The Project Gutenberg eBook of Het eerste ontwerp voor de bedijking der Zuiderzee, 1848

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het eerste ontwerp voor de bedijking der Zuiderzee, 1848

Author: Jakob Kloppenburg

Pieter Faddegon

Release date: June 9, 2013 [eBook #42903]

Language: Dutch

Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET EERSTE ONTWERP VOOR DE BEDIJKING DER ZUIDERZEE, 1848 ***

 

E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 


 

 

 

 

HET EERSTE ONTWERP VOOR DE BEDIJKING
DER ZUIDERZEE
1848

DOOR
J. KLOPPENBURG en P. FADDEGON Pz.

MET EEN INLEIDING VAN
W. H. KLOPPENBURG

CIV.-INGENIEUR

GEDRUKT BIJ
W. J. THIEME & CIE TE ZUTPHEN

 


 

Voorwoord.

Op het Ingenieurs-congres tijdens de internationale tentoonstelling te Amsterdam in 1883 was aan den ingenieur J. W. Welcker, lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, door den Raad van Bestuur de eervolle taak opgedragen een overzicht te geven van de voornaamste ontwerpen, welke achtereenvolgens voor de droogmaking van de Zuiderzee zijn openbaar gemaakt. Inmiddels zijn wij de 20ste eeuw ingegaan. Als uitnemend kenner van zijne landgenooten nopens de bedachtzaamheid waarmee in Nederland dergelijke grootsche ontwerpen worden behandeld, sprak hij de volgende merkwaardige woorden, die nu reeds bewaarheid zijn: „Doch al zullen, indien ik mij niet bedrieg, slechts de jongsten onzer, zooals wij hier vergaderd zijn, wellicht eenmaal op gevorderden leeftijd den dag zien aanbreken, waarop met de droogmaking wordt begonnen,” enz.

Intusschen brengt ook die bedachtzaamheid zijne voordeelen mee. Dertig jaar later, in 1913, weerklonken in 's lands vergaderzaal de bemoedigende woorden van de troonrede, dat nu de tijd was aangebroken om een daadwerkelijk begin te maken met de bedijking en de droogmaking der Zuiderzee.

In hetzelfde jaar was ook een nieuw ministerie opgetreden, waarbij aan het hoofd van het Departement van Waterstaat benoemd werd Dr. C. Lely, c. i., die als adviseur van de Zuiderzee-vereeniging in 8 achtereenvolgende nota's het grootsche ontwerp op grondige wijze had bestudeerd.

Een betere introductie van deze plannen bij den Waterstaat dan door dezen minister kan men zich bezwaarlijk denken. Nu de koninklijke boodschap het Nederlandsche volk heeft bereikt en wij het werk veilig zien in handen waarin het behoort, de welgeprezen Hollandschen Waterstaat, wachten wij met gepasten eerbied geleidelijke afwikkeling der zaken af.

Denk echter niet, geachte lezer, dat het publiek zich onbetuigd heeft gelaten zijne belangstelling te toonen bij het Zuiderzee-vraagstuk, reeds lang voor 1913. Om dit te illustreeren, laten wij hier volgen, wat in het Algemeen Handelsblad van 31 October 1885 staat te lezen:

„Het is opmerkelijk, hoe vaak de eerste gedachte tot een groot openbaar werk door niet-ingenieurs wordt aangegeven en dan blijkt het soms later dat het, door den niet met technische kennis gewapenden man aangeprezen denkbeeld, veel practischer en voor de uitvoering veel beter geschikt is, dan de door technici gewenschte wijze. Deze bewering klinkt vreemd en toch ondervindt men in de dagelijks voorkomende gevallen er vaak de waarheid van.—Een eigenaardig sprekend geval in deze is, dat van den aanleg van het Noord-Hollandsche kanaal, dat door de ingenieurswereld is doorgedreven, terwijl op de ontwerp-kaart van dat kanaal Koning Willem I een potloodstreep trok, in de richting, waar men later ter vervanging van het Noord-Hollandsch kanaal het kanaal  door Holland op zijn Smalst heeft moeten graven, terwijl Z. M. bij het plaatsen van die streep moet gezegd hebben: „Ik meen dat het hier moet komen.”

„Met de afsluiting en droogmaking der geheele Zuiderzee verkeeren wij thans eenigermate in hetzelfde geval. In ons eerste opstel vermeldden wij, dat de ingenieur van den waterstaat Welcker in eene lezing te Amsterdam dat werk voor eene onmogelijkheid heeft verklaard en dat de ingenieurs Stieltjes en Caland er van hebben gezegd: dat het denkbeeld geen 5 minuten ernstig onderzoek waard was. En thans ziet men de heeren Buma en van Diggelen, beide mannen geheel buiten het vak van den ingenieur, met den meesten ijver aan het werk, om het grootsche denkbeeld nader te doen onderzoeken voor te bereiden en zoo mogelijk te doen uitvoeren.

„Het eerste werkje, dat over de droogmaking der Zuiderzee in 1848 het licht zag, was hoofdzakelijk van niet deskundigen, I. Kloppenburg en P. Faddegon Pz. De eerste was een groot voorstander van droogmakerij en heeft voornamelijk tot de droogmaking van het IJ, vele ijverige pogingen in het werk gesteld, doch was in het geheel niet met technische kennis toegerust. Faddegon evenwel stond niet geheel buiten het vak, hij is bekend als de uitvinder van een nieuw wateropvoeringswerktuig, destijds de Waterbraker genaamd; hij was een practisch waterbouwkundige, doch niet de man met die technische wetenschappen toegerust, waardoor men een zaak, als de droogmaking der Zuiderzee degelijk kan overzien. Maar het is niet meer te loochenen, dat evengoed als Leeghwater het eerst schreef over de droogmaking van de Haarlemmermeer, de heeren Kloppenburg en Faddegon de voorloopers waren van het spoedig daarop in 1849 gevolgde, meer doorwrochte werk van den ingenieur B. P. G. van Diggelen over de droogmaking der geheele Zuiderzee en der Wadden. Van Diggelen evenwel heeft het denkbeeld niet van Kloppenburg en Faddegon overgenomen, doch was reeds druk aan het werk van zijn plan, toen het eerste werkje het licht zag.

„In „de Gids” van 1849 zegt professor Vissering daarvan: „Terwijl Kloppenburg en Faddegon hunnen arbeid lieten drukken, zond de heer van Diggelen den zijnen ter perse.”

„Doch het gebeurt meer, dat een zelfde gedachte op een zelfde oogenblik, op verschillende plaatsen ontstaat.

„Bijzondere oorzaken zijn hiertoe soms de aanleiding. Wij hebben wel eens gedacht, dat het uitgeven van een kaart daartoe aanleiding zou hebben kunnen geven, want is onze zienswijze juist geweest, dan heeft het telkens beschouwen van de kaart van den bodem der Zuiderzee, die op het bureau van een destijds jong ingenieur den heer Van Diggelen dagelijks onder de oogen kwam en die hij daar menig oogenblik met ernst bestudeerde, de grondgedachte van Van Diggelens groot werk gelegd.

„Doch laten wij eerst de denkbeelden van de heeren Kloppenburg en Faddegon in herinnering brengen, want al mag hun werk op verre na niet op volledigheid bogen, zijn toch hunne denkbeelden zoo geheel verwerpelijk niet. Het in 1848 door hen aangegeven plan bestaat uit 3 deelen:

„1º. de droogmaking van het Y en het graven van het kanaal door Holland op zijn smalst, 2º. afsluiten van de Zuiderzee langs de lijn Enkhuizen–Stavoren en het droogmaken van dat gedeelte en 3º. het aanhechten van de eilanden langs onze kust, zoowel onderling, als met den Helder en Emden en de droogmaking van dat noordelijk deel.

„Dit derde perceel beschrijven die heeren evenwel minder uitvoerig en wel voornamelijk, zoo mij later wel eens ter oore is gekomen, omdat ze het denkbeeld koesteren dat  noordelijk deel liever door opslibbing dan wel door droogmaking tot land te maken. Zij beoogden toch de beperking van den invloed der Noordzee door de aanhechting der eilanden, welke beperking zeker tot een der eerste werken zouden behooren. Daar het derde perceel als allerlaatste deel der uitvoering door de aanslibbing dan alreeds zulke groote en voordeelige verandering zoude hebben ondergaan, poogden zij niet, dienaangaande eene nadere ontwikkeling hunner denkbeelden op papier te brengen en bleef dus dit deel van landaanwinning in hun plan meer in de lucht hangen.

„Het denkbeeld tot afleiding van den IJsel werd door die heeren minder volledig behandeld en zoude zeker naar hun plan niet kunnen geschieden.

„Ze stelden voor een kanaal te graven door de hooge Veluwegronden van Westervoort tot Nijkerk, ze wilden den tegenwoordigen IJsel kanaliseeren en den kop van de IJselrivier met een overlaat of regelaar bij hooge rivierstanden beperken.

„Het water werd in een ringvaart om de drooggemaakte Zuiderzee geleid, die met sluizen zoude afgesloten zijn.”

De schrijver volgens mededeeling van de Directie van het Algemeen Handelsblad aan de huidige Redactie onbekend, eindigt in dit nummer zijn opstel, waarvan wij slechts de eerste helft hebben overgenomen met den volzin:

„Al het thans meegedeelde moge er toe leiden, dat zij het plan der H.H. Kloppenburg en Faddegon nog eens overwegen, die het hunne zullen moeten bijdragen tot het nemen van initiatief tot het opmaken der ontwerpen voor de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee.”


Ook op de vergadering, van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 16 Augustus 1883 is de eer van eerste ontwerpers te zijn, gegeven aan de heeren Kloppenburg en Faddegon; er wordt echter dadelijk aan toegevoegd dat hun werk in grondige bewerking niet de vergelijking kon doorstaan met het hierboven vermelde één jaar later verschijnende plan van den Ingenieur van 's Rijks Waterstaat B. P. G. van Diggelen.

Op bladzijde 146 van het boekje in 1848 verschenen, getiteld: De indijking en droogmaking van de Zuiderzee en het Y, schrijven de heeren Kloppenburg en Faddegon zelf er van:

„Vele geleerden zullen zich wellicht omtrent den inhoud bedrogen vinden, dewijl ons geschrijf geen technisch betoog is, zooals men later wellicht van een meer bekwame hand dan de onze zal kunnen verwachten doch dit was ons doel niet. In zoodanige werken komen statistieke tabellen en waterbouwkundige opgaven te pas, die zulk een werk zeer kostbaar en zeer droog voor den lezer maken, waardoor de schrijver bij deskundigen veel eer en roem verkrijgt, maar waarbij het algemeen minder belang heeft.”

Deze verklaring door henzelve afgelegd, ontslaat mij van de moeite van het leveren van nader commentaar op dit punt.

Hoe is het nu gesteld met de eer en roem die de deskundige collega van den heer Welcker oogst in diens overzicht ten aanhoore van de vergadering van het Instituut van Ingenieurs? Slaan wij weer de notulen van de vergadering van 16 Augustus 1883 op. Nadat de heer Welcker het ontwerp van Diggelen in korte trekken heeft geschetst zegt hij voorts:

„Dit is in hoofdzaak het ontwerp, dat voorzeker op den eersten aanblik door zijne stoutheid verrast. Reeds in den weinig uitgewerkten toestand, waarin het door den  ontwerper is bekend gemaakt, lijdt het echter aan kapitale gebreken, die het tot onuitvoerbaarheid veroordeelen.”

Wat dunkt den lezer van zulk een kritiek? Met den eersten volzin stelt hij zijn collega Van Diggelen met zijn doorwrocht voorstel op een voetstuk, maar reeds heeft hij het zwaard gereed om hem te onthoofden. Dat gelukt hem dan met den tweeden volzin als met één slag. Een koppensneller kan er jaloersch op worden.

Maar dit is den heer Welcker niet voldoende en na de terechtstelling gaat hij tot de sectie over en houdt als een professor een anatomische les voor zijne toehoorders. Men leze verder en oordeele zelf:

„De aftapping van de bedijkte Zuiderzee door natuurlijke loozing tot 1,25 ÷ A.P. terwijl daarop het water van IJsel en Zwarte Water en tal van andere riviertjes blijft afvloeien is een hersenschim; en toch berust hierop de aanleg der stroombanen voor den IJsel en het behoud van de tegenwoordige toestanden langs die rivier. Ook de aanleg dier stroombanen is een denkbeeld dat voorwaar niet pleit voor Van Diggelens rivierkundige kennis.”

Zoo gaat de heer Welcker nog een veertigtal regels door, die ik den lezer besparen zal, en geeft dan nog even de opinie van de bekende ingenieurs Beijerinck en Stieltjes weer a. v.:

„Terecht gaven zoowel Beijerinck als Stieltjes in September 1865 aan den Minister Rochussen terstond te kennen dat de afsluiting van den IJsel het ontwerp Van Diggelen ten eenenmale onuitvoerbaar maakt, omdat de droogmaking zou bezwaard worden met het water van ruim 8 millioen hektaren. Dit zegt genoeg en het ontwerp is met betrekking tot de uitvoering hiermee geoordeeld en veroordeeld. Geen deskundige heeft het na den ontwerper zelven nog in beslissing genomen.”

Ook deze verklaringen zouden mij van nader commentaar over de beoordeeling van het plan Van Diggelen ontslaan, ware het niet dat degeen die de critiek leverde op diens ontwerp, zelve in zijne absoluutheid te ver ware gegaan.

Meegesleept door de felheid waarmee deze laatste zich opponeerde tegen elk plan dat de bedijking beoogde met insluiting van den IJsel, dus benoorden de afsluitlijn Kampen–Enkhuizen, schreef de heer Welcker na nog even het plan Buma geducht onder handen genomen te hebben:

„Alzoo nimmer de IJsel binnen de droogmakerij, luidt de uitspraak van elk deskundige”, (pag. 13 der Notulen).

N.B. Reeds in 1879 was het denkbeeld van een IJselmeer geopperd met een verbinding daarvan met eene doorgraving van Holland op zijn Smalst, de open doorgraving volgens de ideeën van wijlen ingenieur Huet! En nu de oplossing van het Noordzeekanaal reeds zijn beslag heeft gekregen volgens de ideeën van het eerste gedeelte der plannen Kloppenburg en Faddegon met sluizen aan de Noordzee, eene oostelijke afdamming van het IJ is nog in het laatste ontwerp van Minister Lely de IJsel binnen de droogmaking genomen en ziet men daardoor hoe Welcker den bal missloeg, omdat hij niet voldoende op de hoogte was van hetgeen anderen voor dien datum hadden gepubliceerd.

Hoe geheel anders is het onderzoek geleid onder leiding en door den Ingenieur Lely!

In het plan Kloppenburg-Faddegon zou de IJsel gekanaliseerd worden en de aanmonding aan den Rijn afgesloten met behoud van een schutsluis en boven den dam een overlaat waardoor water afgetapt kan worden voor een scheepvaart kanaal dwars door de Veluwe naar de ringvaart van de Zuiderzee-Polder. Het meerdere water dat niet benoodigd  was voor dit kanaal en den gekanaliseerden IJsel moest langs Waal en Neder-Rijn worden afgevoerd hetgeen dienstig zou zijn voor de diephouding dezer Rijnarmen.

De verbinding van Rijn met Amsterdam is nu sedert lang door het Amsterdam–Merwede kanaal bewerkstelligd, dus het kanaal door de Veluwe is thans niet meer noodig voor eene verbinding van Amsterdam met den Rijn. Echter is degelijk onderzocht door Lely of met voordeel het IJselwater bij Hoogwaterstanden langs de andere Rijnarmen kon worden afgevoerd. Het resultaat van dit onderzoek was, dat op de eindsom van de bedijking en droogmaking van de Zuiderzee als het IJselwater bij Hoogwaterafvoer niet in de droogmaking werd opgenomen 8 millioen gulden kon worden bespaard en voor die 8 millioen is dit IJselwater niet langs andere rivieren af te leiden.

Ook is door Lely overwogen in plaats van de loozing op de sluizen bij Wieringen de open doorgraving van Holland op zijn smalst daarvoor te bezigen. Het zou wel mogelijk zijn, doch de scheepvaart zou last hebben van veranderlijke waterstanden en sterke stroomingen zoodat de lossing bij Wieringen beter is geacht.

Hier alzoo geen holle phrasen doch ernstig onderzoek!

Wij zien hier het groote onderscheid en wijzen er met nadruk op. Terwijl Welcker de idee het IJselwater naar elders af te voeren verwerpt en het andere voorstel om het over een te behouden IJselmeer en een open doorgraving van Holland op zijn smalst in de Noordzee te loozen negeert, zijn beide middelen door Lely deugdelijk onderzocht.

In de buitengewone vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs d.d. 2 October 1883 zeide het lid Huët:

„Indien het hem vergund ware een paar bladzijden voor te lezen—wat hij echter niet doen zal—hij daartoe kiezen zou bladzijde 8 en 9 van het geschrift zoo even aan het Instituut aangeboden en door Kloppenburg en Faddegon samengesteld. (door J. G. Jäger, oud-concessionaris van het Noordzee-kanaal).

„Men zou in die bladzijden eene reeks van werken vermeld zien, die sedert de uitgave van dit werkje allen uitgevoerd zijn en daarin het bewijs kunnen vinden, dat deze schrijvers volstrekt niet ondoordacht geschreven maar inderdaad ernstigen arbeid geleverd hebben.

„Wat meer is, men zal daarin ook vinden de ringvaart Muiden–Kampen die later door Beyerinck is opgenomen in zijn ontwerp tot droogmaking, en door Stieltjes in het gewijzigd ontwerp is behouden. Hoe kan men dan nog beweren dat dit ontwerp zulk eene geringe waarde had?

Zooals ik boven memoreerde, het idee het IJselwater bij hoogwaterafvoer langs Waal en Lek af te voeren is nog niet zoo hersenschimmig, anders zou Lely zijne becijfering van 8 millioen onkosten niet gemaakt hebben.

Om den lezer eenig denkbeeld te geven hoe groote ontwerpen zooals nu door Lely worden aangeboden geleidelijk tot ontwikkeling komen en hoe het idee IJselmeer in de wereld kwam laten wij nog een extract uit de notulen van de buitengewone vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 2 October 1883 volgen. Het lid Huët zegt:

„Wil men den IJsel buitensluiten dan is de droogmaking uit den aard der zaak beperkt tot 'n klein deel van de Zuiderzee; wil men een grooter deel droog maken, dan is men verplicht den IJsel door sluizen afleiding te geven of hem door leidijken te verlengen; de bezwaren tegen het eerste zijn te wel bekend om die opnieuw aan te wijzen en het laatste is evenmin goed uitvoerbaar. Schijnbaar is er dus geen middel om uit dit dilemma  te geraken en de heer Welcker heeft in zijn voordracht ook den indruk gegeven, dat er verder over dit hoofdpunt niets te zeggen viel.

„Nu is echter in 1879 in het Instituut een ontwerp gegeven, waarbij de moeilijkheden van de beide zooevengenoemde oplossingen vermeden worden; en die oplossing zooals toen ook werd aangewezen, is het eerst gegeven door den onbekenden schrijver van 'n brochure getiteld: „Wat nu?”

„Daarin werd voorgesteld de open doorgraving door spreker steeds verdedigd, in verband te brengen met eene afsluiting der Zuiderzee tusschen Enkhuizen en Stavoren. De IJsel loost dan in de afgesloten kom en die kom loost door Holland op zijn Smalst in de Noordzee. Het merkwaardige in deze oplossing, waarbij de uitloozing van den IJsel ongestoord blijft, is—hoewel dit door den schrijver der brochure niet op den voorgrond is gesteld—hierin gelegen, dat de Zuiderzee dan voor deze rivier dezelfde rol gaat vervullen als bijvoorbeeld het meer van Constanz voor den Rijn en het meer van Genève voor den Rhône. Zulk een meer vormt in het lengteprofil der rivier een nagenoeg horizontaal gedeelte, dat anders uit den aard der zaak in het lengteprofil eener rivier nimmer kan voorkomen en neemt alzoo het bezwaar weg, dat bij een verlenging van de rivier tusschen leidammen over grooter afstand zou worden ontmoet.

Het IJselmeer door wijlen Professor Huet als een trouvaille beschreven is inderdaad het middel geworden, waarbij het probleem van het waterbezwaar van het stroomgebied van den IJsel tot de huidige oplossing is gebracht.

De aanleiding, dat de heer Huet hier ter sprake is gebracht zijn de waardeerende woorden gewijd aan het boek in 1848 door Kloppenburg en Faddegon geschreven en tegen den prijs van f 1.50 bij den uitgever G. M. P. Londonck te Amsterdam verkrijgbaar gesteld.

In verband met de huidige door Minister Lely aanhangig gemaakte voorstellen heeft het geen nut den heer Huet verder in zijn betoog te volgen. Er is na rijp beraad afgezien van een open doorgraving van Holland op zijn Smalst.

Ook omtrent dit punt schreef de heer I. Kloppenburg het navolgende in het Amsterdamsch Handelsblad.

„Ik eer elk streven en ieders gevoelen, het doel zijnde, om tot het algemeen welzijn bij te dragen, al kan ik mij ook niet met de voorgestelde richting vereenigen. Er is veel aanlokkelijks in de voorstellen van den heer Huet; de theorie van een diepen breeden stroom is goed, doch de practijk leert, dat rivieren die voordeelen voor de scheepvaart niet opleveren als de kanalen; maar men dient zich bij het voordragen dier theoriën toch ook aan de waarheid te houden en die niet te verkrachten. Ik weet niet of de heer Huet het ergens heeft gezegd, maar de heer R. G. B. de Vaijnes van Brakel laat den heer Huet, in zijne brochure te Arnhem uitgegeven, eene rivier of open zeegat door Holland op zijn Smalst maken, waar de eb en vloed regelmatig, zooals op andere rivieren loopt; dit druischt tegen de waarheid in, zoo men onderstellen mag, dat de waarnemingen juist zijn, welke gedaan zijn door en onder toezicht van den hoofd-ingenieur van den Waterstaat in 1851 belast geweest door de Stad Amsterdam om de mogelijkheid der doorgraving te onderzoeken. Nu leest men in het desbetreffend verslag op pag. 7

„b. Dat het te Durgerdam ongeveer 2 uren vroeger hoog water is, dan te Spaarndam.

„c. Dat het hoog water te Wijk aan Zee drie minuten vroeger invalt dan te Spaarndam.

„Hieruit blijkt nu immers duidelijk, dat in de te scheppen rivier of Noordzee voor Amsterdam, nimmer een regelmatige eb en vloed, zooals op gewone rivieren plaats heeft,  zal kunnen bestaan; dat de beide vloeden op een of ander punt in dat open gat tegen elkaar zouden botsen, en ook de ebben zouden scheiden zoodat ook nimmer een regelmatige stroom zou kunnen ontstaan, waardoor verslibbing of verzanding in dat open gat werd gekeerd.

„Het is wel geene zaak van overwegend belang, die waren er overigens geene bezwaren tegen de Noordzee voor Amsterdam, daarom voldoenden grond zou opleveren, om geheel van zoodanige onderneming af te zien, maar zeker is het toch, dat de paalworm veel gevaarlijker voor de waterkeeringswerken in het Y zou worden, dan hij thans is, daar de worm beter in het zuivere, zoutere water van de Noordzee tiert, dan in het slibberige, zoetere water van het Y.”

Dit schreef hij in Juli 1862, dus tijdens dergelijke vragen ter behandeling in het Koninklijk Instituut werden genomen. Behalve in artikelen van het Amsterdamsch Handelsblad, zijn nog twee brochures van den heer I. Kloppenburg gepubliceerd:

„Het kanaal van Amsterdam tot in de Noordzee met eene indijking van het Y, beschouwd in het belang van de stad en het gewest, voor 40 cent verkrijgbaar gesteld bij G. M. P. Londonck te Amsterdam in het jaar 1854.”

Het standpunt, waarop zich de schrijver bij het publiceeren van dit werkje gesteld heeft, blijkt uit de volgende zinsnede aan deze brochure ontleend:

„Ik geloof te mogen zeggen, dat de enkel technische bedrevene, de waterbouwkundige, de ingenieur, dient ingelicht te worden door dezulken, welke met de behoefte van de scheepvaart, den handel, de industrie en den landbouw beter bekend zijn; genen toch hebben hunnen tijd moeten besteden aan de studie der hoogst belangrijke waterbouw en waterbouw-werktuigkundige aangelegenheden, en zonder daarom hunne talenten min te achten, mag men evenwel veronderstellen, dat zij met andere, zooals met de hierboven vermelde vakken en wetenschappen, minder bekend zullen zijn, wat dan ook niet meer als natuurlijk is.”

In deze brochure wordt een nauwkeurige beschrijving gegeven van zijn plan voor het Noordzeekanaal en om dit aan te toonen acht ik het noodig enkele regels er van aan te halen:

„Wij stellen ons een kanaal voor met groote sluizen, zoo groot als de kunst ze maar immer maken kan, behoudens de noodige veiligheid voor het binnenland. Die sluizen aan zee, om de zee te weren, meenen wij, moesten niet in de onmiddellijke nabijheid van het strand liggen, maar minstens op een kwartier afstands daarvan, binnen in de duinen gelegen zijn. Wij zeggen sluizen, zoo wijd en diep en lang, als de kunst ze, verbonden aan veiligheid, kan daarstellen, want lengte, breedte en diepgang van schepen, gelijk die thans in het buitenland gebouwd worden, zoude men voor eenige jaren als fabelachtig beschouwd hebben; doch zij behooren thans tot de werkelijkheid en zooveel doenlijk moet toegang, door de sluizen, aan die groote schepen en stoomkasteelen verleend worden. De afstand der sluizen van de zee achten wij raadzaam, tot meerdere zekerheid voor die sluizen, bij een eventueel vijandelijken aanval, gedeeltelijk tot het daarstellen van eene ruime buitenhaven, welke alsdan het kanaal zal vormen, deels voor schepen, die niet voor de sluizen blijven liggen, bij het doorschutten en het oponthoud daardoor veroorzaakt, een gunstig hoog tij zouden kunnen missen. Wij stellen ons voor om aan het begin van het kanaal, bij de stad geene sluis of sluizen te leggen. Wij achten dit overbodig bij eene afdamming van het Y, beoosten de stad, waarover wij straks zullen spreken” enz.

 

Over deze afdamming van het Y beoosten de stad is in die tijden een hevige strijd gevoerd.

Nadat de schrijver nog een tiental bladzijden voortgaat met de beschrijving van zijn plan begint hij de voordeelen er van op te sommen en is dan eerst recht op dreef. Hij is de groote enthousiast voor de verbetering van de haventoestanden van Amsterdam.

In 1862 schreef hij op ruim zeventig jarigen leeftijd nog een brochure getiteld „Wordt Amsterdam alleen gebaat door de doorgraving van Holland op zijn smalst?” Op het exemplaar dat voor mij ligt staat: uitgegeven bij P. D. van Es 1862 te Amsterdam (Tweede druk). Dit geschrift vond blijkbaar veel aftrek bij zijne stadgenooten.

De handel van Amsterdam had dringend behoefte aan hulp ten einde voor nog meer verval behoed te worden. Het protectiestelsel tijdens onze vereeniging met België had Amsterdam benadeeld en Hamburg als concurrent doen bloeien. Rotterdam was in opkomst en dreigde de hoofdstad van het Land de loef af te steken. Voor den aanleg van spoorwegen werd door de vertegenwoordigers in de Staten-Generaal voor de andere provinciën belangrijke sommen gevorderd, ja zelfs voor de verbetering van het Noord-Hollandsch Kanaal naar den Helder waren mannen van invloed in de weer, die een gunstige beschikking voor het kortere Noordzee-kanaal tegenwerkten. Om aan de rivaliteit van Amsterdam en Rotterdam tegemoet te komen was o.a. door de heeren C. Verloop & Zoon, Architect-Ingenieurs, eene aanvrage om concessie ingediend voor een zeekanaal uit de Noordzee tusschen Noordwijk en Zandvoort en vandaar met twee kanalen naar Amsterdam en Rotterdam. In een ouden boekentrommel vond ik niet minder dan 20 geschriften van allerlei personen betreffende de verbinding van Amsterdam met de Noordzee alle gedateerd voor 1864, het jaar waarin aan den heer J. G. Jäger concessie werd verleend voor het Noordzeekanaal van Holland op zijn Smalst n.m. bij de wet van den 11den Juni 1864, Staatsblad No. 72.

Met den heer Jäger stond de heer Kloppenburg in goede relatie. Deze laatste had de aandacht getrokken door een artikel in het Handels en Effectenblad onder den titel van: „Hoe staan wij thans met de doorgraving van Holland op zijn smalst? een vraag in Maart 1861.” De heer Kloppenburg werd uitgenoodigd bij den heer J. Heemskerk Az. te komen waar hij nog de heeren van Heukelom en Cool ontmoette, alle Raadsleden van Amsterdam. Ook met den toenmaligen vertegenwoordiger van Deventer den heer Thorbecke had hij te voren een onderhoud die hem aanraadde zich te wenden tot den generaal Delprat en hem aanmoedigde zijn geschrift in druk te doen verschijnen. In bovenvermeld geschrift een 24 bladzijden druks vullende was aangedrongen op den afsluitdam beoosten het Y met een gekoppelde schutsluis en was er de aandacht op gevestigd dat een kanaalplan in verband met eene betere taxatie der in te dijken Ypolders de basis voor eene concessie-aanvrage zou worden met eene rentegarantie door den Staat.

Dank zij den invloed van den heer Thorbecke in den Staten-Generaal werd ten slotte aan den heer Jäger eene voorloopige concessie verleend.

De heer Jäger betuigde zijn erkentelijkheid voor de bemoeiïngen van den heer Kloppenburg in deze door hem op den feestdag, toen heel Amsterdam jubelde om de verleende concessie, een album in rood marokijn aan te bieden waarop met gouden letters gedrukt stond:

„Het kanaal door Holland op zijn Smalst”. Voorin prijkte eene keurige fotografie van den heer I. Kloppenburg, waaronder met eigen hand van den donateur stond geschreven:

Amsterdam 1848-1863. Souvenir van J. G. Jäger, daarachter het uitgegeven plan van het Kanaal door Holland op zijn Smalst en de daarbij ontworpen landaanwinning met  de daarbij gevoegde Nederlandsche en Fransche uitlegging. Ook ontving hij de toezegging van een meer honoraire dan effectieve betrekking van adviseur bij de Kanaalwerken.

Deze bijzonderheden zijn ontleend aan een schrijven van den heer I. Kloppenburg aan den heer I. Dirks, Directeur der Amsterdamsche Kanaal Maatschappij, dd. 25 Maart 1865, waarin de schrijver zich met waardeering uitliet over den heer J. G. Jäger, die inmiddels zijne concessie had overgedragen aan de Amsterdamsche Kanaal Maatschappij. Bij die overdracht werd tevens de verplichting overgenomen, om den heer I. Kloppenburg een bedrag van vierduizend gulden uit te keeren voor zijne adviezen voor het ontwerp, hetgeen ook na eenig geschrijf is uitbetaald.

De gezondheidstoestand van den toen vijf en zeventig jaar ouden heer Kloppenburg sloot een daadwerkelijke verdere bemoeiïng met de werkzaamheden van de uitvoering van het grootsche plan uit. Voor een onpartijdig lezer blijkt uit de medegedeelde feiten dat voor die tijden een bedrag van vier duizend gulden een stoffelijk bewijs van erkentelijkheid is, dat niet onbelangrijk kan worden genoemd. In ieder geval zal het voor den grooten enthousiast eene groote voldoening zijn geweest het begin van de vurig gewenschte verbetering van de Amsterdamsche haventoestanden nog te hebben mogen beleven.

Men vraagt zich wellicht af hoe een particulier al op gevorderden leeftijd er toe kwam zich zoo geheel te wijden aan een dergelijken levenstaak. Eene korte levensbeschrijving moge hier volgen:

Zijn vader Wilcke Kloppenburg, in 1751 te Colmar in Oldenburg geboren, vestigde zich in 1781 als poorter te Amsterdam, waar hij huwde met Anna Maria Lentz. In de familie Kloppenburg was het eerstgeboorterecht van kracht, zoodat het groot-grondbezit in Oldenburg overging op zijn broeder, wiens afstammelingen ook thans nog zich mogen verheugen in het bezit van de gronden sinds eeuwen her het familie-goed vormende. Deze landgoederen zijn daar te lande bekend onder den naam van „De Twaalf Apostelen”, groote boerderijen.

Bij een bezoek ter plaatse toonde men mij in een kerk een groot orgel, waarop met gulden letters was vermeld dat dit kerkorgel een geschenk was van Wilcke Kloppenburg. Ook een reusachtige grafzerk met gebeeldhouwd familiewapen uit de 17de eeuw werd mij getoond. De familie Kloppenburg, waarvan deze I. Kloppenburg afstamde, was dus van Duitschen oorsprong. Men heeft in Oldenburg ook een kleine stad Kloppenburg en de familie is sedert eeuwen her daar te lande bekend als zeer welgesteld.

Door zijn vader, die te Amsterdam Chef eener reederij was, werd I. Kloppenburg in den handel opgeleid. Van zijn 14den tot zijn 20ste jaar bracht hij door in Engeland en was later als cargadoor werkzaam te Amsterdam, en reisde als super-carga eenige malen naar Amerika en terug, woonde afwisselend ook te Leiden, te Rotterdam en vestigde zich als zeepfabrikant te Amersfoort.

Daar kwam hij in aanraking met Faddegon, een werktuigkundige, met wien hij te zamen in 1848 het eerste plan voor de drooglegging van de Zuiderzee uitgaf. Als ramingssom wordt in dit werk genoemd ruim negentig millioen gulden. Inderdaad vond ik ook eene gedetailleerde raming met een eindsom van ruim 92 millioen gulden, betrekking hebbende op het gedeelte van het werk zooals het op den omslag is geschetst, dus niet inbegrepen is hierbij: het gedeelte benoorden den afsluitdijk Enkhuizen–Stavoren. De raming en beperkte omschrijving hebben als curiositeit eenige waarde en zijn als bijlagen achterin opgenomen.

 

De liefhebbers die zich gaarne in details verdiepen worden naar de raming verwezen. Daarentegen kunnen zij die weinig lust gevoelen het ouderwetsche boek te lezen, volstaan met het lezen van de beknopte omschrijving als aanhangsel bijgevoegd.

In den tekst van het oude boek zijn geen wijzigingen gebracht wat betreft de ouderwetsche spelling. Evenmin als een antiquaar een bronzen vaatwerk zal oppoetsen heb ik gemeend aan den oorspronkelijken tekst iets te moeten wijzigen of te schrappen.

Het geheel lijkt mij wel de moeite waard, om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Mocht ooit besloten worden een museum op te richten betrekking hebbende op curiosa betreffende de Zuiderzee, dan moge dit boekje daarin een bescheiden plaats innemen als souvenir aan den grooten enthousiast.

Geboren te Amsterdam op 16 December 1790 overleed hij te Haarlem op 23 December 1868. Dank zij de zorgen van zijne zoons I. Kloppenburg en H. C. Kloppenburg genoot hij nog een betrekkelijk gelukkigen ouden dag, want door zijn verwanten werd hem vaak verweten dat hij zijne eigen belangen heeft opgeofferd aan het algemeen welzijn, in 't bijzonder aan zijn geboortestad Amsterdam.

Apeldoorn, 31 Maart 1916.

W. H. KLOPPENBURG, c. i.

 

DE
INDIJKING EN DROOGMAKING
VAN
DE ZUIDERZEE
EN
HET IJ,

MET KANALEN
VAN AF DEN IJSSEL BIJ ARNHEM,
LANGS AMSTERDAM TOT IN DE NOORDZEE;
VOORGESTELD EN AANGEPREZEN
ALS EEN KRACHTIG MIDDEL TOT VERHEFFING
VAN
HANDEL, SCHEEPVAART, EN LANDBOUW
IN NEDERLAND.


te AMSTERDAM, bij
G. M. P. LONDONCK.
1848.

 


 

VOORBERIGT.

Nimmer is er grootscher ontwerp aan de Nederlandsche natie voorgedragen, dan hetwelk wij haar thans ter overweging en ter uitvoering aanbieden; maar ook nimmer was de tijd daarvoor zoo gunstig, nimmer bestond daarvoor zulke dringende noodzakelijkheid, nimmer gevoelde het algemeen zulk eene wezentlijke behoefte aan vruchtdragende bedrijvigheid, dan juist nu. De nood, hoe hoog dikwerf hier te lande ook in menigen oorlog geklommen, werd altoos nog door hoop op vrede gelenigd en de vrede bragt dan ook uitkomst en redding aan; maar thans, na jaren van vrede, verkeeren wij in eenen toestand, welke, hoe wij het ook willen verbloemen, elken regtschapen Nederlander met levendige bezorgdheid vervult. Wie staart niet weemoedig op vervlogene grootheid, eer en aanzien bij onzen kwijnenden toestand en toenemend verval van handel? Wie let niet op de vooruitgang en bedrijvigheid der ons omringende volkeren, en betreurt niet den achteruitgang van ons in vele opzigten stiefmoederlijk bedeeld Nederland, waar tot hiertoe een heilloos stelsel van behoud, van het Hooge Bestuur af tot het nietigste dorpsbestuur toe den scepter zwaaide; waar te ver gedreven zucht tot behoud der voorvaderlijke instellingen (terwijl die voorvaderen evenwel de bakens naar de getijden verzetten) allen voortuitgang weert, en waardoor wij bij hoogere vlugt van vreemden nietiger, zwak en arm worden. Zie, ten bewijze, op onze grootboeken van de nationale schuld, op de begrootingen van uitgaven, waaraan geëvenredigde inkomsten ontbreken, bij eene bevolking, die de lasten niet torschen kan, die haar hoop bouwt op eene, geen onderstand behoevende, kolonie, maar welke hare middelen tot zelfbehoud behoeft en hare beste sappen in een twijfelachtig batig slot aan ons verliest. Zie op onze marine, te zwak in evenredigheid van de behoefte. Zie op ons gebrek aan middelen om eene strijdkracht te lande te onderhouden tot waarborg voor ons bestaan in de rij der volken. Staar de steden aan, die jaarlijks in bevolking van gegoeden afnemen, in bevolking van diegenen, die den middelstand en den arbeider door hunnen handel en bedrijven voedden; onze steden, waar weleer fabrijken bloeiden, die thans kwijnende, den werkman een loon toedeelen, waardoor levens gerekt worden, maar 't welk dan ook een leven is, waarbij de veerkracht verlamd, de geest verdoofd en alle edele gevoelens verstikt worden, terwijl de schaars voorziene armenkassen als het eigendom aller schamelen beschouwd wordt. Gave de Voorzienigheid, dat het anders ware! Die wensch tot verbetering van onzen toestand kan, onder Gods zegen, door ons vervulling erlangen, en de middelen daartoe meenen wij in ons ontworpen plan aan te wijzen! Het is waar, niet allen juichen toe, wat grootsch is, wat inspanning van krachten vereischt; niet allen bezielt de zucht om 't geen veel omvattend is, te helpen daarstellen. Men werpt nietige bezwaren op, die vertraging aanbrengen, die de uitvoering belemmeren en dikwerf schipbreuk doen  lijden. Men vindt er, die juichen bij den ondergang van nieuwe ondernemingen, welke bij welslagen meerdere vruchten zouden dragen dan het in stand houden van inrigtingen, die op oude stellingen gegrond zijn, waarbij de toepassing der nieuwere wetenschap ontbreekt. Wij zien er ook maar al te veel, die, ofschoon niet tegenstrevende, moedeloos en werkeloos blijven, en daardoor meerder nadeel berokkenen, dan zij zich voorstellen te doen. Er zullen er zijn, die van projectenmakerij gewagen, doch deze allen zullen de noodzakelijkheid der uitvoering onzer ontwerpen niet ontzenuwen. Heeft een LEEGHWATER zijn geliefkoosd ontwerp, de droogmaking van het Haarlemmer-meer zien bespotten, de naneef zet hem thans de kroon op het hoofd!

In eenen tijd, dat de Koning en de Natie tot vooruitgang zijn gestemd; in eenen tijd, waarin men op geheele opheffing van alle belemmeringen van den handel, den grootsten steunpilaar van ons bestaan, aandringt, en tot deszelfs algeheele vrijheid moet blijven aandringen; in eenen tijd, waarin de verderfelijke handel in fondsen den val van duizenden berokkende, van agiotage nog zedeloozer dan het lottospel; in eenen tijd, waarin men doorziet, dat de meergegoeden de lasten moeten dragen, en het volk moet ontlast worden,—in zulk eenen tijd kan ons ontwerp althans niet ontijdig geacht worden. Wij dragen het daarom ook aan den Koning en aan de Natie op, met het bewustzijn van liefde tot ons vaderland, voor het voor alle volkeren steeds open gestaan hebbende verblijf, hetwelk de zetel was van kunsten en wetenschappen, van handel en nijverheid, waar vrijheid van geweten en godsdienst troonde, alle zoo vele oorzaken om dit land tot een voorbeeld van anderen te doen verstrekken, deszelfs luister te verhoogen en het tot eene zon ter verlichting van de geheele wereld te doen zijn.

De tijd, dien wij beleven, is vruchtdragende in ontwikkeling van denkbeelden, die men weleer als gedrogten van een verhit brein beschouwde. Europa verkeert in eenen staat van opgewondenheid en overspanning, waarin de grootste kalmte van geest vereischt wordt. Goed zal daaruit zekerlijk ontstaan; doch aan dien toestand is spanning verbonden, die handel en vertier aan banden legt, wantrouwen doet ontstaan en het verkeer belemmert, van daar ophooping van goederen, bij steeds dalende waarde in alle landen, wegens gebrek aan geld en werk voor de industrie, waartoe het onmisbaar is; het geld is uit den omloop verdwenen, en het nadeel, daardoor aan handel en bedrijvigheid toegebragt, is onberekenbaar, en werkt nadeelig op den finantiëelen toestand van alle natiën terug, terwijl den volken de middelen benomen worden, om 's lands kassen door verdiensten te stijven.

