The Project Gutenberg eBook of Nederlandsche dames en heeren: Novellen This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Nederlandsche dames en heeren: Novellen Author: Jan ten Brink Release date: March 5, 2013 [eBook #42269] Most recently updated: October 23, 2024 Language: Dutch Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NEDERLANDSCHE DAMES EN HEEREN: NOVELLEN *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als | | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. Tekst in superscript | | is als normale tekst weergegeven. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met/zonder accent, | | met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ NEDERLANDSCHE DAMES EN HEEREN. Novellen. DOOR DR. JAN TEN BRINK. _Vierde Druk._ LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF. Eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen Oceaan. „Ach Gott, wie Einem die Tage Langweilig hier vergehn! Nur wenn sie Einen begraben, Bekommen wir Etwas zu sehn.” HEINRICH HEINE. I. De zuid-oost-passaat blies in de volle zeilen. Het fregat Ajax stoof lustig vooruit door den blauwen plas. Er was vroolijke beweging en leven op het dek. De zonnetent was uitgespannen. In de schaduw verzamelde zich een groot aantal der passagiers en der equipage. Ieder toonde dien morgen bijna een vroolijk lachend gezicht. De Kaapsche stormen waren gelukkig voorbij met al hun windgebulder, hooge zeeën, slingeringen en verdere ellenden. De kapitein stond op de kampanje, en keek vergenoegd naar de breede kringen van zilverwit schuim, die zich gestaag in het kielwater vertoonden. De stuurman van de wacht verwonderde zich niet over de rustige vroolijkheid des gezagvoerders, hij stak eene extra-sigaar op, en dacht aan Amsterdam, aan thuis en aan Lize. De zeilenmaker zat met zijne maats onder de zonnetent bij den grooten mast en zong onder 't werk soms een luchtig en los matrozendeuntje. Zelfs de kleine scheepsjongen, die dagelijks zoo knorrig met een veel te zwaren last borden kwam aanzwoegen, volbracht ditmaal zijne reis van de kerk naar de kombuis met een opmerkelijk tevreden gelaat. En Janmaat was op de voorplecht rondom den fokkemast bezig, om kippen- en ganzenhokken schoon te maken, om kwinkslagen te smeden, en verlangend uit te zien naar den derden stuurman met de steenen jeneverkruik en het kleine blikken bekertje. Het grootste deel der passagiers liep aangenaam koutend aan stuurboordszijde tusschen den grooten mast en den bezaansmast op en neer. Eene dame van rijperen leeftijd en een bleek jongmensch zijn in druk gesprek. Men klaagt over den langen duur der reis en het reeds geleden gevaar. Men verheugt zich, dat het schip thans zulk eene goede vaart maakt. Men spreekt van de aankomst in Nederland. Mevrouw Muntingh had zich nooit voorgesteld alleen naar Nederland terug te keeren met hare kinderen. Had niet eene hevige tropische ziekte haar man plotseling gedood, dan zoude ze eerst twee jaren later met hem voor goed naar 't vaderland zijn teruggekomen, om in zijne welverdiende rust na zwaren arbeid te deelen. De jonge Schalcken had nooit durven hopen, zoo spoedig zijn vaderland te zullen terugzien, maar eene leverziekte had hem krachtig geholpen, om het gewenscht verlof van de regeering te verkrijgen. Beide wandelaars hebben dit gesprek reeds ettelijke malen gevoerd—'t was al zoo lang geleden, dat ze de reede van Batavia verlaten hadden—en niet altijd vinden ze nieuwe stof tot een gesprek. Zwijgende beschouwen ze eene groep, die dicht naast hen luid lachend en schertsend op een ledig kippenhok bijeenzit. Die groep is hunne aandacht overwaardig. 't Zijn vijf levenslustige, frissche kinderen en een oud-Indisch soldaat. De soldaat knutselde schuitjes en figuurtjes uit wit papier, om de twee jongste meisjes te vermaken. De drie oudste kinderen, een meisje van elf en twee jongens van negen en acht jaren, zouden ook wel gaarne een schuitje hebben, maar ze zijn toch te groot, om het te durven vragen. Allen staren met blinkende oogen naar den kunstenaar, en volgen iedere zijner bewegingen met ingespannen aandacht. De soldaat is een man van middelbare jaren, en toch is zijn gelaat gerimpeld en getaand als van een grijsaard. De groote knevel is bijna geheel wit. De onbevallige kapotjas, gevlekt en versleten, wordt buitengewoon eerwaardig en deftig door het ridderkruis der Militaire Willems-Orde. Aan zijne kniëen staan de twee jongste kinderen, luchtig in 't wit gekleed, blank, rozenrood, met fijn krullende, blonde hairen. Het oudste meisje zit op een hoek van 't kippenhok, de nog wat magere armen over den breeden witten boezelaar gekruist. Haar gezichtje schittert van die doorschijnende, smettelooze blankheid, welke zelfs de tropische zon eerbiedigt. De diepe, blauwe oogen zien naar de handen van den soldaat, alsof ze hem het geheim zijner kunst wilden ontfutselen, doch tevens verbergt er zich maar zeer onvolkomen eene groote mate van genegenheid en belangstelling in voor den grijzen kunstenaar, die met bevende vingeren zijne taak voltooit. De kinderen van mevrouw Muntingh hadden in den vriendelijken sergeant Van Laar een gewenschten speelmakker gevonden. Van den eersten dag reeds af hadden Frits en Willem met hem gesproken, hem gevraagd of 't schip ook omslaan kon, als 't hard woei, hem verteld, dat ze te Batavia in zoo'n mooi huis gewoond hadden, en dat ze ieder zoo'n aardig zwart paardje hadden bezeten. Van Laar had op alles geantwoord naar zijne korte, flinke, eenvoudige wijze, en niet lang duurde het, of al de kinderen waren met hem verbroederd, en dagelijks zochten ze zijn gezelschap. Van Laar had een uitmuntenden trant om met kinderen om te gaan, hun iets te vertellen, of zoodanig hen bezig te houden, dat ze zich vermaakten. Hij kende eene groote menigte kleine kunstgrepen, die een kind gelukkig kunnen maken, hij knipte en knutselde alles uit hout en papier, wat hunne jeugdige verbeelding zich maar voorstellen konde: huizen, klapperboomen, paarden, schepen en matrozen. Ditmaal hebben ze allen eene geruime poos gezwegen. Ieder is vol belangstelling in den ondernomen arbeid, en wacht vol inspanning, dat een groot schip met drie masten en volle zeilen van stapel zal loopen. „Ziedaar, Jetje!”—zegt hij eindelijk tot een der jongste meisjes—„daar heb je nu een schip als onze Ajax. Een rare naam, jongens, he? Het schip, waarmee ik uit Holland ben gekomen, heette: de Zeemeeuw!” „Is dat al lang geleden, Van Laar?”—vraagt Marie, de oudste. „Al meer dan vijf en twintig jaren, jongejuffrouw! Ik was toen een wild, jong ventje van zeventien jaar, een rakker, een deugniet, een slecht mensch!” „Och kom, Van Laar! dat meen je niet!” „Toch waar, jongejuffrouw! Ik ben een Amsterdamsche jongen—je weet wel, Amsterdam, die groote, rijke, brave stad in Holland!” „Ja zeker!”—valt Frits in—„daar gaan we allen te zaam met Mama heen, als we in Holland zijn!” „Nu, zie je, jongelui! ik ben in Amsterdam geboren; mijne moeder—~kasian~ die brave vrouw!—zat met een stalletje bij de Eenhoornsluis, en we woonden in een kelder op den Haarlemmerdijk, want mijn vader was kruier of zoo iets. Ik kreeg slaag genoeg van mijn vader, maar ik maakte het er ook naar. Later liep ik de deur uit en verkocht ik zwavelstokken, maar eigenlijk deed ik niets dan ondeugendheden. Toen ik het al te bont gemaakt had, ging ik als scheepsjongen varen, en zoo ben ik voor 't eerst in Indië gekomen!” „En hoe ging het toen verder, Van Laar?” „Och, slecht! Ik maakte een paar reizen, en eindelijk joeg de kapitein mij weg. Ik wist dadelijk, wat ik doen zou, en nam dienst naar Oost-Indië. Het waren harde jaren, die volgden. Ik gedroeg me slecht, en viel van de eene zware straf in de andere. Eindelijk kwam er eene expeditie. Bij iedere schermutseling met de blauwen vocht ik als een razende, want ik gaf in dien tijd geen duit voor mijn leven. Op het laatst, toen onze compagnie eene ~benting~ moest bestormen, vloog ik zelf het eerst met gevelde bajonet in de bres. Ik stak als een duivel onder de blauwen rond, die met ~klewangs~ en ~goloks~ me wel honderd keer hadden kunnen van kant maken, maar mijne kameraden kwamen er ook bij, en zoo brachten we dat troepje spoedig tot zwijgen. Ik pakte zoo'n blauwen Prins, die ons al veel kwaad had gedaan, en bracht hem levend bij mijn kapitein. En zie je, jongens! daarom heeft onze geëerbiedigde Koning Willem III mij dit kruis gegeven!” Van Laar was bij de laatste woorden opgestaan, en maakte langzaam het militair saluut. „Dat was heerlijk, Van Laar!”—riep Marie uit, wier oogen van geestdrift fonkelden.—„Wat zal je moeder toen blij geweest zijn!” „De arme ziel! God weet, of ze het ooit gehoord heeft!” „Heb je haar dan geen brief gestuurd?” Van Laar legde peinzend papier en schaar weg. Zachtjes het hoofd schuddend stond hij op, en liep schielijk naar de voorplecht. II. De passagiers van de Ajax klaagden soms over de eentonigheid der zeereis. Op zekeren morgen—'t was vier dagen na onze eerste kennismaking—kwam er eene gewichtige tijding tot hen, die den geheelen dag stof tot spreken gaf. Vraag het maar aan de kleine meisjes van mevrouw Muntingh, die met een half ernstig, half lachend gezicht u aanstonds zullen toeroepen: „Van Laar is dood!” Van Laar was dood. Plotseling was hij ongesteld geworden, snel had eene zware ziekte het ondermijnd en uitgeput gestel ten grave gesleept. Marie Muntingh had elken morgen en avond den scheepsdokter uitgehoord, Frits en Willem telkenmaal gevraagd, of ze niet eens bij Van Laar mochten komen, maar de scheepsdokter had het hoofd geschud, en zich druk beziggehouden met het bereiden van een nieuwen drank. 't Was een uitmuntend jongmensch, die scheepsdokter, knapper en vaardiger dan meest al zijne ambtgenooten, maar tegen zoo'n zware ziekte, als Van Laar trof, was geen kruid in zijne medicijnkist bestand. Den volgenden dag maakte de kapitein bij 't ontbijt bekend, dat Van Laar te één uur zou begraven worden. Hierop volgde ruggespraak tusschen den bleeken Schalcken en een gepensionneerden, dikken majoor der Oost-Indische infanterie. Daar beide heeren met mevrouw Muntingh het voltallige korps der passagiers van de Ajax uitmaakten, achtten ze het oorbaar beiden bij de begrafenis aanwezig te zijn. Schalcken gaf daarbij te kennen, dat hij een zwarten rok en eene witte das zou aandoen, terwijl de majoor van zijne zijde de verzekering gaf in uniform te zullen verschijnen. Frits en Willem kregen van hunne moeder vergunning, om de nieuwe zwarte buisjes „voor Holland” te mogen dragen, en mee te gaan, als de heeren Van Laar gingen begraven. En Marie vroeg ook, om mee te gaan, en telkens weer, maar mevrouw Muntingh zei, dat het niet voegde, dat er geen meisjes op begrafenissen kwamen, enz. Zoo spoedig Marie dit begrepen had, legde ze het hoofd tegen den rug der sofa in de kajuit en weende den heelen morgen bitterlijk. * * * * * 't Sloeg juist twee glazen. De heeren stonden op de kampanje, en zagen op hun uurwerk. Daarop knikte Schalcken, die met zijne witte das er nog bleeker dan gewoonlijk uitzag, tegen den majoor, en fluisterde: „Een uur!” Beiden klommen langzaam de kampanjetrap af en stapten deftig naar voren. Daar vonden ze den kapitein met een eerwaardigen, langen zwarten jas en een officieel gezicht, Frits en Willem Muntingh, die elkaar bij de hand vasthielden, en doodsbleek samen fluisterden, eindelijk den scheepsdokter, die met de handen in den zak het dek op en neer liep. 't Was een dag zonder zonneschijn. De tent was niet uitgerold en het matte, bleeke licht viel loodrecht op het dek. De passaat blies nog met volle kracht in de bolle zeilen. De Ajax stampte zeer voelbaar. Buiten bruisten de blauwe baren met hare kronen van zilverschuim. 't Was of ze heden vreemder en geheimzinniger lied zongen, dan ooit te voren. Eene omstandigheid alleen verried de dingen, die komen zouden. Bij de valreep was de rand der verschansing weggenomen—evenals bij gelukkige aankomst in 't vaderland, wanneer een trap in die opening bevestigd wordt, en de passagiers naar wal gaan. Heden was er maar één in 't vaderland aangekomen! De kapitein geeft een wenk. De heeren en de beide knapen scharen zich om hem heen. Bij den grooten mast komt een eenvoudige optocht te voorschijn. 't Is het lijk van den ontslapene, in de Nederlandsche driekleur gewikkeld, op eene plank gedragen door Janmaat. De tweede stuurman plaatst zich bij de scheepsklok, en klept statig den doodenmarsch. Driemaal trekt de trein van den grooten mast tot halfweg den bezaansmast langs stuurboord en bakboord. De Ajax stampt duchtig op en neer, de forsche matrozen veranderen er hun langzamen, eerbiedigen tred niet om. In 't eind staat men stil bij de valreep. De plank wordt in de opening der verschansing gelegd. Met drie tusschenpoozen wordt ze naar buiten geschoven, daarna heft men haar op en.... pijlsnel verdwijnt het lijk in de golven. Er heerschte eene doodelijke stilte in 't ronde. De kapitein ziet de heeren zeer officiëel aan, en verwondert zich, dat de majoor niet gesproken heeft. De heeren zien elkaar zeer deftig aan, en knikken, alsof ze zeggen wilden, dat het hoog tijd werd rok en uniform zoo spoedig mogelijk af te leggen. Frits en Willem Muntingh houden elkaar nog altijd bij de hand vast, terwijl groote tranen in stilte langs hunne wangen rollen. En daarbuiten stoof en bruiste en rees en daalde en woelde en klaagde de zee. Zij alleen zong een treurlied over den doode. Twintig jaren had hij het vaderland trouw gediend, de wilde Amsterdamsche jongen, twintig jaren had hij voor diezelfde dierbare kleuren gestreden, die hem thans ten lijkwade zijn geschonken. Zie, de baren rijzen hooger en ploffen over elkaar heen, of ze haast hadden om het den geheelen oceaan te verkondigen, dat ze een koel en ongenaakbaar graf hebben toebereid voor den gestorven strijder. 't Is een buitengewoon klein stofdeel in de groote menschenmaatschappij: één Indisch soldaat! Er vallen zoovelen op 't slagveld en in 't hospitaal! Maar deze had door uitstekende dapperheid zich een naam verworven in 't Indische leger—daarenboven hij had den boozen geest in zich zelven overwonnen, en was als voorbeeldig soldaat geprezen door het heele bataljon. Hij had de liefde gewonnen van de kleinen, waarmee hij huiswaarts dacht te keeren naar 't vaderland—en thans zijn hunne tranen liefelijker grafrede, dan ooit door die mannen zou zijn uitgesproken, welke bij zijne uitvaart stonden en zwegen. En daarbuiten stoof en bruiste en rees en daalde en woelde en klaagde de zee! III. Een uur later was er op het dek een zonderling tafereel waar te nemen. De eerste stuurman had de nagelaten bezittingen van den overleden sergeant Van Laar naar boven doen brengen, en aangekondigd, dat men tot den verkoop der goederen in 't belang der betrekkingen van den gestorvene zou overgaan. Janmaat schaarde zich in een breeden kring om de kisten en den stuurman, in de hoop voor eene kleinigheid een goeden koop te doen. Mevrouw Muntingh stond met hare kinderen op een kleinen afstand. Marie zag zeer bleek en ernstig, en sprak zachtjes met Frits en Willem. Schalcken en de majoor stonden er ook bij, daar de verkoop de dagelijksche eentonigheid wat kwam afbreken. Weldra opende de stuurman eene kist, en begon men Van Laars nalatenschap aan den meestbiedende te verkoopen. De matrozen kenden dit gebruik, en begrepen het doel er van. 't Was of ze wisten, dat de opbrengst voor Van Laar's moeder bestemd was, zoo ijverig boden ze tegen elkaar op, en zoo koopgraag betoonden ze zich tot aan het einde. Ze vormden eene flinke groep, die matrozen van de Ajax. Er waren voortreffelijke exemplaren van den echt Nederlandschen Janmaat onder. Zie dien bootsmansmaat, eene reusachtige stoere gestalte—het gelaat is door een zwarten, breed krullenden baard overdekt, maar de lichtblauwe oogen zien zoo opgeruimd en tevreden in 't rond, dat ge gaarne uwe hand in zijne breede met teer en eelt bedekte vuist zoudt leggen. Merk dien lichtmatroos op, die zoo fier het blonde hoofd uit den roodwollen hemdskraag opheft—straalt er van dat zorgeloos wezen niet een zweem dier koninklijke bewustheid van vrijheid en moed, welke alleen de zee na lang verkeer aan hare uitverkoren zonen pleegt te schenken? Maar let ook op gindschen, schalken knaap, die den ouden, gevlakten stroohoed zoo ver mogelijk op 't achterhoofd geschoven heeft en met de handen in 't krullende lichtroode hair de grappigste gezichten vertoont, zoo ras de stuurman een nieuw voorwerp uit de kist te voorschijn brengt. 't Is de ~clown~ van de Ajax, een oprecht Amsterdamsche jongen alweer, door ieder bemind om zijn geestig snijdend woord, maar gezien bovenal om de rapheid en snelheid, waarmee hij 't eerst van allen in het want klautert, al giert ook de stormwind met onweerstaanbaar geweld langs raas en stengen. O, als ge soms met wrevel op het gepeupel onzer groote steden neerziet, als ge het grauw Zondagsnachts onder rauw gegil uwe woning hoort voorbijhollen, als ge op Christelijke feestdagen vooral de heffe des gemeens met de manschappen van 't garnizoen ziet verbroederen, om de stuitendste tafereelen van ongebondenheid en laagheid op de openbare straat in den lieven zonneschijn ten toon te spreiden, veracht het volk dan nog niet al te snel, en bedenk, dat Janmaat, uit datzelfde volk gesproten, ginds op de wijde wateren nog altijd dienzelfden Oud-Hollandschen moed en diezelfde oud-Hollandsche degelijkheid in woord en daad aan den dag legt, welke gij allicht onder de sprookjes en overleveringen eener vorige eeuw pleegt te rangschikken. En daarom sluiten wij de ooren en willen we er niets van begrijpen, als de gezagvoerder der Ajax ons argloos meedeelt, dat de beste matrozen—waarop we u zoo even wezen—Denen en Noorwegers zijn. Intusschen wordt Van Laar's nalatenschap stuk voor stuk verkocht, zijne pijp, zijne kapotjassen, zijn scheerriem, zijne schoenen, zijne flesschen met geconfijte tamarinden, alles wordt tegen vrij hoogen prijs aan den man gebracht. Daar vertoont de stuurman wederom een nieuw voorwerp: een lint waaraan het kruis der Militaire Willems-Orde gedragen was—want het kruis zelf was door den kapitein in bewaring genomen, om het bij de aankomst in 't vaderland aan den Koning terug te zenden. Marie Muntingh treedt snel twee schreden voorwaarts. Een hoogroode blos overstroomt haar gelaat en hals. Zij grijpt den bleeken Schalcken bij den arm, en zegt met gesmoorde stem: „Koop mij dat lint, meneer Schalcken, voor Van Laar's moeder, gauw!” Janmaat had geen enkel bod gedaan. De stuurman ziet besluitloos in 't ronde. „Een gulden!”—roept de bleeke Schalcken, en weldra keert Marie met nog hooger blos en het lint in de hand naar mevrouw Muntingh terug. Er spreekt uit die daad zooveel ongekunsteld gevoel, zulk eene naïeve verontwaardiging, dat ieder met welgevallen naar de gelukkige koopster omziet, die uit verlegenheid over haar eigen moed zich dicht bij hare moeder aansluit, en het gezichtje nauw durft opheffen. De ~garde-robe~ en de snuisterijen van den overleden sergeant zijn welhaast uitverkocht. Onder op den bodem der kist lag een oud bijbeltje. Weleer was het goud op snee, nu was de omslag versleten. Veelvuldig gebruik had de bladzijden geel getint en van onderen doen opkrullen. Aandoenlijke getuige van het stille gemoedsleven des ruwen soldaats, misschien een geschenk zijner moeder bij een eerste vertrek naar zee, sprak dat onoogelijke boekje met luider stemme van strijd en beproeving, van troost en bemoediging, van eenvoudig Christelijk geloof en hoop. „Marie, willen we Van Laar's bijbeltje koopen?”—vroeg mevrouw Muntingh zacht, toen ze bemerkte dat haar dochtertje met afgewenden blik in diep nadenken was verzonken. Snel zag het meisje op, in een oogwenk had zij het gewicht der zaak begrepen. Driftig trok ze hare moeder vooruit, en pas had de stuurman het boekje in de hoogte geheven, of ze waagde zelve met nauw hoorbare stem te bieden. Luid wordt het bod door den stuurman herhaald. De ~clown~ van de Ajax biedt eenige stuivers hooger. Marie verdubbelt dadelijk haar eerste bod, en ziet zich na een oogenblik van angstig wachten, eigenares van het bijbeltje. IV. Reeds lang was de Ajax te Brouwershaven aangekomen. De passagiers hadden zich naar alle zijden des lands verspreid, en elkaar reeds lang vergeten. Mevrouw Muntingh had zich te Amsterdam gevestigd. Toen de verrassing over al het vreemde en nieuwe in de hoofdstad wat bekoeld was, begon Marie aan Van Laar's moeder te denken. Zij wilde der oude het lint en den bijbel brengen, zoo het mogelijk ware haar te vinden. Eenmaal met deze gedachte bezield, rustte zij niet, voordat een oud vriend der familie, een achtenswaardig en welgegoed Amsterdamsch burger, haar beloofd had in persoon naar de oude vrouw onderzoek te doen. De uitkomst van dit onderzoek was alleszins voldoende. De weduwe Van Laar leefde rustig in een hofje, welvarend, opgeruimd, gedienstig en vriendelijk voor ieder, die dagelijks met haar omging. Nauw had Marie dit nieuws vernomen, of ze stond eensklaps voor hare moeder met hoed en mantel, het bijbeltje van Van Laar in de hand, vast besloten, oogenblikkelijk naar het hofje te gaan. Maar ook Frits en Willem wilden haar vergezellen, en, na inlichtingen en waarschuwingen trok het drietal onder geleide van Karel den huisknecht naar het hofje. Een hoogst eenvoudig vertrek, met de allernoodigste meubelen, was alles wat de weduwe Van Laar het hare mocht noemen. Maar welk eene netheid en gewetensnauwe zindelijkheid had bij het ordenen van dat vertrek voorgezeten! Geen enkel stofje is er aan de weinige meubelen te bespeuren. Voor het venster waren eenige bloempotten geplaatst, en 't scheen of rozen en goudsbloemen al haar best deden, om dat kleine kamertje zoo vroolijk mogelijk met kleur en geur te versieren. De stilte van het hofje, de vriendelijke zonnestralen, die heel het vertrek kwamen vergulden met licht en gloed—alles werkte saam, om het daarbinnen zoo genoeglijk en fraai te maken, dat niemand de deur kon voorbijkomen zonder even in te gaan en met „moeder” Van Laar eene poos te keuvelen. Zij zelve zit bij 't venster, ijverig breiende. Haar voorkomen is zeer alledaagsch—de diepe rimpels van voorhoofd en wang, de zachte uitdrukking der nog levendige bruine oogen alleen schenken het iets eerwaardigs en aangenaams, dat u aanstonds tot vertrouwen en genegenheid stemt. Langzaam en voorzichtig wordt de deur geopend. Marie, Frits en Willem treden binnen. De oude staat op, en ziet de kinderen vragend aan. „We wilden vrouw Van Laar even spreken!”—zegt Frits, die het meest verlegen is, en op den drempel blijft staan. „Dan ben je terecht, jongeheer! Kom binnen, ga zitten, jongejuffrouw!” Marie weet niet hoe ze beginnen zal. „Wij komen uit Batavia!”—valt Willem in—„heeft u daar geene familie, vrouw Van Laar?” Bij het hooren van dit woord ziet het besje de drie kinderen scherp in de oogen. Allen worden hoe langer hoe meer verlegen. Langzaam keert de oude naar haar stoel terug, schudt voortdurend het hoofd, en legt de gevouwen handen in den schoot. „Of ik familie in Batavia heb”—begint ze—„ik weet het niet, ik heb er nooit van gehoord. Al mijne familie is al lang dood. Mijn man is dood en mijn zoon ook.... 't Is al meer dan twintig jaar geleden, dat ik niets van mijn jongen gehoord heb—hij is als soldaat naar de Oost gegaan—hij zou me wel geschreven hebben, als hij nog leefde. Want hij hield veel van zijne moeder, al was hij de ondeugendste jongen van de buurt. Hij heeft me veel verdriet gedaan, maar ik had hem toch zielslief. Mijn goeie man heeft den jongen den duivel in 't lijf geslagen, en toen is hij weggeloopen naar zee, en nooit heb ik hem teruggezien, dien armen, besten, braven Hein. Een matroos heeft me later verteld, dat hij soldaat geworden is, en nu is hij al lang gestorven, al lang!” Vrouw Van Laar heeft de oogen gesloten—zij schijnt de kinderen geheel te vergeten en zich met weemoedig welgevallen in het verleden te verdiepen. Maar nu is het de beurt aan Marie, om te spreken. Zij plaatst zich naast den stoel van het besje, en begint langzaam haar de geschiedenis van haren zoon te verhalen. Vrouw Van Laar heeft de oogen wijd geopend, en volgt de vriendelijke spreekster met de uiterste belangstelling. „Wij hebben hem allen gekend”—zegt ze in 't eind—„hij was zoo goed, zoo zacht, zoo hartelijk voor ons. We hebben met hem gespeeld en gepraat, dagen achtereen, en allen hielden we zooveel van hem, dat we niet tevreden waren, als hij niet bij ons was....” „En ziet u”—ging ze voort, de hand der oude grijpend— „hij was een braaf en dapper soldaat, de Koning heeft hem een kruis gegeven, en ieder prees hem. Ze hebben aan boord zijn goed verkocht, en zullen u het geld brengen—maar hier is zijn bijbeltje en het lint van zijn kruis, dat heb ik voor u meegenomen!” Marie had de laatste woorden zoo snel mogelijk uitgesproken: ze voelde de stramme hand in de hare beven. Zonder een woord te spreken neemt vrouw Van Laar het bijbeltje en het lint. Ze tast haastig naar haar knijpbril, en opent het boek. Op de eerste bladzijde stond het nog met verbleekte maar duidelijk zichtbare letteren: „Aan mijne lieve soon Hendrik van Laar op sijn geboortendag 2 Maart 1839.” Langzaam daalde het hoofd der oude op de borst, een weldadige tranenstroom kwam het diep geschokt gemoed lucht geven. Zwijgend geven de kinderen elkaar een wenk—snel en onhoorbaar verlaten zij het kamertje. * * * * * Sinds dien dag werd er tusschen de Muntinghs en vrouw Van Laar eene nieuwe vriendschap aangeknoopt. Telken Donderdag komen ze naar 't hofje, en drinken ze saam thee. Het lint der Militaire Willems-Orde is met toepasselijk bijschrift achter lijst en glas gezet. De oude vrouw schijnt kalmer en blijmoediger dan ooit te voren. Ze heeft haar grooten bijbel met pauweveeren en prentjes ter zijde gelegd—zij leest alleen in het versleten bijbeltje van haar zoon. TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN. #Eene bijdrage tot de geschiedenis der zeden en usantiën van de Amsterdamsche Burgermaatschappij uit de tweede helft der XIXde eeuw.# „Och, Amsterdam, jij goeije stad! 'k Wou, dat je meer courage hadt, Ja meer courage hadt!” Liedeke van PIET BOCHELJOEN. EERSTE HOOFDSTUK. #Waarin de Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, op zeer toevallige wijze een ouden vriend ontmoet—waarin rekenschap wordt gegeven van alle de bewoners der kapitale heerenhuizing, gelegen op de Heerengracht, Buurt U. U. No. 103—waarin eindelijk een waarachtig en gemoedelijk geschiedverhaal wordt ingevlochten nopens het verleden en de toekomst van een veel belovend jonkman.# I. Langzaam, zeer langzaam, stapte een jongmensch van een bijzonder fatsoenlijk voorkomen langs de huizen der Heerengracht te Amsterdam. Van tijd tot tijd keek hij naar de namen op de deurposten, en glimlachte soms even, met een flauw zweempje van bitterheid in de uitdrukking zijner opene, helderbruine oogen. Dat hij een vreemdeling was, maar toch niet geheel onbekend in de hoofdstad, was hem terstond aan te zien. Voor een volbloed Amsterdammer liep hij veel te verstrooid en te rustig, zag hij veel te vaak om en naast en vóór zich, lette hij veel te nauwkeurig op de voorbijgangers, op de dames, die vóór de ramen zaten te geeuwen, op de kornetjes, die boodschappen ontvingen, of de hoffelijkheden eens slagersknechts met passende minachting afwezen. Dat hij geen Amsterdammer was, bleek tevens eenigermate uit zijn voorkomen. Zijn hoed was niet zoo netjes afgeborsteld, dat men er zich in spiegelen kon, al stond hij toch met genoeg zwier op 't krullend blonde hair, om zijn eigenaar van alle opzettelijke slordigheid vrij te pleiten. Daarvoor getuigden ook de breede, omgeslagen halsboorden, het nette, zwarte jasje, de grijze pantalon, de lichtbruine glacé-handschoenen—een zekere tint van frischheid en zwier over zijne heele kleeding en houding. Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gezicht. Op zijne wangen zetelde een frissche blos—zelfs scheen eene fellere zon dan de Amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek, die soms langs den fijnen neus en om den fraaien mond mocht spelen, was merkelijk getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel—en zelfs deze bracht er het zijne toe bij, om dat gelaat iets opmerkelijks en boeiends te leenen, 't welk reeds bij den eersten blik tot aandacht trok, en nooit in gebreke bleef zich vast in de herinnering te dringen. Toch was hij geen volkomen vreemdeling in de hoofdstad. Daar was te veel beteekenis in zijn oogopslag, als hij sommige huizen voorbijtrad, te veel aandoening in den blijden lach, waarmee hij enkele plekjes, straten of grachten begroette—en zachtjes in zich zelven sprekend, stilstond, om rond te zien en waar te nemen. Juist naderde hem een klein heertje met een oudachtig voorkomen, een gouden bril, een fonkelnieuwen hoed en een zwaren, gouden horlogeketting met reusachtig gouden medaillon. „Zie ik wel?”—riep hij uit, den jonkman gemeenzaam op den schouder kloppend—„Jij weer in de stad, Vechters?” „Ah! meneer Van der Comme.... als ik me niet vergis!” „Wel zeker! Je kent Van der Comme toch nog? Jasper Jodocus Van der Comme, makelaar in effecten, thesaurier der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~, Voorzitter van verschillende liefdadige en philanthropische vereenigingen, enz. enz.—je hebt me nog niet vergeten, he?” „Hoe zou 't mogelijk zijn! Uwe familie heeft me als knaap en jongeling zoo dikwijls en zoo hartelijk ontvangen! En toen.... ja toen had ik soms ontzaglijk veel plezier!” „Niet waar? M'n broer Caspar heeft slag van die zaken. Als er iemand is van m'n kennissen, die een familiefeest, eene zilveren bruiloft of zoo iets wil vieren, dan zeg ik altijd: Ga naar m'n broer Caspar! Dat is een man voor feesten! Hij zal je inlichting en raad geven. En royaal, vat je, royaal....” „En u zelf, meneer Van der Comme? Nog altijd de onvermoeide, wakkere ceremoniemeester van vroeger?” „Dank je! Dat gaat zoo zachtjes op dezelfde wijze voort. Sakkerloot, daar valt me een kostelijk idee in. Over acht dagen viert Caspar zijne koperen bruiloft. Hij geeft een groot, prachtig souper—'t spreekt van zelf! Hij zei me gisteren nog: Jasper, kerel denk er om, dat ik morgen over acht dagen een feest geef! Wil je weer ceremoniemeester zijn? Zeg ja—ik kan me met die zaken niet wel bemoeien! Ik heb 't aangenomen, vat je—en 't zal goed zijn—prachtig, vat je! Een bal, een souper—enfin eene partij, als Caspar alleen kan geven. En jij, Vechters! moet onze gast zijn, dat spreekt van zelf!” Het kleine heertje lachte zeer vergenoegd. Zijne kleine oogen blonken door de glazen van zijn bril, en zijn kleinen arm om Vechters arm klemmend, wandelde hij driftig voort zonder eenige zorg, of zijn vriend denzelfden weg moest volgen. „U weet”—had Vechters geantwoord—„dat ik nog maar een paar dagen in het vaderland terug ben....” „Geene tegenspraak! Je komt op het feest! We hebben jou noodig. Je brengt leven en vroolijkheid aan. Je spreekt als de beste advocaat. Ik heb nooit toosten hooren voordragen, als jij het kunt—vol vuur, geestig, duidelijk en met zoo'n flinke stem. Je komt—dat blijft afgesproken. En nu van wat anders. Is het je ginder goed bevallen in Italië en Duitschland? Sakkerloot, je ziet er goed uit, hoor!” „Ik heb drie zeer aangename jaren doorgebracht en hard gewerkt. Italië is een heerlijk land!” „Zoo. Ik hoor altijd, dat er zoo'n massa bandieten op de groote wegen zwerven, dat de wijn razend duur en het kalfsvleesch ellendig is!” „Iedere stad is schatrijk aan de heerlijkste stukken van de groote meesters. Ik heb er meer geleerd en gestudeerd in drie jaren, dan in de twaalf, die ik vroeger hier op m'n atelier doorbracht!” „Sakkerloot! Wat is dat? Ben je gedecoreerd?”—En het kleine manneke bleef stokstijf staan, op een klein zilverwit lintje wijzende, dat maar even en zoo zedig mogelijk uit Vechters knoopsgat naar buiten kwam gluren. „Dat heb ik in Munchen verdiend met eene goed gelukte schilderij!” „'k Feliciteer je man! Je hebt je ferm gehouden, hoor! 't Doet me waarachtig plezier van je.... O! hier ben ik juist, waar ik wezen moet. Neem me niet kwalijk.... Je komt aanstaanden Donderdag? Goed. Ik zal je nog een officiëelen brief zenden, reken er op!” II. En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde driftig. Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en buitengewone bekendheid om.... zijn geld. Als de heer Caspar van der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine hulde—daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen—in 't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van mevrouw Van der Comme—in ~Artis~ namen de knechts zoo eerbiedig mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen. Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend, toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet één knecht in ~Artis~ zijn pet voor hem afnam—eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was, en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke sociëteiten. Er was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt woonde—toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht—toen mevrouw Van der Comme zich met één loopmeisje behielp en zelve de uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje wortelen of asperges machtig te worden—als 't seizoen voorbij was, en de groenten goedkoop werden. Toen, onverwacht en buiten alle hoop, had Caspar op zekeren dag de blijde tijding ontvangen, dat hij erfgenaam geworden was van een zedig sommetje, hem door een verren, onbekenden neef in Indië nagelaten. Dit legaat was de eerste stap tot zijn fortuin. Langzaam en zeer voorzichtig had hij verbeteringen in den meer dan armoedigen vorm van zijn dagelijksch leven gebracht. Voorzichtig ook waagde hij het nu en dan eene inschrijving te doen bij aanbestedingen—reeds werd zijn naam wat minder onbekend en vergeten—soms zelfs kwamen ambtgenooten hem raadplegen en aanmoedigen, om met vereende kracht eenig werk te ondernemen. Want Caspar was wel arm en weinig geëerd geweest, maar nooit had iemand durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming—laagste inschrijver voor een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid, door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en—merkwaardig wonder!—niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister verborgen lag. Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot aanzienlijke kringen te worden toegelaten, mannen van rang en naam de hand te drukken, lid te worden van den Gemeenteraad, en wie weet wat meer, als alles eens eene gelukkige wending ging nemen—doch, schoon hij deze zoete verwachting, naar hij waande, in 't innigst geheim zijns harten verborgen hield, was er bijna geen woord of daad, waarmee hij haar niet telkens onwillig deed doorschemeren. Vandaar, dat zijn huis beroemd was, om de talrijke feesten en maaltijden, welke hij onbekrompen en gaarne ontwierp, zoo dikwijls er zich maar de geringste aanleiding toe voordeed. Maar hij miste tact en smaak, om zijne gasten met waardigheid te ontvangen. Daar was een groot verschil tusschen de prachtige meubelen en den platburgerlijken gastheer, tusschen den fijnen wijn en den vormloozen, ploertigen toon van het onderhoud. Want Caspar was en bleef een ~parvenu~, en wel een der zoodanigen, die gevatheid, en schranderheid te over hebben in de maatschappelijke betrekking, welke hen tot rijkdom verhief, maar geen zweempje beschaving of vernuft, om het gezellig leven met die tint van bevalligheid en sierlijkheid te kleuren, waarvan het geheim alleen door fijne en wel verzorgde ontwikkeling wordt verkregen. Treed de stoep zijner weidsche woning op, en ga binnen, om er u van te overtuigen. Wat denkt ge van het salon en de aangrenzende vertrekken? Zeker, het is den bewoner volkomen gelukt u een juist denkbeeld omtrent zijne welgegoedheid in te boezemen. Al wat moderne weelde kostbaars en prachtigs kan aanbieden is er vereenigd, en hier en daar—ge merkt het met blijdschap op—zijn sporen van goeden smaak. Het kwistig gebruik van verguldsel en marmer wordt door den stillen zilvergrijzen toon van behang en gordijnen aangenaam getemperd. Gravures naar de meesterwerken der Nederlandsche schilderschool doen kleine, bonte knutselarijen van onbekende grootheden en eenige zeer belachlijk geschilderde familieportretten in 't niet verdwijnen. Er is strijd wederom bij die prachtige voorwerpen tusschen sierlijkheid en platheid—welk deel komt hiervan den eigenaar toe? Enkel bij feestelijke gelegenheden zult ge hem, in eigen schatrijken persoon, ter dezer plaatse aantreffen. Anders sluit hij zich met zijne cijfers in een klein kantoortje op, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk is ingericht. Caspar Janssen is een veertiger van kloeken bouw, met een wat gebogen rug en een kaal hoofd. Zijn gelaat vertoont meest eene ernstige, peinzende uitdrukking of een onverschilligen, botten glimlach, die geen den minsten indruk maakt. Zijne grijze oogen liggen diep verborgen in de kassen, de benedenste helft van zijn gelaat is verweerd en verbruind als van een zeeman. Zoo spoedig Caspar zijn salon binnentreedt, sluipt hij stil naar een hoek, verbergt zijne grove, knobbelige, roode handen onder zijne rokspanden of in zijne zakken, en staat of zit dan rustig, totdat een zijner gasten hem komt begroeten. Zonderling is de schuwheid, waarmee hij zijn eigen kostbaar tapijt betreedt, en voet voor voet zich beweegt, als vreesde hij te zullen uitglijden. Zonderling is de voorzichtigheid, waarmee hij op zijne eigene prachtige stoelen plaats neemt, en let er op, hij kiest nooit den een of ander der met blauw fluweel bekleede leunstoelen. Zoo spoedig er iemand binnenkomt, waarvan het slechts in de verte zou kunnen blijken, dat hij in betrekking stond met de voorname wereld zijner hoop, vermeerderen deze zonderlingheden tot belachelijk wordens toe, en geeft hij zich ongelooflijke moeite, om, terwijl hij zich zooveel mogelijk verschuilt, eene zeer deftige en gewichtige uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen. Mevrouw Van der Comme pleegt met vrij wat meer drukte in hare receptiezalen te verschijnen. Terwijl haar schroomvallige man zijn uiterste best doet, om zacht en zoetelijk te spreken, klinkt hare diepe altstem driftig en luid door het vertrek, zoodat niemand behoeft te vragen, waar ze zich bevindt. Zij is eene kleine, levendige dame met roodblond hair en nog fraaie blauwe oogen. De kleur van haar gelaat en handen is echter niet zoo zuiver blank, als men wellicht bij den eersten oogopslag mocht vermoeden. Voor wie in de geheimen van haar ~toilet~ was ingewijd, kon het niet verborgen blijven, dat ze er in hare binnenkamer des morgens onbehaaglijk geel placht uit te zien, en al wie smaak had, kon dikwerf eene neiging tot schaterlachen niet bedwingen, zoodra hij de reusachtige zeegroene linten van hare allerzonderlingste muts en de zwartfluweelen arabesken van haren steenrooden zijden japon had in 't oog gekregen. Tot de familie Van der Comme behoorde nog een knaap van tien jaren en twee meisjes van acht en vijf. De knaap heette naar Oom Jasper, was even smakeloos, ruw en brutaal, maar ruim zoo lastig en ondeugend als deze. De beide meisjes waren zachte, gehoorzame kinderen, niet bevallig en aangenaam van uiterlijk, maar frisch en sterk, schoon grof van trekken en geel van wezen. De opvoeding van deze beiden was toevertrouwd aan Mlle de Tourzel, eene Zwitsersche van aanzienlijke geboorte, opmerkelijke schoonheid en uitstekende talenten, door familierampen verplicht in afhankelijken staat te leven. Indien er iets smaakvols te bewonderen was in het huis der Van der Commes, zoo mocht men zich overtuigd houden, dat zij er de oorzaak van was. III. De „officiëele brief” van Jasper Jodocus lag op de schrijftafel van Koenraad Vechters, den onlangs uit Italië en Duitschland met een lintje teruggekeerden schilder. De inhoud was zoo stijf mogelijk. Mijnheer en mevrouw Caspar Janssen van der Comme wenschen hunne twaalf-en-een-halfjarige echtvereeniging met eene feestviering te herdenken, waartoe de heer Koenraad Vechters wordt uitgenoodigd. Er wordt gunstig antwoord verwacht met vijf letters van gelijkluidende Fransche woorden, enz. enz. Vechters had gunstig geantwoord, en thans, nu de feestdag was aangebroken, vindt men hem diep mijmerend in 't kleine vertrekje, 't welk zijne goede moeder zijne „studeerkamer” pleegt te noemen. En wel niet volkomen onjuist, want Vechters wijdt zich met kloeken ijver aan veel ernstiger studie, dan menigeen zijner broeders in de kunst dit noodig zou achten, schoon hij hier toch het meest komt, om zich eenvoudiglijk een oogenblik te verpoozen van ingespannen arbeid op zijn ~atelier~. Heden inzonderheid wilde zijn werk hem niet vlotten, zijne gedachten zwierven telkens af, zijn penseel maakte gedurig eene doellooze kennis met al de kleuren van zijn palet. Zuchtend had hij den ezel verlaten, en, toen hij zijn leescelletje binnentrad, plooide er zich dieper rimpel in zijn voorhoofd, sprak er feller smarte uit de saamgeknepen lippen, dan dat het vooruitzicht der koperen bruiloft des heeren Van der Comme er ooit de eenige oorzaak van zijn konde. Toch kwelde en pijnigde hem de gedachte aan dat feest. Men zal een rasschen blik op zijn verleden moeten slaan, om die bekommering recht te doen. Koenraad Vechters was de oudste zoon van een braaf hoofdofficier. 't Was dezen wel gelukt door verdienste en beleid eene aardige verzameling ridderkruisen te winnen, maar, toen zijne wankelende gezondheid hem minder bruikbaar maakte voor den dienst, had men den in elk opzicht uitmuntenden krijgsman, nauwelijks vijftiger, op pensioen gesteld en zedelijk gedood. Toen hij een jaar later stierf, liet hij eene weduwe en vier kinderen achter, zonder eenige middelen van bestaan, dan een sober jaargeld, persoonlijk eigendom zijner echtgenoote. Koenraad was de oudste, en de eenige zoon. Majoor Vechters had hem lust voor den krijgsdienst pogen in te boezemen. 't Was volkomen mislukt. Lang worstelde de natuurlijke aanleg des zoons tegen den vasten wil des vaders. Eindelijk had Majoor Vechters toegegeven, Koenraad mocht schilderen zooveel hem gelustte: zelfs werd er voor zijn onderwijs en ontwikkeling groote zorg gedragen. Toen zijn vader overleed, had Koenraad zijn achttiende jaar bereikt. Reeds was hij algemeen bekend door zijn duidelijk sprekenden aanleg, en werden sommige zijner stukken bijzonder geprezen. Thans kwam eene zware taak op zijne schouders rusten. Hij moest zijne moeder en drie zusters moediglijk steunen in den zwaren strijd des levens. Hij doorzag in een oogwenk den toestand zijner familie. Ridderlijk trad hij voorwaarts, en nam hij op zich het verweesde gezin bij te staan met al zijne kracht, met al zijn talent en al zijn tijd. Lessen geven in de muziek en teekenen werd zijne daaglijksche taak, en alleen steelsgewijze sloop hij naar zijn ~atelier~, om er de kwalijk verdrongen, maar heimlijk gloeiende liefde voor zijne kunst eenige oogenblikken naar hartewensch te boeten. In dit tijdperk bezocht hij van tijd tot tijd de schitterende feesten van Caspar Janssen. Hij werd er algemeen bemind om zekere onuitputtelijke, vroolijke luim, om de geestdrift, waarmee hij elks feestelijke stemming wist aan te vuren, om de onvermoeide welbespraaktheid, waarmee hij ieder wist te onderhouden, te boeien, te vermaken. Op zekeren avond bevond zich daar eene gast, eene blondine, half verborgen onder de schitterende, bont gedoste menigte—maar aanstonds opgemerkt door Vechters. Argeloos had de jonge kunstenaar haar bespied, argeloos haar gesproken en bewonderd, toen hij zich plotseling betrapte op heeterdaad van verliefdheid, als de fraaie wereld het noemt, van vurige vereering en geheele wijding des harten, als hij het bij zich zelven heette. Pauline van Someren was de dochter van een zeer vermogend rentenier, die weleer op Java door geluk en vlijt en.... eenige welbestierde suikerfabrieken zich vrij aanzienlijken rijkdom verworven had. Van tijd tot tijd zag Vechters haar weer. Zwijgen en wanhopen lag niet in eene krachtige, voortvarende natuur als de zijne. Dat Pauline zijne eerbiedige, zijne teedere en schuchtere hulde aangenomen had, dat zij den wensch van zijn hart kende, goedkeurde en aanmoedigde, was hem zekerheid uit ieder woord, iedere daad, iederen blik—zoodra hij aan hare zijde stond, en haar met onuitsprekelijke bewondering mocht aanstaren. Kloek en vastberaden meldde Vechters zich op eens bij den heer Van Someren aan. 't Zou der moeite waard geweest zijn, u bij het onderhoud tusschen den jongen, verliefden, openhartigen, talentvollen kunstenaar en den bejaarden, trotschen, koudbloedigen, zelfzuchtigen oud-gast tegenwoordig te doen zijn. Thans slechts dit. De heer Van Someren luisterde met een gezicht zonder uitdrukking naar het lange verhaal, dat Vechters zich verplicht waande den vader zijner Pauline omtrent zijne familie, zijne maatschappelijke betrekking en zijne vooruitzichten mee te deelen. Toen deze daarna zich van zijn zetel ophief, en grof glimlachend, zijne verwondering te kennen gaf over den moed, welken de jonge muziek- en teekenonderwijzer in zijne tegenwoordigheid had aan den dag gelegd—toen hij met een enkel brutaal woord en een enkel even brutaal gebaar den jonkman alle hoop op zijne goedkeuring en toestemming had ontzegd—toen hij eindelijk schouderophalend den verslagen en hoogblozenden kunstenaar geraden had, later wat beter na te denken, en hem zonder groet den rug had toegewend, toen kroop er een bittere wrok in Vechters' diep gekrenkt gemoed, en ving er een zware strijd aan tusschen de oprechte, reine liefde, die zijne ziel met jubel en zonnegloed had vervuld, en de pijnigende herinnering aan de onbeschofte beleediging, die hem tranen van verkropte spijt en woede had doen weenen. Vechters had een fieren ridderlijken aard. Onverdiende krenking griefde hem bitter, maar allerbitterst viel het hem de laatdunkende minachting van zijn persoon, zijn stand, zijn talent te dragen. Van dit oogenblik af besloot hij Pauline van Someren nimmer weder te zien. Hij hield woord. Wel openbaarde zich het inwendig lijden door zichtbare teekenen in zijn uiterlijk, maar hij verdubbelde in vlijt en werkzaamheid, maar hij wijdde zich met koortsachtigen ijver aan zijne kunst, aan haar alleen—en de zorgende, liefderijke genegenheid zijner moeder meewerkende, kwam hij allengs tot kalmer stemming, tot berusting en weemoedige tevredenheid. Eensklaps werd hij nu door het blijde bericht verrast, dat zijn jongste schilderwerk, zonder groote verwachting ter tentoonstelling gebracht, met de gouden rijksmedaille was bekroond. Dit feit hief den gedrukte werkelijk omhoog. Lang reeds had men zijne geestige teekening geprezen, maar nu men eene frissche, aantrekkelijke en geheel oorspronkelijke kleur hoe langer hoe meer als een hoogst opmerkelijk kenteeken van zijn talent moest waardeeren, nu vielen hem alle kunstrechters toe, en aarzelde de Jury niet den veelbelovenden jonkman het eermetaal aan te bieden. 