The Project Gutenberg eBook of De graaf de Lhorailles

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De graaf de Lhorailles

Author: Gustave Aimard

Illustrator: Charles Rochussen

Release date: June 5, 2021 [eBook #65517]
Most recently updated: October 18, 2024

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GRAAF DE LHORAILLES ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

DE
GRAAF DE LHORAILLES

[Inhoud]

De vreemdeling wendde zich naar het balkon. Bladz. 9.

De vreemdeling wendde zich naar het balkon. Bladz. 9.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

AIMARD’S Indiaansche Verhalen
DE GRAAF
DE LHORAILLES
DERDE DRUK
ROTTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
1884

[Inhoud]

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen. [1]

[Inhoud]

DE GRAAF DE LHORAILLES

I.

FERIA DE PLATA.

Reeds sedert de eerste dagen der ontdekking van Amerika, werden zijne afgelegene kusten het toevluchtsoord en de verzamelplaats voor avonturiers van allerlei soort, wier ontembare geest, warsch van de boeien der oude Europeesche beschaving, elders een goed heenkomen zocht.

Eenigen van hen vroegen der Nieuwe Wereld vrijheid van geweten, en het recht om God te dienen naar eigen keus en overtuiging; anderen verwisselden den degen met den moordenaarsdolk, om gansche volken te verdelgen ter wille van hun goed en zich te verrijken met den bloedigen roof; nog anderen eindelijk, onrustige gemoederen met leeuwenharten en ijzeren lichamen, die geen teugel of wet eerbiedigden en het woord vrijheid met het woord losbandigheid verwarden, vormden schier zonder het zelf te weten, dat geduchte bondgenootschap der zoogenaamde »Broeders van de Kust,” dat het machtige Spanje een oogenblik voor zijne overzeesche bezittingen deed beven en waarmede zelfs Lodewijk de Veertiende, de zonne-koning, zich niet ontzag verdragen te sluiten.

De afstammelingen dezer buitengewone menschen bestaan nog altijd in Amerika, en zoo vaak eene mislukte omwenteling, na een kortstondigen strijd, de woelgeesten, die de volksbeweging plotseling uit de diepte deed voortkomen, aan deze stranden werpt scharen zij zich instinctmatig rondom de naneven der eerste avonturiers, op hoop van, even als zij, buitengewone daden te doen.

Tijdens mijn verblijf in Amerika, werd ik bij toeval getuige van een der stoutste ondernemingen, welke ooit door deze vermetele gelukzoekers zijn beraamd of uitgevoerd. De aanslag dien ik bedoel maakte zulk een ophef, dat zij gedurende eenige maanden de drukpers bezig [2]hield en de belangstelling zoo wel als de nieuwsgierigheid der geheele wereld wekte.

Om redenen die de bescheiden lezer wel zal weten te waardeeren, hebben wij met opzet de namen der personen veranderd, die in dit zonderling drama de voornaamste rollen speelden, ofschoon wij overigens de historische feiten met de meeste nauwkeurigheid zullen wedergeven.

Het is nu omtrent twintig jaar geleden, dat de ontdekking der rijke goudmijnen in Californië plotseling den prikkel der hebzucht in het hart van alle gelukzoekers deed ontwaken en verscheidene jonge, schrandere, voortvarende menschen vaderland en familie deed verlaten, om zich vol geestdrift en gouden droomen, te begeven naar het nieuwe Eldorado, dat hun van de andere zijde des oceaans zoo verleidelijk toelachte, doch waar de meeste hunner helaas! niets dan ellende vonden, of den dood na het doorstaan van tallooze jammeren en ontberingen.

De weg van Europa naar Californië is lang. Vele gelukzoekers bleven halverwege terug, sommigen te Valparaiso, anderen te Callao, nog anderen te Mazatlan of te San Blas; de meesten echter bereikten San Francisco.

Het ligt te ver buiten ons tegenwoordig bestek, om de trouwens van elders bekende bijzonderheden te vermelden der velerlei teleurstelling en tegenspoed, die de ongelukkige emigranten trof van het eerste oogenblik af, dat zij den voet zetten in dit veelbelovende luilekkerland, waar zij zich verbeeld hadden dat zij slechts behoefden te bukken om er het goud, zoo als men zegt, met volle handen op te grabbelen.

Het is te Guaymas zes maanden na de ontdekking der goudmijnen, dat wij den lezer verzoeken ons te volgen.

Reeds in een vorig werk hebben wij van Sonora gesproken1, doch daar de geschiedenis die wij thans voornemens zijn te vertellen geheel en al in deze afgelegen provincie van Mexico voorvalt, zullen wij hier de beschrijving voltooien die wij toen slechts als ter loops hebben aangestipt.

Mexico is ontegenzeggelijk het schoonste land van de wereld, alle klimaten zijn er als het ware broederlijk vereenigd. In uitgestrektheid heeft het inderdaad bijna geene grenzen, daar het niet minder dan 575,080 vierkante mijlen oppervlakte beslaat.

Jammer slechts dat de bevolking in verhouding tot de grootte van het land uiterst gering is en niet meer dan 7,200,000 zielen bedraagt, van welke ongeveer 5,000,000 tot de Indiaansche rassen of kleurlingen behooren.

Het Mexicaansche bondgenootschap omvat het district Mexico en een en twintig staten, behalve drie gewesten of provinciën die geen inwendig onafhankelijk bestuur hebben. [3]

Wij zeggen hier niets van de regeering, om de eenvoudige reden dat de toestand van dat heerlijke maar ongelukkige land tot dusver in den regel nagenoeg volslagen regeeringloos is geweest2.

Intusschen is Mexico een bondgenootschappelijke republiek, althans het heeft er den naam van, ofschoon er inderdaad geen andere macht bestaat dan die van het zwaard.

De eerste der zeven aan den Atlantischen Oceaan gelegen staten is Sonora. Deze staat strekt zich uit van het noorden naar het zuiden, tusschen de Rio Gila en de Rio Mayo; ten oosten scheidt de Sierra-Verde het van den staat Chihua-hua en ten westen wordt het bespoeld door de Vermiljoen-zee, of de zee van Cortez, zooals de meeste Spaansche landkaarten haar nog altoos blijven noemen.

De staat Sonora is een der rijkste van Mexico uithoofde van zijne talrijke goudmijnen, waarmede de bodem als het ware dooraderd is; gelukkiger- of ongelukkigerwijs, al naar het oogpunt waaruit men de zaak beschouwen wil, wordt de Sonora gestadig door talrijke Indiaansche volksstammen doorkruist, tegen welke de inwoners zich onophoudelijk moeten wapenen; ook hebben de gedurige oorlogen met deze woeste horden, de onrust en doodsverachting die daarvan het gevolg zijn, en de gewoonte om bij de minste aanleiding menschen-bloed te vergieten, aan het karakter der Sonoreezen een stempel van fierheid en voortvarendheid gegeven, die reeds dadelijk in hunne edele en stoutmoedige houding zichtbaar is en hen geheel van de inwoners der andere staten onderscheidt.

Ondanks zijn uitgestrekt grondgebied en de lange reeks zijner kusten, bezit Mexico slechts twee eigenlijk gezegd bruikbare havens aan de Stille Zuidzee.

Die twee havens zijn Guaymas en Acapulco.

De overige zijn inderdaad slechts buitenhavens of opene reeden, waar de zeevaarders ongaarne eene schuilplaats zoeken, inzonderheid wanneer de geduchte cordonazo uit het zuidwesten buldert en de golf van Californië onstuimig in beweging zet.

Wij zullen hier alleen van Guaymas spreken.

De stad van dien naam, eerst sedert weinige jaren aan den mond der rivier San José gebouwd, schijnt geroepen om eerlang een der voornaamste havens aan de Stille Zuidzee te worden.

De krijgskundige ligging van Guaymas is uitmuntend.

Gelijk in alle steden van Spaansch-Amerika zijn er de huizen laag, met platte daken en geheel wit geverfd; alleen het kasteel, op den top eener rots aangelegd, in hetwelk eenige oude kanonnen op verweerde affuiten trots regen en zonneschijn liggen te roesten, heeft eene gele tint die zeer goed nuanceert met het okerkleurige zand van den oever. Op het vlakke strand komen de rozenroode baren der Vermiljoen-zee sterven tusschen de krachtige en dicht opgeschoten [4]mangiums of waterwilgen, wier warrige wortels en twijgen zij verkwikken. Achter de stad verheffen zich als ontzaglijke burchttransen de kantelige toppen van hemelhooge bergen, wier steile hellingen, vol diepe ravijnen, door de wateren der zondvloedstijdperken zijn uitgehoold, en wier sombere klipgevaarten zich in de wolken verliezen.

Tot ons leedwezen moeten wij zeggen dat deze havenplaats, al draagt zij reeds den trotschen naam van stad, nog niets meer is dan eene ellendige buurt zonder kerk en zonder herberg, in den goeden zin namelijk, want het ontbreekt er helaas niet aan kroegen, die er integendeel—en dat is licht te begrijpen, zoo dicht bij Francisco,—in menigte voorkomen.

Guaymas heeft een treurig aanzien; men voelt er bij iederen stap, dat ondanks alle de pogingen der Europeanen en avonturiers om de bevolking te galvaniseeren, de Spaansche dwinglandij, die haar gedurende drie eeuwen heeft onderdrukt, haar zoo al niet geheel verlamd, dan toch in een staat van zedelijke gezonkenheid en geesteloosheid heeft gebracht, waaruit zij zich eerst na verloop van jaren zal kunnen verheffen.

Op den dag waarmede onze historie begint, ofschoon tegen twee ure na den middag, terwijl de zon hare brandende stralen loodrecht op de stad liet vallen, het uur wanneer de bevolking, overstelpt door de hitte, gewoon is zich in de huizen op te sluiten en aan den slaap over te geven, bood Guaymas een zoo levendig schouwspel, dat een vreemdeling die bij geval hare poorten binnentrad, zich verbeeld zou hebben een der duizend pronunciamento’s of omwentelingen te zullen bijwonen, die van jaar tot jaar dit ongelukkige land verontrusten.

Dit was echter geenszins het geval.

Het militaire bewind, vertegenwoordigd door den generaal San Benito, gouverneur van Guaymas, was of scheen althans met het hoofdbestuur op den besten voet en met den gang der zaken tevreden.

De smokkelaars, leperos, en kaailoopers, waren het onderling tamelijk goed eens, en klaagden niet bijzonder over de regeering.

Vanwaar dan de buitengewone opschudding in de stad?

Welke drangreden was machtig genoeg om de anders zoo trage bevolking te doen ontwaken en haar de gewone siesta te doen vergeten?

Sedert drie dagen was de stad ten prooi aan de goudkoorts.

De gouverneur had, op dringend aanzoek van eenige aanzienlijke bankiers, verlof gegeven tot het houden eener feria de plata, of zoogenaamde geldkermis, gedurende vijf dagen.

In de voornaamste huizen werden door aanzienlijke personen ten gevalle van het publiek hazard-spelen gehouden.

Wat echter aan dit feest een allerzonderlingst karakter gaf, dat men [5]elders te vergeefs zou zoeken, was dat er op alle pleinen en alle straten onder den blooten hemel monté-tafels waren opgericht, waar het om zoo te zeggen goud stroomde, en ieder zonder onderscheid van rang of kleur, die een reaal bezat, het recht had om hem aan de speelbank te wagen.

In Mexico geschiedt alles anders dan ergens elders en gaan de zaken tegen den gewonen regel. De inwoners in dat land denken aan geen voorleden, dat zij liefst willen vergeten, gelooven aan geen toekomst, daar zij niets van verwachten, en leven in den roes van het tegenwoordige, met de koortsachtige drift van een volk, dat zijn einde voelt naderen en met het volle besef dat het zoo niet lang meer duren kan.

De Mexicanen staan onder de heerschappij van twee sterk sprekende neigingen: het spel en de liefde.

Wij zeggen met opzet neigingen en niet hartstochten, want de Mexicaan kent ze niet die geweldige drijfveeren der ziel die al onze vermogens in werking roepen, den wil beheerschen en het gansche menschelijke samenstel beroeren door de macht eener onweerstaanbare drift tot handelen, hetzij goed of kwaad.

Rondom de monté-tafels hadden zich talrijke groepen verzameld en was ieder druk in de weer.

Intusschen ging alles met eene orde en bedaardheid die zich door niets scheen te laten verstoren en de tegenwoordigheid der openbare macht overbodig maakte, zoodat er geen enkele politie-agent op de straat was om de rust te bewaren of op den geregelden gang van het spel toezicht te houden.

Ongeveer in het midden der calle de la Merced, een der voornaamste straten van Guaymas stond, tegenover een fraai huis, eene langwerpige met een groen kleed bedekte tafel, beladen met stapeltjes goudstukken, en daarachter een man van omtrent dertig jaar, sluw en geslepen van uitzicht, die met een spel kaarten in de hand en een vroolijken lach om de lippen, in uitlokkende bewoordingen de talrijke toeschouwers op de dringendste wijs uitnoodigde om hun fortuin te beproeven.

»Komaan, caballeros,” riep hij op zoetsappigen toon en met een uitdagenden blik op de ellendelingen, die in hunne schitterende maar gescheurde plunjes hem in fiere, bijna onverschillige houding aangaapten, »ik kan immers niet altijd winnen, de kans moet keeren, daar ben ik zeker van; ziet hier heb ik honderd oncen; wie moet er mede gaan strijken?”

Hij zweeg.

Niemand die antwoord gaf.

De bankier, zonder zich te laten ontmoedigen, liet met edelen zwier een stapel goudstukken, wier fonkelende gloed den standvastigste kon doen wankelen, als een ruischende straal van de eene hand in de andere rinkelen. [6]

»’t Is een mooie som, caballeros, honderd oncen; daarmede kan de leelijkste man de schoonste der schoonen overhalen. Kijk maar! wie moet ze van mij winnen?”

»Bah!” riep een der leperos met een verachtelijken grijns. »’t Wil wat zeggen, honderd oncen? Als gij mijn laatsten piaster niet afgewonnen hadt, Tio-Lucas, zou ik hem tegen u opzetten.”

»Het spijt mij in mijn ziel, señor Cuchares,” hernam de bankhouder met eene eerbiedige buiging, »dat het geluk u niet gediend heeft; het zou mij aangenaam zijn, als gij mij de vrijheid wildet geven u een ons te leenen.”

»Spot gij er mede?” zeide de lepero op een toon van gekwetste majesteit zich zoo trotsch mogelijk in postuur stellende. »Bewaar uw goud, voor u zelven, Tio-Lucas, ik weet wel middel om het te krijgen, zooveel ik wil en zoodra het mij goeddunkt; maar,” vervolgde hij met eene allerwellevendste buiging, »ik ben u daarom niet minder dankbaar voor uw edelmoedig aanbod.”

En hij stak den bankier, over de tafel, zijne hand toe, die deze met warmte drukte.

De lepero maakte van deze gelegenheid gebruik om met de andere hand, die vrij was, een stapeltje van twintig oncen, dat onder zijn bereik stond, weg te kapen.

Tio-Lucas bedwong een grimas en hield zich alsof hij niets gezien had.

Op deze uitwisseling van wederzijdsche toegenegenheid volgde groote stilte.

De toeschouwers hadden niets van hetgeen er gebeurd was onopgemerkt gelaten, en wachtten met nieuwsgierigheid den afloop van dit tooneel.

Señor Cuchares was de eerste die weder sprak.

»O!” riep hij eensklaps, zich met de vuist op het voorhoofd kloppende, »bij Nuestra Señora de la Merced, ik geloof waarlijk dat ik mijn verstand verlies!”

»Hoedat, caballero?” vroeg Tio-Lucas blijkbaar verontrust door dezen uitroep.

»Carai! dat is toch eenvoudig genoeg,” hernam de andere, »heb ik u daareven niet gezegd dat gij mij al mijn geld hadt afgewonnen?”

»Dat hebt gij mij inderdaad gezegd, deze caballeros hebben het zoowel gehoord als ik; tot den laatsten piaster, dat waren uwe eigen woorden.”

»Ik herinner het mij klaar en duidelijk, en dat maakt mij juist woedend.”

»Wat zegt gij!” riep de bankier met geveinsde verbazing. »Zijt gij woedend omdat ik u alles heb afgewonnen?”

»Neen, dat is het juist niet.”

»Wat is het dan?”

»Caramba! ’t is dat ik mij zoo deerlijk vergist heb en dat ik nog eenige oncen over had.” [7]

»Dat is onmogelijk,” riep Tio-Lucas.

»Zie maar eens.”

De lepero grabbelde in zijn zak, haalde er het goud uit te voorschijn, dat hij den bankier een oogenblik te voren ontstolen had, en liet het hem zien met een onbeschaamd gezicht.

Op het gelaat van Tio-Lucas bewoog zich geen spier.

»’t Is onmogelijk,” herhaalde hij.

»Is het?” riep de lepero, hem met een fonkelenden blik aankijkende.

»Ja, ’t is inderdaad niet te gelooven, señor Cuchares, dat uw geheugen zoo slecht zou geweest zijn.”

»Laat dat zijn zoo het wil, maar nu ik er toch weder aan gedacht heb, is er niets mede verloren; komaan, hervatten wij ons spel.”

»Zeer goed: het gaat om honderd oncen dan, niet waar?”

»Wel neen! zooveel geld bezit ik niet.”

»Bah! zoek maar eens goed.”

»Dat zou niet baten, ik weet zeker dat ik het niet heb.”

»Dat is nu toch zoo jammer als het kan.”

»Hoedat, jammer?”

»Omdat ik gezworen heb om niet minder te spelen.”

»Dus wilt gij mij geen twintig oncen volhouden?”

»Ik kan niet; er mag geen enkel once aan de honderd ontbreken of ik zal ze u niet kunnen houden.”

»Hm!” bromde de lepero met een dreigenden blik.… »is dat een affront, Tio-Lucas?”

De bankhouder had den tijd niet om te antwoorden, daar een man van ongeveer dertig jaar, op een heerlijk zwart paard gezeten en allerprachtigst gekleed, sedert eenige oogenblikken de tafel genaderd was, en onder het rooken van een geurigen pajillo, het gesprek tusschen den lepero en Tio-Lucas beluisterde.

»Top! voor uwe honderd oncen!” riep hij op eens terwijl hij met zijn paard door de menigte heendrong om dichter bij de tafel te komen, waar hij eene welgevulde goudbeurs op wierp.

De beide sprekers keken verbaasd op.

»Ziedaar de kaarten, caballero,” riep de bankier, die haastig de ongezochte gelegenheid waarnam om zich, voorloopig althans, van een gevaarlijken antagonist te ontslaan.

Cuchares haalde verachtelijk de schouders op en keek den nieuwen speler aan.

»O!” riep hij met eene gesmoorde stem, »de Tigrero! komt hij wellicht om Anita? Dat zal ik spoedig weten.”

Daarop trad hij zachtjes naar den ruiter en had hem weldra bereikt.

Laatstgenoemde was een man van trotsch voorkomen, olijfbruine huidkleur, magnetischen oogopslag en openhartig vastberaden gelaat.

Zijne kleeding was allerkostbaarst rijk, en ruischte van goud en diamanten. [8]

Een weinig over het linkeroor gebogen, stond zijn groote vilthoed met breeden rand, en om den bol een massief gouden golilla of lint met diamanten gesp; onder den blauw lakenschen, rijk in zilver geborduurden dolmantel, zag men een batisten hemdrok van schitterende witheid, aan den hals gesloten met een das van chineesch krip, gevat in een juweelen ring; zijne calzoneras, aan de heupen gesloten door een rood zijden gordel met gouden franjes, rijk gegalonneerd en met twee rijen diamanten knoopen bezet, was aan de knieën open en liet den daaronder gedragen calzon uitfladderen; verder een paar botas vaqueras van gestempeld leder, rijk geborduurd en onder de knie vastgemaakt met een kousenband van zilverstof; zijn manga of korte mantel, schitterend van goud en edelgesteenten, was zwierig aan den rechter-schouder opgeslagen.

Zijn paard, klein van kop en met pooten zoo fijn als weversspoelen, was allerprachtigst uitgedost: de armas de agua (holsterkappen), de zarape of mantel die over zijn kruis reikte en de kwistig met stalen kettingjes en rinkels gegarneerde anquera of staartriem, voltooiden een stel tuigen daar men zich in Europa moeielijk een idee van zou kunnen maken.

Als alle Mexicanen van zekere klasse wanneer zij zich op reis bevinden, was de onbekende van top tot teen gewapend. Behalve de gewone aan zijn zadel hangende lasso en het geweer, dat dwars over de pistoolholsters was geplaatst, had hij een langen degen op zijde en een koppel pistolen in zijn gordel, ongerekend het groote jachtmes, welks met zilver ingelegden steel men uit een zijner vaqueras-laarzen zag uitsteken.

Om kort te gaan, de man zooals hij hier door ons werd voorgesteld, was de volmaakte type van een Mexicaansch landedelman uit de provincie Sonora, altoos toegerust en gereed zich te verdedigen, in tijd van oorlog zoowel als in tijd van vrede, zonder den een te vreezen of den anderen te verachten.

Na eene beleefde buiging voor Tio-Lucas, nam hij de kaarten over die deze hem aanbood, en verschiffelde ze een poos tusschen zijne vingers, terwijl hij de oogen liet rondgaan.

»Ei! zoo!” riep hij met een vriendelijken blik op den lepero, »gij ook hier, compadre Cuchares?”

»Om u te dienen, don Martia,” antwoordde de andere met de hand even aan den verhavenden rand van zijn gebulten vilthoed.

De vreemdeling glimlachte.

»Wees zoo goed de kaart voor mij af te nemen, terwijl ik mijn pajillo aansteek.”

»Met genoegen!” riep de lepero.

El Tigrero of don Martial, hoe de lezer hem noemen wil, haalde een gouden tondeldoos uit zijn zak en sloeg op zijn gemak vuur, terwijl de lepero de kaarten voor hem trok.

»Señor,” zei laatstgenoemde met eene klagende stem. [9]

»Wel, wat is ’t?”

»Gij hebt verloren.”

»Goed. Tio-Lucas, neem honderd oncen uit mijne beurs,” vervolgde hij tegen den bankier.

»Ik heb ze, señoria,” antwoordde deze; »behaagt het u nog verder te spelen?”

»Welzeker! maar geen misére meer, hoor! want ik zou de partij gaarne animeeren.”

»Ik zal u volhouden voor al wat gij gelieft op te zetten, señoria,” hernam de bankier, wiens geoefende blik in de beurs van den onbekende, onder een tamelijk groote massa oncen, een veertig stuks diamanten had gezien van het eerste water.

»Hm! zijt gij inderdaad mans genoeg om mij vol te houden voor alles wat ik verlang op te zetten?” vroeg de onbekende.

»Ja!” zei Tio-Lucas.

De vreemdeling keek hem strak aan.

»Zelfs al speelde ik om duizend oncen?”3.

»Ik ben goed voor de dubbele som, monseñor, zoo gij het wagen durft die te verspelen,” sprak de onverstoorbare bankier.

Een minachtende glimlach plooide andermaal de trotsche lippen van den cavalier.

»Dat durf ik,” zeide hij.

»Dus twee duizend oncen?”

»Akkoord!”

»Zal ik afnemen?” vroeg Cuchares bedeesd.

»Waarom niet?” hernam de andere op luchthartigen toon.

De lepero nam de kaarten, en beefde van ontroering toen hij ze opnam.

Er volgde een oogenblik van koortsachtige belangstelling onder de spelers die rondom de tafel stonden.

Op hetzelfde oogenblik werd er in het huis waarvoor Tio-Lucas zijne monté tafel had opgericht een venster geopend, en kwam er een verrukkelijk schoone dame op het balkon te voorschijn, die achteloos met den elleboog op de balustrade leunende, met een verstrooiden blik over de straat uitkeek.

De vreemdeling wendde zich naar het balkon en verhief zich hoog in de stijgbeugels.

»Mijn eerbiedige groet aan de schoone Anita,” zeide hij, zijn hoed afnemende met eene diepe buiging.

Het meisje kreeg een blos, wierp den cavalier uit hare lange zijden wimpers een veelbeteekenenden blik toe, maar antwoordde niet.

»Gij hebt verloren, monseñor,” zei Tio-Lucas op een toon van blijdschap die hij niet geheel had kunnen ontveinzen.

»Zeer goed,” zei de vreemdeling, zonder hem eens aan te zien, [10]zoo geboeid werd hij door de bekoorlijke verschijning op het balkon.

»Gij speelt zeker niet meer?” zei Tio-Lucas.

»Integendeel, ik verdubbel.”

»Wat?” riep de bankier, die bij dit onverwachte voorstel onwillekeurig een stap achterwaarts deed.

»Ik vergis mij, ik heb u iets anders voor te stellen.”

»Wat dan, señoria?”

»Hoeveel hebt gij daar?” riep hij met een wenk van geringschatting naar de tafel wijzende.

»Daar? wel.…. zoo wat zevenduizend oncen op zijn minst.”

»Niet meer?… hm! dat is weinig.”

De omstanders staarden met eene mengeling van stomme bewondering naar den buitengewonen man die om oncen en diamanten speelde, als een ander om realen.

Het meisje op het balkon verbleekte: zij wierp den vreemden cavalier een smeekenden blik toe.

»Speel niet langer,” murmelde zij met eene bevende stem.

»Ik dank u, señorita, wel verplicht!” riep hij, »uwe schoone oogen zullen mij geluk brengen; ik zou al het goud dat daar op de tafel ligt willen geven voor de suchilbloem, die gij daar in uwe hand hebt en die uwe lippen heeft mogen aanroeren.”

»Speel toch niet langer, don Martial,” herhaalde het meisje, terstond met drift terugtredende terwijl zij het venster achter zich sloot.

Doch, hetzij bij toeval of uit eenige andere oorzaak, de suchilbloem ontglipte aan hare hand.

De cavalier liet zijn paard steigeren, ving de bloem in de vlucht op en verborg haar in zijne borst na haar vooraf gekust te hebben.

»Cuchares,” zeide hij tegen den lepero, »keer eene kaart.”

De lepero gehoorzaamde.

»Seis de copas,” zeide hij.

»Voto a brior!” riep de vreemdeling, »de kleur van het hart, wij moeten winnen. Tio-Lucas, ik speel met u op deze kaart om al het goud dat op uw tafel ligt.”

De bankier werd bleek, hij aarzelde; de omstanders hielden hem scherp in ’t oog.

»Bah! riep hij een minuut later, »hij kan onmogelijk winnen. Ik neem het aan, monseñor,” zeide hij.

»Tel eens hoeveel gij daar hebt.”

»’t Is niet noodig, monseñor, er liggen negenduizend vierhonderdvijftig oncen goud”4.

Bij het hooren van dit ontzagwekkend cijfer slaakten de aanwezigen een kreet van verbazing en begeerigheid tegelijk.

»Ik hield u voor rijker,” zei de vreemdeling spotachtig. »Maar hoe dan ook, om negenduizend vierhonderd en vijftig oncen.” [11]

»Dezen keer zult gij afnemen, monseñor,” zei de bankier.

»Neen: ik voor mij ben vast overtuigd dat gij verliezen moet, Tio-Lucas. Ik wil u wederkeerig de zekerheid geven dat ik eerlijk gewonnen heb. Doe mij daarom het pleizier en neem zelf de kaart af; zoodoende,” vervolgde hij ironisch, »wordt gij de smid van uw eigen ondergang en kunt het aan niemand anders verwijten.”

De omstanders trantelden van genot en belangstelling toen zij zagen hoe ridderlijk de vreemdeling zich gedroeg. Binnen weinige oogenblikken was de straat letterlijk gevuld met nieuwsgierigen, die door deze buitengewone partij aangetrokken uit alle hoeken der stad samenstroomden en zich rondom de tafel verdrongen.

Weldra bedaarde het gewoel en doodstilte heerschte onder de wachtende menigte, die met ongeduld den afloop verbeidde van het ongehoord hooge spel en brandde van nieuwsgierigheid om te weten wie de gelukkige zou zijn.

De bankier wischte het zweet af dat op zijn bleek voorhoofd parelde, en met bevende hand nam hij de eerste kaart.

Eenige seconden lang balanceerde hij er mede, blijkbaar aarzelend voor het oogenblik der beslissing.

»Maak voort,” riep Cuchares ongeduldig.

Tio-Lucas liet de kaart werktuigelijk op de tafel vallen en wendde het hoofd om.

»Seis de copas!” riep de lepero met eene snerpende stem.

De bankier brulde van spijt.

»Ik heb verloren!” mompelde hij.

»Dat wist ik wel,” zei don Martial zoo bedaard als ooit. »Cuchares,” vervolgde hij, »breng die tafel met al het goud dat er op is naar doña Anita; ik wacht u heden avond, gij weet wel waar.”

De lepero maakte eene eerbiedige buiging. Met behulp van twee sterke kerels die zich daartoe gereedelijk lieten vinden, volvoerde hij het zoo even ontvangen bevel en bracht de tafel het huis in, terwijl de vreemdeling in allerijl wegreed en Tio-Lucas, reeds min of meer bekomen van den zwaren slag die hem getroffen had, zeer pacifiek een maïscigarette rolde en aan allen die hem hun ongevraagden troost zochten op te dringen toeriep:

»Ik heb verloren, dat is zoo, maar aan een zeer mooien speler en op een zeer schoone kans. Bah! later zal ik het hem wel betaald zetten, ieder op zijn beurt; hij op de zijne en ik op de mijne.”

Toen hij zijn sigaar geheel klaar gemaakt had, stak de afgestapte bankier haar aan en wandelde met rustigen tred van daar.

De menigte had geen reden meer om langer op die plaats te blijven, en verstrooide zich weldra door de stad. [12]


1 Zie de Pelsjagers van de Arkansas

2 Aimard schreef dit in 1860. 

3 Ongeveer 40.000 gulden. 

4 Ongeveer ƒ 375.000 (Historisch). 

[Inhoud]

II.

DON SYLVA DE TORRES.

Guaymas is eene geheel nieuwe stad, min of meer om zoo te zeggen met den dag gebouwd, naarmate de grilligheid der emigranten zulks verkoos, zonder regel of orde, daar het stadsbestuur zich niet bemoeide met hun de rooiing voor te schrijven, hetgeen soms zoo goed als kwaad is, wanneer de bouwmeester geen smaak of kennis genoeg heeft om een stad aan te leggen of een goed bouwplan voor te schrijven. Ofschoon wij ons hier haasten te zeggen, dat er te Guaymas slechts weinige gebouwen zijn die werkelijk den naam van woonhuizen verdienen, de overige zijn niets meer dan afzichtelijke krotten en hutten, gebouwd van klei en aarde tusschen twee planken vastgestampt, even bouwvallig als ongeregeld, en onrein in den hoogsten graad.

In de calle de la Merced, de voornaamste, of liever de eenigste straat der stad, want de overige zijn weinig meer dan moddergoten, stond een huis met ééne verdieping en voorzien van een balkon, ondersteund door een peristyle van vier kolommen, gelijk de meeste huizen in Mexico. De voorgevel was met kalk van verblindende witheid bestreken en het dak was mede naar ’s lands wijze plat.

De eigenaar van dit huis, een der rijkste mineros in de Sonora, bezat een tiental mijnen, allen in volle bewerking; bovendien legde hij zich toe op de veefokkerij en bediende zich daarbij van verscheidene hacienda’s of landhoeven, over de gansche provincie verspreid, en waarvan de kleinste minstens even veel grond besloeg als een departement in Frankrijk.

Ik ben zeker dat, als don Sylva de Torres zijn fortuin had willen liquideeren en berekenen, het eenige honderde millioenen zou hebben bedragen.

Don Sylva de Torres was eerst sedert een paar jaar te Guaymas komen wonen, waar hij echter slechts nu en dan en dat nog wel bij lange tusschenpoozen, een kortstondig verblijf hield.

Ditmaal had hij, tegen zijne gewoonte, zijne dochter Anita medegebracht; daarom ook was de gansche bevolking van Guaymas opgetogen van nieuwsgierigheid en richtten aller blikken zich op het huis van don Sylva, dewijl men begreep dat er voor dit buitengewone gedrag van den haciendero gewichtige redenen moesten bestaan.

Binnen zijne woning besloten, welker deuren zich alleen voor eenige weinige bevoorrechten openden, liet don Sylva de menschen praten en zonder zich in ’t minst om de wereld te bekommeren, scheen hij ongestoord aan de verwezenlijking van zekere ontwerpen te arbeiden, wier gewicht hem belette te onderzoeken wat anderen van hem spraken of dachten. [13]

Ofschoon de Mexicanen geweldig rijk zijn en zich gaarne veel op hunne schatten laten voorstaan, hebben zij geen het minste idee van gemak of genot en leven zij doorgaans in de grootste zorgeloosheid. Hunne weelde, zoo men haar dien naam kan geven, is woest, plomp, onverstandig en zonder eenige levenswaarde.

De rijken, meerendeels aan het ruwe leven der Amerikaansche wildernis gewoon en voortdurend gehard tegen de ongemakken van een vaak doodelijk klimaat en de gedurige invallen der Indianen, die hen van alle zijden insluiten, kampeeren zich in de steden veel meer dan dat zij er eigenlijk wonen, en meenen zich reeds vrij wel te hebben uitgesloofd wanneer zij op eene onverantwoordelijke wijs oncen goud en diamanten als dwazen hebben verkwist of weggesmeten.

De Mexicaansche woonhuizen zijn dáár om de juistheid van dit ons oordeel te bewijzen. Behalve de onmisbare Europeesche piano, die in een hoek van iedere salon ongebruikt staat, ziet men er niets dan eenige ongemakkelijke butacca’s, slecht gemaakte tafels, slecht geteekende en bontgekleurde kunstplaten aan de wit gekalkte muren opgehangen, ziedaar alles.

De woning van don Sylva verschilde in geenen deele van de overigen, en gelijk overal, moesten de paarden om van den stal naar het wed en van daar weder naar den stal te komen, druipnat de groote voorzaal of vestibule door, waar zij in den vloer met hunne hoeven reeds menigen tegel gebroken en diepe sporen hadden achtergelaten.

Op het oogenblik dat wij den lezer in het huis van Sylva de Torres binnenleiden, zaten twee personen, een man en eene vrouw, in het salon samen te praten, althans bij lange tusschenruimten eenige woorden te wisselen.

Deze twee personen waren don Sylva en zijne dochter Anita.

De kruising van het Spaansche met het Indiaansche menschen-ras, heeft de schoonste plastische vormen voortgebracht die men zich verbeelden kan.

Don Sylva, ofschoon reeds bijna vijftig jaar oud, scheen nog nauwelijks veertig; bij eene hooge welgemaakte gestalte voegde zich eene edele houding en gang, en een streng gelaat, maar gepaard met groote goedwilligheid. Hij droeg de Mexicaansche kleeding in haren zuiversten vorm, maar zoo kostbaar en zoo rijk versierd, dat slechts weinigen zijner landgenooten hem hadden kunnen evenaren, veelmin overtreffen.

Anita, in gemakkelijke houding op de kanapé uitgestrekt, half verscholen in golven van zijde en gaas, als een kolibrietje in het donzige mos, was een aanminnig kind van hoogstens zeventien of achttien jaar; hare zwarte, door lange fluweelen wimpers zedig gesluierde oogen, tintelden van zoete beloften, die geenszins werden gelogenstraft door de slanke en mollige omtrekken van haar fijngevormde leest. Tot in hare minste bewegingen bezat zij eene gratie [14]en majesteit daar de liefelijke glimlach van hare koralen lippen de hartveroverende kroon opzette. Haar frissche kleur, min of meer verguld door de warme zon van Middel-Amerika, gaf aan haar gelaat eene betooverende uitdrukking die zich moeielijk laat beschrijven; in een woord, over haar gansche persoon zweefde een bekoorlijk waas van onschuld, eenvoudigheid en oprechtheid, dat harten en zinnen boeide en sympathie en liefde gebood.

Even als alle Mexicaansche schoonen wanneer zij zich binnenshuis bevinden, droeg zij eene lichte robe van gebrocheerd mousseline; de gazen rebozo of sluier was achteloos over hare schouders geworpen en eene versche tuil van zomerbloemen tooide hare blauwzwarte lokken met een ambergeurige kroon.

Anita scheen te droomen; somwijlen trokken de wenkbrauwbogen zich donkerder samen onder den drang der gedachten die haar bestormden; haar boezem golfde nu en dan bij dieper ademhaling en de kleine, fijn geënkelde voeten, in pantoffels van zwanendons gestoken, trappelden wel eens ongeduldig op den grond.

Ook don Sylva de Torres scheen ontevreden; na een strengen en ernstigen blik op zijne dochter, stond hij op, trad naar haar toe en sprak:

»Gij zijt een dwaas kind, Anita; uwe handelwijs is buitensporig, eene welgeboren jonge dochter mag in geen geval handelen zoo als gij gehandeld hebt.…”

De jeugdige Mexicaansche antwoordde alleen met een veelbeteekenend pruilend mondje en haalde bijna onmerkbaar de schouders op.

Haar vader vervolgde.

»Vooral niet,” zeide hij, met nadruk op iedere syllabe, »in uwe positie tegenover den graaf de Lhorailles.”

Het meisje richtte zich op als of zij door een adder gestoken was en met een vragenden blik naar het onverbiddelijk gelaat van den haciendero antwoordde zij:

»Ik begrijp u niet, vader.”

»Begrijpt gij mij niet, Anita? Dat kan ik kwalijk gelooven. Heb ik dan uwe hand niet aan den graaf beloofd?”

»Wat maakt dat uit, daar ik hem toch niet bemin. Wilt gij mij dan doemen om mijn geheele leven ongelukkig te zijn?”

»Integendeel, het is uw geluk dat ik met deze vereeniging beoog. Ik heb niemand dan u, Anita, om mij te troosten over het smartelijk verlies van uwe beminde moeder. Arm kind; gij zijt goddank nog in dien door den hemel gezegenden leeftijd, waarin het hart bijna niets weet van zich zelven en de woorden geluk en ongeluk nog geene beteekenis hebben. Gij bemint den graaf niet, zegt gij; nu goed; uw hart is vrij; als gij later in staat zult zijn de edele hoedanigheden te waardeeren van hem dien ik u tot echtgenoot geef, dan zult gij mij dankbaar zijn dat ik u tot een huwelijk riep, waarin gij heden zooveel reden van droefheid ziet.” [15]

»Maar, vader,” riep het meisje met een verdrietig gezicht, »mijn hart is niet vrij, dat weet gij wel.”

»Ik weet alleen, doña Anita de Torres,” hervatte de haciendero streng, »dat eene liefde die uwer en mijner onwaardig is in uw hart geen plaats kan grijpen. Door mijne voorvaderen ben ik Cristiano Veyo en zoo er al eenige droppels Indiaansch bloed in mijne aderen vloeien, heb ik des te dieper in mijne ziel gegrift wat ik aan mijne voorouders verschuldigd ben. Onze eerste stamvader Antonio de Sylva, luitenant van Fernando Cortez, huwde wel is waar met eene Mexicaansche prinses uit het geslacht van Montecuzoma, maar al onze overige stamgenooten zijn Spanjaarden.”