Het geld is nog voorhanden, ook hier te lande; en is er vooruitzigt op secure belegging, dan zal het ook wel uit zijne niet rentegevende rustplaatsen te voorschijn komen. Er ontstond op het woord van tijdelijken waarborg door Koning WILLEM I hier te lande eene handelsmaatschappij, waaraan meer dan de gevraagde kapitalen aangeboden werden, eene uit den aard der zaak kostbare maatschappij. Hoezeer deze zich zekere voordeelen toebedeeld ziet, blijft zij echter een ligchaam, welks fonds door onvoorziene evenementen aan wisselvallige tijdsomstandigheden onderworpen is, waardoor de vermeende waarden, waarop zij bouwde, waardeloos kunnen worden. Kwam nu zulk eene onderneming door inschrijvingen tot stand, hoeveel te minder moet dan de door ons voorgestelde, die aan het rijk als een afdoend redmiddel in zijnen benarden toestand wordt aangeboden, wegens geldelijk bezwaar onuitgevoerd blijven! Is het niet een ontwerp, dat bij een vrijgevig handelsstelsel de stad Amsterdam, bij  eene verbeterde ligging aan de zee, tot een wereld-entrepôt zal verheffen; een ontwerp, waarbij voor de uitvoerbaarheid geene natuurlijke hinderpalen in den weg staan; een ontwerp, dat aan den middelstand en aan de arbeidende klassen jaren, ja eeuwen achtereen voedsel zal geven; een ontwerp, hetwelk den geldschieter in den drooggemaakten vruchtbaren grond een waarborg met ruimen interest aanbiedt; een ontwerp, dat onder en bij deszelfs voltooijing den toestand van het geheele rijk zal helpen verbeteren?!—Voor het uitvoeren van zulk een ontwerp zijn alle tijden geschikt, maar nu is de tijd gebiedend! Toonen wij der wereld, dat de Hollander, eenen stuurman gelijk, in de stormen het hoofd moedig omhoog heft, en door kloek beleid het ranke schip behouden binnen lootst.

Onze beschouwing omtrent het ontwerp van de droogmaking der Zuiderzee met de daaraan verbondene kanalisatiën is slechts kort, het onderwerp is te veel omvattend, om in weinige bladen ontwikkeld te worden; vele punten zijn min toegelicht, om het werkje niet te omslagtig en zoo veel doenlijk voor het algemeen bevattelijk te maken. Wilde men naar eisch over zulk een gewigtig onderwerp schrijven en alles behandelen, het zoude een werk van verscheidene boekdeelen worden; tot de overweging daarvan behoorde mede een geheel overzigt omtrent den toestand van het Rijk, in betrekking tot deszelfs kusten en zeeweringen, over den loop der rivieren alsmede de af- en uitwateringen van alle om de Zuiderzee en het IJ gelegene landen en polders, terwijl men voor deze op verandering van wetten van beheer aandringt, die voor het algemeen welzijn bevorderlijk geacht worden.

Mogt de aandacht der Regeering en van de Natie door onze beschouwing, in deze bladen vervat, op het gewigtig onderwerp gevestigd worden, dan werd onze wensch vervuld, en weldadig zouden de gevolgen daarvan op het algemeen terugwerken.

 


 

INLEIDING.

De natuur is, schoon langzaam en voor het menschelijk oog naauw merkbaar, niettemin onafgebroken werkzaam om de gedaante der aarde te veranderen, en met de afwisselende gedaante van den grond gaat ook die van de zee gepaard. Bestaan er vermoedens, gegrond op de overleveringen, omtrent een land, weleer in den Oceaan, bewesten de zuilen van Herkules, de straat van Gibraltar, gelegen, meer gegrond zijn onze vermoedens omtrent een land, dat zich in de Noordzee, in de nabijheid van onze kusten bevonden heeft, of dat zelfs daaraan verbonden is geweest; een land, welligt grooter in uitgestrektheid dan ons land thans is, hetwelk later eene prooi der golven werd. Als de overblijfselen van dat gewest kan men de nog bestaande, doch steeds afnemende, bank de Breeveertien beschouwen, waarvan de vroeger zich verder in de zee uitgestrekt hebbende Haaksen mede een overblijfsel zijn. Daar, waar nu het oog slechts zee ontwaart, lagen nog voor eene eeuw, omstreeks Huisduinen en Petten, veruitgestrekte gronden, waarvan in den zomer aanzienlijke hoeveelheden hooi gehaald werden; en toont de oude vervallene Pettensche Sluis niet aan, dat hare vroegere uitwatering verder, waar het thans zee is, geloopen heeft? Moet het Huis te Britten niet door landerijen omgeven zijn geweest? En wáár zijn die gronden gebleven? Zijn er niet nog onder ons ouden van dagen, die zich een huis herinneren, dat op dezelfde plaats gestaan heeft, waar voor omstreeks het vierde eener eeuw de Wassenaar bleef, welligt op dezelfde plaats, waarover vroegere WASSENAARS hunnen scepter zwaaiden?

De gedaanteverwisselingen, verwoestingen van land en water, houden aan; soms zijn die naauwelijks te bespeuren, soms verdwijnen uitgestrekte landen in eens, zoo als onze latere schrijvers den ondergang van verscheidene steden en dorpen in de Zuiderzee geboekt hebben, en langzamerhand, door even dreigende en vernielende stroomen en golven, onze steeds zwakker wordende bolwerken, de duinen, langs Noord- en Zuid-Holland. Met geweld tracht zich de zee meester van ons grondgebied te maken, zoo als kortelings bij Ter-heide bleek, waar de zee diep landwaarts in drong, Delfsland en zelfs den Haag bedreigende.

De Zuiderzee was vroeger diep; de toegang tot de havens van onze aan die zee gelegene steden, waaraan Neêrlands roem verbonden was, was vrij. Thans zijn die havens verslibt en met de trapsgewijze verslibbing verdween de scheepvaart—en met haar de welvaart. De verslibbing van de Zuiderzee werd en wordt nog bewerkt door de Breeveertien. De millioenen kubieke ellen water, welke tweemaal daags in en uit onze zeegaten stroomen, vloeijen over de Breeveertien heen, schuren hare kleilaag af, en verplaatsen die klei in ons midden, om ons de gelegenheid te verschaffen, een nieuw gebied daar te stellen, welke de schoonste parel aan Neêrlands kroon kan worden. De Hollander heeft  zich vroeger tegen de gangen der natuur verzet, en is de schepper van de Nederlanden. Hij verbinde thans den Helder aan Texel en keere, door aandijking der eilanden tot bij Emden, den stroom uit de Zuiderzee, en alsdan zal ook de verwoesting aan de duinen en kusten ophouden, terwijl de stroom van om de Oost, alsdan den weg naar de diepte en het kanaal zoeken en onze hol rondende kusten verlaten zal, die niet meer af- maar zullen en moeten toenemen.

Gelijk de Zuiderzee met hare onbruikbaar gewordene havens, zoo zuchten ook de rivieren over het haar sinds eeuwen aangedaan geweld, waaromtrent elk zich tot op dagen toe vermeet, haren loop te bemoeijelijken en te bederven. Voor eene eeuw waarschuwde hiertegen een VAN VELZEN, toen een profeet in de woestijn, zijn stem werd niet gehoord, en nog, ofschoon de voorzeggingen bewaarheid zijn, veronachtzaamt men zijne stem. Het eigenbelang van ééne stad (Kampen) doet den IJssel een groot gedeelte van Gelderland en Overijssel overstroomen, en tapt het water van den Rijn, zijnen natuurlijken loop, af. Langs zijn geheelen loop, tot aan Rotterdam toe en verder, wordt die schadelijke bekribbing van boven gevoeld en worden de beneden-rivieren bedorven. Het werpt eene smet op Nederland, dat van zijne landgrenzen af tot in de zee met zoodanig groot verval is begunstigd door matige rivieren, dat men die zoo wanstaltig heeft gemaakt en ze dus schadelijk, tot ons verderf, laat bestaan.

Ons drukt de geesel van provincialismus, van Baronnismus, van dijk- en polderbesturen, waarbij weleer elk voor zich zelven zorgde en dit nog doet; waarbij alles de kenmerken draagt, dat het algemeen belang verwaarloosd wordt, en de zorg voor eigene belangen alles doet verachteren en bederven. Wat baten ons onze waterbouwkundigen, zoo hun werkkring tot een enkel gewest beperkt wordt, en waar gemis aan een doortastend algemeen Waterstaats-bestuur is, hetwelk het algemeen belang moest overzien en behartigen? Er is meer dan behoefte aan een alles omvattend Bestuur van Waterstaat, te zamengesteld uit onpartijdige deskundige mannen, in staat om grootsche plannen te vormen en te beoordeelen; maar ook hier verlamt alles bij den tijdvernielenden administrativen gang van zaken, waarbij veel geschreven wordt, maar niets wezentlijks tot stand komt.

 

Nederland, hetwelk zijn aanzijn aan zijne bewoners verschuldigd is; het land, dat door vlijt, kunst en inspanning in wezen blijft; het land, dat de beukende slagen van den Oceaan op eene wijd uitgestrekte lijn moet verduren, dat dien vijand, die tallooze levens, die landen en millioenen schats verslond, in zijn midden heeft, dat daarenboven magtige vloeden, die verwoesting en verdelging met zich slepen, over zijn gebied ziet heen stroomen, dat land is in staat, met inspanning van krachten, dien vijand te verdrijven en zijn veroverd gebied te herwinnen, het strijdperk te verkleinen, en honderd uren lange verdedigingswerken (de dijken om de Zuiderzee) overbodig te maken, terwijl het zich van de eilanden, als van sterkten, tot verwering kan bedienen.

Men zal de Zuiderzee, in eene welige landouw kunnen herscheppen, den loop der rivieren verbeteren, de Hoofdstad weder tot zeehaven maken, zeekanalen daarstellen, die aan verslibde havens, wier verkwijnende steden, vermaard uit onzen heldhaftigen, het Spaansche juk afwerpenden bevrijdingsoorlog, bekend staan, diepte en hernieuwd leven zullen geven, en uitwateringen verzekeren, waardoor moerassen tot vruchtbare velden gedijen kunnen.

Nederland, het land van den wereldhandel der vroegere eeuwen, dat zeeën en volken beheerschte, is bij verzwakking zijner magt, de verslibbing zijner havens, het verspoelen zijner gronden, het verlies van zoo vele Koloniën, en bij de ontwikkeling van andere volken, het land niet meer, wat het was, wat het zijn konde en moest; echter is het in staat, om, door de hier voor te stellen middelen, deszelfs handel, scheepvaart en landbouw te verheffen, en daaraan eenen langdurigen bloei te verzekeren.

Doordrongen van liefde tot ons Vaderland, vertrouwen wij, dat, met den onwrikbaren wil, daarvoor te zijn, hetgeen men daarvoor zijn kan en moet—bij de kennis der waterbouwkunde, dat edele vak, waarop wij roem mogen dragen, een werk niet onuitgevoerd zal blijven, hetwelk uitvoerbaar is. Daardoor zal voorspoed en heil voor ons land en volk kunnen worden verworven. De geest des tijds en de behoeften werken daartoe mede. Schatten, nu ongebruikt liggende, of aan vreemden ter leen verstrekt, kunnen daartoe voordeelig en met zekerheid aangewend worden; duizenden arbeidzame ingezetenen, nu vruchteloos werk zoekende, met hunne oogen op vreemde gewesten gevestigd, zullen alsdan voor jaren en eeuwen een onbezorgd bestaan kunnen vinden. Door onze, boven onze voorzaten meerdere kunde en ondervinding, gepaard aan de stoomkracht en verbeterde water-opvoerings-werktuigen, welke de zekerheid tot het droogmaken en drooghouden verschaffen, is ons de magt gegeven, om datgene daar te stellen, waartoe onze voorouders wel den wil, maar niet de kunde en de middelen bezaten.—Bij gemis van welvaart en handel, gelijk weleer, en bij de gedachte, wat er van onze zeevaart geworden is, kwam ons de thans ellendige ligging van Amsterdam voor den  geest. Wij dachten aan een zeekanaal, langs Zandpoort door de duinen gegraven, tot in de Noordzee, als uitwatering, zoo noodig voor de droogmaking van de Zuiderzee en het Haarlemmer-meer, en daar verrees, als eene heldere zon, een vernieuwde luister voor de stad Amsterdam en geheel het land! Wij laten het Noord-Hollandsche kanaal, door welks gebruikmaking velerlei tijd en kosten verspild worden, daar het voor de schepen een doortogt van dagen en weken is, liggen, en scheppen den handelaar een kanaal, waardoor zijn rijk beladen schip, zonder lastbreking, in weinige uren tijds, uit de Noordzee voor Amsterdam ligt.

Wij zullen voor onze lezers zoo duidelijk mogelijk ons ontwerp toelichten. Men zoude in eens wel de Zuiderzee, van af den Helder over de eilanden heen, kunnen indijken, doch dan ware de droogmaking en drooghouding ondoenlijk. Er liggen vele steden en havens aan de Zuiderzee, wier regten ongekrenkt moeten blijven; er stroomen rivieren, riviertjes en beken in dezelve; zoo vele, hoewel veelal verlamde, sluizen en afwateringen bestaan er, die allen voorziening behoeven, zoodat er, alvorens met indijken te beginnen, voor de afwatering en het onderhoud der watergemeenschap moet gezorgd worden. De eerste behoefte bestaat in de daarstelling van eene krachtig werkende afwatering, en dus een groot, wijd en diep kanaal van bij Amsterdam, loopende door de duinen tot in de Noordzee, welks opening in de zee van stevige hoofden moet worden voorzien. Omstreeks Zandpoort hebbe men eenige groote sluizen te leggen, om het water te kunnen laten oploopen, of zulks te kunnen keeren; tevens eene reserve zijnde, om het indringen van het zeewater bij hooge vloeden te beletten. Dit kanaal, hetwelk wij het eerste perceel der indijking noemen, zal zeer kostbaar zijn; doch om de kosten daarvan te bestrijden, verbinden wij aan dat kanaal de indijking van het IJ, beginnende van het Westerdok op het tolhek aan den dijk te leggen. In dit af te dammen IJ zullen omstreeks 8000 bunders best kleiland besloten liggen, en van Zaandam af kon, in de rigting van halfweg Haarlem, een voldoend kanaal tot in het groote kanaal gegraven worden; vervolgens een tweede kanaal van af Nauerna, in de rigting van Spaarndam. Zoo werd voor alle verder bestaande uitwateringen en watergemeenschap mede zorg gedragen. Die IJpolder werd, dus doende, in drie polders verdeeld; men bleef met het groote kanaal op eenigen afstand van de sluizen te Halfweg en te Spaarndam, die onmiddellijk in het groote zeekanaal konden spuijen, en langs de te leggen dijken ontstonden jaagpaden en rijwegen. Dit werk voltooid zijnde, zoude er een begin met de eigentlijke indijking van een gedeelte der Zuiderzee kunnen worden gemaakt. De voorloopige werkzaamheden zouden bestaan, in de ringvaarten voor de noodige afwateringen en ten dienste der scheepvaart, opdat die ongestoord konde blijven; terwijl in het vervolg de dijk in zee, tusschen Enkhuizen en Laaksum of het Klift, in de nabijheid van Staveren, over de ondiepten zoude komen te leggen, moesten er ringvaarten, van af den later in het IJ te leggen dijk, tusschen het Dijkgraaf-huis van Diemen en Durgerdam, van weêrszijden om de zee gegraven worden. Men zoude dan een begin maken met het graven van een kanaal of vaart, van af dien dijk bij Diemen op Muiden aan; deze vervolgende buiten om Naarden heen, op den mond van den Eem aan; van daar op de Steenenkamer boven Nijkerk, langs Harderwijk en Elburg; van daar langs de Ketel of monding van den IJssel, op Genemuiden, of de daaromstreeks daargesteld wordende werken van het Zwolsche diep, voorbij Vollenhove, Blokzijl en de Kuindert, de Lemmer bereikende, van  waar, tot bij Laaksum, deze vaart met eene schutsluis zoude eindigen. Aan de andere zijde werd van af de Willemssluis, de vaart op Monnikendam gevolgd, voorts op Hoorn een kanaal gegraven tot bij Enkhuizen, alwaar mede eene sluis moest worden gelegd. De meerder bestaande havens en uitwateringen werden van beide zijden in de ringvaarten opgenomen, waarbij de reeds nu grootelijks werkelooze sluizen een behoorlijk spuijingsvermogen verkregen.

Er bleef nog een groot bezwaar in de voltooijing van dit werk: het IJsselwater, dat langs Kampen heen afstroomt. Men zou den IJssel, door het droog te maken terrein, op Enkhuizen aan dienen te verlengen, dat evenwel met groote kosten zoude gepaard gaan; doch daarmede waren de waterophoopingen in Gelderland en Overijssel niet gekeerd, en die dienen in het belang dezer gewesten te verdwijnen, en de werking onzer rivieren dient verbeterd te worden. Door boven aan den IJssel eene krib te leggen, heeft men den Rijn het noodige water ontnomen, en verkrijgt de IJssel nu meer water, dan langs zijne natuurlijke bedding kan afloopen, zoodat de uiterwaarden niet alleen, maar ook vele bouwlanden, onder staan, en bij hoogen stand der boven-rivieren, langen tijd in het voorjaar onder blijven staan, waardoor onberekenbare schade wordt geleden. De IJssel is dikwijls reeds bij Kampen op gewoon peil gedaald, wanneer bouw- en weilanden, hooger op, nog onder staan. Met den IJssel te verlengen, ware de kwaal niet genezen; er dient dus naar een ander middel omgezien te worden, en dit zoude, onzes erachtens, volledig bereikt worden, door een kanaal te graven, van af omstreeks een half uur beneden het veer van Westervoort, bij Velp de hoogten doorsnijdende, om in de rigting van de Steenenkamer in de ringvaart te komen; men zoude in den IJssel zelven welligt drie schutsluizen dienen te leggen, om water op denzelven te houden. Aan de monding van het kanaal moest eene sluis worden gelegd, benevens nog twee andere tusschen beiden. Op 50 ellen afstands van het kanaal zouden dijken of kaden dienen te liggen, om bij hoogen stand van het water, als uiterwaarden, tot waterberging te dienen. Afgescheiden van de sluis, beneden het veer van Westervoort, moest aan weêrszijden van de sluis een overlaat gelegd worden, om bij hoogen waterstand als regelaar te dienen, waardoor de dikwerf gevaarlijke toestand van het land werd voorkomen. Dit kanaal tevens behoorlijk breed, zou zeer dienstig zijn voor den handel van Amsterdam naar den Rijn, als leverende niet alleen een korter traject op, maar het ware ook beter te bevaren, dan langs Utrecht, het kanaal en den Rijn op, of langs Gorkum in de Waal, stroomopwaarts.

Wij onthouden ons van het verder ontwerp hier ter neder te stellen. De indijking van het overige gedeelte der Zuiderzee, door middel van dijken de eilanden aan elkander te vereenigen, is doenlijk, alsmede kanalen daar door te graven, van Harlingen af, naar de gaten van het Vlie en van Terschelling en van Groningen door de Lauwerzee op Ameland, benevens de benoodigde ringvaarten om de wederzijdsche kusten. De kosten zouden daarvan minder over elk bunder bedragen dan over de twee eerste perceelen; doch middelerwijl de twee eerste vakken voltooid en geschikt voor de cultuur gemaakt werden, is er tijd genoeg om de aandacht op het overige te vestigen. Men had dan door het daarstellen van de eerste werken, meerdere ondervinding verkregen, om met meer zekeren kans op voordeel het verdere door onze nazaten te laten voleindigen. De oppervlakte van het in te dijken gedeelte van de Zuiderzee, van bij Enkhuizen tot bij Stavoren, is omstreeks 260,000 bunders; het overige om de eilanden en de Groninger kust heen tot in den Dollard, 540,000 bunders.

 

Tusschen de twee dijken in het IJ, van bij het Westerdok naar het Tolhek en van Diemen op Durgerdam, behield men eene waterkom van omstreeks 1200 bunders oppervlakte, eene schoone ruimte voor eene haven voor Amsterdam, ruim genoeg om de grootste vloot van oorlog- en koopvaardijschepen te bevatten; er bestond een groot verval van het IJ in de Noordzee, waardoor het spuijingsvermogen der sluizen van de stad, hetwelk nu zoo onvolledig is, krachtig bevorderd zou worden; zoodat de grachten met zoet Vechtwater zouden verfrischt worden en de stank, die nu jaarlijks, door het stilstaand water, toeneemt, zoude geheel verdwijnen.

Wij zijn geene geleerden, gewoon om hunne lettervruchten aan het publiek mede te deelen, maar diep doordacht en veel besproken is ons ontwerp; enthusiasten mogen wij in de zaak zijn, doch wij maken desniettemin van ons oordeel een bedaard gebruik. Evenwel zijn wij minder geschikt, om bij het levendig gevoel, over de wenschelijkheid en noodzakelijkheid, der ten uitvoerlegging van ons plan, hetzelve in dien stijl en zoo regelmatig voor te dragen, als wij het wel zouden wenschen,—dit gelieve de lezer in het oog te houden; hier wordt handelen en daarstellen bedoeld—terwijl wij den landgenoot zoeken te overtuigen, dat er groote behoefte bestaat, om de zaak in hare uitvoerbaarheid, wenschelijkheid en nuttige strekking te overwegen, en handen aan het werk te slaan, om hetzelve te volbrengen; eene zaak, die elken Nederlander ter harte moet gaan, en die zoo ontzaggelijk veel tot herleving en bevordering van den bloei en welvaart van ons vaderland zal en moet medewerken.

Vestigen wij ons oog op de noodzakelijkheid der droogmaking van de Zuiderzee, zoo mogen wij het ons niet ontveinzen, dat wij door den Belgischen opstand en het verlies van zoovele provinciën, met hare inwoners, op een lager standpunt in de rij der volken zijn gedaald, dat wij door den afval van België, in aantal van bevolking en in onze financiën grootelijks zijn benadeeld geworden, dat ons daardoor hooge schuldenlasten zijn opgelegd, die, men moge zeggen, dat ze dragelijk zijn in voorspoed, echter bij onzen kwijnenden toestand een drukkende last zijn geworden.

De middelen aan te wijzen en tevens aan te grijpen, om die te kunnen torschen en te boven komen, is de pligt zoowel van den onderdaan als van de regering: de onderdaan, de middelen aanwijzende, maakt zich verdienstelijk aan den staat; de regering ware te laken, zoo zij die niet behartigde, omdat het initiatief niet door haar was genomen. Noodzakelijk voor het welzijn van de geheele Natie is dus de aanwinst eener provincie, welke ons door geene politiek kan worden betwist.

De noodzakelijkheid gebiedt de indijking van de Zuiderzee, om de steeds toenemende verspoeling onzer gronden, die den toestand van het land gedurig benarder maakt; wij blijven er zorgeloos op staren, zien het steeds aangroeijende gevaar over het hoofd en denken slechts dààr aan herstellen, waar zigtbare schade aangerigt of waar het herstellen onvermijdelijk is; maar wij bezigen, helaas! geene middelen, om de herhaalde, ons steeds verzwakkende, aanvallen geheel krachteloos te maken.

Is eenmaal de in- en uitstrooming van het water onzer zeegaten geweerd, zoo zal de stroom, die nu langs de eilanden en de kust loopt en dezelve ondermijnt, ophouden, en daardoor de verdere afspoeling niet meer plaats hebben. Niet alleen zullen de ontzaggelijke daarmede gepaard gaande uitgaven worden bespaard, maar er zal ook nog aanwinst van grond aan de nu steeds afnemende kust ontstaan.

Noodzakelijk wordt de indijking der Zuiderzee gevorderd om de jaarlijks plaats  hebbende dijkbreuken en de daardoor veroorzaakt wordende inundatiën te keeren. De provinciën toch worden in hunne financiën te onmagtig, de kosten van herstel alleen te dragen en de te korten in 's lands kas jagen te veel schrik aan, om rijks-subsidiën te gedoogen, terwijl men al tevreden moet schijnen, de dijken in dien toestand te kunnen houden, waarin zij zijn, als de middelen ontbreken, om de gewenschte versterkingen daaraan te bewerkstelligen.

Noodzakelijk wordt de indijking, om door een beter te verkrijgen afloop van water, in en door de ringvaarten en kanalen, de plaats vindende overstroomingen, zoo door winden, als door gebrek aan afloop van rivier- en regenwater te keeren. Er kan aan geene verbetering van gronden door bemesting en bebouwing worden gedacht, wanneer onvruchtbaar regenwater maanden lang achtereen op de velden blijft staan, wanneer de stand der zee te hoog is of het spuijingsvermogen aan de sluizen ontbreekt, om de gewenschte afwatering te kunnen bewerkstelligen, al is het water ook laag in de Noordzee. Voor millioenen nadeel is daardoor aan onzen grond berokkend: gronden, die waarde bezaten, zijn tot moerassen geworden, waar de opbrengst der landen de polderlasten niet meer kan goedmaken. Het is waar, men gewent er zich aan, zulks met onverschilligheid aan te zien, zonder de krachten in te spannen, dit te keeren en te verbeteren. De regering, zoo als in vele andere zaken, kent de behoeften niet, is niet op de hoogte en dikwijls niet bij magte om datgene daar te stellen, wat wenschelijk en noodig is. Provinciale en plaatselijke belangen, worden door tegen elkander schijnbaar indruischende belangen gedwarsboomd en alles is en blijft in eenen verachterden en nog steeds meer verslimmerenden toestand liggen.

Der Genie werd voor omstreeks drie jaren belast, om de linie van defensie, van af de Grebbe tot bij Amersfoort, op te nemen; en die verwaarloosd liggende verdedigingswerken (hoofdzakelijk tot inundatie) te herstellen. Jammerlijk is het gesteld met de afwatering van de Veluwe. Men verlangde tegelijk met de vernieuwing der defensie-kanalen, een kanaal tot afwatering; plannen en bestekken werden gemaakt, de plaatselijke besturen werden opgeroepen, er werd veel gesproken,—maar niets besloten. Alles blijft dus in status quo, en de genie gaat nu voort, alleen voor hare defensiewerken te zorgen, zonder dat er iets hoegenaamd, voor het welzijn der provincie uit voortvloeit. In Gelderland moet er aan gedacht worden, om voor die provincie alleen eenige verbeteringen aan de afwateringen daar te stellen, alsof Gelderland niet, even als Utrecht, een gedeelte van het geheel ware.

Door vermindering van welvaart in de Veluwe moeten zeer natuurlijk de opbrengsten van alle rijkslasten aldaar verminderen; dit minder beloop moet door alle anderen gezamentlijk vergoed worden, zoodat het Algemeen belang heeft bij de welvaart van de Veluwe, en zoo is het er overal mede gelegen.

Geen Overijssel moest in verschil zijn met Drenthe over kanalen, en de vraag moest maar zijn of het Algemeen er voordeel van trekt?—de hooge regering moest dit punt beslissen.

Hoevele nuttige ondernemingen blijven niet, door zoogenaamde plaatselijke belangen, onuitgevoerd, daar geene der partijen toegeven wil, en het aan een oppergezag ontbreekt, om, eenzijdige en kortzigtige plaatselijke belangen ter zijde stellende, den knoop door te hakken? Alles hier te lande verlamt daardoor. Vestigt men het oog op België, hetwelk sedert deszelfs opstand dit stelsel heeft laten varen, welke verbeteringen zijn daar niet in vergelijking  met hier, sedert dien tijd daargesteld? Geene tollen meer op algemeene rijkswegen, en een algemeen spoorwegstelsel aangenomen, dat algemeen en niet eenzijdig werkt.

Te Amersfoort bestaat eene Arrondissements-regtbank, en het ontbreekt in het Arrondissement aan wegen, om der regtbank te naderen. Een weg van Wijk bij Duurstede naar Amersfoort wordt allerdringendst gevorderd; de handel in vruchten uit de Betuwe naar Vriesland en Groningen zoude daardoor zeer toenemen. De stad Amersfoort legde, ingevolge mondelingsche overeenkomst, op eigene kosten een gedeelte van dien weg tot aan Leusden aan, en bij de provinciale staten er op aandringende, dat de weg zoude worden verlengd, vond men, dat niets daarvan in de Protocollen was opgeteekend.

Sedert twee jaren zijn er door twee verschillende partijen aanvragen gedaan, om eenen weg te maken van Woudenberg naar het station van den Rijn-spoorweg te Maarsbergen, en van daar op Leersum; jaren bleef dit punt onbeslist, ofschoon de stad Tiel met de omliggende Betuwe, Amerongen, Woudenberg enz. als ook de Rijn-spoorweg er het grootste belang bij hebben. Zoo is het doorgaans in het geheele Rijk gesteld.

Niet alleen dat eene betere afloop van water hoogst noodig is, er is ook behoefte aan waterberging. Is de Zuiderzee hoog, dan is er ook geene gelegenheid, de sluizen te openen en in dezelve het tot ons nadeel verstrekkende water te lozen;—daaraan hebben Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Vriesland en Groningen behoefte.

Onze ringvaarten kunnen tot waterberging dienen, en te gelijkertijd is door de noordelijke en westelijke uitgangen, nu door den eenen, dan door den anderen, gelegenheid tot afloop. Thans is er bij eenen noordelijken, dus opstoppenden, wind geene gelegenheid water te lozen, dat alsdan door het krachtig werkend zeekanaal van Amsterdam naar de Noordzee zal kunnen geschieden, en van zegenrijken invloed op vele provinciën zijn.

Zoolang men in eenen toestand verkeert, die drukkend is, en waarvoor geene uitkomst denkbaar schijnt, moet men in dien toestand blijven verkeeren; wordt er echter een middel aangewezen, dien toestand te verhelpen, zoo is het plichtmatig, dit middel aan te wenden. Als redelijke wezens rust op ons die verpligting, en te regt zouden wij worden beschuldigd, onze dierbaarste belangen te hebben verwaarloosd, als wij de middelen, om onzen toestand te verbeteren, niet aanwendden.

Het grootste gedeelte van Noord-Holland, Amsterdam, Amstelland en een gedeelte van Rijnland lijden in hooge mate door de aanslibbing van het IJ; de sluizen worden daardoor werkeloos; de staat der landerijen is verachterend; daar, waar welige weiden, vruchtbare moesgronden, (die men bij vroegeren voorspoed van vele fabrijken, aan handel en zeevaart verbonden, ontberen kon) zouden zijn, vindt men thans moerassen, die steeds aangroeijen. Deze steeds verslimmerenden toestand schijnt te verhelpen; doch door het voorgestelde kanaal, dat een verval van water van een el zal geven in de Noordzee, zal het spuijingsvermogen kunnen hersteld worden, en nu gebiedt de noodzakelijkheid, dit redmiddel niet van de hand te wijzen. Al onze noordelijke provinciën hebben gebrek aan waterlozing, de dijken vorderen voorziening, en—het middel tot herstel, de indijking van de Zuiderzee, is daar, de pligt gebiedt dus dit werk te ondernemen.

Denkt men er wel aan, welke noodlottige gevolgen eene inbreuk aan den Westvrieschen-Dijk bij Hoorn voor twee jaren had kunnen hebben, indien niet de Voorzienigheid er voor gewaakt had, dat het  nog dag was, zoodat men dus nog reddingsmiddelen kon bijbrengen? Welke jammeren waren er ontstaan, hoevele menschenlevens er verloren, hoeveel vee en hooi vernield, indien zulks in den nacht ware geschied, gelijk als in 1825! Dit kan in het vervolg worden voorkomen, en de pligt gebiedt, daartoe mede te werken.

De noodzakelijkheid gebiedt de droogmaking van de Zuiderzee; om ontginningen van uitgestrekte heidegronden met goed gevolg te kunnen ondernemen, is er behoefte aan mest, dat door eenen veestapel moet verkregen worden; het vee moet hooi hebben en dat is er niet genoegzaam voorhanden, maar zal in de drooggemaakte Zuiderzee kunnen gewonnen worden—thans zijn er duizende nijvere bouwlieden, die vruchteloos naar land ter bebouwing zoeken, het gevolg daarvan is, dat de pachten derwijze hoog opgedreven worden, dat de huren niet kunnen worden betaald, dat de boer verarmt, en de grondeigenaar ten slotte verliest; daarenboven bestaat er eene overbevolking ten platte lande, waardoor de concurrentie naar werk zoo groot wordt, en de arbeidsloonen dusdanig verminderen, dat de arbeider met zijn gezin gebrek lijdt—tot voor 15 centen per dag werkt men in den winter. Die toestand zal verbeteren door de voorgestelde droogmaking, en men mag dezelve dus niet onuitgevoerd laten.

De middelstand kwijnt, en alles duidt stilstand aan, hetwelk achteruitgang, en alzoo geene verbetering is. Dat de veeteelt hier te lande een beter resultaat oplevert, is aan de mildere beginselen van eenen PEEL te danken. Brengt zij echter aan de eene zijde voordeel aan, aan de andere zijde lijdt de middelstand daardoor, en wel bijzonder die in de steden. Door meerdere aanfokking van vee zullen de prijzen matiger en het evenwigt hersteld worden, doch dit kan niet geschieden, tenzij de droogmaking der Zuiderzee ons daarvoor den grond oplevere; ook daarom bijzonder is er behoefte aan deze indijking.

De middelstand kwijnt, omdat er gebrek is aan vertier door handel en onderling verkeer. Handelsvrijheid moet er zijn, daarop moet de Natie bij de Staten-Generaal aandringen, en daartoe de besluitelooze regeering aanzetten; doch welke voordeelen wij ons ook van vrijen handel mogen voorstellen, men geloove nimmer aan die hooge verdiensten en schatten, welke wij verkregen, tijdens andere natiën niet zoo waren ingelicht, zoo als zij thans zijn. Evenwel zullen wij meer handel krijgen door een vrijgeviger stelsel, maar nog meer door handel in eigen producten, welke mede een vertier oplevert, waardoor elk ambachtsman, elk neringdoende en elk koopman tot leven en bedrijvigheid zal geraken. De nijvere ambachtsman, die nu vruchteloos werk zoekt, zal werk hebben; den neringdoende en handelaar zal het niet aan vertier ontbreken. Het zijn niet alleen de millioenen, welke aan dagloonen zullen worden uitgegeven, die ons zullen verrijken, het zijn de millioenen, die voorts tot aanbouw en kultuur zullen strekken; het zijn de millioenen, welke door de producten van de gronden der ingedijkte Zuiderzee, zullen gewonnen worden, en waardoor wederom vertier van millioenen zal ontstaan. Het middel is daar, om stilstand en achteruitgang te weren. En uit dien toestand, welke ons meer en meer verzwakt, kunnen wij geraken door de droogmaking van de Zuiderzee. De middelen zijn voorhanden, en de noodzakelijkheid gebiedt daarvan gebruik te maken.

De noodzakelijkheid gebiedt, dit werk niet te verzuimen. Ons finantiewezen is in eenen onvoordeeligen toestand. Bloedige offers kostte ons de leeningswet, en wat heeft zij ons gebaat? Uitstel van executie, hoe men de belastingen ook productief wil  maken! Er moeten onderdanen zijn, die de lasten dragen en betalen kunnen. Evenwel, ondanks de verhoogingen, worden de belastingen minder productief, ieder bekrimpt, bezuinigt, het aantal gegoeden vermindert; de armen nemen toe; de bronnen van welvaart nemen af, en de tekorten bedreigen ons op nieuw;—er is herstel voor die kwaal, en wel door de droogmaking van de Zuiderzee! De droogmaking van de Zuiderzee zal handenarbeid verschaffen; dit is van grooten invloed op 's Rijks inkomsten; zij zal handel en vertier doen herleven, daardoor bloeit de middelstand, de hartader van den Staat, door dezen moet de schatkist gestijfd worden, om een staatsbankroet te voorkomen. Het middel is daar;—de noodzakelijkheid gebiedt ook dáárom de droogmaking van de Zuiderzee.

De armoede demoraliseert den arbeider en den middelstand. Gene treedt schaamteloos voor het huwelijksaltaar. Vraagt men hem, welke middelen van bestaan hij heeft voor vrouw en toekomstig kroost? Even schaamteloos matigt hij zich het regt op de armenkas aan, gelijk zoo velen vóór hem deden. Men mag thans niet meer onderzoeken, hoedanig de behoeftige tot den staat van behoefte is vervallen; genoeg is het, dat er behoefte is, en dat daarin moet voorzien worden.

De redelijk denkende en achtingswaardige middelklasse ziet zich gedwongen, van den huwelijken staat, 's menschen hoogste geluk op aarde, af te zien. Een gezin om zich heen te scharen, zonder genoegzame middelen van bestaan, is afgrijselijk. Moedwillig wil hij zich zulk leed niet berokkenen, hij blijft ongehuwd, en de gevolgen zijn zedeloosheid en misdaad. Het kwaad bestaat, maar ook de middelen tot herstel zijn voorhanden door de indijking en droogmaking van de Zuiderzee.

Er moet een krachtig werkend middel worden aangewend, om de landverhuizing te keeren. Dit kan niet door dwangmiddelen en belemmeringen geschieden, ook niet door overreding; want noch door dwang, noch door overreding kan men den nijveren, naar bedrijvigheid om zich heen zoekenden werkeloozen burger brood en bestaan verschaffen. Ons beste bloed wordt ons afgetapt; wij bezitten geene koloniën, (en men schijnt er ook niet naar uit te zien, dezelve te verkrijgen) werwaarts de landverhuizer zijne schreden kan wenden, om door wederkeerige belangen aan ons verbonden te blijven, en die ons voedsel zouden geven, terwijl zij in grootheid zoude toenemen.

Engeland ziet met vreugde velen der zijnen naar andere gewesten vertrekken, omdat het later daardoor in voorspoed, invloed en magt aanwint, terwijl de banden blijven bestaan; maar wij mogen bij het afscheid nemen van onze landgenooten wel tranen storten. Er moge nog weemoedig aandenken achter blijven, doch materieel worden zij voor ons belangeloos en vreemd. Zij worden onderdanen van eenen staat, uit welker handelsverkeer met ons weinig voordeel voor ons voortspruiten kan.

De nijvere burger, hij zij boer of ambachtsman, die met zijn huisgezin vertrekt, is een groot verlies voor ons. Door hem in de gelegenheid te stellen, vrijelijk de godsdienst, naar zijne begrippen, uit te oefenen en hem vooruitzigten op een onbezorgd bestaan te geven, zullen wij hem hier houden; want uit weelde of losbandigheid vertrekt hij niet. Het is de bezadigde Hollander, die wel rijpelijk overwogen heeft, alvorens te besluiten, en zeker moeten er zwaarwigtige redenen bestaan, die hem kunnen nopen, gedeeltelijk zijn vermogen op te offeren, om naar een ander land te gaan, waar op nieuw in alles moet worden voorzien, alvorens weder tot een bestaan te kunnen komen. Het middel, om deze verhuizing te weren, geeft de droogmaking  van de Zuiderzee aan de hand! Volgaarne zal menigeen van het landverhuizen afzien, om den dierbaren grond te verlaten, waarop, bij eene droogmaking, duizende huisgezinnen kunnen leven en tieren!

Een land als Nederland, hetwelk een stip op de wereldkaart beslaat, dat door magtige, volkrijke staten is omringd, die beurtelings, en ook gezamentlijk beproefden, dat kleine land te overweldigen, en vaak op het punt waren, had God het niet verhoed, hun oogmerk te bereiken, waar nog daarenboven het naijverige oog op zijne zwak verdedigde overzeesche bezittingen gevestigd is, om ook die, in spijt van gemaakte overeenkomsten, gedeeltelijk in bezit te nemen,—zulk een land heeft behoefte aan eene zware bevolking, welke goed toegerust, in staat is, haar gebied te verdedigen, en van hare eigene bevolking kolonisten naar hare bezittingen over te zenden, om daar door landzaten en niet door vreemdelingen sterk te worden. Van daar, dat de landverhuizing harer ingezetenen, een dubbel verlies voor haar is.

De behoefte aan land is groot; vele streken liggen nog onbebouwd, en zijn der ontginning overwaardig; kapitalisten kunnen die ontginningen met voordeelig gevolg ondernemen, omdat zij daardoor meerdere interest, en op zekerder grondslag, dan op effecten, kunnen trekken; doch dit kan de minder vermogende niet doen, die moet zich woning, bouwgereedschappen en eene veestapel aanschaffen, welke laatste hem daarenboven door gebrek aan genoegzaam hooi ondoenlijk wordt. Wij hebben zelven groote behoefte aan hooi en evenwel haalt de vreemdeling het ons van voor de oogen weg, tot prijzen, die de eigen bouwman daarvoor kwalijk besteden kan. Uit verbeterde afwateringen zal spoedig verbetering van land, geschikt voor den hooibouw, voortvloeijen en veel grond in de Zuiderzee zal daartoe gereed liggen.

Gaat ons voorstel tot indijking van de Zuiderzee door, zoo zal het vooruitzigt, om land te bekomen, menigeen, die nu weifelt, van de verhuizing doen afzien; hier blijft hij onder eigene landgenooten, zonder door vreemde taal, wetten en zeden belemmerd te worden, en hij weet, hoe hier te handelen, hij zal zijn geheele leven niet in eene woeste, onbebouwde streek behoeven te slijten, waar hij nog daarenboven de ziekten, aan dat land eigen, veelal zonder geneeskundige hulp, moet doorstaan, en wie waarborgt alsdan den vader, zoo onmisbaar voor zijn huisgezin, het leven? Ook deze landverhuizing, zoo schadelijk voor het land, toont ons de noodzakelijkheid aan, om de droogmaking van de Zuiderzee niet onuitgevoerd te laten.

Het grootste gedeelte van onze huishoudelijke fabrijken kwijnt, en daardoor is het dan ook, dat zoovele handwerkslieden ledig loopen, zoodat, vóór dat de winter begint, reeds dikwerf duizenden buiten bestaan zijn. Wie kan het leven en het vertier schetsen, die uit de voorgestelde droogmaking van de Zuiderzee zullen voortspruiten, daar steenbakkerijen, kalkovens, houtzaagmolens, smederijen, wagenmakers, kleinschipperij, timmerlieden en metselaars in zoo vele behoeften te voorzien zullen hebben. Den vlijtigen ambachtsman, die zoo gaarne wil werkzaam zijn, en, nu geen werk vindende, zijn oog op vreemde gewesten vestigt, hier te houden, is behoefte, en dit vordert de droogmaking van de Zuiderzee!

Liggen nu de scheepstimmerwerven verlaten, omdat er geene schepen voor de O. I. vaart in aanbouw zijn, verdwijnen onze scheepstimmerlieden, staan lijnbanen, scheepssmederijen stil,—ook daar is leven te verwachten, voor de alsdan herlevende binnen-scheepvaart,—dien scheepstimmerman met alle andere, daarbij behoorende, ambachtslieden, gebiedt ons de drang der noodzakelijkheid, hier te houden, en dààrvoor  zijn geene middelen te vinden, dan de indijking en droogmaking van de Zuiderzee!

