The Project Gutenberg eBook of Schetsen uit Zeeland

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Schetsen uit Zeeland

Author: Charles de Coster

Illustrator: Adolf Alexander Dillens

Release date: April 8, 2015 [eBook #48669]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SCHETSEN UIT ZEELAND ***

Nieuw ontworpen voorkant.

[1]

SCHETSEN UIT ZEELAND.

De dokken te Vlissingen.

De dokken te Vlissingen.

I.

Het was een warme, liefelijke Meidag in het jaar 1873. Vroolijk straalde de zon aan den helder blauwen hemel, slechts hier en daar met fijne, witte, donzige wolkjes bestrooid, en goot haar licht uit over de woelige kaaien van Antwerpen, over de schepen in dichte rijen voor de groote koopstad geankerd, over de breede, spiegelende watervlakte van de Schelde, en over den lagen, groenen, vlaamschen oever aan de overzijde. Daar lag, snuivend en sissend als van ongeduld, de stoomboot naar Vlissingen, en twee reizigers traden de loopplank over, op het dek der boot. Een der reizigers, een Hollander van geboorte, had geruimen tijd in den vreemde, in het zuiden, vertoefd, en keerde nu naar zijn land terug. Hij had zijn weg over België en Antwerpen genomen, om een bezoek te kunnen brengen aan eene der minst bekende provinciën van Nederland: eene provincie, tot voor betrekkelijk korten tijd, als te midden der wateren verloren, onbezocht, onbekend en, bijna meer nog dan door deze natuurlijke hinderpalen, door de vrees voor een schier als doodelijk berucht klimaat, van het overige des lands afgezonderd. Vroegere herinneringen hechtten hem aan dat gewest: nu, uit den vreemde terugkeerend, wilde hij het wederzien, dat niet vergeten Zeeland, in zijne natuur en zijne menschenwereld nog zoo menig beeld van den goeden ouden tijd vertoonende. Maar nog een andere reden had zijne keuze van den weg bepaald. Zijn vriend, die met hem op de boot stapte, was—ge kondt het der donkere figuur, met haar zwarte, doordringende oogen, wel aanzien,—een vreemdeling, een zuidlander, een zoon der bergen, die nimmer de zee had aanschouwd, en die kennis wenschte te maken met het lage land aan de kusten der Noordzee, waarvan hij veel had gehoord, maar waarvan hij zich niet recht een denkbeeld vormen kon. Was er beter middel, om hem het nederlandsche landschap, in al zijne eigenaardigheid, te doen kennen en waardeeren, dan hem in de eerste plaats naar Zeeland te voeren? Derwaarts dan richtten onze beide reizigers hun schreden. Zij hebben dat land doorkruist en doorwandeld, [2]nederzittende aan den haard der landlieden, in de gelagkamer der dorpsherberg, toegelaten ook in den salon der aanzienlijken; overal vriendelijk ontvangen, overal zich beijverende land en volk te leeren kennen, de trekken op te vangen van het eigenaardige, nationale leven, helaas, ook hier der verdwijning nabij.

En nu vermeet zich een hunner, enkele bladen uit zijne portefeuille den welwillenden lezer aan te bieden. Schetsen zijn het, niet meer; losse teekeningen met de pen, die niets anders bedoelen dan den indruk van het aanschouwde weer te geven, en zoo mogelijk eenigszins bij te dragen tot de kennis en waardeering van het in zoo menig opzicht merkwaardige en karakteristieke gewest, sinds de vroegste dagen onzer historie met Holland lotgemeen, en door zoo velerlei banden aan Holland verbonden.


Statig klieft de boot de golven der steeds breeder en breeder wordende rivier. Wij hebben de lage gebouwen van het fort Bath reeds achter ons, en voor ons uit dwaalt de blik over de wijde, welhaast onafzienbare watervlakte, door slechts even opdoemende oevers begrensd. Vroolijk dansen en schitteren de zonnestralen over de kabbelende golfjes van den koninklijken stroom; de frissche zeewind waait ons koelte tegen; een eindelooze horizon breidt zich voor ons uit. Een eigenaardig gezicht. Is het nog eene rivier, waarop wij varen? De lage oevers verdwijnen bijkans uit het oog; nu en dan vertoonen zich enkele roode daken, om een spitsen toren gegroept; een stad, een dorp schemert in de verte, half wegduikend achter lage, groene dijken: het land is hier niets, het water alles. En zie: is het niet, of zij zich harer meerderheid, harer kracht bewust is, die prachtige rivier, zich koesterende in den zonneschijn, en weelderig zich tooiende met al de tinten, al de schakeeringen, die de speling van het licht over haar groenachtig-zilveren wateren spreiden kan, tot ze beurtelings flonkeren als diamanten, of stralen in matten glans als van vloeiend smaragd? Is zij niet schoon, zoo als ze daar haar licht gekuifde golfjes, met hun franje van zilverschuim, al huppelend voortstuwt, de ranke booten, de zware schepen torschende alsof het speelgoed ware, en al kabbelend de dijken kussende, aan wier voet de zachte deining wegsterft? Is ze niet schoon, niet bekoorlijk schoon?—Maar o, ze kan vreeselijk zijn, als ze opstaat in hare kracht, als hare donkere golven zich opstapelen en in wilde woede het land bedreigen, maar noode tegen dien aanval bestand, zoo vaak daarvoor bezwijkende....

Welke beelden rezen voor mijne verbeelding, terwijl ik, op het dek staande, den breeden stroom overzag, waarin de boot een dubbel spoor van spattend schuim trok. Ik zag mijn vriend aan, die geheel onder de betoovering verkeerde van dit voor hem ongewone schouwspel, en wiens blikken de schier eindelooze ruimte poogden te meten. “Schoon, prachtig!” sprak hij, half voor zich, in de aanschouwing verzonken.

Ja, inderdaad schoon, antwoordde ik; in zijn aard niet minder schoon, dan uwe bergen met hunne gletschers en sneeuwvelden;—en toch, niet zonder huivering kan ik haar aanzien, die schoone, verleidelijke, wellustige rivier. Kent ge het wapen dezer provincie? Het vertoont, op gouden veld, een leeuw van keel, ter halverlijve zich opheffende uit azuren en zilveren golven, met het devies: Luctor et Emergo. Sprekender wapen was daar nooit, welsprekender zelden. In dat beeld, in dat devies, ligt de gansche geschiedenis van dit land, van dit volk. Luctor et emergo, ik worstel en drijf boven:—voorwaar, het is Zeelands lot en bestemming, van den beginne tot heden. Die worsteling hield nimmer op: Goddank, ondanks wonden en verliezen en persende angsten, mocht het tot heden het hoofd boven houden.

Een handvol zeewier dreef door ’t nat,

Ten spel van wind en golven,

Nu, ’t moedig hoofd omhoog gebeurd,

En dan, in ’t schuim bedolven;

Maar hobblende op den woesten vloed,

En worstlend met zijn baren,

Kwam ’t eindlijk op een oeverplaat

Als eilandje aangevaren.

De stroom bespoelde ’t met zijn slib,

Die ’t nu eens overdekte,

En dan, aan de eene of andre zij,

Tot waterboordsel strekte.

De zee, in ’t bruischen opgezet,

Bewierp het met haar zanden;

De slib bracht nieuwe planten voort

Van zaad uit verre landen.

Die planten vatten nieuwe slijk;

Die, teelde weer gewassen;

En ’t hoopjen gronds won telkens aan

Door ’t stadige overplassen.

Zoo zijn ze ontstaan, die vele eilanden en platen en schorren, in den wijden zeeboezem, waarin Rijn en Maas en Schelde hunne wateren uitstortten. Zoo zijn ze langzamerhand gewassen; en eeuwen bij eeuwen zijn voorbij gegaan, eer de grauwe weeke zandvlakte, beurtelings door de wateren overstort, beurtelings zich opheffende uit de golven, vastheid genoeg verkregen had om den plantengroei ten bodem te verstrekken; eer het land hoog genoeg gerezen was om niet bij iederen vloed weder weg te duiken in den schoot des oceaans. Toch rijst het plekje gronds allengs, en dekt zich met een groen kleed; maar in de hoog opschietende rietbosschen huist nog maar alleen de listige otter, loerende op zijn schubbige prooi; op de vochtige weiden hupt de kievit en nestelt de leeuwerik; en boven de wateren en de gele zandige oevers zwiert de meeuw in breede kringen: van ander, hooger leven nog geen spoor.—En wederom gaan eeuwen voorbij: en daar komen, de groote stroomen afdrijvende in hunne prauwen, of voorttrekkende langs de oevers, de bewoners van het hooge binnenland, uit welke oorzaak dan ook hun geboortegrond verlatende om zich nieuwe woonplaatsen te zoeken. En zij vestigen zich op de groene eilanden, waar de welige weide hen lokt, waar in zee en rivier, in kreek en poel, een rijke vangst den visscher loont; en zij bouwen er hunne hutten op de opgeworpen terpen, om [3]met gezin en have veilig te zijn voor den wassenden vloed. Zoo neemt de mensch bezit van den grond; hij weidt zijne runderen, en drijft zijn ploeg door het land; hij verschalkt het konijn in het duin en den visch in den stroom; hij bouwt zich vaste woningen, en richt zijne altaren op, en vermenigvuldigt zich—tot somwijlen, onverwacht, de opgezweepte oceaan zijne bulderende golven over het land jaagt, en hut en terp vernielt en de bewoners wegspoelt met al hun have.... Maar toch, de worsteling is begonnen, om niet meer te eindigen. Voet voor voet wordt de grond op de zee veroverd, in eeuwenlangen kamp. Is een schor zoo hoog uit de golven gerezen, dat het gras er wortel schiet en wier en bies het vette slib terughouden bij deinende ebbe, dan duurt het niet lang of er worden middelen beraamd, om dien wordenden grond voor goed aan het water te ontwringen en ter bewoning geschikt te maken. Dan komen de kloeke arbeidslieden en trekken, in lange rijen, op en neder, en graven en delven: en waar zij gaan, wast de dijk omhoog, voet voor voet, en stopt de plassen en werpt een dam op tegen de zee, die zich terugtrekt, en, hoe onwillig ook, den mensch zijn buit overlaat. Zoo sluit zich polder aan polder; de eilanden vergrooten zich; de breede stroomen, die hen scheiden, slinken welhaast tot smalle rivieren, tot kreken; straks worden ook zij, wegstervende in het zand, zelven in land herschapen, of als onschadelijke meren en wateringen ingesloten tusschen de dijken; verwijderde kusten naderen tot elkander, eilanden hechten zich aan eilanden: steeds breidt het vasteland zich uit, steeds krimpt het gebied der zee. Waar vroeger de zoute wateren bruischten en de schepen voeren, daar verrijzen nu de hoeven met boomgaard en hof, daar grazen de runderen, daar golft het goudgele graan, daar beurt de kerk hare spits omhoog, omgeven door de groep vriendelijke huizen. Luctor et emergo!

Maar de zee is een vijand, die nimmer sluimert, die geen rust gunt, en altijd gereed staat te hernemen, wat hij niet dan gedwongen heeft afgestaan. Zeeland kent zijne kracht, het geweld dier wateren, die het van alle zijden omringen, die zijne eilanden omslingeren; het heeft heugenis van menigen schrikkelijken dag, van menigen bangen nacht, als de felle orkaan gierde door de zwarte lucht; als de opgezweepte zee met donderend krijgsgeschreeuw hare golven tegen de schuddende dijken joeg, tot ze eindelijk, ondermijnd, gebeukt, geteisterd, reddeloos, scheurden, bezweken, en de wilde wateren met woest triomfgeklater den polder binnen stroomden, in een oogwenk alles vernielende wat arbeidzame vlijt en taai geduld hadden gewrocht, het vruchtbare land herscheppende in een zouten plas.... Then chaos was come again! Dan begon de worsteling van voren af aan; en wat, na lange jaren arbeidens en zwoegens, in weinige oogenblikken verloren ging,—het duurde vaak eeuwen, eer het weer ten deele kon herwonnen worden. Nog kunt gij ze zien, op menige plek, de sombere gedenkteekenen dezer overwinningen van het ontembare element: die vale, grauwe vlakten, half slijk, half water, zich ter nauwernood boven de golven beurende en telkens overspoeld, van poelen en kreken doorsneden; die weeke zandbanken, waarin de voet, die ze onvoorzichtiglijk betreedt, soms reddeloos wegzinkt. Verdronken landen heet men ze: eenmaal stonden daar hoeven en dorpen, graasde daar het vee, golfde daar het goudgele graan; nu zijn het naakte wildernissen, naamlooze tusschendingen, door het water half uitgeworpen, door het land nog niet aanvaard.... Geduld maar, en ook hier zal de beschermende dijk het rijpende schor omsluiten, zal de mensch zijn verloren eigendom hernemen, zal leven en welvaart bloeien, tot... ja, tot dat alles wellicht weer verzinkt om nogmaals boven te komen.... Luctor et emergo!

Een der treffendste episoden in die lange worsteling is wel de ondergang van Reimerswael, de aloude stad aan de noord-oostelijke kust van Zuid-Beveland, aan den linker oever der Ooster-Schelde. Allengs van gehucht tot dorp, van dorp tot vlek gestegen, werd zij, in 1374, door den Graaf-Hertog Albrecht van Beieren ommuurd en met stadsrechten begiftigd. Sedert won zij in macht en voorspoed, en nam weldra hare plaats in onder de goede, dat wil zeggen stemhebbende, steden van Zeeland, die het recht hadden afgevaardigden naar de Staten van het graafschap te zenden. De gunst der Landsheeren bleef haar verzekerd, ook ondanks voorbijgaande uitspattingen van overmoed en al te dartele vrijheidszucht, straks weder door boete en onderwerping verzoend. Zoo deerde het der stede luttel, dat haar burgers, ten jare 1454, na een dergelijk feit, ’s Hertogen stadhouder, bersbeens, blootshoofds ende in heur hemde, moesten te gemoet treden en hem genade smeeken voor hun vergrijp tegen de hoogheid van mijnen genadigen Heere den Hertog: zulke episoden behooren tot de bonte, levensvolle, dramatische geschiedenis van elke middeleeuwsche stad.—In het begin der zestiende eeuw had zij het toppunt van haar macht en voorspoed bereikt; in 1528 kreeg zij van Keizer Karel V de vergunning, dat haar schepenen, in plaats van driemaal ’s weeks, ten gerieve der kooplieden dagelijks recht zouden mogen spreken: wel een bewijs voor de levendigheid van het verkeer in de bloeiende, rijke, weelderige koopstad. Ruim twintig jaren later, in 1549, werd zelfs Koning Filips, met groote staatsie en pracht, binnen hare muren als Graaf van Zeeland gehuldigd: maar toen had haar toch reeds de eerste slag getroffen van het onverbiddelijk noodlot, dat haar in ’t eind verderven zou.

Het Beeldenhuis te Vlissingen.

Het Beeldenhuis te Vlissingen.

De vijfde November 1550 was weder een dier verschrikkelijke dagen in de geschiedenis van Zeeland, waarin op nieuw de heete strijd om het bestaan met den onverzoenlijken, onvermoeiden erfvijand moest worden gestreden. Ditmaal gold het voornamelijk Zuid-Beveland, dat voor ver het grootste gedeelte geheel werd overstroomd, en zelfs voor een deel zijn met moeite gewonnen gebied weder aan de golven moest afstaan. Het verdronken land van Zuid-Beveland, nog heden maar even den grauwen, valen rug boven de wateren opheffende, getuigt nog altijd van dien noodlottigen dag. Wel bleef ditmaal de stad zelve gespaard, maar zij verloor haar gansche rechtsgebied, eene uitgestrektheid [4]van ruim duizend bunders, waarmede tevens aan een der hoofdbronnen van haar bestaan, de zoutbereiding, een onherstelbare slag was toegebracht. Doch de grimmige vijand liet niet af. In Januari 1551 hernieuwt hij zijn aanval: de dijk, die de stad en het onmiddellijk daaraan grenzende poldertje beschermt, bezwijkt; het water stroomt de stad binnen, rijst tot twaalf voet hoog in de kerk, verwoest eene gansche straat, vernielt alle zeeweringen. Wel wordt, met moeite en groote kosten, de dijk weer hersteld; maar nauwelijks is dit geschied, of daar buldert op nieuw de woeste aanvalskreet: den 2den en 3den November 1555 wordt de pas opgeworpen dam wederom vernield en de gansche omtrek onder water gezet. Was het wonder, dat den burgers van Reimerswael de moed ontzonk, en zij den dijk niet weder herstelden? Daar lag zij nu, de ten ondergang gedoemde stad, in het midden der wateren, nog maar alleen door haar eigen ringmuur beschermd. Doch die muur—hij mocht een veilige beschutting zijn tegen vijandelijke benden: om den vijand af te weeren, die nu Reimerswael bedreigde, daartoe bleek hij onmachtig. Wederom in Januari, in het jaar 1557, blies de gierende orkaan het sein tot de bestorming: daar rukten ze aan, als wilde ruiterscharen, de schuimende golven, en wierpen zich op den trillenden, schuddenden muur, met onwederstaanbaar geweld. Wat baatte tegenweer? De muur stortte in, de poorten werden vernield: de zegevierende vijand trok de stad binnen, en verwoestte in weinige uren kerken, kloosters, het stadhuis, het meerendeel der huizen.... Reimerswael was bijkans in een puinhoop herschapen.—Toch de moed niet ganschelijk [6]verloren; de hand aan het werk geslagen, hersteld wat te herstellen was. Zoo herrees zij weder, de fel geteisterde stad: maar zie, op den 31sten Augustus des volgenden jaars, tast haar een andere, niet min geduchte vijand aan. In de weinige, nog overgebleven zoutketen ontstaat, men weet niet door welke oorzaak, brand: het vuur breidt zich uit, wint in kracht, grijpt met felle woede rondom zich—en drie vierde gedeelte der stad ligt in de asch.....

“Denn die Elemente hassen

Das Gebild der Menschenhand.”

mompelde mijn vriend, luisterende naar dit somber verhaal.

Gezicht op Vlissingen.

Gezicht op Vlissingen.

Ja, het is waar, dat diepzinnige woord des dichters: wel haten zij de schepping der menschelijke kunst, de ruwe krachten der natuur, hernam ik; het bleek ook hier. Want mijne treurige geschiedenis is nog niet ten einde. In Februari 1561, in September 1563, hernieuwt de oude vijand zijn aanval, en laat op nieuw, in schromelijke verwoestingen, de teekenen van zijn zegepraal achter. Nu, reddeloos en hulpeloos, gaf zij den ongelijken strijd op, de arme stad. Haar onvermijdelijken ondergang voor oogen ziende, onmachtig dien af te wenden, richt zij zich in 1564 met een bede om hulp tot de Staten van Zeeland, tot ’s Konings stadhouder, den Prins van Oranje. Doch de regeering, als ware het in de zoo herhaalde rampen, die de stad getroffen hadden, een soort van godsgericht ziende, en haar toestand onredbaar oordeelende, sluit het oor voor den noodkreet der stervende, en wijst haar terug met de koele vermaning dat zij zich zelve helpen moest, zooals zij best kon. Zich zelve helpen! Maar het ontbrak haar aan alles, want van haar vroegere welvaart was geen spoor meer over; slechts flauwelijk en met groote moeite, kon zij de rest van haar armzalig leven verdedigen tegen den vijand, aan wiens genade zij nu was overgeleverd. En hij, van zijne prooi gewis, haastte zich niet; hij behoefde zich niet meer in te spannen om de verloren stad te verderven: met spottende, tergende wreedheid, liet hij haar over aan haar onontkoombaar lot, aan haar langen doodstrijd. Van nu geen nieuwe watervloeden meer, geen geweldige worstelingen meer op leven en dood, tusschen den mensch en de krachten der natuur: neen, een langzaam wegsterven, alleen verhaast door andere rampen.

Daar waren zware tijden voor geheel het vaderland aangebroken, en Zeeland had daarin ruimschoots zijn deel. Zuid-Beveland, nog door de Spanjaarden bezet, maar van alle kanten door de schepen der Geuzen omsingeld en bedreigd, leed bitter zwaar van de lasten des oorlogs. Daar tastte, in het laatst van 1573, eene afdeeling van het Geuzenleger Reimerswael aan, en vermeesterde haar, na korten wederstand. Maar wat zou men met de gewonnen veste uitvoeren? Zelf haar te houden, was onmogelijk; den vijand gunde men haar ook niet: zoo werd de stad door de ruwe bende in brand gestoken en weder verlaten. En sedert zinkt zij, langzaam, al dieper en dieper, zoo als de onvoorzichtige wegzinkt in het weeke welzand aan den oever der zee. Ontmanteld, ontvolkt, tot een schamel dorp gekrompen, doet zij zelve, in hare uiterste vernedering, afstand van haar rang als stad, van haar recht om met de vier andere goede steden van Zeeland ter Statenvergadering te verschijnen. Zoo sleept zij, in ellende en armoede, haar kommerlijk bestaan voort tot 1631. In September van dat jaar werd, in het naburige Slaak, dat merkwaardige gevecht tusschen de spaansche en de staatsche vloten geleverd, door Vondel in een prachtig gedicht verheerlijkt, en waarbij een groot aantal spaansche krijgslieden in handen der Zeeuwen vielen. De regeering vond goed, die krijgsgevangenen, ruim vierduizend in getal, op te sluiten in het afgelegen dorp, dat eenmaal Reimerswael was geweest; maar de weinige arme inwoners, op deze gasten niet gesteld, verlieten nu hunne woonplaats en trokken elders heen, meest naar Tholen. Zoo bleef de plek verlaten achter, den winden en golven ten prooi, tot eindelijk, in 1634, op last der Staten-Generaal, de straatsteenen, alles wat van de vroegere rijke koopstad was overgebleven, in openbare veiling werden verkocht: de opbrengst dier verkooping—ruim duizend gulden—werd tusschen de schuldeischers der stad, bij preferentie, verdeeld!—Dat was het einde van Reimerswael; voor haar faalde het zeeuwsche devies: zij heeft geworsteld, maar is bezweken. En nog heden, wanneer bij ebbe de gele zandvlakte droogvalt, herkent men de plek, waar eenmaal de stad heeft gestaan, de fondamenten der weggespoelde huizen, den loop der uitgewischte straten: ontroerende sporen van ondergegaan leven, als de voetstappen dier voorwereldlijke vogelen, voor immer afgedrukt in het slijk.

En zij is de eenige niet die aldus onderging. Onder de kalme, lachende, stralende oppervlakte dezer breede wateren slaapt menig vlek, menig dorp, menige hoeve. Ook hier zou, op menige plek, voor u dat aangrijpende visioen kunnen rijzen, zoo schoon door Heine geschilderd:

... tief im Meeresgrunde,

Anfangs wie dämmernde Nebel,

Jedoch allmählich farbenbestimmter,

Kirchenkappel und Thürme sich zeigten,

Und endlich, sonnenklar, eine ganze Stadt,

Alterthümlich niederländisch,

Und menschenbelebt.

Bedächtige Männer, schwarzbemäntelt,

Mit weiszen Halskransen und Ehrenketten,

Und langen Degen und langen Gesichtern,

Schreiten über den wimmelnden Marktplatz

Nach dem treppenhohen Rathhaus,

Wo steinerne Kaiserbilder

Wacht halten mit Scepter und Schwert.

Unferne, vor langen Häuserreihn,

Wo spiegelblanke Fenster

Und pyramidisch beschnittene Linden,

Wandeln seidenrauschende Jungfern,

Schlanke Leibchen, die Blumengesichter

Sittsam umschlossen von schwarzen Mützchen

Und hervorquellendem Goldhaar.

Bunte Gesellen, in spanischer Tracht,

Stolzieren vorüber und nicken.

Bejahrte Frauen,

In braunen, verschollnen Gewändern, [7]

Gesangbuch und Rosenkranz in der Hand,

Eilen, trippelnden Schritts,

Nach dem groszen Dome,

Getrieben von Glockengeläute

Und rauschendem Orgelton.

Verwondert het u nog, dat bij een blik op deze schoone, vroolijk lachende rivier, weemoedige gedachten, sombere beelden, in mijnen geest oprijzen? Toch, wat ook in den fellen strijd verloren ging, meer bleef behouden en werd gewonnen. Nog staven wij de oude spreuk: Luctor et emergo!

Zwijgend staarden wij een poos op het dartel spel der schuimende golven, door de zon met fonkelende diamanten overstrooid.

“En het volk, dat dit land bewoont?” vroeg mijn vriend.

Het draagt den stempel van zijn land. Open en rond, vrijheidslievend en onversaagd tot vermetelheid toe, ondernemend en kloek van zin: zoo heeft het zich getoond in de beste dagen zijner geschiedenis, en van die deugden is het nog niet geheel ontaard. Van kindsbeen af met het water vertrouwd, dat hen van alle zijden omgaf, voelden de rappe, forsche Zeeuwen zich op de stroomen niet minder te huis dan op het land: visscherij, zeevaart, handel, kaapvaart ook, waren van oudsher hunne geliefkoosde bezigheden. Zeeuwsche matrozen vormden voor een goed deel de bemanning van ’s Lands vloot; eene gansche reeks der uitnemendste vlootvoogden en zeehelden was uit Zeeland afkomstig. In de bange jaren der groote worsteling bleven de Zeeuwen niet achter; en deze wateren en deze eilanden waren getuige van menig heldenfeit, van menigen bloedigen kamp, ook met ongelijke krachten tegen de overmacht bestaan. Met hunne ranke vliebooten zwierven de zeeuwsche kapers en geuzen, de zeeuwsche ballingen, op de stroomen en langs de kusten rond, en tastten den vijand aan waar zij hem vonden; als het schelpdier aan de klip, hechtte zich de kleine boot aan het zware zeekasteel, en liet niet af voor de trotsche galei in de warrelende golven was verzonken, of aan den hoogen mast het oranjevendel den koninklijken standaard vervangen had. Ook op de zeeuwsche wateren heeft het in dien tachtigjarigen kamp geschuimd, gedonderd en gestormd; onder al deze rivieren, stroomen en kreken bijna geen enkele, die niet meer dan eenmaal was roodgekleurd door het bloed van vriend en vijand, van landzaat en vreemdeling. Zoo werd de aan de zee ontwoekerde grond, de steeds met ondergang bedreigde en juist daarom te vuriger beminde vaderlandsche grond, ook vrijgevochten van onrechtmatigen dwang, van het juk der vreemden, ondragelijk voor den kloeken, vrijen man, die zich zelven, in eeuwenlange worstelingen met de natuur, zijn land geschapen had. Het waren geduchte vijanden, die zeeuwsche waterleeuwen, met wie niet te spotten viel: dat ondervonden, op hun beurt, Spanjaarden, Engelschen en Franschen. Maar het waren ook trouwe vrienden, wier hart hun op de tong lag, wier ontvankelijk gemoed vatbaar was voor de edelste en zachtste indrukken: echte zonen van hun land, eenvoudig en vriendelijk, ongekunsteld en zachtmoedig, maar eenmaal in toorn ontbrand, vreeselijk in hun kracht, te duchten in hun wraak.....

Eene eigenaardige beweging op het dek deed ons opzien: Vlissingen was in het gezicht.

II.

Tegen den grijsachtig blauwen, met een lichten nevel half oversluierden hemel, aan welks benedenrand, onbewegelijk, donkere wolkgevaarten hingen; tegen de grijsgroene golven van den onoverzienbaren stroom, samenvloeiende met de zee,—teekenden zich de blanke en roode zeilen der schepen, de zwarte palen der steigers en hoofden, de donkerbruine muren, scherp af. Voorts een stuk strand, stralende in het zonnelicht; een paar kerktorens en spitsen; de roode daken der huizen, half wegduikende achter het groen eener lange, statige boomenrij.

“Zachtjes aan!” riep de kapitein der boot, en zij, gehoorzaam aan dat bevel, haar gang vertragende, lag weldra stil, dansende op de golven. Wij daalden in eene sloep, en stapten kort daarna aan land, aan een zwarten steiger, beklommen de vochtige, glibberige trappen, en gingen onder een soort van donker gewelf door. Aan het einde stond een politiebeambte, die beleefdelijk verzocht, onze papieren te mogen zien. Alles was in orde, en wij traden Vlissingen binnen.

Een boerenbinnenhuis op Walcheren.

Een boerenbinnenhuis op Walcheren.

Vlissingen maakt geen prettigen indruk. Het is stil in de straten, stil op de met fraaie boomen beplante kaaien en grachten; de beminnaars der oud-hollandsche architectuur zullen hier echter menig geveltje opmerken, dat van den frisschen kunstzin, den naïeven smaak der vaderen getuigt. Hier althans zoekt gij ze vergeefs, die lange reeksen eenvormige, wit of geel gepleisterde, met ornamenten van koekebakkersdeeg beplakte huizen, waarin de bouwstijl onzer dagen, naar het schijnt, zijne hoogste uitdrukking vindt. De heerschende kleur is hier donkerrood, met al de schakeeringen die de tijd daaraan geven kan, en voorts afgewisseld door versieringen in witten of grijzen steen. Teekenachtig genoeg doen zij zich voor, die bont gekleurde huizen, met hunne fantastische, spitse gevels, in wier versiering en uitmonstering de smaak en de luim—niet altijd de schoonheidszin—van eigenaar of bouwmeester zich vrij spel gunde; teekenachtig genoeg, vooral wanneer de zonnestralen, spelend tusschen het gebladert, grillige licht- en schaduwpartijen op de muren schetsen en de roode en gele steenen met warme tinten kleuren. Vroeger, en nog tot voor korten tijd, hadden de meeste huizen, op de met een hekje afgesloten stoep, een houten bank, waarop de bewoners zich des avonds, na afloop van den dagelijkschen arbeid, nederzetten om te rooken, te kijken en wat met elkander te keuvelen. Tegenwoordig zijn die banken, te Vlissingen zoowel als in andere nederlandsche steden, verdwenen; waartoe zouden ze ook dienen? De zeden zijn zeer veranderd; vooral is het zoo eigenaardige buurtleven der vroegere steden geheel verdwenen. Tegenwoordig staat ieder zoo veel mogelijk op zich zelven; men bemoeit zich niet meer met zijne allernaaste buren, als het niet tevens toevallig goede bekenden zijn; wat is er nog [9]gemeens tusschen de bewoners derzelfde straat, derzelfde wijk? Onze vaderen dachten daar anders over; in hun tijd bestond er nog een echt volksleven, waarvan nu bijkans geen spoor meer over is, dat zich in een rijkdom van allerlei vormen openbaarde en zich om tallooze middelpunten samentrok: middelpunten, die weer door allerlei banden onderling verbonden waren. Zoo had ieder, als van zelf, een hem aangewezen kring, waarin hij zich bewoog, waarin en waarmede hij werkte, waaraan hij door persoonlijke herinneringen, door traditioneele banden van belang, van sympathie, van gemeenschappelijk streven, nauw verbonden was. Dat alles heeft opgehouden: de innige, organische samenhang der maatschappij is verbroken; men gevoelt wel het gemis, maar het zal moeite genoeg kosten, eer de roekeloos verscheurde banden weer zijn aangeknoopt.

SIERADEN DER ZEEUWSCHE LANDLIEDEN.

SIERADEN DER ZEEUWSCHE LANDLIEDEN.

Gouden sloten en knoopen. Oorhangers. Horlogeketting. Spelden. Ringen. Tabaksdozen. Beugeltasch. Halsketting. Broeksknoopen. Tondeldoos enz.

Verwondert het u, dat wij, door deze ouderwetsche stad wandelende, in gedachte worden teruggevoerd naar den goeden ouden tijd? Vlissingen toch heeft heugenis van oude dagen. Voert het niet in zijn wapen een zilveren flesch of kruik op een veld van keel, ter herinnering aan de flesch van den heiligen Willebrord, die, naar sommigen beweeren, nog op het stadhuis bewaard wordt? Ge haalt ongeloovig de schouders op. Nu ja, we weten het wel, dat het tegenwoordige Vlissingen, ten tijde van Willebrord, nog zeer ver te zoeken was; dat het zelfs meer dan twijfelachtig is, of het sedert lang geheel verdwenen Oud-Vlissingen, hoezeer vele eeuwen ouder dan de tegenwoordige stad, in die dagen reeds bestond. Maar Vlissingen mag daarom wel de herinnering bewaren aan dien eerbiedwaardigen apostel, die ook in deze streken het Evangelie predikte, en op Walcherens bodem—in de heidensche tijden, heilige grond—het kruis plantte, waarvan ook hier een nieuw leven zou uitgaan. Voor ’t overige behoeft de stad zich geen verleden te dichten; zij heeft zich door [10]eigen daden, in de historie des lands een roemrijken naam verworven, dien niemand haar betwisten kan.

Het was in de eerste dagen van April 1572. Het gerucht der inneming van Den Briel was ook tot Vlissingen doorgedrongen, en had ook daar de gemoederen in beweging gebracht. Maar er was meer. Aanstonds na de verovering van Brielle, had Lumey Jan van Cuyck, Heer van Herpt, naar Vlissingen gezonden om ook daar eene omwenteling tot stand te brengen. De stad was, op dat oogenblik, in zeer onvoldoenden staat van tegenweer; maar Alva—wel wat laat—het groot gewicht van deze vesting, die den mond der Schelde beheerschte, beseffende, had haastig de noodige maatregelen verordend om haar tegen een mogelijken aanval in veiligheid te stellen. De kolonel Osorio de Angulo had last ontvangen, zich met drie vendelen spaansche krijgers van Breda naar Vlissingen te begeven; de ingenieur Scipio Hampi was er reeds aangekomen, om met den meesten spoed den bouw eener citadel te voltooien, waarmede bereids een aanvang was gemaakt, ten einde die van Vlissingen in bedwang to houden. Het hervatten der werkzaamheden aan deze citadel was juist niet geschikt om die van Vlissingen—een volk, opgewassen in vrijheid, rad ter hand en geneigd “het doen aan ’t dreyghen te knoopen”—tot kalmte te stemmen, en Cuyck, die wist dat voor ’t minst een deel der burgerij op zijne hand was, deed, vooral in overleg met den burger-hopman Glaude Willemsz., het zijne om de gemoederen nog meer op te winden.

Den zesden April, in den vroegen morgen van den eersten Paaschdag, verschenen de spaansche foeriers in de stad, om de noodige schikkingen te maken voor de huisvesting der troepen van Angulo. Hunne komst deed de spanning nog toenemen; Cuyck en zijne vrienden begrepen, dat er geen tijd meer te verliezen was. In de stad heerschte de grootste opgewondenheid. Op het stadhuis was de regeering vergaderd, met de foeriers overleggende wat te doen stond. Een deel der burgerij had zich ter kerke begeven; maar het waren niet de heilige herinneringen van den grooten feestdag, die hunne harten vervulden. De pastoor hield, zegt men, een preek over de verlossing der kinderen Israëls uit de egyptische slavernij; en hij nam daaruit aanleiding, zijn toehoorders te vermanen, de Spanjaarden niet in de stad toe te laten. Op het hoofd aan de rivier stond een dichte drom volks, uitziende naar de schepen, die, ten getale van zeventien, met de spaansche vendelen aan boord, naderden. Onder die schare bevond zich ook Cuyck, die den opgewonden menigte den stouten raad gaf, naar het stadhuis te trekken, en voor de Spanjaarden de poorten te sluiten. Die raad vond gehoor; onder de kreten: “Verraad! verraad! de Spanjaarden komen!” stroomde de menigte naar ’t stadhuis, onder weg vermeerderd door de burgers, die, mede vrij opgewonden, uit de kerk kwamen, en zich aanstonds bij haar voegden. “Weg met de Spanjaards!” klonk het van alle kanten; en de pogingen der regeering om het wassende rumoer te stillen, baatten niet.

In hare verlegenheid, zond zij haastig naar Middelburg, om den stadhouder van Zeeland, Antonie van Bourgondië, Heer van Wackene, die, in de kerk vernemende wat er gaande was, zich onmiddellijk te voet naar Vlissingen spoedde. Inmiddels had de verbitterde menigte, na de weigering der regeering om de sleutels van het kruithuis over te geven, de deur opengebroken, zich van het geschut meester gemaakt, en de kanonnen op de wallen tegen de schepen gekeerd. Deze lagen nog op de reede, wachtende op het getij, om de haven binnen te loopen; Cuyck vermaant het volk, het reeds begonnen werk zonder aarzelen te voltooien: geschiedde dit niet, tastten zij nu niet krachtig door, de straf voor de gepleegde rebellie zou dan niet uitblijven. Een matroos biedt zich aan, voor een drinkgeld, het eerste schot te doen; Cuyck geeft hem twee daalders; de man loopt naar het rondeel, en vuurt het grootste kanon af. De kogel treft den mast van een der schepen. De Spanjaarden, niet wetende wat dit te beduiden heeft, zenden een man af, die al zwemmende den wal bereikt, en vraagt wat deze vreemde ontvangst beteekent. “Wij willen geen Spanjaarden meer, luidt het antwoord; zij mogen keeren van waar ze gekomen zijn.” De man belooft dat dit gebeuren zal, en verzoekt dat men niet meer zal schieten. En inderdaad: Angulo wendt zich tot den stadhouder; en deze, die vergeefs gepoogd had, de menigte tot bedaren te brengen, geeft zijne toestemming dat de schepen weder vertrekken, en keert ook zelf naar Middelburg terug, straks gevolgd door de foeriers, en door Hampi met zijne onderhoorigen. De omwenteling was volbracht; Vlissingen was de eerste nederlandsche stad, die geheel uit eigen beweging, zonder vreemde hulp, de Spanjaarden had verdreven en de zijde van Oranje gekozen. De vier burger-hoplieden, Jacob de Zwijger, Glaude Willemsz., Pieter de Geldersman en Hendrik van Baerle, namen nu de verdere leiding der beweging op zich, en stelden, in een uitvoerig verweerschrift, de redenen van hun verzet te boek. De zoo onvoorzichtiglijk aan haar lot overgelaten stad bleef in handen der patriotten, en alle pogingen, later aangewend, om door geweld, bij verrassing of ook wel door verraad, de zoo belangrijke vesting voor den Koning te herwinnen, mislukten; daarentegen speelden haar kloeke burgers een zeer gewichtige rol in de vaak bloedige worstelingen, waarvan met name de provincie Zeeland jaren lang het tooneel was.

Wandelen wij even de stad door. Elke goede middeleeuwsche gemeente of poorterije had twee groote middelpunten, waarom zich haar godsdienstig en staatkundig leven samentrok: de kerk en het raadhuis. Het is niet meer dan billijk, dat ons eerste bezoek deze gebouwen geldt.

Wij staan voor de Oude of Groote kerk, weleer aan Sint-Jacobus gewijd, en in 1328, onder de regeering van Graaf Willem III, gebouwd. Als alle oorspronkelijk katholieke kerken, later voor de hervormde eeredienst ingericht, heeft ook deze haar eigenlijk karakter verloren en maakt een onaangenamen indruk: een natuurlijk gevolg van het gemis van allen samenhang tusschen de inrichting en de tegenwoordige bestemming van het gebouw. Deze misstand valt hier te meer in ’t oog, omdat men den zonderlingen inval heeft gehad, waarschijnlijk zuinigheidshalve, een van de kruispanden door een muur van het lichaam der [11]kerk af te scheiden en voor de engelsch-episkopaalsche gemeente in te richten. In de Groote kerk trokken een paar graftomben, door hare zonderlinge opschriften, mijne aandacht. Het eene monument is gewijd aan een vlissingschen burgemeester, Jan Lambrechtsen Coolen geheeten, die tevens bewindhebber was der Oost-Indische Compagnie en den 9den Maart 1619 overleed. Deze waarschijnlijk rechtzinnig gereformeerde burgemeester heeft zich een grafschrift laten vervaardigen, dat een strenggeloovige Boeddhist niet zou kunnen verbeteren: Esse nihil mundum nisi vana insomnia, zoo luidt de aanhef van dit grafschrift: De wereld is niets dan een ijdel droombeeld; eene toespeling op ’s mans devies: Omnia mundus, het is al wereld.—Maakt dit epitaphium een weemoedigen indruk, geheel anders wordt ge gestemd bij het lezen van het opschrift op een ander monument, ter nagedachtenis van den Engelschman Daniel Octavius Barwell, die in 1779, bij het verongelukken van het schip Woestduin, op de kust van Walcheren, is omgekomen. Behalve deze bijzonderheid, verhaalt men nog van hem dat hij driemaal begraven werd: eerst te Westkapelle, waar het lijk was aangespoeld; vervolgens te Vlissingen, waarheen het op verlangen der familie werd overgebracht; en eindelijk, omdat men de toen aangewezen rustplaats nog niet eervol genoeg oordeelde, in deze kerk, waar hem een gedenksteen werd opgericht. Het is goed dat wij ons herinneren, hoeveel moeite het heeft gekost om voor dezen doode een hem passende laatste woning te vinden: dit zal ons helpen het grafschrift te verstaan, dat van Daniel Octavius Barwell getuigt, dat hij, door zijne vele deugden en begaafdheden, niet slechts de lust en vreugde zijner vrienden was, maar dat het geheele menschelijke geslacht—tota gens hominum—in hem een sieraad verloren heeft. Voorwaar, als wij dit lezen, keeren wij ons maar weer tot de spreuk van den ouden Lambrechtsen Coolen: het is al wereld!

Een vlissingsche loods.

Een vlissingsche loods.

Aan deze kerk, of liever aan haar later bijgebouwden toren, hecht zich het verhaal uit de jongensjaren van De Ruyter, het bekende verhaal van zijn roekelooze torenbeklimming. De herinnering aan den grooten zeeheld is hier, in zijne geboortestad, nog niet geheel ondergegaan. Voor ruim dertig jaren heeft men, aan de haven, een standbeeld voor hem opgericht, dat, helaas, juist niet strekken kan om den ondeugenden den mond te stoppen, die beweeren dat het ons volk aan eigenlijken zin voor de plastische kunst mangelt. Waarom heeft men ook den held met het aangezicht naar de stad, in plaats van naar de zee, gekeerd? Doch hoe dit zij, zonder een zeker gevoel van eerbied en sympathie, van liefde had ik bijna gezegd, ziet geen rechtgeaard Nederlander dit standbeeld aan. Want, ziet ge, De Ruyter is bij ons de populaire held bij uitnemendheid. Dat dankt hij niet alleen, niet in de eerste plaats zelfs, aan zijne militaire bekwaamheden, aan zijn krijgsmansgenie, aan zijne overwinningen;—anderen komen hem, dunkt mij, hierin vrij wel nabij;—neen, dit dankt hij hoofdzakelijk aan zijn karakter als mensch; hieraan, dat hij, om het met één woord te noemen, ondanks zijn heldendaden en te midden van al zijn grootheid en glorie, tot zijn dood toe, een echt hollandsch burgerman is gebleven. Ons volk nu is burgerlijk in merg en been; en het streelt den eerzamen burgerman, in een zoo beroemd en doorluchtig personage als De Ruyter zijn gelijke te kunnen zien. En inderdaad, dit is geene aanmatiging. De Ruyter is de echte type van onzen oud-hollandschen, degelijken burgerstand, in wien al de deugden en goede eigenschappen van dien stand op het volkomenst vertegenwoordigd zijn, zonder dat ook de eigenaardige keerzijde van dat karakter geheel ontbreekt. De Ruyter zou, ondanks zijn hertogstitel en ridderlint, zeker eene ongelukkige figuur hebben gemaakt onder de edellieden aan het hof van Lodewijk XIV: en dat is hem, den gewezen jongen uit de lijnbaan, niet kwalijk te nemen; maar wat hem tot groote eere strekt, wat voor de gezonde degelijkheid zijner natuur pleit, is dat hij nooit heeft willen schijnen wat hij niet was; dat hij nooit de allures van een geboren hertog heeft aangenomen; nooit reden heeft gegeven, hem een parvenu te schelden. Dat is iets groots; dat was, ook in zijn dagen, iets niet zoo alledaags, dat het volk, de kern der burgerij, dit niet zou hebben opgemerkt en op prijs gesteld, hem daarom niet zou hebben liefgekregen boven vele anderen, die toch weinig minder voor het vaderland hebben gedaan dan hij, maar wien nooit die algemeene, die blijvende populariteit ten deel viel. [12]

Een boer van ’t Nieuwland. (Walcheren.)

Een boer van ’t Nieuwland. (Walcheren.)