»Zijn wij dan geen Mexicanen, vader?”

»Helaas! arm kind, wie kan zeggen wat wij zijn, of worden zullen? Ons ongelukkig land, sedert het de Spaansche dwingelandij afschudde, verkeert in een staat van beroering, en put zich uit onder de herhaalde pogingen der heerschzuchtigen van de lagere klasse, die binnen korte jaren eindigen zullen met ons zelfs de nationaliteit te ontrukken, daar wij zoo lang naar gestreefd en die wij met zooveel moeite verworven hebben. Deze schandelijke burgeroorlogen stellen ons ten spot voor andere volken en zijn de vreugd van onze hebzuchtige naburen, die de oogen onafgewend op ons gevestigd houden, en gereed staan onze schatten onder zich te verdeelen, daar zij reeds de eerstelingen van hebben geroofd door ons eenigen onzer rijkste provinciën te ontweldigen.”

»Maar, vader, ik ben eene vrouw en bij gevolg weet ik niets van de politiek; ik heb niets met de gringos te maken.”

»Meer dan gij denkt, meisje. Ik wil niet dat na zeker tijdsverloop de onmetelijke bezittingen, die mijne voorouders en ik door kracht van arbeid zich verworven hebben, t’ eenigen dage de prooi worden van die vervloekte ketters. Dit is de reden waarom ik, ten einde mijne bezittingen te redden, besloten heb u aan den graaf de Lhorailles uit te huwelijken. Hij is Franschman, en hij behoort tot een der eerste familiën van dat land; bovendien is hij een schoon en krijgshaftig ridder van nauwelijks dertig jaar; bij zijne natuurlijke gaven voegt hij de lofwaardigste zedelijke hoedanigheden; hij behoort tot eene machtige en geachte natie, die hare kinderen, in welken hoek der aarde zij zich ook bevinden, weet te beschermen. Door hem te huwen is uw fortuin tegen iederen staatkundigen rampspoed gewaarborgd.”

»Maar ik bemin hem niet, vader.”

»Kleingeestigheid, lief kind, spreken wij er niet langer over, ik wil u de dwaasheid wel vergeven waaraan gij u eenige oogenblikken hebt schuldig gemaakt, doch onder voorwaarde dat gij don Martial uit uwe gedachten stelt.”

»Nooit!” riep zij standvastig.

»Nooit? dat is zoo lang, dochter, gij zult u wel bedenken, dat [16]weet ik zeker. En daarbij, wie is die man? Waar komt hij vandaan? Kent gij hem? Men noemt hem Martial el Tigrero, vota a Dios! Is dat een naam! Die man ja, heeft uw leven gered door uw paard op te houden toen het met u doorging, maar is dat nu eene reden waarom hij op u verlieven moet, en gij op hem? Ik heb hem een schitterende belooning aangeboden, die hij met de meeste verontwaardiging heeft van de hand gewezen; hiermede is alles geëindigd, hij late mij nu met vrede; ik wil niets meer met hem te doen hebben.”

»Hem bemin ik, vader, en geen ander,” hernam zij.

»Hoor eens, Anita, als gij zoo voortgaat verlies ik mijn geduld, het kost mij moeite bedaard te blijven, derhalve genoeg hiervan, en houd u gereed om den graaf de Lhorailles naar behooren te ontvangen. Ik heb gezworen dat hij uw echtgenoot wordt, en bij den hemel! dat zal hij, al zou ik u met geweld naar het altaar voeren.”

De haciendero sprak deze woorden op zulk een vastberaden en onverzettelijken toon, dat Anita terstond begreep liever te moeten zwichten, al was het ook in schijn, dan een redetwist voort te zetten die slechts bitterder kon worden en misschien de ergste gevolgen zou na zich slepen; zij boog dus het hoofd en zweeg, terwijl haar vader met groote stappen en een ontevreden gezicht het salon op en neder trad.

De deur ging open en een peon stak bescheiden het hoofd door de kier.

»Wat wilt gij?” vroeg don Sylva stilstaande.

»Señoria, antwoordde de knecht, »een caballero, gevolgd door vier anderen met eene tafel vol goud, verlangt de señorita te spreken.”

De haciendero wierp een onbeschrijfelijken blik op zijne dochter.

Doña Anita boog in verwarring het hoofd.

Don Sylva dacht een oogenblik na, en toen helderde zijn gelaat op. »Laat hem binnenkomen,” zeide hij.

De peon ging heen, maar keerde een paar minuten later terug ten geleide van onzen ouden kennis Cuchares, altijd in zijn gescheurde zarapé en gevolgd door vier leperos, die een zwaar beladen tafel droegen.

Terwijl Cuchares de zaal binnentrad, nam hij eerbiedig den hoed af, maakte voor den haciendero en zijne dochter eene hoffelijke buiging en wenkte de dragers om de tafel midden in het salon te plaatsen.

»Señorita,” zeide hij op vleienden toon, »señor don Martial, getrouw aan het woord dat hij aan u gaf, verzoekt u nederig het goud aan te nemen dat hij met de monté gewonnen heeft, als een gering bewijs van zijne hulde en gehechtheid aan u.”

»Kerel!” brulde don Sylva toornig, hem een stap te gemoet gaande, »weet gij niet in wiens tegenwoordigheid gij u bevindt?”

»Ja, señor, in tegenwoordigheid van doña Anita en haar eerbiedwaardigen vader,” antwoordde de schelm zonder in ’t minst verlegen te worden, terwijl hij zich statig in zijn geplukten mantel wikkelde, »en zooveel ik weet heb ik jegens geen van beiden den verschuldigden eerbied verzuimd?” [17]

»Vertrek oogenblikkelijk en breng dat goud weer weg, daar mijne dochter niets mede te maken heeft.”

»Verschoon mij, señoria, ik heb dat goud ontvangen om het hier te brengen, en met uw verlof zal ik het hier laten; don Martial zou het mij nooit vergeven als ik anders deed.”

»Ik ken geen don Martial, of hoe gij hem ook noemt die u zendt, ik wil met hem volstrekt niets te doen hebben.”

»Dat kan wel waar zijn, señoria; maar dat gaat mij niet aan, dat moogt gij naar goedvinden zelf met hem uitmaken; wat mij aangaat, nu ik mijn boodschap verricht heb, kus ik u de handen en ga heen.”

En met eene nieuwe buiging voor de beide personages, trad de lepero vol majesteit de salon uit, met afgemeten stappen, gevolgd door zijne vier handlangers.

»Nu mijne dochter,” riep don Sylva buiten zich zelven van drift, »nu ziet gij eens aan welk een hoon ik door uwe dwaasheid blootsta.”

»Een hoon! vader?” antwoordde zij bedeesd: »integendeel, ik vind dat don Martial zich gedraagt als een echt caballero en dat hij mij een groot bewijs van zijne liefde geeft: het is eene onmetelijke som.”

»Ha! zoo,” zei don Sylva toornig, »denkt gij er zoo over! welnu dan zal ik ook doen als een caballero, voto a brios! dat zult gij zien.—Hola! help even!”

Er kwamen eenige peons binnen.

»Zet de vensters open!”

De bedienden gehoorzaamden.

De volksverzameling had zich nog niet verstrooid, een groot aantal menschen stonden nog altijd voor het huis of zwierven in den omtrek.

De haciendero boog naar het venster en keek naar buiten. Hij wenkte het volk, om stilte te verzoeken.

Werktuigelijk zweeg de woelige menigte en trad naderbij, als gevoelde zij dat er voor haar iets van belang zou gebeuren.

»Señores caballeros y amigos!” riep de haciendero met luider stem, »iemand, dien ik niet ken, heeft mijne dochter het goud durven aanbieden, dat hij met de monté gewonnen had. Doña Anita versmaadt zulke geschenken, bovenal wanneer zij van een persoon afkomstig zijn, met wien zij noch door vriendschap, noch door eenige andere betrekking verbonden is. Zij verzoekt mij dit goud, dat zij zelfs niet zou willen aanraken, onder u te verdeelen, ten einde daardoor in het openbaar en voor u allen te bewijzen hoe diep zij den man veracht, die haar zoo heeft durven beleedigen.”

Deze geïmproviseerde toespraak van den haciendero werd door de leperos en andere voor het huis saamgeschoolde bedelaars, die hem met begeerige blikken aanstaarden, met een daverend hoerah beantwoord.

Anita voelde de tranen op hare oogleden branden, ondanks hare uiterste pogingen om zich goed te houden; haar hart dreigde te bersten. [18]

Zonder zich echter om zijne dochter te bekommeren, gaf don Sylva zijne bedienden order om de oncen op straat te werpen.

Toen begon er letterlijk een gouden regen op het verbaasde volk af te dalen: de arme schooiers stormden van alle kanten toe en wierpen zich als razenden op het blinkend metaal als of er in tijd van hongersnood brood uit den hemel viel.

De calle de la Merced bood het zonderlingste schouwspel dat men zich kan verbeelden.

Het regende maar altoos goud, goud, goud, de gele schijven vlogen in alle richtingen, het scheen onuitputtelijk.

De geplukte en gelapte leperos stortten zich als uitgehongerde coyotes op het kostelijk metaal, de sterksten verdrongen de zwakkeren, de zwaksten geraakten onder de voet en werden vertrapt.

Onder het hevigst van deze stortbui kwam er een ruiter in vliegenden galop aanrijden.

Verbaasd over hetgeen hij zag, bleef hij een oogenblik staan om rond te kijken; toen gaf hij zijn paard opnieuw de sporen en door het uitdeelen van karwatsslagen links en rechts, gelukte het hem de dicht opeengepakte menigte te verdeelen, die als een onstuimige zee naar weerszijde der straat uiteenstoof, en zoo baande hij zich een weg naar het huis van den haciendero, dat hij terstond binnen reed.

»Daar is de graaf de Lhorailles,” zeide don Sylva lakonisch tegen zijne dochter.

Werkelijk trad de graaf eenige oogenblikken later de salon binnen.

»Hoe is het met u!” riep hij op den dorpel staan blijvende, »hoe kwaamt gij op dien zonderlingen inval, don Sylva? Bij mijne ziel! gij schijnt u te amuseeren met uwe millioenen het raam uit te werpen, tot groot genoegen der leperos en andere gauwdieven van dezelfde soort.”

»Ah! zijt gij daar, mijnheer de graaf,” antwoordde de haciendero kalm, »ik heet u welkom, en ik ben tot uwe dienst, nog slechts weinige handvollen en ik heb gedaan.”

»Laat ik u niet storen” lachte de graaf, »ik moet bekennen, de grap is recht origineel,” en zich thans tot het meisje wendende, dat hij met de uitstekendste wellevendheid groette, vervolgde hij: »Ei—lieve, señorita, geef mij toch de oplossing van die raadselachtige zaak, want ik verklaar u dat ik er ten hoogste nieuwsgierig naar ben die te hooren.”

»Dat moet gij aan mijn vader vragen, señor,” antwoordde zij met zekere stroefheid, die alle verdere samenspreking onmogelijk maakte.

De graaf hield zich alsof hij deze koele ontvangst niet opmerkte, maakte een statige buiging en wierp zich glimlachend op eene butacca.

»Dan zal ik een weinig wachten,” zeide hij achteloos. »Ik heb geen de minste haast.”

Toen de haciendero aan zijne dochter zeide, dat de man dien hij [19]voor haar bestemde een schoone cavalier was, bleek thans, dat hij geen vleitaal gesproken had. De graaf Maxime Gaëtan de Lhorailles was iemand van hoogstens dertig jaar, lenig en vlug van gestalte en een weinig boven de middelbare lengte. Zijne blonde haren teekenden hem als een zoon van het Noorden; zijne trekken waren schoon, zijn oogopslag vol uitdrukking, zijne handen en voeten droegen het kenmerk zijner afkomst; alles duidde bij hem den edelman van echten stempel aan, en indien dus don Sylva zich in hem evenmin bedroog wat het moreele als wat het uitwendige betrof, was de graaf de Lhorailles een volmaakt cavalier.

Eindelijk had de haciendero al het goud dat door Cuchares was binnengebracht het raam uitgesmeten; op hare beurt vloog thans de tafel die straat op, hij gaf order de vensters te sluiten en keerde in zijne handen wrijvende naar den graaf terug om naast hem te gaan zitten.

»Zie zoo!” zeide hij met een vroolijk gezicht, »dat is afgedaan, nu ben ik geheel tot uwe dienst.”

»Vooraf een woord.”

»Spreek.”

»Neem mij niet kwalijk, gij weet, ik ben vreemdeling, en als zoodanig laat ik mij gaarne onderrichten.”

»Ik hoor u.”

»Sedert ik in Mexico woon heb ik al vrij wat zonderlinge gebruiken gezien, zoo dat ik bijna onvatbaar ben om door iets nieuws getroffen te worden; intusschen moet ik u bekennen, dat hetgeen ik hier in de laatste oogenblikken zag, alles overtreft wat ik tot dusver heb waargenomen. Ik zou gaarne willen weten wat dit beduidt en of het misschien een gebruik is dat mij tot hiertoe ontsnapte.”

»Waar spreekt gij toch van.”

»Wel, hoe kunt gij dat nog vragen, van hetgeen ik u juist zag doen toen ik binnenkwam, dat goud, dat gij met milde hand uitstrooidet en als een weldadige regen over de bandieten en bedelaars van allerlei slag, die zich voor uw huis hadden verzameld, deedt nederruischen; het zijn onder ons gezegd leelijke planten om ze op die wijs te begieten.”

Don Sylva begon te lachen.

»Neen,” antwoordde hij, »dat is geen gewoonte.”

»Zeer goed. Dus was het alleen een vorstelijke tijdkorting om zoo een millioen voor het janhagel te smijten? Te duivel, don Sylva, men moet zoo rijk zijn als gij, om zich zulk eene gril te veroorloven.”

»Dat denkt gij toch niet in goeden ernst.”

»Ik heb intusschen de oncen zien regenen.”

»Dat is zoo, maar ze waren niet van mij.”

»Al mooier en mooier, dat wordt ingewikkeld, gij maakt mij inderdaad meer en meer nieuwsgierig.” [20]

»Ik zal u voldoening geven.”

»Ik ben geheel oor, want het is voor mij zoo onderhoudend als eene Arabische nachtvertelling.”

»Hm!” riep de haciendero hoofdschuddend, »het gaat u misschien nader aan, dan gij vermoedt.”

»Is het mogelijk?”

»Dat moogt gij zelf beoordeelen.”

Doña Anita lag als op de pijnbank; zij wist niet hoe zij zich houden moest: wel begrijpende dat haar vader alles aan den graaf zou vertellen, had zij den moed niet om deze toelichting af te wachten en stond zij wankelend op.

»Mijne heeren,” zeide zij met eene zwakke stem, »ik gevoel mij ongesteld; weest zoo goed en veroorlooft mij om heen te gaan.”

»Inderdaad,” riep de graaf opstaande en naar haar toeloopend om haar zijn arm te bieden en te ondersteunen, »gij zijt bleek, doña Anita, sta mij toe u naar uwe kamer te geleiden?”

»Ik dank u, caballero,” zeide zij; »ik gevoel mij sterk genoeg om alleen te gaan, en ofschoon erkentelijk voor uw aanbod ben ik zoo vrij om het af te wijzen.”

»Zoo als u behaagt, señorita,” zei de graaf, heimelijk gebelgd over deze weigering.

Don Sylva stond eene enkele seconde in beraad om zijne dochter te bevelen te blijven, maar het arme kind wierp hem zulk een wanhopigen blik toe, dat hij den moed niet bezat haar eene langere foltering op te leggen.

»Ga, mijn kind,” zeide hij.

Het meisje haastte zich van deze vergunning gebruik te maken, snelde de zaal uit en nam de vlucht naar hare slaapkamer, waar zij zich opsloot, op een stoel neerzonk en in tranen uitbarstte.

»Wat schort er toch aan doña Anita?” vroeg de graaf vol belangstelling toen zij vertrokken was.

»Vapeurs, hoofdpijn, zenuwen, wat weet ik het?” antwoordde de haciendero schouderophalend; »alle jonge meisjes zijn zoo; over eenige oogenblikken zal zij het reeds vergeten zijn.”

»Des te beter! ik moet u bekennen dat ik ongerust was.”

»Nu wij alleen zijn, wilt gij misschien de oplossing niet meer hooren van het raadsel dat u zooveel belang scheen in te boezemen?”

»Neen zeker. Spreek zonder verder uitstel, ik heb u van mijn kant een aantal gewichtige zaken mede te deelen.” [21]

[Inhoud]

III.

TWEE OUDE KENNISSEN VAN DEN LEZER.

Op ongeveer vijf mijlen afstand van Guaymas ligt het kleine dorp San José, in de wandeling de Rancho genaamd.

Deze armzalige pueblo of buurtschap bestaat slechts uit een plein van geringe grootte, rechthoekig gekruist door twee straten, met bouwvallige steenen huizen, deels bewoond door Hiaquis-Indianen, die jaarlijks in grooten getale naar Guaymas gaan arbeiden, als havenwerkers, timmerlieden, commissionairs enz., deels ook door die avonturiers en gelukzoekers zonder eer of deugd, daar het aan de oevers der Stille Zuidzee sedert de ontdekking der goudmijnen in Californië van wemelt.

De weg van Guaymas naar San José loopt door een dorre zandige streek, waar slechts enkele nopalplanten en verkreupelde cactus opschieten, wier verdroogde en met stof overdekte takken of bladen er bij nacht uitzien als witte spoken.

In den avond van den dag waarmede ons verhaal begint, reed een eenzame ruiter, tot aan de oogen in zijn mantel gewikkeld in vliegenden galop naar de Rancho.

De donkerblauwe hemel was met duizend fonkelende sterren bezaaid; de maan, in haar eerste kwartier, verlichtte de zwijgende velden en verlengde tot in ’t oneindige de schaduw van het geboomte over de kale aarde.

De ruiter, zonder twijfel haast hebbende om het doel eener reis te bereiken, die in dat late uur gevaarlijk genoeg was, zette zijn paard onophoudelijk aan met spoorslag en stem, ofschoon het moedige dier blijkbaar geen bijzondere aansporing noodig had.

Reeds was onze ruiter de onbebouwde landen voorbij en op het punt om een dicht woud van Peruboomen in te rijden, dicht in de nabijheid der Rancho, toen zijn paard eensklaps een zijsprong maakte en zich op de vier beenen pal zette, met schuwe blikken en achterwaarts gestreken ooren.

Een kort en knetterend geluid bewees dat de ruiter zijne pistolen wapende; na deze onverhoedsche voorzorg wierp hij een bespiedenden blik om zich heen.

»Vrees niets, caballero!” riep eene moedige vertrouwelijke stem; »en wijk maar een weinig rechtsaf uit, als het u niet schelen kan.”

De ruiter keek voor zich naar den grond en zag bijna onder de hoeven van zijn draver een man geknield liggen, met den kop van een paard in de hand, dat dwars over den weg lag.

»Wat duivel doet gij daar?” vroeg hij.

»Wat gij ziet,” antwoordde de andere bedrukt, »ik neem voor ’t laatst afscheid van mijn armen reisgenoot; men moet een geruimen [22]tijd in de wildernis geleefd hebben om te begrijpen hoe veel zulk een vriend waard is.”

»Dat stem ik u toe,” riep de vreemdeling, en hij steeg terstond af. »Maar is hij dan dood?” vervolgde hij.

»Neen, nog niet; maar ongelukkigerwijze is hij er daarom niet te beter aan toe.”

Hier zuchtte hij.

De onbekende bukte over het paard, dat aan al zijne leden lag te stuiptrekken, schoof het de oogleden open en bekeek het aandachtig.

»Uw paard heeft eene ophooping van bloed in de hersenen,” zeide hij kort daarna; »laat mij even begaan.”

»O!” riep de andere, »ziet gij nog kans hem te redden?”

»Ik hoop ja,” antwoordde de eerste lakoniek.

»Caraï! als gij dat kondt, zijn wij vrienden in leven en sterven. Die arme Negro! mijn oude kameraad op zoo menige reis.”

De ruiter wiesch de slapen van het paard met een mengsel van water en rum; na verloop van eenige minuten scheen het beest weer bij te komen, zijn dof en beneveld oog schitterde weder en het deed eene poging om op de beenen te komen.

»Houd hem goed vast,” zei de onverhoopte paardenarts.

»Wees maar niet bang, mijn beest. Stil, stil, Negro! stil, beste jongen! quieto, quieto, het is tot uw bestwil,” riep hij, zijn paard streelende.

Het schrandere dier scheen het wel te begrijpen, het stak den kop naar zijn meester op en gaf hem antwoord met een klagend gehinnik.

Intusschen had de ruiter iets uit zijn gordel gehaald, en boog hij opnieuw over het paard.

»Houd hem vooral goed vast,” waarschuwde hij opnieuw.

»Wat gaat gij doen?”

»Ik zal hem aderlaten.”

»Ja, dat is het, dat wist ik wel, maar ik dorst het alleen niet wagen, uit vrees dat ik hem zou dooden door hem te willen redden.”

»Hebt gij hem goed vast?”

»Ja. Ga uw gang.”

Plotseling maakte het dier eene felle beweging toen hij het koude staal en den prik voelde, maar zijn meester hield hem zoo ferm vast dat hij zich niet verroeren kon.

Er volgde voor de beide mannen eene angstvolle minuut; het bloed kwam niet te voorschijn, eindelijk verscheen op de plek van het priksel een zwarte droppel, daarna een tweede weldra gevolgd door een derde en opeens sprong er een straal zwart en schuimend bloed naar buiten.

»Hij is behouden!” riep de ruiter terwijl hij zijn lancet afveegde en weder in zijn foudraal borg.

»Dat zal ik u vergelden, zoo waar als ik Goedsmoeds heet!” riep de eigenaar van het geredde paard; »gij hebt mij een van die diensten bewezen die men nooit weder vergeet.” [23]

En met onweerstaanbare drift greep hij de hand van den man, dien hij zoo ter goeder ure op zijn pad ontmoet had. Deze beantwoordde zijn handdruk met gelijke warmte. Voortaan hadden zij elkander trouw gezworen; deze twee mannen, die nauwelijks eenige minuten te voren elkaar niet kenden, en niet wisten dat de andere in de wereld was, waren voor altijd vrienden geworden, door een van die kleine maar gewichtige diensten, die in de Amerikaansche wildernissen zoo oneindig veel waarde hebben.

Intusschen werd het bloed allengs minder zwart, het werd purperrood en vloeide mild, de adem van het paard, eerst hijgend en schokkend, werd gemakkelijk en regelmatig. De onbekende zette de lating nog een poos voort; eerst toen hij dacht, dat het paard op den goeden weg was, stopte hij den bloedstraal.

»Wat denkt gij thans te doen?” vroeg hij aan den andere.

»Waarachtig als ik het weet, uwe hulp heeft mij zooveel dienst gedaan, dat ik niets beter kan doen dan hetgeen gij mij raden zult.”

»Waarheen was uw weg toen u dit ongeval overkwam?”

»Naar de Rancho.”

»Dat was ook de mijne; wij zijn er niet ver meer vandaan, gij stijgt achter mij te paard, wij nemen uw paard aan den teugel mede, en vertrekken zoodra gij wilt.”

»Ik kan niets beter wenschen. Denkt gij dat mijn paard mij niet zou kunnen dragen?”

»Misschien zou hij het wel doen kunnen, want het is een flink beest; maar dat ware niet voorzichtig, gij zoudt gevaar loopen het te verliezen; het is beter dat gij het middel te baat neemt dat ik u aanwees.”

»Ja, maar ik vrees nu.…”

»Wat vreest gij?” viel de andere hem met drift in de rede, »wij zijn immers vrienden?”

»Dat is waar. Ik neem het aan.”

Het kranke paard stond uit eigen beweging op, en de twee mannen, die elkander zoo zonderling hadden ontmoet, namen de reis aan zooals gezegd was, gezeten op hetzelfde paard.

Geen twintig minuten waren er noodig, of zij bereikten de eerste huizen der Rancho.

Aan den ingang van het dorp hield de man die het paard bestuurde stil en wendde zich tot zijn tochtgenoot.

»Waar wilt gij afstijgen?” vroeg hij.

»Dat is mij onverschillig,” antwoordde de andere; »ik vind mij overal thuis; laten wij samen gaan waar gij gaat?”

»Ja!” riep de ruiter zich het oor krabbende, »ik ga eigenlijk niet bepaald ergens heen.”

»Hoedat! nergens heen?”

»Mijn hemel, neen. Ik zal u dit aanstonds verklaren. Ik ben eerst heden morgen te Guaymas ontscheept; de Rancho is mijn eerste [24]pleisterplaats op eene reis die ik naar de wildernis onderneem, en die waarschijnlijk van langen duur zal zijn.”

In het heldere maanlicht, dat den vreemdeling op dit oogenblik juist in het aangezicht scheen, lette zijn kameraad eenige seconden op diens edel en nadenkend gelaat, waarop de smart of de tegenspoed reeds diepe voren schenen geploegd te hebben.

»Gij wilt dus zeggen,” sprak hij eindelijk, »dat alle logementen u even welkom zijn?”

»Een enkele nacht is spoedig voorbij. Ik verlang alleen huisvesting voor mij en mijn paard.”

»Welnu, als gij mij dan vergunt u op mijne beurt als gids te dienen, zal ik u binnen tien minuten daarvan voorzien.”

»Dat neem ik aan.”

»Ik beloof u wel is waar geen paleis, maar ik zal u brengen in eene pulqueria, waar ik zelf gewoonlijk mijn intrek neem als het geval wil dat ik deze streek uitkom. Gij zult er een min of meer gemengd gezelschap aantreffen; maar wat geeft gij daar om, er zit niets anders op en, zoo als gij wel zegt, het is maar om één kwaden nacht te doen.”

»Zoo als ’t God b’lieft! laten wij gaan.”

Thans zijne armen onder die van zijn kameraad doorstekende, nam de nieuwe gids de teugels, en wendde het paard naar een huis, dat ongeveer in de helft der straat lag waar zij zich bevonden, en uit welks half gesloten vensters het fakkellicht in de nachtelijke duisternis blonk als uit de gaten van een oven, terwijl het gejoel, gelach en gezang, vermengd met het hortend gekras der jarabes, hun tegenklonk, ten bewijze dat, ofschoon in het dorp alles sliep, daar ten minste nog alles wakker en in vollen gang was.

Voor de deur dezer herberg van lager allooi hielden de beide vreemdelingen stil en stegen af.

»Is uw besluit stellig genomen?” vroeg de eerste aan zijn kameraad.

»Stellig en zeker,” antwoordde deze.

De gids klopte nu met de hand op de vermolsemde deur.

Het duurde vrij lang eer men antwoord gaf; eindelijk riep eene rauwe stem aan de binnenzijde, terwijl het geraas en getier dat tot dusver daar binnen heerschte als op een tooverslag zweeg, en door de diepste stilte werd afgewisseld.

»Quien vive?

»Gente de paz!” antwoordde de vreemdeling.

»Hm!” riep de stem, »dat is geen naam. Hoe is het weer buiten?”

»Eens voor al en alles voor één! de cormuel1 blaast dat de buffels van de Cerro-del-Huerfano afwaaien.”

Oogenblikkelijk werd de deur geopend, en de reizigers traden binnen. [25]

In ’t eerst konden zij in de zaal niets onderscheiden vanwege den dikken rook, en stapten zij op den tast voort.

De gids scheen echter in dit berenhol goed bekend te zijn, want zoowel de kastelein als verscheidene der gasten drongen zich om strijd om hem heen.

»Caballeros,” zeide hij op den persoon wijzende die hem volgde, »deze señor is mijn vriend, ik verzoek u hem met de meeste onderscheiding te behandelen.”

»Hij zal op gelijke wijze ontvangen worden als gij zelf, Goedsmoeds,” antwoordde de man die in de herberg kastelein scheen te zijn, »uwe paarden zijn reeds naar de corral gebracht, waar men hun ieder een schoof haver heeft gegeven. Wat u zelven betreft is het huis tot uwe dienst, gij kunt er naar welgevallen over beschikken.”

Onder het wisselen dezer komplimenten, hadden de vreemdelingen zich door de menigte een weg weten te banen; zij waren de zaal doorgegaan en met veel moeite was het hun gelukt zich in een hoek neder te zetten, aan eene tafel waarop de kastelein zelf de noodige pulque, mezcal, chinguirito, catalonische refino en xeres-wijn geplaatst had.

»Caramba! señor Huespad (hospes),” riep de eene vreemdeling, dien men reeds eenige malen Goedsmoeds had genoemd, »gij zijt mild vandaag.”

»Ziet gij dan niet dat ik een angelito (engeltje) heb,” antwoordde de kastelein ernstig.

»Alzoo is uw zoontje Pedrito.…”

»Hij is gestorven! ik tracht mijne vrienden zoo goed mogelijk te ontvangen, opdat mijn arme kind des te feestelijker in den hemel zal ontvangen worden, het heeft nog nooit zonde gedaan en is nu een engeltje bij God.”

»Dat is waar,” zei Goedsmoeds, terwijl hij zijn glas aansloeg met dat van den vader, die zoo weinig zieletroost scheen te behoeven.

Deze dronk zijn glas refino in een enkele teug ledig en verwijderde zich.

De vreemdelingen, bereids aan den hen omgevenden atmospheer gewoon, wierpen thans een blik in het rond.

De gelagkamer der pulqueria bood een allerzonderlingst, ja een aanstootelijk schouwspel.

In het midden stond eene tafel, aan welke een tien- of twaalftal personen met schelmengezichten, in geplukte costumen en tot aan de tanden gewapend, druk monté speelden.

Als eene vreemde bijzonderheid, die echter geen der aanwezige spelers scheen te verwonderen, dient te worden vermeld, dat er rechts van den bankhouder, een ponjaard in de tafel was geplant, terwijl er twee pistolen aan zijne linkerzijde lagen. Eenige stappen van daar waren een troep mannen en vrouwen meer dan half beschonken aan ’t zingen en dansen, met walgelijke gebaren en woeste kreten, [26]op de ruwe muziek van twee of drie vihuelas en jarabes. In een minder luidruchtigen hoek der zaal stond een dertigtal personen om eene andere tafel verzameld, in het midden waarvan, op een kleinen stoel van bamboes, een kind van hoogstens vijf jaar gezeten was. Dit kind presideerde als ’t ware de vergadering, het had zijne beste kleertjes aan, een krans bloemen om het hoofd, terwijl een menigte bloemen rondom hem op de tafel gestrooid lagen.

Maar helaas het voorhoofd van dit kind was verbleekt, de oogen stonden verglaasd, de wangen waren loodblauw, hier en daar met violetkleurige vlekken, en het gansche lichaam zoo koud en stijf als een lijk, want het kind was dood: dat was nu het engeltje, welks intrede in den hemel door den pulquero zoo feestelijk gevierd werd.

Zoowel vrouwen als mannen en kinderen dronken en lachten, terwijl zij aan de arme moeder, die de heldhaftigste pogingen deed om niet in tranen uit te barsten, als om strijd herinnerden hoe voorspoedig, schrander en goedaardig het lieve kind geweest was dat zij verloren had.

»Ik vind dat ergerlijk en akelig,” mompelde de eerste reiziger met een beweging van afschuw.

»Niet waar?” antwoordde de andere, »laten wij er ons niet langer mede ophouden, maar zonderen wij ons af van dit gespuis, dat toch niet meer aan ons denkt; laten wij liever samen wat praten.”

»Ik wil wel, maar ongelukkig hebben wij elkaar niets te vertellen.”

»Misschien; vooreerst moeten wij elkander nog nader leeren kennen.”

»Dat is waar.”

»Ziet gij nu wel? Om te beginnen, wil ik u het eerst een voorbeeld van vertrouwen en openhartigheid geven.”

»Goed! daarna zal het mijne beurt zijn.”

Goedsmoeds wierp een zijdelingschen blik op het gezelschap; de ongepaste drukte en vroolijkheid was met nieuwe kracht aan den gang; het was duidelijk dat niemand der aanwezigen acht op hen gaf. Hij ging met de ellebogen op tafel liggen, schoof dichter bij zijn kameraad en begon:

»Zoo als gij weten zult, daar gij mijn naam reeds meermalen hebt hooren uitspreken, waarde vriend, heet ik Goedsmoeds2; ik ben een Canadees, dat wil zeggen, bijna een Franschman. Omstandigheden, teveel om op dit oogenblik te vertellen, maar die ik u later wel zal mededeelen, hebben mij reeds vroeg in dit land gevoerd. Twintig levensjaren heb ik besteed met de woestijn in alle richtingen te doorkruisen; er is geen verloren beek, of vergeten voetpad dat ik niet ken. Als ik dit wilde, zou ik gerust en onbezorgd kunnen leven bij een dierbaren vriend, een ouden kameraad van mij, op eene heerlijke landhoeve, die hij eenige mijlen ver van Harmosillo [27]bezit en bewoont; maar het woudloopersleven heeft zijne onweerstaanbare bekoorlijkheid, dat begrijpen alleen zij die er in gedeeld hebben; het trekt hen aan tegen wil en dank om het te hervatten.

»Ik ben nog jong, nauwelijks vijf en veertig jaar. Een ander oud vriend van mij, een Indiaansch Opperhoofd met name Arendskop, stelde mij onlangs voor om met hem een uitstapje naar Apacheria te maken; ik liet er mij toe overhalen, nam afscheid van mijne vrienden die mij vruchteloos poogden te weerhouden, en vrij van alle banden, zonder spijt over het verledene en onbezorgd voor het toekomende, ging ik vroolijk op weg, de onwaardeerbare schatten van een vrijen jager met mij voerende, namelijk een moedig hart, een opgeruimd gemoed, goede wapenen en een paard even als zijn meester gehard tegen voor- en tegenspoed, en hier zit ik nu. Ziedaar, kameraad, thans kent gij mij zoo goed als of wij reeds tien jaar samen verbonden waren geweest.”

De andere had dit verhaal aandachtig aangehoord, met den blik onafgewend op den stoutmoedigen jager gericht, die glimlachend tegenover hem zat; hij beschouwde met innige belangstelling den man, wiens open en sterksprekend gelaat ruwe maar ronde oprechtheid ademde en alle kenteekenen droeg van ware goedheid en grootheid.

Toen Goedsmoeds zweeg, zat de andere, blijkbaar in diep en ernstig nadenken verzonken, eenige oogenblikken zonder te antwoorden; daarop strekte hij hem over de tafel zijne blanke fijngevormde hand toe, en zeide met eene bewogen stem in het beste Fransch dat ooit in deze ver verwijderde gewesten gesproken werd:

»Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen, Goedsmoeds; mijne geschiedenis is niet veel langer dan de uwe, maar zij is veel treuriger; ik geef u die in weinige woorden.”

»Ei!” riep de Canadees, terwijl hij de hem toegestoken hand met warmte drukte, »zijt gij misschien een Franschman?”

»Ja, die eer heb ik.”

»Pardi! dat had ik reeds kunnen vermoeden,” hervatte hij vroolijk; »als ik zoo naga hoe wij nu sedert een uur lang gebrekkig Spaansch hebben gesproken in plaats van onze eigene taal te gebruiken, want, om kort te gaan, ik ben uit Canada, en de Canadeezen zoo als gij weet zijn de Franschen uit Amerika, niet waar?”

»Gij hebt gelijk.”

»Dus, dat is afgesproken, voortaan geen Spaansch meer tusschen ons?”

»Neen Fransch, altijd Fransch.”

»Bravo! op uw welzijn, brave landgenoot; en nu,” vervolgde hij, na zijn glas geledigd te hebben, en het met kracht weder op de tafel zettende, »nu wil ik uwe geschiedenis hooren, ik luister met aandacht.”

»Zooals ik u reeds gezegd heb, is zij niet lang.”

»Dat doet er niets toe, vertel maar, ik ben zeker dat zij mij zeer veel belang inboezemt.” [28]

De Franschman smoorde een zucht.

»Ook ik heb het leven van een woudlooper geleid,” begon hij, »ook ik heb de wegslepende bekoorlijkheid van dat koortsachtig bestaan ondervonden, zoo vol treffende, altoos afwisselende en verrassende gebeurtenissen. Ver van het land waar wij ons thans bevinden, heb ik uitgestrekte wildernissen en ongerepte natuurwouden doorloopen, waar vóór mij geen sterfelijk mensch ooit zijn voet had afgedrukt. Evenals gij, op mijne avontuurlijke tochten vergezeld door een trouwen vriend, die mijn moed steunde en mijne zielskracht door zijne onuitputtelijke vroolijkheid en wel beproefde vriendschap wist te verheffen. Helaas! die tijd was de gelukkigste mijns levens!

»Ik werd verliefd op eene vrouw en ik huwde haar. Doch nauwelijks had mijn vriend gezien dat ik rijk was en een familie bezat, of hij verliet mij. »Ik kon nu maar gerust voortleven,” zeide hij, »en had hem niet meer noodig.” Zijn vertrek was mijn eerste verdriet, een verdriet, dat ik nooit goed heb kunnen verzetten, dat van jaar tot jaar drukkender werd en dat mij tot op dezen dag foltert als een zelfverwijt. Helaas! waar is thans dat moedige hart, die trouwe ziel, die ik altijd gereed zag mij in den nood bij te staan, die mij lief had als een broeder en dien ik wederkeerig een broederlijke genegenheid toedroeg? Helaas! misschien is hij dood!”

Bij het uiten dezer laatste woorden liet de Franschman het hoofd tusschen de beide handen zinken, en gaf hij zich over aan een stroom van bittere gedachten, die met iedere nieuwe herinnering als uit zijn hart opkwamen.

Goedsmoeds keek hem zwaarmoedig aan en drukte hem hartelijk de hand.

»Houd moed, broeder,” zeide hij op vertrouwelijken toon.

»Ja,” hervatte de Franschman. »Juist zoo sprak hij altijd, als ik door droefheid verslagen den moed liet zinken.

»Schep moed, broeder,” zeide hij dan met zijne ruwe maar hartige stem en met de hand op mijn schouder, en dan voelde ik mij inderdaad als geëlectriseerd; ik herleefde op het hooren van die hartelijke krachtvolle stem, ik was inderdaad opnieuw sterk en opnieuw gereed om den strijd te hervatten. Verscheidene jaren verliepen er voor mij onder het genot van ongestoord huiselijk geluk, dat door niets gestoord werd. Ik had eene beminnelijke vrouw, die ik aanbad: lieve kinderen van welke ik mij de schoonste toekomst beloofde, kortom, niets ontbrak mij, dan mijn boezemvriend, van wien ik, sedert hij mij verliet, ondanks al mijne nasporingen nooit weder iets heb mogen vernemen. Thans is mijn geluk voor altijd vervlogen, mijne lieve vrouw en mijne kinderen zijn dood, lafhartig in hun slaap vermoord door de Indianen die zich van mijne hacienda hadden meester gemaakt. Ik was de eenige die levend overbleef te midden der rookende puinhoopen eener woning waar ik zoovele gelukkige dagen had doorgebracht. Alles wat ik had lief gehad was onder bouwvallen [29]begraven; mijn hart barstte, ik besloot mijn verloren lievelingen niet te overleven; maar een enkele vriend, de eenige die mij getrouw bleef, redde mij; hij voerde mij met geweld naar zijn stam; want hij was een Indiaan. Aldaar, dank zij de trouwe zorg die hij aan mij besteedde, riep hij mij tot het leven terug en wekte in mij, zoo al niet de hoop op een voor mij onmogelijk geworden geluk, tenminste den moed om met mijn lot te kampen dat mij zulke harde slagen had toegebracht. Nu nauwelijks drie maanden geleden is hij gestorven.