Kwijnen alle fabrijken en trafijken, welke leven in den staat moesten bewerken, zoo is er ook geen vertier in den klein-handel, en wie maar eenigszins, met den handel bekend is, weet zeker den benarden toestand van zoo vele winkeliers, hetzij in manufacturen, kruidenierswaren, komenijen en allen, die door behoefte en kleine weelde van den ambachtsman, bestaan—deze allen, die, hoe langer hoe meer door de zucht tot landverhuizing worden aangestoken, en wel velen, uit de gegronde oorzaak, dat zij hier geen bestaan meer kunnen vinden, eischen voorziening in hun lot. De wet der noodzakelijkheid gebiedt de droogmaking van de Zuiderzee, opdat uit bebouwing van- en aanbouw in de Zuiderzee meerder vertier voortspruite.(1)

Onze handel en scheepvaart vorderen de indijking van de Zuiderzee, omdat daardoor veiliger, dieper en betere havens zullen ontstaan, waardoor het vervoer over en door ons grondgebied, en langs onze waterwegen verkieselijk boven dat onzer naburen wordt. Algemeen is het erkend, dat wij door handel en scheepvaart onzen voorspoed moeten behouden; landbouw en nijverheid plukken daarvan de vruchten. Die handel en scheepvaart kunnen vermeerderd worden. Amsterdam zou te verkiezen zijn boven Antwerpen, door deszelfs nadere ligging aan de Noordzee; maar het is Amsterdam alléén niet, waarop wij ons oog gevestigd hebben. Zullen ook niet Groningen, Harlingen, Zwol en Kampen juichen, schepen van meerderen diepgang te kunnen hebben? Het is onverschillig, naar welke onzer steden de toevoeren om de Oost, Noord en West komen, zoo dezelve ons niet voorbij gaan en de vreemdeling maar meer voordeel tot inkoopen bij ons vindt, dan elders.

Het is onze pligt te zorgen, dat de vreemde onze havens moet kiezen uit eigenbelang. Van hier moeten de toevoeren uit zee gemakkelijker naar boven te verzenden zijn, dan van elders. Wil men in het vervolg verder zien, dat men dan ook kanalisere; men snijde van beneden Nijmegen uit de Waal in de Maas omstreeks Grave, en gerust mogen wij dan de concurrentie van België met ons aanzien. Wij zullen den zeer belangrijken handel op de Oostzee, voor Amsterdam, Kampen, Zwol, Vriesland en Groningen, voor ons behouden, behalve dat het meerdere vertier van onze eigene produkten, veeteelt, hooigewassen, enz., de vreemdelingen herwaarts lokken zal. Men zal dan niet hebben te klagen, waarin en op hoedanige wijze men met voordeel zijn geld besteden kan. Men ziet naar middelen om; wij wijzen die aan! en wie zal het niet als een verzuim moeten beschouwen, dezelve ongebruikt te laten? Wij beschouwen het voor drogredenen, te  beweren: Amsterdam ligt nu aan de zee; het is waar, ook Kampen, Zwol en Groningen liggen nu aan de zee, maar allen liggen aan halve modderpoelen, waar ondiepe kanalen, welke men steeds uitdiepen moet, den toegang tot de zee beletten.

De afstanden tot de zee zullen verminderen. Even als de groote schepen uit de Noordzee door stoomslepers, in weinige uren, Amsterdam zullen kunnen naderen, zullen ook de schepen uit de zee in de ringvaarten en kanalen, Kampen, Zwol, Harlingen en Groningen kunnen bereiken. De van 5 tot 7 el diepe en van 30 tot 200 el breede kanalen en stroomen, zijn wel geschikt voor stoomslepers, waardoor wij de concurrentie met de spoorwegen zullen kunnen volhouden.

Hoe komen wij uit onzen schuldenlast, die steeds ondragelijker wordt? Ook dáárvoor moet men middelen zoeken, die meer productief zijn. Wordt dit woord nu in eenen ongelukkigen zin opgevat, en noemt men afpersen productief maken.—O laat ons den Algoede loven, dat de opbrengsten door voorspoed, productief zullen worden.

Engeland strekke tot voorbeeld, om te bewijzen, van welken invloed de arbeid op de accijnsen is. Ook hier, waar millioenen door handen arbeid zullen circuleren, zullen millioenen in 's Rijks schatkist vloeijen, waarop men met meer zekerheid zal kunnen rekenen, dan op de batige saldo's uit de Oost-Indiën, die eigenlijk tot verbetering aan onze O. I. bezittingen moesten besteed worden. De drang der geldmiddelen, om aan het moederland een hoog batig slot te kunnen uitkeeren, stelt onze bezittingen in Oost-Indië in gevaar. Waren wij op Borneo behoorlijk vertegenwoordigd geweest, (dat welligt, om kosten te besparen, verzuimd wordt) dan hadden de Engelschen er zich niet, met schending van tractaten, kunnen nestelen. Thans moeten wij, voor overmagt zwichtende, het als een fait accompli aanzien, en er de wrange vruchten van plukken.

Voor den burger, de vader van een groot huisgezin is de droogmaking van de Zuiderzee eene noodzakelijkheid, om voor zijne kinderen middelen van bestaan te vinden. Hij is geen bezitter van middelen, om zijne kinderen op kostbare Rijksscholen onderwijs te doen genieten, en die Rijksscholen toch leveren alleen het vooruitzigt op bevordering bij de regering. Terwijl vroeger de held in de kazerne opgevoed, en op het slagveld door ondervinding gevormd werd, leerde hij de behoefte van den soldaat kennen; moed en beleid bezielden den eergierige, welke hem den weg baanden, om zelfs tot den graad van Generaal te kunnen opklimmen;—thans kunnen alléén de poorten van Breda, aanspraak op de epauletten geven.

Pruissen kleefde vroeger ook dit systema aan, slechts de Adel gaf regt op de porte d'épée; men weet, wat daarvan de gevolgen waren. In de bevrijdingsoorlog van 1813 en 1814 geboden eene duur gekochte ondervinding en de drang der omstandigheden, van dit stelsel af te zien, en de officier, uit burgerlijk bloed gesproten, met moed en vaderlandsliefde bezield, trotseerde vuur en zwaard, en herwon de vrijheid.

De Hollandsche jongen mag nu niet meer, in de hoop van bevordering, naar de Hollandsche zeedienst omzien. Geen jongen uit de lijnbaan, die vuur bezit, kan meer in de voetstappen van DE RUITER treden.

De Burgerweesjongen, die het praalgraf van VAN SPEYK aanschouwt; zijne moedige zelfopoffering, om de schoone Hollandsche vlag ongeschonden te bewaren, bewondert, kan niet meer in de gelegenheid komen, zijn heldenmoedig voorbeeld te volgen. Nog heden telt de marine menig verdienstelijk zee-officier onder haar korps, die in de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam of aan boord is opgevoed, en  Vorst en Vaderland, door zeemanschap, kunde, moed en beleid, met eere dient. Het is nu echter Medemblik alléén, dat onze marine tot steun en eer zal verstrekken.

Geen burger, door aangeboren genie en studie zich tot ingenieur bekwamende, en bereid den Staat, hetzij hier te lande of in deszelfs koloniën, te dienen, kan nu meer hoop voeden op eene aanstelling. Door middel van stelselmatige begrippen gevormd, en na eenigen tijd te Delft doorgebragt te hebben, wordt de baan tot aanstelling geopend, die den burger te kostbaar wordt gemaakt, om haar te kunnen betreden.(2)

Algemeene kennis weert achteruitgang; door vermeerdering der kennis bevordert men vooruitgang. Wat wij, door in kunsten en wetenschappen, in natuur-, schei- en werktuigkunde stationnair te blijven, achteruitgingen, blijkt uit het prospectus der te Amsterdam opgerigte industrieschool. Onze hoogescholen hebben wel natuurkundige kabinetten, aan enkelen is scheikundig onderzoek verbonden, even als zoo vele physica's bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De voorlezingen, daar gehouden, missen algemeen hun doel, omdat die bij ons niet door de geleerden in het daadwerkelijke leven worden toegepast, zoo als zulks in Engeland en Frankrijk geschiedt, waar de gehoorzalen voor den fabrikant en den gezel toegankelijk zijn. Wij klagen te regt daarover, dat wij met andere volken niet kunnen concurreren, niet omdat het hier aan geld ontbreekt, maar alleen door gemis aan activiteit en kunde. Het zijn ook voornamelijk de rampzalige fondsen, welke dit eenerzijds bewijzen, en anderzijds de werkloosheid, waarin wij verkeeren.

Het ontbreekt ons evenmin aan geestvermogens, als andere volken; zij behoeven slechts ontwikkeld en dienstbaar gemaakt te worden tot de bedrijven. Waarom zouden wij niet gelijken tred kunnen houden met andere natiën, die ons, wel is waar, nu in vele zaken zijn vooruitgestreefd? Zeker zijn daaraan veel standvastigheid, beradenheid, opofferingen, moeiten en zorgen verbonden, om het verzuimde weder in te halen,—doch het is doenlijk! En verheft zich Amsterdam uit die lethargie (hoogst nadeelige onbedrijvigheid), elke stad in ons land heeft evenzeer in zich genoegzaam de middelen, hoewel niet op zoo groote schaal, om de kennis in de natuur-, schei-, wis- en werktuigkunde te vermeerderen. Vele plaatsen hebben bij ons ook nog hunne eigenaardige bedrijven, die bij hen te huis behooren, waar onderwijs in die vakken zeer bevorderlijk zoude zijn, tot verbetering en bloei hunner fabrijken, wier fabrikaten dikwijls geheel van scheikundigen aard zijn, zonder dat de eigenaren dier fabrijken somwijlen weten, wat wel het woord scheikunde beteekent. Men hecht zich aan het oude, en bevroedt eerst dan, dat er verbeteringen mogelijk zijn, wanneer het verbeterde fabrikaat ons door vreemden te koop wordt aangeboden tot prijzen, waarvoor de inheemsche fabrikant, uit gebrek  aan hedendaagsche kunde, niet kan werken. Zoodanig is veelal onze toestand; de verkrijging van algemeene kennis, moest door de hooge regeering, de gouverneurs en de stedelijke besturen worden aangewakkerd, en het algemeen worden ingelicht, opdat er geene gepreviligeerde kasten ontstaan, die over eene onwetende natie heerschen.(3)

Zoo menig ambt, emplooi en betrekking, vroeger met kunde en beleid door den burger bediend, wordt nu den gepromoveerden meester toebedeeld, zelfs de post van klerk ter Griffie, vroeger een bestaan voor een burger jong mensch, wordt thans door een heer en meester bekleedt, ten einde maar eenen voet in den stijgbeugel te hebben, om later hooger op te klimmen.

Ontvangersposten op dorpen, worden door jonkheeren en baronnen bediend, die in nabijgelegen steden meer aan huishuur verwonen, dan de perceptie-loonen en het tractement bedragen; accumulatiën van posten en exeptiën op wetten bij de vleet, zoo dat ook hier alle vooruitzigten voor den burger verdwijnen. Het ware ook veel beter voor den burger, een onafhankelijk lid in den staat te zijn, dan ambtenaar te worden, die, door instructiën geboeid, eigen verstand, oordeel, en meêwarigheid geen gehoor mag geven. Trouwens, hij, die weet, wat zoogenaamde administratie is, dankt den hemel, dat hij op eene of andere wijze gelegenheid gevonden heeft, er niet meer mede in aanraking te zijn.

Burgers! die den staat dient, door uwe nijverheid 's Rijks schatkist in hare behoefte helpt voorzien, bejaagt geene ambten voor u en de uwen, blijft onafhankelijk en streeft naar beter bestaan; de middelen liggen voor u en uw kroost in de Zuiderzee. Hare omschepping in een bloeijend gewest zal u die middelen verschaffen. Weldenkenden en barmhartigen, die honderde en duizende guldens en somwijlen meer, elk naar zijn vermogen, jaarlijks, niet alléén aan de armbezorgers van verschillende kerkgenootschappen, maar ook aan individuën en genootschappen tot leeniging van anders vlijtige, maar door gebrek aan werk behoeftige, landgenooten besteedt; gij, die vruchteloos peinst en denkt op middelen, hoe dien kanker uit onze maatschappij te verbannen, en uren en dagen daaraan opoffert,—u zij eene taak van weldadigheid, die zegenrijke gevolgen kan hebben, opgedragen; besteedt eenigen tijd tot onderzoek van ons plan in zijne wenschelijkheid, noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid; wikt en weegt en, na bedaard onderzoek de zaak goed bevonden hebbende,  zet dan uwe schouders onder de zuilen van dit weldadig gebouw, stelt u als mede-directeuren zonder postenbejag op den voorgrond, en uw naam zal bij den laten naneef in gezegend en roemvol aandenken blijven.

Er zijn nog zeer vele zaken, die wij zouden kunnen bijbrengen, om de noodzakelijkheid te betoogen, dat men ons ontwerp in overweging behoort te nemen, en, na de beschouwing der voor- en nadeelen, bevindende, dat de schaal, ten voordeele daarvan doorslaat, alsdan tot de uitvoering met vereende krachten over te gaan; doch wij vreezen, den lezer te doen uitroepen: Houdt men nog niet op, met het betoogen van de noodzakelijkheid!—Wij willen later hier het een en ander aanstippen, over de gewenschte gevolgen, welke uit de voltooijing van dit werk zullen voortvloeijen; doch vooraf onze denkbeelden over deszelfs uitvoerbaarheid ontwikkelen.

Men heeft thans veel het woord reuzenwerk in den mond, en wij zouden vreezen, dat, als men ook deze voorgestelde onderneming met dien naam bestempelde, er al aanstonds eene soort van vreesachtigheid aangejaagd zou worden, die ons zeer ongevallig zoude zijn; wij moeten geene vreesachtigen hebben, wij wenschen vooringenomenen, die door overtuiging tot medewerken gezind zijn.

Reuzenwerk!—daarin ligt de gedachte aan een werk, hetwelk door wezens met sterker physiek gestel, doch met minder genie, dan dat, waarop wij trotsch mogen zijn, ten uitvoer gebragt werd, en waarbij minder het nuttige, dan wel het monsterachtige, het gedrogtelijk-groote in aanmerking komt. De bouw der pyramiden, het opdelven van groote rotsstukken, eertijds door de Germanen tot eene soort van offeraltaren gebezigd, zijn naar ons begrip reuzenwerken.

De dijken door onze voorouders gelegd, zijn eerder monumenten, ten bewijze strekkende, dat zij vastberaden, met taai geduld, de verwoestingen der natuur zochten tegen te gaan, om met onbeperkte vrijheid in een land, dat genoegzaam hunne eigene schepping was, vreedzaam te leven.

Het stadhuis (nu Z. M. paleis) te Amsterdam, getuigt van eene edele liefde voor grootheid en van smaak in kunsten en wetenschappen. Zulk een gebouw zou door geene andere kunnen worden daargesteld, dan door hen, bij wie de geestkracht tot werken ontwikkeld was, die door stoute ondernemingsgeest waren bezield, bij wie evenveel eerzucht heerschte als zucht, om zich door groote handelsoperatiën vele en groote rijkdommen te verschaffen. Het getuigt van den milden geest des handelaars, die, in grootsche ondernemingen geslaagd, altoos grootheid en welvaart om zich heen verspreidt.

Wij beschouwen ons ontwerp uitvoerbaar, terwijl alle middelen daartoe voorhanden zijn, zoo wij slechts volharden in den wil, hetzelve daar te stellen; wij stellen een meer dan gewoon plan voor, hetwelk meer dan gewone werkzaamheden in menigte in zich omvat, maar dat alles vroeger meer stuksgewijze gedaan is.

Wij willen eene uitwatering in de Noordzee daargesteld hebben,—dit is reeds met goed gevolg bij Katwijk geschiedt.

Wij willen verschillende groote, breede en diepe kanalen, genoegzaam nieuwe rivieren daarstellen,—het Voornsche en het Noord-Hollandsche kanaal zijn dáár, om de mogelijkheid te bewijzen.

Wij willen in zee aandijken,—dit hebben onze voorouders gedaan, en dit doen wij nog dagelijks.

Er ligt in Noord-Holland alleen eene bedijking van honderd uren: de eene houdt weinig duizend, de andere slechts eenige honderd bunders binnen haren omtrek; door het geringe bundergetal, binnen die  bedijkingen, werden die dijken veelal te ligt aangelegd, omdat de geringe oppervlakte de kosten der bedijking niet konde goed maken. Vaak braken die dijken door, en men moest, om te behouden wat men had, op nieuw bedijken en verzwaren, en—men legde er geld bij.

Wij willen ook indijken, doch wij hebben weinig bedijking voor te stellen, en winnen binnen deze bedijking 600,000 bunders land aan; eene aanzienlijke hoeveelheid gronds meer, dan ééne onzer provinciën aan bebouwden grond bevat. Slechts door eene kleine vier uren van Enkhuizen op Stavoren aan te dijken, wordt ons reeds ruim 260,000 bunders land bezorgd. Wij zullen hoofden in de zee uit te brengen hebben; welnu, wie twijfelt aan de mogelijkheid?—aan het Nieuwe Diep is een hoofd, dat in de diepte in eenen zwaren stroom is gelegd.

Wij zullen vele sluizen te bouwen hebben—de in lateren tijd gebouwde getuigen, dat wij daarvoor, wat sierlijkheid, soliditeit en doeltreffendheid aangaat, bij de vreemden geene les behoeven te nemen. Ten opzigte van kanalen,—wij hebben slechts in de diepte te graven, wij behoeven geene waterleidingen, zoo als de oude Romeinen legden, en er in lateren tijd nog in Schotland zijn gemaakt, waar de schepen onder de bruggen van het kanaal doorzeilen, terwijl honderde voeten hooge bogen den eenen berg aan den anderen verbinden, om het kanaal over denzelven heen te leiden; alzoo levert ook de bouw onzer kanalen geene stof tot bezwaar op. Er zal menig duin, in de rigting van Zandpoort naar zee, moeten worden weggeruimd; dit doet aan den nijveren daglooner veel verdienen, doch is geene omstandigheid, welke de onderneming bedreigt. Er zal geene geringe hoeveelheid water moeten uitvloeijen en uitgemalen worden; ook zal het geene geringe hoeveelheid zijn, dat door dit kanaal langs Amsterdam zal wegloopen; dit stelt tegelijk de gelegenheid daar, om dat vuile, stinkende en verpestende water uit de stadsgrachten (stilstaande modderpoelen) te loozen, waardoor alsdan het zilverwerk enz., in goed geslotene kabinetten, voor aanslag gevrijwaard zal blijven.

Toen LEEGHWATER de droogmaking van de Beemster begon, had hij slechts windmolens met gebrekkig werkende schepraderen; thans zijn er vele verbeteringen aan de molens en in de water-opvoerings-werktuigen daargesteld, zoodat het droogmaken en drooghouden van meren en plassen thans met beter gevolg, dan vroeger, kan ondernomen worden. Daar, waar spoedige droogmaking een vereischte is, en de oppervlakte van het droog te maken terrein groot is, wendt men met vrucht de stoom aan, omdat men met stoomwerktuigen aanhoudend doorwerken kan; zoo dat, wat men vroeger voor onuitvoerbaar achtte, thans veilig kan worden ondernomen. Wij zijn er dan ook voor, om stoomwerktuigen in dezen te bezigen, ten einde de water-opvoerings-werktuigen voor de droogmaking gestadig aan den gang te houden, hetgeen met den ongestadigen wind alleen niet plaats kan hebben.

Wij zullen eens op eenige daadzaken in onze geschiedenis vervat, moeten terug komen, om de uitvoerbaarheid van onze voorgestelde werken meer dan door enkele redeneringen te bewijzen; en zwarigheden, die geopperd worden, door voorbeelden op te lossen.

Men betwijfele de uitvoerbaarheid niet, om rivieren en kanalen te graven, en hoofden in de zee uit te brengen. Men noemde het vroeger ook een onuitvoerbaar reuzenplan, het maken van eene uitwatering bij Katwijk aan zee; het zoude meende men terstond weder verzanden; men betwistte het groote spuijingsvermogen, men haalde den vijand in het land;—doch tot nog  toe, nu 40 jaren geleden, is de uitwatering niet verzand, de duurzaamheid is bewezen, de snelheid van uitspuijing heeft boven alle verwachting aan het doel beantwoord, en men betreurt thans, dezelve niet op grootscher schaal te hebben ondernomen, dat door de vrees van velen, wegens nutteloos geblekene behoedzaamheid, werd verhinderd, daar anders de gevolgen voor Rijnland aanmerkelijk voordeeliger zouden geweest zijn, en nu de te kleine aanleg vroeg of laat zal moeten verholpen worden.

Nu is er te Katwijk slechts tijdelijke uitstrooming van water; bij hevigen storm of hoogen watervloed in de Noordzee zijn de sluizen gesloten, en niettegenstaande alsdan de golven met ontzettende kracht op het strand aanloopen, blijft de uitwatering bestand en verzandt niet.

Wij zullen eenen stroom graven, die aan de monding 350 ellen wijdte zal hebben; die een eindwegs in de Noordzee zal worden gelegd, waar geene banken, die verzanding zouden kunnen veroorzaken, weg te ruimen zijn, en daarenboven zal er, twee maal in de 24 uren, eene aanmerkelijke hoeveelheid water (12 millioen kubiek ellen) uit- en instroomen, dat in de diepte afloopt, en dus schuring geeft, om de diepte hoe langer hoe meer te bevorderen. Ook maar bij wijze van voorzorg, om de bevreesden gerust te stellen, zullen wij sluizen binnen de duinen te Zandpoort leggen; terwijl de dijken aan het kanaal boven de hoogst bekende vloeden zullen gelegd worden, zoodat, al drong het water binnen, er geene overstroomingen te duchten zouden zijn. Grootendeels leggen wij die sluizen ook, om, bij lagen waterstand, in de rivieren het zoete water op een voldoend peil of hoogte te houden, ook voor de scheepvaart.

Het graven van het Noord-Hollandsche kanaal beschouwde men als een werk, dat in geen menschenleeftijd te voleindigen was; van alle zijden verhief men daarentegen den jammerkreet, dat men daardoor het gewone spuijingsvermogen zoude verliezen (daarvan strekken de Ulpen nog ten bewijze), men beweerde dat geen veestapel gezond zoude blijven, wanneer er brak water in Noord-Hollands boezem vloeide,—de ondervinding heeft niettemin geleerd, dat het spuijingsvermogen, met het uitwateringsvermogen, aan het Nieuwe Diep aanmerkelijk zijn verbeterd, en dat men die verbetering tot Zaandam toe kan bespeuren. Alzoo een afdoend bewijs, dat de werking veel grooter door het zeekanaal te Zandpoort zoude zijn, waardoor al de nu werkelooze sluizen in het IJ een nimmer gekend vermogen zullen verkrijgen.

De jaarlijksche verslagen geven er getuigenis van, dat, sedert het Noord-Hollandsche kanaal in wezen is, de alom geheerscht hebbende ziekten onder het vee zigtbaar hebben afgenomen. Men betwijfelde de mogelijkheid, om sluizen te kunnen leggen, die aan de zee weêrstand bieden, en evenwel beantwoorden die sluizen ten volle aan de verwachting. Men achtte het onmogelijk, om door veen, moerassen en zandgronden een kanaal te kunnen graven van 6 ellen diep, daar die grond onmiddellijk, of in korten tijd weder zou toezakken, doch van dit alles is niets gebleken; men bejammert slechts, niet meer diepgang te hebben, en dat geene stoomslepers op het te enge kanaal kunnen varen, om de schepen, met mindere kosten en tijdverlies, voor de stad te stoomen.

Men twijfele dan ook niet, of men ons voor te stellen plan zal kunnen ten uitvoer brengen en rivieren zal kunnen graven.

De natuur vormt rivieren en zeegaten, de kunst vermag dit ook; die door de natuur zijn daargesteld, mogen bevaarbaar zijn of niet, de kunst vormt dezelve naar de behoefte.

Wij hebben in de duinen, bij het graven van een buitengewoon breed en diep zeekanaal,  geene moerassen, waarmede men bij het graven van het Noord-Hollandsche kanaal te worstelen had; vermoedelijk zal men wel vaste kleilagen vinden, welke klei zeer wel te stade zal komen bij de bedijking, die buiten aan de zee moet plaats hebben; veel van het uit te graven overtollige zand, is voor de te luwen aan de hoofden uiterst dienstig, welke, met even flaauwe helling als het strand, het geweld der golven zullen kunnen verduren.

Wij hebben misschien ten onregte een denkbeeld gevormd, dat de dijken beter te leggen waren in stroomend water, dan op de thans gebruikelijke wijze. Het is niet te ontkennen, dat men soms plempwerken beproeft, die geheel mislukken; dat er bij het storten der specie vaak zeer veel verspoelt, en daardoor de raming van de hoeveelheid te gebruiken specie faalt; dat bij opkomenden storm en vloeden soms geheele vakken aanzienlijk beschadigd worden, waarvan het herstel nog meer kosten veroorzaakt, dan die van den eersten aanleg; doch meer gevaar van zulke tegenspoeden bestaat er, wanneer de geldelijke staat den eersten aanleg van zware dijken verhindert, hetwelk hier geenszins plaats hebben zal. Doch om ons nu over die wijze van dijken leggen te verklaren, achten wij overbodig; komt het tot de verwezentlijking van ons plan, zoo bestaat er gelegenheid, bij het daarstellen van het eerste perceel, daarvan eene behoorlijke proef te nemen, om, bij welslagen, er later partij van te trekken.

Wij hebben in onze dagen meer kunde verkregen, gepaard met de ondervinding van ingenieurs en aannemers, dan onze voorouders bezaten, terwijl thans met behulp van de stroom en tijdelijk te leggen sporen, de aanvoer van specie gemakkelijker is.

Thans zoude een aandijking van Wieringen niet zoo ondoenlijk geacht worden, als vroeger, zoo als blijkt uit een advies, hetwelk destijds de Staten van Holland aan die van Westvriesland uitbrachten. Men voerde tot reden van afwijzend advies aan: wenschelijk, doch ondoenlijk; een reuzenplan, door zijne grootheid onmogelijk; al hadde men er het geld voor, waar vond men dan de handen, de specie en schepen om dezelve aan te voeren? Het is te duchten, dat hetgeen men in den zomer daarstelt, in het najaar, door eenen stormwind, of in den winter weder verdwijnt (men zie hierover de Medemblikker kronijk)(4).

Onnoemelijk zijn nu ook, of zullen de tegenwerpingen worden, die, hier door onkunde, ginds door vooroordeel, daar door verouderde begrippen, en wel voornamelijk door vuig eigenbelang, zullen worden opgeworpen, waartegen men te kampen zal hebben, maar waar boven men zich zal moeten weten te verheffen, wil men iets grootsch en van algemeen nut tot stand brengen.

De diepten en stroomen zijn geene niet te boven te komen hinderpalen. Op de Ligthelmstone, eene in de zware branding liggende rots, werd een vuurtoren om de haven van Plymouth binnen te komen, gebouwd, waar een zwaar stroomgetij uit eene holle zee op- en afvloeit. Er verliepen dagen en jaren, alvorens de ingenieurs het behoorlijke cement voor de metselwerken gevonden en op den toets gesteld hadden, en dat cement wordt thans ook hier te lande gemaakt, en behoeft in deugdelijkheid niet voor het vreemde te wijken, (men zie hierover de verhandeling van den verdienstelijken heer ROSEN, Stads-Architect te Rotterdam). In Frankrijk en Engeland heeft men aan vele havens op de kust  hoofden in zee, die nu door beton-werken, minder moeijelijk, en meer duurzaam zijn; en dat wel op plaatsen, waar men vervaarlijke stroomen en bij ons onbekende vloeden, somwijlen van 20 à 40 voet in een getij, heeft. Duchten wij N. W. stormen, de zeetijdingen berigten ons, dat ook menig schip op Albions kusten vergaat, waar de zee gramstorig hare offers eischt, en waar nogtans de daargestelde werken tegen de zeeën bestand blijven. De werkzaamheden, om dijken te leggen, het groote, hoewel korte, kanaal tot in de Noordzee daar te stellen, die vele, een geheel uitmakende, ringvaarten en de afwatering van den IJssel, door de hooge gronden van Gelderland zijn menigvuldig, doch uitvoerbaar. Wij willen nu den lezer onze zienswijze omtrent de droogmaking mededeelen: die wegens het IJ komt naauwelijks in aanmerking bij hare ondiepte en in vergelijk bij de uitgestrektheid van dat gedeelte der Zuiderzee, hetwelk ons eerste doel is, tot eene bewoonbare provincie te maken; de droogmaking van het IJ zal ons de gelegenheid verschaffen, om onze stoom- en wateropvoerings-werktuigen op den toets te stellen, om tot meer bepaalde resultaten ter droogmaking van den grooten plas te komen.

Oppervlakkig het oog vestigende op de Zuiderzee, zoude men het schier ondoenlijk achten, zulk eene uitgestrektheid droog te maken, en desniettemin gelooven wij, dat dit minder zwarigheid zal in hebben, dan de droogmaking van het Haarlemmermeer, zoo als die nu ondernomen wordt.

De indijking en droogmaking van de geheele Zuiderzee zoude bij gedeelten worden ondernomen; en wij houden het er voor, dat de droogmaking van het eerste gedeelte, eene oppervlakte van 260,200 bunders, in omstreeks denzelfden, zoo niet in minder, tijd dan het Haarlemmer-meer, dat maar één twaalfde gedeelte van de oppervlakte der voorloopig in te dijken Zuiderzee beslaat, zal uit te malen zijn.

De Zuiderzee levert minder bezwaren tegen het droogmaken, en de daaraan verknochte werken op, dan het Haarlemmer-meer.

Het Haarlemmer-meer ligt doorgaans dieper dan de Zuiderzee, waar men stellig het krachtig toevloeijende welwater zal hebben te overwinnen, waarvoor de Zuiderzee door eene ondoordringbare laag klei wordt beveiligd. Doorzijpeling van belendende meren en plassen, heeft men aan de Zuiderzee niet te verwachten, vermits er in derzelver nabijheid geene zijn; de daar te stellen ringvaarten, welke eene onbelemmerde afwatering zullen hebben, zullen op meerdere diepte worden gegraven, dan de bodem der zee is, en grootendeels komen die vaarten achter de oude zeedijken te liggen, welke door jaren liggens beklonken zijn, waar mitsdien geene doorzijpeling plaats kan hebben, en zulks te meer niet, dewijl die vaarten niet onmiddelijk aan de dijken, maar op behoorlijken afstand van dezelve worden gelegd. Deze dijken zijn bestand gebleven tegen hoog oploopende vloeden die tot aan derzelver kruinen reikten, welke hoogte het water in de ringvaarten nimmer zal bereiken.

Het Haarlemmer-meer daarentegen heeft dijken van derrie met plempwerken doorweven, welke op derrie-gronden rusten. Deze van derrie gemaakte dijken zullen aan meren en plassen tegenstand moeten bieden, terwijl nog daarenboven de ringvaarten onmiddelijk aan die dijken verbonden zijn. Tegen die dijken zal bij het uitmalen eene persing van water van 4 tot 5 ellen ontstaan, en die persing zal nog belangrijker worden, door de nog dieper te graven slooten en weteringen, wanneer de drooggemaakte grond geslecht en bekaveld is.

Wij beschouwen de persing van die hoeveelheid  water, tegen dijken van zulk allooi, als de behoorlijke droogmaking en drooghouding bedreigende, en daarvan heeft men aan de Zuiderzee op geen punt hoegenaamd iets te duchten; zullende men altoos op bijzondere punten buitengewone middelen tot afwering en voorkoming kunnen bezigen, wanneer die zich mogten voordoen.

Men zal met ons toestemmen, dat het bovenstaande, ten opzigte van de zekerheid der droogmaking en drooghouding, alsmede van het beter bestand zijn der dijken, voor de veiligheid der droog te maken Zuiderzee pleit.

De doorloopende diepte der Zuiderzee kan men op omstreeks 4 ellen aannemen. Wij spreken van dat gedeelte, waarvan wij de indijking beoogen, van af Enkhuizen en Stavoren en dan zal 4 ellen nog wel te veel bevonden worden; iets meer of mindere diepte komt in geene aanmerking. Wanneer eenmaal de dijk tusschen Enkhuizen en Stavoren gelegd, en dit gedeelte van de zee afgesloten is, zal er door het Noordzee-kanaal, voorbij Amsterdam, minstens eene el hoogte van het water der ingedijkte Zee, vrijelijk afloopen of afgetapt kunnen worden, doordien de waterstand in de Noordzee, bij Zandpoort, tegen dien van het IJ, veel meer dan eene el lager is bij gewoon getijde; het gevolg daarvan is, dat er geene 4 el, maar 3 el waterhoogte zal behoeven uitgemalen te worden.

Wij willen ons oordeel opschorten over de werktuigen, die tot de droogmaking zullen moeten worden gebezigd. Gedurende den tijd, dat de voorbereidende werken daargesteld worden, kunnen er behoorlijke proeven genomen worden, om de keuze der beste werktuigen te bepalen—maar de middelen zijn voorhanden, om spoedig droog te maken, en dit is een hoofdvereischte; want even veel gewigt als wij aan eene spoedige daarstelling der dijken hechten, omdat men alsdan van dezelve minder gevaar te duchten heeft, door opkomende stormen en hooge vloeden groote schade te lijden, wier herstel veelal met nog meerdere kosten gepaard is, dan die der eerste daarstelling; even veel gewigt hechten wij er aan, om, wanneer alles tot de droogmaking gereed is, de droogmaking met spoed te voltooijen.

Bij eene spoedige droogmaking worden de wellen minder schadelijk; deze hebben daardoor minder tijd tot toevloeijen; zij kunnen zich minder ontwikkelen, en zullen daardoor in belangrijkheid afnemen.

Bij eene spoedige droogmaking heeft men minder regenwater uit te malen.

Bij eene spoedige droogmaking is men eerder in het genot van den grond; daarom zouden wij ook nimmer buitengewoon zware werktuigen willen hebben, omdat derzelver aanleg meerder tijd vordert, en men bij een voorkomend defekt, waaraan men, ondanks alle mogelijke voorzorgen van hechtheid en sterkte, blootstaat, te veel tijd verliest bij de herstelling van zulk een groot werktuig. Men rekent, dat een kloeke watermolen 20 paardenkrachten bezit, zoodat 25 molens gelijk staan aan een stoomwerktuig van 500 paardenkrachten: bij het minste defekt nu aan de machinerie van dit werktuig worden er zoo veel als 25 molens tot werkeloosheid gebragt, en daardoor wordt het nadeel altoos betrekkelijk nog grooter, dan het voordeel van eenige bezuinigingen, welke men bij het daarstellen van een groot geheel meent te verkrijgen.

Tijd is geld!—dit is ook hier eene waarheid. Elk jaar toevens berooft ons van groote voordeelen of inkomsten. De pacht van 260,000 bunders land, tegen ƒ 50 per bunder in het jaar, bedraagt ƒ 13,000,000, dat waarlijk eene aanwinst is, die ons moet aansporen, om alle krachten in te spannen, en met spoed eene droogmaking te bewerkstelligen, die zulk eene aanzienlijke som kan opleveren.

 

Het plan van droogmaking der Zuiderzee, verdeeld in drie perceelen, houden wij verre weg de voorkeur te verdienen, boven dat, hetwelk het algemeen Handelsblad, in een hoofdartikel, in het najaar van 1845 voorstond.

Het verklaarde zich voor eene droogmaking, die trapsgewijze, stuksgewijze, van lieverlede moest plaats hebben, waarbij de omtrek van de Zuiderzee al meer en meer verkleind werd.

Hier is eene coalitie bezig, om dit stukje te bedijken, ginds een andere, om een ander stuk. Men zoekt de beste mootjes van den zalm voor zich te behouden, en ten slotte wordt de algemeene toestand van geheel ons land verslimmerd. Het is natuurlijk, dat elk ten dien opzigte maar op eigenbelang en voordeel ziet.

Heeft eene vereeniging het oogmerk bereikt, van vijf duizend bunders land te hebben ingedijkt, dan gaat er een galm op van de voordeelen voor het algemeen, en juist het algemeen lijdt nadeel.

De achter een nieuw ingedijkte polder liggende polder wordt niet beter gemaakt; het is waar, deszelfs sluizen zijn veelal nu reeds werkeloos, doch die worden alsdan nog werkeloozer gemaakt, uit hoofde van den verlengden afloop van het water door den nieuw ingedijkten grond.

Door dit partiëel indijken blijven de minst voordeel aanbiedende stukken liggen, en het onvermijdelijk gevolg daarvan zoude zijn, dat er na verloop van tijd een menigte van meren en meertjes in de Zuiderzee overbleven, middelerwijl de westelijke kust van Noord-Holland allengskens meer en meer verdween, zoo niet al vroeger de Noordzee groote verwoestingen daaraan hadde toegebragt, zoo als te Petten en te Ter Heyde voor Delfsland te duchten staat. De nazaat zoude, onze geschiedenis lezende, dan kunnen zeggen: betreurenswaardig zijn de schrikbarende verwoestingen, een smet kleeft op onze voorvaderen, welke die verwoestingen zouden hebben kunnen voorkomen, door de Zuiderzee geheel in te dijken.

Bij gedeeltelijke indijking denkt ieder aan zich zelven, maar dat is niet het geval hier. De onderneming zal voor het individueel nut van elke stad, elke haven en elke afwatering zorg dragen. Elk hunner verkrijgt die verbetering voor zich kosteloos, zonder noodig te hebben voor het onderhoud, dier kosteloos daargestelde verbeteringen, immer eene bijdrage te doen.

De daar te stellen ringvaarten blijven ten laste van de onderneming; zoo mede het onderhoud aan dezelve, en door deze ringvaarten wordt aan een ieder eene onbelemmerde af-, in- en uitwatering bezorgd, behalve dat elk plaatsje, hoe gering het ook zij, een verlevendigd vertier, door af- en aanvoer naar en van den nieuwen grond, verkrijgen zal; daargelaten nog de dadelijke voordeelen, welke voortspruiten uit de dagloonen, welke in hunne nabijheid, door al het graven en bouwen in hun midden, in aller handen moeten komen.

Men wendt tegen de uitvoerbaarheid aan, dat er gebrek aan geld is.

De geschiedenis geeft ons lessen, welke, vertrouwen wij, den lezer zullen overtuigen, dat hij, door het helpen tot stand brengen dezer onderneming, zich zelven zal bevoordeelen, en daar mede de algemeene welvaart, zal helpen bevorderen.

De Spanjaarden waren voor de verovering van Amerika arbeidzaam en bedrijvig, onder hen bloeiden kunsten en wetenschappen, en, daarmede vereenigd, tallooze fabrijken, hetwelk alles bijdroeg, om de natie groot en magtig te maken, zooals later de Nederlanden, en heden ten dage Engeland, Frankrijk en vele streken van Duitschland.

Toen hun echter het goud uit Amerika toevloeide, hetwelk de natie weelderig, trotsch en onbedrijvig maakte, en de anders  dankbare grond onder die heerlijke luchtstreek onbebouwd bleef liggen, verviel het rijk, ondanks al het toegevloeide goud, tot armoede en het werd, tot zelfs voor de eerste dagelijksche behoeften, cijnsbaar aan deszelfs vijanden. De ondernemingsgeest sluimerde in; de dwingelandij, welke onwetendheid en bijgeloof aankweekt, droeg er het hare niet weinig toe bij, om de geestkracht te ontzenuwen, en het rijk van Spanje werd uit de rij der groote mogendheden geschrapt.

Even als Spanje hebben ook andere magtige rijken een tijdperk, van hetwelk hun val dagteekent.

Onze eigene geschiedenis teekent mede eene vlek aan, die wij niet willen ophalen, doch van af den tijd dier toen gepleegde ongeregtigheid dagteekent ook het tanen van onzen voorspoed en onzer magt, omdat er sedert eene scheidsmuur tusschen de regeering en het volk is opgetrokken, die tot ons verderf is blijven bestaan, en die, hopen wij, nu voor altijd omvergeworpen zal zijn.

De abt RAYNAL betoogde, voor bijkans eene eeuw, dat de Hollanders schatten inoogstten door hunne leeningen aan vreemde mogendheden. Hij heeft echter de verderfelijke gevolgen daarvan voor ons land, ondanks zijne schranderheid, niet voorzien. Deze leeningen mogten voordeelen opleveren, zoolang de mogendheden ter goeder trouw bleven handelen, en wij te vele kapitalen hadden, om die aan eigene industrie te besteden; maar thans leiden die vreemde fondsen ons ten verderve.

Die schatten, welke naar buiten 's lands gegaan en verloren zijn, waren voor den handel, voor de industrie, voor den landbouw, voor ontginningen en indijkingen behouden gebleven, en het geld, al ware er somwijlen ook eenige schade geleden, zoude in ons land van de eene bedrijvige hand in de andere zijn overgaan. Handel, industrie, landbouw en alles zouden eene hoogere vlugt hebben genomen, terwijl het daardoor ontstane vertier brood aan velen verschaft zoude hebben, dat wederom welvaart aanbragt.

Hoevelen telt men niet in Amsterdam, alleen van achtenswaardige huisgezinnen, tot eenen staat van behoefte en armoede vervallen, welke, aan handel en bedrijvigheid vaarwel gezegd hebbende, ook maar bij matig spel in de fondsen hun vermogen hebben verloren. Anderen dachten, bij het genot van renten, stil te leven en vertrokken naar Gelderland, bouwden, zonder kennis daarvan te bezitten, op een stukje gronds, met goud betaald, en welke grond geene vruchten aflegt, huizen, waar het landleven met stads weelde gepaard gaat,—de fondsen zijn verdwenen, de huizen, met hypotheek bezwaard, verstrekken den bezitters tot last!

Het fondsenspel en de leeningen verlamden den lust tot werkzaamheid, middelerwijl de vreemden zich met onze kapitalen verrijkten, ons de schrale interessen somwijlen niet eens betaalden, en in bedrijvigheid met onze kapitalen woekeren.

Welke schatten zijn er niet van ons naar Amerika gegaan, waar woest liggende gronden, zoo als wij er bij duizende bundertallen in alle Provinciën verwaarloosd hebben liggen, mede zijn ontgonnen,—en ten slotte wenden de Staten bankbreuk voor, terwijl de ingezetenen aldaar in voorspoed leven, en die zelfde Staten weigerachtig blijven, om hunne onderdanen ook maar eene matige belasting op te leggen, om ons onze gelden te rembourseren? Daarhenen vloeiden onze schatten, die ons nimmer terug betaald zullen worden, om kanalen en middelen van vervoer daar te stellen, terwijl wij zulke kanalen bleven ontberen.