Van de andere kerken van Vlissingen valt volstrekt niets te zeggen. Wij wandelen dus voort, en staan voor het stadhuis, een eenvoudig gebouw, dat zich, behalve door zijn arduinsteenen gevel, door niets bijzonders onderscheidt, en dat dan ook oorspronkelijk niet voor stadhuis was bestemd. Vroeger had Vlissingen een vrij wat statelijker raadhuis, dat in 1594, naar het voorbeeld van dat van Antwerpen, werd gebouwd, en meer dan twee eeuwen lang de trots en roem der stad was. Maar dit monument van Vlissingens grootheid ging onder in de bange dagen van 13 en 14 Augustus 1809, toen de destijds fransche stad door de engelsche vloot werd gebombardeerd. Op de omwenteling van 1795, ook door de meerderheid van Vlissingens burgerij met zoo dwaze ingenomenheid begroet, waren bittere en zware tijden gevolgd. Al aanstonds had de stad fransche bezetting gekregen; en toen Napoleon, nog als eerste consul, haar bezocht, had hij met zijn genialen blik onmiddellijk het uitnemend maritiem en strategisch gewicht van deze prachtige havenstad, de sleutel der Schelde, doorzien. In zijne verstrekkende ontwerpen was ook aan Vlissingen eene belangrijke rol toebedeeld, en zij moest daarvoor geschikt worden gemaakt. Op zijn last werden groote vestingwerken aangelegd, kazernen, magazijnen, werven gebouwd: de stad in eene wapenplaats herschapen. Wat beteekende het, of zij haar sierlijken krans van lusthuizen en buitenplaatsen moest missen, en haar omtrek in een woestijn veranderd werd? Wat deerde het, of haar handel wegstierf, en haar welvaart wegslonk met den dag? De imperator had andere dingen met haar voor: zij moest hem geheel toebehooren. Bij het hem afgeperst verdrag van Parijs van 11 November 1807, stond de Koning van Holland, Vlissingen aan Frankrijk [13]af; en met kracht werd nu aan de werken voortgearbeid. Maar ook de engelsche regeering hield het oog op dit punt gevestigd. Was Napoleon onbepaald gebieder over het vasteland van Europa, zij hield den schepter der zeeën in de vuist geklemd, en zou wel zorgen, dat haar die niet ontwrongen werd. Zoo verscheen, in de eerste dagen van Augustus 1809, een engelsche scheepsmacht voor Vlissingen; en na eenige schermutselingen en vergeefsche onderhandelingen, begon in den namiddag van 13 Augustus, het bombardement, dat, met zeer kleine tusschenpoozen, aanhield tot twee uur in den nacht van 14 op 15, en zoo ontzaggelijke schade aanrichtte. Drie kerken, het raadhuis en eene menigte andere gebouwen waren of vernield of reddeloos beschadigd; geen twintig huizen in de stad bleven geheel ongedeerd. Vlissingen viel in de handen der Engelschen, die het echter spoedig weer ontruimden; het bleef in de macht der Franschen tot in het voorjaar van 1814.

In de herberg te Oost-Souburg.

In de herberg te Oost-Souburg.

Op het stadhuis toonde men ons een fraai bewerkte zilveren flesch of kruik, in den stijl der renaissance; volgens de legende zou deze kruik van Willebrord afkomstig zijn. Aandoenlijker herinnering hecht zich aan een zilveren beker, mede hier bewaard. Naar men zegt, zou deze beker, in den spaanschen tijd, door de uitgeweken fransche Calvinisten, die hier in een kelder hunne godsdienstoefeningen hielden, bij het Avondmaal zijn gebruikt. Ook bevindt zich hier op het stadhuis de zilveren toren, de zoogenoemde Bossche-toren, door Frederik-Hendrik ten geschenke gegeven aan den vlissingschen snijdersgezel, Pieter Janssen, die, in den vroegen morgen van den 14n September 1628, nog eer de stad zich had overgegeven, binnen ’s Hertogenbosch sloop, en het oranjevaandel op den toren van de Sint-Janskerk plantte.

Ruim zoo statelijke vertooning als het stadhuis met zijn arduinsteenen gevel, maakt het huis daar tegenover, in de wandeling het Beeldenhuis genoemd, naar de standbeelden, waarmede de gevel van dit in meer of min pseudo-klassieken stijl opgetrokken gebouw prijkt. Dit huis houdt er eene legende op na; vreemd genoeg, niet waar, voor een gebouw, dat waarschijnlijk niet veel ouder is dan eene eeuw, althans naar den bouwstijl te oordeelen. Naar men verhaalt, zouden de twee huizen, het Beeldenhuis en het tegenwoordige stadhuis, gebouwd zijn door twee zwagers, waarvan de een, de stichter van het Beeldenhuis, zich ophing, uit spijt dat zijn schoonbroeder een fraaier huis dan het zijne had gebouwd. De man was het slachtoffer van een verkeerden smaak: het Beeldenhuis wint het, als architectonisch kunstwerk, stellig van het stadhuis. Op denzelfden dag, waarop de eigenaar zoo ongelukkig aan zijn einde kwam, viel een der vier standbeelden, die op de kroonlijst waren geplaatst, naar beneden en brak in stukken. Een ander beeld, in de plaats van het eerste gesteld, werd door den bliksem ter aarde geworpen. Een derde was niet gelukkiger: bij het bombardement van 1809 werd het door een engelschen kogel verbrijzeld. Sedert heeft men er van afgezien om de beeldengroep volledig te maken; het voetstuk aan den eenen hoek is en blijft ledig. Aldus de legende.

Er is nog een ander huis in Vlissingen, waaraan zich eene legende hecht: het zoogenaamde Prinsenhuis, tegenwoordig een koffiehuis. Dit huis zou op last van Prins Willem van Oranje zijn gebouwd, om hem ten verblijve te strekken; en wel met de steenen afkomstig van Alva’s onvoltooide citadel, die de Vlissingers zich hadden gehaast, dadelijk na de gelukkig volbrachte omwenteling, tot den grond af te breken. In den tuin van het Prinsenhuis werden, naar men zegt, de eerste aardappelen in Zeeland gepoot.

Wij brachten den avond door in de militaire sociëteit, waar wij door een der officieren waren geïntroduceerd. Natuurlijk liep het gesprek al spoedig over Vlissingen, over haar tegenwoordigen toestand, over haar vooruitzichten. Mijn vriend had zijne verwondering te kennen gegeven, dat eene zoo bij uitnemendheid gunstig gelegen stad, met eene zoo prachtige haven, blijkbaar zoo in verval verkeerde.—“Gijlieden zijt toch een zonderling volk, zeide hij. Uwe grootste koopsteden liggen midden in het land, en gij geeft schatten uit om ze, op eenigszins behoorlijke manier, met de zee in gemeenschap te brengen. Inmiddels hebt ge hier een haven, zoo ruim en goed gelegen als ge maar wenschen kunt, door de natuur zelve aangewezen—en die laat gij ongebruikt liggen.”

“Zacht wat, werd hem geantwoord. Voor eene koopstad is zeker een haven noodig; maar een haven alleen maakt nog geene koopstad. Het ontbreekt hier aan allerlei zaken, die voor eene koopstad even onmisbaar, ja nog onmisbaarder zijn dan een haven: in de eerste en voornaamste plaats aan kapitaal. Bedenk ook, dat Vlissingen aan een verloren uithoek des lands ligt, verre verwijderd van de groote middelpunten van handel en verkeer; en dat, althans in onzen tijd, geen handel van beteekenis mogelijk is, waar de middelen tot snelle en ver verbreide gemeenschap ontbreken. Vroeger was dat anders; en toen was Vlissingen ook inderdaad eene niet onbelangrijke koopstad; de teekenen van haar welvaart vindt ge nog in meer dan een harer oude woonhuizen. Boven de deur eener woning in deze stad staat deze Bijbeltekst: “Hoe zit die stad eenzaam, die vol volks was; zij is als eene weduwe geworden!” En daaronder leest men het bemoedigend woord: “Het zal beter gaan.”—Welnu, dat woord geeft zeer getrouw de stemming weder, waarin men thans hier verkeert. Het zal beter worden; eene andere, schoone toekomst gaat voor Vlissingen open. Onze prachtige haven zal niet langer afgezonderd blijven: een nieuw kanaal zal de stad met Middelburg verbinden; een spoorweg zal niet alleen eene rechtstreeksche gemeenschap openen met de hoofdstad, maar ook met Noord-Brabant, en daardoor met Duitschland en het groote europeesche spoorwegnet. Al deze werken, zoowel als die aan onze haven, naderen hunne voltooiing; zijn zij eenmaal voltooid, dan zal de handel zich hier heen verplaatsen, dan zal het kapitaal toevloeien, dan zal Vlissingen, zooveel gunstiger dan Antwerpen gelegen, de mededingster van de Scheldestad worden, en haar overvleugelen. Dat is alles maar een kwestie van tijd.”

Wij wachtten ons wel, de hooggespannen verwachtingen [15]van onzen nieuwen kennis tegen te spreken, en konden ons nog beter zijne geestdrift en zijn hoopvol vertrouwen begrijpen, toen wij den volgenden morgen in zijn gezelschap de uitgestrekte dok- en havenwerken bezochten, tot voor weinige jaren bij de Rijksmarine in gebruik, maar thans schijnbaar doel- en nutteloos. Ge verwacht hier van mij geene beschrijving dier kolossale werken; zoodanige beschrijving heeft alleen waarde, wanneer zij door een deskundige voor deskundigen gegeven wordt. Ik nu ben geen deskundige, en ik vermoed dat de meesten mijner lezers dit evenmin zijn. Alzoo, verder geen bijzonderheden omtrent de werven, magazijnen, dokken, sluizen, havens, allen op zeer groote schaal aangelegd, en in den laatsten tijd nog verbeterd en uitgebreid. Toch zeide men ons, dat nog meer werken noodig zouden zijn, om Vlissingen inderdaad tot eene haven van den eersten rang te maken; en onze driftige, optimistisch gestemde gids verborg zijn ongenoegen niet, dat men niet aanstonds met den aanleg dier werken was aangevangen. Ik kon mij dit echter wel begrijpen. Vlissingen is geene koopstad van den eersten, zelfs niet van den tweeden of derden rang; ook nu nog niet, nadat de spoorweg en kanaalwerken zijn voltooid, en de rechtstreeksche gemeenschap met Duitschland en het europeesche spoorwegnet geopend is. De vraag komt nu eigenlijk hierop neer: moet men eene haven op groote schaal aanleggen, in de hoop daardoor den handel te lokken; of moet men, naarmate de handel zich ontwikkelt en nieuwe behoeften ontstaan, de werken uitbreiden en de haven verruimen en verbeteren? Dat men in Vlissingen de vraag in den eerst bedoelden zin beantwoordt, is begrijpelijk; maar voor het andere antwoord toch is ook het een en ander te zeggen. Wat hiervan zij: op dat oogenblik maakten deze bijkans ledige havens en dokken een zonderlingen, treurigen indruk; denzelfden indruk bijna, dien een vervallen stad op u maakt, binnen wier ruime wallen plaats is voor het dubbele van haar bevolking, en waar uitgestrekte velden en tuinen de ruimte hebben ingenomen van verdwenen straten en pleinen. Deze inderdaad prachtige haven wacht op de schepen, die hier de schatten van den wereldhandel zullen aanvoeren. Zullen zij komen? Zal Vlissingen het punt van uitgang worden voor onze transatlantische vaart, het groote débouché voor noordelijk en midden Duitschland? De toekomst alleen kan daarop antwoord geven. Onze beste wenschen zijn voor haar; zij heeft het wel verdiend, de dappere, kloeke stad, van haar vroegeren rang zoo zeer gedaald; zij heeft het wel aan het vaderland verdiend, dat al het mogelijke worde gedaan om haar uit haar verval op te heffen, en haar althans voor een deel haar vorige welvaart weer te geven. Moge het haar eigen burgers daartoe niet aan de oude geestkracht en stoute ondernemingszucht ontbreken.

Het was een heerlijke, zonnige morgen. Reeds vroegtijdig waren wij op de been; zoo vroeg, dat wij nog den ouderwetschen wekker of klopper konden zien rondgaan, die met zijn langen stok, aan welks uiteinde een plankje bevestigd is, tegen de ruiten der bovenkamers tikt, om de bewoners, wier dagtaak hen vroegtijdig tot den arbeid roept, te wekken. Wij wandelden naar het strand; een frissche koelte woei ons uit zee tegen; vroolijk kabbelden de golfjes en zongen, melodisch ruischend, hun morgenlied.

“Willen wij een klein zeetochtje doen?”

“Van harte gaarne,” antwoordde mijn vriend.

Wij huurden een zeilboot en staken van wal. Het was een waar genot, te dobberen en te dansen op de golven, die ons nu en dan met zilver schuim overspatten, als zij, in een regen van diamanten, braken tegen de ranke kiel. Met vaste hand hield onze bootsman het roer; zijne levendige grijze oogen, zijn scherp geteekend, door de zon gebruind gelaat, de gulle lach om zijn mond, getuigden van schranderheid, kracht en zachtmoedigheid. Het vaartuig gaat met de deining op en neder, en glijdt over de wateren; de stad wijkt op den achtergrond; de wijde zee opent zich voor ons. Zoo zwierven wij een poos rond, de krachtige zeelucht inademende, vroolijk en opgewekt. En nu terug, naar den wal. Nog maar weinige oogenblikken resten ons, en wij moeten vertrekken. Nog even toeven wij op de kaai, en werpen een blik op de breede watervlakte, waarop enkele schepen en stoombooten zich schier verliezen; de breede watervlakte, die u als uitlokt in de boot te stappen en op de zeeën uw geluk te gaan beproeven. Is het wonder, dat zoo velen, in Vlissingens wallen geboren, aan deze machtige bekoring geen weerstand hebben kunnen bieden, dat hun hart hen trok naar de geheimzinnige zee, waarachter het land van belofte voor hunne oogen opdoemde? Zij hebben hun geluk op de wateren beproefd, en met den besten uitslag: waarom zouden ook hunne zonen het niet doen?

“Ik blijf er bij, zeide mijn reismakker;—gij moogt zulk eene haven niet ongebruikt laten! Waarom trekt ge uw spoorweg tot hier door: toch niet om hem aan het strand dood te laten loopen? En die havens en dokken,—ze zijn immers toch gemaakt om gebruikt te worden?

—Denk aan het opschrift op die woning: Het zal beter gaan. Laat ons hopen, dat deze woorden eene profetie blijken, die de toekomst niet zal logenstraffen.”

III.

Tusschen Vlissingen en Middelburg reden vroeger een soort van wagens, zeer veel overeenkomende met de in Holland welbekende snorwagens, maar die hier den eigenaardigen naam droegen van pietjeswagens, of ook wel bij verkorting pieten. Zij ontleenden dien naam aan de bijzonderheid, dat de vracht voor vier personen niet meer dan een pietje, zes-en-een-halve stuiver, bedroeg. Zeker goedkoop genoeg. Nu, de wagens maakten ook geen aanspraak op bijzondere sierlijkheid; vrees voor op hol gaan, behoefden de passagiers ook niet te koesteren, want de eerwaardige paarden, voor deze pietjeswagens gespannen, waren hun laatste stadium van bruikbaarheid sinds lang ingetreden. De pietjes en de pietjeswagens zijn beiden verdwenen; de eersten zijn opgeruimd bij de hervorming van het muntstelsel; de anderen hebben moeten wijken voor meer moderne vervoermiddelen, omnibussen en spoorwegen.

Stadhuis te Middelburg.

Stadhuis te Middelburg.

[16]

Gij zult het wel begrijpelijk vinden, dat wij, op dien fraaien zomerdag, de voorkeur gaven aan eene wandeling boven welk antiek of modern vervoermiddel ook. Alzoo, de reistasch omgehangen, den trouwen stok ter hand genomen, en dan op weg.

Heulen.

Heulen.

De trouwe stok? Wel zeker; verwondert u dat epitheton? Hebt ge nimmer een voetreis gedaan, en voeldet ge dan niet eene zekere gehechtheid, die met den dag toenam, voor het valies, dat uw sobere bagage bevatte, voor den stok, die u schraagde en steunde, en bij het beklimmen van steile bergpaden van zoo groote dienst was? Was het u niet, terwijl ge eenzaam, in een onbekende streek, uwen weg vervolgdet, of dat valies, die stok, oude bekenden, vrienden waren, die voor u het zoet te-huis, met al zijne herinneringen vertegenwoordigden, en in het vreemde land u de eenzaamheid minder eenzaam maakten? En wanneer die stok, ten gevolge van veelvuldige diensten, eindelijk onbruikbaar begon te worden, zaagt ge dan niet met smart het oogenblik naderen, waarop ge hem door een anderen zoudt moeten vervangen; en wanneer dan eindelijk, na lang uitstel, dat oogenblik gekomen was, als ge volstrektelijk van hem scheiden moest,—wel, is het u dan nooit overkomen, dat ge in de struiken [18]ergens een plekje zocht, waar ge dien makker, dien ge hadt leeren waardeeren, ter ruste legdet, liever dan hem eenvoudig op den openbaren weg weg te werpen? Begrijpt ge daar niets van; niets van de liefde van den werkman voor zijn gereedschap, van den soldaat voor zijn wapen, van den jager voor zijn geweer; niets van de liefde voor huisraad, kleedingstukken of versierselen... ja, dan zal ik maar niet beproeven, mijn epitheton van trouw, aan mijn stok toegekend, te verdedigen.—Overigens, ik moet het erkennen, is dat gevoel, waarvan ik sprak, zeer bepaald ouderwetsch, en der verdwijning nabij. In trouwe, hoe zal men zich ook, in deze eeuw van stoom en fabriekmatige voortbrenging op groote schaal, aan eenig voorwerp kunnen hechten? Vooreerst zijn die voorwerpen niet bestemd om te duren: zij zijn op niets anders aangelegd dan op de behoefte, den smaak, de gril van ’t oogenblik: wijzigen zich die—en zij doen dat telkens—dan verliezen ook de voorwerpen zelven hunne waarde, en worden, voor een korte poos, door anderen vervangen, die weer even snel verdwijnen. Kleedingstukken, die van vader op zoon, van moeder op dochter, overgaan, dikwerf drie of vier geslachten achtereen; meubelen, die eeuwen lang de huiskamer versieren: waar zijn ze nog te vinden? En hoe wilt ge, dat de mensch zich hechten zal aan deze vluchtige dingen, die hij heden in gebruik neemt, om ze morgen als onbruikbaar of uit de mode weer ter zijde te zetten? Maar er is voor deze onverschilligheid omtrent de onbezielde voorwerpen onzer omgeving nog een dieper liggende oorzaak. Vroeger droeg ieder voorwerp, ieder meubel, elk stuk huisraad of gereedschap, een eigenaardigen stempel, had eene eigene geschiedenis; elk daarvan was het gewrocht van een denkend hoofd, van eene kunstvaardige hand, die niet hadden kunnen nalaten, het merk der oorspronkelijkheid in hare schepping af te drukken, aan elk voorwerp, ook aan het minst beteekenende, eene eigene physionomie te geven. Daar leefde een ziel in al deze schijnbaar ziellooze dingen: en deze ziel was het, die den bezitter of gebruiker aantrok, die, onbewust, in zijn eigen gemoed diep verborgen snaren trillen deed, en hem het voorwerp zelf lief deed krijgen. Zie, dat alles is verloren, en reddeloos verloren gegaan, sedert de fabrikage den handenarbeid heeft vervangen, sedert de machine—de inderdaad geest- en ziellooze—den mensch, den kunstenaar, heeft verdrongen. Gezwegen nog van de wezenlijke kunstwaarde, die toch onafscheidelijk is van vinding en inspiratie, van individualiteit in één woord;—welk, ja, laat ik zeggen geestelijk, karakter kunnen zij nog hebben, die voorzeker onberispelijk afgewerkte voorwerpen, die, onderling allen volmaakt gelijk, door eene met de regelmatigheid van het noodlot werkende machine, met volslagen onverschilligheid, bij duizenden tegelijk worden voortgebracht? Hoe zullen zij tot ons gemoed kunnen spreken, zij, aan wier vervaardiging geest noch gemoed het allergeringste aandeel had? Ziet ge, dat is mede een van de vele manieren, waarop de moderne industrie de poëzie des levens ondermijnt en vernietigt; naar ik vreeze, niet zonder groote schade voor ons zelven en die na ons komen zullen. Is het onmiskenbare comfort, dat ze ons in ruil geeft, voldoende vergoeding voor dit groote gemis?

Maar ik zou vergeten, dat wij op weg zijn van Vlissingen naar Oost-Souburg; en dat het u waarschijnlijk verdrieten zou, op dezen heerlijken, zonnigen, geurigen Meimorgen, terwijl alles rondom ons leven en lust en vroolijkheid ademt, naar zulke sombere overdenkingen te luisteren. Vergeef mijne zwakheid: de oude tijd trekt mij machtig aan.—Doch nu, laat uw blikken dwalen over deze welige weiden en velden, in de verte door de blinkend witte toppen der duinen begrensd; adem de frissche lucht in, die u hier van alle kanten tegenstroomt, nog doortrokken van de krachtige geuren der zee. Langs den breeden, met fraaie boomen beplanten straatweg, ziet ge meest nieuwerwetsche buitenhuizen, villa’s en cottages, in allerlei bouwstijl, en door sierlijk aangelegde tuinen omringd. Ginds, op het veld, arbeiden mannen en vrouwen: krachtige, kloeke figuren, waarop ge uw oog met welgevallen laat rusten. Beklaag hen niet, al is nu, vooral in dezen tijd, hun dagtaak zwaar; al moeten zij, in den meest letterlijken zin des woords, in het zweet huns aanschijns hun brood eten. O, duizendmaal beter deze arbeid in de vrije natuur, onder Gods wijden hemel, op het spijze voortbrengende veld, dan die in de dompige fabriek, met honderden soms opgesloten te midden van een half verpesten dampkring, van helsch geraas, veroordeeld de onzelfstandige dienaars te zijn van stoom en machines. Beklaag ze niet: de veldarbeid, die het brood uit de aarde doet ontspruiten, is de oudste en eerwaardigste, is nog altijd, voor lichaam en ziel, in menig opzicht de gezondste.

Treden wij even die hoeve daar binnen, wier groen en rood geschilderde luiken zoo scherp afsteken tegen den witten muur, waarop de zorgvuldig besnoeide, langs latten geleide linden hun schaduw werpen. Een aardige, vriendelijke groep, niet waar, die oude man aandachtig in den Bijbel lezende; die jonge vrouw, met het kind op haar schoot; terwijl de echtgenoot en vader, ook hij in de eerste kracht des levens, met zijn eerstgeboorne speelt. Door de boomen heen dringen de zonnestralen in het stille rustige vertrek, en spreiden een warmen gloed over de eenvoudige bruin-houten meubelen, over den wit gepleisterden muur, waartegen de welbekende friesche klok hangt, wier eentonig getik zoo uitnemend bij dit kalme binnenhuis-tafreeltje past.

Wij toeven even op den drempel: mijn vriend had schik in dit tooneel, in dit hollandsch binnenhuisje, dus op ’t leven betrapt. Zoodra men ons gewaar werd, en althans een onzer als landgenoot was erkend, werd ons aanstonds een stoel aangeboden, waarvan wij gebruik maakten om met deze goede menschen—welgestelde landlieden—een poosje te praten. Van hen vernamen wij ook, waarom het op den straatweg zoo bijzonder druk was: het was kermis te Oost-Souburg.

Het duurde niet lang, of wij werden dit ook aan andere teekenen gewaar. Uit de verte klonk ons dat [19]eigenaardig dof gerucht tegen, waaraan eene groote woelige menigte reeds van verre kenbaar is; en daar boven uit vernamen wij gezang en geschreeuw, tromgeroffel en trompetgeschal, een onharmonische mengeling van allerlei verwarde geluiden.... Nog eenige schreden, en wij staan midden op de kermis.

Wij bevinden ons op een ruim plein met statige lindeboomen beplant, en uitloopende in eene lange, vrij breede straat, ter wederzijde omzoomd door kleine steenen huizen, met groen geverfde deuren en witte kozijnen, netjes en welvarend van voorkomen. Trouwens Oost-Souburg is een vrij aanzienlijk dorp, dat nog tegenwoordig zijn rang ophoudt, al heeft het heugenis van oude dagen. Was het niet, in vroeger eeuw, beroemd om het wonderdoende beeld van Onze-Lieve-Vrouwe, in een nis van den toren geplaatst, en waarheen de bedevaartgangers uit het geheele land van Walcheren opgingen om van hunne kwalen genezen te worden? De beeldenstorm wierp het beeld ter aarde, en liet alleen de ledige nis; Oost-Souburg is geen heilige plaats meer, maar het heeft nog veel van zijn oude welvaart, van zijn oud aanzien behouden.

Een aardig tafreel. Ter wederzijde van het ruime plein staan breedgetakte, bloeiende linden, die de lucht met de geuren hunner welriekende bloesems vervullen; on daaronder staan een aantal karren en wagens, opzichtig rood en groen geschilderd, en met witte huiven overdekt. Langs den rand zijn, bij wijze van slingers, kleurige zijden doeken opgehangen. In de wagens, onder de witte huiven, zitten jongelieden van beiderlei kunne. De jonkmans dragen ronde hoeden, deels met zeer smalle, deels met zeer breede omgeslagen randen; de laatsten, waaraan ge de boeren uit het Nieuwland herkennen kunt, prijken meestal met een breed fluweelen lint met bloemen gestikt. Om den hals dragen zij een doek van sterksprekende kleur; aan hun hemdsboord prijken twee groote gouden of althans vergulde, opengewerkte knoopen. Voorts bestaat hunne kleeding uit een buis, rok of kortrok genaamd, met een opstaand kraagje van pluis, en een korten broek van zwart fluweel, waarvan de band met twee of ook wel vier groote opengewerkte zilveren platen, broekstikken geheeten, is versierd. De hemd- of borstrok is doorgaans scharlakenrood, met groote blauwe, gele of paarse bloemen bewerkt, en voorzien met eene menigte zilveren knoopen, wel twintig in getal. De plompe, van voren zeer breed uitloopende schoenen behoeven slechts groote strikken, om u aan het schoeisel van voor twee- of driehonderd jaren te herinneren. Uit den rechter broekzak steekt vaak het zilveren of hartshoornen heft van een groot mes, dat gebruikt wordt om vleesch of brood mede te snijden, maar ook somwijlen een gevaarlijk wapen wordt. Zelfs kleine jongens, wier kleeding overigens geheel op die hunner ouders gelijkt, dragen zulke messen, natuurlijk van geringer afmetingen en eenvoudiger vorm, bij zich.

Al de jonge dochters, uitgezonderd die in den rouw zijn, dragen een witten strooien hoed, die een weinig naar voren staat; van achteren is de rand van dien hoed versierd met een strook van blauw geplooid lint; lange linten van dezelfde kleur hangen op den rug; onder de kin wordt de hoed vastgestrikt met veelkleurige linten, die door een gouden haak worden saamgehouden. Van het haar ziet ge weinig of niets. Maar wat natuurlijk in de eerste plaats de aandacht van mijn vriend trok, was het hoofdtooisel dezer vrouwen en meisjes, want zoo iets ziet men, geloof ik, buiten Nederland bijna nergens. Op de zeeuwsche eilanden is, althans op het platteland, het dragen van oorijzers nog vrij algemeen in zwang. Die oorijzers zijn hier, op Walcheren, van zilver, en van voren ter wederzijde voorzien van kleine gouden spilvormige krulletjes, waarin groote gouden spelden met vrij zware knoppen steken. Bovendien is zeer dikwijls aan het oorijzer nog een zoogenaamde hoofd- of voornaald van geciseleerd goud bevestigd, die dwars over het voorhoofd loopt: bij de jonge meisjes van rechts naar links, bij de getrouwde vrouwen van links naar rechts. Voeg daar nu bij een paar groote gouden oorbellen, en een bloedkoralen ketting van drie of vier snoeren met een groot gouden of juweelen slot: en ge zult mij toegeven dat zulk een hoofdtooisel, gezwegen nog van de soms zeer fraaie kanten muts, voor ’t minst kostbaar genoeg is, al mag het ook, naar mijn smaak, geen aanspraak op bevalligheid maken. Gelukkig dat er onder deze walcherensche boerinnetjes velen zijn, wier fijn besneden gezichtjes, blozende van gezondheid en levenslust, u met ieder kapsel kunnen verzoenen, dat zoo lief gelaat omlijst.

Het jak of dusgenaamde manteltje, van glanzend blauwe, zwarte of bruine zijde, met fluweel omboord en met korte mouwen, is van voren zeer laag uitgesneden. De borst is bedekt met een kanten doek, over een blauwe of rooskleurige stof geplooid, en versierd met twee of drie strikken van veelkleurig lint. Tusschen dezen borstlap, waarvan de technische naam mij ontschoten is, en den zoom van het manteltje, prijkt een zijden doek met breede plooien en van zeer schitterende kleur. De gegoede vrouwen en meisjes dragen tot zes en zeven rokken over elkander; de bovenste rok is altijd donkerkleurig en van onderen met fluweel omboord. Over dien rok wordt de schorte of boezelaar gedragen, die dikwijls van blauwe zijde is en met violette linten wordt vastgestrikt.

Bij feestelijke gelegenheden als deze, dragen nog enkele vermogende vrouwen en meisjes den antieken beugeltasch van zwart fluweel met massief zilveren slot, doorgaans aan een ketting van hetzelfde metaal hangende. In dien tasch hebben zij fraai bewerkte zilveren reuk- en pepermuntdoosjes, en verder eenig geld. Ook hangt nog dikwijls, onder de schorte, mede aan een zilveren ketting, een groote zilveren schaar. De vingers der rechterhand zijn, bij de meisjes, overladen met gouden ringen, waaronder enkelen, die met groote kostbare steenen prijken en zeer fijn bewerkt zijn. De getrouwde vrouwen dragen alleen haar trouwring. De schoenen zijn voorzien van gespen, wier vorm en grootte niet alleen op de verschillende eilanden, maar zelfs op de verschillende dorpen, anders is.

Denk u nu deze bonte, kleurige groepen, schilderachtig omlijst door de witte huiven der wagens, en nu en dan plotseling verlicht door een dartelen zonnestraal, die door het gebladerte der linde heenschiet, [20]en weerspiegelt in de hoofdnaalden, in de gouden en zilveren knoopen en gespen, die over de zijde en het fluweel een glanzigen weerschijn doet spelen, en der kleurenmengeling warmer tinten geeft; denk u de frissche blozende gezichten en krachtige slanke gestalten dezer jonge lieden, typen vaak van mannelijke kracht en vrouwelijk schoon, met hunne fijn besneden sprekende trekken, hunne donker bruine of helder blauwe oogen, stralende van gezondheid en levenslust:—en ge zult u wel kunnen begrijpen, dat wij met welgevallen dit levendig, schilderachtig tooneel beschouwden, waar telkens nieuwe beelden onze aandacht vorderden, nieuwe schakeeringen, nieuwe tegenstellingen van licht en bruin, onze bewondering opwekten.

De Oost- of Koepelkerk te Middelburg.

De Oost- of Koepelkerk te Middelburg.

Welk een drukte en gewoel om ons heen! Caroussels, koek- en wafelkramen, uitstallingen van allerlei aard, enkele kleine spellen, waar koorddansers of goochelaars hunne kunsten vertoonen, of vreemde zonderling misvormde schepsels zijn te zien, of wel panorama’s van verre landen en steden worden vertoond. Een bijna oorverdoovend gerucht van trommels en trompetten, van fluitjes en draaiorgels, van joelende, zingende, schreeuwende stemmen. En dat alles loopt en warrelt en krioelt door elkander, in verbijsterende kleurenmengeling, tusschen de tenten en kramen, onder de kalme, lommerrijke boomen, over het ruime, zonnige plein. Onophoudelijk rijden de karren en wagens af en aan, want niet altijd stappen de bezoekers af om op de kermis te vertoeven. Velen, vooral die van elders komen, blijven in hun wagen zitten en vergenoegen zich met een kijkje te nemen. Anderen gaan de druk bezochte herbergen binnen, waaruit een verward gerucht van muziek en gezang en door elkander pratende stemmen [22]ons tegenklinkt. Wij treden even een dier herbergen binnen. Op een kleine verhevenheid—waarschijnlijk een plank over een paar vaten gelegd,—zitten drie muziekanten, waarvan twee op half ontstemde violen krassen, en een derde aan een aamborstige fluit melankolieke tonen ontlokt. Eenige jeugdige paren dansen op deze muziek,—in de stampvolle gelagkamer, in een bijkans verstikkende atmospheer van tabaksrook, jenever en likeur, op een warmen zomerdag! Maar zie, daar voor op de bank: wat aardige groep. Een krachtig gebouwde, welgemaakte jonkman, in zijn fraaiste pak uitgedost, biedt, half knielend, zijn meisje een glas wijn aan. De manier, waarop hij dit doet, is zeer bijzonder. Hij houdt den voet van het ten boorde gevulde glas in den mond, en zij drinkt er zoo uit, zonder van den wijn te storten. Zij is mede eene mooie, flinke, blonde boerendeern, met heldere oogen, blozende wangen en een schalk lachenden mond. De groep is geestig en teekenachtig genoeg, om in het schetsboek van mijn reisgenoot te worden bewaard.

Op weg naar de kermis.

Op weg naar de kermis.

Welk eene treurige figuur maakten, te midden van deze vroolijke, krachtige, levenslustige landelijke bevolking, in haar bonte, kleurige, schilderachtige kleederdracht, eenige eerzame burgerluidjes van Middelburg, met hunne lange, ouderwetsche jassen, hunne vaal-bleeke melankolieke gezichten, waarop de verveling en bekrompenheid van het klein-steedsche leven staan afgeteekend; met hunne doffe, glanslooze oogen en linksche bewegingen. Blijkbaar gevoelen zij zich hier, te midden van dit frissche, overvloeiende leven, niet op hun gemak, en trekt hun hart weder naar de stad, naar hun dompig kantoor of hun muffen winkel, waarin zij tot dusver hun leven verdroomden, tot ze zelven suf werden.

Wat de boeren en boerinnen betreft, zij zijn inderdaad een schoon en krachtig menschenras. Slank, welgebouwd, mager, gespierd, kalm en rustig, hebben zij over het algemeen iets gedistingeerds in hun voorkomen, dat ge bij hunne standgenooten in andere streken van ons vaderland vaak te vergeefs zoeken zoudt. Hun type herinnert zeer duidelijk aan hun oorsprong uit friesch of saksisch bloed, vooral het meestal smalle, scherp geteekende gelaat, met den sterk uitkomenden neus, de groote oogen en den fijn besneden mond. Menigmaal zoudt ge meenen Engelschen voor u te zien. Ook de vrouwen hebben dien fijnen blanken tint, die heldere, sprekende blauwe oogen, harer britsche zusters eigen. Zij zijn vroolijk en opgeruimd van aard, en ontzien zich niet, hardop te lachen. Misschien weten zij ook wel, dat zulk een lach haar fraaie witte tanden op het voordeeligst doet uitkomen. Deze vroolijke, levenslustige zin doet overigens harer degelijkheid geen afbreuk, de zeeuwsche boerin, huisvrouw en moeder geworden, zal geen harer plichten verzuimen, of in ijver en werkzaamheid onderdoen voor hare misschien ietwat stijver en stemmiger zusteren in de noordelijke provinciën. Overigens staat het met deze stemmigheid en deftigheid, dezen onverstoorbaren flegmatischen ernst, die zoo vaak ons volk als een verwijt voor de voeten wordt geworpen, inderdaad toch niet zoo erg geschapen, als men somtijds wel meent. Onze vaderen wisten zeer goed vroolijk te zijn en het leven te genieten: ge behoeft slechts hunne portretten op onze regentenstukken en schuttersmaaltijden aan te zien, om ten volle overtuigd te worden, zoo ge het niet reeds van elders wist, dat deze kloeke mannen in het minst geen asceten waren, en de dooding des vleesches juist niet het hoofddoel van hun streven was. Ongetwijfeld heeft het strenge Calvinisme over ons volksleven een zekeren tint van stroeven ernst en afgekeerdheid van de wereld verspreid, aan de uiterlijke vormen van ons dagelijksch verkeer zekere stijfheid en afgemetenheid gegeven: maar, op den keper beschouwd, gold dit toch altijd maar van zekere kringen, en op verre na niet van het algemeen. De voortdurende klachten en beschuldigingen der predikanten over zedeloosheid en losbandigheid, behoeft men zeker niet naar de letter op te vatten: maar zooveel blijkt er toch uit, dat ook zij, die zoo vaak als oppermachtige toongevers worden beschouwd, hun ideaal schier in geen enkel opzicht verwezenlijkt vonden; en dat hunne klachten en beschuldigingen, hunne vermaningen en bedreigingen weinig baatten, weten wij niet alleen uit hunne eigene getuigenis, maar ook uit die van anderen. Het hapert ons volk niet zoo zeer aan vroolijkheid en levenslust, maar wel aan dien fijneren takt, aan dat ingeschapen gevoel voor het betamelijke, het welstaande en schoone, dat ook te midden van vroolijkheid en lust de rechte maat weet te houden, en de grenzen van het welvoegelijke niet overschrijdt. En zou het niet juist het instinktmatig bewustzijn van dat gemis zijn, het gevoel dat men, toegevende aan de natuurlijke aandrift tot vroolijkheid, aanstonds gevaar loopt de perken te buiten te gaan en tot woeste losbandigheid over te slaan;—zou het niet juist die overtuiging zijn, die zoo menigmaal een onnatuurlijk zelfbedwang in het leven roept, eene stroeve terughouding, eene linksche stijfheid, welke zoo dikwijls voor deftigen ernst doorgaat en daar ook wel voor wil aangezien worden? Wie zich de vormen der fijne beschaving niet eigen weet te maken, zoekt wel meermalen zijn toevlucht in opzettelijke lompheid, die dan voor onafhankelijkheid van karakter gelden moet. Waaraan nu dat gebrek in ons volkskarakter is toe te schrijven? Ja, waarschijnlijk aan zeer verschillende oorzaken. Ik wil er slechts twee noemen, die, naar mijn inzien, daartoe krachtig hebben medegewerkt. Vooreerst, de heerschappij eener kerk, die bijna alle uitspanning en vermaak veroordeelde, althans zich ganschelijk daar buiten hield, en juist daardoor allen veredelenden invloed op deze uiting van het volksleven verloor. En ten andere, het gemis van eene echte aristokratie, van een schitterend hof, die een leerschool van beschaafde vormen en hoogere esthetische ontwikkeling konden zijn en dit elders ook inderdaad waren.

Maar wij dwalen af, en zouden wederom vergeten dat wij ons nog steeds te Oost-Souburg op de kermis bevinden. Trouwens, hetgeen wij om ons zien, is niet zoo geheel vreemd aan deze overdenkingen.—Ik heb daareven gepoogd, u de kleederdracht der feestvierende landlieden te beschrijven, en te doen gevoelen hoezeer [23]juist die bonte, veelkleurige kostumen, hoe onbevallig zo soms ook mogen zijn, aan geheel het tooneel een eigenaardig schilderachtig karakter geven; hoe ge juist daaraan dat betooverend spel van kleuren en tinten, van licht en bruin dankt, dat het oog van den kunstenaar verrukt. Maar ik had daarbij moeten voegen, dat ook hier in Zeeland, dit nationale kostuum een harden kamp te voeren heeft met de steeds verder en verder doordringende mode, wier hoogste ideaal de algemeene eenvormigheid is. Voorzeker zal het nog een geruime tijd duren, eer de zeeuwsche boer zijne trouwens reeds eenigermate gewijzigde, voorvaderlijke kleeding verwisselt voor die van den stedeling; eer de boerin haar oorijzer en hoofdnaald, haar kanten muts en strooien hoed, haar laag uitgesneden jak en kanten borstlap aflegt, om de uitzinnigheden van het moderne dames-toilet na te volgen. Maar toch, de strijd is begonnen: en in de grootere steden, onder de aanzienlijke en gegoede standen, is het nationaal kostuum reeds vergeten; ja ook op het land is eene zekere zucht tot afwijking van de traditioneele kleeding merkbaar, vooral in de gehalte en keuze der stoffen. En wanneer deze beweging eenmaal begonnen is, kan ze sneller om zich grijpen, dan men vermoedt; vooral nu Zeeland in meer rechtstreeksche gemeenschap is gebracht met andere gewesten en landen, nu de bevolking meer in aanraking met vreemden zal komen, en de stijgende welvaart ook hier in de zeden en denk- en levenswijze eene verandering zal te weeg brengen, die het vasthouden aan oude vormen en overgeleverde gebruiken weldra onmogelijk zal maken. Zoo zal waarschijnlijk ook hier, na korter of langer tijd, de lokale kleur, de individualiteit en oorspronkelijkheid, verdwijnen en opgelost worden in het eenvormige eenerlei, dat wel de vloek van onze moderne beschaving mag heeten. Gelukkig daarom, dat het ons nog gegund is, dit nationale leven in zijne oorspronkelijke vormen en uitingen te bespieden en te waardeeren; wie weet hoe spoedig dit alles, als zooveel schoons en voortreffelijks, tot de herinneringen van een onherroepelijk verleden zal behooren!

Oost-Souburg, halverwege tusschen Middelburg en Vlissingen gelegen, behoorde vroeger met het dorp West-Souburg tot de aloude heerlijkheid van Souburg, waarvan reeds in de registers der utrechtsche kerk melding wordt gemaakt, en die haar naam schonk aan een eigen geslacht van edellieden, de Heeren van Souburch, wier naam een en andermaal in de zeeuwsche geschiedenis wordt genoemd. Later in handen gekomen van het aanzienlijke, wijdvertakte geslacht der Van Borsselens, ging de heerlijkheid, in het laatst der vijftiende eeuw, over in handen van de Heeren van Bourgondië, afstammelingen van een natuurlijken zoon van Hertog Filips van Bourgondië. Het kasteel van Souburg herbergde toen meermaals vorstelijke bezoekers binnen zijne wanden. De jeugdige Aartshertog Karel van Oostenrijk vertoefde er in 1515; en een-en-veertig jaren later verscheen er nogmaals dezelfde Karel, de wijdberoemde, geduchte Keizer, der wereld en des levens moede, zijne kroon afleggende, om in een klooster althans eenigermate de rust te vinden, die hij in zijn woelig leven zoo weinig had gekend. Den 6den September 1556 teekende hij, op den huize Souburg, zijne laatste “Ordonnantie op ’t poinct van de Religie”, en den volgenden dag, nadat hij de hoop om ook de keizerlijke kroon op het hoofd van zijn zoon Filips te plaatsen, had moeten opgeven, bekrachtigde hij de acte, waarbij hij de waardigheid van duitsch Keizer overdroeg aan zijn broeder Ferdinand, den Roomsch-Koning. De Souburg was des Keizers laatste herberg op nederlandschen bodem. Eenige jaren later, in 1575, ging de heerlijkheid over in handen van Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, die aan het kasteel een nieuwen luister schonk. Zijn naam is het, die nog steeds in de herinnering voortleeft, waar van den Souburg wordt gesproken. Op de oud-adellijke huizinge woonde hij, als een vader onder zijne kinderen, nadat de val van Antwerpen hem de zoo lang genoten populariteit en zijne plaats in de regeering, voor een tijd althans, verliezen deed. Hier arbeidde hij aan zijne verklaringen van den Bijbel, aan zijne voortreffelijke, te zeer miskende psalmberijming; hier sleet hij eenige jaren in rust en vreedzame studiën, tot hij straks wederom geroepen werd het staatstooneel te betreden. En de oude man, schoon door tegenwerking en miskenning en velerlei ondank gekrenkt, door huiselijk leed gebogen, weigerde niet, de welverdiende rust te verlaten om te gaan, werwaarts zijn plicht hem riep. Voor hem was ze eene ernstige waarheid, die verheffende en wederom zoo weemoedige spreuk: Repos ailleurs.

Zakmes van een zeeuwschen boer.

Zakmes van een zeeuwschen boer.

Het oude kasteel overleefde nog bijkans twee eeuwen zijn beroemden eigenaar, den vriend en medestrijder van Oranje, den dichter van ’t Wilhelmuslied, den innig vromen Christen, wiens naam in onze dagen zoo vaak, als eene krijgsleuze, wordt misbruikt door mannen, wier beginselen lijnrecht tegen de zijne overstaan, en van wie de edele held zelf, had hij ze gekend, zich ongetwijfeld met zekeren weemoed zou hebben afgewend. Maar het is, of met zijn dood ook de belangrijkheid van den ouden ridderburcht zelf verdwijnt; het kasteel gaat over van de eene hand [24]in de andere, tot het eindelijk in 1781 werd afgebroken en tot den grond gesloopt. Thans is er van deze edele huizinge niets meer over; en ook het weleer zoo aanzienlijke dorp West-Souburg, aan de andere zijde van het kanaal naar Middelburg gelegen, is thans weinig meer dan een armzalig gehucht. De weleer zoo schoone kerk, met vele altaren en praalgraven en gedenksteenen versierd, door Marnix hersteld en waarin zijn lijk ter ruste werd gelegd, werd in 1833 voor afbraak verkocht. Zoo is ook deze grootheid van het verleden ondergegaan: het adellijk kasteel, waar eenmaal Keizer Karel toefde, de kerk, waar de edele heeren van Souburg bij hunne vaderen werden bijgezet, ze zijn beiden verdwenen.

Het huis de Steenrots te Middelburg

Het huis de Steenrots te Middelburg

[129]

De Rotterdamsche kade te Middelburg.

De Rotterdamsche kade te Middelburg.

IV.