't Was of hij thans voor goed zijne wijding tot kunstenaar ontvangen had, met dubbelen ijver keerde hij tot zijn atelier terug, en alras begon zijn penseel op betere wijze in de behoefte van zijne familie te voorzien, dan zijn moedig les geven ooit had kunnen doen. Dagelijks blonk het talent van Vechters op schitterender wijze uit. Niemand twijfelde meer, hem als uitstekend schilder te huldigen, zijne kunstbroeders onderkenden in hem een machtigen mededinger, zijne beschermers en bewonderaars eene star van de eerste grootte. Weldra had men hem fondsen toegeschikt, tot het doen eener kunstreis naar Italië—en welk gebruik hij van deze heerlijke gelegenheid gemaakt had, kon het ordelint getuigen, hem door den smaakvollen Koning van Beieren gegeven. Bij zijne terugkomst was hij allerwege met open armen ontvangen, ieder had hem om strijd geprezen en gelukgewenscht. Meer en meer had hij nu met onbekrompenheid zich kunnen kwijten van zijne plichten als dankbaar zoon en liefhebbend broeder. Alles lachte hem aan in de toekomst, toen eensklaps de doodonschuldige uitnoodiging tot de koperen bruiloft des heeren Van der Comme hem het verleden op 't pijnlijkst herinnerd had. Want nog was de wonde niet geheeld, en dikwerf nog huiverde hij van weedom bij 't herdenken van dien eersten smaad en die eerste liefde. En nu, op den morgen van het feest, nu bedacht hij bij zich zelven wat er geschieden kon, zoo hij zijns ondanks zich plotseling geplaatst vond in de tegenwoordigheid van Pauline van Someren. TWEEDE HOOFDSTUK. #Waarin de ongelukken van den thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra een aanvang nemen—waarin eene zeer knappe gouvernante eene belangrijke rol begint te spelen—waarin verscheidene achtenswaardige Amsterdammers ten tooneele verschijnen, en alles overtroffen wordt door een zeer plechtstatigen optocht van de koperen Bruid en Bruigom en de zeer onverwachte koppigheid van den jongeheer Jasper Jun.# I. Er heerschte buitengewone drukte in al de rijk gemeubelde vertrekken van Caspar Janssen. De feestavond was gekomen. Alles zag er recht opwekkend en aanlokkend uit. Zoo spoedig we de breede vestibule binnentreden, vinden we links eene kamer tot berging van sjaals en hoeden, met een reusachtigen spiegel voor al wie nog een laatsten oogopslag aan 't misschien wat gekreukt feestkleed wil wijden. Deze kamer is het uitsluitend eigendom van drie luidbabbelende kornetjes, zoo prachtig gedost, of 't haar eigen feest ware, en zoo hoogrood van kleur, of ze reeds bloosden over de uitbundige, luidklinkende zegewenschen, haar heer en meester toegebracht. Rechts treden we de receptiezalen binnen, welke we al vroeger in stilte hebben waargenomen. 't Is nog geen tijd, en niemand der gasten is gekomen. Twee rijen stoelen zijn zeer houterig op kleinen afstand van de wanden geplaatst. Aan 't eind der tweede kamer is eene sofa, met blauw fluweel bekleed, onder voorbedachten rade wat vooruitgeschoven en door prachtige bloemen omringd. Let even op die bloemen! Met welken smaak zijn ze gerangschikt, 't is of ze eene fraaie gedachte willen uitdrukken, die donkerroode camelia's, die vruchtdragende oranjeboomen, die veelkleurige geraniums, alle zoo zorgvuldig en geestig naast andere rijkbloeiende kasplanten geplaatst, dat ge uwe nieuwsgierigheid niet kunt onderdrukken, en telkens vraagt, wie ze zoo uitmuntend heeft saamgeschikt! Het ruischen van een zijden kleed wekt u uit uwe mijmering. Het is Mlle de Tourzel, de Zwitsersche. Met een fijnen glimlach staart ze haar werk aan, en tegelijk schittert er kwalijk verholen spot uit de diepe, donkerbruine oogen, als ze de kamer overziet, en de twee rijen stoelen opmerkt. Er spreekt uit hare figuur zooveel ongezochte sierlijkheid en smaak, dat men onverwijld aan 't zonderling verschil denkt, 't welk de arme, betaalde gouvernante binnen weinige oogenblikken met de bont getooide, feestvierende ~parvenus~-familie en de misschien nog bonter getooide gasten zal vormen. Mlle de Tourzel nam reeds door hare verschijning ieder voor zich in. Haar oogopslag en uiterst bekoorlijke glimlach schenen bestemd om ieder hart stormenderhand te veroveren. Welk een eenvoud, welk eene gratie in de keuze van haar feestkleed. De laaguitgesneden, zwartzijden japon, de zwart kanten pelerine daarover hoog aan den hals met eene enkele diamanten speld vastgehecht, de witte camelia als eenig kapsel, alles zoo onopgesmukt en zoo welgekozen—waarborgden haar reeds vooraf den schoonsten triumf over hare omgeving, den triumf van den goeden smaak en den fijnbeschaafden geest. „Zoo, heb je er die bloemen toch naar toe gesleept, juffrouw Tourzel! Laat ze nu maar staan! 't Is maar om de plaats, die ze innemen, vat je!” De spreker was Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz. Zie hem eene seconde aan, uit iederen trek van zijn gezicht, uit iedere bijzonderheid van zijn kostuum spreekt de hooglijk met zijne eigene heerlijkheid ingenomen ceremoniemeester. Hij heeft een reusachtigen strik uit zijne rotsharde witte das weten saam te knutselen van zoo groote symmetrie, dat hij het hoofd nauw durft te bewegen, uit vreeze iets te bederven. In zijn knoopsgat zwelt eene kokarde van vuurrood en wit satijn lint, aan den ketting van zijn uurwerk zijn eenige buitengewone fraaiigheden en medaillons aangebracht. Mlle de Tourzel had schielijk opgezien, toen ze zijne stem vernam, en daarna den blik afgewend, en haar fijnen, kanten zakdoek even aan den mond gebracht. „Ik weet niet, of je al op de hoogte van de zaken bent, juffrouw Tourzel!”—ging Jasper voort.—„Als al de gasten zitten, de dames namelijk, de heeren kunnen tusschen den muur en de stoelen der dames staan....” „~Permettez~! Maar wie zal de gasten ontvangen?” „O! dat komt van zelf in orde.... u, bij voorbeeld, juffrouw!” „De ~grâce~, dat zou niet passend zijn! Me dunkt, een ceremoniemeester, zoo vindingrijk, zoo adroit, als u, meneer Van der Comme, moest zichzelven die taak hebben toegewezen!” Jasper lachte goedkeurend. Mlle de Tourzel hield even de fijne, witte, wonderfraaie hand aan de lippen. „Nu, we zullen zien.... Maar, zooals ik zeide, als al de gasten gekomen zijn, ga ik Caspar, Mina en de kinderen waarschuwen. Ik keer hier terug, en bericht den menschen, wat er komen zal, vat je! Ik deel de gedichten-verzameling rond, voor deze gelegenheid door de leden der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ expresselijk vervaardigd.....” „Hebben al die heeren zich in onkosten van verzen gestoken. 't Ontbreekt hier waarlijk niet aan dichters te Amsterdam!” „Daarop laat ik de muzikanten komen, om de wijs te spelen van 't eerste gezang: ~Marlborough s'en va-t-en guerre~, vat je? Dan kan de trein binnentreden. Eerst ga ik zelf, dan kleine Mina en Jet, dan de koperen Bruidegom en Bruid, dan kleine Jasper, en eindelijk de zes orde-commissarissen. Als men goed en wel gezeten is, geef ik kleinen Jasper het woord, om zijn zegenwensch uit te spreken, welken ik zelf voor hem heb gesteld. Heeft hij dien reeds voor u opgezegd, juffrouw Tourzel?” „Ik ben gouvernante der beide meisjes, meneer Van der Comme!” „Ja, maar je hadt beloofd, mij zooveel mogelijk te helpen, om het ondeugend manneke zijne les te leeren!” „O! ~quant à ça~, ik heb hem eens gevraagd hoe het met de aanspraak van oom Jasper stond en toen heeft hij zulk een afschuwelijk gezicht gezet, dat ik hem rustig zijn weg liet gaan. U weet, dat ik den jongeheer Jasper geheel aan 't bestuur zijner private onderwijzers overlaat, en ik vermoedde, dat hij onder uwe leiding vooral wonderen zou doen!” „We willen het hopen. Nu, na zijne aanspraak zullen Jet en kleine Mina hare liedjes zingen.... Sakkerloot, dat heeft je toch zeker genoegen gedaan, juffrouw Tourzel, ik heb het juist zoo beschikt, om je ~élèves~ eens te doen uitkomen!” „~Merci, monsieur~! Ze kunnen het perfect opzeggen, en zingen het zoo goed het wil. De woorden zijn kostelijk en het ~air~—neen het ~air~ is ~charmant~: ~Du bist der beste Bruder auch nicht~!” Een lichte blos vloog over het voorhoofd der bevallige Zwitsersche. Ze keek oplettend naar 't veelkleurig Smyrnaasch tapijt, en sloot de oogen met een flauw zweempje van toorn. „Och! het een is zoo goed als het ander! Als je een lied wilt maken, moet je natuurlijk eene wijs hebben. Nu neem ik altijd die wijs, welke mij 't eerst invalt. 't Doet me plezier, dat het je bevalt!” „En daarmee zal wel het eerste bedrijf van de feestelijkheid gesloten zijn?” „Nog niet. Na het liedje van de kinderen, kies ik er een ander uit de verzameling van feestzangen voor deze gelegenheid door de leden der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ expresselijk.... Sakkerloot! daar komt een rijtuig aanrollen, ik ga de commissarissen van orde waarschuwen!” II. De drukte in de vestibule neemt hoe langer hoe meer toe. Eene lange rij van vigilantes rangschikt zich daarbuiten op de Heerengracht. Telkens stapt een nieuw paar feestelijk gekleede gasten naar het domein der drie kornetjes. Daar is een luid gefladder van veelkleurige linten, een ruischen van zijden en gazen balkleedjes, een gemengde geur van allerlei ~double-extraits~ en ~Rimmel-bouquets~ te genieten, daar wordt schielijk eene speld gevraagd aan Leentje, Koosje of Klaartje, dan wordt het gezicht recht vroolijk en prettig geplooid, dan trekt men uiterst voorzichtig een paar nieuwe witte balhandschoenen aan, en grijpt men den arm van den eersten heer, die zich vertoont.... of gaat men alleen, zoo er zich geen aanbiedt. Want, schoon dit de taak der orde-commissarissen is, schijnen dezen er zich luttel om te kreunen, of ze naar eisch vervuld wordt. 't Zijn een zestal jongelui, die orde-commissarissen, met bleeke troniën, kleine, zeer zorgvuldig opgemaakte kneveltjes en half gesloten oogen. Daar is eene dame van middelbare jaren alleen naar binnengekomen. 't Is waar, haar voorkomen is wat ouderwetsch—er is wat al te eenvoudigs in hare kleeding—wat onbevalligs in haar gelaat, en daarom heeft mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, eigen nicht van den feestvierenden gastheer, zich geheel alleen naar de receptiezaal moeten begeven, waar niemand naar haar omziet. Want ze is arm en afhankelijk.—„Een lastpost voor de familie, vat je!”—pleegt Jasper Jodocus te zeggen, terwijl hij luide met zijn horlogeketting rammelt. Let op welk een ijver zich eensklaps bij de heeren orde-commissarissen ontwikkelt, nu een vijftal jongedames en een bejaard heer met een gouden bril binnentreden. 't Is de heer Zilverlink, een zeer gegoed makelaar in edele metalen, en zijne vijf zeer knappe dochters. Al deze dames zijn uiterst prachtvol in wit gaas getooid met kersroode, hemelsblauw of saffraangele linten, allen hebben een heuveltje van witte en andere rozen boven op de roetzwarte vlechten of krullen. De commissarissen lachen en buigen en bieden den arm aan, alles met de volkomenste onbevalligheid en de volmaakste smakeloosheid. Het salon en de aangrenzende vertrekken zijn nu bijna gevuld. De dames hebben de rijen stoelen ingenomen. De heeren houden zich bij den ingang van de laatste ~suite~ bijeen, of ze ernstig beraadslaagden over gewichtige staatszaken. Maar ze spraken zeer weinig, en glimlachen gedurig zoo welwillend tegen elkander, of ze het volkomen eens waren over alle mogelijke zaken. De dames fluisteren saam, of nemen elkaar van ter zijde op. Mevrouw Berghuysen heeft zeer veel aan mejuffrouw Rotsenaer te zeggen. Ze vindt het al heel mal, dat de twee leelijke dochters van den rijken wijnkooper Van Menghelen gevraagd zijn, dat de vijf dames Zilverlink en de twee Van Noorts gekomen zijn. Onder de roos wil ze mejuffrouw Rotsenaer wel meedeelen, hoe Berghuysen er eerst zeer tegen was, dat Agathe en Anne zouden gaan, want er was altijd zoo iets raars bij de Van der Commes, en dan, zulke late partijen deugden niet voor jonge meisjes—ze was maar blij, dat men Mathilde en Elize niet gevraagd had, die ondeugende kinderen zouden om alles gelachen hebben. Mejuffrouw Rotsenaer stemt mevrouw Berghuysen alles gaaf toe. Ja er was iets raars bij de Van der Commes. Als Papa haar niet gedwongen had, zou ze, heusch! veel liever thuis gebleven zijn—toen ze aankwam had geen der zes orde-commissarissen haar den arm geboden. Niemand heeft het getroffen, dat gastheer en gastvrouw afwezig zijn. Mlle de Tourzel heeft aanvankelijk de eerste gasten verwelkomd, maar spoedig bemerkend, dat men haar goedig toeknikte, zonder op hare beleefde woorden acht te geven, trok ze zich diepbuigend terug, en was uit de zalen verdwenen. Jasper Jodocus had zich nu en dan vertoond, den een en ander terloops aangesproken, en zeer geheimzinnig wenken gegeven over het begin der feesten. Ook de zes orde-commissarissen verscholen zich van tijd tot tijd achter de groep der heeren, en hadden het schijnbaar zeer druk met rond te gluren naar de jongedames, en innemende gezichten te zetten. Juist trad Koenraad Vechters binnen. Hij draagt den afschuwelijken, zwarten rok met zekere vrijheid, die het gemaakte en stijve van het danskostuum bijna geheel uitvaagt. Zijn blond krullend hair is wat beter geordend dan in de studie-uren op zijn ~atelier~—een klein kruis aan een zilverwit lint prijkt in zijn knoopsgat. Hij loopt haastig vooruit door het salon en de ~suite~, en stuit eindelijk op de ledige sofa en de bloemen. Verrast ziet hij rondom zich heen, maar niemand ontwarende, loopt hij glimlachend en langzaam terug. Op eens ontdekt hij mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, met een vrij ontstemd gezicht onder de oudere dames zich verbergende. „Vergun me”—begon Vechters, na korte begroeting—„daar ik niemand der feestvierende huisgenooten hier tegenwoordig vind, om u geluk te wenschen met dezen heuglijken dag.” 't Is waar, Vechters woorden behelsden niet veel meer, dan eene zeer alledaagsche gemeenplaats, maar ze werden toch op zoo rondborstigen, hartelijken toon uitgesproken, dat ze beter ontvangst verdiend hadden, dan het vinnige: „Dank u, meneer! Ik had het bijna vergeten, dat het vandaag 'n feestdag was. Niemand van de familie heeft naar me omgezien. Ik heb nog niemand gesproken. Ik moest heel alleen naar binnen gaan, en ik ben eene eigen nicht van Caspar....” „Ik hoop toch, dat onze gastheer niet door ongesteldheid verhinderd wordt hier te zijn?” „Ik heb er niets van gehoord, want niemand neemt de moeite om eens naar mij te komen kijken. Maar ik geloof het niet, anders zou de partij afgezegd zijn. 't Is zeker eene verrassing van neef Jasper, die me al vijfmaal voorbijgeloopen is, zonder te groeten. M'n goeie vader placht altoos te zeggen: Anne-Trui! reken nooit op de neven. Als Caspar noten eet, steekt Jasper de schillen in z'n zak!” „Weet u ook wie die heer is met eene viool in de hand en zoo'n zonderlingen, grooten strik in zijne das. Hij komt daar juist binnen. Ha, daar komen nog zes andere virtuozen!” „'t Is meneer Quastman, de dansmeester, die het bal zal dirigeeren. Wat kan mij een bal schelen! De jongelui zijn allemaal lomp genoeg, om me te laten zitten, en m'n familie laat me aan m'n lot over. Neen! als Caspar me ooit weer inviteert, bedank ik—'t is van avond voor 't laatst geweest!” „Zoudt u zoo goed willen zijn, meneer! achter de stoelen der dames eene plaats te zoeken!” Deze vraag werd tot Vechters door een der ordecommissarissen gericht, die hem diepbuigend op alle andere heeren wees, reeds geruimen tijd achter de dames in gelid geschaard. Daar de jonge kunstenaar steeds meer en meer begon te verlangen, om het gesprek met Anna Geertruida af te breken, boog hij zich even voor de vergramde oude vrijster, en haastte hij zich eene toevlucht achter de dameszetels te vinden. Dezelfde commissaris van orde, mijnheer Proost, een doodsbleek jonkman, met blauwe cirkelbogen onder de oogleden, naderde hem daarop andermaal, en bracht hem een net gebonden boekske, koperrood van omslag en verguld op snee. 't Was de verzameling van feestliederen, door de leden der Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd. De heer Vechters werd beleefdelijk uitgenoodigd, om, zoo spoedig de plechtstatige optocht van den koperen Bruidegom en Bruid zich mocht vertoonen, het eerste lied uit den bundel te willen aanheffen op, de wijze van: ~Marlborough s'en va-t-en guerre~. III. Het gewichtig oogenblik was nabij. Jasper Jodocus vloog de zalen in en uit, sprak even met den heer Quastman en zijn muzikaal gevolg, en verdween. Tegelijkertijd scheen er eene paniek onder de ordecommissarissen gekomen, die allen vol bedrijvigheid de deur uitsnelden. De heer Quastman streek de hand door de valsche zwarte krullen van zijne zwierige pruik, trok de groote geborduurde slippen van zijne witte gala-das zoo wijd mogelijk uiteen, en poogde practisch te staven, wat treffelijke theoriën van sierlijke houdingen er in zijn dansmeestersbrein verscholen waren. Op eens geeft hij een teeken aan zijn orkest: „Nummer 1—Malbroek—heeren! As-je-blieft!”—En koddig heft de strijkmuziek de eentonige wijze aan, weldra door het algemeen gezang der gasten gesteund. Bij den ingang van het salon verscheen de plechtstatige optocht. Juist zooals Jasper Jodocus het aan Mlle de Tourzel had voorspeld. Met een kalm, deftig gelaat opende hij zelf den trein. Twee meisjes, de dochtertjes van Caspar, allerliefst in 't wit—jammer alleen, dat de gele halzen en armen er wat onaangenaam tegen afstaken—volgden. De feestvierende gastheer en gastvrouw traden als een sprekend contrast langzaam naast elkander voort. Caspar met gebukten hoofde, bot glimlachend, op het tapijt starend—mevrouw Van der Comme in eene wolk van lichtgroene linten en een luid ruischende, splinternieuwe, lichtgroene, zijden feestjapon, ieder vroolijk en druk een welkomstgroet toewerpend. De jongeheer Jasper loopt lomp en onverschillig achter zijne ouders. Hij dompelt de handen diep in de zakken van zijn witten broek en kijkt ieder zeer vrijpostig en minachtend aan. De zes commissarissen sluiten den trein. De vijf coupletten van den eersten feestzang zijn afgezongen. De koperen Bruidegom en Bruid zitten op de blauwe sofa, naast geraniums en camelia's. Alle gasten houden het oog op hen gevestigd. Jasper Jodocus neemt zijn neefje Jasper Jun, bij de hand, en plaatst hem voor de canapé. „Houd je goed, manneke!”—fluistert hij zachtjes aan 't oor van den kwajongen—„morgen krijg je een gouden Willem van oom Jasper, hoor!” De elfjarige knaap onttrekt zijn arm met drift aan oom Jasper's vingeren, steekt zijne handen weer in den zak en schopt met zijne nieuwe verlakte laarsjes naar de franjes van het karpetje voor de sofa. Eensklaps ziet hij op, en gewaarwordend, dat ieder hem aanstaart, richt hij zich met eene korte beweging van ongeduld in eene gedwongen, stokstijve houding op, en vangt, luid en radsprekend dus aan: „Beminde ouders! Vergunt uw oudsten zoon, hij UEd. met dezen lang gewenschten dag mag feliciteeren en UEd. toewenschen UEd. nog lange jaren van den dag van UEd. huwelijksfeest moogt profiteeren, en alsdat UEd. nog veel vreugde en voorspoed van UEds. kinderen moogt beleven. Wilt mijne eenvoudige, kinderlijke taal excuseeren en denken het alleen op de intentie aankomt, waarvan UEd. ook een bewijs kan zien in het arrivement van zooveel geëerde en toegenegen gasten.... van.... zooveel.... geëerde en.... en....” Eensklaps ziet de redenaar om. Oom Jasper trekt hem aan de mouw en wil hem het vervolg der aanspraak toefluisteren. Daar trekt een vuurroode blos over 't aangezicht van den driesten knaap—hij aarzelt een oogenblik—eindelijk rukt hij zich los en schielijk de kamer uitloopend, schreeuwt hij: „Weet je wat, Oom Jasper! ik dank je voor je gouden Willem, en ik geef er de weerga van. Onthoud zelf je preken!” DERDE HOOFDSTUK. #Waarin het tweede deel der feestelijkheden door welwillende medewerking van den heer Quastman en zijn gevolg een begin neemt—waarin de gastheer zich zeer voorzichtig over Duitsche ridderkruizen en Duitsche schilders uitlaat—waarin een zeer gewichtig besluit genomen wordt door den opperceremoniemeester, en een zeer levendig gesprek gevoerd wordt door Mlle de Tourzel en Koenraad Vechters.# I. Een zacht gemompel van verwondering en onderdrukten lachlust doorliep de rijen der gasten. Twee dames alleen glimlachten niet: de koperen Bruid, die vragend naar Jasper Jodocus opzag, en nog eene andere jongedame met fraaie blonde krullen, die gedurende de speech van Jasper Jun, toevallig eens had omgezien en eensklaps—toen ze Koenraad Vechters onder een drom van jongelui herkend had—de kleurschakeeringen van het tapijt met zooveel ijver begon te bestudeeren, dat ze verrast opzag bij de ontknooping van een tooneel, waarvan ze den samenhang niet gevolgd had. Jasper Jodocus had zich geen oogenblik verslagen getoond. Onmiddellijk had hij den heer Quastman een wenk gegeven, de twee kleine meisjes vóór de feestvierende ouders geplaatst en juist toen de brutale knaap uit het gezicht verdween, hieven de muzikanten aan: „~Du bist der beste Bruder auch nicht~!” Ditmaal speelde er een zeer ondeugende lach over het geestig gelaat van Mlle de Tourzel, die zich bij de meest verwijderde rij der dames had aangesloten en rustig den afloop van 't gezang harer leerlingen scheen af te wachten. De kleinen deden haar best. Het liedje, met al zijne laffe gemeenplaatsen en zouteloozen onzin, werd zonder haperen voorgedragen. Mevrouw Van der Comme zag den talentvollen ceremoniemeester met dankbaarheid aan, Caspar Janssen knoopte zijn rok tweemalen toe, en ontknoopte hem wederom tweemalen met angstige zijblikken. Daarna bleef hij met saamgevouwen handen rustig naar het slot van 't gezang wachten. Zoo spoedig de meisjes geëindigd hadden, trok hij beiden naar zich toe en verschool zijn kaal hoofd achter de kunstig gekapte kopjes zijner kinderen. „Wat moet er nu nog komen, Jet?”—vroeg hij zachtjes aan zijne oudste. „Het bal, Pa. Al de lichten zijn achter in de zaal al opgestoken. O, zoo mooi! En de juffrouw zegt, dat we met ons beiden wel eens mogen meewalsen!” „Goddank!”—zucht Caspar bij zich zelven—„dan ben ik ten minste vrij. Tot nog toe kan niemand zeggen, dat het niet hoogst fatsoenlijk is!” Er is intusschen beweging onder de gasten gekomen. Eene dichte groep vormt zich rondom de beide echtelingen, die haastig opstaan. Ieder schudt hun de hand en spreekt een paar onverstaanbare woorden, waarop mevrouw Van der Comme zeer luid antwoordt: „Dank u wel, meneer Van Menghelen!—Wel verplicht, juffrouw Zilverlink!—Dat willen we hopen, meneer Versuylen! Dank u, juffrouw Van Someren!—Zeer verplicht, mevrouw Berghuysen! Zeer verplicht, Agathe! Dank je, Anne!—Zeer lief, dat u gekomen is, meneer Vechters! Hartelijk dank, nicht! ik hoop dat je 't nog menigmaal moogt beleven!” En zoo vloeide het gestadig voort, totdat alle gasten den geijkten zegenwensch hadden uitgesproken. Luid gerucht en geruisch begint nu de deftige stilte van het begin af te breken. Men schaart zich in kleine afdeelingen bij elkaar—begroetingen en gesprekken volgen. Als meneer Proost 't heusch nimmer over zal vertellen, dan wil juffrouw Rotsenaer hem wel verzekeren, dat ze er eigenlijk plezier in had, toen de kleine Jasper zoo brutaal was. Meneer Proost zou het zeker wel bemerkt hebben, dat meneer Jasper van der Comme niet durft spreken—neen, dan was de vorige partij toch aardiger, toen meneer Proost zelf zoo'n geestige aanspraak tot opening van 't feest had gehouden. Meneer Proost had de heele zaak buitengewoon dwaas gevonden, en dacht, dat men kinderen buiten zoo iets laten moest. Wie zou zoo indiscreet zijn, om een kwajongen het woord te geven, als de beste leden van de Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ tegenwoordig waren. Overigens was Jasper een patente kerel en de beste thesaurier, dien de kamer ooit bezeten had. Mevrouw Berghuysen vindt, dat nicht Anna Geertruida er zeer slecht uitziet. Nicht Anna Geertruida zucht diep, en vertelt, dat ze zooveel aan hoofdpijn lijdt. Ze zou stellig niet gekomen zijn, want in vertrouwen wil ze mevrouw Berghuysen wel bekennen, dat de familie volstrekt geene notitie van haar neemt, en ze is toch eene eigen nicht van Caspar—maar ~zij~ wil nooit aanleiding tot onaangenaamheden geven, en zooveel mogelijk toonen, dat er nog fatsoenlijke leden in de familie zijn. Mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink verlangt, dat het bal moge aanvangen. Ze was gisteren nog op eene prachtige partij bij Jhr. Van Naerssen tot Stompwijk geweest. Ze begreep niet, waarom ze meneer Brunner daar niet gezien had. Meneer Brunner, een der zes ordecommissarissen, had wel eene invitatie ontvangen—waarheid spreken is zijne eerste deugd niet—maar hij had zich voor eenigen tijd bij een diner van den Zweedschen consul enorm geërgerd over de importante ~airs~, welke freule Cornelie van Naerssen zich had aangewend, en daarom had hij maar liever bedankt. Daar klinkt schetterend luid de wijze van een levendigen galop. De heer Quastman en zijn muzikaal gevolg hadden zich reeds voor eene poos verwijderd. Jasper Jodocus noodigt met luider stem tot den dans, de paren zetten zich in beweging—het eigenlijke feest vangt aan. II. Koenraad Vechters had zwijgend en glimlachend het begin der feesten bijgewoond. Met zekere aarzeling had hij de verzamelde gasten, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, gâgeslagen. Daarna had hij al zijne oplettendheid aan de ceremonieele handelingen van Jasper Jodocus gewijd, en schoon het mocht schijnen, dat hij alles met de uiterste aandacht volgde, zou elk, die in zijn gemoed had kunnen lezen, er slechts deze enkele gedachte gevonden hebben: Pauline van Someren is hier niet tegenwoordig, anders had ik haar al gezien. Toen de groote drom der gasten zich naar de danszaal begaf, had hij zijn arm geboden aan eene onbekende dame, die geheel alleen bleef staan, en er zich volstrekt niet over scheen te ergeren, dat niemand naar haar omzag. Er werden een paar woorden gewisseld. Schoon de jonge kunstenaar zich de uiterste moeite gaf een beleefd gesprek aan te knoopen, daar hij tot tweemaal toe een geestig antwoord op zijne vragen ontvangen had, was de weg naar de zaal echter te kort, om dit voornemen ten uitvoer te brengen—en trok de dame zich aanstonds terug, zoodra men den ingang bereikt had. Eene poos nog zag hij haar zwart zijden kleed langs de witte gazen baljaponnen der dansende dames zweven. Eindelijk werd zijn blik door eene talrijke groep galoppeerende paartjes onderschept en scheen zij in 't gewoel verdwenen. In elk ander geval zou Koenraad Vechters ten levendigste getroffen zijn door eene zoo bevallige verschijning, als thans een oogenblik aan zijne zijde had getoefd—hij zou gevraagd hebben naar haren naam, naar alles wat hem inlichting omtrent haar had kunnen geven—hij zou niet vergeten hebben te vermelden, dat zijne belangwekkende onbekende met een zeer vreemd Fransch accent sprak, 't welk, eer bevallig dan zonderling, haar aanstonds als vreemdelinge verried. Thans liep hij verstrooid door de schitterend verlichte balzaal, en wijdde maar zeer weinig aandacht aan allen luister van luchters, spiegels en sofa's. Zijne gedachten volgden telkens eene bepaalde richting, en schoon hij zich ieder oogenblik ten stelligste voornam, om afleiding te zoeken, stond hij weldra in een verborgen hoek der zaal te mijmeren en te droomen—en uit te zien wie de danseressen waren, die hem voorbijkwamen. Toevallig om zich heen blikkend, bemerkt hij, dat nog iemand dien hoek gekozen heeft, om te mijmeren en waar te nemen—de gastheer zelf: Caspar Janssen van der Comme. Vechters had nog maar enkele woorden met hem gewisseld, en rekende het zijn plicht, zich een oogenblik met hem te onderhouden. „Een mooi gezicht, meneer Van der Comme!”—begon hij.—„Zulk eene prachtige zaal en zooveel vroolijk pratende en dansende jongelui!” „Ja, niet waar, men doet mij werkelijk veel eer aan. 't Heugt me niet hier ooit zooveel gasten bij elkaar gehad te hebben—en zeer fatsoenlijke lui—zeer fatsoenlijke lui, meneer Vechters!” Caspar Janssen schoof zich zooveel mogelijk naar 't eind der canapé, waarop hij aarzelend had plaats genomen, toen Vechters voor hem staan bleef. Hij had daardoor gelegenheid zich zooveel mogelijk achter de rijzige gestalte van zijn gast te verbergen. „Ik moet u bekennen”—vervolgde Vechters—„dat ik mij hier bijna geheel vreemd gevoel. Drie jaren afwezigheid schijnen veel veranderd te hebben. Oude gezichten zijn verdwenen en nieuwe, onbekende zijn daarvoor in de plaats gekomen. Uwe familie alleen, meneer Van der Comme! en hare gulle gastvrijheid zijn nog geheel dezelfde gebleven.” „Dat kan ook niet anders. 't Is mij groote eer, mijne talrijke kennissen uit aanzienlijken stand te mogen ontvangen. Mijn kring heeft zich zeer uitgebreid. Ginder ziet u den heer Versuylen, een zeer rijk man, met zeer deftige en invloedrijke relatiën in den Haag, en die heer met een gouden bril op is het nieuwgekozen lid van onzen Gemeenteraad, de heer Zilverlink, een buitengewoon fatsoenlijk man!” Er brandde eene vraag op Vechters tong. Reeds wilde hij haar uitspreken, toen Caspar half fluisterend voortging: „Me dunkt, zoo drie jaren in het buitenland moeten u met vele hooggeplaatste mannen in aanraking gebracht hebben. Je ontving je kruis immers uit de handen van den koning van Beieren?” „U bedoelt of de koning het mij persoonlijk ter hand stelde?” Er speelde een ondeugende lach om Vechters' lippen. De koperen bruidegom kneep zijn oogen geheimzinnig toe, en knikte. „Ik bracht bijna een halfjaar te Munchen door”—ging Vechters voort—„en ik betuig u, dat ik noch den koning, noch de koningin, noch een der vorstelijke personages gezien heb. Ik ging alleen met mijne kunstbroeders om, met eene groote menigte talentvolle, maar arme Duitsche schilders!” Caspar Janssen was uit zijne gebukte houding opgerezen. Er sprak wat meer leven uit zijne ingezonken oogen, dan gewoonlijk het geval was. „Ja, zoo ben-jelui, jongelui! Als je de beste gelegenheid hebt je aanzienlijke relatiën te verwerven, dan zoek je het gezelschap van.... Duitsche schilders. Later als je fortuin maakt—ieder kan fortuin maken!—zul je je genoeg beklagen. Geloof me, 't is geen duit waard, om een paar tonnen gouds te bezitten, of mooie schilderijen te kunnen maken, als men geen aanzien, geene eervolle onderscheiding geniet, helaas!” Terwijl de gastheer deze laatste woorden met buitengewone geestdrift sprak, terwijl Vechters zich zelven vermande, om kalm te blijven, en 's mans grofheden in stilte te belachen, een tweetal gasten langzaam genaderd. De een is een heer van middelbaren leeftijd, met een nobel gezicht, dezelfde, dien Caspar Janssen nog kort te voren als den invloedrijken Versuylen heeft aangewezen. De andere is de jongedame met fraaie blonde krullen, welke gedurende den zegenwensch van Jasper Jun, zoo ijverig de kleuren van het tapijt heeft waargenomen. Juist toen Caspar zijne verzuchting had uitgesproken, traden beiden glimlachend op hem toe. „Wij wisten waarlijk niet, dat u zelf in deze zaal was, Van der Comme!”—ving de heer Versuylen aan.—„Pauline zocht u, om u persoonlijk geluk te wenschen, en we konden u nergens ontdekken!” Koenraad Vechters week plotseling eenige schreden terzijde. Zij was het—geen twijfel, zij was het! En welk eene verandering in zoo korten tijd. Toen hij, nu bijna vier jaren geleden, Pauline van Someren voor het laatst gezien had, was zij een vroolijk, geestig meisje van zeventien jaren, dat, waar ze binnenkwam, elke kamer met blijheid en levenslust, schaterlachen en gezang opluisterde. Nu zou men bij den eersten blik niet vermoeden, dat die statige jonkvrouw eenmaal zulk een luidruchtig, schalklachend kind geweest was. Nu sprak er iets hoog ernstigs uit de groote helderbruine oogen, en 't was, alsof de wat bleeke tint van het gelaat, of de prachtige, los krullende lokken er toe meewerkten, om die uitdrukking van ernst en statigheid tot zwaarmoedigheid toe te verhoogen. Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen, vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid, zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te blijven toeven. 't Was of er met elken slag van zijn luid kloppend hart tot den verrasten kunstenaar eene stem sprak: „Zij is veel mooier dan ooit te voren, en nog hebt ge haar lief met geheel uwe ziel!” Wat was hare gestalte rijzig en rank geworden! Welk eene bevalligheid in elke harer bewegingen! Hoe gevoelvol sprak het geestig fonkelend oog! Wat zwaren strijd had hij gestreden, om dat lieflijk beeld uit zijne herinnering te verbannen, en nu—in één oogwenk was de moeielijk bevochten zege vernietigd! Een storm van vragen en twijfelingen begon nu met klimmend geweld zijn geest te schokken. Zou zij het weten, welk eene ontvangst den armen, nog weinig beroemden schilder van haar vader was ten deel gevallen? Zou zij er misschien om hebben geglimlacht, toen de practische, koude suikerfabrikant haar van zijn stout aanzoek verhaald had? Zou hij, arme wroeter, ooit genoeg naam en roem verkrijgen, om naar hare hand te mogen staan? Was het geene onzinnige dwaasheid te hopen, dat het beste, het schitterendste talent immer eene aanbeveling zoude zijn bij de dochter van den Indischen kapitalist? En wie was de man, aan wiens arm zij zich met zooveel vertrouwen en vreugde vastklemde? Caspar Janssen had het gezegd, hij was rijk, hij had grooten invloed. Wat lette het, dat hij het dubbele van haar leeftijd bezat? Wat hinder, dat zijn hair reeds grijsde—dat hij een onafwijsbaren aanleg tot zwaarlijvigheid bezat? Zoo de dochter het gezond verstand des vaders had geraadpleegd, zou er niets belachelijks in steken, dat zij hare hand den zwaarlijvigen, maar rijken man had geschonken. Pauline.... de vrouw van ~dien~ man! Het werd hem te eng in de danszaal, en zonder er zich aan te kreunen, of hij op het balkleed van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, en of hij zich den haat des heeren Brunners op den hals haalde, streefde hij eensklaps vooruit door de dicht opeengepakte menigte, en snelde hij de zaal uit, alsof hij gezworen had, er nimmer weer in terug te komen. III. Jasper Jodocus was volstrekt niet op zijn gemak. Dat zijn „petekind” hem zoo had teleurgesteld, was aanvankelijk wel eene onaangename herinnering, maar hij kende den knaap, en berustte in 't geval. Er was meer, wat hem hinderde. Sinds het bal begonnen was, scheen hij zijn gezag als opperceremoniemeester volkomen verloren te hebben. De commissarissen van orde waren geheel in 't dansgenot verzonken, of zaten te rooken in een klein, als buffet ingericht zijvertrek, en.... er moest wederom een feestelijk feit tot stand worden gebracht, er moest gezongen worden uit den kunstrijken bundel der heeren kameristen: ~Sic itur ad astra~ op de wijze: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet? Er was nog meer. Schoon hij zich voorgenomen had, uithoofde zijner gewichtige betrekking, slechts zeer zelden mee te dansen, had hij toch het plan gevormd zich aan een paar quadrilles te wagen. Zijne dames had bij gekozen. De eerste was Mlle de Tourzel. Reeds sedert zeer langen tijd had hij haar zichtbaar onderscheiden, en ook zij—was zijne bescheiden meening—had hem genoeg aangemoedigd, maar altijd had hij geweifeld, of het wel passend ware eene arme gouvernante met beleefdheden te overladen, bloot omdat ze er lief en aardig uitzag. En, ongehoorde coquetterie, toen hij haar ten dans had uitgenoodigd, had zij hem—Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz.,—met eene zeer alledaagsche uitvlucht geweigerd. Voor 't eerst had bij zich zelven de ongehoorde moeite gevergd, om na te denken over zulk eene belachelijke kleinigheid als deze weigering. Hij had ontdekt, dat hij buitengewoon gekwetst was, dat Mlle de Tourzel verreweg de knapste dame van het gezelschap was. Hij had besloten haar rechtstreeks te vragen, wat haar in hem mishaagde, en dan.... en dan zou hij haar nog iets meedeelen, 't welk zeker een ontzaglijken indruk op haar zou maken, schoon hij het bij zich zelven nauw waagde uit te spreken.... Jasper Jodocus wilde geen oude vrijer blijven! Hij had er lang over nagedacht, hij had gewikt en gewogen. Als jongmensch had hij te lang gewacht; hij wilde eene „goede partij” doen, maar—niemand wist het vreeselijk geheim—hij had tot driemaal eene weigering moeten verduwen. Toen had hij besloten ongehuwd te blijven, maar langzamerhand had hij vergelijkingen gemaakt tusschen zijn broer Caspar en zijn eigen, hoogst merkwaardigen persoon. Had Caspar geld om diners en feesten te geven, hij had smaak en tact om ze te ordenen en te besturen. Waarom zou hij zijn vernuft altijd aan een ander dienstbaar maken? Al lang had Mlle de Tourzel zijne aandacht getrokken. Hij was het nog niet geheel met zich zelven eens, hij wilde er nog eene poos over nadenken.... Daar treft een luid schaterlachen zijn oor, terwijl hij in de breede marmeren gang op- en neergaat. Het schijnt uit het buffetkamertje te komen. Plotseling herinnert hij zich het gezang en den versbundel. Zijne ceremoniemeestersziel wordt bewogen over zijne eigene nalatigheid, en ijlings snelt hij naar 't zijvertrek, waar de rookers en lachers zich bijeen bevinden. Eene groote menigte jongelieden, waaronder vier zijner trouwelooze trawanten met witte en vuurroode linten in 't knoopsgat, stonden daar in een wijden kring geschaard, en, midden in dien kring, met flesch en glas in de hand en een zwaren havanna in den hoek van zijn mond, bevond zich zijn „petekind”, Jasper Jun. „Laat ik je nog eens inschenken, meneer Proost! Kom, je bent toch niet bang voor een glas Rijnwijn! Papa kan 't betalen! Daar ga je!” Jasper Jun, dronk zijn glas met zwier leeg, en zich tot een buitengewoon lang jongmensch, met vermiljoen rood hair, wendend, vervolgde hij: „Geef me eens wat vuur van je, lange? Ben je uit? Zoo, dat staat je slecht met dien brand op je hoofd!” Luid gelach van 't gehoor. „Ha, daar is oom Jasper!”—gaat de knaap voort, door toejuiching en wijn half beschonken.—„Op je gezondheid, man! Komt heeren, maakt plaats voor oom Jasper! Een schoon glas Karel! gauw dan wat!” De heeren evenwel zijn met hunne figuur verlegen. Zij treden op den verbaasden en verbitterden ceremoniemeester toe, anderen nemen Jasper Jun. flesch en glas af, en willen den driftig schreeuwenden knaap het stilzwijgen opleggen. Jasper Jodocus doet zich groot geweld aan, om bedaard te blijven, verzoekt de heeren naar de danszaal te gaan, en neemt zijn ~aide-de-camp~ Proost onder den arm, om hem met een order aan Quastman omtrent het te zingen lied weg te zenden. Jasper Jun. heeft zich zeer gemakkelijk op eene sofa uitgestrekt. Hij heeft de oogen gesloten, en haalt hoorbaar adem. Zoo spoedig ieder verwijderd is, vliegt oom Jasper op hem toe, vat hem bij den arm op, en poogt hem wakker te schudden. Tevergeefs. De looze knaap veinst in diepen slaap gevallen te zijn. De lakei uit het buffet snelt toe, en merkt op, dat de jongeheer misschien wat te veel wijn gedronken heeft, en dat het maar beter is den jongeheer daar te laten. Jasper Jodocus geeft echter last, dat men den jongeheer onmiddellijk te bed legge, en Karel, de lakei, getroost zich schijnbaar de meeste moeite, om dit bevel ten spoedigste ten uitvoer te brengen. Verstoord over de slechte orde en het gedrag van zijn neefje, door wien andermaal zijne vernuftige feestregeling gevaar liep verbroken te worden, snelde hij ijlings naar de danszaal, toen hij plotseling staande gehouden werd door Koenraad Vechters. Deze laatste had de zaal met evenveel opgewondenheid verlaten, als Jasper Jodocus haar wilde binnenstuiven. Vandaar, dat beiden een oogenblik moesten standhouden, om eene botsing te vermijden. „Reeds zocht ik u overal, meneer Van der Comme!”—begon de schilder—„kan u mij ook zeggen....” „Nu niet, Vechters! Ik moet op mijn post, vat je! Als ik zelf mijne bevelen niet geef, komt er niets van terecht. Sakkerloot! je weet niet welk eene beslommering een ceremoniemeester zich op den hals haalt.... Wat hoor ik.... ja zeker.... uitmuntend: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet? No. 4.” De heer Proost, een beetje ontrust, dat men zijne gedragingen met Jasper Jun. euvel zou nemen, had zich de uiterste moeite gegeven, om het verlangen van zijn chef ten uitvoer te leggen, en daarom klonk nu zang en muziek van het bedoelde lied in 't verraste oor van den opperceremoniemeester. „Goddank!”—ging deze tot Vechters voort—„nu ben ik tevreden. Ik geloof, dat je me spreken wildet? Nu heb ik den tijd. 'n Recht fatsoenlijke partij, hè? Ze zijn allen gekomen: Berghuysen, Versuylen en ons nieuw lid van den Raad, Zilverlink. Eerst dacht ik, dat de zaak fout was, toen mijn neefje zoo onverwacht de orde verstoorde, vat je? Maar als je bij den eersten, kleinen tegenspoed al begint te wanhopen, kom je er niet. Verbeeld je, Vechters, dat ik van avond eene dame hier om eene quadrille vraag, en dat ze me weigert.... vat je? Zou ik daarom aanstonds wanhopen, dat....” Beide heeren stonden op dit oogenblik stil voor den ingang der balzaal. Vechters had tevergeefs gepoogd den woordenvloed van den rederijker af te breken. Geduldig wachtte hij nu met zijne vraag tot Jasper Jodocus zou zwijgen, en vermaakte zich intusschen door de dansende paren waar te nemen. „Wie is die dame in 't zwart?”—had hij eensklaps gevraagd, toen de onbekende, geestige spreekster, welke hij bij het begin van 't bal naar de danszaal geleid had, hen bevallig voorbijzweefde. Zoo was het geschied, dat Jasper Jodocus zijn verhaal moest afbreken, moest opzien en, de richting van Vechters blik volgend, eene dame gewaarwerd, waarover hij juist eene uitvoerige mededeeling wilde beginnen—schoon hij zeer wel bemerkte, dat zijn toehoorder hem in 't minst niet gevolgd had. Jasper Jodocus gevoelde eene belachelijke neiging tot blozen. In een ondeelbaar oogenblik had hij die neiging overwonnen, zijne vuurroode en wit satijnen linten uitgeplukt, zijn uurwerkketting doen rammelen en, zich in zijne volle lengte oprichtend, geantwoord: „Die dame in 't zwart? O! dat is juffrouw Tourzel, de gouvernante van Caspar, vat je!” „Tourzel!”—viel Vechters in—„dan is ze de zuster van mijn kunstbroeder te Rome. Dan heb ik haar wat te zeggen. Wees zoo goed mij aan haar voor te stellen, meneer Van der Comme!” IV. Koenraad Vechters was op de deftigste wijze aan Mlle de Tourzel voorgesteld. Hij had te Rome zich dikwerf in gezelschap van een vroolijken, veel schertsenden en luid zingenden Franschen schilder bevonden, wiens naam Henri de Tourzel was en wiens vaderland—bij latere kennismaking—Zwitserland bleek te zijn. Ter vlucht had hij van dezen eens vernomen, dat zekere Mlle de Tourzel in Nederland gouvernante was. Bij zijn vertrek naar 't vaderland had Henri de Tourzel hem verzocht eens naar die dame om te zien, en haar te verzekeren, dat zij nog altijd de meest geliefde zuster was eens broeders, die eene onvergeeflijke luiheid in 't schrijven van brieven aan den dag legde. Nu wandelt Koenraad, levendig sprekend, met de Zwitsersche door de danszaal. Mlle de Tourzel is zeer verheugd iets van den zorgeloozen broeder te hooren. Koenraad verhaalt veel en steeds gaat hij voort, alsof hij vreesde, dat eene pijnigende gedachte zich plotseling aan hem zal opdringen. Hij wenscht in stilte, dat Pauline van Someren moge zien, hoe kalm en opgeruimd hij met eene andere kan spreken—hij durft de vraag, door toeval verzwegen, niet uiten, daar hij liever in onzekerheid wil blijven, dan plotseling de volle waarheid te vernemen. „En is u niet tevreden, meneer Vechters?”—vraagt onverwacht Mlle de Tourzel—„onder zoo goede omstandigheden in 't vaderland terug te komen. Hoe benijd ik u! Konde ik eens even in Zwitserland adem scheppen, hoeveel lichter zou ik dit Amsterdamsche leven dragen!” „Ik moest het voorrecht hooger waardeeren, u heeft gelijk, mademoiselle! Maar ik ben hier een vreemdeling, evenals u zelve. Men spreekt hier eene taal, die ik niet versta; al mijne vrienden zijn verdwenen of hebben nieuwe betrekkingen aangeknoopt, waardoor zij.... in mij geen belang kunnen stellen!” „~Permettez!~ U oordeelt te spoedig. Zou u gelooven, dat ik u kende, voor dat ik u ooit had gezien, voor dat ik kon bevroeden, dat Henri te Rome uw vriend was geweest!” „Misschien heeft de heer Jasper van der Comme u het een en ander omtrent mijne bruikbaarheid op de feesten zijns broeders meegedeeld!” „~Comment donc?~—In welk gezelschap brengt u mij daar! Ik heb genoeg van de Van der Commes, om te geeuwen, als ik dien heer Jasper zie. ~Mais vous n'êtes guère clair-voyant, il me semble!~” „Hoe zou ik het kunnen zijn, ~mademoiselle~! 't Is heden voor 't eerst na drie jaren afwezigheid, dat ik een klein stukje dier Amsterdamsche wereld terugzie, die mij te voren nooit eenige genegenheid betoonde, en mij nu wel volkomen, tot op den klank van mijn naam toe, zal vergeten hebben!” „Vergis ik me, of is u van avond niet wat buitengemeen somber gestemd? U schijnt te vergeten, dat uw naam hier een voortreffelijken klank bezit, dat u een paar uitmuntende schilderijen naar de expositie hebt gezonden?” „O, is het dat, dat alleen maar!”—Vechters zag teleurgesteld voor zich heen. Eene geheimzinnige hoop, waarvan hij zich volstrekt geene rekenschap wist te geven, had zich plotseling van hem meester gemaakt. Maar nog wilde de naam, die hem 't naast aan 't harte lag, niet over zijne lippen. Hij gevoelde, dat het hem aan kalmte schortte, om dat woord te spreken tot eene vrouw, zoo schrander en scherp ziende, als Mlle de Tourzel. „Ik heb eene lieve vriendin”—ging deze voort—„aan wie ik al mijne kleine zorgen en bekommeringen meedeel. Dagelijksche omgang deed mij haar zoo hoogschatten, dat ik haar mijn volle vertrouwen schonk, en in stilte met haar lachen kan over de duizenden ~indélicatesses~, welke men hier zonder ophouden mag genieten. Zoo heerscht er hier eene volkomene onwetendheid omtrent alles wat kunst en letteren aangaat, en vind ik alleen in haar dien fijnen smaak....” „Is uwe vriendin getrouwd, ~mademoiselle~!”—Vechters deed eene heldhaftige poging, om zoo onverschillig mogelijk naar de schitterende kristallen kroon op te zien, welke zij juist voorbijtraden, schoon hij met onstuimig kloppend hart het antwoord afwachtte. De Zwitsersche wendde het hoofd af, om een ondeugenden glimlach te doen verdwijnen, en dit alles was zoo snel geschied, dat ze haast oogenblikkelijk op het: „Is uwe vriendin getrouwd, ~mademoiselle~?”—geantwoord had: „~Ma foi! je ne comprends pas trop pourquoi....~” „Vergeef mij, ~mademoiselle~, ik begrijp, dat ik onbeleefd gevraagd heb!” „Wel niet in 't minst! Maar uwe vraag verbaasde mij, omdat ik u den naam mijner vriendin niet genoemd heb, en u al scheen te vermoeden, wie ik bedoelde!” Vechters is wat bleek geworden. Hij zwijgt, en wacht totdat men hem verder zal inlichten. „Wat ik u verhalen wilde”—gaat de looze gouvernante voort, in stilte het gezicht van den jonkman opmerkzaam waarnemend—„is, dat ik onlangs met mijne lieve vriendin en haar oom onze expositie bezocht. Toen we voor uwe Italiaansche dorpstafereelen stonden, en uw naam met hoogen lof genoemd werd, vernam ik toevallig, dat u een oud bekende was....” De strijd werd Vechters te zwaar. Hoop en vrees, ontzag voor den fijnen blik van Mlle de Tourzel en beduchtheid, zijne geheimste gedachte te verraden, geen enkel bezwaar vermocht nu langer zijne gewone stoutmoedige voortvarendheid te bedwingen. „Zoo noem mij dan den naam dier vriendin....” „Ik wilde u juist van haar spreken, om u te bewijzen, hoe ik volkomen recht had te beweren, dat ik u kende, voordat ik u gezien had. Mijne vriendin heet Pauline van Someren—zie, ginder gaat ze gearmd met mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme!” „En die zwaarlijvige heer met grijs hair, welke nog altijd met den gastheer keuvelt, kent u hem ook?” „~Ma foi, oui!~ 't Is Paulines oom, de heer Versuylen!” „Maar haar vader dan?” „Voor ruim twee jaren stierf hij. Pauline heeft zich dat verlies zeer aangetrokken. Ze sloot zich geheel op in 't huis van haar oom en voogd, waar ik haar toevallig ontmoette, ~pauvre, chère enfant~!” „En nu uw bewijs, dat u mijn naam kende door.... door inlichting misschien van mejuffrouw Van Someren!” „Dat heb ik niet beweerd! Ik zeide eenvoudig, dat we op de expositie voor uw werk stonden, dat uw naam genoemd werd, en juist wilde ik er bijvoegen, dat Pauline mij verhaalde, hoe ze zich herinnerde u weleer op de bals van den heer Caspar van der Comme ontmoet te hebben—toen u me haastig in de rede viel!” „~Pardon, mademoiselle!