Daarheen vloeit ons geld in bank-actiën, waarvan men de instelling hier te lande  afkeurt; en nog zijn wij door schade niet wijzer, terwijl het ons aan geld blijft ontbreken, om, midden in ons rijk, kanalen te graven, om indijkingen te bewerkstelligen, verveeningen te doen, polders droog te maken, landerijen te verbeteren, veestapels aan te kweeken, hooi en bemesting te verkrijgen en heidegronden te ontginnen, welke evenveel waarde zouden hebben als de Amerikaansche, maar waarbij de ingezetenen niet onder zoo vele en zoo zware lasten gebukt gaan.

Er is geen geld, zegt een prolongant, terwijl hij eenige honderde in prolongatie genomen Portugesche obligatiën natelt; waarborgen op de goede trouw van het Portugesche gouvernement, waarvan wij onlangs nog een schoon blijk hebben gezien, door maar met eene pennestreek 20% van de geconditioneerde rente af te houden. Zijn die Portugezen een betere waarborg, dan de uit de Zuiderzee te herrijzen grond, welke aan dagloonen enz., door den eigen landgenoot, den broeder en vriend verdiend, slechts ƒ 300 tot ƒ 350 per bunder zal kosten, en die ƒ 1000 en welligt aanzienlijk meerdere waarde verkrijgen kan, terwijl de interest door de verpachtingen gewaarborgd wordt en blijft?

Leveren de effecten van Spanje, sedert jaren renteloos, met hunne, naar fijn berekende agiotage, nu eens brave Ministers op het papier hebbende dan eens weder verontrustende tijdingen, om op de ligtgeloovigheid en vreesachtigheid der Amsterdammers te speculeren,—leveren die Spaansche, of welke andere effecten ook, meerdere innerlijke waarde op, dan een ingedijkt bunder eigen land? Wilde het Gouvernement ons maar bevrijden van lastige en kostbare formaliteiten, zoo van registratie als hypotheken en die omtrent de onteigening, daar door 's Rijks administratief tijdroovend onderzoek en deszelfs bemoeijingen, dikwerf de beste plannen tot ontginningen en indijkingen aan banden worden gelegd. Wij zwijgen nog van de voorwaarden, om zich voor zee en water vooruit te laten betalen, wanneer somwijlen de kansen op welslagen nog door onvoorziene evenementen van storm en hooge vloeden twijfelachtig worden, de wezentlijke bedoelingen der wet (van den zesden Junij 1840) tot aanmoediging door haar werkeloos gemaakt wordt, en een Minister het zich bij de kamer en de natie, als een verdienste aanrekent, den lande eenige duizende guldens bevoordeeld te hebben. Bij deze wet wilde men het indijken aanmoedigen; er is in die wet hoegenaamd geene sprake van, om aan het Rijk vooraf het uit te malen water te betalen, dat haar jaarlijks schatten voor de beteugeling kost, terwijl bovendien door den aanleg van nieuwe dijken, het in stand houden der ouden, met de daaraan verbondene kosten, wordt overbodig gemaakt.

Z. M. Koning Willem I maakte eene wet, waarvan de bedoeling goed was, doch de gevolgen allerschadelijkst waren. Z. M. wilde vreemde geldleeningen weren, omdat hij inzag, dat het geld, in eigene ondernemingen gestoken, meer voordeel moest opleveren. Doch hij heeft door zijn bevelschrift het beleggen van gelden in vreemde fondsen niet geweerd, hij heeft slechts de groote voordeelen op die leeningen aan onze bankiers ontnomen, zoo als de provisiën op de negotiatiën en op de jaarlijksche rentebetalingen en den lande het voordeel van een matig zegelregt op elke obligatie,—dit alles ging door eene enkele pennestreek verloren,—en evenwel blijft de beurs overstroomd van vreemd papier.

Het bleek hieruit, dat de Regering, zoo als ook uit andere voorhanden zijnde daden blijkt, de behoefte van land en handel niet kende.

In stede van die verbodswet (een dood paard aan eenen boom gebonden!), had zij  trapsgewijze, door meerdere handelsvrijheid, de ondernemingen moeten aanwakkeren.

Zoo smeedde de Minister VAN TETS eene wet, die den standaard van onze munt besnoeide; een fictieve bezuinigings-maatregel, waardoor de natie jaarlijks millioenen derft.

De Rus c. s. ontving van ons oude wigtige guldens voor zijne aangegane leeningen; maar zendt ons nu, door die ministeriële maatregel, daarvoor minder zilver, om guldens van mindere waarde te maken, om daarmede kapitaal af te lossen en rente te betalen.

Handelt het Russische, Oostenrijksche of Napolitaansche gouvernement loijaler, terwijl het de eene leening door de andere aflost, dan eigene ingezetenen, die geld zoeken, om een ontwerp ten uitvoer te brengen, dat algemeen nuttig en wenschelijk geacht wordt?

En thans, welke schromelijke gevolgen hebben wij niet te betreuren, die uit nuttige hervormingen in de staatsbesturen ontstaan.—Elke Staat is met grooter schuldenlast bezwaard, dan dat de ingezetenen er de interessen van zouden kunnen opbrengen.—Allerwege zal men zich wapenen, en allerwege ontbreekt het aan geld—geen wonder, dat de fondsen eene geweldige daling ondergaan, en er jaren zullen verloopen eer de geledene verliezen in de kapitalen, zich eeniger mate zullen kunnen herstellen—inmiddels zijn er vele tot den bedelstaf gebragt—die dobbelden om groote fortuinen; welke, waren zij aan nuttige bedrijvigheid gewoon geweest, hun vermogen niet aan onvoorziene evenementen prijs zouden gegeven hebben.

Met ons geld, dat door kansen op loterij-winsten tot rembours ons uit de handen gespeeld wordt, legt men in vreemde landen spoorwegen aan. Bij ons laat men voordeelige ondernemingen, zoo als gasverlichting enz. door vreemde exploiteren en dan de actiën voor schralen interest beleenen. Waarom heeft het wantrouwen in onze eigene ondernemingen de plaats van het vertrouwen ingenomen? Waar is die ondernemingsgeest, waarvan Amsterdam nog, in zijne paleizen, prachtige gebouwen en in zijne thans ongebruikt staande pakhuizen, voorraadschuren enz., als zoo vele Monumenten van deszelfs vroegere grootheid, de herinnering opwekt?

De geschiedenis heeft opgeteekend, dat CORNELIS HOUTMAN, Hollandsch koopman, in Lissabon om schulden gegijzeld werd. Hij schreef toen naar Amsterdam aan kooplieden: „Ik heb de sleutel naar de Oost-Indiën; zendt geld, om mij huiswaarts te doen keeren.” Heden ten dage zoude men op de ontvangst van zoodanig schrijven zeggen: is de kerel gek? Geld zenden, om hem uit het hok te halen, en nog als een plannenmaker daarenboven? Zoo dacht men vroeger niet.—Zijn wensch werd vervuld, en korten tijd daarna stevende HOUTMAN naar de Oost-Indiën, en baande den weg voor stoute en voorspoedige ondernemingen, welke ons gedurende eenige eeuwen verrijkten; er verliepen geene maanden, geene jaren, om te beraadslagen, en de eene zwarigheid voor en de andere na te opperen, waardoor de ontvlamde geest eindelijk wordt uitgedoofd;—goed ingezien en kort beraad! was de tijdleus van die dagen. Wij willen het ons evenwel niet ontveinzen; er bestaan hier en daar soms redenen voor wantrouwen en omzigtigheid. Zoowel hier als elders, heeft men nuttige ondernemingen voorgedragen, en het vertrouwen misbruikt, zich als directeuren en commissarissen opgeworpen, den buit onderling deelende, voordat nog de voordeelen aanwezig waren. Het nadeel, daardoor veroorzaakt, behalve het steeds klimmende wantrouwen, is, dat nuttige en groote ondernemingen onuitgevoerd blijven, en de oude ondernemingsgeest verflauwt en ontaardt.

 

Stelt men iets goeds voor, het is aanleiding tot een gesprek op de beurs, waar men toch maar uit gewoonte moet verschijnen; het is eene schoone gelegenheid, om een' ander in het koffijhuis, door het vertellen van het nieuws van den dag, eene partij domino te doen verliezen. Deze haalt er de schouders voor op; gene lacht er een ander om uit. Men houdt zich bij Russen!

Alles blijft bij het oude; doch de bewoner van een huis klage niet over ongemak van het oude huis, zoo hij niet de noodige herstellingen wil doen, om de oude gebreken op te ruimen.

Het blijft evenwel in alles niet bij het oude. In den tijd onzer voorvaderen, toen onze bloei en welvaart aanwakkerden, waren onze voorouders mannen, welke geringe bezwaren over het hoofd zagen, met moed en inspanning van krachten te werk gingen, en datgene verwezentlijkten, hetwelk wij nu nog bewonderen.

Wakkeren wij nu dien ingesluimerden geest weder op, dan zullen wij ook zaken kunnen volbrengen, welke de vreemdeling zal bewonderen, en die hem zullen beletten, met dien toon van minachting over ons te spreken, zoo als hij zich heden ten dage veroorlooft.

Zoo als in het dagelijksche leven met den mensch, gaat het ook met eenen Staat. Al ligt slaat een huisvader, die in verachterde omstandigheden verkeert, tot mismoedigheid over; het is of de lust tot werken bij hem verlamt. Dezelfde geest grijpt ook eenen achteruitgaanden en zinkenden Staat aan, en zulks vooral, wanneer de regeering, bij dien stand van zaken, de staatslasten niet alleen niet vermindert, maar vermeerdert en van stationair spreekt, hetwelk achteruitgang is; ja, van welvaart rept, wanneer de barometer (de accijnsen) steeds dalende blijft. Straalt er eenige hoop op herstel door, wie ziet dan niet de activiteit van den huisvader verdubbelen; ook zoo zal het met de gezamentlijke inwoners van den Staat gaan, en eene regering, die de impulsie daartoe niet gegeven heeft, volgt van zelven.

Menig jong mensch gaat van zijne renten leven, die op de school goed geleerd heeft, en in het ouderlijke huis, waarin vroeger gewerkt werd, maar thans de lessenaars verlaten staan, weelderig opgevoed is. Waaraan zal hij zich toewijden, terwijl hij in die jaren, waarin men den handel, even zoowel als een ambacht, leeren moet, niets daaraan gedaan heeft? Wantrouwend gemaakt, onttrekt hij ook het geld aan den eerlijken en ijverigen bediende, die ondervinding genoeg bezit, om door zijn beleid geld met geld te verdienen. Doch neen: hij wil rentenieren; hij houdt zijn kapitaal bijeen, maar blijft voortleven in dien rang en staat, waarin hij opgevoed is; hij huwt, en krijgt een groot huisgezin met kinderen. Doch nu veranderen de zaken! Hij wordt het ongeluk dier kinderen, daar ook zij dezelfde zorgvuldige en weelderige opvoeding ontvangen, dezelfde behoeften hebben leeren kennen, en nu zich niet kunnen verminderen. Het ouderlijk vermogen wordt verdeeld, en het ongeluk is daar! Zijn er dan familie-betrekkingen, zoo is er nog hoop op eenen post; doch—reeds is het getal van postenbejagers legio!

Gene onttrekt zich, uit gebrek aan kennis van handel, van schei- en werktuigkunde, aan het maatschappelijk leven, en koopt duur, zonder vooruitzigt op winst bij den verkoop, grond en boerderij, waarop de boer, zelf ploegende en zwoegende, zijn bestaan heeft, levende als boer, met de kennis van eenen boer toegerust—en dáárop zal een heer, met de mindere verdiensten van eenen boer, die zelf zonder huurlingen werkt, als heer leven! Men studeert, men leert en bevlijtigt zich, het voorbeeld van andere natiën te volgen, en  men vindt een' wederstrevenden landbouwer, die niets goedkeurt, hetwelk zijne voorouders niet deden, en zoo komt men niet verder. Men beroept zich op landhuishoudkundige boeken, maar het is theorie zonder praktijk; terwijl de nuttige wenken, in die boeken vervat, door deskundigen moeten worden toegepast en opgevolgd. Men kiest kiezelmerg, kalk en guano, waar men den grond en de melleringen niet kent, en deze meststoffen, duur aangekocht, blijven zonder uitwerking. Alvorens door ondervinding van jaren ingelicht te zijn, heeft men reeds een afkeer van de zaken gekregen, en aanmerkelijk ingeboerd en ingeteerd. (Ontginningen in het groot aangelegd, keuren wij daarom evenwel niet af.)

Ziedaar nu den gang van zaken met onzen vroegeren Amsterdamschen handelaar; terwijl, goed ingezien, voor hem alles moest medewerken, om zich weder uit den verachterden stand van zaken op te heffen, daar die anders in meer verval moeten geraken, zoo als de omstandigheden reeds aanduiden. Want de stad Amsterdam ligt van de zee afgescheiden, en het is genoegzaam alleen de Oost en eigene behoeften, die aan hare bevolking, daardoor veel te groot, onderhoud verschaft. Laat Amsterdam het beseffen, of eigen behoud haar niet dwingt, om het zeekanaal daar te stellen, al lagen er in het IJ geene gronden, waardoor de kosten van dat kanaal goedgemaakt zullen worden?

Rotterdam en Dordrecht bloeijen door transito, en uitvoer naar elders, van inlandsche producten. Wat in de rigting van Amsterdam moest vloeijen, vloeit daarheen, om hare gemakkelijke water-gemeenschap met Engeland. Wat Noord-Holland naar Amsterdam voeren moest, gaat naar het Nieuwe Diep. Wat Deventer, Kampen en Zwol haar anders uit Overijssel en Gelderland toevoerden, wordt nu door eigene reederijen, wel nog gebrekkig, maar steeds verbeterend, vervoerd. Niet dat wij der kleine havens en steden den buitenlandschen handel willen onttrekken; maar datgene wat, het kanaal daar zijnde, aan Amsterdam zoude toevloeijen, wordt Amsterdam nu onttrokken.

Het zijn ook de belangrijke steden, dorpen en vlekken, die te Amsterdam moeten markten; waar Amsterdam het vertier voor openen moet; welk vertier ontstaan zal uit directe gemeenschap, door het kanaal, over zee met andere volken.

Geld moet er gevonden worden!—en gelukkig voor de welvaart van de stad, dat het gevonden kan worden, terwijl de bodem van het IJ den grond voor de hypotheek aanbiedt. Men mag de stad vergelijken bij een huis; het huis wordt door gebrek aan herstellingen al meer en meer onbewoonbaar; de eigenaar, van deszelfs inkomen levende, moet, wil hij daarvoor huurders vinden, laten repareren;—en wien is het nader, het geld te schieten, dan hun, die er het meeste belang bij hebben?

Als men eens alles overziet, wat door die reparatie gewonnen kan worden: het herstel van gemeenschap met de Noordzee, en dit nog wel langs eenen verkorten en veiligen weg, zal men zich dan nog verwonderen over de woorden, welke een onzer geachtste gezagvoerders van eenen Oost-Indiënvaarder, in verrukking, bij het vernemen van dit ontwerp, uitriep: „Ik wenschte, dat ik het reeds zag!” Door betere gemeenschap met de zee, zou Amsterdam levendige stoomvaart, handel met uitvoer-artikelen, in menigte verkrijgen; als haven eene voordeeligere ligging, dan de andere, die haar in dit opzigt thans allen vooruit zijn: men zoude bij het nu vrijgeviger handelsstelsel hare haven verkiezen boven de Schelde met hare banken, boven Hamburg, wier gemeenschap met de zee moeijelijker, gevaarlijker en langzamer is.  Amsterdam verkreeg eene breede, ruime en onaantastbare haven, waarin eene oorlogsvloot veilig zou kunnen liggen, waarin voor aanbouw en herstel dier vloot de beste gelegenheid zou gevonden worden, waar nu ongebruikte tuighuizen en werven der marine weder ter dienste zouden zijn, en van waar, in tijd van oorlog, langs ringvaarten, naar vijf verschillende havens, tegen thans één, oorlogschepen en booten verzonden zouden kunnen worden.

Welke hoogere waarde verkregen hare huizen en pakhuizen niet? En was eene belegging in actiën, op de droogmaking van de Zuiderzee, alsdan niet voor elk, die iets te beleggen heeft, de voordeeligste geldbelegging? Is het niet eene geoorloofde, eene winst aanbiedende speculatie van een' eigenaar van een huis, om de waarde van zijn huis te verhoogen, daarop hypotheek te nemen, en zoo, door de dus verkregene gelden bij te dragen, om aandeelen in de droogmaking van de Zuiderzee te nemen, er toe bij, tot meerdere waarde van zijn eigen goed?

Verschillende plannen zijn er gevormd, het eene min het andere meer kostbaar en onuitvoerbaar, om de stad van versch drinkwater te voorzien, welke plannen overbodig zouden worden, daar al de stads grachten alsdan drinkbaar water zouden opleveren, dat thans met schuiten van de Vecht moet aangebragt worden. De gelden, welke men ter verwezentlijking van de plannen tot het aanleggen van waterleidingen wilde bezigen, waren nuttiger aan de droogmaking der Zuiderzee besteed.

Beschouwen zoovele ingezetenen der stad het nuttig, om deze zaak tot stand te brengen, en alzoo hunne belangen te bevorderen, en dragen zij daartoe door ruime inschrijvingen bij,—zoude dan eene stedelijke regeering werkeloos mogen blijven, of zoude zij niet, door het crediet, hetwelk zij bezit, tot eene leening bij moeten dragen, om aandeelen te nemen, tot herkrijging en bevordering van de grootheid en het aanzien, dat der stad jaren lang ontbreekt, en dat, in dezen stand van zaken, jaarlijks verminderen moet?

Het heeft der stad Amsterdam nimmer aan crediet ontbroken, en het zal haar, om negotiatiën te doen, daaraan nooit ontbreken, zoo lang zij hare verbindtenissen naleeft.

Het is ook niet Amsterdam alléén, dat zoo aanzienlijk zal bevoordeeld worden. Vestigen wij ons oog, voor eene poos, op de omstreken der stad; hoevele steden, vlekken en dorpen vinden wij daar niet, die allen in even kwijnenden toestand zijn, zoo in handel als in akkerbouw; die allen het grootste belang hebben bij het tot stand brengen onzer ontwerpen, en waar (dank zij den hemel!), even als in Amsterdam, nog aanzienlijke schatten zijn, welke met vrucht ter bevordering van eigene welvaart kunnen worden aangewend; waar ook de vraag gedaan wordt: „hoe besteed ik mijn geld het voordeeligste? en welke middelen zijn toch de beste, om ook voor mijne kinderen een toekomstig bestaan te vinden?” Die middelen liggen ook voor u in de droogmaking der Zuiderzee, en ook gij kunt de uitvoerbaarheid mogelijk maken door uwe bijdragen.

Even zoo als Amsterdam, zullen ook alle zaanlandsche dorpen verkorte gemeenschap met de zee verkrijgen, en ook van dáár zullen directe aan- en afvoeren van en naar alle landen geschieden kunnen. Eveneens als nu, van uit het Nieuwe Diep, van Rotterdam en van Harlingen, het vee, de eigene producten, vervoerd worden, eveneens zal dit van uit de zaanlandsche dorpen plaats hebben. De ligging der fabrijken werd gunstiger, het vertier aan de molens, en van zoovele door den handel bestaande bedrijven, werden daardoor verlevendigd, en op nieuw tot bedrijvigheid  gebragt. Dat men zich maar de moeite wille geven, dit alles goed in te zien, en daarnaar te handelen. Thans moeten u, Zaankanters! uwe groenten, uwe levensmiddelen van Broek op Langendijk, van over Amsterdam aangevoerd worden, terwijl uw nu moerassige en drabbige grond, door eene voldoende, zonder kosten te verkrijgen afwatering, door uwe thans werkelooze sluizen, alsdan droog blijft liggen, en in kostelijke warmoezeniers en tuingronden zal herschapen worden, waarop zoovelen, die nu ledigloopen en uit de armenkassen, onvoldoende, om de dringende behoefte te leenigen, trekken, werk zullen vinden en alsdan zelfs zullen kunnen bijdragen, om die kassen te helpen schragen, opdat zij tot hulp verstrekken voor diegenen, waarvoor dezelve oorspronkelijk bestemd waren, voor de ouden van dagen, voor door ziekelijkheid verachterden, en voor weduwen en wezen.

Het Departement der maatschappij: tot Nut van 't Algemeen aan de Zaan, kan deszelfs prijsvraag, tot wering van de steeds toenemende armoede, alsdan intrekken;—het tijdelijk plaats gehad hebbende gebrek, zal eene gebeurtenis in de geschiedenis worden, welke opgehouden zal hebben te bestaan!

Er zijn zekere ongeriefelijkheden, waarop men, van zijne jeugd af er aan gewoon, naauwelijks meer let, of gevoelt, dat ze bestaan. Wie denkt er aan de Zaan aan, dat het een ongerief is om, naauwelijks uit het huis komende, gevaar te loopen van in het water te stappen? Verkrijgt men eens eene verbeterde afwatering, zoodat de landerijen droog blijven, waardoor men zonder klompen droogvoets kan loopen dan zal men erkennen, van eenen grooten last ontslagen te zijn, dien men nu naauwelijks meer opmerkt.

Doch niet alléén, dat het eigenaardig zoogenaamde Waterland een droog land zal worden, maar daardoor zal het ook tot alle kultuur geschikt worden, en alzoo zal de waarde der landerijen niet alleen verhoogen, maar ook de bouw en verkoop der produkten zal toenemen, en daardoor meer arbeid en welvaart geboren worden.

Hoe vele duizende bunders land, binnen den omtrek van Amsterdam en Zaandam, nu drassig en moerassig liggende en kwalijk eenig gras opleverende, zullen door de droogmaking dubbele waarde verkrijgen. Draagt daarom ook, én voor uw zelfbehoud, én voor de vermeerdering uwer middelen, én voor de toekomstige welvaart uwer kinderen van het uwe bij, opdat de droogmaking der Zuiderzee ten uitvoer gelegd kunne worden.

En zijn zoovele West-Vriesche steden, wier kronijken van vroegere welvaart melding maken, binnen wier muren de half gesloopte bouwvallen van bestaan hebbende paleizen, pakhuizen, werven, enz., den voorbijganger weemoedig daarop doen staren met oneindig meer belangstelling dan de tegenwoordige inwoner van Rome de overblijfselen der grootheid zijner voorzaten, wier bestaan hij naauwelijks kan bevroeden. Neen, nog zijn die tijdperken zoo ver niet in het verledene, nog leest men in de geschiedenis van ons vaderland met bewondering en belangstelling het tijdperk der bevrijding van het Spaansche juk, en hoe de Watergeuzen van uit hunne havens tot de bevrijding van hun vaderland hielpen bijdragen; hoe de Nederlanders, de vrijheid bevochten zijnde, meer vredelievende, doch niet minder gevaarlijke togten ondernamen, hoe zij Nova Zembla naderden en de Oost-Indiën bezochten, hoe zij uit het Noorden den walvisch, uit het Oosten de geurige specerijen mede huiswaarts bragten!

Moge alsnu de vaart van uit die havens niet meer naar zoo ver gelegene streken plaats hebben, de inwoners zullen evenwel gelegenheid vinden, om schepen tot aan- en  afvoer van velerlei behoeften voor zich zelven en de bewoners van de drooggemaakte Zuiderzee, binnen hunne havens te zien laden en lossen; terwijl zij thans de magt niet bezitten, om door de slib, die hen omgeeft, hunne havens genaakbaar te maken.

Wij kunnen het geheele territoir niet bewandelen, dat den weldadigen invloed van deze onderneming zal ondervinden. De bewoners van elke plaats moeten daarover nadenken, de voordeelen opsommen, wikken, wegen en beslissen, of niet de drang der noodzakelijkheid, hun allen gebiedt, met den meesten spoed tot het ten uitvoer brengen der droogmaking van de Zuiderzee mede te werken, opdat de voorgespiegelde welvaart geene ijdele begoocheling blijve, maar zich met de daad verwezentlijke.

Eene waarheid is en blijft het, dat wij op de Voorzienigheid moeten blijven vertrouwen; het is echter niet minder waarheid, dat wij verpligt zijn, naar onze menschelijke inzigten de middelen, welke tot verbetering van onzen toestand kunnen leiden, ter hand te nemen, om daarop naar de bedoelingen van den Alwijze, zijnen zegen af te wachten. Wij mogen beschouwen en bepeinzen, maar dat moet geene besluiteloosheid worden, die de gelegenheid laat voorbijgaan, om tot de algemeene verbetering van onzen toestand handen aan het werk te slaan. Dat toch niet op den duur de schimp des vreemdelings bewaarheid worde: „De Hollander praat veel, doch voert niets uit!”

Duldt niet, dat de droogmaking van de Zuiderzee uit gebrek aan geld, onuitgevoerd blijve, zoodat ook de vreemdeling met zijn geld er toe bijdragen moet, en het den schijn zoude hebben, alsof het u onverschillig ware, hoe de droogmaking tot stand moge komen.

En wat is er dan wel noodig, om dat alles daar te stellen? zal men welligt vragen.—Om de Zuiderzee van Enkhuizen af tot bij Stavoren in te dijken en droog te maken, met de indijking van het IJ, het daarmede verbondene kanaal tot in de Noordzee, de vaarten van Zaandam en Nauerna, al de opgegevene ringvaarten om de Zuiderzee, benevens het afwateringskanaal door de Geldersche Veluwe naar de Steenenkamer, voor dit alles, benevens het sloten, slechten en kavelen van de geheele oppervlakte der 270,000 bunders, worden ruim negentig millioenen guldens vereischt. Maar die som ware er noodig, zoo men alles wilde daarstellen, en staande de volvoering van het geheel, niets wilde verkoopen;—doch het droog gemaakte en geheel voor de kultuur gereede IJ, heeft minstens eene waarde van zestien millioenen guldens, welke te realiseren waren. Het sloten, slechten, kavelen à ƒ 84,— over den 260,000 Bunders berekend, beloopt wel twintig millioenen guldens. Het toebereiden van het land kon trapsgewijze geschieden, naar gelang dat er verhuurd of verkocht werd, in welk laatste geval het sloten, slechten en kavelen aan den kooper konde overgelaten worden, zoodat met omstreeks 50 à 60 millioenen guldens een werk te voltooijen ware, dat jaarlijks millioenen guldens kan opleveren.—Vier en vijftig millioenen guldens kostte de enkele spoorweg van Londen naar Birmingham, en de inschrijving daarvoor was binnen weinig tijds vol en welke waarborg biedt die weg den geldschieter aan? Een vermoedelijk vertier van reizigers en het vervoer van goederen, terwijl eene opkomende concurrentie, eene verbeterde uitvinding van wegen te leggen, die een goedkooper vervoer oplevert, gezwegen nog van het luchtreizen, dat, naar men zegt, door eenen Hollander schijnt mogelijk gemaakt te zullen worden, de waarde der actiën tot nul zal kunnen doen dalen—het  land, hetwelk ƒ 350,— het bunder, geheel ter bebouwing gereed, zal kunnen kosten, kan door geen onvoorzien evenement verloren gaan. „Land is zekere bezitting,” zegt het spreekwoord.

De zaak zal, wat het geld betreft, wel uitvoerbaar worden, indien er maar eene directie gekozen wordt, wier persoonlijk karakter en moraliteit vertrouwen inboezemt.

Het is in Amsterdam niet alléén, het is overal in ons vaderland, dat er zoovele inrigtingen, aan de weldadigheid gewijd, in stilte bestaan, waar niet mede gepraald wordt, zooals in Engeland, door de woorden: „Gesticht door vrijwillige bijdragen,” in vergulde letters voor de gevels te hechten; maar welke gestichten desniettemin door belanglooze waarneming van het beheer voldoening geeft voor de eerlijkheid en goede trouw der bestuurders.

Nog mag men in deze de Hollandsche trouw roemen, en het strekt ons ten bewijze, dat het niet aan mannen zal ontbreken, welke er eene eer in zullen stellen, dit ontwerp met belangloozen ijver te helpen tot standbrengen. Mogen wij namen noemen, wij zeggen dan, kiest mede in het bestuur den tegenwoordigen burgemeester van Amsterdam, den man, die in de zitting der tweede kamer van de Staten Generaal blijken gaf, de belangen van het rijk belangloos voor te staan, door van het Honorarium af te zien; den man, die een der edelste voorstanders, van de Kweekschool voor de Zeevaart is, waar hij even trouw den toestand van de zieken onderzoekt, als in den vroegen morgen, in de open lucht, de exercitiën der kweekelingen bijwoont; hij, die bewijzen gegeven heeft, de stads belangen voor te staan, en met moed ontzag in te boezemen tot waarneming der verpligtingen, die op de ambtenaren rusten, en die welligt slechts door den gebrekkigen langzamen gang, dien de verouderde vorm van regeren mede brengt, verhinderd wordt, om aan de stad meerdere welvaart te verschaffen. Schouwt om u heen,—zoo vindt gij er nog velen bij ons. Wij kennen er ook, die gaarne zouden willen medewerken, maar die te naauwgezet zijn, en wien de vrees weêrhoudt, omdat hun goeden naam anderen zou aansporen tot geldelijke bijdragen, en zij zich daardoor bij eventueel nadeel, een onverdiend verwijt zouden op den hals halen.

Heeft men op Engelsche wijze eene naamlijst van de notabelste ingezetenen van Amsterdam, aan eene, zoo niet geheel, nogtans meerendeels Engelsche onderneming, de Rijn-Spoorweg, weten te voegen, die, zonder voordeel te trekken, zelfs nog met opofferingen de belangen der onderneming voorstaan; waarom zoude het met deze onderneming dan niet geschieden, waaraan de belangen, de voorspoed en welvaart van allen in dit Rijk verbonden zijn? Zouden hier niet ook Graven, Baronnen en Jonkheeren willen medewerken (niet blootelijk in schijn hun naam presterende, zooals in Engeland), om eene zaak voor te staan, waarmede ook hun belang verbonden is; grondeigenaren, wier eigendommen allen verbeteren zullen, door de daar te stellen betere uit- en afwateringen? Wij zouden verlangen, dat eene commissie zich, zonder dadelijke geldelijke belooning, belastte met een onderzoek omtrent de uitvoerbaarheid van ons ontwerp, en wat het technische betreft, deze taak liet waarnemen door waterbouwkundigen, daarbij respectabele aannemers voegende, welke door practische ondervinding geleid, eene, hoewel steeds globale berekening van de kosten konden indienen, of de door ons gemaakte ramingen, in overleg met ons, konden onderzoeken, om daarin zoodanige wijzigingen te maken, als zij met hunne kunde en ondervinding gelooven te moeten maken. Er waren zeker aanvankelijk wel eenige kosten mede gemoeid, doch  er heeft zoo menig voorloopig onderzoek, op deze wijze, in minder belangrijke aangelegenheid plaats gevonden, waarom zouden wij dan betwijfelen, dat men hier niet zoude slagen?

Is dit voorloopig onderzoek gunstig, dan schare men uit alle standen notabelen om zich heen, welke eene directie kiezen, die zich constitueert, en de gevorderde maatregelen neemt, om eene maatschappij te vormen, die het voorgestelde doel zal ten uitvoer brengen; die de noodige onderhandelingen met de hooge regeering leidt, zoo mede met alle hierin betrokkene partijen, en zich van een toereikend kapitaal voorziet. Deze directie beschouwe, totdat er voordeelige resultaten aanwezig zijn, hare taak als eenen eerepost; zij bedenke, hoeveel tijd, kosten en moeite zoo vele commissiën thans vorderen, om de bestaande armoede te lenigen, om gebrek voor te komen, om tijdelijk te voorzien, waar de toekomst thans niet gunstiger is, terwijl daarentegen, door het daarstellen dezer onderneming, de oorzaken van de armoede, en dit gebrek in tijdelijke voorzieningen, zullen ophouden te bestaan.

Hier zal het bestuur der werkzaamheden van alle zijden medewerking vinden, terwijl eens ieders voordeel daaraan verbonden is. Hoe spoediger de dijken daargesteld, de omdijkingen gereed, en de droogmaking der Zuiderzee voleindigd zal zijn, zooveel te spoediger zal ook de zorgelijke gesteldheid, waarin een ieder, zoowel als de schatkist, verkeert, ophouden te bestaan.

„Waarom dit ontwerp niet aan de regering ingediend, opdat het door haar worde ten uitvoer gebragt?” heeft men ons gevraagd en zal men nog wel vragen. Wij komen er onbewimpeld voor uit, dat wij daarin groote zwarigheid vinden.

Engeland en Frankrijk strekken ons ten voorbeeld, dat zij het raadzaam oordeelen, groote ondernemingen door particuliere associatiën te laten ten uitvoer brengen, omdat deze, in hun eigen belang werkende, dezelve zuiniger en met meerdere spoed daarstellen, het ook hier te lande plaats vindt.

Bij eene regering moet naar administratieve instructiën gehandeld worden; daar worden zekere plannen beraamd, die plannen worden door haar alléén gevormd, overwogen en goedgekeurd, zonder daarover adviezen van andere deskundigen in te winnen, waardoor zwarigheden opgelost, en verkeerde berekeningen zouden kunnen worden opgehelderd. Alles wordt op de bureaux in het geheim behandeld, en noch het publiek, noch deskundigen, kunnen er over oordeelen, dan wanneer het te laat is; eerst dan, wanneer men reeds een begin met de uitvoering gemaakt heeft, en de feilen onherstelbaar zijn, worden er somwijlen, op goede gronden rustende, verslagen medegedeeld in de dagbladen, de agenten van het bestuur antwoorden niet, en wanneer zulks al eens geschiedt, dan nog maar zeer onvolledig en oppervlakkig. De toegevoegde commissiën, waarvan veelal de leden notabelen zijn, welke het somwijlen aan de noodige kunde ontbreekt, om de dáár eenzijdig voorgelegde plannen en bestekken te beoordeelen, roepen geenen raad van onzijdige deskundigen in, welke in staat zouden zijn, hen voor te lichten omtrent de eenzijdig gestelde ontwerpen, en aldus worden plannen van menschen, die natuurlijk met hun eigen werk zijn ingenomen, zonder neutraal onderzoek, en zonder eigene kunde der commissie goedgekeurd en aangenomen. Dit nu heeft bij ondernemingen door particulieren geene plaats; daar heeft men natuurlijk zijne eigene, daartoe gekozene, deskundigen; maar derzelver ontwerpen worden niet administratief onderzocht. Dat agenda's schriftelijk om rapporten en advies vragen, valt daar weg; het gekozene commité hoort, ziet, oordeelt, en beslist spoedig en tijdig.

 

Bij de regeering heeft men superieuren en ondergeschikten, de generaal en de korporaal, en blindelings moeten daar de orders gevolgd worden. Is de superieur kundig, dan heeft hij somwijlen onverschillige en trage ondergeschikten; deze doen zooveel en zoo weinig als hun wordt voorgeschreven, en als zij verantwoorden kunnen. Zien zij fouten, zij laten dezelve oogluikend voorbijgaan: het is zeker, dat zij hersteld moeten worden,—doch ziedaar eene reden, waarom het werk langer onderhanden blijft, en er alzoo meerder kans is, om langer geëmploijeerd te blijven. Weet men iets beters, men zwijgt; en wel vooral, wanneer de superieur een opgeblazen persoon is. De superieur moge geschikt zijn, maar trage ondergeschikten hebben, hij vordert niet; zoo lang zij als machines de hun opgelegde taak volbrengen, kunnen zij niet ontslagen worden. Is de superieur verwaand, en zijn de ondergeschikten bekwaam, zij moeten zwijgen; zij worden als wijsneuzen beschouwd, en hun wordt aangemaand, niet te denken, maar te handelen, zooals hun voorgeschreven is.

Voor velen onzer bekwame waterbouwkundigen is dikwijls de minder kundige ondergeschikte een last, waarvan zij niet kunnen ontslagen worden, en waardoor dan dikwerf niet zoo gehandeld wordt, als wel behoort, terwijl hij zelf aan beperkte instructiën gebonden is, en zijne, na bevind van zaken betere inzigten, moet laten rusten. Is hij daarentegen bij eene particuliere onderneming, daar is elke voorgestelde verbetering welkom, dewijl men, voor eigen belang werkende, niet van hoogere magt afhankelijk is; men komt dan tot een dadelijk besluit. Bij zulke ondernemingen worden de onderscheidene verdiensten ook beter beloond, waardoor de ambitie geprikkeld wordt. Ook is er, bij aanbesteding der werken door particulieren, meerder vooruitzigt, dat de voorgestelde werken goedkooper aangenomen worden en beter ten uitvoer zullen gebragt wordenzulks is door de ondervinding bevestigd. Dit wordt veroorzaakt, door dien de aannemer vrijere magt heeft om te handelen. De letter van het bestek op te volgen, is veelal schier ondoenlijk, en wordt evenwel door 's Rijks Ingenieurs gevorderd; en dit volgen der letter van het bestek heeft menig aannemer ten val gebragt, terwijl het Rijk er juist niet beter bij gevaren is. Als men bij particuliere aanbestedingen bespeurt, dat de aannemer zijnen pligt betracht, en de zaak (hoewel niet letterlijk volgens het bestek) ten uitvoer brengt, dan is men tevreden. Is er somwijlen verschil, men gaat vrijelijk naar de directie; maar geen aannemer bij het Rijk, die zich over den bij het werk aangestelden Ingenieur beklagen zal, want hij weet, voor ééns en voor altijd, dat het nutteloos en ondoenlijk is.(5)

Bij particuliere ondernemingen, weet de aannemer, is er voor de stipte betaling gezorgd, en bij het Rijk?—hoe dikwijls zijn aannemers daar niet te leur gesteld? In 1815 en 1816 ontvingen zij voor hunne ƒ 100 in plaats van geld, syndicaat ter waarde van 80 à 85%, in 1830 schatkistbiljetten van 70 à 80%. Dit gebruik maken  van zoodanige hulpmiddelen, hetwelk menigen onschuldige in verlegenheid bragt, heeft het Rijk veel meer gekost, dan het verschil tusschen den prijs van het papier en kontant bedroeg. In Engeland betaalt men immer 's Rijks werken met wissels op 3/m. op de bank, met inbegrip der 3/m. disconto. Dan dient ook de meerdere spoed in aanmerking te komen, waardoor de particuliere, uit den aard der zaak, aan de regeringswerken vooruit zijn. Veel wordt bij particulieren mondeling behandeld, hetwelk bij de regering schriftelijk moet geschieden. Deze schriftelijke voorstellen hebben eenen geruimen tijd noodig, om in en uit de handen der maar op zekere tijden bijeenkomende commissiën te komen; en dan moeten dezelve nog door vele handen in de ministeriën circuleren, alvorens de minister fiat teekent. Bij eene particuliere directie heeft ieder belang en winst bij spoed; daarentegen bij rijks-commissiën wordt aan de leden geen nadeel berokkend door vertraging; het honorarium gaat door.

De Ingenieur, die bij eene droogmaking zijne buitengewone toelage geniet, zoo lang de droogmaking duurt, heeft er geen belang bij, dezelve met spoed te volbrengen; want eigenbelang is en blijft immer eene sterke drijfveer.

Zoo wil men, dat er eindelijk verstopt geraakte pompen in de dijken van eenen drooggemaakten plas gevonden zijn, terwijl men vele gissingen gemaakt heeft omtrent het gestadige toevloeijen van het water. Intusschen heeft de droogmaking vele duizenden boven de vastgestelde raming gekost. Even als de pompen bij toeval zijn verstopt geraakt, even zoo zijn zij bij toeval ontdekt. Bij vele dingen ligt evenwel de blaam niet op de hooge regering zelve, het is de administratie aan wier werkzaamheden, zoo het schijnt, niet meer spoed kan bijgezet worden, daar hare omslagtigheid allen spoed weert.

Wij hebben onbewimpeld onze gedachten gezegd; de toedragt der zaak, naar ons inzien, bloot leggende, beschuldigen wij niemand. Wij hebben meermalen de eer gehad, vele verdienstelijke ambtenaren, zoo in hooge als mindere betrekkingen, te leeren kennen, wier kunde en beleid wij alle achting toedragen. Hoe ook door dezen en genen onze wijze van denken en spreken moge beschouwd worden, men zal moeten erkennen, dat wij, zoo verre het in ons bereik mogelijk is, nut willen stichten.

Wij willen ook eene nationale eerezuil oprigten: wij willen 's Rijks schatkist door 's Lands welvaart gestijfd hebben; wij willen eenen magtigen steun geven aan handel, aan scheepvaart, aan landbouw, en aan alle bij ons te huis behoorende fabrijken en trafijken. De gedrukte middelstand zal nieuw leven erlangen, en voor jaren zal de armoede geweerd zijn; er zal meer nationale rijkdom ontstaan, doordien wij eene grootere hoeveelheid goeden bebouwbaren (slib)grond zullen aanwinnen, dan wij thans bezitten. De noodzakelijkheid en de uitvoerbaarheid betoogd hebbende, willen wij de onderneming eerst eens uit staatkundig oogpunt beschouwen.

Wij prijzen dezelve aan, als eene schadevergoeding voor het door den Belgischen opstand geleden verlies van grondgebied.

Zij zal den Staat tot voordeel zijn, door den aanwas der bevolking te bevorderen, daar op den aan de zee ontwoekerden grond, meestal, zoo niet geheel, van den vruchtbaarsten aard, steden en dorpen zullen herrijzen, waarin duizende huisgezinnen in welvaart en voorspoed zullen kunnen leven.

Door de gelegenheid daar te stellen, om de overvloedige gelden, nu ongebruikt of aan vreemden ter leen verstrekt, voordeelig ter bevordering van eigen welvaart te besteden.

Door de nijpende armoede te beteugelen, daar er omstreeks tachtig millioenen guldens,  alléén of meerendeels, aan graaf- en dijkwerken, met inbegrip van sloten, slechten en bekavelen, zal moeten worden besteed, behalve hetgeen aan bouwmaterialen, fabrijk- en stoom-werktuigen zal moeten worden ten koste gelegd.