Wij hebben te Oost-Souburg mede kermis gevierd en ons verlustigd aan het vroolijke, jolige leven der dartele landjeugd. Nu is het dorp weder tot zijne gewone stilte teruggekeerd; het kermisgeraas is verstomd, en eenzaam en zwijgend ligt het dorp daar, te midden van zijne velden en akkers. Wij wandelen voort langs den straatweg naar Middelburg.

Dat ge in eene druk bewoonde, welvarende streek zijt, dat getuigen die buitenverblijven, die boerenwoningen, die optrekjes, ter wederzijde van den weg. Ze lieten niet na de aandacht van mijn vriend te trekken, die ouderwetsche buitentjes vooral, met hunne eigenaardige, somwijlen platte en niets zeggende, somwijlen ook, dikwerf door hunne vreemdheid, welsprekende opschriften, vaak een blik gunnende op het karakter of den levensloop van hem, die zich deze woonstede stichtte of koos. Ziet ge hem niet in uwe verbeelding, den gezeten, vermogenden koopman of winkelier, die, zoo als men schilderachtig zegt, zijne schaapjes op het droge had, en zich dus uit zijne zaken had teruggetrokken, om zijne overige levensdagen stillekens te gaan slijten op zijn Ons Genoegen, Nooit Gedacht, Buitenzorg, Vredelust, Rust na Vlijt? Verstaat ge niet, hoe deze naam, aan zijn buitentje gegeven, de uitdrukking is van zijn eigen gewaarwording, van de betamelijke voldaanheid met den uitslag van eigen streven, nu hij het zoo ver heeft gebracht? Want, inderdaad: dit wil iets zeggen. Immers, een buitentje of, zoo dit niet kon, dan althans een tuin of optrekje, te bezitten, was, in den goeden ouden tijd, het ideaal voor den fatsoenlijken, nijveren burger; een ideaal, om hetwelk te verwezenlijken, hij jaren lang arbeidde en zich menig levensgenot ontzeide. En niet altijd werd daarmede gewacht tot voor goed van winkel of kantoor afscheid kon worden genomen, en de zoon ’s vaders plaats had betrokken achter toonbank of lessenaar. Neen, wanneer de zaken goed gingen, dan werd al vroeger zulk een buitentje, optrekje of tuintje, maar steeds zoo dicht mogelijk bij de stad, aangekocht. Derwaarts trok dan de familie des zondags of bij feestelijke gelegenheden; ja, des zomers gebeurde het ook wel, dat moeder de vrouw met de kinderen en eenige vriendinnen, na afloop van het vroege middagmaal, naar buiten ging, van waar vader haar dan des avonds kwam halen. Want wonen, in den eigenlijken zin, deed men, althans in die optrekjes, doorgaans niet: ze waren daarvoor ook niet ingericht, hoogstens voor een zeer kort verblijf van enkele dagen. Nog vindt ge, in de onmiddellijke nabijheid van onze provinciesteden, die klassieke optrekjes, waar onze grootouders op hunne manier de natuur en het buitenleven genoten. Er was daar van beiden maar luttel te genieten, meent ge: en ik zal het u niet tegenspreken. Zeker, gemeten met den maatstaf onzer tegenwoordige denkbeelden, behoeften en wenschen, bieden ze al zeer weinig aantrekkelijks, die bekrompen plekjes grond, deels bloemtuin, deels boomgaard, deels moestuin,—want ook hier moest zich het nuttige, in den vorm van het profijtelijke, aan het aangename paren, en onze grootouders zouden maar half genot van hun buitentje hebben gehad, indien niet de met groote zorg en moeite gekweekte [130]groenten en vruchten van eigen grond op hun tafel verschenen waren,—met hun plompe steenen koepels, waarbij een keukentje, een slaapvertrekje en een keldertje; die traditioneele koepels, in den regel verrijzende aan den kant van een water, vliet, gracht of moddersloot, en uitzicht hebbende op eindelooze weilanden, wederom van slooten en greppels doorsneden, waarlangs knoestige knotwilgen dienst doen als povere vertegenwoordigers van de vorsten des wouds. Ongetwijfeld, wij zouden er ons doodelijk vervelen, en niets zou ons schadeloos stellen voor de velerlei ongeriefelijkheden, aan het verblijf op zulke optrekjes verbonden. Ze verdwijnen dan ook bijna overal, en van den krans van zulke tuintjes en buitentjes, die vroeger elke eenigszins aanzienlijke en welvarende stad omgaf, is op verreweg de meeste plaatsen nauwelijks een spoor meer over. Ze verdwijnen—te gelijk met het geslacht dat ze bouwde en bewoonde, dat hier zijne eenvoudige genoegens smaakte en naar niets hoogers verlangde, niet hunkerde naar het verre en vreemde, maar genoot wat er, zij het ook in bescheiden mate, in de onmiddellijke nabijheid te genieten viel:—het geslacht onzer degelijke, eerzame, nijvere burgerij, wier type met den dag meer verloren raakt, en weldra nog alleen in de herinnering zal voortleven.

Ziet ge daar dien sierlijken wagen, ginds voor die boerenwoning? Ik mocht natuurlijk niet verzuimen voor mijn vriend het opschrift op den spiegel te vertalen:

Ik rij met vlijt

En ben bereid

Ten dienst van alle menschen;

Maar tot mijn leed

Dat ik niet weet

Doen naar ieders wenschen.

Wel waarschijnlijk is die kar het eigendom van een of anderen looper of bode, en wil hij u vooruit waarschuwen, dat ge u niet al te zeer ergeren moet, indien zijne bediening soms wat te wenschen mocht overlaten. Ook deze gewoonte, om huizen, wagens, schuiten, huisraad en allerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik met opschriften, liefst in rijm, te versieren, ze te doen spreken en alzoo mede als op te nemen in den kring des bewusten levens;—ook deze, zoo echt naïef-poëtische gewoonte van het voorgeslacht behoort tot het verleden.

Wij naderen Middelburg, en groeten reeds uit de verte den hoogen Abdijtoren, bij het volk algemeen bekend onder den naam van de Lange Jan, die het gansche eiland overschouwt, en op Walcheren zoowat dezelfde reputatie geniet als de utrechtsche domtoren in het Sticht.

Middelburg is betrekkelijk eene vrij oude stad, die, voor zoover wij kunnen nagaan, reeds in het begin der dertiende eeuw eene zelfstandige gemeente, eene poorterije was, met hare keuren en privilegiën. Trouw hield zij, ook trots beproeving en tegenspoed, de zijde der Graven van Holland in hun strijd met Vlaanderen; en dezen lieten zich niet onbetuigd aan de goede stad, die zich zoo kloek en ijverig toonde in hunne dienst. Voor en na verwierven de poorters van Middelburg belangrijke voorrechten, meest allen strekkende tot bescherming en bevordering van hun handel, die zich snel uitbreidde en ook der stede macht aanmerkelijk wassen deed. Met Zierikzee en Arnemuiden maakte ook Middelburg deel uit van de machtige Hansa; zij was in het bezit van het zoo kostbare stapelrecht, en hare burgers genoten uitgebreiden vrijdom van tol in onderscheidene nederlandsche gewesten. Ten jare 1559 gewerd haar de eere, dat zij tot bisschopszetel verheven werd: haar abt Nicolaus de Castro (Van der Burcht) werd haar eerste bisschop. Doch de bisschoppelijke troon zou niet lang binnen hare wallen staan. De godsdienstige omwenteling der zestiende eeuw drong ook tot Middelburg door, en had ook daar eene staatkundige omkeering ten gevolge. Zware tijden waren voor de rijke, welvarende koopstad aanstaande; bange dagen van lijden en kommer, vooral toen zij, nadat Vlissingen de nationale partij had gekozen, bijna twee jaren lang door de legermacht en de schepen van den Prins van Oranje werd belegerd en benauwd, zoodat binnen de geperste veste de honger welhaast ten top steeg. Vergeefs wendden Alva en na hem Requesens, beseffende dat aan het bezit van Middelburg dat van geheel Zeeland hing, bij herhaling pogingen aan, om de stad te ontzetten: wel mocht het enkele malen gelukken, haar van leeftocht en versch krijgsvolk te voorzien, zoodat zij haar weerstand nog eene poos rekken kon; maar den onverzettelijken vijand, wiens greep haar hield omklemd, tot wijken dwingen,—dat vermochten zij niet. In ’t eind was dan ook geen redding meer mogelijk: en den 18 Februari 1574 werd Middelburg, door haar dapperen en ridderlijken verdediger Mondragon, aan den Prins overgegeven. Sedert hield zij, met geheel Zeeland, trouw de staatsche zijde, en deelde in het lijden, maar ook in de zegepraal en den voorspoed der jonge republiek, waarbij zij zich aangesloten had. Ja, ook in de zegepraal en den voorspoed: want de fel geteisterde stad, wier bloei voor immer scheen geknakt, herleefde met jeugdige kracht, breidde haar handel en haar veste uit, en verwierf zich eene eerste plaats onder de koopsteden der Vereenigde Nederlanden. Binnen hare wallen was eene kamer gevestigd van de machtige Oost-Indische Compagnie; zij had hare scheepstimmerwerven en pakhuizen, haar handelaars, die schepen uitzonden naar Oost en West. Bij herhaling moest haar omwalling worden uitgelegd: haar bevolking bedroeg, naar men zegt, in haar bloeiendsten tijd ongeveer 30.000 zielen; voorspoed en welvaart was haar deel. Dit bleef zoo tot aan het einde der vorige eeuw; de omwenteling en hetgeen daarop volgde heeft ook Middelburg van aanzien en vermogen beroofd, en de stad gemaakt tot eene schaduw van wat zij vroeger was. Haar handel was verloopen; de bronnen van haar welvaart verdroogd; kwijnend en dof sleepte zij haar bestaan voort, eene stille, vegeteerende provinciestad, nog terende van de overblijfselen van vroegere welvaart. Haar bevolking slonk, en bedraagt ook thans nog slechts omstreeks zestienduizend zielen. Toch is er, nu zij is opgenomen in het groote net van het tegenwoordige verkeer, nu haar haven [131]is verbeterd, hoop op beter dagen, op een terugkeer van de welvaart van vroeger, waarvan op dit oogenblik nog maar alleen de herinnering over is. Moge die hoop niet worden beschaamd.

Inmiddels zijn wij aan de stad gekomen. “Wat is er? wat zoekt ge?” vraagt mijn vriend, wien mijne verbazing en teleurstelling niet ontgaan kon. Wat ik zocht? Och, iets van zeer weinig belang: iets, waaraan het tegenwoordig geslacht althans zeer weinig waarde toont te hechten. Ik zocht een oud, fraai gebouw, een historisch monument: de schoone, statige Vlissingsche poort, in den stijl der renaissance opgetrokken, met haar toren en klokkenspel: de Vlissingsche poort, die zelfs in den franschen tijd aan de slooping was ontkomen. Nu is zij gevallen; en waar zij gestaan heeft, loopt thans het kanaal, dat de stad met Vlissingen verbindt. Was dat werkelijk niet te vermijden, en moest de poort inderdaad plaats maken voor het kanaal? Ik mag het niet tegenspreken; maar dan heb ik eene andere vraag. Waarom dan de poort niet zorgvuldig afgebroken, en elders, op eene geschikte plaats, weder opgebouwd? Of was ook dat onmogelijk? Meer dan waarschijnlijk, heeft men daaraan zelfs niet gedacht. Geen treffender bewijs van het gebrek aan waarachtigen, ernstigen zin voor kunst en historie, ons volk en onzen tijd eigen, dan dit gedachteloos omverhalen van oude gebouwen, van monumenten van den voortijd, zoodra ze, wat men noemt, in den weg staan. Zoo is het gegaan met de meeste poorten onzer oude steden; worden de wallen, als onnoodige belemmeringen voor de uitbreiding der stad, gesloopt, dan verdwijnen in den regel ook de poorten. Behooren ze toch ook niet bij de wallen, en maken ze daarvan niet een deel uit? Verliezen zij niet alle beteekenis, zoodra de toegang tot de stad aan alle kanten open on vrij ligt? Dat ze ook op zich zelven, als gebouwen, als monumenten, eene hetzij historische, hetzij artistieke waarde konden hebben, dat zij wel degelijk behoorden tot de physionomie der stad:—wie dacht daaraan, of, deed men het al, wie bekommerde er zich om? Wie stelt er prijs op het bewaren der oude physionomie eener stad? En daarbij, wat geeft men ons in de plaats? De oude, dikwijls zoo karakteristieke, zoo teekenachtige poort wordt vervangen door een ijzeren hek, zoo volmaakt karakterloos, dat het even goed tot toegang voor een buitenplaats als voor eene stad zou kunnen dienen. Een fraaie vooruitgang!

Wij zijn de stad binnengetreden. Zij is zeer ruim gebouwd: des te meer treft u de stilte op hare straten en pleinen; ach, zij is te groot voor hare tegenwoordige bevolking. Alleen op de groote ruime markt heerscht, althans eenmaal des weeks, wanneer de landlieden uit den omtrek hierheen komen, tamelijk veel drukte en beweging; en zoo ge des avonds den Langedelft doorwandelt, zou het daar heerschende gewoel u lichtelijk kunnen misleiden omtrent de talrijkheid der bevolking van Zeelands hoofdstad, indien ge niet wist, dat op zulke ure, haar leven, haar openbaar leven althans, genoegzaam op dit eene punt is saamgetrokken.

Aan het verleden van Middelburg zijn wij het verschuldigd, dat wij allereerst onze schreden richten naar de plek, waar dat verleden nog de duidelijkste herinneringen heeft achtergelaten: naar de Abdij.

Wij bevinden ons op een klein pleintje, aan alle zijden door gebouwen omringd, en met boomen beplant. Wij zetten ons neder op de bank op het beschulpte voetpad, en zien rond. Vlak tegenover ons bevindt zich het hotel van den gouverneur der provincie: in zijne tegenwoordige gestalte een vrij smakeloos modern gebouw. Ter linkerhand, aan gene zijde van het plein, verheft zich de Abdijtoren, de ons reeds bekende Lange-Jan, tusschen de Nieuwe- en de Koorkerk, welke beiden te zamen weleer de Abdijkerk uitmaakten. Op het plein zelf ziet ge voorts, ter linkerhand, het gouvernementsgebouw en de vergaderzaal der Staten van Zeeland. Merk op de schilderachtige poort in renaissance-stijl, die tot dit gedeelte van het gebouw toegang geeft. Rechts en links bespeurt ge nog twee gewelfde doorgangen: de eene voert naar de Koorkerk, de andere naar de Balans, een plein, dat, ik weet niet waarom, dezen zonderlingen naam draagt.

De gebouwen om ons heen vertoonen veelvuldige sporen van mishandeling en verwoesting: de beeldenstorm heeft ook de middelburgsche abdij niet gespaard; maar toch maakt het geheel een zeer eigenaardigen, ik zou bijna zeggen eerwaardigen indruk. Op deze stille plek, onder de lommer dier boomen, te midden dier oude gebouwen, zoo teekenachtig door het zonnelicht getint, is het alsof ge eensklaps in een anderen tijd, in eene ondergegane wereld verplaatst wordt. Wel, laat dan voor een oogenblik de stem van het verleden tot ons spreken.

De abdij van Middelburg is zeer oud. Meer dan waarschijnlijk werd het oorspronkelijke klooster, even als de latere abdij der Heilige Maagd gewijd, reeds in het begin der twaalfde eeuw gebouwd. Ik vermoed, dat dit klooster wel een der middelpunten zal zijn geweest, waarom de stad Middelburg zich gaandeweg heeft gevormd en ontwikkeld: dit was immers meestal het geval? Hoe menig klooster toch, hier en elders, is een brand- en middelpunt van ontwikkeling, in allerlei zin, geweest; een vruchtbare kern, waaromheen zich mettertijd eene krachtige, levensvolle gemeente vormde, die, eeuwen lang, wat zij het best en hoogst had aan dat klooster ontleende. Ongetwijfeld is het hier ook zoo gegaan. Bisschop Gondebald, de vier-en-twintigste kerkvoogd van Utrecht, bevolkte het nieuwe, door hem gestichte klooster met premonstratenser monniken uit de abdij van Sint-Michiel te Antwerpen; ook zijne verheffing tot abdij had het klooster waarschijnlijk aan hem te danken. Deze abdij kwam allengs in het bezit van uitgestrekte goederen en zeer belangrijke privilegiën: vooral Graaf Willem II, de Roomsch-Koning, begunstigde haar zeer. Dat hij der abdij genegen was, blijkt wel uit het feit dat zoowel zijn broeder Floris de Voogd als zijne gemalin Isabella in de abdijkerk ter aarde werden besteld, werwaarts ook het stoffelijk overschot van den zoo vroegtijdig gevallen Vorst, eenige jaren na zijn droevig sneuvelen, door zijn zoon Floris V werd overgebracht. De abdij werd op den 24 October 1492 bijna geheel door brand vernield, maar herrees [132]prachtiger en luisterrijker uit haar asch. Zij was een der aanzienlijkste en rijkste gestichten van geheel de Nederlanden, en bergde binnen hare wanden niet alleen een kostbaren boekenschat, maar ook menig kunstgewrocht van beitel of penseel, menig meesterstuk van goudsmids-, wevers- en borduurkunst. Haar abt bekleedde de eerste plaats in de vergadering der Staten van Zeeland; in zijne handen zwoer de Graaf den eed bij de aanvaarding der regeering.

Maar de zestiende eeuw brak aan met hare geweldige beweging der geesten: en ook de eerwaardige, schitterende abdij van Middelburg zou in dien storm ondergaan. Het baatte haar luttel, dat haar laatste abt tot bisschop verheven werd, en zij zelve, met hare rijke inkomsten, den bisschop als prebende toebedeeld: de ruwe beeldstormers ontzagen haar deswege niet, maar sloegen ook aan dit heiligdom de schendende hand, waarvan de treurige sporen nog zoo duidelijk zichtbaar zijn. Na de inneming der stad, en nadat ook in Middelburg en geheel Zeeland de omwenteling getriomfeerd had, werd de abdij door hare geestelijken verlaten en met al hare goederen en inkomsten tot domein verklaard. De gebouwen werden nu, met uitzondering der kerk, deels gaandeweg verkocht en afgebroken, deels tot andere doeleinden ingericht. Het tegenwoordige hotel van den gouverneur was reeds vroeger, toen de abdij nog in vollen luister bloeide, ingericht tot ontvangst van hooge gasten, die het klooster kwamen bezoeken. Met name vertoefden daar de Graven van Holland en Zeeland, als zij de vermaarde abdij met hunne tegenwoordigheid vereerden en met hun gevolg goeden sier maakten van de welvoorziene keuken en kelders van het rijke gesticht. En dit was gansch geene zeldzaamheid. Menigmalen verschenen de Vorsten, op wier hoofd de oude zeeuwsche gravenkroon rustte, in hunne goede stad Middelburg; en wel zelden zal men dan verzuimd hebben zijn intrek te nemen in de abdij, voor ’t minst haar met een bezoek te vereeren. Maar niet dikwijls was er zoo schitterend gezelschap binnen hare muren vergaderd, als op den 17 December 1505, toen Filips de Schoone, voor zijn vertrek naar Spanje, waar hij de koningskroon ging aanvaarden, in de abdij een kapittel hield van het Gulden Vlies, en bij die gelegenheid tien nieuwe ridders benoemde. Den 10 Januari van het volgende jaar vertrok de schitterende jonge Vorst met zijne gemalin naar Spanje; hij zou zijn vaderland nimmer wederzien.

De Abdij te Middelburg.

De Abdij te Middelburg.

De zaal, waar de Staten van Zeeland hunne zittingen houden, was vroeger waarschijnlijk de bibliotheek of wellicht de eetzaal, de reefter, van de abdij. Haar gewelf verdient nog zeer de aandacht; evenzeer als de [134]oude tapijten langs de wanden, tusschen de jaren 1591 en 1599 door zekeren Jan De Maecht vervaardigd, en episoden uit den onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje voorstellende. Ook prijkt deze zaal met een zeer fraai portret van De Ruyter. Voorts vindt men nog op verscheidene plaatsen in de abdij, vooral in de oudste gedeelten, fraaie details, overblijfselen van vroegere bouw- en beeldhouwkunst, die u des te meer treffen, naarmate ze scherper tegenstelling vormen hetzij met de verwoestingen, door de beeldstormers aangericht, hetzij met de smaak- en karakterlooze bijbouwsels en veranderingen van later tijd.

Voor het pothuis.

Voor het pothuis.

Met deze vluchtige beschrijving willen wij ons tevredenstellen: de oude abdij heeft niet veel van haar oorspronkelijk karakter meer behouden. Toch, is ze ook van bestemming veranderd, is ze niet langer een huis des gebeds en van vrome overpeinzingen. Beter dat zij ten zetel strekt van de hoogste gewestelijke overheid, dan dat zij, als zoo menig ander oud klooster, tot fabriek ware ingericht. Deze smaad is althans niet over haar gekomen.—Alvorens het pleintje te verlaten, werpen wij een laatsten blik op haar, en nemen het beeld van den ouden tijd, dien zij voor onze verbeelding terugroept, in ons hart mede.

Wij gaan door de overwelfde poort en staan voor de Koorkerk, eigenlijk het koor van de oude abdijkerk, doch sedert 1577 daarvan afgescheiden. Vraagt ge waarom? Eenvoudig omdat de ruimte der oude kerk voor de nieuwe eeredienst te groot was. Men brak dus een deel der kerk af en maakte daarvan twee gebouwen: het eene, thans de Nieuwekerk genaamd, werd door de Hervormden in gebruik genomen; het andere, na tot verschillende einden gediend te hebben, in 1759 mede tot kerk ingericht. Dat door deze splitsing het karakter van het geheel verloren ging en beide gebouwen bedorven werden, was eene zaak van ondergeschikt belang.

In haar tegenwoordigen toestand onderscheidt de Koorkerk zich door niets bijzonders. Alleen vertoeft ge eenige oogenblikken voor den gedenksteen ter nagedachtenis van den als geleerde en dichter beroemden Hadrianus Junius, die in deze kerk begraven ligt.—Het was mede een graftombe, die ons bewoog ook een bezoek te brengen aan de aangrenzende Nieuwekerk, weleer de Abdijkerk, waarin ook de Roomsch-Koning Willem II begraven werd. Toch was het niet om een bezoek te brengen aan zijn graf, dat wij onze schreden richtten naar dit kerkgebouw, dat mede op zich zelve weinig bezienswaardigs heeft. Ik mocht Middelburg niet verlaten zonder mijn vriend te hebben geleid naar de graftombe van twee mannen, wier namen door ieder Nederlander met billijken trots worden uitgesproken, en die ook voor hun deel—en voorwaar voor geen gering deel!—hebben bijgedragen om de door grondgebied en bevolking zoo weinig beteekenende republiek te verheffen tot den rang van een der eerste mogendheden van Europa. Deze Nieuwekerk bevat namelijk het praalgraf der gebroeders Jan en Cornelis Evertsen, uit de in het jaar 1834 gesloopte Oude- of Sint-Pieterskerk herwaarts overgebracht.

Hier nadert Evertsen! in ’s Lands vergaderzaal,

Alom behangen met der Britten wapenpraal,

Spreekt hij: “O, laat mij de eer, de onschatbre eer verwerven,

“Om voor de vrijheid van mijn vaderland te sterven;

“Vier mijner broederen, en mijn vader, met mijn zoon,

“Zijn, strijdend voor ’s Lands regt, gesneuveld! Ook dat loon

“Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden!

“’k Wil het overschot mijns bloeds aan ’t heil van Neerland wijden!”

Hij gaat; beklimt de vloot; knot Englands dwinglandij:—

En als zijn broedren, zoon en vader, sneuvelt hij.

Neen, ik zal niet verder gaan. Ik zie reeds den glimlach, die om de lippen van den lezer speelt, als hij zich de welbekende regels herinnert, die nu volgen. Bombast, niet waar? Welnu, ik zal het u niet tegenspreken; ik zal u zelfs niet betwisten, dat ook in de bovenstaande regels, hoewel buiten alle vergelijking beter, wel het een en ander valt af te keuren, dat ook hier meer soberheid geen schade zou doen; maar toegeven moet ge toch, dat Helmers, toen hij deze verzen schreef, iets in zijne ziel voelde tintelen van dat echte vuur, dat den dichter maakt; dat het feit, door hem bezongen, hem aangreep met eene macht, waarvan wij ons te nauwernood rekenschap kunnen geven. Zou het niet mogelijk zijn, dat het sterke en overdrevene in zijne uitdrukkingen ons juist daarom zoo zeer treft, zoo komisch op ons werkt, omdat wij zooveel armer aan geestdrift zijn geworden, omdat wat hem bezielde en geheel medesleepte, ons tamelijk koel laat? Toch, zoo ergens geestdrift geoorloofd is, dan is het wel bij dit monument, dat ons de herinnering voor den geest roept aan een geslacht van helden, dat maar voor weinigen behoeft te wijken; een dier kloeke geslachten, uit den schoot des volks gesproten, die met lijf en bloed de republiek hielpen grondvesten en voor hare vrijheid, hare eer, haar macht, alles overhadden; een dier geslachten, wier kortstondige, maar schitterende bloei, een beeld en type is van de geschiedenis dezer republiek zelve. Bij de tombe dezer helden staande, mocht ik mijn vriend verhalen van hunne daden, van de grootsche herinneringen uit dit schitterende tijdperk onzer geschiedenis, dat zoo luide getuigt van hetgeen de kracht eens volks, gedragen en bezield door een hooger beginsel, ook ondanks de ongunst der omstandigheden, vermag.

In weemoedige gedachten—want het vertoeven in dat verleden stemt, bij vergelijking met het heden, wel tot weemoed—in weemoedige gedachten wandelen wij verder, en werpen in het voorbijgaan een blik op de Oost- of Koepelkerk, een inderdaad statig en indrukwekkend gebouw uit de tweede helft der zeventiende eeuw, in italiaanschen renaissance-stijl opgetrokken. Doch van kerkbezoek hebben wij nu voorloopig genoeg; bovendien, er is hier geen enkele, die bijzonder de aandacht verdient. Vooral voor den vreemdeling, die zoo pas uit België komt, moeten wij Noord-Nederlanders voorzichtig zijn in het laten zien onzer kerken. Oude kerken, die inderdaad door hare bouworde uitmunten, monumenten van kunst zijn, hebben wij maar zeer weinigen: en die weinigen zijn dan nog in den regel, door hare inrichting voor eene eeredienst, waarvoor zij volstrekt [135]niet geschikt zijn, totaal bedorven: het zijn naakte, karakterlooze ruimten geworden, waarvan ge de bedoeling niet meer begrijpt en waarin ge u niet meer tehuis gevoelt.

Daarom richten wij liever onze schreden naar de markt, om onze oogen te verkwikken aan het Stadhuis, een sierlijk en smaakvol gebouw uit het begin der zestiende eeuw, uit het tijdperk van de flamboyante gothiek en de renaissance. Ge spaart mij eene uitvoerige beschrijving; zoo ge het gebouw niet uit eigen aanschouwing kent, zal de afbeelding op bladz. 16 u een duidelijker en vollediger denkbeeld geven van het voorkomen van dit stadhuis, dan mijne beschrijving zou kunnen doen. Daarom slechts enkele opmerkingen. De beelden in de nissen, vijf-en-twintig in getal, stellen de Graven van Holland en Zeeland voor, beginnende met Dirk V en eindigende met Karel V. Naar men zegt, zijn deze beelden vervaardigd door een beeldhouwer uit Mechelen, die daarvoor ƒ18,— per stuk ontving. Oorspronkelijk waren zij gekleurd volgens hun min of meer traditioneel kostuum; doch sedert is de eeuw van de witkwast aangebroken, en ook deze beelden zijn met kalk bestreken geworden. Bijzondere kunstwaarde mogen zij wel niet hebben, maar dit neemt niet weg, dat zij als dekoratie een zeer goed effect doen in hunne rijk bewerkte nissen en bij al den weelderigen tooi van dezen sierlijken gevel, die u aan de stadhuizen in sommige belgische steden denken doet. De hooge spitse gevel ter linkerhand is de Vleeschhal, waartoe een groote poort toegang geeft. De zonnewijzer in dien gevel roept u, vermanend en waarschuwend, sprekend naar oud vaderlijke wijze, toe: “Transeunt et imputantur. Zij (de uren) gaan voorbij en worden ons toegerekend.” De toren prijkt met een uurwerk en wijzerplaat: onder deze laatste ziet ge twee vergulde, geheel gewapende en geharnaste ridders te paard, die telkens als het uur slaat, elkander aanvallen, en elkaar met de lans doorsteken, om dan weer rustig af te wachten tot een volgend uur het gevecht doet hervatten. Boven de wijzerplaat bevinden zich twee vergulde voetknechten, die bij het slaan van ieder half uur, hetzelfde spel vertoonen.

Nog rijker dan Vlissingen, is Middelburg aan schilderachtige huizen en karakteristieke gevels uit de zeventiende eeuw: modellen van de eigenaardige burgerlijke architectuur onzer voorouders, die, wat ze aan klassieke schoonheid ontberen mocht, eenigermate vergoedde door oorspronkelijkheid. Als een der fraaiste monumenten van dezen bouwstijl, die zich aan de renaissance aansloot, maar deze wijzigde naar eigen behoefte en eigen smaak, herinner ik mij eene deftige woning aan eene der grachten, die vooral om de inwendige decoratie opmerkelijk is. Als ge de straatdeur open doet, ziet ge voor u een langen gang, met witte en zwarte marmersteenen bevloerd, en door drie rijk bewerkte deuren of portieken in vakken verdeeld. Vooral de eerste portiek, die het ruime voorhuis van den eigenlijken gang afscheidt, is smaakvol en prachtig, met haar gegroefde zuilen, haar kroonlijst en rijk beeldhouwwerk van vruchten, bloemen en wapenschilden. De twee volgende portieken zijn eenvoudiger en minder hoog; vrij doorloopt de blik den langen gang en dringt door tot in de keuken, waar het glanzend geschuurde koperwerk tegen den donker geverwden wand u tegenblinkt. Vooral wanneer uit de diepte van die keuken een warme zonnestraal in den gang valt, maakt deze woning op den bezoeker geheel den indruk van een oud-hollandsch binnenhuis, zoo als hij dat zoo menigmalen op de schilderijen onzer meesters uit de zeventiende eeuw bewonderd heeft. Ge zoudt u niet verbazen, indien een dezer antieke deuren zich opende, en daaruit eene deftige matrone te voorschijn trad in het kostuum uit den tijd van Frederik Hendrik of Willem III: zoo volkomen heeft deze woning haar oorspronkelijk karakter bewaard.

Tot vroeger tijdperk behoort een ander huis, de Steenrots genaamd, op de Dwarskade. Dit huis vertoont den zuiveren stijl der vlaamsche renaissance, en dagteekent uit de laatste jaren der zestiende eeuw: althans twee schilden in den gevel vertoonen het jaartal 1590. De benedenverdieping heeft vier hooge boogvensters, die gedeeltelijk gemoderniseerd zijn. Boven de deur prijken twee geniën van wit marmer, die blijkbaar door de hand eens echten kunstenaars zijn vervaardigd. Boven en beneden de kruisramen der eerste verdieping bevinden zich zeer goed bewaarde bas-reliefs, tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis voorstellende. Ook de versiering van de bovenste verdieping en van de kroonlijst is zeer opmerkelijk. Geheel het huis, op bladz. 24 afgebeeld, maakt een zeer eigenaardigen indruk, en getuigt van den smaak des bouwmeesters.

Onder de eigenaardigheden eener oud-hollandsche stad, die nooit nalaten de aandacht van den vreemdeling te trekken, behooren natuurlijk ook de zoogenaamde pothuizen, waarin een schoenlapper, die tevens in den regel het beroep van kruier uitoefent, over dag zijn verblijf heeft gevestigd. “Wat moet die man het in dat hokje benauwd hebben”, zeide mijn vriend, toen ik hem beduid had, wat de geheimzinnige kastjes waren en waartoe ze dienden.—“Toch niet. Zie slechts: het pothuis is van voren open: de man heeft dus lucht in overvloed, veel meer dan wanneer hij in eene bedompte kamer zat te werken. Daarbij heeft hij al wat hij voor zijn handwerk behoeft, vlak bij de hand, en is hij te ieder stond gereed, wanneer iemand, in zijne dubbele betrekking van schoenlapper of kruier en boodschaplooper, zijne dienst behoeft. Ja, neem hem maar eens goed op, want weet: zijn ras sterft uit; er zijn nog wel enkele pothuizen in onze oude steden, maar hun getal vermindert voortdurend, en met hen verdwijnen de oude klassieke kruiers en schoenlappers, die ze bewoonden. De kruiers worden vervangen door de hedendaagsche bestellers of commissionnairs, die niet in pothuizen zitten en, als zij geen boodschappen te verrichten hebben, schoenen lappen, maar den ganschen dag op den hoek eener straat heen en weer drentelen en het grootste gedeelte van den dag niets uitvoeren. Zoo’n ouderwetsche kruier in zijn pothuis was de populairste man uit de geheele buurt, wien zelfs heeren en dames hun vertrouwen schonken, en wiens nederig pothuis voor de dienstboden uit den omtrek en voor de straatjeugd een soort [136]van beurs, een vereenigingspunt was, waar de nieuwtjes van den dag werden uitgewisseld en bepraat, en allerlei zaken afgehandeld. Geloof mij: voor menige huiselijke revolutie, voor menige demonstratie in de dienstbodenkamer, werd de grond in het pothuis gelegd, het ontwerp in het pothuis gesmeed. Ook menige vrijerij ontkiemde in het pothuis. De pothuizen behooren tot de physionomie eener oud-hollandsche stad, zoo als rondslenterende policie-agenten en tegen de hoekhuizen leunende bestellers tot die eener moderne. Daarom, bezie dat pothuis goed, en bewaar de herinnering in uw geheugen”.

Een oud-hollandsch binnenhuis te Middelburg.

Een oud-hollandsch binnenhuis te Middelburg.

Mijn vriend had met aandacht naar mijn vertoog geluisterd, en beloofde, dat hij het pothuis en zijn bewoner niet vergeten zou. Ik daarentegen beloofde hem dat, zoo hij met mij naar Amsterdam wilde gaan, zich daar, ook op dit gebied, een nieuw veld van waarneming voor hem zou opdoen.

Een nog vreemder verschijning voor mijn reismakker was onze hollandsche aanspreker of bidder, hier nog geheel in zijn eigenaardig kostuum gedost, met wijden mantel, steek, lamfer en bef. Wij ontmoetten een paar zulke bidders in de straten van Middelburg; en ik moest mijn vriend nauwkeurig verslag geven van hunne roeping en den eigenlijken aard hunner werkzaamheden. De hollandsche lezer schenkt mij die uitlegging. Op de eigenaardige gebruiken, nog hier en daar op het platte land in Zeeland, bij gelegenheid van begrafenissen in gebruik, kom ik later terug.

In ons logement en ook elders hadden wij meermalen hooren spreken van een der bewoners der stad, die in het vorige jaar zijn honderdsten verjaardag had gevierd, en nog in het bezit van zijne vermogens en van een goede gezondheid was. Door tusschenkomst van een mijner bekenden werd het ons vergund, bij dien ouden [137]heer een bezoek af te leggen, dat zeker tot mijne aangenaamste herinneringen behoort. De oude heer, die den 12den April 1772 te Oost-Kapelle geboren was, leefde nu bij eene dochter in huis, na vijf-en-vijftig jaar lang het beroep van bakker te hebben uitgeoefend. Op zijn zeventigste jaar of daaromtrent was hij begonnen te teekenen: vooral kopiëerde hij gaarne zeegezichten en vrouwenportretten; en hij deed dit, zijn leeftijd in aanmerking genomen, niet zonder talent. Hij gaf ons zijn portret ten geschenke, dat ter gelegenheid van zijn honderdsten verjaardag was gemaakt, en waaronder hij nog met vaste hand zijn naam geteekend had. Toen hij de kamer binnentrad, waar wij werden ontvangen, beefde hij over zijn geheele lichaam, maar hij liep nog tamelijk rechtop, en zijn gelaat zag er nog tamelijk frisch uit, al stonden zijne oogen ook dof. Wij onderhielden ons een poosje met hem en zijn kleinzoon, die ons zijne teekeningen liet zien, waarmede de oude man blijkbaar zeer ingenomen was. Honderd jaar! welk een leeftijd, en wat heeft die man al niet bijgewoond! Hij heeft eene wereld zien ondergaan, en eene nieuwe verrijzen: wat mag hij zelf bij al deze aangrijpende gebeurtenissen der laatste honderd jaren hebben gevoeld en gedacht! Uit den aard der zaak konden wij niet daarover uitweiden; toch deed het ons goed, toen wij de zachte weeke hand van den ouden man in de onze drukten, dezen stillen getuige der vervlogen dagen te hebben gezien.—Naar ik vernomen heb is hij in April 1874, na eene zeer kortstondige ongesteldheid, kalm overleden. Wij bieden onzen lezers zijn portret aan.

De oudste inwoner van Middelburg.

De oudste inwoner van Middelburg.

Na een paar dagen door Middelburg te hebben rondgewandeld, hadden wij zoo wat alles gezien, wat in de stille deftige hoofdstad van Zeeland de aandacht van vreemdelingen trekken kan. Ook zij is bezig gaandeweg haar eigenaardig karakter te verliezen, en te dalen tot den rang eener kopie op kleine schaal van eene groote stad. De alles nivelleerende, alles gelijk makende, alles afslijpende eenvormigheidsmanie onzer dagen is voor kleine steden, als voor kleine volken, bijzonder noodlottig; zij werpen haar eigenaardig, historisch karakter weg ten einde zoo veel mogelijk gelijk te worden aan groote metropolen:—met geen ander gevolg dan dat zij verliezen wat haar bekoorlijk en eerbiedwaardig maakt, zonder te verwerven wat haar, uit een ander oogpunt, belangwekkend zou kunnen maken. Zoo worden de steden van den tweeden en lageren rang eenvoudig kopieën, miniatuur-uitgaven der groote hoofdsteden: kopieën, waar niemand naar omziet, en die alle aantrekkelijkheid verloren hebben voor wie het origineel kent. Middelburg heeft dat stadium van averechtsche ontwikkeling nog niet ten volle bereikt, maar bevindt zich toch onmiskenbaar op den weg, die daarheen voert: en het staat te voorzien, dat de versnelde en verbeterde middelen van gemeenschap, die thans te harer beschikking zijn gesteld, en die de stad uit hare betrekkelijke afzondering zullen helpen om haar op te nemen in den kring van het algemeen verkeer, er ruimschoots toe zullen bijdragen om den voortgang op dien weg te bevorderen. Ook van haar moet de vreemdeling de herinnering medenemen, want als hij haar weerziet, zal hij ze veranderd vinden.

V.

Rondom uitgestrekte weilanden, frisch groen en weelderig van tint, maar toch wel wat eentonig: een echt hollandsch landschap, waarvan het eigenaardig schoon voor ons, die van onze eerste kindsheid dergelijke tafereelen voor oogen hebben gehad, wel iets van zijne beteekenis en bekoring verloren heeft. Echter—ook vreemdelingen hebben in den regel daar spoedig genoeg van. En, wij moeten billijk zijn—tot de voorwaarden van het schoone behoort, en wel niet in de laatste plaats, afwisseling, beweging, die den indruk des levens geeft;—en juist deze missen wij te zeer in onze hollandsche landschappen, onze eindelooze weilanden, hier en daar met boomgroepen bezet, omzoomd door een dunnen boschrand, dit evenwel niet altijd; en voorts rijkelijk doorsneden door vaarten en slooten. Onze luchten zijn fraai, en de tinten, die de speling van het licht in onze vochtige atmosfeer kan te voorschijn tooveren, ten volle de studie des schilders waard. Maar wij mogen toch dit alles niet te hoog aanslaan, en hebben ons te wachten voor de dwaze en kinderachtige overdrijving, van onze landschappen op eene lijn te willen plaatsen met wat wij in den vreemde aanschouwen. Troosten wij ons:

Grijs is uw hemel en stormig uw strand;

Grauw zijn uw duinen en effen uw velden;

U schiep natuur met een stiefmoeders hand:

Toch heb ik innig u lief, o mijn land! [138]

Al wat gij zijt is der vaadren werk:

Uit een moeras schiep de deugd van die helden,

Beiden natuur en den dwingland te sterk,

Vrijheid een tempel en godsvrucht een kerk.

De bodem waarop wij staan, is mede getuige van die geestkracht van het voorgeslacht: ook deze grond is, om de traditioneele uitdrukking te gebruiken, aan de golven ontwoekerd. Het Nieuwland, waarheen onze weg voert, was vroeger een afzonderlijk eilandje, dat, gaandeweg aangeslibd, in 1644 werd ingedijkt en met Walcheren verbonden. Het dorp van dienzelfden naam maakt een aangenamen indruk, en is, althans naar het uiterlijk, ook van de bewoners te oordeelen, zeer welvarend. Er heerscht thans eene groote drukte. Wij hebben dat reeds bespeurd op den weg, waar ons telkens boerenkarren en wagens met vroolijke gezelschappen voorbijsnorden; op de landwegen zagen wij kozende paren en lachende en zingende troepjes voortwandelen, zich spoedende naar het Nieuwland.

Dit volk houdt nog de oud-vaderlandsche gewoonte van het dusgenaamde heulen in eere: zoo vaak men, hetzij te voet, hetzij in een rijtuig, over een brug (heul) gaat, hebben de jonkmans het recht hunne meisjes te kussen. Van waar die zonderlinge gewoonte afkomstig is, kan ik niet zeker zeggen: tenzij men de overlevering gelooven wil, die ons natuurlijk ook hier niet verlegen laat. Volgens haar dan zou eens, ’t is lang geleden, een zekere haagsche jonker zijne liefste, die onder de harde dwingelandij eener booze stiefmoeder zuchtte, op een schemeravond in alle stilte hebben geschaakt en naar een in de nabijheid gereed staand rijtuig gevoerd. De gelieven stapten in den wagen, en de voerman lei de zweep op de paarden. Voort ging het nu in snellen draf, naar den kant van Leiden. Maar, voorbij den Leidschendam, in de veenen gekomen, reed de voerman, daar het reeds duister was, het bruggetje mis en in de vaart. Hij zelf sprong haastig van den wagen, en spoedde zich naar den Dam, roepende: heul! heul! (hulp); maar onderwijl waren de beide minnenden verdronken. Die aandoenlijke historie maakte zulk een indruk, dat het sedert eene gewoonte werd, op alle bruggetjes heul! te roepen en zijn vrijster te omarmen en te kussen ten teeken van blijdschap, dat men er gelukkig over geraakt was. De houten brugjes zelven zouden ook aan dit avontuur den naam van heulen te danken hebben.

Ziedaar wat de overlevering vertelt; maar de overlevering mag niet altijd op haar woord geloofd worden; en in dit geval is er alle waarschijnlijkheid dat zij de plank mis slaat. De zaak laat zich, dunkt mij, veel eenvoudiger verklaren. Ons volk was van oudsher bijzonder op kussen gesteld: in onze erotische poëzie speelt het zoenen altijd een zeer voorname rol; en het is nu niet zoo geheel vreemd, dat zoenlustige jongelui gebruik hebben gemaakt van de gunstige gelegenheid, die de overgang van smalle bruggetjes aanbood, om hun vrijster een kus op de wangen te drukken. Wat hiervan zij: wij behoeven slechts rondom ons te zien, om overtuigd te worden, dat dit gebruik hier nog in eere wordt gehouden; en wij moeten erkennen, dat de zeeuwsche weilanden en polders, met hun overgroot aantal slooten en tochten en weteringen, die een talloos tal van bruggen noodig maken, in dit opzicht, voor de liefhebbers van kussen een land van belofte zijn.

Wij zijn de statige laan met hare prachtige boomen, die naar het dorp voert, ten einde gewandeld, en bevinden ons nu in Nieuwland. Voor gindsche aanzienlijke huizinge, waar de ambachtsheer woont, staat een groep jonge boeren te paard, omringd door eene dichte schare. De ambachtsheer is naar buiten getreden, en heeft aan een der jongelieden een pakje overhandigd, waaruit eenige geschenken zijn te voorschijn gekomen, bestemd om als prijzen te dienen bij het ringrijden, dat zoo aanstonds een aanvang nemen zal. Zoodra deze geschenken worden vertoond, neemt het dusgenoemde jouwen een aanvang. Een uit den troep roept: “Daer komt de man!”—Een ander antwoordt: “Wat heit i an?” De eerste: “Grauw!” De tweede: “Blauw!”—De eerste: “Wat zullen wij roepen?”—Allen: “Hoezee! Hoezee!”—Dit is de feestelijke vorm om “Mijnheer te bedanken.” Natuurlijk dat er ook gejouwd moet worden ter eere van Mevrouw en de kinderen, hetzij ze reeds werkelijk bestaan, hetzij ze nog maar alleen in hope leven. Ook bij andere notabele ingezetenen, zooals bij den ontvanger en den dokter, wordt die ceremonie herhaald. Vraag mij nu wederom niet naar den oorsprong en de beteekenis van deze, althans voor ons en in hun tegenwoordigen vorm, volkomen zinledige en onverstaanbare woorden; ik kan er geene verklaring van geven, maar weet alleen, dat men in Zeeland vrij algemeen van gevoelen is, dat dit grauw en blauw roepen uit den tijd der Hoekschen en Kabeljauwschen afkomstig is. ’t Is mogelijk; ofschoon ik niet kan inzien wat ter wereld de dynastieke kleuren dezer oude politieke partijen te doen hebben met ringrijden en het uitloven van prijzen voor den wedstrijd.