»Eer hij voor altijd de oogen sloot, heeft hij mij laten bezweren te zullen doen wat hij mij vragen zou; en ik beloofde het hem. »Broeder,” zeide hij toen, »ieder heeft in het leven een doel noodig, wat het ook zij, als het maar een edel en goed is. Ik wil er u een geven; mijn wensch is dat gij zoodra ik dood ben op reis gaat, om den vriend te zoeken daar gij zoo lang van gescheiden waart; dat gij hem vinden zult daarvan ben ik overtuigd. Laat dit het doel in uw leven zijn.” Twee uren later stierf het eerwaardige opperhoofd in mijne armen. Zoodra was zijn lijk niet ter aarde besteld, of ik ging op weg. Heden juist, zooals ik u gezegd heb, ben ik te Guaymas aangekomen. Mijn voornemen is om onmiddellijk de woestijn in te trekken; zoo mijn vriend nog leeft moet ik hem daar alleen terugvinden.”

Er volgde een lange stilte.

Eindelijk nam Goedsmoeds het woord weder op.

»Waarlijk, uw lot is allertreurigst, vriend, dat moet ik bekennen,” riep hij hoofdschuddend; »en nu, bovendien, begeeft gij u in eene hopelooze onderneming, die weinig kans heeft te zullen slagen: een eenig mensch in de woestijn is als een verloren zandkorrel. Gesteld dat uw vriend nog leeft, wie weet in welk oord hij zich dan op dit oogenblik bevindt, en terwijl gij hem aan den eenen kant der wildernis zoekt, is hij misschien juist aan den anderen. Intusschen wil ik u een voorstel doen, dat ik niet twijfel of het zal voor u aannemelijk en voordeelig zijn.”

»Dat voorstel, vriend, weet ik reeds eer gij het mij zegt. Ik dank er u voor en neem het dadelijk aan,” antwoordde de Franschman schielijk.

»Dus toegestemd en afgesproken,” zei Goedsmoeds, »wij vertrekken samen en gij gaat met mij naar Apacheria, niet waar?”

»Ja.”

»Te weêrga! dat noem ik geluk. Nauwelijks ben ik van mijn vriend Edelhart gescheiden of de goede voorzienigheid voert mij een anderen, even dierbaren tegemoet.”

»Wie is die Edelhart daar gij van spreekt?”3

»Een vriend daar ik jaren lang mede samen geleefd heb en dien [30]gij eenmaal zult leeren kennen. Welaan dan op Gods genade! Met het aanbreken van den dag gaan wij op weg.”

»Zoo vroeg gij maar wilt.”

»Ik heb met Arendskop afgesproken om hem drie dagreizen van hier te ontmoeten. Ik zou mij zeer moeten bedriegen als hij mij niet reeds wachtte.”

»Maar wat gaat gij in Apacheria doen?”

»Dat weet ik niet; Arendskop heeft mij verzocht hem te vergezellen, en ik ga; een mijner stellingen is: nooit meer te willen weten dan mijne vrienden mij van hunne geheimen zelf gelieven te zeggen; dat geeft de meeste vrijheid zoowel voor hen als voor mij.”

»Zeer goed geredeneerd, mijn waarde Goedsmoeds; maar als wij nu toch zoo lang samen zullen leven, dat hoop ik tenminste.….”

»Ik ook.”

»Zal het niet kwaad zijn,” vervolgde de Franschman, »dat gij mijn naam weet, dien ik tot nog toe vergat u op te geven.”

»Laat u dat niet verontrusten, ik zelf zal er u wel een geven, zoo gij wellicht reden hebt om uw incognito te bewaren.”

»Daar heb ik volstrekt geen reden toe; ik ben de graaf Louis de Prébois Crancé.”4

Goedsmoeds sprong op als een losgelaten veer die zich ontspant, hij nam zijn bonten muts af en maakte een eerbiedige buiging.

»Duid mij niet ten kwade, mijnheer de graaf,” zeide hij, »dat ik een weinig vrij tot u gesproken heb; had ik geweten met wien ik de eer had samen te zijn, dan zou ik mij zoo veel vrijheid niet hebben veroorloofd.”

»Goedsmoeds, Goedsmoeds,” riep de graaf met een ernstigen glimlach terwijl hij driftig zijne hand greep, »moeten wij zoo onze verbintenis aanvangen? Er staan twee mannen gereed hetzelfde leven te leiden, dezelfde gevaren te trotseeren, dezelfde vijanden te bestrijden, laten wij voor de zotten in de steden de dwaze onderscheidingen over die voor ons geenerlei waarde of beteekenis hebben. Ik wil voor u niets anders zijn dan Louis, uw goede reisgezel, en uw trouwe vriend, even als gij voor mij niets anders zijt dan Goedsmoeds, de beproefde onversaagde woudlooper.”

Bij deze woorden kwam er op het gelaat van den Canadees een glans van genoegen.

»Goed gesproken, bij mijne ziel, mooi gesproken,” riep hij uit. »Ik ben maar een arme onwetende jager, waarom zou ik dit verbergen? Maar hetgeen gij mij daar gezegd hebt, was mij recht naar het hart gesproken. Bij den hemel! Louis, ik ben geheel de uwe, in leven en dood, en ik hoop u weldra te bewijzen, vriend, dat ik zekere waarde heb,” [31]

»Daar ben ik meer dan van overtuigd; en hiermede hebben wij elkander thans goed begrepen, niet waar?”

»Pardi! ja.”

Op dit oogenblik klonk er op de straat zulk een geweldig leven, dat het in de zaal duidelijk gehoord werd.

Gelijk gewoonlijk in dergelijke gevallen, zwegen de luidruchtige gasten in de pulqueria opeens doodstil om te luisteren. Men hoorde duidelijk schreeuwen en vloeken, gekletter van sabels, en getrappel van paarden, bij tusschenpoozen overstemd door het losbranden van vuurwapenen.

»Carai!” riep Goedsmoeds, »ik geloof dat er op straat gevochten wordt.”

»Dat vrees ik ook,” antwoordde de pulquero flegmatiek en meer dan half beschonken, terwijl hij nog een glas refino ledigde.

Eensklaps werd er, hetzij met het gevest van een sabel of met de kolf van een pistool, heftig op de zwakke deur der pulqueria geklopt, en riep eene krachtige stem op barschen toon:

»Doe open voor den duivel! anders trap ik de ellendige deur aan spaanders.”


1 Zekere stormwind 

2 Zie de Pelsjagers van de Arkansas

3 Zie de Pelsjagers van de Arkansas

4 Zie het Opperhoofd der Aucas

[Inhoud]

IV.

DE GRAAF MAXIMA GAËTAN DE LHORAILLES.

Alvorens onze lezers de oorzaak op te helderen van het geweldige rumoer dat den rustigen gang der zaken in de pulqueria zoo plotseling kwam storen, zijn wij verplicht eenige stappen terug te treden.

Drie jaren ongeveer voor het tijdstip waarop ons verhaal begint, in een kouden regenachtigen Decembernacht, hadden acht personen, zoo als genoegzaam uit hunne kleeding en manieren bleek, tot de hoogste klasse der Parijsche samenleving behoorende, zich vereenigd in een elegant kabinet van het Engelsche koffiehuis te Parijs.

Het was reeds diep in den nacht; de waskaarsen, meer dan twee derden verbrand, verspreidden haar zedig maar somber licht, de regen kletterde tegen de vensters en de wind blies daar buiten met naargeestig gehuil.

De gasten zaten rondom eene tafel, waarop het overschot van een schitterend souper nog aanwezig was; zij schenen zich tegen wil en dank door de sombere weersgesteldheid te laten beheerschen, en met de ruggen in de gemakkelijke leuningstoelen weggezonken waren sommigen ingesluimerd, terwijl anderen, in hunne gedachten verdiept, evenmin acht sloegen op hetgeen er rondom hen gebeurde.

De pendule op den schoorsteenmantel sloeg langzaam drie ure; nauwelijks had de laatste slag uitgegalmd, of het herhaald geklipklap [32]van een postiljonszweep en het vroolijk gerinkel van paardenbellentuig liet zich hooren onder de vensters van het vertrek, die op den Boulevard uitzagen.

De deur werd weldra geopend en een garçon kwam binnen.

»De postchais voor mijnheer den graaf de Lhorailles is voor,” zei de knecht.

»Dank u,” zei een der gasten en wenkte den garçon dat hij heen kon gaan.

Deze boog en verwijderde zich, de deur achter zich sluitende.

De weinige woorden, zoo even door den knecht gesproken, hadden de bekoring gebroken die de gasten tot hiertoe geketend hield; allen vlogen op alsof zij met schrik ontwaakten, en wendden zich tot een jong heer van omtrent dertig jaar, die in hun midden zat.

»Het is dus waar dat gij vertrekt?” riepen allen uit eenen mond.

»Ja, ik vertrek,” antwoordde hij kalm met een toestemmenden hoofdknik.

»Maar waar gaat gij dan toch heen? Men verlaat zijne vrienden maar zoo niet zonder waarschuwen en zonder adres,” hervatte een der gasten.

De man, dien deze vraag gold, glimlachte zwaarmoedig.

De graaf de Lhorailles was een schoon en welgemaakt edelman, met sprekende gelaatstrekken, krachtvollen blik, trotsche lippen; hij behoorde tot een der oudste adellijke geslachten en genoot een bepaald gevestigden roem onder de lions van dien tijd.

Hij stond op en liet zijn blik over de gasten rondgaan.

»Mijne heeren,” zeide hij, »ik begrijp al het zonderlinge van mijn gedrag; gij hebt het recht om eene verklaring van mijne zijde te verwachten; en die verklaring wil ik u gaarne geven. Bovendien is het alleen met dit doel dat ik u heden bij mij heb genoodigd om met u het laatste maal te gebruiken; het uur van mijn vertrek is geslagen, de postchais staat mij te wachten: morgen ben ik reeds ver van Parijs, binnen acht dagen zal ik Frankrijk hebben verlaten; hoort mij voor ’t laatst.”

De gasten waren blijkbaar getroffen en staarden den graaf aandachtig aan.

»Weest niet ongerust, mijne heeren,” zeide hij, »ik zal niet te veel van uw geduld vergen, de historie die ik u te vertellen heb is niet lang, het is de mijne. Hier is zij in weinige woorden, aldus: Ik ben geheel geruïneerd; van alles wat ik bezat heb ik slechts eenige biljetten van 100 francs over, waarmede ik, zoo ik te Parijs bleef, van honger zou kunnen sterven of binnen eene maand genoodzaakt zou zijn mij voor den kop te schieten, een vooruitzicht verzeker ik u, dat al te treurig is om mij aan te lokken. Ongelukkigerwijs heb ik geen de minste kans om bij het leger geplaatst te worden, want geheel buiten mijne schuld heb ik te recht of te onrecht den naam van een overgegeven duëllist, dat mij zeer in den weg staat, vooral sedert die treurige zaak met den armen burggraaf de Morseus, [33]dien ik tegen wil en dank verplicht was te dooden, om hem den mond te stoppen en een einde te maken aan zijne lasterlijke beweringen. Kortom wegens de redenen die ik de eer heb gehad u op te geven en om een aantal andere, die gij niet behoeft te weten en die ik zeker ben dat, zoo gij ze wist, u geen het minste belang zouden inboezemen, is mij Frankrijk onverdragelijk geworden, en dat wel zoo erg dat ik het met allen spoed ga verlaten. Nu nog een glas champagne voor ’t laatst en daarmede adieu aan u allen!”

»Een oogenblik, graaf!” antwoordde een der gasten, dezelfde die vroeger reeds gesproken had, »gij hebt ons nog niet gezegd naar welk land gij voornemens zijt te vertrekken.”

»Kunt gij dat niet raden? Naar Amerika. Men zegt vrij algemeen dat het mij niet aan moed of verstand ontbreekt, welnu, ik ga naar een land, waar deze twee hoedanigheden, als ik de loopende geruchten gelooven mag, voldoende zijn om fortuin te maken voor dengene die ze bezit. Hebt gij mij nog iets te vragen, baron?” vervolgde hij zich tot den laatsten spreker wendende.

Deze stond alvorens te antwoorden eenige minuten in ernstige gedachten verdiept en scheen zich te beraden. Eindelijk keek hij op en zag den graaf met een koelen doordringenden blik aan.

»Is het u inderdaad ernst, vriend, met uw vertrek,” zeide hij.

»Volkomen ernst.”

»Zweert gij mij dat op uwe eer?”

»Ja, op mijne eer zweer ik het u.”

»En zijt gij waarlijk besloten om u in Amerika een plaats te verwerven, ten minste gelijk staande met die welke gij hier hebt ingenomen?”

»Ja,” riep de graaf schielijk, »door alle mogelijke middelen.”

»Goed zoo. Hoor dan op uwe beurt naar mij, graaf, en als gij uw voordeel wilt doen met hetgeen ik u heb mede te deelen, zal het u misschien met Gods hulp gelukken de dolzinnige plannen te volvoeren die gij u hebt voorgenomen.”

Al de aanwezigen traden belangstellend nader, zelfs de graaf scheen tegen wil en dank nieuwsgierig te worden.

De baron de Spurtzheim was een man van omtrent vijf en veertig jaar; zijne vale kleur, scherp geteekende trekken en de onbeschrijfelijke uitdrukking van zijn oogopslag gaven hem een zweem van zonderlingheid, daar het gewone publiek zich geen recht denkbeeld van kon maken en die hem zelfs bij de lieden van bekende scherpzinnigheid voor een inderdaad merkwaardig man deden doorgaan.

Men kende den baron algemeen aan zijn kolossaal vermogen, dat hij koninklijk verteerde; wat echter zijne antecedenten betreft, daarvan wist niemand, ofschoon hij in de hoogste kringen den vrijen toegang had.

Alleen zeide men algemeen dat hij verre reizen gedaan en verscheidene jaren in Amerika gewoond had; maar niets is onzekerder [34]dan loopende geruchten en op dien grond zou het hem zeker nooit gelukt zijn in de salons van den hoogsten adel voet te krijgen, zoo niet de Oostenrijksche ambassadeur, zonder zich nochtans op dat punt ten zijnen opzichte ooit duidelijk uit te laten, hem niet, buiten zijn weten, meer dan eens in verscheidene netelige gevallen, met krachtdadige warmte in zijne bescherming had genomen.

De baron was meer intiem met den graaf gelieerd dan met zijne overige vroolijke vrienden; hij scheen zeker bijzonder veel belang in hem te stellen, en had hem meer dan eens in moeielijke omstandigheden, wanneer hij vermoedde dat zijn vriend in verlegenheid was, langs bedekte wegen uit den brand trachten te helpen.

De graaf de Lhorailles, ofschoon te trotsch om deze offers aan te nemen, had den baron deswege niet te min steeds een erkentelijk hart blijven toedragen en dezen onbedacht zeker overwicht bij hem laten verwerven.

»Spreek, waarde baron, maar wees kort,” zei de graaf de Lhorailles; »gij weet dat de postkoets op mij wacht.”

Zonder te antwoorden greep de baron het schelkoord en trok aan de bel.

De knecht kwam binnen.

»Zend den postiljon weg en zeg hem dat hij morgen ochtend tegen vijf ure terugkomt, gauw, gauw.”

De knecht boog en vertrok.

De graaf, hoezeer hoogelijk verwonderd over deze vrijheid van zijn vriend, maakte echter geen de minste aanmerking; hij schonk zich een glas champagne-wijn, dat hij in een teug ledigde, kruiste de armen op de borst, wierp zich met den rug in zijn stoel en wachtte.

»Welaan, mijne heeren,” begon de baron van Spurtzheim op zijn gewonen schertsenden en pikanten toon, »terwijl onze vriend de Lhorailles ons zijne geschiedenis verteld heeft en wij hier zoo fideel bij elkander zitten, waarom zou ik u dan de mijne ook niet vertellen? Het is vreeselijk weer, het stormt en stortregent daar buiten, hier zitten wij warm en op ons gemak, wij hebben regalias en champagne, twee uitmuntende zaken als men er zich niet in te buiten gaat. Wat zouden wij beter doen kunnen? Niets immers? Wilt mij dus hooren, want ik meen dat hetgeen ik u zeggen zal u wel belang zal inboezemen, te meer daar ik zeker ben dat sommigen onder u gaarne hooren zullen waaraan zij zich ten mijnen opzichte te houden hebben, en wat zij eigenlijk van mij denken moeten.”

De meeste barstten los in een schaterend gelach, bij deze stoute verklaring. Toen hunne vroolijkheid weder bedaard was, nam de baron het woord en begon:

»Wat het eerste gedeelte mijner geschiedenis betreft, mijne heeren: zal ik even kort zijn als de graaf. In de eeuw die wij beleven zijn de edelen, ten gevolge van onze vooroordeelen en van onze opvoeding, zoo geheel natuurlijk buiten den regel en de wet geplaatst, dat wij [35]allen een goede les in de school des levens noodig hebben en als het ware genoodzaakt zijn, om zonder bijna te weten hoe, in weinige jaren ons vaderlijk erfgoed door te brengen. Zoo ging het ook mij, gelijk de meesten van u, mijne heeren. Mijne voorouders waren in de middeleeuwen zoo wat roofzieke baronnen geweest, het echte bloed verloochent zich niet licht. Toen nu mijne laatste hulpbronnen bijna waren uitgeput, begon mijn aangeboren instinct wakker te worden en vestigden mijne blikken zich op Amerika. Ik ging er heen; en in minder dan tien jaren had ik het kolossaal fortuin verzameld, dat ik thans bezit en dat ik thans het onuitsprekelijk geluk heb, niet te verkwisten, daarvoor had ik niet te vergeefs eene harde les geleerd, maar te verteren en in uw onschatbaar bijzijn te genieten, wel zorg dragende mijn kapitaal onaangeroerd te laten.”

»Maar mijn hemel!” riep de graaf ongeduldig, »hoe hebt gij het kunnen verzamelen dat kolossale fortuin zoo als gij zelf het noemt?”

»Veertig millioenen ongeveer,” antwoordde de baron droogjes.

Eene begeerlijke huivering liep de aanwezigen door de aderen.

»Wel een kolossaal vermogen, inderdaad,” riep de graaf; »maar ik herhaal mijne vraag hoe hebt gij dat verzameld?”

»Als ik niet bepaald voornemens was geweest het u te openbaren, geloof mij, mijn waarde, ik zou uw geduld niet hebben misbruikt om u iets van mijne armoede te zeggen dat gij zoo aanstonds hooren zult.”

»Wij zijn geheel oor!” riepen allen.

De baron liet zijn blik langzaam over de aanwezigen rondgaan.

»Drinken wij eerst nog een glas champagne op het succes van onzen vriend, zei de baron sarcastisch. De glazen werden gevuld, geklonken, en in een oogwenk geledigd, zoo groot was de nieuwsgierigheid die allen bezielde.

Na zijn glas voor zich op de tafel te hebben gezet, stak de baron een regalia aan en wendde zich tot den graaf.

»Het is inzonderheid tot u, mijn vriend,” zeide hij, »dat ik mij thans richten zal, gij zijt jong, ondernemend, in het bezit van een vasten wil en een ijzeren gezondheid: het staat bij mij onwederlegbaar vast dat gij, tenzij de dood uwe plannen in duigen werpt, slagen moet in alles wat gij onderneemt en welk doel gij ook beoogt. Op de baan die gij u zelven gekozen hebt is de voornaamste, ja de eenige grond van welslagen, dat men door en door bekend zij met het terrein waarop gij moet werken en den kring waarin gij zult binnen treden. Had ik bij mijn eerste optreden in het avontuurlijk leven dat gij begint, even als gij dadelijk een vriend gevonden zoo als gij, om mij in de geheimen van mijn nieuw bestaan te leiden, dan zou ik mijn fortuin reeds vijf jaar vroeger gemaakt hebben. Wat niemand voor mij gedaan heeft wil ik thans voor u doen, misschien zult gij mij later nog dank zeggen over de aanwijzingen, die ik geven zal en die u leeren zullen den weg te vinden in den verwarden [36]doolhof, dien gij gereed zijt binnen te treden. Vooreerst moet gij dit u ten beginsel stellen: dat de volken in wier midden gij leven zult uwe natuurlijke vijanden zijn, gij gaat dus een onophoudelijken strijd te gemoet, van dag tot dag en van uur tot uur; alle middelen moeten u welkom zijn die u helpen kunnen om de zege te behalen: zet al uwe grondregels van eer en kieschheid ter zijde, in Amerika zijn dat niet dan ijdele woorden, die zelfs de kracht niet hebben om er iemand mede te misleiden, om de eenvoudige reden dat niemand er aan gelooft. De eenige God van Amerika is het goud; om goud te verkrijgen is de Amerikaan tot alles in staat; en dat niet zoo als in het oude Europa, onder een eerlijken schijn of met bedekte middelen, maar open en bloot en zonder schaamte of berouw. Dit eenmaal tot regel gesteld zijnde, is u de weg aangewezen, geen plan zoo dwaas en buitensporig of het heeft in Amerika kans op welslagen, daar de middelen om het uit te voeren in ruimen overvloed en schier onbeperkt voorhanden zijn. Geen volk ter wereld heeft beter begrepen dan de Amerikaan, wat associatie vermag: dat is de machtige hefboom waarmede hij al zijne plannen tot stand brengt. Als men daar ginds, alleen, zonder vrienden, zonder kennis of ervaring aankomt, moge men zoo verstandig of zoo vastberaden zijn als men wil, maar men is verloren, omdat men alleen staat tegenover de macht van allen.”

»Dat is waar,” mompelde de graaf overtuigd en somber.

»Geduld!” hervatte de baron met een glimlach, »of denkt gij dat ik u zonder harnas ten strijd zou willen voeren? Neen, neen, ik zal er u een geven van het kostelijkste staal, dat verzeker ik u.”

Al de aanwezigen staarden vol verbazing den man aan, die in hun oog binnen weinige minuten honderd ellen grooter was geworden. De baron hield zich echter alsof hij den door hem gemaakten indruk niet opmerkte, en vervolgde een oogenblik later, met nadruk op ieder woord en als zocht hij zijne lessen in het geheugen van den graaf te willen graveeren:

»Onthoud wel wat ik u zeggen zal; het is van de grootste aangelegenheid, vriend, dat er u geen woord van ontgaat; want de uitslag uwer reis naar de Nieuwe Wereld hangt er bepaald van af.”

»Spreek, ik zal er geen syllabe van verliezen,” riep de graaf met koortsachtig ongeduld.

De baron ging voort.

»In den eersten tijd der landverhuizing, toen de toestroom der vreemdelingen naar Amerika begon, vormde zich een maatschappij van stoute gezellen zonder eer of trouw, zonder genade en zonder zwakheid, die met terzijdestelling van alle nationaliteiten, vermits zij uit allerlei volken afkomstig waren, geen andere regeering erkenden dan die zij zelven instelden op het zoogenaamd Schildpaddeneiland, een schier onmerkbare rots in het midden van den grooten Oceaan; die regeering was monsterachtig, daar zij alleen op [37]geweld was gegrond, en geen andere wet erkende dan het recht van den sterkste. Die stoute gezellen, onderling saamverbonden door eene drakonische wet, of schriftelijke overeenkomst, gaven zich den naam van Broeders der Kust en waren in twee klassen verdeeld, namelijk, de boekaniers en de vrijbuiters.

»De boekaniers zwierven in de onmetelijke wouden, jacht makende op buffelstieren, terwijl de vrijbuiters de zeeën afschuimden, alle vlaggen aanvielen, en schepen van alle natiën plunderden, onder voorwendsel van den Spanjaarden afbreuk te doen, maar inderdaad om de rijken te bestelen ten voordeele der armen, als het eenigst hun bekende middel om het evenwicht tusschen de beide klassen te herstellen. De Broeders van de Kust namen gedurig al het gespuis in zich op dat uit de oude wereld tot hen overkwam, zij werden steeds machtiger en machtiger, zoo zelfs dat de Spanjaarden beefden voor hunne Amerikaansche bezittingen en een roemrijk Koning van Frankrijk zich verwaardigde met hen verdragen te sluiten en hun een ambassadeur te zenden. Later, door de onverbiddelijke kracht der omstandigheden, zijn ook de Broeders van de Kust, gelijk alle uit regeeringloosheid voortgesproten staatsmachten, die bijgevolg geen beginsel van levensvatbaarheid in zich zelven bezitten, allengs verminderd en eindelijk geheel verdwenen. Toen men hen gedwongen had in de duisternis terug te treden, meende men hen niet slechts overwonnen, maar totaal vernietigd te hebben; het was er echter verre vandaan, zooals gij weldra met eigen oogen zien zult. Ik vraag u verschooning voor deze lange en vervelende inleiding, maar zij was onvermijdelijk noodig om u wel te doen verstaan wat ik u nog verder te zeggen heb.”

»Het is reeds half vijf, baron,” merkte de graaf aan, »wij hebben nog maar veertig minuten tijd.”

»Die tijd, hoe kort ook, zal mij voldoende zijn” antwoordde de baron; »ik hervat dus: de Broeders der Kust waren niet verdelgd. Zij waren slechts van gedaante verwisseld—zich met meesterlijke buigzaamheid schikkende naar de eischen van eene macht die hen dreigde te overtreffen; zij waren van huid veranderd, en in plaats van tijgers vossen geworden. De Broeders der Kust waren thans de Dauph’yeers; in plaats van even stout als voorheen met den dolk in de eene en de enterbijl in de andere hand de vijandelijke schepen te bespringen, hielden zij zich klein en groeven onderaardsche holen; tegenwoordig zijn de Dauph’yeers de meesters der Nieuwe Wereld, zij zijn nergens en zij zijn overal; zij regeeren overal; hun invloed doet zich onder alle rangen en standen der maatschappij in Amerika gevoelen en opmerken, zonder dat men hen zelven ooit te zien krijgt. Zij zijn het die de Vereenigde Staten aan Engeland; Peru, Chili en Mexico aan Spanje hebben ontrukt. Hunne macht is onbegrensd, des te geduchter naarmate zij meer in het duister werkt, meer verloochend en geïgnoreerd wordt, daarin juist ligt hunne kracht. Verloochend [38]en ontkend te worden is voor eene geheime maatschappij de onmisbare voorwaarde harer macht; er heeft in Amerika geen omwenteling plaats, zonder den invloed der Dauph’yeers, hetzij door haar te doen zegevieren of haar te doen mislukken. Zij vermogen alles, zij zijn alles; buiten hunnen kring is niets mogelijk, daar binnen alles; ziedaar wat in den voortgang des tijds in minder dan twee eeuwen de Broeders der Kust, thans de Dauph’yeers, geworden zijn!.… namelijk de ontwijfelbare spil waar in de Nieuwe Wereld alles op draait; wel een jammerlijk lot voor dit schoon gewest om zoo ten allen tijde, van zijne ontdekking af aan gedoemd te zijn onder de dwingelandij te zuchten van de veelsoortige bandieten, die zich tot taak schijnen gesteld te hebben het te beheeren en er hun voordeel mede te doen, onder allerlei vormen, zonder dat het ooit in staat zal zijn er zich van te ontslaan!”

Er volgde eene vrij langdurige stilte; allen dachten na over hetgeen zij gehoord hadden, dat, hoe overdreven ook, in allen deele ten minste een schijn van waarheid bezat; de baron zelf liet het hoofd op de beide handen zinken en scheen zich te verliezen in den maalstroom van ideeën, die hij in zich had wakker gemaakt en die hem in massa bestormden met de vele smartelijke en bittere herinneringen, welke zij in hem te voorschijn riepen.

Het rollen van een rijtuig in de verte, maar dat snel scheen te naderen, riep den graaf de Lhorailles tot den zakelijken ernst van zijn tegenwoordigen toestand terug.

»Daar is mijne postchais!” riep hij, »ik vertrek, en ik weet nog niets.”

»Geduld,” antwoordde de baron, »neem afscheid van uwe vrienden en vertrekken wij.”

Tegen wil en dank gedwee, door het overwicht van dezen zonderlingen man, gehoorzaamde de graaf zonder zelfs de minste aanmerking te maken.

Hij stond op, omhelsde zijne oude vrienden, wisselde met hen de warmste handdrukken, ontving hunne wenschen voor zijn welslagen en verliet het vertrek, gevolgd door den baron.

De postchais wachtte hem voor de deur van het koffiehuis.

De andere heeren hadden de vensters van de kamer geopend en wenkten hunnen vriend opnieuw vaarwel.

De graaf wierp een langen blik op den Boulevard; de nacht was donker, ofschoon de regen had opgehouden, de hemel was zwart als inkt, en de gasvlammen schitterden flauw in de verte als sterren die zich verloren in een nevel.

»Vaarwel!” mompelde de edelman met eene gesmoorde stem, »vaarwel! wie weet of ik ooit wederkom.”

»Schep moed!” klonk eene strenge stem aan zijn oor.

De jonkman sidderde; de baron stond naast hem.

»Kom vriend,” zeide hij hem in het rijtuig helpende, »ik ga met u tot aan de barrière.” [39]

De graaf steeg waggelend in het rijtuig en zonk op een der kussens neêr.

»Naar Normandië!” riep de baron tegen den postiljon en sloot het portier.

De postiljon klapte met de zweep, de chais zette zich in beweging en vertrok in galop.

»Adieu! adieu!” riepen de jongelieden uit de vensters van het Café Anglais.

Een geruimen tijd zaten de twee mannen zonder te spreken, eindelijk nam de baron het woord.

»Gaëtan!” zeide hij.

»Wat wilt gij?” antwoordde de graaf.

»Ik heb u mijne geschiedenis nog niet uitverteld.”

»Dat’s waar,” mompelde hij verstrooid.

»Verlangt gij het slot niet te hooren?”

»Spreek, vriend.”

»De toon waarop gij mij dit zegt, mijn waarde, bewijst dat uw geest in de denkbeeldige wereld omzwerft; gij denkt zeker aan hen die gij verlaten hebt.”

»Helaas!” zuchtte de graaf, »ik ben alleen op de wereld. Om wie zou ik treuren? ik heb noch magen noch vrienden.”

»Ondankbare!” riep de baron op een toon van verwijt.

»’t Is waar; vergeef mij, waarde vriend, ik wist zelfs niet wat ik zeide.”

»Ik vergeef het u, maar alleen op voorwaarde dat gij naar mij luistert.”

»Dat beloof ik u.”

»Welaan dan, vriend, om op die Dauph’yeers daar ik u van sprak terug te komen, zoo gij in uw plannen slagen wilt zijn hunne vriendschap en bescherming voor u onmisbaar.”

»Helaas! hoe zal ik, als vreemdeling mij die vriendschap en die bescherming verwerven? Nu eerst beef ik van angst als ik aan dat land denk daar ik mij zulk eene schoone toekomst droomde te zullen scheppen; de blinddoek is mij van de oogen gevallen, ik zie thans hoe buitensporig mijne plannen zijn; de moed ontzinkt mij.”

»Nu reeds?” riep de baron streng. »Kind zonder geestkracht, die den strijd reeds opgeeft eer gij hem aanvaard hebt! Man zonder kracht en zonder moed! De vriendschap en de bescherming die voor u zoo onmisbaar zijn, kunt gij verwerven, zoo gij wilt, ik zal er u de middelen toe verschaffen.”

»Gij!” riep de graaf tintelend van nieuwe hoop.

»Ja, ik. Wat denkt gij, dat ik mij zou kunnen vermaken met u twee uren lang te folteren, en met u te spelen als de jaguar met een lam, alleen uit baldadige scherts? Neen, Gaëtan, als gij dat denkt dan vergist gij u wel zeer; ik bemin u, vriend. Toen ik uw besluit hoorde, heb ik het uit grond van mijn hart toegejuicht: het heeft [40]u in mijne schatting hersteld; toen gij ons dezen nacht ronduit uw toestand te kennen gaaft en uwe plannen ontwikkeldet, was het als vond ik mij zelven in u terug, mijn hart beefde van blijdschap, wel eene minuut lang was ik gelukkig, en toen heb ik in mij zelven gezworen dat ik u den breeden en schoonen weg zou openen, op welken gij zeker slagen moet, of het zal uw eigen schuld zijn, omdat gij niet hebt gewild.”

»O!” riep de graaf met drift, »ik zou kunnen omkomen in den strijd die op dit oogenblik tusschen mij en het gansche menschdom begint; maar vrees niet, vriend, ik zal ridderlijk vallen als een man van moed.

»Daar ben ik van overtuigd, vriend; ik heb u nog maar weinige woorden te zeggen. Ook ik ben Dauph’yeer geweest, ik ben het nog; het vermogen dat ik bezit heb ik alleen aan mijne broeders te danken. Neem deze portefeuille, doe dit kettinkje met het kleine medaillon dat er aanhangt om uw hals; straks, als gij alleen zijt, leest gij de voorschriften die de portefeuille bevat, en zij zullen u den weg wijzen hoe gij handelen moet. Zoo gij ze stipt van punt tot punt opvolgt, sta ik u borg voor uw succes: dat is het cadeau dat ik voor u bestemd had en dat ik u niet heb willen geven voor dat wij alleen waren.”

»Is het mogelijk!” riep de graaf in vervoering.

»Hier zijn wij aan de barrière,” zei de baron, terwijl het rijtuig stil hield; »wij moeten scheiden. Vaarwel, vriend, moed en standvastigheid! omhels mij. Bovenal denk om de portefeuille en het medaillon.”

De beide mannen omarmden elkander lang: eindelijk rukte de baron zich met geweld los, opende het portier en sprong op de trottoir.

»Adieu;” riep hij voor ’t laatst, »adieu, Gaëtan! denk er om.”

De postchais reed in snellen draf den straatweg op.

Het was zonderling maar de beide mannen mompelden moedeloos hetzelfde woord zoodra zij zich alleen bevonden, de een met driftigen stap den trottoir afgaande, de andere half verscholen in de kussens der postkoets.

Dat woord was:

»Misschien”!

Ondanks alle moeite die zij deden om zich zelven te bedriegen, hoopten zij geen van beiden.

[Inhoud]

V.

DE DAUPH’YEERS.

Thans verlaten wij de oude wereld en maken een geweldigen overstap, die ons met een enkelen sprong in de nieuwe wereld overbrengt. [41]

Er is in Amerika eene stad die zich misschien met geen andere op den ganschen aardbol laat vergelijken.

Die stad is Valparaiso.

Valparaiso! de naam alleen reeds klinkt in ons betooverd gehoor als de zoetluidende tonen van een minnezang.

Behaagziek, glimlachend en schalksch, als eene dartele kreolin op de mollige sofa, uitgestrekt op den oever eener bekoorlijke baai aan het hangen van drie majestueuze bergen, de kleine rozenvoeten badend in de azuren golfjes der Stille Zuidzee, en het gedachtenvolle hoofd omsluierend met de witte nevelwolken die de zuiderwind van kaap Hoorn aanblaast en met somber gehuil heenvoert naar de hoogste toppen der Cordilleras, om haar als te kronen met een schitterende diadeem.

Al ligt zij op Chiliaanschen bodem, toch behoort deze zonderlinge stad inderdaad tot geen land en erkent zij geen bijzondere nationaliteiten, of liever, om juister te spreken, neemt zij ze allen op in haar schoot.

Te Valparaiso verzamelen zich de gelukzoekers uit alle landen; alle talen worden er gesproken, iedere tak van koophandel wordt er gedreven; hare bevolking is een bonte mengeling van de vreemdsoortigste en zonderlingste personaliteiten, samengevloeid uit de verste vijf hoeken der werelddeelen om op den windval der fortuin te loeren in deze afgelegen stad, als op den uitersten voorpost der transatlantische beschaving, welks geheime invloed de Spaansch-Amerikaansche gemeenebesten beheerscht.

Valparaiso is even als alle groote handelplaatsen van Zuid-Amerika, eene verzameling van wanstaltige hutten en prachtige paleizen, de een als boven op den ander gestapeld en in lange trossen of risten opgehangen aan de klippige steilten der drie bovengenoemde bergen.

Op het tijdstip waarmede ons verhaal aanvangt waren de straten nauw, morsig en donker, bij gebrek aan zonneschijn. Geheel of gedeeltelijk van plaveisel beroofd, worden het ware moddergoten, waarin de voetganger tot aan de knieën wegzinkt, wanneer de stortregens in het wintersaizoen of het afvlietende water van de bergen den grond doorweekt, zoodat het gebruik van rijpaarden er onvermijdelijk is zelfs voor de kortste afstanden.

Uit deze slijkpoelen, nog verergerd door het vuilnis van allerlei soort dat de dagelijksche afval bij het schoonhouden der huizen er aan toevoegt, wasemt gedurig een stinkende rotlucht, de vruchtbare moeder van kwaadaardige koortsen, zonder dat iemand er ooit aan dacht om deze ergernis uit den weg te ruimen en voor de publieke gezondheid te waken.

Tegenwoordig, zegt men, is de staat van zaken er merkelijk veranderd en herkent Valparaiso zich zelven niet meer; wij willen het wenschen en zouden het gaarne gelooven, ofschoon de welbekende [42]zorgeloosheid der Zuid-Amerikanen ons veel reden geeft om er grootendeels aan te twijfelen.

In een der morsigste en kwalijkst beruchte straten van Valparaiso stond een huis, dat wij den lezer verlof vragen om in weinige woorden te beschrijven.

Wij zijn reeds dadelijk genoopt te bekennen dat de bouwmeester die het samenstelde, al was hij ook bijzonder karig met het aanbrengen van overtollige sieraden, het volmaakt wel had ingericht voor de industrie der verschillende eigenaars, die er achtervolgens hun bedrijf in zouden uitoefenen. Het was eene groote van kalk en stroo gebouwde kavalje, welks voorgevel op de straat de la Merced uitzag; terwijl de achterzijde aan de zee uitkwam, over welke het met behulp van stevig paalwerk tot op zekere diepte vooruitsprong.

Dit huis werd bewoond door een herbergier. Geheel in strijd met de gebouwen in Europa, die naarmate men hooger komt doorgaans smaller en lichter worden, werd dit integendeel hoe hooger hoe breeder, zoodat het bovenste gedeelte zeer ruim en goed verlicht mocht heeten, terwijl de winkel en de overige vertrekken gelijkvloers klein en donker waren.