De nijverheid, gepaard met aanzienlijke vorderingen in wis-, natuur-, schei- en werktuigkunde, heeft onder alle volken verbazende voortgangen gemaakt, en allerwege heerscht eene overproductie. Door den ontzettenden aangroei der bevolking, vooral in de fabrijkdistrikten en steden, is er een overvloed van menschen, welke, bij de vereenvoudiging der werktuigen in de fabrijken, waardoor minder handen benoodigd worden, onmogelijk werk en brood kunnen vinden. Voor die overbevolking hier te lande, in groote mate door verminderden handel en daardoor ontstaan gebrek aan vertier veroorzaakt, moet naar middelen van bestaan en werk omgezien worden. Voor den landbouw is de handwerker zoo niet in eens bekwaam; er moeten dus openbare werken ondernomen worden, waardoor èn landbouw èn vertier bij de ambachten en bedrijven ontstaat; en daartoe strekt ons ontwerp.

De nationale rijkdom zal aanzienlijk vermeerderen: men schatte de 600,000 bunders eventueel in te dijken grond gemiddeld maar op ƒ 500 per bunder, hetwelk eene vermeerdering geeft van ƒ 300,000,000 aan eigendom; dan zal men het niet voor overdrijving houden, dat de in de zee aanwezige slibgronden, die de beste in ons rijk zullen evenaren, na verloop van tijd eene waarde van meer dan ƒ 1000 per bunder zullen verkrijgen, daargelaten nog, dat de gering te heffen polderlasten, en het niet wisselvallige van het drooghouden, eene betrekkelijk meerdere waarde aan dezen grond zullen verzekeren, en éénmaal die 600,000 bunders, bebouwd wordende, op eene ruwe gemiddelde huurwaarde aangeslagen van ƒ 60 à ƒ 70 per bunder, zal dit jaarlijks eene circulatie van plus minus veertig millioenen guldens te weeg brengen, behalve hetgeen de gebruiker voor zich en de arbeiders verdient.

De aanslag voor de belastingen zoude verminderd kunnen worden, door vermeerdering van belastbare personen en voorwerpen. Dus invloedrijke vermeerdering van inkomsten van 's Rijks directe en indirecte belastingen en accijnsen. De ondervinding leert het, en de statistieke opgaven van Engeland leveren er de bewijzen van, hoe voordeelig handenarbeid op 's Rijks inkomsten terugwerkt.

Eene hoogst belangrijke besparing zoude plaats hebben aan omstreeks honderd uren lange zeeweringen, dijk-, paal- en sluiswerken, waarmede de Zuiderzee, om verdere inbraak en verwoesting van gronden te beletten, moet beteugeld worden, en welke schier allen zullen vervallen, alsmede het onderhoud aan al de in en om de Zuiderzee liggende eilanden.

De physieke toestand van het Rijk zoude verbeteren, en door verbeterde afwateringen aanzienlijk bevoordeeld worden, waardoor het Rijk en verscheidene provinciën van geldelijke en andere moeijelijkheden zouden worden ontheven.

In de behoefte aan goed bouw-, hooi- en weiland werd voorzien; bij gebrek aan land, naar evenredigheid van pachters, wordt thans de huurwaarde onmatig opgedreven, waardoor de ondergang van de pachters wordt berokkend, en waardoor de eigendommen later in waarde moeten dalen. Door het daar te stellen lagere peil of meerdere verval in de Noordzee, verkrijgt een groot gedeelte van Rijnland, geheel Amstelland, het Noorder kwartier van Holland en de Vecht en Eemlanden eene betere waterloozing dan immer; de verveeningen zullen daardoor gemakkelijker worden gemaakt, de waarde der landerijen, welke nu bij het kadaster als moerassig  en drassig op de laagste tauxatie staan, zal aanzienlijk vermeerderen, doordien het land droog worden zal en blijven, en tot kultuur geschikt worden; zoo zullen vele duizende bunders verachterd, en steeds verslimmerend land, in waarde aanzienlijk moeten rijzen, gezwegen nog van de meerdere welvaart, die de landman zal verkrijgen, hetwelk wederom van grooten invloed op het vertier in de steden moet zijn.

Het is niet alleen in de hiervoren genoemde districten, maar over alle gewesten, zoowel noordelijk als oostelijk, waar verbeterde afwatering, zoo reikhalzend wordt verlangd hetwelk maar al te duidelijk uit de provinciale verslagen blijkt, zoodat verbeterde afloop des waters bijdragen zal, tot vermeerdering van 's Rijks welvaart en inkomsten.

Het is ook een gewigtige omstandigheid, dat de Rijks maritieme werf te Amsterdam weder als vroeger zal kunnen worden gebruikt;—dat van dáár volledig uitgeruste schepen van het zwaarste kaliber, binnen weinige uren in de Noordzee zullen kunnen komen; maar dat ook de maritieme haven van Amsterdam vatbaar voor een groote vloot wordt, welke veilig voor elken vijandelijken aanval zal zijn, en behalve dit, daar wij thans maar eene betrekkelijk gebrekkige haven, die aan het Nieuwe Diep, bezitten, dat wij er alsdan 5 nieuwe bij zullen bekomen, welke allen van uit het hart van het Rijk, van alles zullen kunnen worden voorzien. Niet alleen zal dan het binnenloopen der schepen in tijden van oorlog gemakkelijk worden gemaakt, maar ook door middel der ringvaarten zullen met den meesten spoed van Amsterdam en elders, stoombooten naar alle zeehavens kunnen worden afgezonden, om den vijand, die alsdan zes in stede van één punt zoude te observeren hebben, te bestoken.

Uit een handels-politiek oogpunt beschouwd, is het voor de stad Amsterdam van het grootste gewicht, dat dezelve door het zeekanaal, dan eene zeehaven geworden, voordeeliger ligging verkrijgt dan de steden Antwerpen, Hamburg en Bremen, en dat ook de andere, thans slechts door schepen van minder diepen gang te naderen, handelsteden, zooals Groningen, Harlingen, Zwol en Kampen, in betere gemeenschap zullen geraken met Groot-Brittanje en de Oostzee; langs de kanalen van daar de Duitsche grenzen bereikende, zullen de aan- en afvoeren door die steden van en naar het noordelijke Duitschland, even goed als den Rijn op- en afwaarts, spoediger, veiliger en minder kostbaar worden, dan thans over Hamburg en Bremen.

Bij matiger regten, en bij een vrij granenstelsel, zal men Amsterdam ook boven Hamburg en Bremen de voorkeur geven, daar de togt naar en van Amsterdam, door het zeekanaal, korter, veiliger en minder kostbaar wordt, dan in en uit de Noordzee, uit en in de Elbe en Wezer.

De groote hinderpaal voor Amsterdam, dat een groot schip in het Nieuwe Diep moet lossen, om door het Noord-Hollandsche Kanaal te kunnen komen, met welken doortogt gemiddeld 14 dagen zijn gemoeid, ware alsdan uit den weg geruimd.

Vestigen wij het oog op den handel zelven, de heilrijke gevolgen daarvoor, welke uit dit ontwerp zullen ontstaan, zijn niet te berekenen.

Mogt ook al vroeger menigeen het nut van een kanaal, door de duinen heen tot in de Noordzee, ingezien hebben, niet slechts voor den handel, maar ook voor de droogmaking van het Haarlemmer Meer,—men werd afgeschrikt, niet om het onmogelijke der uitvoering, maar om de kosten. Van dit bezwaar wordt men echter, door de winst aanbrengende indijking en droogmaking van het IJ, ontheven, waartoe slechts een voorschot noodig is, dat genoegzaam gerestitueerd zal worden.

 

Amsterdam zal Rotterdam zijnen stroom niet meer te benijden hebben, daar het alsdan beter in gemeenschap met de zee zal komen. Het is geen trek van wangunst, die ons deze zaak te berde doet brengen, het is slechts om aan te toonen, hoe men dit bezwaar, hetwelk Amsterdam immer heeft gevoeld, zou kunnen opheffen, dat wij zulks hier aanstippen.

Het is voor beide steden van het grootste belang, dat de handel van beide worde uitgebreid; en wordt de handel op de eene plaats verlevendigd, zoo blijft dit niet zonder invloed op de andere, terwijl het verkeer tusschen beide zoo gemakkelijk is. Boeit men slechts den handel niet, dan zal de drukte en bedrijvigheid grooter worden dan immer. Door PEELS stelsel, door den toenemenden handel en de behoefte in de Rijn-provinciën, de uitbreiding daarvan in Zwitserland en in het oostelijk gedeelte van Frankrijk, zal men bij ons thans reeds meer vrijgevig handelsstelsel, en daardoor van alles meer voorziene havens, de voorkeur geven boven de Belgische, waar men, gedwongen, slechts eenen vrijen vervoerweg geeft, en baatzuchtig en kortziende, alle vreemde fabrikaten in eigen gebruik van de hand wijst.

Alle andere moeijelijkheden daarlatende, die den doortogt door het Noord-Hollandsche kanaal belemmeren, blijft de ongeschiktheid van hetzelve voor stoomboot- en stoomsleepdienst het groote bezwaar. Alle voorgestelde kanalen en ringvaarten, zullen daarvoor geschikt zijn. Welk vertier door de verkorte gemeenschap van de zee, met al de havens aan de Zuiderzee geboren zal worden, is moeijelijk te berekenen en te beschrijven.

Er zullen van Amsterdam directe stoombootdiensten kunnen geopend worden, op vele der Engelsche havens en op die van Frankrijk, en zij zullen kunnen worden uitgebreid op de West-Indiën en op Amerika. Is de handel van vee, groenten en vruchten van Rotterdam, Harlingen en het Nieuwe Diep zoo belangrijk geworden, hoeveel belangrijker zal dit niet kunnen worden, door de aanwinst van zooveel meer grond, als nu in het IJ en in de Zuiderzee ligt, en door de verbetering der nu door gebrek aan afwatering gedurig achteruitgaande landerijen, waar onder er, zoo als om de Zaan heen, zijn, die voor warmoezierderij van de edelste soort geschikt zijn, die van het Westland evenarende; dan liggen er ook nog de deels uitgeveende, deels niet uitgeveende Loosdrechten, Breukelerveen enz., waar, als het water slechts uitgemalen is, beste gronden gereed zullen zijn.

Door de vermeerdering van weilanden, van vee, hooi, boter en kaas, allerhande vruchten, zullen wij, wanneer onze akkerbouw, welke, zoo als PEEL zelfs omtrent Engeland zegt, nu nog in hare kindschheid is, meerdere ontwikkeling verkrijgt, in uitvoer van levensmiddelen, zoo naar Engeland als naar Oost- en West-Indië, met Noord-Amerika kunnen concurreren.

Zijn de kanalen in Over-IJssel en Drenthe gereed, zoo vinden wij eene spoedige en goedkoope gemeenschap met Hannover en Westphalen, en dan zijn de afstanden, uit onze eigene provinciën, door de beter daargestelde gemeenschappen verkort, zoodat dan ook alle andere mindere voortbrengselen van den lande meerdere waarde verkrijgen, zooals zulks om Nijmegen, overal langs de Maas, de Waal en de Rijn door de snellere gemeenschap met stoombooten plaats vindt.

Verwerpen wij eene betere gemeenschap, met de hoofdstad van ons rijk niet, vooral wanneer zich daarmede buitenlandsche handel paart. Rotterdam, door hare betere gemeenschap langs de rivieren met het buitenland, dankt daaraan gedeeltelijk haar bestaan.

Provinciën en steden, die nader bij  Amsterdam liggen en Amsterdam zouden kiezen, zijn door hare gebrekkige ligging aan de zee, buiten aanraking met haar.

Het grootste gedeelte van Gelderland, tot aan de Pruisische grenzen, vervoert deszelfs produkten naar Rotterdam, omdat het vervoer bij eenen veiligen watertogt langs de rivieren daarheen gemakkelijk is, en vandaar een gereede aftrek op Engeland enz. bestaat, al hetwelk thans te Amsterdam niet het geval is.

De concurrentie dwingt tot bezuiniging van kosten en daarom zal het voor Noord-Holland van belang worden, zijne eigene voortbrengselen, ook langs eigene kanalen, over zee te zenden, en geene omwegen, over het Nieuwe Diep of Rotterdam te moeten kiezen.

Alle bestaande stoomboot-diensten, zooals op Zaandam, Harlingen, Zwol en Kampen, zullen langs de ringvaarten behouden blijven, derzelver ondernemers, zullen het zich niet voor schade aanrekenen, dat zij hunne kostbare zeebooten voor binnen- of rivierbooten kunnen verruilen. Deze en alle andere overzeesche schippers, zoo vaak door laag en door hoog water, door storm en tegenwinden, door gevaarlijke togten op zee tegen gehouden, zullen gaarne, gaande weg, hunne thans in aanbouw zijnde en door onderhoud kostbaarder zeeschepen voor trekbooten ruilen, waaraan het wisselvallige der zeetogten niet is verbonden.

Wordt de moeijelijkheid voor de vaart, met onze aan de Zuiderzee gelegene steden en havens uit den weg geruimd, van niet minder gewigt zal het verkorte traject, van uit de Noordzee langs Zandpoort naar Amsterdam zijn, tegen dat van naar het Nieuwe Diep, en van daar door het Noord-Hollandsche kanaal naar Amsterdam, voor onze handelaren en reederijen en voor vreemden, welke vermeenen, dat een schip te Antwerpen gelost en geladen, en weder zee gekozen heeft, alvorens een ander van het Nieuwe Diep voor Amsterdam kan komen.

Bovendien, welk nadeel ons een vroeg invallende, lang aanhoudende winter berokkent, dat heeft ons die van 1844 en 45 bewezen. Wij zouden, bij het voorgestelde zeekanaal, geene vier maanden van alle gemeenschap met andere landen en werelddeelen verstoken zijn; onze producten zouden hunne waarde niet verliezen, door maanden lang gebrek aan gelegenheid, om die te kunnen verzenden naar alle plaatsen en landen, welke gewoon zijn, onze toevoeren te ontvangen. Op die plaatsen, en in die gewesten ontstond alsdan wel gebrek aan onze voortbrengselen, doch daarin werd voorzien door anderen, en wij misten de gelegenheid, onze voortbrengselen te verkoopen, en alzoo kwam het nadeel op ons neder. Ware er de behoefte niet, om in den winter eene geschikte zeehaven te hebben, men zoude geene plannen gevormd hebben, om zoodanige haven bij Scheveningen aan te leggen.

In vier maanden geene toevoer van provisiën uit Nederland naar deszelfs eigene koloniën; ook daarin moest door andere natiën worden voorzien, en daarenboven trokken deze de voor ons bestemde retouren en waarden, en wij zelven hadden geen debouché. Vier maanden lang moesten de reederijen (zoo al niet de schepen, omdat zij het Nieuwe Diep niet binnen konden komen, in Engelands havens bleven liggen!) het equipagie-loon en de levensmiddelen geven, waardoor dikwijls eene, anders winstgevende, vracht verlies berokkende; vier maanden lang bleef een assuradeur risico loopen, waarvan hij in weinige uren bevrijd konde zijn; vier maanden lang derfde de handelaar zijne goederen, en moest zich schadelijke, zijn crediet niet verheffende, maatregelen getroosten,—dit alles zoude vervallen.

De eb en vloed, bij het grooter verval en de diepte van het zeekanaal, zouden  den nieuwen stroom van af de sluizen tot in de zee openhouden, de uitijzing, wanneer gevorderd, zoude geene weeken lange vruchtelooze onderhandelingen behoeven, de vaart tusschen Amsterdam tot Zandpoort ware open te houden door af- en toevarende stoomslepers.

En legt de doorvoer-handel niet alle voordeelen van eigen commissie-handel af; het is dan toch voordeeliger, door het binnen komen en uitgaan der schepen, door hun lossen en laden enz., terwijl al die schepen zekere behoeften hebben, waarin moet worden voorzien, iets te verdienen, dan ook dit aan anderen over te laten.(6)

En is die weinige doorvoerhandel, dien wij thans nog maar bezitten, niet voor een groot gedeelte het gevolg van gebrek aan ondernemingen van onze zijde, welke eensdeels werden gestaakt door hooge in- en doorvoerregten, anderdeels door gebrek aan eigene medewerking? Vroeger wist de duitsche fabrikant geen ander debouché, dan door verkoop aan ons; wij kochten hem zijne artikelen af, en verscheepten die, voor eigene rekening naar elders, en bragten van elders de retouren mede.

Door ons prohibitief stelsel werden vele, zoo niet alle, fabrikanten genoodzaakt, andere middelen te beproeven, om hunne goederen te verkoopen; de goederen werden nu naar Hamburg verzonden; men ontving eenige voorschotten, en verscheepte de goederen, voor duitsche rekening, naar andere werelddeelen; Hamburg ontving en verkocht de daarvoor teruggezondene producten en genoot daarvan de winsten.

Door dit alles werd de Duitscher ingelicht, en van dáár dat die thans betere handelsbetrekkingen heeft dan wij, omdat de eigen broeder, zoon of landgenoot, in  Noord-Amerika, Brazilië enz. gevestigd, hem van daar met den stand van zaken bekend maakt, tot zelfs uit onze eigene koloniën, daar Duitsche natuurkundigen volledige berigten over Java naar hun land zenden, die wij verminkt na jaar en dag in de mengelwerken onzer tijdschriften en dagbladen terug vinden. Wij staan den vrijen handel voor: met een zeer matig gelijk werkend tarief, zou de Staat, wat zij aan de eene zijde aan revenuën op in- en doorvoerregten derfde; anderzijds door meerdere welvaart der ingezetenen terug bekomen.

Door welvaart van den handel vermeerderen 's Rijks magt, aanzien en middelen, dit leert ons onze eigene geschiedenis. Het waren de Handeldrijvende provinciën Holland en Zeeland, die vroeger het land en tijden van gevaar, met volk, met schepen en geld te gemoet snelden.

Hoe vleide men zich in 1814 en 1815 met herstel van vroegeren handel, en reeds begon dezelve te ontluiken, toen een rampzalig fabrijk-protectiestelsel ons de blijde toekomst vernielde, de ondernemingsgeest uitdoofde, vooruitgang en wetenschappen in en de toepassing daarvan op de fabrijken, en de kennis van handeldrijvende volken belette, voor immer den handel in duitsche linnens, en zoovele niet op onzen grond te huis behoorende fabrijkaten uit het land verbande, waardoor de retouren uit dien handel met Noord-Amerika, Brazilië en West-Indië gekeerd, en daarmede den uitvoerhandel van onze eigene voortbrengselen, van den eigen grond, boter, kaas enz. stremmende, de ondernemingen op den Stillen Oceaan en de Zuidzee stuitte, waarheen Bremen ons met vloten beschaamt, de aan scheepvaart eigene verbonden fabrijken werkeloos maakte, zoodat de werven hier gesloopt, maar in Hamburg en Bremen aangebouwd werden.

De graanhandel werd verdreven, en daardoor het middel van de hand gewezen, om onze eigene granen (mindere soort, met betere vermengd) af te zetten. De pakhuizen voor linnens en koornschuren, die Europa voorzagen, waardeloos gemaakt, duizenden, die door inspanning van geest- en ligchaamskrachten den middelstand deden bloeijen, werkeloos, en tot den bedelstaf gebragt(7).

Dit alles danken wij der protectie, aan den landbouw en de fabrijken verleend; halve maatregelen, hoog opgevoerde schaalregten en transito-regten, die den doorvoer verboden, waardoor millioenen, die door onze handen hadden moeten gaan, met de verdiensten daarop uit het land zijn geweerd, en aan anderen werden prijs gegeven.

Men beschuldige ons niet, dat wij den landbouw willen verwaarloosd zien; deze kan zich zelven helpen; zulks heeft, voor weinige jaren, nog een Zeeuw, een groot landhuishoudkundige beweerd. De landbouw heeft zich immer zelf geholpen, en wij hebben kostelijke weiden voor de veeteelt, zoo wij slechts ons beestenras verbeteren, en zorgen dat de boter en kaas niet, na ouden slendriaan, half bedorven worden vervoerd, terwijl de onkundige waant, dat geen ander product het zijne kan evenaren, en de gegoede Engelschman ze niet op zijne tafel zien wil, daar zij bij hem slechts kost voor de  minderen, en tot voorziening van armengestichten en werkhuizen is.

De grondeigenaar betaalt den grond buiten verhouding hoog, waardoor hij zich zelven benadeelt. Door het meer dan benoodigde getal boeren, die naar eene hofstede dingen, worden de huurprijzen zoo hoog opgedreven, dat de huurder, bij den minsten tegenspoed, dezelve niet kan opbrengen; en dit wil men nu door graan-protectie-wetten verhelpen, waardoor de Staat al meer en meer wordt te gronde gerigt!

Dat de landbouw uit de geschiedenis de bewijzen bijbrenge, dat hij gelijke diensten als de handel aan den Staat bewees; welke door zijn gezag, door zijnen invloed en magt, en door zijne ruime offers aan het land voorkwam, dat het niet reeds voor langen tijd geheel of ten deele een wingewest van eenen anderen Staat geworden is.

De handel kwijnt ook wel door deze of gene gebeurtenis, maar schreeuwt dan niet om bijstand ten koste van allen. Wordt het algemeen door rijke oogsten gezegend, zoo kunnen geene protectie-wetten de graanprijzen doen stijgen, en elke gulden protectieregt is eene belasting op het algemeen, ten gunste van eenige weinigen, terwijl de landbouw bij schaarste door hooge prijzen wordt schadeloos gesteld.

Eenerzijds juicht men Albions vrijgevig stelsel toe en men is verblijd, daardoor zijne haver tot voordeelige prijzen te kunnen verkoopen, en anderzijds zal men ons beletten gelijke voordeelen, door even vrijen invoer te genieten. Men verlieze nimmer uit het oog, dat wij graanhandelaren behoeven, die gegoed en ondernemend moeten zijn, die bij dreigend gebrek kapitalen moeten bezitten en den moed hebben, die te wagen, om door ruime aanvoeren het gebrek te voorkomen, men beseffe dat het de graanhandel is, die in tijden van overvloed hare schuren opent, en speculerende, den landbouwer zijnen overtolligen voorraad afkoopt, welke anders alle waarde zoude verliezen.

Men heeft groote ontginningen, waarvan sommige met gebrek aan kunde en doorzigt ondernomen, die zelf bij vrijdom van grond-lasten geene rekening geven; wel spreken de afgevaardigden uit de provinciën waar die ontginningen werden ondernomen, luide voor schaalregten om hunne speculatiën te schragen, terwijl den vrijen graanhandel en den handelaren, door hen overstemd, geene vergoeding wordt gegeven voor het groote nadeel, dat hun, met die duizenden, die door den graanhandel leven, berokkend wordt. Daarbij begint het gezond verstand overal de bovenhand te verkrijgen, dat, ofschoon belasting op het gemaal moge geheven worden, het algemeen niet meer cijnsbaar mag worden gemaakt, aan een reeds te lang bevoorregte klasse. Zochten grondbezitters rondom het Haarlemmer-meer, de droogmaking daarvan te keeren, uit vrees dat hunne eigendommen daardoor in waarde zoude verminderen, wij vreezen dan ook, dat dezen door hunnen baatzucht, ten koste van de welvaart der geheele natie, wel weder de grootste tegenstanders van ons ontwerp zullen zijn.

Wij staan den vrijen handel voor, omdat wij meenen, dat juist de fabrijken, welke hoog beschermende regten genieten, daardoor wel oogenschijnlijk bevoordeeld, echter wezentlijk benadeeld worden. Vóór het verbod van uitvoer van lompen, en vóór dat er hooge regten op het papier werden gelegd, bloeiden onze papier-fabrijken, en overal wilde men hollandsch papier. De fabrikant, steeds begeerig, verlangde verbod van uitvoer van lompen, en geen invoer van papier; maar welk gevolg heeft dit gehad? Hij gaf zich geene moeite meer, sluimerde in, tot dat hij zijn debiet geheel verloren had, en nu blijkt het, bij onderzoek,  dat hem andere natiën op het gebied van schei- en werktuigkunde verre zijn vooruitgestreefd. Ware de concurrentie blijven bestaan, dan zou de vrees voor eigen behoud hem op de hoogte gehouden hebben dier wetenschappen, welke onafscheidbaar aan zijne fabrijk verbonden zijn. Nu derven onze papier-fabrijken hun debiet, en wij worden overstroomd met vreemd fabrikaat; eene reeks van jaren heeft men hier eenen hoogst aanzienlijken handel in lompen geweerd, terwijl niet meer werd ingevoerd, dan voor eigen behoefte benoodigd was.

In Engeland is, sedert den vrijen invoer van wol, de schapenteelt niet achteruit gegaan; sedert het opheffen van het verbod van uitvoer der wol, zijn ook dáár de laken-fabrijken niet verachterd en door den vrijen aanvoer van wol uit alle landen, is de fabrikant niet meer zoo beperkt, in de keuze van zijne grondstoffen. En wat is er van onze laken-fabrijken geworden? Cocqueril de oude, boodt zijne nieuwe wijze van fabriceren te Leiden aan; die stad was beroemd om hare laken-fabrijken, en waande zich dus verheven boven de anderen; COCQUERIL dáár afgewezen, wendde zijne schreden naar Verviers, waar men, schranderder dan te Leiden, den inventeur van iets nieuws met open armen ontving. Verviers voorziet thans alle werelddeelen van laken, en Leiden bezit geene fabrijk meer.

De handel biedt aan de wetenschappen de hand, en van daar voorspoed; terwijl kleingeestige begrippen verdwijnen, en de ondernemingsgeest aangewakkerd wordt.

Gouda klaagt over verval harer pijpen-fabrijken; maar geen inboorling van Gouda, die weet, dat er in Amerika en in Engeland vele pijpen van slechter allooi en fatsoen gebruikt worden, zal er heen gaan, om zelf onderzoek te doen, en een beter fabrikaat aan te bieden;—dit ligt niet in zijnen aard. De Commissiën op de pijpen moeten hem, als weleer, op geregelde tijden geworden;—dit nu niet geschiedende, wordt er over verval geklaagd; op wie rust de blaam?

Vele rekwesten van wolkammers zijn er ingediend, om beschermende regten op de garens. Zij hebben het verbeterde engelsche fabrikaat voor oogen, en evenwel blijft men kammen zoo als voor eeuwen. Menig bemiddelde onder hen, die kinderen heeft, is te beangst, om hen uit het vaderlijke oog te laten gaan, of het komt in zijne gedachte niet op, hen naar Engeland te zenden, om onderzoek te doen naar de wijze, waarop de Engelschen werken, en betere artikelen kunnen leveren. Wij zouden nog eene reeks van voorbeelden van gelijken aard kunnen bijbrengen, om te bewijzen, dat het niet raadzaam is, om door verhoogde regten fabrijken te bevoorregten; maar wel dat de wetenschappen aangekweekt en onder het volk verspreid moeten worden, waardoor wij zullen worden in staat gesteld, om met andere natiën te kunnen concurreren.

Men wordt hier met den vinger nagewezen, als men iets, zoogenaamd nieuws, onderneemt, dat veelal jaren achtereen in andere landen bij ondervinding is gebleken goed te zijn.

Waarom lijden sommige dier ondernemingen bij ons schipbreuk? Deels door de traagheid der natie, welke eene afkeer schijnt te hebben van al wat nieuw is; deels door eigenbelang; deels door gebrek aan behoorlijk onderzoek en aan de noodige kunde van den ondernemer, om zelf te oordeelen, zelf een wakend oog te houden op de werkzaamheden: deels door te goed vertrouwen op de vreemden, waarvan sommige wel de noodige bekwaamheden bezitten, doch ook vaak met ondeugden behebt zijn, om welke zij hun eigen land, met betere inkomsten, hebben moeten verlaten;  deels, omdat bij ons werkvolk de ondersteuning, de bekwaamheid en de lust ontbreekt, om de behulpzame hand te bieden.

Nog zeer kort geleden hoorden wij eenen thans overleden, met ondernemingsgeest bezielden baron, die groote bekwaamheden had, laken, om de (zoogenaamde zotte) nieuwigheden, die hij bij zijnen landbouw had willen invoeren, zoo als verbeterde wijze van ploegen, zaaijen, enz. De verdienstelijke overledene had zich vele verbeterde werktuigen aangeschaft; maar alles bleef meest ongebruikt, omdat zijn volk dezelve deels met vooroordeel, deels met tegenzin hanteerde.

Een onzer huishoudkundigen bezocht onlangs Engeland, en doorreisde vooral zulke streken, waar de grond met de zijne niet verschilde. Hij moest erkennen, dat men er ons verre vooruit was; maar had geene der dáár met voordeel gebruikt wordende werktuigen mede gebragt, omdat zijn volk er niet mede wist om te gaan, en hij, zoo doende, vergeefsche kosten zoude hebben gemaakt.

Wilde men met voordeel op engelsche wijze, en met engelsche werktuigen werken, dan zoude men eerst eenige jongelieden uit den boerenstand, daar henen moeten zenden, om, onder eene verstandige leiding, in het werken, en door te werken, onderrigt te genieten, waarvan dan hier voordeel zoude kunnen worden getrokken. Dit zoude meer afdoen, dan het beschouwen van de werktuigen, welke in onze landhuishoudkundige kabinetten voor staatsie staan, en alle jaren eens voor de tentoonstelling worden opgepoetst. Het naar Engeland zenden van jonge lieden, uit den boerenstand, zoude thans aan niet veel zwarigheid onderhevig zijn, sedert de engelsche nieuwsbladen ons berigten, dat, ten gevolge van het aanleggen van zoovele spoorwegen, daar gebrek aan handen voor den landbouw ontstaat. Het ware dus maar hoofdzakelijk de reiskosten; het engelsch spreken leert men spoedig genoeg, voor zooverre het noodig is.

Bleef de natie in alles zich, als in hare zucht voor het oude, gelijk, wij zouden dan vrij wat minder schatting aan de parijsche industrie betalen, en de kosten der huishoudelijke ameubelementen en kleeding zouden vrij wat geringer zijn; doch hierin is de zucht voor het oude geenszins blijkbaar. Het zal eenmaal zoo ver komen, dat er geene nationale kleederdragten in onze beschaafde wereld zullen bestaan; zoo als men zich te Parijs kleedt, zal men zich op elk dorp ook moeten kleeden. Wij zien het bewijs daarvan in de parijsche modeplaatjes, die tot op de geringste dorpen toe voor de glazen prijken, waar maar een kleêrmaker of artiste voor de dames woont. Dat men nu een winkelier, madame, tel et telle eert en acht, welke die modeartikelen, in groote magazijnen, uit den vreemde ten toon spreiden, laten wij daar, maar dat men den Hollander veracht, die door eigen vlijt onderneemt, om ook iets nieuws daar te stellen, waardoor in die behoefte kan worden voorzien, dit is onvergeeflijk.

Waren onze voorouders ook zoo aan het oude gehecht? Schuwden ook zij de nationale uitvindingen, zoodat een uitvinder zich kwalijk, om niet (impertinent) lastig te zijn, bij een groot heer durft te laten aandienen? Haalde men bij hen ook voor een groot genie de schouders op, die het een of ander durfde ondernemen? Van wáár dan die vele ontdekkingen op het gebied van kunsten en wetenschappen, zoodat zij de beste papierfabrikanten waren, de beste uurwerken en klokken vervaardigden; hunne lakens boven andere de voorkeur hadden; niets hunne bleeken evenaarde; dat zij de houtzaagmolens uitvonden, olieslagerijen, lijnbanen, in de toenmalige hoogste volmaaktheid, bezaten, en  het aan ontdekkings-ondernemingen naar het Noorden en Zuiden niet ontbrak?

Van wáár, dat de trotsche, zich onoverwinnelijk wanende Spanjaard, als hij den Hollander op zee ontmoette met de lont in de hand, liever in de lucht willende springen, dan zich aan hem overgeven, om genade riep, en zich, ofschoon eene groote overmagt hebbende, aan denzelven overgaf? Van wáár, dat een CZAAR PETER DE GROOTE, naar ons land reisde, en er zijn verblijf hield, om de scheepsbouwkunde te leeren?

Is het de regering, die de volksgeest niet weet te verheffen? of is het, omdat het volk hoe langer hoe onverschilliger wordt, en denkt: het is toch alles maar te vergeefs? Aan beide is het te wijten. De regering acht zich veelal boven de voorstellen van den onderdaan verheven, en de onderdanen handelen niet gemeenschappelijk, om hetgeen, wat nuttig is en noodzakelijk wordt, voor te dragen en klem aan hare vertoogen te geven, en die met vastberadenheid door te zetten. De regering stelt de populariteit niet genoeg op prijs, verliest dezelve uit het oog, het volk zwijgt, hetwelk verkeerdelijk als een blijk van goedkeuring wordt voorgedragen; wat wonder, dat dus alles verachtert en het algemeen er door lijdt?

Wordt er een of ander voorwerp of uitvinding aan het bestuur, tot onderzoek, voorgedragen, en bereikt de daarbij belanghebbende zijn doel, dat het door den Minister wordt aangenomen, zoo waant hij zich gered. Hij dwaalt! De ambtenaar, aan wien nu de taak van het onderzoek wordt opgedragen, is of traag, of bevreesd, dat hij, door het uitbrengen van een op waarheid gegrond rapport, zich op de eene of andere wijze compromiteeren zal, en stelt het in dier voege, dat er geen eigentlijk besluit op genomen kan worden,—en de belanghebbenden ziet zijne poging verijdeld! Vaak ook druischt eene uitvinding tegen wezentlijke of vermeende belangen, van bij het bestuur aangestelden of magten in den Staat en commissiën, aan; en dan, tenzij de uitvinder een man van gewigt is, leiden de beste pogingen schipbreuk. Dat heeft men hier niet alleen bij ondervinding, het schijnt overal het geval te zijn; vandaar dan ook, dat vele uitvinders de vruchten van hun genie niet plukken.

Vervolgen wij nu den loop onzer gedachten, hoe de handel, door de instandbrenging van ons plan, gediend zal zijn.

Men vergunne ons, den lezer nog eens nader toe te lichten, welk nut uit de indijking van een gedeelte van het IJ getrokken zal worden.

Het voordeel, door de indijking van 8000 bunders beste kleigrond in het IJ te verkrijgen, in stede van een, kosten zonder voordeel aanbrengend, water te behouden, valt van zelf in het oog.

Amsterdam wilde vroeger nimmer gedoogen, dat de Slaperdijk verhoogd werd. Het regt van zelfbehoud waande, dat, wanneer de Slaperdijk overliep, de stad alsdan gered ware, even alsof bij eenen, door de Voorzienigheid gelukkig altoos afgewenden, aanhoudenden storm en hoogen vloed, er niet meer water uit de Noordzee in de Zuiderzee had kunnen dringen, dan Rijn- en Delfsland kunnen verzwelgen, en dat dan Amsterdam, bij de indringing van dat water, ook niet zou hebben kunnen of moeten onderloopen. Er zijn nu nog menschen in leven, die zich het overloopen van den nu verhoogden Slaperdijk herinneren, en die de schrik en ellende kunnen beschrijven, door dit overloopen veroorzaakt. Het is ook nog in veler geheugen, welke schade en ongelukken, door den hoogen vloed van 1825 in Noord-Holland en alom in ons Rijk veroorzaakt zijn; alsmede in welken angst men later nog te Spaarndam en te Amsterdam heeft verkeerd. Er kunnen  weder stormen en hooge vloeden komen, en is dan ons plan voltooid, dan kunnen wij die zonder bezorgdheid te gemoet zien, daar, bij den overvloed van specie uit de diep te graven kanalen, breedere en hoogere dijken, dan nu bestaan, zullen kunnen gelegd worden.

Men verbeelde zich eens, het IJ ingedijkt, zoo als wij zulks voorstellen.

Er zouden alsdan drie wegen van gemeenschap met Noord-Holland komen, waar er nu geen enkele is: men kwam van het Wester-dok naar het Tolhek, van Zaandam op Halfweg, en van Nauerna op Spaarndam, zoodat men bij ijsgang geene overtogten, van 4 uren van de Nieuwe Stads-herberg naar het Tolhek, te vreezen had. Behalve langs de geregelde vaarten van uit de Zaan, zouden 's winters langs die wegen de toevoeren van de Zaanlandsche fabrijken, van vee uit Noord-Holland, en van de behoeften naar de Zaan en Noord-Holland, met geringe kosten kunnen geschieden, hetwelk nu dikwerf voor weken en maanden niet geschieden kan; en wanneer het al plaats kan hebben, dan nog slechts met groote bezwaren, vele kosten en oponthoud. Gelijk deze gemeenschap met Amsterdam zoude verbeteren, vond zulks ook met Haarlem plaats; en is eenmaal de droogmaking van het Haarlemmer-meer voltooid, dan worden daardoor wederkeerige behoeften geboren, welke den weg en de vaart, van de Zaan op Halfweg, van het grootste gewigt zoude doen worden, en Halfweg tot eene plaats van levendig vertier maken, iets, dat voorheen niemand in de gedachten kwam.

Ook het oponthoud, hetwelk onze binnenlandsche handel en scheepvaart zoo vaak ondervinden, dat men, om oosten-wind en gebrek aan water, niet van Spaarndam, noch van de Zaan weg kan komen, of dat men dikwijls dagen achtereen moet blijven liggen, wanneer door hoogen waterstand niet geschut kan worden, zou niet meer plaats hebben. Door al zulke nu zoo veelvuldig in het najaar en in den winter plaats hebbende stoornissen in de vaart, wordt zeer veel verlies geleden, dat, alhoewel niet algemeen bekend, door de belanghebbenden, die het ondervinden, maar al te goed kan beoordeeld worden, zoodat men met vreugde middelen zal zien aanwenden, om zulk ongerief, waaraan groote verliezen verbonden zijn, uit den weg te ruimen.

Men veronderstelle eens, alles bestond reeds, gelijk wij het hier voorgesteld hebben. Nu kwam men op het denkbeeld, om, voor Amsterdam eene waterberging behoevende (even als Rijnland het jaren lang heeft doen voorkomen, daartoe het Haarlemmer-meer te behoeven, ⅓ van Rijnlands geheele oppervlakte), die 8000 bunders schoone, vruchtbare velden in water te veranderen, en dat men om dien boezem dijken moest aanleggen met kostbare sluizen;—zoude men dan niet eene algemeene kreet hooren opgaan? 8000 bunders best land aan de zee ter prooi te geven! Dijken te moeten bekostigen, in aanleg en onderhoud bezwarende! De zoo noodige land- en veilige watergemeenschap op te breken! De geregelde drooghouding der landerijen binnen die dijken te beletten. Daardoor duizende bunders land in moerassen te veranderen, dat toch het gevolg moet worden, aangezien de boezem, na verloop van tijd, onvermijdelijk zou moeten verslibben! Amstelland ook van geregelde spuijing te berooven, en de stads-grachten, steeds van versch en goed drinkwater voorzien, in zoo vele stinkpoelen te veranderen, waardoor men schuiten water van elders zou moeten laten komen, en er sprake zou moeten zijn, om kostbare waterleidingen te maken, die toch op de gewone wijze, met veel overleggingen en veel praten, niet tot stand zouden komen!

Verbeeld u al deze niet overdrevene  nadeelen,—welke te verhelpen zijn, als men slechts wil,—die thans bestaan en van jaar tot jaar toenemen.

In het tot dus verre afgehandelde is er van zelf reeds veel sprake geweest van de verbeteringen voor den landbouw, welke uit de exploitatie van ons ontwerp zullen ontstaan; doch die landbouw is te gewigtig, en te velen hebben er belang bij, om niet nog eenige bijzonderheden daarover op te teekenen, waarbij de verbeterde waterloozing, door hare wenschelijke gevolgen, den eersten rang bekleedt.

Wat men nimmer bevroedde, en waarvan men alzoo nimmer de gewenschte gevolgen berekend heeft, is, dat door den krachtigen stroom, met grooten diepgang en waterboezem voor de stad Amsterdam, geheel Noord-Holland en Amstelland op Rijnlands-peil zullen worden gebragt. Wat weldaad zulks voor Noord-Holland zoude zijn, zullen, onder meer anderen, de Heer-hugowaard, de Schagerwaard en het district van Ierswoerde weten te waarderen, welke alle afgesloten liggen van het Noord-Hollandsche Amstel-peil, waardoor de Heer-hugowaard en de Schermer zooveel boezems en strijkgemaal behoeven, die dikwerf niets baten.

Er moeten duizendtallen bunders op boezems uitmalen, welke ½ el lager liggen dan het Noord-Hollandsche Kanaal. De nadeelen, welke daaruit ontstaan, zijn niet te berekenen.

Hoe schrikkelijk werd men in de Heer-hugowaard, in het natte jaar 1841, geteisterd door gebrek aan uitwatering. Eens moest men tien achtereenvolgende dagen den stevigen wind door de hekken laten waaijen, daar de boezem boven peil stond, en men dus door de lagere ligging niets kon ontlasten. De ellende in die polder steeg ten top; het water stond er op eene el hoogte, zoodat die waard naar eene zee geleek. Soortgelijke rampen waren voor immer geweerd en voorgekomen. De noodzakelijkheid, om het Noord-Hollandsche Kanaal altijd op deszelfs tegenwoordig peil te houden, verviel, daaraan was geene behoefte meer, dewijl de groote en diepgaande schepen het Kanaal niet meer zouden passeren, enkele gevallen uitgezonderd. Door het ontstane lagere peil werd eene geheele streek van Noord-Holland, van Zandpoort af tot aan het Buitenveld toe, van bemaling ontslagen.

Het is bekend, dat de sluizen van het Noord-Hollandsche Kanaal, aan het Nieuwe Diep, vermogender zijn, dan al de andere sluizen in Noord-Holland te zamen genomen. Hieruit nu mag men afleiden, dat de uitwatering door het Zeekanaal in de Noordzee, die 14 à 15 uren nader aan den hoek van Holland ligt, veel krachtiger zal worden, dan die aan het Nieuwe Diep, terwijl ook nog dit nieuwe kanaal breeder en dieper wordt, en zich in een magtiger buitenverhang verliest.

Bij den bloei van den groothandel, van de zeevaart en van de tallooze fabrijken van vroegere dagen, lette men niet op den rijkdom van grond aan de Zaan, even min als in vele andere provinciën van ons Rijk. Thans, daar vele bronnen van welvaart aldaar verdwenen zijn, en daardoor de armoede schrikwekkend toeneemt, zal men, bij eene verbeterde afwatering, veel van die armoede kunnen keeren, en den last en druk daarvan kunnen lenigen.

Genoegzaam kosteloos en onopgemerkt, zullen de nu moerassige landen alsdan daar droog blijven. Die gronden zijn bij uitstek geschikt voor de teelt van groenten en vruchten. Het is eene uitgestrektheid van duizende bunders, en die uitgestrektheid wordt van zelf grooter, doordien men het groote aantal van slooten en slootjes zal kunnen ontberen, hetwelk men daar thans heeft.