Dit ringrijden zelf is een echt nationale gewoonte; en het deed mij genoegen, dat mijn reismakker juist hier zulk een schouwspel mocht bijwonen, waar het met groote geestdrift on bijzonderen luister wordt gevierd en nog inderdaad een volksvermaak mag heeten. Ik vertelde hem daarom het een en ander om hem beter op de hoogte te brengen; wellicht dat ook voor mijne lezers eenige toelichting niet geheel overbodig is.

Reeds ettelijke dagen te voren wordt in de herberg van het dorp de rolle nedergelegd, waarop ieder, die aan den wedstrijd deel wil nemen, zijn naam teekent. De deelnemers, doorgaans twintig tot dertig in getal, meest allen boerenzoons of knechts, betalen een zekere som, veelal een rijksdaalder, aan den penningmeester van de club of de vereeniging die het feest organiseert, als een bijdrage voor het aankoopen van prijzen, die uit gouden en zilveren voorwerpen bestaan.

De baan, in den regel tachtig tot negentig el lang en drie el breed, wordt behoorlijk met paaltjes en touwen afgebakend; in het midden worden twee stevige palen in den grond geslagen, waartusschen een touw wordt gespannen, dat in een ijzeren beugeltje den ring zal houden. Die ring is van zilver: en dat wel om te voorkomen, dat niet de een of andere speler hem te zijnen [139]behoeve late betooveren, wat met een ijzeren ring zeer licht geschieden kan. Op zilver daarentegen hebben tooverspreuken en bezweringen geen kracht; mitsdien moet, om alle bedrog en kwade praktijken te voorkomen, de ring van zilver zijn. De prijzen hangen aan een touw, dat tusschen een der palen en een bodem is gespannen.

Natuurlijk zijn er ook voor dit spel zekere regels vastgesteld. De paarden mogen niet van zadel of kleed zijn voorzien, en moeten bij het rijden galoppeeren; een ring, die met gaand of dravend paard gestoken wordt, telt niet. Om een prijs te winnen, moet men driemaal achtereen den ring steken; intusschen mag, in den regel, niemand meer dan twee prijzen behalen. Die een prijs wint, moet op een pint likeur trakteeren; die den geheelen dag geen ring heeft gestoken, krijgt, naar overoud gebruik, een houten potlepel.

Mengen wij ons nu onder de joelende schare, die aan wederzijde van de baan zich verdringt, om het feest te aanschouwen niet slechts, maar er ook werkelijk deel aan te nemen. Of de belangstelling gespannen is,—ge behoeft het niet te vragen, als ge die aangezichten ziet, waarop meer dan nieuwsgierigheid, waarop levendige deelneming, hoop, verwachting, vrees, te lezen staan; die oogen, onafgewend den vluggen rijder volgende, die in vollen galop de baan doorrent; als ge die luide kreten hoort, zoo vaak een der prijzen gewonnen wordt; dat eigenaardige verward gemompel, waarin de schare hare belangstelling in het edel spel uitspreekt. En ze is niet geheel onverdiend, die belangstelling: want inderdaad, voor dat spel wordt lichaamskracht en behendigheid vereischt. Ziedaar, aan den ingang der baan, dien slanken, fijngebouwden en toch krachtvollen jonkman, met sprekend gelaat en groote, levendige oogen, nu stralend van opgewektheid. Hij houdt een houten lans opgeheven in de hand; aan de twee krijtstrepen op zijn broek kunt ge zien, dat hij voor dezen prijs—een zilveren mes—reeds tweemaal een ring gestoken heeft; hij is dus “op steek”; lukt het hem, nog eenmaal den ring te steken, dan heeft hij den prijs gewonnen en mag zich tooien met dat mooie breede zijden lint, dat de ring-oppasser, als om te laten zien hoe goed het staat, zich zelven heeft omgehangen. Daar zet hij zijn fraai bruin paard, met linten en strikken versierd, in galop, onder luid geschreeuw, dat door alle omstanders wordt herhaald. In weinige seconden is de ruiter bij het touw; met een vlugge beweging heeft hij den ring gestoken, en zwaait nu zijn lans, waarop de ring rust, in de hoogte. Een daverend gejubel gaat op van allen kant, en groet den overwinnaar, die zelf als buiten zich zelven van vreugde is. Terwijl hij in vliegenden galop terugkeert, voert hij op zijn paard allerlei gymnastische kunsten uit; straks wordt hij, door vier stevige boerenknapen, in triomf, op een ladder, naar de herberg gedragen, waarbij het ook tamelijk wild toegaat. Daar, in de herberg, worden de kameraden getrakteerd, waarbij het juist niet altijd bij het bepaald pintje blijft.

Intusschen is de volgman al doorgegaan op den volgenden prijs; het wordt al woeliger en luidruchtiger; de groepen wemelen door elkander; de schare verdringt zich in de nabijheid der palen; menschen en paarden vermengen zich in bonte wanorde. Daar keert onze ruiter van zoo even terug uit de herberg; hij heeft zijn flink bruintje weer bestegen, en waagt nog eens een rit om den hoogsten prijs, door den ambachtsheer geschonken: een fraai gouden horloge. Daar gaat hij door; daar steekt hij voor de tweede maal den ring; daar lukt het hem ten derden male... Hoezee! hoezee! hij heeft den hoogsten prijs gewonnen! Aan het oorverdoovend gejubel schijnt geen einde te komen; de jonkman zelf is dol van pret. Hij laat zich van zijn paard vallen, wentelt zich op den grond, springt en schreeuwt als een razende. Om hem tot bedaren te brengen, werpen zijne kameraden hem op den grond en overdekken hem met zand en gras; hij springt op, ontkomt aan hunne handen, en zet het op een loopen. Luid schreeuwend stormen zij hem na; hij rent en zwenkt in allerlei richtingen; eindelijk grijpen zij hem, en rollen al wentelende met hem in het zand; dan springt hij weer op, is nu op zijn paard, dan weer te voet onder de joelende menigte. Hij is de held van den dag, die overal wordt bewonderd en toegejuicht, en straks in triomf naar de herberg gevoerd, waar telkens de beker lustig rond gaat.

Alle prijzen zijn eindelijk gewonnen; de vertooning is afgeloopen; slechts een enkele speler is nog achtergebleven: hij heeft geen enkele maal den ring gestoken. Was het onhandigheid? was het onachtzaamheid? Genoeg: hij moet den potlepel ontvangen, die eenzaam aan het touw hangt te slingeren. De ring-oppasser, een groote flinke boer, nadert den ongelukkige die rustig op zijn paard is gebleven, en hangt hem, met plechtig gebaar, den houten potlepel om den hals. Aan het gelach, het gejubel en het geschater schijnt geen einde te komen; de patiënt zelf schijnt er een oogenblik onder te bezwijken; maar weldra herneemt hij zijne vroolijkheid, en roept, zijn lepel zwaaiende, uit: “Een ander maal beter!”

Een aanspreker te Middelburg.

Een aanspreker te Middelburg.

Dan stroomen allen de herberg binnen, waaruit het geluid van viool en fluit u tegenklinkt, en waar op den ruimen deel lustig gedanst wordt. De pret duurt den ganschen avond, en zelfs nog wel een deel van den nacht, en de uitgelaten dolheid openbaart zich op allerlei, ook min voegzame wijze. Het geheele tooneel in het anders zoo rustige kalme dorp krijgt weldra iets ruws, dat ook op mijn vriend een onaangenamen indruk maakte. Toch kan ik niet instemmen met hen, die tegen deze uitspanningen te velde trekken en voor de afschaffing daarvan ijveren. Afschaffen is zeker de eenvoudigste en meest afdoende manier om een einde te maken aan alle mogelijke misbruiken, waartoe eene of andere zaak aanleiding geven kan; maar het is ook een paardemiddel, dat somwijlen in de praktijk erger kan blijken dan de kwaal. De behoefte aan uitspanning, aan vermaak, is echt menschelijk en behoort op zich zelve niet tegengegaan te worden: het komt er slechts op aan, die behoefte te leiden en zoodanige bevrediging voor haar te vinden, dat de goede zeden en de goede smaak daaronder geen schade lijden. Maar [140]die taak is verre van gemakkelijk: vooral in onzen tijd mag het eene hachelijke onderneming heeten, nieuwe, veredelde volksvermaken te willen uitvinden, die niet aan de gebreken der oude zullen lijden en dezen inderdaad kunnen vervangen. Juist omdat zulke volksvermaken worden bedacht en uitgevonden door mannen, die niet tot het eigenlijke volk, dat men vermaken wil, behooren, die door stand en opvoeding en denkwijze daar buiten staan; juist daarom vinden die kunstmatig aangelegde vermaken bij het volk geen ingang. Bovendien lijden zij meest allen aan het groote gebrek—een fout van hun oorsprong—dat het volk eenvoudig de rol van toeschouwer of toehoorder vervult, en niet zelf een werkzaam aandeel aan het feest neemt; en toch, alleen wanneer dit laatste geschiedt, kan er inderdaad van volksvermaak sprake zijn. Daarop verstond men zich vroeger veel beter: op onze kermissen, hoe verbasterd en van hare eigenlijke bestemming ontaard zij ook mogen zijn, is toch nog voor de massa eene soort van uitspanning te vinden, waarbij zij niet louter lijdelijk blijft: en voornamelijk om die reden toont het volk zich nog zoo zeer aan deze oude instelling gehecht. Wat geven wij in de plaats? Tentoonstellingen, volksconcerten, illuminaties, vuurwerk, volksvoorstellingen, zakloopen, mastklimmen: het is alles zeer fraai en uiterst belangwekkend, maar het is steeds een georganiseerde pret, eene gemaakte vertooning in den alledaagschen zin, een vermaak op kommando: en dat gaat nooit recht van harte. Daarbij: in onzen tijd is er te weinig overgebleven van het eigenlijke volksleven, is de samenleving te zeer uiteengerukt, is het volk te veel in individus, die ieder op zich zelven staan, verbrokkeld, om voor rechte en wezenlijke volksvermaken ruimte [142]te laten; ook zijn de verschillende standen uiterlijk te zeer onderling vermengd en juist daardoor innerlijk verder dan ooit van elkaar verwijderd. De aanzienlijke en vermogende neemt niet langer deel aan de uitspanningen des volks; en het volk zelf streeft er dwaselijk naar om, zooveel mogelijk, dezelfde uitspanningen te genieten als de hooger geplaatsten, daardoor zijn eigen genot bedervende en den schijn voor het wezen nemende. Voor het volk in zijn geheel geldt, in dit opzicht, hetzelfde als voor den enkelen mensch: om zich waarlijk te kunnen vermaken, om recht vroolijk te kunnen zijn, wordt eene zekere mate van naïeveteit, van frissche gezondheid van lichaam en ziel vereischt. En is het niet juist aan dit, dat het ons geslacht hapert? Wordt ons gemoed niet te zeer vervuld en gedrukt door den ernst der tijden? Hebben wij niet, door al wat wij aanschouwden en ervoeren, die kostelijke gulle onbevangenheid der jeugd verloren, die mede een vereischte voor echte vroolijkheid is?

Ringrijden

Ringrijden

VI.

Wie den vollen indruk wil krijgen van de buitengewone vruchtbaarheid van Walcheren, moet, zoo als wij deden, op een mooien, helderen, warmen zomermorgen, te voet uit Middelburg vertrekken, om eene wandeling in den omtrek te doen. De wegen, met wilgen en jonge olmen omzoomd, zijn allerbekoorlijkst. Dikwijls genoeg ontmoet ge op den weg een grooten wagen, met een witte of gele huif overspannen, volgeladen met vrouwen en meisjes in hare fraaiste kleederen, oude mannen met de onmisbare pijp in den mond, en jongelieden, die, den nieuweren tijd huldigende, een bruin glazen of zilveren sigarenpijpje tusschen de tanden hebben: allen vroolijk en luidruchtig. Deze lieden gaan uit rijden: van ouds eene zeer geliefkoosde uitspanning onzer burgerij en landlieden, vooral der eerste. De boeren plegen doorgaans niet dan bij feestelijke gelegenheden uit spelerijden te gaan. Onze eerzame, nijvere burgers daarentegen, het gansche jaar door in winkel of kantoor bezig, opgesloten binnen de muren der steden, die juist niet altijd op bekoorlijke omstreken konden roemen; onze eenvoudige burgers hadden er behoefte aan, zich nu en dan eens in de vrije natuur te vertreden, en daartoe boden die speelreisjes eene welkome gelegenheid. Nevens het genot van de vrije lucht had men nog dat van het rijden zelf—ook geen alledaagsch pleizier;—van het prettige gezelschap, van een maaltijd in een boerenherberg of, beter nog, op het open veld; en bovenal het zalig bewustzijn, eens een ganschen dag uit de “zaken” en geheel vrij te zijn. Le Francq van Berkhey meende dat de “gezellige en vriendschapvoedende aard onzer natie” nergens duidelijker in uitkwam dan in hare “geneigdheid tot speelevaren en rijden”; vooral in Zeeland had hij dit “op een ongemeen gezellige wijze” gezien. “Een gezelschap, zoo verhaalt hij, dat aldaar spelemeijen gaat, neemt in ’t rijtuig brood en kaas, of eenig gebak en gebraad en wijn mede; men rijdt door de goudgeele koornlanden, en vrugtbare akkers; men kiest eindelijk eene digte of aangenaam belommerde dreef of groene laan, in welke men van den wagen klimt. Hier zet zig het gezelschap op de groene zooden neder; de tafel word op den grond gedekt, en men eet en drinkt met zulk een genoegen, dat iemand, die eenig gevoel heeft van ’t zoet vermaak, dat een gepaste vreugde, ware vrijheid en vriendelijke gezelligheid, onbedwongen verleent, hetzelve niet bijwonen kan zonder het edelmoedig vaderlandsch karakter der Zeeuwen daarin te erkennen.” Wat stijl! en wat onzin, in het eten en drinken op het groene gras een bewijs te willen zien van edelmoedigheid en vaderlandsliefde! Maar dat daargelaten:—het spelenrijden is nog een vrij algemeen geliefde uitspanning, niet alleen in Zeeland maar ook elders, al heeft het ook tegenwoordig iets van zijn vroeger karakter verloren.

Wij zijn op weg naar Koudekerke, een zeer fraai en schilderachtig dorp. De kerk, die uit de veertiende eeuw dagteekent, verrijst te midden van een tuin—het oude kerkhof—door een bloeiende haag omringd, die door witgeverfde paaltjes en traliewerk tegen schending is beveiligd. Op het plein rondom de kerk staan de fraaiste huizen, netjes beschilderd, die zelfs in de stad een goede vertooning zouden maken. Statige linden, somwijlen ook geschoren en langs latten geleid, beschaduwen de meer eenvoudige woningen. Het geheele dorp draagt het voorkomen van welvarendheid en kalme rust, dat den stedeling doorgaans bij den eersten aanblik zoo zeer bekoort, maar toch doorgaans spoedig verveelt en naar afwisseling doet haken. Wij wandelen het dorp eens door, toeven een poos in de voornaamste herberg, en vervolgen onze voetreis.

Ge hebt er toch niet tegen dat wij een praatje aanknoopen met dien eerzamen man, die daar voor ons uitwandelt en dien wij spoedig hebben ingehaald. Hij blijkt de schoolmeester van het naburig dorp te zijn: een man van jaren, eenvoudig, eenigszins beschroomd, die, in het land geboren, zijn leven op het land gesleten heeft. Misschien zou hij, zoo hij nog zijn examen moest doen, worden afgewezen: want wij mogen veilig aannemen, dat hij nooit zijne hersenen heeft volgepropt met een massa onsamenhangende brokken van onbegrepen, fragmentarische kennis, gelijk zoo velen zijner hedendaagsche collega’s wel verplicht zijn te doen;—en dit heeft althans dit zeer groote voordeel, dat hij ook de aan zijn leiding toevertrouwde kinderen niet voor hun volgend leven bederven zal door hun allerlei halfslachtige geleerdheid, waarmede zij verder niets weten aan te vangen en die ook inderdaad volstrekt onbruikbaar is, in te pompen. Maar de brave man, die weinig met fraai klinkende theoriën opheeft, omdat hij de werkelijkheid des levens kent, is daarentegen ten volle vertrouwd met het volk, in welks midden hij leeft, met zijne denkbeelden en gebruiken, zijne zeden en eigenaardige gewoonten. Wij zijn met hem aan het praten geraakt over veel en velerlei, en willen het een en ander mededeelen van wat wij, zoo van hem als van anderen, omtrent de volksgebruiken in Zeeland vernamen. Men houde daarbij in het oog, dat hier hoofdzakelijk van het platte land sprake is: want in de steden is alle eigenaardigheid reeds verdwenen [143]of althans der verdwijning nabij, en ook op het platte land zelf beginnen de oude gewoonten te wijken.

Laat ons eens zien hoe een zeeuwsche jonkman het aanlegt, om kennis te maken met de jonge dochter, die hij zich tot vrouw heeft uitverkoren. Dit kan natuurlijk op verschillende manieren geschieden; bijvoorbeeld op deze. De jonkman begeeft zich op het uur, als hij weet dat zijne beminde in het land is om de koeien te melken, naar het hek van de wei, en gaat daar voorover op het gras liggen, natuurlijk zijne blikken onafgewend op zijne Galathea houdende. Zijn de blinkende emmers vol, dan staat hij op en gaat naar haar toe, met de vraag of hij voor haar de zware emmers mag dragen. Vergunt zij dit, dan is het een bewijs, dat zijn aanzoek haar niet ongevallig is; weigert zij, dan kan hij gerust heengaan.

Maar niet alle vrijages beginnen op deze echt arkadische wijze. Vooral op marktdagen, om van de kermissen te zwijgen, zoeken en vinden de jongelieden gelegenheid om met elkander in aanraking te komen. Als de markt is afgeloopen en de wagens straks zullen worden ingespannen, dan worden de meisjes in de herberg op likeur onthaald. Allen drinken uit hetzelfde glas, dat van mond tot mond gaat, en telkens op nieuw wordt gevuld; natuurlijk maakt dit de tongen los en wordt menig zoet woordje gewisseld. Hoe gelukkig is de jonkman, als hij des avonds het meisje, dat hem aangetrokken heeft, naar huis mag geleiden.

Nu wordt de kennismaking voortgezet. Iederen Zondag gaat de minnaar trouw ter kerk, voornamelijk om te zien, of zijne uitverkorene met hare ouders daar tegenwoordig is, dan wel of zij alleen is te huis gebleven. Is dit laatste eens het geval, dan spoedt hij zich naar de welbekende woning en klopt aan de achterdeur, want de voordeur is onder kerktijd gesloten. Beschroomd en verlegen, meldt hij zich aan met de vraag: “Meiske, mag ik mijn pijpje aansteken?” Het meisje begrijpt volkomen de bedoeling van die schijnbaar zoo eenvoudige vraag, en naarmate zij zelve de nadere kennismaking met den jonkman al of niet wenscht, willigt zij het verzoek in of slaat het af. Vergunt zij hem binnen te komen, dan steekt hij ook inderdaad zijn pijp aan; maar hoe zal hij het nu aanleggen, om te zeggen wat hem eigenlijk op het hart ligt? Belangrijke mededeelingen, zoo als dat de koe gekalfd of de zeug gebigd heeft, kunnen wel voor een poos helpen, maar om dat te zeggen, is hij toch eigenlijk niet gekomen. Het meisje hoort hem geduldig aan en gaat haar gang: zij weet zeer goed waarom hij komt, en dat hij haar zal vragen om met hem kermis te houden; maar zij wacht op de dingen die komen zullen. Eindelijk is het groote woord er uit. En zie—het wordt niet slecht opgenomen: trouwens de toestemming was reeds meer dan half gegeven, toen vergund werd de pijp te komen aansteken.

Voorloopig blijven de ouders, althans officiëel, nog buiten spel, ook al weten zij wat er voorvalt. Die zondagsche bezoeken worden nu vrij geregeld herhaald. Het meiske verzelt hare ouders niet naar de middagkerk, maar maakt de thee gereed, en bakt een zeker soort van suikerkoekjes, suikerblokjes, spekjes of babbelaars genoemd, waarop zij haar minnaar onthaalt. Deze verschijnt trouw op het bepaalde uur, en blijft met zijn liefje zitten keuvelen, tot de kerktijd voorbij is.

Natuurlijk blijven deze bezoeken niet onopgemerkt; de buren, de buurmeisjes vooral, spreken er van, en waarschuwen de ouders; maar van eene verloving in den vorm is nog geen sprake. Bij de aanstaande kermis echter wordt de zaak ruchtbaar; de beide gelieven vertoonen zich te zamen in het openbaar, drinken en dansen te zamen, en maken verder geen geheim van hunne wederzijdsche verbintenis. Doorgaans volgt dan spoedig het huwelijk.

Het gebeurt echter ook wel, dat de vrijage wordt afgebroken. Heeft zich het meisje evenwel bij ongeluk vergeten, dan is aan geen afbreken der betrekking meer te denken. De jonkman, die zich in zulk een geval terugtrok, zou de algemeene verachting op zich laden, en stellig niet in zijn dorp of ook in den omtrek kunnen blijven. Overal zou hij als een eerlooze worden beschouwd en behandeld. Intusschen doen zich zulke gevallen hoogst zeldzaam voor.

In sommige dorpen van Walcheren en vooral op Zuid-Beveland is nog eene andere manier van vrijen in zwang. In den omtrek van Goes is het de gewoonte, dat het jonge meisje vooraf aan hare ouders verlof vraagt om zich het hof te laten maken, zonder nog den naam van haar minnaar te noemen, of althans zonder daartoe verplicht te zijn. Geven de ouders de gevraagde toestemming, dan gaat de jonkman des avonds naar de bakkeet of den bakoven: in den regel een groot vertrek, donkergroen geschilderd en van de eigenlijke woning afgescheiden. Hij heeft een zoete koek in de hand, en vraagt of het meisje daarvan met hem eten wil. Neemt zij dit aan, dan is dit een goed teeken; weigert zij, dan mag hij, na gedurende vier zaterdagen de proef herhaald te hebben, niet meer terugkomen. Dan heet het, dat hij met de koek op het hoofd te huis is gekomen.

De bruiloften worden op de gewone wijze met maaltijden en drinkgelagen, met zang en dans en rijtoertjes gevierd, hoewel de vroegere luidruchtigheid meer en meer wijkt. Bij het huwelijk was, en is het nog wel de gewoonte, dat de jonge man van zijne ouders een nieuw pak krijgt, hetzij van zwart laken, hetzij van bombazijn, naar de geldmiddelen dit veroorloven. Dit pak bestaat uit een buis, een vest, een broek en een overjas, kappe genaamd, die hem tot op de hielen hangt en in vorm en snede geheel overeenkomt met de jas van zijn grootvader. Deze kleederen bewaart hij zijn geheele leven; zij worden slechts bij buitengewoon plechtige gelegenheden gedragen: bij den doop van zijne kinderen, bij de viering van het Avondmaal, bij de begrafenis van een zijner bloedverwanten.

Op het platte land van Zeeland zijn nog, bij begrafenissen, eenige oude en eigenaardige gebruiken in zwang gebleven. Is er een doode in huis, dan verschijnen de zoogenaamde afleggers, die het lijk ontkleeden en soms ook wasschen; voorts het steeds ongebruikte doodhemd aantrekken, het lijk in het doodlaken spelden en op [144]stroo leggen; verder de “wete” doen aan vrienden en bekenden, en eindelijk zorgen dat er ook stroo voor de deur wordt gelegd. De afleggers verrichten alzoo hetzelfde wat elders ten platten lande door de buren geschiedt; het eenige onderscheid is, dat zij voor hun werk betaald worden, en wel met een som, gelijk aan de kosten der doodkist: dat betalen is echter meer dan waarschijnlijk een moderne nieuwigheid. Het eigenaardige in deze zeeuwsche gebruiken is het leggen van stroo voor de deur: een gebruik dat, voor zoo ver ik weet, tegenwoordig nergens in ons vaderland meer voorkomt. Dit lijkstroo bestaat voor volwassenen doorgaans uit tien, somtijds ook uit zeven bossen, regelmatig opgestapeld; is er een kind gestorven, dan wordt slechts een klein bosje voor de deur nedergelegd, met een takje palm voor een jongske, en een takje thym voor een meisje. Wij hebben hier met een overoud gebruik te doen: reeds in de vroegste middeleeuwen werd het lijk op stroo gelegd, en werden bossen stroo voor de deur gestapeld of rondom het sterfhuis uitgelegd, of wel, men maakte kruisen van stroo en hing die aan deur en vensters. Werd de lijkkist op een wagen naar het kerkhof gevoerd, dan werden wederom aan wederzijde bossen stroo gelegd; en bij de terugkomst van de begrafenis, werd dit stroo aan een kruisweg op de vier hoeken nedergezet. Ook nu nog wordt de kist op bosjes stroo in den wagen gezet, en worden die bosjes, na afloop der begrafenis, als van ouds aan de vier hoeken van een kruisweg nedergelegd of in de sloot geworpen. Wat beteekent dit? Tegenwoordig is voor verreweg de meesten de eigenlijke beteekenis van deze en zoo vele andere gebruiken verloren gegaan: wij weten evenwel, dat het stroo in vroeger tijd een zeer krachtig voorbehoedmiddel werd geacht tot afwering van booze geesten: waar stroo lag, kon geen booze geest genaken, kon geen heks binnensluipen. Nu is het bekend, dat de duivelen en booze geesten er steeds op uit waren, zich van de gestorvenen meester te maken: daartegen moest dus gewaakt worden, en om dit gevaar te keeren, diende zoowel het stroo voor de deur als het luiden der klok, waardoor de booze geesten in de lucht op de vlucht werden gedreven. Het voor de deur opgestapelde stroo werd oudtijds verbrand: een voorzichtigsheidsmaatregel, want het was mogelijk dat zich daarin “duivelen, coubouten, ofte maren” verscholen hadden. Tegenwoordig wordt het aanstonds nadat het lijk uit het sterfhuis gedragen is verwijderd en weggeworpen.

Lijkdienaars.

Lijkdienaars.

Aan het hoofd van den lijkstoet, die uit de bloedverwanten en vrienden bestaat,—de vrouwen gaan zeer zelden mede naar het kerkhof—gaat de grafdelver of doodgraver, die geen bijzonder kostuum [145]heeft, maar slechts een lamfer aan zijn hoed draagt. Zoodra de kist in de groeve is nedergelaten en met aarde bedekt, houdt de predikant eene toespraak; is deze niet tegenwoordig, dan worden de vrienden en buren door den grafdelver bedankt voor de eer, aan den overledene bewezen. Over het algemeen vervult hier de grafdelver bij eene begrafenis dezelfde functiën, die elders aan den aanspreker of bidder zijn opgedragen. Als de bloedverwanten en vrienden in het sterfhuis terugkomen, vinden zij daar water en handdoeken gereed, om zich de handen te wasschen, wat dan ook niemand verzuimt. Ook dit gebruik is zeer oud: de aanraking met den doode en het doodenrijk verontreinigde: van daar de behoefte aan reiniging na de terugkomst van den lijkweg. Zelfs dat water en die doeken moesten op eigenaardige wijze behandeld worden: het was volstrekt niet onverschillig waar het water werd uitgegoten; en de doeken moesten aanstonds in het water worden gezet en een poos achteraf staan. Deze gebruiken gaan echter verloren, en zijn reeds voor een deel vergeten, met uitzondering van het handenwasschen, dat, naar ik meen, nog steeds geschiedt.

Natuurlijk wordt er ook in Zeeland, na afloop der begrafenis, gegeten en gedronken. Het aloude doodbier, nog uit de germaansche tijden afkomstig, behoort sedert lang tot de geschiedenis. Ja, wat daarvoor later in de plaats gekomen is,—rijst met krenten en rozijnen—is mede reeds in onbruik geraakt. Tegenwoordig eten de vrienden en geburen koffie met brood en ham, nadat de predikant, of bij zijne afwezigheid iemand anders, een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en een gebed gedaan heeft. Ook dit eten en drinken na de terugkomst van het graf, is een overoud gebruik: bij de heidensche Germanen duurde dit doodsmaal drie dagen achtereen, en diende tot verheerlijking van den overledene. Het maal werd toen bij den grafheuvel gehouden: en daarbij dronk de zoon zijns vaders minne: een bewijs dat hiermede eene soort van offerande of godsdienstige handeling word bedoeld. Het germaansche doodmaal, dat elders nog duidelijker kenbare sporen heeft nagelaten, is hier ingekrompen tot een boterham met ham en een kop koffie.

Typen van West-Kapelle.

Typen van West-Kapelle.

Men vindt in Zeeland geen grafheuvelen uit den germaanschen tijd. Daaruit en uit eene zeer oude legende, volgens welke de zielen der gestorvenen van de hollandsche en zeeuwsche kusten des nachts naar Engeland werden gevoerd, hebben sommigen afgeleid, dat de oude bewoners van Zeeland hunne dooden in zee begroeven. Met zekerheid is dit niet te zeggen: doch onwaarschijnlijk is het niet, daar ongetwijfeld voor de bewoners dezer eilanden, die hun leven op het water sleten, de zee een voorwerp van godsdienstige [146]vereering, een godheid was, al weten wij niet onder welken naam zij haar vereerden.

Met deze eeredienst der zee stond zeker ook in verband een vreemdsoortig spel, dat vroeger in Holland en Zeeland zeer in zwang was, en in de laatste provincie eerst in de vorige eeuw werd afgeschaft. In de Meimaand togen de jongelieden van beiderlei kunne uit de dorpen on steden langs de hollandsche en zeeuwsche kusten naar het strand; daar gekomen, werden de meisjes onverwachts door de jonkmans aangegrepen, opgenomen, en een eind ver in zee gedragen; vervolgens weder naar de duinen gebracht en van den top naar beneden gerold. Dit ruwe spel, waarbij niet zelden ongelukken voorkwamen, was ongetwijfeld een overblijfsel van eene vroegere godsdienstige plechtigheid, waarvan natuurlijk de beteekenis sinds lang in vergetelheid is geraakt. De zeeuwsche dichter Bellamy heeft dezen zeedoop in verband gebracht met een ander spel, meer bepaald aan Walcheren eigen: het zoogenaamde smeltvangen. De smelt is een kleine smalle visch, die zich veelal in het zand aan den oever ophoudt. Bij het omwoelen van het zand, komen deze visschen te voorschijn, doch weten zich zoo behendig te onttrekken aan de hand, die hen vatten wil, dat er eene groote mate van behendigheid toe behoort om de vlugge prooi te grijpen. Dit spel, thans mede in onbruik geraakt, is voor goed aan de vergetelheid ontrukt door Bellamy’s romance, Roosje: een van de beste voortbrengselen van dit genre, waarop de nederlandsche letterkunde, overigens in dit opzicht niet zeer rijk bedeeld, roemen kan. Roosje is algemeen bekend, toch misschien meer bij naam en broksgewijze, dan in zijn geheel: daarom, nu wij door Zeeland wandelen en onze schreden richten naar Walcherens stranden, moge deze schoone, door haar eenvoud roerende vertelling hier eene plaats vinden. Ook wie dit gedicht kent, zal het niet dan met genoegen herlezen.

Er was in Zeeland eens een man,

Hij had een aardig kind,

Een meisje, dat van iedereen

Om ’t zeerste werd bemind.

De man, gelijk men denken kan,

Was grootsch op zulk een schat;

Te meer—daar hij zijn lieve vrouw

Daarbij verloren had.

Wat nam hij Roosje menigmaal,

Al zuchtende, in zijn arm,

En kuste met een tranend oog

Heur roode kaakjes warm!

Dan zei die teedre, goede man:

“Gij hebt geen moeder meer!”—

“Ja wel”, zei dan het zoete kind,

“Bij Onzen lieven Heer!

“Dat hebt gij immers zelf gezegd.

“Maar waarom ging zij heen?

“Zij had mij niet zoo lief als gij,

“Want zij liet ons alleen!”

De vader sprak geen enkel woord,

Maar kuste ’t kleine wicht;

En, onder ’t kussen, dekte een stroom

Van tranen zijn gezicht.

Dit meisje werd wel schielijk groot;

Zij was de roem der stad;

Geen vader, die haar voor zijn zoon

Niet reeds gekozen had.

Wat was dat lieve meisje schoon;

Wat had ze een nette leest!

Wat was zij aardig en beleefd:

Zoo deugdzaam, zoo vol geest!

Zoo vriendlijk als de schoone maan,

Als ze opkomt uit de zee

En op de blanke duinen schijnt—

Zoo vriendlijk was ze meê.

Heur lieflijke oogen waren bruin,

Niet vurig—kwijnend, zacht;

Heur lachje was als ’t morgenrood,

Dat aan de kimmen lacht.

Wanneer zij met de zeeuwsche jeugd

Een luchtje schepte aan ’t strand,

Dan las ze op elken tred haar naam,

Geschreven in het zand.

Geen jongeling, die niet voor haar

Met eerbied was bezield,

Haar niet voor de allerschoonste bloem

Der zeeuwsche meisjes hield.


Daar leeft in Zeeland, in het strand,

Een kleine, ronde visch,

Die voor der Zeeuwen kieschen smaak

Een lekker voedsel is.

Des zomers, als de zuidenwind

Langs kleine golfjes speelt,

En vriendlijk ’t gloeiende gelaat

Des nijvren landmans streelt;

Dan gaat de jeugd, met spade en ploeg,

Naar ’t breede, vlakke strand,

En ploegt dan, vol van vroolijkheid,

Het dorre, natte zand.

Dan grijpt in de opgeploegde voor

Een rappe hand den visch;

En dikwijls is de vlugste hand

Te traag voor dezen visch.

Intusschen speelt en stoeit de jeugd,

En fladdert door het nat,

Dat schuimend, met een groot gedruisch,

In mond en oogen spat.

De jongling grijpt een meisjen op

En draagt haar mede in zee;

Het meisje roept en wringt,—vergeefs:

Hij draagt haar mede in zee.


’t Was eens een schoone zomerdag;

En ’t puikje van de jeugd

Ging naar het strand met spade en ploeg,

En voelde niets dan vreugd.

Het lieve Roosje was er bij;

En ieder jongeling

Vergat den ploeg, vergat den visch,

Als ze aan zijn zijde ging.

[147]

Een jongling, die haar ’t meest beviel,

Bleef immer aan haar zij;

Hij zeide aan Roosje menigmaal

De zoetste kozerij.

Nu drukt hij eens heur zachte hand,

Daar hij een kusje steelt,

En met de lokjes om haar hals,

Heur bruine lokjes, speelt.

Het meisje wringt zich los, en zegt:

“Gij stoutert, daar gij zijt!

“Plaag nu ook de andre meisjes wat;

“Gij plaagt ook mij altijd!

“Ei, ga naar de andre meisjes heen,

“En laat mij nu met vreê!”—

“Zoo gij mij nu geen kusje geeft,

“Dan draag ik u in zee!”

Zoo spreekt de jongling, en zij vlucht,

Zij vlucht al lachend heen;

Hij volgt haar na, en slaat zijn arm

Al lachende om haar heen.

Nu roept en schatert al de jeugd:

“Draag Roosje nu in zee!”

Hij tilt haar ijlings van den grond,

En loopt met haar in zee.

De sterke jongling kust den last,

Dien hij zoo gretig torscht,

En klemt het allerliefste kind

Nog vaster aan zijn borst.

Het meisje roept en bidt vergeefs;

Hij gaat al fladdrend voort!

Het water spat, en klotst, en bruist,

Dat hij haar nauwlijks hoort.

In ’t eind was hij zoo ver gegaan,

Dat iedereen aan ’t strand,

Vol vreeze en schrik, gedurig riep:

“Genoeg! keer weer naar ’t strand!”

Op eens, daar hij teruggekeert,

Staat hij vertwijfeld stil:

“Help Roosje!” roept hij, “groote God!”

En Roosje geeft een gil.

“Mijn vrienden! helpt mij! ach, ik zink

“Hier in een draaikolk neer!”

Het meisje grijpt hem om den hals.

En zinkt met hem ter neêr.

Zij zinkt, en wendt voor ’t laatst heur hoofd

Stilzwijgend naar het strand;

Doch was in ’t eigen oogenblik

Verzwolgen in het zand!

Daar stond de jeugd gelijk versteend;

Geen mensch, die zuchtte of sprak;

Tot eindlijk uit eens ieders oog

Een stroom van tranen brak.

“Mijn God! is ’t waar? is Roosje dood?

“Ligt Roosje daar in zee?”—

Zoo gilt en klaagt een iedereen:

De duinen gillen meê.

Wel schielijk werd dit droef geval

Verkondigd in de stad;

Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar,

Die niet verslagen zat.

De jeugd ging zwijgend van het strand,

En zag gedurig om,

Een ieders hart was vol gevoel—

Maar ieders tong was stom.

De maan klom stil en statig op,

En scheen op ’t aaklig graf,

Waarin het lieve jonge paar

Het laatste zuchtje gaf.

De wind stak hevig op uit zee;

De golven beukten ’t strand;

En schielijk was de droeve maar

Verspreid door ’t gansche land.

VII.

Wij wandelen door eene uiterst vruchtbare streek: frissche weilanden en golvende akkers aan alle zijden. Ginds, in de verte, vertoonen zich de zilveren toppen der hooge blinkerts, badende in den zonnegloed, terwijl hunne hellingen als in een lichten nevelsluier gehuld zijn, die de schilderachtigste lichteffecten in het leven roept. Op en tegen de duinen groeien struiken en heesters en eikenopslag; kleine boschjes schakeeren het landschap, dat allengs een ander, een pittoresker karakter aanneemt. De weg loopt langs den voet van het duin, aan de andere zijde door akkers begrensd. Aan alles is het merkbaar, dat wij de zee naderen. Daar ligt een dorp voor ons: eene lange en vrij breede straat, met boomen beplant, en ter wederzijde van die hoofdstraat nog enkele buurten en stegen: wij zijn te Westkappel.

Westkappel of West-Kapelle was, volgens de overlevering, in overoude tijden eene aanzienlijke koopstad, aan de uiterste westpunt van Walcheren gelegen. Naar Melis Stoke verhaalt, zou Willebrord hier het Evangelie verkondigd en het beeld van een afgod, door onzen kroniekschrijver Mercurius genoemd, verbroken hebben. Wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat Westkappel in de middeleeuwen eene welvarende stad was, die een niet onbelangrijken handel dreef en vooral ook door de vischvangst bloeide. Men zegt, dat in de zestiende eeuw, voor den aanvang der troebelen, jaarlijks zes-en-dertig buizen van Westkappel op de haringvangst uitvoeren; hare zeerechten waren algemeen bekend en bleven gedeeltelijk tot 1795 van kracht. Tot de welvaart der stad droeg zeker de bepaling bij der oude keur, dat ieder, die te West-Kapelle het poorterrecht begeerde en verwierf, moest zweeren minstens drie jaar lang de poorterij te zullen houden. De onlusten der zestiende eeuw waren echter voor de onversterkte, weerlooze stad zeer noodlottig, en bewogen velen hunne woonplaats naar elders, naar Middelburg of Vlissingen, over te brengen.

Het meest had en heeft zij nog thans te lijden gehad en nog steeds te duchten van de zee, aan wier geweldigste aanvallen deze voorpost van Walcheren in dubbele mate is blootgesteld. Meermalen [148]werden de natuurlijke of kunstmatige zeeweringen vernield, en moesten de inwoners van Westkappel voor den steeds verder doordringenden vijand terugwijken. Het tegenwoordige dorp staat dan ook niet meer op dezelfde plaats, waar de voormalige stad verrees; bereids in 1470 werd de thans afgebrande kerk, waarvan alleen de toren, tot vuurtoren ingericht, nog over is, landwaarts in herbouwd, omdat de vroegere kerk door de zee verzwolgen was.

Het eenvoudige dorp bezit eene merkwaardigheid, die zelden nalaat vooral de aandacht van vreemdelingen te trekken: de groote westkappelsche dijk, een der belangrijkste zeeweringen van ons vaderland. Langs dit uitstekend gedeelte der walcherensche kust, zijn de duinen sedert lang weggeslagen, zoodat men tot andere middelen de toevlucht moest nemen, om den aanval der zee te keeren, die, hier doorbrekende, het gansche eiland met ondergang zou bedreigen. Om die ramp te voorkomen, is een zeer zware dijk opgeworpen, die eene lengte heeft van drieduizend-driehonderd-twee-en-vijftig el, en eene hoogte van ongeveer vier el boven volzee. Behalve door dezen geweldigen dijk, wordt de kust nog verdedigd door hoofden en paalwerk: de jaarlijksche onderhoudskosten dezer zeewering bedragen gemiddeld negentigduizend gulden.

De klapbank.

De klapbank.

Op het stadhuis te West-Kapelle zijn nog, in een oud handschrift de volgende woorden te lezen: “Opten veerthienden dach van Julius, int jaer Ons Heeren duysent-vijfhondert-veertig, was hier tot Westcapel, den hoogen, edelsten, mogensten, victorieusten, en welgebooren Heere, ons genadigste Prince ende machtigste Keizer van Roome, Koninck van Spangien, Carolus, omme alle de nieuwe dycken te visiteeren, zoo hier te Westcapelle, als oock omtrent te Gasthuise; ende alsdoen wierden hier eerst die staketten gesteld ende gemaeckt; ende schonk die werkluyden, die daer stonden en heyden, drie dobbele ducaten; ende van hier trok hy voorts na Westhove, by den prelaet, genaamt Heer Floris, Abt van Onzer Liever Vrouwenklooster binnen Middelburgh.”—Deze dijk, die aldus reeds kort na zijn aanleg de eer van een keizerlijk bezoek ontving, bleef eene groote aantrekkingskracht uitoefenen,—ook Napoleon I bezocht den westkappelschen dijk;—en oefent nog steeds een machtigen invloed uit op geheel het leven der bewoners van West-Kapelle, die van ouder tot ouder dijkwerkers zijn. De groote dijk, van wiens behoud aller leven en welvaart afhing, was steeds het voorwerp van aller zorg, van aller liefde en belangstelling. Als, in het onstuimige najaar, de noordwesten orkaan bulderend door de lucht gierde, en de geweldige golven der opgezweepte Noordzee, in dolle woede, stormliepen [150]tegen den machtigen dijk, dan werd in West-Kapelle de alarmklok geluid, dan ging de omroeper rond door het dorp, slaande op zijn koperen bekken, en roepende met luider stem:

Nood! nood! groote nood!

Klein en groot.

Arm en rijk,

Al naar den dijk!

En op die roepstem bleef niemand achter, en betrok ieder de gevaarvolle post, waar plicht en eer hem riep.

Een zeeuwsche slede.

Een zeeuwsche slede.

De dijkwerkers zijn in ploegen van ongeveer dertig man elk verdeeld. Tegenwoordig zijn er zeven ploegen timmerlieden, vijf ploegen rijswerkers, en nog eene dertiende ploeg, die vroeger eene soort van reserve vormde, en die met de werkzaamheden belast is, welke noch door de timmerlieden, noch door de rijswerkers worden uitgevoerd. Naar men zegt, zouden de timmerlieden de afstammelingen zijn van de oudste bewoners van West-Kapelle, en de rijswerkers die van later aangekomen kolonisten. De vroegere reserve-ploeg, oneigenlijk de elfde genoemd, bestaat uit de nakomelingen van lieden, die in de vorige eeuw het poorterrecht van West-Kapelle verwierven, en aan wie, bij uitzondering, werd vergund, de dijkwerkers behulpzaam te zijn. De mannelijke afstammelingen van een dijkwerker hebben het recht mede in het gilde opgenomen te worden.

Iedere ploeg heeft een eigen opperhoofd, baas genoemd, en een eigen boekhouder: beiden worden door de werklieden gekozen. Moet er een of ander werk worden uitgevoerd, dan geeft de opzichter daarvan aan de bazen kennis, die aanstonds de ploegen bijeenroepen; de jongst aangekomenen verrichten de boodschappen en doen de oproepingen. Als de knapen ongeveer dertien jaar oud zijn, worden zij bij eene ploeg ingedeeld, en moeten dan, gedurende een jaar, beurtelings de leden der vereeniging bijeenroepen.

De opneming in het gilde geschiedt met zekere plechtigheid. De kandidaat moet, alvorens toegelaten te worden, door de bres gaan: dat wil zeggen, tusschen twee rijen jongelieden, die hem van alle kanten stooten en duwen. Als deze ceremonie is afgeloopen, wordt hij voor den baas gevoerd, die hem zijne verplichtingen voorhoudt, en voor wien hij de belofte aflegt, dat hij die trouw nakomen zal. Daarna begeeft de ploeg zich naar de herberg, waar het nieuwe lid zijne kameraden op jenever moet trakteeren.