De tegenwoordige eigenaar had van dezen bouwkunstigen aanleg handig gebruik gemaakt, om in de ruimte tusschen de eerste en tweede verdieping een afzonderlijk vertrek te bouwen, dat men langs een in den muur verborgen wenteltrap bereiken moest.

Dit vertrek was derwijze gelegen dat het minste gedruisch van de straat er zeer duidelijk kon gehoord worden, en soms zoo geweldig klonk dat de personen die er zich bevonden niets merkten van het leven dat zij zelven maakten, ja nauwelijks elkanders woorden konden verstaan.

De eerzame herbergier, dien het huis toekwam, had natuurlijk een min of meer gemengde clientèle van allerlei slag: makelaars, kapers, rateros—gauwdieven—en anderen, wier gedragingen hem in gevaar brachten, om met de Chiliaansche politie in moeielijkheid te geraken; bij gevolg lag er, aan een ring onder een der vensters die aan de zee uitkwamen, doorgaans een walvischvaarder vastgemeerd, om een voorloopige toevlucht te bieden aan de gasten uit de herberg, wanneer de politieagenten soms waakzaam genoeg waren om dit dievenhol te onderzoeken en hun te dicht achter de hielen zaten.

Dit huis heette destijds, en waarschijnlijk nu nog, zoo het ten minste later niet door een brand of een aardbeving verwoest en van Valparaiso’s grond verdwenen is—de Locanda del Sol.

Op een ijzeren plaat, die boven de deur aan een driehoek bij den minsten wind hing te slingeren en te kraken, had een kladschilder zijne kunst getoond met een groot vuurrood aangezicht te schilderen, omringd van gouden stralen, dat waarschijnlijk den bovengemelden titel moest toelichten.

Señor Benito Sarzuela, kastelein uit de Locanda del Sol (logement [43]de Zon), was een groote, stuursche, magere vent, met een hoekig gelaat en gluipenden blik, een mesties van gekruist Araucaansch-, Neger-, en Spaansch bloed, wiens moraal volmaakt overeenstemde met zijn physiek, in zoover namelijk dat hij de ondeugden der drie—roode, zwarte en blanke rassen in zich vereenigde, zonder een enkele hunner deugden te bezitten, terwijl hij onder bedekking van één openbaar beroep, er een twintig andere heimelijk uitoefende, van welke het onschuldigste, zoo men er achter ware gekomen, voldoende zou zijn geweest om hem voor levenslang naar de presidios—de galeien—te sturen.

Ongeveer twee maanden na de in het vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen, des avonds tegen elf ure, in een kouden, mistigen winternacht, zat señor Benito Sarzuela druilig achter zijne toonbank, en staarde met hopeloozen blik op de ledige zaal van zijn établissement.

De wind woei met hevige rukken en deed het uithangbord der Meson met klagend geluid kraken op zijne hengsels. Zwarte, laaghangende wolken uit het zuiden dreven zwaar door het luchtruim en ontlastten zich nu en dan met groote droppels op den door vroegere onweersbuien doorweekten grond.

»Waar moet dat heen?” mompelde de ongelukkige kastelein met een weemoedig gezicht half binnenmonds; »al weder een dag als zoo vele vorigen, sangre de Dios! Sedert vele dagen heb ik geen kans meer, en als dat nog eene week zoo duurt ben ik geruïneerd.”

Werkelijk scheen de Locanda del Sol sedert eene maand ongeveer onder een samenloop van omstandigheden, ook van weêr en wind, zijn ouden luister geheel verloren te hebben, zonder dat de kastelein zich begrijpen kon waar hij dezen ongelukkigen ommekeer aan toe moest schrijven.

In de ruime gelagkamer was alles doodstil en ledig. Men hoorde er geen gezang of gevloek, veel min het rinkelen der gebroken glasruiten of het kletteren der drinkglazen, kannen of flesschen, die de luidruchtige gasten bij opkomenden twist of in een uitgelaten roes elkander vaak naar ’t hoofd in stukken smeten of door de zaal keilden.

Treurige wisselkeer der menschelijke zaken! Het topvolle fortuin was eensklaps door het volkomen ledige vervangen. Al had de pest in het huis geregeerd, kon het niet eenzamer en meer verlaten zijn geweest: de flesschen bleven ordelijk in de rakken geschaard, en in den loop van dien dag waren er slechts twee voorbijgangers binnen gekomen om een glaasje pisco1 te drinken,—dat zij dadelijk betaald hadden, zich haastende om het buffet te verlaten, ondanks de spraakzaamheid en de dringende vriendelijkheid van den kastelein, die hen vruchteloos poogde te houden om met hen over [44]de nieuwtjes van den dag te praten en vooral om zijn vervelende eenzaamheid te breken.

Na de weinige woorden die wij hem zoo even hoorden mompelen, was de eerzame don Benito opgestaan en maakte hij zich al brommende gereed om zijn hotel te sluiten, om ten minste bij gebrek van andere winsten het licht uit te sparen, toen er op eens een man binnen kwam, weldra gevolgd door een tweede, een derde, vierde—zesde, tiende,—eindelijk kwamen er zoo veel dat de locandero het opgaf ze te tellen.

Al deze mannen waren in ruime mantels gewikkeld, en hadden groote hoeden op, wier breede rand, met zorg over de oogen neergeslagen, hen geheel onkenbaar maakte.

Weldra was de zaal eivol met gasten, die rookten en dronken, maar geen woord spraken.

Zonderling verschijnsel! ofschoon al de tafels en tafeltjes bezet waren met drinkers, heerschte er onder hen zulk eene diepe stilte, dat men duidelijk daar buiten den regen kon hooren ruischen en de paarden der serenos kletteren over de keien, of klotsen in de modderplassen die hier en daar den grond bedekten.

De kastelein, door dezen onverwachten terugkeer der fortuin op het aangenaamst verrast, deed zijn uiterste best om de welkome klanten te bedienen. Nu echter gebeurde er iets dat señor Sarzuela wel verre was van te verwachten; want ofschoon het spreekwoord zegt: »dat overmaat van goede zaken geen kwaad kan,” en de spreekwoorden de dragers zijn van de wijsheid der volken, werd de toevloed der onbekenden, die met elkander schenen te hebben afgesproken om in de Locanda del Sol eene bijeenkomst te houden, binnen weinige minuten zoo ongeëvenredigd groot, dat de kastelein er eindelijk zelf bang voor begon te worden, want de Locanda, straks nog zoo ledig en doodsch, werd weldra zoo vol dat hij niet meer wist waar hij de onophoudelijk binnenkomenden plaatsen zou. Wat meer zegt, toen de groote zaai propvol was en, om zoo te zeggen overliep, vond de altoos klimmende toevloed een uitweg naar de belendende vertrekken, vervolgens steeg hij de trappen op en verspreidde zich in de bovenkamers, die alweder spoedig gevuld waren.

Kortom, met den eersten slag van elven hadden zich meer dan twee honderd gasten in de Locanda del Sol verzameld.

De locandero, overigens een welberekenende kerel dien het niet aan de noodige schranderheid ontbrak, begreep spoedig dat er iets buitengewoons moest gebeuren, en dat zijne meson er allerwaarschijnlijkst de schouwplaats, van zijn zou. Hij beefde inwendig voor de gevolgen en eene huivering van vrees deed zijne haren stoppelen, terwijl hij in zijn hoofd naar een geschikt middel zocht om zich van deze gevaarlijke en stilzwijgende gasten te kunnen ontslaan.

In den uitersten nood en niet wetende wat hij beter zou doen, stond hij op met een brutaal gezicht en in eene houding zoo ferm [45]mogelijk trad hij naar de deur, als of bij zich gereed maakte om zijne herberg te sluiten.

De gasten bleven echter zoo stom als visschen, verroerden geen vin om hem tegen te houden of om heen te gaan, integendeel deden zij als zagen zij niets.

Don Benito huiverde opnieuw en tweemaal zoo erg. Plotseling klonk er in de roerlooze stille eene stem die hem een ongezocht voorwendsel gaf, daar hij vergeefs naar zocht, het was de nachtwacht die juist de deur der locanda voorbijging en op de gewone wijs riep:

»Ave Maria purissima! Las onze han dado ylluve!2. Ofschoon de bewegelijke toon waarop deze antieke volzin door den sereno werd uitgebalkt schier in staat was om een kater tranen af te persen, maakte zij geen den minsten indruk op de handelingen van den kastelein.

Door overmaat van angst vatte señor Sarzuela eindelijk weder moeds genoeg om zich onmiddellijk tot zijne stijfhoofdige gasten te wenden en hen op eene krachtige wijs te interpelleeren; hij plaatste zich daartoe midden in de zaal met de vuist op de linkerheup en een fier opgericht hoofd.

»Señores caballeros!” riep hij met een bevende stem, die hij te vergeefs de noodige fermeteit trachtte te geven, »het is elf uur geslagen; de politieverordening verbiedt mij om langer te tappen; weest dus als ik u verzoeken mag zoo goed van onverwijld te vertrekken, daar ik verplicht ben om mijn huis te sluiten.”

Deze toespraak, waar hij zich de beste gevolgen van had durven beloven, had juist een tegenovergestelde uitwerking dan hetgeen hij verwachtte.

De onbekende gasten sloegen met hunne bekers op de tafels en riepen als uit eenen mond:

»Drank!”

De kastelein deed een sprong achteruit van schrik, bij zijne geweldige misrekening.

»Maar, met uw welnemen, caballeros,” waagde hij opnieuw het volgend oogenblik te hervatten, »de politieverordening is streng, het is elf ure, en …!”

Hier kon hij niet verder; het leven begon opnieuw en sterker dan te voren, en de gasten riepen met donderende stem:

»Drank!”

Nu greep er in het gemoed van den kastelein eene reactie plaats, die zich licht laat begrijpen; in den waan dat men het persoonlijk op hem gemunt had en dat zijn eigen belangen op het spel stonden, geraakte de vrees bij hem op den achtergrond om plaats te maken voor de gierigheid, bedreigd in hetgeen bij hem boven alles ging, namelijk zijne bezitting.

»Ha?” riep hij sidderend van gramschap, »gaat het hier zoo toe, dan [46]zullen wij zien of ik in mijn eigen huis meester ben of niet. Ik ga terstond naar den alcade!”

Deze bedreiging met het gerecht, in den mond van een man als Sarzuela, scheen inderdaad zoo ongerijmd en bespottelijk; dat het gansche gezelschap eenparig in een homerischen lach uitbarstte en den armen kerel uitjouwde daar hij bijstond. Dit was de genadeslag; de maat liep over, de gramschap van den armen kastelein klom tot razende woede en hij stormde naar de deur als een dolleman onder het oorverdoovend gegil en geschater zijner vervolgers.

Doch nauwelijks had hij een voet over den drempel van zijn huis, of een nieuw aankomende gast hield hem tegen, greep hem bij den arm en drong hem met een ruk in de zaal terug, hem op snaakschen toon toevoegende:

»Welke vlieg heeft u gestoken, kastelein? Zijt gij gek om in zulk een weêr blootshoofd de deur uit te loopen, ’t is goed om een pleuris te krijgen.”

Terwijl de locandero, door dezen ruwen schok verschrikt en schier van de been geraakt, beide zijn physiek en moreel evenwicht poogde te herstellen om zijne gedachten weder in orde te brengen, had de onbekende gedaan alsof hij thuis was; met behulp van een paar andere gasten, die hij wenkte hem te helpen, werden de blinden in de vensters gezet, en de deur gesloten, gegrendeld en geketend, met even veel behendigheid en zorg als Sarzuela zelf gewoon was aan dat fijne werk te besteden.

»Ziedaar, dat is alweder gedaan,” zeide de onbekende tegen den verbluften kastelein, »nu zullen wij samen praten, compadre, als gij wilt. Maar, à propos, kent gij mij niet?” vervolgde hij zijn hoed afzettende, zoodat zijn fijne en schrander hoofd te voorschijn kwam en een gelaat waarop in dit oogenblik een glimlach vol scherts en goede luim schitterde.

»O! el señor don Gaëtan,” zei Sarzuela voor wien deze ontmoeting alles behalve aangenaam was, en die moeite had om geen allerleelijkst gezicht te trekken.

»Stil!” riep de andere, »kom mede.”

En met een wenk voerde hij den kastelein naar een hoek der zaal, bukte aan zijn oor en vroeg hem zoo zacht mogelijk:

»Hebt gij vreemdelingen in uw huis?”

»Zie maar eens!” antwoordde de kastelein met een benauwd gezicht naar zijne gasten wijzende die lustig zaten te drinken, »dit legio duivels heeft sedert het laatste uur mijn hôtel ingenomen, ze drinken goed, dat is waar; maar hun meer dan verdacht voorkomen is voor een fatsoenlijk man gansch niet geruststellend.

»Zooveel te beter, dan hebt gij ten minste niets te vreezen. Bovendien, over hen loopt thans de kwestie niet, ik vraag u alleen of gij vreemde logee’s in huis hebt; wat deze heeren betreft, die kent gij misschien even goed, zoo niet beter dan ik.” [47]

»Ik heb in mijn gansche huis, van den zolder tot aan den kelder geen andere gasten dan deze caballeros, die gij beweert dat ik wel zou kennen. ’t Is mogelijk, maar zoolang als ze nu reeds hier zijn hebben zij goedgevonden zich zoo dicht in te pakken, dat ik nauwelijks de punt hunner neuzen heb gezien, zoodat ik niet in staat was hen te herkennen.”

»Gij zijt een onnoozele hals, waarde vriend; deze lieden, die u zoo erg schijnen te mishagen, zijn allen Dauph’yeers.”

»Inderdaad!” riep de verbaasde kastelein, »maar waarom verbergen zij dan hun aangezicht?”

»Waarom, meester Sarzuela? ik denk voor het naaste dat het is omdat zij zich niet gaarne laten zien.”

Terwijl hij den bedremmelden kastelein in zijn aangezicht uitlachte, gaf hij de anderen een wenk.

Twee personen stonden op, pakten den armen drommel beet en eer hij tijd had om te gissen wat er met hem gebeurde, was hij reeds zoo handig en wel vastgekneveld dat hij geen lid meer verroeren kon.

»Heb geen vrees, meester Sarzuela, men zal u geen leed doen,” vervolgde de onbekende. »’t Is maar dat wij zonder getuigen spreken willen, en daar gij een weinig babbelachtig van aard zijt, nemen wij onze voorzorgen; anders niets. Wees derhalve gerust, binnen weinige uren zijt gij weder vrij. Kom, haast u een beetje, gij daar!” vervolgde hij tegen zijne handlangers; »steekt hem een prop in den mond, brengt hem naar zijne kamer in bed, en draait de deur op het nachtslot. Tot weêrziens, brave kastelein, heb vooreerst maar een beetje geduld.”

De orders van den onbekende werden stipt ten uitvoer gebracht; de ongelukkige Sarzuela, gekneveld en den mond gestopt, werd door twee man op de schouders genomen, de zaal uitgedragen, naar zijne kamer gebracht, in een ommezien in zijn bed gelegd en in een ommezien opgesloten; dit alles ging zoo snel in zijn werk dat hij er zelfs niet aan dacht om den minsten tegenstand te bieden.

Wij zullen hem een poos aan zijne alles behalve rooskleurige beschouwingen overlaten, die hem zeker zoodra hij zich met zijne wanhoop alleen bevond in massa bestormden, en keeren naar de groote zaal der herberg terug, waar wij voor ons vrij wat belangrijker personen te beschouwen hebben, dan den armen hospes.

De Dauph’yeers zagen zich nauwelijks meester in de gelagkamer, of eensklaps werden de tafels op elkander tegen den muur gestapeld om midden in de zaal meer ruimte te krijgen, vervolgens zette men de banken in rijen, waarop eindelijk allen plaats namen.

De Locanda del Sol was zoodoende binnen weinige minuten geheel van gedaante veranderd en in eene clubzaal herschapen.

De laatstaangekomen gast van Sarzuela, op wiens order men hem den mond gestopt en armen en beenen gebonden had, scheen [48]op het uitgelezen gezelschap thans in de gelagkamer verzameld zekeren invloed of gezag uit te oefenen. Zoodra toch was de kastelein niet uit den weg geruimd, of de bevelvoerder deed zijn mantel af, gaf de vergadering een wenk om stilte te verzoeken en nam het woord op in zuiver Fransch:

»Broeders,” begon hij met eene heldere welluidende stem, »ik dank u voor uwe stipte gehoorzaamheid.”

De Dauph’yeers bogen wederkeerig beleefd.

»Mijne heeren,” vervolgde hij, »onze plannen marcheeren goed, weldra, zoo ik hoop, bereiken wij het doel dat wij zoolang reeds beoogd hebben, en treden wij uit de duisternis, in welke wij thans nog voortkruipen, te voorschijn om plaats te nemen in het volle zonlicht. Amerika is een wonderbaar land, waar aller eerzucht bevrediging kan vinden; zooals ik veertien dagen geleden, toen ik de eer had u voor de eerste maal bijeen te roepen, mij verbonden heb, heb ik alle noodige maatregelen genomen en wij zijn geslaagd. Gij lieden, mijne vrienden, hebt mij wel tot directeur der Mexicaansche beweging willen benoemen; en ik zeg er u dank voor, mijne broeders. Eene aanvraag van drieduizend acres land is mij toegestaan, te Guetzalli, in Opper-Sonora. De eerste stap is gedaan. Mijn luitenant de la Ville is gisteren naar Mexico vertrokken om het afgestane land in bezit te nemen. Heden heb ik u een verzoek te doen. Gij allen die mij hier hoort, zijt Europeanen of Noord-Amerikanen; gij zult mij dus begrijpen.

»Reeds sedert lang in schijn onverschillig voor hetgeen er in de Amerikaansche republieken omgaat, zijn de Dauph’yeers, de wettige opvolgers der Kust-Broeders, tot hiertoe werkelooze toeschouwers gebleven bij de woelige tooneelen, plotselinge veranderingen en onbeschaamde omwentelingen, die de oude Spaansche koloniën onophoudelijk teisteren.

»Het uur is voor ons gekomen om aan den strijd deel te nemen: ik heb honderd vijftig getrouwe mannen noodig. Guetzalli zal hun voorloopig toevluchtsoord zijn. Spoedig zal ik hun zeggen wat ik van hunnen moed verlang; tracht slechts te doen wat ik wil wagen. De onderneming die ik beraamd heb en in welke ik wellicht zal omkomen is geheel ten voordeele van ons bondgenootschap; zoo ik slagen mag, is elk die er deel aan heeft genomen eene rijke belooning en eene aanzienlijke plaats verzekerd. Gij kent den man die mij bij u heeft ingeleid, hij bezat uw aller vertrouwen; de gedenkpenning dien hij mij gaf, bewijst dadelijk dat hij volkomen voor mij borg staat: en nu vraag ik u of gij op uwe beurt mij vertrouwen schenkt, gelijk hij mij vertrouwde; zonder u kan ik niets uitrichten. Ik wacht uw antwoord.”

Hier zweeg hij.

Onder de aanwezigen ontstond thans ofschoon met gesmoorde stem eene levendige woordenwisseling, die een geruimen tijd aanhield. [49]Eindelijk werden allen weder stil en stond een van hen op.

»Mijnheer de graaf Gaëtan de Lhorailles,” zeide hij, »mijne broederen gelasten mij u in hunnen naam te antwoorden. Gij hebt u aan ons voorgesteld, ondersteund door de krachtige aanbeveling van een man die ons volste vertrouwen bezit; uw eigen gedrag schijnt ons toe deze aanbeveling in allen deele te bevestigen; de honderd vijftig mannen die gij vraagt zijn bereid u te volgen, onverschillig waarheen gij hen leiden zult, en wel overtuigd dat zij niet anders dan winnen kunnen door uwe plannen te ondersteunen. Ik, Diego Leon, schrijf mijn naam bovenaan op de lijst.”

»En ik!”

»En ik!”

»En ik!” riepen de Dauph’yeers om strijd.

De graaf wenkte met de hand en het werd weder stil.

»Broeders, ik dank u,” zeide hij. »Te Valparaiso zal ik, wanneer alles goed gaat, de dappere mannen kiezen, die ik in ’t vervolg zal noodig hebben. Heden heb ik aan honderd vijftig mannen genoeg. Zoo mijn plan gelukt, wie weet wat ons dan in de toekomst nog wacht. Ik heb eigenhandig een contract opgemaakt, welks voorwaarden ik niet twijfel dat stipt door u zoowel als door mij zullen worden nagekomen. Leest het eerst en teekent het daarna: binnen twee dagen vertrek ik naar Talca; maar over zes weken ben ik weder hier om mij te verstaan met diegenen onder u, die bereid zijn mij te volgen, en alsdan zal ik hun mijne plannen tot in de kleinste bijzonderheden mededeelen.”

»Kapitein de Lhorailles,” hernam Diego Leon; »gij zegt dat gij niet meer dan honderd vijftig mannen noodig hebt. Laten wij er dan om loten, want allen willen u volgen.”

»Ik zeg u wederom dank, brave kameraden,” zei de graaf, »gelooft mij, ieder van u zal zijne beurt krijgen; het door mij ontworpen plan is grootsch en uwer waardig; onder ulieden eene keus te doen zou te veel naijver wekken, tusschen mannen die allen verdienstelijk zijn; ik gelast u derhalve, Diego Leon, om door het lot te beslissen, wie van onze eerste onderneming deel moeten uitmaken.”

»Dat zal geschieden,” antwoordde Diego Leon, een stijve en regelmatige Bearnees, voormalig brigadier der Spahis, een oud soldaat, ten volle bekend met de dienst; strenge krijgstucht was zijn stokpaardje.

»Nu, mijne vrienden, nog een enkel woord: denkt er om dat ik u heden over drie maanden wacht te Guetzalli, van daar met Gods hulp zal de ster der Dauph’yeers heerlijk voor ons opgaan. Drinken wij, mijne broeders, op het welslagen onzer onderneming.”

»Drinken wij!” riepen al de Kust-Broeders in blakende geestdrift.

De kastelein werd uit zijn bed gehaald om de gasten te bedienen. [50]

Nu werd er wijn en brandewijn bij volle stroomen gelapt en gedronken.

De gansche nacht ging om in eene slemppartij, die tegen den morgen haar volle hoogte bereikte, toen de vergadering met het krieken van den dag onder de beste verwachtingen uiteen ging.

Zoo had de graaf de Lhorailles, dank zij den talisman dien de baron hem voor zijn vertrek uit Europa gegeven had, zich terstond na zijn aankomst in Amerika aan het hoofd gesteld van een troep bondgenooten, bestaande uit ondernemende en vastberaden mannen, met wier behulp een man van zooveel verstand en aanleg als hij, wel in staat was groote dingen uit te voeren.

Ongeveer twee maanden na de hierboven door ons beschreven vergadering, waren de graaf en zijne honderd vijftig Dauph’yeers vereenigd in de kolonie te Guetzalli, welke heerlijke bezitting hij zich door den geheimen invloed van den baron Spurtzheim had weten te verschaffen.

Zonder dat iemand gissen kon waaraan men zulk een opgang moest toeschrijven, genoot de graaf een ongehoorden voorspoed, alles gelukte hem, de schijnbaar dolzinnigste ondernemingen werden door hem tot een goed einde gebracht, zijne kolonie bloeide meer en meer en breidde zich uit op een wijze die een ieder bewonderde, en zelfs het Mexicaansche gouvernement met de schoonste verwachtingen vervulde.

Met de grondige wereld- en menschenkennis, die de graaf in de hoogste mate bezat, had hij de afgunst zijner benijders tot zwijgen weten te brengen en zich een kring van trouwe vrienden en nuttige helpers verworven, die hem in honderd omstandigheden met hunne voorspraak begunstigden en met hun crediet ondersteunden.

Om onze lezers terstond te doen zien, welke vorderingen hij in betrekkelijk korten tijd, nauwelijks drie jaren, maakte, zal het genoeg zijn te zeggen, dat hij op het oogenblik toen wij hem in ons verhaal lieten optreden, bijna het doel zijner standvastige pogingen had bereikt; hij had zich inderdaad in de publieke opinie weten te vestigen en was op het punt zich een eervollen rang in de maatschappij te verwerven door zijn aanstaande echtverbintenis met de dochter van don Sylva de Torres, een der rijkste hacienderas in Sonora; en dank zij den invloed van zijn aanstaanden schoonvader, had hij een aanstelling ontvangen als kapitein van een vrij-kompagnie, bestemd om de invallen der Apachen en Comanchen op het Mexicaansche grondgebied af te weren, met het recht om deze kompagnie naar verkiezing geheel uit Europeanen samen te stellen.

Keeren wij thans terug naar het huis van don Sylva de Torres, dat wij verlaten hebben weinige oogenblikken nadat de graaf de Lhorailles het was binnen getreden. [51]


1 Korenbrandewijn, gestookt in de stad Pisco. 

2 Wees gegroet, zuivere Maria! Elf ure heeft de klok, het regent! 

[Inhoud]

VI.

DOOR HET VENSTER.

Toen doña Anita de salon verliet om zich naar hare slaapkamer te begeven, oogde de graaf haar zoo lang mogelijk na, daar hij niets scheen te begrijpen van haar zonderling gedrag jegens hem, vooral uit hoofde der bijzondere betrekking waarin zij tegenover elkander waren geplaatst, ter zake van het huwelijk dat hen weldra voor levenslang zou verbinden. Na echter eenige minuten te hebben nagedacht, schudde bij eindelijk het hoofd, als wilde hij de treurige gedachten verdrijven die hem bestormden, en wendde zich tot zijn toekomstigen schoonvader.

»Spreken wij over onze zaken,” zeide hij; »zoo gij immers wilt.”

»Hebt gij mij dan iets nieuws mede te deelen?”

»Een aantal zaken.”

»Gewichtige?”

»Dat zult gij zelf beoordeelen.”

»Laat hooren dan. Ik ben ongeduldig om ze te vernemen.”

»Gaan wij ordelijk voort. Gij weet, vriend, waarom ik Guetzalli verlaten had.”

»Volkomen. Zijt gij goed geslaagd?”

»Geheel naar mijne verwachting. Dank zij zekere brieven, die ik had medegebracht en vooral ten gevolge uwer welwillende aanbeveling, heeft de generaal Marcos zich jegens mij zeer genegen getoond. De wijze waarop hij mij ontving was allerminzaamst, kortom, hij verleende mij zijn naam in blanko, met volmacht niet alleen om honderd vijftig man aan te werven, maar zelfs dubbel zoo veel als ik dit noodig oordeelde.”

»O! dat is heerlijk, inderdaad.”

»Niet waar? Bovendien heeft hij mij gezegd, dat hij in een oorlog als die welken ik thans ging ondernemen, want een jacht op de Apachen is niets minder dan een oorlog, mij volkomen vrijheid liet om naar eigen goedvinden te handelen, en keurde bij voorbaat alles goed wat door mij gedaan zou worden, wel overtuigd, voegde hij er bij, dat het alleszins strekken zou tot roem en voordeel van Mexico.”

»Wel, dat hoor ik met veel genoegen, vriend. Maar hoe zijt gij thans voornemens te handelen na zulk een gelukkigen afloop?”

»Ik ben vooreerst besloten om van hier onmiddellijk naar Guetzalli te vertrekken, dat ik reeds sedert drie weken verlaten heb. Ik moet noodzakelijk naar mijne kolonie terug, om te zien of alles geregeld gaat en mijn volk gelukkig is. Bovendien zou ik, alvorens mij, misschien voor langen tijd, met het grootste gedeelte mijner manschappen te verwijderen, de kolonisten gaarne tegen eene overrompeling beveiligen, door rondom mijne bezittingen eenige werken aan te leggen, [52]zoodat de achterblijvenden in staat zijn iederen aanval der wilden met kracht af te weren. Dit is van des te meer belang, omdat Guetzalli in zekeren zin altijd mijn hoofdkwartier blijven moet.”

»Dat is zoo. En wanneer denkt gij te vertrekken?”

»Heden avond.”

»Zoo spoedig reeds?”

»Ik moet wel. Gij zelf weet hoe zeer de tijd dringt.”

»Inderdaad. Hebt gij mij niets anders meer te zeggen?”

»Vergeef mij, ik heb u nog eene andere vraag te doen, die ik met opzet voor het laatst bewaard heb.”

»Is zij dan zoo belangrijk?”

»Van het hoogste belang.”

»O, dan moet ik haar hooren, vriend, spreek op, dadelijk.”

»Bij mijne komst hier te lande,” hervatte de graaf, »toen de onderneming, die ik thans God zij dank! tot een goed einde heb gebracht, nog slechts op het papier bestond, waart gij zoo welwillend, señor don Sylva, om niet alleen uw onmetelijk crediet, maar ook uwe onberekenbare rijkdommen te mijner beschikking te stellen.”

»Dat is zoo,” zei de Mexicaan glimlachend.

»Welnu, ik heb van uw aanbod ruimschoots gebruik gemaakt, menigmaal uit uw geldkist geput en over uw crediet zoo dikwijls beschikt als de gelegenheid het vorderde; vergun mij thans het eene gedeelte mijner verplichting aan u te kwijten, terwijl ik erken dat ik het andere gedeelte u vooreerst zal moeten schuldig blijven. Zie hier,” vervolgde hij, een papier uit zijne portefeuille nemende, »hier is een wisselbrief, ten bedrage van honderd duizend piasters, betaalbaar op zicht en getrokken op Walter Blount en Comp. bankiers te Mexico. Ik acht mij gelukkig, don Sylva, in staat te zijn deze schuld zoo gereedelijk af te doen, niet omdat.…”

»Met uw welnemen,” viel de haciendero hem in de rede, terwijl hij den wissel, dien de graaf hem aanbood, met drift afwees, »maar ik geloof dat wij elkander op dit oogenblik niet goed begrijpen.”

»Hoezoo niet?”

»Tot opheldering zal ik u zeggen: bij uwe komst te Guaymas, mijnheer de graaf, kwaamt gij bij mij met een dringenden aanbevelingsbrief van wege een man met wien ik, zonder daarom ooit intiem aan hem verbonden te zijn, nochtans eenige jaren geleden zeer groote geldelijke betrekkingen heb gehad. De baron van Spurtzheim stelde u aan mij voor, meer als een beminden zoon dan als een vriend voor wien men zich partij stelt. Ik heb mijn huis wagenwijd voor u opengezet. Ik was verplicht zulks te doen. Later, toen ik u leerde kennen en het grootsche en edele in uw karakter heb kunnen waardeeren, zijn onze aanvankelijk koele betrekkingen nauwer geworden en bood ik u de hand mijner dochter, die gij hebt aangenomen.”

»Tot mijn onuitsprekelijk geluk!” riep de graaf. [53]

»Zeer goed,” hernam de haciendero glimlachend, »het geld dus dat ik van een onbekende zou kunnen terug ontvangen, en dat hij mij als zoodanig wettig verschuldigd was, dat geld behoort aan mijn schoonzoon. Verscheur dus, bid ik u, dien wisselbrief, waarde graaf, en denken wij niet verder om dat bagatel.”

»Juist!” riep de graaf schielijk en op verdrietigen toon, »dat is juist wat mij hindert; ik ben uw schoonzoon nog niet en, als ik het u zeggen moet, ik vrees dat ik het nooit worden zal.”

»En wat geeft u aanleiding om daarvoor te vreezen? Hebt gij niet mijne belofte? Het woord van don Sylva de Torres, waarde heer graaf de Lhorailles, is een waarborg, dien nog nooit iemand heeft durven in twijfel trekken.”

»Daar twijfel ik ook in ’t minst niet aan, don Sylva; het is niet voor u dat ik vrees.”

»Voor wie dan?”

»Voor doña Anita.”

»Voor mijne dochter?”

»Ja.”

»Wat zegt gij, vriend! dat vereischt nadere opheldering, want ik zweer u dat ik het volstrekt niet begrijp” riep don Sylva, terwijl hij driftig opstond en onrustig het salon op en neder trad.

»Mijn hemel, don Sylva!” riep de graaf, »het spijt mij waarlijk dat ik dit bezwaar bij u heb ter sprake moeten brengen, want ik bemin doña Anita; maar de liefde, zooals gij weet, is ergdenkend; en ofschoon uwe dochter altijd lief en goed voor mij geweest is, heb ik haar sedert onze verloving gadegeslagen en als ik het u bekennen moet geloof ik stellig dat zij mij niet bemint.”

»Gij zijt dwaas, don Gaëtano; de meisjes weten zoo min wie zij beminnen als wie zij niet beminnen. Bekommer u niet over die kinderachtige grillen; ik heb u beloofd dat zij uwe vrouw zal worden, en dat zal zij.”

»Maar zoo zij nu evenwel een ander beminde, zou ik u niet willen.…”

»Kom, loop heen! dat is nu toch wat al te gek. Anita bemint geen ander dan u, dat weet ik zeker; en ziedaar, ik zal er u op eens van verzekeren; gij vertrekt heden avond hebt gij gezegd naar Guetzalli?”

»Ja, nog dezen avond.”

»Zeer goed; laat dan kamers in gereedheid brengen voor mij en mijne dochter, en binnen weinige dagen komen wij bij u in de hacienda logeeren.”

»Zou dat mogelijk zijn?” riep de graaf verheugd.

»Morgen met het krieken van den dag vertrekken wij; dus haast u.”

»O! duizendmaal dank.”

»Goed, zijt gij nu gerustgesteld?” [54]

»Niemand kan gelukkiger zijn dan ik.”

Na nog eenige woorden te hebben gewisseld namen de twee mannen afscheid, met de belofte dat zij elkander spoedig weêr zouden zien.

Don Sylva was gewoon om in zijn huis door niemand tegengesproken te worden of zijne bevelen in omvraag te brengen; wel overtuigd van Anita’s gehoorzaamheid, liet hij haar met de kamenier zeggen, dat zij zich den volgenden morgen tegen zonsopgang voor eene tamelijk verre reis moest gereed maken.

Dit bericht klonk het meisje als een donderslag in de ooren.

Half flauw van den schrik zeeg zij op een stoel neder en smolt weg in tranen; zij gevoelde maar al te duidelijk dat deze reis niets dan een voorwendsel was, om haar van haren beminde te scheiden en haar weêrloos over te leveren aan den man dien zij verfoeide, en aan wien men haar ongevraagd ongeweigerd dacht uit te huwelijken.

Zoo bleef zij eenige uren lang zitten, geheel in zich zelve verzonken, aan de wanhoop ten prooi, zonder te denken aan de welkome rust, die zij toch niet zou gevonden hebben, want zij wist dat de slaap hare gezwollen en roodgeweende oogleden niet zou sluiten.

Allengs waren alle geluiden in de stad verdoofd, alles sliep of althans scheen te slapen; ook het huis van don Sylva was geheel donker, slechts een enkel flauw licht blonk als eene eenzame ster door de glasruiten van Anita’s venster, en bewees dat zij ten minste nog waakte.

Op dit oogenblik vertoonden zich twee onzekere en vreesachtige schimmen op den muur tegenover het huis van den haciendero; twee mannen in lange mantels gehuld, bleven staan en keken naar het flauw verlichte venster, met eene oplettendheid zoo strak als alleen aan dieven of aan verliefden eigen is.

De twee door ons genoemde mannen behoorden ongetwijfeld tot de laatstgenoemde kategorie.

»Hm!” riep de een met eene halfgesmoorde stem, »dus zijt gij zeker van hetgeen gij beweert, Cuchares?”

»Zoo zeker als ik hoop zalig te worden, señor don Martial,” antwoordde de andere op denzelfden toon, »ik heb dien verwenschten Engelschman in huis zien komen juist toen ik er was; en don Sylva scheen op den besten voet met zoo’n duivelschen ketter.”

Wij moeten in ’t voorbijgaan aanmerken, dat de Mexicanen eenige jaren geleden en wellicht ook nu nog alle vreemdelingen, ongevraagd tot welke natie zij behooren, voor Engelschen houden en bij gevolg als ketters aanmerken; de vreemdelingen zagen zich dus, zelfs buiten hun weten gerangschikt onder de lieden die men zonder misdadig te zijn kon dooden, ja wier vermoording integendeel bijna als een verdienstelijk werk werd beschouwd.

Tot lof van de Mexicanen moeten wij er dan ook bijvoegen, dat [55]zij bij elke voorkomende gelegenheid de zoogenaamde Engelschen omhals brachten, met eenen ijver die van hunne welbegrepen vroomheid alleszins getuigenis gaf.

Don Martial antwoordde:

»Op mijn woord als Tigrero, die kerel is mij reeds tweemaal in den weg gekomen en tweemaal heb ik hem gespaard, maar laat hij zich wachten voor den derden keer.”

»O!” riep Cuchares, »de eerwaarde pater Becchio heeft mij gezegd dat ik altijd een goeden aflaat kon verdienen met een Engelschman te snijden1 (cortar). Ik heb het voordeel nog niet gehad om er een te ontmoeten, al ben ik er ongeveer acht schuldig op mijne rekening met pater Becchio. Ik heb grooten lust om met dezen een begin te maken, dat ware ten minste zooveel gewonnen.”

»Wees gewaarschuwd, om uw leven, picaro, die man hoort mij toe.”

»Dan spreken wij er niet meer van,” antwoordde Cuchares met een gesmoorden zucht; »ik laat hem voor u. Maar in allen geval het spijt mij, ofschoon de niña hem hartelijk schijnt te verfoeien.”

»Hebt gij bewijs voor hetgeen gij daar zegt?”

»Is er beter bewijs dan de afkeer dien zij hem betoont als hij komt, ik heb haar bij deze gelegenheid zien verbleeken als een doek, zonder dat er eenige andere denkbare reden voor kon bestaan.”

»O! ik zou duizend oncen willen missen om te weten wat er van is?”

»Wie belet u dat? de heele wereld slaapt, niemand zal u zien: vijftien voet! hooger is het niet. Ik ben zeker dat Anita blijde zou zijn als zij eens met u kon praten.”

»O! als ik dat kon denken,” mompelde hij aarzelend met een zijdelingschen blik naar het altijd verlichte venster.

»Misschien! wie weet of zij niet op u wacht!”

»Zwijg, ellendeling.”

»Wat weêrga! luister toch; als het waar is wat ik heb hooren vertellen, moet het arme kind erg in de verknijping zitten, om er niet meer van te zeggen; zij heeft dringend hulp noodig.”

»Wat zegt men van haar? laat hooren, maar kort.”

»Eenvoudig dit: dat doña Anita de Torres vandaag over acht dagen trouwen zal met den Engelschman don Gaëtano.”

»Gij liegt, deugniet,” riep de Tigrero met kwalijk verholen woede; »als ik mij niet weêrhield, zou ik u met mijn ponjaard de woorden teruggeven die gij daar gesproken hebt.”

»Daar zoudt gij verkeerd aan doen,” hervatte de andere zonder zijne bedaardheid te verliezen; »ik ben slechts de echo, die herhaalt wat hij heeft hooren zeggen, meer niet. Gij zijt de eenigste in Guaymas die van dat nieuws niets weet. In allen geval is dat niet te verwonderen, daar gij eerst heden avond in de stad terug zijt gekomen na eene maand afwezigheid.” [56]

»Dat is waar, wat dan gedaan?”