~ Juist ook mij was het voorgekomen, toen ik hedenavond uwe vriendin terugzag, dat ze eene oude kennis was, maar haar naam ontsnapte mij, en daarbij bracht mij haar ~cavalier~ in de war!” „U is een beroemd en talentvol schilder, meneer Vechters! maar u heeft, dunkt mij, weinig aanleg om uwe geheimen te bewaren!” Vechters zocht tevergeefs naar een antwoord, en deed eene mislukte poging om opgeruimd in 't rond te zien. De Zwitsersche lachte fijn en ongedwongen. Hoe langer hoe meer kwam Vechters in dien zonderlingen toestand, wanneer eene enkele tirannieke gedachte zich van den geheelen geest meester maakt, wanneer noch woorden noch feiten eenigen indruk teweegbrengen, wanneer men luistert zonder te hooren, rondstaart zonder te zien, antwoordt zonder te denken. Zoo wandelden beiden geruimen tijd zwijgende voort. Eindelijk zijne stem tot een vreesachtig en vleiend fluisteren dwingende, sprak hij, het hoofd vooroverbuigend naar Mlle de Tourzel: „U is de vriendin van Pauline van Someren. Zou u den vriend van Henri de Tourzel een dienst willen bewijzen!” „~Mais certainement!~” „Stel mij dan voor aan Pauline, of ik haar nooit gekend had, en zeg haar in stilte, dat ik vrees vergeten te zijn!” VIERDE HOOFDSTUK. #Waarin koperen Bruid en Bruidegom wat meer op hun gemak worden gesteld—waarin de ongelukken van den Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra hun hoogste toppunt bereiken bereiken—waarin zeer vele fraaie feestdronken worden ingesteld, en alles besloten wordt door een zeer ernstig onderhoud tusschen een schilderijenverzamelaar en een veelbelovend jonkman.# I. De koperen-bruiloftsfeestelijkheden hadden elkaar intusschen met stelselmatige orde opgevolgd. Er werd druk gedanst en geschertst. Sommige jeugdige gasten met zwarte rokken hadden zich om het buffet geschaard in het zijvertrekje. De heer Proost is in vertrouwelijk gesprek gewikkeld met Karel, den lakei. Hij vraagt naar den afloop van 't tooneel tusschen Jasper Sen. en Jasper Jun. Karel lacht geheimzinnig, en vertelt, dat hij den jongeheer naar zijne kamer had moeten brengen, maar dat de jongeheer dit volstrekt niet wilde toelaten, dat de jongeheer nog meer wijn gedronken had, en zeer bleek begon te zien, dat hij den jongeheer eindelijk met moeite te bed had gelegd, en dat de jongeheer nu zeer ziek was. De heeren schateren luide over de heldenfeiten van Jasper Jun. en gaan over tot de orde van den dag: het Park, de Opera, het Ballet, de Dames. Eenige meer bejaarde heeren spreken fluisterend over handelsbelangen, een paar anderen twisten over moderne of rechtgeloovige godgeleerdheid. Jasper Jodocus verschijnt van tijd tot tijd, fluistert met de commissarissen van orde, en glimlacht, of hij de held van 't feest ware. In de beide groote receptiekamers is een vijftal lakeien met de drie kornetjes ijverig bezig met het plaatsen van kleine tafeltjes. Ieder dezer tafeltjes wordt voor zes personen gedekt, en beladen met een leger van fijn geslepen glazen, van alle vormen en tot velerlei doel bestemd. De commissarissen van orde nemen de zalen in oogenschouw, en 't ontsnapt niemand, dat de blikken van de heeren Proost en Co. steeds zonderling glimmen van ondubbelzinnig genoegen. Alles voorspelt, dat het bal weldra ten einde zal spoeden, en het feestelijk maal alras zal beginnen. In de danszaal is juist de slotquadrille aangekondigd. Ettelijke paartjes streven haastig door elkander en plaatsen zich in slagorde. Eene groote menigte dames van middelbaren leeftijd en twijfelachtige jeugd houdt de stoelen aan den wand bezet. Door haar opgeruimd lachen zou men mogen vermoeden, dat ze den ondeugenden Henri van Meerbeeke nooit gelezen hebben, en volstrekt geene bewustheid koesteren van de „muurbloemen”-leer, door dezen schranderen opmerker met zooveel juistheid in 't licht gesteld. Gesproken wordt er genoeg. Mevrouw Berghuysen weet waarlijk niet, hoe ze geschikte woorden vinden zal, om mevrouw Van der Comme haar compliment te maken over de lieve partij. Ja, dat is juffrouw Rotsenaer ook geheel met haar eens, en nicht Anna Geertruida ook al, en iedereen, die in de nabijheid van de gastvrouw zit. Mevrouw Van der Comme lacht zeer tevreden en zeer onnoozel. Zij laat alles maar aan Jasper over, dat begrijpen de dames wel—en dan bemoeit de juffrouw er zich eens mee, als deze laatste dat zoo eens in 't hoofd komt. Mevrouw Berghuysen zou het met zoo'n juffrouw nimmer kunnen uithouden. Ze had er den heelen avond al op gelet, hoe dat dametje met een voornaam ~air~ in 't ronde liep, en zich niet schaamde te dansen als jongere meisjes bleven zitten. Daaraan had ook juffrouw Rotsenaer zich „fameus” geërgerd, en nicht Anna Geertruida ook, en alle andere dames in de nabijheid. Mevrouw Van der Comme zuchtte zachtjes, streek de breede lichtgroene linten van hare monstermuts glad, en bekende, dat Caspar altijd zeer tevreden was over de juffrouw, omdat ze zulke fatsoenlijke manieren had, zulke fatsoenlijke familierelatiën en zulke fatsoenlijke kennissen in de stad. Wat verder op zitten twee jonge meisjes met volmaakt gelijke baltoiletten en hoogroode wangen. 't Zijn de dames Van Menghelen, Anne-Kee en Suze, beiden zeer grof van uiterlijk en onverbiddelijk leelijk. Anne-Kee had het Suze vooraf wel gezegd, dat ze zich toch niet amuseeren zouden, en als Pa het niet volstrekt gewild had, omdat hij zoo'n goeden klant als meneer Van der Comme wat ontzien moest, dan zou zij althans liever thuis gebleven zijn. Dat kan Suze niet zeggen: hadden ze beiden niet uit blijdschap door de kamer gewalst, toen de uitnoodiging kwam? En dan vond zij het toch altijd aardig het dansen te zien, men kon soms zulke dwaze gevalletjes opmerken. Dat vond Anne-Kee ook. Suze moest maar eens letten op dien langen heer met vuurrood haar, die daar juist zijn ~cavalier seul~ zou maken. Hij sloeg met armen en beenen zoo driftig van zich af, of hij in een net gevangen zat en zich met alle geweld wilde vrijmaken. En dan die eene juffrouw Zilverlink met „~cerise~-roode” linten! Wat eene belachelijke drukte, ze hing in de armen van dien bleeken jongen, alsof ze bang was, dat hij haar op den grond zou laten vallen. In denzelfden hoek en op dezelfde sofa zit nog altijd de omzichtige koperen bruidegom. Hij heeft met Versuylen en Zilverlink eene geruime poos gesproken. Hij heeft zelfs een weinigje geredetwist met den eerste over de beteekenis eener buitenlandsche decoratie, waartoe een toevallig voorbijgaan van den jongen schilder aanleiding gegeven had. Hij gelooft, dat hij recht fatsoenlijk gesproken heeft. Koenraad Vechters is enkele percenten in zijne hoogachting gerezen, vooral door 't gunstig advies van Versuylen over zijn talent en zijne ter tentoonstelling gebrachte stukken. Caspar Janssen vermaakt zich op dit oogenblik met zijne beide meisjes, die met van genoegen schitterende blikken de figuren der quadrille volgen. De vader is volstrekt niet tegen den ~parvenu~ opgewassen. Hij verliest zijne belachelijke bedeesdheid, zoodra hij zich met zijne kinderen bezighoudt. Hij kan ongedwongen met hen spreken en schertsen, zelfs voor het oog zijner gasten. Het oudste meisje vertelt, dat de juffrouw wel vriendelijk was geweest, maar het toch geweigerd had, toen ze gedwongen hadden, om tot het einde van 't feest op te blijven—dat broer Jasper zoo ondeugend was, en zooveel wijn had gedronken, dat hij al lang te bed was gelegd—dat er zooveel heeren in 't zijkamertje zaten te praten, en dat ze soms hardop begonnen te lachen, men kon het in de gang duidelijk hooren. Eene wolk trok over het voorhoofd van den schatrijken gastheer. 't Was goed, dat men den jongen maar weggebracht had, hij mocht nog andere onfatsoenlijke stoornis veroorzaken. Caspar was onherroepelijk van voornemen, den knaap op dat strenge kostschool in Noord-Brabant te brengen, waarvan Berghuysen hem nog onlangs gesproken had; lang genoeg was de jongen thuis bedorven, en, wat Mina er ook tegen zeggen mocht, 't zou geschieden. Juist eindigde de quadrille. Jasper Jodocus trad met onverstoorbare deftigheid in 't midden van zijn staf voorwaarts, en kondigde aan, dat men zich naar de andere zalen begeven zoude ten einde een vriendschappelijk feestmaal te gebruiken. Terstond snellen alle ordecommissarissen uit het gelid, om hun arm aan de dame hunner keuze aan te bieden. De heer Zilverlink wandelt met de gastvrouwe deftig rond en wacht het teeken, om de zaal te verlaten. Caspar Janssen denkt een oogenblik na, en biedt daarna zijn arm aan mevrouw Berghuysen, die hem aanstonds dezelfde gemoedsbezwaren meedeelt, welke zij nog onlangs aan zijne echtgenoote heeft geopenbaard. De muziek heft een marsch aan, de stoet zet zich in beweging. Waarom ziet Jasper Jodocus zoo verstoord? Hij heeft nicht Anna Geertruida aan zijne zijde, maar Mlle de Tourzel heeft hem geweigerd—de heer Versuylen had hem de pas afgesneden. En midden onder de paartjes gaat er ook een door de gang, 't welk zeer zacht keuvelt, en voor niemand oogen heeft, dan voor zich zelf. Vechters buigt zich van tijd tot tijd voorover, en fluistert eenige woorden tegen de zijzachte krullen van Pauline van Someren. Als hij dan het hoofd weer opheft, en heimelijk de lieve gestalte aan zijne zijde met een enkelen blik omvat, straalt er zoo heerlijke vreugde en zoo teedere hartstocht uit zijne levendige oogen, dat hij zich wel in acht mag nemen voor de omstanders, zoo hij er nog prijs op stelt, dat zijn geheim bewaard blijve. II. De luister van het ~souper~ overtrof ieders verwachting. De lakeien en kornetjes draafden ijverig heen en weer. De weelde der verlichting, het schitterend tafelzilver, de rijkdom van porseleinen borden, de overdreven pracht van fijngeslepen glaswerk, alles werkte mee om de genoeglijke stemming der gasten tot dat ~sempre crescendo~ op te winden, 't welk den gastheer alleszins gerust mocht stellen omtrent het zeer fatsoenlijke karakter van zijn feest. De beide groote receptiezalen waren met tal van kleine tafeltjes gevuld. Een luid gerucht van stemmen, van gelach, van glazen en kelken, waarmee werd aangestooten, getuigde, dat de feestvreugde eerst nu haar hoogste glanspunt had bereikt. Nog altijd zetelde er een wolk op 't voorhoofd van den verdienstelijken ceremoniemeester ~en chef~. Jasper Jodocus was volkomen terneergeslagen door de dubbele weigering van Mlle de Tourzel. En thans juist scheen het, of ze elk oogenblik belangrijker werd in zijne oogen, thans had hij haar maar een paar minuten afzonderlijk willen spreken, om te beproeven of ze werkelijk alles zou weigeren, wat hij haar dien avond mocht voorstellen. Toen de heer Versuylen zich met haar naar 't einde der tweede zaal begaf, waar koperen Bruidegom en Bruid eene eereplaats was aangewezen, had hij hen onmiddellijk gevolgd, en nicht Anna Geertruida zoo haastig meegesleept, dat ze tot tweemalen toe tegen een paartje jongelui aanbotste, 't welk zich rustig bezighield eene passende plaats op te zoeken. Nicht Anna Geertruida glimlachte echter zeer opgetogen, en knikte de gestoorde jongelieden zoo goedhartig toe, alsof hun plotseling een onverwacht genot was ten deel gevallen. In een oogenblik had Jasper Jodocus de zaak naar zijn verlangen geregeld. De heer Versuylen werd zijn tafelgenoot en de groote zilveren schel der ceremoniemeesterswaardigheid vond eene plaats in de onmiddellijke nabijheid van 't bord der gouvernante. Sinds dat oogenblik was hij zeker van zijne zaak, en wijdde hij zich geheel aan de plichten van zijn feestambt. Hij vond den moed eene lange rede uit te spreken tot openlijke gelukwensching van den ~jubilaris~ en zijne echtgenoote. Deze laatste scheen wel de eenige te zijn, die zijn proza recht genoot, daar zij telkens van het vroolijkste lachen tot de diepste ontroering oversloeg en den spreker gedurende zijne voordracht geen oogenblik uit het oog verloor. Caspar Janssen tuurde verlegen op zijn bord, en bespiedde in stilte de uitwerking van den ~speech~ op Zilverlink. De jongere helft der gasten fluisterde gestadig voort, en schertste en dronk, of er geen opper-ceremoniemeester in de nabijheid ware. Oogenblikkelijk daarna werd er weder een lied uit den koperrooden bundel opgezongen, gedurende welke plechtigheid de heeren Proost en Brunner zich oefenden in het zingen met kunstig nagebootste vrouwenstemmen. Zoo spoedig Jasper den boozen geest der toosten had wakker gemaakt, scheen het of deze eene onverbiddelijke toovermacht over het gezelschap zou uitoefenen. Deftig gevouwen papieren in groot formaat komen eensklaps aan alle zijden te voorschijn. Men strijdt om het woord. De leden der kamer: ~Sic itur ad astra~ verkrijgen den voorrang. Jasper werpt fonkelende blikken naar 't feestvierend echtpaar. Nicht Anna Geertruida vindt de partij zeer aangenaam en zeer fatsoenlijk, ze had het in den beginne niet durven denken. Jasper was toch wel een goed mensch, zoo spraakzaam en zoo beleefd. Waarom hij toch zooveel wijn drinkt? Gedurig ziet hij glimlachend voor zich, en van tijd tot tijd spreekt hij een paar woorden met de gouvernante, die naast hem zit. Die gouvernante! Ze heeft waarlijk meer het voorkomen van eene aanzienlijke ~logée~ of van eene hooggeborene gast dan van eene gouvernante. Dat er toch altijd nog menschen moesten zijn die hunne positie niet begrepen, en zich boven hun stand wilden verheffen!—Nicht Anna Geertruida verzelt de laatste gedachte met een diepen zucht, en neemt eene aanzienlijke hoeveelheid ham en kalfsvleesch. Met koortsachtige haast volgen de officieele feestdronken elkander op. Caspar Janssen hoort nauwkeurig toe, wie aan 't woord is en richt zijne belangstelling naar het maatschappelijk gewicht van den spreker. Hij is geheel oor, daar de heer Zilverlink hem een uitvoerig verslag van zijn nieuw buiten bij Hilversum meedeelt. Hij betrapt zich zelven op de stoutmoedige begeerte, om zijne vrouw minzame blikken toe te werpen, en zijn glas haastig tweemaal te ledigen. Hij is bijkans geheel op zijn gemak, en beschouwt zijn broeder Jasper Jodocus met meer dan gewone dankbaarheid. Deze laatste slingert zijne zilveren schel met uitbundige deftigheid, zoo dikwijls hij het gezelschap tot gezang of stilte verlangt uit te noodigen. Voor den scherpen opmerker blijft het niet verborgen, dat iets buitengemeens in zijn gemoed voorvalt. Zijne stem klinkt opmerkelijk luid, zijne woorden vloeien met het uiterste gemak, mocht ook zijne logica bij een paar zijner hoorders de hoogste verbazing opwekken. Zijne oogen glimmen met zonderlinge opgewektheid, hij schijnt zich zelven te oefenen in een dom en geheimzinnig lachen. Mocht hij al zijne uiterste krachten inspannen, om de plichten zijner hooge waardigheid met klem te vervullen, nog ijveriger doet hij zich als plaatsvervanger van den gastheer aan zijn tafelgezelschap kennen. Onafgebroken noodigt hij de heeren Versuylen en Van Menghelen, om hunne glazen te vullen tot bescheid op den een of ander hoogst belangrijken dronk. De eerste kreunt zich zeer weinig aan den ijver van 't kleine manneke, en zet steeds een levendig gesprek voort met Mlle de Tourzel, waarin somtijds de naam van Koenraad Vechters fluisterend wordt genoemd. De tweede is geenszins onwillig, om het verlangen des ceremoniemeesters te bevredigen. Tusschen Anna Geertruida, die in stilte een eerbiedwekkenden eetlust ontwikkelt, en zijne dochter Suze, voor wie zich geen gelei-jonker tot het ~souper~ had opgedaan, vindt hij geene betere uitspanning, dan de volkomene bevrediging van zijn wijnkoopersgeweten—in 't geheim de fijne merken prijzende, die uit zijn kelder naar dien van Caspar Janssen zijn overgebracht. De jongere leden van het feest hebben zich bijna allen in de eerste receptiezaal aaneengesloten. Ook onder hen verheffen zich van tijd tot tijd sprekers, maar schoon er opstaan, die onder de bekende en alom gehuldigde sterren der kunstlievende Kamer: ~Sic itur ad astra~ geteld worden, niets beweegt een al te ondankbaar gehoor, om eene poos zijn heiligschennend rumoer te staken. De heer Verswayen, de lange jonkman met vuurrood hair, dien wij reeds onder de drinkers in 't zijvertrekje hebben opgemerkt, moet tot zijne ongemeene verbazing gewaarworden, dat dezelfde stuipachtige gebaren, die hem nog kort te voren, als Don Carlos, de uitbundige toejuiching van een wellevend publiek hadden verzekerd, thans ten eenenmale nutteloos zijn, nu hij een koperen-bruiloftsgedicht, voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd door een leerling van Schenkman, poogt voor te dragen. Ja, zelfs de heer Sleepman Galmering, de alom geprezen ~jeune-premier~ der Kamer, de held van wedstrijden en samenkomsten der Nederlandsche Rederijkers, zelfs Sleepman Galmering wordt onachtzaam verwaarloosd, nu hij eene ode op 't huiselijk geluk in den vorm van een toost door de zaal doet trillen. Is 't wonder, dat beide jongelieden elkaar blikken van verstandhouding toewerpen, tot driewerf toe een beker van onderlinge vertroosting drinken? Ook de jongedames schijnen niet oningenomen met de vermakelijkheden van den avond. De dames Zilverlink beheerschen hare omgeving, en vinden naar gewoonte een krachtig verzet van de zijde der dames Berghuysen, welk verzet zich echter heden tot eenige zeer hoffelijke schermutselingen bepaalt. Wilhelmina Zilverlink geeft den heer Brunner soms een vriendschappelijk tikje met haar waaier, als hij onder 't langzaam proeven van een glas kostelijken Bourgogne aan zijne bijzondere neiging tot mijmeren botviert. Laura Zilverlink barst telkens in gillend schateren uit, naar aanleiding van de mededeelingen des heeren Proosts, die, met meer dan gewone geestdrift en opgeheven glas, elken redenaar aan 't eind zijner toespraak begroet, schoon hij de minst aandachtige hoorder was en volstrekt niet weet wien de feestdronk geldt. Juffrouw Rotsenaer zit in een hoek, waaruit ze het gewoel volkomen overzien kan, schoon 't haar smart, dat ze van de voorvallen in de tweede zaal maar fragmenten kan opvangen. Haar ridder is een verlegen, linksch jongmensch, wiens naam ze niet kent, en die telkens zijn mes of zijne vork op haar lichtblauw zijden balkleed laat vallen. Dat er bij de Van der Commes altijd iets min of meer zonderlings moet voorvallen, blijkt haar allerduidelijkst uit de ongepaste vrijheden, die de dames Berghuysen, Zilverlink, enz. enz. zich in hare gesprekken met jongelui durven veroorloven. De oudste juffrouw Berghuysen fluistert zoo lief met dien langen, rooden redenaar, welken niemand heeft willen hooren, dat hij gemakkelijk een ~souper~ met hare valsche bruine vlechten zou kunnen doen—en juffrouw Rotsenaer heeft het met eigen oogen opgemerkt, dat Laura Zilverlink hare hand gelegd had op den schouder van dien halfbeschonken commissaris van orde, die zoo luide schreeuwt bij iederen toost, dat zijn voorhoofd en hals er purper van worden. Ter zijde van den ingang der zaal is een tafeltje ingenomen door twee teleurgestelde Rederijkers, die niet durven optreden, daar de beste sprekers der Kamer niet naar eisch worden gewaardeerd. Zij worden vergezelschapt door mejuffrouw Anne-Kee van Menghelen en eene dertigjarige blondine, die zeer naïef lacht, eet en drinkt, en ieder oogenblik bloost. Het derde paar aan dat tafeltje wordt gevormd door Pauline van Someren en Koenraad Vechters. Toevallig zijn ze allen daar te zaam gekomen, men heeft derhalve in den beginne enkele beleefde woorden met het gezelschap gewisseld, vervolgens hebben de Rederijkers zich uitsluitend tot hunne dames gewend en zoo is het geschied, dat Vechters een levendig gesprek heeft gevoerd met de zijne. 't Was Zondagmorgen in zijn gemoed geweest van het oogenblik, toen Pauline hem gul hare hand aangeboden en beweerd had, dat zij oude kennissen waren, dat hij niet aan haar behoefde voorgesteld te worden—toen beiden en Mlle de Tourzel, die hen tot elkaar had gebracht, in een vroolijk lachen saamstemden, schoon zij zelven niet wisten, wat de eigenlijke oorzaak van hunne vroolijkheid was. Daarna had Vechters al zijne schroomvalligheid overwonnen, en al zijne welbespraaktheid teruggevonden. Wat ze beiden gezegd en geantwoord hebben, zou noch de een noch de andere u hebben kunnen meedeelen, maar Vechters wist, dat Pauline oneindig schranderder en bevalliger was, dan drie jaren geleden, en dat zijn hart klopte van verrukking, zoo dikwijls hare welluidende stem begon te spreken. Zeker had zij nooit iets vernomen van zijn onderhoud met haar vader—zij had van diens verscheiden met weemoedigen ernst gesproken—later had zij hem alleen nadrukkelijk gevraagd, waarom hij toch zoo plotseling verdwenen was, zonder iemand zijner vrienden vaarwel te zeggen. Thans verhaalde hij van Italië, van Rome, van zijne ervaringen in den vreemde, en zag haar daarbij met zoo levendigen blik in de mooie oogen, dat hem lichtelijk mocht aangezien worden, welk een heerlijk oogenblik hij doorleefde. In 't geheim van zijn hart schetste hij reeds een liefelijk beeld der toekomst, en hij was er te talentvol schilder voor, om niet de schitterendste en schoonste verven van zijn palet te kiezen. Wel vreesde hij, nog te spoedig en te veel te hopen—maar de gedachte, dat na het overlijden van den heer Van Someren, niemand over de hand zijner dochter zou te beschikken hebben dan zij zelve—stelde hem gerust en moedigde hem aan, zijn tafereel te voltooien. En dan klonk er in zijn binnenste zulk een zegevierend jubellied, dat hij verbijsterd stilzweeg, en er niet eer weder aan dacht om te spreken, voordat Pauline hem lachend gevraagd had, waarom hij zoo afgetrokken en verstrooid in 't rond staarde. III. „Wel, wel! uw voortreffelijk geheugen brengt mij in verlegenheid, meneer Van der Comme!” „Ik heb er den heelen avond over nagedacht!” „Ik beveel u betere onderwerpen aan!” „Geloof me, 't was eene kapitale teleurstelling!” „Bijzonder hoffelijk van u, ~parlons d'autre chose s'il vous plait~!” „Neen, maar in goeden ernst, juffrouw Tourzel, ik geloof niet, dat ik in een of ander opzicht je ontevredenheid heb kunnen verdienen, of dat ik iets gezegd of gedaan heb, waarover je boos zou kunnen zijn, vat je?” „Ik geloof het ook niet. Maar—~sans vous commander~—hoe komt u tot dat zonderlinge denkbeeld?” „Omdat je mijn arm niet aangenomen hebt, noch voor de quadrille, noch voor het souper, vat je? Ik had er op gerekend, vast op gerekend!” „~C'est bien aimable à vous, monsieur!~” „'t Heeft me den heelen avond gehinderd, begrijp je? Tevergeefs heb ik de gelegenheid gezocht, het je te zeggen. Als niet een van de jongelui daar ginder zoo'n lang vers reciteerde, zou het me ook nu nog onmogelijk geweest zijn. Sakkerloot, juffrouw Tourzel, ik heb je iets heel gewichtigs te zeggen!” Jasper Jodocus dronk schielijk zijn boordevol glas uit, zag de gouvernante zeer geheimzinnig aan, en legde zijn vinger op de lippen. Mlle de Tourzel schoof haar stoel snel wat achteruit. De hoogroode gelaatskleur van den talentvollen ceremoniemeester, en de zonderling grappige wijze, waarop hij in 't ronde zag, boezemde haar weinig vertrouwen in. Gelukkig voor Jasper, dat niemand op hem lette, daar de heeren Versuylen en Van Menghelen zoo beleefd waren naar een zeer uitvoerig relaas van nicht Anna Geertruida over de familieverwikkelingen der Van der Commes te luisteren. „Ik twijfel geen oogenblik aan 't gewicht uwer woorden, meneer Van der Comme! We hebben allen daartoe te veel verplichting aan uwe voortreffelijke leiding van dit feest, we zijn te zeer overtuigd van uwe talenten!” „Ware het alleen, om dit nog eens van je te hooren, zoo zou ik gaarne voor 't minst vijftig keeren het dubbele van dit werk willen doen, vat je?” Mlle de Tourzel schoof wederom wat achteruit, en hield haar waaier voor den schamper lachenden mond. „Ik geloof, juffrouw Tourzel, dat je niet twijfelt, of ik een solide man ben. Vraag op de Beurs aan ieder, of de firma Van der Comme & Laarman solide is! Vraag wie de meest geachte makelaars in effecten zijn! 't Zal tot mijne eer uitkomen, begrijp je! Dat je zoo iemand weigert voor eene quadrille en een souper, dat zijn damesgrillen, daar is niets aan verbeurd! Maar luister nu eens goed toe. Ik ben het oude-vrijers-leven moe, vat je? Ik heb er lang over nagedacht, alles goed berekend, goed overwogen, en daar ik me vlei, dat ik je hoogachting en genegenheid gewonnen heb—zoo vraag ik je rondborstig....” Jasper Jodocus had bij deze woorden driftig zijne linkerhand vooruitgestoken. Hij wilde tot naderen aandrang zijner makelaars-verliefdheid de fijne vingeren zijner uitverkorene vatten—hij zag in zijne geestdrift het woud van glazen over 't hoofd, dat tusschen hem en haar een natuurlijken scheidsmuur vormde, en wierp er een drietal, met wijn gevuld, in den schoot van Mlle de Tourzel. Alles was zóó snel geschied, en zóó juist van pas stond een aantal heeren op, om—bij 't eind van een langdradigen heildronk op de familie Van der Comme—met koperen Bruid en Bruidegom te klinken, dat niemand de waarachtige toedracht der zaak vermoedde, toen Versuylen met de gouvernante de zaal verliet, en Jasper Jodocus met onverstoorbare koelbloedigheid de talrijke gelukwenschingen beantwoordde, welke ook hem, als zoo talentvol lid der familie, van alle zijden werden aangeboden. Opgewonden en vol heldenmoed stelde hij zich aanstonds voor, het gesprek op bekwamer tijdstip te hervatten, daar hij niet vermoeden konde, dat juffrouw Tourzel zoo dwaas zou zijn, om een man van zijne soliditeit te weigeren. Wel begreep hij niet, waarom ze zoo spoedig was opgestaan, ook herinnerde hij zich niet, of hij eenige verschooning in 't midden had gebracht. Maar dit alles was bijzaak, 't kwam er nu op aan de aandacht van het gezelschap geheel in beslag te nemen, opdat niemand van het voorgevallene iets mocht merken. Stormachtig klonk eensklaps zijne schel. Met buitengewone geestdrift kondigde hij aan, dat het oogenblik gekomen was, om opnieuw eenige verpoozing te zoeken in de danszaal,—daar reeds de toonkunst hare stem bij de zijne voegde, en ieder uitnoodigde zich nog ten slotte eene wijle onder de bevelen van den heer Quastman te stellen. Ieder snelde vroolijk toe, om aan de uitnoodiging te voldoen. De oudere heeren hadden uit verveling, gedurende de lange ontboezemingen der Kameristen: ~Sic itur ad astra~, hunne flesschen geledigd, en verlangden naar beweging en gesprek. De dames van leeftijd hadden zooveel opgemerkt en gezien, 't welk zij malkaar gaarne in 't diepst geheim zouden toefluisteren. De jongelieden—zoowel de Romeo's als de Julia's—hadden al zooveel gesproken, dat ze waarlijk verlegen omzagen naar iets nieuws, en geen beter hulpmiddel zouden hebben kunnen ontdekken, dan eene polka. Daarenboven vreesden de Julia's zeer, dat de laatste glazen misschien nog de kleine rest van 't verstand der Romeo's zouden rooven, en daarom drongen zij ijverig vooruit naar de danszaal. Maar drie der aanwezigen waren teleurgesteld door 't plotseling afbreken van 't souper: de twee treurende Rederijkers, die nog eensklaps den moed voelden rijzen, om hunne stemmen op te heffen en te spreken—en de gastvrouw, die het bejammerde, dat er geene amandelen en rozijnen waren aangeboden, waarvan HED. zoo buitengewoon veel hield. IV. Er werd gewalst en gepolkeerd, er werden quadrilles en mazurka's gedanst. De heer Quastman glimlachte in stilte over de uitmuntende geestdrift van het gezelschap. De virtuozen deden hun uiterste best. Niemand van 't aanschouwend publiek, tot Caspar Janssen incluis—die niet in stilte wenschte, eens even te mogen meedoen. Deftige oude vrijers met kale schedels en dikke buiken wendden zich tot de spijtigste muurbloemen, en verkregen een dans. Zelfs nicht Anna Geertruida walste met een wanhopig Rederijker. In den hoek naast de nis der bloemen stond nog altijd de sofa—weleer het toevluchtsoord van den koperen Bruidegom. Thans zitten er twee vriendinnen in levendigen kout gewikkeld, zonder een oogenblik naar 't dansgewoel om te zien. Mlle de Tourzel heeft Pauline van Someren veel nieuws mee te deelen, en veel van haar te vernemen. 't Is een voorrecht, beide bevallige jonkvrouwen in stilte te mogen bespieden, als ze plotseling uitbarsten in een kluchtig-hartelijk lachen, en 't haar aan tijd schijnt te schorten, om elkaar alles te vertellen, wat haar op 't hart ligt. Na het heldenfeit van den opperceremoniemeester had de Zwitsersche den heer Versuylen gevraagd, zoo spoedig mogelijk te willen vluchten, daar 't haar te eng werd aan 't feestmaal, en ze zich alleen vergunnen mocht in stilte over de groteske aanmatiging van den trouwlustigen effectenhandelaar te lachen. Toen ze aan 't eind der tweede receptiezaal genaderd waren, stond Pauline van Someren aan den arm van Koenraad Vechters eensklaps voor hen, en scheen er aan 't vragen en schertsen geen eind. Pauline was zeer nieuwsgierig en wilde weten, waarom oom Versuylen en zijne dame zoo spoedig opstonden; was het tijd om te vertrekken, ze meende dat het nog zeer vroeg was. In 't eind had men Koenraad Vechters plechtig aan oom Versuylen voorgesteld, had het viertal zich eene poos in de breede marmeren gang vertreden, en, toen eindelijk het feestgewoel opnieuw naar de danszaal verplaatst was, had men zich onder de blijde, koutende paartjes gemengd, totdat de beide dames dringend noodzakelijk vonden, elkaar in 't diepst vertrouwen te spreken, en de heeren alzoo genoodzaakt werden een goed heenkomen te zoeken. Op dit oogenblik keurde Vechters het gepast, zich terug te trekken, en den heer Versuylen niet langer met zijn gezelschap lastig te vallen, maar deze verhinderde hem spoedig door de uitnoodiging, om saam eene sigaar te ontsteken, en weldra vinden we beiden druk rookende en sprekende in de kleine smoking-room bijeen, waar Jasper Jun. zich eenige uren vroeger zoo goed vermaakt had. Natuurlijk handelde men over kunst, over de tentoonstelling, over Italië. De heer Versuylen deed zich onmiddellijk als een smaakvol kunstvriend kennen—zijn oordeel was altijd wellevend, nooit oppervlakkig. „Uwe tafereelen van het Italiaansche landleven zijn geestig ontworpen en uitmuntend van kleur—ik heb ze voor mijn kabinet aangekocht, meneer Vechters!” De schilder bloosde. [Als ik naar waarheid moest bekennen, wat er de oorzaak van was, zou ik min of meer onbescheiden zijn, dus volsta de vermelding van het feit.] „'t Is wel eene aangename belooning, als men in 't eind zijn ernstig en veelgeliefd streven door mannen van uwe kennis gewaardeerd ziet!”—had Vechters met warmte geantwoord. „Ditmaal zijn uwe kleuren wat hard en overdreven!” „Vergeef mij, als men veel teleurstelling en minachting ondervonden heeft, dan is eene erkenning als de uwe dubbel welkom!” „Ik meende, dat u zich niet te beklagen had. Men heeft aanstonds uw ontluikend talent opgemerkt, men heeft u naar Italië doen reizen, en 't schijnt, dat ook uw verblijf te Munchen niet zonder vrucht is geweest!” „Zoo heb ik onjuist gesproken! Ik klaag niet over miskenning van mijn schilderwerk bij deskundigen, ik herinnerde mij alleen de vernederende geringachting van mijn kunstenaarsstand!” „Jongelieden oordeelen dikwijls snel en hard!” „Mannen van rijperen leeftijd letten meestal op de eischen van het koude gezond-verstand!” „En terecht, meneer Vechters! Waant u misschien, dat u door uw uitmuntend talent een vrijbrief bezit tot het doen van overijlde, onvoegzame handelingen, waarmee een kalm en redelijk overleg geene rekening houdt?” Vechters zag den spreker angstig aan. Zou hij zijn verleden kennen? Versuylens stem althans klonk bescheiden en innemend. Op zijn gelaat was niet de minste toespeling te lezen. „Verschoon mij”—antwoordde de jonkman snel en hoog—„ik herinner mij niet aan dergelijke dwaasheden schuldig te zijn!” „Ik beschuldig u ook in geenen deele. Al wederom is uw oordeel te haastig, en daarbij schijnt mij uw geheugen niet volkomen nauwkeurig!” „Meneer Versuylen, het kan uw doel niet zijn mij te krenken. Zoo u weten mocht, wat ik een diep geheim waande, zoo u kennis draagt van eene teleurstelling, zoo bitter en grievend als geene enkele in mijn heele leven—spaar mij dan ten minste de herinnering, of laat ons een gesprek af breken, dat mij noodeloos zou kunnen verbitteren!” „Nog altijd dezelfde! Welnu, ja, ik weet wat er eens tusschen mijn zwager Van Someren en u is voorgevallen. Ik heb behoefte om er u over te spreken, want, spijt uwe lichtgeraaktheid, en ondanks uwe zonderlinge overijling, heb ik achting voor uw karakter, ingenomenheid met uw talent!” „Zoo heeft ook u mijn gedrag veroordeeld! Zoo heeft ook u miskend, dat ik in dat uur mij ten heiligste verplicht achtte te spreken van de eenige, groote, alles beheerschende gedachte, die ieder oogenblik van mijn leven met zaligheid vervulde. Zoo heeft ook u toegejuicht, dat ik met koelen trots gehoord, met smadelijke onverschilligheid afgewezen werd!” „Nog eens, u is heftig en onbillijk! Heeft u ooit nagedacht over den indruk van uw aanzoek op Van Someren? Wie was u? Een jongmensch van gelukkigen aanleg, zooals er meer zijn. Dat u kunstenaar was en wakker streefde, om door nobelen arbeid uwe betrekkingen te onderhouden, het waren uwe eeretitels! Maar, dat u toen reeds naar de hand zijner eenige dochter stond, zou de alles met verstand overleggende vader nimmer hebben kunnen billijken!” „Alsof een waarachtig liefhebbend hart alles met ijskoud verstand zou moeten becijferen. O, de logica van 't gemoed is toch veel verkwikkender!” „Onverbeterlijke dweper!” „Daarenboven, had men mij dit waardig en wellevend onder 't oog gebracht, ik had mijn hoofd moeten buigen—nu hief ik het fier omhoog, daar ik geleerd had trots tegen trots te stellen, en laatdunkende minachting met gelijke munt wist te betalen!” „Hoe u mijn armen, overleden zwager miskend! Hij had twintig jaren in Oost-Indië doorgebracht. Denk eens na, welk eene verandering dit bij ieder, zelfs bij 't meest allerdaagsche karakter, moet teweegbrengen. Van Someren was koel, kortaf, onbeleefd, zelfs ruw, maar zijn leven in de tropische gewesten met kruipende bedienden en aartsdomme kleurlingen had hem langzaam den fijneren Europeeschen toon doen vergeten. Hij had een zeldzaam scherpen blik op menschen en zaken, maar bovenal bezat hij een nobel, edelgevoelend hart; wist u eens, hoe vurig en teeder hij zijne dochter liefhad....” Luid juichend en schaterend stormen op dit oogenblik de ordecommissarissen naar binnen, Jasper Jodocus is in hun midden. Al de heeren zijn buitengewoon opgewonden, en snellen driftig naar 't buffet. Men wil den hoogstverdienstelijken leider der feesten een warme dankrede onder een extra-glas aanbieden. De knal der champagneflesschen geeft het sein. De heer Proost klimt op een stoel. Jasper Jodocus leunt in eene schilderachtige houding tegen het buffet, en overziet zijne trawanten met opgetogen, zelfs wat brutale blikken. Vechters was door het gerucht genoodzaakt een onwillekeurigen blik aan dit tafereel te wijden. Toen hij weder opzag, was de heer Versuylen verdwenen. V. De laatste oogenblikken der koperen bruiloft van den WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme waren ten slotte gekomen. Er begon weer groote drukte te heerschen in het particulier domein der drie pioenroode kornetjes. Jonge en oude dames hingen zich die wijde, witte mantels om, in de wereld der modeartikelen onder den naam van ~sorties~ bekend, en legden dan het witte of lichtgele handje snel op de ruwe, harde vingeren der kornetjes—'t welk altijd een vroolijken glimlach der laatsten ten gevolge had, mitsgaders een echt Amsterdamsch uitgesproken: „Dank je well, juffrauw!” of: „Dank uwes well, mevrauw!” De koperen Bruid en Bruidegom hadden zich deftig in een hoek der danszaal geplaatst, de commissarissen van orde en hun chef hielden zich op kleinen afstand in gelid. Soms wierp Caspar Janssen een bezorgden blik naar die groep, daar men er luidruchtiger was, dan wel met de eischen van 's gastheers fatsoen scheen te strooken. En langzaam kwam nu de talrijke stoet der gasten eene vleierij tot afscheid zeggen, waarop mevrouw Van der Comme met luidheid en radheid, haar echtgenoot met een tevreden glimlach, antwoordde. Toen juffrouw Rotsenaer in hare vigilante stapte, glimlachte ze zeer tevreden over het genot, 't welk zij reeds bij voorraad smaakte, van morgen eens recht op haar gemak al de dwaasheden en aanstootelijkheden van 't feest aan eene stokoude tante te verhalen, in wier huis zij de betrekking van ziekentroosteres vervulde, en op wier erfenis ze al vijftien jaren had gespeculeerd. Toen de heer Van Menghelen en zijne beide dochters naar huis reden, dacht de eerste met een gering zweempje van jaloezie aan de weelde, die zoo'n aannemer kon tentoonspreiden, zich troostend met de overtuiging, dat er toch eene aanzienlijke slachting in des aannemers kelder was ontstaan. Suze dacht, dat Anne-Kee toch een intrigant schepsel was, en Anne-Kee dacht, dat er zich spoedig eene goede gelegenheid zou voordoen, om den beleefden, maar wanhopenden Rederijker aan hare ouders voor te stellen—en zij hield zoo veel van reciteeren! Toen de familie Berghuysen onder vele buigingen in haar rijtuig gepakt was, ontstond er dadelijk eene levendige woordenwisseling over den allerdolsten avond en de allerzonderlingste familie Van der Comme. In stilte meende mijnheer, dat het souper en de wijnen toch ~first rate~ waren. Mevrouw zou er nu bepaald op aandringen, spoedig een diner te geven, daar de meisjes zoo'n bijzonder succes hadden, vooral in vergelijking met de Zilverlinks. De oudste juffrouw Berghuysen herinnerde zich, dat rood hair inzonderheid bij de Schotten voor mooi gold, en de jongste juffrouw Berghuysen dacht niets, daar ze van vermoeienis in slaap was gevallen. Toen de heer Zilverlink met zijne vijf dochters, uitgeleid door een dozijn nog altijd volijverige orde-commissarissen en hoogst ernstige Rederijkers, in twee rijtuigen had plaats genomen, begon de familie zeer systematisch te geeuwen. Het achtbaar lid van den Stedelijken Raad dacht een oogenblik met welgevallen aan de schuchterheid van den gastheer, aan Hilversum, aan den stedelijken accijns op het gedistilleerd, en geeuwde daarop zoo luide, dat Laura en Wilhelmina er waarlijk om moesten gillen van lachen. De andere dames in het tweede rijtuig hadden zich maar zeer middelmatig vermaakt, daar de twee fatsoenlijkste jongelui van het gezelschap door hare twee oudere zusters zoo geheel waren in beslag genomen, dat ze zich met de twijfelachtige hoflijkheden van een drietal kunstlievende kamerbroeders hadden moeten vergenoegen. Toen de heer Versuylen op 't punt was in zijn rijtuig te stappen, keerde hij zich vluchtig tot Koenraad Vechters, die Pauline had uitgeleid, en zeide: „Zonder ~rancune~, meneer Vechters! Gun me het genoegen, u van tijd tot tijd bij mij aan huis te mogen ontmoeten!” * * * * * „Ja maar, meneer de auteur! daar ben ik niet mee tevreden!” „Wat ontbreekt er dan aan mijne vertelling?” „Wel, hoe alles afliep—of de jonge schilder met Pauline verloofd werd—of de heer Caspar van der Comme lid van den Raad is geworden—hoe het met Jasper Jodocus ging—en wat er van Mlle de Tourzel geworden is!” „Leest u de Haarlemmer courant?” „Alle dagen!” „Over eene week of zes, zeven zal u er de ondertrouw van den heer Koenraad Vechters en mejuffrouw Pauline van Someren in moeten vinden, over een paar jaren zal het den heer Caspar Janssen wel gelukken in den Stedelijken Raad te worden gekozen, hij heeft er veel geld voor over. De heer Jasper Jodocus gaat binnenkort huwen met eene der jongste dames Berghuysen, en wat Mlle de Tourzel aangaat.... In het diepste geheim zal ik het u en u alleen toefluisteren. Ik zelf was ook ter zilveren bruiloft—u heeft het kunnen vermoeden—en.... en toen werd ik zóó getroffen, zóó getroffen, dat ik op dit oogenblik mijne vrijgezels-onafhankelijkheid mis, en—als men het dan toch volstrekt weten moet—dat ik nu naast iemand zit, welke ik met het volkomenste recht en de innigste vereering het mooiste, het liefste, het geestigste, het vroomste vrouwtje der wereld noem: Mevrouw.... enfin, mijne vrouw, vroeger Mlle de Tourzel!” N'EST PAS PEINTRE QUI VEUT. DROEVIGE WAARHEDEN. I. „Velen zijn geroepen....” „Daar was een heer, die meneer graag eens zou gesproken hebben!” Het nuffige kindermeisje van Mr. Johan van der Lely, kantonrechter in het stedeke Valendam, riep deze woorden door eene reet van de deur. De achtbare kantonrechter zat met zijne echtgenoote en zijn oudsten spruit aan de theetafel. Eenigszins verrast zag hij op, en vroeg: „Weet je niet wie 't is, Jans?” „Neen meneer! 't Is een vreemd heer, weet u, en hij zei, alsdat hij meneer graag wou spreken!” „Ja maar,.... nu laat hij maar even hier komen!” Mevrouw van der Lely, eene kleine tengere vrouw, met een mager, bleek gelaat, waarop eene gestadige trilling van ontzag en heimelijke vrees zichtbaar was, misschien voor den persoon van haar zwaarlijvigen echtgenoot met zijn koperrood wezen en luide basstem—mevrouw van der Lely zag angstig om zich heen, duchtend, dat de eene of andere verwarring in het fraai gestoffeerde huisvertrek door den vreemden heer zou kunnen worden opgemerkt. Haar oudste zoon, de jongeheer Frans van der Lely, een knaap van veertien jaar—die sterk op zijn vader geleek, en met eene even luide stem zijne bevelen tot een fraaien witten poedel richtte, welke eene buitengewone vaardigheid in het uitvoeren van kleine kunstvertooningen aan den dag legde—keek aanstonds nieuwsgierig op, en liet het dier met rust. De kantonrechter was opgestaan—een bescheiden tikken op de deur volgde. „Binnen!”—klonk het, en zoo schel was de uitroep geweest, dat de wanden van de kamer het geluid duidelijk weerkaatsten, toen de deur langzaam en voorzichtig geopend werd. Binnen trad nu een fatsoenlijk, maar vreemd gekleed heer, die in diepen ootmoed voor den kantonrechter, voor diens echtgenoote, voor den knaap boog, en al buigende twee schreden nader kwam. „Wien heb ik 't plezier?” begon de kantonrechter, met dezelfde luide stem, die den vreemdeling „binnen” had toegeroepen. Deze had juist zijn hoofd uit zijne diepe buigingen opgeheven, maar bij het forsche geluid van den heer Van der Lely boog hij het aanstonds weer omlaag, tastte in eene kleine brieventasch en bood hem onder toenemende verlegenheid en onhandigheid een kaartje aan. „Hendrik de Leeuw! kunstschilder! Zoo, zoo, meneer! is u Hendrik de Leeuw, kunstschilder?” „Om u te dienen, meneer!”—bracht de meer en meer in verwarring gerakende bezoeker uit. De kantonrechter wierp met een lomp gebaar het kaartje op de theetafel. Naar een stoel wijzend, zette de achtbare ambtenaar zich weer in zijn gemakkelijken fauteuil, en sprak daverend: „Ga zitten, meneer de Leeuw! en vertel ons wat je hier brengt!” De jongeheer Frans had van zijne moeder een wenk ontvangen. Hij had met loome schreden een stoel naar de tafel geschoven, en haastig den poedel op zij geschopt, die nieuwsgierig en grommend langs de blauw- en groen-geruite pantalon van den vreemdeling snuffelde. „Dank u, doe geene moeite, jongeheer! Vraag u wel excuus! Dank u!” Onder deze betuigingen ging Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” zitten, terwijl hij zijn hoed voorzichtig onder zijn stoel borg, en met zenuwachtige snelheid zijn blond hair achter de ooren streek. De kantonrechter nam hem in een ondeelbaar oogenblik van 't hoofd tot de voeten op, en kon zich geene rekenschap geven, of hij een jonkman, dan wel een man van middelbare jaren voor zich zag. Hendrik de Leeuw had een eenigszins kaal hoofd, maar levendige en goedhartig schitterende blauwe oogen. Zijn gelaat had niets schoons of indrukwekkends, maar 't boezemde vertrouwen in door eene uitdrukking van gestadige welwillendheid, die zelfs te midden zijner tegenwoordige bedremmelde houding zich duidelijk kenbaar maakte. „Ik ben zoo vrij, meneer!”—begon hij, nog gestadig buigend—„mij in persoon bij u te vervoegen.... de heer Burgemeester heeft mij aanbevolen bij u te komen, meneer!.... Ik wenschte mij in deze stad te vestigen, meneer!.... Men heeft mij verzekerd, meneer! dat er hier geene gelegenheid voor teekenlessen in de stad was, meneer.... en daarom....” „Kom je, om hier teekenlessen aan te bieden! Begrepen! als je denkt, dat die onderneming gelukken zal, dan denk je mis!” „Ha zoo, meneer!”—antwoordde de man, welke zich „kunstschilder” genoemd had, met eene uitdrukking, die de grootste welwillendheid aan den dag legde. „Hier in Valendam teekenlessen geven!”—ging de kantonrechter voort, terwijl hij beide handen diep in de zakken van zijne zwartlakensche „beenkleederen” verborg.—„Dat is eene illusie, meneer! de Vos,.... de Leeuw! meen ik.... dat is eene illusie! je kent zeker onze plaats niet, hè?” „Ha zoo, meneer!”—prevelde de „kunstschilder”, steeds welwillender. „Neen, meneer! dan ken je onze plaats niet. 't Is hier alles doodstroom! Er heerscht hier volstrekt geen publieke geest, meneer! Als we hier niet zooveel rijke boeren rondom ons hadden wonen, dan hadden we niemendal, geen veemarkt, geen paardenmarkt, niets hoegenaamd, meneer de Vos!” „Ha zoo, meneer!” „Ja, meneer! Ik durf met zekerheid beweren, dat er geen lamzaliger plaats in ons koninkrijk bestaat dan Valendam. Wil je een bewijs? Laatst, bij de verkiezingen, toen ieder rechtgeaard staatsburger de heilige verplichting gevoelde, om naar de stembus op te gaan, kwam niet eens de kleine helft der kiezers zich aanmelden. Daarom hebben we hier ook zoo'n potsierlijk afgevaardigde voor de Tweede Kamer—een vent, dien we misschien nooit weer kwijtraken.... een liberaal van den kouden grond. God beter het!” „Ha zoo, meneer!” Hendrik de Leeuw had onder den driftig en bulderend uitgesproken ~speech~ van den kantonrechter zich verschillende reizen met angst het hair achter de ooren gestreken en enkele malen zenuwachtig gekucht. Mevrouw van der Lely achtte nu het oogenblik geschikt, om zich in het gesprek te mengen. „Maar, Johan! als meneer zich hier toch vestigde, zou het dan niet goed zijn voor onzen Frans, dat hij teekenen leerde? Je weet, hij teekent al zoo aardig uit zich zelven!” „Ha zoo, mevrouw!” „Ja, meneer! Frans! laat je teekening van gistermorgen eens aan meneer zien!” Frans had gedurende het gesprek den aanstaanden teekenmeester van Valendam met een nieuwsgierigen blik aangegluurd. Hij stond traag op, schopte den witten poedel ter zij, en zocht uit eene portefeuille op de vensterbank een paar zijner meesterstukken. Mevrouw van der Lely reikte ze met een zweem van een glimlach aan den „kunstschilder.” Hendrik de Leeuw beschouwde aanstonds uiterst aandachtig een grooten boom met een loodrechten stam van gebrande terre-siènne, met dito takken, waaraan gelijke en gelijkvormige bladeren van sapgroen en een verbazend aantal uitheemsche vruchten van vermiljoen. Verschillende malen knikte hij zeer welwillend tegen het kunststuk. „Veel aanleg!”—zeide hij daarop, bescheiden kuchend.—„Zeer veel aanleg, mevrouw!” De kantonrechter, die, barsch rondkijkend, voortdurend met sleutels en geld in zijne zakken gerammeld had, bracht nu zijne linkerhand te voorschijn, en gaapte zoo luid, dat de witte poedel verschrikt naar een schuilhoek vloog onder de sofa. „Weet je wat, meneer de Vos!”—klonk het nu steeds geeuwend—„als jij het hier in dit beroerde nest probeeren wilt, gun ik je veel succes! Maar herinner je altijd, wat ik je dadelijk zei, 't is hier een beroerde boel!.... Wat heeft de Burgemeester je gezeid?” „De heer Burgemeester was zeer voorkomend, meneer! Hij vroeg mij naar bewijzen mijner bekwaamheid. Ik vertelde hem, dat ik verschillende medailles aan de teeken-academie in de hoofdstad dezer provincie verdiend heb voor handteekenen en boetseeren, meneer!” „Jawel, Geelhuyzen is altijd zeer formeel en zeer ceremonieel, dat weten we. Maar hij heeft zonen....” „De jongeheeren Van Geelhuyzen zijn mijne eerste discipelen, meneer!” „Frans! kom eens hier!” De kantonrechter had nog luider geschreeuwd en barscher gekeken, dan gewoonlijk. Frans naderde. „Wil je teekenen leeren, jongen?” „Ja, Pa!” „Dan moet meneer maar zien of hij wat van je maken kan! Geef meneer de hand!” Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” was zeer vereerd, boog zich verscheidene malen, en geloofde, dat het heel goed gaan zou. Nu kwam er nog een gewichtig punt: de conditiën. Maar hierover scheen de kantonrechter zich minder te bekommeren dan zijne echtgenoote, die aanstonds vuur vatte bij deze onderhandeling. De eischen van den nieuwen teekenmeester waren echter zoo bescheiden, dat het verdrag weldra gesloten was. II. Drie weken later had het stedeke Valendam het zeer druk over de verschijning van een nieuw lid der Valendamsche samenleving. De heer Hendrik de Leeuw had een paar gemeubelde bovenkamers bij een koopman in manufacturen gehuurd—hij had zijne opwachting bij alle notabelen van het plaatsje gemaakt, en al een tiental leerlingen voor „handteekenen” aangeworven. De ouders dier leerlingen hadden van hem tevens eene bescheiden aanbeveling voor het schilderen van hun portret ontvangen, maar tot nog toe was er van deze aanbieding geen gebruik gemaakt. Evenwel was zijne verschijning genoeg geweest voor het stille landstadje, om allerlei vriendelijke gesprekken uit te lokken. De Burgemeester Van Geelhuyzen had met den Gemeente-Secretaris—een deftigen ouden vrijer, die zich onderscheidde door eene verkleurde donkerbruine pruik—een ampel gesprek gevoerd, waarbij ten stelligste was uitgemaakt, dat Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” nimmer eenige aanspraak zou maken op den titel van Stadsteekenmeester, noch op eenige toelage uit de Gemeentekas, daar deze zoodanigen last niet zou kunnen dragen. Voor 't overige merkte de Burgemeester op, dat de vestiging van „genoemden” Hendrik de Leeuw in „deze gemeente” als eene aanwinst moest beschouwd worden, weshalve hij ook zijne beide zonen aan de teekenlessen deed deelnemen. In het college: „Oefening en Vermaak”—een koffiehuis, waar de notabelste heeren des middags van één tot twee ouderwetsche glaasjes met „geestrijke vochten” opslorpten, en tweemalen 's weeks des avonds van zevenen tot tienen zich oefenden en vermaakten in kaartspel en rooden wijn—in dit zeer fatsoenlijk college had de kantonrechter Van der Lely zeer luid aan den Ontvanger der directe belastingen, een sufferig burgerlijk mannetje met een vuurrooden neus, te kennen gegeven, dat die arme duivel van een De Vos of De Leeuw er wel spoedig berouw over gevoelen zou, dat hij in zoo'n pitoyabele plaats als Valendam gekomen was. Hoe zou er liefde voor de kunst ontstaan in eene stad, waar de helft der kiezers niet opkwam en waar men zulke liberalen van den kouden grond naar de Kamer zond? De Ontvanger, die drie volwassen ongetrouwde dochters had, en tevens secretaris van het Valendamsche Nut was, die dus van den armen duivel van een teekenmeester nog op de eene of andere wijze partij dacht te trekken, stemde evenwel gaaf toe, omdat de kantonrechter zeer luid had geschreeuwd, en bovendien door zijn geld en ambt daar ter plaatse zeer gezien was. In de wereld der oudere en jongere dames was tevens vrij wat beweging over den nieuwen inwoner der stad. De ouderen vonden hem zeer beleefd en voorkomend, maar zijn hair was veel te lang. Dit punt had inzonderheid een onderwerp van bezorgdheid uitgemaakt voor de echtgenoote van den predikant, wiens eenig kind onder de leerlingen des heeren de Leeuw werd geteld. De jongeren hadden ook hare opmerkingen. De dochters van den notaris vonden hem niet knap, en besloten hem bij alle voorkomende gelegenheden dapper uit te lachen, een privilege, 't welk deze dames, omdat zij de jongste, de knapste en de vroolijkste waren van den „jofferenstoet” uit het stedeke, besloten zeer duchtig te doen gelden. Maar de dochters van den ontvanger dachten wat gunstiger over den nieuwen teekenprofessor. Hij droeg zeer zonderlinge broeken en vesten, blauw- en groen-geruit, en zijne leverkleurige dassen met zwarte ouwels waren niet volgens haren smaak, evenwel scheen hij een zeer „geschikt jongmensch.” Het onderwerp van al deze beschouwingen stond juist op een Zaterdagmorgen te tien uren klaar voor het eerst zijn tiental leerlingen te ontvangen. Van zijne beide vertrekken had hij het beste voor leerkamer en atelier ingeruimd. Op de breede schuiftafel stond een zwart rek, bestemd voor de teekeningen en gravures, die het tiental tot model zouden dienen. Voor ieder was een overvloed van papier en teekenbehoeften gereedgemaakt. De stoelen stonden om de tafel geschaard—alles wachtte op de komst der jeugdige, teekenlustige Valendammertjes. Aan de wanden der kamer hingen velerlei studiën, die het kunstenaarstalent van Hendrik de Leeuw moesten staven—vooral portretten en studiekoppen, officiers met zwarte knevels en buitengemeen fraaie gouden epauletten, benevens Socratessen of Homerussen naar gipsbeelden op een bruinen grond met een stuk tafellaken van purper. Het kloppen aan de deur deed den eenigszins zenuwachtigen teekenmeester verschrikt opzien. Oogenblikkelijk daarna kwamen de teekenlustige knapen een voor een binnen. Met veel verwarring en haast wees Hendrik de Leeuw hun ieder eene plaats aan. De oudste zoon van den notaris, een jonkman van zestien jaar, die meer aan teekenen gedaan had, kreeg eene soort van eereplaats en koos aanstonds een groot landschap in waterverf, om te kopieeren. De knapen, die nog nooit eene teekenpen in handen hadden genomen, zaten bij elkaar, om rechte en kromme lijnen te maken, en Hendrik de Leeuw stond bij hen, om hun de geheimen van de houtskool en het zwart krijt te ontvouwen. De zoon van den predikant, een knaap met fraai krullend blond hair, mooie blauwe oogen, maar met een gemeenen trek om een leelijken mond, zat naast Frans van der Lely en brak voortdurend elk nieuw stuk houtskool, dat de nieuwe teekenmeester hem in handen gaf. De beide jongeheeren vonden het vernederend, dat men hen strepen deed namaken, en nog geen kwart uurs had de les geduurd, of Hein van der Grijp, des dominé's zoon, wierp een stuk houtskool over het rek naar de overzijde van de tafel, waar de jongens van den Burgemeester zaten. Deze jongeheeren zaten zeer rustig hun best te doen, om de aanwijzingen van „meneer” de Leeuw te volgen, toen het voorwerp van de andere zijde op hun werk viel. „Pas op, Hein!”—riep de oudste jongen van den burgemeester. „Pas zelf op, kroeskop!” Kroeskop was een eerenaam, dien Jan van Geelhuyzen om zijn zwart kroeshair onder de jeugd van Valendam voerde. Een algemeen en luid gelach volgde. Onze teekenmeester zag verschrikt op. Hij wijdde al zijne aandacht aan den zoon van den notaris, die zeer voorzichtig en netjes zijn landschap begon te schetsen. Daar evenwel de meesten den schilder nog maar zeer kort kenden, bogen ze zich vol ijver over hun werk, zoodra hij opzag. Zijn uiterlijk was evenwel weinig geschikt, om hun ontzag in te boezemen. Hij droeg een nauwsluitend grijs huisjasje met koorden en lussen als een huzarenpak, en op zijn hoofd prijkte eene roode Turksche muts met blauwen kwast. Zijne welwillende blikken en goedhartige glimlachjes dwaalden een poos over de hoofden der jongens—maar allen schenen ijverig bezig. „Meneer! mijn krijt is gebroken!”—riep Hein van der Grijp met luide stem. „Ha zoo, jongeheer!” Met groote beleefdheid haastte hij zich, zijn discipel te helpen. Daarna keerde hij weder naar de Geelhuyzens, die hem riepen, om inlichting. Nauw had hij zich gebogen of eene groote prop papier vloog rakelings voorbij zijn aangezicht. Bloedrood van verlegenheid en ergernis zag hij op—een onderdrukt gelach klonk van de zijde, waar Frans van der Lely naast Hein van der Grijp zat. „Mijn krijt deugt niet!”—sprak de zoon van den kantonrechter, zoo luid als zijn vader gewoon was, toen hij bemerkte, dat meneer de Leeuw hem aanzag. „Ha zoo, jongeheer!”—had deze gezegd en zich werktuiglijk naar de andere zijde begeven, om met groote onhandigheid een nieuw stuk krijt voor zijn leerling te zoeken. Dit oogenblik namen de Geelhuyzens te baat, om het bombardement van hunne zijde te beantwoorden. Doch daar de Leeuw aanstonds op hen toetrad, volgde er weder een oogenblik van rust. Dit spel werd nu met nieuwe tusschenpoozen een uur lang voortgezet. De heer Hendrik de Leeuw verkeerde in een moeilijk te beschrijven toestand—hij zag volstrekt geen middel om de baldadigheid der „jongeheeren” te keer te gaan, hij wilde ze wel gaarne eens ernstig waarschuwen, maar hij was zeer onhandig met alles, wat naar eene aanspraak geleek. Telkens, als hij zich met iemand in 't bijzonder bezighield, vingen de anderen aan onderling eene of andere aardigheid te vertoonen. De ziel van alle baldadigheid was de zoon van den dominé, Hein van der Grijp. Juist was deze opgestaan, om een klein manneke van twaalf jaren met een hoogen rug een reep papier achter op zijn buis te spelden, toen de teekenmeester voor hem trad. „Ha zoo, jongeheer! Mag ik u verzoeken te blijven zitten! Teekenen is een moeilijk werk, jongeheeren! Daartoe behoort veel studie! Mag ik u verzoeken, te blijven zitten jongeheer van der Grijp!” Daar echter de blonde domineeszoon een zeer uitdagend gezicht vertoonde, en eene prop tegen den zolder wierp, die aller vroolijkheid gaande maakte, verloor de welwillende heer de Leeuw zijn geduld. „Beroerde kwajongen!.... ga aan je werk, ga aan je werk, of ik smijt je de trappen af, versta je?” Ieder zweeg, ieder keek onthutst en verwonderd op zijne strepen en kromme lijnen. De stem van den teekenmeester had rouw en luid geklonken—hij had met den voet op den vloer gestampt, zijn gelaat was purperrood geworden. Zijne drift was zoo onverwacht en plotseling losgebroken, dat er dien morgen niets verder voorviel, alleen zat Hein van der Grijp te fluisteren tot Frans van der Lely, dat hij zich niet liet uitschelden voor „kwajongen,” dat hij niet terug wilde komen, dat hij geene hand meer aan zijne teekening zette, dat hij het aan zijne ouders zou vertellen. Het uur van twaalven verloste meester en discipelen, alleen de zoon van den notaris had met genoegen gewerkt, en het manneke met den hoogen rug, het eenig zoontje van den hoofdonderwijzer, had veel achting opgevat voor zijn teekenleeraar. Met luide uitroepingen van pret en baldadigheid stormden de wildste jongens de trap af tot groote ergernis der eerzame wederhelft van den manufactuurhandelaar, bij wien Hendrik de Leeuw kamers had gehuurd. Deze zelf had zich, zoo spoedig zijne leerlingen vertrokken waren, op den eenigen armstoel neergezet, die zijne woning rijk was. Hij kruiste de armen over de borst, en verviel in een diep en somber gepeins. Zijn goedhartig gelaat plooide zich in strakke rimpels en scherpe trekken, zijne mondhoeken trilden, zijn oog staarde wezenloos in 't ronde. Als ware het een gevolg van zijn gemijmer, greep hij eensklaps zijne roode Turksche muts met blauwen kwast, en wierp haar woedend in een hoek der kamer. In 't eind schudde hij langzaam, zacht mompelend, zijn hoofd—eene zucht rees uit zijne borst. Hij stond op en begon het teekengereedschap weg te ruimen, terwijl zijn gelaat steeds diepe neerslachtigheid aan den dag legde. Er werd aan de deur geklopt—de juffrouw van beneden vroeg of „meneer” ook een kop koffie zou gebruiken. De Leeuw antwoordde met verlegenheid, en nam het voorstel aan. Het wild gedrag zijner leerlingen zou wel aan de juffrouw van beneden in 't oog gevallen zijn. Daar twijfelde hij niet aan! Dankbaar aanvaardde hij dus den kop koffie—terwijl hij zeer welwillend, schoon zonder eenige aanleiding, opmerkte, dat er zeer veel passage was in de straat, waarop hij uitzag, iets wat de juffrouw met eenige aarzeling toestemde, daar ze al te wel overtuigd was van de stilte en eenzaamheid der buurt, waarin ze woonde. Op dit oogenblik werd er luide aan de deur geklopt. III. De persoon, die binnenkwam, had nauw zijn gelaat vertoond, of hij riep vroolijk: „Bonjour, de Leeuw! Hoe maak je 't? Mooi weer vandaag, hè?” Hendrik de Leeuw boog verlegen, en drukte den nieuw binnengekomen vriend de hand. Deze was een klein manneke met kort afgeknipt rood hair, grove trekken, grijze oogen met zonderlinge witte oogharen, eene zeer hooge stem, als van eene vrouw, en een sluwen lach op het gladgeschoren wezen. „Zoo, heb je teekenles gehad?”—ging hij voort.—„En wat ga je nu doen? Naar de kroeg natuurlijk. Je bent al heelemaal een burger van deze plaats, hè? Wat mij betreft, ik ben altijd blij, als er meer leven in de stad komt—soms is het wel eens wat duf hier! Heb je ook eene sigaar?” „Om u te dienen, meneer Hattinga! Neem me niet kwalijk.... Ik zal er wat laten halen!” De goedhartige, maar zuinige de Leeuw had geene sigaren in voorraad. Hij schelde met groote overhaasting, en fluisterde aan de deur tegen de juffrouw van beneden, die verdwenen was met iets zeer vinnigs op 't gelaat, toen zij den bezoeker opmerkte. De heer Hattinga was intusschen bezig de schilderijen aan den wand te bestudeeren met een kennersblik. „Weet je wel, dat daar weergasche aardige dingen bij zijn, de Leeuw!”—riep hij steeds doorpratend.—„Dat bakkes van dien zwarten generaal bevalt me! Ik zou m'n portret wel eens willen laten maken—nu, zoodra als ik eene van die malle meiden hier trouw, dan zal jij me portret maken! Die gipskoppen bevallen me minder—goed voor de jongens! à propos, hoeveel kereltjes heb je er al?” „Tien, meneer Hattinga!” „Hoor eens, dat verveelt me! Gisteren en eergisteren heb ik je onophoudelijk gezegd, dat ik Hattinga heet, of liever Tjerko Meindert Hattinga—ik verzoek van dat meneer verschoond te blijven! We zijn beiden jongelui, die onzen kost hier moeten verdienen, jij met teekenen en schilderen en ik met de wijnkooperij—dat moet kortaf zijn: de Leeuw en Hattinga of ik ga heen!” „Zooals u verkiest!”—antwoordde de Leeuw verstrooid en verlegen, terwijl hij een klein zakje met sigaren, dat juist gebracht werd, aan zijn nieuwen vriend toereikte. De wijnkooper Hattinga, „of liever Tjerko Meindert Hattinga,” greep eene sigaar, nam een lucifer, en zweeg zoolang hij daarmee bezig was. Nauw was hij gereed, of hij ging voort: „Hoe is 't man! ben je vandaag niet in je humeur? 'n Beetje 't land, misschien? Dat komt er niet op aan, iedereen heeft wel eens een beetje het land! Je zult hier ook wel geen leven op rozen hebben, de Leeuw! Maar daar hebben we wel een huismiddeltje voor. Wij jongelui, de postdirecteur Van Schilferen en Jan Kalkman van de steenbakkerij, wij zullen ons maar wat dichter aaneensluiten en ons onderling amuseeren! Komaan, we zouden wel eens een paar droppeltjes kunnen gaan nuttigen, proeven, verorberen ofte wel doorspoelen in onze veelszins vermakelijke sociëteit: „Oefening en Vermaak!”” De wijnkooper Hattinga, die al den tijd van zijn vlug gesprek op een hoek van eene tafel gezeten had, sprong op, en trok zijne ouderwetsche hooge boorden uit zijn vale zwarte das. Hendrik de Leeuw, die meer werktuiglijk aan zijne bevelen gehoorzaamde dan vrijwillig handelde—die vooral niet wilde laten blijken, dat zijne pas ondernomen taak hem reeds nu verdroot, schoot spoedig zijne beste zwarte jas aan, en zag in den spiegel, of hij in staat was de fatsoenlijke Valendamsche sociëteit te bezoeken. Hij kende den wijnkooper Hattinga nog maar een paar dagen, en verwonderde zich wel over de snelheid, waarmeê hunne kennismaking tot innige vriendschap was overgegaan, maar verheugde zich toch, dat hij reeds in zoo korten tijd zich in de goede gunst der Valendamsche jongelui had weten te vestigen. Met snelle schreden spoedde het tweetal naar de sociëteit. 't Was het eenige, wat het stedeke opleverde, had de wijnkooper gezegd, 't geen voor hem eene zekere mate van waarschijnlijkheid mocht bevatten, daar hij leverancier was van wijnen en likeuren aan den koffiehuishouder, in wiens zalen de fatsoenlijke sociëteit: „Oefening en Vermaak” hare Penaten had opgesteld. Bij het binnentreden van het gewone lokaal, vonden zij de heeren habitué's reeds aanwezig—'t was ook kwart na één—en groetten zij zoo vriendelijk mogelijk. De gemeente-secretaris met de verkleurde donkerbruine pruik zag ongeduldig uit naar zijn partner voor het edele dominospel, den postdirecteur Van Schilferen; en daar hij verwachtte, dat die met Hattinga de zaal zou binnenkomen, trok hij zijne vergrijsde wenkbrauwen zeer hoog op, toen hij zag, dat dit het geval niet was. De nieuwe teekenmeester, bevreesd, dat zijn uitheemsch toilet of zijne zwierige glacé-handschoenen de verstoordheid van den achtbaren ambtenaar hadden opgewekt, boog zich nog dieper, en was zeer tevreden, toen hij achter in de zaal aan een tafeltje met zijn vriend had plaats genomen. „Lamme kerels!”—ving Hattinga, zeer voorzichtig fluisterend, aan.—„De burgemeester is nogal wel, zie je, maar de rest, altemaal ploerten!” Bij deze woorden sloeg hij zich op de linkerborst, thans met een versleten hoog toegeknoopt lakensch vest bedekt. De teekenmeester keek schichtig op—zou iemand het gehoord hebben? Maar Hattinga knikte hem bemoedigend toe—niemand lette op hen. „Laat ons eens eene hartsterking nemen, waarde De Leeuw!”—ging hij voort met zekere kluchtige overdrijving, die hem den naam van een groot komiek had verzekerd.—„Piet, eene flesch port! Van de duurste soort, je vader weet het wel!” Dit was tot een mageren knaap gericht, die de dubbele betrekking van markeur bij het biljart en koffiehuisknecht vervulde, en aanstonds op een wenk van Hattinga toesnelde. Hendrik de Leeuw staarde zijn nieuwen vriend met verbazing aan. „Eene flesch port!”—sprak hij welwillend glimlachend—„me dunkt een glas zou al zeer voldoende zijn!” „Malligheid, mijn waarde! We blijven hier toch wel een beetje plakken, en straks komen Van Schilferen en Jan Kalkman hier bij ons zitten! Proef eens, is dat geen délicieuse port?” De Leeuw dronk aarzelend eene kleine teug uit zijn glas. Hij knikte, en hoestte verlegen achter zijn zakdoek. „Ja, 't is goeie qualiteit en niet duur ook! Ik kan je nog van dezelfde soort een paar ankertjes leveren: Maar je zult misschien liever met een half ankertje beginnen.... zoo voor na het ontbijt, als je de vrienden eens bij je krijgt.... 't komt altijd te pas!” Onze teekenmeester had in 't minst geen plan om groote inkoopen te doen, daar zijne middelen 't hem volstrekt niet vergunden, dus stotterde hij in de uiterste verlegenheid de eene of andere verontschuldiging. „Malligheid, De Leeuw! Neem gerust een half anker! Wij zullen het als vrienden wel vinden! Bekommer je niet om den prijs! Kom, kom! als je 't niet betalen kunt, dan laat ik je mijn portret maken. In elk geval, zal ik je voor een kwart anker opschrijven! Over tafelwijn spreken we later!” Hendrik de Leeuw staarde sprakeloos in 't ronde. Hij had den moed niet, om zijn nieuwen vriend tegen te streven, en toch.... hij gevoelde, dat hij zich zorgvuldig van elke uitgaaf voor weelde moest onthouden. Gelukkig kwamen op dit oogenblik twee leden van de sociëteit hun gezelschap deelen. De nieuwe teekenmeester rees van zijne plaats op, en reikte beide heeren de hand. Hij had ze al een paar dagen te voren leeren kennen op dezelfde plaats. De een had een zeer pronkerig voorkomen, een stroohoed met blauw lint, gekleurde das en lichte handschoenen, de andere was geheel in 't deftig zwart zonder veel sporen van linnengoed of eenigen smaak voor zijne kleeding. De pronkerige heer had een dikken, knobbeligen neus en plukte onophoudelijk aan datgene op zijn gelaat, 't welk in de toekomst wellicht eenmaal den naam van knevel zou voeren. De zwarte had een rood verbrand wezen en dito handen—want hij droeg geene handschoenen—en stak zijne lompe laarzen met zekere zelfvoldoening vooruit. De Leeuw had beiden reeds bij naam en hoedanigheid leeren kennen, de dandy was de postdirecteur Van Schilferen, de zwartjas de steenbakker Jan Kalkman. „Zitten jelui kerels al onder den port?”—vroeg deze laatste met een zwaar provinciaal accent.—„Geef mij ook eens een glas!” Piet, de markeur, stond al klaar, maar vroeg meteen uit naam van meneer Schippers, den gemeente-secretaris, of meneer de postdirecteur niet zou komen domineeren. Van Schilferen trok een lang gezicht, en bedacht zich een oogenblik. „Heb je geen zin, Schilfertje!”—riep de comische wijnkooper.—„Wacht, Piet, zeg meneer Schippers, dat ik kom. Ik kan den man nog gauwer zijn kwartje doen verliezen, dan jij, postdirecteur!.... Zeg, laat me soms een inschenken!” Met deze laatste woorden tot De Leeuw liet hij het drietal zitten, om een klein winstje met het dominospel te maken. Hij was toch zeer handig en grappig die Hattinga, zeiden de beide nieuw aangekomen heeren, en zijn belang vergat hij nooit, nooit, wat er ook gebeurde. Intusschen dronken de heeren een paar glazen port, en vroeg men De Leeuw, hoe het hem in Valendam beviel. 't Gesprek vlotte niet recht in den beginne door de schichtigheid van den nieuweling, maar de wijn had hem allengs wat meer spraakzaamheid gegeven, zoodat men op 't laatst zeer vertrouwelijk keuvelde. De steenbakker nam maar weinig deel aan het gesprek, hij dronk, wiegelde met zijn stoel op en neer, en greep eindelijk het Handelsblad. „Men moet ergens beginnen, meneer De Leeuw!”—beweerde juist de postdirecteur zeer wijsgeerig.—„Natuurlijk kan de waarachtige kunstenaar zich niet in zoo'n nest opsluiten als Valendam. Maar de kunst is soms eene bittere, onhartelijke stiefmoeder! Zooals ik hier voor u zit, meneer De Leeuw! had ik ook nooit gedacht met een postje als 't mijne hier mijn brood te moeten winnen! Ik ben letterkundige, ~mon cher~! en naar ik verneem niet volkomen ongelukkig!” De heer Van Schilferen sloot de oogen, en goot den inhoud van zijn glas langzaam in zijne keel. Daarna zuchtte hij met diepen weemoed, en bespiedde hij van ter zijde, welken indruk zijne woorden op zijn nieuwen vriend maakten. Hendrik de Leeuw had vroolijk geknikt, ook eens gedronken, en sprak nu sneller en opgewekter, dan hij in bedaarde oogenblikken pleegde: „Maar men moet wat opofferen voor de kunst, meneer Van Schilferen! mijn heele leven tot nu toe was opoffering....” „Als het mijne, als het mijne, ~mon cher~! Toen ik schooljongen was, maakte ik mijne eerste verzen, aan een heerlijk onderwerp gewijd: „~Zuleika~, de Circassische.” Ik zal je 't eens laten zien, als je bij mij komt!” „In mijne eerste jeugd wilden mijne ouders, later mijne voogden, niet van schilderen weten! Ik zou in mijn ooms zaak komen. U weet het misschien wel, als u in X....”—De Leeuw noemde de hoofdstad der provincie—„naar de groote markt gaat, zal u die groote grutterswinkel wel in 't oog gevallen zijn: Jakob de Leeuw & Zoon. Dat is mijns ooms huis. Ik zou ook grutter worden, maar waarlijk ik gevoelde er niet veel lust in....” „Of je gelijk hadt, meneer De Leeuw! Laat ik je nog eens inschenken. Neen, het kan volstrekt geen kwaad! Kalkman drink eens uit, en laat ons nog een halfje voor den eten nemen!” De ex-grutter-teekenmeester en kunstschilder gevoelde, dat de heeren inderdaad zeer gul waren met aanbiedingen van morgenwijn. Reeds duizelde zijn hoofd, maar 't hinderde hem niet bijzonder, zoodat hij aanstonds weer even opgeruimd en goedhartig als gewoonlijk naar de orakelen van den postdirecteur luisterde. „'t Is mij bijna als u gegaan”—sprak deze, geheimzinnig met de oogen knippend,—„mijne ouders bestemden mij voor een practisch baantje, en inwendig gevoelde ik het ~feu divin~! Daarop heb ik menige klacht in rijm vervaardigd—je moet eens bij mij komen, dan zal ik je meer laten zien!” „We zijn dan broeders in de kunst”—antwoordde de Leeuw met rooder tint op zijne wangen.—„Ook ik moest voor den handel worden opgebracht. Maar alles voerde mij tot de kunst. Als jongen op school bracht ik het tot eene zeer aardige hoogte in 't schoonschrijven, en later ging het evenzoo met het teekenen. Ik won twee medailles, meneer Van Schilferen! voor schetsen naar 't naakt model!” „Laat ons eens op onze broederschap drinken, De Leeuw! en dat stijve meneer weglaten.” „De drie percents weer gerezen!”—riep Jan Kalkman uit, die werktuiglijk met de heeren klonk, en van het Handelsblad opzag.—„In die Amerikanen is fortuin te maken!” „Ik heb wel geen medailles verworven”—ging de postdirecteur voort, zonder op den steenbakker in 't minst te letten—„maar ik heb toch mijne sporen verdiend. Mijn eerste bundel: _Tulpen en Hyacinten_ getiteld, zag verleden jaar het licht. Een persoonlijk vijand schreef er eene critiek van in dat lamme _Leeskabinet_.... ik heb er wat onder geleden!” „Niet waar, men kan lijden voor de kunst”—riep Hendrik de Leeuw uit met stijgende geestdrift.—„Vandaag nog had ik eene onaangenaamheid. Ik begon mijne teekenlessen, en de leerlingen betoonden zich meest allen ongeschikt. Maar geduld.... ik zal er wel liefhebberij voor opwekken bij de jongelui hier, als ik maar tijd heb!” „Dat de kunst toch altijd aan zooveel materiëels en onaangenaams verbonden is!”—klaagde Van Schilferen, en plaatste zijn glas zoo driftig op het tafeltje, dat de kelk brak en de wijn over zijne vingers stroomde. „Dat doe je handig, Schilfertje!”—riep de wijnkooper Tjerko Meindert Hattinga, die zijne vrienden weer kwam opzoeken, daar hij den secretaris een paar kwartjes had doen betalen, en al de heeren reeds vertrokken waren. 't Gesprek werd nu algemeener. Jan Kalkman bracht het een en 't ander in 't midden omtrent de graanprijzen en de beursnoteeringen der effecten. Hattinga was zeer grappig, en stelde voor, om des namiddags een wedstrijd op het biljart te houden. Men scheidde onder wederzijdsche belofte van omstreeks vier uren aanwezig te zijn. Hendrik de Leeuw werd echter dien namiddag door zoo drukkende hoofdpijn geplaagd, dat hij zijne kamer moest houden en geheel ziek zich te bed begaf. IV. Er waren na de eerste verschijning van Hendrik de Leeuw in Valendam ruim driekwart jaars verloopen. Veel verandering was er in dien tijd niet tot stand gekomen. 't Was winter en de vergaderingen van het Nut, het jaarlijksche bal der sociëteit: „Oefening en Vermaak”, alles had op behoorlijken tijd plaats gegrepen. Een aanzienlijk inwoner had de stad verlaten. Mr. Johan van der Lely was benoemd tot rechter in de arrondissements-rechtbank te X.... de hoofdstad der provincie. De jongeheer Frans had zijne kameraden met jongenshartelijkheid de hand gedrukt, van zijn teekenmeester had hij ook een vroolijk, maar toch dankbaar afscheid genomen. Want Hendrik de Leeuw, wat er ook in dat driekwart jaars met hem mocht zijn voorgevallen, had zich de vriendschap zijner leerlingen weten te winnen. De onuitputtelijke goedhartigheid van zijn karakter had, trots de baldadigheid der meesten, eindelijk over hunnen onwil gezegevierd. Zij konden het op 't laatst niet meer van zich verkrijgen den beleefden, vriendelijken man, die daarenboven zoo kennelijk een trek van diepe zorg op 't gelaat vertoonde, met hunne uitgelatenheid of euvelmoed te kwellen. De oudste zoon van den notaris had daarenboven zeker zedelijk gezag over zijne kleinere kameraden weten uit te oefenen, en zoo was het langzamerhand al beter geworden bij de lessen—de jongelui, zelfs de bijzonder ondeugende zoon van den predikant, Hein van der Grijp, hadden zich met min of meer goed gevolg op het teekenen toegelegd. Hendrik de Leeuw had alles in 't werk gesteld, om zijne leerlingen te boeien. Met vier der meest gevorderden begaf hij zich eens in de week, zoolang het weer dit gedoogde, naar buiten om te „schetsen naar de natuur.” Dit alles ging vrij voorspoedig—maar andere zwarigheden begonnen hem te bemoeilijken. Toen hij zich te Valendam ging vestigen, had hij gehoopt zijne inkomsten te zien vermeerderen door het toenemen der lessen of door het schilderen van portretten. Er mochten een paar jongelieden aan zijn tiental worden toegevoegd, één—Frans van der Lely—vertrok weder; en portretten, zoo die in Valendam werden gevraagd, zouden enkel besteld worden bij den een of ander photograaf van de hoofdstad der provincie. De arme De Leeuw zag duidelijk, dat hij van zijne kunst niet zou kunnen leven. En het tegendeel hiervan had hij steeds bij zijn voormaligen voogd, bij zijn oom, den grutter Jakob de Leeuw, volgehouden—daarom waren zij vijandelijk van elkaar gescheiden, toen Hendrik zijne studiën aan de teekenacademie had volbracht, en met de stoutste plannen voor de toekomst naar Valendam vertrok. Want hij had zijn klein vaderlijk erfdeel in zijne studiejaren moeten verteren, hij meende nu de renten van zijn kapitaal te winnen. Maar die tijd scheen nog verre. Van het begin af had hij geoordeeld, dat hij zich zooveel mogelijk vrienden verwerven moest in de stad zijner nieuwe vestiging. De heer Hattinga, de dichterlijke Van Schilferen en de bemiddelde steenbakker Kalkman waren zijne meest intieme vrienden geworden. Hij had hen zooveel mogelijk gezelschap gehouden des ochtends en des avonds op de sociëteit—maar daarmee was al zijn gereed en verdiend geld verslonden. De heeren hadden zich steeds gedragen, of zij er niet op letten, als De Leeuw uiterst zuinig was gebleven in al zijne verteringen en dit was zeer welwillend van hen—maar zoo kon het niet blijven. Het fatsoenlijk publiek van Valendam had zich—o wonder!—tot nog toe weinig met de huiselijke omstandigheden van den teekenmeester bemoeid, alleen de manufactuurhandelaar, wiens kamers hij bewoonde, schudde soms bedenkelijk het hoofd, daar de betaling der huurpenningen onder allerlei vriendelijke en verlegen uitvluchten tot na de voleinding van het eerste jaar was uitgesteld. De kennismaking met de meeste families had langzamerhand plaats gegrepen. De voornaamste patriciërs der stad hadden de behoorlijke reserve in acht genomen, vooral daar de jonge kunstenaar tot de club van den wijnkooper Hattinga behoorde, waartegen de dames een zeer sterk vooroordeel koesterden. Bij het gezin echter van den ontvanger der directe belastingen was de club welgezien, daar de dichterlijke postdirecteur op de Nuts-avonden verzen declameerde, 't geen den heer des huizes aangenaam was—dewijl Van Schilferen daarenboven vrij duidelijk zijn hof maakte aan de lichtblonde Bertha, de jongste dochter des gezins, 't geen algemeen in den smaak viel. Ook Hendrik de Leeuw had zich de goede gunsten van het ontvangersgezin weten te verwerven, door zijne onuitputtelijke goedhartigheid, en door in de vergadering van het Nut eene voorlezing te houden over de verschillende genres van schilderkunst, 't welk hem veel hoofdbrekens en luid gelach van des notaris dochters had op den hals gehaald. Daar echter zijn toestand financieel hoe langer hoe pijnlijker werd, had hij morgen en avond op het een of ander plan gepeinsd, om zich van zijne zorg te bevrijden. Eindelijk had hij iets ontdekt. Met een strak peinzend gelaat had hij een lang epistel geschreven aan eene oude kennis in X....—eene dame, half en half eene nicht, een vijftal jaren ouder dan hij en met een weinig fortuin, zeide men. 't Gevolg van dit alles was, dat op zekeren morgen meer dan ooit gedronken werd door de club, terwijl de postdirecteur Van Schilferen, tot verbazing van al de aanwezigen, luide een vers declameerde. Hendrik de Leeuw verhaalde aan zijne vrienden, dat hij verloofd was met eene nicht, geenszins de dochter van zijn oom, den grutter, maar eene verre nicht, uit eene zeer fatsoenlijke familie gesproten, eene wees.... De vrienden voegden er bij, dat het een deksels slimme trek van hem was—dat hij zeker wel een rijk vrouwtje zou huwen, dat al de jongedames in Valendam om wraak zouden roepen. De geestdrift steeg zoo hoog, dat de goedhartige kunstenaar niet nalaten kon, zijnen vrienden onder diep geheim te verzekeren, dat zijne bruid inderdaad eenig fortuin bezat—zoodat men het middagmaal in den steek liet, en een geïmproviseerd diner in de sociëteit gebruikte. Eerlang nam de gelukkige Hendrik de Leeuw een acht dagen vacantie. Het huwelijk werd zonder veel vertoef gesloten. De bruidegom scheen zijne 25, de bruid hare 30 jaren tot voorwendsel gekozen te hebben om niet al te lang te wachten. Het jonge echtpaar betrok nu eene flinke bovenwoning, die met de meubelen der nieuwe mevrouw de Leeuw voortreffelijk werd gestoffeerd—en de huurpenningen voor den manufactuurhandelaar met nog eenige kleinigheden aan wijn voor vriend Hattinga werden, begeleid van zeer beleefde brieven, door den jeugdigen echtgenoot aanstonds na zijne terugkomst in Valendam betaald. Ieder had gedurende een veertien dagen veel op te merken over de Leeuws huwelijk, maar toch bleef ieder uiterlijk zeer hartelijk gezind voor de jonggetrouwden. Dezen meenden een stap te moeten doen, om de welgezindheid der Valendammer fatsoenlijke wereld, vooral wat de ongehuwde jongelui aangaat, voor goed te winnen. Vóór zijn huwelijk had de Leeuw nog onder zijne leerlingen een prijs uitgeloofd voor de beste teekening in zwartkrijt. Daar de oudste zoon van den notaris zich buiten mededinging hield, was die prijs ten deel gevallen aan den zoon van den hoofdonderwijzer, den jongen met den hoogen rug. Die prijs, eene zilveren teekenpen, zou op eene plechtige wijze worden uitgereikt. Daarom hadden „meneer en mevrouw” de Leeuw besloten eenige vrienden tot bijwoning dier plechtigheid uit te noodigen. 't Waren de leden van de club, Hattinga, de postdirecteur en Kalkman, benevens de drie dochters van den ontvanger. Omstreeks zes uren waren de jongelui in de nieuwe woning bescheiden. 't Was der moeite waard het vergenoegd gezicht van Hendrik de Leeuw waar te nemen, als hij daar te midden der toebereidselen uiterst gelukkig zijne kamer op en neer wandelde. En daar was mevrouw de Leeuw waarlijk ook! Welk een aardig, vlug, levendig vrouwtje was mevrouw de Leeuw! Ze was wat heel klein, sommigen meenden al te klein, maar ze had een geestigen wipneus, kleine fonkelende zwarte oogen en een fijn kinnetje. Men behoefde haar maar eene enkele reis ontmoet te hebben, om haar aanstonds te herkennen, waartoe niet weinig bijdroeg, dat niemand haar ooit zonder een fraai mutsje met zwierige rooskleurige linten en een paar zwarte zijden ~mitaines~ gezien had. Zoo was het uiterlijk der verre nicht, die Hendrik de Leeuw hart en hand had geschonken. Vlug en vroolijk sprak ze met haar echtgenoot, die in zijne gewone goedheid al de schoone eigenschappen zijner vrienden nog eens opsomde. Na een bescheiden tikken op de deur traden nu de Leeuw's discipelen allen te zamen binnen. Mevrouw was recht vriendelijk tegen de jongeheeren, en de teekenmeester was ook zeer vriendelijk, en tevens wat deftiger dan gewoonlijk, en de jongelui waren ook zeer vriendelijk en glimlachten allen even welwillend als hun goedhartige onderwijzer.... maar allen waren wat verlegen en het gesprek stokte ieder oogenblik. De Leeuw deed met veel verwarring en drukte zijne leerlingen plaats nemen, zijne kleine, bedrijvige vrouw schonk thee, en praatte snel door over de suiker en de melk en duizend kleinigheden, zoodat men reeds eenigszins meer vertrouwelijk was, toen de drie dochters van den ontvanger met veel vriendelijke uitroepingen en buigingen binnentraden. De verschijning dezer drie blonde schoonheden deed al het gesprek der jongelui verstommen, maar integendeel het praten van mevrouw de Leeuw in gelijke mate levendiger worden. Niet lang duurde het nu, of Hattinga, grappiger, de postdirecteur, dichterlijker, en Jan Kalkman, lomper dan ooit te voren, kwamen het gezelschap voltallig maken. In een oogenblik waren de beide eersten meester van den toestand, en schertsten en schreeuwden of zij zich in de lokalen der vermakelijke stads-sociëteit bevonden. „'t Doet me toch plezier, dat mevrouw de Leeuw nogal schik heeft in Valendam!”—riep Hattinga uit.—„De menschen klagen wel eens wat gauw, maar 't is hier goed uit te houden, wat zeg jij, Gonne?” Gonne, of beter Hildegonda, de oudste blonde dochter van den ontvanger, die evenals hare zusters een bolrond gelaat en groote, niet bijzonder schrandere blauwgrijze oogen bezat, lachte verlegen, en zei rad: „Hou je mond toch, Hattinga, zie je dan niet dat de Leeuw wat zeggen wil!” Inderdaad stond Hendrik de Leeuw juist op dit oogenblik gereed eene aanspraak tot de jongelui te houden. Hij had een paar malen bescheiden gekucht, reeds eenmaal aangevangen met een: „Dames en Heeren!” maar het geluid der sprekenden had zijne stem overvleugeld, en daarom had hij nu luider op de tafel getikt. Allen zwegen. De heeren en dames, die tot nog toe den meesten tijd staande hadden doorgebracht, zetten zich op een afstand van de tafel en fluisterden vroolijk door, toen zij zagen, dat de Leeuw met zekere zenuwachtigheid eenige teekeningen en papieren rangschikte, een rolletje papier met roode linten ter hand nam en zijne leerlingen deftig aanzag. Men bemerkte aanstonds, dat hij tamelijk verlegen was, maar toch eene zekere waardigheid had aangenomen na zijn huwelijk, welke niet weinig verhoogd werd door eene deftige zwarte jas en een sierlijken gouden horlogeketting. Eindelijk begon hij: „Dames en Heeren! Het doet mij hartelijk, ja zeer hartelijk veel genoegen, dat gij wel zoo goed wildet zijn, deze geringe, deze huiselijke plechtigheid, als ik zoo spreken mag, met uwe tegenwoordigheid te vereeren. Voor een paar maanden heb ik mijne leerlingen tot een wedstrijd opgeroepen en een prijs uitgeloofd voor de beste teekening in zwart krijt....” Hier haperde de Leeuw een oogenblik. Zijn geheugen—hij had zijne aanspraak van buiten geleerd—liet hem in den steek. Weldra hervatte hij kuchend: „Voor de beste teekening in zwart krijt. Die wedstrijd heeft plaats gehad. Na een onpartijdig oordeel te hebben geraadpleegd, bleek het mij, dat de teekening van mijn jongen vriend Anton Lanting, oudsten zoon van onzen geachten hoofdonderwijzer alhier, dien prijs had behaald, terwijl ik een getuigschrift voor de tweede best gekeurde teekening aan Jan van Geelhuyzen, zoon van onzen hooggeschatten heer burgemeester, mag toekennen!” De genoemde jongelui stonden op. De Leeuw reikte met volkomen achtbaarheid—de blijdschap zijne rede naar wensch te hebben uitgesproken, maakte hem stouter—de zilveren teekenpen en het getuigschrift aan de bekroonde jongelieden, die vrij verlegen en met diepe buigingen hunne plaats weer opzochten. Had de echtgenoote van den glimlachenden teekenmeester juist niet met een blad, waarop wijn en glazen, komen aandragen, misschien ware zijn toestand dan wederom wat moeilijker geworden, want zijn voorraad van buiten geleerde volzinnen was uitgeput. Doch nauw hadden de dames en ook de heeren van de club een glas wijn in handen, of Hattinga stond op en sprak: „Jongens! jelui moet maar flink oppassen bij meneer de Leeuw! Ik zou jelui aanraden, om een volgend jaar zoo weergaas mooi te teekenen, dat je altemaal wat verdiend hadt. En als je me nu een plezier wilt doen, dan drinken we dit glas op de gezondheid van meneer en mevrouw de Leeuw!” Luid gejuich en salvo's van vroolijke uitroepingen volgden. De oudste zoon van den notaris vond het zeer aanmatigend van den roodhairigen wijnkooper, om zich zoo in zaken te mengen, waarbij hij eigenlijk niet anders dan als toekijker genoodigd was—maar omdat hij niet wist wat hij zeggen zou, zweeg hij met een betrokken gelaat. De plechtigheid was nu geëindigd. Mevrouw de Leeuw bood een gebakje, haar man schonk wijn—waarbij Hattinga een aardig procentje winst maakte—ieder bewoog zich met meerdere vrijheid dan voorheen. Doch de jongelui stonden te zaam voorzichtig te fluisteren. Op eens traden zij allen te voorschijn, reikten hun meester de hand, en gaven hun voornemen te kennen, om te vertrekken. Maar nu moest ieder nog een glas drinken, nu werd de gezondheid van beide bekroonden bedacht, en onder veel betuigingen van wederzijdsche tevredenheid trok de stoet der jongens af. „Zie zoo, dat geeft ruimte!”—riep Hattinga, zijn stoel bij de tafel schuivend.—„Je weet niet wat je met die kereltjes praten moet! Ze zitten zoo verduiveld zot rond te kijken. Die jongen van den burgemeester had het op je krullen, Bertha!” De lichtblonde Bertha, jongste dochter van den ontvanger, schaterde het uit, meneer en mevrouw de Leeuw schaterden mede, en de heer van Schilferen bewonderde de schakeeringen van zijn bont gekleurd vest. Weldra was men in de genoeglijkste stemming. Jan Kalkman dronk zoo dikwijls zijn glas uit, dat hij ook spraakzaam werd, en eenige zwaarwichtige beleefdheden richtte tot mejuffrouw Thérèse, gewoonlijk Trees genoemd. Deze was in leeftijd tusschen de dames Hildegonda en Bertha, en onderscheidde zich door eene zekere kwijning in haar voorkomen, benevens door een zeer kunstmatig keurslijf, 't welk eenige gebreken in haar aanleg op passende wijze te gemoet kwam. De heer van Schilferen was vol poëtische invallen—de schoonste richtte hij tot Bertha. Mevrouw de Leeuw schertste zoo druk mede, dat ze al spoedig zeer hoog in de schatting van de club stond aangeschreven. Haar gelukkige echtgenoot deed zijn uiterste best. Op vereerend verzoek zong hij een weemoedig lied—het eenige van zijn repertoire—waarin de kortheid van het menschelijke leven, de maan en de eeuwige trouw der min werden verheerlijkt. De postdirecteur was onuitputtelijk in het voordragen van tragische, elegische en comische verzen. Sommige waren aan zijne eigene kunst te danken, en bij deze noodigde hij telkens het gezelschap uit, om eens bij hem te komen, daar hij hun de handschriften toonen zou. Toen men eindelijk in eene zeer opgewondene stemming naar huis trok, begeleidde het drietal heeren de dochters van den ontvanger naar hare ouderlijke woning. Daar aangekomen, bleef mejuffrouw Thérèse nog een oogenblik met den steenbakker keuvelen. „Zou jij gelooven, Kalkman! dat die vrouw van de Leeuw zooveel fortuin had?” „Neen!” „Weet je er ook wat meer van!” „Ik weet alles!” „En dat is?” „Dat de Leeuw een heel zotten streek heeft begaan. Dat mensch met dat mutsje brengt hem wat nieuwe meubeltjes aan, en een heel klein sommetje geld. Ik weet het van mijn broer te X.....” „'t Is de moeite waard, om zich zoo'n air te geven. Nu, adieu, Kalkman! ik dank je voor je geleide!” V. Nog geen halfjaar na de Leeuws huwelijk, waren er reeds, die het gevoelen van den steenbakker in hunne gesprekken openlijk durfden herhalen. Ja, de teekenmeester had een dommen streek bedreven. Zijne vrouw had weinig of geen fortuin, en hoe zouden zij in Valendam van zijne teekenlessen bestaan. Een ander deel van het publiek, en het waren de meest notabelen, de burgemeester en de predikant, zagen de zaak zoo duister niet in—in elk geval scheen de welwillende en gedienstige teekenmeester toch nog eenig vermogen te bezitten, als men naar zijn uiterlijken staat mocht oordeelen en zijne verdiensten konden op den duur vermeerderen. Meneer en mevrouw de Leeuw vormden op dat oogenblik geheel andere gedachten. Ze leefden in de blijde hope, eerlang hun gezin met een telg te zien vermeerderd. De teekenlessen gingen geregeld voort en de zeer matige inkomsten werden met vreugde door de echtgenooten geïnd. Inderdaad had mevrouw de Leeuw eene kleine som aan contanten ten huwelijk meegebracht, waarvan de onbeduidende rente het huiselijk budget maar zeer onvoldoende kwam aanvullen. Daarom deed zich een en andermaal de noodzakelijkheid gevoelen, om het kleine kapitaaltje voor een deel te gebruiken in de hoop, dat toekomstige winsten dit te kort zouden dekken. De Leeuw ontwierp daarom ook eene kapitale schilderij: „Eene episode uit den watersnood” voorstellend, en waarvoor de bezieling hoofdzakelijk in eene oude vergeten gravure uit de Muzen-Almanak van 't jaar 184* gezocht was. Een ander verschijnsel was van zorgwekkender natuur. Door de onuitputtelijke goedhartigheid van zijn karakter had de gelukkige teekenmeester in de eerste maanden van zijn huwelijk zijne dwergachtige echtgenoote zoo volkomen gevierd en toegegeven, dat zijn wil allengs eene vrij onbeteekenende omstandigheid in het gezin werd. Mevrouw de Leeuw had een vroolijk en luchthartig karakter met eene kleine overhelling tot zelfzucht, die door de medeplichtigheid van haren echtgenoot zich langzamerhand ontwikkelde tot eigenzinnigheid en heerschzucht. Nu de tijd meer en meer naderde, dat hare blijde verwachting zou vervuld worden, kon de arme de Leeuw wel eens oogenblikken doorleven, die hem aan zijn huiselijk geluk, zoo luid geprezen bij de club, in allen ernst deden twijfelen. Reeds hadden de vrienden uit kortswijl hem verweten, dat hij „onder de pantoffel” zuchtte, en had hij zijne onafhankelijkheid bewezen, door getrouwer dan ooit de fatsoenlijke sociëteit: „Oefening en Vermaak” te bezoeken. Mevrouw de Leeuw was zeer tegen het laat blijven op de sociëteit, 't zij des avonds, 't zij des morgens. Haar echtgenoot wist dit en paste inderdaad voorbeeldig op zijn tijd. Eens gebeurde het hem, dat hij tot kwart na tweeën aan het biljart bleef toeven, en toen ontstond er aan tafel tusschen de echtgenooten een zeer ernstig geschil. De Leeuw was altijd toegevend en goedhartig, tot laf wordens toe, maar als zijne gevoeligheid eens was opgewekt, gaf hij toe aan eene plotselinge uitbarsting van drift, die aanstonds plaats maakte voor een diep berouw. Zoo ging het hem thans. Zijne vrouw kreeg een hevig zenuwtoeval, gilde, huilde en wrong zich in allerlei bochten. De radelooze teekenmeester stiet in zijn angst meubelen omver, riep om artsen, heelmeesters en spiritus, doch de persoon, die weldra bleek het meest noodig te zijn, vergat hij: de baker. Mevrouw de Leeuw stond den schok dezer onverwachte gebeurtenis redelijk wel door—zij schonk haren berouwvollen echtgenoot vergiffenis, en beiden verheugden zich over hun telgje, waaraan niets opmerkelijks dan eene bijzondere kleinheid en dwergachtigheid was waar te nemen. De keerzijde van deze gebeurtenis was echter een noodzakelijk aantal uitgaven, waartoe het grootste deel van het overblijvend kapitaaltje gebruikt werd. Een jaar na zijn huwelijk kon Hendrik de Leeuw de gedachte niet onderdrukken, dat de toekomst meer bezwaren aanbood dan vóór zijn trouwen. Daarbij kwam, dat zijne kapitale schilderij: „Eene episode uit den watersnood”—door de commissie van de Tentoonstelling geweigerd was! De arme kunstenaar had nu rust noch duur. Zijne schilderij geweigerd, zijne uitgaven zich uitbreidend voor zoover hem dit mogelijk was, zijne inkomsten verminderd door de vertering van het gering kapitaal zijner vrouw—alles drukte hem diep ter neder. Daarbij kwam dat zijn krediet allengs verminderde. Een jaar was verloopen en wederom was de nu vrij aanzienlijke huishuur niet betaald. Daar werden beleefde briefjes gewisseld met den banketbakker, wiens bovenwoning men gehuurd had. Een uitstel van betaling werd toegestaan. En intusschen schreeuwde het wicht in duodecimo, 't welk in die bovenwoning het licht aanschouwd had, op zoo oorverscheurende wijze, dat De Leeuw ten einde raad zijn hoed greep, en radeloos in de sociëteit zich met al de kranten boven zijn leed poogde te verheffen. In 't eind vertrouwde hij zijn moeilijken toestand aan den postdirecteur. Deze schudde verschillende malen ernstig zijn hoofd. Zij zaten in Van Schilferen's zwierige voorkamer en dronken, om de zaak bedaard te kunnen overwegen, een glas Schotsch bier. „Had je me dat maar vroeger vertrouwd, amice! dan was er nog wat aan te doen geweest, ik heb je altijd gezegd, je moest eens bij me komen!” De Leeuw zuchtte. Aan dien raad had hij niets. Van Schilferen dronk zijn glas deftig uit, wreef met zijn wijsvinger tegen zijn dikken, knobbeligen neus, en ging voort: „In zoo'n akelig nest als Valendam kunnen eigenlijk geene kunstenaars, als wij zijn, bestaan. Als ik dat ellendig baantje van postdirecteur er niet bij had, dan zou ik ook niet kunnen leven. Ik had een ruimer en beter werkkring moeten kiezen!” „Je meent, dat het voor mij beter zou zijn, in een grooter en bevolkter stad teekenlessen te zoeken?” Van Schilferen schonk zeer bedaard de glazen in, dronk het zijne leeg, en zeide langzaam: „Juist!” De Leeuw verzonk in diep gepeins. Dit was althans een raad. Maar Van Schilferen sloot zijne secretaire open en nam er een tal manuscripten uit, die hij op de tafel uitstalde. Weldra had hij er een opgevat. „Ja, De Leeuw!”—begon hij—„'t Is wel treurig, dat de kunst zoo om brood moet vragen. Ga daarom zoo spoedig je kunt. Ik moet hier blijven. Maar ik verlies nog alle hoop niet. Ik wijd mij ijverig aan de Muzen. Eenmaal zal misschien een dezer zangen de opmerkzaamheid wekken van een echt kunstkenner. Hoor eens, wat dunkt je daarvan?” En met eene kunstmatig trillende basstem hief hij aan: #Verzuchting.# „Wen 't bliksemvuur der maagdenoogen Mijn aangezicht beroert, Word ik gants, ja gants bewogen Want ik ben.....” „Een ploert!”