De scheiding tusschen de timmerlieden en de rijswerkers wordt zeer streng volgehouden. Elke afdeeling heeft haar eigen herberg, en in die herberg heeft weder iedere ploeg haar eigen tafel. De timmerlieden vereenigen zich in het Kasteel van Batavia, en de rijswerkers in den Oranjeboom, waar ook een achtervertrek bestemd is voor de zoogenaamde elfde ploeg. Alleen aan het zetten van stroomatten arbeiden allen te zamen. De opzichters verdeelen daartoe den dijk in zooveel vakken, als er ploegen zijn, en wijzen aan iedere ploeg het dijkvak aan, dat met stroomatten moet worden bezet.

De betaaldag, drift genoemd, is een feestdag voor het geheele dorp. Elke ploeg begeeft zich naar haar eigen herberg, waar de baas het geld op de tafel uitstort, en de boekhouder voor ieder zijn deel uittelt, zonder dat daarover ooit verschil ontstaat. Men weet dat hij dagelijks, met groote nauwgezetheid, aanteekening heeft gehouden van het door ieder verrichte werk en het hem toekomend loon. Bij die verdeeling krijgt een jongen een derde gedeelte; twee jaar later een half part; dan vijf zesde deel, en eindelijk het volle loon van een volwassene. De boekhouder zegt hoeveel ieder verdiend heeft, en de baas deelt het geld uit. De vertering in de herberg is voor algemeene rekening. Er wordt niet anders gedronken dan klare jenever. Een tinnen kan met dat vocht gevuld, staat op de tafel; daarnaast staat een glas, dat onophoudelijk geledigd en weder gevuld wordt, en voortdurend van hand tot hand rondgaat. Toch ontstaat er bij zulke gelegenheden maar zeer zelden twist. Indien een der werklieden wat lastig wordt en ruzie zoekt, leggen de anderen hem het stilzwijgen op; baat dit niet, dan wordt hij eenvoudig de deur uitgezet. De kastelein mag echter daarbij niet tusschen beiden komen, en nog veel minder de policie of de veldwachter.

De policie is over het algemeen bij het volk niet bijster bemind: maar de westkappelsche dijkwerkers onderscheiden zich bijzonder door hun onverzoenlijke vijandschap tegen alles wat, van verre of nabij, met de policie in betrekking staat. Dit gaat zoo ver, dat in de herbergen van West-Kapelle nog het oude gebruik heerscht, dat aan geen agent van policie vergunt, nevens de anderen in de gelagkamer plaats te nemen. Men houdt er in de herberg een eigenaardig glas, een glas zonder voet, diendersglaasje genaamd, op na, dat in één teug moet worden geledigd; den agent van policie, die in de herberg mocht komen, wordt zulk een glaasje gegeven, dat uitsluitend voor hem bestemd is.

Uit dit gilde der dijkwerkers van West-Kapelle zijn uitstekende mannen voortgekomen, die zich ook in ruimer werkkring een grooten naam hebben verworven en tot hoogen rang in de maatschappij zijn opgeklommen. De beroemdste dezer zonen van West-Kapelle is wel de voor eenige jaren, in hoogen ouderdom overleden hoofdingenieur van den waterstaat, Abraham Caland, die, van onvermogende ouders geboren, door eigen vlijt en volhardende inspanning zich eene schitterende toekomst bereidde, en tot de bekwaamste waterbouwkundigen van Nederland behoorde.

In 1872 telde West-Kapelle een bevolking van ruim tweeduizend inwoners, de dijkwerkers daaronder begrepen. Naar men ons verhaalde, heeft de belasting op het gedistilleerd, alleen in deze gemeente, in sommige jaren eene som van zestienduizend gulden opgebracht! Een cijfer, wel geschikt om den voorstanders der afschaffing een schrik op het lijf te jagen! De glazen, waaruit de dijkwerkers hun jenever drinken, mokjes genaamd, zijn tamelijk groot, maar niet diep. Kleine glaasjes worden niet gebruikt. Toch, hoezeer dit overmatig drankgebruik ongetwijfeld is af te keuren, hebben de dijkwerkers van West-Kapelle, schoon wij hen meer dan eens in de herberg zagen, volstrekt [151]niet het voorkomen van lieden, die zich in den eigenlijken zin des woords aan dronkenschap schuldig maken.

In 1845 werd de dijk door geweldige stormvloeden aanmerkelijk beschadigd, en verkeerde het eiland in dreigend gevaar. Zoo als altijd, bevond zich de hoofdopziener der dijksdirectie van Walcheren op den dijk, en wees aan de verschillende werklieden de punten aan, waar hulp en versterking noodig was. Bij zulke gelegenheden wordt door een eigenaardig spel beslist, wie zich naar een of ander aangewezen punt moet begeven. De dijkwerkers werpen hunne lange messen in de hoogte, en moeten raden, welke zijde van het mes bij het vallen boven zal komen, die waarop het fabriekmerk staat of de andere. Dit spel heet neertje of oppertje; zij die goed raden, hebben de voorkeur bij de aanwijzing van het werk.

De bewoners van West-Kapelle houden zich ook bezig met landbouw en veeteelt, maar kunnen toch niet velen dat gij ze als boeren beschouwt. Zij zijn een eigenaardig slag van volk: kloek en sterk van lichaamsbouw, opgeruimd van aard, wel wat ruw, maar toch ook vriendelijk en voorkomend, met een groote mate van onafhankelijkheid in karakter en manieren. De voortdurende aanraking met het machtige element, waarmede zij sedert eeuwen rusteloos hebben te strijden, heeft aan hun aard en voorkomen zekere zelfstandigheid, zeker gevoel van eigenwaarde en kracht gegeven, dat hen ook inderdaad van de gewone type der landlieden zeer kennelijk onderscheidt. Hoe zou het ook anders kunnen? Daar grijpen, aan dezen vergeten uithoek des lands, vaak geweldige worstelingen plaats, daar wordt gekampt op leven en dood; daar worden meermalen heldendaden bedreven, daden van zelfopoffering en onverschrokken toewijding, die niet in de geschiedboeken worden opgeteekend, maar alleen voortleven in de heugenis van hen, die er getuigen van waren. Ik beschouwde ze met eerbied, die dijkwerkers van West-Kapelle: inderdaad, ze zijn een uitgelezen keurbende, aan wie een gewichtige post is toevertrouwd: zij ook, en zij niet het minst, hebben te waken voor de eer van het zeeuwsche wapenschild, voor de waarheid van het fiere devies: Luctor et emergo: ik worstel en drijf boven! Ontzonk hun de moed, bezweken zij een oogenblik in den telkens hernieuwden strijd, dan ware het gedaan met Zeelands roem, dan ware het schoone eiland onredbaar verloren. Niet waar, waar zoo zware plichten op de schouders rusten en zoo nobel worden vervuld, daar ergert ge u niet aan misschien wat al te ongekunstelde uiting van het gevoel van eigenwaarde en eigen kracht, dat in de breede borst dezer worstelaars met de baren woont?

De groote dijk ziet op sommige punten zwart van de musschen, die ijverig de graankorreltjes oppikken, nog hier en daar in het stroo achtergebleven. Boven de dammen en paalhoofden vliegen gansche zwermen kraaien, aangelokt door de mosselen, die tusschen en op de steenen en het wier der dammen en de paalhoofden talrijke koloniën hebben gevestigd. De kraaien woelen met haar snavel de mosselen los, en vliegen dan met haar prooi zoo hoog mogelijk in de lucht, tot zij een steen hebben gevonden, waarop zij dan de mossel laten nedervallen. Door den val, die zelden mist, wordt natuurlijk de schelp verbrijzeld, zoodat de kraai op haar gemak het arme weekdier ophappen kan.

Wij hadden er op gerekend, nog voor den avond van West-Kapelle te zullen vertrekken; maar de zon daalde ter kimme, en nog hadden wij den dijk niet verlaten, die voor mijn reisgenoot eene bijkans onwederstaanbare aantrekkelijkheid bleek te bezitten. Die “ring in den neus van den grooten leviathan” boeide hem zoo zeer, dat hij ter nauwernood aan eten of drinken dacht. Intusschen was het nu meer dan tijd om aan heengaan te denken.

“Zullen wij nog heden avond naar Middelburg terugkeeren?

—Neen, dat kan niet meer.

—Waar kunnen wij eten en logeeren?

—In het Kasteel van Batavia.”

Wij treden binnen. Eene groote, flink gebouwde kasteleines, met heldere blauwe oogen en sterk sprekende trekken, staat achter de toonbank in de gelagkamer. Zij draagt haar vijftig jaar met eere, en het zeeuwsche landkostuum kleedt haar goed.

“Kunt gij ons vleesch geven?

—Neen.

—Zoo. Wat hebt gij dan om ons te geven?

—Eieren.

—Goed.

—En dan een eierkoek met salade.

—Heel goed. Hebt ge ook wijn?

—Ja wel.

—Nog beter. Goed en niet duur?

—Best en goedkoop.

Wij waren vroolijk gestemd, en weldra in gesprek gewikkeld met de bezoekers der herberg, allen lieden uit West-Kapelle. Het eenvoudig maal was spoedig gereed; en na een dag in de open lucht en aan het strand doorgebracht, lieten wij ons de eieren, de omelet en de salade met aardappelen en boter zeer goed smaken. De kasteleinesse had er zelve schik in, ons te zien eten en drinken; zij praatte en lachte met ons; blijkbaar hadden wij haar hart gestolen, want de fraaiste kamer van de herberg werd ons tot nachtverblijf aangewezen.

Den volgenden morgen waren wij reeds ten zes uur op de been. Mijn vriend wilde nog een laatste bezoek aan den dijk brengen, eer wij het ontbijt gebruikten.

Wij stonden voor het dijkhuis, het huis der directie, aan het einde van het dorp, tegen den dijk gelegen. Voor dat huis strekt zich een grasperk uit, het Groentje genoemd, waar zich des zondags de jeugd van West-Kapelle verzamelt om te spelen of te praten. Dit grasperk vervangt hier de plaats van de klassieke klapbank (praatbank, klappen beduidt praten) die men in Zeeland, vooral in Zuid-Beveland, aantreft, en die meestal rondom den stam van een wilgenboom is aangebracht. In sommige dorpen is het zoogenaamde vischhuis—vischhuus, zoo als men hier zegt—of wel een of andere molenterp, de algemeene verzamelplaats.

En nu nog een laatsten blik op den dijk, zoo rustig en kalm, zoo indrukwekkend krachtig daar voor ons oprijzende, op dezen stillen liefelijken zomermorgen. [152]Moge hij nog lang de trouwe wachter blijven van het bloeiende eiland, dat zich in zijne hoede veilig rekent.

Van West-Kapelle begaven wij ons naar Domburg: eene alleraardigste badplaats in miniatuur. Het dorp ligt aan, ik zou bijna kunnen zeggen te midden van een fraai, schilderachtig bosch, dat tot de beroemdheden van Walcheren behoort, en ook inderdaad een bezoek overwaard is. De meeste huizen zijn tot het verhuren van kamers ingericht, en liggen in de schaduw van het geboomte; het dorp zelf leunt tegen den hoogen duinzoom, van welks toppen men bijkans het gansche eiland overziet. In het Schuttershof, waar wij afstapten, vindt men eene zeer goede tafel.

Een boer van Walcheren.

Een boer van Walcheren.

In het koor der kerk worden eenige romeinsche oudheden bewaard, hier in den omtrek opgedolven, onder anderen steenen met beelden van de raadselachtige godin Nehalennia, en eenige andere beeldwerken van niet veel beteekenis.

Domburg wordt in den zomer druk bezocht, zoowel door badgasten, als door vreemden, die daarheen een uitstapje maken: want een tochtje naar Domburg behoort tot de plichten van iederen fatsoenlijken toerist op Walcheren. De streek doet denken aan den omtrek van Haarlem of aan de scheveningsche boschjes bij ’s Gravenhage; niemand, die eenig gevoel voor frisch en ongekunsteld natuurschoon heeft, zal zich een dag, in den omtrek van Domburg doorgebracht, beklagen; het aan bekoorlijke plekjes zoo rijke bosch laat bij iederen bezoeker ongetwijfeld de aangenaamste herinneringen achter.

Niet verre van Domburg ligt de buitenplaats Overduin, het eigendom van Jonkheer de Jonge van Ellemeet, wiens prachtige verzameling teekeningen en aquarellen en wiens volledige verzameling der verschillende uitgaven van Cats en van velerlei andere stukken en merkwaardigheden op Cats betrekking hebbende, algemeen bekend is. Zij, die in September 1872 het letterkundig congres te Middelburg hebben bijgewoond, zullen wel nimmer den aangenamen dag vergeten, hun door de echt-gentlemanlike gastvrijheid van den heer van Overduin bereid. [265]

De beker van Maximiliaan te Veere.

De beker van Maximiliaan te Veere.

VIII.

Als ge, op een zonnigen Junimorgen, de stad Veere uit de verte ziet, maakt zij bijkans op u den indruk eener oostersche stad. Hare donkerroode daken, de zware toren harer eerbiedwaardige groote kerk, haar stadhuis met zijn belfroot, teekenen zich scherp en donker af tegen den helderblauwen hemel, aan den horizon in een zilverachtigen nevel vervloeiende. Het is bijkans een soort van fata morgana! Meer dan eens heb ik haar zoo gezien, de oude stad, haar antieke monumenten weerspiegelende in de grijze wateren.

Maar ik heb haar ook gezien op een kouden somberen Octoberdag, in grauwe nevelen gehuld, die loodzwaar over gracht en straat hingen, waarlangs de snerpende, doordringende wind blies. Zoo zag ik haar voor het eerst: en nog herinner ik mij die eenzame grachten en straten, waar, in den letterlijken zin, het gras tusschen de steenen groeide en geen voetstap weerklonk; die akelig vervallen, ledigstaande huizen, waaruit dood en ellende u schenen tegen te grijnzen; nog, dat voorkomen van onbeschrijfelijke armoede en jammerlijke verlatenheid, zoowel der uitgestorven stad als haar weinigen inwoners eigen.

Inderdaad, zij was diep, welhaast reddeloos diep gevallen, de stad, wier heer eenmaal den markgrafelijken titel voerde, en in de vergadering van Zeelands edelen de eerste plaats innam; de stad der Borsselens en Oranjes, tot beneden den rang van een dorp afgedaald. Geheele wijken worden voor en na afgebroken; een aantal huizen stonden ledig; voor vijf-en-twintig gulden in het jaar kon men eene goede woning huren..... Er was letterlijk noch handel, noch nijverheid, noch vertier: de stad kwijnde weg [266]en stierf een langzamen dood. Gelukkig is hierin, dank zij vooral ook de ijverige bemoeiingen van den wakkeren burgemeester Snijder, in den laatsten tijd, eenige verandering ten goede gekomen. Het nieuwe kanaal door Walcheren, dat Vlissingen met Middelburg verbindt, is, met wijziging van het oorspronkelijke plan, naar Veere geleid, en loopt daar in het Sloe of het Veersche gat uit. Daardoor is althans de geheel verzande haven der stad weder voor de scheepvaart toegankelijk geworden, en laat de toekomst voor de diep gezonken veste zich weder gunstiger aanzien. Reeds is er verbetering; er is leven en vertier; naar men mij zeide, wordt thans voor enkele huizen een huur van driehonderd gulden gevraagd. Mogen die voorteekenen niet bedriegen en het grijze Veere zich weder eenigszins verheffen tot den vroegeren voorspoed.

Want zij heeft betere dagen gekend, de oude stad, waarschijnlijk in het laatst der dertiende eeuw door den edelen Baron Wolfaert Van Borsselen, den welbekenden voogd en raadsman van Graaf Jan I, ’s Graven Floris V zoon, gesticht. In den loop der veertiende eeuw van muur en wallen voorzien, ontwikkelde zij zich gaandeweg onder de hoede harer heeren, uit het machtige geslacht van Van Borsselen, die haar tot in het begin der zestiende eeuw bezaten, toen zij overging in handen van Adolf Van Bourgondië, zoon van Anna Van Borsselen. Ter wille van zijn zoon Maximiliaan Van Bourgondië, stadhouder van Holland, verhief Keizer Karel V, ten jare 1555, de heerlijkheid van Veere, met die van Vlissingen, evenzeer het eigendom van Maximiliaan, tot een markgraafschap. Bij den dood van den Markgraaf werden zijne zeer met schulden bezwaarde goederen in het openbaar verkocht. Het markgraafschap ging toen over in handen van Koning Filips II; maar ten gevolge van de kort daarop uitgebroken troebelen werden de beide heerlijkheden van Veere en Vlissingen eenige jaren daarna, wederom ten verkoop aangeboden, en werden toen het eigendom van den Prins van Oranje, die het markgraafschap van Veere, met het oude, door de Van Borsselens gestichte slot Sandenburg, en de heerlijkheden van Sandyck, Domburg en Vrouwepolder, voor ƒ74500 kocht. Sedert bleven de Prinsen van Oranje in het bezit van het markgraafschap van Veere tot aan de omwenteling van 1795, en voerden als zoodanig den titel van eersten Edele van Zeeland.

Een voorname bron van welvaart voor Veere was weleer de handel met Schotland, waarvan nog de herinnering wordt bewaard door een fraai gothisch gebouw, het Schotsche Huis genaamd. Deze bijzondere betrekking met Schotland dagteekende uit de helft der veertiende eeuw, toen de heer van Veere, Woefaert Van Borsselen, in het huwelijk trad met Maria Stuart, Koning Jacobs dochter van Schotland. Tusschen de kooplieden van dat rijk en de stad Veere werd een contract van handel gesloten, dat telkens werd vernieuwd, het laatst op den 17 October 1780, en dat voor Veere zeer aanzienlijke voordeelen afwierp. Maar dergelijk privilegie en monopolie was natuurlijk een gruwel in de oogen der hoogwijze wetgevers, die na de omwenteling het gezag in handen hadden gekregen; en zoo werd het contract, in 1799, door het toenmalig departementaal bestuur van Zeeland vernietigd. Wat deerde het, of daarmede ook de welvaart der arme stad vernietigd werd? Mocht eene omstandigheid van zoo luttel beteekenis eenigszins in aanmerking komen, waar het de toepassing eener theorie, de afschaffing van een oud middeleeuwsch recht—immers natuurlijk een misbruik en onrecht?—gold?

Als ge uit zee de stad nadert—want de rivier en de zee vloeien hier samen—wordt uw oog getrokken door een ouden zwaren toren, nabij het zuidelijke havenhoofd, de Kampveersche toren genaamd; een naam, waarin, naar men wil, nog de herinnering voortleeft aan den alouden oorsprong van Veere, toen op de plaats waar nu de stad verrijst, een veer zou hebben bestaan op de stad Kampen, weleer aan den noord-bevelandschen oever gelegen en sedert lang door de golven verzwolgen. De toren dient thans tot herberg en logement; uit de kamers op de bovenverdieping heeft men een fraai uitzicht over de rivier en de kusten van Noord-Beveland. Aan de andere zijde der kaai stond weleer een soortgelijke toren, die in zekeren kalmen zomernacht plotseling in de wateren verdween, ten gevolge van eene afschuiving van den waarschijnlijk sedert lang ondermijnden grond.

Wandelen wij even de stad in, al duurt onze wandeling maar kort, en al mag ze juist niet opwekkend heeten, daar ons overal de sporen van verval en achteruitgang zullen tegenkomen. Niet verre van de haven staat de voormalige groote kerk, die hoewel onvoltooid—haar ontbreekt het koor—toch een merkwaardig monument van gothische bouwkunst is, en oorspronkelijk een der fraaiste kerken van geheel Zeeland was. Het eerwaardige gebouw, van grijsachtigen steen opgetrokken, werd ten jare 1348 gesticht en aan Onze-Lieve-Vrouwe toegewijd. Na de omwenteling van 1572 van hare altaren, beelden en sieraden beroofd, werd de kerk in 1686 een prooi der vlammen, die alleen de buitenmuren lieten staan. Zij werd echter weder hersteld en voor de predikdienst ingericht; maar in het begin dezer eeuw, nadat zij door het bombardement van 1809 zeer geleden had, eerst door de Engelschen en daarna door de Franschen als militair hospitaal gebruikt. Na de restauratie van 1813 werd het jammerlijk gehavende en misvormde gebouw eerst tot een bedelaarswerkhuis, later tot een bergplaats en militair magazijn ingericht. Uit handen van het departement van oorlog is het vervolgens in die van het departement van financiën overgegaan, en behoort thans nog tot de domeinen van den nederlandschen staat. Het is wel noodig, dat ge deze laatste bijzonderheid niet uit het oog verliest, als ge dit eerbiedwaardig monument van den kunstzin en de eerbiedige vroomheid der voorgeslachten aanziet; dit monument, thans welhaast tot eene ruïne geworden, en inwendig door allerlei betimmeringen volstrekt onherkenbaar. Men zeide mij, dat het domeinbestuur van voornemen was, de kerk, die tot niets meer dient, voor afbraak te verkoopen. Natuurlijk: dat is het eenvoudigste en meest praktische middel om zulke oude gebouwen op te ruimen en er nog wat van te halen op den koop [267]toe! Aan eene restauratie der kerk, die toch niet onmogelijk zijn zou, denkt natuurlijk niemand. Zulk eene restauratie zou trouwens geld kosten, en geld mag men voor dergelijke zaken immers niet uitgeven. Voor spoorwegen, kanalen, havens; voor het droogmaken van plassen; voor het bouwen van met bespottelijk kwistige weelde ingerichte scholen:—nu ja, daarvoor moet op geen tonnen gouds gelet; maar voor het herstel en behoorlijk onderhoud van monumenten van vaderlandsche kunst en geschiedenis, die niet meer voor een of ander praktisch doel bruikbaar zijn—ziet ge, daarvoor is elke gulden te veel. En dan heeft men nog den mond vol van den kunstzin onzes volks! Van de regeering zwijg ik: zij zou zoo niet durven en niet kunnen handelen, indien zij niet de overtuiging had, althans in dit opzicht, inderdaad de vertegenwoordigster der openbare meening te zijn. Misschien zullen zich stemmen verheffen tegen den verkoop der kerk, en zal deze dan achterwege blijven: maar wat zal er dan gewonnen zijn? Men zal het gebouw eenvoudig laten staan, zooals het is; tot het eindelijk zoo bouwvallig is geworden, dat aan geene restauratie meer te denken valt, en dan—dan wordt het gesloopt.

Ik trachtte de aandacht van mijn vriend zooveel mogelijk van deze zoo gruwelijk mishandelde kerk af te leiden, om voor den vreemdeling althans deze schande te verbergen, en voerde hem naar de ruime marktplaats, waarop het stadhuis staat, mede een monument van gothische architectuur, schoon tot een later tijdperk behoorende. Het is een fraai gebouw, dat met zijn sierlijken toren een zeer goeden indruk maakt. De voorgevel prijkt met zeven beelden van Heeren en Vrouwen van Veere uit het geslacht van Borsselen. Ook inwendig is het stadhuis der bezichtiging waardig. In de voormalige vierschaar hangt boven eene antieke schouw—op zich zelve een meesterstuk van beeldhouwkunst—eene groote schilderij, voorstellende de vloot, waarmede Willem III in 1688 naar Engeland overstak. In een ander vertrek kunt ge een portret ten voeten uit zien van denzelfden Vorst, in zijn staatsiekleeding als Koning van Groot-Brittanje.—Maar vergeet niet, eer ge de vierschaar verlaat, die drie fraai bewerkte metalen vuisten te bezien, waarvan de eene een bijl omklemd houdt. Wat ze beduiden? Naar men zegt, zijn zij ten geschenke gegeven door de drie personen, wier namen nog op het metaal te lezen zijn, en die, ten jare 1546, wegens een of ander vergrijp, werden veroordeeld om hunne handen door den beul te zien afhouwen. Zij werden begenadigd; maar moesten nu, ten teeken van dankbaarheid waarschijnlijk, deze metalen handen der stede ten geschenke geven: het zijn dus een soort van ex-voto’s. Aldus luidt het verhaal, waarvan ik de waarheid niet kan bevestigen.

Wel zoo bezienswaardig als deze metalen vuisten, en zelfs als de metalen deurknoppen met het wapen en naamcijfer van Willem III, hoe fraai overigens ook van bewerking, is de inderdaad prachtige beker van verguld zilver, door Maximiliaan Van Bourgondië aan zijne stad Veere geschonken, en nog steeds op het raadhuis bewaard. De beker was oorspronkelijk het eigendom van Maximiliaan Van Egmond, Graaf van Buren; het verheven beeldwerk, waarmede hij prijkt, stelt dan ook twee episoden uit het veel bewogen leven van dien edelman voor: zijn overtocht over den Rijn, op den 15den September 1546, om zich met zijne vendelen bij het leger des Keizers te voegen; en de daarop gevolgde gevangenneming van den Keurvorst van Saksen. Op de binnenzijde van het deksel prijkt, in email, het wapen van den Graaf van Buren; dat van Maximiliaan Van Bourgondië is op den voet des bekers aangebracht; terwijl het schild, waarop het beeldje boven op het deksel leunt, het wapen der stad vertoont. Het latijnsche opschrift langs den rand vermeldt den overtocht over den Rijn door Maximiliaan van Buren. De kolossale beker, niet minder dan zeven-en-vijftig duim hoog, in uitnemenden renaissance-stijl bewerkt, is een waar kunststuk, waarop Veere trotsch mag zijn, en dat het trouw heeft te bewaren als eene herinnering aan vroegere betere dagen.

Maar nu hebben wij ook alles gezien, wat Veere bezienswaardigs heeft, en kunnen ons naar buiten begeven, om daar, in de frissche, eeuwig jonge natuur, te bekomen van den treurigen indruk, door het gezicht dezer kwijnende stad op het gemoed gemaakt. “Eene gestorven stad”, zeide mijn vriend, toen wij de vervallen veste verlieten.—“Laat ons hopen, eerlang eene weder herlevende stad”, antwoordde ik.

IX.

Vrouwepolder is geen onaardig dorp, te midden eener vruchtbare streek gelegen, en weleer beroemd wegens een Lieve-Vrouwebeeld, dat in hooge eere stond. Keizer Sigismund, vergezeld van den Graaf-Hertog Willem VI, toog zelfs, ten jare 1416, naar deze plaats ter bedevaart; en een-en-twintig jaar later verscheen in Vrouwepolder nog een andere vorstelijke pelgrim: de groote tegenstander van Willems beroemde en rampspoedige dochter, Hertog Filips van Bourgondië.

Doch deze tijden zijn sinds lang voorbij. Verdwenen is het hoog vereerde beeld Onzer-Lieve-Vrouwe, en geen pelgrim richt meer zijne schreden naar het haar gewijde heiligdom. Toch is het heden druk en levendig genoeg in het dorp. Wat wonder: het is er kermis. Ik geloof bijna, dat er in den zomer schier geen dag, stellig geen week voorbijgaat, of er is hier of daar in Zeeland kermis. De kermis te Vrouwepolder gelijkt natuurlijk op iedere andere zeeuwsche dorpskermis. ’t Zijn de gewone vermaken: koekhakken, ringrijden, dansen, zingen en drinken, vooral drinken:—want zoolang hij niet half beschonken is, schijnt er voor den nederlandschen boer geene ware vreugde denkbaar. En de vrouwen geven daarbij maar al te dikwijls den mannen niets toe.

Wij treden de herberg binnen: ter wederzijde van een nauwen bedompten gang zijn de deuren van twee kamers, de eene de gelagkamer, de andere een soort van danszaal. Aangelokt door het gekras van een schorre viool en een brommende contrebas, treden wij de danszaal binnen. Twee muzikanten zitten op stoelen, boven op eene groote tafel geplaatst; de talrijke toeschouwers [268]vormen een dichten kring rondom de dansers, aan wie ongeveer een ruimte van vier voet in den omtrek is vrijgelaten. Onwillekeurig plooit zich een glimlach om den mond van mijn reismakker. Op iemand, die de weelderig hartstochtelijke, zoo uitdrukkingsvolle, echt plastische dansen van het Zuiden—eene wezenlijke en zeer sterk sprekende gebarentaal—kent, moet dan ook deze vertooning een zeer eigenaardigen indruk maken. Hoe onbeschrijflijk plomp, onbevallig en karakterloos zijn die bewegingen; men kan het dezen lieden aanzien, dat aan hun onbehagelijk op- en nederspringen alle bezieling ontbreekt; dat er hier in de verte geen sprake is van uitdrukking van gevoel of hartstocht, maar eenvoudig van eene physieke beweging, die de zinnen op eene of andere manier aangenaam kittelt. De nauw beperkte ruimte is dan ook volkomen voldoende voor onze dansers, wier zwaarmoedige, plompe bewegingen waarschijnlijk de meest gepaste uiting zijn voor hunne kalme vreugde.

Wij zetten ons neder in een hoek, in de schaduw, tegenover de vensters. Ons geheele voorkomen, ons reisgewaad, doet ons als vreemdelingen kennen; bovendien is het mijn vriend duidelijk genoeg aan te zien, dat zijn wieg niet stond tusschen den Dollard en de Schelde. Aller blikken zijn dan ook voor een poos op ons gevestigd, maar niemand bemoeit zich verder met ons. Eene boerin van zekeren leeftijd, naast mij op de bank gezeten, schuift alleen een weinig op, om eenige ruimte tusschen ons te laten.

Het is bijkans stampvol in de zaal, en nog voortdurend stroomen er nieuwe gasten, mannen en vrouwen, binnen. Ter wederzijde van den wijden schoorsteen, zoo wat vier voet boven den grond, bevinden zich tegen den wand een paar planken, waarop gewoonlijk het vaatwerk, borden, schotels, staat gerangschikt; nu hebben eenige mannen zich daarop nedergezet. Onder den schoorsteen zelven staat een bank, waarop verscheidene personen plaats hebben genomen; de ruimte tusschen de banken is geheel ingenomen door jongelieden van beiderlei kunne.

Een vrouw, als eene bedelaarster uit Brussel gekleed, met een paars katoenen schoudermantel met kap, en met de hairen uit haar slordige muts hangende, zingt een lied, waarbij haar man haar accompagneert. Eene andere vrouw, reeds bejaard en dronken, met een vuurrood gezicht en purperen jeneverneus, vraagt, met belachelijke en vaak onkiesche gebaren, een aalmoes.

Vlak tegenover ons zitten twee aardige paren: de eene jonkman ziet er zeer knap uit, en zijn meisje is bepaald mooi: dat is dus in den regel; de andere jonkman is leelijk en zijn meisje is verre van mooi: ook dat is dus natuurlijk. En wat niet minder natuurlijk is, is dat het leelijke meisje knipoogjes geeft aan den mooien jongen; en ook dat het mooie, maar arme meisje, steelsgewijze uitlokkende blikken werpt op den leelijken, maar rijken jongen.

Een paar bedelaars treden het vertrek binnen. Wij hebben zoo even een hunner aan den voet van een boom zien zitten, zich houdende of hij verlamd was. Hij heeft eene vrouw bij zich, die een klein kind op den arm houdt.

Die lieden zingen: dat wil zeggen de man balkt, de vrouw jankt, het kind schreeuwt en spartelt met armen en beenen; dat alles onder een oorverdoovend geraas van pratende en lachende en schreeuwende stemmen, van rinkinkende glazen, van stampende voeten en op tafel slaande vuisten. Inmiddels gaan ook de schorre viool en de brommende contrebas ongestoord haar gang.... Daar weerklinken buiten zware voetstappen, en de frissche lachende stemmen van jonge meisjes. Zij komen binnen, klauteren op de tafels, en gaan, vlak tegenover ons, met den rug naar de vensters, zitten, alzoo het toch al niet te overvloedige licht onderscheppende.

Onze zangers laten zich niet afschrikken: zij heffen een nieuw lied aan, dat algemeen bekend en zeer in den smaak schijnt te vallen: althans het halve gezelschap, vooral de jonge meisjes, zingen mede en herhalen in koor het refrein. Inmiddels wordt het rumoer al grooter, en wijkt ook de zekere beschroomdheid, die de boeren aanvankelijk van ons verwijderd hield. Mijn vriend teekent haastig eenige schetsen, portretten van boeren en boerinnen, en toont die aan de verbaasde menigte. Nu is weldra de slagboom geheel opgeheven. De boeren presenteeren ons parfait amour, een zeer geliefkoosde drank, en laten zich door ons op wijn en brandewijn trakteeren.—Altijd door dat eindelooze gezang, waarvan het mij onmogelijk is de woorden te verstaan; steeds luidruchtiger en woeliger wordt het om ons heen.... Daar dringt, half worstelend, een nieuwe groep mannen de kamer in. Het schreeuwen en joelen wordt nu zoo oorverdoovend, dat de zangers het opgeven. Een overwinnaar bij het ringrijden wordt in zegepraal door zijne makkers naar binnen gedragen: hij moet trakteeren. De jonge man is half dol: hij laat zich op den grond vallen, springt weer op, draait als een tol in het rond, gestikuleert met armen en beenen, deelt rechts en links klappen, stompen en schoppen uit; en wordt eindelijk door zijne joelende, schreeuwende makkers de kamer weer uitgeduwd, onder luid handgeklap en daverend gestamp!

Na hun vertrek begint het gezang op nieuw. Maar eensklaps bezwijkt een der planken nevens den schoorsteen, waarop eenige mannen zich hebben nedergezet. Onder luid gejubel rollen zij op en over elkander op den grond en op de tafel.... Het gezang gaat maar altijd voort; het rumoer neemt hand over hand toe.... Wij hebben er nu genoeg van, en gaan naar buiten.

Het is hier wellicht de plaats om iets te zeggen van de zeeuwsche taal, die wij daar zoo even, in de druk bezochte dorpsherberg, in al hare zuiverheid en in enkele verscheidenheden harer uitspraak, hebben gehoord.

In de herberg te Vrouwepolder.

In de herberg te Vrouwepolder.

Even als de zeeuwsche eilanden, door ligging en geaardheid van bevolking, den geleidelijken overgang vormen tusschen Holland en Vlaanderen, zoo is ook het zeeuwsch een overgang, een middenterm, tusschen het hollandsch en het vlaamsch, nu eens meer naar het eene, dan meer naar het andere zweemende, naar gelang van de meer noordelijke of zuidelijke ligging. Een Hollander, die zeeuwsche boeren met elkander [270]hoort spreken, zal in den beginne zeer veel moeite hebben om hen te verstaan: niet zoozeer, omdat zij woorden gebruiken, die hem vreemd zijn,—want het getal der uitsluitend zeeuwsche woorden is niet zoo bijzonder groot;—maar om de eigenaardige wijze, waarop zij de woorden uitspreken. De Zeeuwen laten namelijk de woorden zooveel mogelijk in elkander vloeien, en spreken op een zeer bijzonderen, half zingenden toon, die eenigermate herinnert aan het dialekt der bewoners van de hollandsche zeedorpen, maar toch geheel anders klinkt.

Een der meest kenmerkende eigenaardigheden van de zeeuwsche tongvallen, die natuurlijk niet overal hetzelfde klinken, is het niet uitspreken van de letter h. De meeste echte, ouderwetsche Zeeuwen, vooral ten platten lande en in de kleinere steden, spreken de h letterlijk nooit uit, en zouden dit waarschijnlijk ook niet kunnen. Een oude eenvoudige zeeuwsche boer beschreef mij eens de letter h als de groote a, en kon het, ondanks zijne wanhopige pogingen om dien vreeselijken klank uit te spreken, niet verder brengen dan tot een ch-klank. Geregeld hoort ge dan ook de Zeeuwen, in onderling gesprek, gewagen van uus, and, ebben, oornblazer en dergelijke, met trouwe weglating, altijd en overal, van die fatale h. Het meest komische is echter, wanneer pedante, ongeletterde Zeeuwen op hunne manier mooi willende spreken, zich inspannen om de h toch uit te brengen, en die dan plaatsen voor woorden, waar zij niet behoort. Zoo zullen zij u verzekeren, dat er de heer van de eeren mee gemoeid is; of wel u spreken van de hengelen in den emel en de haren op den hakker. Ook zal het eener hollandsche huisvrouw niet zoo gemakkelijk vallen, als zij, op de vraag aan haar zeeuwsche meid, of deze het kruideniersboekje ook gezien heeft, ten antwoord krijgt: ’k et ni-j-at, zoo aanstonds te begrijpen, dat deze snel achtereen gesproken woorden beteekenen: ik heb het niet gehad.

Verder spreken de Zeeuwen, evenals de Friezen, de Vlamingen en andere nederlandsche stammen, de hollandsche ui als u en de ij als lange i uit, schoon ook met eenige afwijkingen. Huis wordt huus of eigenlijk uus; tuin wordt tuun; kuif, kuuf; lijf, liif: vijf daarentegen niet fiif, als in het friesch, maar vuuf; pijp, niet piip, maar pupe, wat niet zeer fraai klinkt. Evenmin kunnen hollandsche ooren behagen scheppen in de uitspraak van de a, die doorgaans als een zware oa, of wel, in andere streken van Zeeland, als blatende ae klinkt. Daarentegen maken de Zeeuwen zeer duidelijk onderscheid tusschen de zachtlange en de scherplange o en e, welke laatsten zij als tweeklanken uitspreken: bij voorbeeld twèë. Deze eigenaardigheid draagt veel bij tot de vloeiende zangerigheid der taal, die, hoe vreemd en ongewoon somwijlen, volstrekt niet onbehagelijk klinkt.

Boven zeide ik reeds, dat, voor zoover ik daarover oordeelen kan althans, het getal uitsluitend zeeuwsche woorden, die in andere nederlandsche dialekten niet gevonden worden, zeer beperkt is, beperkter althans dan een vreemdeling op het eerste gehoor wel meenen zou, omdat zeer bekende woorden dikwijls door de uitspraak en den eigenaardigen tongslag moeilijk te herkennen zijn. Zulke eigenaardig zeeuwsche woorden, die ge zonder verklaring niet begrijpen kunt, zijn bij voorbeeld: guus, guês, kind, kinderen; kelf, zindelijk; puutjes, kinderhandjes; daken, aanstonds. Zeeuwsch, meen ik, is ook het eigenaardig gebruik van het woord ongevoelig, in uitdrukkingen als deze: i was d’r wàt ongevoelig over, hetgeen beteekent, hij was er zeer gevoelig over, hij was er zeer door geërgerd. Op Zuid-Beveland, dat zich in menig opzicht, vooral door het sterke vlaamsche element in zijn dialekt, van de andere zeeuwsche eilanden onderscheidt, kunt ge iemand zijn spijt over iets hooren betuigen met de uitdrukking: ik ben er broaf ongevoelig over.

Woorden als puut voor kikvorsch, weeg voor houten wand, bepaaldelijk eener schuur, stute voor boterham, kuus voor zuiver, zindelijk, vele (vedel) voor viool, zijn niet alleen zeeuwsch, maar zijn ook in Vlaanderen en in sommige provinciën van ons vaderland algemeen in gebruik. Vreemder schijnt mij de uitdrukking kachel voor veulen; misschien is dit woord met guil, gaul, paard, verwant.

Om den lezer een denkbeeld te geven van de eigenaardige zeeuwsche taal, weet ik niet beter te doen dan uit het welbekende Dialecticon van den heer Winkler de gelijkenis over te nemen van den verloren zoon, en wel in den tongval van het platte land van Zuid-Beveland, waar het oud-zeeuwsche dialect zich misschien nog het best in stand heeft gehouden. Zij luidt aldus.

Dir was is ’n man, die twèë zeuns a’.

En den jongsten (op Walcheren zegt men joenksten) van ulder (hen, elders in Zeeland hulli) zei tegen z’n voader: voader, gee miin m’n possie van ’t goed, da’ m’n toekomt. En i verdèëlden ’t goed.

En ni lange naedien, a’ den jongsten zeune alles bi mekaore epakt a’, is ’n vort ereisd nir ’n land, varre van ier, en dir eit ’n al z’n goed deur ebrocht en i leefden baldadig.

En as ’n alles op eteerd a’, kwam d’r in dat land ’n gròòten oengersnòòd, en i begost ok gebrek te liën.

En i giing èëne en i prezenteerden z’n zelven bi ’n boer van dat land, en die stierden ’m nir z’n land om de verkens te wachten (hoeden).

En i verlangden z’n buuk te vullen mit de verkenskost, mer gin mens gaf ze ’m.

En as ’n z’n ersens bi mekaore a’, zeit ’n bi z’n eigen: oe vee’ errebeiers van m’n voader ae d’r bròòd, en ik vergae ik van den oenger.

Ik za’ ik nir me voader toe gae, en ’k za’ tegen z’n zegge: voader! ’k ae zonde edae tegen den emel en tegen joe.

En ik bin ni mir wæærd om je zeune t’ èëten; mææk me mer gelike mit èën van j’n errebeiers.

En i stong op en i giing nir z’n voader. En as ’n d’r nog varre van dææn was, zag z’n voader ’m, en i kreeg innerlikken medeliën mit z’n, en i liep nir z’n toe, en i viel om z’n ales (hals), en i kost’ ’m.

En den zeune zei tegen z’n voader: voader! ’k ae zonde edae tegen den emel en tegen joe. En ik bin ni mir wæærd om je zeune t’ èëten.

Mer den voader zei tegen z’n knechs: æælt ier ’n [271]best pak kleeren, en lææt ’m dat an doeë, en geeft ’n riink an z’n anen (anden, handen) en schoenen an z’n voeten.

En briingt ’t vette kalf en slacht ’t; dan zu’ me ete en plazier ouë.

Want ier me zeune was dòòd, en i is weer levendig eworre; i was verlore en i is evonde. En ze begosten plazier t’ ouën.

En z’n ouste zeune was in ’t veld; en as ’n vrom (weerom) kwam en kort bi uus kwam, oorden i ’t geziing en gespriing.

En i riep èën van de knechs bi z’n, en i vroeg wat ’r omgiing.

En die zei tegen z’n: je broer is vrom ekomme, en je voader eit ’t gemaste kalf eslacht, uut blischap, dat ’n ’m wee’ gezond t’ uus ekregen eit.

Mer i wier kwææd, en i wou ni in uus komme. Toen giing z’n voader nir z’n toe, en i schooiden d’r om (drong er op aan).

Mer i zei tot antwoord tegen z’n voader: kiik! ik ae’ noe a’ zòò vee’ jæær voe’ j’ ewerkt, en ’k ae’ altiid edae da’ je me belast eit, en j’ eit me nooit is niks egeve, zelfs gin boksje voe’ m’ eslacht, om ok is mit m’n kammeraas plazier t’ ouen.

Mer noe die zeune van je t’uus ekommen is, die je goed mit oeren verkwanseld eit, noe ei je voe’ ziin ’t vette kalf eslacht.

En i zei tegen z’n: kind! ji bin altiid bi me, en al wat a’ ’k ae’, dat is ’t joeë.

Dir om b’ oorden ji ook blië te weze; want ier je broer was dòòd en i is wee’ levendig eworre; i was verlore en i is evonde.


Wij mogen Walcheren niet verlaten, zonder ook een, zij ’t ook maar vluchtig bezoek te hebben gebracht aan Arnemuiden, vroeger eene vermaarde koopstad aan den mond der Arne, met eene voortreffelijke reede, maar tegenwoordig een vervallen stedeke, door visschers bewoond, wier huizen gedeeltelijk op en tegen de duinen of liever terpen zijn gebouwd. Er is hier niet veel te zien, maar de krachtige, goed gebouwde bevolking der stad verdient wel de aandacht.

De kleeding der vrouwen gelijkt op die in de naburige dorpen, maar gaandeweg grijpt hierin eene verandering plaats, die juist geene verbetering mag worden genoemd. De mannen, bijna zonder uitzondering visschers, dragen des Zondags een ruim geplooide, blauw flanellen kiel, die in den wijden zwarten broek wordt gestoken. Deze broek prijkt met twee groote zilveren knoopen of stukken. Op het hoofd dragen zij een pet met gebogen klep, die tamelijk op één oor wordt gezet. Het is een flink, handig slag van volk, dat zijne onafhankelijkheid op prijs stelt; ook op hen is het oude spreekwoord toepasselijk: goed rond, goed zeeuwsch.

Ook Arnemuiden heeft, als zoo menige zeeuwsche stad, in vroeger tijden veel door overstroomingen geleden: tegenwoordig is, door de sterke aanslibbingen, dat gevaar wel geweken, maar de haven der voormalige koopstad is tevens voor groote schepen ontoegankelijk geworden. Doch in vervlogen dagen kwam er ook voor Arnemuiden meer dan eenmaal een bange ure, als het scheen of de opgeruide golven van het Sloe haar zouden verslinden, en de weeke bodem, waarop de stad was gebouwd, sidderde en dreunde bij den geweldigen aanval der wateren, en ieder oogenblik op het punt scheen, in de kokende diepte te verdwijnen. Voorwaar, niet zonder reden draagt een gedenkpenning uit de zestiende eeuw deze bede tot opschrift: Salva nos, Domine, nam perimus. Behoed ons, Heer, want wij vergaan!