»Caraï! naar goeden raad luisteren en doen wat ik u zeg.”

De Tigrero keek een geruime poos naar het venster, en liet het hoofd besluiteloos hangen.

»Wat zal ze wel zeggen, als zij mij ziet?” mompelde hij.

»Caramba!” riep de lepero op sarcastischen toon, »wat zij zal zeggen? Wees welkom, alma mia (beste vriend) dat is klaar, carai! Gij zijt toch geen kind, don Martial, om voor een vrouwenblik te beven? De gelegenheid heeft slechts drie haren, in de liefde zoowel als in den oorlog; men moet haar aangrijpen als zij zich voordoet, of men loopt gevaar dat zij nooit weêrkomt.”

De Mexicaan naderde den lepero tot hij hem bijna aanraakte, en staarde hem diep in de groene kattenoogen.

»Cuchares,” zeide hij met eene zware nadrukkelijke stem, »ik verlaat mij op u. Gij kent mij; ik heb u zoo menigmaal geholpen maar als gij nu mijn vertrouwen teleurstelt, dood ik u als een coyote.”

De Tigrero sprak deze woorden op zulk een toon van stille woede, dat de lepero, die zeer wel wist met welk een man hij te doen had, tegen wil en dank bleek werd en beefde als een riet.

»Ik ben in alles tot uw dienst, don Martial,” antwoordde hij met eene stem die hij vruchteloos poogde ferm te houden; »wat er ook gebeure, gij kunt op mij rekenen: wat moet ik voor u doen?”

»Niets, wachten, opletten en bij het minste geluid dat u als onraad voorkomt of bij den eersten zweem van vijand dien gij in de duisternis ziet mij onmiddellijk waarschuwen.”

»Reken op mij, doe uwe zaken; ik ben stom en doof, en zal gedurende uwe afwezigheid voor u waken als een zoon voor zijnen vader.”

»Goed!” riep de Tigrero.

Hij trad eenige stappen terug, maakte de reata los die om zijn middel geslagen was, hield haar in de rechterhand gereed, sloeg de oogen op, berekende den afstand en toen de reata eenige malen met kracht boven zijn hoofd slingerende wierp hij haar naar het balkon van doña Anita.

De strik hechtte zich aan een der ijzeren punten der balustrade en bleef stevig vast zitten.

»Denk om uwe belofte!” zei de Tigrero zich tot Cuchares wendende.

»Ga uw gang,” antwoordde deze terwijl hij tegen den muur aan de overzijde post vatte en de beenen over elkander kruiste, »ik sta borg voor alles.”

De Mexicaan nam genoegen of scheen althans genoegen te nemen met deze verzekering; hij greep de reata, en van zijne plaats opspringende als een van die panters die hij zoo vaak had vervolgd in de savane, palmde hij zich met de vuisten naar boven en bereikte na eenige seconden het balkon. [57]

Hij stapte over de balustrade en naderde het venster.

Doña Anita zat in halfliggende houding op haar armstoel te slapen.

Het arme kind, bleek en ontdaan, de oogen door tranen gezwollen, was eindelijk overmeesterd door den slaap die zijne rechten op jeugdige en krachtvolle naturen nimmer verliest. Hare marmerbleeke wangen vertoonden nog de sporen der pas geweende tranen. Martial begluurde met verteederden blik zijne beminde, zonder haar te durven naderen. Zoo in haar slaap verrast, kwam het meisje hem bekoorlijker voor dan ooit, een aureool van reinheid en onschuld scheen te zweven boven haar hoofd, als om hare rust heilig en onschendbaar te bewaken.

Na eene lange en onverzaadbare beschouwing, besloot de Tigrero eindelijk nader te treden.

Het venster, dat slechts op een kier stond, daar Anita zeker niet gedacht had op die wijze in te slapen, week terug voor den minsten stoot van don Martial; hij deed nog een stap en stond in de slaapkamer van doña Anita.

De indruk van dit vertrek, waar alles zoo kalm, zoo maagdelijk rein en ordelijk was, boezemde den Tigrero een ongewoon gevoel van eerbied in, zijn hart klopte in zijne borst als of het zou barsten, en in zijne hartstochtelijke opwinding tusschen liefde en vrees waggelde hij voort en zonk op de knieën naast zijne beminde.

Het meisje opende de oogen.

»O!” riep zij, toen zij don Martial zag, »Gode zij dank die u te mijner hulpe zendt.”

De Tigrero keek tot haar op, met vochtigen blik en hijgende borst.

Maar plotseling rees Anita overeind, zij kwam tot bezinning en daarmede tot de schuchtere vrees die alle vrouwen is aangeboren.

»Ga heen!” riep zij terwijl zij zich in den versten hoek der kamer terugtrok, »ga heen, caballero. Hoe komt gij hier? wie heeft u bij mij ingeleid? Antwoord, antwoord mij dadelijk!”

De Tigrero boog deemoedig het hoofd.

»God alleen heeft mij hier gebracht, señorita,” riep hij met een nauwelijks hoorbare stem, »zooals gij zelf hebt gezegd, señorita. O! vergeef mij dat ik u aldus heb durven verrassen. Ik heb een groven misslag begaan, dat weet ik; maar een ongeluk bedreigt u, dat heb ik gevoeld en geraden; gij zijt alleen, zonder hulp en ik kwam hier om het u te zeggen; señorita, ik ben wel zeer gering en zeer onwaard u te dienen, doch gij hebt een trouw en vastberaden hart noodig, dat bied ik u aan; neem mijn bloed, neem mijn leven, ik zou mij gelukkig achten voor u te mogen sterven. In ’s hemels naam, señorita, in naam van al wat u lief is op de wereld! wijs mijn verzoek niet van de hand; mijn arm en mijn hart zijn tot uwe beschikking.”

Deze woorden werden met eene door hartstocht bewogen stem uitgesproken, [58]terwijl don Martial midden in de kamer geknield lag, met de handen gevouwen en de oogen op doña Anita gericht, met een smachtenden blik, waarin zijne gansche ziel zich uitdrukte.

Doña Anita keek den jongman wederkeerig strak aan, als om zich van zijne oprechte bedoeling te verzekeren, en zonder het hoofd af te wenden naderde zij hem langzaam, aarzelend en bevend, tegen wil en dank. Toen zij dicht bij hem kwam stond zij een oogenblik besluiteloos, maar legde hem eindelijk hare kleine blanke hand op de schouders en bracht haar gelaat zoo dicht bij het zijne dat hij haar frisschen adem op zijn voorhoofd voelde en hare geparfumeerde lokken zijne wangen streelden.

»Gij bemint mij dus, don Martial?” vroeg zij met een welluidende stem.

»O!” prevelde de jongman schier tot waanzinnigheid verliefd door deze zoete gewaarwording.

De Mexicaansche boog zich over den Tigrero en raakte met hare rozenlippen zijn klam voorhoofd.

»Welaan,” zeide zij, oogenblikkelijk terugspringende als eene verschrikte hinde, terwijl een purperen blos hare wangen kleurde uit schaamte over den stap dien zij had gewaagd, »nu moogt gij mij verdedigen, don Martial, want voor God, die ons ziet en hoort, ben ik uwe vrouw.”

De Tigrero vloog op als geëlectriseerd door dezen gloeienden kus. Met een fier voorhoofd en tintelenden blik, sloot hij het meisje in zijne armen, leidde haar in een hoek van de kamer naar een zilveren statuet van de heilige Maagd, voor hetwelk eene welriekende lamp brandde.

»Kniel, señora!” zeide hij met bezielde stem terwijl hij zelf de knie reeds boog.

Doña Anita gehoorzaamde.

»Heilige Mater dolorosa!” hervatte don Martial, »Nuestra Señora de la Soledad, troosteres der bedroefden. Gij die de harten beproeft, gij ziet de reinheid onzer wenschen en de heiligheid onzer liefde. In uwe tegenwoordigheid neem ik doña Anita de Torres tot vrouwe. Ik zweer haar te zullen verdedigen en beschermen tegen en voor allen, met mijn goed en leven in den strijd dien ik heden aanga voor het heil van haar die ik bemin en die ik van heden af beschouw als mijne echte en deugdelijke bruid.”

Na deze gelofte met eene duidelijke en krachtvolle stem te hebben uitgesproken, wendde de Tigrero zich naar het meisje.

»Nu is het uwe beurt, señorita,” zeide hij.

Doña Anita vouwde de handen en sloeg de oogen vol tranen op naar het heilige beeld.

»Nuestra Señora de la Soledad,” stamelde zij met eene diepe, door aandoening geschokte stem, »gij, mijne eenige beschermster van den dag mijner geboorte af, gij weet of ik u getrouw was, ik zweer dat [59]alles wat deze man heeft gezegd waarheid is; ik neem hem tot echtgenoot voor u, en zal nooit een anderen nemen.”

Zij stonden op.

Doña Anita trok den Tigrero naar het balkon.

»Vertrek!” zeide zij, »de vrouw van don Martial moet niet verdacht worden: vertrek, mijn echtgenoot en mijn broeder; de man aan wien men mij wil overleveren heet de graaf de Lhorailles. Morgen eer de zon opgaat, gaan wij waarschijnlijk op reis naar zijne hacienda.”

»En hij?”

»Is dezen nacht reeds vertrokken.”

»Waarheen?”

»Dat weet ik niet?”

»Ik zal hem dooden?”

»Tot weerziens, don Martial, tot weerziens!”

»Tot weerziens! doña Anita, houd moed, ik waak over u.”

En na haar een kus op het voorhoofd te hebben gedrukt, stapte hij over de balustrade, greep de reata en liet zich in de straat afglijden.

»Helaas! helaas!” murmelde zij met een gesmoorden zucht, »wat heb ik gedaan! … Heilige Maagd, gij alleen kunt mij den moed wedergeven die mij ontzinkt!”

Zij liet het gordijn neder dat voor het venster hing en keerde terug om voor het Madonnabeeld te knielen, maar deinsde oogenblikkelijk achterwaarts met een uitroep van schrik.

Op twee passen afstand stond don Sylva de Torres met gefronste wenkbrauwen en een streng gelaat.

»Doña Anita, mijne dochter,” zeide hij met een langzame, hortende stem, »ik heb alles gezien en gehoord; spaar dus, verzoek ik u, eene nuttelooze ontkenning.”

»Vader!.…” stamelde het arme kind met een gebroken stem.

»Zwijg!” hervatte don Sylva, »het is thans drie ure. Wij vertrekken met zonsopgang, en binnen veertien dagen wordt gij de vrouw van den graaf don Gaëtano de Lhorailles.”

Zonder er verder een woord bij te voegen stapte hij langzaam de kamer uit en sloot de deur achter zich toe.

Alleen achtergebleven, stond doña Anita in gebogen houding bij de deur als om te luisteren, zij wierp een verwilderden blik om zich heen, deed eenige wankelende stappen voorwaarts, sloeg de beide handen krampachtig naar de benauwde toegeschroefde keel, gaf een verscheurenden gil en stortte op den vloer neder.

Zij lag in onmacht. [60]


1 Gemeenzame term onder het volk in Mexico, voor omhalsbrengen. 

[Inhoud]

VII.

EEN TWEEGEVECHT.

Het was omtrent acht ure des avonds toen de graaf de Lhorailles de woning van don Sylva de Torres verliet. De feria de Plata was toen in haar vollen luister: de straten van Guaymas waren met eene vroolijk woelende menigte bedekt: aan alle kanten verhief zich het gejuich, gezang en gelach; stapels goud blonken op de monté-tafels, en verspreidden hun geelachtigen verleidelijken gloed in het heldere schijnsel der talrijke aan alle deuren en vensters schitterende lichten; hier en daar hoorde men de vihuelas en jarabes strijken en tokkelen uit de met drinkers en dansers opgevulde pulquerias. De graaf werkte zich met schouders en ellebogen zoo snel mogelijk door de dichte groepen die hem ieder oogenblik den doortocht versperden; maar zijn pas gehouden gesprek met don Sylva had hem in een te gelukkige luim gebracht dan dat hij er aan zou gedacht hebben om boos te worden over de tallooze stooten die hij ieder oogenblik ontving.

Eindelijk, na ontelbare moeielijkheden en met verlies van dubbel ja driemaal zooveel tijd als hij onder andere omstandigheden noodig zou hebben gehad, gelukte het hem tegen tien uren des avonds zijn logement te bereiken.

Hij had bijna een uur noodig gehad om ongeveer zes honderd passen ver te gaan.

In de meson komende, ging de graaf onmiddellijk naar de corral om zijn paard te verzorgen, dat hij twee schoven alfalfa (spurrie) gaf; na vervolgens te hebben last gegeven dat men hem ten een ure wekken zou, zoo hij, dat wel niet waarschijnlijk was, nog niet op mocht zijn, begaf hij zich naar zijn cuarto (kamer) ten einde eenige uren rust te nemen.

De graaf was voornemens ten een ure des morgens te vertrekken, om de hitte van den dag te vermijden en meer op zijn gemak te reizen.

Bovendien, na zijn gewichtig onderhoud met don Sylva, verlangde de edele avonturier zeer om alleen te zijn, ten einde nog eens het geluk te overdenken dat hem in den afgeloopen avond was te beurt gevallen en zulk eene schoone toekomst beloofde.

Sedert zijne komst in Amerika had de graaf de Lhorailles—om hier een gemeenzame uitdrukking te bezigen—met ongehoord geluk gespeeld; alles liep hem mede, alles kwam zijne wenschen en plannen te gemoet; binnen weinige maanden stond de balans van zijn fortuin als volgt: het bezit van eene kolonie, onder de gunstigste vooruitzichten gegrondvest en bereid, op den weg van vooruitgang en bloei; daarbij in het volle genot zijner nationaliteit, met volkomen vrijheid van handelen, onafhankelijk en meester van alle partijen, was hij in dienst bij het Mexicaansch gouvernement, als kapitein [61]eener vrij-kompagnie van honderd vijftig man, hem geheel toegedaan en met wier behulp hij alles, zelfs de buitensporigste ondernemingen, zoo al niet uitvoeren dan ten minste wagen kon; ten slotte op het punt van te huwen met de eenige dochter van een man, die zooveel hij kon nagaan twintig maal millionair moest zijn, en wat de zaak zeker niet erger maakte, zijne aanstaande bruid was eene allerbekoorlijkste vrouw: ziedaar in korte trekken de stand van zijn tegenwoordig fortuin.

Ongelukkig of gelukkig, al naar het oogpunt waaruit de lezer verkiest onzen held te bezien, had de voorspoedige man geen gevoel of hart meer voor iets: geblaseerd door de bedwelmende buitensporigheden van het leven in Parijs, klopte zijn boezem niet meer onder de afwisselingen van vreugde, droefheid of vrees; alles in hem was gestorven. Zoo was hij juist de man om te slagen in het land waar het toeval hem geworpen had. In den grooten levensstrijd door hem in Amerika begonnen, had hij een groot voordeel op zijne mededingers, namelijk dat hij zich nooit door zijne hartstochten liet regeeren en, dank zijne onverstoorbare koelbloedigheid, in staat was om telkens de strikken te verijdelen die gedurig voor zijne voeten gespannen werden en waarover hij wist te triomfeeren zonder dat hij het zelf scheen te gevoelen.

Na het boven gezegde zal het niet noodig zijn er bij te voegen dat hij de vrouw wier hand hij zocht, niet beminde; was zij jong en schoon, zooveel te beter; maar al ware zij oud en leelijk geweest, zou hij haar toch genomen hebben. Wat kon het hem schelen? hij zocht in dit huwelijk niets anders dan eene schitterende en benijdenswaardige partij.

Kortom, bij den graaf de Lhorailles was alles berekening.

Maar neen, wij vergissen ons in een enkel opzicht, de graaf de Lhorailles had ééne zwakke zijde, hij was eerzuchtig.

Deze drift, een der hevigste roerselen die het menschelijk hart in beweging brengen, was misschien het eenige dat den graaf aan de maatschappij verbond.

Die eerzucht was bij hem, vooral sedert de laatste maanden, tot zulk eene hoogte ontwikkeld dat hij er alles voor zou hebben opgeofferd.

Maar wat was nu het doel van zijne eerzucht? wat was de eigenlijke droom zijner toekomst?

Deze vraag zullen wij den lezer later waarschijnlijk tot in de kleinste bijzonderheden kunnen beantwoorden.

De graaf, na zich ontkleed te hebben, ging naar bed, dat wil zeggen, wikkelde zich in zijn zarape en strekte zich op de brits, of liever het raam met lederen overtrek, dat in gansch Mexico dienen moet om onze bedden te vervangen, een meubel dat in Europa geheel onbekend is.

Nauwelijks was hij gaan liggen of hij sliep in met de gerustheid [62]van een ijverig werkzaam man, voor wien ieder uur kostbaar is en die, daar hij slechts over weinige oogenblikken te beschikken heeft, zich haast om ze waar te nemen en slaapt, zoo als de Spanjaarden zeggen: a pierna suelta, hetgeen wij zouden kunnen vertalen door slapen »met gesloten vuisten.”

Ten één ure des morgens, gelijk hij zich beloofd had, werd de graaf wakker, hij stak de eenige cebo aan die hem tot verlichting diende, bracht zijn toilet een weinig in orde, bekeek met zorg zijne pistolen en zijne karabijn, voelde of zijn zwaard wel vlug uit de scheede ging, en na de verdere voor iederen reiziger die op zijne veiligheid bedacht is onvermijdelijke voorzorgen, opende hij de deur der cuarto en begaf zich regelrecht naar de corral.

Zijn paard vrat nog volmondig en lustig zijn laatste hapje spurrie; de graaf gaf het een maat haver toe, die het met een zacht gehinnik genoot; vervolgens legde hij zijn viervoetigen vriend den zadel op.

In Mexico zal geen echt ruiter, tot welke klasse der maatschappij hij ook behoort, ooit aan anderen toevertrouwen om zijn paard te verzorgen, want in deze nog half wilde streken van Mexico hangt het lijfsbehoud van den ruiter grootendeels af van de kracht en vlugheid van zijn paard.

De deur der herberg stond slechts op de klink, om den reizigers vrijheid te laten van komen of gaan naar verkiezing, zonder iemand anders in huis te verontrusten.

De graaf stak een sigaar op, steeg in den zadel en reed in gestrekten draf den weg op van Guaymas naar de Rancho.

Niets is aangenamer dan het reizen in Mexico bij nacht of in den vroegen morgen. De aarde, door de nachtelijke koelte met overvloedigen dauw besproeid, wasemt er de verkwikkendste en welriekendste geuren, wier heilzame invloed aan het lichaam al zijne kracht en aan den geest al zijne helderheid geeft.

De maan, die weldra onder zou gaan, verlengde met haar bijna horizontaal invallend licht de schaduw der hier en daar langs den weg staande boomen, en gaf hun in de nachtelijke duisternis het aanzien van spoken.

De donkerblauwe hemel was met een talloos heir van tintelende sterren bezaaid, te midden waarvan het Zuidelijk Kruis, aan hetwelk de Indianen den naam van Poron Chayké hebben gegeven, schitterde met onverdoofbaren glans. De wind schuifelde zacht door de takken, tusschen welke de blauwe nachtuil nu en dan zijn melodisch maar klagend gezang hooren liet, en waarmede zich in de diepten der wildernis het ernstig gebrul van puma en cougouar, of het hortend gemauw van panter en boschkat vermengde, of het schorre geblaf der op buit loerende coyotes.

Bij zijn vertrek van Guaymas had de graaf zijn paard sterk aangezet, maar in weerwil van zich zelven, door den onweerstaanbaren [63]indruk van dezen verrukkelijken herfstnacht medegesleept, vertraagde hij ongemerkt den pas van zijn paard en gaf zich van lieverlede over aan den vollen stroom der gedachten, die gedurig in zijn brein opkwamen en hem weldra deden zinken in zoete mijmeringen.

De afstammeling van een oud en hooghartig Fransch geslacht, hier in de woestijn alleen, liet in zijn geest den verdwenen luister van zijn sedert lang verduisterden naam voorbijgaan en zijn hart zwol van vreugd en van trots bij de gedachte, dat voor hem wellicht de taak was weggelegd, om, zoo niet den roem zijner voorzaten te herstellen, ten minste ditmaal voor altijd het fortuin zijner familie te vestigen, dat hij tot hiertoe zoozeer veronachtzaamd, althans zoo slecht had weten te bewaren.

De grond, dien hij nu betrad, moest hem honderdvoudig teruggeven wat hij zoo dwaselijk verloren en verkwist had; het oogenblik was gekomen, waarop hij eindelijk vrij van alle banden de plannen zijner toekomst zou verwezenlijken, die hij zoo lang in zijn hoofd had ontworpen.

Zoo reed hij stapvoets voort, midden in de wildernis en zoodanig in zijne eigene beschouwingen verdiept, dat hij geen acht sloeg op hetgeen er rondom hem gebeurde.

De sterren aan den hemel begonnen te verbleeken en de een na de ander te verdwijnen. De dageraad teekende reeds een witte streep aan den uitersten horizont, die zich van lieverlede kleurde met roodachtige tinten; met de aannadering van den dag, werd de lucht koeler en frisscher, terwijl de graaf door het koude gevoel van den rijkelijk gevallen dauw der woestijn zoo te zeggen uit zijne sluimering gewekt, huiverend de plooien van zijn zarape om zijne schouders trok en zijn paard op nieuw in galop zette, met een verstoorden blik op den veranderden hemel en een wreveligen uitroep:

»O! ik zal slagen, in weerwil van alles!”

Verwaten uitdaging, op welke de hemel onmiddellijk scheen te willen antwoorden.

Ofschoon de dag op het punt stond van aan te breken, was het alsof juist daarom de nacht, in zijne worsteling met de ochtendschemering, des te duisterder wilde worden, gelijk dit trouwens na het ondergaan der volle maan meermalen gebeurt, gedurende de weinige minuten die de verschijning der zon voorafgingen.

De eerste huizen der rancho van San José begonnen zich reeds in de verte te vertoonen en hunne witte gevels in den dikken morgennevel op te steken, toen de graaf op eens kort achter zich op de keien van den weg den haastigen hoefslag van verscheidene paarden hoorde klinken, of althans meende te hooren weergalmen.

In Amerika, bij nacht en op een eenzamen weg, is de ontmoeting van menschen altijd, of ten minste bijna altijd een teeken van dreigend gevaar.

De graaf bleef staan om te luisteren, het geluid naderde snel. [64]

De Franschman was dapper, dit had hij bij menige gelegenheid getoond; intusschen gevoelde hij weinig lust om ergens op weg onverhoeds overvallen en wellicht jammerlijk vermoord te worden.

Hij keek in het rond, om zich te vergewissen hoeveel kans er was om zich te redden, in geval de aankomende ruiters vijanden mochten zijn.

Het terrein was geheel kaal en effen, geen enkele boom, of kuil, of heuvel achter welke hij zich zou kunnen verschansen.

Op twee honderd passen afstands verhieven zich, zooals wij reeds gezegd hebben, de eerste huizen der Rancho.

De graaf nam dadelijk zijn besluit. Hij gaf zijn paard de sporen en reed in vliegenden galop in de richting van San José.

Het bleek weldra dat de vreemdelingen zijn voornemen hadden geraden, want ook zij versnelden den gang hunner paarden merkelijk.

Zoo verliepen een paar minuten, terwijl het gedruisch van den galop al meer en meer duidelijk werd.

De Franschman begreep dus dat het op hem gemunt was, en dat de vreemde ruiters, wie zij ook wezen mochten, hem zochten in te halen.

Hij wierp een blik achterwaarts, en bemerkte in de donkere verte twee schaduwen, die recht op hem aanhielden en in onbeteugelde vaart naderden.

Intusschen had de graaf de Rancho bereikt; door de nabijheid der huizen gerustgesteld en niet gaarne voor een wellicht ingebeeld gevaar willende vluchten, wendde hij zijn paard plotseling om en posteerde zich dwars in de straat met een pistool in iedere hand.

De vreemdelingen renden aan met onverpoosde snelheid; weldra waren zij geen twintig passen meer van den graaf verwijderd.

»Wie daar?” riep hij met een luide en ferme stem.

De onbekenden antwoordden niet, maar schenen nog harder door te zetten.

»Wie daar?” herhaalde de graaf, »houdt op, of ik schiet.”

Hij sprak dit op zulk een beslisten toon en met een zoo onverschrokken houding, dat de onbekenden, na een oogenblik aarzelens bleven staan.

Zij waren met hun beiden.

De dag, die meer en meer begon aan te breken, veroorloofde den graaf hen volkomen te onderscheiden. Zij waren gekleed als Mexicanen, maar vreemd voor dit land, waar de bandieten zich weinig bekommeren hun gelaat te vertoonen, waren zij gemaskerd.

»Heila! bazen,” riep de graaf, »wat beduidt die hardnekkige vervolging?”

»Dat is waarschijnlijk omdat wij u gaarne wilden inhalen,” antwoordde eene holle stem sarcastisch.

»Hebt gij het dan op mij gemunt?”

»Ja, zoo gij de vreemdeling zijt die zich de graaf de Lhorailles noemt.” [65]

»Juist; ik ben de graaf de Lhorailles,” zeide hij onverschrokken.

»Goed, dan hebben wij elkander een woordje te zeggen.”

»Daar heb ik niets tegen, al moet ik uit uw voorkomen opmaken dat gij bandieten zijt; zoo het u misschien om mijn beurs te doen is, neemt die en gaat uws weegs, ik heb niet veel tijd.”

»Uw beurs moogt gij behouden, caballero: het is uw leven, niet uw geld dat wij u willen ontnemen.”

»Ah zoo! dat is hier dan eene aanranding vooraf en een moord daarna?”

»Niet geraden: wij stellen u een eerlijken strijd voor.”

»Hm! een eerlijken strijd,” riep de graaf, »van twee tegen een, dat is mijns inziens toch wel een weinig ongelijk.”

»Daarin zoudt gij gelijk hebben, wanneer het zoo was,” antwoordde degene die tot dusver het woord had gedaan, »maar mijn kameraad is hier alleen om het gevecht aan te zien, niet om er deel aan te nemen.”

De graaf bedacht zich een oogenblik.

»Pardi!” riep hij ten slotte, »het is wel een raar avontuur! een duël in Mexico en met een Mexicaan!.…. dat is tot hiertoe nog nooit gezien.”

»Dat is waar, caballero, maar er is een begin voor alles.”

»Al scherts genoeg; ik heb er niets tegen om te strijden en hoop u te bewijzen dat ik wel durf; maar eer ik uw voorstel aanneem, zou ik gaarne weten waarom gij mij noodzaakt met u te vechten.”

»Waartoe zou dat dienen?”

»Waartoe zou dat dienen? Caspita! omdat ik het weten wil. Gij begrijpt wel, dat ik hier mijn tijd niet kan verspillen met al de slechthoofden den hals te breken die mij op weg ontmoeten en goedvinden om zich met mij te meten.”

»Laat het u dan voldoende zijn te weten dat ik u haat.”

»Caramba! daar was ik genoegzaam zeker van, maar dewijl gij er op staat om uw aangezicht voor mij te bedekken, zou ik u toch gaarne eenmaal willen herkennen.”

»Al woorden genoeg,” hervatte de onbekende, »de tijd vliegt heen; wij hebben reeds veel te lang geredekaveld.”

»Welnu, meester, als het er zoo mede gelegen is, houd u dan gereed ik zeg u vooruit, dat ik voornemens ben op u beiden te schieten: een Franschman is niet verlegen om twee Mexicaansche bandieten het hoofd te bieden.”

»Zoo als gij goedvindt,”

»Voorwaarts!”

»Voorwaarts!”

De drie ruiters spoorden hunne paarden en reden op elkander in; toen zij elkander ontmoetten schoten zij hunne pistolen op elkander af, daarop trokken zij hunne sabels.

De strijd was kort, maar hevig; een der onbekenden, licht gewond, [66]werd door zijn paard weggevoerd en verdween in een wolk van stof. De graaf, even door een kogel geraakt, voelde zijn woede ten top gestegen en verdubbelde zijne pogingen om zijn vijand meester te worden of althans buiten gevecht te stellen; maar hij had met een moeielijken tegenstander te doen, een man van verbazende behendigheid en in kracht ten minste met hem gelijk.

Hij zag zijne oogen als gloeiende kolen schitteren door de gaten van zijn masker, terwijl hij met ongelooflijke snelheid om hem heen reed en zijn paard de stoutste sprongen en wendingen deed maken, hem gedurig aanvallende, nu met de spits en dan met het scherp van zijn sabel, en tegelijk zorg dragende dat hij buiten het bereik der slagen van zijn tegenpartij bleef.

De graaf verspilde tegen zijn onvermoeiden vijand zijn kracht te vergeefs; zijne bewegingen begonnen aan vaardigheid en juistheid te verliezen, zijn gezicht werd beneveld, het zweet gudste van zijne slapen. De aanvallen zijner stilzwijgende tegenpartij daarentegen werden des te sneller; de uitslag van den strijd was niet meer te betwijfelen, toen de Franschman plotseling een strik op zijne schouders voelde, en eer hij er aan dacht om er zich van te ontdoen, zoo onzacht uit den zadel gerukt en op den grond werd geworpen, dat hij bijna bewusteloos bleef liggen, zonder zich te kunnen bewegen.

Den tweeden onbekende was het, na een dollen rit van eenige minuten, eindelijk gelukt zijn paard weder meester te worden; en toen met allen spoed naar de plaats van het gevecht terug gereden, zonder dat de twee verbitterde kampioenen door de hitte des strijds zijne tegenwoordigheid opmerkten, had hij het noodig geoordeeld den strijd te doen eindigen en zijn reata nemende had hij den graaf gelasseerd.

Zoodra de onbekende zijn vijand zag vallen, steeg hij van zijn paard en liep naar hem toe.

Zijne eerste zorg was den Franschman van den strik te bevrijden, die hem bijna worgde, vervolgens poogde hij hem weer tot bewustzijn te brengen, hetgeen niet veel tijd vorderde.

»Ha!” riep de graaf met een bitteren glimlach, terwijl hij opstond en de armen op de borst kruiste, »durft gij dat een eerlijken strijd noemen?”

»Gij alleen hebt de schuld van hetgeen er gebeurd is,” antwoordde de andere, »daar gij mijne voorstellen niet hebt willen aannemen.”

De Franschman verwaardigde zich niet hierover te redeneeren, hij vergenoegde zich met verachtelijk de schouders op te halen.

»Uw leven heb ik gewonnen,” vervolgde zijn weerpartij.

»Ja, door een schelmstuk; maar wat kan het mij schelen! vermoord mij en maak er een eind aan.”

»Ik wil u niet dooden.”

»Wat wilt gij dan?”

»U een raad geven.” [67]

»Mij?”

»Ja, u.”

De graaf grinnikte.

»Gij zijt een gek, waarde heer.”

»Niet zoo erg als gij denkt. Luister aandachtig naar hetgeen ik u te zeggen heb.”

»Zoo ik hopen mocht daardoor des te eerder van uwe tegenwoordigheid ontslagen te worden, zou ik het doen.”

»Hoor dan, señor conde de Lhorailles, uwe komst hier te lande heeft twee personen in ’t ongeluk gestort.”

»Loop heen, gij houdt mij voor den gek.”

»Ik spreek in vollen ernst. Don Sylva de Torres heeft u de hand zijner dochter beloofd.”

»Wat gaat u dat aan?”

»Antwoord.”

»Het is zoo, waarom zoude ik het loochenen?”

»Doña Anita bemint u niet.”

»Hoe kunt gij dat weten?” riep de graaf met een schamperen lach.

»Ik weet het, en ik weet bovendien dat zij een ander bemint.”

»Welnu en wat nog meer?”

»En dat die andere haar bemint.”

»Des te gekker voor hem, want ik zal haar nooit afstaan, dat zweer ik u.”

»Gij hebt ongelijk, señor conde, gij zult haar afstaan, of gij sterft.”

»Het een zoo min als het ander!” riep de onstuimige Franschman, die thans van zijn val geheel hersteld was. »Ik herzeg u dat ik Anita zal huwen. Bemint zij mij niet, hetgeen ik echter betwijfel, welnu dat is een ongeluk; ik hoop dat zij later te mijnen opzichte wel van meening zal veranderen; ik wil dat huwelijk, en niemand is in staat het te verhinderen.”

De gemaskerde had hem met de hevigste ontroering aangehoord, zijne oogen fonkelden van woede, hij stampvoette van spijt; het gelukte hem echter zijn gevoel te overmeesteren en hij antwoordde met eene kalme en bedaarde stem:

»Zie wel toe wat gij doet, caballero; ik heb gezworen u te waarschuwen, en ik waarschuw u eerlijk en trouw, de Hemel geve dat mijne woorden in uw hart weerklank vinden en dat gij den raad volgen zult dien ik u geef!.… De eerste keer dat het lot ons weer bij elkander brengt, moet een van ons beiden sterven.”

»Ik zal de noodige voorzorgen nemen, wees daar gerust op; intusschen doet gij verkeerd dat gij de tegenwoordige gelegenheid niet waarneemt om mij te dooden; want die zult gij nooit terug vinden.”

De twee gemaskerden waren weder te paard gestegen.

«Graaf de Lhorailles,» zei de eene, «wees op uw hoede.» Bladz. 67.

«Graaf de Lhorailles,» zei de eene, «wees op uw hoede.» Bladz. 67.

»Graaf de Lhorailles,” zei de eene, zich nogmaals tot den Franschman wendende, »wees op uwe hoede, ik heb op u een groot voordeel; [68]ik ken u en gij kent mij niet, het zal mij dus altijd gemakkelijk zijn u te bereiken, als ik dat wil. Wij Mexicanen zijn van Indiaansch en Spaansch bloed, wij zijn vurig in het haten, wees gewaarschuwd!”

Na eene beleefde buiging voor den graaf barstte hij los in een spotachtigen schaterlach, gaf zijn paard de sporen en vertrok in duizelingwekkende vaart, gevolgd door zijn zwijgenden kameraad.

De graaf oogde hem na met een peinzenden blik tot zij in de schemering verdwenen waren; hij schudde eenige malen het hoofd als of hij er de sombere gedachten wilde wegschudden die hem tegen wil en dank bestormden; toen raapte hij zijn sabel en hier en daar verstrooide pistolen op, nam zijn paard bij den teugel en stapte langzaam naar de pulqueria in welker nabijheid de strijd was voorgevallen.

Het licht dat door de slecht gevoegde planken der deur scheen en het gezang en gelach, dat hij daar binnen hoorde deden hem veronderstellen, dat hij in de herberg nog wel een tijdelijk nachtverblijf zou vinden.

»Hm!” mompelde hij half overluid terwijl hij voorttrad, »de bandiet heeft gelijk, hij kent mij, en ik zal hem onmogelijk weer kunnen vinden. Vive Dios! daar heb ik mij een mooien haat op den hals gehaald! Bah!” vervolgde hij, »wat geef ik er om! Ik was al te gelukkig, ik had een vijand noodig. Bij mijn ziel! laat men doen wat men wil, al zou de duivel zelf tegen mij samenspannen, zweer ik, dat niets mij bewegen zal de hand van doña Anita af te staan,”

Op dit oogenblik bevond hij zich voor de pulqueria, waar hij op de deur klopte.

Van nature niet zeer geduldig en bovendien vergramd door hetgeen hem overkomen was en door den vreeselijken kamp dien hij had moeten verduren, was de graaf op het punt van zijne bedreiging uit te voeren en de deur aan spaanders te breken toen zij eindelijk geopend werd.

»Valge me dios?” riep hij verbolgen, »laat gij de menschen voor uw huis vermoorden zonder hun te hulp te komen.”

»Zoo!” riep de pulquero levendig met zekere nieuwsgierigheid, »is er iemand vermoord?”

»Neen, Goddank!” hervatte de graaf, »maar het scheelde weinig, of ik was dood.”

»O!” riep de pulquero onverschillig, »als men zich wilde storen aan allen die bij nacht om hulp roepen, dan zou men de handen vol hebben, en daarbij, als de politie er achter komt, heeft men er maar last van.”

De graaf haalde de schouders op en trad binnen, met zijn paard aan den toom achter zich; terwijl de deur onmiddellijk gesloten werd.

De graaf de Lhorailles wist nog niet dat al wie in Mexico een lijk opneemt, of zich tegen den moordenaar civiele partij stelt, verplicht [69]is om de kosten van het gerecht, die soms enorm hoog loopen te betalen, en ten slotte toch geen verhaal of recht voor het slachtoffer kan krijgen.

Men is in geheel Mexico hiervan zoo vast overtuigd, dat als er een manslag plaats heeft, iedereen zich uit de voeten maakt zonder het slachtoffer hulp te verlenen, daar dit, ingeval er de dood op volgt, voor hem die er zich mede bemoeid heeft de grootste onaangenaamheden veroorzaakt.

In Sonora doet men nog erger, zoodra er een oploop is, en een doode valt, sluit iedereen zijne deur.

[Inhoud]

VIII.

HET VERTREK.

Zoo als don Sylva de Torres aan zijne dochter gezegd had, was tegen zonsopgang alles gereed om te vertrekken.

In Mexico en bovenal in Sonora, waar de wegen gewoonlijk het beste zijn, als zij ten eenenmale ontbreken, gaat het reizen geheel anders dan in Europa.

Daar zijn geen openbare vracht- of postdiensten, geen pleisterplaatsen of paardenposterijen, veel min spoorwegen. Eene reis van eenige dagen kost oneindig veel zorg en beweging, men is dan verplicht alles bij zich te hebben, daar men niet zeker is iets onder weg te zullen vinden: bedden, tenten, levensmiddelen en water wel het meest; alles moet op muilezels gepakt en weggesleept worden; zonder deze voorzorgen, zou men gevaar loopen van honger of dorst om te komen of onder den blooten hemel te moeten overnachten.

Daarbij moet men zich van een aanzienlijk, goed gewapend geleide voorzien, om den aanval van wilde beesten niet slechts, maar ook der Indianen en vooral der struikroovers af te weren, daar het dank zij de regeeringloosheid van dat ongelukkige land op alle wegen van Mexico van wemelt.

Diensvolgens zal de lezer gemakkelijk begrijpen, dat don Sylva reikhalzend verlangde om Guaymas zoodra mogelijk te verlaten, toen, zoo als wij gezegd hebben, in den vroegen morgen alles voor zijn vertrek gereed was.

De opene plaats voor het huis had veel van eene groote pleisterplaats; vijftien muildieren met pakken en balen beladen stonden te wachten tot dat men gereed was met de palankijn, in welke doña Anita de reis mede zou maken.

Een veertigtal paarden, getuigd en gezadeld, met het vliegennet over den neus, en pistolen in de holsters, stonden in ringen aan den muur vastgemaakt, en een enkele peon afzonderlijk met een heerlijken, [70]kostbaar getuigden draver aan de hand, die voor don Sylva bestemd, ongeduldig stond te wuiven en te stampvoeten, knabbelende op het zilveren gebit, dat met schuim overdekt was.