—schreeuwde eene luide stem door het geopende venster. De postdirecteur verbleekte van woede, en mompelde driftig eenige vloeken. De Leeuw zag toevallig, hoe de oudste zoon van den notaris met twee zijner zusters zachtjes den hoek omsloeg. Zij hadden staan luisteren. Twee maanden later werd door den teekenmeester en zijne echtgenoote het plan vastgesteld, om hunne huisgoden naar de hoofdstad der provincie over te brengen. 't Werd hun in Valendam toch reeds moeielijk genoeg gemaakt. Het laatste overblijfsel van hun klein kapitaaltje werd geofferd, om het noodigste te voldoen. De Leeuw kondigde zijnen leerlingen weldra zijn aanstaand vertrek aan. De meesten namen het vrij luchtig op. De zonen van den burgemeester kwamen met een fraai plaatwerk als herinnering hunne dankbaarheid betuigen. Anton Lanting, de jongen met den hoogen rug, kwam een der allerlaatste dagen van De Leeuw's verblijf bij zijn teekenmeester, om hem vaarwel te zeggen. Hij vond de geheele bovenwoning in verwarring. Overal stonden de meubels gepakt—overal stof en wanorde. Mevrouw de Leeuw was uitgegaan, om hare kennissen in Valendam voor 't laatst te groeten. Der waarheid getrouw, mocht beweerd worden, dat zij waarschijnlijk sedert haar verblijf in Valendam geen driemalen met dat doel hare woning verlaten had. Anton Lanting vond zijn meester in groote onrust, het bovenvertrek op en neer loopend. Hij droeg zijn telgje op de beide armen sussend heen en weer. Het wicht gierde en schreeuwde van verontwaardiging, misschien over de onhandige wijze, waarop het werd gedragen. Hendrik de Leeuw vertoonde een buitengewoon mistroostig gelaat. Zijn schilderachtig jasje met strikken en lussen als een huzarenpak hing gelijk een oud vod om zijne leden, zijne roode muts, met vlakken olieverf bezoedeld, slingerde achter op zijne verwarde blonde hairen. Hij gevoelde zich buitengemeen ongelukkig. Toen hij Anton Lanting zag, riep hij aanstonds: „Mevrouw is niet thuis, jongelief! Mevrouw maakt visites voor afscheid. Ik ben alleen thuis.... Stil, mannetje, schreeuw dan toch zoo niet!”.... Het mannetje in duodecimo op zijn arm, tot wien deze laatste woorden gericht waren, ving aan nu nog veel luider te gieren. De Leeuw begon aanstonds nog ijveriger te sussen en rond te loopen. Anton Lanting stond besluiteloos in een hoek. Daar eindelijk De Leeuw zijn dwergachtig welpje tot eenig stilzwijgen scheen bewogen te hebben, trad de jonge Lanting uit zijn hoek. „Ik kwam meneer bedanken voor 't onderwijs!”—zeide hij met jongensachtige verlegenheid.—„'t Spijt mij, dat meneer weggaat, want ik was nu al een mooi eind op weg met teekenen, zeit vader.” „Ja, Anton! 't spijt me voor jou, jongen—maar 't zal nu veel beter met mij gaan. Ik zal ginder ook wel een aardig troepje leerlingen krijgen, zeker meer dan hier.... stil dan toch, stil kereltje!” Wederom deed het gekrijt van het kind hem de kamer op en neer loopen. Anton Lanting bleef wachten, want hij had zijne taak nog niet volbracht. Toen De Leeuw weer op hem toetrad, zei deze goedhartig, als altijd glimlachend: „Neem me niet kwalijk, dat ik je geen stoel kan geven. Ze zijn altemaal ingepakt en naar 't schip gebracht, waarmeê we verhuizen!” „O, dat komt er niet op aan, meneer! Maar als meneer 't niet kwalijk neemt, vader zei, dat ik meneer als gedachtenis”—hier bracht hij met moeite en haast een pakje te voorschijn—„dit drinkglas moest aanbieden!” De Leeuw had geen vinger, waarmee hij het geschenk kon aanvaarden. Hij glimlachte zeer vriendelijk en verlegen, en verzocht of Anton het hem eens wilde laten zien. Anton pakte het voorzichtig uit en deed hem een kristallen bierglas zien, waarop met sierlijke krulletters de woorden: „Tot eene gedachtenis aan Anton Lanting” gegraveerd stonden. Had zijn kind niet zoo onophoudelijk gekraaid, De Leeuw zoude stellig zeer getroffen geweest zijn, en zich in dankbetuigingen uitgeput hebben. Thans was hem dit onmogelijk. Daarenboven werd er op dit oogenblik luide gescheld. Omdat er niemand thuis was, zette de dankbare leerling zijn geschenk op den schoorsteenmantel, en ging openen. Hij keerde terug met een brief. Op verzoek van De Leeuw verscheurde hij de enveloppe, en liet den brief aan zijn meester zien. Deze herkende aanstonds de hand. Het was eene nota van Tjerko Meindert Hattinga, wijnhandelaar: „voor aan UEd. geleverden wijn volgens rekening.... ƒ84.40.” Onderaan stond: „NB: Meld mij ~vóór uw vertrek~, wanneer ik over dit sommetje kan beschikken!” De Leeuw fronste de wenkbrauwen, liet de nota vallen en schudde zijn kind zoo heftig op en neer, dat het luider dan ooit begon te kraaien. Anton Lanting, die reeds lang hunkerde om te vertrekken, en die den armen teekenmeester vrij ondankbaar vond voor zijn fraai geschenk, haastte zich weg met een: „Nu, ik wensch u het beste, meneer! mijn complimenten aan mevrouw!”. „Dank je wel, Anton!”—en met den linkerarm zijn welp vasthoudend, drukte De Leeuw met aandoening, haast en verlegenheid de hand van zijn vertrekkenden leerling. Wat zij verder elkaar toeriepen, had niemand kunnen verstaan, het luid geschrei van de kleine maakte het onmogelijk. Zoo spoedig Anton vertrokken was, hoopten zich de donkere wolken op De Leeuw's voorhoofd samen. „Stil kind! stil!”—schreeuwde hij met de uiterste drift.—„Frederike mag niet uitgaan! Neen, ze mag niet uitgaan! Ik verbied het! Ik wil het! Dat lamme geschreeuw! Stil dan toch.... zwijg!” En een oogenblik later met de uiterste moedeloosheid zijn hoofd schuddend, fluisterde hij: „O God! was ik maar grutter gebleven!” VI. De heer Mr. Johan van der Lely bewoonde een zeer deftig huis in de hoofdstad der provincie. Juist met het klokkenspel van twaalven treedt hij deftig in 't zwart zijn huisvertrek binnen, waar zijne echtgenoote met stil ontzag zijne komst verbeidt in gezelschap van een koffiekan, die niet loopt, en den witten poedel, die slaapt. Zwijgend zet de Rechter der arrondissements-rechtbank zich neer. Voordat hij echter de lippen zet aan den eersten kop koffie, zegt hij met zijne daverende stem: „Waar blijft Frans?” „Ik begrijp het niet, misschien heeft hij straf op het Gymnasium!” „Kom, kom! een jongen van zeventien jaar en vlug als Frans wordt nooit gestraft. Bovendien er moest niet gestraft worden op het Gymnasium! Ik heb het den Rector laatst gezegd. Als een jongen zich onbehoorlijk gedraagt, is het altijd de schuld van den docent!” „Maar Johan....” Dreunend werd de huisdeur toegeworpen, er klonken snelle stappen in de gang. Met een luid galmenden uitroep trad Frans van der Lely binnen. Hij was een lang opgeschoten knaap geworden, zag er rood opgezet uit, als zijn vader, en trok snel een stoel naar de tafel, om zijn kop koffie te ledigen. „Hoe kom je zoo laat, jongen?” „Ik heb in de Slijtersstraat staan kijken naar eene verkooping van een inboedel!” „Waarom?” „In 't begin maar om zoo eens te kijken, maar gauw zag ik een paar dingen, die ik heel vreemd vond. U herinnert zich wel dien meneer de Leeuw, waarbij ik in Valendam een poos teekenles had?” „Ja, voor een halfjaar zoo wat is hij hier komen wonen!” „Nu, het was zijn inboedel!” Mr. Johan van der Lely verzonk een oogenblik in deftig gepeins. Frans vervolgde: „Ik zag het aan de schilderijen en teekeningen in waterverf. Er was ook eene massa nog vrij aardige en nieuwe meubels bij, stoelen, tafels, een wieg....” „Maar was dat alles van meneer de Leeuw, Frans?”—vroeg zijne moeder. „Zeker! Ik sprak een man aan, die er bij stond, en die zei, dat het boeltje voor schulden moest verkocht worden. Daar waren er van hier en uit Valendam, die geld van De Leeuw moesten hebben!” De Rechter der arrondissements-rechtbank had intusschen den loop zijner gedachten vervolgd. Plechtig, maar luid, viel hij nu in: „Ik heb het hem wel voorspeld! Daar was in Valendam niets te halen, 't was een ellendig nest in mijn tijd, en het zal het nog wel zijn. Eene hoofdplaats van een kiesdistrict, waar ze zoo'n kwast, zoo'n babbelaar naar de Tweede Kamer hebben gestuurd! Zoo'n liberaal van den kouden grond! Bah!” „Ik heb maar medelijden met zijne arme vrouw en zijn arm kind!”—fluisterde mevrouw van der Lely. „En ik mocht De Leeuw wel!”—voegde Frans er bij.—„Hij was heel goed en hartelijk voor zijne jongens, en hij teekende toch zoo kwaad niet?” „Hij schreef ten minste zeer net!”—merkte de heer des huizes aan.—„Dat bleek uit zijne nota's!” „Gunst, Johan!”—viel zijne echtgenoote in.—„Gisteren vertelde je me, dat eene klerksplaats op de provinciale griffie vacant was, en dat iemand je gevraagd had naar een geschikt persoon. Help nu die arme menschen daaraan!” „Hm! hm.... Zou hij niet te trotsch zijn.... een kunstenaar klerk te maken? Maar.... nu ja, ik wil het wel eens probeeren. Hij heeft onzen Frans teekenen geleerd.” * * * * * Een jaar, na dit gesprek, in den vroegen zomerochtend snelden twee personen, die beiden van verschillende kanten der straat kwamen, te X.... naar elkaar toe. Eene opgewekte en hartelijke begroeting volgde. „En wat kom jij hier in den vroegen morgen doen, Van Schilferen?” „Van alles zoo wat, amice! Ik kom ~emplètes~ maken voor mijne huishouding, want in Juli trouw ik. Bertha is allerliefst. En dan moet ik ook bij den postdirecteur zijn.... daar is eene kleine verwarring op mijn kantoor geweest! Ik zal 't wel goed maken! A propos! Het Leeskabinet heeft een paar van mijne verzen geplaatst! En hoe maak jij het, De Leeuw?” De oud-teekenmeester Hendrik de Leeuw, nu zeer eenvoudig in 't zwart gekleed, antwoordde kalm: „Och, het gaat me redelijk! Ik ben klerk op de provinciale griffie door de protectie van meneer van der Lely geworden. Ik neem nog een paar andere besognes van schrijfwerk waar, en verdien omstreeks negenhonderd gulden in 't jaar. Dat is nog weinig, maar ik ben weer met mijn oom den grutter verzoend, en dat helpt in de huishouding!” „Bij al de Goden! Is 't mogelijk? Ben jij klerk geworden? Heb jij de kunst vaarwel gezegd? Neen, dan dien ik mijne Muzen trouwer! Een bundel verzen ligt klaar, en als de zaak met het postkantoor goed afloopt, dan draag ik hem op aan den Minister van financiën! En jij klerk, De Leeuw! hoe is 't mogelijk?” De Leeuw glimlachte, en antwoordde: „Neem me niet kwalijk, ik moet aan 't werk. Men kan die zaken verschillend beschouwen. Een eerlijk beroep trouw te vervullen is voor den man zonder talent beter dan plichtverzuim bij gebrekkige en leelijke kunstoefening. Goeden morgen! Als ik aan de griffie wat voor je doen kan, reken op mij. En denk er aan: ~n'est pas poëte qui veut~!” Mijnheer Apollo en de menschen in Beötië. I. #Hier begint de waarachtige historie van mijnheer Apollo, den wonderbare, en hoe hij aankwam in Beötië.# 't Was maar eene zeer gewone herberg. Het uithangbord was vroeger op prachtige wijze donkerblauw geschilderd, en te midden van dien blauwen grond schitterde weleer eene zon van echt verguldsel. De tijd had de kleuren veel kwaad gedaan, de zon was koperrood geworden, en scheen steeds op het punt van onder te gaan. Duidelijkheidshalve schilderde men er weleer nog bij: ~In de Zon~, opdat niemand zich vergissen mocht. De herberg was van meer opschriften voorzien. Eene witte plank met zwarte letters riep den voorbijganger toe: ~Logement en Stalling, Wed. F. C. van der Zwaag~. Het Logement had maar eene verdieping, met een soort van opkamertje boven den hoofdingang. Toch was het een groot huis met zeer ruime kamers, stallen en een grooten tuin. Bovendien was de ~Zon~ de eenige fatsoenlijke herberg van Oosterwolde, een soort van klein stedeke in het Noorden van ons vaderland. Voor de deur van dit logement stond bij 't vallen van de duisternis eens guren November-avonds van het jaar 1849 een reiziger met eene groote menigte bagage. Eene kar, door vier sjouwers onder veel geschreeuw en gemor voortgeduwd, droeg voornamelijk eene enorme houten kist, die hoog opstond en door een paar solide koffers in evenwicht werd gehouden. Een fraai valies, een reisdeken en andere kleinigheden verrieden, dat de reiziger een zeer welgegoed man was. Met zeker ongeduld trok hij aan den koperen belleknop van de glazen deur. Eene lange vrouwelijke gestalte opende weldra. „Kan man dat hierein brengen?”—vroeg de reiziger met uitheemsch accent. „Wat 'n groote kist!”—antwoordde de gestalte.—„Droag 'm moar in 't veurhuus!” Dit was tot de vier sjouwers gesproken, die met tragen spoed de koffers naarbinnen brachten, en eindelijk onder toezicht van den reiziger ook de kist van den wagen tilden. Verscheidene malen riep de vreemde heer iets in zijne taal, terwijl hij angstig de kist ondersteunde; eindelijk plaatste hij haar met behulp zijner mannen in het breede voorportaal. De vrouwelijke gestalte had een koperen blaker met walmende vetkaars ontstoken, en deze verspreidde een zwak licht in 't ronde. Daarna stonden de sjouwers stil met de hand aan de pet. De vreemdeling tastte snel naar geld, en gaf ze een gulden. De mannen zagen elkaar even snel aan. De kleinste van hen riep: „Doar ken' wie 't nijt veur doun!” Een ander voegde er bij: „Twij kwartjes de man!” De vreemdeling tastte wederom snel naar geld, en gaf nog een gulden. De vier sjouwers klompten de gang uit, en de vrouwelijke gestalte met den blaker schudde deftig het hoofd, 't was „veul te veul.” Intusschen werd eene groote dubbele deur in de gang geopend, waardoor een stroom van licht naar buiten golfde. Onze reiziger richtte zich aanstonds naar dat licht. Hij trad eene ruime kamer binnen, welke de ~genius loci~ met den naam van „jachtweide” bestempeld heeft, anders gezegd: de gelagkamer van 't logement. Aan den open haard brandde een vroolijk turfvuur. Met opgewektheid trad hij naar 't vuur, en strekte zijne voeten uit, die verstijfd schenen, hoewel de hooge reislaarzen met bont gevoerd waren. Het gezelschap in de „jachtweide” gluurde met groote, eenigszins schichtige nieuwsgierigheid naar den nieuw aangekomen gast. Dit gezelschap bestond vooreerst uit de vrouw met den blaker, die ook binnengetreden was, en op een soort van buffet aanliep, waar zij met een koperen domper haar licht uitbluschte. 't Was eene groote, vrij deftige matrone, geheel in 't zwart gekleed, met een breed wit voorschoot, waaronder zij nu hare handen en armen verborg, terwijl zij tegen het buffet, aldaar „tapkast” genoemd, aanleunde. Opmerkelijk was in deze figuur een gouden hoofddeksel of oorijzer met „stiften”, waarover eene fijne kanten muts, die met plooien naar de schouders afdaalde. Vervolgens waren er twee jongere vrouwen, evenals deze gekleed, maar met grijze of bruine kleedjes zonder voorschoot, terwijl ook oorijzer en kanten muts twee bolronde, blozende gezichtjes omlijstten. Eindelijk zaten er aan een tafeltje, ter zijde van den haard, drie mannen in zwarte jassen van een everlasten stof, zwarte vesten, zwarte dassen, zonder linnengoed en met lompe vetlaarzen. Zij bliezen allen dikke rookwolken uit lange Goudsche pijpen en hadden wijn in flesschen en glazen voor zich. Allen hielden het oog onafgebroken op den reiziger. Niemand sprak. Het voorwerp van hunne oplettendheid scheen zich weinig om hunne tegenwoordigheid te bekreunen. Hij warmde zijne voeten, daarna zijne handen, geeuwde een paar malen zeer luid, en wreef zich in de handen. Bij het turfvuur kon men duidelijk de ringen zien flonkeren aan zijne vingers. Daarna zag hij vluchtig in 't rond, wendde den rug naar 't vuur, en sloeg zijne blikken naar de vrouwen. Hij droeg een ruimen pels met grijs bont en op zijne borst schitterde een groote diamant in eene das van donkerblauwe zijde. Al de personen in de „jachtweide” schenen den blik des vreemdelings te willen ontwijken, want ieder keek schuchter voor zich. De man met den grijsbonten pels liep nu langzaam naar de „tapkast”, en bleef voor de vrouw in 't zwart staan. „Wed'we van der Zwaag, nicht waar? Kan ik eene goete kammer bekommen?” „As meneer blieft! Wil meneer de koamer zijn?[1] Hillegie steek den bloaker op!” [1] Zien. Dit laatste was tegen een der bolronde gezichtjes gezegd. Deze prevelde, of men eerst „de kachel op meneers koamer nijt most anleggen,” en de vreemdeling, die haar scheen te begrijpen, riep: „Ja schön, etwas heitzen!” Daarna keerde hij tot het vuur terug. De weduwe van der Zwaag, die niets van 's mans taal verstond, gaf evenwel order, dat de kachel op de logeerkamer zou worden aangelegd, zij had den toon van zijne stem begrepen. Hillegie, eene gewestelijke verhaspeling van Hillegonde, verliet de „jachtweide”. De man met den grijsbonten pels zag nu naar het andere bolronde gezichtje, en, terwijl hij flauw glimlachte, streek hij de blanke vingers met fonkelende ringen door zijn lang en prachtig krullend zwart hair. Hij poogde haar aan te zien, doch zij keek zeer bedaard naar het fijne en witte zand, dat over den planken vloer der „jachtweide” was uitgestrooid. Daarom deed hij opnieuw twee stappen naar de „tapkast”, en vroeg, ditmaal aan het jonge meisje: „Hept ihr ook cognac?”—met den dubbelen nadruk op de eerste lettergreep van het woord cognac. Het jonge meisje zag hare moeder aan, en deze nam een karaf van wit glas, waarop met sierlijke gulden krulletters „Cognac” te lezen stond. Toen de weduwe daarna een zeer klein glas van grof maaksel nauwelijks gevuld had, bracht hare dochter het den voornamen heer. Deze zag het aardig gezichtje zeer genadig aan, glimlachte met zijne schitterende blauwe oogen, en nam het glaasje met een zwierigen zwaai. Eenigen tijd keek hij naar het vocht in het glas, daarna goochelde hij het vliegensvlug naar binnen. Niemand sprak intusschen een woord, de drie rookers en drinkers bleven met drieste verbazing rondzien, de vrouwen bleven onbeweeglijk bij de „tapkast”. Eindelijk kwam Hillegie terug. De kachel brandde. De weduwe van der Zwaag nam nu andermaal haren blaker, en ging den vreemdeling voor naar zijne kamer. Zij had er eigenlijk maar eene, maar die was allerkeurigst. Zij moest er zelve de eer van ophouden. Nauw waren zij beiden vertrokken, of de drie drinkers bij den haard zagen elkander deftig aan. De dikste van het drietal blies eene reusachtige rookwolk uit, en riep: „Wat 'n wind het[2] dij kerel!” [2] Heeft. De magerste dronk zijn glas uit, en sprak na eene kleine poos: „Zeker zoo'n mofsche koalhans!” De derde eindelijk blies rookwolken weg, en dronk tevens zijn glas uit, terwijl hij wederom na eene poos opmerkte: „Pas moar op, Hillegie! moak, dat je de kerel zien centen kriegt!” „Doar bin' wie nijt bang veur, meneer Jellemoa! Veur 't brengen van zien koffer hettie twij gulden geven!” „En nou vraagt meneer om een karaf vol cognac met woater en suker! Gauw wat!”—riep de weduwe, die met zekere haast binnenstoof. II. #Hier begint de vestiging van meneer Apollo, den wonderbare, in Oosterwolde en zijne eerste kennismaking met de Beötiërs.# Halfelf in den voormiddag. De vreemde heer, die den vorigen avond in de Zon is komen logeeren, heeft luid gebeld. De weduwe van der Zwaag is nog ontoonbaar in haar morgengewaad en zonder oorijzer, maar hare jongste dochter Géésien, eene verminking van Gesina, „het de muts al op.” Met zekere nieuwsgierigheid wipt de vroolijke deerne de trappen op, die naar het boven den hoofdingang gebouwde pronkvertrek leiden. Na een zacht tikken op de deur, treedt ze haastig binnen en vraagt: „Het meneer scheld?”[3] [3] Heeft meneer gescheld? De reiziger knikt allervriendelijkst ja. Hij staat van zijne tafel op, waar de rest van zijn ontbijt valt waar te nemen. Hij is nog ruim zoo zwierig gekleed als den vorigen avond. „Ik woude u etwas vragen, mijn liebes kind!”—zegt hij.—„Geeft het bij u ook een groote vertrek, waar damen en heeren versammelen? Voor concerten, ballen, theaterstukken....” „Veur 'n bal? Joa, meneer! Bi ons!” „Bij u? Ach zoo! Dat is kostlich!” „'s Winters heb' we drij bals van de groote sociëteit en twij van de burgers! Zummers heb' wie mit peerdemarkt en mit harddroaverij nog twijmoal bal....” De zwierige reiziger loopt even zijn vertrek op en neer. Hij glimlacht steeds even aanmoedigend. Daarna blijft hij in eene schilderachtige houding bij de tafel staan, beide armen over de borst kruisend. Gesina gaat intusschen voort met hem op te sommen hoevele voortreffelijkheden zich in de Zon vereenigen. De slotsom is, dat er beneden eene groote zaal is, waarin gedanst wordt, en zeer zelden ook een concert wordt gegeven. Meneer behoeft niet te twijfelen, of de zaal groot genoeg is, want in den vorigen winter hebben zelfs de „komedianten” uit X, de hoofdstad van de provincie, er gespeeld. Gesina glimlacht even, en voegt er bij: „Moar meneer is toch zeker nijt bi de komedianten?” „Gewis, niet, mijn liebes kind! Aber.... wie is toch ihr naam?” „Géésien!” „Gretchen! Ach zoo! Das is een prachtvolle naam! Al onze schönste jonkvrauwen heeten Gretchen! Nu, Gretchen....” De reiziger deed twee stappen van de tafel, en roerde even op zachte wijze de vingertoppen van „Gretchen” aan. Daarna zag hij haar met zijne helderblauwe schitterende oogen zoo innemend aan, dat het jonge meisje, vuurrood van verlegenheid, tevergeefs poogde eenige stugheid aan den dag te leggen. Meneer wilde beneden de zaal zien. Snel springt Gesina vooruit, meneer ijlt haar na, maar heeft haar toch eerbiedig de hand gedrukt. Beneden loopt het „liebes kind” zoo vreeslijk snel door de gang, dat haar grijs kleedje aan de groote kist blijft haken. Doch ze getroost zich liever een goeden winkelhaak, dan dat meneer met zijne drieste oogen haar komt helpen. Zoo is ze een tweetal trappen opgevlogen, heeft de deur geopend, en staat nu boven. Meneer volgt haar, en treedt haar ter zijde in een zeer ruim vertrek, dat vrij wel op een bal- of concertzaal zou gelijken, indien het niet veel te laag van verdieping ware. In gedachten wandelt hij dit vertrek op en neer. Gesina leunt tegen een biljart, 't welk met een wit stofkleed is overdekt, meneer gluurt een raam uit naar den zonderlingen, spitsen toren met blauwe leien, die een der sieraden van Oosterwolde uitmaakt. Daarna zegt hij: „De kammer is kostlich, Gretchen! Voortreflich! Hept u niet een paar kerl', om mijn te helfen an die groote kist hier te bringen?” „Gretchen” denkt even na. De vreemde heer wil een kist brengen op de groote zaal, waar de „Heeren” om halftwee sociëteit houden—kan dit? En wat zit er in die kist? Als er zich moeilijke gevallen, of onoplosbare vragen voordoen, neemt Gesina als brave dochter altijd het advies van moeder. Snel loopt ze naar de deur en roept: „Meneer blieft even wachten! Ik zel even zijn!” De vreemdeling blijft alleen. Hij plaatst zich weder bij een venster. Het volle daglicht schijnt over zijne rijzige gestalte. Niemand kan met recht volhouden, dat hij wezenlijke knapheid en innemendheid mist. Zijne trekken zijn fraai, zijn gelaat in rust heeft bijna eene edele uitdrukking. Het hooge, blanke voorhoofd, de fijne gebogen neus, de purperen lippen, waarom een glanzig zwarte knevel krult, de zeldzaam lange, fijne en behaagziek verwarde hairlokken, die, meestal achter het oor weggestreken, naar de schouders golven, dit alles vormt hem tot een knap man. Zijne oogen zijn wel fraai blauw en schitterend, maar de uitdrukking mist waardigheid. Zij werpen wat al te vrijmoedige blikken in 't rond, daar blaakt een vuur in van zinnelijke driestheid en ijdel zelfvertrouwen. Meestal evenwel is dat vuur getemperd door de half gesloten oogleden en den allereerbiedigsten lach, die elk zijner woorden vergezelt. Voor het stedeke Oosterwolde is hij veel te zwierig gekleed. Zijn keurige sluitjas van donkere kleur doet maar een zeer klein deel van het hooge sneeuwwitte vest en der lange blauwe zijden das te voorschijn komen. Genoeg evenwel, om de kolossale diamanten speld te doen fonkelen, waarnaast een helder groen en rood lint in zijn knoopsgat schittert, eene ridderorde van den Vorst van Lichtenstein. Geruime poos staat hij aan het venster te turen. Eene breede straat, half plein, half rijweg, strekt zich voor hem uit. Huizen van ééne verdieping, zonder eenig bijzonder kenteeken, maar kleinsteedsch van de grondvesten tot aan de daksparren, een paar lindeboomen boven een tuinmuur, de spitse toren, een paar kwajongens op groote houten klompen, een paar boeren met drie runderen, een paar kippen, die ijlings wegvluchten, dit is het tafereel, 't welk zich aan onzen Lichtensteiner Ridder voordoet. „Philister, und noch einmahl Philister!” Terwijl hij dit met zekere bitterheid binnensmonds prevelt, naderen snelle voetstappen. De weduwe van der Zwaag met Hillegie en Géésien, allen in oorijzer en kanten muts, treden de zaal binnen. „Wol meneer de kist in de zaol brocht hebben?”—vraagt de kasteleines. „Ach ja! Laat maar een paar kerl kommen!” Doch zoo snel ging de weduwe niet tot het ontheiligen van hare zaal over. Met een vloed van woorden betoogde ze, dat de „Heeren” er sociëteit hielden en of de kist niet in de gang kon blijven. Zij was verbijsterd over het schoone kostuum en de voorname manieren van haar gast, maar vroeg toch luide, wat er dan toch eigenlijk in die kist was. „Mijn klavier!”—zei de vreemdeling snel. Moeder en dochters zagen elkander aan, en begrepen de zaak maar half. Met een voornamen glimlach voegde hij er thans bij, dat zijn „klavier” moest ontpakt worden, dat het niet veel plaats innam en zeer „famos” was. Maar spoedig, zeer spoedig. De kasteleines had dikwerf hooren verhalen, dat voorname vreemdelingen, vooral Engelschen, de eene of andere zonderlinge liefhebberij aankweeken, en daarom meende ze nu, dat deze niet zonder zijn „klavier” zou kunnen leven. Fluisterende met hare dochters, werd er nu besloten den staljongen en den tuinman te laten roepen. Haar gast was intusschen reeds in het voorportaal en poogde de pianokist van den muur te schuiven. Met groote voorzichtigheid, terwijl nog twee keukenmeiden, wier zilveren oorijzers en zwarte kousen—zij hadden hare klompen op hoog bevel achtergelaten—een zweem van glimlach bij den klavierman deden ontstaan, op het ijverigst medehielpen, werd nu de groote en zware kist, naar de zaal gedragen. De Lichtensteiner Ridder gaf allerlei bevelen in zijne moedertaal, die niemand recht begreep, doch de kist stond weldra zonder ongeval bij een der vensters. In een ommezien had hij zelf de planken losgemaakt en ontdekte nu voor de verbaasde lieden uit de ~Zon~ eene fraaie pianino. Met groote bedrijvigheid deed hij de houten bekleedselen wegbrengen, had hij het instrument geopend en liet hij plotseling een stroom van luide en grillige akkoorden door de zaal galmen. Het stuk was wat ontstemd, weldra had hij er de vergulden luchters afgelicht, de pianino van voorwand ontbloot, en een stemsleutel ter hand genomen. Hierop ving hij ijverig aan te stemmen. De kasteleines, de meisjes, de keukenmeiden, de staljongen en de tuinman bleven op eerbiedigen afstand staan luisteren. Misschien was er in geheel Oosterwolde maar één piano, die met deze kon wedijveren, bij den Burgemeester. En die hadden de meeste hunner nooit gezien. Als de vreemdeling soms eensklaps met beide handen de volle kracht van zijn stuk liet doorklinken, zagen zij elkander vol verbazing aan. Weldra was de zuiverheid van toon hersteld. Zonder naar zijne hoorders om te zien, wier tegenwoordigheid hij evenwel had opgemerkt, ving hij aan met eene vlugge, aangename melodie te doen hooren. Plotseling viel hij in met eene vrij zwakke, doch dragelijke tenorstem een Duitsch lied aan te heffen. De kasteleines en hare huisgenooten hielden den adem in. De beide jonge meisjes volgden met vroolijke blikken den zanger. Dat hadden ze nog nooit zoo gehoord! Zoo mooi kon juffer Martha van den Burgemeester niet zingen! Hoor, hij zwijgt. Twee forsche akkoorden, alles is stil. Meneer rijst op, en sluit de pianino. Het publiek deinst af, en verdwijnt met groote overhaasting uit de zaal. III. #Hoe Mr. Willem Snijders in den kring der zijnen gewoon is aan de koffietafel te regeeren.# Oosterwolde was een plattelandsstadje met een drieduizend inwoners, eene arrondissements-rechtbank, beroemde veemarkten, een weinig nijverheid en veel ongetrouwde meisjes. Men was er uren ver van alle groote of grootere steden. Al het verkeer met de omliggende plaatsen werd levendig gehouden door een paar goedaardige trekschuiten. Een telegraafkantoor werd door niemand gehoopt, en ieder Oosterwoldenaar van geboorte begreep, dat er nooit eenige de minste kans voor een spoorweg zou komen opdagen. Het stedeke had daardoor een zeker vast karakter verkregen, waarom elk eenigszins buitengewoon voorval aanstonds de algemeene belangstelling wekte. Men zag er niemand vreemds, dan de boeren en boerinnen uit den omtrek, de eersten met ouderwetsche hoeden en zilveren tabaksdoozen, de laatsten met gouden hoofdijzers, „stiften” en lompe oorhangers. De doortocht van een man met een draaiorgel, of van een troep nomadische Duitsche horenblazers, maakte eene geweldige gebeurtenis uit. Al wat Oosterwolde aan straatjongens bezat, schaarde zich rondom het vreemde verschijnsel op de straat, terwijl de vaders der gezinnen met al hun personeel op de stoep hunner woningen post vatten. Eene zekere stoffelijke welvaart was in Oosterwolde evenwel niet te miskennen. De handel in vee en landbouwvoortbrengselen, waarvan de stad meer en meer stapelplaats werd, bracht veel vertier aan. Winkeliers, logementhouders en procureurs deden er schoone zaken, 't welk zich zichtbaar aankondigde in de netheid en frischheid der meestal kleine huizen. Heerenhuizingen van twee verdiepingen vond men er wel, maar die behoorden tot de uitzonderingen. Eene der aanzienlijkste lag juist aan 't eind der breede straat, die het heerenlogement de Zon onder hare sieraden telde. Dit huis lag, een eind van de andere woningen in den omtrek verwijderd, in de schaduw van twee reusachtige kastanjeboomen. 't Was stevig en hecht gebouwd, maar de architect had bijzonder weinig goeden smaak aan den dag gelegd. Goede smaak was in 't algemeen in Oosterwolde zeer duur. De huizing nu, met de kastanjeboomen als wachters voor den ingang, was bij ieder bekend en beroemd, daar woonde de Burgemeester. Mr. Willem Snijders, van beroep advocaat en notaris, had met koninklijk goedvinden de eereplaats in de Oosterwoldsche magistratuur bezet. Op het oogenblik, waartoe onze waarachtige historie thans genaderd is, vinden wij hem in zijne vroolijke en welingerichte huiskamer. De familie gaat koffie gebruiken. Bij de zilveren kan treffen we mevrouw Snijders aan, eene zeer bedrijvige en drukke, maar extra vroolijke en gulle dame van diep in de veertig met zeer ongehoorzaam lichtbruin hair, 't welk ze voortdurend met eene snelle beweging onder de muts wegschuift. Voorts ontmoeten we nog twee jonge dames, Martha en Mina, die al onze aandacht waard zijn. Martha is eene beroemde schoonheid, Mina had te grooten neus, om voor mooi door te gaan. Martha was eene flinke, lief glimlachende jonkvrouw met ongemeen fraaie blonde, lange krullen. Mina was niet zoo mooi, maar ieder hield bij uitstek van haar. Zij was mevrouw Snijders plaatsvervangster in alle huiselijke zaken van gewicht, en de afgod van hare talrijke jongere zusters en broers. Een deel van dezen zit ook aan de koffietafel, rondwangige meisjes met lange witte schorten, en twee mannetjes met blond krullend hair en inkt aan de vingers. Voorzitter was daar evenwel de Burgemeester zelf, Mr. Willem Snijders in eigen persoon. Deze brave magistraat was zeer klein, had kleine vlugge, grijze oogen, een klein kaal voorhoofd en kleine grijze bakkebaarden. Hij was even levendig als zijne vlugge gade, sprak niet zoo rad, maar daarom te gewichtiger. Hij achtte zich zelven zoo gelukkig en tevreden, als een zeer rijk man in Oosterwolde maar eenigszins zijn kan. Hij had geld genoeg, om in Amsterdam of Den Haag equipage te houden, maar zijne familie en die zijner vrouw behoorden tot de Oosterwoldsche patriciërs, en daarom had hij geen het minste denkbeeld naar de Heerengracht of den Vijverberg te verhuizen. Eerzucht had hij in zekere mate: bij alle dingen, die zijn huis en familie betroffen, moest solide weelde en onbesnoeide ruimte heerschen. Voor 't overige bemoeide hij zich met niets, zelfs niet met de politiek. Eene candidatuur voor de Tweede Kamer had hij van de hand gewezen, alles, wat hij misschien van dien aard wenschen mocht, stond in betrekking tot zijn maagdelijk knoopsgat. 't Had juist twaalf geslagen. Mevrouw Snijders schenkt de dampende koffie in, Mina snijdt een stuk koek voor de meisjes en knaapjes, die heel stil moeten blijven zitten, want vader leest de „oprechte” Haarlemmer. De mooie Martha heeft een boek naast haar kop koffie, en werpt er ter sluik een blik in. Zij leest eene verbazende hoeveelheid romans in 't jaar, meest alle uit het Engelsch vertaald en vol brave helden en heldinnen. Mr. Willem Snijders legt de krant neer, en zegt: „Geen nieuws vandaag! Uit Leeuwarden wordt veel gepocht over een groot concert!” „Dat mag wel! Concerten zijn heel prettig in Leeuwarden!”—zegt Martha, die den vorigen winter in Frieslands hoofdstad heeft gelogeerd. „Litholf en nog zoo'n snuiter!”—vervolgt de Burgemeester. „Hier is nooit eens concert!”—antwoordt de dochter. „Kom, kom!”—valt moeder in.—„Hier is het Nut, en bals en allerlei pretjes! Ik zou er niet voor in Leeuwarden willen zitten!” „Ja, mama dweept met Oosterwolde, dat weet ik wel!” De mooie Martha had dit met eenig humeur gezegd. Opmerkelijk was het ook, dat mevrouw Snijders eene andere uitspraak van hare moedertaal bezigde, dan hare dochter. Mama sprak eenigszins in den trant der kasteleines uit de Zon, en Martha had de uitspraak van een duur kostschool in Gelderland, waar zij drie jaren was „gesoigneerd.” De Burgemeester vond het niet aangenaam, als er verschil van meening was onder de zijnen. Hij hield veel van zijne knappe dochter, hij pronkte graag met haar in bijeenkomsten van het Oosterwoldsche publiek, maar de zienswijze van zijne vrouw en de liefde voor zijne stad deden hem elke minachting van deze laatste ernstig tegenspreken. „Hoor eens, Martha! Ik vind het niet aardig, dat je zoo van Oosterwolde spreekt! Jij bent de dochter van den Burgemeester! En wat de concerten betreft....” Juist werd de deur geopend, en bracht de „kamermeid” Stientje een kaartje aan den Burgemeester. De heer Snijders zag het onverschillig in, maar maakte plotseling eene beweging van verwondering. „Daar heb je het al!”—riep hij uit.—„Hoor eens, welk bezoek wij ontvangen: Prof. Maximilian Brandt von Hohenburg, Fürst. Hofpianist und Director des Fürst. Theaters zu Lichtenstein-Vadoetz. „Stientje!”—gaat de Burgemeester voort,—„laat meneer in de voorkamer! Deksels een professor! En ik in mijne grijze ochtendjas! Dat kan onmogelijk! Ik vlieg, om mijn rok aan te trekken!” De Burgemeester was niet gewoon dagelijks vele professoren in Oosterwolde te ontmoeten, en dan zoo'n aanzienlijk man! Intusschen gevoelde hij genoeg van zijne burgemeesterswaardigheid, om zich niet bedremmeld voor zijn bezoeker te vertoonen. Zijn rok en witte das, welke laatste hij dagelijks droeg, stonden hem in dit goede voornemen bij, zoodat hij uiterst deftig de deur van zijne voorkamer ontsloot, en den diepbuigenden professor een stoel aanbood. „Professor Maximilian Brandt von Hohenburg, de Lichtensteiner Ridder met de pelsjas, thans resideerende bij de weduwe van der Zwaag in de ~Zon~, heeft de eer zich bij den „genadigen” heer Burgemeester te vervoegen met tweeërlei doel. Hij reist voor zijn genoegen door het westen van Europa, en bezoekt thans Nederland. Zijne vorstelijke genade, de Vorst van Lichtenstein, heeft hem deze kunstreis opgedragen, om zich van de tegenwoordige ontwikkeling der toonkunst in het westen van Europa een helder denkbeeld te vormen. Vorst Johan II is een zeer verlicht Maecenas, waarvan Herr von Hohenburg slechts de nederige dienaar is. Maar Herr von Hohenburg beoefent ook in alle nederigheid de kunst. Hij is professor aan de vorstelijke kunstacademie van zijne vorstelijke genade. Hij is vorstelijke hofpianist en directeur der muziek van de vorstelijke opera te Lichtenstein-Vadoetz. Het is zijn voornemen in alle plaatsen van Nederland, die hij bezoekt, bij uitzondering één concert te geven. Als de „genadige” heer Burgemeester denkt, dat een klavierconcert in zijne stad eenigen bijval mocht verwerven, dan....” Herr von Hohenburg heeft dit alles in zeer vloeiend en hoffelijk Duitsch gesproken. De Burgemeester van Oosterwolde houdt zich ferm, maar is lang niet op zijn gemak. Duitsch spreken is volstrekt zijne gewoonte niet. Een gek figuur maken kon een man van zijne waardigheid nog veel minder, vooral tegenover zulk een diplomatisch kunstenaar als de heer von Hohenburg, zeker een edelman, en dan met zoo iets roods en groens in zijn knoopsgat. „Vergun me, meneer de Professor, dat ik in mijne moedertaal u antwoorde....” „Bitte, bitte, gnädige Herr!” „Ik geloof, dat er hier in Oosterwolde een zeer dankbaar publiek voor pianomuziek zou gevonden worden, en we hebben een vrij goede zaal in de ~Zon~ bij vrouw van der Zwaag.” Herr von Hohenburg beaamt de woorden van den „genadigen heer Burgemeester”, daar hij echter Duitsch blijft spreken, en geene moeite doet zich in hetgeen hij Hollandsch noemt uit te drukken, zullen wij hem hier als tolk ter zijde staan. „Ik zou u echter raden, meneer de professor, om vooraf eene lijst bij de notabele ingezetenen rond te zenden, men is zoo zeldzaam in de gelegenheid iets goeds te hooren!” „Ach! ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik moet u nog iets mededeelen! Ik behoor niet tot de zoodanige artisten, die concerten geven voor geld. Mijne kunst heeft edeler doel. Ik laat een entrée betalen, om na aftrek van de noodzakelijke kosten het batig saldo in de armenkas te storten!” Mr. Willem Snijders, die tot nog toe met het denkbeeld, dat de Duitsche professor voor geld concerten gaf, zich zelven een riem onder het hart had gestoken, gevoelde nu, dat alle bewustheid van meerderheid hem ontzonk. Hij glimlachte nog vriendelijker dan te voren, en verzekerde meneer den professor dat hij zijne komst in Oosterwolde op hoogen prijs stelde. Herr von Hohenburg had gebogen, gelachen, en de kamer rond gezien. Bij het ontdekken eener pianino had hij met onweerstaanbare losheid zich naar het stuk begeven, het geopend en als gedachteloos een paar akkoorden gegrepen. Plotseling weer naar zijne stoel terugsnellend, riep hij uit: „Ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik heb de slechte gewoonte, als ik een klavier zie, aanstonds naar de toetsen te grijpen....” „Integendeel! Ik hoopte reeds, dat u ongemerkt zou hebben doorgespeeld!” De beide heeren putten zich van weerszijden uit in tallooze hoffelijkheden. De slotsom was eindelijk, dat de beroemde professor von Hohenburg zich nogmaals voor de pianino plaatste, en na onder menigte van sierlijke zwenkingen met hoofd, lichaam en armen, een stroom van luidklinkende melodiën door het pronkvertrek van den Oosterwoldschen Burgemeester deed ruischen. Mr. Willem Snijders was geheel verrukking. Hij wist niet hoe hij zijn voornamen gast zou danken. Hij verhaalt, hoe zijne oudste dochters beiden wat aan muziek doen. Intusschen phantaseert Herr von Hohenburg verder. De Burgemeester zou waarlijk, als meneer de professor er niets tegen had, zoo gaarne mevrouw Snijders en zijne oudste dochters.... De professor vraagt duizendmaal verschooning voor de hooge eer.... De Burgemeester heeft gebeld. Weldra verschijnen de drie dames, die in de aangrenzende kamer geene noot van de muziek verloren hebben. Zoo spoedig zij de kamer binnentraden, had Herr von Hohenburg zijne sierlijkste en innemendste buiging gemaakt. Met een snellen blik had hij het mooi gezichtje van Martha waargenomen en in stilte een paar Duitsche woorden gemompeld, die zeer plat, maar zeer vleiend voor de dochter des Burgemeesters waren. Beide meisjes hadden echter eene te schuchtere natuur, om in het eerste oogenblik veel op den schitterenden heer te letten, door haar vader met veel omhaal van naam en qualiteiten deftig aan haar voorgesteld. Herr von Hohenburg vroeg eenige duizenden malen om verschooning, aan de „gnädige Frau Bürgemeisterin” en aan de „gnädige Fräulein.” Hij had maar even aan de pianino geraakt, en het was zijn noodlot, dat hij onwillekeurig bleef spelen. Mr. Willem Snijders wilde vrouw en dochters gaarne op de hoogte brengen van al de verdiensten des vreemden professors, en voerde hem weder naar het klavier terug. Toen speelde de bereidwillige en edelmoedige kunstenaar eene uitvoerige phantasie met gedruischmakende fortissimo's, en zwenkte hij allerbevalligst heen en weer op de lage pianotabouret. Martha volgde hem oplettend, en was in diepe aandacht verzonken. Het knappe gelaat van den Duitscher, de geniale wijze van het hoofd te buigen, terwijl zijne linkerhand soms plotseling de over zijn voorhoofd vallende zwarte hairen wegwierp, het merkwaardig uitheemsche, 't welk zijne geheele gestalte een soort van tooverglans schonk, dit alles maakte op haar eenvoudig, maar stil dwepend gemoed een zeer diepen indruk. Daarbij kwam, dat zij het niet bijster ver in de muziek gebracht had, en vol verbazing de vaardigheid van den vreemdeling waarnam. Deze eindigde nu snel zijn woesten storm van tonen, en stond glimlachend naast de dames. Ieder zweeg met dankbare waardeering. Herr von Hohenburg begreep, dat hij het best deed onder dezen indruk te vertrekken. Hij sluit de fraaie pelsjas over al de pracht van zijn uitgezocht kostuum, en greep de coquette parelgrijze handschoenen. De Burgemeester uitte een stroom van vriendelijke dankbetuigingen, hij had niet vermoed, dat er zulk een schat van fraaie geluiden in zijne pianino verborgen was. „Ach zoo!”—antwoordde de schitterende professor.—„Ik vraag duizendmaal om verschooning, maar uw klavier is zeer zwak van toon! Hollandsch fabrikaat, geloof ik, zeer middelmatige instrumenten. Neen, dan hebben we er beter in Duitschland.” „Maar ik ben met mijne piano zeer tevreden!”—viel Martha plotseling met haar kostschool-Duitsch in.—„Wij zijn in onze kleine stad niet zoo scherp van gehoor! Bovendien de piano is pas nieuw, en uit de fabriek van Schulz te Leeuwarden!” „Ik waag het niet u tegen te spreken, mein gnädiges Fräulein! Maar ik hoor, dat u kunstenares is, en men heeft recht op het edelste en schoonste, zoodra men zulk eene bekoorlijke kunstenares is, als u.... Ik vraag duizendmaal om verschooning! Duizendmaal! Genadige Vrouw! Genadige heer Burgemeester! Genadige Freules!” Herr von Hohenburg boog met onbeschrijfelijke bevalligheid. Terzelfder tijd bleef zijne houding edel en waardig—zoo streefde hij vooruit, en de nu werkelijk een weinig bedremmelde heer Snijders volgde hem onder het uiten van overvloedige beleefdheidsbetuigingen. Toen deze daarna bij vrouw en dochters terugkwam, riep hij luide: „Geen kwakzalver, hoor! Een edelman! Hij geeft concerten, om de plaatselijke armen te bevoordeelen! Verduiveld royaal! Onze piano is slecht!” IV. #Hier verrukt Phoebus Apollo al de Beötiërs op een na.# Vijf dagen achtereen reeds is het stedeke Oosterwolde in rep en roer. Van den Burgemeester tot den minsten straatjongen is ieder bezig zich te bemoeien met den voornamen vreemdeling, die in de ~Zon~ logeert. De Faam geeft verschillende voorstellingen van zijn persoon. De meest algemeene lezing luidt, dat hij een schatrijk Duitsch Prins is, die belangeloos zijne kunst doet bewonderen, en uit grilligheid heel de wereld doorreist. De Burgemeester heeft hem op de sociëteit voorgesteld, waar hij het middelpunt eener goedhartige en lastige bewondering vormt. De bewoners van Oosterwolde onderscheiden zich hierin voornamelijk van de overige Nederlanders, dat zij onbegrijpelijk stug en terughoudend tegenover landgenooten, maar buitengewoon eerbiedig en vriendschappelijk tegenover vreemdelingen zijn. Herr von Hohenburg had er de dagelijksche ervaring van. Een enkel woord van hem deed het heele gezelschap in de sociëteit schateren, den tweeden avond van zijn verblijf had hij zeer vriendschappelijk in den huiselijken kring des Burgemeesters doorgebracht, den derden dag had hij bij den kantonrechter, die ongetrouwd was, met de bloem der Oosterwoldsche ~jeunesse dorée~ gedineerd, en men had er eene onbegrijpelijke hoeveelheid flesschen wijn en champagne verbruikt. Herr von Hohenburg had echter gezorgd, dat de heeren meer dronken dan hij. Hij was volkomen waardig gebleven, en had geen enkelen gewaagden volzin gesproken, een euvel, waarvoor hij zeer voorzichtig op zijne hoede was. De lijst van het concert, 't welk nu aan den avond van den vijfden dag zou plaats grijpen, was bijna door al de notabelen van de stad met ijver geteekend. Herr von Hohenburg had den prijs zeer hoog gesteld voor Oosterwolde. Niet dikwijls wilde men daar voor eenig kunstgenot ƒ2.50 betalen, de „komedianten” uit X**** lieten zich bewonderen voor 75 centen, maar boven aan de lijst van den Duitschen professor prijkten de woorden: ~Ten voordeele der algemeene armen~, welke, gevoegd bij de tooverkracht, die in zijne persoonlijke verschijning verborgen was, de koorden van ieders beurs hadden losgemaakt. In Oosterwolde leefde echter één persoon, die zich niet bij de algemeene beweging aansloot. Hij had wel niet bijzonder veel invloed, maar telde toch mede onder de notabelen. Er bestond namelijk in het stedeke eene zeer oude instelling, die niemand vergat onder de merkwaardigheden der plaats te noemen: eene Latijnsche school. Rector van deze school was sinds een paar jaren een jongmensch, pas gepromoveerd, vreemd in het stadje, maar blijde, dat hij zijne loopbaan aldaar beginnen mocht. Het personeel der leeraren werd door hem alleen vertegenwoordigd, terwijl het getal zijner leerlingen tusschen de vijf en zeven bleef. Zijn naam was Dr. Herman Warmenhuizen, hij was gezien bij de meeste fatsoenlijke families, doch men vond hem steeds wat vreemd. Twee groote voordeelen had hij aan zijne zijde: hij was ongetrouwd, en hij wist in gezelschap tamelijk wel piano te spelen. De oude en jongere dames waren nogal op zijne hand, de heeren mochten hem niet—hij was te wijs en te stil. Hij was geen ware sociëteitsman, hij biljartte niet, hij maakte geene partijtjes, hij rookte geene Goudsche pijpen. Zijne beschaafde Nederlandsche taal maakte hem bij de Oosterwoldsche ~bachelors~ verdacht, en zijne politieke meeningen bij de ~père-nobles~. De predikant, de burgemeester en de kantonrechter hadden echter een zekeren eerbied voor hem, 't welk al de overigen in bedwang hield. Dr. Herman Warmenhuizen had van den beginne niet in de algemeene koorts gedeeld, die na de verschijning van Professor von Hohenburg heel Oosterwolde had besmet. Hij had den beroemden man op de sociëteit gezien en gesproken. Hij verklaarde, dat hij nimmer iets van eene Lichtensteinsche hofhouding gehoord had—dat zulk een voornaam man als de professor al een zeer zonderling figuur in zulk een klein plaatsje als Oosterwolde maakte. Doch hij deed alleen een koor van lofredenaars voor den vreemden kunstenaar ontstaan, die hem even warm tegenspraken, als zij den Duitscher prezen. Vele oordeelden het volkomen ongepast en bespottelijk pedant van den Latijnschen „schoolvos”, dat hij zich zulke opmerkingen veroorloofde. Zelfs bij de familie Snijders, waar hij met gulheid ontvangen werd—men mompelde soms iets van eene geheime verloving tusschen hem en mejuffrouw Mina—zelfs bij de Snijdersen, moest hij zwijgen tegenover de opgewonden lofredenen des Burgemeesters, de uitroepingen van mevrouw en de zachte opmerkingen van mejuffrouw Martha. Onder deze omstandigheden was het bijna met zekerheid te voorspellen, dat het concert een ongehoorden bijval zou winnen. Dr. Warmenhuizen voorzag het, en trok kwartier voor zeven van den bewusten avond naar het welbekende vereenigingslokaal der weduwe van der Zwaag. Ongewone drukte en levendigheid heerschte alom in de ~Zon~. De veldwachter stond in pontificaal bij de voordeur, en oefende naast zijn eigen, ook nog het beroep van bureaulist uit. In de „jachtweide” blonk alles nog eens zoo luisterrijk als gewoonlijk—het vuur was eens zoo hoog opgestapeld en de „tapkast” zuchtte onder de reusachtige menigte flesschen van allerlei gehalte. De kasteleines met hare beide dochters vertoonden zich in groot gala, zwarte zijde, oorhangers, bloedkoralen halskettingen met eerbiedwaardige vierkante gouden sloten en armbanden. Zij zweefden onophoudelijk heen en weer van de „jachtweide” naar de concertzaal. Daar was alles even luisterrijk en feestelijk ingericht. Al de koperen hanglampen blonken of ze van goud waren en brandden zoo helder, als ouderwetsche olielampen immer hebben kunnen branden. Het biljart was weggenomen. De ledige ruimte was met tafeltjes en stoelen bezet. Op eene kleine verhevenheid zag men de gesloten pianino des professors met waskaarsen verlicht, terwijl twee tafeltjes met groene kleeden nog tal van luchters en waskaarsen naast het klavier vertoonden. Men moest den kunstenaar kunnen ~zien~! Reeds lang vóór zeven uren was het publiek bijna voltallig, daar het te laat komen in Oosterwolde niet tot de goede manieren behoorde. Men zag er de bloem der ongetrouwde jonge meisjes met hare moeders meestal te zamen, terwijl de heeren en jongelieden op den achtergrond der zaal afzonderlijke groepen uitmaakten. De familie van den Burgemeester had zich zonder aarzelen op den voorgrond bij de verhevenheid met de pianino geplaatst—al de vriendinnen in 't ronde fluisterden met Martha en Mina over den Duitscher. Von Hohenburg was allerbeleefdst—niets trotsch, hij was onvermoeid in 't spelen, en hij zong goddelijk! Verbeeld je, hij had voor Martha allerbeleefdst de muziek omgeslagen, toen zij de ~Judith~ van ~Bordese~ gezongen had, je weet wel: „Sur les remparts de Béthulie Holopherne a conduit ses infames soldats!” En aangenaam was hij in gezelschap, voor iemand van zooveel talent was het toch waarlijk niet veel als hij Martha of Mina hoorde spelen, maar met het grootste genoegen, hoor! Zoo sprak mevrouw Snijders. En de echo ging de zaal rond, tot zij aankwam bij den jongen Rector Warmenhuizen, die met teleurstelling zijn hoofd schudde, en veler verontwaardiging opwekte. De held van den avond wachtte intusschen naar een geschikt oogenblik, om op te treden. Juist was de „jachtweide” ledig, daar allen in gespannen verwachting naar de zaal waren gesneld, en er dien avond niet voor het publiek „getapt” werd. Herr von Hohenburg droeg een prinselijken blauwen rok met gouden knoopen, twee fraaie ridderkruisen glinsterden in zijn knoopsgat, zijn witte das en vest vormden een wonder van blankheid en pracht. Voor den schuins hangenden spiegel schikt hij nogmaals de zwart blinkende hairen. Een tred klinkt achter hem. „Ach zoo! ben jij daar Gretchen!”