Naar men zegt, bestond er van ouds eene veete tusschen de burgers van Arnemuiden en die van Middelburg. Of de kleinere stad zich over aanmatiging en verdrukking van de zijde der groote te beklagen had, zoo als men wil, durf ik niet te beslissen; zeker is het, dat de verstandhouding tusschen beiden dikwijls veel te wenschen overliet. In onze tegenwoordige orde van zaken, waarin alles zoo nauwkeurig afgepast en afgemeten, en in een zoo eng mogelijk sluitend keurslijf van eenvormige en eensluidende wetten en reglementen gewrongen wordt, komen natuurlijk twisten en veeten tusschen twee naburige steden niet meer te pas. De burgers mogen heden ten dage niet meer het zwaard tegen elkander trekken; daarentegen staat het hun wel vrij, om elkander op alle mogelijke manieren te onderkruipen en te benadeelen, en elkander door alle middelen—mits niet onder het bereik van den strafrechter vallende—het brood uit den mond te stelen. Is het nog wellicht een overblijfsel der oude veete, dat de visschers van Arnemuiden de burgers van Middelburg zoo dikwijls vergeefs naar visch laten uitzien?

Toch niet. De visschers van Arnemuiden gaan ver de Noordzee in, tot zelfs op de hoogte van Texel en Vlieland. Wanneer zij nu met hun vangst terugkomen, worden zij zeer dikwijls opgewacht door hollandsche on belgische vaartuigen, die, tegen goeden prijs, de gevangen visch opkoopen, zoodat de visschers ledig naar Arnemuiden terugkeeren. Vandaar dat men te Antwerpen, te Brussel en zelfs te Parijs doorgaans beter en goedkooper visch kan eten dan te Middelburg.

De visschers keeren gewoonlijk Vrijdags naar huis terug. Dan bakken de vrouwen ouder gewoonte koeken, om hare echtgenooten en zonen te onthalen, die met welgevulden buidel wederkomen. Echter is de opbrengst der visscherij niet meer wat zij vroeger was: in 1844, bij voorbeeld, kon, naar men mij verzekerde, een visscher van Arnemuiden op eene verdienste van vijf-en-twintig gulden per week rekenen. Daar is nu geen denken meer aan.

Vroeger, in den goeden ouden tijd, toen de visch nog naar huis werd medegenomen en daar verkocht, geschiedde de verdeeling van den buit op de volgende wijze.

Stadhuis te Veere.

Stadhuis te Veere.

De visschers zetten zich rondom eene tafel; op het midden van die tafel werd het geld van den verkoop nedergelegd. Men maakte van de groote en kleine muntstukken een hoop: rijksdaalders, guldens, halve guldens, kwartjes, dubbeltjes. Eerst werden de [273]groote stukken verdeeld: rijksdaalders, guldens en halve guldens. Het kleine geld—kwartjes, dubbeltjes, enz.—werd in theekommetjes geworpen. Beurtelings werden al de kommetjes met kwartjes en dubbeltjes gevuld, tot de voorraad verdeeld was. Wanneer al de kopjes gevuld waren, werd alles wat boven den rand uitstak, weggestreken. Dit werd zoolang herhaald, tot er juist genoeg dubbeltjes en kwartjes overschoten om den visschers een drinkgeld te geven.

Was de verdeeling afgeloopen, dan toog men aan den maaltijd. De koeken dampten in den schotel en vervulden de woning met uitlokkende, den eetlust prikkelende geuren: moeder de vrouw zorgde dat er een goede voorraad was om den eisch der hongerige magen te kunnen voldoen. Natuurlijk mocht bij dien feestelijken maaltijd de flesch met klare niet ontbreken. Er werden pijpen of sigaren opgestoken; men lachte, men praatte, en maakte het zich ook verder zoo genoegelijk mogelijk, tot de visschers, doorgaans des Maandags morgens, weder uitvoeren om op nieuw van de zee, de onuitputtelijke, te vragen wat er noodig was om hun kommetjes te vullen.

De visschers van Arnemuiden leven echter niet uitsluitend van de vischvangst. Als de vangst slecht gaat, varen zij met hunne schuiten naar Amsterdam of Haarlem, om daar gemeste varkens ter markt te brengen, en zelven eenige inkoopen te doen. Ook wordt er een weinig landbouw gedreven.

Een boer uit Zuid-Beveland.

Een boer uit Zuid-Beveland.

X.

Van Walcheren begeven wij ons naar Zuid-Beveland, in zijne tegenwoordige gestalte het grootste der zeeuwsche eilanden, volgens sommigen ook het schoonste. Dit laatste kan ik niet toegeven. Walcheren bezit in zijn duinstreek landschappen van eigenaardige schoonheid, waarnaar ge op Zuid-Beveland vergeefs zoeken zoudt. Zuid-Beveland, door de beide takken der Schelde en hare nevenstroomen omsloten, heeft geen duinen; daarentegen een groot aantal sierlijk beplante dijken, die tot rijwegen zijn ingericht, en van waar ge uw blik kunt laten weiden over vlakke velden, uitmuntende niet door romantische schoonheid of verrassende afwisseling van gezichtspunten, maar wel door zeldzame vruchtbaarheid, waarvan bij uitstek partij is getrokken. Verdient Walcheren den naam van den tuin, den lusthof van Zeeland, dan mag Zuid-Beveland met recht dien van Zeelands moestuin en boomgaard dragen: alle zeeuwsche gewassen, granen, beetwortel, boonen, gedijen hier in zeldzame mate. Nabij de oude stad Reimerswael, sedert meer dan twee eeuwen door de wateren verslonden, stond in vroeger tijd een klooster met den naam Paradisus maris, het Paradijs der zee. Welnu, voor zoo ver ge aan dien naam van paradijs bij voorkeur het denkbeeld van weelderige vruchtbaarheid hecht, mag Zuid-Beveland nog op dien titel aanspraak maken.

Ik sprak daar zoo even van Zuid-Beveland in zijne tegenwoordige gestalte, en niet ten onrechte. Immers, het eiland vertoonde zich vroeger geheel anders: het heeft, in den loop der eeuwen, zoowel terrein gewonnen en verloren, en is meer dan eens van gedaante gewisseld. Borsselen en Oost-Beveland, thans met Zuid-Beveland vereenigd, waren weleer afzonderlijke eilandjes; terwijl voor en na ook menige uiterwaard, menig schor, langzamerhand rijp geworden en door de terugtrekkende wateren verlaten, aan het vaste land is verbonden, en aldus de grenzen der bewoonbare aarde uitgebreid. Maar zijn, op sommige punten, de weleer breede stroomen, die het tegenwoordige Zuid-Beveland verdeelden of van de naburige eilanden scheidden, thans afgedamd of tot smalle rivierarmen en kreeken geslonken:—het water heeft zich gewroken over dat verlies en zich met woekerwinsten schadeloos gesteld.

Ook de geschiedenis van Zuid-Beveland is eene aaneenschakeling van wanhopige worstelingen met het geweld der wateren. Vooral in de veertiende en in de zestiende eeuw hooren wij telkens verhalen van geduchte watervloeden, die gansche uitgestrekte gedeelten van het eiland verwoesten. In 1288, in 1304, in 1324, in 1352, in 1375, storten zich de opgeruide golven over het geteisterde land, waarvan de inwoners nauwelijks den tijd hebben, adem te scheppen, en hunne telkens vernielde zeeweringen en dijken te herstellen. De vijftiende eeuw opent, op den 19den November des jaars 1404, met den vreeselijken Sint-Elisabethsvloed; en gaat die eeuw ook verder in betrekkelijke kalmte voorbij, de volgende zou met des [274]te geduchter kracht de felle geesel zwaaien. De watervloeden van 1509 en 1511 zijn, als het ware, het voorspel van dien noodlottigen vijfden November 15301, dien verschrikkelijken Sint-Felixvloed, toen geheel het oostelijk gedeelte des eilands ten prooi werd der woedende wateren en ook Reimerswael de eerste doodelijke wonde ontving. En de grimmige vijand liet niet af: rusteloos hernieuwde hij zijn aanval: in 1532, in 1539, in 1551, in 1557, in 1561, in 1563, in 1570—telkens en telkens op nieuw bruisen de wilde wateren, nu hier dan daar, over het reddelooze land, dijken vernielende, akkers verwoestende, dorpen overstelpende, de moeizaam verworven vrucht van jaren arbeids in een oogwenk verdelgende.

Bange en bittere dagen waren voor het bloeiende eiland gekomen. Bij herhaling door geweldige overstroomingen geteisterd, het geheele oostelijke kwartier voor goed verloren, herschapen in een waterwoestijn, een vaal moeras, bij iederen vloed door de golven overdekt—had Zuid-Beveland ook zwaar te lijden van de rampen des oorlogs. Tot in 1577 in spaansche macht gebleven, werd het eiland vijf jaren lang door de schepen der Prinsgezinden als het ware geblokkeerd, en van bijna alle gemeenschap met het overige van Zeeland afgesneden, zoodat alle handel stilstond. Daarbij kwamen herhaalde invallen en strooptochten, eerst van de Geuzen, later, na 1577, van de Spanjaarden: beiden er op uit om het vruchtbare, ook door zijne ligging zoo belangrijke eiland in hunne macht te krijgen of te houden. Tijdens het twaalfjarig bestand, werd Zuid-Beveland door een deel zijner bevolking, aan de katholieke kerk getrouw gebleven en deswege op velerlei wijze gekweld, verlaten; bij de hervatting der vijandelijkheden stond het weder aan nieuwe aanvallen bloot; zoodat het eenmaal zoo bloeiende eiland, toen eindelijk de vrede voor goed gesloten werd, in deerlijk verval verkeerde, arm aan bevolking en van welvaart beroofd.

Sedert herstelde het zich langzamerhand van de geleden verliezen; ook de watervloeden werden zeldzamer; al behoefde ook nog in onze eeuw de vloed van 1808 in hevigheid niet voor velen zijner voorgangers te wijken. Toch, dank zij misschien de steeds meer volmaakte kunst van verdediging tegen het water, bleven de rampen, in den regel, meer beperkt tot enkele punten, en werd niet meer, als in vroeger eeuw, het grootste gedeelte van het eiland op eenmaal onder water gezet. Tegenwoordig is Zuid-Beveland eene welvarende streek, waar de landbouw op groote schaal en met voortreffelijk gevolg gedreven wordt. Het is een echt boerenland: in dien zin namelijk, dat er op het gansche eiland maar ééne stad, en dan nog wel eene van zeer bescheiden afmetingen, gevonden wordt, terwijl de gansche overige bevolking verdeeld is over een aantal dorpen, waaronder zeer fraaie en bezienswaardige.


De spoortrein voerde ons, in minder dan een half uur, van Middelburg langs Arnemuiden, over het afgedamde Sloe, langs ’s Heer-Arendskerke, naar de eenige zuid-bevelandsche stad, naar Goes. Van hier uit zouden wij onze wandeling door het eiland beginnen.

Goes is eene oude, zeer stille, niet zeer mooie stad, waar weinig te zien valt. Wij hadden onzen intrek genomen in een der eenvoudige logementen op de Groote markt, waar nog alles toeging met die echte oud-hollandsche eenvoudige huiselijkheid, die op vreemdelingen een zoo zonderlingen indruk maakt. Hier geen kellners, zich een air de grand seigneur gevende; hier, geen pedante garçons, die u met hun onuitstaanbaar fransch en nog onuitstaanbaarder hollandsch vervolgen; geen maître d’hotel, die u, voornamelijk als ge voetganger zijt, behandelt met al de voornaamheid, die den meester van een groot etablissement past; hier, niets van al dien praal, al dien glans, al die pracht en beweging, die nu eenmaal, in onze voorstelling, van groote hotels onafscheidelijk is. Och neen, hier niets van dat alles. Ge moet zelf de voordeur openen en de gelagkamer opzoeken, waar ge dan, achter de toonbank en voor een rijkelijk met glazen en karaffen voorzien buffet, de vrouw des huizes of eene harer dochters vinden zult, aan wie ge dan uw verzoek om een kamer hebt mede te deelen. Doorgaans is er, eer ge antwoord bekomt, eenig overleg met de andere huisgenooten noodig; was moeder de vrouw straks niet in de gelagkamer, dan verschijnt zij toch nu in persoon om uwe vraag aan te hooren en te beantwoorden. En wordt uw verzoek toegestaan, dan vliegen geen trippelende knechts u voor langs breede trappen: neen, de huisvrouw zelve of een der familieleden zal u, een donkeren smallen trap op, naar uwe kamer geleiden: uwe kamer, meestal laag van verdieping, donkergroen of hardgeel geverwd, met witte gordijnen voor de ramen, gekleurde platen in vergulde lijsten langs de wanden, en een groot ledikant in den hoek, tenzij er een bedstede gevonden wordt, in wier donkere diepte ge dan des avonds verdwijnt, veilig achter de vaak dubbele beschutting van deuren en gordijnen. Toch hebben zij hare goede zijde, die oud-hollandsche, aartsvaderlijke herbergen, waar de vreemde reiziger nog dikwijls, als hij zich niet al te zeer terugtrekt, als een lid des gezins wordt beschouwd.

Op de vrij ruime, sierlijk beplante markt staat het stadhuis, een smakeloos gebouw, deels van oude dagteekening, deels in de vorige eeuw geheel vernieuwd, waarbij er natuurlijk niet aan gedacht is, dit nieuwe gedeelte in overeenstemming te brengen met hetgeen van het oude gebouw over bleef. Integendeel: boven op een ouden, zwaren, vierkanten toren, een middeleeuwsch monument, plaatste men een modernen koepel in den stijl der zeventiende eeuw, die bij den toren in het minst niet voegt en eene wonderlijke vertooning maakt. Ter zijde, achter het stadhuis, bevindt zich de ingang tot een der kruispanden van de groote kerk: een alleszins bezienswaardig monument van gothische architectuur uit de eerste helft der vijftiende eeuw, maar zoo zeer door huizen en nauwe stegen ingesloten, dat het bijna onzichtbaar is. De schoone, ruime kerk is inwendig geheel bedorven door een muur, die haar in twee gedeelten splitst, waarvan het eene [275]door de Hervormden, het andere door de Katholieken wordt gebruikt. Mocht deze wanstaltige muur eens worden weggeruimd, de kerk weder hersteld, en aan hare oorspronkelijke bestemming, namelijk de katholieke eeredienst, waarvoor zij alleen geschikt is, teruggegeven—dan zou Nederland een schoon gedenkteeken van middeleeuwsche bouwkunst rijker zijn. Inderdaad, de Protestanten in ons land moesten gezond verstand en goeden smaak genoeg toonen te bezitten, om aan de Katholieken deze oude kerken te verkoopen, die toch bepaaldelijk voor hen gebouwd en ook alleen voor hunne eeredienst geschikt zijn. Voor de protestantsche godsdienstoefening, zoo geheel anders ingericht, zoo geheel andere eischen stellende en voor zoo geheel andere behoeften voldoening verlangende, zijn deze heerlijke middeleeuwsche kathedralen volstrekt onbruikbaar, tenzij dan dat men beginne met ze totaal te verknoeien. En dan nog! Wat akeligen indruk maken op de bezoekers dezer misvormde kerken, die doellooze, ongebruikte en onbruikbare ruimten: koor, transept, zijbeuken soms, waarmede men letterlijk niet weet wat aan te vangen. Gevoelt men het dan niet, dat men, samenkomende in de afgeperkte ruimte van het schip, soms ter nauwernood de helft van de kerk in bezit nemende, terwijl al het overige ledig blijft;—gevoelt men het niet, dat men zich aanstelt als een kleingeestig burgerman, toevallig in het kasteel van een vorst gehuisvest, en die nu, zelf met de hem niet passende woning verlegen, en beseffende dat hij daar niet behoort, een paar kamers voor zijn klein leven inricht, en het edele gebouw tot een wildernis maakt? Is daar geen stem, die een verwijt, eene beschuldiging fluistert wegens de onverantwoordelijke schennis, aan deze trotsche monumenten gepleegd, waar men ze door allerlei armzalige betimmeringen onkenbaar maakt, overal den blik door houten beschotten tegenhoudt, en den katholieken tempel zooveel mogelijk verhanselt tot eene hoogst ongeschikte, ondoelmatige gehoorzaal met min of meer gemakkelijke zitplaatsen? Welk een gansch anderen indruk zouden kerken als die te Utrecht, te Haarlem, te Gouda, en zoo vele anderen maken, indien zij aan hare oorspronkelijke bestemming werden wedergegeven, en in plaats van, voor de protestantsche godsdienst, slechte, onbeholpen spreekzalen te zijn, op nieuw werden herschapen in katholieke, harmonisch schoone, kathedralen. Mocht, al ware het alleen om der schoonheid en des goeden smaaks wille, deze dag der herstelling spoedig aanbreken!

Te Goes vindt ge een oude herberg, die den naam draagt van het Slot van Oostende, en die ook inderdaad een overblijfsel is van den alouden ridderburcht van dien naam, waarschijnlijk door een der Heeren van Borsselen gesticht. Dit slot Oostende is vermoedelijk ouder dan de stad, die, als zoo vele anderen, zich langzamerhand in de schaduw van den sterken burcht zal hebben ontwikkeld, en die eerst in de vijftiende eeuw met stadsrechten werd begiftigd. Toen de goederen van Floris Van Borsselen, in de burgertwisten der veertiende eeuw, werden verbeurd verklaard, werd het slot Oostende door Graaf Willem III, aan zijn jongsten zoon, den ridderlijken Jan van Beaumont, geschonken; later kwam het weder aan de grafelijkheid, en geraakte in het begin der zestiende eeuw in bezit van het adellijk geslacht Van der Goes, welks wapen nog boven een der gangen gevonden wordt. In 1747 ging het, bij verkoop, over aan den Raad van State, die het tot een militair hospitaal inrichtte, maar het gebouw reeds in het volgende jaar aan de stad overdroeg, die het op hare beurt aan een partikulier verkocht. Nu werd het geheel veranderd, onkenbaar gemaakt, en tot herberg en logement ingericht, waartoe het heden nog dient. Voorwaar, niet veel is er van den ouden ridderburcht overig, tenzij dan de ruime, zwaar gewelfde kelders, die trouwens nog maar voor een klein deel toegankelijk zijn.

Toch verdient ook dit treurig overblijfsel van het adellijk slot uwe belangstelling; want groote, historische herinneringen zijn aan dit grijze gedenkteeken van den ouden tijd verbonden; herinneringen niet alleen aan de fiere, machtige Heeren van Borsselen, wier doorluchtig stamhuis zich in den nacht der eeuwen verliest, en die eeuwen lang aan het hoofd stonden van den zeeuwschen adel; niet alleen aan den edelen ridderlijken held, Jan van Beaumont; maar herinneringen vooral aan die beklagenswaardige Vorstinne, wier avontuurlijk leven en treurig lot haar eene onvergankelijke beroemdheid hebben verzekerd, en die nog altijd blijft voortleven in de heugenis des volks, dat althans haar naam in eere houdt, ook waar het van haar daden luttel weet:—Jacoba van Beieren. Even als haar vader, schijnt ook zij voor Goes een bijzondere voorliefde te hebben gekoesterd: althans reeds in het eerste jaar harer regeering schonk zij aan het open vlek stadsrechten, en, wat geen goede stad mocht ontbreken: muren en wallen. En toen zij later, na een veel bewogen leven, eindelijk den strijd tegen haar overmachtige vijanden moede, bezwijkende deels door den onvermijdelijken loop der dingen, deels door eigen, roekeloos opgeladen schuld, van de regeering afstand had gedaan, toen hield zij enkele malen, met haar gemaal Frank Van Borsselen, haar verblijf op ditzelfde slot Oostende. En al was zij geene gebiedende Vrouwe, geene regeerende Vorstinne meer, toch omgaf haar nog altijd genoeg van den vorstelijken luister, om den burcht, waar zij inkeerde, tot een hofburcht te maken, die althans eenigermate een beeld vertoonde van den schitterenden luister van het hofleven der vijftiende eeuw. En ook al ware dit niet het geval geweest: was niet de tegenwoordigheid zelve der nog zoo jeugdige, zoo rampspoedige Vorstinne, die zoo veler hart had weten te betooveren en in geestdrift voor haar en hare zaak te ontvlammen, voldoende om de algemeene aandacht, de algemeene belangstelling te wekken, nog verlevendigd door de herinnering aan de weldaden, waarvoor de ontluikende stad haar had te danken? En de voormalige Landsvrouwe toonde zich nog niet vervreemd van haar volk. Was het niet bij gelegenheid van een dier oude volksfeesten, waarvan de herinnering hier nog voortleeft, bij het vogelschieten, dat zij zich, naar het loffelijke gebruik dier dagen, onder de schare mengde, en zelve deel nam aan den wedstrijd? Naar de overlevering wil, [276]zou de Gravinne toen zelve, met eigen hand, den houten vogel, door een welgemikt schot, van zijn hoogen paal hebben doen tuimelen, waarop zij, mede naar aloude zede, door de schutters tot schutterkoningin werd uitgeroepen. En toen de bewoners der omliggende, aan de heerlijkheid van Goes onderhoorige dorpen, ’s Heer-Hendrikskinderen, Wissekerke, Baarsdorp, Sinoutskerke en ’s Heer-Abtskerke, haar met dien triomf kwamen geluk wenschen en geschenken aanbieden, toen toonde zij zich vorstelijk mild, door hun de vlastienden kwijt te schelden, zoo als het sedert gebleven is tot dezen dag. Alzoo leeft de herinnering van de bekoorlijke Gravinne nog altijd voort in het hart des volks, dat zij door een duurzame weldaad aan zich verbond.

Wissekerke (Noord-Beveland)

Wissekerke (Noord-Beveland)

Maar ook nog een ander zichtbaar gedenkteeken is van haar gebleven. In den tuin van het aloude Slot van Oostende toont men u nog een overouden moerbeziënboom, onder welks schaduw, naar de overlevering verhaalt, de Vorstin meermalen zou neergezeten hebben. Mogen wij deze overlevering gelooven? Oud is de boom zeker; zijn stam is ter aarde gekromd en rust op steenen palen, maar nog altijd dragen zijne takken bladeren en vruchten, ook al is hij inwendig bijna geheel hol. Al heeft dan ook Jacoba van Beieren nimmer onder dezen zelfden boom gerust,—hij mag inderdaad gelden voor een getuige van vroeger eeuw, en stellig niet zonder oorzaak is haar naam aan dien ouden gebogen stam verbonden. Die naam geeft nog heden den boom beteekenis, en geen vreemdeling zal Goes bezoeken, zonder ook zijne schreden te richten naar den tuin der oude herberg, om daar een der relieken te aanschouwen van de in zoo menig opzicht merkwaardige vrouw, wier aantrekkelijke, in waarheid tragische figuur zoo beteekenisvol daar staat op den drempel van den nieuweren tijd, aan den uitgang der middeleeuwen, waarvan zij zelve, althans in sommige opzichten, eene getrouwe vertegenwoordigster was, voor wier traditioneele beginselen zij zelve kloekmoedig gestreden heeft, en in ’t einde als slachtoffer gevallen is.

De kroon der jeugd.

De kroon der jeugd.

Goes bezat weleer, als iedere goede middeleeuwsche stad, hare schutterdoelens of schutterhoven, en wel ten getale van drie: het schuttershof van den handboog, dat van den voetboog, en het hof der kloveniers of schutters van de busse. Deze laatste schuttersdoelen is verdwenen; de beide anderen bestaan nog, doch hebben thans eene andere bestemming gekregen; in het schuttershof van den handboog vindt ge tegenwoordig een schouwburgzaal met bijbehoorende lokalen, een teekenschool, en een societeit, welke laatste de zinspreuk van het oude schuttersgilde: van [278]ongeneuchten vrij, heeft behouden. Voorheen behoorden alle gezeten burgers der stad tot een dezer drie schuttersgilden, die tot het laatst der vorige eeuw zijn in stand gebleven, maar toen mede ondergegaan in den geweldigen storm, die zoo vele andere en gewichtiger instellingen van den ouden tijd omverwierp. Toch waren ook zij eerwaardige instellingen, die aloude schuttersgilden, zoo oud als de vrije steden en gemeenten, wier bescherming hunne voorname taak was, ja zelfs ouder nog; instellingen, geworteld in het volksleven, haar ontstaan niet dankende aan een geschreven wet of reglement, maar van zelve geworden en ontwikkeld en opgegroeid met het volk, en mede behoorende tot de eigenaardige kringen, waarin het gezonde, rijk geschakeerde, organisch gevormde leven der middeleeuwen zich bewoog. Tot verdediging der veste moest het schuttersgilde steeds vaardig zijn; maar het deed nog iets anders dan nu en dan soldaatje spelen in vredestijd: het was geen onsamenhangende hoop, alleen door dwang aldus te saam gebracht en tijdelijk gehouden: het was eene vrijwillige vereeniging van vrije poorters, eene corporatie, die hare eigene plaatsen van bijeenkomst had, hare eigene rechten en privilegiën, waarop zij trotsch was; die hare eigene feesten vierde, waaraan de halve bevolking der stad, meer of minder rechtstreeks, deel nam. Ook zij zijn voor altijd verdwenen, al is nog de herinnering aan het oude schuttersvermaak, het vogel- of papegaaischieten, niet geheel uitgestorven.

Zoo wandelende, hadden wij al spoedig gezien, wat Goes bezienswaardigs oplevert. Morgen zullen wij onze voetreis door het eiland aanvangen.

XI.

Wij hebben een heel eind weegs af te leggen: wij willen nog voor den avond te Kruiningen zijn, om daar te overnachten. Alzoo vroegtijdig op marsch.

Het is een heerlijke, frissche zomermorgen: kleine zilveren wolkjes drijven langs den azuren hemel, en vroolijk giet de zon hare stralen uit over het ernstige, liefelijke landschap: weilanden, bloeiende akkers, waarop graan en vlas en boekweit elkander afwisselen, en bevallige boomgaarden, wier donker groen zich krachtig afteekent tegen de heldere lucht, en waar het zwellende ooft tusschen de bladeren rijpt.

Een breede, goed onderhouden, fraai beplante straatweg voert ons midden door akkers en gaarden, langs hoeven en boerenwoningen, met hare groen en wit of groen en rood geschilderde vensterluiken en stijve tuintjes, vol zonnebloemen en papavers. Zoo bereiken wij het fraaie dorp Kloetinge, met zijne statige kerk en heerenhuizinge; en verder, na eene wandeling van ruim een uur, Kapelle, een niet minder aanzienlijk dorp, welks groote ruime kerk met een hoogen toren prijkt. Biezelingen en Schore, waarlangs de weg verder loopt, zijn van minder beteekenis, vooral het laatste.

Ik heb natuurlijk niet noodig, u al deze dorpen afzonderlijk te beschrijven. Zij hebben zeker ieder hunne eigenaardigheid, maar gelijken toch ook sterk op elkander. Van verre herkent gij ze meest allen aan den zwaren hoogen toren der kerk, doorgaans een monument uit de vijftiende eeuw, toen Zeeland welhaast het toppunt van welvaart en bloei had bereikt, waarvan het in de volgende eeuw, met hare vele en geduchte rampen, zoo van watervloeden als van oorlogsgeweld, zoo droevig zou afdalen. Naderbij komende, ontwaart ge rondom de kerk, half tusschen het geboomte verscholen, een groep huizen met donkerroode daken; in het rond, akkers en weilanden, door enkele grijsachtig gele stoffige wegen doorsneden. Treedt ge het dorp binnen, dan vindt ge doorgaans een pleintje, waarop, in den regel, de kerk staat, zeer dikwijls in een krans van geboomte, dat het nederige kerkhof overschaduwt: en voorts, in het midden van het pleintje, een oude linde, om welks stam een bank is geplaatst, de zoogenoemde klapbank, de geliefkoosde zitplaats van minnende paartjes, die daar, in den liefelijken avondstond, plegen te keuvelen. De lindeboom was, bij de oude Germanen, een heilige boom, aan Freya gewijd, de godin der liefde; ook aan Holle, de godin der gerechtigheid. Onder den lindeboom namen de rechters plaats om recht te spreken; de lindeboom prijkte in later eeuw voor de poort van het kasteel, voor de kerk, op het dorpsplein, op de viersprongen in de velden, waar hij in vroeger tijden, en in katholieke landen nog wel, gemeenlijk het beeld droeg van Onze Lieve Vrouwe. Telkens verplaatsen ons de oud-duitsche en oud-nederlandsche sproken, legenden en liederen onder of bij een lindeboom, die altijd in het duister bewustzijn des volks nog iets van zijne vroegere heiligheid en eerbiedwaardigheid behouden heeft. Is het niet wederom de linde, die een eigenaardige rol speelt in zoo menig minnelied; met name in dat schoone lied Het daghet uit den Oosten, dat hier eene plaats moge vinden, als een der liefelijkste overblijfselen van onze middeleeuwsche, lyrische poëzie; dat nog niet geheel vergeten lied der trouwe minne:

—“Het daghet uit den oosten,

“het licht schijnt overal;

“hoe weinich weet de liefste,

“waer dat ic henen sal.

“Warent al mijn vrinden,

“dat myn vyanden syn,

“ic voerde u uitter lande,

“myn troest, myn minnekyn!”—

—“Werwaerts wout ghy my voeren,

“stout ridder, wel ghemoet?”—

—“Al onder de linde groene,

“myn troest, myn waerde goet!”—

—“Ic ligghe in myn liefs armen,

“met groot eerwaerdicheit;

“ic ligghe in myn liefs armen,

“stout ridder, wel ghemoet.”

—“Licht ghy in u liefs armen?

“Bylo! dat is niet waer.

“Gaet onder de linde groene:

“verslaghen so leit hy daer!”—

[279]

De joncfrou nam haer mantel,

en si ginc enen ganc,

al tot den lindeboom groene,

daer si hem verslaghen vant.

—“Och, lichdy hier verslaghen,

“versmoort al in u bloet!—

“Dat hevet u gedaen u roemen,

en uwen hoghen moet!

“Och, lichdy hier verslaghen,

“die my te troesten plach!

“Wat hebdy my naghelaten,

“so menich droeven dach!”—

De joncfrou nam haer mantel,

en si ginc enen ganc,

al voor haers vaders poerte,

die si der ghesloten vant.

—“En is hier niemant inne,

“noch heer, noch edelman,

“die mij nu desen dooden

“ter aerden helpen can?”—

Die heren sweghen stille,

si en gaven geen geluut;

Doe keerde die joncfrou haer omme,

si ghinc al wenende uut.

Si nam hem in hare armen;

si custe hem den mont;

si custe hem gheen corter wilen,

maer also menigher stont.

Met haren blonden haren

wreef si hem af dat bloet;

met haar cleene witte handen

si sinen ooghen sloet.

Met sinen blanken sweerde

dat si syn grafken groef;

met haer sneewitte armen

dat si hem ter aerden droech.

Met haren blanken handen

dat si dat belleken clanc;

met hare suete heldere kele

dat si vigilien sanc.

—“Nu willic mi begheven

“in een clein cloosterkyn;

“ende draghen die swarte wilen (sluier),

“ter eeren des liefsten mijn.”2

Dit roerend schoone, in zijn naïeven eenvoud zoo treffend lied, dat de vrome Geertruida van Voorburg, begijntje te Delft, dagelijks plach te zingen, zoodat zij er den bijnaam van Sinte-Geertruide van Oosten aan dankt;—het kwam mij op dezen fraaien, verkwikkenden zomerdag weer in de gedachte, bij het aanschouwen dier groene linden, de geur van wier welriekende bloesems de lucht vervulde. En gij, lezer der negentiende eeuw, en als kind van uw tijd waarschijnlijk afkeerig van poëzie, gij duidt het niet ten kwade, dat wij hier, te midden der eeuwig jeugdige, onveranderlijke natuur, u dit oude lied voorzingen, waar, uit iederen regel, u de volle frissche, onsterfelijke waarheid van het menschenhart tegenademt. Niet waar, zulke poëzie wordt nooit oud.

Maar wij zijn op weg naar Kruiningen, en de drukte van wagens en volgepropte rijtuigen op den weg ontvoert ons weldra aan de middeleeuwen, en brengt ons terug naar het heden. Het was langzamerhand avond geworden, toen wij aan het dorp kwamen; waar wij nog alles in de weer vonden. Er werd gepoetst, geplast, geschrobd, geboend; het stroomde water langs de stoepen en straatsteenen, in de voorhuizen en van de trappen; al het koperwerk in de keukens blonk als een spiegel; al het houtwerk glom.... Van waar dit alles? Het zou morgen kermis zijn, en het dorp was bereids vol gasten. Niet dan met groote moeite, gelukte het ons een nachtverblijf te vinden.

Den volgenden dag was de pret welhaast in vollen gang. De weinige kramen waren geopend, en stalden hunne waren, meest kinderspeelgoed en opschik, op de gunstigste, althans de meest in het oog vallende wijze ten toon; een goochelaar verbaasde de menigte door zijne kunsten en handgrepen; een paar koorddansers of akrobaten verrichtten hunne meer of min gevaarlijke toeren in de open lucht. Ginds was de boerenjeugd aan het koekhakken; en daar, daar wordt naar den vogel geschoten. Daar staat, boven op een hoogen paal, aan een ijzeren stang bevestigd, de zoogenaamde papegaai: een houten vogel, met een merkwaardig groot lijf en merkwaardig kleinen kop en met half uitgespreide vlerken. De schutters zijn met een boog gewapend, en moeten den vogel van den stang afschieten, wat niet zoo heel gemakkelijk is als het wel schijnt. Menigmalen draait de papegaai klirrend en knarsend om zijn as, of stuift een eind omhoog, zonder dat het gelukt hem naar beneden te doen tuimelen. Reeds menige schutter heeft zijne bekwaamheid getoond en zijne kunst beproefd; maar, [280]al scheelde het soms ook weinig, nog niemand is het gelukt, den vogel op het juiste punt te treffen.

Ge ziet het: onder de mededingers is er meer dan een, die reeds vroeger den prijs gewonnen heeft: ze zijn kenbaar aan de medailles, die hun borst versieren, en die ze bij deze gelegenheid niet verzuimd hebben om te hangen. Daar is drukte en vroolijkheid genoeg in den wijden kring, die de schutters omgeeft, en die blijkbaar groot belang stelt in den strijd. Daar nadert een nieuwe kampvechter, een die reeds menigmalen als overwinnaar uit een soortgelijken kamp mocht keeren: zijn borst prijkt met een aantal zegeteekenen. Er ontstaat beweging in de schare, als hij zich gereed maakt den boog te spannen: blijkbaar verwacht men, dat het oogenblik der beslissing thans gekomen is.

De schutterkoning.

De schutterkoning.

De kloeke jonkman stelt zich in postuur; hij spant den boog en mikt. Daar trilt de pees; daar snort de pijl snerpend door de lucht, en treft den houten vogel. Deze maakt snel eene draaiende beweging, vliegt omhoog, boven de ijzeren punt uit, en ploft ter aarde, op vrij verren afstand van den paal. Een daverend gejuich gaat op uit de menigte, en groet den overwinnaar, die voor het volgende jaar schutterkoning zal zijn. Het teeken zijner waardigheid, een zilveren vogel, wordt hem aan een lint om den hals gehangen, en hij in triomf naar de herberg gedragen, waar hij natuurlijk trakteeren moet. Wie weet, misschien volgt er straks wel een maaltijd voor de schutters in de dorpsherberg;—de maaltijden der schuttersgilden plachten van ouds beroemd te zijn om hun weelderigen overvloed.

Vroeger behoorden bij zulk een boerenkermis nog andere vermaken, zoo als katknuppelen, gans- of palingtrekken en dergelijken, die in den laatsten tijd meer en meer in onbruik zijn geraakt: iets, waarover men zich niet dan verheugen kan, want het martelen van weerlooze dieren is, in vollen nadruk, een [281]barbaarsch vermaak, dat in alle opzichten een verderfelijken invloed moet uitoefenen. Dat het volk, in krachtige, mannelijke spelen, ook al hebben ze geen dadelijk praktisch nut, zijn spieren stale en zijn zintuigen oefene, zich een vast oog en eene vaste hand verwerve;—uitnemend; maar dat het zich niet daarbij verdierlijke. En opdat het dit niet doe, ontwikkel en veredel zijne verbeelding, zoodat het zich kunne verplaatsen in den toestand, ook van het sprakelooze schepsel, dat door zijne schuld gemarteld wordt. Van deze veredeling en verheffing van gevoel en verbeelding is, ook in dit opzicht als in zoo menig ander, naar mijne vaste overtuiging, veel meer te wachten dan van louter verstandelijk onderwijs, waarmede—de ondervinding bewijst het dagelijks—iedere graad van zedelijke verdorvenheid kan gepaard gaan:—omdat, ja omdat kennis en zedelijkheid nu eenmaal twee zaken zijn, die veel minder met elkander hebben uit te staan, dan onze eeuw, in noodlottige en gevaarvolle verblinding, wel meent. Tot hare groote schade, vergeet zij steeds meer het diepzinnig woord van den ouden wijze: bewaar uw hart boven alles wat te bewaren is, want dáár—en niet in het hoofd, in het verstand—zijn de uitgangen des levens.

De moerbeziënboom van Jacoba van Beieren te Goes.

De moerbeziënboom van Jacoba van Beieren te Goes.

Van Kruiningen wandelen wij naar Krabbendijke, een dorp, als vele andere zeeuwsche dorpen, ter wederzijde van den dijk gebouwd, die hier als elders tevens de hoofdstraat vormt. Bijna alle huizen staan in twee rijen naast elkander. De roode en witte vensterluiken vervangen de groene en gele; en in plaats van linden, ziet ge hier pereboomen, langs staketsels geleid, en zoo gesnoeid, verwrongen en verdraaid, dat de takken een soort van parallelogram vormen. Eene ten platten lande vrij algemeene, maar niettemin zeer leelijke mode.

Een der woningen in het dorp is gesloten, en tegen den buitenmuur ligt een groote hoop stroobossen opgestapeld. Wij weten reeds wat dat beduidt, maar willen toch een of anderen dorpeling ondervragen; misschien dat we van hem nog eenige minder bekende bijzonderheden vernemen.

Daar zit, voor zijn opengeschoven raam, een kleermaker ijverig te werken, hij zal ons wel vertellen wat we weten willen: de lieden van de naald, zegt men, zijn praatziek. Ik zie hem nog voor mij, dien kleermaker, in gesprek met een paar aardige boerinnetjes, die van het veld huiswaarts keerden. Een origineele figuur: alles was even klein aan en om hem. Het kamertje, waarin hij zat, was klein; klein waren zijne armen en beenen; klein en pieperig was zijne stem: klein zijn knijpbrilletje op zijn puntig neusje: toch zag hij er opgewekt en schalks genoeg uit. Stellig zal hij ons te woord staan.

Aha! hij heeft ons reeds zien aankomen, en kijkt ons aan met zijne kleine, levendige, zwarte oogen: echter gaat hij rustig voort met naaien, en ziet tevens scherp toe op den kleinen knaap, die hem bij den arbeid behulpzaam is. Wij naderen het venster; en wijzende op het gesloten huis, vraag ik den kleermaker:

“Wat beduidt dat stroo?

—Dat stroo; da’s een dooie.

—Zoo, onder dat stroo?

—Nèë, in ’t ’uus. Van waer kommen gulli, dat ge datte niet en wèët?

—Ja, wij komen ver van hier; maar vertel ons eens, wat dat stroo met den doode te maken heeft.

—Wel, antwoordt de kleermaker, dien wij nu maar verder gewoon hollandsch zullen laten spreken; wel, als er hier bij de boeren iemand sterft, dan gaan de arbeiders in de schuur stroo halen, binden dat tot bossen, en stapelen die bossen op een hoop, hetzij voor den hoofdingang der woning, hetzij voor het hek [282]van het land. Die hoop is meer of minder hoog, naar gelang van den ouderdom van den overledene. Ge ziet daar een zeer grooten hoop: de man was dan ook vijf-en-tachtig jaar oud.”

Toen eensklaps zich tot den jongen wendende, die, natuurlijk, zijn oogen niet van ons af had, en het strijkijzer koud liet worden:

“Waar heb jij zoo naar te kijken, bengel? Maak voort met je werk en vergeet je ijzer niet.”

Daarop keerde hij zich weer tot mij, en vervolgde:

“Is de overledene ongetrouwd, dan steekt men een palmtakje in het stroo. Ziet ge daar dien knecht wel, die de deur uitkomt? Die is er niet kwaad aan toe. Hij moet de tijding van het overlijden aan al de bloedverwanten gaan mededeelen, zelfs aan hen, die twee of drie mijlen hier vandaan wonen. Ieder van deze verwanten moet den boodschapper te eten geven, waaraan ook niemand zich onttrekt. Die snuiter zal van daag, binnen drie of vier uren, vijf of zes maal achtereen zijn buik kunnen vullen.

“Twee dienstmeiden zijn op dit oogenblik bezig, den doode af te leggen. Zij trekken hem een opzettelijk daarvoor bestemd schoon hemd aan, wikkelen hem daarna in een laken, en leggen het lijk op stroo. De anderen zijn bezig met het in orde maken der rouwkleeren: want er is daar volk genoeg in huis, zoodat ze alles zelven kunnen doen. Voor het maken van den rouw hebben zij tweemaal vier-en-twintig uren tijd. Inmiddels zorgen de vrouwen voor het noodige om de familie en vrienden te onthalen, die bij de begrafenis tegenwoordig zullen zijn.

“Als ge nu in het huis kondt binnentreden, zoudt ge zien, dat al de schilderijen en al de spiegels tegen den wand omgekeerd zijn; dat al de klokken stilstaan, en de schoorsteenmantels zijn ontdaan van de schalen en borden en pullen, waarmede ze anders prijken.

“Zoo de heeren nog een paar dagen hier bleven, dan zouden zij ook de begrafenis kunnen bijwonen. Dan zouden ze ’s morgens de bloedverwanten en vrienden met hunne vrouwen, in rouwgewaad, zien komen, en zich aanstellen of zij zeer bedroefd waren, schoon ik overtuigd ben, dat niemand van hem hield, den ouden vrek, die, hoe rijk hij ook was, niemand iets gunde. Hij onthield zijn volk het noodige, en was te trotsch om met hen aan dezelfde tafel te eten.

“Maar die tranen zullen daar binnen wel gauw gedroogd zijn. In de groote kamer zijn banken en tafels gereed gezet; de mannen plaatsen zich aan de eene zijde, de vrouwen aan de andere. Op de tafels voor de mannen en de vrouwen staan groote koffiekannen en reusachtige borden met stapels boterhammen. Hoe zij zich daaraan zullen te goed doen! Die het ergst bedroefd zijn, eten er althans een dozijn: de anderen nog meer, zooveel zij maar bergen kunnen. Op de tafel voor de mannen staat tabak, heel fijn gesneden, en liggen lange pijpen gereed. In afwachting van de begrafenis, wordt er gerookt en gepraat.—Vroeger mochten de boeren, gedurende den rouwtijd, niet anders eten dan wat wit en zwart was: karnemelk met krenten, bij voorbeeld, en schol, omdat het vel van dien visch zwart is.

“Met het slaan van twaalven gaat men uit ter begrafenis. Eerst heeft men de friesche klok, die stilstond, weer aan den gang gemaakt, om het juiste uur aan te geven, waarop het lijk moet worden uitgedragen. Zoodra de klok twaalf geslagen heeft, staan de mannen op, en binden zich een krippen rouwband en lamfer om den hoed. De vrouwen krijgen een witten zakdoek, om hare tranen mede af te drogen. Zij houden die doeken ook zorgvuldig voor haar gezicht—want, o, ze zijn zoo innig bedroefd! Vroeger kregen ze kleine kommetjes om haar tranen in op te vangen.... De kommetjes waren altijd ledig!

“Dan komt de lezer van de rouwrolle binnen, ook met een grooten lamfer aan zijn hoed. Hij houdt een stuk papier met een rouwrand in de hand, en begint, op somberen toon, te lezen:

“De bloedverwanten en vrienden worden verzocht acht te geven op het aflezen hunner namen, en in die volgorde het lijk te volgen van...., overleden den 10den Juni, des morgens ten negen uur, in den ouderdom van vijf-en-tachtig jaren, een maand en zeven dagen.”

“Dan worden al de namen afgelezen, en komen ze allen achtervolgens te voorschijn, de verwanten, de vrienden, met hunne vrouwen. Allen hebben hun gelegenheidsgezicht aangetrokken; maar de eenigen, die in waarheid bedroefd zijn, dat zullen wel de twee zoons van den overledene zijn, schoon hij die ook niet heeft behandeld, zoo als het wel behoorde. Maar het zijn brave jongens, die hun vader eerden. Verder zoudt ge in den stoet opmerken, den voorman, die de plechtigheid regelt; den dominee, die hier niet ontbreken mag, en doorgaans ook den meester of dokter; benevens den lezer van de rouwrolle, die straks als rouwsluiter zal optreden.