Kortom het was om doof te worden van al het geschreeuw, gelach en gedruisch.

In de straat stond eene menigte volks te gapen, waaronder zich ook Cuchares en don Martial bevonden, die van hun toer naar de Rancho teruggekomen, met nieuwsgierigheid dit vertrek gadesloegen, daar zij niets van begrepen in dit vergevorderde jaargetij, zoo weinig geschikt voor een verblijf op het land, en zich verdiepten in allerlei gissingen die kant noch wal raakten, over deze zoo geheel buitengewone reis.

Onder den hoop hier, hetzij toevallig of uit nieuwsgierigheid samengevloeid, bevond zich een man, blijkbaar een Indiaan, die schijnbaar achteloos tegen den muur geleund, evenwel het huis van don Sylva niet uit het oog verloor en met de meeste belangstelling al de bewegingen der talrijke bedienden van den haciendero gadesloeg.

Deze persoon, nog jong, scheen een zoogenaamde Hiaqui-Indiaan, ofschoon een nauwlettend opmerker bij nader onderzoek het tegendeel zou gezegd hebben; in het breede voorhoofd van den man, zoowel als in zijn moeielijk te bedwingen fonkelend oog, en in den fieren mond, maar vooral in zijne forsche ledematen, die naar het model van den Griekschen Hercules schenen gevormd te zijn, was iets edels, vastberadens en onafhankelijks, dat veeleer den trotschen Comanch of den woesten Apache aanduidde, dan den meestal dommen Hiaqui. Onder de talrijke schaar dacht echter niemand zich met dezen Indiaan bezig te houden, die van zijnen kant wel zorg droeg de aandacht niet te trekken, maar zich zooveel mogelijk te verbergen.

De Hiaquis komen zich gewoonlijk te Guaymas als werklieden of als lastdragers verhuren: daarom heeft de tegenwoordigheid van zulk een Indiaan niets vreemds.

Eindelijk, tegen acht uren in den morgen, verscheen don Sylva de Torres met zijne dochter aan de hand, gekleed in een keurig reisgewaad, onder de peristyle van het huis.

Doña Anita was zoo bleek als kwam zij uit het graf; haar betrokken gelaat en gezwollen oogen bewezen maar al te zeer, hoeveel zij dien nacht geleden en welk een zelfbedwang zij op dit oogenblik noodig had, om niet voor aller oog in tranen uit te breken. Bij hare verschijning wisselden don Martial en Cuchares een snellen blik, terwijl op de lippen van den Indiaan een glimlach trilde van onbeschrijfelijke uitdrukking.

De tegenwoordigheid van den haciendero herstelde als met een tooverslag de stilte; de arrieros plaatsten zich terstond aan het hoofd hunner muildieren; de peons, tot aan de tanden gewapend, stegen in den zadel en don Sylva, na zich met een oogopslag verzekerd te [71]hebben dat zijne bevelen stipt waren uitgevoerd, liet zijne dochter in de palankijn stappen, waar zij zich terstond in de kussens verborg als een bengali1 in een bed van rozeblaren.

Op een wenk van den haciendero, begonnen de muilezels, kop aan staart achter elkander gebonden, achter de nana of moederezelin, die de bel aanhad, en onder geleide der peons, het huis uit te komen.

Alvorens te paard te stijgen wendde don Sylva zich tot een zijner oudste bedienden, die met den stroohoed in de hand eerbiedig voor hem stond.

»Adieu, no Pelucho,” zeide hij, »ik vertrouw u het huis toe, houd goed de wacht en draag zorg voor al wat er in is. Overigens laat ik u Pedrito en Florentio, die u kunnen helpen en aan wie gij de noodige orders zult geven, zoodat alles gedurende mijne afwezigheid goed gaat.”

»Gij kunt volkomen gerust zijn, mi amo (meester),” antwoordde de grijsaard met een nederige buiging voor zijn meester, »het is Goddank niet voor het eerst dat gij mij hier alleen laat, ik geloof dat ik mij altijd goed van mijn plicht gekweten heb.”

»Gij zijt een goed dienaar, no Pelucho,” antwoordde don Sylva met een vriendelijken lach, »ik kan u niet anders dan prijzen, ook ga ik ten volle gerust van hier.”

»Dat God u zegene! mi amo, even als de Niña,” antwoordde de oude man, een kruis makende.

»Tot weêrziens, no Pelucho,” zei nu het meisje terwijl zij even het hoofd uit de palankijn stak, »ik weet dat gij zorgen zult voor al wat van mij is.”

De grijsaard boog, zichtbaar vergenoegd.

Don Sylva gaf bevel om te vertrekken en de gansche karavaan zette zich in beweging naar de Rancho de San José. Het was een van die heerlijke ochtenden zooals men alleen in deze rijk gezegende streken vindt; het onweder gedurende den afgeloopen nacht had den hemel geheel schoon geveegd, die zich thans voordeed in een zacht blauw; de zon, die reeds vrij hoog boven den gezichteinder stond, verspreidde hare warme stralen, min of meer getemperd door de welriekende dampen die uit den grond opstegen; de atmospheer met frissche en versterkende geuren bezwangerd, was bijzonder doorzichtig en werd van tijd tot tijd door eene lichte koelte verfrischt; gansche scharen van vogels, van duizenderlei kleur en pluimaadje vlogen in alle richtingen, en de muildieren die achter de bellen der nana madrina—de moederezelin—aankwamen, draafden luchtig voort, onder het opwekkend gezang der arrieros.

Zoo marcheerde de karavaan in opgeruimde stemming over de zandige [72]vlakte, wolken van stof opjagende, terwijl zij als eene lange kronkelende slang zich voortbewoog in de eindelooze bochten van den weg.

Eene voorhoede uit tien peons bestaande nam de omstreken op en bespiedde hier en daar de struiken en heuvels van het golvende terrein. Don Sylva rookte eene sigaar en praatte met zijne dochter, terwijl eene achterhoede van twintig kloeke peons den trein sloot en voor de veiligheid van het convooi waakte.

Wij herhalen hier, in dit land waar geen politie en bij gevolg geen openbaar toezicht bestaat, is eene reis van vier mijlen—want verder ligt de Rancho de San José niet van Guaymas—een even ernstige en zorgvereischende zaak als eene reis van honderd mijlen elders; de vijanden die men zou kunnen ontmoeten en met welke men ieder oogenblik te doen kan krijgen, hetzij roofzieke Indianen of verscheurende dieren, zijn te talrijk, te stoutmoedig en te tuk op roof en moord om te hunnen aanzien zijn leven alleen aan de vlugheid van zijn paard toe te vertrouwen.

Men had Guaymas reeds ver achter zich, en de witte huizen waren sinds lang in de oneffenheden van het terrein verdwenen, toen de capataz, die zich tot hiertoe rustig aan het hoofd der karavaan had gehouden, op eens van daar terugkwam en in galop naar de palankijn reed, waar don Sylva de Torres zich nog steeds bevond.

»Wel, Blas,” riep deze, »wat nieuws hebt gij? Onraad gezien voor ons uit?”

»Nog niets, señoria, antwoordde de capataz, »alles gaat goed en binnen een uurtje komen wij aan de Rancho.”

»Hoe komt gij dan zoo haastig naar mij toe?”

»O, mijn hemel, señoria, het beteekent niet zoo veel, maar er loopt mij een idee door het hoofd, er is iets dat ik wilde aanwijzen.”

»Ah zoo,” riep don Sylva, »wat, brave jongen?”

»Kijk eens, señoria,” hervatte de capataz met de hand naar het zuidwesten wijzende.

»Hé! wat zou dat beduiden? Daar is een vuur, als ik het wel heb.”

»’t Is inderdaad een vuur, señoria; maar kijk eens hier,” en hij wees nu naar het zuid-oosten.

»Dat is er nog een. Wie duivel toch stookt hier vuur op zulke hooge steilten, met welk oogmerk kan men dat gedaan hebben?”

»O! maar dat is zoo moeielijk niet te begrijpen, señoria.”

»Vindt gij dat, mijn jongen? wel, dan moest gij mij de zaak eens ophelderen.”

»Met alle genoegen. Zie daar ginds,” zeide hij, met de hand naar den berg wijzende daar hij het eerste vuur gezien had, »die heuvel is de Cerro del Gigante.”

»Werkelijk.”

»En deze,” vervolgde de capataz naar het tweede vuur wijzende, »is de Cerro de San Xavier.” [73]

»Dat meen ik ook.”

»ik weet het zeker.”

»Welnu?”

»Welnu, daar het eene bewezen waarheid is, dat een vuur niet van zelve kan ontstaan en dat bij eene hitte van veertig graden niemand lust zal hebben om voor aardigheid een vuur boven op den berg te gaan stoken.….”

»Wat besluit gij er dan uit?”

»Ik denk dat die vuren hetzij door roovers of door Indianen zijn aangelegd die de lucht hebben van onzen uittocht.”

»Ja, ja, ja! wat gij daar zegt, is bondig geredeneerd, vriend; ga voort met uw verklaring, zij wekt mijne hoogste belangstelling.”

De capataz of majordomo van don Sylva, was een kloeke borst van omtrent veertig jaren, een vent als een Herkules, en met hart en ziel aan zijn meester gehecht die wederkeerig in hem het grootste vertrouwen stelde. Op de minzame woorden van den haciendero boog de eerlijke man met een glimlach van zelfvoldoening.

»O, maar ik heb zooveel niet meer te zeggen” riep hij, »niets anders dan dat de ladrones (dieven), of wie het ook wezen mogen die op ons loeren, door dit signaal gewaarschuwd zijn dat don Sylva de Torres en zijne dochter van Guaymas op weg zijn naar de Rancho de San José.”

»Waarlijk, gij hebt gelijk, ik heb dat alles over het hoofd gezien: ik dacht het minst niet aan de roofvogels van allerlei soort die op ons pad loeren. Maar alles wel ingezien, wat geven wij er om of de bandieten ons op de hielen zitten, wij zijn immers onder duizend getuigen op reis gegaan, zoo dat niemand er onkundig van behoeft te zijn, en bovendien wij zijn talrijk genoeg om voor geen aanranding te vreezen, maar zoo het mocht gebeuren dat eenige dier schelmen ons durven aanvallen, carcaras! dan zullen ze weten met wien ze te doen hebben, dat beloof ik u; trekken wij dus onbezorgd voort, beste vriend; ik zie niet in dat ons iets onaangenaams kan overkomen.”

De capataz boog voor zijn meester en reed in galop naar zijne plaats aan het hoofd der karavaan terug.

Een uur later bereikten zij zonder tegenspoed de Rancho.

Don Sylva reed aan het rechter portier der palankijn en sprak tegen zijne dochter die hem slechts karige antwoorden gaf, al trachtte zij hare droefheid zoo veel mogelijk voor den scherpzienden blik van haren vader te verbergen, toen de haciendero zich op eens bij herhaling hoorde roepen: hij keek dadelijk om en was niet weinig verbaasd, daar hij in den man die hem zoo onverwachts tot verantwoording riep den graaf de Lhorailles herkende.

»Hoe, señor graaf, gij hier!” riep hij uit, »door welk zonderling toeval ontmoet ik u hier zoo dicht bij de haven, daar gij dezen nacht mij reeds zoover vooruit had moeten zijn?” [74]

Zoodra doña Anita den graaf zag kreeg zij een blos, zij trok zich schielijk terug en liet de gordijnen der palankijn neer.

»O!” antwoordde de graaf met eene beleefde buiging, »tusschen nu en gisteren avond zijn er zekere dingen gebeurd die ik u vertellen zal, Don Sylva, dingen daar gij verwonderd van zult opkijken, ik verzeker u; maar het tegenwoordig oogenblik is niet geschikt om zulk eene historie te beginnen.”

»Zooals gij gepast oordeelt, mijn vriend. Maar hoe is ’t met u, vertrekt gij, of blijft gij hier?”

»Ik vertrek, ik vertrek! Ik ben alleen hier gebleven met oogmerk om u op te wachten; en zoo gij het goedvindt reizen wij samen; in plaats van u naar Guetzalli vooruit te gaan, komen wij er dan gezamenlijk aan.”

»Met alle genoegen. Op marsch!” vervolgde hij met een wenk tegen den capataz.

Laatstgenoemde had toen hij zijn meester met den graaf zag spreken, de karavaan halt laten maken. Thans trok zij weder op weg.

De Rancho de San José was weldra achter den rug en nu eerst begon de eigenlijk gezegde reis.

Voor de reizigers uit strekte zich de woestijn met hare onafzienbare zandvlakte, op wier geelachtigen bodem eene bochtige lijn, gevormd door het wit gebleekt gebeente der paarden en muildieren, die in de woestijn waren bezweken, het pad aanwees dat men te volgen had om niet te verdwalen.

Omtrent twee honderd passen voor de karavaan uit, reed op een kreupelen ezel in sukkeldraf een man, hij zwaaide telkens links en rechts, en scheen half in slaap geraakt door de brandende zonnestralen die loodrecht op zijn bloot hoofd vielen.

»Hei! Blas!” riep don Sylva tegen zijn majordomo, toen hij den eenzamen ruiter in ’t oog kreeg, »gij moest dien Indiaan daar voor ons uit eens gaan roepen; die weergasche Roodhuiden kennen de woestijn op hun duim, hij zou ons als gids kunnen dienen; dan loopen wij minder gevaar van verdwalen, want als wij ons soms mochten vergissen, zal hij ons zeker wel weder op den rechten weg brengen.”

»Gij hebt gelijk,” zei de graaf, »in deze verduivelde zandvlakte is men nooit zeker van het rechte spoor.”

»Ga hem roepen!” hervatte don Sylva.

De capataz zette zijn paard in galop. Op eenigen afstand van den eenzamen reiziger gekomen bracht hij de handen aan zijn mond bij wijze van roeper:

»Heila, José!” schreeuwde hij.

In Mexico heeten al de mansos of geciviliseerde Indianen José, zoodat deze naam voor hen een soort van geslachtsnaam is geworden.

De Indiaan keek om. [75]

»Wat moet gij hebben?” vroeg hij onverschillig.

Het was dezelfde persoon dien wij te Guaymas met zoo veel aandacht de reisaanstalten van den haciendero hebben zien beschouwen.

Was hij toevallig dezen weg uitgereden, of met opzet?

Dit is eene vraag die niemand had kunnen beantwoorden.

Blas Velazquez was wat men in Mexico een hombre de a caballo, wij zouden zeggen een geboren ridder, noemt, sedert lang op de hoogte van al de listen der Indianen, zoowel als met de jacht op wilde dieren. Hij wierp den reiziger een doordringenden blik toe, dien deze met volmaakte onverschilligheid doorstond. Het hoofd eenigszins verlegen gebukt, de handen op den hals van zijn ezel en de naakte beenen er links en rechts af hangende, was hij de volslagen type van een manso Indiaan, die door de vernederende en slaafsche behandeling der blanken bijna tot een redeloos dier is geworden.

De capataz schudde onvoldaan het hoofd, zijn onderzoek was alles behalve naar wensch; intusschen, na eene minuut aarzelens, hervatte hij zijn verhoor.

»Wat maakt gij hier zoo alleen op den weg, José?” vroeg hij.

»Ik kom van del Puerto, waar ik mij als timmermansknecht had verhuurd; ik ben er omtrent eene maand gebleven, en toen ik er de kleine som daar het mij alleen om te doen was had overgewonnen, ben ik gisteren weder vertrokken en keer naar mijn dorp terug.”

Dit alles klonk zoo waarschijnlijk als men verlangen kon; de meeste Hiaqui Indianen deden zoo; en bovendien, wat reden kon deze man hebben om te liegen? Hij was alleen, en ongewapend; de karavaan daarentegen was talrijk en bestond uit dappere mannen; er was dus geen het minste gevaar te vreezen.

»En hebt gij braaf geld gewonnen?” hervatte de capataz.

»Ja,” zei de Indiaan met een zegevierend gezicht, »vijf piasters en nog drie meer.”

»Oho! José, gij zijt rijk.”

De Hiaqui glimlachte dubbelzinnig.

»Ja,” zeide hij, »de Tiburon2 heeft geld.”

»Heet gij de Tiburon?” hernam de capataz wantrouwig, »dat is geen mooie naam.”

»He! waarom niet? De bleekgezichten hebben dien aan hun rooden zoon gegeven, hij vindt hem mooi, omdat hij van hen afkomstig is en hij zal hem houden.”

»Ligt uw dorp nog ver van hier?”

»Als ik een goed paard had, zou ik er in drie dagen kunnen zijn, mijn stamdorp ligt tusschen de Gila en Guetzalli.”

»Zijt gij bekend te Guetzalli?”

De Indiaan trok minachtend de schouders op.

»De Roodhuiden kennen al de jachtgronden aan de Gila,” zeide hij. [76]

Op dit oogenblik had de karavaan de beide sprekers ingehaald.

»Wel, Blas,” vroeg don Sylva, »wat is dat voor een man?”

»Een Hiaqui-Indiaan, die eene kleine som geld te Puerto heeft overgewonnen en naar zijn dorp terugkeert.”

»Zou hij ons van dienst kunnen zijn?

»Ik denk het wel, zijn stam, zegt hij, ligt tusschen de Gila en de kolonie te Guetzalli.”

»Ah zoo!” riep de graaf die thans naderbij kwam, »behoort hij dan misschien tot den stam van het Witte Paard?”

»Ja,” zei de Indiaan.

»O! dan sta ik borg voor den man,” riep de graaf levendig, »dat zijn zeer zachtzinnige Indianen, het zijn ellendige arme drommels, die bijna van honger sterven; ik gebruik hen dikwijls op de hacienda.”

»Hoor eens,” hervatte don Sylva, den Roodhuid vriendelijk op den schouder kloppende, »wij moeten naar Guetzalli.”

»Goed.”

»En wij hebben een trouwen en eerlijken gids noodig.”

»De Tiburon is arm, hij heeft niets dan een zwakken ezel, zoodat hij de bleekgezichten niet zal kunnen bijhouden.”

»Maak u daar niet ongerust over,” liet er de haciendero op volgen; »ik zal u een paard laten geven zoo als gij er nog nooit een bereden hebt; en als gij ons eerlijk dient, zal ik bij onze komst aan de hacienda nog tien piasters voegen bij die gij reeds hebt. Bevalt u dat?”

De oogen van den Indiaan schitterden van begeerlijkheid bij dit voorstel.

»Waar is het paard?” vroeg hij.

»Daar is het,” antwoordde de capataz terwijl hij hem een heerlijken draver aanwees die een der peons hem bracht.

De Roodhuid beschouwde het paard met het oog van een kenner.

»Gij aanvaardt dus den koop?” vroeg de haciendero.

»Ja,” antwoordde de Roodhuid.

»Kom dan maar gezwind van uw ezel en wij vertrekken dadelijk.”

»Ik kan mijn ezel niet verlaten; hij is een goed dier, dat mij lang dienst heeft gedaan.”

»Wees daar niet bezorgd over, hij komt met de pakezels achteraan.”

De Indiaan gaf een wenk van toestemming en antwoordde niets; eenige oogenblikken daarna zat hij behoorlijk op zijn paard en ging de karavaan weder op weg.

Alleen de capataz scheen niet veel vertrouwen te stellen in den zoo zonderling aangetroffen gids.

»Ik zal hem in het oog houden,” mompelde hij in zich zelven.

De tocht werd dien ganschen dag zonder verdere stoornis voortgezet, en den volgenden dag bereikte men de Rio Gila. [77]

De oevers der Rio Gila maken door hunne vruchtbaarheid een sterk contrast met de dorre vlakten in hare nabijheid; de reis van don Sylva, ofschoon hervat op het oogenblik toen de zon in het toppunt stond en hare stralen loodrecht nederschoot, was nu niets anders dan een aangename wandelrit van weinige uren, onder de schaduw van het loofrijkst geboomte dat hier met een in ons klimaat onbekenden wasdom opschiet.

Het was ongeveer drie uren in den namiddag toen onze reizigers nauwelijks vijftig passen voor zich uit de kolonie Guetzalli zagen liggen, welke door den graaf de Lhorailles gesticht en ofschoon nog geen drie jaren tellende, reeds eene aanzienlijke uitbreiding had bekomen en tot in hooge mate ontwikkeld was.

Deze kolonie bestond uit eene hacienda of landhoeve, rondom welke de arbeiderswoningen in groepen verspreid lagen; wij zullen haar in weinige woorden beschrijven.

De hacienda verhief zich op een schiereiland van drie mijlen in den omtrek, met bosschen, akkers en weidevelden, in welke laatsten meer dan vier duizend stuks vee vrijelijk liepen grazen, die des avonds in parken dicht bij het huis werden samengebracht. Aan drie zijden door de rivier omgeven, diende deze haar als een natuurlijke schans; de smalle landtong van nauwelijks acht ellen breedte, die haar met het vaste land verbond, werd bestreken door eene batterij van vijf stukken grof geschut, behoorlijk gedekt door aardewerken en versterkt door eene diepe met water gevulde gracht.

Het heerenhuis, door hooge gecreneleerde muren omringd en aan de vier hoeken met torens versterkt, was een soort van vesting, op zich zelf reeds voldoende in staat om een geregeld beleg te verduren, dank zij de acht kanonnen op de vier hoektorens, die al de toegangen verdedigden. Het bestond uit een hoofdgebouw, twee verdiepingen hoog en met een plat dak; in den voorgevel waren tien vensters, en links en rechts stonden twee andere gebouwen met den rug naar voren gekeerd; het een dienende tot bergplaats voor granen en hooi en het ander tot woonhuis voor den capataz of hofmeester en de talrijke bedienden der hacienda.

Eene breede stoep, voorzien van eene dubbele ijzeren balie, sierlijk bewerkt en bekroond met eene veranda, geleidde naar de vertrekken van den graaf, die op de wijze der landhoeven in Spaansch-Amerika even eenvoudig als smaakvol en schilderachtig waren gemeubeld.

Tusschen het woonhuis en den ringmuur, waarin tegenover de stoep een cederhouten deur was van vijf duim dik en met sterke ijzeren platen beslagen, lag een groote welonderhouden Engelsche tuin zeer fraai aangelegd en zoo dicht beplant dat men geen tien passen er doorheen kon zien. De ruimte achter het huis was voor stallen en parken bestemd, waar men iederen avond het vee in opsloot, en verder eene groote open plaats, waar men op zekeren [78]tijd des jaars gewoon was de matanza del ganado—de slacht voor den wintervoorraad te houden.

Geen schilderachtiger gezicht laat zich denken dan de aanblik van dit witte huis, dat men reeds in de verte kon zien liggen, half verscholen achter de welige bosschages als achter een gordijn van groen daar het oog met welgevallen op bleef rusten.

Uit de vensters der bovenverdieping had men aan de eene zijde het onbelemmerde uitzicht over de ruime vlakte en aan de andere over de Rio Gila, die als een breed zilver lint in de grilligste bochten voortkronkelde en zich in onafzienbare verte verloor in het nevelig verschiet van den blauwenden horizont.

Sedert de Apachen bijna op het punt waren geweest van de hacienda te bemachtigen, was er op het dak van het hoofdgebouw een mirador of wachttoren geplaatst, in welken nacht en dag een schildwacht op den uitkijk stond om de omstreken te bewaken, en dadelijk door middel van een koehoorn moest waarschuwen als hij een vreemdeling de kolonie zag naderen.

Bovendien werd de batterij aan de landengte door een post van zes man bewaakt, terwijl de kanonnen altijd geladen stonden om bij den minsten onraad los te branden.

Zoo was de karavaan nog ver van de hacienda verwijderd, toen hare komst aldaar werd opgemerkt en een der luitenants van den graaf, een oud soldaat uit Afrika met name Martin Leroux, volgens order, te paard achter de verschansing zich gereed hield om de nieuw aankomenden te ondervragen zoodra zij onder het bereik zijner stem zouden zijn.

Don Sylva was intusschen met de wachtorde der hacienda ten volle bekend, eene dienstregeling trouwens die op alle buitenbezittingen der blanken gevolgd werd; want op de posten aan de grenzen, waar men voor de aanvallen en strooptochten der Indianen onophoudelijk blootstond, was men wel genoodzaakt om gedurig op zijne hoede te zijn.

Eén ding echter begreep de Mexicaan niet recht, namelijk dat de eigen luitenant van den graaf, die hem ongetwijfeld moest hebben herkend, hem niet dadelijk de deuren had geopend.

Hij deed dit terstond aan den graaf opmerken.

»Daar zou hij verkeerd aan hebben gedaan,” zeide deze, »de kolonie Guetzalli is een gewapende post en altoos in staat van oorlog; de wachtorde moet dus stipt gevolgd worden voor ieder die zich aanmeldt, wie dan ook; van deze stipte waarneming hangt het algemeen welzijn af. Martin heeft mij reeds lang herkend, dat weet ik zeker, maar hij vooronderstelt dat ik door de Indianen gevangen zou kunnen zijn, en dat zij mij in schijn vrij lieten, om de kolonie des te beter te kunnen overrompelen. Ik verzeker u, dat mijn brave luitenant ons niet door zal laten, alvorens hij overtuigd is dat er onder onze Europeesche kleederen geen Roodhuiden schuilen.”

»Ja,” mompelde don Sylva in zich zelven, »dat is maar al te [79]juist; die Europeanen denken om alles, zij zijn ons ver vooruit.”

De karavaan was thans nauwelijks twintig passen ver van de hacienda.

»Ik geloof” zeide de graaf, »als wij ten minste geen hagelbui van kogels op het lijf willen krijgen, dat wij wijs zullen doen van hier stil te houden.”

»Hoe dat!” riep don Sylva verschrikt, »zouden zij schieten?”

»Zonder twijfel.”

De beide mannen hielden hunne paarden in en bleven staan wachten tot men hen ondervroeg.

»Wiedaar!” riep eene krachtvolle stem in ’t Fransch van achter de batterij.

»Wel, wat vindt gij er nu van, don Sylva?” vroeg hij den haciendero.

»’t Is iets ongehoords?” mompelde don Sylva.

»Vrienden!” riep nu de graaf in antwoord op de vraag van den schildwacht, »Lhorailles en de vrijheid.”

»Alles wel! De poort open!” kommandeerde de stem, »het zijn vrienden, zoo als ik hoop dat de Hemel ons nog dikwijls zenden zal.”

De peons lieten de brug neêr, de eenige toegang om in de hacienda te komen.

De karavaan trok nu binnen, en de brug werd onmiddellijk achter hem weder opgehaald.

»Gij zult het mij niet kwalijk nemen, kapitein,” zeide Martin Leroux terwijl hij den graaf eerbiedig te gemoet trad, »maar ofschoon ik u zeer goed herkende, wij leven in een land waar men mijns bedunkens niet te voorzichtig kan zijn.”

»Gij hebt uw plicht gedaan, luitenant, ik kan u niet anders dan geluk wenschen. Wat is er voor nieuws?”

»Niet veel bijzonders: een troep jagers, door mij in de wildernis gevonden, heeft mij bericht dat zij een verlaten vuur op de vlakte hebben ontdekt; ik denk dat er weer Indianen om ons heen zwerven.”

»Wij zullen een wakend oog op hen houden.”

»O, ik houd goed de wacht, vooral tegenwoordig nu wij de maand naderen die de Comanchen zoo brutaal zijn de Maan van Mexico te noemen; ik zou er niets tegen hebben als zij eens bij ons kwamen, om hun een les te kunnen geven die zij in ’t vervolg konden onthouden.”

»Ik ben het volkomen met u eens; verdubbelen wij dus onze waakzaamheid en alles zal wel gaan.”

»Hebt gij mij geen andere orders te geven?

»Neen.”

»Dan wil ik gaan, kapitein; gij weet dat gij mij het algemeen toezicht hebt opgedragen, ik moet dus een weinig overal zijn.”

»Ga, luitenant, laat ik u niet langer ophouden.”

De oude soldaat boog voor zijn kommandant en verwijderde zich, terwijl hij onder de hand den capataz minzaam groette, die hem volgde met de peons van don Sylva en de pakezels. [80]

De graaf zelf geleidde zijne vrienden naar dat gedeelte van het hoofdgebouw, dat voor de vreemde gasten bestemd was, en waar een appartement met alle noodige gemakken voor hen was ingericht.

»Neem nu een weinig rust, don Sylva,” zeide hij tegen den haciendero, »gij zult wel vermoeid zijn van de reis zoo wel als doña Anita; morgen met uw goedvinden, spreken wij wel over onze zaken.”

»Zoo als gij verlangt, vriend.”

De graaf boog voor zijne gasten. Sedert hij het meisje ontmoet had was er nog geen woord tusschen hem en haar gewisseld.

Op het voorplein ontmoette de graaf den Hiaqui, die een pijp rookte en op zijn gemak rondslenterde; hij trad naar hem toe.

»Ziedaar de tien piasters die ik u beloofd heb,” zeide hij.

»Dank u,” zeide de Indiaan terwijl hij ze aannam.

»Wat gaat gij nu doen?”

»Rusten tot morgen, en dan keer ik tot mijne broeders terug.”

»Hebt gij zoo veel haast hen weder te zien?”

»Ik! o neen.”

»Blijf dan hier.”

»Om wat te doen?”

»Dat zal ik u zeggen: misschien zal ik u binnen een paar dagen noodig hebben.”

»Krijg ik daar geld voor?”

»Volop; zijt gij nu tevreden?”

»Ja.”

»Dus blijft gij?”

»Ja, ik blijf.”

De graaf verwijderde zich, zonder den vreemden blik op te merken dien de Indiaan hem toewierp.


1 Bengaalsche vink. 

2 De haas. 

[Inhoud]

IX.

DE LEGERSCHANS IN DE WILDERNIS.

Op ongeveer drie geweerschoten afstands van de hacienda, in een dicht bosch van lentisken, nopals en inktboomen, doormengd met eenige acajou-ceders, wilde katoen- en Peruboomen, steeg een uur voor zonsondergang een ruiter af, en kluisterde zijn paard—een heerlijken mustang met fonkelend oog, fieren hals en golvende manen. Nadat de ruiter een bespiedenden blik in het rond had geworpen, blijkbaar welvoldaan over de diepe heerschende stilte, maakte hij zich gereed om te kampeeren.

De onbekende had de helft van zijne levensbaan reeds afgelegd: het was een Indiaansch krijgsman, lang en forsch van gestalte, en [81]gekleed in het kostuum der Comanchen in zijne grootste zuiverheid. Ofschoon reeds meer dan zestig jaar oud was hij nog vol levendigheid en kracht en vertoonde zich geen spoor van ouderdom of verval in zijne gespierde leden; de arendsveer die midden uit zijn oorlogskuif opstak deed hem kennen als een opperhoofd of sachem.

Deze man was de Arendskop, het Comanchenhoofd, waarmede de lezer reeds in een vorig werk kennis heeft gemaakt1.

Na zijne wapens afgedaan en zijn geweer te hebben in rust gebracht, verzamelde hij een hoop droog hout en stak het in brand. Vervolgens legde hij eenige ellen tasajo, een stuk hertebout en een half dozijn maïskoeken op de kolen. Onder het maken van deze toebereidsels voor een stevig souper, vulde hij zijne calumet en toen hij er mede klaar was ging hij bij het vuur zitten; en begon te rooken met al de bedaardheid die den Indianen eigen is en hen in geenerlei omstandigheden verlegen laat.

Zoo gingen er twee uren vreedzaam voorbij, zonder dat de rust van het Indiaansch hoofd in het minst gestoord werd.

De nacht was op den dag gevolgd, de duisternis had de wildernis ingenomen, en met haar begon het rijk der stilte en der eenzaamheid in de geheimzinnige diepte der prairiën.

De Indiaan bleef steeds onbeweeglijk zitten en vergenoegde zich met nu en dan naar zijn paard om te zien, dat lustig zijne wilde doperwten en jonge bladrijzen knabbelde.

Op eens echter stak de Arendskop het hoofd op, boog het lijf naar voren en zonder zich verder te verroeren greep hij naar zijn geweer, terwijl de mustang ophield met vreten, de ooren spitste en een krachtig gehinnik aanhief.

Het bosch bleef intusschen even kalm: er was al de scherpte van een Indiaansch gehoor toe noodig om in deze stilte nog eenig verdacht geluid op te merken.

Een oogenblik daarna werden de samengetrokken wenkbrauwen van het opperhoofd weder effen, hij hernam zijne onbezorgde houding en de beide voorvingers aan den mond brengende, bootste hij met zonderlinge juistheid, gedurende twee of drie minuten het welluidend gezang der centzontle of Mexicaanschen nachtegaal na; ook het paard had zijn afgebroken maaltijd weder hervat.

Er verliep nauwelijks een minuut, of het geschrei van den watersperwer klonk tweemaal aan de zijde der rivier.

Weldra hoorde men een gedruisch van paarden, vermengd met het kraken van takken en geschuifel van bladeren, en er verschenen twee ruiters.

Het opperhoofd keek niet eens op om te zien wie het waren; hij had hen waarschijnlijk reeds herkend en wist dat zij, hetzij beiden of althans een van hen, bij hem zouden komen. [82]

Deze twee ruiters waren don Louis en Goedsmoeds.

Zij kluisterden hunne paarden bij dat van het opperhoofd, gingen op een stilzwijgenden wenk van den Indiaan bij het vuur zitten en vielen met kracht aan op het souper dat te hunnen gerieve was gereed gemaakt.

Den vorigen dag van de Rancho vertrokken zijnde, hadden zij onafgebroken doorgereisd zonder een oogenblik te verliezen om bij den Arendskop te komen.

De graaf de Lhorailles had hun in de pulqueria aangeboden om samen te reizen, maar dat aanbod was door Goedsmoeds geweigerd.

Niet wetende met welk oogmerk de Indiaan hem in de woestijn had afgesproken, wilde hij niet gaarne een vreemdeling in de zaken van zijn vriend opening geven.

Evenwel waren de drie mannen op den besten voet van elkander gescheiden en had de graaf don Louis en den Canadees uitgenoodigd om hem te Guetzalli te komen opzoeken, eene beleefdheid die zij min of meer uitwijkend beantwoordden.

De sympathie is soms wonderlijk in hare uitwerkselen: de indruk door den graaf op de twee avonturiers gemaakt was voor hem zoo ongunstig geweest, dat deze, ofschoon zijn verzoek met welwillendheid ontvangende het niet raadzaam vonden, zich te laten kennen, maar te zijnen aanzien de meeste terughouding in acht te nemen, hunne voorzichtigheid zelfs zoo ver drijvende dat zij hunnen landaard voor hem verborgen hielden, en het gesprek bleven voortzetten in het Spaansch, ofschoon zij hem reeds bij zijn eerste woord voor een Franschman hadden herkend.

Toen het souper geëindigd was, stopte Goedsmoeds zijne pijp en strekte de hand naar het vuur om er een brandhout uit te grijpen.

»Wacht!” riep de Arendskop met drift.

Dit was het eerste woord dat de Indiaan sprak; tot op dit oogenblik hadden de drie vrienden nog geen syllabe gewisseld.

Goedsmoeds keek hem aan.

»Wel!” riep hij, »wat is er dan nu weer voor nieuws?”

»Ik weet het nog niet,” antwoordde het opperhoofd, »maar ik heb een verdacht geritsel in de bladeren gehoord, en op verren afstand van ons, onder den wind, zijn verscheidene buffels die vreedzaam liepen grazen, op eens op de vlucht gegaan, zonder dat ik er eenige reden voor zie.”

»Zoo!” hernam de Canadees, »dat wordt ernstig; wat denkt gij er van, Louis?”

»In de wildernis,” antwoordde deze bedaard, »heeft alles zijne oorzaak, en geschiedt er niets bij toeval; ik denk, onder verbetering, dat wij wel zullen doen, op onze hoede te zijn. Ei zie,” vervolgde hij opkijkende en zijnen vrienden een troep vogels wijzende, die snel boven hunne hoofden voorbij vlogen, »hebt gij ooit een troep condors op dit uur en zoo laag in de lucht zien vliegen?” [83]

De Indiaan schudde het hoofd.

»Er is iets aan de hand,” mompelde hij, »de Apachenhonden zijn op de jacht.”

»’t Is mogelijk,” zei Goedsmoeds.

»Voor alles,” merkte de Franschman aan, »laten wij het vuur uitdoen; het schijnsel, hoe zwak ook, zou ons kunnen verraden.”

Zijne kameraden volgden zijn raad, het vuur werd oogenblikkelijk uitgedoofd.

»Mijn bleeke broeder is voorzichtig,” zei het opperhoofd beleefd; »hij kent de woestijn, ik ben blijde dat ik hem bij mij zie.”

Don Louis dankte den Indiaan met eene buiging.

»Thans zijn wij nagenoeg onzichtbaar,” vervolgde Goedsmoeds, »dreigend gevaar hebben wij vooreerst niet te duchten, laten wij samen raad houden. Het opperhoofd was de eerste die onraad heeft bespeurd, hij moet ons uitleggen wat hij er van denkt.”

De Indiaan wikkelde zich in zijn mantel en de drie mannen gingen zoo dicht bijeen zitten dat het gesprek fluisterend kon worden voortgezet.

»Reeds dezen morgen met zonsopgang ben ik op reis gegaan,” zei de Arendskop; »en daar ik haast had om het afgesproken punt te bereiken, reed ik dwars door de prairie om de reis te bekorten. Maar den geheelen weg over zag ik duidelijke sporen van een talrijken troep ruiters, die sporen waren breed en vol, als gewoonlijk van een detachement dat sterk genoeg is om voor geen onverhoedsche aanranding te vreezen; ik heb die sporen een geruimen tijd kunnen waarnemen en volgen, tot zij op eens verdwenen waren, zonder dat ik ze bij mogelijkheid heb kunnen terugvinden.”

»Te duivel!” mompelde de Canadees, »dat ziet er gek uit.”

»In ’t eerst dacht ik mij met die sporen niet bezig te houden, maar later begon ik er ongerust over te worden en daarom heb ik gemeend er u van te moeten spreken.”

»Om welke reden werdt gij ongerust?”

»Ik denk, en als het wezen moet, durf ik wel zeggen ik weet het zeker, dat het door mij ontdekte spoor gericht is naar de groote hut der bleekgezichten te Guetzalli.”

»Welken grond hebt gij voor die veronderstelling?” vroeg Louis.

»Deze: op het uur dat de alligator den modderigen oever verlaat om zich weder in de Gila te dompelen, hoorde ik op korten afstand van mij een gedruisch van paarden, zoodat ik uit vrees van ontdekt te worden genoodzaakt was mij achter een boschje van wortelboomen en floripondio’s te verbergen; toen ik daar veilig zat keek ik uit en nu reed er geen boogschot ver van mij af een troep bleekgezichten voorbij, in de richting van Guetzalli.”

»Ik begrijp er niets van,” riep Goedsmoeds, »ga voort.”

»Ondanks al de zorg waarmede hij zich onkenbaar had zoeken te maken, herkende ik den man die de karavaan als gids diende, en [84]toen begreep ik terstond welk een helsch komplot die Apachen-honden hebben gesmeed.”