—roept hij uit. Gesina kwam eene stoof halen voor eene jongedame, die wat koude voeten had. In de vijf dagen van des Duitschers verblijf is ze wat vriendelijker geworden jegens den voornamen heer, van wien ieder met lof spreekt. Wel lacht hij altijd even familiaar, wel drukt hij hare hand somtijds, of vat haar schertsend om hare leest, maar anders is hij een recht hupsch heer, een knap heer, een royaal heer—Gesina is niet meer zoo kinderachtig bevreesd, als dien eersten morgen. Herr von Hohenburg treedt op haar toe, met eene uitdrukking van ongeveinsde bewondering ziet zij hem aan. „Ik denke nu' mal an te vangen, Gretchen!” „De klok het al lang zeuven sloagen, meneer!” „'t Is gerade tijd! Is de kammer vol, Gretchen?” „Der kennen nijt meer ien, meneer!” „Alzoo! Das geht los!” Herr von Hohenburg glimlacht zoo vriendelijk mogelijk tegen het jonge meisje, trekt zijne witte handschoenen zoo nauw mogelijk aan zijne vingeren, en blijft naast haar staan. Zij draagt de stoof met beide handen. Plotseling slaat hij zijn arm om haar midden en drukt een vluchtigen kus op haar mond. Daarna verdwijnt hij bliksemsnel langs eene zijdeur, die uit de „jachtweide” naar de verhevenheid in de concertzaal voert—het ~entrée des artistes~. Een daverend bijvalsgejuich weergalmt tot in de „jachtweide.” Gesina is wel wat ontsteld, maar niemand heeft het gezien—en dan zoo'n knap heer.... Zij haast zich, ook bij het concert te zijn. Professor Maximilian Brandt von Hohenburg is voor het geachte publiek opgetreden. Zijne buiging heeft de algemeene geestdrift gewekt. Hij opent zijn klavier, ziet rechts en links, trekt langzaam zijne witte handschoenen uit en legt ze op een der lichtdragende tafeltjes. Daarna zit hij recht als eene kaars, bemerkt, dat het publiek onder hooge inspanning wacht, en begint met een grillig forto zijn eerste concertstuk. Er zijn programma's gedrukt—iets geenszins alledaagsch in Oosterwolde. Het eerste stuk heette: ~Souvenir de l'Opéra: Il Trovatore de Giuseppe Verdi~. De componist van dit ~souvenir~ was de heer von Hohenburg zelf. Eene volkomen stilte heerschte in de zaal. Ieder vond zich zedelijk verplicht de muziek onvergelijkelijk mooi te vinden, en op aller gelaat vertoonde zich een glimlach van stille tevredenheid. De Rector Warmenhuizen glimlachte ook, maar uit.... medelijden. 't Zou eene te zware taak zijn, het schitterend succes des Duitschen professors in al zijne volheid te verhalen. Zoo ras zijne voordracht van eenig stuk eindigde, maakte hij zich onzichtbaar te midden van oorverdoovend gejuich. In de eerste afdeeling van zijn concert genoten de Oosterwoldenaren nog de ~Nocturne~ van Döhler en ~Rondo capricioso~ van den heer von Hohenburg zelven. Bij de laatste maten van dit laatste stuk scheen men het op den vloer der weduwe van der Zwaag te hebben gemunt—de kunstenaar werd teruggeroepen, de pauze begon. Met dit gewichtig onderdeel voor alle feestelijkheden daar ter plaatse, kwam er gewoonlijk eenige meerdere losheid onder het publiek. De dames en de heeren zagen de grenslijnen hunner verschansingen overtreden door sommige vermetelen. Men wisselde eenige woorden over de muziek. De meeste heeren waren in de gelagkamer verdwenen, die nu voor koffiekamer gold. De voorname dames schikten zich aan tafeltjes en ontvingen bezoeken van bekenden. Mevrouw Snijders zat met hare dochters in een wolk van vrienden. „'t Is verrukkelijk!”—riep de kantonrechter. „Onnavolgbaar!”—meende de ontvanger. „Zoo iets hebben we hier nooit gehad!”—sprak Martha fluisterend. „Ik hoop niet, dat de dames het mij kwalijk zullen nemen!”—zei de Rector Warmenhuizen.—„Ik vind dien Hohenburg zeer middelmatig. De muziek van Verdi is aardig, meer niet—en die ~Rondo~ is een duidelijk plagiaat!” „Meneer Warmenhuizen is moeilijk te voldoen!”—merkte mevrouw Snijders op. De andere heeren zwegen. Martha lachte achter haar zakdoek. Mina zag den jongen Rector snel aan, en knikte hem zoo deelnemend en vriendelijk toe, dat hij er van af zag, nog iets in 't midden te brengen. De bewierookte professor had zich in de pauze uit de „jachtweide” verwijderd, toen hij de heeren rookers en drinkers zag naderen. Hij zocht eene toevlucht op zijne kamer. Hij neuriede zeer tevreden, toen hij de deur sloot. De maan keek helder door het groote venster naar binnen. Herr von Hohenburg wreef zich in de handen, en trok plotseling luide aan de bel. Aanstonds bijna vloog de gedienstige Gesina binnen, en bleef op den drempel staan, om meneers orders te vernemen. 't Was om eene flesch Rijnschen wijn. Even spoedig was zij terug met het gevraagde, en terwijl zij glas en flesch nederzette, greep zij naar een kurketrekker. De beleefde kunstenaar nam haar echter dit werk uit de handen, en had in eene seconde zijn glas gevuld. „Kom, Gretchen! Doe mij dat vergenoegen, en drink een glas op de concert!” „Meneer wordt vrundelijk bedankt—ik heb geen tied!” Maar Gesina meende het zoo erg niet. Met eenige aarzeling voldeed zij aan het beleefd verzoek. Toen schonk de knappe heer zich zelven in, en zag haar zoo aardig lachend aan, dat zij zelve moest meelachen. „Gij zijt nicht boos, Gretchen?” „Och Heere mien tied!” De uitroep gold geheel iets anders, dan wel de vraag van den vriendelijken professor. Hij had de knappe deerne vast om hare leest gegrepen, en poogde haar weder te omhelzen. Een luid kloppen op de deur klonk plotseling. Gesina vloog naar eene zijdeur, en nauw was zij in 't donker verdwenen, of de veldwachter vertoonde zich, om Herr von Hohenburg een zak met honderdachtenvijftig rijksdaalders aan te bieden. V. #De Burgemeester van Oosterwolde maakt gebruik van eene voordeelige geldbelegging, en geeft een feest aan zijne vrienden.# De opgewondenheid heerschte voortdurend in Oosterwolde. Het concert won zulk een reusachtigen bijval, dat men er den geheelen volgenden dag in huizen en straten over sprak. Het tweede deel had nog meer applaus verworven dan het eerste. Het laatste nummer was eene verrassing geweest. De heer professor had met indrukwekkende stem een „Heimath-Lied” van eigen maaksel voorgedragen, en toen was er aan het bravo-geroep geen einde geweest. Tevergeefs had Herr von Hohenburg zich bescheiden aan het algemeen gejuich onttrokken. De Burgemeester zelf had hem in den kring der zijnen gebracht—nu het concert toch geëindigd was. Er werd champagne gedronken, en bij eene aanspraak des heeren Snijders vernam het geëerde publiek, dat de armen van Oosterwolde dien avond drie honderd gulden rijker waren geworden. Er kwam geen eind aan den lof des edelmoedigen kunstenaars. Deze had zich onder de dames gemengd, en zat fluisterend te spreken met Martha. Daarna had hij tot steeds klimmend genoegen van het publiek op buitengewonen aandrang een vroolijk air uit ~Mozart's Zauberflöte~ gezongen, enz. enz. Het was zeer laat geworden. De Burgemeester had een aantal uitnoodigingen gedaan voor den volgenden avond ten zijnent. Ook had hij een lang particulier onderhoud met den Duitschen professor gehad, en zeer opgewonden met zijne vrouw gesproken over het gunstig rapport, 't welk ~von Hohenburg~ in Duitschland zou maken, en dat men nooit kon weten, waarvoor zoo iets goed was. 't Was misschien om deze reden, dat des Burgemeesters woning thans zich zoo luisterrijk tooit. De pronkkamer is door de geopende deuren met de huiskamer als ~suite~ tot feestzaal ingericht. De muziekavond zal om halfacht beginnen. Niemand is nog aanwezig. De dames des huizes maken groot toilet. Het lustig branden van de beide open haarden en het rustig tikken van eene kostbare doch smakeloos vergulde pendule verbreken de stilte. Nu wordt de deur der huiskamer zacht geopend. Mejuffrouw Martha zweeft naar binnen. Hoe bevallig staat haar dat lichtgroene zijden kleed. Zij heeft werkelijk goeden smaak—en dit is althans het gevolg van haar kostschool-verblijf. Voor het overige heeft Martha geene schadelijke invloeden ondergaan bij het „acheveeren” harer „educatie”—de kloosterachtige afsluiting en de belachelijke vormdienst hebben alleen hare verbeelding wat al te sterk gevoed en haar soms wat droomerig gemaakt. Zij heeft zich in dit uur gehaast spoedig gereed te zijn—en toch toont haar uiterlijk, dat zij dien avond de koningin van het feest wil zijn. Hare donkere oogen schitteren van ongewonen gloed, zij stelt zich buitengemeen genot voor. Natuurlijk bedoelt zij kunstgenot, als Herr von Hohenburg zijne uitstekende gave zal doen bewonderen, maar er is ook nog iets anders..... een levendige belangstelling in den persoon des kunstenaars. Gisteravond, na het concert, hadden ze samen in 't Duitsch gedweept met muziek.... en Duitsch is zulk eene lieve taal, als men een beschaafd man vloeiend en fraai hoort spreken. Zeker fluistert Herr von Hohenburg zoo intiem met haar alleen, omdat zij zijne moedertaal verstaat, en er hem in antwoordt. Die anderen zijn ook zoo bang, om een woord Duitsch te zeggen! Maximiliaan heet hij.... aardige naam: Maximiliaan! Hier verandert plotseling de stroom harer denkbeelden door eene buitengewone omstandigheid. Zij merkt, dat er twee piano's zijn. In de huiskamer en in de pronkkamer beide prijkt een klavier. Daar heeft zij niets van gehoord. Die in de huiskamer is de hare, de Leeuwarder. Maar in de voorkamer staat eene vreemde, eene fonkelnieuwe! Heeft haar vader dit als eene verrassing dus beschikt! Misschien is het ook, dat de Duitsche professor zijn eigen klavier wil behouden.... Daar wordt de deur toevallig geopend. „Zoo, Martha, kind!”—klinkt de stem van den Burgemeester—„wat zeg je er van? Is dat geene verrassing?” „Die nieuwe piano?” „Nieuwe! Zeg eenige, zeg onvergelijkelijke! Met veel moeite heb ik von Hohenburg overgehaald. Je weet wel, dat die van Schulz weinig deugt. Daar heb je er een van Laurent, een der beste fabrieken uit Parijs. Ik sprak er gisteren over met onzen professor, en vroeg hem raad voor een goed stuk—want je moet een door en door goede piano hebben, Martha! geen knoeiwerk! 't Was zeer moeilijk een wezenlijk goed instrument te verkrijgen—men moest er kenner voor zijn. Hij had voor deze ƒ800 gegeven—maar wilde haar voor geen ƒ900 weer missen! Eindelijk, nadat ik duidelijk te kennen gegeven had, dat ik hem zijn stuk benijdde, was hij edelmoedig genoeg het mij aan te bieden! Zonder winst natuurlijk voor ƒ800—maar het was een dienst. Wij zijn er uitstekend mee geholpen, en zie je, onze Duitsche vriend zal er niet over zwijgen in zijn vaderland, dat hij hier in Oosterwolde zoo goed is ontvangen en dat kan geen kwaad, kind!” „En heeft meneer von Hohenburg nu geen klavier meer?” „Je begrijpt, dat hij met zijne kennis spoediger een ander vindt dan wij. Hij zeide me dit zoo even nog confidentieel, toen ik in de ~Zon~ met hem afrekende!” „En hoe komt de pianino hier zoo gauw?” „Dit heb ik alles met mama maar in stilte geschikt, om ons feest van avond luisterrijker te maken en ook om je eens te verrassen, kind!” Martha had de tranen van erkentelijkheid in de oogen. Zij omarmde haar goeden vader met een vroolijken blos. De Burgemeester legde met trots de hand op hare zijzachte glinsterende lokken, en gevoelde zich volkomen gelukkig. Met luid lachende stemmen stormden nu de kleine Snijdersen in galagewaad binnen en hadden het ontzettend druk over de mooie piano, die Martha weldra voor hunne gauwe vingertjes moest sluiten. De drukke mevrouw Snijders kwam nu pratende aanhollen, en berichtte, dat de dominé en zijne vrouw al in de gang stonden. Zij was buitengewoon feestelijk gedost door eene menigte juweelen en had meer verdriet van haar struikerig en verwilderd kapsel, dan in gewone dagen. Na den predikant kwamen de meeste gasten en daaronder het grootste deel van het concertpubliek des vorigen avonds. Ook de Rector Warmenhuizen was natuurlijk gevraagd en gekomen. Hij had zich niet weder over den held van den dag uitgelaten—zijn gelaat droeg echter de sporen van ernstige bekommering, toen hij den Burgemeester begroette. Professor Maximilian Brandt von Hohenburg maakt zijne opwachting bij de genadige vrouw „Burgemeesterin” en buigt voor al de heeren en dames met bevalligen zwier. Zijn kostuum verschilt niet veel van het concert-gala—zijn linnengoed en witte das zijn echter nog weidscher, er blinken meer ringen aan zijne vingers. Er is een oogenblik stilte in de feestzaal. De groote man weet zeer geschikt gebruik te maken van de algemeene aandacht op zijn persoon, om zijn gesteendrukt portret met loftuitend onderschrift den Burgemeester aan te bieden. 't Was eene belofte van den vorigen avond. Algemeene uitroepingen van bewondering deden aanstonds eene levendige beweging ontstaan. Had de Burgemeester geweten, dat hij de tweede was in zijne stad, die zulk een portret ontving, zijne geestdrift was wellicht minder groot geweest. De eerste begiftigde was Gesina van der Zwaag.... die toevallig op „meneers koamer” was verschenen, toen het geschenk voor den burgervader gereed werd gemaakt. Intusschen bewezen de levendigste gesprekken, dat de algemeene stemming zeer vroolijk was. Een paar jongedames, dochters van den ontvanger, speelden op de nieuwe piano, wat wij nog niet anders gewoon zijn te noemen, dan een „~quatre-mains~.” Ieder sprak, de meisjes haastten zich aan het eind te komen, daarna volgde een beleefd, maar flauw handgeklap. Mejuffrouw Martha trad nu met een zangstuk op. Herr von Hohenburg accompagneerde zelf. Nieuwe uitroepingen van bewondering. De zwakke, doch lieve stem van Burgemeesters oudste dochter bezong de eeuwenheugende: „Fleuve du Tage.” Von Hohenburg improviseerde eene schitterende finale, en de geestdrift brak met onstuimigheid los. Thans werd de stemming voortdurend feestelijker. Stientje en de veldwachter, die nu als huisknecht optrad, brachten wijn en warme dranken. Ieder was voldaan. Misschien maakte de jonge Rector Warmenhuizen eene uitzondering. Hij hield zich uiterlijk zeer onbezorgd, maar volgde den Duitscher voortdurend met de oogen. In den loop van den avond trof hij de tweede dochter des huizes, die geene muziek maakte, maar aan alles dacht, 't welk hare bedrijvige en drukke moeder vergat, een oogenblik bijna alleen in de huiskamer. „Luister, Mina!”—fluisterde hij snel.—„De zaak gaat verkeerd. Die kwakzalver strooit je beste ouders zand in de oogen, en is druk op weg je zuster 't hoofd op hol te brengen.” „Stil, Herman! zeg het toch niet! Je zult onaangenaamheden krijgen. Ze gelooven je niet! Weet je al, dat vader die piano van den professor gekocht heeft voor ƒ800!” „Dat 's knap van den kerel! Daar wint hij ƒ400 of ƒ500 mee! Maar ik kan het zoo niet langer aanzien....” „Je kunt er niets aan doen, Herman! Vader heeft nog moeite gehad, om het ding voor dat geld te krijgen. Hij is in de wolken—en moeder in de wolken—en Martha in de wolken! Ons heele huis zweeft!” „Boven den afgrond, misschien. Maar wees gerust, Mina! Wij zijn er ook met ons tweeën! Wij moeten handelen, melieve!” „Maar wat te doen?” „Wil je me één ding toestemmen, Mina?” „Och, Herman! Je meent vader te spreken....” „Juist! Beloof me dat eene! Als het mij gelukt dien zwendelaar te verjagen, mag ik dan tot belooning uw vader over onze liefde spreken!” „Ik laat het aan je over, Herman!” „Uitmuntend! Hier is mijne hand! Ik verklaar je met den meesten ernst, dat ik zeer spoedig met dien professor zal afrekenen.... nu je dit zegt!” „Op welke manier?” Het oorverdoovend handgeklap, 't welk een lied uit den Don Juan door Herr von Hohenburg beloonde, maakte des Rectors antwoord onverstaanbaar. De verschijning van eenige gasten belette de voortzetting van het gesprek. Een half uur later greep er een ander gesprek plaats bij de pianino, 't welk eene geheel verschillende kleur droeg. De gasten woelden druk door elkander heen. Men maakte met onbekrompenheid gebruik van 's heeren Snijders voortreffelijken wijn. Ieder verdiepte zich met buurman of buurvrouw in een hoog opgeven over het uitstekend muzikale genot. Mejuffrouw Martha zou eene aria zoeken uit den Robert, en bladerde in een prachtig gebonden muziekboek. Herr von Hohenburg stond achter haar stoel en boog zich zoo nabij haar oor, dat zijn zwart haar hare blonde lokken aanroerde. Zij spraken Duitsch. „Er komt een oogenblik in ons leven,”—zeide hij—„dat ons de oogen geopend worden. Het onbestemde, het nevelachtige ideaal onzer ziel wordt werkelijkheid! Toen ik het eerst dit vertrek binnentrad voor weinige dagen, zweefde mij maar eene onduidelijke voorstelling voor oogen, wat liefde was! Ik heb al dien tijd in een droom geleefd, toen is het licht geworden!” Martha bedekte haar blos met het muziekboek. Ze ziet even op, haar voorhoofd raakt de lippen des sprekers, die zich schielijk opheft, en met den vinger op de muziek wijzend, vervolgt: „De liefde is de waarachtige melodie van het leven, schooner dan al de melodiën van al de maestro's te zamen. Maar zij is een duet, waarbij de krachtige slag van het beminnend hart het ~tempo~ aangeeft. Mijn hart is ~allegro~.... o Martha!” Martha verstaat den knappen man, en lispt: „Ik kan u niets antwoorden.... u heeft goed gesproken, Herr von....” „Noem mij toch Max, mijn eenvoudige naam, waarmee mijne moeder mij riep! Dat klinkt mij zoo weemoedig en gemoedelijk in 't oor!” „Ik mag dit niet, Max....” „Waarom niet?” „Binnen weinige dagen zul-je vertrekken, dan zie ik je nimmer weer, en je vergeet aanstonds het opgewonden gesprek van het onbeduidende landmeisje.” De eenvoudige Max bracht zijn hoofd weder aan haar oor, en fluisterde: „Ik vergeet u nooit! Ik heb niemand lief dan u alleen! Maar u.... Martha?” Martha boog het hoofd en scheen een moeielijke maat op het muziekblad te ontcijferen. Snel zag zij daarna op en verzekerde met dien blik alles, wat de professor durfde te droomen. „Ik vertrek niet uit deze stad. Ik blijf, Martha! Mijn besluit staat vast. Wij kunnen nu niet langer fluisteren. Die lange jongen, dien je Rector noemt, bespiedt ons. Kan ik u morgen tien minuten zonder getuigen spreken?” „Kom om tien uren hier, dan is papa op zijn bureau, en mama nog niet klaar! Je maakt een bezoek, eenvoudig! Niemand kan er iets op aanmerken!” VI. #Hier eindigt de geschiedenis van mijnheer Apollo, den wonderbare, tot verbazing van alle Beötiërs.# Des morgens na de soirée bij den Burgemeester waren er verschillende personen in het stedeke Oosterwolde, die min of meer de naweeën van twee feestavonden begonnen te ondervinden. De dochters van den ontvanger vonden, dat Burgemeesters Martha wel wat al te vrij met dien voornamen heer omsprong, en de ontvanger vond, dat het aankoopen van zoo'n duur stuk wel wat al te kwistig was. In de ~Zon~ was de stemming niet zeer vroolijk. De kasteleines had vreeselijk tegen Géésien uitgevaren, dat kind wist niet meer wat ze deed, alles liep in de war, ze bleef soms een kwartier weg, als meneer boven schelde. Ze mocht niet meer naar boven, Hillegien zou het wel waarnemen, en na dat oogenblik zwierf Géésien met rood beschreide oogen door de „jachtweide.” Bij de Snijdersen was tevens zekere afgematheid waar te nemen. Mevrouw had hoofdpijn, en hield hare kamer. Meneer had zijne bezigheden der twee vorige dagen nog af te doen, en mocht niet gestoord worden in zijn bureel. Mina zweeg, en scheen bekommerd, alleen Martha was opgewekt en in een keurig morgengewaad aan 't lezen gegaan. Groote bedrijvigheid heerschte er bij den Rector. Omstreeks negen uren had de post hem een drietal zeer belangrijke brieven gebracht. 't Was gelukkig Zaterdag en dan had hij geene lessen. Ontbijten en zich klaarmaken was zeer spoedig gedaan. Maar de Burgemeester kon hem nog niet ontvangen, meneer werd verzocht over een uur terug te komen. Warmenhuizen schikte zich in dezen tegenspoed en begaf zich naar de ~Zon~, waar hij met de weduwe van der Zwaag een zeer lang en gewichtig gesprek had, terwijl de beide dochters van tijd tot tijd werden geroepen en geraadpleegd. Juist had het tien uren geslagen, toen Stientje aan den Burgemeester kwam zeggen, dat de „vremde heer van guster oavend in de veurkoamer was.” Niemand was gereed om hem te ontvangen, dan alleen Martha. Mina zou vader en moeder waarschuwen, Martha zou hem wel zoolang aan den praat houden. Toen zij de deur van de pronkkamer achter zich sloot, gevoelde Martha eene hevige hartklopping. Maximiliaan kwam met snelle schreden haar verwelkomen. Zij wist er zich geen rekenschap van te geven, maar zij rustte weldra aan de elegante borst van den knappen vreemdeling, terwijl stilzwijgend eene lange, vurige omhelzing volgde. Maar Martha ontwaakte, en hoog blozend zette ze zich in een armstoel neder. Herr von Hohenburg volgde haar met hoffelijke onderdanigheid, en knielde aan hare voeten. „Wat is de tijd mij lang gevallen, mijne dierbare engel!”—fluisterde Max in zijn fraaiste Duitsch.—„Ik had den heelen nacht geen rust! Allerlei treurige gedachten deden mij waken! Een vreeselijke angst, dat dit heerlijke geluk mij weldra zou ontstolen worden, maakte mij kinderachtig week en bang!” „Maar waarom”—antwoordde Martha, die haar hoofd aan zijn schouder vlijde en zijn arm om haar leest gevoelde. „Ach, denk eens, Martha mijne! Uwe ouders zullen immers nooit toestemmen in onze vereeniging? Ik ben een vreemdeling, mijne roeping is in mijn vaderland. Ik moet eenmaal naar Duitschland terugkeeren, en jij zelve, zul-je ouders en zusters vaarwel kunnen zeggen om mij te volgen?” Martha antwoordde niet. Allerlei aandoeningen overstelpten haar. Haar hart klopte heviger. Max raakte eerbiedig aan hare gulden lokken en drukte ze daarna vol hartstocht aan zijne lippen. Twee dikke tranen biggelden over Martha's bleeke wang. „Je spreekt niet!”—vleide de Duitscher verder.—„Ik heb een stout, een gevaarlijk plan! Liefde is sterker dan de dood. Liefde trotseert alles! Uwe ouders zullen ons dwarsboomen! Maar wij moeten overwinnen! Martha! je zult mij volgen immers, waar ik ga? Welnu, hedenavond met het vallen van de duisternis zal een rijtuig klaar staan even buiten de stad bij het logement: de Posthoorn. Als je dan komt, zal niemand ons meer scheiden!” Martha hief zich plotseling van haar stoel op. „Neen”—snikte ze,—„mijne lieve ouders bedriegen.....” Doch Max trok haar opnieuw tegen de blauwe zijden das met diamanten speld en overdekte haar voorhoofd met zachte kussen. „Heb ik je dan kwalijk verstaan, melieve? Heb je mij geen liefde beloofd?” Martha zag met de oogen vol tranen naar den knappen spreker, en sloeg toen plotseling de armen om zijn hals, onstuimig snikkende.... Daar wordt de deur der kamer heftig geopend. De Rector Warmenhuizen en de Burgemeester Snijders treden ijlings binnen. Met bliksemsnelheid heeft Martha zich in den armstoel doen zinken. Herr von Hohenburg heeft een album met platen ter hand genomen. 't Was te laat. Hij was verrast en betrapt. De beide heeren bleven een oogenblik verbijsterd staan, toen trad de jonge Rector vastberaden naar de tafel. „Herr Heinrich Brandt, ik zoek u!”—sprak hij met een kalme stem.—„De commissaris van politie te Zwolle vraagt mij om uw adres!” De man, die nu Heinrich Brandt genoemd werd, scheen plotseling van gedaante te verwisselen. 't Was of hij kleiner werd. Hij greep zijn hoed van 't tapijt en zag met een boosaardigen glimlach naar de deur. Daarna zeide hij tot den Rector met schorre stem: „Ik versta u niet! Ik heb niets met u te maken!” „Maar wel met mij, vervloekte schurk!”—viel Mr. Willem Snijders in.—„Valsche oplichter! Weet je wel, dat je in mijne macht bent! Dat je geen professor, geen directeur en wat nog al meer zijt, dat je met valsche ridderkruisen pronkt....” Heinrich Brandt knoopte zijn pels toe. „Dat je onder een valschen naam reist, schoft! Dat je te Zwolle en te Kampen dit spel evenzoo hebt beproefd! Dat je den notaris van Leek eene oude pianino voor ƒ700 hebt verkocht, zooals je mij bedrogen hebt met dat vod, valsche reiziger in oude pianino's! Had de Rector mij niet gewaarschuwd, God weet, welke schande nog over mijn huis zou gekomen zijn. Maar ik ben Officier van Justitie en ik zal je schadeloos maken!” „Ach Jesus Maria! Das sollte mein Verderben sein!” Heinrich Brandt prevelde deze woorden met trillende lippen. Doch de jonge Rector had een medelijdend oog geslagen op Martha, die wezenloos naar den grond bleef staren, en viel op strengen toon in: „Ik heb nog iets aan onzen reiziger in oude pianino's te zeggen. Hij is niet alleen een beurzensnijder, hij is ook een vrouwenbederver. In de ~Zon~, waar alles vroeger vrede en vroolijkheid ademde, is nu groote verslagenheid. Hij heeft vrouw van der Zwaags mooiste dochter het hof gemaakt, op zijne kamer gelokt, zijn portret geschonken, het arme kind het hoofd op hol gebracht....” „Nicht weiter!”—viel de verslagen Duitscher in.—„Das Gretchen hat nichts Böses erfahren!” „Ik hoop, dat je niet liegt....” De Rector zweeg. Martha was doodsbleek opgestaan, had zich bevende aan haar vader vastgeklemd, en toen plotseling zulk een kreet van diepe ellende en smart uitgegild, dat ieder de oogen naar haar heenwendde. De Burgemeester weende in stilte, en hief haar liefderijk op. Door de openstaande deur vlogen nu mevrouw Snijders en Mina binnen. Niemand sprak. Het zachte snikken der bedrogen jonkvrouw klonk alleen in het vertrek. „Waar is de schoft?”—riep plotseling de Burgemeester. Allen zagen op. De pseudo-professor was verdwenen. Zeer stil had hij zich uit de voeten gemaakt. De jonge Rector fluisterde den Burgemeester iets in, 't welk deze aanstonds toestemde. Te twaalf uren bij de koffie waren de Snijdersen al wat hersteld van den schok. Martha's gezichtje was treurig bleek, maar zij sloeg de oogen toch op. Hare natuurlijke trots begon reeds te zegepralen over eene al te onvoorzichtige gevoeligheid. Dr. Herman Warmenhuizen deed een uitvoerig verhaal van zijne handelingen. Hij had aanstonds achterdocht gevoeld, toen hij den schitterenden vreemdeling had zien verschijnen. Hij had naar twintig verschillende plaatsen aan vrienden en bekenden geschreven en gelukkig, dat althans een drietal hem had geantwoord. Hij oordeelde het beter de zaak te laten rusten, voor de eer der familie. De menschen in Oosterwolde zouden er toch genoeg van spreken, al hield men alles nog zoo geheim. „Ja, Rector!”—antwoordde de Burgemeester.—„Ik ben je veel verplicht, maar gelukkig weet ik een middel, om je mijne dankbaarheid te toonen. Is het niet zoo, Mina?” De jongelieden lachten en waren onhandig verheugd, want de stille verloving van beiden was een soort van openbaar geheim in de familie. Martha verliet stil het vertrek. „Eene voorwaarde maak ik er bij,”—zei mevrouw Snijders.—„Jelui hebt de zaak al zoo lang geheim gehouden, laat het nu niet bekend worden voor het volgend voorjaar. 't Is om onze Martha. Overmorgen gaat ze naar Leeuwarden, om er een prettigen winter bij eene vriendin door te brengen. Daarna zal alles wel vergeten zijn!” „Mijn brave Herman wil juist wat moeder wil!”—zei Mina blozend, en legde zachtjes hare hand in de zijne. * * * * * Des avonds te acht uren van dezen gedenkwaardigen dag trok meneer Ex-Apollo over de Pruisische grenzen. EENE OPVOEDING IN DE STALLES. Korte maar Haagsche geschiedenis. I. De groote klok speelde zeer luchtig: „Je suis le mari de la Reine.” 't Was elf uren in den nacht. Een heer, die luid met de klok meezong, liep door een van de voornaamste kwartieren der residentie zoo snel mogelijk voort. Hij bewoog zijne beide armen zeer heftig, en sloeg met een zeer korten rotting driftig door den kouden mist. Hij zette het wijsje voort, toen de klok al lang had stilgezwegen, en hield niet op, voordat hij bij de stoep van een der deftigste woningen was aangekomen. Met een miniatuur-sleutel verschafte hij zich toegang, en trad in het volle licht van de gaslantaarn. Hij was nog zeer jong. Zijn gelaat scheen weinig merkwaardig. Donkere oogen, zwart hair, een knevel in wording, bleeke kleur, vielen 't spoedigst in 't oog. Hij trok zijne zware overjas vlug uit, en snelde de gang door. Daarna opende hij eene deur, en trad een ruim, prachtig gestoffeerd vertrek binnen. Eene gaskroon deed alles in helder licht baden—inzonderheid de breede vergulde lijsten van een aantal zeer middelmatige schilderijen. Voor eene tafel was eene sofa geschoven, waarop twee dames zaten, die met zekeren schrik den jonkman zagen binnentreden. Deze haakte een vierkant glas tusschen de leden van zijn rechteroog en zei: „Ah zoo! Tante Bet! Hoe vaar je? Dag Mina! Verduiveld aardig geweest van avond!” En zich in eene tooneelhouding plaatsend voor de tafel: „~Voici le sabre! le sabre! le sabre!~” De jonkman had eene zeer schorre stem, maar aan de gebaren kon men zeker talent van nabootsing niet ontzeggen. De beide dames zwegen. Er lag een open boek voor de oudste, door den jeugdigen melomaan met den naam van tante Bet aangesproken. Zij had juist gelezen. Haar hoogst ernstig gelaat droeg er nog den jongen, bezielenden indruk van, zij was te eenvoudig gekleed, om in harmonie te verkeeren met de weidsche pracht van hare omgeving—maar haar zwart kleed, de kleine grijze krullen onder de breede strooken van hare muts gaven dat ernstige gelaat eene tint van eerwaardigheid, die aantrok en tot ontzag stemde. De vroolijke bewonderaar van Offenbach keek de beide vrouwen eene poos stilzwijgend aan. Een klein boos lachje stierf weg, toen hij de hand weder ophief en voortging. „'t Was enorm vol! ~L'auteur de mes jours~, de honorabele heer de Bruyn van Oudenhoven, had twee ruikers in de ~loge grillée~ op stoelen naast zich geplaatst. Toen Mlle Paquita Duflos verscheen met dien vervelenden Chinees, welke altijd meespringt als zij danst, wierp onze eerwaardige vader de beide ruikers aan hare wit satijnen voeten! De heele zaal daverde van gejuich. Een heer naast mij in de stalles riep: „Leve de Bruyn van Oudenhoven!” Mlle Paquita boog naar alle kanten, en ik kreeg nog een extra-knikje! „Oh! mon père qu'elle était belle, Et, contre mon coeur sans secours, C'est Dieu, que j'implore.... et c'est elle, C'est elle! que je vois toujours!” De jongste der beide dames, door den schorren zanger Mina genoemd, was met eene toornige beweging opgestaan. Zij had den mond geopend tot spreken. Het gaslicht viel over haar niet onbevallig gelaat, over haar lichtbruin hair en helder blauwe oogen—zij geleek op den schreeuwer, maar verschilde nog meer van hem. De uitdrukking van hare trekken was sombere smart. Eindelijk klonk hare stem, trillend van verontwaardiging: „Zul je zwijgen, Charles! Dadelijk zwijgen! Ik wil niet, dat tante meer hoort!” Charles maakte eene deftige buiging. Hij stak de linkerhand in het laag uitgesneden zwarte vest, strekte zijne rechterhand uit om zijn lorgnet met een sierlijken zwaai voor zijn oog te brengen: „Waarlijk, mejuffrouw! U is al te gestreng! Wij kennen u het recht niet toe, ons, uwen eenigen broeder op deze aarde, het stilzwegen voor te schrijven!” Deze woorden waren volkomen op den tooneeltoon gesproken. De heer Charles had er een ongemeen behagen in, want hij beproefde in een zenuwachtig lachen te vervallen, alsof hij de kopie van een clown wilde geven. Zijne zuster Mina viel op de sofa terug. Zij stak hare handen smeekend naar de oude dame uit, die roerloos en met wijd geopende oogen den jonkman in zijne bewegingen volgde. „Weet je wat, Mina!”—vervolgde deze eenigszins bedaarder.—„Ik ben eigenlijk voor jou thuis gekomen, ik moet je even spreken!” Het jonge meisje keek hem met kwalijk verholen gramschap aan. „Veel eer!”—antwoordde ze bitter. „De eer is aan mij, kind! Kan ik je even in de gang spreken?” „Neen!” „Dan zal tante Bet wel niet kwalijk nemen, als ik je hier over iets huiselijks raadpleeg. 't Is maar een kleinigheid! Papa geeft me rijkelijk zakgeld,—Maandag nog wat muntjes gehad, maar ik kan ze niet lang bewaren—en hem nu meer vragen, dat doe ik niet. Hij geeft van avond een souper aan eenige bekwame artisten van onze bloeiende Haagsche Opera in het Hotel ***, en ik heb.... eene kleine reünie met een paar vrienden. Leen me voor een paar dagen een bankje van zestig of honderd?” De beide vrouwen zwegen. „Kom, Mina! Ik heb niet veel tijd! Je moest het maar doen! Misschien zie ik Adolf Weber wel, je weet wel, dien gevoeligen vriend van je! Ik zal hem spreken over je goedheid....” Tante Bet hief nu de hand op, en sprak zoo koud en kalm mogelijk: „De heer Adolf Weber, ons beider vriend,—niet waar Mina?—is een fatsoenlijk man! Ik twijfel ten sterkste of hij zeer op het gezelschap gesteld is van iemand als mijn neef Charles de Bruyn....” „Van Oudenhoven! als je blieft, tante Bet! Mijn achtenswaardige vader heeft de heerlijkheid Oudenhoven niet zoo duur gekocht, om kortaf de Bruyn te heeten. Maar ga voort, ga voort, tante Bet!” „Ik wilde u verzoeken u zoo min mogelijk te bemoeien met den heer Adolf Weber en onze vriendschap voor hem!” „Uw verzoek is zeer vriendelijk, tante Bet! Maar ik begrijp het niet!” „Dat behoeft ook niet!” De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven bleef plotseling stilstaan. „Ah ça! Maar, tante Bet, ik hoop niet, dat dit eene onaangenaamheid is!” „Wat jij hoopt, is mij onverschillig!” „Zoo, dat verandert. Maar dan zou ik wel eens willen weten, met welk recht u hier over mij zit, om mij zoo iets te zeggen!” De heer Charles was de tafel genaderd, leunde met beide handen aan den rand, en sprak deze laatste woorden op uitdagenden toon. Tante Bet knipte met de oogen. Zij had een breiwerk ter hand genomen, en bewoog met koortsachtige drift de naalden. Daar liet zij het werk eensklaps steken, en riep luide: „Onbeschaamde jongen! Zou het mij niet geoorloofd zijn aan den zoon van mijne overledene zuster te zeggen, wat ik goed vind! Heb ik nu niet sedert drie jaren dagelijks mij geschaamd om de schande door uw vader over dit ongelukkige huis gebracht! Mijne arme zuster, uwe eigen moeder, Charles! is gestorven van verdriet! Vroeger was zij gelukkig, voor dat die rampzalige erfenis je vader tot een ellendigen lichtmis en jou tot een ellendigen leeglooper had gemaakt! Je vader is nooit een bijzonder edel mensch geweest, maar hij arbeidde ten minste, en moest van zijn klein inkomen leven. Dagelijks heb ik je moeder bijgestaan in de stille, eenvoudige bovenwoning, waar jij bent opgegroeid! De goede vrouw was zwak, beide naar lichaam en geest—jij hebt het ondervonden, dat ik je jongensstreken zwaar heb gestraft, als je vader lachte en je moeder begon te schreien. Toen zijn de dagen van voorspoed gekomen. Door handige vleierij is het je vader gelukt, zijne oude nicht Daalberg geheel in te palmen en haar testament maakte hem plotseling zeer vermogend. Van dat oogenblik was alle vreugde voor je arme moeder voorbij—je vader betrok dit huis, en maakte door zijne smakelooze snoeverijen zich berucht in de heele residentie. Maar wat het ergste was—op bijna vijftigjarigen leeftijd ving hij een leven van een losbol aan, en sleepte zijn zestienjarigen zoon overal mede. Elken avond moest jij, als een bespottelijk pronker opgedirkt, in de stalles van de Haagsche Opera verschijnen, en in de handen klappen, zoodra de gemeene deernen op het tooneel verschenen, aan welke je vader zijne bloemen toewierp....” „Een oogenblik, tante Bet! Ik ben al lang aan uwe sermoenen gewend—maar u zal mij toch genoegen doen de dames van het ballet en het koor niet met zulke leelijke scheldwoorden aan te duiden! Dat ik uit verveling de meeste avonden in de Opera doorbreng, weet ik wel! Daar schuilt niets misdadigs in, voor zoover ik kan zien. Integendeel, ik heb er een schat van aardige airs opgedaan, die me in leege oogenblikken zeer vermaken, en als ik mij niet een poosje geërgerd had over alles, wat u daar van Mama zegt, zou ik er u een proef van geven!” Tante Bet had hare rechterhand, die van aandoening en verontwaardiging sidderde, op het boek gelegd, waar zij voor eenigen tijd uit las. De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven had voortdurend de kamer driftig op en neer gewandeld, terwijl de oude dame sprak. Eensklaps trok hij een voltaire naar de tafel, ging er achteloos in liggen, en zeide: „Nu we er toch over spreken, tante Bet! zal ik u mijne volle opinie maar eens zeggen, meteen voor Mina, dan ben ik er af, en verzoek van verdere opmerkingen welwillend verschoond te blijven. Mijn vader is rijk geworden door eene onverwachte erfenis—daar zal wel niemand tegen hebben, behalve zij, die hem benijden. Mijn vader maakt gebruik van zijn geld, helpt arme drommels van kunstenaars vooruit—laatst heeft hij nog eene teekening van Adolf Weber gekocht—mijn vader wil zich amuseeren, daar komt hij voor uit. Bovendien is hij goed en mild voor zijne kinderen, hij geeft mij alles wat ik vraag, ik ben soms verlegen om hem lastig te vallen, zooals juist van avond. Zoolang Papa niemand iets schuldig is, aan niemand verplichtingen heeft, kan niemand iets tegen den man inbrengen! Ik verlang daar nooit meer van te vernemen—alles wat ik vraag is, of Mina mij een bankje van zestig of honderd wil leenen.” De oude dame was onbeweeglijk blijven zitten, met de hand op het boek. Mina had de beide handen om haar schouder geslagen en het hoofd tegen haar arm gevlijd. Een traan van ergernis blonk in het oog van het jonge meisje. Tante Bet knikte haar vriendelijk toe. Toen sprak zij met eene zachte, bijna roerend ernstige stem: „Wij zullen niet langer met elkander twisten, neef Charles! Misschien val ik je nooit weer lastig met mijn gesprek. Maar dit eene moet je nog hooren! Zoo zeker als ik mijne hand uitstrek over dit heilig Evangelie, zoo waarachtig zal ik de belofte houden, die ik uwe moeder gedaan heb in het uur van haar dood!” Zachtjes was tante Bet opgestaan, en had Mina aan hare zijde getrokken. Achter de sofa hing een levensgroot portret. 't Was de flink geschilderde beeltenis der overledene vrouw des huizes—een jaar voor haar dood in de dagen van zoogenaamden voorspoed vervaardigd. Op den grijzen achtergrond las men den naam van den kunstenaar: Adolf Weber. Tante Bet had zich ter zijde gewend en den vinger uitstrekkend naar het portret, ging zij voort: „Charles! Je hebt je moeder liefgehad! Hieraan wil ik niet twijfelen! Zij hoort mij in dit oogenblik—zij spreekt tot je door mij! Nu is het al anderhalf jaar geleden—zij lag ginder boven op haar sterfbed. Je vader wist het wel, maar had niet veel tijd, zich met zijne vrouw te bemoeien. De debuten waren in de Opera begonnen. 't Zal na zevenen in den avond geweest zijn. De arme kranke lag beweegloos. Ik zat naast haar—Mina was op de knieën gezonken, en schreide zacht. Plotseling komt een luide tred en een opendoen der deur ons ontstellen. Je vader stond vóór ons—jij zelf bleeft op den drempel, beiden in groot galakostuum met al die gouden kettingen en ornamenten, waarmee mijn schoonbroer zich zelven en zijn zoon overlaadt. Jelui kwaamt van het diner—en je vader is dan gewoonlijk luidruchtiger door zijn onmatig drinken, dan een fatsoenlijk man betaamt. Ik stond op, en wees hem op zijne doodelijk zieke vrouw. Hij wenkte met de hand, dat hij maar even kwam zien—en trok je mede. Toen hief zich uwe stervende moeder op—zij klemde zich aan mij vast, en riep je naam, Charles! herhaalde keeren, met zoo angstwekkende, doordringende stem, dat ik nog dagelijks dien vreeselijken kreet in mijne ooren verneem. In dat uur fluisterde zij mij eene bede toe—eene bede voor je geluk. Jelui waart lang vertrokken en toen je des avonds terugkwaamt—was het met je arme moeder gedaan!” De oude dame had hare blikken op het portret der gestorvene zuster gevestigd. Zij zag niet, dat de heer Charles achter zijne nog met den witten handschoen bekleede hand geeuwde. Mina had haar hoofd aan tantes schouder verborgen. Niemand zag het. De geschilderde beeltenis alleen scheen het te zien—want toen Charles die toevallig in het oog kreeg, mompelde hij zacht eenige woorden, en verdween hij met een snellen tred uit het vertrek. II. Vóór de deftige heerenhuizing, waar den vorigen avond de zanglievende Charles de Bruyn van Oudenhoven ophield om binnen te treden, stond nu eene vorstelijk mooie calèche met twee vorstelijk mooie schimmels. De lakei, die op den bok zat en diep in den bonten kraag van zijn knechtenpak was weggedoken, hield het lichaam en het hoofd kaarsrecht, om aan te toonen, dat hij zeer wel wist, welk eene belangrijke persoonlijkheid hij in het vorstelijk 's Gravenhage voorstelde. Op de stoep des huizes liep dribbelend heen en weer een jeugdiger Mercurius in hetzelfde pak als de koetsier. Uit zijne oogen straalde niet minder ingenomenheid met zijne eervolle betrekking als lakei-palfrenier. Aan den overkant was een lange slagersknecht juist bezig om eene bolronde keukengravin met karmozijnen koonen het hof te maken, op welk tafereel de verheven lakeien van den huize de Bruyn van Oudenhoven met innige minachting nederblikten. De palfrenier bleef staan en riep den Mercurius op den bok toe: „Heb ik het je niet gezeid, George!” „Van die zotte keuken-Trien?” „Excuseer, met dat slag van menschen bemoei ik me niet! Ik meen van den ouwe!” „Zoo! Ja, 't is de schimmels in den grond bederven, dat eeuwige wachten! 't Wordt met den dag vervelender! En dan die Fransche prinses!” „Asjeblieft! De kamenier van die madam is net zoo!” Het gelaat van den achtenswaardigen koetsier nam eene uitdrukking van kortswijl aan, voor zoover 's mans aanzienlijke persoon en bediening dit veroorloofden. „Nou Filip!”—klonk het van zijne lippen—„je bent een beste! Hoor die meid daarover eens gieren!” Maar Filip stapte met een diplomatischen glimlach de stoep op en neer. De keukenmeid stak nog even het hoofd buiten de deur, toen de slagersknecht met zijne mand wegstapte, en wisselde een heimelijken blik met George. Terwijl beiden intusschen in het geheim huns harten, voor de winterkou overvloedig beschermd door scharlaken vesten en azuur-blauwe overjassen, met voldoening overlegden, hoezeer de overige Haagsche menschheid een hoogen dunk mocht koesteren van hunne nuttige en achtbare personen, was de man, voor wien hun ruggegraat zich kromde, in zijne binnenkamer met de aangenaamste tijdkorting bezig. Men zoude hem op dat oogenblik in het salon hebben aangetroffen, waar zijne dochter en de oude dame, die Charles tante Bet noemde, den vorigen avond een zoo ernstig onderhoud met dien veelbelovenden spruit des Oudenhovenschen huizes hadden gehouden. De oude heer de Bruyn van Oudenhoven was er volstrekt niet op gesteld, dat men hem een ~ouden~-heers-rang toekende. De eerste kleermakers van de residentie, zich noemende ~tailleurs~, hadden hun best gedaan, om het kostuum van den royalen klant zoo jeugdig mogelijk te maken. Hij zat op dit oogenblik in een zwierigen, rood damasten leunstoel, dus kon men niet aanstonds bemerken, hoe vlug en kort de prachtige zwartfluweelen smoking was, die 's mans magere gestalte omsloot. Kenmerkend in den uiterlijken tooi des heeren de Bruyn was nog het gouden lorgnet, waren de uiterst hooge halsboorden met breede bruine strepen en hondekoppen en een lint, lichtgroen met rozerood, waaraan een ridderkruis in zijn knoopsgat. De heer de Bruyn van Oudenhoven was sedert den vorigen zomer gedecoreerd. Tante Bet heeft ons reeds geleerd, hoe gelukkig de Fortuin haar schoonbroeder had bedacht. Men heeft daarenboven opgemerkt, welk eene edele kunstbescherming hij het koor- en ballet-personeel der Haagsche Opera gewoon was te verzekeren. In deze kunstlievende kringen had eene aangename kennismaking met een jeugdigen ~attaché~ van den Laubenstein-Apfenroder Erfprins hem bijzonder gebaat. In zekere zeer galante omstandigheden had hij den jongen staatsman een belangrijken dienst bewezen, en deze had den Vorst van Laubenstein-Apfenrode over de hooge bekwaamheden van den heer de Bruyn van Oudenhoven eene belangrijke dépêche geschreven. Zoo was deze laatste ridder van 't Laubenstein-Apfenroder Luipaard geworden. In zijn rooden fauteuil gedoken, ziet hij met zekere grimmigheid naar een glas champagne, 't welk hij tegen het licht houdt. Tegenover hem aan eene kleine ronde tafel, waarop een luisterrijk ontbijt van oesters en geroosterd brood is geplaatst, zit eene jongedame van een zeer in 't oog vallend uiterlijk. Lichtblauwe zijde teekent hare figuur met nauwe plooien van de schouders tot even boven den enkel. Een ceintuur van rood lint, rood als de vlammen van den breeden haard, waarin de kamer-Mercurius juist ijverig pookt, valt in overbreede strikken en lamfers langs het pianostoeltje, 't welk ze met opzet gekozen heeft, uit vrees voor eenige kreuking van bovengenoemde ornamenten. Het gelaat dezer jongedame had zulk eene luisterrijke rozeroode tint, dat ze met de fraaiste wassen beelden had kunnen wedijveren, ook was de leverancier van haar blos een der aanzienlijkste ~coiffeurs~ uit de residentie. Voor 't overige had ze een alledaagsch wezen, doffe, donkere oogen, kleine vingers vol ringen, en een stel zware vlechten, aan het achterhoofd vastgehaakt, met wier geldswaarde eene zuinige arbeidersvrouw maanden lang hare huishouding had kunnen bekostigen. Was zij rozerood, haar gastheer was perkamentkleurig geel. Had zij een hoog opstijgend haartooisel, haar gastheer vertoonde een gladde kruin met enkele kunstig gedraaide grijze haarspieren. De Bruyn van Oudenhoven vestigde nog steeds zijne kleine grijze oogen op het glas champagne, en schreeuwde op eens: „Hendrik! schenk in! een schoon glas, als de wind!” Hij voegde er nog een paar sterk sprekende uitdrukkingen bij, die we pro memorie vermelden, en steeds zullen verwaarloozen. Hendrik sprong van den haard, en bood eerbiedig het gevraagde. Daarna bracht hij eene flesch van het buffet uit den hoek, en schonk. „Nog een glas, Paquita?”