Bij de daar te stellen scheepsgelegenheden naar buiten'slands, kan men op  eenen geregelden aftrek van allerlei vruchten, groenten, gevogelte, eijeren, enz. rekenen. Met weinig moeite en kosten ware alsdan veel te verbeteren. De polders van den Oost- en West-zaner-ban zouden gevoegelijk, door de stoombemaling van den nieuw te scheppen Midden-IJ-polder, kunnen worden geholpen, wanneer er soms nog behoefte aan bemaling mogt bestaan, na alvorens alle fabrijken aan de overzijde van den Zaanstroom, alsmede die van Westzanen, behoorlijk met kaden buiten gedijkt te hebben, en wel zoodanig, dat de hoofd- en dwarsvaarten tot gemeenschap in wezen bleven; van de elf binnensluizen, zouden er ook verscheidene kunnen vervallen; thans kan de Westzaner-sluis alleen bij een dood getij spuijen, en zij zal, met een veel grooter verhang, op de binnenvaarten van den nieuw te scheppen IJpolder kunnen werken. Het is onnoodig, de alsdan aldaar te verkrijgen voordeelen verder toe te lichten.

Het uitgestrekte gebied der Ilpen is, bij den aanleg van het Noord-Hollandsche Kanaal, door onkunde en vooringenomenheid van deszelfs toenmalige bestuurders, tegen betere inzigten van den Waterstaat, in slechter toestand geraakt, dan immer te voren. Door aanhoudenden toevoer van honderde kubieke ellen ziltig water, bij elke schutting van de sluizen, op zijne reeds drassige landen, verviel zijn toestand van erger tot erger. Uithoofde der tegenkanting van dit bestuur, moest er te Purmerend eene kostbare sluis gelegd worden, met dat ongelukkig gevolg, dat de Willemssluis niet in het IJ kan spuijen, en al haar water nu over hooger liggende gronden, zoo als die van het Zand of Koegras, naar het Nieuwe Diep moet geloosd worden.

Het ware voor Noord-Holland voordeeliger geweest, wanneer het geheele kanaal op Amstel-peil ware gelegd. Nu die Ilpen door dure ondervinding van het bederf hunner landerijen ingelicht zijn, mogen zij aanzoek doen bij het Hooge Bestuur, om hunnen misslag hersteld te krijgen, en de vroegere plannen van den Waterstaat in wezen te roepen, maar zeer waarschijnlijk lijdt hun wensch schipbreuk om de daarmede gepaard gaande groote kosten. Met ons plan zouden de Ilpen ook gered zijn.

Door de steeds aangroeijende verslibbing van het IJ, wordt de uitwatering van Amstelland meer en meer belemmerd, zoodat Amsterdam er ook den last van ondervindt; door het Noordzee-Kanaal zal de uitwatering hersteld en een voldoend spuijingsvermogen verkregen worden.

Het is bekend, dat Rijnland een groot half el meer verval door de Katwijkersluizen in de Noordzee heeft, dan door hare sluizen in het IJ, en die sluizen van het Haarlemmer-meer aan Halfweg en Spaarndam liggen reeds 3 palmen lager, dan die van Amstelland, zoo dat Amstelland vermoedelijk een el meer verval zal krijgen, dan het nu bezit.

Het is ligt na te gaan, welk voordeel dit meerdere verval van water der stad Amsterdam zal aanbrengen, daar de stads-grachten en hare singels schoon gehouden en van versch en drinkbaar Vechtwater zullen voorzien worden, alsmede de Overtoom, de Weteringen en de buiten- en binnen-Amstel. Bijzonder zal zulks voor de gezondheid der ingezetenen zeer bevorderlijk zijn. De verlegenheid, waarin men zich dikwerf bevindt, om drinkbaar water te krijgen; het genoegelijker verblijf voor ingezetenen en vreemdelingen, welke zich niet aan de onaangename lucht aldaar gewennen kunnen; de voorziening van vele fabrijken, welke met bezwaarde kosten schuiten voor water moeten aanhouden,—dit alles zijn voordeelen, die buiten het handelsbelang wel in aanmerking dienen te komen, en waarbij nog bovendien de in Amstelland gelegene gronden aanmerkelijk zullen verbeteren.

 

Het polderwater, hetwelk nu eene wezentlijke last is voor de stad, zal haar alsdan tot eenen zegen verstrekken; want hoe sterker, de aandrang daarvan naar de stad zal zijn, hoe zuiverder de grachten zullen kunnen worden gehouden. Wij gelooven, dat het spuijingsvermogen zoo aanzienlijk zal worden, dat men het wenschelijk zal oordeelen, dat de Vecht en Rijnland met het waterschap van Woerden zich van de stad zullen willen bedienen, voor welke laatste het eene groote weldaad zal zijn.

Heeft men het geopperd ontwerp nog niet geheel ter zijde gesteld, om water uit het IJ in de grachten te laten loopen, en hetzelve daarvan door water-opvoerings-werktuigen, door stoom bewogen, weder te ontlasten, om zoodoende de grachten eenigermate te zuiveren,—bij ons plan zoude dit ontwerp vervallen.

Onopgemerkt zal het voor de onkundigen gebleven zijn, dat de sluizen der stad aan het IJ, en die van Rijnland aan Halfweg en te Spaarndam, maar ten halve werken, daar de laag slib, die voor de sluizen ligt, hooger is dan de drempel dier sluizen, waardoor de afloop van water belemmerd en vertraagd wordt. Door het daarstellen der twee zoogenaamde dokken heeft men wel eene aanzienlijke schuring in den stroom verkregen, zoodat daardoor voor de stad eene meer dan benoodigde diepte is ontstaan; maar ook door het laten bestaan van die ruimte, tusschen de dijken der twee dokken, waardoor eene inham is gevormd, heeft het door den stroom opgestuwd wordende troebele water tijd om te bezakken. De ondiepte neemt aldaar dus bestendig toe, en de moddermolens, moeten gestadig werkzaam blijven, zonder dat dit een gewenscht gevolg oplevert. Hadde men in eene bedijking, van het eene dok naar het andere gelegd, en dan de uitwatering der sluizen, tot aan den stroom, die met eb en vloed, uit en in het IJ vloeit, gelegd, dan ware er beter spuijings-vermogen aan de sluizen gebragt.

Voor Amsterdam is dezelfde fout begaan, als voor het Nieuwe Diep, alwaar men de groote sluis voor de marine, binnen in den bogt heeft gelegd, die, ondanks al het baggeren, onbruikbaar blijft.

Door den voor de stad te vormen boezem of de haven, of dit gedeelte van het IJ, hetwelk daartoe bestemd blijft, en dat omstreeks 1200 bunders of 12,000,000 kwadraat ellen zal beslaan, zal er met het meerdere verhang tot in de Noordzee, en wel van bijna 2 el bij hoog tij, tweemaal 's daags een aan- en afvoer van 24,000,000 kubiek ellen water ontstaan; de werking, die daardoor op de sluizen voor de stad zal worden verwekt, die alsdan op halve diepte van het kanaal zullen liggen, zal daaraan geëvenredigd groot zijn, en nimmer zal er zulk een groot vermogen bestaan hebben.

De vraag zal dan niet meer behoeven geopperd te worden, daar die van zelve opgelost zal zijn: of het IJ, in zijn geheel voor waterberging, tot na geëindigde droogmaking van het Haarlemmer-meer, in wezen zal moeten blijven?

Het Zeekanaal, de boezem voor de stad Amsterdam, de ringvaarten tot Enkhuizen, en die langs Muiden tot Stavoren, allen begrepen in de indijking van Enkhuizen op Stavoren aan, leveren eene oppervlakte van omstreeks 30,000,000 el voor waterberging op.

Bij het tijdig afsluiten van de sluizen te Zandpoort en te Enkhuizen en Stavoren, zal men in een regenachtig seizoen, bij eenen opstoppenden wind, een dubbel getal, en dus 60,000,000 kub. el water in dat kanaal, dien boezem en die ringvaarten kunnen bergen, zoodat deze gezamentlijk een zeer aanzienlijke boezem uitmaken. Dusdanige gelegenheid van buiten-waterberging bestaat er thans niet; want bij  eenen opstoppenden wind belet de hooge waterstand in de Zuiderzee, den afloop van het water uit onze sluizen en afwateringen; hij doet nog meer: het water der Zuiderzee dringt door de rivieren, door opene, niet bedijkte, en niet afgeslotene afwateringen, tot ver het land in, en zoolang het binnengestuwde water niet weder afgeloopen is, kan het overtollige polder- en binnenwater ook niet ontlast worden. Dit schadelijke binnendringen van zeewater wordt vooreerst belet, en daarenboven is er dan nog gelegenheid gemaakt, dat het overtollige binnenwater ook tijdig weg kan.

Dat dit van het grootste belang voor vijf provinciën is, welke allen behoefte aan deze verbetering hebben, is klaarblijkelijk, en zal door den landman naar waarde geschat worden. De gelegenheid, dit water te kunnen bergen, wanneer het gevorderd wordt, is ook van gewigt, tijdens het droogmaken van de Zuiderzee en van het Haarlemmer-meer, omdat men daardoor in staat gesteld is, onafgebroken te kunnen blijven doorwerken.

Het hier ter nedergestelde is een afdoend bewijs, dat het daarstellen van het kanaal zeer bevordelijk zal zijn aan de droogmaking van het Haarlemmer-meer, en van het wenschelijke, dat het zeekanaal bestond, alvorens men met de uitmaling van het Haarlemmer-meer eenen aanvang maakte.

Men weet, hoe gering het aantal sluisgangen te Halfweg en te Spaarndam in vergelijking met de sluisgangen te Katwijk is; ware het kanaal gereed, dan zouden die sluizen niet zoo werkeloos zijn, en alsdan door hun aantal, en door de meerdere diepte van het kanaal, meer effect doen, dan de Katwijker sluizen; het kostbare strijkgemaal te Spaarndam werd overbodig, dat buitendien niet werken kan, wanneer het boezemwater in het IJ hoog is.

Men heeft veelvuldige meren en plassen, welke aan het Haarlemmer-meer belenden, van welke men sommige van het Meer zelf afgedamd heeft, die men ook al, om aan de bestaande vooroordeelen van waterberging te gemoet te komen, in wezen heeft gelaten; maar welke dreigen, na verloop van jaren, wederom eene oppervlakte zoo als thans het Meer heeft, te zullen beslaan, met hunne kosten ter beteugeling, voor verwoestingen enz. Het zoude wel de moeite beloonen, om te onderzoeken, in hoeverre het doenlijk en raadzaam ware, deze meren en plassen in eens met het Haarlemmer-meer droog te maken; terwijl het spuijingsvermogen door sterk werkenden afloop door middel van het kanaal, zoo veel aanzienlijker werd. Leveren nu het spuijingsvermogen en de water-opvoeringswerktuigen betere resultaten dan vroeger op, zoo moeten natuurlijk de kosten tot bestrijding van het droogmaken aanmerkelijk minder worden, waardoor voor onuitvoerbaar gehoudene, maar gewenschte, plannen verwezenlijkt kunnen worden, dat zeer veel tot de materiële welvaart van ons land zouden bijdragen.

Wij achten die meren en plassen, met het kostbare onderhoud, daaraan verbonden, onnoodig voor waterberging. Leeghwater hield in de Beemster geene bunders land voor boezems achter; wij zullen die evenmin, in het droog te maken IJ en in de Zuiderzee behoeven,—de Noordzee is er voor.

Men ziet toch nu wel in, dat, wanneer er behoorlijk voor de afwateringen van stroomen en rivieren gezorgd wordt, en de afwateringen voor polders enz. onafgebroken in werking zijn, er geene duizenden bunders voor waterberging, en waarvoor de zee dienstbaar is, noodig zijn. Mogt Rijnland voor dezen zoo angstig gestreden hebben voor het behoud van zijnen, steeds aangegroeid zijnde, boezem, die het een derde gedeelte van zijne oppervlakte ontnam, millioenen guldens, aan onderhoud  kostte, duizende ingelanden ongelukkig maakte, die dorpen met inwoners, have en vee verslond, het zoude door twee gestadig werkende uitwateringen in de Noordzee een der meest begunstigde polders in ons Rijk kunnen worden(8).

Voor de aan en om de Vecht gelegene landen, voor de provinciën Overijssel en Drenthe, zal de eerst te ondernemene indijking van een gedeelte der Zuiderzee niet minder voordeelig zijn, dan voor Noord-Holland. Voor immer ware men daar mede gewaarborgd voor die schadelijke inundatiën, door het in de Zuiderzee zoo vaak opgestuwd wordende water veroorzaakt, waarvan de nadeelige gevolgen onberekenbaar zijn.

Door eenen gewaarborgden geregelden afloop van het IJsselwater zullen de wateropstoppingen in het hart der provincie Overijssel en Gelderland gekeerd kunnen worden, en zal men in de provinciën zelve alsdan met vrucht veel tot verbetering kunnen bijdragen.

Er ligt daar veel grond, welke, bij tijdigen afloop van het water, in het vroege voorjaar, veel in vruchtbaarheid zal winnen, en waardoor dan de waarde der landerijen met de meerdere welvaart der bevolking zal toenemen. Genoegzaam dezelfde voordeelen, zullen de provinciën Vriesland en Groningen verkrijgen, wanneer de indijking van de geheele Zuiderzee wordt ten uitvoer gebragt, en men ook om de kust van Groningen een bolwerk zal gelegd hebben, waardoor de nu nog bestaande bezorgdheid voor hare veiligheid zal verdwijnen. Ook ware het doenlijk, wanneer er fonds genoeg ingeschreven werd, de omdijking van de Groninger-kust, te gelijk met die van het eerste gedeelte te beginnen, terwijl daardoor de instandhouding der gemeenschap niet belemmerd wordt, en de werkzaamheden aan de beide vakken ver genoeg van elkander zijn afgelegen, om geene stoornis in dezelve, van de eene door de andere, te duchten te hebben.

Komt men tot eene opsomming van al de te verkrijgen voordeelen, welke deze onderneming, tot stand komende, zal kunnen opleveren, zoo zullen die wel opwegen tegen eene ingebeelde vermindering van landswaarde, door de aanwinst van 600,000 bunders land, waarop een daaraan behoefte hebbende boerenstand wacht.

Bovendien zoude het wel begrepen belang niet mede brengen, dat de onderneming hare bezittingen spoedig ging verkoopen, daar de verpachting eene voordeelige geldbelegging aanbiedt, en bij den overvloed van geld, dat men gaarne in vaste goederen wil beleggen, het evenwigt zich zeer spoedig herstellen zou. Den angstigen moge vrees aangejaagd worden, die hen tot den verkoop van land beweegt, spoedig zullen zij echter inzien, dat hunne renten blijven bestaan en de grond niet verzinkt, maar in waarde toeneemt.

Voor de landbouw en de ontginning van heidegronden, zoude de onderneming zeer heilzame gevolgen hebben. De vruchtbaarheid van het grootste gedeelte der gronden in de Zuiderzee is boven allen twijfel verheven: hier vaste blaauwe klei, daar slib met een zeer fijn zand vermengd, en alzoo gronden, welke voor de meest winstgevende kultuur vatbaar zijn. Tarwe, koolzaad en vlas zullen daar even goed kunnen worden geteeld, als in de vruchtbaarste streken van Zeeland, daarvoor waarborgen ons het ingedijkte Eijerland, het Koegras, de Wieringerwaard. Wordt de landbouw in den polder zelven, door zijne vruchtbaarheid  bevorderd en begunstigd, dan zal het niet minder voordeelen voor Noord-Holland en al de andere provinciën opleveren. De veestapel zal aanzienlijk kunnen worden vermeerderd, doordien men overvloed van hooi zal kunnen winnen, terwijl men nu in Noord-Holland, in het najaar, gedwongen is, het vee bij duizenden tot geringen prijs, uit gebrek aan voeder, te verkoopen, en er bij late voorjaren, als het hooi op en er nog geen gras op de velden is, nog grooter schade aangerigt wordt, waardoor niet alleen de boer verliest, maar ook de handel in boter en kaas veel lijdt.

Is de meerdere productie van hooi wenschelijk voor Noord-Holland enz., het is mede eene dringende behoefte voor ontginningen van heidegronden, waar men zich niet bepaalt bij het aanplanten van hout. Waar men de gronden wil bebouwen, moet men mest aanwenden, en daartoe is vee benoodigd; voor vee moet men voeder hebben, welk voeder de zandgronden niet in genoegzame hoeveelheid opleveren. Dikwerf is er reeds gebrek aan hooi, of stijgt de prijs daarvan door buitenlandsche vraag zoo hoog, dat de boer dien hoogen prijs niet kan besteden. Men zal met kunstmesten, met guano, enz. veel kunnen verhelpen; desniettemin houden wij het er voor, dat een veestapel den landbouwer bij den graanbouw voordeel zal aanbrengen. Zij, die varkens goed willen mesten, moeten melk hebben en om melk te verkrijgen is vee onontbeerlijk, en daarvoor is hooi eene eerste behoefte; alles hangt dus als een schakel aan elkander.

Wordt de Zuiderzee bebouwd, dan verrijzen daar steden en dorpen; daar moet turf gebruikt worden, alzoo ook voordeel voor de veenen; er moet brandhout zijn, dus weder voordeel voor degenen, die akkermaals-hout aanplanten.

Door eenen vergrooten veestapel zal de uitvoer van vee naar Engeland aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid. Dit rijk, dat ons zooveel door haren handelsnaijver heeft benadeeld, en par force majeure, nog in Oost-Indië ons weinigje, in vergelijk van hare bijna onmetelijke bezittingen in Azië, ontneemt, wordt dan op eene andere wijze aan ons cijnsbaar. Door die aanwinst van grond in de Zuiderzee, zal ons land het Rijk worden, waarop de ons omringende Natiën het oog moeten gevestigd houden, om door ons, op de voordeeligste wijze, van eene der voornaamste levensbehoeften, het vleesch, te worden voorzien.

Ons land, zoo bijzonder voor de veeteelt geschikt, mag maar niet langer onverschillig omtrent de verbetering der landerijen, door verbeterde afwateringen, blijven. Mogen de polder-reglementen herzien, de voorstellen tot verbetering niet door karigheid en baatzucht jaren lang in overweging worden gehouden, dan zullen er duizende bunders land tot kultuur, vetweiderij en hooiland ontstaan, welke nu grootendeels geen, of maar weinig en slecht hooi opleveren.

Ons land is een waterrijk land, en onze grondbezitters en bouwlieden moesten allen met de water-bouwkunde min of meer bekend zijn, en middelen aangrijpen om hunne gronden te verbeteren; doch duizende hunner hebben er nog geene inzigten van en zijn traag, om geld tot verbetering van den grond uit te geven. Onkunde, vadzigheid, werkeloosheid, moedeloosheid, wangunst, zucht om zwarigheden te opperen,—het eene paart zich aan het andere om werkeloos te blijven en alles te laten verachteren, waar veel te verbeteren is. Daar ligt voor ons het Bunschoterveld, omstreeks 4000 bunders groot. Elk stemt toe, bij behoorlijk drooghouden, werd elke bunder honderde guldens meer waard. Wij willen slechts ƒ 100 per bunder schatten, zoodat het geheele veld binnen kort ƒ 400,000 meerder waarde zoude bezitten, behalve de  jaarlijksche meerdere inkomsten, daar de pacht meer dan verdubbelen zoude. Met hoogstens tien molens, gezamentlijk ƒ 60,000 kostende, ware men gered.—Elk wenscht het, maar daar blijft het bij.—In Mastenbroek is men reeds jaren achtereen aan het plannen maken, het eene voorstel volgt het andere op, en—het blijft, zooals het was. In de omstreken van Breukelen zijn landerijen, nu ter waarde van hoogstens ƒ 300, die ƒ 800 hebben gegolden. Toen waren het winstgevende vetweiderijen, doch door zorgeloosheid en verkeerde bezuiniging van de polderbesturen, is het daar zoo verre gekomen.—Wij zouden een boekdeel van soortgelijke gevallen kunnen vol schrijven.

Is het niet bedroevend, dat er in ons klein landje met deszelfs overbevolking gronden zijn, die aan het rijk vervallen, omdat zij de polder- en grond-lasten niet kunnen goed maken; en, domein geworden, het rijk met administratie kosten bezwaren, grooter dan de inkomsten der geadministreerde gronden? waar, somwijlen door achteloosheid in het bestuur, het land en daarmede de ingeland verarmt, terwijl dijk- en heemraden en de polder-besturen hooge salarissen blijven genieten, en de fabrijk de lasten zonder afdoende verbeteringen in wezen laat? waar de renten perpetueel worden, op ter leen verstrekte kapitalen, die bij een behoorlijk beheer konden worden afgelost?

Bij een bestuur, waarin de meeste leden stadbewoners waren, regters enz., die nimmer in den polder kwamen, onkundig van de molens, werd een ingeland ingekozen, die verklaarde, dat alles schandelijk verachterd was, en die geen zitting wilde nemen, ten zij er aanzienlijke sommen tot herstel besteed werden,—men zocht de eene bezuiniging bij zijne begrooting voor en de andere na op. „Valt er dan niets meer te bezuinigen?” vroeg een hunner.—„Ja, heeren,” antwoordde de nieuw ingekozene, „mij dunkt, wij konden onze traktementen wel eens een paar jaren missen!”—Elk zweeg, er werd van geen bezuinigen meer gerept (de salarissen, waar voor niets gedaan werd, bedroegen omstreeks ƒ 600 's jaars).

Dat de landbouw de hem ter dienste staande hulpmiddelen met onwrikbaren wil te baat neme en behartige, om uit eenen kwijnenden toestand te geraken, in stede van protectie te willen hebben, die hem niet baten kan, en tot algemeenen ondergang leidt. Ook de landbouw heeft meer wetenschappelijk onderrigt en kennis noodig. Het is laaghartig te zeggen: de boer moet niet wijzer zijn, dan hij is. Wij zijn van oordeel: hoe beschaafder de boer is, hoe beter onderrigt hij zal genoten hebben, zoo veel meer zal hij tot de materiële welvaart des lands bijdragen. Hij moet ook kennis genoeg hebben, om zelf, met gezond verstand, over den aanleg van dijken, kaden en water-afleidingen en molens te oordeelen. Wij zouden verscheidene voorbeelden kunnen aantoonen, waar zoowel particulieren als polder-besturen, door gebrek aan oordeel en kunde omtrent de water-opvoerings-werktuigen en de toepassing van de stoomkracht daarop, door de doelloos gemaakte kosten, groote verliezen hebben ondergaan. Hoe beter de landman in zijn vak onderrigt is, hoe meer voordeel hij ook van zijn beroep zal trekken.

Sedert ons hooi ook reeds buiten 's lands begeerd wordt, zoodat er vele verzendingen, tot zelfs naar Algiers toe, plaats hebben, heeft men niet te vreezen, dat wij daar te veel van kunnen aanwinnen. Het is in 't geheel een verblijdend en bemoedigend vooruitzigt voor den landbouw en voor de teelt van alle boom- en tuinvruchten, dat de vraag daarnaar voor het buitenland zoo toeneemt. De teelt van boom- en tuinvruchten zal aan menigen nijveren huisvader  met zijn gezin, die geene middelen bezit, om pachter van eene groote boerenhofstede te worden, en te veel kunde, om slechts boerenknecht te blijven, een in zijnen kring redelijk bestaan kunnen verschaffen. Dat er dan ook maar voor goede watergemeenschap gezorgd worde, opdat hij zijne vruchten spoedig aan eene markt kunne brengen, vanwaar dezelve naar buiten worden verzonden.

Door de ruime waterberging, waarvan voortdurend, en niet slechts tijdelijk, gebruik zal kunnen gemaakt worden, moeten de uit- en afwateringen van zelve verbeteren. Het gevolg daarvan zal zijn, dat de lasten, die op eenen polder drukken, door de verbeteringen minder zwaar zullen vallen, ja zelfs ook verminderd zullen kunnen worden. Het zijn de grondlasten niet alleen, het zijn de polderlasten, met dijk-, kaai- en molengelden, die het meeste drukken.

Zijn eenmaal vele der thans bestaande dijken overbodig geworden,—als de afwateringen op eenen verbeterden voet zullen gebragt, en in het gebrek van hooi voorzien zal zijn, dan zullen, naar ons inzien, nog minder redenen bestaan, voor graan-protectie-wetten.

Naar onze wijze van zien, is het verkeerd gehandeld van grondeigenaren en landbouwers, den invoer van vreemd graan te beletten; daardoor wordt de uitvoer van vele onzer eigene voortbrengselen belemmerd; te meer, daar er verschillende soorten van graan zijn, welke ongeschikt zijn, om zonder vermenging met andere gebruikt te worden.

Vroeger voerde men Oost-Zeesche tarwe met Groninger koffen aan; het Groninger product vond mede zijnen aftrek te Amsterdam; daar verstond men de kunst, om geschikte meleringen voor de verschillende markten te maken, en door dezelfde Koffen welke het vreemde graan aangevoerd hadden, werd dit, met het inlandsche vermengd, weder uitgevoerd en de schepen vonden retourladingen met wijn, olie, enz. Toen ten tijd bragt de tarwe prijzen op, waarover de landbouwer zich niet beklaagde en niet beweerde, dat hij ondersteuning behoefde.

Daarbij leert de ondervinding, dat de slechts producerende en niet handeldrijvende landen in geenen deele bevoordeeld zijn. Zij staan doorgaans te veel bloot aan den wisselvalligen aftrek hunner produkten, en moeten dezelve somwijlen jaren achtereen op elkander gestapeld houden liggen, wanneer de oogsten overal overvloedig zijn, en dan heerscht in die slechts producerende landen armoede en nood. Polen en Oost-Pruissen leveren geenszins de bewijzen op van grootere welvaart, ofschoon zij de voorraadschuren van Europa waren.

Daarenboven mag men de geheele bevolking van een land, ter gunste van weinigen niet dwingen, om een onsmakelijk voedsel te gebruiken, dat de bestanddeelen van goed voedzaam brood (de eerste levensbehoefte) mist, door dwang duur betaald moet worden, en waarop bovendien zware, zoo Rijks- als stedelijke-accijnsen drukken, zoodat de reeds karige genietingen van een groot gezin al meer en meer moeten verminderen.

De scheepsbouw en scheepvaart geven brood in het Groningerland aan eene aanzienlijke menigte ambachtslieden en varensgezellen, en deze hebben ook regten, die geëerbiedigd moeten worden, zoowel als de graanhandel, waarmede het bestaan van duizenden gemoeid is. Handel en scheepvaart moeten vooral in ons beperkt land, dat met zulken enorm grooten schuldenlast bezwaard is, den landbouw schragen, terwijl door dezen den aftrek der produkten bevorderd moet worden, en de stadbewoner, die het grootste gedeelte der opbrengsten betaalt, heeft van regtswege aanspraak, dat men hem dus ook de middelen niet  ontneme, waardoor hij de lasten kan betalen.

Treurig genoeg ziet men bij onze verminderde scheepvaart een verschijnsel, dat het ontegensprekelijk bewijs is, hoe alles ten onzen nadeele omgekeerd is. Bij de aanzienlijke hoeveelheden spek, die ons Groningen, Overijssel, Drenthe en Gelderland leverden, hadden wij nog behoefte aan toevoer uit Westphalen en Pruissen, doch thans leveren ons die gewesten dit niet meer. Bij den meer levendigen handel van Hamburg en Bremen, en de aldaar steeds toenemende scheepvaart, gaan de verzendingen van spek enz. daar heen. Rijn-Pruissen, dat ons vroeger gaarne voor zag, trekt nu, bij meerdere welvaart aldaar, het spek uit onze provinciën, hetwelk wij vroeger voor onze eigene scheepvaart niet konden ontberen. Het moge den landbouwer onverschillig zijn, waar zijne producten blijven, wanneer hij maar gelegenheid heeft, dezelve te kunnen verkoopen; doch zoodanige verschijnselen, welke ten duidelijkste eene geheele ommekeer van zaken doen blijken, behoort de hooge regering met geen onverschillig oog te blijven aanzien. Het levert de onbetwistbare bewijzen op, hoe ten onzen nadeele de zaken veranderd zijn, en welke treurige gevolgen dit moet hebben; zoodat alle middelen dienen te worden aangewend, om het kwaad zooveel mogelijk te keeren.

Een punt, dat betrekking heeft op al de bij de uitwateringen te Zandpoort belang hebbende districten, is, dat de sluizen aldaar niet alleen zouden gelegd worden, om het buitenwater bij hoogen vloed te keeren, maar te gelijker tijd, om ook het rivierwater op te kunnen houden, opdat er niet te veel van afloope. Zoo kan het ook dienstig zijn, in drooge zomers, wanneer er gebrek aan water in Noord-Holland is, om het van boven afloopende zoete water, in de sluizen te leiden, alwaar men anders wel genoodzaakt is, zich met zout water te behelpen, dat allernadeeligst is voor de kaasmakerij.

De ringvaarten zullen van onberekenbare dienst worden, voor onze kleine steden met hare onbruikbaar gewordene havens; het zijn niet alleen de West-Vriesche steden, die door het verslibben harer havens haren handel en hare welvaart zagen verdwijnen, maar ook de ingang van de Eem zal verbeterd worden, als ook de havens van Harderwijk, Elburg, Vollenhoven, en eenige meer, waar lokale omstandigheden en gebrek aan middelen beletselen zijn.

Zeer dikwijls liggen zoovele landen om den Eem, op het Kamper eiland, om de geheele kust en binnen de provincie Overijssel, bij hooge vloeden, tot laat in het voorjaar onder water; dan dringt de zee langs den kronkelenden IJssel en het Zwolsche Diep, tot ver landwaarts in, benadeelt den hooibouw, en rigt wijd en zijd ontzettende verwoestingen aan, hetwelk door onze voorgestelde bedijkingen voor immer gekeerd wordt. Die vloeden, door opstoppende winden veroorzaakt, zullen geene schade meer kunnen toebrengen en de verwachtingen van den landman op eenen goeden oogst niet meer bedreigen.

Door de ringvaarten, die voorbij Amsterdam op het Zeekanaal uitloopen, zal de IJssel zelf, tot bij Kampen, een beter verhang tot in de Noordzee verkrijgen en wel van vijf duim op elk uur gaans, welk verhang gelijk is aan dat bij de brug voor Kampen; en bovendien zullen de sluizen in de ringvaart, bij Stavoren en Enkhuizen van groot nut zijn, voor den IJssel. Het Zwolsche-Diep en het waterrijk Drenthe, tot aan de Vriesche kust toe, zoo ver de eerste indijking zoude strekken, wordt ook daardoor voor overstrooming beveiligd.

Eene ramp, zoo als men die in het jaar 1825 beleefd heeft, toen het water omtrent 2 ellen hoog binnen de stad Meppel,  en in hare omstreken stond en deze alsmede genoegzaam geheel Overijssel eene verwoesting ondergingen, waarvoor jaren benoodigd waren, om de geledene schade te kunnen herstellen, had men niet meer te duchten.

Ware eenmaal de indijking van Enkhuizen op Stavoren volbragt (het daarbij te laten berusten, ware maar half werk), dan konde men aan de niet minder gewigtige indijking van het overige gedeelte van de Zuiderzee en de Wadden beginnen, dat met minder kostbaren aanleg even goede uitkomsten zouden opleveren, Vriesland werd daardoor tot op eenen aanmerkelijken afstand van de Zee verwijderd, en hare op vele plaatsen thans zorgwekkende dijken, werden dan geheel overbodig. Het onderhoud daarvan verviel, hare beemden voor veeteelt, koolzaad en vlas werden aanzienlijk uitgestrekt, en zij genoot, even als alle andere districten, al de weldaden, welke door verbeterde afwateringen en watergemeenschappen te verkrijgen zijn. Vele harer uitgestrekte veenen, waren met beter gevolg dan nu te bewerken, en vele van derzelve meren, en plassen, zouden alsdan met voordeel droog gemaakt kunnen worden, waardoor hare toenemende bevolking mede gelegenheid vond, om een ruim bestaan te verwerven.

Wij zouden vreezen, door eene herhaalde opsomming van aldaar te verkrijgen voordeelen, den geachten lezer te vermoeijen; maar wij moeten er thans op wijzen en dringen er op aan, dat men de zaak ook in Vriesland en op de Eilanden in rijpe overweging neme. Wij twijfelen geenszins, van ook daar vele warme voorstanders te zullen vinden, welke het niet bij overlegging zullen laten, maar mede helpen bijdragen tot derzelver verwezentlijking.

Ook de daar te graven ringvaarten en kanalen zullen volledige waterberging geven, die 13,000,000 kwadraat-ellen beloopen; wij kregen alsdan daarvoor een geheel van 3600 bunders oppervlakte, dat den meest bezorgden daarover reden tot tevredenheid kan geven, ofschoon wij gelooven, dat, na volbragte droogmaking, de ringvaarten en kanalen, als eigentlijke boezems overbodig zullen zijn; terwijl de verhangen, naar gelang der winden, zoo krachtdadig om het noorden, het westen en zuidwesten zullen kunnen werken, dat er altijd van de eene of andere zijde, zoo niet overal te gelijker tijd, genoegzame afloop van water zal plaats hebben, waarvan al de belendende provinciën partij zullen trekken.

De IJssel was altoos, en blijft bij gewonen waterstand op de rivieren de Waal en Rijn, de oorzaak van groot verlies van water op dezelve.

Alle waterbouwkundigen begeerden veel water op den Rijn en op de Waal, om daardoor meerdere schuring en mindere aanslibbing te bekomen. Overijssel verlangde zulks mede voor den IJssel en heeft dat dan ook ten koste der hoofdrivieren verkregen of genomen, en wel door middel van eenen scheppenden arm of kribwerk boven aan den monding van den IJssel te leggen. Door die bekribbing echter werd de laatste doodsteek aan Rijn en Waal gegeven, en Gelderland en Overijssel veel schade, door te veel toevoer van water, toegebragt.

Er zullen weinige jaren meer verloopen, of Rotterdam en Dordrecht zullen bij gewonen waterstand, in den zomer en in het najaar, geene beladene schepen meer stroomopwaarts kunnen zenden. Door de steeds toenemende aanslibbing van Waal en Rijn ondervinden de stoombootdiensten reeds meerder oponthoud dan vroeger. Men begint dan nu ook in te zien en te erkennen, dat de te weeg gebragte waterafleiding langs den IJssel een verlies van water aan de beide hoofdrivieren ten gevolge heeft; dat zij onbruikbaar zullen worden, en om  zulks eenigermate te verhelpen, wil men hebben, dat de Kille bij Werkendam zal gedigt worden, iets, waarvan voor eene eeuwe C. VAN VELZEN de noodzakelijkheid reeds heeft betoogd. Dan dat digten van de Kille bij Werkendam zal Rijn en boven-Waal niets baten, zoo lang als den IJssel wordt toegestaan, deze rivieren dood te tappen, zoo als nu plaats heeft. Men moet echter de hulp, die de IJssel verleenen kan, om, wanneer er te veel water van boven komt, om door Waal en Rijn te kunnen afloopen, niet uit het oog verliezen; daarom ware het eene behoefte den IJssel van drie sluizen, op afstanden van elkander gelegd, te voorzien, die het water tot op een bepaald peil zouden kunnen keeren, en dat hoog genoeg ware, om de rivier bevaarbaar te houden en de IJssel, bij hoogen boven-waterstand, zijne uiterwaarde bleef inunderen.

Het voorgestelde kanaal van af beneden Westervoort, door de hooge gronden en de Veluwe heen, tot naar de Steenen-kamer te graven, om den IJssel te vervangen, zoude in eene regte lijn afloopen; het moest van drie sluizen worden voorzien, om in gewonen tijd een verval van acht ellen te keeren, van den IJssel af tot aan de Zuiderzee, aan weêrszij de der sluizen en het kanaal eenen breeden overlaat makende, om, in tijden van nood, bij ijsopstoppingen en hoogen waterstand tot ontlasting van het water te dienen, en daardoor de verwoesting, uit doorbraken ontstaande, en de vernieling van menschenlevens en vee te voorkomen. Dit kanaal zou een afdoend redmiddel voor al de om Rijn en Waal gelegene waarden en landen worden en langs dien regtlijnigen stroom zoude, met een verval van 1 el op een uur, of 5 strepen op eene el lengte, eene verbazende hoeveelheid water afstroomen waar anders een regtlijnige stroom voor eene rivier, in gewonen tijd, nadeel aan dezelve, door te veel spoed, toebrengt, zou het in dit geval een vereischte worden. Men heeft niet te vreezen, dat bij eenen regtlijnigen stroom van 300 ellen breedte, met het verhang van eene el op een uur, geene genoegzame hoeveelheid water zou kunnen afloopen; men moet de regelen der snelheid niet naar de snelheid van eenen overlaat berekenen, waar het water uit rust in beweging moet komen, en bijgevolg tijdverlies plaats heeft; men zoude zich alsdan vergissen kunnen, even als zulks bij het leggen van de afwateringssluis te Katwijk plaats had. Na genomene waarnemingen omtrent overlaten, hebben de ontwerpers op veel minder snellen afloop van water door de sluizen gerekend, dan daadwerkelijk, na de opening derzelve, heeft plaats gevonden, en gelukkig, dat de misrekening voordeelig uitviel.

Wij mogen niet nalaten, hierbij nog eens vlugtig het oog op de helling van ons land te slaan.

Nagenoeg van de Noordzee bij den Dollart af tot aan Emmerik toe, is ons land, als een kustland, door hoogere landen omgeven, dat door persing, geëvenredigd aan die hoogere ligging, eenen aandrang van water op ons lager liggend grondgebied doet ontstaan. Door den aandrang van het hooger afkomende water wordt de last, welken wij van het water op ons grondgebied hebben, natuurlijk grooter; terwijl het water door de verslibbing der Zuiderzee en van de mondingen der rivieren, alsmede door de verhooging van derzelver beddingen, althans omlaag, in zijnen vrijen afloop verhinderd wordt. Hiertoe dragen de steeds verhoogd wordende dijken (welk verhoogen toch eenmaal een einde zal moeten hebben) mede niet weinig bij. Door al deze oorzaken nemen de ophoopingen van water binnen in ons Land toe, en daardoor de overstroomingen; waarbij nog de door noordweste stormen veroorzaakte  vloeden komen, zoodat de vruchtbaarste streken in ons Rijk hoe langer hoe meer, en het meest geteisterd worden.

Overijssel en Drenthe zijn thans in strijd, wegens het brengen van kanalen tot op de grenzen (het ware veel verstandiger, om gemeenschappelijk te werk te gaan), welke kanalen, zonder iemand te schaden, tot aan de grenzen konden gebragt worden, om daardoor van die zijde onzen handel met Hannover te verlevendigen.

Wij meenen behoorlijk en duidelijk genoeg betoogd te hebben, dat wij voornamelijk de ringvaarten willen daargesteld hebben, om de watergemeenschap, zoo doelmatig als doenlijk, in te rigten, ten einde daardoor in het onderling verkeer van handel en scheepvaart te voorzien, terwijl zij te gelijker tijd voor de af- en uitwateringen worden dienstbaar gemaakt. Als waterberging vermeenen wij dezelve te kunnen ontberen. In de drooggemaakte Zuiderzee zullen verscheidene vaarten gegraven worden, welke dien grond, tot aller gemak, in verschillende rigtingen zullen doorkruisen, en langs welke breede rijwegen kunnen aangelegd worden, met boomen en plantsoen bezet, zoodat de drooggemaakte Zuiderzee een niet minder aangenaam oord zal worden dan de Beemster, doch desniettemin vrij wat uitgestrekter, waarin, na verloop van tijd, menige stad en menig dorp zal kunnen gesticht worden. De straks genoemde vaarten, welke bevaarbaar zullen worden voor ruime, welingerigte trekschuiten en barges, met paviljoen, achter- en voorkajuit, naarmate van den stand der reizigers, zullen overvloed van waterberging opleveren.

Heeft men vroeger al verschillende indijkingen in de Zuiderzee ondernomen, en is men nu nog daarmede bezig, de weinig voldoende uitkomsten van velen derzelven zijn niet zeer geschikt, om den lust tot soortgelijke ondernemingen aan te wakkeren.

Van zeer verschillenden aard evenwel zijn de redenen, waardoor verlies in stede van winst geleden wordt. Vele dier indijkingen en droogmakingen werden op te kleine schaal ondernomen, zoodat het getal ingedijkte bunders de kosten van een soliede bedijking niet konden goedmaken; vooral, wanneer daarbij tegenspoeden kwamen, welke men niet verwachtte, die echter uit den aard der zaak te duchten waren, omdat men, om kosten te sparen, de grondslagen der dijken te ligt maakte; aan die kwalijk voltooide, versch gelegde dijken werd, bij hooge vloeden en stroom door den afslag veel schade aangebragt, en, om dien weder te herstellen, moest op nieuw geld worden genegociëerd, waardoor de eerste ondernemer aan den tweeden geldschieter zijn regt op den gewonnen grond voorloopig moest afstaan. Het is echter de bedijking niet alleen, maar het zijn ook de uitwateringen, molenvlieten, molens en sluizen, die in verhouding tot weinige honderde bunders de kosten zwaarder doen wegen, dan in verhouding tot zooveel maal duizenden; en wanneer alles zonder tegenspoed afloopt, dan heeft de geldschieter bij eene kleine indijking nog maar eenen karigen interest. De voorwaarden, welke dikwerf den nieuwen ondernemer voorgeschreven worden door de achter de nieuwe bedijking liggenden en bevoordeeld wordenden polder, berokkenen ook nadeelen.

Zoo is het geschied, dat het bestuur van eenen achter eene voorgenomene indijking liggenden polder, tot bewilliging der nieuwe indijking, de voorwaarde stelde, dat langs de uitgestrektheid van den ouden dijk, welke door de nieuwe indijking genoegzaam geheel overbodig werd, tot onderhoud van dien dijk eene strook gronds van den nieuwen polder, langs den ouden dijk, tot zoogenaamd onderhoud daarvan, daaraan moest afgestaan worden,—gronden,  die nog eerst moeten aangewonnen worden! Het bestuur van de nieuwe onderneming, dat eerder eenige toelage of uitkeering van den ouden polder had kunnen vragen, daar het onderhoud aan den ouden dijk genoegzaam overbodig werd, willigde welligt uit de niet ongegronde vrees voor langrekkende tegenwerkingen, den meer dan onbillijken eisch in. De geheele aanwinst van grond bedroeg geene 1500 bunders, daar moest een zeedijk van bijna 7000 ellen om heen gelegd worden, en daarenboven moest men zich aan zulke schadelijke en onbillijke conditiën onderwerpen.