“De dragers, die gereed staan, nemen de baar op, en wandelen langzaam naar het kerkhof, gevolgd door den ganschen stoet, uit minstens vijftig personen bestaande. Op het kerkhof wacht hen de doodgraver. Hij neemt zijn hoed van zijn hoofd, en zijn pruim uit zijn mond, en zegt:

“De vrienden en buren worden bedankt voor de laatste eer, den overledene bewezen. Ik zal voor het overige zorgen.”

En hij zorgt dan ook voor het overige: namelijk, voor de ter aarde bestelling van het lijk. De stoet keert in dezelfde orde weer terug. Aan het sterfhuis gekomen, houdt de voorman voor de deur stil, en zegt nu op zijn beurt:

“De vrienden en buren worden bedankt voor de laatste eer, den overledene bewezen. Zij worden verzocht binnen te komen.”

“Aan die uitnoodiging wordt gevolg gegeven. De lijkdienaars, die het lijk gedragen hebben, worden in de eene kamer ontvangen; de bloedverwanten en vrienden in een andere. Allen worden nu onthaald op aardappelen met brood en zoutevisch. Voor de maaltijd begint, doet de dominee het gebed, waarbij de mannen hunne hoeden voor de oogen houden, en zich althans den schijn geven van mede te bidden. Duurt het gebed wat lang, dan beginnen zij te hunkeren naar de [283]aardappelen en de zoutevisch. Eindelijk zegt de dominee amen, en nu valt ieder op de welvoorziene schotels aan. Als hij er nu nog lust in hoeft, dan mag dominee verder praten, zoo lang hij verkiest.

“Na den eten zal hij wederom bidden of danken, en vervolgens een hoofdstuk uit den Bijbel voorlezen. Is dat afgeloopen, dan gaat de dominee weg, met den dokter. Nauwelijks zijn zij vertrokken, of het gesprek loopt nu verder uitsluitend over den landbouw en over het vee. Vervolgens gebruiken al de genoodigden nog een kop thee met een boterham. Eindelijk, tusschen vijf en zes uren, is de plechtigheid afgeloopen, en keert ieder naar zijne woning terug.”

De kleermaker had uitgesproken: wij waren nu geheel op de hoogte van eene zeeuwsche boerebegrafenis. Wij dankten hem voor de gegeven inlichtingen, gaven den jongen een paar kwartjes, en vervolgden onze wandeling.

XII.

Van Krabbendijke voert onze weg over Rilland naar Bath. Bath is niet meer dan een fort, eene groote kazerne, met een tolkantoor en enkele partikuliere woningen. Bloedrood en grijs zijn hier de heerschende kleuren, en de plaats zelve maakt een alles behalve aangenamen indruk. Vergoeding vindt ge hiervoor in het prachtige gezicht op den koninklijken stroom, die, van Antwerpen komende, zich juist hier in twee armen splitst. Het fort werd, na den afstand van Lillo, in het jaar 1785, gesticht. Bath werd, bij de landing der Engelschen, in 1808, door hen bezet, maar spoedig daarop weder door de Hollanders genomen. Deze laatste gebeurtenis werd door Bilderdijk verheerlijkt in een prachtigen lierzang:

Sla lust- en liefdetonen,

Wien dartel bloed doorstraalt!

Wy zingen zegekronen,

Door heldenmoed behaald!

Wy zingen in de baren

Geen wieg van Cythereê,

Maar Hollands heldenscharen,

Gerezen uit de zee!

Hoe bruist het in die kolken!

Hoe zwirrelt kil en vloed!

Hoe trekken lucht en wolken

Dit schouwspel te gemoet!

Gy zult die helden dekken,

(Gij nevels uit het West!)

Die door de baren trekken,

Door gloriezucht geprest.

Of voert gy donderslagen

En bliksems in uw’ schoot?

Gy zult hen niet vertsagen,

Zoo min als ’t Britsche lood.

Zy treden in die golven

Op ’t smal onzichtbaar pad,

Van stroomen overdolven,

Van zeeschuim overspat.

Ja, laat uw baren schuimen,

O groots doorwaadde vloed!

Uw zilvren waterpluimen

Versieren hun den hoed.

Ziedaar den echten veder,

Die Hollands krijgsliên past!

De lauwer buigt zich neder,

Waar deze zeepluim wast!

Wat zoekt gy, watertemmers,

De dood door deze dood?

Ja, trotst haar, fiere zwemmers!

De moed braveert den nood.

Den baren uitgestegen,

Als goden van het meir,

Ontziet u vuur en degen,

En geeft uw stoutheid eer.

Ontbrandt, gij bliksemvuren,

En, donders, rolt en knalt!

Doorklinkt en vest en muren,

De Britsche standaart valt!

De Zeeleeuw is verrezen,

En Hollands vlag hersteld!

Het Lot is uitgewezen:

De schaal van Holland helt!

Laat thands de blijdschap schateren!

De Zeegod doet haar stem

Langs golf en deining klateren,

En geeft haar tonen klem!

In schaaûw van Uw banieren,

Geliefde Lodewijk,

Mag Holland zegevieren!

Ontfang zijn vreugdeblijk!

In schaaûw van die standaarden,

Waarop de zege rust,

Zal Holland niet ontaarden,

Wordt nooit de moed gebluscht!

Het legt zijn oorlogspalmen

Voor Uw onwrikbren troon:

En; mag het zege galmen,

Het dankt het aan Uw kroon!

Deze lierzang is ruim zoo belangrijk, als het feit zelf, dat hij bestemd is te verheerlijken, en dat Bilderdijk stoffe leverde voor nog een tweede, uitvoeriger gedicht: de Scheldebewoner. Immers, is het niet, als wij dezen lierzang lezen, als gold het hier een schitterende heldendaad, voor ’t minst een wapenfeit van beslissend gewicht? Welnu: toen de generaal Cort-Heiligers, met weinige manschappen, naar Zuid-Beveland overstak en Bath bezette, wist hij dat de vijand reeds in vollen aftocht was, en was het fort bereids door de Engelschen ontruimd! Merkwaardig is deze ode Bath hernomen, ook in dit opzicht, als een voorbeeld te meer van de zonderlinge, bijkans naïeve overdrijving, waarin deze dichter—wij moeten haast aannemen, onbewust—telkens verviel. Ook maakt het een eigenaardigen, tragi-komischen indruk, in het jaar Onzes Heeren 1809, te hooren gewagen van Hollands oorlogspalmen en van de banieren van den geliefden Lodewijk, waarop de zege rust! En dan die onwrikbare troon, waarvan reeds een jaar later geen spoor meer te vinden was!.....

Na een kort oponthoud te Bath, aan de uiterste landpunt van Zuid-Beveland gelegen, wandelen wij terug naar Rilland, om daar den trein af te wachten, die ons weder naar Goes voeren moet. [284]

Het is geheel avond geworden, als wij daar aankomen. Een enkele lantaarn werpt hier en daar, op de eenzame straat, een treurig, onzeker licht. Op de markt, waar de massa der groote kerk zich spookachtig en schemerend tegen den donkeren hemel afteekent, dezelfde duisternis. Uit de sociëteit Van ongeneuchten vrij, de oude schuttersdoelen, klinkt ons muziek tegen en straalt een helder licht. Daar een poosje gerust en gepraat, eer wij in ons logement inkeeren en krachten verzamelen voor eene nieuwe wandeling, ditmaal in andere richting.


Thans gaat de tocht in westelijke richting, naar de kleine dorpen ’s Heer-Hendrikskinderen en Wissekerke, en van daar naar het meer aanzienlijke ’s Heer-Arendskerke. Naar de legende wil, zouden deze dorpen gesticht zijn door drie broeders, Hendrik, Wisse en Arend; de eerste, overleden zijnde voor het nieuwe dorp was verrezen, werd de stichting door zijne kinderen volbracht. ’s Heer-Arendskerke is van de drie verreweg het aanzienlijkste. Wij treden hier eene vrij armelijke woning binnen, en zien, tot onze groote verbazing, dat de wanden der woonkamer behangen zijn. Gelukkig is dat nog niet algemeen ten platten lande, al begint deze mode ook meer en meer in zwang te komen. ’t Is niet te loochenen: langzamerhand verdwijnen ze, die sobere, schilderachtige binnenhuizen, met hun frissche en gedempte tonen, hunne helder witte, of wel met hout beschoten, of ook met blanke en blauw beschilderde tegeltjes bekleede wanden; zij verdwijnen langzamerhand, om plaats te maken voor leelijke, smakelooze papieren behangsels; zij gaan denzelfden weg als de mooie vilten hoeden der mannen en de karakteristieke sieraden der vrouwen. Het nieuwe kanaal en de spoorweg zullen weldra, ook hier, de zoo hoog gewaardeerde eenvormigheid in kleeding en voorkomen, in manieren en levenswijze, doen zegevieren.

Een goochelaar te Kruiningen.

Een goochelaar te Kruiningen.

Nog een kleine tijd—en deze schilderachtig uitgedoste boeren zullen zich alle moeite geven, om zooveel mogelijk op de stedelingen te gelijken. Dan begint er eene periode van overgang, een middentoestand tusschen de oude en de nieuwe mode, waarin de wansmaak oppermachtig heerschen zal:—dat is de tijd der gemeene petten, der afschuwelijke lange jassen. Dan zullen langzamerhand de schitterende dolle kermissen verdwijnen, of althans wat aan die kermissen gloed en kleur geeft: de weelderige kleederdracht der vrouwen en meisjes, het goud van haar kapsel, het zilver van haar schoenen; en ook de fluweelen kleederen der mannen:—in één woord, verdwijnen zullen de schoonheid, de harmonie, de kleur. En wanneer dan een kunstenaar dit rijke land bereizen zal, en de oude [286]kleederdrachten wil zien, dan zal hij zijne schreden moeten richten naar de uitdragerswinkels, waar de tooi van het oude Zeeland, in een hoek weggeworpen, vergeten zal liggen.

Een kleermaker te Krabbendijke.

Een kleermaker te Krabbendijke.

Ten zuiden van ’s Heer-Arendskerke ligt Heinkenszand, een dorp, grootendeels door Katholieken bewoond, wier aantal in dit westelijk deel van Zuid-Beveland vrij aanzienlijk is. Dit onderscheid van geloofsbelijdenis is ook merkbaar in de kleeding. Ge ziet hier geen paarsche of blauwe wambuizen, tenzij dan voor de boeren in heelen of halven rouw. De geliefkoosde kleuren zijn hier purper en scharlaken, met groote gele bloemen. Somwijlen zijn de boeren geheel in zijde of satijn gekleed, en doen zij u denken aan sommige oostersche kleederdrachten. De vrouwen dragen nog den zoogenaamden herderinnehoed uit het laatst der vorige eeuw, eveneens met zijde gevoerd.

Op de zeeuwsche dorpen, met name in die van Zuid-Beveland, vindt men doorgaans nog gezelschappen van jongelieden, die een soort van gilde, het jonkmansgilde of gilde der jeugd, vormen. Dit gilde heeft zijn eigen bestuur, zijn hoofdman, zijn secretaris, zijn bode, zijn eigen reglementen en strafbepalingen. Om lid te kunnen worden, moet men eerst voor de nationale militie geloot hebben. De nieuw aangenomene betaalt een entreegeld van negentig cents; welk bedrag tot een gulden twintig cents wordt opgevoerd, wanneer de nieuweling geen liedje zingen kan. De opneming in het gilde staat ongeveer gelijk met de toekenning van het burgerrecht in de gemeente. Wanneer een jonkman uit eene andere gemeente de hand van een meisje uit het dorp vraagt, dan wachten de leden van het gilde hem op aan de deur van de woning zijner beminde, en vragen van hem een vergoeding van vijf-en-zestig centen, zoo hij jonkman is, en drie gulden, zoo hij reeds vroeger gehuwd is geweest.

Het gilde viert ook zijn eigen feesten, die doorgaans met de dorpskermis samenvallen. Dan wordt in de herberg een rijk versierde kroon van groen en bloemen opgehangen, de kroon der jeugd genaamd; dan vergaderen zich daar de jonkmans met hunne meisjes, allen met bloemen versierd, en wordt er gegeten en gedronken, gezongen en gedanst naar hartelust. Deze gilden en de schuttersgezelschappen werden vroeger op geen enkel dorp gemist; en nog tegenwoordig zijn zij op de meeste plaatsen in stand gebleven, al begint ook hier en daar de vorm eenigszins te veranderen.

Onder de eigenaardigheden van het zeeuwsche landschap en het zeeuwsche landleven behoort ook de meekrapcultuur, die aan duizende handen werk verschaft, zoowel bij het aanplanten der meekrapkiemen, als bij het uitgraven der diep in den grond doorgedrongen wortels. Na het uitdelven, worden de wortels naar de meestoven gebracht, waar zij gedroogd en gestampt worden, en vervolgens ter verdere bewerking aan de garancine-fabrieken afgeleverd.

In den herfst, als de wortels rijp zijn geworden, trekken iederen morgen troepen veldarbeiders, tien tot twintig personen sterk, naar het veld. Aan het hoofd van zulk eene bende gaat de voorman, de aanvoerder of chef der bende; daarop volgt de neusman (nevenman); achter hen komen de volgers. De bende wordt met hoorn- of trompetgeschal tot den arbeid opgeroepen; en al blazende loopt de hoornblazer vooruit. Op het veld gekomen, wordt de bende, naar zekere regelen, voor het verrichten van den arbeid verdeeld. Het werk vordert groote spierkracht, maar wordt toch van den morgen tot den middag voortgezet, met een half uur tusschenpoozen, halfschof geheeten, waartoe het sein weder met den hoorn gegeven wordt; de arbeiders eten dan hun stute, boterham, en hervatten weldra weder het werk. ’s Middags en ’s avonds, bij het gaan en komen, laat telkens de muziek zich hooren.

Wekelijks ontvangt elk lid der bende eene zekere som, naar verkiezing, in afkorting op zijn loon. Is eindelijk het werk geheel afgeloopen, dan gaat de voorman met den landheer afrekenen, en doet vervolgens rekening en verantwoording in eene vergadering, die te zijnen huize wordt belegd, en waarbij aan ieder zijn gerechte deel wordt uitbetaald. Natuurlijk wordt dan, voor gemeenschappelijke rekening, een maaltijd aangericht, waarop de bierkruik lustig rondgaat.

Somwijlen gebeurt het wel, dat de arbeid op het veld eensklaps door een kluchtig tooneel wordt afgebroken. Daar klinkt uit de verte, op spottenden toon:

Mèëdelver, lange spae,

Laet je ’anden wat dichter gae!

Dadelijk worden de spaden in den grond gestoken, en enkelen uit de bende jagen den spotter na, die het natuurlijk uit al zijn macht op een loopen zet. Weet hij een schuilhoek te bereiken, waar hij moeilijk te vinden is, dan wordt de jacht zoo veel te ijveriger en hartstochtelijker voortgezet. Meenen de vervolgers, dat hun man zich in een huis heeft verscholen, dan doorzoeken zij dit van onder tot boven: niemand mag, naar oud gebruik, hun den toegang weigeren. Is eindelijk de schuldige gevonden, dan wordt hij naar het veld gevoerd, waar intusschen de achtergeblevenen een diepen kuil hebben gegraven. Voor dien kuil gebracht, wordt den gevangene de keus gegeven, daarin tot den hals te worden begraven, of zich vrij te koopen met een pint jenever of brandewijn. Daar de heele zaak doorgaans slechts een grap is, betaalt de gevangene zijn pint, zijn losprijs, en wordt dan dadelijk in vrijheid gesteld. Is hij daartoe echter ongezind, dan wordt hij onverbiddelijk in den kuil gestopt, dien de meedelvers rondom hem weer aanvullen en vaststampen, zoodat hij in die houding, alleen met het hoofd boven den grond, een geruimen poos het werk mag aanzien. Voorwaar, een eigenaardige straf, die aan oud-germaansche zeden herinnert.

Jammer, dat deze meekrapcultuur, die voor Zeeland van zoo overwegend belang is, en met hare karakteristieke gebruiken en gewoonten kleur en afwisseling in het vaak zoo eentonige landleven brengt, dreigt ten onder te gaan. Men heeft immers het middel gevonden om de vroeger onmisbare meekrap door eene andere kleurstof, van eenvoudiger en goedkooper bereiding, te vervangen. Mocht dit werkelijk het geval [287]blijken te zijn, dan is de meekrapteelt onherroepelijk veroordeeld, tenzij men ook een middel vinde, om met goed gevolg den strijd tegen dezen nieuwen mededinger te kunnen volhouden. Of door den ondergang dier cultuur duizende gezinnen broodeloos worden, beteekent niets: geen enkele fabriekant zal zich, door overwegingen van dien aard, ook maar een enkel oogenblik laten weerhouden om zich de goedkooper verfstof aan te schaffen, zoo ras hij die krijgen kan. Wie weet, misschien nog weinige jaren, en de vroolijke hoorn der meekrapdelvers zal niet meer door de dorpen en over de velden weerschallen; niet langer zal, van tusschen de struiken of achter de boomen, het spottende refrein den delvers in de ooren klinken:

Mèëdelver, lange spae,

Laet je ’anden wat dichter gae!

—Dan zal er geen prettige, jolige jacht meer zijn, om den spotter op te vangen en naar oud recht te straffen; geen lustige maaltijd meer, als het welverdiende loon voor den arbeid ontvangen is;—niets van dat alles meer. Misschien zal dan de meedelver in een fabriek arbeiden, en zijn dagen slijten in verstikkende of bedorven atmosfeer, tusschen stampende en snuivende en steunende machines, met het eeuwig eenerlei harer afgepaste bewegingen, tot hij zelf half in eene machine veranderd is. En zoo zal weder een der trekken van het oude leven zijn uitgewischt, om vervangen te worden door.... ja, door wat? Laat ons, tegen hoop, hopen door iets beters, ook al is nog geen enkel teeken te bespeuren, dat zoodanige uitkomst doet verwachten.

Wij vertoefden eenigen tijd te Heinkenszand, waar wel het een en ander is, dat artistiek gestemde gemoederen kan aantrekken, al ware het slechts de kalme, idyllische natuur.

Wij zaten des middags rustig neder in de voornaamste herberg, en keuvelden met de beide lieve dochters van de kasteleinesse, die bezig waren het koperwerk blinkend te schuren, zoodat ge, om de technische uitdrukking te gebruiken, er uw muts in opzetten kondt. Het dorp was doodstil; allen waren aan den maaltijd. Eensklaps hoorden wij geweerschoten.

“Wat is dat?

O, daar wordt een jong gezel doodgeschoten,” antwoordt lachende de jongste dochter, terwijl zij met haar moeder en haar zuster naar de deur der herberg loopt.

Inderdaad, daar ging een bruiloftsoptocht voorbij.

De bruid en de bruidegom wandelden aan het hoofd van den vrij langen stoet. Daarop volgden de vader en de moeder:—de vader ernstig, de moeder in tranen. Achter hen kwamen de gehuwde bloedverwanten, en eindelijk een luidruchtige troep van jongelui, die onophoudelijk geweer- of pistoolschoten afvuurden. Van tijd tot tijd werden bovendien door de jongsten zwermen afgestoken.

Wij volgden den blijden stoet. Wij gingen met hen de trouwkamer op het raadhuis binnen; daar werden eenige artikelen der wet voorgelezen, eenige vragen gedaan en stilzwijgend met een hoofdknik beantwoord, eenige handteekeningen verzameld. Toen stond de burgemeester op en sprak op officiëelen toon:

“In naam der wet verklaar ik u gehuwd.”

Dat de man nu nog eene meer of min treffende toespraak hield, was louter zijner goedwilligheid te danken: hij had kunnen volstaan met deze officiëele verklaring. Want op deze indrukwekkende wijze wordt, naar de tegenwoordige zede, de heiligste en voor het leven meest gewichtige verbindtenis gesloten. Kan het dorder, doodscher, minder hartverheffend? In zulk een oogenblik, waar het de volle persoonlijkheid, in hare diepste beteekenis geldt, daar wordt soms alleen gesproken in naam der wet, niet van een of anderen persoon, tot wien het harte kan uitgaan, voor wien daar in het gemoed een snaar trillen kan, die wijding geeft aan eene overigens onbeteekenende handeling, maar in naam eener abstractie, vertegenwoordigd door een stuk papier. Och, dat ieder ambtenaar van den Burgerlijken Stand bij het sluiten van een huwelijk daaraan gedachtig mocht wezen en een woord van ernst en opwekking overhad voor hen, die aan den ingang staan van een zoo gewichtige toekomst!

Maar vergeten wij het tooneel voor ons niet.

Zoodra de burgemeester de sakramenteele woorden gesproken heeft, neemt de bruid de hoofdnaald, de groote gouden plaat, die zij van links naar rechts op het voorhoofd droeg, en verplaatst die naar de andere zijde, ten teeken dat zij nu vrouw is geworden.

Van het raadhuis begaf de stoet zich naar de kerk, waar de inzegening van het huwelijk door den predikant zou plaats hebben: eene in ons land vrij algemeene en zeer loffelijke gewoonte; een stil maar welsprekend protest van het volksbewustzijn, van de christelijke conscientie, die met die burgerlijke handeling alléén geen vrede heeft, maar ook den godsdienst zijn recht geeft bij de ernstigste en heiligste daad des levens.

De bruiloft werd, als gewoonlijk, in een der vertrekken van de herberg gevierd: eene antieke kamer, schilderachtig bij uitnemendheid, zooals men er nog velen in Zeeland vinden kan. Boven het hoofd der bruid hing eene fraaie kroon van groen en bloemen en gekleurd en uitgeknipt papier. De kroon verbeeldde een kruis, door bloemen omwonden: zinnebeeldige voorstelling van het huwelijksleven met zijn vreugden en smarten, zijne blijdschap en beproevingen. Deze kroon was door de jonge meisjes van het dorp vervaardigd.

De gasten, vooral ook de jongelui, stroomden in menigte toe, om deel te nemen aan den maaltijd, waarbij het aan geen krentenbrood, geen kalfs- en varkensvleesch, geen rijst met krenten mag ontbreken, en evenmin aan bier en wijn en allerlei likeuren. Zelfs begint in dit opzicht de weelde tegenwoordig al vrij ver te gaan, en kunt ge bij boerebruiloften fijne wijnen op tafel vinden.

Op het oogenblik dat wij de feestzaal binnentraden, was een der gasten, geheel in het zwart fluweel gekleed, waarschijnlijk de dichter van het dorp, bezig, met eene brommende stem, eenige verzen voor te dragen, waarbij hij nu en dan door het orchest, bestaande uit een viool en een fluit, werd geaccompagneerd. [288]De vader van den bruigom lachte en verkocht aardigheden: de moeder der bruid scheen door de poëzie, die toch volstrekt niet tot de verhevenste soort behoorde, tot tranen geroerd. Overigens heerschte er aan tafel eene opgewekte stemming, die steeds vroolijker en luidruchtiger werd. Natuurlijk wordt de bruiloftsmaaltijd door een dans gevolgd: een eigenaardige uitspanning, nadat men tot oververzadiging gegeten en gedronken heeft.


Voor wij Zuid-Beveland verlieten, wenschten wij een kort uitstapje te maken naar Noord-Beveland. Wij lieten ons overzetten naar Kortgene, en wandelden vandaar naar Wissekerke, het voornaamste dorp van het eiland, dat met de daartoe behoorende gehuchten en heerlijkheden, ruim vijf-en-twintig honderd inwoners telt. Het landschap op Noord-Beveland verschilt niet van dat van Zuid-Beveland: dezelfde vruchtbare, zorgvuldig bebouwde streken; akkers, boomgaarden, weilanden. Het tegenwoordige Noord-Beveland is eerst na den grooten vloed van 1532 ontstaan. Bij die gelegenheid werd het gansche eiland overstroomd en totaal verwoest, in die mate, dat er zes-en-zestig jaren moesten verloopen, eer men weder met de bedijking en droogmaking aanving. De thans bestaande dorpen, al dragen zij ook dezelfde namen als die, welke toen door de wateren werden verzwolgen, zijn toch allen na dien tijd gebouwd, naarmate het uit de golven getogen land weder bewoonbaar en bewoond werd.

Een smidse te Kruiningen.

Een smidse te Kruiningen.

Eenige uren zijn voldoende om het eiland te leeren kennen; nog den eigen avond keerden wij naar Zuid-Beveland en Goes terug. [369]

De Zuiderhavenpoort te Zierikzee.

De Zuiderhavenpoort te Zierikzee.

XIII.

Onze reis door Zeeland spoedde ten einde. Wij hadden do voornaamste eilanden bezocht, en rondgewandeld door steden en dorpen, zoo veel mogelijk trachtende met land en lieden bekend te worden. Dagen en weken waren aldus voorbijgegaan: dagen en weken, waarvan mij eene aangename herinnering is bijgebleven, waarheen ik nog menigmaal in den geest terugkeer. Wederom wandel ik dan langs de belommerde wegen, ter wederzijde door fluweelige weiden of golvende akkers omzoomd; en onder het vroolijk of ernstig gesprek met den vriend uit het vreemde land, wien het hollandsche landschap en het hollandsche volk belang inboezemden, vloog de tijd ongemerkt daarheen. Het is een eigenaardig iets, een vreemdeling rond te leiden door het eigen land en met het eigen volk in aanraking te brengen. Zoo vele dingen, waar wij geen of nauwelijks acht op geven, omdat ze ons van der jeugd af gewoon zijn en wij niet anders denken of het behoort zoo, trekken zijne aandacht en schijnen hem belangrijk of ook wel zonderling. Onze aansprekers met hun eigenaardig kostuum blijven nooit onopgemerkt; evenmin ontgingen onze melkboeren en melkmeisjes met hun houten juk en welgevulde emmers de aandacht van mijn vriend, die nooit moede werd inlichting te vragen, waar iets nieuws hem voorkwam.

Ook in de vormen van ons gezellig verkeer waren er sommige dingen, die hem getroffen hadden. “Gijlieden zijt toch een aristokratisch volk, zeide hij eens tegen mij, en Voltaire had wel ongelijk met zijn canaux, canards, canaille.”

—Voltaire heeft wel eens meer iets gezegd, dat hij moeilijk zou kunnen verantwoorden, hernam ik. Maar, wij een aristokratisch volk? Ik meende dat wij bij uitnemendheid burgerlijk waren, dat burgerlijkheid van zin en levensbeschouwing ons in het bloed zat?

—Het mag zijn, was het antwoord. Bovendien, het een sluit het ander niet uit: er is ook een zekere burgerlijke aristokratie: en mij dunkt, daaraan ontbreekt het u niet.

—Verklaar u nader.

—Wel dan. Ondanks uw burgerlijke zin heerscht bij u een zeer scherp geteekend onderscheid tusschen de verschillende standen en klassen der maatschappij, vooral in het dagelijksch gezellig verkeer. Meermalen heb ik mij daarover verwonderd. Gij sluit u af in allerlei groote en kleine kringetjes, waarvan de toegang [370]onverbiddelijk gesloten blijft voor ieder, die, al is het soms ook maar een enkelen trap, lager op den maatschappelijken ladder staat. De koopman, die op zijn kantoor handel drijft, ziet uit de hoogte neder op den winkelier, die hetzelfde in zijn winkel doet; zelfs meen ik mij niet te vergissen, als ik zeg, dat die heeren ook onder elkander nog vrij scherp onderscheid maken. Het is mij ten minste voorgekomen, een lakenkooper met zekere geringschatting te hooren spreken over zijn buurman, den spekslager. Er heerscht onder ulieden een bespottelijke, kleingeestige soort van burgertrots, die zich van echten adeltrots doorgaans alleen door zijne bekrompenheid en dwaasheid onderscheidt.—Gij weet, vervolgde mijn vriend, toen ik met mijn antwoord toefde: gij weet, dat ik niet de minste waarde hecht aan de ongerijmde denkbeelden van maatschappelijke gelijkheid, waarmede men heden ten dage den lieden het hoofd op hol brengt; integendeel, ik erken en eerbiedig de ongelijkheid van stand als een natuurlijk gevolg der maatschappelijke samenleving, als een onmisbaar en zeer heilzaam element in het volksleven; ik heb zelfs geen bezwaar tegen sommige voorrechten en privilegiën aan bepaalde standen toegekend; maar juist daarom stel ik er zoo hoogen prijs op, dat de verschuldigde eerbied en ondergeschiktheid worden opgewogen door dat besef van zedelijke gelijkheid, van persoonlijke waardigheid, dat hoogen en geringen veroorlooft op ongedwongen voet met elkander om te gaan. Dat vindt men veel te weinig bij u: er is overal terughouding, afzondering, schuwheid, en ten gevolge daarvan onwaardige onderdanigheid of ongeoorloofde aanmatiging, en dikwijls beiden te gelijk. Van de wijze, waarop in andere landen, in Frankrijk, in Spanje, in Italië, de aanzienlijkste edellieden en mannen uit de volksklasse met elkander omgaan, hebt gij hoegenaamd geen begrip.

—Ik mag u niet geheel ongelijk geven, al is er misschien eenige overdrijving in uwe schets. Ik zelf heb meermalen dergelijke ervaring gemaakt. Wellicht is dit juist omdat wij bijna geen eigenlijken adel hebben, en dus, bij het ontbreken van natuurlijke grenslijnen, allerlei kunstmatige lijnen getrokken worden, die, omdat ze kunstmatig zijn, nu ook met veel angstvalliger zorg worden bewaakt. De geboren edelman kan vrij tot het volk afdalen; hij behoeft niet te vreezen, dat men zijn rang vergeten zal, zoolang hij zelf zijne waardigheid niet te grabbelen gooit; maar de koopman, die zelf winkelier geweest is of wiens vader althans een winkel had, moet zich wel streng in acht nemen, nu hij zich voor een voornamer personage dan zijn nevenman den winkelier wil doen doorgaan. Van daar die kleingeestige, bespottelijke, angstvallige coteriegeest, die onze burgerij maar al te zeer eigen pleegt te zijn.”

Dit gesprek had plaats naar aanleiding van het adres van een brief, dat ik voor mijn vriend had moeten vertalen. En, ja, dat Weledelgeboren Heer klonk uitermate dwaas, toen ik het overzette in Sieur bien noblement né!—“Schrijft ge dat aan een hertog of graaf? vroeg mijn reismakker.—Neen; de man, aan wien ik dat schrijf, is in het geheel niet van adel, antwoordde ik. Maar men geeft tegenwoordig dien titel aan bijna ieder fatsoenlijk man.—Zoo; ik wist niet, dat men bij u te lande de lieden zoo voor den gek hield. En hebt ge nog meer van dat fraais? Hoe betitelt ge dan wel een wezenlijken edelman?—Een graaf voert bij ons den titel van Hooggeboren, hautement né; een baron, dien van Hoogwelgeboren, haut et bien né”.....” Maar ge begrijpt, dat ik zoo spoedig mogelijk aan dit gesprek een einde maakte, al zag ik ook dat deze titulatuur mijn vriend uitstekend vermakelijk voorkwam, vooral bij een volk, dat geen anderen titel kent om iemand aan te spreken dan het eenvoudige Mijnheer, dat ge zoowel tegenover den aanzienlijksten edelman, als tegenover uw schoenmaker gebruiken moet. Te begrijpen is het, dat onze titulatuur den vreemdeling, voor zoo ver hij geen Duitscher is, allerzonderlingst in de ooren moet klinken; wij zelven, hoezeer de dwaasheid dezer zinnelooze titels erkennende, kunnen daar nog niet van scheiden.

Wij waren te Middelburg teruggekeerd, waar meer dan éene vriendelijke woning voor ons openstond. Van hier zouden wij ons naar het noordelijkste der zeeuwsche eilanden, naar Schouwen, begeven. De vaart van Middelburg naar Zierikzee duurt vrij lang en levert niets bijzonders op; het is reeds vrij laat in den middag, eer wij aankomen.

Van de rivier gezien, maakt Zierikzee een zeer goeden indruk. De roode pannen daken teekenen zich scherp af tegen den grijsachtigen, met een lichten nevel overtogen hemel. Vlak tegenover ons, langs de haven, eenige teekenachtige oude geveltjes. Ter rechterhand de zware, massieve Zuiderhavenpoort, met haar torentjes. Links, iets meer achterwaarts, de indrukwekkende massa van den ouden toren. Voorts nog enkele torentjes: een fraai, schilderachtig stadsgezicht.

Wij gaan aan land, en treden de stad binnen. Het is stil, akelig stil en eenzaam op hare straten en langs haar havens; al wat u omgeeft, doet u gevoelen, dat ge u in een vervallen, uitgestorven stad bevindt. Ook Zierikzee heeft, als bijkans alle zeeuwsche steden, betere dagen gekend. In de middeleeuwen was zij, de oude stad, welvarend en machtig door haar uitgestrekten handel en haar levendige visscherij; langen tijd was zij de stapelplaats der fransche wijnen. Ook om haar zoutnering was zij beroemd. In den omtrek der stad, als elders in Zeeland, werd de zoogenoemde derring of darink, een soort van zoutachtig veen, uitgegraven. Deze derring werd in de zon gedroogd en vervolgens tot asch verbrand. De aldus verkregen asch, met zeewater vermengd, leverde, gezuiverd, een wit zout, dat zeer gezocht was. Dit derringdelven had echter zijn schaduwzijde: er ontstonden daardoor, even als door het veenen, groote plassen, die niet alleen van geen waarde waren, maar bovendien voor deze, met moeite tegen de zee verdedigde polders, een wezenlijk gevaar opleverden. Eindelijk werd dan ook dit delven, althans in binnengedijkte landen, verboden; tegenwoordig, en waarschijnlijk reeds sedert lang, is het geheel in onbruik geraakt.

Zierikzee is stil en eenzaam geworden. Zij zendt haar handelsschepen niet meer uit naar verre landen, en ook haar visscherij is te gronde gegaan. Wij wandelen [371]de stad door, die nog, in enkele gebouwen, monumenten van haar vroegere grootheid bezit. Zie hier het stadhuis, een gebouw uit het begin der zestiende eeuw, half in renaissance stijl, maar door latere bijvoegingen en veranderingen bedorven. De toren is, om zijn sierlijken, smaakvollen vorm, wel de aandacht waard. In het stadhuis toont men ons een fraai gebeeldhouwden schoorsteen, met de wapens der dorpen en heerlijkheden van Schouwen versierd. Ook bewaart men hier een fraaien zilveren beker in renaissance stijl, en een eskimoosche boot van zeehondenvel, drie el lang en veertig duim breed. Naar verhaald wordt, zou deze zonderlinge boot, met haar roeier, mede in zeehondenvellen gekleed, op zekeren dag op de kust van Schouwen, nabij Zierikzee, zijn gestrand. Is dit werkelijk het geval, door welk wonderlijk noodlot is dan deze arme Eskimo, uit de verre IJszee, naar deze vreemde kust gevoerd?

De oude, prachtige Sint-Lievenskerk, een der schoonste gothische kerken van Noord-Nederland, werd op den 7den October 1832 een prooi der vlammen. De kerken, die Zierikzee thans bezit, hebben hoegenaamd niets merkwaardigs. Des te opmerkelijker is daarentegen de oude toren, hoewel hij onvoltooid is gebleven en slechts tot een derde der hoogte opgetrokken. Volgens het oorspronkelijke plan, zou deze toren, naar men zegt, eene hoogte van ruim zeshonderd voet hebben moeten bereiken, en een meesterstuk van architectuur zijn geworden. Met den bouw werd in het jaar 1454 aangevangen: maar ongunstige tijden, dagen van tegenspoed en achteruitgang, deden het werk staken. Zoo als het gevaarte daar nu staat, mist het natuurlijk alle evenredigheid, en is, voor de betrekkelijk geringe hoogte, van veel te zwaren omvang; ook wordt de toren ontsierd door de bij uitnemendheid smakelooze, moderne kap. Desniettemin gevoelt ge, dat ge hier een eerbiedwaardig monument van oude kunst voor u hebt, een dier stoute scheppingen, zoo als het voorgeslacht ze ontwierp, en waarvoor later tijd maar al te dikwijls zoo luttel eerbied toont. Van den top des torens overziet ge het gansche eiland Schouwen, en Duiveland met zijne vliedbergen.

Van de Zuiderhavenpoort sprak ik reeds; ook de Noorderhavenpoort is een zwaar, antiek gebouw, haast een ouden wachttoren gelijk; terwijl ge mede niet verzuimen moet, de Nobelpoort met hare beide torenspitsen te gaan bezien: volgens de legende, zou zij door twee adellijke jonkvrouwen zijn gesticht. Hebt ge nu nog eenige oogenblikken getoefd op de dusgenoemde Balie, een met boomen beplant plein, waar vroeger het hof der Graven stond, dan levert Zierikzee niet veel bezienswaardigs meer op. De arme stad, wie zal haar uit haar diep verval opbeuren, en ook maar een deel van haar vroegeren luister wedergeven? Nog altijd spiegelt zij haar torens en huizen in de wateren, maar slechts enkele vaartuigen loopen haar haven binnen, die vroeger eene vloot van honderde groote schepen mocht bergen. Kwijnend sleept zij haar leven voort, schier zonder hoop op een betere toekomst.

Het eiland Schouwen, waarvan Zierikzee de voornaamste stad is, behoort tot de oudste eilanden van Zeeland; sommige gedeelten van dit eiland, dat even als de meeste andere zeeuwsche eilanden, uit eene aaneenschakeling van ingedijkte schorren, polders, bestaat, zijn, naar men wil, reeds in de achtste eeuw bedijkt geworden. Zeker is het, dat sommige dorpen op Schouwen, zoo als Zonnemaire, Kerkwerve, Brijdorpe, tot de oudst bekende plaatsen in Zeeland behooren. Op Schouwen ligt mede het dorp Renesse, waar de stamburcht stond van het machtige geslacht van dien naam, dat in de oude zeeuwsche geschiedenis eene zoo groote rol heeft gespeeld; en Haemstede, waarvan de naam onsterfelijk is geworden door dien Witte van Haemstede, ’s Graven Floris zoon, den overwinnaar der Vlamingen. De namen van nog andere dorpen op Schouwen zijn mede aan sommige van onze adellijke of patricische geslachten verbonden: Bommenede, Serooskerke, Duivendijke, Ellemeet.

Schouwen munt niet uit door natuurschoon; slechts aan de noordwestzijde, waar een vrij breede duinzoom de golven der Noordzee keert, vindt ge bekoorlijke landschappen, door fraai geboomte en lommerrijke dreven afgewisseld. De omstreken van Haemstede behooren tot de liefelijkste en schilderachtigste van het eiland. Meer binnenwaarts is het land, hoewel ten deele zeer goed bebouwd, vlak en kaal; in het zuidelijk gedeelte des eilands vindt ge niet veel anders dan uitgestrekte, lage weilanden, en veenachtige, moerassige streken, die gedurende een geruimen tijd des jaars onder water staan.

Een tocht door dit eiland loont dan ook ter nauwernood de moeite, althans zoo het te doen is om schoone landschappen of schilderachtige natuurtooneelen te bewonderen: de natuur vertoont hier hetzelfde karakter, dat haar in sommige streken van Holland eigen is, en dat bij den beschouwer eene groote mate van geestdrift vordert om niet hopeloos eentonig en doodelijk vervelend te worden. In deze eindelooze vlakke weilanden kan, dunkt mij, alleen een vetweider recht behagen vinden.

De bewoners van Schouwen zijn een krachtig, goed gebouwd ras, flink van voorkomen en gansch niet, vooral wat de vrouwen aangaat, van schoonheid misdeeld, al is deze schoonheid van een geheel anderen aard, dan die onzer overbeschaafde, steedsche dametjes. In de kleederdracht onderscheiden de boeren en boerinnen van Schouwen zich voornamelijk door zekere losheid en bevalligheid van die van Walcheren en Beveland; jammer slechts, dat ook hier de vreemde mode steeds meer en meer de nationale kleederdracht verdringt, zoodat van deze laatste somwijlen niet veel meer dan de fraaie kanten of tulle muts is overgebleven.

Van Zierikzee deden wij een rit door een deel des eilands naar Brouwershaven, aan de noordkust. Brouwershaven, vroeger waarschijnlijk de haven van het nu zeer vervallen Brijdorpe, ontleent zijn naam aan de hollandsche bieren, die hier vroeger werden ingevoerd; misschien ook van brouwerijen in het naburige Brijdorpe. Ook van Brouwershaven is dezelfde treurige geschiedenis te verhalen van vroegeren bloei en voorspoed, gevolgd door achteruitgang en verval. [372]Echter vindt de stad eenig middel van bestaan in de vrij drukke scheepvaart door het zoogenaamde Brouwershavensche gat, waar jaarlijks een aantal uit zee komende schepen binnenvallen om hun reis naar de Maassteden te vervolgen. Aan het meer of minder korte oponthoud van deze schepen dankt het stedeke eenige levendigheid, en den handel, die er nog gedreven wordt.

Vrouwen van Zuid-Beveland.

Vrouwen van Zuid-Beveland.

Op de markt te Brouwershaven staat het standbeeld van Jacob Cats. Het beeld, van witten steen vervaardigd, zou, als zij het konden zien, juist niet den naijver van Phidias of Thorwaldsen opwekken: het is een dier smakelooze poppen, waarmede men, sedert eenigen tijd, goedvindt de pleinen van sommige steden zoogenoemd te versieren. Toch is het karakteristiek dat Cats zijn standbeeld had, lang voor men er aan dacht, ook voor Vondel, zijn tijdgenoot en mededinger op het gebied der poëzie, een monument op te richten. Doch ik vergis mij, als ik Vondel den mededinger van Cats noem. Immers, als er van dichterlijk genie en hooge kunstgave sprake is, kan deze onvermoeide verzenmaker van Brouwershaven zelfs van verre niet in de schaduw staan van den zanger van Lucifer, den prins der nederduitsche dichteren. En ook wat invloed en populariteit betreft, zijn die beiden niet te vergelijken. Vondel is nimmer populair geweest, en door het volk, indien het hem al ooit gekend heeft, dan toch zeer spoedig vergeten; Cats daarentegen is, bijna twee eeuwen lang, de huisvriend geweest van den hollandschen burger en buitenman; zijne werken prijkten, in schier elke burgerhuiskamer, naast den Bijbel; wie van geen poëzie wist en nooit verzen las, las toch wel de gedichten van Vader Cats. Trouwens, dit kon hij doen, zonder in het minst besef van poëzie te behoeven. Deze onbetwiste, volhardende populariteit van een man, die als dichter op een zoo lagen trap staat, met voorbijgang van zoo veel hooger begaafden, is inderdaad karakteristiek. Niets, dunkt mij, bewijst duidelijker het klein-burgerlijke, het prozaïsch-nuchtere, praktisch-alledaagsche, en om het met één woord te noemen, het philisterachtige in onzen volksaard, dan juist deze vereering van Cats. Zie hier een man, wien, tot zijn en ons ongeluk, de gave geschonken is om de woorden op maat en rijm te kunnen brengen, en die nu daarvan gebruik maakt, om ons zijne opmerkingen, ervaringen, vermaningen, indrukken, in den vorm van eindelooze verzen, mede te deelen: verzen, waarin, ik wil het niet ontkennen, een schat van zekere praktische levenswijsheid verborgen ligt, waarin ge niet te vergeefs snedige opmerkingen, vernuftige gedachten, wijze raadgevingen, stichtelijke beschouwingen, zult zoeken; maar waaraan—behoudens misschien enkele [374]uitzonderingen—alles ontbreekt wat poëzie tot poëzie maakt: bezieling, verheffing, idealiteit, hooge vlucht des geestes, “gevoel, verbeelding, heldenmoed:”—in één woord, dat niet te beschrijven iets, waaraan ge onmiddellijk het genie erkent. Hij is plat en alledaagsch, door en door vulgair, breedsprakig en omslachtig; zijne moraal is in merg en been wereldsch; zijne beschouwing van het leven, dat hij bij voorkeur, zoo niet bij uitsluiting, van de sexueele zijde opvat, bij uitnemendheid gewoon en onesthetisch; zijne zoogenoemde godsvrucht van zeer bedenkelijk gehalte; zijne taal is niet ten onrechte een dienstboden-idioom genoemd;—desniettemin wordt hij, reeds bij zijn leven, de volksdichter bij uitnemendheid en blijft hij dat nog tot op zekere hoogte. Dit is een verschijnsel, dat te denken geeft, en dat misschien de sleutel kan zijn tot verklaring van sommige andere verschijnselen in onze historie en ons volksleven. Zonderling niet waar? Oppervlakkig zou men meenen, dat het geslacht zijner tijdgenooten, de zonen der martelaren en strijders van den tachtigjarigen oorlog, veel meer oor moest hebben gehad voor de stoute zangen van Vondel, in wien, ondanks zijne zeer burgerlijke afkomst, omgeving en beroep, het heroïsche, epische element zoo sterk op den voorgrond trad, in wien eene vorstelijke ziel woonde, vatbaar voor alle hooge aandoeningen;—dan voor het alledaagsch, breedsprakig gerijmel van Cats, die, ondanks zijne hooge waardigheden en zijn ridderrang, geen sprankje heldengeest in zich had, die tot aan zijn dood een ordinair burgerman bleef, met de gevoelens en gedachten van een rijk geworden kruidenier. Toch niet. Zou het zijn omdat hier verborgen sympathiën werkten, omdat dichter en publiek, in den grond, éens geestes kinderen waren? De schuld van sommige minder verkwikkelijke eigenaardigheden van ons volkskarakter aan Cats te wijten, is stellig onbillijk; maar veilig mag men aannemen, dat hij zonder die eigenaardigheden, nooit populair zou zijn geworden, ja waarschijnlijk nooit zou hebben bestaan.