—ging de gastheer voort in 't Fransch. „Twee droppels, ~mon ami~!” „Ja, nu ben je lief, Paquita! Omdat ik je zin doe, ben je lief! Maar ik moet nog weten wat gisteravond....” „~Tais-toi!~” En Mlle Paquita Duflos, de beroemde kunstenares, die zoo menig ~pas de trois~, zoo menig ~pas Bohémien~ voor het verrukte Haagsche parterre had afgedanst, sloeg met hare zwakke vuist op de tafel, dat de fraaie champagnekelken trilden. De ridder van het Laubenstein-Apfenroder Luipaard keek met onverminderde grimmigheid rechts en links, en riep: „Hendrik! sta je daar nog zoo te luieren? Heb je de freule Mina gezegd, dat ik haar wachtte aan 't ontbijt?” „De freule heeft hoofdpijn, meneer!” „Kuren!” En de heer de Bruyn van Oudenhoven stampte met zijne verlakte laarzen op het tapijt, terwijl hij een woedenden blik door de kamer wierp, doch plotseling het hoofd deed zinken, daar hij het portret van zijne overledene vrouw gewaarwerd. De deur werd op dat oogenblik eerbiedig geopend. Eene dienstbode kwam vragen, of meneer thuis was voor den heer Adolf Weber. „Wel zeker! Laat hem binnen! Paquita, ~ma chère~! Een beroemd kladschilder vraagt gehoor!” Met vlugge schreden trad een jongmensch de kamer binnen. Toen hij bemerkte, dat de heer des huizes niet alleen was, bleef hij met eene uitdrukking van onaangename teleurstelling staan. De heer de Bruyn wenkte met de hand en riep: „Ga zitten, Weber! Geneer je niet, kerel! Hendrik, geef een stoel! Een glas champagne, he?” Adolf Weber aarzelde. Zijn gelaat was bleek, eene zekere ontroering was zichtbaar in al zijne bewegingen. Eindelijk sprak hij met blijkbaren tegenzin: „Reeds een paar weken heb ik getracht u te ontmoeten, meneer de Bruyn. Altijd tevergeefs. Nu meende ik gelukkiger te zijn, maar wederom is u niet alleen, en ik wilde u om de gunst van een vertrouwelijk onderhoud onder vier oogen verzoeken!” „Met plezier, kerel! De dame daar is Mlle Duflos, eene kunstenares.... Mlle Paquita Duflos, ~monsieur~ Weber, ~un des nos meilleurs peintres~!” De danseres nam Weber met een lorgnet langzaam op, de schilder maakte eene halve buiging, waarin vrij wat bedwongen wrevel om den hoek gluurde. De heer de Bruyn van Oudenhoven ging voort: „We kunnen zeer vertrouwelijk spreken, Weber! Ze verstaat geen enkel woord Hollandsch! Je hoeft je niet te geneeren! Hendrik geef de flesch hier, en maak als de weerga, dat je weg komt! Niemand mag ons komen storen.” Adolf Weber scheen een besluit te nemen, want hij plaatste zich niet ver van den heer des huizes, met den rug voor driekwart naar de Fransche danseres. Deze trok den schotel met oesters naar zich toe, en ving aan ze met grooten eetlust te verslinden. Een blik van onverholen minachting op de beide mannen vergezelde ieder harer bewegingen. De schilder Adolf Weber had uiterlijk zeer weinig van datgene, 't welk men soms kunstenaars-„chique” noemt. Niemand kon aan zijn gezicht of kleeding iets opmerkelijks bespeuren. Hij was rijzig, had onverschrokken blauwe oogen, eene gezonde kleur en eene zekere fierheid in zijne gebaren, die een aangenamen indruk maakte. Als zoodanig leverde hij een volmaakt verschil met den vervallen, bleekgelen Maecenas tegenover hem, die zich ongelooflijke moeite gaf, om iets ontzagwekkends in toon en manieren aan te nemen, maar niets dan de lompe driestheid van een grofzinnelijken geldman in 't oog deed vallen. De kunstenaar ving aan: „Ik doe een beroep op uw geduld, meneer de Bruyn! Lang al heb ik u willen zeggen, wat ik u nu ga mededeelen—maar altijd hielden uwe.... zaken u bezig!” „Natuurlijk! Gisteren een souper gegeven aan de beste artisten van de Opera! Laat geworden! Van morgen met Paquita getoerd, die er nu eens op stond bij mij aan huis te ontbijten!” „Ik herinner u, meneer! dat in vroegere jaren, toen u nog op de kleine bovenwoning van de Zuilingstraat gevestigd was, mijne ouders zeer vriendschappelijk met u en mevrouw uwe echtgenoote hebben omgegaan. Menig avond was u met vrouw en dochter bij ons.” „Ja, kerel! Die tijden zijn voorbij! Mijne goede nicht Daalberg heeft mij eenig vermogen vermaakt—ik heb mijn ontslag gevraagd als adjunct-commies bij Koloniën, en ben zoo langzamerhand in andere kennissen gekomen.” „Mijne familie beklaagt zich daarover niet. Ik matig mij geen oordeel aan over uwe handelingen! Maar u zal het mij niet euvel duiden, dat ik mij op die vriendschap beroep!” „Wil je eene schilderij verkoopen? Heb je geld noodig? Adolf! spreek vrij, kerel!” Adolf Weber beet zich met drift op de lippen. Eene donker roode kleur trok over zijn voorhoofd. Zijn oog fonkelde. Hij bedwong zich evenwel, en ging voort: „Ik wilde mij op uwe vriendschap beroepen, meneer de Bruyn! met een geheel ander doel! Ik zal kort zijn. Nog eene vergissing als de vorige, en ik zou moeten zwijgen! U weet, onze gezinnen hebben jarenlang met elkander omgegaan. Ik heb de zekerheid, meneer de Bruyn! dat uwe dochter Mina mij innig en hartelijk liefheeft—gelijk ik het van het eerste oogenblik onzer ontmoeting deed. Toen begon ik als kunstenaar, mijn naam was onbekend. Ik durfde haar niet van mijne liefde spreken—thans ga ik de toekomst met hoop te gemoet, mijn werk in de kunst is niet ongelukkig geslaagd. Mina heeft mij liefde en trouw beloofd, alles hangt af Van uwe toestemming!” De heer de Bruyn van Oudenhoven schonk langzaam de glazen in, sprak een paar woorden Fransch met Paquita, en vestigde toen zijne grijze oogen door de glazen van zijn gouden lorgnet met zekere grappige verwondering op Weber. Deze zag strak voor zich, en bleef wachten. „Weet je, wat ik er van denk, kerel!”—begon de heer de Bruyn—„Ik geloof dat je een beetje al te sentimenteel bent. Liefde en zulke kuren gaan goed op in de Opéra Comique, maar bij mij aan huis wil ik er niemendal van weten! Op zijn tijd zal Mina trouwen, natuurlijk! Maar dan zal ik er me mee bemoeien! Ze zal een aardig stuivertje erven, en er zijn liefhebbers genoeg!” Adolf Weber stond langzaam op. Zijn oog fonkelde opnieuw. Zijne ademhaling was hoorbaar. „Is dit uw laatste woord?”—vroeg hij fluisterend. „Wel neen, kerel! Ik zal er nog wat bij zeggen! Je bent een voortreffelijke, beste jongen, als je nog eene mooie teekening hebt, zooals laatst, neem ik ze dadelijk voor 't zelfde geld!” Weber sidderde, maar bedwong zich nog. Uiterlijk kalm sprak hij: „U kan mijn aanzoek weigeren, meneer! Ik had mij er op voorbereid. Maar uwe grofheden duld ik niet!” Luidkeels lachend wierp de ex-adjunct-commies zich achterover in zijn stoel, en riep in 't Fransch: „Luister, Paquita! meneer maakt me eene scène! Meneer wil met mijne dochter trouwen, en is niet in zijn humeur, omdat ik weiger!” „Wel, dat is zeer grappig!” antwoordde de danseres, die hare laatste oesterschelp nauwkeurig bekeek. Wat Adolf Weber zou antwoorden was gemakkelijk te voorspellen, voor wien de aderen op zijn hoog voorhoofd had zien zwellen—maar in ditzelfde oogenblik opende zich eene zijdeur, en trad de dochter des huizes doodsbleek te voorschijn. IJlings trad ze op den schilder toe en riep: „Zwijg, Adolf! Laat u niet beleedigen door dat....” Het woord stokte op hare kleurlooze lippen, maar ze wees met eene beweging vol toorn en minachting naar de Française. Sprakeloos van verbazing had de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne dochter zien binnentreden—nu barstte hij eensklaps los: „Is er hier een komplot, of wat duivel, mankeert je, Mina? Denk je, dat ik zoo stom zal wezen, om je met dien kladschilder te laten trouwen? Heb je bij de deur staan luisteren als eene keukenmeid, en denk-je, dat ik om al dat gejank een zier geef? Ik ben hier de baas in mijn eigen huis, is het niet waar, Charles?” Deze laatste woorden werden tot den veelbelovenden zoon des huizes gezegd, die met een wijsje uit de ~Duchesse~ de kamer binnenstormde. „Zoo, is er een scène? Bonjour, Paquita! Wat wil Weber?” De aangesprokene had gedurende de weinige seconden, waarin dit alles geschiedde, een zwaren strijd gestreden. De bleekheid van zijn gelaat scheen ieder oogenblik doffer te worden: met de armen over elkaar geslagen, het hoofd gebogen, wierp hij een blik naar het meisje, dat hij liefhad. „Wat ik wil?”—vroeg hij.—„Ik wil de waarheid zeggen, die mij reeds jaren op de lippen ligt, maar die ik smoorde uit eerbied voor haar!” Hij strekte zijne hand naar Mina uit. Deze deed vastberaden eene schrede vooruit, en greep Adolfs hand. De ex-adjunct-commies vloog uit zijn leunstoel op, en schreeuwde: „Geene familiariteiten, als-je-blieft!” De schilder trok zijne hand zachtjes terug, en antwoordde: „Ik zal u de waarheid zeggen, meneer de Bruyn, bijgenaamd van Oudenhoven! Dat U u zelven niet ontziet en jaarlijks dieper zinkt in het slijk uwer liederlijkheid, dat U het huis, waarin uwe edele overledene vrouw eens leefde, en uwe arme dochter hare wettige plaats bezit, bezoedelt door de tegenwoordigheid eener beschilderde deerne, als daar ginds—dat is laag! Dat U uw zoon meesleept in uwe eigen onreinheden, dat U hem dagelijks meer verdierlijkt door uw heerlijk voorbeeld, zoodat hij van de knechts der Haagsche koffiehuizen kleine sommen leent, om ze heimelijk in handen dierzelfde deerne te storten, om u zooveel mogelijk uwe grofheden en ellende te vergelden door list en bedrog—dat is laag! Dat U een kunstenaar, op wiens eer en goeden naam ook door de bekrompenste zielen niets valt af te dingen, voorbedachtelijk uittart en beleedigt in uw huis—U, de armzalige parasiet onzer hoogaanzienlijke, Haagsche maatschappij, U, de ijdele leeglooper en lafhartige verkwister, ijdeler en lafhartiger dan de heele schitterende gilde der Haagsche leege pronkers en leege praters—dat is laag! Maar, dat U uwe eigene dochter, uwe vlekkelooze, reine dochter in 't bijzijn van deze creatuur durft te verdenken en te lasteren, dat is meer dan laag, dat is de daad van een godvergeten schoft!” De heer des huizes schreeuwde luide vloekwoorden, Charles greep naar zijn rotting. Mlle Paquita begon luide te fluiten. Eensklaps vliegt de oude schurk naar de bel, en doet haar luide overgaan. Hendrik stort binnen. „Hei daar, Hendrik! smijt dien ploert de deur eens uit!” Weber maakte eene korte beweging. Hendrik stond oogenblikkelijk aan den grond genageld. Nu trad Mina op den schilder toe, greep zijne hand, en sprak zoo luide mogelijk: „Adolf! misschien zien wij elkaar nooit weer. Het is mijn treurige plicht mijn vader te gehoorzamen! Maar wees gerust! Ik heb je trouw beloofd. Ik zal mijn woord houden!” III. Mlle Paquita Duflos bewoont een zeer prachtig bovenkwartier in de Wagenstraat. Ruim een jaar is verloopen, nadat zij des ochtends ging dejeuneeren ten huize van den hoogedelgeboren heer de Bruyn van Oudenhoven, senior. Omstreeks acht uren des avonds vinden wij haar in een overdadig rijk gemeubeld salon, waar alles bijeengebracht is, wat de luim der kunstenares dag op dag aan haar gegoeden Maecenas ontfutselde, maar waarin alle orde, netheid en zorg volkomen ontbreken. Midden in het vertrek staat eene tafel met een nauw aangeroerd, kostelijk maal. Eene gaskroon werpt een hard licht op kristallen vazen en allerlei soort van wijnglazen—enkele zijn half gevuld, één is omgeworpen en verspreidt eene breede wijnvlak over het witte tafelkleed. Behalve de wanorde en dwaze overlading van dit vertrek is niets in 't oog vallender dan de ongewone menigte van photographieën aan den wand, op den schoorsteenmantel en op alle zeer kleine, sierlijke meubelen in 't ronde. Deze photographieën zijn portretten en stellen niet alleen de danseres in alle mogelijke tooneel-kostumen en poses, maar ook haar beschermer, den heer de Bruyn van Oudenhoven in velerhande houdingen voor. Levensgroote borstbeelden van dezen kunstlievenden operabezoeker in fraaie vergulde lijsten bedekken den muur naast andere portretten, die hem afzonderlijk of in gezelschap der danseres voorstelden. Mlle Paquita Duflos, in een ~peignoir~ van witte zijde en kant, met den volledigen voorraad zwarte vlechten aan het onbeschilderd hoofd, waardoor ze een geelbleek, ziekelijk gelaat vertoont, Mlle Paquita rust in bijna liggende houding op eene sofa voor den helderbrandenden haard. Aan hare voeten knielt onze waardige vriend Charles, de melomaan, die juist met nog rauwer stem, dan vroeger, aanheft: „Pour tant d'amour ne soyez pas ingrate, Lorsqu'il n'aura que vous pour seul bonheur!” Mlle Paquita geeuwt, en gaapt, en gebiedt Charles te zwijgen. Deze maakt wanhopige gebaren volgens tooneeltrant, en staart in de vlammen. Een oogenblik later vangt een gesprek aan, waarbij Charles de Bruyn van Oudenhoven even nauwkeurig Fransch spreekt, als de eerste kappersbediende der residentie. „Ik verzeker u, Paquita! dat ik het sleuteltje bezit!” „'t Is mogelijk! Maar ik geef het kistje niet in je handen!” „Ik begrijp je niet meer, mijn lieve demon! Je wordt behandeld als eene slavin, je klaagt en schreit soms avonden lang, en je wilt van geene rede hooren! Doe wat ik je raad, en je wordt het gelukkigste schepsel van den aardbodem!” „Alles zeer wel, maar wij Fransche vrouwen hebben een zeker idee van fatsoen. Hij heeft het mij vertrouwd, als een bewijs van zijne edelmoedigheid—en het dan uit mijne handen te geven....” De deur van het salon ging op een kier open, het spichtig, mager gezichtje van een kamenier gluurde naar binnen, en riep: „~Il vient!~” Aanstonds greep er eene groote verandering plaats. De heer Charles vloog als een krankzinnige naar de deur, keerde terug, daar een stap op de trap klonk, en bedekte zich eensklaps met de zware roode damasten gordijnen voor de vensters. Gelukkig, dat de vensterbank breed genoeg was, om hem eene veilige schuilplaats te verleenen. Mlle Paquita Duflos vlijde zich nog kwijnender tegen de sofa. Nu klonk de stap op het portaal—de heer de Bruyn van Oudenhoven, het origineel van al de portretten aan den wand, trad binnen. Hij liep aanstonds op den haard toe—stak zijne met witte handschoenen bekleede vingeren naar het vuur uit, en knoopte vervolgens een pelsjas open, waaronder een galakostuum verborgen was. Hij vestigde intusschen een doordringenden blik op Paquita, die onverschillig in den haard bleef staren. Beiden zwegen eene geruime poos. Nadat de heer de Bruyn zich genoegzaam verwarmd had, begon hij de kleine ruimte van de kamer tusschen den haard en de tafel op en neer te loopen. Zijne gelaatskleur was hoogrood, 't zij van uitwendige ontroering, 't zij van wijn. Eindelijk stond hij weer stil en sprak, iets beter Fransch gebruikend dan zijn zoon: „Ik heb er over nagedacht, en ik blijf bij mijn besluit! Je kunt je engagement verbreken met de directie, maar dan nemen wij afscheid van elkaar!” „'t Is me volmaakt onverschillig!”—riep Duflos met iets krijschends in hare stem. De oude man stampte woedend op den vloer, en schreeuwde: „Dat is gelogen! Je hebt het me zoo even ook gezegd aan tafel en me razend gemaakt, maar nu zal ik oppassen. Ik heb een uur in de sociëteit zitten denken en tobben—de koffie heeft mij bedaard, en ik kom nu zien, of we vrede kunnen sluiten—maar liefst wat gauw, ik moet naar de Opera!” „Men zou er je anders zeker missen!” „Dat maakt niet uit! Antwoord me op wat ik zeg.” De heer de Bruyn liep op de tafel toe, en schonk met bevende vingeren een groot glas rooden wijn in, welke hij in eene rassche teug verzwolg. De Française hief het hoofd op. Een glimlach van minachting speelde om hare lippen. „'t Is onnoodig je te zeggen, wat ik denk!”—sprak ze.—„Ik heb je zoo even mijn laatste woord gezegd, en ben deze tooneelen moe, tot walgens toe! Ga heen, amuseer je, verveel je, doe wat je wilt, maar hinder mij niet langer!” De waardige beschermer der kunst zag met verbolgenheid in 't rond, maar antwoordde niets. Daarna schoof hij een stoel bij de tafel, trok flesch en glas naar zich toe, en prevelde zacht allerlei verwenschingen, terwijl hij langzaam een nieuw glas vulde. Daarna leunde hij met het hoofd in de linkerhand, en sprak zoo bedaard mogelijk: „Paquita! luister nu nog eenmaal naar me! Je kunt die kleine beleefdheid mij ten minste wel bewijzen. Twee jaren zijn we vrienden geweest. Er is geen dag voorbijgegaan, waarop ik niet mijn best gedaan heb, om je genoegen te doen. Van schrielheid of onhoffelijkheid kun je me niet beschuldigen! Ik heb je in alles en altijd je zin gegeven! Maar op dit eene punt geef ik niet toe! En niet alleen, dat ik niet toegeef, maar ik vraag bovendien, dat je blijft, wat je waart—danseres!” Mlle wuifde met hare hand statig naar den ouden heer, en antwoordde: „Dit alles weet ik over en over. Meneer kan niet bestaan zonder het ballet! Mlle Paquita Duflos is niets, de ~bohémienne~, die springt voor de voetlichten, is alles. Meneer heeft tot zijne bijzondere ijdelheid noodig, ruikers op het tooneel te werpen voor de danseres, welke het parterre toejuicht, en gevoelt zich gelukkig, als het publiek zijne zonderlingheden beschimpt. Maar wanneer dit alles zoo gebiedend noodzakelijk is voor het levensgeluk van meneer, dan behoorde hij ook achting te bewijzen aan de kunstenares, welke hij zoozeer bewondert. Doch het tegendeel is waar! Lang heeft hij haar met schoone beloften bezig gehouden, telkens herhaald, dat zij eene onbezorgde toekomst te gemoet ging, eindelijk heeft hij aan hare voeten haar zijn naam en hand aangeboden—in duidelijke woorden, zonder aarzeling, vrij en ongedwongen.... om eenige dagen later zijne beloften te herroepen, zijn aanbod terug te trekken en de arme kunstenares achter den rug te bespotten! Geloof mij, meneer de Bruyn van Oudenhoven! ik bezit een hoofd, dat misschien wel niet zoo vlug is als mijne voeten, maar dit begrijp ik toch volkomen goed—je houdt je belofte, of ik vertrek!” De aangesprokene zat nu met het hoofd in beide handen gebogen. Hij antwoordde niets, en liet alleen een klagelijk gekerm aan zijne lippen ontsnappen. Daarna dronk hij weder. De aderen op zijn purperrood voorhoofd waren gezwollen. Hij haalde diep adem. „Je zult niet vertrekken, Paquita!”—sprak hij met doffe stem.—„En jij zult je zin ook niet hebben. Al die praatjes zijn onzin. Je begrijpt zelve, dat ik niet wist, wat ik zei, toen ik van dat belachelijk trouwplan begon....” „Belachelijk? Waarom belachelijk? Wees voorzichtig, en let op je woorden....” „Geene isolentiën, Paquita! Mijn geduld is uitgeput!” „Verdwijn dan, en doe een nieuwen voorraad op!” „Ellendige deerne! Denk je dat ik me laat uitlachen....” De heer de Bruyn van Oudenhoven verbleekte plotseling. De danseres barstte in een stuipachtig gillend lachen uit. Doch de eerwaardige Maecenas was zich zelven langer geen meester—toorn, spijt, verbittering en dronkenschap deden hem sidderen. Hij bracht juist een glas aan zijne lippen, maar bliksemsnel zich bezinnend, hief hij het op en slingerde het naar de sofa. * * * * * 't Was of er dien heelen avond wat aan de voorstelling in de Opera haperde—meende de heer de Bruyn van Oudenhoven. Hij verhaalde het eerst aan de ~ouvreuses~, welke hem nederig glimlachend en buigend in zijne meening versterkten. Daarna vertelde hij het aan het buffet in de koffiekamer, en verscheidene bedienden verwonderden zich over de juistheid zijner woorden—terwijl hij met groote graagte eenige glazen van verschillenden inhoud leegdronk. Daarna zag men hem geeuwen in de ~loge grillée~ en wierp hij tot verbazing van heel het parterre geen enkelen ruiker op het tooneel. De waardige kunstbeschermer had zeer onaangename oogenblikken bij de danseres doorgebracht—hij deed zijn best die tooneelen te vergeten. Soms duizelde zijn hoofd, en gevoelde hij eene pijnlijke klopping—maar dan richtte hij zijn kijker op het tooneel en spande hij zich in, om de vertooning te volgen. De kunstenaars deden in alle opzichten hun best—zij waren vroolijk en bezield, daar een der meesterstukken van Offenbach bij het Nederlandsche publiek moest worden ingeleid. De zaal verkeerde in opgewekte stemming—de kunstenaars werden herhaaldelijk toegejuicht. Toch had de heer de Bruyn van Oudenhoven met geene enkele hunner verrichtingen vrede. De komiek was geesteloos in plaats van vermakelijk, zooals vroeger—de eerste zangeres had zich zoo onbehagelijk gegrimeerd, dat zij, trots de hoogste levendigheid van gebaren, bij hem geene genade kon verwerven en de dames van het koor droegen zulke fletsche kostumen, dat hare twijfelachtige bevalligheden hem tot wanhoop brachten. Rust genoot hij weinig. Hij stond op, veranderde van zetel en was het meest voldaan, toen het scherm viel. Men zag hem nu ijverig door de corridors en in de koffiekamer op en neer wandelen. Met degenen, die hem wilden te woord staan, knoopte hij een gesprek aan. Tot een oud-gast der opera, een zeldzaam verdienstelijk man, die vijf en tachtig reizen de Hugenoten had zien vertoonen, en die de genealogie van alle artisten kende, sprak hij druk over het verval der kunst. De oud-gast schudde het hoofd, en beweerde, dat men jaarlijks achteruitging, dat de oude, goede overleveringen verloren waren, dat men niet meer zong, ziet u! niet meer zong! En beiden haalden de schouders op. Daarna zette hij zich bij de kachel, en liet zich bier schenken, toen de bel het publiek naar de zaal riep! Een bediende met een schenkblad onder den arm had de eer het lang relaas zijner verveling te mogen aanhooren, en ontving tot belooning een halven gulden. Voor geen prijs wilde de edele Maecenas de Opera verlaten. Men mocht niets buitengewoons aan hem bemerken. Men mocht niet vermoeden, dat zijne bescherming van het ballet hem met ondank betaald werd. Wel zoude Mlle Duflos hem de laatste beleediging niet spoedig vergeven—maar met edelmoedige zelfopoffering van een aanzienlijk geschenk meende hij haar wel weder te zullen winnen. Ook dacht hij aan zijne trouwbelofte, maar het denkbeeld op zijn ouden dag onder de scherpe tuchtroede der Fransche danseres te moeten zuchten, deed hem eene heftige verwensching slaken. Zoo bracht hij nog een paar uren in zijne ~loge~ en in het ~foyer~ door, totdat eindelijk de vertooning afgeloopen was. Snel sprong hij in zijn rijtuig. De palfrenier hield het portier vast. „Wagenstraat!”—fluisterde de Bruyn van Oudenhoven. In weinige oogenblikken brachten de fraaie schimmels hem aldaar. 't Sloeg juist halftwaalf. De koetsier George kreeg bevel naar den stal te rijden. Zijn meester klom de trappen van het bovenhuis op. Toen hij de deur van het salon opende, zag hij met eenige aarzeling naar binnen. Er vertoonde zich niets ongewoons bij den eersten blik. Het half gebruikte maal stond nog op tafel—het omgevallen glas, de wijnvlak op het kleed, alles was nog juist zooals in den vooravond. De sofa was weggeschoven, de haard brandde niet meer. Op sommige stoelen lagen kleedingstukken. Er was niemand in het vertrek. Een onwillekeurig gevoel van schrik maakte zich van den gullen kunstbeschermer meester. Wat zou er geschied zijn? Doch hij stelde zich gerust. In menig booze bui had Mlle Duflos zich naar eene harer ambtgenooten begeven—en nu zat ze daar zeker over haar treurig lot te klagen. Ze zou stellig terugkomen—mocht het ook nog een paar uren aanhouden. Maar het vuur is uitgegaan—echter hindert dit niet bijster veel, de gaskroon verspreidt warmte genoeg. De heer de Bruyn van Oudenhoven zet daarna in aangrenzende vertrekken zijn verkenningstocht voort. Alles is verlaten, niemand antwoordt op zijne stem. Ook hier zwerven kleedingstukken over de meubels, anders is alles in den ouden toestand. Hij keert naar het salon terug en schelt luide om de kamenier. Niemand komt. Hij schelt driftig met forsche rukken—niemand komt. Hij werpt de deur open en schreeuwt op het portaal. De echo van zijne stem maakt hem verschrikt. Met stijgende boosheid roept hij luide: „Virginie!” den naam van den kamenier—niemand komt. Hij treedt weder het salon binnen en loopt met klimmenden toorn langs de tafel. Zoo Mlle Paquita uit spijt een bezoek bij vrienden brengt, moet ze immers wel hare kamenier medenemen. Dit denkbeeld doet hem plotseling stilstaan en glimlachen over zijn eigen angst. Hij zet zich bedaard op de sofa, en besluit zoo mogelijk geduldig een uur te wachten.... Zoo zat hij een geruimen tijd, terwijl de minuten met de uiterste traagheid voorbijkropen. Het geluid van een rijtuig, dat uit de verte kwam aanrollen, deed hem plotseling opstaan. Men hield stil voor de deur. Er werd luid gebeld. Misschien was Paquita ongesteld geworden—hij spoedde zich naar het portaal en trok aan een koord. Een mannenstem vroeg: „Kan ik meneer even spreken?” Het was zijn huislakei Hendrik. Meermalen zocht men hem zoo in de Wagenstraat op, om bevelen te vernemen of beschikkingen voor den volgenden dag te treffen. Hij bromde eene onverstaanbare toestemming, en trad diep teleurgesteld het salon weder binnen. 't Was of Hendrik eene buitengewone moeite had om boven te komen—ten minste het duurde vrij lang eer er op de deur van het vertrek getikt werd—doch hij lette er niet op in zijne misnoegdheid. Aarzelend werd nu de deur geopend, en met langzame schreden trad eene deftige oude vrouw in rouwgewaad binnen, met een zwarten sluier over het gelaat. Zij sloeg dien echter aanstonds op, en nam met vastberaden moed al de bijzonderheden der kamer op. Daarna vestigde zij hare oogen op den edelmoedigen begunstiger van het ballet. Deze had met ongekunstelde verbazing eerst een korten vloek uitgestooten, en had haar vervolgens met stomme verbolgenheid aangestaard. Nu het gaslicht op die rustige, kalme trekken valt, herkennen wij de dame, door Charles weleer met den naam van tante Bet begroet. Juist wilde zij de lippen openen om te spreken, toen de heer de Bruyn van Oudenhoven met verkropten toorn uitriep: „Wat beduidt dit, schoonzuster?” „Ik zal het je in drie woorden zeggen, Jakob! Je bent op onbeschaamde wijze bedrogen, en ik kom onmiddellijk, ondanks den nacht, tot je, om te redden wat te redden is!” „Dat heb ik al meer van je gehoord! Je wilt mij redden, jij, die mijne dochter versterkt in hare koppigheid tegen mij—die Mina uit mijn huis hebt weggenomen! Je bent een eigenzinnig, trotsch mensch, schoonzuster! Doe mij het genoegen je met je eigene zaken te bemoeien, en laat mij met rust!” Tante Bet schudde langzaam het hoofd, en hernam zeer kalm, spijt den dreigenden toon van haren zwager: „Jakob! dat Mina sedert een jaar bij mij woont, is je werk, nadat je dat Fransche schepsel bij je aan huis hebt gebracht! Zwijg daarvan, zwager! De zaak is al te treurig!” De stem der oude dame klonk zoo ernstig gebiedend, de uitdrukking van hare trekken was zoo smartelijk en zoo edel, dat de teleurgestelde lichtmis zijn gelaat afwendde, en zweeg. „Maar nu”—ging zij voort—„hebben we geheel iets anders te overleggen. Zou je denken dat ik hier in de kamers van deze deerne zou willen komen, als ik gevaar liep er haar zelve te zullen ontmoeten?” „Wat meen je?”—schreeuwde de Bruyn van Oudenhoven, terwijl eenige schorre vloeken tusschen zijne tanden bestierven. „Ik meen, dat uwe juffrouw Duflos vanavond ongeveer halftien met den trein naar Rotterdam vertrokken is in gezelschap van je eenigen zoon—anders niet.” De oude man zat als door den donder getroffen. Zijne handen sidderden. Hij vloog met een woedenden sprong naar de tafel, greep zijn hoed en wilde het vertrek verlaten. Tante Bet snelde hem na, en zei zeer rustig: „Luister, Jakob! Je kunt hen toch niet achterhalen! Misschien zijn zij reeds over de Duitsche grenzen, misschien vertrekken zij morgen naar Londen! En je moet weten of je de zaak aanstonds ruchtbaar wilt maken!” De bedrogen balletvriend stond eensklaps stil voor zijne schoonzuster, en haar ruw bij den arm grijpend, krijschte hij: „Je wilt me bang maken, je liegt! Hoe weet je dit?” Tante Bet schudde den woesteling van hare zijde af en antwoordde: „Wees bedaard, zwager! Ik heb Hendrik medegebracht. Hij wacht mij beneden! Hij heeft de zaak ontdekt. De jongeheer Charles is omstreeks halfnegen in groote haast thuis gekomen, heeft Hendrik geroepen, met dezen een koffer gepakt en gezegd, dat hij een uitstapje deed naar Amsterdam. Daarop is eene vigilante—waarschijnlijk vooraf besteld—aan de deur verschenen. Hendrik heeft den koffer helpen opladen, en verklaart daarin duidelijk twee gesluierde dames te hebben zien zitten. De vigilante is daarop in allerijl naar het station vertrokken! Hendrik heeft denzelfden weg ingeslagen, heeft overal gevraagd en onderzocht, en van allerlei lui vernomen, dat Charles met twee dames, de eene voornaam en buitengewoon gekleed, de andere veel eenvoudiger, eene kamenier waarschijnlijk, plaats heeft genomen naar Rotterdam. Zij spraken voortdurend Fransch!” De Bruyn van Oudenhoven viel bitter glimlachend op een leunstoel neer. Hij wreef de handen radeloos ineen, en rukte aan het weinige grijze haar op zijn schedel. Zijn voorkomen was op dat oogenblik diep terugstootend en allerellendigst. Een schitterend licht viel juist op de fraaie decoratie in zijn knoopsgat, op het lichtgroene en rozeroode lint van het Laubenstein-Apfenroder Luipaard. Tante Bet zag met statigen ernst op den diepvernederden man. Wat zij nu ging zeggen, was met zachter, vriendelijker stem, dan vroeger: „Zwager! Je bent ongelukkig door eigen schuld! Ik zal je niet oordeelen! Maar sluit nu het oor niet langer voor mijne waarschuwingen! Hoor, wat je edele, brave Mina u toeroept! Je hebt haar leven en geluk verwoest, hare schoone hoop van teedere liefde en trouw heb je moedwillig verstoord door de ruwe beleedigingen, den goeden Adolf Weber toegevoegd! Zoo even zeide zij mij: Tante! ga naar mijn armen papa en zeg hem, dat wij hem zullen liefhebben, nu ieder hem bedriegt en verlaat!” De oude dwaas slaakte een kermenden kreet, tranen vloeiden door de vingeren, die zijn gelaat bedekten. Tante Bet sloeg deze zenuwachtige droefheid met belangstelling gade, en meende eene schrede verder te kunnen gaan. „Kom, Jakob! Wees nu eens weder openhartig en goed, zooals je voor je grootheid placht te zijn. Verzoen je met Mina—vergeet dat gemeene creatuur, en wees gerust over Charles! Zoodra zijn geld verteerd is, laat de danseres hem loopen—en dan zullen we....” Maar de Bruyn van Oudenhoven slaakte plotseling een woedenden kreet. Met ingehouden adem liep hij naar een zijvertrek—onder allerlei toornige dreigementen hoorde de verbaasde, oude dame hem een kast openen, meubelen omverwerpen, eindelijk kwam hij terug met eene fraaie cassette van rozenhout. Hij zonk zwijgend en doodsbleek op een stoel en greep in een ring met sleutels, dien hij bij zich droeg. Met sidderende vingeren opende hij het kistje, wierp er eenige papieren uit op den vloer en zocht eenige seconden. Eensklaps slingerde hij de cassette met een luiden vloek tegen den wand en schreeuwde: „Bestolen! Bestolen! Dieven! Dieven, ellendige, gemeene dieven!” Tante Bet ontstelde hevig. Zij had als een gerucht gehoord, dat haar zwager zoozeer al de luimen der danseres bevredigde, dat hij zelfs zijne cassette met effecten, heel zijn fortuin in roerende goederen naar hare woning had overgebracht. Zij had daarop de bedienden zooveel mogelijk ondervraagd—doch toen dezen niets wisten, had zij zich gerust gesteld. Nu echter vreesde zij het ergste. Zij trad bevende op den ongelukkigen man toe, die beweegloos zijne oogen naar den grond richtte, terwijl zijne tanden klapperden. „Jakob, bevatte die cassette geld?” Geen antwoord. „Jakob, is het waar, dat je zoo dwaas kondt zijn, om je fortuin in de handen eener oplichtster te vertrouwen?” Geen antwoord. „Zwager! Nog eens, ik wil je niet oordeelen! maar hoe zou je de stem van je geweten tot zwijgen brengen, als je dochter tot den bedelstaf was gebracht, nu eene lage lichtekooi met je ellendigen zoon haar het wettig erfdeel ontsteelt?” De heer de Bruyn van Oudenhoven lachte bitter. „Erfdeel”—fluisterde hij met doffe stem.—„Jij vraagt dus ook alleen naar geld, zooals de anderen—jij, die zoo vroom en edel bent, ha! Ik heb de sluwe dievegge bedrogen, schoonzuster. Zij waande heel mijn fortuin tot onderpand van eene trouwbelofte te bezitten, maar ik hield de cassette gesloten. 't Is waar, een sleutel is voor maanden zoekgeraakt—zeker eene handigheid van mijn handigen Charles. Stel je gerust! Mina zal geen schade lijden. Er waren slechts een paar duizend gulden in bankpapier hier—de rest is bij den Notaris.” IV. Hoog in de toppen der beuken ruischte de zoele zuidenwind. Juni was in 't land. De meidoorns en de linden spreidden zoete geuren in 't rond. Allerlei stemmen van vogels orgelden onder het groen. De gulden zonnestralen speelden over de frissche takken der boomen, en teekenden soms breede, trillende gouden schijven over het zandige pad van de laan. De geheele Zeestraat van Den Haag naar Scheveningen scheen feest te vieren bij de terugkomst van den zomer. De stem van den wind en der vogels vormde een lustig concert, somtijds verdoofd door de talrijke rijtuigen, die van de residentie naar het Badhuis rolden. De hooge laan ter zijde van den weg, zoo schilderachtig in 't groen verscholen, was nog niet overdekt met breede scharen van badhuisbezoekers—want het was midden in de week, juist tegen twaalf uren, dat we een jongmensch met langzame schreden naar het zeedorp zien wandelen. Adolf Weber, wiens stem anderhalf jaar geleden zoo nadrukkelijk klonk in het prachtige vertrek des heeren de Bruyn van Oudenhoven, komt van eene reis naar het zonnige Zuiden terug. Hij had Tyrol en de meren van Noord-Italië bezocht, hij zou naar Florence vertrekken, toen een brief hem terugriep. Adolf Weber heeft een zwaren strijd met zijn lot bestaan. Hij had, na de heftige tooneelen bij den vermogenden balletbegunstiger, Mina niet weer ontmoet. Toen hij er eene poging voor in 't werk stelde, was die mislukt. Hij had zich namelijk tot tante Bet gewend, die eene hartelijke vriendschap voor den jongen, ernstigen kunstenaar koesterde. Aanstonds had deze zijn vurigste wenschen afgewezen—elk onderhoud met de teeder geliefde jonkvrouw was nu onmogelijk, had de oude dame verklaard. Mina was haar vader gehoorzaamheid verplicht, en had Adolf hare trouw verpand. Elke ontmoeting was nu ongepast, daar zij heimelijk zou moeten geschieden, en de oude tante kende hare nicht te goed, om niet te vermoeden, dat de fierheid van deze zoodanige voorwaarde zou afwijzen. Weber behoefde nimmer te wanhopen—Mina had haar woord gegeven. Zoolang echter de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne meeningen niet wijzigde, was het onkiesch, 't zij in persoon, 't zij met een brief, het diepverslagen meisje aan hare beloften te herinneren. Wat zoude de teleurgestelde kunstenaar tegen deze logica? Met onuitsprekelijken weedom onderwierp hij zich geduldig—en herinnerde zich ieder oogenblik de koene woorden van de kloeke jonkvrouw, toen een lakei geroepen werd, om hem de deur uit te werpen, toen haar oog fonkelde van verontwaardiging, en hare vingeren trilden in zijne hand. Maar toch, in hare nabijheid te leven, haar niet te mogen naderen, zelfs eene toevallige ontmoeting zooveel mogelijk te schuwen, was boven zijne kracht. Zijn leven in de residentie werd hem ondragelijk—zijn werk boezemde hem geen belang meer in—hij bracht oogenblikken door, waarin hem de voorzichtige wijsheid der oude dame als iets monsterachtigs voorkwam, waarin hij zich diets maakte, dat alle hoop verloren was, dat Mina hem eerlang vergeten zoude. Vandaar zijne reis. Reeds lang lokte hem het land der beloften voor ieder kunstenaar, nu eischten de omstandigheden iederen dag luider eene kunstreis naar Italië. Tante Bet keurde zijn besluit volkomen goed, zelfs beloofde zij hem voor het geval, dat de heer de Bruyn van Oudenhoven zijn besluit mocht wijzigen, een onmiddellijk bericht. Adolf Weber zette zich een oogenblik op eene bank onder het zonnige lommer van het Scheveningsche hout. Nu klopte zijn hart luide van de heerlijkste hoop—en toch aarzelde hij het doel van zijne wandeling te bereiken. Een schrijven van tante Bet had hem naar Nederland teruggeroepen. Daarin was hij voorbereid op groote veranderingen. De hoogst ernstige, bijna angstwekkende toon had hem met den uitersten spoed doen reizen. Den vorigen avond was hij aangekomen. En uit den mond van zijn spraakzamen huisbaas, een bolbleek Haagsch koekenbakker, had hij zoo gewichtige dingen vernomen, dat hij den geheelen nacht in onrustige gepeinzen had doorwaakt. Iedereen wist het in de residentie—de rijke heer de Bruyn van Oudenhoven was op ellendige wijze aan zijn eind gekomen. In den vorigen winter had hem een zware slag getroffen. Zijn veelbelovende zoon Charles had hem eenige duizenden guldens ontfutseld, zei bakker Willemsen, en was daarna op de vlucht getogen, met zoo'n Fransche „madam” van de komedianten. De menschen vertellen er bij, dat de Fransche „madam” eigenlijk met den ouden heer had moeten trouwen, maar dat hij er geen „genie” voor getoond had. De jongeheer Charles was er nog het ergst afgekomen, want die was na veertien dagen al weer terug—de Fransche danseres had hem weggejaagd. Zijn vader deed niet beter. Er moest al vrij wat zijn voorgevallen, want de oude heer zag er na dien tijd als een stokoud mannetje uit. De jongeheer had eerst op zijn krediet geleefd, maar toen men merkte, dat er niet betaald zou worden, was hij achtervolgd en daarna plotseling verdwenen uit Den Haag. Iedereen wist, dat hij, voor een maand of vier, als koloniaal naar de Oost vertrokken was en dat de oude heer gezworen had, geen cent van 's jonkers schulden af te doen. Maar, voegde bakker Willemsen er bij, 't was wonderlijk geweest, zoo woest en „schandalig” die oude heer na dat tijdstip geleefd, gereden en gedronken had. Bij alle koffiehuizen zag men des nachts zijn rijtuig met de fraaie schimmels staan, en in het holste van den nacht rende hij onder woest geschreeuw door de straten. Zijne bedienden hadden hem meest allen verlaten, en daarom was zijn laatste koetsier een groote brekebeen geweest. Zoo had deze voor een groote vier weken, tegen den morgenstond, een toertje met den heer de Bruyn van Oudenhoven door de stad gemaakt, en was hij met het rijtuig bij het oprijden van een brug naar het Bosch tegen een lantaarnpaal aangeslingerd, door welken schok de oude heer zijn evenwicht verloren had, en uit den open wagen op de steenen was nedergestort. Zwaar was het achterhoofd gewond en stervende was hij zijne woning ingedragen, waar hij reeds den laatsten adem had uitgeblazen, voordat zijne eenige dochter, die bij familie woonde, aan zijn sterfbed verscheen. Wel vroeg de jonge kunstenaar zijn huisbaas tal van ophelderingen, welke deze hem met groote breedsprakigheid meedeelde, maar van mejuffrouw de Bruyn en van hare familie wist hij niets meer, dan dat zij op eene villa aan den Scheveningschen weg woonde. In den vroegen morgen was hij naar de bovenwoning van tante Bet gesneld, en daar had men hem zonder eenige verdere opheldering het nummer en den naam van het buitenverblijf meegedeeld. Eenige zijner beste vrienden, die hij daarna om inlichting raadpleegde, verzekerden hem, dat het relaas van bakker Willemsen volkomen juist was. Men verhaalde hem zelfs, dat de oude schelm zijn zoon Charles van diefstal had willen aanklagen, maar dat hij door tusschenkomst van zijne dochter dit had opgegeven. Weinig wist men hem van Mina te zeggen—eenigen hadden haar gezien in den tuin der villa, en verzekerden hem, dat zij iets lijdends in haar voorkomen vertoonde, en nimmer onder menschen verscheen. En terwijl Adolf Weber al deze dingen met groote snelheid overwoog, klopte hem het hart van angst en verlangen tevens—nog eenige schreden, en hij zou de dierbare geliefde terugzien. Hoe zou hij worden ontvangen? * * * * * Een lieflijk plekje was het inderdaad. 't Was de tuin der villa, waar tante Bet zich met hare nicht Mina voor den zomer gevestigd had. Langs de zuidzijde van de woning strekte zich eene veranda uit, door een afdak en breede guirlandes van slingerplanten, vooral geurige kamperfoelie, tegen de al te felle schittering der zon beveiligd. Een rozentuin, in den vollen zin des woords, strekte zich voor het terras uit. De golvende duinrug stuitte den blik en sloot dit aan geuren en kleuren zoo rijke oord met een groenenden muur van de buitenwereld af. Wel klonk het geraas van den rijweg tot in den tuin, maar geen nieuwsgierig oog van buiten kon tot in het heiligdom der vrouwen doordringen. Thans zitten ze te zaam op het terras, tante Bet aan de ijzeren tuintafel, waarop ze de koffie klaarmaakt, Mina in een der hooge matten stoelen, die eene eigenaardigheid schijnen te vormen van het Scheveningsche strand, en die zoo uitmuntend geschikt zijn, elken hinderlijken tochtwind onschadelijk te maken. Hare liggende houding en de treffende bleekheid van haar gelaat bewezen, dat ze veel geleden had, en nog steeds leed. De schittering der zon in den tuin over de teedere kleuren van rozen en geraniums, scheen haar zachtblauw oog zelfs te fel—haar hoofd leunde achterover, terwijl zij de fijne hand boven de oogen beschermend opgeheven hield. „Kom Mina!”—sprak tante Bet.—„Ik hoor weer geen woord van morgen! Je zult opnieuw ziek worden, melieve! als je altijd toegeeft aan dien zin voor mijmeren en zwijgen!” Mina hief zich eenigszins op, en glimlachte flauw. Zacht klonk hare stem: „Tante! U zal nog wat geduld met mij moeten oefenen! Ik heb zooveel treurigs doorleefd, dat ik mij niet gewennen kan aan eenig denkbeeld van geluk! Alles om mij heen is gestorven—soms schijnt het mij, dat hopen en leven voor mij eene zeer zware taak zal worden!” De oude dame schudde het hoofd: „Alles is gestorven!”—mompelde zij zacht.—„Vergeet je dan, dat ik je liefheb, mijn kind?” Mina bloosde snel, en de handen uitstrekkende, terwijl een traan in haar oog glinsterde, fluisterde zij: „Vergeef me, tante! U alleen weet, wat ik ondervond.... welke hoop....” „Nu ja, ik zal je weer moeten beknorren, als een kind. Waarom altijd het ergste vermoed! Wie zegt je, dat Adolf....” „Och, tante! Spreek niet van hem! Diep beleedigd heeft hij ons huis verlaten. Kan hij dat alles vergeten,—vergeten, dat ik de dochter ben van een man als mijn vader, de zuster.... neen tante! Adolf is fier! ik ken hem. Nooit heeft hij iets van zich doen hooren in al dien tijd.... het is voorbij, voor goed voorbij!” Mina leunde achterover, en weende stil. De oude vrouw stond op, naderde den grooten stoel, en knielde op een voetbankje voor de bedroefde jonkvrouw. Hare hand grijpend, sprak ze snel: „Plaag je niet langer, mijn kind! Adolf kon, mocht niet komen. Hoe dikwijls vertelde ik je, dat ik dit zelve met hem heb bepaald. Hij heeft me immers geschreven!” „Zeker, tante! Dat is alles zeer goed en waar. Maar er rust nu schande op mijn naam. Adolf zal in Italië zijne kunst met al de kracht van zijn geest gaan beoefenen—de nieuwe wereld zal hem troosten, hij zal u nog eenige reizen schrijven zeker,—maar eindelijk houdt ook dit op en dan....” „Ondeugend, zwaarmoedig schepsel! Je spreekt tegen eigen overtuiging! Adolf heeft je lief, boven alles hartelijk lief!” Er klonk een zachte tred over het grind van het tuinpad. Tante Bet zag om, doch bemerkte niemand. Mina had op niets gelet. „En”—ging tante Bet voort—„geloof me, kind! Adolf verneemt natuurlijk, zoodra hij terug zal gekomen zijn, alles wat er hier is voorgevallen. Zijn eerste werk zal zijn ons op te zoeken—want je kunt hem nu bewijzen, dat je het waarlijk meende, toen je hem trouw hebt beloofd!” Mina richtte zich geheel op. Plotseling kwam er gloed in haar oog. Zij zag de oude dame uitvorschend aan. „Tante! U weet iets! Uw toon zegt het mij! Tante, spreek toch....!” Maar de oude dame zag peinzend naar het zijpad bij de villa. Daar klonk weer de tred. Eensklaps richt zij zich op, en maakt eene haastige beweging. Adolf Weber stond op het terras. Beiden wilden spreken, maar stonden beweegloos stil. Doch de jonkvrouw had haar zetel verlaten. De kunstenaar strekte de armen uit. Met het diepste stilzwijgen ving hij in een ondeelbaar oogenblik de sidderende Mina in zijne armen.... * * * * * „Neen, tante, van vreugd zal ik niet instorten! Ik ben wel, volmaakt wel! Laat mij toch met Adolf spreken!” Dat zeide Mina aan den avond van dienzelfden dag, waarop zij des morgens nog wanhoopte aan de terugkomst van den langverwachte. Een wonderlijke medicijnmeester is de liefde! De kwijnende bloem is geheel opgericht, de moedelooze maagd is eene sterke, van vreugde stralende jonkvrouw geworden. Tante Bet schudt het hoofd wel, maar wischt toch heimelijk een traan weg. Het geluk van haar pleegkind, de zaligheid van den edelen, flinken jonkman—dat schouwspel, zoo lang gewenscht en gehoopt, ze had het nu voor oogen. En in alle stilte getuigt haar geweten, dat hare plichtsbetrachting tegenover beiden niet zonder vrucht is gebleven. De jongelieden spraken, fluisterden, glimlachten en zwegen eene lange poos, zooals ik hoop, dat ieder, die een gezond menschenhart met warmte heeft voelen kloppen, eens gesproken, gefluisterd, geglimlacht en gezwegen heeft, of althans eenmaal spreken, fluisteren, glimlachen of zwijgen zal. Slechts een woord uit hun gesprek wordt ter wille der historie hier vermeld. „Mijn broer Charles!”—verhaalde Mina—„vertrok naar Indië. Voor eenige dagen kregen wij een zeer kort bericht, dat hij in het hospitaal te Batavia aan eene hevige ziekte overleden was!” „Misschien nog het beste voor hem”—meende Adolf.—„Hij was ongeschikt voor eene ernstige taak. Zijn hart was diep bedorven in het best van zijne jonge jaren. Je weet het, melieve! de eenigste opvoeding, welke hij ooit genoot, ontving hij in de stalles der Fransche Opera in Den Haag!” WAT THANS NIET MEER GEBEUREN KAN. „Vooral is het nepotisme eene steeds invretende kanker, omdat daarbij het persoonlijk belang van dezen of genen sollicitant en diens familiebetrekking boven het staatsbelang wordt gesteld.” Mr. L. ED. LENTING. „Het eigenaardig karakter van de vertegenwoordigers des volks bestaat daarin, dat zij.... zoo onafhankelijk mogelijk zijn.” Mr. C. VAN BELL. I. #Het gezin van den Commies.# „Gaat Moe niet meewandelen?” „Neen, Betsy!” „En 't is zulk mooi weer!” „'k Ben wat vermoeid, kind!” „Och, kom! ga mee, Moe! ga mee!” Maar Betsy drong tevergeefs. Moeder schudde zacht het hoofd, en stond op, om het eenvoudige stroohoedje met zwart fluweel lint van hare zeventienjarige blonde dochter eenigszins te verschikken op de fraai krullende lokken. Betsy glimlachte vroolijk, moeder zag ernstig. De deur van het vertrek werd intusschen geopend. Nog een jong meisje, een paar jaar ouder dan Betsy en lang zoo opgeruimd en onschuldig vroolijk niet als deze, trad met een betrokken gelaat binnen. Betsy keerde zich tot haar, en zei aanstonds: „Ga je tóch mee, Sofie?” „Och ja, kind! Vader wil het graag. In Godsnaam dan! Wat zien jouw handschoenen er nog goed uit! Kijk de mijnen eens!” En Sofie stak hare lange en magere vingers vooruit, thans bedekt met heldergele handschoenen van Schotsch katoen. „Ik heb nog een nieuw paar, Sofie!”—klonk moeders stem—„wil je die gebruiken?” „Dank u, moeder! 't Kan er vandaag nog wel mee door! Mijn parasol is toch zoo verschoten!” Op dit oogenblik trad een man van ongeveer zestig jaar de kamer binnen, vrij net in 't zwart gekleed, hoewel zijne zorgvuldig toegeknoopte jas veel te dikwijls in aanraking was gekomen met den schuier, om nog eenige aanspraak op glans of fraaiheid te kunnen maken. „Komt, kinderen!”—riep hij vriendelijk—„ben jelui klaar!” En haastig werd moeder toegeknikt door de oudste dochter, terwijl de jongste ze eerst met kinderlijke hartelijkheid ten afscheid kuste—en weldra verdween het drietal, om de wandeling te beginnen. Moeder oogde ze na, want ze kwamen het venster aan de straat voorbij. Betsy keek naar boven, en groette haar met een liefderijken glimlach. De achtergeblevene zette zich langzaam aan het venster neer. Ze liet de armen moedeloos in den schoot vallen. Zacht schudde ze het hoofd, een traan rolde langzaam over hare bleeke, vermagerde wang. 