal |
Blz. 266 | . | , |
Blz. 269 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 270 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 274 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 278 | perpermunt-borreltje | pepermunt-borreltje |
Blz. 281 | [Nieuwe alinea in Bron.] | |
Blz. 281 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 284 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 284 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 284 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 284 | ‚ | „ |
Blz. 284 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 289 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 299 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 304 | ‚ | „ |
Blz. 304 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 307 | zie | zei |
Blz. 309 | [Niet in Bron.] | in |
Blz. 311 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 312 | is | in |
Blz. 315 | , | . |
Blz. 315 | . | , |
Blz. 317 | Battlebridge | Battle Bridge |
Blz. 318 | Spyer | Spyers |
Blz. 319 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 319 | Spijers | Spyers |
Blz. 320 | hee | hoe |
Blz. 326 | bonsen | bonzen |
Blz. 331 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 337 | [Nieuwe alinea in Bron.] | |
Blz. 346 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 362 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 368 | nieüwen | nieuwen |
Blz. 372 | . | , |
Blz. 375 | tweede hands-meubels | tweedehands meubels |
Blz. 381 | ZEEPZOP | ZEEPSOP |
Blz. 383 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 384 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 394 | Mijnheer | mijnheer |
Blz. 398 | [Niet in Bron] | , |
Blz. 405 | John | Jack |
Blz. 407 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 409 | [Niet in Bron.] | ) |
Blz. 411 | , | . |
Blz. 416 | schenen | scheen |
Blz. 423 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 430 | Mrs. | mevrouw |
Blz. 431 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 440 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 440 | [Niet in Bron.] | de |
Blz. 442 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 446 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 447 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 447 | kobolt | kobold |
Blz. 454 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 455 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 460 | [Nieuwe alinea in Bron.] | |
Blz. 462 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 463 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 464 | Bown | Bow |
Blz. 466 | beschijven | beschrijven |
Blz. 473 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 479 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 481 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 481 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 482 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 485 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 487 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 492 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 493 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 497 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 498 | [Nieuwe alinea in Bron.] | |
Blz. 498 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 501 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 513 | ruine | ruïne |
Blz. 523 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 530 | Hill | Mill |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 534 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 544 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 546 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 546 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 546 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 548 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 552 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 555 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 558 | Rosa | Rose |
Blz. 560 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 568 | ” | |
Blz. 569 | ” | |
Blz. 572 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. xiv | [Niet in Bron.] | . |
Blz. xvi | Geillustreerde | Geïllustreerde |