»En wie is die man?”

»O mijn broeder kent hem wel: het is Wahsho chegora—de Zwarte-Beer—het voornaamste opperhoofd van den stam der Witte Raven.”

»Als gij u daarin niet vergist hebt, hoofdman, dan zullen hier binnen kort vreeselijke dingen gebeuren; de Zwarte-Beer is de onverzoenlijkste vijand der blanken.”

»Dat is de eenige reden waarom ik mijn broeder heb willen spreken. Overigens gaat het ons niet aan; in de wildernis hebben wij genoeg met onze eigene zaken te doen, zonder dat wij ons met die van anderen bemoeien.”

De Canadees schudde het hoofd.

»Wat gij daar zegt is wel waar,” antwoordde hij, »wij zouden misschien wijs doen als wij de bewoners der hacienda aan hun lot overlaten en ons niet steken in zaken daar wij grooten last van kunnen hebben.”

»Zijt gij dan voornemens werkelijk zoo te handelen,” vroeg de Franschman met drift.

»Dat wil ik niet stellig zeggen,” hernam de Canadees, »maar het is een moeielijk geval; wij zullen met een talrijken vijand te doen krijgen.”

»Ja, maar die men wil overrompelen zijn uwe landgenooten.”

»Dat is waar, en dat maakt de zaak inderdaad zeer netelig, ik zou die ongelukkigen niet gaarne zien scalpeeren. Aan den anderen kant, als wij ons onbedacht in den strijd werpen, loopen wij gevaar om zelven er het slachtoffer van te worden.”

»Waarom bedenkt gij er u zoo lang over?”

»Pardi! om het voor en tegen goed na te gaan; ik aarzel altijd om mij in eene onderneming te wagen, daar ik te voren niet al de gevolgen van heb berekend; ben ik er eenmaal in, dan geef ik er minder om.”

Don Louis kon zich moeielijk zonder lachen houden bij deze zonderlinge redeneering, en staarde zijn vriend aan.

»Mijn besluit is genomen,” hervatte de Canadees een oogenblik later. »Eer de nacht voorbij is zullen wij zeker wat nieuws zien gebeuren; gaan wij dichter bij de rivier, ik twijfel niet of wij krijgen daar weldra de noodige aanwijzing om er ons plan naar te regelen. Onze paarden staan hier veilig, wij kunnen ze gerust achter laten, zij zouden ons bovendien maar belemmeren.”

De drie mannen gingen plat op den grond liggen en kropen stil naar de rivier, in de door Goedsmoeds aangewezen richting.

De nacht was heerlijk, de maan scheen in vollen luister en de dampkring was zoo doorzichtig dat men het kleinste voorwerp op grooten afstand kon onderscheiden. [85]

De drie avonturiers kwamen eindelijk uit de struiken tevoorschijn, maar verborgen zich aan den rand der rivier, in een ondoordringbaar boschje, waar zij bleven wachten met al het geduld dat den woudloopers eigen is.

De heerschende stilte in de woestijn was zoo diep, dat ook het zwakste geluid merkbaar werd; een vallend blad in het water, een keitje dat zich aan den oever loswoelde, het zacht en eentonig gemurmel van den stroom over zijn zandige bedding, de ritselende vleugelslag van een uil, die van tak tot tak sprong, was het eenige dat zich hooren liet.

Zoo zaten de drie avonturiers reeds verscheidene uren onverdroten te waken, met open oog en ooren, met den vinger aan de gespannen buks, uit vrees van overrompeling en nog was er niets gebeurd dat de vermoedens van den Arendskop of de voorspellingen van Goedsmoeds kon versterken, toen Louis de hand van den Indiaan zacht aan zijn schouder voelde drukken, hem naar de rivier wijzende; de Franschman richtte zich op de knieën en keek uit.

Eene bijna onmerkbare beweging beroerde de oppervlakte van het water, als zwom er een alligator voorbij.

»Ha ha!” mompelde Goedsmoeds, »daar komt eindelijk wat wij zoo lang gewacht hebben, denk ik.”

Een zwarte massa verscheen weldra, meer drijvend dan zwemmend, op de rivier en naderde van lieverlede de plaats waar de jagers zich verscholen hielden.

Na verloop van eenige minuten hield de donkere massa, wat zij dan ook wezen mocht, stil en hoorde men verscheidene malen achtereen het gejank van den hond der prairiën.

Weldra klonk het gehuil van den coyote met kracht en zoo dicht in de nabijheid, dat de drie wakers huns ondanks er van schrikten. Oogenblikkelijk zagen zij een man met beide handen van een acajou-eik afhangen en eensklaps op den grond vallen, geen zes passen ver van de plek waar zij zich bevonden.

Die man was in Mexicaansche kleeding.

»Kom hier, hoofdman,” zeide hij, half overluid tegen de zwarte massa in het water, zonder zich te dicht aan den oever te wagen. »Kom vrij, wij zijn alleen.”

De toegesprokene zwarte massa, blijkbaar een Indiaan, kwam uit het water en kroop op handen en voeten naar den man uit den boom.

»Mijn broeder spreekt te hard,” zeide hij; »in de woestijn is men nooit alleen; de bladeren hebben oogen en de boomen ooren.”

»Bah! wat gij mij daar zegt is al te gek; wie duivel zou ons hier bespieden. Uwe krijgslieden er buiten gerekend, die waarschijnlijk in den omtrek verborgen zijn, kan niemand ons hier zien of hooren.”

De Indiaan schudde bedenkelijk het hoofd.

Nu deze op vasten bodem was, nauwelijks tien passen van onze [86]avonturiers, moest Goedsmoeds bekennen dat de Arendskop zich niet bedrogen had en dat de bedoelde man werkelijk niemand anders was dan de Zwarte-Beer.

De beide mannen stonden een poosje zwijgend tegenover elkander.

Eindelijk vatte de Mexicaan het woord weder op.

»Gij hebt goed gemanoeuvreerd, hoofdman,” zeide hij op vleienden toon; »ik weet niet hoe gij het gedaan hebt gekregen, maar ik veronderstel dat het u gelukt is om binnen de hacienda te komen?”

»Dat is het,” antwoordde de Indiaan.

»Dan hebben wij nu niets meer te doen dan onze laatste maatregelen te beramen; gij zijt een groot opperhoofd, in wien ik het onbepaaldste vertrouwen stel; ziedaar wat ik u beloofd heb; ik behoefde u eerst later te betalen, maar ik wil dat er niet de minste reden van verwijt tusschen ons besta.”

De Indiaan wees de hem aangeboden goudbeurs met weerzin terug.

»De Zwarte-Beer heeft zich bedacht,” zeide hij koel.

»In welk opzicht, als ik u vragen mag?”

»Een krijgsman is geen vrouw dat hij noodeloos woorden zou verspillen; wat mijn broeder den Zwarten-Beer had aangeboden, weigert de Apache stellig.”

»Dat wil zeggen?”

»Dat alles tusschen ons verbroken is.”

De Mexicaan onderdrukte met moeite zijne teleurstelling.

»Derhalve hebt gij uwe krijgslieden niet gewaarschuwd; en zult gij wanneer ik het u beveel de hacienda niet aantasten?”

»De Zwarte-Beer heeft zijne krijgers gewaarschuwd, hij zal de bleekgezichten aantasten.”

»En wat zegt gij mij dan daar even? Ik moet u verklaren dat ik u niet begrijp, hoofdman.”

»Dat komt omdat het bleekgezicht mij niet begrijpen wil: de Zwarte-Beer zal de hacienda wel aantasten, maar voor zijn eigen rekening.”

»Dat was immers tusschen ons afgesproken, zoo ik meen?”

»Ja, maar de Zwarte-Beer heeft de zingende vogel gezien, zijne tent is ledig, hij wil er de jonge bleeke maagd in huisvesten.”

»Ellendeling!” riep de Mexicaan verbolgen, »moet gij mij aldus verraden?”

»Waarin verraad ik het bleekgezicht?” antwoordde de Indiaan altijd onverstoord; »hij heeft mij een koop aangeboden, en ik heb dien geweigerd, daarin zie ik niets dan volkomen trouw en eerlijkheid.”

De Mexicaan verbeet zich de lippen van woede; hij zag zich gevangen, en had niets meer te antwoorden.

»Ik zal mij wreken!” riep hij stampvoetend.

»De Zwarte-Beer is een machtig opperhoofd: hij lacht met het gekras der raven; het bleekgezicht kan niets tegen hem doen.” [87]

Met een sprong sneller dan eene gedachte wierp de Mexicaan zich op den Apache, greep hem bij de keel, trok zijn mes en hief het reeds op om hem te treffen.

Maar de Indiaan had de bewegingen van zijn tegenpartij te goed in ’t oog gehouden; met een niet minder snellen wrong, ontrukte hij zich aan diens vuist en stond met een sprong buiten zijn bereik.

»De bleekmuil heeft een sachem durven aantasten,” zeide hij met eene heesche stem, »hij zal sterven.”

De Mexicaan haalde de schouders op en greep de pistolen in zijn gordel.

Het is moeielijk te gissen hoe dit tooneel zou zijn afgeloopen, zoo er geen nieuw geval tusschen beide gekomen ware, dat de geheele toedracht van gedaante deed veranderen.

Uit den zelfden boom, daar weinige minuten te voren de Mexicaan in verborgen had gezeten, kwam plotseling een tweede persoon te voorschijn, en viel juist op den Apache, dien hij op den grond wierp en volkomen weerloos maakte, eer hij door dezen onverhoedschen aanval verschrikt er aan denken kon zich te verdedigen.

»Wat is dat?” fluisterde Goedsmoeds met een gesmoorden lach, tegen zijne vrienden, »hoe veel duivels zitten er toch in dien acajou-ceder?”

De Mexicaan en de man die hem zoo in tijds ter hulp kwam, hadden den Apache binnen weinige oogenblikken met eene reata zoo stijf vast gebonden, dat hij geen lid meer verroeren kon.

»Nu zijt gij in mijne macht, hoofdman,” zei de Mexicaan, »en nu zult gij wel moeten toestemmen in hetgeen ik verlang.”

De Apache meesmuilde en maakte een scherp gefluit.

Op dit signaal kwamen eensklaps alsof zij uit den grond oprezen een vijftigtal Indiaansche krijgslieden van alle kanten toeschieten, en wel met zooveel spoed, dat de twee Mexicanen zich oogenblikkelijk binnen een ondoordringbaren kring van vijanden zagen opgesloten.

»Te duivel!” riep Goedsmoeds bij zich zelven, »dat begint ingewikkelder te worden; hoe zullen zij zich daaruit redden?”

»En wij dan?” lispelde don Louis hem in ’t oor.

De Canadees beantwoordde hem met dat veelbeteekenend schouderophalen, dat in alle talen, zoo veel wil zeggen als »in vredesnaam, als het God behaagt!” en begon opnieuw met de meeste belangstelling te turen hoe dit ingewikkelde tooneel zou afloopen.

»Cuchares,” hoorde hij den Mexicaan tegen zijn kameraad zeggen, »houd dien kerel goed vast, en dood hem als een hond bij de minste beweging, die hij maakt.”

»Wees maar gerust, don Martial, antwoordde de lepero terwijl hij uit zijn jachtlaars een mes te voorschijn bracht, welks blauwe lemmer in het maanlicht glinsterde.

»Waartoe besluit de Zwarte-Beer?” hervatte don Martial tegen den sachem, die weerloos aan zijne voeten lag. [88]

»Het leven van een opperhoofd is in uwe macht, hond van een bleekmuil; neem het zoo gij durft!” antwoordde de Apache met een minachtenden grijns.

»Ik zal u niet dooden; niet omdat ik bang ben, want dat gevoel ken ik niet,” riep de Mexicaan, »maar omdat ik het beneden mij acht het bloed te storten van een vijand die weerloos is, al is die vijand een onreine hond en een valsche coyote zoo als gij.”

»Dood mij, zeg ik u, als gij kunt, maar scheld mij niet uit. Haast u, want als mijne krijgslieden hun geduld verliezen zullen zij u aan hunne woede opofferen, en dan sterft gij ongewroken.”

»Gij schertst, uwe krijgslieden zullen zich niet verroeren zoo lang ik u hier vast heb, dat weet gij wel. Ik wil u liever den vrede aanbieden.”

»Vrede!” riep de sachem en er fonkelde een heldere blik uit zijn oog, »op welke voorwaarden?”

»Op twee voorwaarden.”

»Goed.”

»Cuchares, ontdoe dien man van de lasso; maar houd hem altijd in het oog.”

De lepero gehoorzaamde.

»Dank u,” zeide de Zwarte-Beer zich op de knieën oprichtende; »spreek, mijne ooren zijn geopend. Welke zijn uwe voorwaarden?”

»Vooreerst dat het mij en mijn kameraad vrij zal staan ons te verwijderen waarheen wij willen,”

»Goed, ten tweede.”

»Ten tweede dat gij u verbindt om bij uwe krijgslieden te blijven en niet weder onder dezelfde vermomming naar de hacienda te gaan, ten minste niet in de eerste vier en twintig uren.”

»Is dat alles?”

»Dat is alles.”

»Hoor mij op mijne beurt, bleekgezicht. Ik neem uwe voorwaarden aan, maar ik wil u de mijne zeggen.”

»Spreek.”

»Ik zal de hacienda niet weder binnentrekken dan met de arendsveer in mijn oorlogskuif, en aan het hoofd van mijne krijgslieden, en dat zal zijn eer de zon driemaal achter de hooge bergtoppen van het westen geslapen heeft.

»Gij pocht, Apache; ’t is onmogelijk dat gij de hacienda binnenkomt anders dan door verraad.”

»Wij zullen zien,” zeide hij, en liet er met een dreigenden glimlach op volgen: »de vogel die zingt zal in de hut van een Apachenhoofd wonen en er het wild voor hem braden.”

De Mexicaan haalde minachtend de schouders op.

»Beproef het om de hacienda te nemen en u van het meisje meester te maken,” zeide hij.

»Ik zal het beproeven. Geef mij uwe hand!” [89]

»Ziedaar.”

De Zwarte-Beer wendde zich naar zijne krijgslieden en met de hand van den Tigrero in de zijne, sprak hij met luider stem en op een toon van de hoogste majesteit:

»Broeders, dit bleekgezicht is de vriend van den Zwarte-Beer, dat niemand hem lastig zij.”

De krijgslieden bogen eerbiedig en verwijderden zich links en rechts, om de twee blanken door te laten.

»Vaarwel,” zeide de Zwarte-Beer zijn vijand groetende, »binnen vier en twintig uren volg ik uw spoor.”

»Gij vergist u, Apachenhond,” antwoordde don Martial trotsch, »ik integendeel zal het uwe volgen.”

»Goed! dan zijn wij in ieder geval zeker dat wij elkander weer ontmoeten,” hernam de Zwarte-Beer.

Hij verwijderde zich langzaam met fieren en vasten tred, gevolgd door zijne krijgslieden, terwijl hunne stappen weldra in de diepte van het bosch verdwenen.

»Bij mijne ziel, don Martial,” sprak de lepero, »ik geloof dat gij verkeerd hebt gedaan met den Indiaanschen rekel zoo gemakkelijk te laten ontsnappen.”

De Tigrero haalde de schouders op.

»Moest ik mij dan niet uit de klem zoeken te redden daar wij in waren,” zeide hij. »Bah! de partij is remise. Zoeken wij onze paarden.

»Wacht nog even, als gij er niets tegen hebt,” riep nu op eens Goedsmoeds, zijn schuilhoek verlatende en ongedwongen te voorschijn tredende, gevolgd door zijne twee kameraden.

»Wat is dat?” riep Cuchares, onmiddellijk zijn mes grijpende, terwijl don Martial bedaard de hand aan zijne pistolen sloeg.

»Wat het is, caballero?” hernam Goedsmoeds op vredelievenden toon, »dat ziet gij wel, zou ik denken.”

»Ik zie drie mannen.”

»Juist, daar hebt gij gelijk in, drie mannen die ongezien het tooneel hebben aanschouwd, dat gij zoo braaf hebt afgespeeld; drie mannen die zich gereed hielden om u bij te springen in geval van nood en die u thans nog aanbieden gemeene zaak met u te maken, om met u de plundering der hacienda te helpen beletten daar de Apachen stellig het voornemen toe hebben: komt u dat gelegen?”

»Dat hangt er van af,” meesmuilde de Tigrero, »ik moet eerst nog weten wat u beweegt om aldus te handelen.”

»Vooreerst om u een genoegen te doen,” hernam Goedsmoeds beleefd, »ten tweede omdat ik die arme kolonisten voor het scalpeermes dier vervloekte Roodhuiden wil bewaren.

»In dat geval neem ik uw voorstel van ganscher harte aan.”

»Volg ons dan naar ons kamp, daar kunnen wij samen ons plan van den veldtocht bespreken.”

Zoodra Cuchares begreep dat de lieden die hier op zulk eene zonderlinge [90]wijs verschenen, bepaaldelijk vrienden waren, had hij zich gehaast zijn mes weder in zijne laars te steken en was hij de paarden gaan halen, die zij op korten afstand hadden gelaten. Hij kwam juist terug, de beide paarden aan de hand leidende, en nu gingen de vijf mannen gezamenlijk naar het kampement.

»Neem u in acht,” zei Goedsmoeds tegen don Martial, »gij hebt u dezen nacht een onverzoenlijken vijand gemaakt, zoo gij u niet haast den Zwarte-Beer te dooden zal hij zich bij de een of andere gelegenheid op u wreken; de Apachen vergeven nimmer eene beleediging.”

»Dat weet ik; en ik zal er mijne maatregelen naar nemen, stel u gerust.”

»Dat is uwe zaak. Misschien hadt gij beter gedaan hem uit den weg te ruimen toen hij in uwe macht was, onverschillig wat er het gevolg van zou geweest zijn.

»Kon ik dan raden dat ik zoo dicht bij mij vrienden had? O! had ik dat maar geweten.”

»Geen nazorgen, wat gedaan is is gedaan, daar kan men niet meer op terugkomen.”

»Zoudt gij denken dat die man zijne voorwaarden stipt zal nakomen?”

»Gij schijnt den Zwarte-Beer niet te kennen; die man is hooghartig, hij heeft zijne vaste begrippen van trouw en riddereer. Hebt gij niet gezien hoe hij bij zijne onderhandeling met u geen list heeft willen gebruiken; wat hij sprak was altijd rond en oprecht.”

»Dat is zoo.”

»Wees daarom verzekerd dat hij zijne belofte zal houden.”

Hier bleef het gesprek steken. Don Martial was op eens nadenkend geworden, de bedreigingen van den Apache gaven hem nu des te meer stof tot bezorgdheid.

Zij bereikten het kamp.

De Arendskop ging dadelijk aan ’t werk om een vuur aan te leggen.

»Wat doet gij?” riep Goedsmoeds terstond, »zoo zult gij immers onze tegenwoordigheid verraden.”

»Neen,” antwoordde de Indiaan hoofdschuddend, »de Zwarte-Beer is met zijn volk vertrokken; zij zijn thans reeds ver van hier; waarom zouden wij onnoodige voorzorgen gebruiken?”

Weldra vlamde het vuur knappend omhoog. De vijf mannen gingen er bij zitten, staken hunne pijpen aan en begonnen deftig te rooken.

»Ik moet bekennen,” hervatte de Canadees een oogenblik later, »zonder de door u betoonde koelbloedigheid, weet ik niet hoe gij u uit den nood zoudt hebben gered.”

»Laten wij thans zien hoe wij het voornemen van die duivelsche kerels het best zullen verijdelen,” riep de Mexicaan. [91]

»O! dat is eenvoudig genoeg,” zei Louis, »een van ons gaat morgen naar de hacienda en verwittigt den eigenaar van hetgeen er dezen nacht gebeurd is, dan kan hij op zijne hoede zijn en alles is in orde.”

»Ja, ik denk wel dat dit het beste middel is en dat wij het moeten gebruiken,” zei Goedsmoeds.

»Vijf mannen zijn niets tegen vijfhonderd,” merkte de Arendskop aan; »wij moeten de bleekgezichten waarschuwen.”

»Dat is juist wat wij voornemens zijn te doen, hoofdman,” zei de Tigrero; »maar wie van ons zal zich nu met die taak belasten en naar de hacienda gaan? Mijn kameraad en ik kunnen er ons niet aanmelden.”

»Waarom niet! ik zou nu haast denken dat er een liefdehistorie onder loopt,” riep de Canadees schalks, »en dan begrijp ik wel dat het u moeielijk valt, om.…”

»Laten wij er niet langer over haspelen,” viel Louis hem in de rede; »morgen, met zonsopgang ga ik naar de hacienda, ik neem die taak op mij en hoop den eigenaar in allen deele behoorlijk in te lichten omtrent het gevaar dat hem boven het hoofd hangt.”

»Goed; dat is afgesproken en daarmede is alles gezegd,” riep Goedsmoeds.

»Zeer goed,” zei don Martial, »dan zeggen mijn kameraad en ik, zoodra onze paarden hebben uitgerust, u hier vaarwel en keeren naar Guaymas terug,”

»Toch niet, met uw welnemen,” zei de Franschman schielijk, »ik geloof dat gij beter zult doen, hier zoo lang te wachten tot ik van de hacienda terugkom, om te weten hoe het met mijn boodschap afloopt, dat gaat u nog meer aan dan ons, zou ik denken.”

De Mexicaan onderdrukte met moeite een opkomend gevoel van tegenzin.

»Gij hebt gelijk,” zeide hij, »daar dacht ik niet aan. Ik zal wachten tot gij terugkomt.”

De jagers wisselden nog eenige woorden samen, toen wikkelden zij zich in hunne dekens, legden zich op den grond neder en waren weldra in slaap.

De diepste stilte heerschte thans in het sombere boschkamp, dat slechts flauw verlicht werd door den rooden gloed van het uitstervende vuur.

Reeds twee uren ongeveer hadden de avonturiers geslapen, toen de struiken zachtjes werden uiteengeschoven, en een man verscheen.

Hij bleef een oogenblik staan, zoo het scheen om te luisteren; daarop kroop hij zonder het minste gedruisch te maken voort naar de plek waar de Tigrero gerust sliep.

Dichter bij gekomen, en in het schijnsel van het vuur, had men hem duidelijk genoeg als den Zwarte-Beer kunnen onderkennen. Het Apachenhoofd haalde zijn scalpeermes uit zijn gordel en legde het [92]zacht op de borst van den Tigrero; toen nog eens rondkijkende om zich te verzekeren dat de vijf mannen gerust sliepen, verwijderde hij zich met dezelfde voorzichtigheid als hij gekomen was en verdween weldra in de struiken, die zich achter hem sloten.


1 Zie de Pelsjagers van de Arkansas

[Inhoud]

X.

VOOR DEN AANVAL.

Op het eerste gefluit van den maukawis, dat wil zeggen, met het opgaan der zon, werden de avonturiers wakker.

De nacht was rustig voorbijgegaan en hun slaap was door niets gestoord geworden; slechts een weinig verkleumd door den overvloedigen dauw, die hunne dekens geheel doortrokken had, haastten zij zich om op te staan, en eenige keeren het kamp op en neer te stappen, ten einde bij zich den bloedsomloop te herstellen en hunne verdoofde leden te ontgloeien.

Met de eerste beweging die don Martial bij het opstaan maakte, viel er een mes van hem af op den grond. De Mexicaan raapte het op en slaakte een kreet van verbazing, bijna van schrik, terwijl hij het aan zijne kameraden liet zien.

Het zoo onverwacht gevonden wapen was een scalpeermes, op het lemmer vertoonden zich nog sporen van bloed.

Wij weten reeds wie het mes op de borst van den Tigrero gelegd had.

»Wat beteekent dat?” riep hij, terwijl hij het wapen verontwaardigd omhoog hield.

De Arendskop nam het en bekeek het nauwkeurig. Bladz. 92.

De Arendskop nam het en bekeek het nauwkeurig. Bladz. 92.

De Arendskop nam het en bekeek het nauwkeurig.

»Ooah!” riep hij verwonderd, »de Zwarte-Beer is hier geweest terwijl wij sliepen.”

De jagers konden hun schrik niet verbergen.

»Dat is onmogelijk,” beweerde Goedsmoeds.

De Indiaan schudde van neen en liet hem het mes zien.

»Ziedaar,” zeide hij, »’t is het scalpeermes van den Apache, het totem van zijn stam staat er op den steel ingesneden.”

»Ja, waarlijk!”

»De Zwarte-Beer is een vermaard krijgshoofd, zijn hart is groot genoeg om eene wereld te bevatten. Daar hij zich gedwongen zag de hem opgelegde voorwaarden te vervullen, heeft hij zijnen vijand willen bewijzen dat diens leven in zijne macht was en dat hij het hem ontnemen kon wanneer het hem goeddacht; dat is eenvoudig de beteekenis van het mes, nedergelegd op de borst van een slapenden Yori—Spanjaard.”

De avonturiers waren alles behalve op hun gemak over dezen [93]trek van stoutmoedigheid; zij beefden bij de gedachte dat hun leven in de macht had gestaan van den Apache, die zich niet verwaardigd had hen te dooden, maar alleen had willen toonen dat hij hen durfde trotseeren; den Mexicaan vooral ging bij dat idee eene rilling over het lijf.

De Canadees was de eerste die zijne gewone bedaardheid terugkreeg.

»Canario!” riep hij, »die Apachenhond heeft wel gedaan dat hij ons waarschuwde; nu zullen wij voortaan beter oppassen.”

»Hm,” riep Cuchares met de handen in zijn dik en kroesig haar, »ik zou niet gaarne gescalpeerd worden.”

»Bah!” antwoordde Goedsmoeds, »men komt er niet altijd even kaal af.”

»Dat kan waar zijn, maar ik zou er niet gaarne de proef van nemen.”

»Daar het intusschen geheel dag is geworden,” merkte don Louis aan, »geloof ik dat het voor mij tijd wordt om naar de hacienda te vertrekken, wat dunkt u?”

»Wij hebben geen oogenblik te verliezen om de plannen des vijands te verijdelen,” drong don Martial nader aan.

»Des te minder daar wij nog zekere maatregelen moeten nemen, waarover wij elkander hoe eer hoe beter dienen te verstaan,” zei Goedsmoeds.

De Indiaan en de lepero gaven hunne toestemming alleen met een hoofdknik te kennen.

»Bepalen wij vooraf onze eerste samenkomst,” hervatte Louis.

»Gij kunt mij hier niet blijven wachten, waar de Indianen ons veel te gemakkelijk vinden zouden.”

»Ja,” antwoordde Goedsmoeds zich bedenkend, »maar ik ben met deze streek niet goed bekend en ik zou zeer verlegen staan als ik een geschikt punt moest aanwijzen.”

»Ik weet er wel een,” zei nu de Arendskop, »ik zal er u zelf brengen; onze bleeke broeder kan daar bij ons komen.”

»Zeer goed, maar dan dien ik vooraf te weten welke plaats gij bedoelt.”

»Laat mijn broeder zich daar niet over verontrusten, zoodra hij de groote hut uitkomt ben ik bij hem.”

»Dan is alles in orde. Tot weerziens.”

Louis zadelde zijn paard en reed weg in gestrekten draf in de richting der hacienda, die trouwens niet verder dan drie geweerschoten verwijderd lag van de plaats waar de avonturiers zich thans bevonden.

Laten wij thans de jagers een poos alleen en zien wij wat er inmiddels in de hacienda gebeurd was.

De graaf de Lhorailles stapte met een bezorgd gelaat op en neder in de benedenzaal, die tevens als vestibule voor het hoofdgebouw diende.

Tegen wil en dank hield zijne ontmoeting met den Mexicaan hem [94]levendig bezig; hij wenschte gaarne met doña Anita in het bijzijn van haar vader een ronde verklaring te hooren, die alle onzekerheid zou opheffen, of althans den sleutel van het ten haren opzichte bestaande geheim zou aan de hand geven.

Nog een andere omstandigheid had hem uit zijn humeur gebracht en verdubbelde zijne onrust:

Met het aanbreken van den dag was Diego Leon, een zijner luitenants, bij hem gekomen met bericht, dat de Indiaan, dien hij den vorigen dag als gids had medegenomen, dien nacht spoorloos verdwenen was.

De staat van zaken begon ernstig te worden; de Mexicaansche Maan was ophanden; de gids was blijkbaar een Indiaansche spion die zich van de sterkte der hacienda had willen verzekeren en van de beste middelen om haar te overrompelen.

De Apachen en Comanchen konden niet veraf wezen, misschien zaten zij reeds in het hooge gras te loeren op een gunstig oogenblik om hunne onverzoenlijke vijanden te bestormen.

De graaf ontveinsde zich daarbij niet, dat zoo zijn toestand moeielijk was, hij dit grootendeels aan zich zelven te wijten had.

Van gouvernementswege met een gewichtig kommando belast, inzonderheid ten doel hebbende om de grenzen tegen de invallen der Indianen te beschermen, had hij nog hoegenaamd geen aanstalten gemaakt of maatregelen genomen om het mandaat te vervullen dat hem niet alleen was opgedragen, maar wat meer zegt, daar hij zelf om gevraagd had.

De zoogenaamde Maan van Mexico zou binnen eene maand intreden; voor dien tijd was het volstrekt noodig om een beslissenden slag te slaan, die den Indianen een heilzamen schrik zou inboezemen en hen beletten zich te vereenigen, en alzoo hunne plannen te verijdelen.

De graaf had hierover reeds een geruimen tijd nagedacht en was er zoo diep mede bezig, dat hij vergat naar zijne gasten te laten vragen, die hij den vorigen avond onder zijn dak had ontvangen.

Op eens stond zijn oude luitenant voor hem.

»Wat wilt gij, Martin?” vroeg hij hem.

»Met uw verlof, kapitein, ik hoop niet dat ik u stoor of ongelegen kom, maar Diego Leon, die met acht man op de batterij aan de landtong de wacht heeft, heeft mij laten zeggen dat een ruiter verzoekt om binnen te komen, daar hij u over ernstige zaken spreken moet.”

»Wie is die man?”

»Een blanke, goed gekleed, en bereden op een uitmuntend paard.”

»Heeft hij niets anders meer gezegd?”

»Verschooning; nog dit: zeg aan uw kommandant dat ik een van de twee personen ben die hij in de Rancho van José heeft gesproken.”

Het gelaat van den graaf helderde op. [95]

»Laat hem binnen komen, het is een vriend.”

De luitenant ging heen.

Zoodra de graaf weder alleen was hervatte hij zijne wandeling.

»Wat kan die man mij te zeggen hebben?” prevelde hij, »toen ik in de Rancho hem en zijn vriend aanbood om met mij mede te gaan, hebben zij beiden geweigerd. Wat kan hen zoo spoedig van besluit hebben doen veranderen? Bah! waartoe langer te gissen,” vervolgde hij, terwijl hij het trappelen van een paard op het patio hoorde; »ik zal het dadelijk weten.”

Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen don Louis, binnengeleid door den luitenant, die op een wenk van den graaf zich terstond verwijderde.

»Aan welk gelukkig toeval,” zei de graaf de Lhorailles beleefd, »dank ik de eer van een bezoek dat ik zoo weinig durfde verwachten?”

Don Louis gaf hem zijne buiging even wellevend terug en antwoordde:

»Het is geen gelukkig toeval dat mij herwaarts voer, integendeel de Hemel geve dat ik geen ongeluksbode moge zijn.”

»Wat bedoelt gij daarmede, señor?” vroeg hij ongerust, »ik begrijp u niet.”

»Ik zal het u dadelijk ophelderen. Maar laten wij Fransch spreken, als gij dat goedvindt; dan verstaan wij elkander beter,” zeide hij, terstond het Spaansch latende varen daar hij zich tot hiertoe van bediend had.

»Wat!” riep de graaf verwonderd, »spreekt gij Fransch, mijnheer.”

»Ja, mijnheer,” hernam Louis, »wat meer is, ik heb de eer uw landgenoot te zijn, en al ben ik,” vervolgde hij, »sinds bijna tien jaren uitlandig geweest, is het mij altijd een onbeschrijfelijk genoegen als ik mijne eigen taal mag spreken.”

Toen de graaf hem dit hoorde zeggen, scheen hij dezelfde man niet meer.

»O!” riep hij in vervoering, »laat ik u de hand drukken, mijnheer; twee Franschen, die elkander in dit verre land ontmoeten, zijn broeders: vergeten wij voor een poos de plaats waar wij zijn en spreken wij over Frankrijk, dat dierbare vaderland, dat ons zoo na aan het hart ligt en daar wij zoo ver af zijn.”

»Helaas! mijnheer,” antwoordde Louis, die zijne ontroering bedwingen moest. »Ik gevoel mij gelukkig dat ik voor eenige oogenblikken mijne omgeving kan vergeten om de herinneringen van ons gemeenschappelijk vaderland te verlevendigen. Jammer slechts is het oogenblik ernstig en zijn de gevaren die u bedreigen zoo groot, dat de tijd dien wij dus met praten zouden verliezen, voor u de vreeselijkste gevolgen zou kunnen hebben.”

»Gij doet mij schrikken, mijnheer. Wat is er dan gaande? welk vreeselijk nieuws hebt gij mij mede te deelen?” [96]

»Ik heb u immers reeds gezegd, mijnheer, dat ik een Jobsbode was, en kwade tijding kwam brengen.”

»Laat u dat niet bezwaren; wat het ook zij, door u gesproken zal het mij welkom zijn; wat kan ik op mijn tegenwoordigen post in de woestijn anders verwachten dan nu en dan een ongeluk?”

»Ik hoop dat ik u het gevaar zal kunnen helpen afwenden, dat u thans boven het hoofd zweeft.”

»Ik dank u voorshands voor uw broederlijke belangstelling, mijnheer; spreek nu vrij uit, wat gij mij ook moogt te vertellen hebben, ik zal u rustig aanhooren, ik verlang het te weten en luister met aandacht.”

Zonder van zijne ontmoeting met den Tigrero te reppen, verhaalde don Louis thans den graaf, hoe hij toevallig een gesprek tusschen den gids en verscheidene Apachenhoofden had afgeluisterd, die in den omtrek der hacienda verscholen zaten en welk plan zij hadden gevormd om de kolonie te overrompelen.

»Ziedaar, mijnheer,” zeide hij ten slotte, »oordeel nu zelf over het gewicht der tijding en over de maatregelen die gij zult moeten nemen om het plan uwer vijanden te verijdelen.”

»Ik zeg u dank, mijnheer; reeds eenige minuten voor uwe komst, toen mijn luitenant mij kwam zeggen dat de gids verdwenen was, heb ik begrepen dat ik met een spion te doen had; wat gij mij meldt brengt dit vermoeden tot zekerheid. Zoo als gij wel zegt is er geen oogenblik te verliezen; ik zal mij onmiddellijk beraden om de noodige maatregelen te beramen.”

Hij klopte op de tafel.

Er kwam een peon binnen.

»Roep den eersten luitenant,” zeide hij.

Na een paar minuten verscheen Martin Leroux.

»Luitenant,” zei de graaf, »gij moet met twintig ruiters al de omstreken drie mijlen in ’t rond gaan verkennen, want ik hoor daareven dat er Indianen in de nabijheid zijn die op ons loeren.”

De oude soldaat boog zonder te antwoorden en verwijderde zich om te gehoorzamen.

»Wacht even!” riep don Louis in ’t Fransch, hem met een wenk tegenhoudende; »nog een woord.”

»Hé!” riep Martin Leroux met verwondering terugkeerende, »spreekt gij nu toch Fransch?”

»Zoo als ge hoort,” antwoordde don Louis glimlachend.

»Hadt gij het een of ander op te merken?” vroeg de graaf.

»Ik woon reeds sinds lang in Amerika en in de woestijn, zoodat ik de Indianen heb leeren kennen en met hen in list kan wedijveren. Met uw verlof zal ik u eenigen raad geven dien ik meen dat u in de tegenwoordige omstandigheden niet ondienstig zal zijn.”

»Pardi!” riep de graaf, »spreek op, waarde landsman, uw raad kon ons niet anders dan nuttig zijn, daar ben ik van overtuigd.”

Op dit oogenblik trad don Sylva de kamer binnen. [97]

»Zoo, beste vriend!” vervolgde de graaf, toen hij hem zag, »gij komt juist van pas, wij hebben u zeer noodig; uwe kennis van de zeden der Indianen zal ons zeer te stade komen.”

»Wat is er toch gaande?” vroeg de haciendero met een hoffelijken groet tegen de aanwezigen.

»Er is gaande, dat de Apachen ons met eenen aanval bedreigen.”

»O! dat is erg, vriend; wat denkt gij te doen?”

»Dat weet ik nog niet. Ik had mijn luitenant Martin reeds gelast om de omstreken te gaan opnemen, maar deze heer, in wien ik de eer heb u een mijner landgenooten voor te stellen, schijnt van een ander gevoelen.”

»De caballero heeft gelijk,” antwoordde de Mexicaan met eene buiging voor don Louis;—»maar vooreerst, zijt gij wel zoo zeker van dien aanval?”

»Mijnheer is opzettelijk herwaarts gekomen om mij te waarschuwen.”

»Dan valt er niet meer aan te twijfelen, en moeten de noodige voorzorgen onverwijld genomen worden. En hoe denkt de caballero er over?”

»Dat wilde hij mij juist opgeven toen gij binnen kwaamt.”

»Laat ik dan uw onderhoud niet langer storen; ik luister, spreek, mijnheer.”

Don Louis boog en nam het woord.

»Caballero,” sprak hij, zich tot don Sylva wendende; »wat ik zeggen zal, is inzonderheid voor de Fransche señores bestemd, die te veel aan de oorlogen der blanken in Europa gewoon, niets begrijpen van de wijze waarop de Indianen hier te werk gaan.”

»Dat is waar,” merkte de graaf aan.

»Bah!” riep Leroux, terwijl hij met zeker gevoel van eigenwaarde zijn knevelbaard opstreek, »dan zullen wij hooren.”

»Pas maar op dat het niet tot uw nadeel zij!” vervolgde don Louis. »De Indiaansche oorlog is een krijg van listen en hinderlagen. Geen vijand zal u ooit in het open veld aantasten; hij houdt zich altijd schuil en zoo hij slechts overwinnaar blijft is ieder middel hem welkom, bovenal verraad. Vijf honderd Apachen, onder aanvoering van een stoutmoedig opperhoofd, zouden het in de prairie tegen uwe beste soldaten volhouden, hen afmatten en decimeeren, zonder dat deze ooit tot een bepaald treffen konden komen.”

»Zoo?” mompelde de graaf. »Is dit hun eenige manier van strijdvoeren?”

»De eenige,” bevestigde de haciendero.

»Hm!” riep Leroux, »dat heeft dunkt mij veel van den oorlog in Afrika.”

»Niet zoo veel als gij denkt. De Arabieren vertoonen zich nog, terwijl de Apachen, zooals ik u reeds gezegd heb, zich niet dan in de uiterste noodzakelijkheid bloot geven.”