't Was maar eene eenvoudige, burgerlijke vrouw, die moeder en die echtgenoote—in haar effen bruin kleed; met haar onder de muts weggestreken grijs hair, was er niet veel belangrijks in haar voorkomen te bespeuren, maar wie hare geschiedenis had gekend, wie ingelicht ware geweest van al de stormen en zorgen, die op dit oogenblik haar gemoed beangstigden, hij hadde die gebogen gestalte met de innigste deernis beschouwd. Haar leven was een lange strijd geweest, om te kunnen leven, en hare groote veldslagen had ze bijgewoond in hare laatste huwelijksjaren. Ze had met buitengewonen moed gestreden tegen een sterken vijand: de dagelijksche behoefte van een fatsoenlijk gezin in de residentie.... en haar eenig wapen in dien strijd was de zeer karige bezoldiging van een commies bij het ministerie van **** geweest. De behoeften klommen, het loon bleef hetzelfde, eigenlijk verminderde het, want „de tijden” als men zegt, „werden duurder”. Maar deze moeder en echtgenoote had met wanhopigen moed den strijd volgehouden, zij had tot nog toe gezegevierd, en was gedecoreerd.... door het zilver van hare slapen en door een gerust geweten. Maar deze overwinningen waren soms duur gekocht. Ze had drie dochters en twee zonen. De oudste dochter had reeds de ouderlijke woning verlaten, om naar de Oost te gaan als gouvernante—de dag van haar vertrek was eene zware worsteling geweest voor het arme moederhart! Nog altijd dacht ze aan dat uur van scheiden, toen hare meest geliefde dochter haar werd ontrukt—doch zelfbeheersching en berusting in de noodzakelijkheid hadden de felste smart eenigszins gelenigd. Wat al overleg, welke zuinigheid had zij niet moeten aanwenden, om die oudste dochter zoo ver te brengen! Onderwijs van allerlei aard, somtijds duur en boven hare macht, omdat ze ook hare beide jongere dochters daarin wilde doen deelen—de opvoeding van een paar knapen, de een nu al geplaatst aan 't zelfde ministerie, waar zijn vader diende, de ander op zestienjarigen leeftijd als vrijwilliger in dienst getreden—dit alles had haar jaar aan jaar beangstigd en bekommerd, maar meestal waren de bezwaren door hare schranderheid overwonnen of uit den weg geruimd. Zij had daarbij eene ongemeene bekwaamheid aan den dag gelegd in het beheer der magere huislijke inkomsten. Haar budget sloot telkenjare met een klein, zeer klein, bijna onmerkbaar voordeelig saldo, en daaruit poogde zij een reservefonds saam te stellen voor buitengewone uitgaven—aan schulddelging behoefde ze niet te denken, want het gezin kende geen debet of credit. Moeder betaalde alles en kocht alles, zonder hare middelen met de geringste som te overschrijden. Was alzoo uiterlijk rust en orde gewonnen in dit huisgezin door het verstandig bestuur der moeder, was er niemand daarbuiten, die zelfs bij de uiterste achterdochtigheid en de kilste kwaadwilligheid aan het fatsoen en de achtbaarheid dezer familie durfde twijfelen, daarbinnen in den huiselijken kring bleven nog velerlei kleine moeilijkheden, die door gedurige herhaling het meeste van de geestkracht der moeder eischten. Daar was in de eerste plaats haar man. Ze wist wel, dat hij den heelen dag druk werk had aan 't ministerie, somtijds nog des avonds—en dat al meer dan vijf en dertig jaren—maar ze had toch zoo vurig gewenscht, hoewel die wensch nooit over hare lippen was gekomen, dat hij in stede van altoos en immer met dezelfde oude folianten en papieren, zich met iets meer winstgevends, had beziggehouden. Hij had zelfs ten vorigen jare eene onvoorziene uitgaaf op haar budget gebracht—hij had de vrucht van jarenlange studie en geduldig onderzoek met ongelooflijke moeite geboekt, en wederom na jarenlange aarzeling die eindelijk bestemd voor de pers. Wel had hij soms korte artikelen gesteld over genealogie en heraldiek, die zijn naam in een zeer kleinen kring van degelijke, wetenschappelijke kenners hadden bekendgemaakt, maar 't was liefhebberij en anders niet. Zijn groot werk over de „Oudste adellijke Geslachten van Noord- en Zuid-Nederland” had hij eindelijk naar zijn wensch gedrukt gezien, met wapenkaarten in kleuren en afdrukken van oorkonden en fac-similes, maar de uitgever had hem ter belooning van zijn meer dan twintigjarigen arbeid slechts een twintigtal exemplaren en niets anders kunnen afstaan. Daarvan moest een drietal extra mooi worden gebonden, goud op snee en groen marokijn—'t was op zijne kosten geschied. Moeder had aarzelend toegestemd—ze had er haar reservefonds voor aangesproken, maar 't was immers zulk eene belangrijke onderneming.... zulk een degelijk boek.... en de drie mooie exemplaren waren bestemd voor den Minister, tot wiens departement haar echtgenoot behoorde, voor den Koning en voor den Koning van België. 't Was nog geen drie maanden geleden, dat de kostbare boeken hoopvol door den zestigjarigen auteur waren verzonden. Welk eene vreugde heerschte er in die woning, toen het hoofd des gezins eens des middags van het ministerie kwam—en verhaalde, hoe Z.E. hem had laten roepen, en hoe Z.E. hem verzekerd had, dat Z.E. zijn „veelomvattend” werk met genoegen „ontvangen” had. Verder had Z.E. niets gezegd, en hoe zou dit ook kunnen, had de gelukkige auteur er bijgevoegd—er was niets te zeggen.—Maar zijne echtgenoote dacht, dat hij reeds vijf en dertig jaren aan 't ministerie werkzaam was met ongekreukte trouw en vlijt, en al zestien jaren als commies. Hij zelf had dan ook dikwijls met een geheimzinnig glimlachend gezicht er op gezinspeeld, dat hij niets zeggen mocht, dat men wel zien zou, dat hij bijna zeker was.... Nog op dat oogenblik was hij volkomen gelukkig en tevreden gaan wandelen. Sinds een paar dagen was er eene vacature aan zijne afdeeling gekomen. Een hoofdcommies was bevorderd—er moest een andere in diens plaats benoemd worden, hij was de oudste, had de meeste aanspraak, was zeer bemind aan 't ministerie, en Z.E. zelf was hem niet ongenegen.... vandaar zijne buitengewone tevredenheid en de neerslachtige stemming zijner echtgenoote. Hoe kon zij hopen en gelukkig zijn—reeds vijf malen had men den bescheiden, door niemand beschermden commies.... commies gelaten en een gelukkiger bevorderd. Thans sprak hij den heelen dag in vertrouwen over zijne bevordering tot zijne vrouw, en schertste en glimlachte hij, als hij in geene jaren gedaan had. Hoe sneed het der zorgvolle echtgenoote door het hart, als zij bedacht, dat misschien ook deze hoop zou worden vernietigd even als de vorige.... maar toch, zijne aanspraken waren zoo rechtvaardig, zijne diensten zoo vele en steeds zoo geprezen.... hij had zich nog onlangs als man van studie onderscheiden—ook zij wilde alle hoop niet opgeven, maar zonder eenigen twijfel vast te gelooven! Zij zag er de bron van groot leed in voor de toekomst. Daar was nog iets anders, dat haar kwelde en reeds zoo dikwijls gekweld had. Bij haar zuinig beheer was elke, zelfs de geringste, weelde verboden. En dat konden hare kinderen niet begrijpen, en hadden dit nimmer begrepen, behalve de oudste dochter, die nu ver was.... Ook haar oudste zoon, de klerk aan het ministerie, had stilzwijgend haar stelsel gehuldigd, maar Sofie en Betsy gaven haar dikwijls stof tot kleine verdrietelijkheden en misverstand. 't Waren vragen, beginnende met: „Waarom mogen wij dit niet?” en „Waarom kunnen wij dat niet?”—vooral Sofie had zich dikwerf zeer ontevreden betoond. Dit was een kommer, die reeds vele jaren duurde—zij kende hare kinderen, zij wist, dat Sofie weinig gaven van geest bezat.... knap was ze ook niet, en dit scheen het meisje wrevelig te maken, als ze op hare zooveel meer begunstigde zuster Betsy zag. Elke kleine bijzonderheid van het huislijk leven werd door Sofie aangegrepen, om ze met hare klachten en met hare verbitterde stemming te bederven, en meestal vermeden de anderen het booze humeur van de kijfzieke huisgenoote uit vrees voor meer oneenigheid. 't Was niet voor het eerst, dat zij zoo even over hare verschoten parasol en handschoenen had geklaagd—de arme moeder zuchtte nogmaals.... „Hoe is het, moeder! zoo in gedachten?” Een jongmensch, met een ernstig, eenigszins peinzend gelaat, was binnengekomen, en ging aan het venster bij zijne moeder zitten. 't Was haar oudste zoon Willem, de klerk bij het ministerie. „Och jongen! je weet het wel! Sofie wou eerst niet mee gaan wandelen, omdat ze niet mooi genoeg gekleed was, maar vader was zoo opgeruimd en vroeg het haar zoo vriendelijk.... Eindelijk zijn zij gegaan!” „Ja, moeder! daar behoort veel toe, eer we geheel tevreden zijn met ons lot! Hoe meer iemand begrijpt, dat hij zijn plicht moet doen in zijn eigen kring, hoe gelukkiger hij is.... en onze Sofie heeft een boos humeur!” „Ik geloof, dat je te streng bent. Sofie is jong, negentien jaar oud, ze houdt van uitgaan en onder de menschen te komen. 't Spijt me genoeg, dat ik haar geene nieuwe parasol kan koopen, geene betere handschoenen....” „Kom, kom, gekheid! Vader is maar commies, en zijne dochters komen knap en fatsoenlijk genoeg voor den dag!” „Neen, dat begrijp je niet goed. Een meisje hecht veel meer aan hare kleeding dan een jongmensch van jou jaren, Willem! Ze ziet alle dagen zooveel moois en fraais hier in de stad—ze wil ook wel eens wat moois hebben!” „Hoor eens, moeder! dat is verkeerd gezien! 't Is mij in vroeger tijd ook wel eens zoo gegaan als Sofie. Als ik rijker en gelukkiger jongelui zag, vroeg ik altijd: waarom hebben zij dat en ik niet? Dagelijks zag ik honderden om mij heen genieten, wat veel meer zegt, dagelijks zag ik—en zie ik—honderden, die door ieder geacht en ontzien worden, omdat zij meer genieten dan het gros der menschen. Ik meen, dagelijks zie ik domme aanbidding van het gouden kalf! Ik was boos en wrevelig, moeder! en verwenschte mijn lot! Meermalen ben ik al vloekend naar het ministerie geloopen, terwijl ik morrend vroeg, waarom de eene mensch rijpaarden en fijne glacé-handschoenen, gouden remontoirhorloges en leegen tijd, champagne en onderscheiding bezit, terwijl den ander alleen kale hoeden, versleten schoenen, een schrijflessenaar en diepe eerbied voor de „gestelde machten” overschiet!” De klerk aan het ministerie glimlachte in zich zelven, en zweeg een oogenblik. Zijne moeder zei fluisterend: „Maar dat is ondankbaarheid tegen Gods beschikking, jongen! De Heer geeft ieder naar Zijnen wil—en wij moeten gelooven, dat die wil heilig en rechtvaardig is!” „Dit zou u dus onder anderen aan onze Sofie kunnen antwoorden. Maar laat ik u zeggen, waarom ik nu niet zoo ontevreden meer ben. Ik heb, als ik tijd had, dikwijls over die zaak nagedacht, ik ben gaan lezen, wat groote mannen daarover schreven. Een viertal jaren heb ik er over gelezen en nagedacht, en nu zie ik helder in, dat, wat mij zoo stuitend en onbillijk scheen, eenvoudig uit den natuurlijken loop van zaken in de maatschappij te voorschijn komt, omdat onze menschelijke maatschappij zich nog niet op het toppunt der volmaking bevindt. Misbruik van macht, vooroordeel, gebrek aan kennis, doen en deden allerlei schreeuwende onrechtvaardigheden geboren worden, die men eerst als ziekteverschijnselen heeft bejammerd, later door de gewoonte als volkomen gezonde elementen heeft gewettigd. Maar de edelsten onder onze geleerden en staatslieden weten het, de maatschappij is nog steeds lijdende, doch er is genezing voor die patient! Hoe meer de geneesheeren haar bestudeeren en de wetten op 't spoor komen, die haar geheel beheerschen, hoe meer de beterschap toeneemt!” Moeder had al dien tijd haar zoon met verbazing beschouwd, en eenigszins nieuwsgierig aangezien. „En hoe heet de medicijn, jongelief! voor die kranke?” „Kennis! Wetenschap! Verlichting!... en bij die drie kostbare geneesmiddelen een nog kostbaarder, een peperdure, eene bijna onverkrijgbare artsenij: Vrijheid in de maatschappij, vooral in de maatschappij, en in den Staat!” „Och, Willemlief! ik wil dat best gelooven, maar wat helpt het ons nu? Ik wil graag aannemen, dat er veel zal verbeterd worden in latere jaren, wat nu nog gebrekkig en onaangenaam is om ons heen—maar dat vermindert mijne zorg niet voor het oogenblik. Jongen, er is zooveel dat mij drukt en kwelt, en waar zou ik heen, als ik niet kon gaan tot dien Eenen, die gezegd heeft: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt!” en waarlijk, ik mag het zeggen, Hij heeft mij ruste gegeven!” Beiden zwegen. Moeder wischte een traan weg. Willem zag peinzend uit naar buiten. Eindelijk zei de eerste snel: „En wat denk je van vader?” „Dat vader recht heeft op de benoeming tot hoofdcommies! Volgens alle mogelijke regelen en redenen heeft vader recht. Als een ander benoemd wordt, is het eene gemeene onrechtvaardigheid!” „Dat heb ik ook gedacht, jongen! Het doet me veel plezier, dat jij het ook zegt. Ik vat nu wat meer moed.” „Wat ik u bidden mag, moeder! vlei u niet. De zaak kan heel anders uitkomen—daar is evenveel kans voor.... misschien meer!” Moeders hoofd zonk moedeloos op de borst. Zij verborg haar gelaat in de handen. Zij kon het niet onderdrukken, het gevoel van weedom en teleurstelling, dat haar plotseling overmeesterde, en een heeten stroom van tranen door hare vingeren deed vloeien. „Bedaar, moederlief!”—sprak Willem ernstig, maar opgewekt.—„Als men vader dus miskent en voorbijgaat, moet vader dien smaad niet verdragen. Hij moet aanstonds vragen om zijn eervol ontslag en pensioen.” „Pensioen....” „Ja, al schijnt het u bedenkelijk en haast onmogelijk, dat ons gezin van nog minder zou moeten leven dan nu. Maar vader kan niet anders, als hij gepasseerd wordt, is het zijn plicht ontslag te vragen. En dan zal ik zorgen, dat het ontbrekende wordt aangevuld!” „Jij, Willem?” „Ja, moeder! Droog uwe tranen en luister eens oplettend. Ik heb een groot en zeer gewichtig plan!” En Willem haalde eene brieventasch te voorschijn. Hij nam er een pak brieven uit, en begon te lezen. II. #Zondagsmiddags naar Scheveningen.# Schoon onze geschiedenis in lang vervlogen jaren—maar toch na het jaar 1848—plaats grijpt, heerschte er op de schoone Zeestraat tusschen de residentie en Scheveningen dienzelfden middag bijna evenveel gewoel, en rolden er bijna evenveel rijtuigen als thans in het jaar des vredes en der Weener tentoonstelling. Voetgangers waren er misschien meer, daar niemand nog droomde van de ijzeren rails in de schaduw der beuken, door Huygens zorg geplant, waarop zoovele heerlijke Engelsche guinjes spoorloos zouden verloren gaan. Daar het een kostelijke zomer-Zondag-namiddag was, stroomde eene groote menigte van de residentie naar het zeedorp. Zeer weinigen, meest slenterende Scheveningsche jonkvrouwen met toegespelde halsdoeken van heldere kleuren en de handen gekruist over hare bonte schorten, kwamen van de tegenovergestelde zijde. Op weg spoedde een aantal voertuigen van allerlei soort en gedaante naar het strand: fraaie equipages, door levende kopieën van modejournalen bestuurd, nederige vigilantes, waar een gehaast reiziger mee naar „het Badhuis” snelde, en groote lompe, opene wagens, door de volksluim even smaakvol als geestig „aardappels” getiteld. Daar zaten mannen in uit het volk met bonte zakdoeken en een flesch Schiedammer naast vrijsters, wier zomerhoeden met veeren en lint prijkten bijna even rood als hare wangen en hare grove handen—en te midden van hen, echt broederlijk, merkte men den Nederlandschen soldaat op, met zijn schilderachtige uniform, zijn sierlijk hoofddeksel en zijne wanluidende vloeken. Een lieflijke wind ruischte boven in de toppen der beuken, als had hij medelijden met het verward geraas van al die stemmen en kreten, als wilde hij al die menschelijke wangeluiden in zijn suizenden adem oplossen. Recht tevreden stapte daar ook langzaam een drietal wandelaars op den zoogenaamden bovenweg langs het plantsoen. 't Was de schrijver van het prachtwerk over de oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland, met zijne dochters Sofie en Betsy. Zij waren in zeer druk gesprek gewikkeld, en schenen zeer opgewonden te praten. „En wanneer kan dat zijn, vader!”—vroeg Sofie, die nu zeer prettig en opgeruimd was. „Misschien van de week nog, misschien over veertien dagen, kind.” „Hè, wat zal dat heerlijk zijn!”—vervolgde de jongste blonde Betsy.—„Dan kunnen we van tijd tot tijd eens samen uitgaan. En, Fie! dan krijgen we ieder eene nieuwe parasol en glacé-handschoenen.... en wat zal moeder dan blij zijn!” „Ja kind! en veel zorg minder hebben!”—sprak de zestigjarige commies ernstig. Doch plotseling weer vroolijker, ging hij voort:—„'t Zou niet bij eene parasol blijven, Bet! daar zou nog wel een mooi japonnetje bij kunnen, en misschien nog een mooi hoedje ook!” „En weet u, vader! wat ik wel zou willen”—viel de oudste schielijk in.—„U moest dan maar lid worden van de Witte sociëteit, dan konden we Woensdags en Zondags naar de muziek gaan hooren in de Tent—in plaats van zooals nu met allerlei volk er omheen te dwalen!” „Dat zou moeder moeten beoordeelen. Daar durf ik niets van beloven! 't Is nog al duur, zoo'n sociëteit.... en wie weet wat men er over zou te zeggen hebben! Neen Sofie, dat zou niet gaan!” „Maar waarom niet, vader? Daar heb je de Mullers en de Jansens, haar papa's zijn ook hoofdcommies, en die zijn al lang lid van de Witte sociëteit.” „Ja, maar ik ben nog maar commies!” „Nu ja, maar als u nu bevorderd wordt over veertien dagen, wat zou er dan nog tegen zijn?” „Heel veel, heel veel, kind! maar.... kijk eens, wat is daar te doen?....” De hoofdcommies ~in spe~ wees naar den rijweg, waar een aantal menschen te zaam vloeide. Wat er te doen was? Een paar schreden terug zullen het ons leeren. Terwijl vader en dochters langzaam den bovenweg volgden, rolde er langs de Zeestraat eene opene calèche, geen eigen equipage, geen „aardappel,” maar iets tusschen die twee uitersten in. Twee heeren hadden het zich zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt op de breede banken, en lagen in achtelooze houding hunne sigaar te rooken. Beiden waren jong noch oud, de een was er te schraal, de ander te dik voor. Beiden hadden echter de dertig nog niet lang achter den rug, en schenen er wel iets om te geven, dat men hen voor ~bachelors~ zou aanzien. De schraalste was bijna geheel in 't zwart, maar zijn donker hair was allerzorgvuldigst langs zijne slapen geplakt, en zijne boorden hadden een buitengewoon net aanzien. De dikke droeg een fraaien, rossigen, krullenden knevel en een licht zomerpak, dat hem zeer in 't oog deed vallen. „Dat eten is weergaas goed bij Paulez tegenwoordig!”—zei de schrale. „Ja, maar merkte je niet, dat de Bourgogne naar de kurk smaakte?”—vroeg de dikke. „Min of meer!” „En dan zijn er tegenwoordig zulke rare sausen in de mode! Wat heb je aan dien Franschen wind....” Beide heeren zwegen eensklaps. De calèche stond stil. De paarden schenen eene poos te willen rusten. Ze hadden er alle recht op, want ze hadden dien dag, van 's morgens elf uren af, steeds vice-versa tusschen de residentie en het Badhuis gereden, maar dat was hun uiterlijk niet oogenblikkelijk aan te zien. „Welnu, koetsier, wat beduidt dit?”—schreeuwde de schrale nijdig. „We gaan al meneer, we gaan al!”—antwoordde de koetsier, want de arme duivels van rossen hadden goedgevonden opnieuw voort te kruipen. De beide heeren zwegen eene poos. „Krijg jelui gauw vacantie?” vroeg de dikke. „Binnen acht dagen!”—antwoordde de schrale.—„Nog een paar kleine contracten, en dan gaan we op reces uiteen!” „Blijf-je in de stad?” „Nog een veertien dagen, drie weken, en dan ga ik eens in mijne negerij kijken!” „Ik wou, dat ik ook eens vacantie had—op het ministerie weten ze daar niets van!” „Kom! kom! Binnen een paar jaren ben je referendaris, en dan neem je vacantie.... weergasche knollen!” De paarden stonden nog eens stil, de koetsier zwaaide met de zweep, en bromde allerlei tooverformulieren, maar niets baatte. In een oogenblik was de dikke uit zijne gemakkelijke houding opgerezen, en met één sprong zat hij naast den koetsier op den bok. Met krachtige hand greephij de teugels en de zweep, en rukte en ranselde, of hij al den Bourgogne-wijngeest van het diner bij Paulez op de ruggen der armzalige trekdieren wilde doen neerdalen. * * * * * Doch voordat ik verder ga! een woord van hulde aan u, edele dierenbeschermers! die in deze gelukkige dagen, nu er in de residentie eene Maatschappij tot bescherming van dieren werd opgericht, vooral aangemoedigd door stoffelijke lauwerkransen, belet zoudt hebben, dat er ooit een schandaal plaats greep, als ik thans moet beschrijven. Edele, dierminnende agenten van politie! hoe zal ik u naar waarde loven! Gij, die altijd zoo edelmoedig zorgt, dat geen onschuldig kalf zal worden gehinderd in zijn rustigen gang ter slachtbank, die misschien niet in staat zijt te beletten, dat sommige werklieden of enkele vrouwen en kinderen door hollende wagens worden overreden en vermorseld, die er ook niet voor zorgen kunt, dat de jonge kinderen bij de slachthuizen hun gemoed beschaven door de studie van het bloederig huid-afstroopen der geslachte ossen—gij, voortreffelijke, waakzame, veel beproefde handhavers van rust en orde! u breng ik hulde in dit ernstig oogenblik. Waart gij gedurende den boven beschreven middag aanwezig geweest op den weg tusschen de Eiberstad en Scheveningen, waarlijk, ik zoude heden den zwaren arbeid des geschiedschrijvers niet op mij genomen hebben. Dan ware alles geweest ~pour le mieux dans le meilleur des mondes~—thans, hoort wat er geschiedde! * * * * * De dikke heer was op den bok geklommen, en deed de zweep met vinnige kracht over kop en rug der deerniswaardige paarden neerdalen. De doodvermoeide trekdieren deden eene uiterste inspanning, en met een schok, die den schralen heer in 't rijtuig een onfatsoenlijken vloek afperste, stoof de calèche snel voorwaarts. De nieuwe koetsier juichte luide tot zijn vriend en verdubbelde zijne zweepslagen. Sneller en sneller werd de vaart, en hooger en hooger steeg het genot van den dikken voerman. Zoodra de minste vertraging bespeurd werd, regende het forscher slagen. De eigenlijke koetsier van het rijtuig, een man met een versleten zwarten hoed en een violetkleurigen knobbel op zijn neus, schreeuwde, en tierde uit al zijne macht om de heftigheid van den liefhebber-rijtuigbestuurder te matigen—tevergeefs! deze had besloten om zoo snel mogelijk den weg naar het Badhuis af te leggen. Eensklaps steigert het vandehandsche paard te midden van zijn vaart, het bijdehandsche struikelt, een woedende zweepslag knalt.... met een fellen schok staat de calèche stil—het bijdehandsche paard is in elkander gezonken! In een oogenblik was eene groote menigte op de plek van het onheil tegenwoordig. Wandelaars en Scheveningsche kwajongens vormden onverwijld een kring, die voortdurend aangroeide. De koetsier met den violetkleurigen knobbel op den neus deed het uiterste om het gevallen paard op te heffen—de beide heeren stonden met zekere verlegenheid er naar te kijken. Maar het arme ros scheen daar voor goed te willen blijven liggen. De koetsier trok en duwde tevergeefs, de toestand der heeren werd bij de spottende aardigheden der omstanders vrij onaangenaam. „We zullen maar te voet naar 't Badhuis gaan!”—bromde de schrale. „Ja, kom! Laat die vent maar zien, dat hij zich klaar haspelt.” En de beide vrienden wilden hun weg voortzetten, toen als een pijl uit den boog de koetsier op hen toeschoot, en hun den weg versperde. „Als je blieft, meneeren! een woordje, als je blieft! Schadevergoeding voor m'n paard en de vracht, als je blieft!” De schrale werd vuurrood in 't gelaat, en wierp haastig een gulden in de uitgestoken ruwe hand. Maar de koetsier slingerde dien gulden voor zijne voeten, en eischte luid schreeuwend schadevergoeding. Meer en meer groeide de belangstellende menigte aan. Op dit oogenblik trok het voorval de aandacht van den commies en zijne twee dochters, die eene poos staan bleven. Tot hunne verbazing zagen zij echter, dat de koetsier buigend achteruitweek, de gulden weer opnam en dat de beide heeren langzaam voortwandelden, terwijl de menigte achteruitweek, en de koetsier met hulp van een paar menschen het paard langzaam weer op de been hielp. Het geheim was eenvoudig te verklaren. De dikke liefhebber-voerman had den brutalen koetsier zijn naam en woonplaats op een kaartje gegeven, met last, den volgenden morgen over de zaak te komen spreken. Op dit kaartje stond „Jhr. Charles de Rijk van Varenhorst”, en de koetsier wist ten minste, dat die naam genoeg was, om hem voor alle schade te waarborgen. Vrij ontstemd slenterde het tweetal verder. In 't begin zwegen beiden. Doch juist bij den ingang van 't zeedorp vertoonde er zich eene levendige ontroering op 't gelaat van den Jonkheer. „Kijk, daar heb je haar! Kijk, Distelboom! daar, die dekselsche mooie meid, waarvan ik je laatst gesproken heb! Loop wat gauw, dan kunnen wij haar inhalen en eens fixeeren. Jongen, kerel! dat is zoo'n lief bakkesje! zoo'n middending tusschen Scheffer's Gretchen en Rafael's Belle Jardinière! Ik heb haar al lang gezocht, als ik op straat was! Kijk, daar naast je!” De heer Distelboom keek aandachtig in de gegevene richting. Hij zag twee jongedames, die zonder erg in 't rond staarden, en een oud heer met grijs hair, die eerbiedig zijn hoed afnam, toen hij Distelboom gewaarwerd. Deze laatste beantwoordde haastig dezen groet, en trok Jonkheer van Varenhorst een eind weg vooruit. „Weet je wie het zijn, Varenhorst?” „Neen!” „'t Is de commies Krelissen met zijne beide dochters—fatsoenlijke lui!” „'k Geloof, dat de man bij ons aan 't ministerie is. 'k Heb zijn gezicht daar wel eens gezien! Maar wat gaat mij die vent aan! 'k Wou, dat ik dat snoeperig bakkesje maar eens alleen sprak! Straks aan 't Badhuis in de ~foule~ zullen wij eens zien!” „Vlei je maar niet, kerel! 't zijn door en door brave en fatsoenlijke menschen!” „Brave en fatsoenlijke menschen! Hoe heb ik 't met je, Distelboom! worden we kindsch! Een juffertje met gele katoenen handschoenen braaf en fatsoenlijk! Bah! ik ga me een minuut voor je schamen!” En vroolijk ving Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst aan een airtje uit den ~Barbier van Séville~ te neuriën. III. #Eene audiëntie bij een volksvertegenwoordiger.# Dinsdagmorgen, kwart na twaalven. De edel-achtbare heer Simon Distelboom, afgevaardigde ter tweede kamer der Staten-Generaal, gebruikt een kop koffie. Eene ontzagwekkende menigte papieren en stukken houdt de aandacht van het „geachte” lid bezig. Hij voert een zilveren potlood in de hand, en maakt aanteekeningen. Hij behoort op dit oogenblik tot de regeeringspartij, en verzamelt stof voor eene zijner zeldzame redevoeringen in de kamer. Een bescheiden kloppen op de deur stoort zijne aandacht. Daar was een heer beneden, die meneer wou gesproken hebben, verklaart de dienstbode van den apotheker, wiens bovenkamers Distelboom had gehuurd, en zij reikte dezen een kaartje over. „Krelissen! wat moet die vervelende kerel? Laat maar boven komen, Trijn!” Het „geachte” lid wierp de stukken op eene schrijftafel, en geeuwde zoo luid mogelijk. Andermaal werd er bescheiden op de deur getikt. Weldra trad Krelissen, de vader van Sofie en Betsy, de hoofdcommies ~in spe~, het vertrek binnen. „Ha, bonjour Krelissen! hoe maak je 't, man? Ik heb je in lang niet gesproken! Ga zitten! ga zitten!” „'t Is maar voor een paar minuten, meneer Distelboom! Ik kan eigenlijk niet wegloopen van 't ministerie, maar ik had u iets zeer noodzakelijks te zeggen, dat geen uitstel lijden mag....” „Wel, man! je maakt me nieuwsgierig! Wil je een kop koffie? Eene sigaar?” „Dank u!.... De zaak is eigenlijk.... ik wilde u zeggen.... u herinnert zich nog wel, dat ik voor een paar maanden een boek uitgaf over de oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland?” „Neen!.... dat is te zeggen, ik lees die dingen nooit!” En Distelboom geeuwde. De arme Krelissen kon het niet verhinderen, dat een vluchtig rood naar zijne gerimpelde wangen steeg. Hij had een exemplaar, wel niet met gulden stempels, maar toch fraai gebonden, aan den „geachten” volksvertegenwoordiger gezonden. Alleen de talrijke fraai gekleurde wapenkaarten en facsimile's waren reeds de moeite van eene nadere kennismaking waardig. Met haperende stem vervolgde hij: „Ik meende toch, dat ik u een exemplaar had toegezonden!” „O ja! Nu herinner ik 't mij. Ik had vergeten je mijn compliment te maken!” „Volstrekt niet. Dat is niemendal, meneer Distelboom! Maar wat ik u vertellen wou, ik had ook een exemplaar aan den koning van België gezonden, en gisteren kreeg ik een zeer vereerenden brief uit Brussel met mijne benoeming tot lid van de Belgische Academie van Wetenschappen!” „Wel zoo! wel zoo! 't geeft niets, hè! Maar ik feliciteer je, man! 't Is altijd eene heele aardigheid! Jij schijnt nogal veel aan die oude diplomatieke historie van België en Holland te doen?” „Ik vraag verschooning. Mijn werk is uitsluitend over genealogie en heraldiek. Die vakken kunnen zeker bij eene geschiedenis der diplomatie dienst doen. Herinner u maar eens, toen verleden jaar dat tractaat met Halmhausen-Schallenburg in de Tweede kamer kwam, waarover ik u een nota, houdende de vroegere historie van dat vorstendom, heb gemaakt!” „Juist! Ei zoo, dus ben je lid geworden van een Belgisch genootschap....” „Van de koninklijke Academie van België! En nu had ik u nog iets te zeggen, dat me eigenlijk zwaar op het hart ligt.... ik weet niet....” De goede Krelissen spande zich tevergeefs in, om het juiste woord te vinden; Distelboom zag hem schuins aan, en geeuwde voortdurend. „Ik zal maar kort zijn!”—ging hij eensklaps met vertrouwen voort.—„Meneer Distelboom! ik dien nu reeds vijf en dertig jaren aan het Ministerie van ***. Zestien jaren was ik er commies. Ik heb mijn plicht gedaan, voor zoover ik weet. U hoorde zeker wel, dat meneer Schmidt, de hoofdcommies aan mijne afdeeling, is bevorderd. Ik meen, dat ik aanspraak heb op promotie....” „Voor dat je verder gaat, Krelissen! Ik merk, dat je een verkeerden weg inslaat! Ik stel heel veel belang in je, maar wat je me daar zegt, moest je aan den Minister zeggen. De Minister heeft het recht van voordracht tot benoemingen. Wij, leden van de kamer, hebben er ons niet in 't minst mee te bemoeien!” „Maar omdat u mij vroeger eens gezegd heeft, dat u zoo wèl met den Minister was, dat u zoo veel gedaan kon krijgen aan 't Ministerie.... dacht ik....” „Ja maar, me lieve man! dan heb je me totaal verkeerd begrepen! Ik ben zeer wel met den Minister als particulier en vriend, verder niet! Waar zou het heen, als wij vertegenwoordigers des volks ons tegenover de regeering zoover compromitteerden, dat wij diensten en gunsten vroegen aan de leden van het kabinet! Wij hebben de wetgevende macht voor een deel in handen; wij moeten zoo onafhankelijk mogelijk zijn!” Krelissen was gedurende die rede reeds opgestaan. Hij moest in allerijl naar het Ministerie terug. Zijne hoop op de voorspraak van Distelboom was vervlogen. Deze putte zich nu uit in beleefdheden. Hij twijfelde geen oogenblik of Krelissen zou benoemd worden; iemand van zooveel jaren dienst en daarenboven een man van studie.... Maar de commies had niet veel tijd meer te verliezen. Met een verlegen flauwen groet haastte hij zich weg. Juist was het „geachte” lid bezig, zich achterover in zijn fauteuil te werpen, en luider dan ooit te geeuwen, terwijl hij daarna zich vermaakte met al glimlachend een wijsje te fluiten, toen luide voetstappen op de trap gehoord werden, en een forsche slag op de deur door de kamer klonk. Binnenstormde aanstonds Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst, die zich met een luid klinkend „bonjour” op Distelboom's sofa wierp. „Bij al de goden! wat heb je 't hier warm, kerel! Gooi die vensters toch open!” En meteen vloog hij zelf op, om de ramen open te schuiven. „'t Komt misschien, omdat ik hier juist een collega van je had!”—antwoordde het „geacht” lid.—„Diezelfde Krelissen, wiens blonde dochter jij Zondagavond zoo hebt nageloopen!” „Wat heb jij met dien vent van noode?” „Och, hij maakt soms uit liefhebberij kleine opstelletjes voor me over 't een of ander van buitenlandsche zaken! En nu vroeg hij me om protectie bij den Minister. Hij wil hoofdcommies worden in plaats van Schmidt!” „Duivels ja, daar kwam ik je juist over spreken! Wat heb je voor me gedaan?” „Tot nog toe niets! Maar morgen zal ik den Minister spreken.” „Jongens, kerel! dat valt me niet mee! Je hadt het me zoo beloofd! In de eerste plaats zijn we verre neven, en dan weet je, dat mijn oom Varenhorst al de boeren van jou kiesdistrict....” „Spreek dan toch zachter, wil je me compromitteeren!” „Neen, maar Distelboom! Houd dan nu je woord ook! Anders loopt de zaak waarachtig niet!” Het „geachte” lid stond op, kreeg een karaf met madera en glazen, vulde ze, en bood ze zijn gast aan. „Weet je wat—het essentiëele van de zaak is”—fluisterde hij vertrouwelijk, terwijl hij met den Jonker aanstiet—„dat ik zeker ben van herkozen te worden, en dat jij de betrekking krijgt. De rest kan mij geen jota schelen!” IV. #Het advies van den klerk aan 't ministerie.# 't Liep naar vieren. Moeder Krelissen stond bij het venster, en keek oplettend naar buiten. Haar zoon Willem stond bij 't andere raam, hij sprak vroolijk en verheugd. De beide meisjes ruimden de tafel op, en plaatsten er een blaadje met glaasjes op, waarbij nog een half fleschje madera gevoegd werd. Vierde iemand zijn geboortedag in dien kleinen kring? Zou het verheugde gezicht dier trouwe moeder en vrouw misschien iets gelukkigs spellen voor de toekomst? „Daar is vader!”—riep de heldere stem van den jonkman. Ieder vestigde nu zijne aandacht op het verschijnen van den grijzen ambtenaar, maar ging zich toch met iets bezighouden, alsof men geheel ongedwongen en zonder eenig bijzonder plan bijeen was. Krelissen kwam met eene uitdrukking van vermoeidheid en zorg de kamer binnen. Zoodra hij echter de opgeruimde blikken van vrouw en kinderen gewaarwerd, kwam de oude welwillende lach te voorschijn, en terwijl hij voorzichtig zijn hoed in de kast borg, zag hij met zekere nieuwsgierigheid om zich heen. Eensklaps bedekte een vuurrood zijn gelaat. Hij had de glazen en de madera ontdekt. „Wat beteekent dit?”—vroeg hij met haperende stem.—„Moederlief! is er bericht gekomen....?” De stem van den grijsaard was geheel weg. Een traan schitterde in zijn oog. Met bevende hand wees hij naar de tafel. „Tijding van de benoeming? Neen, vader!”—sprak de vlugge Betsy gauw, terwijl hare moeder, door aandoening overmand, slechts glimlachend het hoofd had geschud.—„Maar Willem brengt mooi nieuws, heerlijk nieuws!” Aanstonds zette Krelissen met de grootste verbazing zich in zijn gewonen armstoel op zijne gewone plaats aan de tafel. Zijne echtgenoote schoof haar zetel aan zijne zijde, en drukte hem bemoedigend de hand. Zijn zoon Willem bleef voor hem staan. „Vader!”—sprak hij.—„Ik weet, dat u altijd aan die benoeming denkt, en ik verwonder er mij niet over. Maar dat is hier de zaak niet. Ik heb iets heel anders aan u te zeggen. Heeft u er iets tegen, dat ik over drie maanden naar Batavia ga?” „Naar Batavia, jongen? Maar waarom....” „Luister, Vader! Welke belooning er hier in Holland voor een man van studie en loffelijke plichtsvervulling is weggelegd, zie ik het best aan uw voorbeeld. Uit België gewordt u alleen onderscheiding....” „Willem! Laat ik je toch waarschuwen voor die ontevredene stemming, jongen! Ik beklaag mij niet, ik weet maar al te goed, hoe gering mijne aanspraken zijn....” „Juist, en ik geloof, dat u wel teleurgesteld, maar niet misnoegd, noch beleedigd zou zijn, als men u passeerde! U zoude commies willen blijven....” Krelissens vingeren begonnen opnieuw te beven, hij boog het hoofd, een trek van diepe smart vertoonde zich op zijn gelaat. Zijne echtgenoote zag haar zoon met een smeekenden blik aan. „Maar”—ging deze voort—„dat denkbeeld kon ik niet dulden. De zaak was om op alles voorbereid te zijn, als men u mocht passeeren. Welnu, ik kan u zonder aarzelen raden, laat dat akelige bureau-werk varen, neem uw pensioen en wijd u alleen aan uwe studiën! Geen zorg voor geld zal u noch moeder meer kwellen. Ik zal uit Batavia u ruime ondersteuning zenden, want daar zal ik binnen een jaar tijds boekhouder zijn op het kantoor der firma Ruytenburg en Co.!” „Maar hoe is 't mogelijk, jongen?” „Hij heeft met onze vrienden in Batavia al langer dan een jaar gecorrespondeerd!”—viel Sofie in. „En Mina heeft voor hem gesproken met een paar rijke heeren!”—completeerde Betsy. „Tweehonderd vijftig gulden in de maand!”—fluisterde moeder. Krelissen had in een oogenblik zijn eigen zorg en vrees vergeten. Met fonkelende oogen schudde hij beide handen van zijn oudsten zoon. „'k Wist wel, dat je een ferme kerel waart, Willem! Maar zoo had ik niet gedacht, dat je ons verrassen zoudt!” En de oude man liet langzaam een traan langs zijn kaak wegbiggelen, want moeder fluisterde: „Wat zullen wij hem missen!” Maar Betsy schonk een glas madera in, en er werd vroolijk geklonken, en Willem vertelde, dat hij al een halfjaar met meneer Ruytenburgs compagnon, den heer Burdett, correspondeerde, om hem te bewijzen, dat hij in 't Fransch, in 't Duitsch en Engelsch, ervaren was, en dat hij het boekhouden grondig verstond. Dat alles had hij zich zelven in zijne vrije uren geleerd. De heer Burdett, een Engelschman, had Mina dikwerf ontmoet in Batavia, en wilde uit hoffelijkheid voor haar gaarne eene briefwisseling met haar broeder aanvangen. Het gevolg was geweest, dat men thans Willem Krelissen uit naam der firma, onder de voordeeligste voorwaarden, had uitgenoodigd eene plaats op het kantoor der heeren Ruytenburg & Burdett te komen vervullen. Het goede nieuws stemde het gezin tot onvermengde vroolijkheid. Er werden door moeder en Willem nog gissingen gemaakt omtrent zekere uitdrukkingen in Mina's laatsten brief over de voorkomendheid en beleefdheid van den heer Burdett, maar daar men niets zekers wist, wilde men niet vooruitloopen, vooral daar men opmerkte, dat Sofie eenigszins kregel die veronderstelling wegwierp. Juist op dit oogenblik werd er luide gebeld. Betsy wipte naar het venster en riep: „Meneer Distelboom!” Sofie greep aanstonds de glaasjes en den wijn, om die spoedig weg te bergen. Terwijl ieder nieuwsgierig opzag, trad het „geachte” lid met een zeer gemaakt ernstig gelaat de kamer binnen. Deftig groetend, nam hij stilzwijgend plaats tegenover Krelissen en diens echtgenoote, terwijl Willem, tegen het vensterkozijn leunend, hem scherp in 't oog hield. „Omdat ik juist passeerde, wilde ik niet verzuimen even bij je aan te loopen, Krelissen! want ik kan je iets berichten, waar je belang in stelt!” De grijze ambtenaar verbleekte. Aan den gedwongen deftigen toon van Distelboom kon hij duidelijk bemerken, dat deze hem geene goede tijding kwam brengen. Maar voor dat hij spreken kon, viel Willem in: „Ik geloof, dat u te laat komt, meneer Distelboom! Wij weten het al, vader is gepasseerd! Men heeft iemand anders benoemd!” „Hoe is 't mogelijk, dat je 't weet, man? De benoeming is nog niet eens officiëel bekend!” „Hoe ik 't weten kan? Doodeenvoudig, ik wist 't van den beginne af reeds!” Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Krelissen had zich doodbedaard gehouden, hij keek ieder tevreden aan, als om hen te overtuigen, dat hij thans in 't geheel niet meer om de benoeming gaf. Eindelijk zei hij met zijne gewone vaste stem: „Ik zal morgen mijn eervol ontslag en mijn pensioen vragen, meneer Distelboom!” „Ja, beste vriend!”—ging het „geachte” lid voort—„ik begrijp, dat het voor jou onaangenaam is. Maar we moeten ons schikken in de omstandigheden. 't Is een vast principe bij deze regeering, heb ik opgemerkt, om den dienst aan de Ministeriën te vereenvoudigen, oude ambtenaren door jongeren te vervangen—in één woord: economie, goed werk voor goed loon!” „Juist, meneer Distelboom!”—viel Willem in—„zoo moest het zijn, maar hoe is het? IJverige en brave ambtenaren als mijn vader laat men in de schaduw. Men exploiteert ze soms nog, als men te traag is om zelf een moeielijk wetenschappelijk onderzoek in 't werk te stellen. Maar wie worden benoemd? Onbeduidende sujetten met uitgebreide familie-relatiën, met voorspraak en een ijdel gerucht van bekwaamheid, 't welk gedienstige vrienden en nieuwtjeskramers zoo goed zijn aan alle hoeken der stad uit te roepen.” Het „geachte” lid keek vreemd op. Aan de uitdrukking van zijn gezicht kon men zien, dat hij het bijna der moeite waard achtte zich boos te maken. „Maar wie is benoemd?”—vroeg Krelissen kalm. „Een commies aan jou Ministerie, Krelissen! Jonkheer de Rijk van Varenhorst.” „Die zal in de eerste dagen niet in staat zijn dat ambt waar te nemen!”—merkte Willem op. „En dat waarom niet?”—vroeg Distelboom, die op het punt was in drift uit te barsten. „Omdat deze zeer achtenswaardige, aanstaande hoofdcommies gisteravond heeft goedgevonden, ons te na te komen. Ik stond met mijne zuster Betsy naar een winkel in de Hoogstraat te kijken, toen deze voortreffelijke heer onverwacht zijn arm om de leest mijner zuster sloeg met het halfgelukte plan haar te omhelzen, waarop ik Z.Ed. bij de borst greep en zoo onzacht op de straat wierp, dat Z.E's mond en neus er nog eenige dagen de herinnering aan zullen bewaren.” Het „geachte” lid stond woedend op, en zweeg een oogenblik, om zijne drift meester te blijven. Eindelijk sprak hij, zijne keel schrapend, half schor: „Wel zoo, mannetje, ben jij zoo bij de hand! Pas maar op, daar zijn hier nog commissarissen van politie en officieren van justitie in Den Haag. Die weten wel raad met brutale jongens....” „Ik vraag wel om verschooning!”—viel Willem snel in, en trad een paar schreden op Distelboom toe—„als er hier van brutale lui sprake moet zijn, dan zal ik de eer hebben ze aan te wijzen. Weet u wel, meneer Distelboom! wat brutaal is? 't Is brutaal, met een effen gezicht bij eene fatsoenlijke familie binnen te dringen, om ze uit louter „Schadenfreude” eene onaangename tijding te brengen. 't Is brutaal, zich met groote woorden op de onafhankelijkheid van zijn karakter als volksvertegenwoordiger te beroepen, en in 't geheim voor gunstbetoon en protectie van verre neven zijne stem aan een Minister te verkoopen! 't Is brutaal, van commissarissen van politie en officieren van justitie te spreken, als de heiligste eeden en duurste verplichtingen met voeten getreden worden....” Maar moeder had hare hand op Willems schouder gelegd. Hij zweeg eensklaps. Het „geachte” lid had met een spottenden glimlach geluisterd naar den „brutalen jongen”—doch de bleekheid van zijn gelaat staafde, hoe uitmuntend de kastijding haar doel trof. „Adieu, dames! Bonjour, Krelissen!”—riep hij haastig, terwijl hij driftig een paar stoelen uit den weg schopte.—„Veel geluk met je knappen zoon!” Allen zwegen, tot het geluid zijner voetstappen was uitgestorven. Toen stak de oude Krelissen zijne beide handen uit, en drukte die zijns zoons met warmte en dankbaarheid. „Willem! je bent een door en door flinke jongen! Voor een paar dagen nog dacht ik, dat ik mij dood zou ergeren, als de benoeming mij ontging—en zie, ik ben rustig en kalm. Wat je daar gezegd hebt, heeft mij veerkracht en zedelijken moed teruggegeven. De knoeierij is gewroken, ze zullen er geen zegen op hebben.” Maar moeder had in stilte 't hoofd geschud. Zachtjes viel ze in: „Ik had niet vermoed, lieve man! dat je Willem sterken zoudt in zijne heftigheid. Wij mogen niet oordeelen, ons niet wreken! De zachtheid des gemoeds is onzen Heiland oneindig welgevalliger, dan de toorn des wraakzuchtigen! En dan, hoe zal het afloopen?” „Wees niet bang, moedertje!”—viel Willem in.—„Ze zullen zich wel rustig houden, want anders kwamen hunne schandalen uit. Maar, omdat ik nu wil, dat we allen vandaag gelukkig zullen zijn, zoo vraag ik u met deze kus verschooning, want u heeft in zeker opzicht wel zeer stellig gelijk.” INHOUD. Bladz. Eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen Oceaan 1 Ter koperen Bruiloft van den WelEd. Geboren Heer Caspar Janssen Van der Comme 15 N'est pas peintre, qui veut 76 Mijnheer Apollo en de menschen in Beötië 113 Eene opvoeding in de Stalles 149 Wat thans niet meer gebeuren kan 184 +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: bodem der kist lag een oud bijbeltje, | | C: bodem der kist lag een oud bijbeltje. | | B: nopens het verledenen de toekomst | | C: nopens het verleden en de toekomst | | B: hier op m'n atelier doorbracht?” | | C: hier op m'n atelier doorbracht!” | | B: Fransche woorden. enz. enz. | | C: Fransche woorden, enz. enz. | | B: voortvarende natuur, als de zijne. | | C: voortvarende natuur als de zijne. | | B: den fijnbeschaafdeu geest. | | C: den fijnbeschaafden geest. | | B: kwajongen—morgen krijg je een | | C: kwajongen—„morgen krijg je een | | B: geëerde en.... en.... | | C: geëerde en.... en....” | | B: Van der Comme!”—begon hij—„Zulk eene | | C: Van der Comme!”—begon hij.—„Zulk eene | | B: van mejuffrouw Wilhelmine Zilverlink trapte, | | C: van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, | | B: half beschonken—„Op je gezondheid, | | C: half beschonken.—„Op je gezondheid, | | B: avond. De dames Ziiverlink beheerschen hare | | C: avond. De dames Zilverlink beheerschen hare | | B: Tourzel heeft Paulina van Someren veel | | C: Tourzel heeft Pauline van Someren veel | | B: bescheiden kuchend—„Zeer veel | | C: bescheiden kuchend.—„Zeer veel | | B: gehad?”—ging hij voort—„En wat ga je | | C: gehad?”—ging hij voort.—„En wat ga je | | B: voorzichtig fluisterend, aan—„De | | C: voorzichtig fluisterend, aan.—„De | | B: „Eene fiesch port!”—sprak | | C: „Eene flesch port!”—sprak | | B: reikte beiden heeren de hand. | | C: reikte beide heeren de hand. | | B: provinciaal accent—„Geef mij ook | | C: provinciaal accent.—„Geef mij ook | | B: Van Schilveren, en plaatste zijn | | C: Van Schilferen, en plaatste zijn | | B: Tot eene gedachtenis aan Anton | | C: „Tot eene gedachtenis aan Anton | | B: liebes kind!”—zegt hij—„Geeft het | | C: liebes kind!”—zegt hij.—„Geeft het | | B: Professor Maximilian Brandt von | | C: „Professor Maximilian Brandt von | | B: boog met onbeschrijfeijke bevalligheid. | | C: boog met onbeschrijfelijke bevalligheid. | | B: sociëteitsman, hij biljarte niet, hij | | C: sociëteitsman, hij biljartte niet, hij | | B: zoo goed is ontvangen en, dat kan geen | | C: zoo goed is ontvangen en dat kan geen | | B: Hohenburg improviseerde eene schitterende | | C: Von Hohenburg improviseerde eene schitterende | | B: Mina!”—fluisterde hij snel—„De zaak gaat | | C: Mina!”—fluisterde hij snel.—„De zaak gaat | | B: Wij moeten handelen. melieve!” | | C: Wij moeten handelen, melieve!” | | B: VI | | C: VI. | | B: ze,—„mijne iieve ouders | | C: ze,—„mijne lieve ouders | | B: gevoed, toen hij den schitterenden | | C: gevoeld, toen hij den schitterenden | | B: mevrouw Snijders—„Jelui hebt | | C: mevrouw Snijders.—„Jelui hebt | | B: que je vois toujours! | | C: que je vois toujours!” | | B: deze eenigszins bedaarder.—Ik | | C: deze eenigszins bedaarder.—„Ik | | B: vergulde lijsten bedekten den muur | | C: vergulde lijsten bedekken den muur | | B: blik op Pasquita, die onverschillig in | | C: blik op Paquita, die onverschillig in | | B: wat ik denk!”—sprak ze—„Ik heb | | C: wat ik denk!”—sprak ze.—„Ik heb | | B: tante Bet—„Ik hoor weer geen | | C: tante Bet.—„Ik hoor weer geen | | B: gestorven!”—mompelde zij zacht—„Vergeet je | | C: gestorven!”—mompelde zij zacht.—„Vergeet je | | B: Het eigenaardig karakter van de | | C: „Het eigenaardig karakter van de | | B: In Godsnaam dan! Wat zien jou | | C: In Godsnaam dan! Wat zien jouw | | B: elke, zelfs de geringste weelde | | C: elke, zelfs de geringste, weelde | | B: fijne glacè-handschoenen, gouden remontoirhorloges | | C: fijne glacé-handschoenen, gouden remontoirhorloges | | B: het „geacht” lid—„Diezelfde Krelissen, | | C: het „geacht” lid.—„Diezelfde Krelissen, | | B: trad het „geachte lid met | | C: trad het „geachte” lid met | | B: het „geachte lid voort—„ik begrijp, | | C: het „geachte” lid voort—„ik begrijp, | | | +--------------------------------------------------------+ *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NEDERLANDSCHE DAMES EN HEEREN: NOVELLEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.