Er komen bovendien nog andere nieuwe bezwaren bij: het gouvernement loofde premiën uit aan hen, die indijken wilden. Bij de wet of het besluit van den 6 Junij 1840 werd men daartoe aangemoedigd; doch thans worden harde bepalingen opgelegd, wanneer men concessiën tot indijkingen wil verkrijgen, door vooraf den grond met goud te moeten koopen. Waren onze regering en hare agenten niet boven allen twijfel van venaliteit verheven, voorwaar! er ware geene geschiktere gelegenheid voor uit te denken.

Deze schatting te moeten betalen, houden wij voor onbillijk, en voor geene regtvaardiging vatbaar. Heeft het rijk daarop wettige aanspraak? Is de zee haar domein? Op welk archief beroept men zich, om dit te bewijzen? Dan moest deze bezitting, even als alle domeinen, publiek ten verkoop aangeboden worden of zijn.

Van eene andere zijde beschouwd, is het voordeelen trekken op eene onbehoorlijke wijze. Het rijk wordt van de zorg en kosten tot onderhoud der zeedijken ontheven, voor directe en indirecte schaden, door het opgeruimde water, beveiligd en komt bovendien in het genot van inkomsten van allerlei aard, door den, tot kultuur geschikt geworden, nieuw aangewonnen grond, en nu wil men daarenboven nog, niet bij de wet geregelde, onderhandsche schattingen heffen. Behalve de zwarigheden, door ons opgeteekend, bij bedijkingen van kleinen omvang, komen nog de kosten van een bestuur, dat met de molen- en andere polder-lasten, een voortdurend drukkend bezwaar blijft, hetwelk naar gelang der hoegrootheid van derzelver bedrag, de waarde van eenen, anders vruchtbaren grond, niet onaanzienlijk vermindert.

Bij de door ons voorgestelde ondernemingen lossen zich alle gemaakte bedenkingen van zelve op. Er is eene aanzienlijke hoeveelheid ingedijkte grond tegenover weinige dijken. In alles omstreeks 4 uren gaans bedijking, tegenover een getal van 260,000 bunders vruchtbaar land.

De te leggen dijken worden door de ruime middelen, door voorraad van specie, voor péremptoire schade beveiligd, en hebben weinig onderhoud, als ze eens goed gelegd zijn. Er is slechts een gering getal sluizen, uitwateringen, beslag van molens, in verhouding tot het groote geheel, noodig, en daarenboven zal het bedrag der te betalen polderlasten gering zijn.

Deze beschouwingen zijn niet geschikt, om hier de door ons gemaakte berekening van kosten na te gaan, het zijn slechts voorloopige beramingen, welke door eene speciaal daartoe te benoemen commissie, in overleg met ons, kunnen worden beoordeeld, om tot grondslag dier eventueele kostenberekening te dienen.

In onze berekeningen zijn de kosten voor sluiswerken, bruggen enz. opgenomen, tot prijzen, waarvoor de reeds bestaande sluizen enz. zijn gelegd, zoodat daarin geen groot verschil zal zijn. Men zoude het somwijlen noodzakelijk kunnen achten, meerdere sluizen aan te leggen, doch dit zal de verwezentlijking van het werk niet kunnen verhinderen.

De kosten aan de duizenden ellen lange  ringvaarten, die in de millioenen loopen, te besteden, zullen zeer zeker beneden de raming blijven. Al de millioenen kubiek ellen graafwerk zijn tot 30 Ct. per kub. el berekend, waarop de ramingen bij het rijk of eigentlijk bij het Haarlemmer-meer ook gemaakt zijn; intusschen zijn dezelve 50 pCt. daar beneden gebleven. De dijk tusschen Enkhuizen en Stavoren is op ƒ 1,50 per kub. el berekend, gelijk ook het uitgraven der specie in het Zeekanaal, dat meer dan gewone diepte heeft, ook hooger aangeslagen werd.

Het bedrag der kosten voor steenkolen voor de stoom-water-werktuigen is stellig te hoog aangenomen; de consumptie van brandstoffen van het eene werktuig verschilt aanzienlijk met die van het andere. Er zijn in de laatste tijden groote verbeteringen in het vuren aangebragt, en daardoor blijft het cijfer zeer moeijelijk te bepalen. Wij hebben daarom liever eene ruimere berekening tot grondslag genomen, dewijl eene voordeelige uitkomst altijd aangenamer is dan te korten.

Het spreekt van zelf, dat wij nog geene lokale opmetingen, peilingen en boringen hebben gedaan, de juiste lengten hebben om die redenen nog niet kunnen worden bepaald; doch valt ons aangenomen getal op den eenen afstand tegen, het kan op eenen anderen medevallen.

De diepten der zee zijn niet gepeild; doch eigene waarnemingen, de rapporten van loodsen, schippers en visschers kunnen tot, althans vermoedelijk, zekere gidsen verstrekken.

De kosten van bekavelen, slechten en slooten hebben wij op omstreeks ƒ 84 per bunder aangeslagen; dit zal almede bevonden worden te veel te zijn, en dit verschil maakt over de aanzienlijke oppervlakte eene groote som uit.

Bij den grooten omvang van de in te dijken zee en het geringe aantal dijken, dat gelegd zal moeten worden; bij de omstandigheid, dat er bij het droogmaken voor het drooghouden meer dan voldoend beslag van waterwerktuigen is voorgesteld, zullen de te heffen polderlasten al zeer gering zijn.

Wordt er een goed polder-reglement gemaakt, en daaraan de hand gehouden, zoodat de slooten en weteringen behoorlijk worden schoon gehouden, waardoor de toeschieting tot de waterwerken niet belemmerd wordt, dan zal de drooghouding, bij de diep te graven slooten, even als in de Beemster, niets te wenschen overlaten.

Is deze onderneming niet de meest kolossale, die ooit in ons Rijk is ondernomen of voorgesteld geworden? Is zij dus niet eenig in hare soort, zij is ook eenig door de voordeelen, die zij aanbiedt.

In eenen onlangs ingedijkten polder, die met hooge lasten bezwaard is, werd de bunder beste kleigrond tegen ƒ 70 verpacht; men veronderstelle zich de 260,000 bunders ook droog, en die allen tegen slechts ƒ 40 verhuurd, dan zoude dit ƒ 10,400,000 aan jaarlijksche inkomsten opbrengen.

Men moge aannemen, dat er ook zandbanken in de Zuiderzee zullen liggen. Wij voor ons gelooven, dat de meeste daarvan met slib zullen doormengd zijn, die eeuwen lang vruchtbaar kunnen blijven. Mogen er dan ook streken zijn van een' onvruchtbaarder aard, daarentegen zullen er ook vele zijn, welke, vooral in de nabijheid van volkrijke plaatsen, twee- en driemaal meer zullen opbrengen dan gewone gronden.

De administratie-kosten zullen wel kunnen bestreden worden, uit de opbrengsten der hooiverpachtingen op de uitgestrekte dijken der ringvaarten en buitenwaarden, terwijl er matige sluis- en kanaalgelden zullen kunnen berekend worden; doch daarenboven zal het zand uit de duingronden eene aanzienlijke som opbrengen als ballast voor de schepen.

 

Wij willen geene hooge waarde der gronden tot berekening voor de winsten der onderneming stellen, maar kunnen toch de daadzaak aanvoeren, dat vele gronden, tot vlas, koolzaad, mostaard- en tarwebouw geschikt, eene viervoudige en meerdere waarde dan ƒ 40 per bunder in huur zullen hebben. In de Wieringerwaard geldt een bunder lands, dat voor de vlasteelt bereid is, ƒ 200 in huur.

De IJpolder zoude al zeer spoedig gereed zijn, en bij het wezentlijk gebrek aan goed land, in het midden eener groote bevolking, zal de grond daarin zeer zeker hooge prijzen opbrengen; indien de onderneming het al niet doelmatig mogt achten, om in de eerste jaren den grond voor eigen rekening te bebouwen, en de oogst te velde te verkoopen, even zoo als men in de Beemster deed, welke in 10 jaren, niettegenstaande de tegenspoeden en grootere kosten, geheel vrij is geworden. De regering laat ook in verschillende droog gemaakte plassen de gronden voor hare rekening bebouwen, en de te veld staande gewassen verkoopen.

De geheele in te dijken oppervlakte zal ook niet in eens voor bebouwing gereed zijn; echter om de kusten heen zal er al spoedig grond droog liggen, waarmede gaande weg aan de eerste behoefte aan land kan worden voldaan. Wij herhalen het, wij willen ter aanmoediging, om deelnemers te vinden, geene berekening van hooge pachten maken, desniettemin is de concurrentie om land te krijgen zoo groot, dat het voor korten tijd in de Betuwe gebeurd is, dat de verhuurder verklaarde, geene verhooging op den inzet te willen nemen, welligt uit overtuiging, dat de inzet zoo hoog was, dat hij vreesde, dat de huurder bezwaarlijk de pacht zoude kunnen opbrengen. Het land, in kleine perceelen verhuurd, brengt daar, voor den aardappelenbouw gebezigd, van 25 tot 40 cts. de kleine roede op. Niet slechts, zooals men zoude kunnen beweren, in de onmiddellijke nabijheid der steden, maar ook overal zal de grond in de zee eene aanzienlijke waarde verkrijgen, daar de onderneming zoo geheel in den geest valt van de wet (of het besluit) van den 6en Junij 1840, vooral met betrekking tot Art. 16, waarbij de uitgestrekste vrijstellingen van grondlasten en registratie-kosten, van de regten op den overgang der daar te stellen gebouwen, voor meer dan eene halve eeuw gewaarborgd worden; en er zijn in die wet termen, welke aanleiding geven om genoegzaam een gelijk aantal jaren, dezelfde voorregten te blijven genieten. Daarbij komt nog, dat men veel van de, tijd verspillende, regtsgedingen zal kunnen vermijden, die bij de onteigening zoo vele bezwaren opleveren, terwijl de wetten bij dijk-collegiën en polder-besturen den afstand van grond, daar waar het tot verbetering van den polder noodzakelijk geacht wordt, naar eene vast gestelde waarde gebieden.

Het lijdt geene tegenspraak, dat hier, even zoo wel als bij andere ondernemingen, zekere belangen zullen gekwetst worden. Hoe vele honderde huisgezinnen lijden niet in hun bestaan door de spoorwegen, waartegen weder anderen bevoordeeld zijn, en die spoorwegen zijn toch voor het algemeen van overwegend belang. Even als bij de spoorweg-maatschappijen, zoude men het zich hier ook tot eenen pligt kunnen maken, om de benadeelden, die werkzaam willen zijn, aan een bestaan te helpen.

De visscherij op de Zuiderzee moge benadeeld worden; doch gaat men de jaarlijksche verslagen na, dan is de toestand derzelve niet benijdenswaardig. Hoe dikwijls werd niet de liefdadigheid voor de bewoners van Schokland en Urk ingeroepen.

Het grootste gedeelte dier eilanders zal zich, door ondervinding geleerd, gelukkig achten, het vischtuig met de spade te  kunnen verwisselen, waarmede de visscher voor zijn huisgezin, onder minder afwisseling van voor- en tegenspoed, een aanzienlijker stuk brood zal kunnen verdienen. Vele dier visschers, die hoofdzakelijk maar jagers zijn, welke naar de zeegaten zeilen, om aldaar den visch te koopen, zullen langs de ringvaarten hun bedrijf kunnen blijven doorzetten, en geregelder de vangst kunnen aanvoeren, waarin zij nu dikwerf door storm of door stilte belet worden.

De groot-visscherij zal daarentegen ruimschoots bevoordeeld worden. De visschers zullen in een paar uren uit de Noordzee te Amsterdam kunnen zijn, van waar, langs de ringvaarten en spoorwegen, hunne vangst onverwijld naar het binnenland kan worden vervoerd. Eenmaal het Zeekanaal gereed zijnde, zullen zij zich van beter zee bouwende, en sneller zeilende, schepen voor de vischvangst kunnen voorzien, dan de bommen zijn, welke voor het naderen van een vlak strand, en het daarop vast zitten, zoo moesten gebouwd worden.

Wij zijn geenszins bevreesd voor gebrek aan handen ten behoeve der vele daar te stellen werken. Er openen zich vooruitzigten voor den poldergast of arbeider, om eene woning en een stuk gronds daarbij ter bebouwing te kunnen krijgen.

Men zou eene voorwaarde kunnen maken, waarbij bepaald werd, dat 110 gedeelte der dagloonen ingehouden zoude worden. Dit moest dienen, om den arbeider eene woning en een stuk gronds te bezorgen, welk een en ander hij in huur had, of na verloop van tijd tot zijn eigendom zal kunnen verkrijgen, het zij dat de arbeider in het reserve fonds eene toereikende som overgespaard hebbe, of dat hij uit andere, hem ter beschikking staande, middelen, zich woning en grond, voor eene, matig te schatten, som aanschaffe.

Op perceelen, te ver van steden of dorpen verwijderd, waren, voor tijdelijke huisvesting der arbeiders, loodsen op te slaan, waar zij eene gezonde drooge ligging hadden, met eene zieken-zaal, waartoe wekelijks eene geringe bijdrage konde afgezonderd worden.

Victualie-winkels konden onder toezigt eener commissie worden geopend, waar de arbeider tegen matig gestelde prijzen, goede waren, en al het benoodigde voor zijn onderhoud moest kunnen vinden, opdat hij niet, zoo als maar te dikwerf het geval is, zooveel voor ligging en voedsel behoeve te betalen, dat hem te weinig overblijft om zijn afwezig huisgezin te kunnen onderhouden, hetwelk menigen arbeidzamen huisvader noodzaakt, van zoodanig werk af te zien. Een bezwaar, na voltooijing der werken den poldergast in den omtrek zwervende te vinden, dat tot onrust aanleiding geeft, kon worden opgeheven, door namelijk bij elke 50 bunders land eene plek voor woning en tuin af te zonderen, waardoor er gelegenheid zoude gegeven worden tot vast verblijf, met het vooruitzigt, om bij den grooten bouwman of grondbezitters later voortdurend van werk verzekerd te zijn, en het gaf den landbouwer, die anders om arbeiders verlegen kon zijn, gelegenheid dezelve om zich heen te vinden.

De onderneming, die dusdanige voordeelen aan den landbouwer en den daglooner verzekerde, zoude geene uitschotten voor den aanbouw van woningen te doen hebben; terwijl dezelve uit de ingehouden 110 der loonen werden bestreden; voorts verkocht of verhuurde zij aldus eenige duizende bunders land, waarop eene nijvere bevolking zoude aangroeijen, die door haren aanwas tot verhooging der waarde van den grond veel zoude bijdragen. Door de daar nut stichtende arbeiders-gezinnen, werden elders armenkassen verligt.

Wij geloven, dat het tot de spoedige kolonisatie des polders zoude bevorderlijk zijn, wanneer men percelen van 25 bunders  of daaromtrent, voor den tijd van 25 á 30 jaren in pacht gave met eene kleine erfpacht, om woningen daarop te bouwen; den pachter het regt gevende, om de in pacht genomen grond, gedurende of na de voleindiging van de pachtjaren, voor eene vastgestelde som te kunnen overnemen.

Aan de mondingen der kanalen, en vooral aan die te Zandpoort, zouden al spoedig dorpen, door visschers en loodsen bewoond, ontstaan, welke de nu woest liggende duingronden zouden bebouwen, en aan dezelve vele waarde verschaffen, dewijl die grond goed voor bebouwing geschikt is.

Er zouden welligt bij of aan de mondingen der zeegaten van rijkswege vuurtorens en defensie-werken moeten aangelegd worden, een punt, dat wij geheel aan de zorg van de regeering kunnen overlaten. De aanleg van beiden zouden kosten veroorzaken, doch die kosten, even als de verminderde inkomsten van het Noord-Hollandsche kanaal, werden rijkelijk vergoed, door de meerdere opbrengsten, welke uit deze onderneming zullen voortvloeien, en uit de besparing van zoo vele kosten, aan dijk- en andere waterwerken, welke nu jaarlijks moeten worden gemaakt, en die een drukkende en blijvende last voor de staat zijn, maar alsdan zoude vervallen.

Wij mogen nog een gewigtig punt hier niet met stilzwijgen voorbij gaan, namelijk de gezondheid. De baron VAN LIJNDEN VAN HEMMEN, heeft daaraan een geheel hoofdstuk gewijd in zijn werk over de droogmaking van het Haarlemmer-meer, toegelicht met certificaten en de gevoelens van H.H. Professoren en Doctoren, welke allen zeer gunstig luiden.

Wij meenen tot geruststelling den lezer daarheen te kunnen verwijzen, en mogen, gelooven wij, veilig daarbij voegen, dat door verbeterde afwateringen, vele moerassen zullen opgeruimd worden, wier opruiming veel tot de gezondheid zal bijdragen, waardoor van zelve de opstijging van vele schadelijke dampen zal ophouden, welke tot koortsen en andere gevaarlijke ziekten aanleiding geven. De Zuiderzee is grootendeels klei, aangegroeide slib en zand, en alzoo geen moeras; van opdroogende klei en zand heeft men geene nadeelige gevolgen te vreezen; maar daarenboven houden wij het er voor, dat uit de opruiming van de groote waterplas in de Zuiderzee niet dan voordeel voor de gezondheid zal ontstaan.

Wij achten, op weinige bladzijden na, onze denkbeelden, omtrent de droogmaking van de Zuiderzee zooveel noodig ontwikkeld te hebben. Vele geleerden zullen zich welligt omtrent den inhoud bedrogen vinden, dewijl ons geschrijf geenszins een technisch betoog is, zooals men later welligt van eene meer bekwame hand dan de onze zal kunnen verwachten, doch dit was ons doel niet. In zoodanige werken, komen statistieke tabellen en waterbouwkundige opgaven te pas, die zulk een werk zeer kostbaar en zeer droog voor den lezer maken, waardoor de schrijver bij deskundigen veel eer en roem verkrijgt; maar waarbij het algemeen minder belang heeft. Er is ook veel tijd toe noodig, benevens de toegang tot bureaux en archieven, al hetwelk ons ontbroken heeft; en toch hopen wij meer nut te stichten, dan anderen, met beter verstand en meerder moeite.

Wij hebben de voordeelen, welke uit de droogmaking van de Zuiderzee en het IJ en de daar te stellen kanalisatiën zullen ontstaan, zoo kort doenlijk voorgesteld. Alle provinciën, steden en dorpen, welke met de voorgestelde onderneming in aanraking komen, zullen de meest gewenschte verbeteringen en voordeelen kosteloos verkrijgen, waaraan wederom andere voordeelen verbonden zijn. Tot de noodzakelijkheid der droogmaking toe, en het te keer gaan van verdere verwoestingen en schaden, hebben wij bewezen.

 

Wij hebben nu nog te betoogen, dat aan de voltooijing van een zoo nuttig en wenschelijk werk geene moeijelijkheden in den weg gelegd, noch dat hetzelve door nuttelooze vertragingen moet opgehouden worden. Buitengewone omstandigheden vorderen buitengewone maatregelen, en waar zulk een voorstel als dit te berde komt, zal men op middelen bedacht moeten zijn, om buiten den gewonen vorm van den tragen gang der administratiën in het behandelen van zaken, den spoed en de medewerking van alle zijden in te roepen, om alle hulp aan de des benoemde commissie van onderzoek te verleenen; waartoe mondeling, in stede van schriftelijke antwoorden, meer bevorderlijk zullen kunnen zijn. Kleine gekwetste belangen zullen zich om billijke vergoeding mogen aanmelden, die hun ook zullen geworden; zij mogen staande het onderzoek echter geene beletselen zijn.

Voor het algemeen belang gelooven wij te mogen beweren, dat er geene nuttelooze bemoeijelijkingen in den weg gelegd zullen worden, noch dat men vertragende belemmeringen in de werkzaamheden zal ondervinden.

Het is de onmiskenbare bedoeling van de hooge regering, dat particulieren, zich tot uitgestrekte ondernemingen ten algemeenen nutte vereenigen, en van daar de wet (het besluit) van den 6 Junij 1840, welke aanmoedigen zoude, alles, wat wij voorstellen te ondernemen. Zij wilde uitgestrekte woeste gronden ontgonnen hebben, zij wilde zeeën ingedijkt en drooggemaakt zien, zij wilde dat stroomen verbeterd en verlegd en nieuwe daargesteld werden,—nu komt een voorstel, dat dit alles omvat, en waarvan de uitvoerbaarheid mogelijk is.

De departementen van financiën, oorlog, marine en binnenlandsche zaken; provinciale, plaatselijke en polderbesturen; water- en heemraadschappen, en kamers van koophandel zullen geene bezwaren kunnen opwerpen, die niet kunnen opgelost worden.

Al deze ministeriëele departementen, hooge collegiën en achtbare besturen, zullen een votum van goedkeuring kunnen uitbrengen, en de hooge regering in staat stellen, hare bekrachtiging te verleenen, aan een ontwerp, hetwelk zulk een alles omvattend, zulk een afdoend redmiddel is, hetwelk strekken zal tot de physieke verbetering van ons vaderland, en waardoor de welvaart der ingezetenen zoo krachtig zal bevorderd worden.

Naar alle, om dit werk gelegene, markten zullen (hetzij dat de uitgestrektheid in te dijken grond al of niet eene op zich zelve staande en beheerde provincie zal worden) en van die gronden voortkomende producten, welke millioenen guldens zullen bedragen, toevloeijen, van die markten uit zal ook in de groote en vele behoeften, der nieuwe provincie moeten worden voorzien. De omzettingen van zoovele millioenen, zullen op al die markten, bloei en welvaart achterlaten. Bij den daardoor ontstanen handel voegen zich voor de belendende provinciën en steden de voor hun kosteloos daar te stellen verbeterde gemeenschap en afwateringen, met nimmer gekende en hoogst verbeterde waterberging bij hooge vloeden; herstel van havens met gewenschte diepgaande kanalen tot in de Noordzee, behalve een aantal nieuwe veilige land- en binnenwaterwegen, welke een onderling verkeer zullen openen, die het vertier zullen vergemakkelijken, en waardoor alle provinciën, tot elkander in ligging zullen verbeteren.

Geen stad, dorp of vlek, in de nabijheid van dit groote werk gelegen, die niet hun wel begrepen belang er in zoude erkennen, en alzoo niet mede zoude werken, om alles te bevorderen, wat tot de spoedige daarstelling van de geheele onderneming kan strekken.

 

Geen polderbestuur, water- of heemraadschap, dat in zijne regten bemoeijelijkt zal worden. Hunne thans vermenigvuldigende zorgen tot bestrijding van steeds stijgende kosten zullen verminderen. Hunne waterloozingen zullen door krachtig werkende sluizen spuijen. Door de gedurig in de ringvaarten afloopende boezems zal geen molen meer tot stilstand worden gedwongen, wanneer er aan malen behoefte is, terwijl thans de wind vaak nutteloos door de hekken speelt.

Men zal geen overloop of doorbraak van dijken meer te vreezen hebben, noch bezorgd behoeven te zijn voor verslibbing van de sluizen, van havens en uitwateringen door de krachtig werkende verhangen in de Noordzee, langs nieuwe en verlengde stroomen. De instandhouding der veiligheid van alle werken aan dijken, havens en sluizen zal gewaarborgd zijn. Al de thans kostbare en moeijelijk in goeden staat te houden zeeweringen, worden in beschermingswerken voor den droog te houden grond in de Zuiderzee veranderd. Grooter bewijs voor de alsdan te verkrijgen veiligheid is wel niet te bedenken. De oude zeedijken, monumenten van voorouderlijke vlijt en inspanning, zullen dan eene tegenovergestelde dienst verrigten: zij zullen weelderige beemden beschermen, waar eens menig rijmelaar kwinkeleren zal!

De kamers van koophandel zullen met levendige vreugde een ontwerp omhelzen, dat door Nederlanders is ontworpen, en overwaardig, om ook door Nederlanders te worden ten uitvoer gebragt; een ontwerp, hetwelk eene levensvraag voor de financiën, den handel en de scheepvaart, fabrijken en landbouw is. Wij laten gaarne aan betere beoordeelaars, dan wij zijn, de taak over, al de voordeelen te berekenen en aan te wijzen, welke de verwezentlijking van dit belangrijk ontwerp zal ten gevolge hebben.

De waterstaat zal hare zorgen verligt vinden, omtrent zoo vele belemmerde afwateringen, in de bestrijding van kosten tot jaarlijks onderhoud aan slechts ten halve werkende middelen van zeeweringen, ter voorkoming van afspoelingen en verplaatsingen van land, welke thans zoo vele bekommeringen opleveren, en die alsdan van zelf ophouden te bestaan. Ook die waterstaat zal gaarne een plan bevorderen, waar de waterbouwkunde tot volksgeluk zal bijdragen. In den roem, dit werk te hebben helpen voltooijen, zal dit ligchaam deelen, terwijl het door ons altijd voor wenschelijk wordt gehouden, dat uit haar midden ons een commissaris worde toegevoegd, die, door zijne kunde en zijn beleid veel zal bijdragen tot bevordering van het doel, en tevens alle bestaande regten en belangen zal kunnen voorstaan, waar het zaak is, het goede met het nuttige te verbinden. Het is niet te betwijfelen, of dit ligchaam zal volijverig willen medewerken, om deszelfs alouden roem in de geheele wereld te blijven handhaven.

Het ministerie van binnenlandsche zaken zal zich verheugen, dat het overal de thans bestaande zorgen ziet wijken, die door de steeds toenemende armoede worden verwekt. De aan hetzelve gerigte rapporten van provinciale staten, zullen dan van alle kanten te gewagen hebben van bedrijvigheid en neringen, van trafijken en fabrijken.

Het ministerie van oorlog zal zijnen werkkring doelmatig uitgebreid zien, door den aanleg van verdedigingswerken aan nieuwe havens, die tot roem van de landmagt zullen kunnen verstrekken, waar de kunde onzer Genie, zonder belemmeringen, zal kunnen uitmunten in hare keuze van terrein voor vestingwerken op te werpen, waar zij blijken kan geven, eenen COEHOORN te overtreffen.

De marine zal in het bezit worden gesteld  van meerdere en diepere havens, met eene onaantastbare zeehaven voor de stad Amsterdam, waar daarenboven de groote werf, thans genoegzaam slechts tuighuis en door verslibbing ontoegankelijk, weder in hare behoeften, als vroeger, zal kunnen voorzien.

Van voor de stad Amsterdam zal het grootste linieschip, onbekommerd omtrent diepgang, toegerust, gewapend en bemand, zee kunnen kiezen.

De marine zal ook hare medewerking niet ontzeggen; bij toenemende scheepvaart wakkert ook de marine aan, daar, in tijden van gevaar, de eerste de steun voor de laatste wordt, om haar wederkeerig te beschermen.

Door voorspoed en vermeerderden handel vermenigvuldigt de koopvaardij en groeit de marine aan. Hare thans karige budgetten zullen onbekrompen kunnen worden. Door meerdere koopvaardij- en meerdere oorlogschepen zal de schoone hollandsche vlag zich alom in verwijderde zeeën en havens ontrollen en golven.

De tijden kunnen komen, dat wij weder mannen als DE RUITER en TROMP noodig hebben tot verdediging van onzen handel en van onze koloniën, en dan zijn zoo veel onaantastbare havens een eerste vereischte; dit bewijzen ons de schatten, welke door onze naburen met verkwistende handen daaraan besteed worden, en die, door verwezentlijking van ons plan, voor onze marine kosteloos zullen worden verkregen.

De inkomsten van het departement van financiën zullen door spoedig vermeerderende opbrengsten, door den meerderen omloop van geld, door handenarbeid verkregen, en door de gevolgen der indijking worden vermenigvuldigd.

Het crediet van den Staat vindt eene grootere waarborg in de vermeerdering van het nationaal vermogen, in de meerdere welvaart en weelde, die de onafscheidbare trawanten van bedrijvigheid zijn.

Het departement van financiën kan eene bron in de zee, welke zoo mild voor hetzelve zal vloeijen, niet willen verstoppen.

Al deze staatsmagten, elk hunner afzonderlijk voor hare belangen naar één doel strevende, vormen een geheel, hetwelk de Hooge Regering gunstig zal doen stemmen voor een ontwerp, hetwelk onafzienbaar, zoo in dadelijke voordeelen als in de gevolgen, voor haar is. Voorzeker eene bemoediging in den druk van dure tijden, tijden van werkeloosheid en verslagenheid voor velen, eene reden van verstomming voor hen, die de krachten van het volk anders zouden willen aanwenden, dan tot werkdadige verbeteringen,—verbeteringen, te groot en te veel, daadwerkelijk en in de gevolgen, om door den grootsten staatsman in eens te kunnen omvat en omschreven worden, die in eene betere toekomst voor onze natie liggen verborgen.

De gunstige gevolgen nagaande, welke wij met zekerheid door het indijken en droogmaken van de Zuiderzee in derzelver geheelen omvang, door het daarstellen van zoo veel kanalen, door den aanbouw der gronden in die zee zullen verkrijgen, hebben ons den tegenwoordigen toestand van ons Land meer leeren kennen en doen overwegen.

Nederland is dat niet meer, wat het vroeger was, wat het nog zijn kon en zijn moest. Dat, wat de wangunst van vreemden beoogde, wat de mededinging van andere volken zocht te bewerken, is schier bereikt. Onze ontzaginboezemende magt is verdwenen; onze grootheid en invloed naar buiten zijn te niet; vele onzer koloniën zijn ons ontnomen; weg zijn onze wereldhandels-vloten, met oorlogsmagt bemand; weg is die stoute ondernemingsgeest van vroeger, die in 1814 nog eens weder herleefde; weg is onze voordeelige ligging aan de zee, waarin weleer zich rivieren  loosden, welke men thans ontberen wil, en vroeger niet ontberen kon, dewijl zij door verslibbing harer beddingen en mondingen onbruikbaar worden, en door tijd en kosten verslindende kanalen zijn vervangen. Wij staan ten achteren met onze wegen van vertier—en te laat vatten wij den stoom aan, die wegen baant, zonder afstanden te kennen.

Wat moet er van Nederland worden, bij de mededinging, en bij die betere wegen van vervoer onzer naburen?

Nederland, overvleugeld door magt, bedreigd door zeeën en rivieren, doorweven van kostbare waterkeeringswerken, zoo naar binnen als naar buiten bezaaid met sluizen en wateropvoerings-werktuigen, welke in ligging, aanleg en onderhoud te kostbaar, en in uitwerking te kort schietend bevonden worden, waardoor zij hun doel misten; de gronden verachteren, en de landbouw, met de lasten daarvan bezwaard, tegen meer bevoordeelden magteloos zich zoekt te verheffen; waar ontoereikende middelen ter verbetering der hydrauliek aangewend, waar kosten tot herstel ontzien worden, en de physieke toestand niet verbetert.

Het komt ons thans meer dan immer te pas, het goed bevonden voorbeeld onzer voorouders na te volgen, en den grond aan de Zuiderzee te ontwoekeren, dien deze ons ontnam,—ja zelfs meer dan zij ons ontnam, en den herwonnen, ons ontroofd geweest zijnde grond, tot een schoone parel aan onze kroon te maken, kostelijker dan die, welke haar thans omringen.

Op dien grond, zoo vruchtbaar, zoo edel, zal onze overbevolking gedijen, die nu een last, maar dan eenen zegen wordt. Onze kinderen zullen het vaderland niet verlaten, om te vergeten, dat zij Nederlanders waren. Door aanwinst van land zullen wij onzen landbouw verbeteren, of door afwatering verrijken. De landbouw zal alsdan de middelen verschaffen, waardoor de fabrijken op vertier naar buiten kunnen werken, en met vreemden zullen kunnen concurreren, zoo doende zullen landbouw en fabrijken, geschraagd door handel en scheepvaart, wederkeerig handel en scheepvaart schragen.

Door onze verbeterde gemeenschap met de zee- en handelskanalen, door verbeterden landbouw, door bloei van op onzen grond te huis behoorende fabrijken, die geene behoeftige bevolking aankweeken, en door bloeijenden handel, zullen wij ons voor andere volken onmisbaar maken, en door het belang dat zij bij ons hebben, hen tot onze vrienden maken, en tot hunnen spijt blijven bestaan, die den ons zoo dierbaren grond gaarne zagen verslinden, om van Keulen af den Oceaan te kunnen bevaren.

Wij herhalen het, Nederland kan door inspanning van krachten, een gelukkig land worden. Het is voor hetzelve eene levensvraag, behalve de aanwinst van eene rijke provincie, verkorte gemeenschap met de zee daar te stellen, welke door mindere kosten, af- en aanvoer aanwakkeren zullen. Het is eene levensvraag om aan den gezonken handel, scheepvaart en landbouw, nieuwe bronnen van welvaart te verschaffen, daarbij den bloei van fabrijken verzekerende.

De aanwinst eener schoone en kostelijke provincie ligt in ons bereik, over welker in bezitneming, wij met geene vreemde mogendheden zullen hebben te onderhandelen; waartoe slechts de wil noodig is, om ze de onze te maken.

Deze schoone taak op ons nemende, dat grootsche werk voltooijende, daarvoor worden de inspanning van krachten en de gemaakte kosten rijkelijk vergoed, het late nageslacht zal er ons voor zegenen.

Het zal aan onze verguisde natie achting en ontzag hergeven.

De invloed zal moreel en physiek zijn: moreel omdat onze werkzame geest stof  tot werk zal vinden; physiek daar onze gesteldheid alom zal verbeteren.

Wij dragen met vertrouwen op de uitvoerbaarheid een ontwerp voor, dat reeds vroeger had moeten verwezentlijkt zijn, dat door zijne gevolgen reeds nu zijnen zegen over ons land had moeten verspreiden.

Waande eens NAPOLEON den Helder tot eene oorlogs- en zeehandelshaven te kunnen verheffen, hij zag de reeds lang gebouwde wereldstad over het hoofd, waaraan alleen het Zeekanaal ontbrak, om hare veilige en onaantastbare haven te naderen, van waar zegen en voorspoed alom verspreid werd, en wederom zal kunnen verspreid worden.

Eenmaal zal alsdan door de stad, welke thans ontvloden wordt, wegens gebrek aan versche lucht, aan water en aan vertier, de Rijn kunnen stroomen, en zal hare sluimerende grootheid weder ontwaken.

Wien het geluk van Nederland ter harte gaat, en gelooft meerder voor hetzelve te kunnen verrigten, wijze iets beters aan, dan de droogmaking der van ouds genoemde Goudzee met zeehavens en kanalen, zoo onmisbaar voor landbouw, fabrijken, handel en scheepvaart, een spoorslag en ontwikkeling gevende, waardoor Neerlands crediet, roem en eer gewaarborgd worden en LEEGHWATERS spreekwoord bewaarheid:

Als het water is aan kant,
Is de vijand uit ons land.

(1) Wenschelijk beschouwen ook wij, eene meerdere bevolking van de kolonie Suriname door landgenooten, doch eigene ondervinding, heeft ons ook geleerd, dat wel de man daar met genoegen leven zal, doch dat de physieke staat der vrouw daartegen pleit. Jonge mannen, met frissche kracht, en van onbedorven zeden kunnen het klimaat daar weêrstaan, en bij matigen veldarbeid gezond blijven; zij weten zich boven kleine ongewone ongemakken te verheffen; maar de vrouwen minder, en die gevoelen zich daardoor ongelukkig. Ook is er aldaar geen gebrek aan blanke vrouwen, zoo als in Oost-Indiën, zoodat de trouwlustige aldaar, ampele keuze vindt, en gelukkiger met eene aldaar geborene zijn zal, dan met eene gade, welke uit haren gewonen werkkring verplaatst wordt. Naar de Oost-Indiën is het vertrekken van huisgezinnen beter aan te bevelen, ook daar is het klimaat zoo verwoestende niet voor de gezondheid, en leveren de hooger liggende, goed te bebouwen velden, een aangenaam verblijf op. Mogt de landverhuizer ook inzien, hoewel hij minder geld voor den overtogt naar Amerika geeft, dan naar de Oost-Indiën, deze overtogt hem nagenoeg evenveel kosten zal, omdat hij nog honderde uren in het binnenland te reizen heeft, alvorens de plaats zijner bestemming naar de westelijke grenzen bereikt is.

(2) Men heeft te Delft eenen verkeerden weg ingeslagen; door slechts modellen te aanschouwen, wordt men geen kundig praktisch geoefend werktuigkundige, de theorie alléén is niet voldoende. Engeland heeft zijne grootste werktuigkundige ingenieurs te danken, aan dezulken, die in de groote werktuigenfabrijken, zoo van stoomwerktuigen als anderzins hebben geleerd en gewerkt. Dáár staat de toekomstige ingenieur, aan een aambeeld of draaibank te werken, en leert de metalen kennen; daar leert hij door ondervinding wat theorie is, geschikt om in praktijk gebragt te worden; terwijl het hem er ook niet aan wetenschappelijk onderwijs ontbreekt. Berlijn heeft ook zoodanige school, die reeds vele bekwame personen heeft opgeleverd. Even zoo moest ons Rijk eene eigene werktuigenfabrijk bezitten, waaruit meer nut zoude worden getrokken, dan van modellen te bestuderen. Wij zouden alsdan zoovele wangedrochten in onze publieke werken niet hebben, welke in de theorie hoog worden opgevijzeld, maar helaas! in de praktijk niet aan de verwachting beantwoorden.

(3) Te Amersfoort heeft men een Gymnasium met eenen rector, eenen conrector, benevens eenen lector in de wis- en natuurkunde, hetwelk bezocht wordt door de studenten van het seminarium van het college der R. C. Cleresie, alsmede door eenige weinigen, welke meesters in de beide regten willen worden, door enkele toekomstige godgeleerden, Med. Art. Obstr. doctoren en apothekers. In Frankrijk en in Amerika, begint men het voor tijdverkwisting te houden, Latijn en Grieksch te leeren, zoo dat men in de fransche en engelsche talen doceert. Men laat de studie der oude talen over aan hen, die wetenschappen der oudheid bestuderen, en verspreidt overal licht over natuur-, wis-, schei- en werktuigkunde; men is er trotsch op, dat daardoor, zooveel voorspoed in fabrijken en handel heerscht. Niet zoo is het te Amersfoort, daar mag men aan het Gymnasium, de lessen in de wis- en natuurkunde niet bijwonen (waarvan de fabrikant, de verwer, de bleeker enz. konden partij trekken) ten zij ook de latijnsche en grieksche talen geleerd worden. Te Amersfoort bestaat ook van wege de Maatschappij: tot Nut van het Algemeen eene industrie-school voor handwerkslieden; ook daar wordt volgens de statuten den toegang aan den fatsoenlijken burgerzoon geweigerd, omdat hij geen jongen is, die op een ambacht gaat. De stad, waar spinnerijen, weverijen, verwerijen en bleekerijen zonder welvaart bestaan, moet blijven kwijnen, niet uit gebrek aan fondsen, want het Gymnasium kost der burgerij duizende guldens jaarlijks, maar alleen om de ondoelmatige aanwending. Eene verstandige hervorming van het Gymnasium en van de statuten der industrie-school ware wenschelijk en nuttig.

(4) Eertijds loofde men, met het bezit van den grond, twee tonnen gouds uit aan dengene, die het Koegras wilde indijken—dat werk is volbragt! Leeghwater wilde vóór twee eeuwen het Haarlemmer-meer droogmaken; men hield het voor eene hersenschim—nu dit meer zoo veel grooter en dieper geworden is, zal men het ondernemen!

(5) Bij ons bestaat een zeer groot ongerief. Een burger, die zich over een ambtenaar te beklagen heeft, levert zijne klagten in bij den minister. Dit beklag wordt door Z.Ex. aan den betrokkenen ambtenaar toegezonden, ter fine van consideratie en advys, op deszelfs rapport, wordt door zijne Z.Ex. conclusie genomen, en hoe dit antwoord geweest is, krijgt de geriefde nimmer te weten. En hoe zou het mogelijk zijn, (wij willen niet zeggen, dat hij in het ongelijk wordt gesteld), dat het indienen van klagten hem iets zouden baten: de eene heeft zijne vrienden en betrekkingen bij het ministerie, en de andere kent de laarsjes en de trappen niet, om op te klimmen. Werd echter, zooals regt en billijk was, den klager het rapport van den aangeklaagden ambtenaar, ter wederlegging, tot repliek medegedeeld, en dan in handen gesteld van onzijdigen, dan ware het vrij wat beter voor ons volksgeluk.

(6) Het gouvernement stelde in 1815 en 1816 een transitoregt van 3%, met 13 opcenten, op katoenen garens. Een huis te Amsterdam had met een huis te Londen eene overeenkomst getroffen. Het londensche huis had zijne agenten te Liverpool en Manchester, en stond in relatiën met alle katoenspinners, en wilde 100,000 pond st. bezigen, om de geschikste sorteringen, twisten of gesponnene garens, voor de duitsche en zwitsersche markten te koopen, en te zorgen, dat daarvan ten allen tijde ruimen voorraad te Amsterdam zoude zijn. Duitschland en Zwitserland hadden slechts de nommers op te geven, en er kon te Amsterdam terstond in hunne behoeften worden voorzien; er circuleerden reeds eenige tonnen gouds. De concept-wet bij de Staten-Generaal ingediend zijnde, vond zich het amsterdamsche huis verpligt, het londensche daarvan te verwittigen. Een bekende uit Hamburg was te Londen bij de ontvangst van dezen brief tegenwoordig. Men sprak er over: de Hamburger beweerde, „de doorvoerregten in Holland waren te hoog. Wat te Amsterdam niet meer kon plaats hebben, kon nu even geschikt te Hamburg geschieden.” Den Hamburger werd de zaak toevertrouwd, en de zich deswege geëtabliseerd hebbende Duitscher reed, binnen weinige jaren, in eene elegante calèche met vier paarden.

De Amsterdammer bezocht weinig tijds daarna eenen vriend in den Haag, eerste commies bij het Ministerie van Financiën. Men dutste zich, zooals de Duitscher zegt, en het volgende gesprek viel voor:

De Amsterdammer. Zoo, JAAP! hoe heb je het?

De Hagenaar. Wél, KO! Maar hoe zie jij er zoo bedrukt uit?

De A. Dat is jou schuld, JAAP!

De H. Mijn schuld—dat begrijp ik niet.

De A. Gij hebt 3½% transito regt op de twisten gelegd, en die gaan nu over Hamburg voor ½%; dit maakt mij in Amsterdam eene misrekening van ƒ 235,000, waarvan mij jaarlijks ruim ƒ 100,000 zouden zijn toegekomen.

De H. Maak mij die rekening eens, KO!