Het stadhuis te Zierikzee.

Het stadhuis te Zierikzee.

Doch wij mogen ons, ter wille van Cats, niet langer te Brouwershaven ophouden. Wij hebben nog een vluchtig bezoek te brengen aan Duiveland, Philipsland en Tholen: het eerste met Schouwen verbonden, de beide anderen nog slechts door smalle wateren onderling en van Brabant gescheiden. Het zijn hier genoegzaam overal dezelfde landschappen; voor wie Walcheren en Zuid-Beveland gezien heeft, hebben deze eilanden weinig merkwaardigs. Over het algemeen heerscht hier, onder den landbouwenden stand, tamelijk groote welvaart; vooral Tholen gaf ons den indruk van, in dit opzicht, de vergelijking met de welvarendste streken van Zeeland te kunnen doorstaan.

Op de zoogenaamde vliedbergen of terpen van Duiveland en de omliggende platen en schorren wemelt het van vogels, met name van meeuwen en kievitten, die daar in het zand of het gras hunne eieren leggen. Een tochtje naar deze zoogenoemde Vogeleilanden is niet zonder belang: althans wanneer ge, zoo als wij, zulk een tochtje onderneemt op een fraaien dag in den nazomer. Het landschap om u heen voert u eenige eeuwen terug, in den tijd toen de zeeuwsche eilanden zich eerst begonnen te verheffen boven de wateren der zee. Die onafzienbare geelachtige grauwe vlakten, zich eindelijk in de kabbelende golven verliezende; die kunstmatig opgeworpen terpen of vliedbergen, dikwijls door water omgeven, en met welig gras begroeid; die lage groene weilanden, door kreeken doorsneden en waar nu en dan uw voet zou wegzinken in moeras, indien ge geen betrouwbaren gids bij u hadt:—dit alles vormt te zamen een zeer eigenaardig beeld, te eigenaardiger als ge gindschen dijk beklimt, en van daar uwe oogen laat dwalen over akkers en weilanden, over hoeven en tuinen en boomgaarden, over dorpen en gehuchten, veilig achter de beschermende borstwering. Hier kunt ge het land in zijne wording volgen; het ontstaat en vormt zich onder uwe oogen, van dat het, als nauw genaakbare zandbank, bij ebbe uit de golven rijst om bij iederen vloed weer te verdwijnen, tot dat het, behoorlijk ingedijkt en ter bewoning geschikt gemaakt, prijkt in al den rijkdom der vruchtdragende aarde.

In het voorjaar vooral is het eierenrapen op deze platen en eilanden een zeer geliefkoosde bezigheid van de omwonende bevolking. Bij het opsporen daarvan spreiden sommigen een takt, ik mag wel zeggen een instinkt, ten toon, dat inderdaad bewonderenswaardig is. Met bijna nooit missende zekerheid, gaan zij rechtstreeks op de plek af, waar tusschen het gras of in het zand de eieren verscholen liggen in het onzichtbare nest; en de arme vogels, die schreeuwend rondfladderen door de lucht, worden meedoogeloos van de hoop hunner toekomst beroofd.

XIV.

Nog eenmaal en thans voor het laatst waren wij te Middelburg. Het najaar stond voor de deur: mijn vriend moest naar zijn vaderland terugkeeren en zou den weg over Antwerpen nemen. De gelegenheid bood zich alzoo als van zelve aan, om een bezoek te brengen aan dat deel van Zeeland, dat wij nog niet gezien hadden, aan het oude Zeeuwsch- of Staats-Vlaanderen.

Eigenlijk behoort dit land niet meer tot Zeeland, maar tot Vlaanderen, waarvan het dan ook in de middeleeuwen een deel uitmaakte. Gedurende den oorlog tegen Spanje werd deze landstreek met de wapenen veroverd, en bij den Munsterschen vrede aan de republiek toegevoegd. In 1795 aan Frankrijk afgestaan, werd Staats-Vlaanderen, in 1814, bij de provincie Zeeland ingelijfd, waartoe het nu nog behoort: een onnatuurlijk aanhangsel, waarvan de grenzen geheel willekeurig zijn bepaald.

Van Vlissingen varen wij de breede rivier over, die zich hier in de zee verliest, naar Breskens, een groot en levendig dorp, waar veel vertier is. Deze streek, het oude land van Cadzand, vertoont nog in vele opzichten hetzelfde karakter als het tegenover liggende Walcheren; ook dit land is, in den letterlijken zin, aan de golven ontwoekerd, stuk voor stuk ingedijkt, en evenzeer bij herhaling door overstroomingen geteisterd en gedeeltelijk vernield. De steden [375]en dorpen herinneren u aan de zeeuwsche steden en dorpen; eerst als ge meer het binnenland ingaat, vooral in het oostelijke deel, in het land van Axel en Hulst, komt er verandering in de physionomie der streek en treedt de verwantschap met het naburige Vlaanderen meer op den voorgrond. De rood en groen of rood en geel geverwde gevels der boerenwoningen beginnen te verdwijnen; de huizen zijn witgepleisterd en hebben rieten of ook wel leien daken; roode pannen daken, in Zeeland algemeen, beginnen hier zeldzamer te worden.

Wat vruchtbaarheid aangaat, kan Zeeuwsch-Vlaanderen de vergelijking met elke andere streek doorstaan. Welige graanakkers, meekrap en vlasvelden, malsche weilanden, rijke moestuinen, wisselen elkander af: het gansche land gelijkt een grooten tuin, waarin van ieder plekje gronds met zorg partij is getrokken. Voor den landbouwkundige, den econoom, is een tocht door deze streek een ware verkwikking; en ook voor den niet deskundige is, op een fraaien zomer- of najaarsdag, een blik op deze weelderige vruchtbaarheid een genot, dat eenigermate het gemis van het schilderachtige, stout-natuurlijke, vergoedt.

De bevolking vertoont, naarmate ge u van de kust verwijdert, meer en meer de vlaamsche type, ook in de kleederdracht. De vrouwen dragen den grooten zwarten mantel, die in West-Vlaanderen algemeen in gebruik is, en een geplooide muts of kap, die het gelaat omlijst; de mannen een pet en een zwart buis met twee rijen knoopen. De taal begint evenzeer de eigenaardigheden van het vlaamsch over te nemen en verschilt vrij aanmerkelijk van het eigenlijk zeeuwsche dialect.

Ook zijn de bewoners dezer streek, naar het zeggen van sommigen althans, in hooge mate bijgeloovig, veel meer dan het landvolk van Walcheren of Zuid-Beveland, dat toch ook nog niet met de overleveringen van het verleden gebroken heeft. Hier vindt ge nog zoo menige middeleeuwsche traditie, nog zoo veel naïef geloof, dat tot dusverre de wisseling der tijden heeft getrotseerd.

Hier kan het u nog gebeuren, als ge, op een zomermorgen, door eene malsche weide wandelt, dat uw gids, een boerenknaap of frissche deerne, met een geheimzinnig gebaar en eene wonderlijke uitdrukking op het gelaat, u een kring wijst, waar het gras weliger en dichter groeit en met voller kleur prijkt dan daar rondom of daar binnen. En als ge met verbazing dien zonderlingen kring aanziet, zoo zuiver rond, als ware hij met een passer getrokken, dan zal uw leidsman u met den meesten ernst verzekeren, dat, op die weide, in dien kring, de elfen hebben gedanst, en dat daarom het gras op die plek zoo welig groeit en met zoo fraaie kleur prijkt. En het zal u niet gelukken, die meening uit te roeien: te minder omdat gij zelf meer dan waarschijnlijk niet bij machte zijt, eene eenigszins aannemelijke verklaring van het zonderlinge verschijnsel te geven. En als ge, in plaats van tegen te spreken, verder vraagt, zult ge waarschijnlijk nog meer vernemen omtrent deze elfen en hunne zonderlinge verrichtingen; hoe zij de menschen plagen en kwellen en toch ook wederom helpen en dienen; welke gevaren den onvoorzichtige dreigen, die zich des nachts op de weide waagt, waar zij plegen bijeen te komen, en doorgaans zal het ook niet aan voorbeelden ontbreken, tot staving van deze geheimzinnige berichten. Ook moet het u niet al te zeer verwonderen, indien ge nog van andere en gevaarlijker wezens hoort dan deze min of meer onschadelijke elfen, van witte-wijven en spoken, van booze geesten zelfs, tegen wie verschillende maatregelen zijn te nemen om hen af te weren. Dat het luiden der klok hen verjaagt, is bekend; evenzoo, dat zij de drempels der huizen of stallen, met het teeken des kruises of een ander kabbalistisch teeken gemerkt, niet kunnen overschrijden. Er is nog een ander middel om de booze geesten af te weren: men zet een haan of een kip in een ketel en hangt dien over het vuur, zoodat de arme vogel levend verbrandt. Zijn jammerlijk geschreeuw jaagt de demonen op de vlucht. Ik geloof echter niet, dat dit barbaarsche gebruik nog heden in zwang is: indien al, zal het toch wel zeldzaam voorkomen.

Behoef ik u te zeggen, dat het landvolk ook hier nog aan allerlei voorteekenen, aan de geheimzinnige kracht van sommige handelingen of voorwerpen gelooft?

Het gehuil van een hond voor eene woning, het gekras van den raaf in uwe nabijheid, het geschreeuw van den uil in zijne nachtelijke vlucht over uw huis, het plotseling breken van een spiegel, het kraken en splijten van een meubelstuk:—dit zijn al te gader onfeilbare voorteekenen van een naderend ongeluk, zeer dikwijls van een sterfgeval in het gezin of in den kring uwer aanverwanten en bekenden.

Daar zijn ook zekere teekenen, waaraan ge vooruit weten kunt, of de aanstaande oogst overvloedig dan wel schraal zal zijn, of een pas aangebroken jaar u voorspoed of onheil brengen zal; daar zijn middelen om althans een slip van den sluier der toekomst op te heffen, en sommige bijzonderheden van uw volgend leven te vernemen.

Ook gaat het vast, dat er menschen zijn, begaafd met het vermogen om het verborgene en toekomende te doorschouwen en te verkondigen, menschen, die meer zien en meer kunnen dan anderen. Voor zoover zij dit vermogen, gelijk, helaas! meest altijd geschiedt, ten nadeele van anderen aanwenden, worden zij bij voorkeur toovenaars of—daar het doorgaans vrouwen zijn—heksen genoemd. Het geloof aan dezen is hier zeer algemeen verspreid. Dat zulk eene heks de macht heeft, om de melk in het vat, het brood in de spinde, de hoenders in den hof, het vee op de weide, ja zelfs de kinderen en volwassenen, te betooveren en door geheimzinnige middelen en kunstgrepen op allerlei wijze te verderven,—daaraan wordt door zeer velen geen oogenblik getwijfeld, terwijl er betrekkelijk misschien maar weinigen zijn, die zoo iets stoutweg zouden durven ontkennen. Het valt zeer moeilijk, zich voor zulke heksen in acht te nemen, omdat haar zoovele onbekende krachten ten dienste staan. Er zijn wel middelen om betooveringen en bezweringen krachteloos te maken, maar die baten doorgaans slechts in enkele, bepaalde gevallen. Zoo kan men, bij voorbeeld, [376]het betooveren der melk verhinderen, door onder de karnton de hand van een ongeboren kindje, een stukje rood laken of een takje van een door den bliksem getroffen boom, te verbergen. Doch helpt dit wel, wanneer uw buurvrouw de kunst verstaat, om, als gij op denzelfden dag karnt als zij, uwe boter meester te worden, zonder dat gijzelve weet hoe? Er zijn ook middelen om het vee in de weide of den stal tegen betooveringen te beveiligen, maar de juiste kennis dier middelen is soms verloren gegaan, of door onachtzaamheid worden zij niet op het juiste oogenblik of op de rechte wijze aangewend, zoodat de booze bezwering ongehinderd werken kan. Immers de gevallen waarin zij zich openbaart zijn menigvuldig, en de gewone geneeskunst vermag niets daartegen.

De Nobelpoort te Zierikzee.

De Nobelpoort te Zierikzee.

En ook in andere gevallen, waar van geene betoovering sprake is, is het goed, dat er behalve de hulpmiddelen der officiëele wetenschap, die zoo dikwerf te kort schieten, nog andere zijn, waarvan krachtiger werking mag worden verwacht. Een beentje uit een varkensoor is een afdoend geneesmiddel tegen de kiespijn; en zoo ge aan rhumatiek mocht lijden, kunt ge niet beter doen dan de schroef van een doodkist of een stukje van een grafzerk bij u te dragen. Ook kent men in Zeeland een poeder, poeder van sintepathie genoemd, dat van velerlei nut is, en wonderlijke dingen werken kan. Dat poeder, uitwendig aangebracht, geneest niet alleen hoofdpijn, wonden en andere kwalen, maar heeft ook, inwendig gebruikt, het vermogen iemand het geheugen te doen verliezen; ja zelfs kan men, met behulp van dit poeder, levenlooze voorwerpen, zooals tafels, stoelen en ander huisraad, in beweging brengen. Voor eenige jaren woonden er te Domburg twee oude vrouwen, die beroemd waren van wege de groote dingen, die zij met behulp van dit tooverpoeder verrichtten; zij waren zelven in de wandeling bekend onder den naam van de sintepathies. Waaruit dat poeder eigenlijk bestaat weet ik niet, evenmin als mij de afleiding van den naam recht duidelijk is. Sommigen denken aan het fransche sympathie: zou Sinte-Passie niet meer voor de hand liggen?

Dat ge, ter afwering van de nachtmerrie, uw schoenen of muilen met het achtereinde naar het bed moet zetten; dat het niet goed is uwe afgeknipte hoofdhairen in het vuur te gooien, en evenmin om aan tafel twee messen kruislings over elkander te leggen; dat het, in sommige gevallen, gevaarlijk is, onder den spiegel plaats te nemen, en hoogst bedenkelijk om met uw dertienen aan tafel te gaan zitten; dat een zwarte kat in den regel niet vrij is van eenige betrekking tot toovenarij, en dat een hond met gele plekken boven de oogen het vermogen bezit om geesten te zien:—dat zijn van die zaken, die eigenlijk aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn.

Wat zullen wij van al deze dingen zeggen? Er eenvoudig de schouders over ophalen, en van dom bijgeloof spreken, dat bij de meer algemeene verspreiding van het onderwijs van zelf wijken zal? Wel, ik wil u wel bekennen dat dit alles zich voor mij in een eenigszins ander licht vertoont. Ge spreekt van bijgeloof, en meent daarmede alles gezegd te hebben; maar waarschijnlijk zoudt ge tamelijk verlegen staan, indien ik u eens vroeg, mij eene duidelijke omschrijving van dat woord te geven, de juiste grens aan te wijzen, waar het geoorloofde en in uwe oogen redelijke geloof in ongeoorloofd en onredelijk bijgeloof overgaat. Wat is eigenlijk bijgeloof? Hebt ge wel eens beproefd die vraag te beantwoorden? Zoo ja, dan zult ge ook weten, hoe uiterst moeilijk dat antwoord te geven is, hoe bij uitnemendheid onzeker en vlottend hier de grenslijnen zijn. En dan zult ge, ook al vondt ge geen formule die u bevredigde, althans dit geleerd hebben, dat ge niet meer zoo haastig schermt met woorden, waarvan de beteekenis u zelven niet duidelijk is; en ook dit, dat ge niet aanstonds voor domheid en onverstand uitmaakt al wat uw begrip te boven gaat. O die jammerlijke [377]bekrompenheid en oppervlakkigheid, die zich zoo vaak en zoo gaarne onder het masker van hooger ontwikkeling, van wetenschappelijken zin verbergt, en aanstonds als onmogelijk verwerpt wat in haar klein kadertje van kennis niet past! Al die meeningen, denkbeelden en overtuigingen, die wij hier niet verder kunnen bespreken, en nog minder in haar oorsprong en beteekenis nagaan en toelichten;—ze zijn toch nog geheel iets anders dan de gewrochten eener kranke verbeelding, eener overprikkelde fantazie, aan het hollen geraakt bij gemis van den teugel der kennis. Ze zijn de verstrooide brokstukken, de nu doorgaans onsamenhangende fragmenten, de verspreide en deels geschonden relikwiën van eene wereldbeschouwing, waarin geslachten bij geslachten zijn opgegroeid, hebben geleefd en zijn gestorven, die voor hen de onuitputtelijke bron van kracht, van moed, van hoop en vertrouwen is geweest, de oorzaak van wat zij het hoogst en best hebben gewrocht; eene wereldbeschouwing, die nog heden de geestelijke atmosfeer is waarin millioenen ademen. Voor die allen was en is de natuur niet enkel een gewrocht van onbewuste krachten, gebonden aan en werkende in de doode materie, niet enkel een groot chemisch en mechanisch proces, maar een levend organisme, in al zijn deelen bezield, eene openbaring des geestes, en daarom ook door duizenderlei geheimzinnige banden verbonden met het menschelijk leven, daarop inwerkende, daarin deelende, daarvan als eene duistere afspiegeling vertoonende. Al deze zoogenaamde bijgeloovigheden—onredelijk en onzinnig voor hem, die de diepe beteekenis, de dichterlijke symboliek, den verborgen samenhang daarvan niet meer begrijpt;—ze zijn duistere klanken uit het verre, verre verleden, toen de mensch, nog te midden der natuur levende, nog niet verleerd had hare taal te verstaan, haar hiëroglyphenschrift te ontcijferen; toen hij nog acht gaf op de teekenen en voorbeduidingen aan den hemel en op de aarde, en misschien in nog hooger mate dat raadselachtig voorgevoel, dat wondervol instinkt bezat, dat wij nu nog in zoovele dieren met verbazing opmerken.

De oude toren te Zierikzee.

De oude toren te Zierikzee.

Overigens wil ik u gaarne toegeven dat het wenschelijk is, dat de onwetendheid, die bij dit alles ongetwijfeld eene rol speelt, voor betere kennis wijke; maar de wijze, waarop dit geschiedt, is voor mij verre van onverschillig. Kunt gij den landman van dit bijgeloof genezen, zonder tevens in hem den zin te verstompen voor eene hoogere, niet met de zintuigen waarneembare wereld, zonder bij hem het orgaan te verlammen, waardoor ook hij de dingen des geestes moet leeren kennen en eerbiedigen, zonder zijn gemoedsleven te schaden: het is mij wel, en ik zal niet ontkennen, dat ge hem daarmede een dienst hebt bewezen, door hem te verlossen van zooveel ijdele vreeze. Maar zoo ge, om hem van zijn bijgeloof te genezen, tevens alle poëzij uitroeit, immers dien zin voor eene hoogere, geestelijke wereld, die nog voor ons allen verborgen is; zoo ge hem leert alles te verwerpen en te loochenen wat hij niet begrijpt, wat buiten zijne zinnelijke waarneming, boven zijne verstandelijke bevatting ligt;—dan bewijst ge hem stellig geen dienst; dan maakt ge hem geestelijk armer in plaats van rijker; dan zou ik u wel willen bidden, laat dien man zoo als hij is, met zijn verbeelding en vooroordeelen, maar ook met zijne vatbaarheid om nog andere dingen te verstaan, te erkennen althans, dan die hij met zijne oogen zien of met zijne handen tasten kan. En in uw verbeterd en meer uitgebreid onderwijs,—ge leert den kinderen reeds zoo veel, wat hun later van ondergeschikt nut is;—waarmede gij zoo vele maatschappelijke kwalen en zoo vele individueele verkeerdheden genezen wilt, in dat onderwijs wordt reeds zooveel van de poëzy des levens afgetakeld!

Onder de mannen vooral viel een zeer sprekend onderscheid op te merken; twee sterk geteekende typen trokken onze aandacht. [378]

Sommigen zijn klein en mager van gestalte, donker van hair en uitzicht, geelachtig van tint, zeer prikkelbaar, zeer onafhankelijk van karakter, en bijwijlen uitgelaten vroolijk. Zij dragen, in enkele streken, den naam van Boschkerels, waarschijnlijk omdat hunne voorouders vroeger de uitgestrekte bosschen bewoonden, die in deze landstreek werden aangetroffen, maar sedert lang verdwenen zijn.

De Boschkerels lijden over het algemeen een armoedig, half zwervend leven. Zij oefenen allerlei kleine beroepen uit; zij maken bezems, vogelkooien, hondenhokken, muizenvallen, strikken en knippen en dergelijke zaken en bieden die te koop aan. Onverschrokken stroopers, eten zij zelven niet van het wild, dat zij vangen; uitgeleerde dieven, stoven zij met de boter van den naaste de groenten, die zij hem ontstelen. Toch munten de Boschkerels boven de andere boeren uit, zoodra het aankomt op vlugheid van begrip, op handigheid en vaardigheid van bewerking. Zij zijn blijkbaar van een ander ras dan de andere landbewoners: naar hun voorkomen te oordeelen, schijnen zij van gallischen of keltischen stam.

De bewoner der vlakke landen en polders vertoont een geheel anderen type. Hij is groot van gestalte, breedgeschouderd, zwaar, plomp in zijne bewegingen en van herkulische kracht. Als ge hem zoo ziet loopen, met zijne slingerende armen, zijne groote handen, zijn een weinig vooruit stekende knieën en reusachtige voeten, schijnt hij welhaast een kolossale beer, die, in plaats van op vier pooten, rechtop wandelt. Uitermate wantrouwend, zeer bijgeloovig, zwaarmoedig, traag van begrip, is hij min of meer bevreesd voor alles wat hij niet kent of niet begrijpt. Hij vergeet niet licht eene beleediging, maar zal zijn wrok weten te verbergen tot hij het gunstige oogenblik gekomen acht, om zijn vijand te treffen. Bij het spel, als hij gedronken heeft, kan hij onhandelbaar en zeer gevaarlijk worden. Vechtpartijen in de herbergen zijn hier dan ook geene zeldzaamheid.

Even als op Walcheren, is ook hier het mes het algemeene wapen der boeren. In de Vier-Ambachten, in het land van Axel en in de omstreken, draagt de boer het, in een lederen scheede, aan zijn gordel, en legt het nooit af.

Een melkmeisje.

Een melkmeisje.

Het is nog zoo lang niet geleden, dat geheele dorpen elkander uitdaagden tot een geregeld gevecht met messen. Er bestonden overoude, erfelijke veeten tusschen de bewoners van naburige dorpen, en van tijd tot tijd werd de wederkeerige haat bot gevierd in zulk een bloedigen strijd, waarbij het dikwijls heet toeging.

Maar ook behalve deze algemeene veldslagen, zijn vechtpartijen met messen hier nog maar al te zeer aan de orde van den dag. De wijze om zijne tegenpartij uit te dagen, is niet overal dezelfde. Somwijlen wordt het mes in de lage zoldering gestoken; maar meestal plant de strijdlustige zijn mes in de tafel der herberg, en daagt dan zijne tegenpartij uit. Zoolang het mes trilt, heeft deze het recht zijne verdediging voortedragen. Laat hij die oogenblikken ongebruikt voorbijgaan, dan trekt de ander zijn mes uit de tafel en gaat zijn vijand te lijf. Het gebeurt ook wel, dat een of andere ruwe gast zijn mes in de tafel steekt, zonder bepaaldelijk iemand uit te dagen. Hij blijft dan in de kamer en verliest zijn wapen niet uit het oog; en wee den onvoorzichtige, die, in zijne onwetendheid vaak, het mes aanraakt of ook maar er al te zeer naar kijkt: dat wordt als eene beleediging, als een aanvaarden der uitdaging beschouwd, en hij moet vechten. Wie daar niet op gesteld is, en liever niet voor zijn volgend leven een merkteeken in het gezicht draagt, neme zich dus in acht.

In het zeer aanzienlijke dorp Zaamslag zagen wij, in de gelagkamer van de herberg, een mes, aan de lage zoldering vastgebonden. Wie met een ander vechten wil, raakt dat mes aan, en roept zijne tegenpartij op; wie onwetend de hand naar dat mes uitsteekt, wordt onmiddellijk door een of anderen woestaard uitgedaagd.

Kort voor onze komst was het gebeurd, dat een jong mensch, een vreemdeling uit de waalsche provinciën van België, vermoeid van eene lange voetreis, in de herberg kwam, waar verscheidene gasten zaten te drinken. Hij zette zich neder op de bank bij de tafel, vroeg den waard, in zeer gebroken vlaamsch, een glas bier en een boterham, en sloeg verder geen acht op hetgeen er rondom hem gebeurde. Maar onder de drinkebroers waren er enkelen, die hem hadden [379]opgemerkt, en die het vaste voornemen hadden opgevat om, zoo eenigszins mogelijk, met hem slaags te raken; zij verloren hem daarom geen oogenblik uit het oog, al hielden zij zich of zij hem niet bespeurden.

De jonkman, volkomen onbekend met het eigenaardige gebruik der streek, had aanvankelijk op het mes in de zoldering geen acht geslagen; doch toen men hem zijn brood bracht en—met of zonder opzet—geen mes daarbij werd gevoegd, meende hij, dat het mes boven de tafel opgehangen tot algemeen gebruik bestemd was. Onergdenkend rees hij half van de bank op, en wilde het mes losmaken..... Nauwelijks had hij het wapen aangeraakt, of de kerels, die aan een naburig tafeltje zaten te drinken, stoven onder luid geroep op, en een van de brutaalsten kwam, vloekend en dreigend, naar hem toe, en vorderde dat hij met hem vechten zou: hij had hem uitgedaagd.

De vreemdeling begreep er aanvankelijk niets van, en kon maar niet vermoeden, waardoor hij zoo zeer de algemeene drift had gaande gemaakt. Echter al spoedig beseffende dat het ernst was, en dat men niet enkel een grap met hem wilde hebben, was hij opgerezen, en staarde zijn aanvaller, met vlammende blikken en gekruiste armen, zwijgend aan. Deze raasde en tierde voort, en eischte, op steeds dreigender toon, dat hij met hem vechten zou. De jonkman antwoordde, dat hij met het gebruik onbekend was; dat hij geene beleediging van wien ook had bedoeld of had kunnen bedoelen, daar hij niemand der aanwezigen zelfs van aangezicht kende; dat er dus voor hom geen enkele reden bestond om te vechten.... Het baatte niet; de woeste kerel had zijn mes uit de scheede getrokken, en drong met opgeheven arm op hem in.....

Eensklaps maakt de jonkman eene snelle beweging. Met de vlugheid en kracht van een tijger, springt hij plotseling op zijn belager los, grijpt met de eene hand den opgeheven arm met het mes, en brengt hem met de andere een zoo geweldigen vuistslag op het hoofd toe, dat de kerel achterover waggelt. In een oogwenk heeft de vreemde, van zijn voordeel gebruik makende, hem ter aarde geworpen en het mes ontwrongen, dat hij nu dreigend opheft, terwijl hij met de andere hand zijn vijand de keel omknelt en met de knieën zijne borst plet. Ondanks zijne meerdere kracht overwonnen, en machteloos aan de genade van zijne roekeloos uitgedaagde tegenpartij overgeleverd, riep de kerel, half stikkende, met rochelende stem, om hulp en erbarming. De kloeke jongeling slingerde het mes verre weg en richtte zich op, terwijl een glimlach van zelfvoldoening en minachting om zijne lippen speelde. Zonder verder een woord te spreken zette hij zich aan tafel, at zijn brood, dronk zijn bier, en verwijderde zich.

De aanwezigen, door zijne moedige daad verrast en tevens ook door zeker gevoel voor recht gedreven, hadden eene herhaling van den strijd, waartoe de verslagen kerel, zoodra hij weer tot zich zelven gekomen was, wel gezind scheen, belet. Bij zijn vertrek beantwoordden de meesten zelfs den groet van den vreemdeling met zekeren eerbied: hij had metterdaad getoond een man te zijn, die zijn weerpartij durfde staan.

Dergelijke tooneelen, die niet altijd zoo goed afloopen, komen hier telkens voor. Vooral bij gelegenheid van de kermis wordt hier dikwijls gruwelijk gevochten; niet alleen worden, bij zulke gelegenheid, ernstige verwondingen toegebracht, maar het is meer dan eens gebeurd, dat een der strijdenden er het leven bij inschoot.

In Zeeuwsch-Vlaanderen werd en wordt nog heden, naar gelang van het ernstige van den twist, gevochten met messen, waarvan het lemmet ter helfte of voor een derde der lengte omwonden wordt. Dit geschiedt op verzoek van den gedaagde; het scherp wordt dan met garen omwoeld, tot van de punt niet meer dan de bepaalde lengte vrijblijft.

Somwijlen werden de twee strijders met een riem aan elkander gebonden, zoodat ontwijken of vluchten onmogelijk was. Het duel begon, en hield niet op, voordat een der beide vechtenden dood of doodelijk gewond ter aarde stortte, en den ander in zijn val medesleepte. Ik weet niet, of deze echt amerikaansche, barbaarsche gewoonte nog heden gevolgd wordt.

Zijn de aloude overleveringen van strijd en veete tusschen de verschillende streken, stammen, dorpen en geslachten nog niet geheel vergeten, evenmin is ze vergeten, de aloude traditie van trouwe vriendschap, onwankelbaar in voor- en tegenspoed, in blijde en in droeve dagen, trouw tot in den dood. Bij onze germaansche voorouders was het zede, dat door beide partijen eenige droppelen bloed in den met bier gevulden beker werden gemengd, dien twee vrienden met elkander ledigden: ten teeken dat die beiden nu voortaan onafscheidelijk verbonden waren, dat hun beider bloed als het ware één was geworden, en tusschen hen een band gelegd, dien hier op aarde alleen de dood vermocht te breken. Is deze aloude zede, deze ruwe, maar in haar symbolische beteekenis, haar kalmen ernst, zoo treffende handeling ook in onbruik geraakt—hoewel misschien niet geheel,—de naam van bloedvriend is nog niet uitgestorven, en daar zijn er nog, die ten volle waardig zijn dezen schoonen naam te dragen.

Naar men zegt is de zeeuwsche boer tegenover vreemden min of meer achterdochtig en wantrouwend; hij geeft zich niet licht bloot, en draagt niet, zoo als men zegt, het hart op de tong. Veeleer zal het een onbekende eenige moeite kosten, zijn vertrouwen te winnen en hem aan het praten te krijgen, en ook dan nog bepaalt hij zich, in den regel, tot het hoog noodige. Deze achterhoudendheid, aan de meeste landlieden eigen, is deels een gevolg van hunne meer afgezonderde levenswijze, deels ook van het natuurlijk wantrouwen, waarmede zij den stedeling, die in gansch andere verhoudingen leeft, die in denkwijze, overtuigingen, zeden, gewoonten zoo zeer van hen verschilt, dien zij niet begrijpen en die zeer dikwijls ook wederkeerig hen niet begrijpt, beschouwen. Veelvuldige onderlinge aanraking doet die wederzijdsche terughouding wel tot op zekere hoogte wijken; maar om velerlei redenen, kan niemand wenschen dat het kenmerkend onderscheid tusschen de steden en het platteland hierdoor werd opgeheven, dat de landlieden [380]zich zooveel mogelijk in stedelingen herschiepen.

Op het ijs.

Op het ijs.

Wij kwamen van Axel, waar wij nog eenmaal, en nu voor het laatst, eene zeeuwsche kermis hadden aanschouwd: een tooneel, gelijk aan wat wij reeds zoo vaak elders hadden gezien, en dat dus niet op nieuw behoeft beschreven te worden. Het was een heerlijke najaarsdag, een dier liefelijke dagen, waarin de scheidende zomer nog even schijnt te keeren, en met zijn zoetsten glimlach ons tegenlacht; en terwijl wij met de oogen en met het hart het liefelijk landschap als indronken, dat ons met zijne stille eenvoudige pracht, met zijn vollen rijkdom, aan alle zijden omgaf, terwijl het gefluit en getjilp der haast vertrekkende vogelen ons in de ooren klonk, welden mij als onwillekeurig die schoone verzen van onzen Vondel uit de ziel:

Wat zongh het vrolyck vogelkyn,

Dat in den boomgaert zat

Hoe heerlyck blinckt de zonneschyn

Van ryckdom en van schat

Hoe ruischt de koelte in ’t eickenhout,

En versch gesproten lof!

Hoe straelt de boterbloem als gout!

Wat heeft de wiltzangh stof!

Wat is een dier zyn vryheit waert!

Wat mist het aan zyn wensch,

Terwyl de vreck zyn potgelt spaert:

O slaef! o arme mensch!

Waer groeien eicken t’ Amsterdam?

O kommerzieke Beurs,

Daer noit genoegen binnen quam!

Wat mist die plaets al geurs!

Wy vogels vliegen, warm gedost,

Gerust van tack tot tack. [382]

De hemel schaft ons dranck en kost,

De hemel is ons dack.

Wy zaaien noch wy maaien niet:

Wy teeren op den boer.

Als ’t koren in zyn airen schiet

Bestelt al ’t lant ons voêr.

Wy minnen zonder haet en nyt,

En dansen om de bruit:

Ons bruiloft bint zich aen geen tyt,

Zy duurt ons leven uit.

Wie nu een vogel worden wil,

Die trecke pluimen aen,

Vermy de stad en straetgeschil,

En kieze een ruimer baen.

Op de bruiloft.

Op de bruiloft.

Een juweeltje, niet waar? Voorwaar onze oude dichter, al was hij Amsterdammer met hart en ziel en al was de Warmoesstraat arm aan natuurschoon, had toch het leven der natuur bespied, mede in zijn hart gevoeld, en hare sprake verstaan. Dit tafreeltje weegt menige uitvoerige schilderij op. En de wijze raad, in schalkschen vorm, ten slotte gegeven,—niemand versmade dien: hij heeft ook nog in onzen tijd zijne volle waarde behouden. In waarheid, het is ons allen goed, nu en dan den vogelen gelijk te worden, de vleugelen des geestes te ontplooien, of, zoo als Vader Vondel het geestig zegt, pluimen aan te trekken, en ruimer baan te kiezen dan de warrelende en verbijsterende geschillen in staat en stad en huis, dan het verdoovend krijgsrumoer dat ons van alle zijden in de ooren klinkt. Voor geest en hart kan zulk eene gedaantewisseling niet dan gunstig zijn, al ware het slechts om met frisscher krachten en reiner zin terug te keeren tot den ernstigen strijd des levens, waartoe allen geroepen zijn, en die zoo zware plichten kan opleggen.

Een meisje uit Tholen.

Een meisje uit Tholen.

Aan de vlaamsche grenzen genaderd, traden wij eene eenvoudige woning binnen, half boerderij, half herberg. Het zag er daar van binnen niet rijk uit. Geen blinkend huisraad langs de wanden, geen porceleinen schotels en borden op den schoorsteenmantel; geen sierlijk gebeeldhouwde spinde in de kamer, wier naakte witte wanden geen ander pronkstuk droegen dan een oude karabijn, tegenover de breede schouwe, waaronder een turfvuur brandde, opgehangen. Geen enkel sieraad, dan alleen het eenvoudig kruisbeeld, dicht bij de slaapstede: het aandoenlijk kruisbeeld, hier, te midden van deze armoede, zoo roerend welsprekend, zoo dubbel eerbiedwaardig. Een man van middelbaren leeftijd zat aan de tafel; hij had zoo juist zijn maaltijd voleindigd, en was bezig een pijp aan te steken. Eene jonge vrouw, met een zacht en toch ernstig voorkomen, schommelde eene wieg, waarin een kind lag, dat met zijne groote donkerblauwe oogen zoo zonderling ernstig, zoo weemoedig bijna voor zich uit staarde, als voelde het nu reeds wat moeite en zorg en kommer het pas ingetreden leven brengen zou. Het is soms of op het onbewolkte kindergelaat reeds de schaduw valt der rampen, in de toekomst verborgen, of het heldere kinderoog, in schemerende omtrekken, de bittere beproevingen aanschouwt, die aanstaande zijn.

De man en de vrouw, blijkbaar naar de wereld schraal bedeeld, ontvingen ons met die eenvoudige waardigheid, die echte wellevendheid, even ver verwijderd van kruipende onderdanigheid als van krenkende aanmatiging, dien juisten aangeboren takt, die in onze burgerlijke eeuw schier het uitsluitend eigendom is van de echte aristokratie en van den onbedorven landbewoner. Zonder vragen en evenzeer zonder opdringen, werd het beste van hetgeen de armelijke woning bevatte te onzer beschikking gesteld. Veel was dit niet: de maaltijd van het gezin bestond uit salade met aardappelen, zonder olie, maar met veel azijn.....

De jonge moeder zong of liever neuriede, op half gedempten toon, een liedje om haar zuigeling in slaap te wiegen. Het was eene eigenaardige wijze, zwaarmoedig en vol van die zachte, roerende melancholie, die u uit de meeste volkszangen tegenklinkt. Stil ruischte het ongekunstelde naïeve liedeken door de kamer; en het was of het zonlicht, dat door het kleine venster naar binnen drong en een breede lichtstreep over den vloer en tegen den wand teekende, of het kalme, rustige herfstlandschap daar buiten, met zijne rossige tinten en warme tonen, of geheel die eenvoudige stille natuur en omgeving, aan het lied eene nieuwe bekoorlijkheid, eene hoogere beteekenis schonk. Ik luisterde; en zonderling werd het mij te moede, toen ik in het wiegeliedje, dat deze jonge moeder zong, het overoude Engelengebed herkende, [383]dat, wie weet sinds hoevele eeuwen, in verschillende vormen, door millioenen gebeden is, overal waar volken wonen van germaanschen stam, van de Alpen tot de Noordzee, van den Oder tot den Rijn, in de Nederlanden, in Denemarken, in Engeland, in Zweden en Noorwegen. Zoo zong en bad de moeder, wel zeker niet wetende hoe vele moeders hetzelfde vóór haar gebeden en gezongen hadden:

’s Avonds als ik slapen ga,

Volgen zestien Engeltjes me na:

Twee aan mijn hoofdeneind,

Twee aan mijn voeteneind,

Twee aan mijn rechterzij,

Twee aan mijn linkerzij;

Twee die mij dekken,

Twee die mij wekken,

Twee die mij leeren

Den weg des Heeren,

Twee die mij wijzen

Naar ’s Hemels Paradijze.

In de herberg.

In de herberg.

Dit gebed is eigenlijk een kindergebedje. De kinderen, die het trouw opzeggen, worden daarvoor, naar men in Vlaanderen verhaalt, beloond door een krentenkoek, dien de engel Gabriël, in den schoonen Kerstnacht, onder hun hoofdkussen legt. De jonge moeder had ditzelfde gebedje gezongen, staande aan den schoot harer moeder; en zij neuriede het nu haar lieveling voor, opdat de eenvoudig schoone woorden reeds vroeg in zijn onbedorven zieltje, in zijn ontvankelijk gemoed zouden dringen, en hij het straks zelf zou kunnen bidden, als hij, voor zijn kribje geknield, eer hij slapen gaat, door moeder wordt goenacht gekust. Ge doet wel trouwe moeder; moge uw [384]kind, als het opgroeit, nog lang, zeer lang, in den geest die engelen blijven zien!

Het was een liefelijk, aantrekkelijk tooneel, ik mag wel zeggen, een recht oud-hollandsch binnenhuisjen, ondanks dat kruisbeeld en dat engelengebed. Immers, niet waar, deze dingen ergeren u niet, en waar gij ze vindt, acht gij wel niet de aanspraak op den naam van oud-hollandsch verbeurd? Zijn beiden niet teekenen van dien vromen zin, die den roem en de kracht onzer vaderen, niet enkel onzer protestantsche vaderen, placht te zijn? Ik wenschte wel, dat in al de woningen onzes volks van dien zin de teekenen, zij het dan ook in anderen vorm, werden gezien.

Op de kermis te Axel.

Op de kermis te Axel.

Wij stonden aan de grenzen. Nog eenmaal daagden ze op voor onzen geest, de dagen in Zeeland doorgebracht, de tooneelen daar aanschouwd, de genoegens daar gesmaakt, de indrukken daar ontvangen. Straks zou ieder zijns weegs gaan, waarheen zijne eigenaardige levensbestemming hem riep; maar de herinnering aan dezen te zamen doorgebrachten tijd zou niet verloren gaan, en—ik ben er zeker van—ook in het verre land zou mijn vriend menigmaal het beeld voor den geest staan van die lage landen aan de Noordzee, om zoo menige reden aller aandacht en belangstelling waard.

Dien avond zaten wij voor het laatst aan den maaltijd, ditmaal niet meer in Zeeland, maar op belgischen grond. En toen mijn vriend den beker hief, om een afscheidsgroet te brengen aan het land, dat hij verlaten ging, dat hij wellicht nooit weder zou zien; toen voor mijn geest wederom het beeld oprees van dat vaderland, dat mij als het ware nog dierbaarder was geworden, nu ik een zijner belangwekkendste, zijner meest karakteristieke gewesten den vreemdeling had mogen toonen en hem inleiden tot de kinderen mijns volks;—toen kwamen mij nog eens de uit het hart gewelde regels van onzen Potgieter op de lippen, een herinnering, een groet, een bede:

Grauw is uw hemel en stormig uw strand,

Naakt zijn uw duinen en effen uw velden;

U schiep natuur met een stiefmoeders hand:—

Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!

Al wat gij zijt is der Vaderen werk;

Uit een moeras wrocht de deugd van die helden,

Beiden de zee en den dwingland te sterk,

Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk.

Blijf wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem;

Zorg, dat Europe den zetel der orde,

Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,

Land mijner Vaadren, mijn lust en mijn roem!

Wat dan de donkere toekomst bewaart,

Wat uit haar zwangere wolken ook worde:

Lauwren behooren aan ’t vleklooze zwaard,

Land, eens het vrijste en gezegendst’ der aard!


1 Op bladz. 3 van dezen jaargang staat abusievelijk 1550: lees 1530. 

2 Het gaat met dit lied, als met meer oude volksliederen: het geheele verloop der gebeurtenis wordt er niet in verhaald, maar alleen in enkele trekken de toestand geteekend. Die trekken moet de lezer of hoorder—want deze liederen zijn allen bestemd om voorgedragen, gezongen te worden, waarbij stembuiging en gebarenspel medewerken—tot een geheel samenvoegen en aldus de schilderij voltooien. De middeleeuwsche hoorders konden dit waarschijnlijk ook zeer wel; voor ons, kinderen van later tijd, is tot recht verstand van dit lied, eenige toelichting niet overbodig.—Wij hebben ons de toedracht der zaak aldus voor te stellen. Twee ridders dingen naar de hand derzelfde jonkvrouw; de voorkeur, dien zij, tegen den zin haars vaders, den een schenkt, ontsteekt zoo zeer den toorn en minnenijd van den ander, dat hij zijn medeminnaar ’s nachts overvalt en vermoordt. Hij beseft dat hij, na dezen manslag, vluchten moet, maar eer hij voor goed het land verlaat, wil hij nog eenmaal haar zien, om wier wil hij deze bloedschuld op zich geladen heeft. Hij gaat naar haar woning, en spreekt haar, daar zij voor het venster verschijnt, aan met de verklaring, dat hij haar gaarne naar het buitenland zou voeren, indien zijn vijanden hem dit niet beletten. Spottend vraagt zij hem, waarheen hij haar dan voeren zou; en als hij met zoete en tevens dreigende taal, antwoordt: naar de linde, den boom der liefde en des gerichts, dan herneemt zij dartel: wel, dat is niet noodig; mijn liefste is hier bij mij.—Nu barst hij uit: uw liefste is niet bij u: hij ligt ginds verslagen. Uit den toon, uit de geheele houding van den ridder, die zich nu ijlings verwijdert, begrijpt de jonkvrouw, dat deze tijding waar moet zijn. Zij gaat aanstonds heen, om zich daarvan te overtuigen; het verdere behoeft geene verklaring. 

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
6 in in in
10 der den
13, 284 societeit sociëteit
15 Rijks marine Rijksmarine
15, 286 [Niet in bron] .
18 onverschilligeid onverschilligheid
19 pepermentdoosjes pepermuntdoosjes
142 hebben Hebben
142, 369 [Niet in bron]
142, 279, 287, 369 [Niet in bron]
266 omstanheid omstandigheid
267 Bourgondie Bourgondië
267 antwoorde antwoordde
270 provincien provinciën
273 woekerwinste woekerwinsten
274 mâitre maître
274 architektuur architectuur
274 inwending inwendig
275, 275 adelijk adellijk
275 hof burcht hofburcht
278 papagaaischieten papegaaischieten
281 . ,
283 naieve naïeve
287 - [Verwijderd]
371 afgewisssld afgewisseld
372 burger huiskamer burgerhuiskamer