De A. Hoor! 100,000 pond st. is ƒ 1,200,000, gemiddeld die som, drie maal in een jaar omgezet, maakt eene som van ƒ 3,600,000.

daarop het land ½% ƒ 18,000
provisie en delcrediere 3% 108,000
courtage 1% 36,000
duitsche commissionair 1½% 54,000
registratie voor remises en traites 2‰ 7,200
wissel-courtage 1‰ 3,600
onkosten 9,000
dit zijn ƒ 235,800
door een enkel huis in één jaar.

De H. Ik heb niet geweten, dat daar zulke sommen mede gemoeid zijn.

De A. Dan hadt gij eerst de zaken moeten onderzoeken, alvorens zulke ruïneuze wetten te maken.

(7) Men berekent het op ƒ 100 per last graan, ons uit den vreemde toegevoerd, dat er aan vracht, assurantie, lossen, opdragen, verschieten, meetloon, afdragen, pakhuishuur, courtage en provisieloonen is in handen gekomen, behalve de winst en vracht bij den weder-uitvoer.

In 1817 werden er alleen 80,000 last tarwe aangevoerd, daaraan waren dus ƒ 8,000,000 verdiend; rogge werd in gelijke verhouding aangebragt. Laten nu de voorstanders der graanwetten ons de verdiensten van den landbouw, tegen die schade opwegende, aanwijzen.

Een koopman betaalt milde loonen; een koorndrager kan van ƒ 1,50 tot ƒ 2 daags verdienen, en in den winter wordt door den landbouwers in de Betuwe 15 cents daags betaald.

(8) Hoe kleingeestig Rijnlands collegie nog over de waterberging denkt, leert ons het volgende: Men heeft aanvraag gedaan, om een klein meertje van 300 bunders, van het Haarlemmer-meer te mogen afdammen en droog maken; de Ministers stemden toe, maar Rijnland niet, om behoefte aan waterberging. Het ziet er waarlijk erg bij ons uit, wanneer aan zulke collegie's de magt en het regt toegekend wordt, om nuttige ondernemingen op fautive gronden te keeren.

 


 

Bijlage I.

ONTWERP
VAN
INDIJKING EN DROOGMAKING
VAN EEN GEDEELTE
DER
ZUIDERZEE
VANAF ENKHUIZEN TOT STAVOREN
EN
INDIJKING EN DROOGMAKING
VAN
HET IJ
EN
ZEEKANAAL VAN AMSTERDAM TOT IN DE NOORDZEE.

 


 

Korte omschrijving.

De bedoeling is voorhands een gedeelte van de Zuiderzee in te dijken en daaraan is vooral in het belang van de Stad Amsterdam van daar een kanaal, langs Zandpoort tot in de Noordzee lopende, verbonden, waardoor schepen van grooten diepgang, met ongebroken last binnen weinige uren de Stad zullen kunnen naderen.

Men zoude beginnen met het Zeekanaal dat eenen aanvang nam bij het Westerdok, in eene regte lijn binnen- en buitendijks op Halfweg aanlopende, en van daar langs Spaarndam op Zandpoort, op 500 ellen afstand van het kasteel van Bredenrode; hier werden schutsluizen gelegd, met nog overlaten ter weerzijde, van valraketten voorzien, om bij magtig opperwater eenen geregelden afloop daarvan te verzekeren, voorts worde van af die sluis in eene regte lijn door de duinen heen doorgegraven tot in zee, in de richting van mijlpaal No. 57.

Men stelt voor aan het geheele kanaal eene diepte van zeven ellen beneden Amstelpeil te geven, wordende hetzelve buiten bij de sluizen beginnende 300 ellen wijd en in de in zee te leggen hoofden 350 ellen, waarbij 100 ellen voor overlaat, 50 ellen aan weerszijde. Het binnenkanaal worde boven 300 ellen wijd, latende daarvan aan weerszijden 50 ellen breedte, als uiterwaarden, dienende om bij hoogen binnenwaterstand als waterberging en meerdere ruimte tot afloop van water te verstrekken, blijvende het eigentlijke kanaal alzoo 200 ellen wijd.

Wanneer dit werk voltooid is, wordt er een afdammingsdijk gelegd in het IJ, van af het Westerdok in rigting op de Willemssluis van het Noordhollandsche kanaal. De geheele uitgestrektheid van het IJ, aldus ingesloten, stelt men voor droogtemaken, en daarin twee kanalen te graven, waarvan er een bestemd is voor de vaart van af Nauerna op Spaarndam 15 ellen wijd en een van Zaandam op Halfweg aan, wijd 50 ellen, terwijl er tevens eene ringvaart gemaakt wordt van af te Beverwijk op Spaarndam aan, daar en voorts overal om het IJ alle bestaande regten en uitwateringen opnemende.

Men blijve met het kanaal op eenen afstand van 500 ellen van de sluizen van Rijnland te Halfweg en Spaarndam, die als dan zoo werkeloos als thans niet zouden blijven, daar men het verhang bij gewoon getijde van Amsterdam tot in de Noordzee bij Mijlpaal No. 57 op minstens eene el berekenen kan en dat van het grootste gewigt voor Amstelland, de stad, Noordholland en de droog te maken Haarlemmermeer en Rijnland is.

Na de daarstelling van bovengenoemde werken, welke eene oppervlakte na de droogmaking van ruim 8000 bunders zoude beslaan, allen van de vruchtbaarste slibgronden, als mede, hier niet onder begrepen, eene strook der allodiale gronden in de duinen, langs het kanaal op ½ uur breedte ter wederzijde ter bebouwing aangekocht hebbende, worde er met de voorbereidende maatregelen voor de indijking der Zuiderzee begonnen. Deze bestaan in het daarstellen van ringvaarten om de geheele uitgestrektheid der kust, zoo Westvriesche tot Enkhuizen, als om de andere zijde, langs alle de aan zee gelegene steden, tot aan Laaksum, een gehugt in de nabijheid van Stavoren.

Deze ringvaarten die meerendeels binnen de bestaande dijken aangelegd zouden worden,  om buitendijks voor de havens uit te komen, dienden om de gemeenschap met die havens van uit de Zuiderzee open te houden, voorziende die ringvaarten bij Enkhuizen en bij Stavoren van schutsluizen. Behalve het onderhouden der watergemeenschappen werden de ringvaarten ook dienstig om alle de uitwateringen der stroomen, rivieren, beeken enz. op te nemen, wier afloop verzekerd wordt door die ringvaarten op het zeekanaal en ook naar gelang der winden, door de sluizen, die bij Enkhuizen en Stavoren zullen worden gelegd. Daar er door het Noordhollandsche kanaal en verder door tot Edam eene voldoende vaart bestaat, zoo is er geene behoefte daar eene ringvaart te graven. Er worde dan eerst eene vaart gemaakt ter wijdte van 30 ellen en 5 ellen diep, buitendijks van af Edam langs Oosthuizen tot aan het Galgenwater bij Hoorn, van daar binnendijks tot voor Hoorn buitendijks, met een basin of kom voor de scheepvaart voor die stad, om te Enkhuizen te eindigen. De ringvaart die om de oost van de Zee gelegd worde, kreeg tot aan de Steenenkamer boven Nijkerk, eene breedte van 200 ellen, met inbegrip van 100 ellen overlaat of uiterwaarden met 5 ellen diepte en zoude van bij het polderhuis van Diemen beginnen, om binnendijks doorgegraven, buitendijks voor Muiden uittekomen, van daar worde voor Naarden heen op de Eem, voorbij Spakenburg en Nijkerk tot op de hoogte van de Steenenkamer de rigting van het kanaal of ringvaart gevolgd.

Nu echter moet men eene voldoende afwatering aan den Gelderschen IJssel verschaffen, die bij gewoonen waterstand langs Kampen door de ringvaart zoude kunnen loozen, doch bij hoogen waterstand in den winter en voorjaarstijden ware dit ongenoegzaam en er dienen andere voorzorgsmaatregelen genomen te worden. Het heeft zijne groote bezwaren om den IJssel na de droogmaking der Zuiderzee daardoor te leiden, daardoor werd ook niet in de thans bestaande behoefte voorzien. Men heeft zich voorgesteld door meerderen afloop van water langs den IJssel, meerdere schuuring aan de Ketel bij Kampen te bezorgen, dit is ook door de bekribbing aan de monding boven, ontstaan, maar met welke noodlottige gevolgen? dat men aan de Waal en aan den Rijn het voor hun zoo nodige water tot instandhouding dier rivieren onttrekt en er te veel water op den IJssel komt, zoo dat de uiterwaarden en de bouwlanden in Gelderland en in Overijssel dikwerf laat in het voorjaar nog onderstaan, wanneer de rivier bij Kampen reeds op eenen lagen stand gekomen is en de afloop niet spoedig genoeg geschieden kan, om de schadelijke gevolgen der overstrooming te voorkomen.

Men stelt voor om op nader aan te wijzen punten drie keersluizen in dien IJssel te leggen met valraketten voorzien, om het nodige water voor de scheepvaart op de rivier te behouden en winterdag de uiterwaarden met slibwater te kunnen inunderen; de IJssel behield zoodoende zijne nodige toevoeren van water en men gaf aan den Rijn en Waal hunne gekrenkte regten terug; doch om de geheele Betuwe en de waarden benedenwaarts te sekureren bij eventueele ijsverstopping bij hooge voorjaarsvloeden, wordt er een regtlijnig kanaal vereischt, om als regelaar te dienen, dit kanaal met zijne overlaten 200 ellen wijd van drie sluizen met raketten voorzien, zoude beginnen op omstreeks een half uur beneden Westervoort, door de bergen van Gelderland en de Veluwe in de rigting van de Steenenkamer, om aldaar in de tweede ringvaart uit te wateren. Het kanaal werd voor den Amsterdamschen Rijnvaarthandel zeer dienstig, de Veluwe werd meer bebouwd en de gesteldheid onzer hoofdrivieren, die zoo dringend voorziening behoeven werd verbeterd.

Na dit kanaal daargesteld te hebben of ook tijdens dien, worde de ringvaart van 30  ellen breedte langs Harderwijk, Elburg, de Ketel, Genemuiden op de Lemmer aan tot bij Laaksum in de nabijheid van Stavoren vervolgd, voor alle de steden vrij verkeer en onbelemmerde afwatering latende. Dit alles voltooid zijnde, worde de afdammingsdijk tusschen Enkhuizen en Laaksum, over de ondiepten heen, die daar in de zee menigvuldig zijn, gelegd en deze tot stand gebragt, worde de Zee afgesloten door den dijk tusschen Durgerdam en het polderhuis van Diemen, latende aldus in het IJ eene kom van omstreeks 1200 Bunders, gelegen voor Amsterdam, die als maritime en koopvaardij haven eene der veiligste, schoonste en ruimste in het Heelal werd.

Onmiddellijk zoude na voltooide afdamming tusschen Enkhuizen tot in de nabijheid van Stavoren de Zuiderzee eene el en meer water van hare oppervlakte verliezen, waardoor veel grond al dadelijk gereed ter bebouwing werd, alvorens men tot de droogmaking over ging, daar alsdan de werkzaamheden daarvan eenen aanvang moesten nemen, die gene bezwaren opleveren. Na de voltooide droogmaking stelt men het graven van een breed kanaal door de drooggemaakte gronden voor in de rigting van de Lemmer op Naarden aan, om voorts ook binnenvaarten, weteringen, togtsloten enz. daarin te maken.

Het zoude aan eene tot dit werk gevormde Commissie of direktie overgelaten worden om zelve de aanzienlijke laatste werkzaamheden zelve uittevoeren of zulks aan eventueele pachters overtelaten om de landen door kavelen, sloten, slechten en grebben tot bebouwing gereed te maken, waartoe eene aanzienlijke som vereischt werd, aangezien er omstreeks 260000 Bunders aanwezig zijn, daar men die bereiding op ƒ 84.— p. Bunder begroot.

De raming van het geheel beloopt 92 millioen guldens. Het is er echter verre af, dat deze som benodigd ware. Het drooggemaakte IJ bezat eene waarde van 16 millioen guldens, die te realiseeren waren.—Door de genoemde afloop van water kwamen er ook dadelijk na de afdamming duizende Bunders disponibel, die in de nabijheid der kusten spoediger aftrek zouden vinden en het kavelen enz. aan de bebouwers overlatende, werd welligt het geheel voor 30 à 35 millioenen daargesteld, en met alle de voordeelen die aan deze onderneming verbonden zijn, kwam de Bunder land geheel toebereid op tusschen ƒ 325 à ƒ 350 te kosten, eene som die zeer gering is, aangezien de meeste in dit gedeelte der zee aanwezige grond klei is van eene zeer vruchtbaren aard.


 

RAMING DER KOSTEN

van de Indijking en Droogmaking der Zuiderzee en het IJ, alsmede voor de daarstelling van een Kanaal vanaf Amsterdam tot in de Noordzee.


No. 1. MONDING VAN HET KANAAL IN DE NOORDZEE, zijnde Twee Hoofden welke zich ter lengte van 840 Ellen in de Zee uitstrekken zullen, om den afloop van het Water van het kanaal van Amsterdam en hooger afkomende te ontvangen. Hetzelve zal beginnen op 500 Ellen afstands benoorden Mijlpaal No. 57 aan het strand.
Rijswerk voor een Hoofd:
20 Kubiek El per Strekkende El à ƒ 80 per Str. El over 840 Ellen lengte ƒ 67,200
Aardwerk voor den Dijk, welke 4 El boven gewoon tij gelegd wordt, geeft 150 Kub. El per Str. El. Over 840 Ellen zijn 126,000 Ellen à 40 ct. per Kub. El 50,400
Steenbeglooijing binnen en buiten, 20 Kwadr. El. per Str. El met inbegrip van Puinbestorting, over 840 Ellen lengte per Str. El à ƒ 320 268,800
Hoofden van Paalwerk
120 Eiken Palen van 14 El à ƒ 50 ƒ 6,000
150 Greenen  „   „   10 „  à „ 30 4,500
180   „           „    „    7 „  à „ 20 3,600
14,100
Puinbestorting
tusschen de 3 reijen palen geschat op 32 Kub. El per Str. El, over 40 Ellen lengte 1280 El à ƒ 16 per Kub. El 20,480
Inheijen en bevestigen
voor 450 Palen à ƒ 10 per Paal 4,500
ƒ 425,480
Deze Som dubbeld voor Twee Hoofden ƒ 850,960
Uitdiepen
Waterspiegel wijd 250 Ellen
onder 100
gemiddeld 175
gemiddelde diepte van uit het strand 4 El.
zijn 700 El per Str. El, over 840 Ell. is 588,000 Ell. à ƒ 1.50 per El 882,000
Dukdalven
6 stuks à ƒ 1500 9,000
ƒ 1,741,960

 

No. 2. HET KANAAL VAN DE NOORDZEE, op 500 Ellen benoorden den Mijlpaal No. 57 tot op 500 Ell. benoorden het Kasteel van Brederode bij Zandpoort.
De afstand van de Zee tot aan Brederode, wordt geschat te zijn 1 Uur of 5000 Ellen, dit Kanaal zal landwaarts in beginnen met eene breedte van 200 Ellen, en allengs in wijdte toenemen tot 250 Ellen waar de Hoofden beginnen, dit Kanaal wordt op 7 Ell. diepte beneden A. P. gegraven, met 1 El boven A. P. en voorts komen daarbij nog 50 Ellen breedte aan weerszijde dus 100 Ellen voor den overlaat.
Wij berekenen dus 350 El breedte voor het Kanaal en overlaat met eenen gemiddelden bovensteek van 7 Ellen en verkrijgen dus 2450 Kub. Ell. weg te ruimen specie per strekkende El van den bovensteek, dit over 5000 Ellen lengte maakt een geheel van 12,250,000 Kub. El. per El à 30 ct. ƒ 3,675,000
de Breedte op de Waterspiegel zal zijn
binnen 200 El buiten 250 El
onder 100 100
gemiddeld 150 175
totaal gemiddeld 162½ El.
ter diepte van A. P. 7 El.
en daarboven 1
te zamen 8 El, hetwelk per Str. El geeft 1300 Kub. Ell., deze over 5000 Ell. lengte is 6,500,000 Ell. per Kub. El à 40 ct.
2,600,000
Aan weerszijden van het Kanaal ontstaat bij het wegruimen der specie een weg welker beschulping wij aanslaan op 25,000
Wij wilden aan weerszijden van het Kanaal een strook van 2500 ellen (½ Uur) der allodiale gronden aankoopen, om die later ten voordeele der onderneming als Ballast te kunnen gebruiken, dierwijze de grond ontginnen en Perceelsgewijze voor aanbouw te verkoopen, dit zoude 2862 Bunders zijn, per Bunder à ƒ 25 71,550
ƒ 6,371,550
No. 3. HET KANAAL VANAF HET KASTEEL BREDERODE, achter Zandpoort, lopende om den Noorder buitenhoek van Spaarndam in regte lijn op 500 Ellen afstand voor en bij Halfweg Haarlem tot opneming van de Uitwateringen van Rijnland en latende eene kom voor
bovenwijdte (waterspiegel) 200 El
onder 100
gemiddeld 150
diepte 8 „ zijn 1200 Kub. El per Str. El, is over 8750 Ellen lengte 10,500,000 Ellen, per Kub. El à 30 ct.
ƒ 3,150,000
de bovensteek op de Berm wijd 300 El, diep 1 El over 8750 El zijn, 2,615,000 à 30 ct. 787,500
Plempwerk over 2000 Ell. à ƒ 48 96,000
N.B. de hier uitgegraven wordende specie wordt voor de Dijken gebruikt en is meer dan voldoende om zwaardere Dijken te leggen, dan immer te voren hebben bestaan.
  Het beschulpen van de Zuidelijke Kanaaldijk schatten wij op 22,000
De aanbouw van twee Water-Molens, voor twee gedeelten Grond, welke van de gemeenschap met Rijnland worden afgesneden, zijnde een strook grond belendende den Slaperdijk, binnen en buiten, en een strook grond tusschen Halfweg en Spaarndam, belendende mede de Polders, binnen- en buitendijks, elke Molen berekend op ƒ 12000 24,000
Opruiming en toeschieting voor de Molens 15,000
Onteigening.
wij berekenen voor het Kanaal en de Dijken 400 Ellen breedte, is voor 8750 Ellen lengte 3,500,000 Ellen of 350 Bunders à ƒ 1000 350,000
ƒ 4,444,500
No. 4. HET KANAAL VANAF BIJ HALFWEG HAARLEM, in regte lijn voorbij Sloterdijk, op de hoek van de Lijnbaan de Zeevaart aan, en de Afdammingsdijk van daar op het Tolhek bij de monding van het Noord-Hollandsch Kanaal, dit Kanaal is lang 7500 Ellen.
Bovenwijdte (Waterspiegel) 200 El
Onder „ 100
Gemiddeld 150
diep 8 „ is 1200 Ellen per Strekkende El, is over 7500 Ellen lengte 9,000,000 Ellen à 30 ct.
ƒ 2,700,000
de bovensteek op de Berm 300 Ellen, diep 1 El, over 7500 Ellen lengte is 2,250,000 Ellen à 30 ct. 675,000
Beschulping 20,000
De Aanbouw van eenen Water-Molen, voor dat gedeelte grond, hetwelk tusschen Sloterdijk en Halfweg zal worden afgesneden 12,000
Opruiming en toeschieting voor den Molen 10,000
Onteigening van 300 Bunders à ƒ 1000 300,000
De Afdammingsdijk rekenen wij 2500 Ellen
Plempwerk à ƒ 48 120,000
Specie 150 Kub. El, per Strekkende El, zijn 375,000 Ellen à 30 ct. 112,500
ƒ 3,949,500
No. 5. EEN RINGVAART OM HET IJ, vanaf de Beverwijk op Spaarndam, benevens
een vaart van Nauerna op Spaarndam
  „       „       „ Zaandam  „ Halfweg.
De Ringvaart, die in de Nauerna uitloopt berekend op 6000 Ellen lengte,
boven wijdte 15 El
onder     „ 9
gemiddeld 12 „ , diepte 3 Ellen, zijn 36 Kub. Ellen per Strekkende El, is over 6000 Ell. lengte 216,000 Kub. Ellen à 30 ct.
ƒ 64,800
De Vaart van Nauerna 7000 Ell. lengte, op de zelfde wijdte en diepte 75,600
Een Schutsluis, om in het Groote Kanaal te spuijen 25,000
 De Vaart van Zaandam, 5000 Ell. lengte.
boven wijdte 50 El
onder     „ 30
gemiddeld 40 „ , diepte 5 Ellen, zijn 200 Kub. Ell. per Str. El, over 5000 El, zijn 1,000,000 Kub. Ellen à 30 ct.
300,000
ƒ 465,400
No. 6. UITWATERINGEN EN BESTAANDE REGTEN. Deze Uitwateringen zullen loopen langs de nu bestaande Noord-Westelijke IJ dijken. Eene Uitwatering van de Water-Molen staande beoosten te Beverwijk, en te Leyden in de Wijkervaart, ter lengte van 2000 Ellen
boven wijdte 5 El
onder 2
gemiddelde „ diep 2 El zijn 7 Kub. El per Str. El, over 2000 Ellen lengte geeft 14000 Kubieke El à 30 ct.
ƒ 4,200
Eene Uitwatering van de West-Zaansche-Sluis, in de Zaandammer-Vaart lang p.m. 2000 El
boven Wijdte 8 Ellen
onder 4
gemiddelde 6 „ diepte 3 El zijnde 18 K. El per strekkende El, zijnde over de 2000 El lengte 36000 Kub. El à 30 ct.
10,800
N.B. deze Sluis zal bij het Meerdere verhang door de Nauerna Vaart op het Zee-Kanaal geheel kunnen vervallen daar de West-Zaander ban overvloed van Sluizen bezit, om zoo als op de Zaan en Nauerna Vaart te kunnen spuijen, hetgeen thans niet doenlijk, maar alsdan mogelijk wordt.
Welligt ware het even goed eenen Molen te plaatsen dan de afwatering te behouden, terwijl het getal Molens thans te gering is.
Eene Uitwatering van Landsmeer in de Zaandammer Vaart, lengte, wijdte en diepte als de voorgaande 10,800
N.B. deze Uitwatering zoude bij de te ontstane verbeterde afwatering van Oost-Zanen en de Ulpen, wel overbodig kunnen zijn, bij eene Landweg-gemeenschap op Sloterdijk.
ƒ 25,800
No. 7. DROOGMAKING VAN DE DRIE IJ POLDERS, alsmede het schieten van Sloten, slechten, grebben en kavelen.
De drie te verkrijgen Polders, worden geschat, te zullen bevatten 8000 Bunders gezamentlijk, ofschoon wij geloven, dat bij juiste opmeting, de inhoud grooter zal zijn.
De Wijker = of Sophia    Polder 3000 Bunders
de Zaan =  „ Marianna    „ 3000  „
de Amsterdam =  „ Wilhelmina  „ 2000  „
 In elke Polder van 3000 Bunders zoude een Stoom-Werktuig van 40 P.kracht, tot Droogmaking worden geplaatst, in die van 2000 Bunders een van 30 P.Kr. en schatten elk Stoom-Water-Werktuig, met de Gebouwen enz. op ƒ 1000 per Paardenkracht en mitsdien voor 110 Paardenkracht à ƒ 1000 ƒ 110,000
Loon voor één Opziener Machinist 1 Jaar à ƒ 1000
drie Machinisten te zamen 2180
zes Stokers      „    „ 2800
5,980
Steenkolen.
2 Werktuigen zullen 145 dagen moeten malen en rekenen wij ƒ 1,— per Paarden Kracht per Dag, is voor 80 Paarden Kracht ƒ 11,600
1 Werktuig 129/d. à 30 P.Kr. à ƒ 1 3,870
15,470
Kavelen, Slechten, Grebben en Sloten, aan Blokken van 500 Ellen lang en 200 Ellen breed, zoo dat elke Kavel bij doorsnede van Sloten 10 Bunders groot wordt.
Op elk Blok graven en Slechten, is voor de langsloot 500 Ellen
dwars  „  200
700
boven Wijdte 3 El onder 1 El, diep 2 Ellen geeft 4 Kub. El, per strekkende El, is over de 700 Ell. à 30 ct. p. El ƒ 840 of ƒ 84 p. Bunder en zulks over 8000 Bunders 672,000
Wetering Sloten.
Voor toeschieting tot de Water-Werktuigen worden 18000 Ellen lengte voor de 3 Polders gerekend,
boven wijdte 5 El
onder 2
gemiddelde „ diepte 2 El dus 7 El per Str. El, zijn over 18000 El 126000 El à 30 ct.
37,800
ƒ 841,250
No. 8. SLUIS- EN BRUGWERKEN.
De Sluis, die aan Zandpoort, aan de Straatweg zal moeten worden gelegd, moet de nodige ruimte hebben, om aan het Water, dat dit breede kanaal zal kunnen afstroomen, niet te veel tegenstand te bieden, en dus genoegzame spuijing te verzekeren, het zal dus nodig zijn behalve de 4 Schutsluizen van verschillende breedte, ook nog Brugwerk met Valraketten op den overlaat te brengen, die na behoefte gesloten en geopend zullen worden. Bij Storm en hooge Vloeden, uit de Noord-Zee zullen dezelve gesloten worden, alsmede bij lage Waterstand op de Rivieren, om voldoende Water op de Kanalen en Ringvaarten te houden.
De Sluis met Brugwerk en Raketten worden door ons geschat op ƒ 500,000
met twee dubbelde IJzeren Draai-Bruggen 180,000
een Gemeenschaps-Brug voor de Zaandammer Vaart 80,000
 een dito voor de Nauerna 50,000
Negen kleinere Bruggen, met zes Bruggemans-Woningen, terwijl er bij de Bruggen bij de Stoom-Water-Werktuigen geene Woningen benodigd zijn 48,000
Deze Bruggen zullen gelegd worden aan de Beverwijk, Velsen, Zandpoort, Slaperdijk, drie aan de Stoom-Water-Werktuigen, en twee aan de Uitwateringen van Westzaan en Landsmeer.
Drie Pont-Veeren te Spaarndam, Halfweg en Sloterdijk 10,500
ƒ 868,500
RECAPITULATIE.
No. 1 ƒ 1,741,960
 „  2 6,371,500
 „  3 4,444,510
 „  4 3,949,500
 „  5 464,500
 „  6 25,800
 „  7 841,250
 „  8 868,500
ƒ 18,707,510

 

No. 9.

Indijking van de Zuiderzee van bij Enkhuizen tot bij Stavoren.

Aanvang der Ringvaarten, om de West-Vriesche Kust, tot bij Enkhuizen.
Er bestaat eene behoorlijke Vaart, vanuit het Noord-Hollandsche Kanaal tot Edam, zoo dat aldaar bij het begin der Ringvaart, eene Sluis zal moeten worden gelegd op A. P. waar de Ringvaart van de Beemster in zal kunnen werken.
Ringvaart van voor Edam, buitendijks langs Oosthuizen, tot aan het Galgenveld bij Hoorn, binnendijks lengte 2½ Uur of 12,500 Ellen.
boven Wijdte 30 Ell.
onder 20
gemiddelde 25 „ diep met 1 El bovensteek 6 El, is 150 Kub. El per Str. El, zijn 1,875,000 El à 30 ct.
ƒ 562,500
Onteigening van 66 Bunders à ƒ 1500 99,000
Bruggen en Sluizen.
1 Sluis aan de Vaart op Monnikendam 25,000
1 Brug voor Edam 25,000
1   „      „   Oosthuizen 20,000
ƒ 731,500
No. 10. RINGVAART VAN AF HET GALGENVELD BIJ HOORN, binnendijks tot voor Hoorn, buitendijks met een Basin of Peul voor Hoorn, en van daar tot Enkhuizen.
De Dijk voor Hoorn, lang 2000 Ellen.
Plempwerk per El à ƒ 40 ƒ 80,000
Specie 150 Kub. El per Str. El is 300,000 Kub. El, per El à 30 ct. 90,000
ƒ 170,000
Uitdiepen van de Vaart voor Hoorn 150,000 Kub. El à 20 ct. 30,000
Een Brug voor Hoorn 25,000
Een Kanaal tot Enkhuizen, ter lengte van 3½ Uur, of 17500 Ellen, wijdte en diepte als voren, uitmakende 2,625,000 Kub. El à 30 ct. 787,500
Onteigening van 93 Bunders à ƒ 2000 186,000
Een dubbelde Sluis met Brug 180,000
ƒ 1,378,500
No. 11. RINGVAART VAN AF HET POLDER-HUIS BIJ DIEMEN, op Muiden binnendijks, om voor Muiden buitendijks op de verdere Ringvaart voor bij Naarden te komen.
De lengte is 1½ Uur of 7500 Ellen.
boven wijdte 200 El
onder 80
gemiddelde 140 „ diep met een El bovensteek 5 El, zijn 700 El per Strekkende El, is over 7500 El lengten 5,250,000 Kub. El à 30 ct.
ƒ 1,575,000
de bovensteek op de Berm
Onteigening van 225 Bunders à ƒ 1000 225,000
Een dubbelde Sluis met overlaat en raketten, te leggen bij de Afdamming van het IJ 120,000
ƒ 1,920,000

 

No. 12. RINGVAART VAN MUIDEN OP DE STEENENKAMER, deze Vaart begint uit de voorgaande en wordt geschat op 6 Uren lengte of 30,000 Ellen.
Plempwerk 1000 El à ƒ 48 per Str. El ƒ 48,000
Specie 120 Kub. El per Str. El 120,000 El à 60 ct. 72,000
ƒ 120,000
Kanaal met Berm of overlaat, wijdte en diepte als voren, 30,000 El à 700 Kub. El per Str. El zijn 21,000,000 Ell. à 30 ct. 6,300,000
Onteigening van 900 Bunders à ƒ 600 540,000
Bruggen
tot gemeenschap bij Nijkerk en Spakenburg 25,000
over de Ringvaart tot de Nieuwe Polders bij Muiden, Naarden, Huizen, de Eem, Spakenburg en Nijkerk 150,000
ƒ 7,135,000
No. 13. HET KANAAL UIT DEN IJSSEL, beneden Westervoort tot in de Ringvaart aan de Steenenkamer, dit Kanaal wordt in drie Vakken verdeeld, komende er een Keer-Sluis met Overlaat en raketten, aan de Monding bij Westervoort te leggen, de Tweede omstreeks Kamperberg en de Derde bij Essen.
Het Kanaal van den Steenenkamer tot bij Essen ter lengte van 3 Uren of 15000 Ellen.
boven wijdte 200 El
onder 50
gemiddelde 125 „ diepte 3 El met 1 El bovensteek zijn 4 El, dus 500 Kub. El per Str. El, is over 15,000 El 7,500,000 Kub. El à 20 ct.
ƒ 1,500,000
N.B. De Dijken worden op 50 Ellen afstand van het Kanaal gelegd, komende de Specie daarvoor uit het Kanaal.
Keersluis met Raketten, met 3 El waterkeering 120,000
Onteigening van 3 Uren of 400 Bunders à ƒ 600 240,000
Het Kanaal van Essen tot Kamperberg, lang 2 Uur of 10,000 Ellen.
bovenwijdte met Overlaat 300 Ellen, te ontbloten van 4 El bovensteek, worden 1200 Kub. El per Str. El, is over 10000 El 12,000,000 El à 20 ct. 2,400,000
het ondergedeelte van het Kanaal
boven wijdte 200 Ellen
onder 50
gemiddelde 125 „ diepte 4 El, waaronder 1 El bovensteek, zijn 500 El per Str. El, maakt 5,000,000 Kub. El à 20 ct.
1,000,000
Keersluis met Raketten 120,000
Onteigening van 267 Bunders à ƒ 300 80,000
Een Brug 25,000
Het Kanaal van Kamperberg tot Velp, lang 2¾ Uur of 13750 Ellen.
boven wijdte met overlaat 300 El, te ontbloten van 8 El bovensteek, zijn 2400 Kub. El per Str. El, dus 33,000,000 Ellen à 20 ct. 6,600,000
Hetzelfde Perceel benedensteek, wijdte met overlaat als voren over de lengte van 13,750 El is 6,875,000 Ellen à 20 ct. 1,375,000
 Keersluis met Raketten 120,000
Onteigening van 400 Bunders à ƒ 100 40,000
Een Brug 25,000
Het Kanaal van Velp tot Westervoort ½ Uur of 2500 El,
boven wijdte met overlaat 300 El, te ontbloten van een El, bovensteek zijn 750,000 Ellen à 20 ct. 150,000
het Kanaal Wijd en Diep als voren 1,250,000 Ellen à 20 ct. 250,000
Een keersluis met Raketten 120,000
Onteigening van 67 Bunders à ƒ 1000 67,000
Een Brug 25,000
Bruggen bij Nijkerk, Horst, Voorthuizen, Putten en Essen, zijn 5 Bruggen à ƒ 25,000 125,000
ƒ 14,382,000
No. 14. SLUIS-WERKEN IN DEN GELDERSCHEN IJSEL.
Er zullen als in het Westervoorder Kanaal op den Steenenkamer aan Drie Keersluizen met overlaten in den IJsel, dienen te worden gelegd, op nader aan te wijzen plaatsen om eenerzijds het Water te keeren en anderzijdsch hetzelve gelijk met de overlaten in tijd van nood te laten werken, zoodat de Uiterwaarden het voordeel blijven behouden om bij hooge Winter- en Voorjaars-Vloeden, overstroomd te kunnen worden en na gelang daarmede bezet te houden. De kosten dezer Sluizen met hunne Bruggen en overlaten, berekend als die, op het Kanaal te leggen, elk ad ƒ 120,000 ƒ 360,000
No. 15. RINGVAART VAN AF DE STEENENKAMER, voorbij Harderwijk, Elburg, Kampen, enz. naar de Lemmer en van daar tot Laaksum in de nabijheid van Stavoren.
Deze Ringvaart begroot op 23 Uren lengte of 115000 Ellen.
boven Wijdte 30 Ellen.
onder 20
gemiddelde 25 „ diep met 1 El bovenstreek 5 Ellen, is 125 Ellen per Strekkende El zijnde 14,375,000 Ellen à 30 ct.
ƒ 4,312,500
Zes Basins of Kommen, als voor Harderwijk, Elburg, Genemuiden, Blokzijl, de Kuindert en de Lemmer, te zamen 30,000
Onteigening van 695 Bunders à ƒ 800 556,000
Een Sluis bij Laaksum 120,000
Bruggen over de Ringvaart, 10 à ƒ 20,000 200,000
ƒ 5,218,500
No. 16. DE DIJK TUSSCHEN ENKHUIZEN EN LAAKSUM.
Deszelfs Lengte wordt geschat op 16000 Ellen, zullende de Dijk zooveel doenlijk, over de ondiepten worden gelegd, en is de Specie daartoe genoegzaam in de omstreken van Laaksum voorhanden.
De Dijk zal 4 Ellen boven hoog-Zee worden gelegd, 6 Ellen breed op de kruin, met buiten doceering van 3 op 1, berekenende 180 Kub. El per Strekkende El, hetgeen geeft 2,880,000 Kub. El à ƒ 1,50 ƒ 4,320,000
 Rijswerk per Strekkende El à ƒ 48,— 768,000
Steenbeglooijing en Puin p. Str. El à ƒ 200,— 3,200,000
ƒ 8,288,000
No. 17. DE AFDAMMINGS-DIJK VAN BIJ DURGERDAM, tot aan den Dijk, van den Diemermeer bij het Tolhuis.
De afstand wordt geschat op 1800 Ellen, men berekent voor den Dijk 150 Ell. Kub. Specie per Str. El is 270,000 Kub. Ellen à 80 ct. ƒ 216,000
Steenglooijing en bepuinen aan eene Zijde
1800 Ellen, per Strekkende El à ƒ 100 180,000
Rijswerk         „         „       „   à „ 48 86,400
ƒ 482,400
No. 18. DROOGMAKING, DOOR STOOM-WATEROPVOERINGSWERKTUIGEN.
14 Bovenmaalders à 200 Paarden Kracht 2800 P. K.
28 Ondermaalders à 100     „        „   2800  „ „
zijn 5600 Paardenkracht met de daartoe vereischte gebouwen enz., berekend p. P. K. à ƒ 1000
ƒ 5,600,000
Een Ingenieur } voor 2 jaren ƒ 6000
42 Machinisten 84000
84 Stookers 68288
158,288
Werktuig Fabriek
voor eventuele herstellingen van defecten aan de Werktuigen 10,000
Een Werktuig en Gereedschappen daarin 25,000
Personeel voor 2 jaren 24,000
Steenkolen.
Wij berekenen 2800 P. K. werken 250 Dagen.
2800  „ „      „    250 Dagen.
2800  „ „      „    250 Dagen.
Zijnde 8400 P. K. 250 Dagen, elke P. K. Per Dag à ƒ 1,—
2,100,000
ƒ 7,917,288
No. 19. BINNENVAART, WETERING, BOEZEM EN RINGSLOTEN.
Een Binnenvaart van de Lemmer op Naarden, de Lengte berekend op 12¾ Uur of 73740 Ellen.
boven Wijdte 30 Ellen.
onder 20
gemiddelde 25 „ diep 3 El, is 75 Kub. Ellen p. Str. El zijn 4,781,250 Ellen à 30 ct.
ƒ 1,434,375
Weteringen 77 Uren of 385,000 Ellen lang
boven wijdte 5 Ellen
onder 2
gemiddelde  El, diepte 2 Ellen, is 7 El p. Str. El is 2,695,000 Ellen à 20 ct.
539,000
Boezem Sloten 108½ Uur of 542,500 Ellen
boven Wijdte 3 Ellen
onder 1
gemiddelde 2 „ diepte 2 Ellen is 4 Ellen per Str. El is 2,170,000 Ellen à 20 ct.
434,000
Ringsloten 61 Uren of 305,000 Ellen
wijdte en diepte als voren, dus 4 Ellen, over 305,000 Ellen is 1,220,000 Ellen à 20 ct. 244,000
ƒ 2,651,375
No. 20. SLUIS- EN BRUG WERKEN.
Een Sluis bij Laaksum, tot afsluiting van de Ringvaart ƒ 80,000
2 Sluizen tot afsluiting van de Vaart van de Lemmer op Naarden 160,000
Acht Bruggen over de Ringvaart, als te Laaksum, de Lemmer, de Kuindert, Blokzijl, Vollenhoven, Genemuiden en Kampen à ƒ 15,000 120,000
Tien Dubbelde Bruggen, over de Boezem's Vaarten, als voren à ƒ 15,000 150,000
Veertig Dubbelde Bruggen, over de Weteringen, à ƒ 10,000 400,000
Twee en Vijftig Bruggen over de Sloten, à ƒ 3,000 156,000
ƒ 1,066,000
No. 21. KAVELEN, SLOTEN, GREBBEN EN SLECHTEN,
wordt berekend als bij No. 7 van de IJ Polders ad ƒ 84 per Bunder, en alzoo over een getal van 260,000 Bunders
ƒ 21,840,000
RECAPITULATIE.
No. 1 à 8 ƒ 18,707,510
 „  9 731,500
 „  10 1,378,500
 „  11 1,920,000
 „  12 7,135,000
 „  13 14,382,000
 „  14 360,000
 „  15 5,218,500
 „  16 8,288,000
 „  17 482,400
 „  18 7,917,288
 „  19 2,651,375
 „  20 1,066,000
 „  21 21,840,000
TOTAAL BEDRAG ƒ 92,078,073

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 2welckerWelcker
Blz. 2[Verwijderd.]
Blz. 2[Verwijderd.]
Blz. 2 de[Verwijderd.]
Blz. 3FaddagonFaddegon
Blz. 3FaddagonFaddegon
Blz. 4FaddagonFaddegon
Blz. 5[Verwijderd.]
Blz. 5[Niet in Bron.]
Blz. 6[Verwijderd.]
Blz. 6[Niet in Bron.]
Blz. 13wywij
Blz. 14handelstelselhandelsstelsel
Blz. 15slaanstaan
Blz. 17omsteeksomstreeks
Blz. 17pettenschePettensche
Blz. 18wenzentlijkswezentlijks
Blz. 22sluizeusluizen
Blz. 22graehtengrachten
Blz. 22zeegalenzeegaten
Blz. 24MaasbergenMaarsbergen
Blz. 26gezoegzamegenoegzame
Blz. 27vermogendenvermogende
Blz. 29IndieIndië
Blz. 30,.
Blz. 31 (voetnoot)Franschefransche
Blz. 39onvergeworpenomvergeworpen
Blz. 40bewerkstellingenbewerkstelligen
Blz. 45 en[Verwijderd.]
Blz. 46yanvan
Blz. 48,.
Blz. 49-
Blz. 49,.
Blz. 49fƒ
Blz. 54[Niet in Bron.]-
Blz. 55 lange[Verwijderd.]
Blz. 55 (voetnoot)KoKO
Blz. 56 bekend[Verwijderd.]
Blz. 56doorvoorregtendoorvoerregten
Blz. 56provinciênprovinciën
Blz. 56BraziliêBrazilië
Blz. 57Haarlemmer meerHaarlemmer-meer
Blz. 60verachterdverachtert
Blz. 61.,
Blz. 63WillemsluisWillemssluis
Blz. 63vechtwaterVechtwater
Blz. 66inundatieninundatiën
Blz. 71 en[Verwijderd.]
Blz. 73 de[Verwijderd.]
Blz. 73 de[Verwijderd.]
Blz. 75comsumtieconsumptie
Blz. 75lijdentijden
Blz. 77,.
Blz. 81koloniênkoloniën
Blz. 81onafscheid bareonafscheidbare
Blz. 85EN [Verwijderd.]
Blz. 87[Niet in Bron.]-
Blz. 88stroomenrivierenstroomen, rivieren
Blz. 90,.
Blz. 91[Niet in Bron.]
Blz. 92.,
Blz. 92ƒ
Blz. 93No.No.
Blz. 93leydenLeyden
Blz. 93,[Verwijderd.]
Blz. 93No.No.
Blz. 94,.
Blz. 96 het[Verwijderd.]
Blz. 96A PA. P.
Blz. 96.,
Blz. 96.,
Blz. 96.,
Blz. 96.,
Blz. 96.,
Blz. 97áà
Blz. 97KampenbergKamperberg
Blz. 97.,
Blz. 97.,
Blz. 97.,
Blz. 97.,
Blz. 97.,
Blz. 98No.No.
Blz. 98IJSElIJSEL
Blz. 98.[Verwijderd.]
Blz. 98No.No.
Blz. 98áà
Blz. 99áà
Blz. 99No.No.
Blz. 99No.No.
Blz. 99No.No.