»Dus is mijn plan om eene verkenning naar buiten te bewerkstelligen.…” [98]

»Onuitvoerbaar om twee redenen: òf uwe ruiters, hoezeer door tal van vijanden omgeven, zouden er niet een van te zien krijgen; òf zij zouden in een hinderlaag worden gelokt, waar zij ondanks wonderen van dapperheid tot den laatsten man zouden sneuvelen.”

»Al wat deze heer zegt is volkomen juist; het laat zich wel hooren dat hij met den Indiaanschen oorlog grondig bekend is en zich menigmaal met de Indios bravos zal gemeten hebben.”

»Die ondervinding heb ik met mijn aardsch geluk moeten betalen, mijne geliefden zijn door deze woeste vijanden vermoord,” antwoordde don Louis treurig; »bereid u op een gelijk lot zoo gij niet op uwe hoede zijt. Ik weet hoe veel het aan uw ridderlijken volksaard kost om zulk een gedragslijn te volgen; maar als ik u raden mag is het uwe eenige kans op behoud.”

»Wij hebben hier verscheidene vrouwen en kinderen, uwe dochter, don Sylva, bovenal: wij moeten haar niet alleen volstrekt buiten gevaar stellen, maar zelfs voor den minsten schrik behoeden. Ik vereenig mij dus geheel met het gevoelen van mijnheer Louis en ben voornemens om met de meeste omzichtigheid te werk te gaan.”

»Ik zeg u dank, zoo voor mij als voor mijne dochter.”

»Maar nu, mijnheer, daar wij reeds zoo veel goeden raad van u gehoord hebben moet gij het er niet bij laten, maar uw werk de kroon opzetten door mij te zeggen wat gij in mijne plaats doen zoudt?”

»Mijnheer,” antwoordde Louis ernstig, »wat ik zou doen is dit: de Apachen zullen u stellig aanvallen, om zekere reden, die ik wel weet maar te beuzelachtig reken om er ons thans mede op te houden; zij maken het welgelukken van dezen aanval tot een punt van eer; versterk u dus hier zoo veel gij maar kunt. Gij hebt een aanzienlijk garnizoen, uit beproefde mannen samengesteld; bij gevolg zijn alle kansen bijna in uw voordeel.”

»Ik heb zeventig dappere Franschen, allen oud-gedienden, die weten wat oorlogvoeren is.”

»Achter goede muren en wel gewapend is dat meer dan gij er noodig hebt.”

»Behalve nog de veertig peons, op de Indianenjacht afgericht, die ik heb medegebracht, zei don Sylva.

»Zijn die mannen op dit oogenblik hier?” vroeg don Louis met drift.

»Ja, mijnheer.”

»O, dat vereenvoudigt de zaak aanmerkelijk; geloof mij, mijne heeren, nu zijn het de Indianen die het meeste te duchten hebben.”

»Verklaar u nader.”

»Allerwaarschijnlijkst zult gij aan de zijde der rivier worden aangetast; misschien zullen de Indianen om uwe krachten te verdeelen een gewaanden aanval op het fort aan de landengte doen, maar dat punt is te goed versterkt dan dat zij in ernst zouden beproeven het [99]te veroveren; ik herhaal u dus dat de vijand zijne hoofdmacht aan den rivierkant zal samentrekken.”

»Ik moet u doen opmerken, mijnheer,” zei de luitenant, »dat de rivier op dit oogenblik onbevaarbaar is, door de duizende boomstammen die de jongste onweders in de bergen hebben losgerukt en die zij op haar stroom medevoert.”

»Ik weet niet of de rivier al dan niet bevaarbaar is,” antwoordde don Louis beslissend; »maar daarvan ben ik overtuigd, dat de Apachen u van die zijde zullen aantasten.”

»In ieder geval, en om niet onvoorziens overrompeld te worden, zal ik twee stukken van de batterij aan de landengte laten nemen; daar blijven er dan nog vier over, hetgeen meer dan voldoende is; ik zal die twee stukken zoo laten stellen dat zij de rivier bestrijken en ze tevens maskeeren zoodat zij niet kunnen gezien worden. Gij hebt mij verstaan, Leroux? laat vervolgens een der lange veldstukken op het plat der mirador in batterij stellen, dan bestrijken wij den loop der Gila ook van dien kant. Ga nu, en zorg dat mijne orders onmiddellijk worden uitgevoerd.”

De oude soldaat ging heen zonder te antwoorden, om de bevelen van zijn chef uit te voeren.

»Gij ziet, mijne heeren,” vervolgde de graaf zoodra zijn luitenant weg was, »dat ik mij den raad dien gij mij geeft dadelijk ten nutte maak; ik beken dat ik van den Indiaanschen oorlog volstrekt geen ondervinding heb en zeg u nogmaals, dat ik mij gelukkig reken door u zoo goed geholpen te worden.”

»Mijnheer Louis heeft alles vooruit gezien,” zeide de haciendero, »even als hij, denk ik dat de kolonie aan de rivierzijde het meest bloot ligt.”

»Nog een woord,” hervatte de Franschman.

»Spreek, mijnheer.”

»Hebt gij niet gezegd, caballero, dat gij veertig peons hadt medegebracht, allen in den krijg welervaren mannen en dat zij op dit oogenblik hier zijn?”

»Ja, dat heb ik gezegd, en het is de zuivere waarheid.”

»Zeer goed. Laat ik u dan ook daarin raden, mijne heeren; wat ik hier zeggen zal is maar eene eenvoudige opmerking, maar ik geloof dat gij van de peons meesterlijk partij zoudt kunnen trekken en u van de overwinning verzekeren door uwe vijanden tusschen twee vuren te brengen.”

»Dat zou het ook. Maar hoe meent gij het dan? gij hebt zelf daar zoo even nog gezegd, dat het eene onvergeeflijke onvoorzichtigheid zou zijn om een detachement van ons volk op verkenning uit te zenden.”

»Dat heb ik ook gezegd en dat zeg ik nog. In de bosschen en struiken namelijk zijn, terwijl wij hier spreken, duizend oogen op de hacienda gevestigd, zoodat er niemand in of uit kan gaan zonder dat zij het zien.” [100]

»Welnu?”

»Maar heb ik u dan ook niet gezegd dat deze oorlog een oorlog van listen en hinderlagen was?”

»Dat hebt gij zeker; en toch moet ik u bekennen dat ik niet begrijp waar gij heen wilt.”

»Dat is toch zoo moeielijk niet om te begrijpen; ik zal het u in twee woorden zeggen.”

»Alles wat ik verlang,” zei don Sylva.

»Señor caballero,” hervatte don Louis zich tot don Sylva wendende, »denkt gij hier te blijven?”

»Ja, om zekere gewichtige redenen zal ik hier vrij lang moeten vertoeven.”

»Ik heb voor het minst geen oogmerk, señor, mij in uwe intieme zaken te mengen, geloof mij, señor, als ik maar weet of gij hier blijft.”

»Ja.”

»Perfect. Hebt gij onder uwe peons een getrouw man, op wien gij kunt rekenen zoo goed als op u zelven?”

»Cascaras! dat zou ik denken: ik heb Blas Vasquez.”

»Zonder onbescheiden te zijn, señor, moet ik u vragen wie is deze Blas Vasquez, zooals gij hem noemt, daar ik de eer niet heb hem te kennen.”

»Blas Vasquez is mijn capataz of majordomo (hofmeester) een flinke vent, daar ik des noods op kan rekenen zoo goed als op mij zelven.”

»Nu, dan is alles in orde, dat maakt de zaak zoo eenvoudig mogelijk.”

»Ik zie nog volstrekt niet hoe,” riep de graaf.

»Gij zult het aanstonds zien,” hernam don Louis.

»Hoe eer hoe liever, vriend.”

»Uw capataz zal zich, onder bepaalde instructiën, eer wij een uur verder zijn aan het hoofd der peons stellen en openlijk uittrekken op weg naar Guaymas; doch twee of drie uren van hier, op eene plaats die wij nader zullen bepalen moet hij post vatten: het overige gaat ons aan en zal door mijne vrienden en mij worden geregeld.”

»Ja, ik begrijp uw plan: de peons door u met overleg verborgen, zullen de Indianen in den rug aantasten zoodra de strijd tusschen hen en ons hier begint.”

»Dat is werkelijk mijn plan.”

»Maar de Apachen?”

»Welnu?”

»Denkt gij, dat zij een troep blanken ongemoeid van hier zullen laten vertrekken?”

»De Indianen zijn te slim om er zich tegen te verzetten. Wat zouden zij er bij winnen, een troep aan te tasten die geen bagage bij zich heeft en daar dus niets van te halen is? Zulk een strijd [101]zou alleen hunne stelling kunnen verraden, en daar zullen zij zich wel voor wachten. Neen, neen, wees gerust, caballero, zij zullen zich niet verroeren; zij hebben er te veel belang bij om onzichtbaar te blijven, of verbeelden het zich althans, daar zij niet weten dat gij voor hen gewaarschuwd zijt.”

»En gij, wat denkt gij te doen?”

»Ik? de Indianen hebben mij ongetwijfeld herwaarts zien komen; zij weten dat ik hier ben; als ik tegelijk met u vertrok zou ik alles verklappen. Ik ga dus alleen weg, zoo als ik gekomen ben, en dat wel oogenblikkelijk.”

»Uw plan is zoo eenvoudig en zoo goed overlegd, dat het wel slagen moet. Ontvang onzen dank, mijnheer, en noem ons uw naam, opdat wij den man mogen kennen aan wien wij zoo veel verplichting hebben.”

»Waartoe zou dat dienen, mijnheer?”

»Ik voeg mijn verzoek bij dat van mijn vriend Gaëtano, caballero, om u te dringen, den naam te openbaren van een man wiens aandenken zoo diep in onze harten staat gegrift.”

Don Louis aarzelde. Zonder recht te weten waarom, voelde hij zich ongenegen om tegenover den graaf de Lhorailles zijn incognito te verbreken.

De beide heeren hielden echter zoo dringend en zoo beleefd bij hem aan, dat hij, bij gebreke van stellingen en redelijken grond om onbekend te blijven, zich liet overhalen zijn naam bekend te maken.

»Caballeros,” zeide hij eindelijk, »ik ben de graaf Louis Edouard Maxime de Prébois Crancé.”

»Wij zijn vrienden, niet waar, mijnheer de graaf?” zeide de Lhorailles hem de hand toestekende.

»Wat ik voor u doe, strekt dunkt mij daarvan tot bewijs,” antwoordde hij met een hoffelijke buiging, maar zonder de hand te drukken die hem werd aangeboden.

»Ik dank u,” zei de graaf zonder naar ’t scheen de teruggetrokken houding van don Louis op te merken. »Denkt gij ons spoedig te verlaten?”

»Ik moet u, met uwe dringende bezigheden alleen laten. Zoo gij er niets tegen hebt, neem ik dadelijk mijn afscheid.”

»Toch niet zonder ten minste vooraf met ons ontbeten te hebben?”

»Gij zult mij verschoonen, de tijd dringt ons. Mijne vrienden, die ik reeds sedert een paar uren verlaten heb, zullen zich over mijn lang uitblijven zeer ongerust maken.”

»Daar zij weten dat gij bij mij zijt, mijnheer, is zoo iets toch onmogelijk,” zei de graaf min of meer geraakt.

»Zij weten niet dat ik hier zonder letsel ben aangekomen.”

»Dat verandert de zaak, dan wil ik u niet langer ophouden, nogmaals dank, mijnheer.” [102]

»Ik heb volgens mijn geweten gehandeld, mijnheer, gij hebt mij voor niets te danken.”

De drie heeren gingen nu de zaal uit en wandelden samen naar de landengte, al pratende over onverschillige zaken. Nauwelijks waren zij half op weg, of zij ontmoetten don Blas, den capataz. Don Sylva wenkte hem te naderen en gaf hem toen in weinige woorden te kennen op welke gebeurtenissen men zich voorbereidde en welke rol hij daarbij zou moeten spelen.

»Voto a Dios!” riep de wakkere hofmeester vroolijk, »ik dank u, don Sylva, voor dat goede nieuws. Wij zullen dus eindelijk met die verwenschte Apachen aan den slag komen. Caraï! zij zullen wat zien, dat zweer ik u.”

»Dat is u wel toevertrouwd, Blas, ik verlaat mij geheel op u.

»Maar op welke hoogte moet ik dezen caballero afwachten!”

»Inderdaad! wij hebben de plaats nog niet bepaald.”

»Inderdaad!” herhaalde don Louis. »Ongeveer drie mijlen van hier in de richting van Guaymas waar de weg een bocht maakt, ligt een eenzame heuvel, zoo ik meen heet hij el Pan de Azucar; daar kunt gij u gerust verbergen zonder vrees van ontdekt te worden. Ik zal daar met mijne vrienden bij u komen.”

»Dat is afgesproken. Tegen hoe laat zoo wat?”

»Dat kan ik u nog niet bepaald zeggen; het hangt van omstandigheden af.”

Eenige minuten later keerde don Louis naar de prairie terug terwijl de graaf de Lhorailles en de beide Mexicanen zich bezig hielden met de noodige toebereidsels voor eene ernstige verdediging der hacienda.

»’t Is toch zonderling,” mompelde don Louis in zich zelven terwijl hij in snellen galop wegreed, »al is die man mijn landgenoot en al zal ik eerlang misschien mijn leven voor hem wagen, gevoel ik voor hem geen de minste sympathie.”

Op eens maakte zijn paard een zijsprong, en de Franschman, zoo plotseling in zijne beschouwingen gestoord, hield op.

De Arendskop stond voor hem.

[Inhoud]

XI.

DE MEXICAANSCHE MAAN.

Na zijn nachtelijk bezoek in het jagerskamp was de Zwarte-Beer met zijne ruiterschaar onmiddellijk op marsch gegaan naar zeker niet verafgelegen eiland, Chole-Heckel genaamd, een der uiterste posten van den stam der Apachen op de grenzen van Mexico.

De Sachem met zijn troep bereikte dit eiland tegen het krieken van den dag. Daar ter plaatse heeft de Rio Gila hare grootste breedte, [103]beslaande elk der beide rivierarmen die het eiland insluiten, meer dan twee mijlen van den eenen oever tot den anderen.

Chole-Heckel, dat zich midden in den stroom verheft en, uit de verte gezien, als een trotsche bloemenmand schijnt te drijven op het spiegelend watervlak, heeft ongeveer drie mijlen lengte bij eene mijl breedte, en is om zoo te zeggen eene reusachtige bouquet van bloeiende boomen en gewassen, die de welriekendste geuren uitwasemt en in wier welige takken eene ontelbare menigte vogels onder lustig gekweel en gesnater zich paart tot een melodisch natuurconcert.

Onder de luisterrijke stralen der opgaande zon bood het eiland op dit oogenblik bovendien een ander, ongewoon en allerzonderlingst schouwspel, dat wel in staat was den blik van iederen reiziger te treffen, en geen Europeaan, zonder het gezien te hebben, zich ooit naar waarde zou kunnen verbeelden.

Zoover het oog reikte, zoowel op het eiland zelf als aan de beide oevers der Rio Gila, zag men honderden tenten van bisonshuid of hutten van groene takken gevlochten, in geregelde orde, dicht aan elkander geplaatst en uitwendig met allerlei opzichtige stoffen versierd of met schreeuwende kleuren beschilderd, zoodat de bonte mengeling, thans door de gloeiende morgenzon beschenen, het oog deed schemeren.

Tallooze kleine prauwen rond van vorm, uit samengenaaide paardenhuiden of meer rank en spits, uit holle boomstammen vervaardigd, doorkliefden de rivier in alle richtingen.

De krijgslieden van den Zwarte-Beer stegen af en gaven hunnen paarden de vrijheid, die weldra begonnen te grazen en zich onder eene menigte anderen verstrooiden.

Het opperhoofd begaf zich onmiddellijk naar de hutten en tenten, voor welke behalve wimpels van doek en vederbossen eene menigte haarschedels van beroemde in den krijg gedoode vijanden op de morgenkoelte wapperden, en ging tusschen de vrouwen door, die reeds druk bezig waren met het ochtendmaal te bereiden.

De Zwarte-Beer werd echter bij zijne komst dadelijk herkend; iedereen haastte zich dus hem te gemoet te gaan en zich op zijn weg te scharen, om hem met een eerbiedige buiging te begroeten. Wat een Europeaan misschien moeielijk zou gelooven, is het diep ontzag dat alle Indianen, zonder uitzondering, hunnen opperhoofden toedragen. Vooral bij die Indianen, welke aan de voorvaderlijke gewoonten getrouw gebleven, de Europeesche beschaving met verachting hebben afgewezen om als vrije mannen in de onbeperkte savanen te kunnen omzwerven, is dit ontzag tot dweepzuchtige en schier tot afgodische vereering overgeslagen.

De gouden met twee bisonshoorns versierde haarband die op het voorhoofd van den Zwarte-Beer prijkte, maakte hem terstond bij allen kenbaar en deed alom op zijn pad een levendig vreugdegejuich opgaan. [104]

Eindelijk bereikte hij den oever der rivier; daar komende wenkte hij een man, die op korten afstand met zijne prauw lag te visschen; deze haastte zich te gehoorzamen, en de sachem stak den stroom over naar het eiland.

Eene hut van takken stond aldaar voor hem gereed. Waarschijnlijk hadden de hier en daar verborgen schildwachts hem reeds uit de verte gadegeslagen, want op het oogenblik dat hij voet aan wal zette, trad een der opperhoofden met name de Kleine-Panter hem te gemoet.

»Het groote opperhoofd is welkom bij zijne kinderen,” zeide hij met eene hoffelijke buiging voor den Zwarte-Beer; »o! heeft mijn vader eene goede reis gehad?”

»Ik heb eene goede reis gehad, ik dank mijn broeder.”

»Zoo mijn vader het goed vindt zal ik hem naar de jacal1 geleiden die wij gebouwd hebben om hem te ontvangen.”

»Laten wij gaan,” zei de sachem.

De Kleine-Panter boog ten tweeden male en geleidde thans het opperhoofd langs een smal pad dat door de struiken gebaand was; weldra kwamen zij aan eene jacal die naar de wijze der Indianen, zoowel door hare grootte als door hare netheid en de schitterende kleuren waarmede zij beschilderd was, uitmuntte en aan hun ideaal van gemak of weelde beantwoordde.

»Hier is mijns vaders huis,” zeide de Kleine-Panter terwijl hij eerbiedig de fressada—wollen deken—ophief, die de jacal als een gordijn sloot, en toen een weinig ter zijde trad om den Zwarte-Beer door te laten.

Deze trad binnen.

»Mijn broeder volge mij,” zeide de Zwarte-Beer.

De Kleine-Panter trad achter hem binnen en liet het gordijn weder vallen.

De jacal, ofschoon buitengewoon groot, verschilde overigens niet van die der andere Indianen; in het midden brandde een vuur; de Zwarte-Beer wenkte den anderen sachem om naast hem op een bisonsschedel te gaan zitten; nam er zelf een en beiden namen plaats bij het vuur.

Na een poosje stilzwijgens, dat de sachems besteedden om deftig hunne pijp te rooken, richtte de Zwarte-Beer het woord tot den Kleine-Panter.

»Zijn al de hoofden onzer volksstammen op het eiland Chole-Heckel vereenigd, zoo als ik bevolen had?”

»Allen zijn er vereenigd.”

»Wanneer zullen zij in mijne jacal komen?”

»Dat hangt van mijn vader af; zij wachten op zijn welbehagen.” [105]

De Zwarte-Beer begon weder stilzwijgend te rooken en op deze wijze verliep er een geruime tijd.

»Is er gedurende den tijd, dat ik afwezig was, niets nieuws voorgevallen?” vroeg de Zwarte-Beer terwijl hij de asch uit zijn calumet op den nagel van den duim zijner linkerhand schudde.

»Drie opperhoofden van de Comanchen der prairiën zijn hier gekomen, om als afgezanten van hun volk met de Apachen te onderhandelen.”

»Ooah!” riep de Zwarte-Beer; »zijn het beroemde opperhoofden?”

»Zij hebben tal van wolvenstaarten aan hunne mocksens2. Zij moeten dus wel dapper zijn.”

De Zwarte-Beer boog toestemmend.

»De een,” zegt men, »is de Spotvogel,” vervolgde de Kleine-Panter.

»Is mijn broeder zeker van hetgeen hij mij zegt?” vroeg de sachem met belangstelling.

»De Comanchenhoofden hebben geweigerd hun naam te zeggen, toen zij hoorden dat mijn vader afwezig was. Zij antwoordden dat zij zouden wachten tot hij terugkwam.”

»Goed! Het zijn opperhoofden. Waar houden zij hun verblijf?”

»Zij hebben een vuur ontstoken en er zich bij gelegerd.”

»Zeer goed. De tijd is kostbaar: mijn broeder ga de Apachenhoofden zeggen dat ik hen rondom het raadsvuur wensch te vereenigen.”

De Kleine-Panter stond op zonder te antwoorden en ging de jacal uit.

Een uur lang ongeveer zat het opperhoofd alleen en in diepe gepeinzen verzonken; na verloop van dien tijd hoorde men daarbuiten de voetstappen van verscheidene mannen naderen: het gordijn der jacal werd opgeheven en de Kleine-Panter verscheen.

»Wel?” zei de Zwarte-Beer.

»De hoofden wachten op u.”

»Laat hen binnenkomen.”

De opperhoofden stonden reeds voor de hut.

Zij waren tien in getal, allen in hun beste kostuum, op het schoonst versierd, beschilderd en gewapend als ten oorlog.

Zij stapten zwijgend binnen, en namen plaats bij het vuur, na voor het opperhoofd gebogen en den zoom van zijn mantel gekust te hebben.

Nauwelijks hadden zich al de opperhoofden in de toldo (raadshut) verzameld, of een troep Apachen-krijgslieden schaarde er zich omheen, ten einde de nieuwsgierigen te verwijderen en het geheim van de beraadslaging der sachems te verzekeren.

Ondanks zijne zelfbeheersching kon de Zwarte-Beer zijne vreugde [106]niet bedwingen, toen hij zoo vele mannen bijeen zag die hem geheel waren toegedaan en met wier hulp hij zich zeker waande zijne dwaze plannen te kunnen uitvoeren.

»Ik heet mijne broeders welkom!” zeide hij, hen met een wenk uitnoodigend op de bisonsschedels plaats te nemen, die rondom het vuur geschaard stonden, »ik heb hen met ongeduld verbeid.”

De opperhoofden maakten eene buiging en gingen zitten. Het volgende oogenblik kwam de pijpdrager binnen met de groote calumet, die hij aan al de sachems rondpresenteerde, om er elk op zijn beurt een paar trekken uit te laten doen. Toen deze ceremonie was afgeloopen en de pijpdrager zich verwijderd had, werd de beraadslaging geopend.

»Voor alle dingen,” zoo begon de Zwarte-Beer, »moet ik u van mijne zending verslag doen. De Zwarte-Beer heeft haar volkomen vervuld, hij is in de groote hut der blanken geweest, en heeft haar tot in de kleinste bijzonderheden onderzocht, hij kent het aantal bleekgezichten die haar verdedigen en als het uur komt om er mijne krijgslieden binnen te leiden zal de Zwarte-Beer overal den weg weten te vinden.”

De hoofden bogen ten teeken van goedkeuring.

»Die groote hut der blanken,” vervolgde de Zwarte-Beer, »is het eenige ernstige bezwaar dat onze onderneming in den weg staat.”

»De Yoris zijn honden zonder moed, de Apachen zullen hen van vrouwenrokken voorzien en hen ons wildbraad laten gereed maken,” zei de Kleine-Panter met een schamperen grijns.

De Zwarte-Beer schudde het hoofd.

»De bleekgezichten der groote hut van Guetzalli zijn geene Yoris,” riep hij; »een sachem heeft hen gezien, het zijn wel degelijk mannen. Zij hebben meerendeels blauwe oogen en de kleur van hun haar is als die van het rijpe maïs, zij komen mij zeer dapper voor: laten mijne broeders zich niet vergissen!”

»En weet mijn vader ook wie deze zijn?” vroeg een der sachems.

»Dat weet de Zwarte-Beer niet, doch daar ginds bij het groote Zoutmeer, is hem gezegd dat zij een land bewonen zeer ver van hier tegen de opgaande zon: dat is alles.”

»Die mannen hebben dus zeker geen boomen, noch vruchten, noch bisons in hun land, dat zij zoo ver komen om de onze te stelen.

»De bleekgezichten zijn onverzadelijk,” hernam de Zwarte-Beer; »zij vergeten dat de Groote Geest hun even als andere menschen slechts één mond en twee handen gegeven heeft; alles wat zij zien willen zij bezitten; de Wacondah, die zijne roode kinderen bemint, heeft ons in een rijk land doen geboren worden en ons met zijne gaven overstelpt, daarop zijn de bleekgezichten jaloersch en daarom zoeken zij ons gedurig te bestelen en er ons uit te verdrijven; maar de Apachen zijn dappere krijgslieden, zij zullen de jachtgronden weten [107]te verdedigen en te beschermen, die zij van hunne vaderen geërfd hebben, en beletten dat zij betreden worden door de voeten der vagebonden die van de overzijde van het groote Zoutmeer zijn gekomen, op hunne drijvende hutten van de groote medicijn.”3

De opperhoofden juichten deze rede met geestdrift toe, daar zij hunne gevoelens zoo juist wedergaf en den bitteren haat uitdrukte die hen bezielde tegen de blanken, dat alles overwinnend en veroverend ras, dat gedurig voorwaarts dringt en de Roodhuiden steeds verder en verder in de wildernis terugdrijft en hun weldra niet langer de noodige ruimte zal laten om vrij te ademen, veelmin rustig naar hun zin en wijze te leven.

»De groote natie der Comanchen van het Meer, die zich de Koningin der Prairiën noemt, heeft naar ons volk drie beroemde krijgslieden afgevaardigd. Het doel dezer ambassade is mij onbekend, maar mijns bedunkens kan het niet anders dan vredelievend zijn. Behaagt het u, hoofden mijns volks, hen onder u te ontvangen en te vergunnen met ons de vredespijp te rooken rondom het vuur van den raad?”

»Mijn vader is een zeer wijze sachem,” antwoordde de Kleine-Panter; »hij weet, wanneer hij dit wil, de verborgenste gedachten zijner vijanden te raden; wat hij doet zal welgedaan zijn; de hoofden van zijn volk zullen zich gelukkig rekenen zich te gedragen naar den raad dien hij hun zal gelieven te geven.”

De Zwarte-Beer liet zijn blik over de vergadering weiden om zich te verzekeren of de Kleine-Panter wel het algemeene gevoelen had uitgesproken.

Al de leden van den raad bogen zwijgend het hoofd, ten teeken van goedkeuring.

De sachem glimlachte hoogmoedig, toen hij zag dat zijne mede-opperhoofden hem zoo wel begrepen hadden en wendde zich onmiddellijk tot den Kleine-Panter:

»Dat mijne broeders de opperhoofden der Comanchen binnengeleid worden,” zeide hij.

Deze woorden werden uitgesproken op een toon van majesteit, daar een Europeesch vorst die in zijn parlement voorzit zich aan kon spiegelen.

De Kleine-Panter ging de hut uit om het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen.

Gedurende zijne afwezigheid, die vrij lang aanhield, werd er geen woord tusschen de sachems gewisseld; daar zaten zij op hunne bisonsschedels, met de ellebogen op de knieën, de kin op de handpalmen, onbewegelijk en zwijgend, strak voor zich te kijken, en naar het scheen in het diepste nadenken verzonken. [108]

De Kleine-Panter kwam eindelijk terug, met de drie Comanchenhoofden in zijn gevolg.

Bij hunne komst stonden de Apachenhoofden op en begroetten hen met eene plechtstatige buiging. De Comanchen gaven hunne begroeting niet minder plechtstatig terug, doch namen een diep stilzwijgen in acht en bleven staan wachten tot men hen het eerst zou toespreken.

Het waren drie kloeke, jonge mannen, rank van gestalte, krijgshaftig van houding, met vrijen blik en nadenkend voorhoofd. Terwijl zij daar zoo stonden in hun nationaal kostuum, met opgeheven hoofd, de hand fier op de rechterheup, hadden zij iets edels en oprechts, dat terstond belangstelling wekte en vertrouwen inboezemde. Inzonderheid een van hen, de jongste der drie—hij kon nauwelijks vijf en twintig jaar geweest zijn—was, naar zijn uiterlijk voorkomen te oordeelen, iemand van hoogeren aanleg en rang; zijne strenge gelaatstrekken, de glans van zijn schitterenden oogopslag, zijne houding vol zwier en majesteit, alles deed hem reeds dadelijk kennen als een man uit duizend.

Hij heette de Spot-Vogel en zooals de bos condorsveeren in zijn oorlogskuif aanduidde, was hij een der voornaamste krijgshoofden van zijn stam.

Zonder zich daarom aan onbescheiden nieuwsgierigheid schuldig te maken, vestigden de Apachen op hunne nieuwe gasten dien doordringenden blik van onderzoek, dien de Indianen in zulk eene hooge mate bezitten.

De Comanchen, ofschoon zij gevoelden dat aller oog op hen gericht was en zij het mikpunt waren der algemeene belangstelling, hielden zich alsof zij hiervan niets bemerkten en geen spier bewoog zich op hun strak gelaat.

Machiavelli, de schrijver van den Vorst, was, bij de Roodhuiden vergeleken, slechts een kind in zake van politiek en staatslist. Deze arme ongeleerde wildemannen, zooals men ze uit onkunde vaak noemt, zijn de leepste en geslepenste diplomaten die er bestaan kunnen.

Na eenige oogenblikken stilte, deed de Zwarte-Beer een stap voorwaarts en naderde hij de Comanchen, de rechterhand uitstrekkende met de palm naar voren.

»Ik acht mij gelukkig,” zeide hij, »de Comanchen van het Meer te ontvangen onder mijn totem, en hen te begroeten te midden van mijn volk. Dat zij plaats nemen aan het vuur van onzen raad en de vredescalumet rooken met hunne broederen.”

»Zoo zij het,” antwoordde de Spotvogel op strengen toon; »zijn wij niet allen kinderen van den Wacondah?”

En zonder er verder een woord bij te voegen nam hij, gevolgd door de andere opperhoofden, plaats bij het vuur van den raad in gelijken rang met de Apachen.

Het gesprek bleef andermaal steken. Ieder rookte in stilte. [109]

Eindelijk, toen in de calumets niets meer was overgebleven dan de asch, wendde de Zwarte-Beer zich met een glimlach tot den Spotvogel.

»Mijne broeders de Comanchen van het Meer waren zeker niet ver van hier op de bisonsjacht: en toen hebben zij gedacht hunnen broeders de Apachen een bezoek te brengen. Ik zeg hun hiervoor dank.”

De Spotvogel boog en antwoordde:

»De Comanchen van het Meer zijn nog ver weg, op het jachtveld der antilopen aan de Rio del Norte, alleen de Spotvogel en weinige getrouwe krijgslieden van zijn stam liggen hier in den omtrek gekampeerd.”

»De Spotvogel is een beroemd opperhoofd in de prairie,” antwoordde de Apache vleiend; »de Zwarte-Beer acht zich gelukkig hem te zien. Een zoo groot krijgsman als mijn broeder doet zulk een verren tocht niet zonder een bepaald en gewichtig doel.”

»De Zwarte-Beer heeft wel geraden: de Spotvogel is herwaarts gekomen om de banden der vriendschap tusschen hem en zijne broeders de Apachen nader toe te halen. Waarom toch zouden wij elkander een grondgebied betwisten daar wij beiden gelijk recht op hebben? Zouden wij niet wijzer doen met het tusschen ons te verdeelen? Moeten de Roode menschen elkander nog langer onderling verdelgen? Zou het niet beter zijn bij het vuur van den raad, de oorlogsbijl zoo diep te begraven, dat voortaan wanneer een Apache een Comanch ontmoet, deze in hem niets anders ziet dan een welbeminden broeder? De bleekgezichten, die met iedere maan meer en meer onze bezittingen innemen, voeren immers tegen ons een te bitteren oorlog, dan dat wij door onze inwendige geschillen hun overmoed zouden in de hand werken?”

De Zwarte-Beer stond op en strekte den arm gezagvoerend uit.

»Mijn broeder de Spotvogel heeft gelijk,” zeide hij, »slechts één gevoel behoort ons voortaan te leiden, vaderlandsliefde; stellen wij dus onze kleine hatelijkheden ter zijde, om aan niets anders te denken dan aan de vrijheid! De bleekgezichten weten volstrekt niets van onze plannen; gedurende de weinige dagen, door mij te Guaymas doorgebracht, was ik in staat mij hiervan te overtuigen; onze onverhoedsche inval zal dus voor hen een bliksemstraal zijn, die hen van schrik doet verstijven; onze enkele aannadering reeds maakt hen half overwonnen.”

Er volgde eene diepe stilte.

De Spotvogel liet nu zijn blik kalm en fier over de vergadering rondgaan, en riep:

»Binnen twee maal vier en twintig uren begint de Mexicaansche Maan. Roodhuiden en krijgslieden, zouden wij haar laten voorbijgaan zonder een van die stoutmoedige invallen te hebben gewaagd, welke wij in dezen tijd des jaars gewoon zijn te doen? Bovenal is er eene bezitting [110]daar wij als een orkaan op moeten losstormen; die bezitting, nog kort geleden door bleekgezichten gevestigd, die geen Yoris zijn, is voor ons eene voortdurende bedreiging. Ik wil niet met u dingen, hoofden der Apachen, maar ik kom u, zoo gij de kolonie Guetzalli wilt aantasten, ronduit een onderstand van vier honderd uitgelezen Comanchen-krijgslieden aanbieden, aan welks hoofd ik mij stellen zal.”

Dit voorstel deed de aanwezigen van vreugde sidderen.

»Ik neem met vreugde het voorstel mijns broeders aan,” riep de Zwarte-Beer. »Ook ik heb nagenoeg een gelijk aantal krijgslieden onder mijn bevel; onze beide troepen zullen, naar ik hoop, genoeg zijn om de kolonie der bleekgezichten geheel te vernietigen. Morgen, met het opkomen der maan, zetten wij ons in beweging.”

De sachems verwijderden zich.

De Zwarte-Beer en de Spotvogel bleven alleen.

Deze twee opperhoofden genoten bij hun stam eene gelijke vermaardheid, beiden werden door hunne onderhoorigen schier aangebeden.

Zij beschouwden elkander eene poos met zwijgende belangstelling. Tot dusver waren zij altijd vijanden geweest en hadden nimmer gelegenheid gehad elkander te zien dan met de wapenen in de hand.

»Ik zeg mijn broeder dank, voor zijn vriendelijk aanbod,” zei de Zwarte-Beer eindelijk. »In de tegenwoordige omstandigheden zal zijne hulp ons zeer te stade komen, maar als de overwinning eenmaal beslist is, zullen de voordeelen gelijkelijk tusschen de twee natiën verdeeld worden.”

De Spotvogel boog.

»Welk plan heeft mijn broeder zich voorgesteld?” vroeg hij.

»Een zeer eenvoudig plan. De Comanchen zijn geachte ruiters; met mijn broeder als aanvoerder moeten zij onverwinnelijk zijn. Zoodra de maan aan den hemel schijnt, zal de Spotvogel met zijne krijgslieden opbreken naar Guetzalli en al het land voor zich uit afbranden, om een zwart gordijn van rook tusschen hem en den vijand op te halen, dat dezen beletten zal hen te zien aankomen of hunne sterkte te tellen. Indien de bleekgezichten, hetgeen echter niet waarschijnlijk is, vedetten buiten hunne groote hut hebben geplaatst om onze nadering te bespieden, zal mijn broeder trachten deze vedetten op te lichten en hen terstond laten dooden, om te beletten dat zij hunne vrienden waarschuwen. In de tegenwoordige onderneming, even als zulks bij vorige gelegenheden telken jare plaats had, moet alles wat den bleekgezichten behoort, huizen, hutten en jacals, met vuur worden verbrand, alsmede het vee geroofd en naar achteren worden vervoerd. Voor Guetzalli komende, zal mijn broeder zich zoo geschikt mogelijk in hinderlaag stellen en het sein afwachten dat ik hem geven zal om de bleekgezichten aan te vallen.”

»Goed. Mijn broeder is een opperhoofd vol beleid; hij zal zeker slagen; alles wat mijn broeder mij bevolen heeft, zal ik stipt uitvoeren. [111]Maar wat zal mijn broeder zelf intusschen doen, terwijl ik mij met dit gedeelte van ons plan belast?”

De Zwarte-Beer begon te glimlachen op eene wijze die zich niet laat beschrijven.

»Dat zal mijn broeder zien,” zeide hij den Comanch met de hand op den schouder kloppende, »hij late het opperhoofd vrij begaan, ik beloof mijn broeder eene schoone overwinning.”

»Goed,” antwoordde de Comanch; »mijn broeder is de eerste man van zijn stam, hij weet hoe hij zich gedragen moet; de Apachen zijn geene vrouwen. Ik ga terstond naar mijne krijgslieden.”

»Goed, mijn broeder heeft mij begrepen, morgen als de maan opkomt.”

De Spotvogel boog en de twee opperhoofden scheidden, naar het scheen op den meest vriendschappelijken voet.

Eenige minuten later kwam in den kamp der Apachen alles in beweging. De vrouwen braken de tenten af, laadden de muildieren op, de kinderen hielpen de paarden opvangen en zadelen, kortom, men maakte met allen spoed aanstalten voor een onverwijld vertrek.


1 Takkenhut 

2 Sandalen. 

3 Dezen term gebruiken de Indianen voor alles wat hun onbegrijpelijk voorkomt. 

[Inhoud]

XII.

VROUWENLIST.

Tegen den avond van den volgenden dag, met het opkomen der maan, volgens afspraak, gaf ook de Spotvogel zijn troep order om op te breken en den tocht te beginnen.

Weldra had een kleine afdeeling ruiters, die als verspieders vooruit waren gezonden om de velden in vlam te zetten, brandende houten in de struiken geworpen, en na verloop van eenige minuten steeg er als een gordijn van vlammen ten hemel, dat den ganschen horizont bedekte.

De Comanchen hadden de bevelen van het Apachenhoofd zoo snel en met zooveel overleg uitgevoerd, dat in minder dan een half uur al het omliggende land in de asch was gelegd.

De Zwarte-Beer, die zich met de zijnen op het eiland verschanst had, was nog niet opgebroken. De sporen door de Comanchen achtergelaten, waren helaas! overal zichtbaar, want dit landschap, den vorigen morgen nog zoo schoon, zoo rijk en zoo bloeiend, geleek thans eene treurige dorre en eenzame woestijn; geen groen was er meer te zien, geen bloemen geurden er meer, geen vogeltjes zongen er meer als om strijd tusschen de takken!

Het plan der Indianen was tot hiertoe volkomen gelukt en de kolonisten te Guetzalli zouden ontwijfelbaar overrompeld zijn geworden, [112]zoo Goedsmoeds en diens vrienden elkander niet op den weg der Indianen hadden aangetroffen.

De Canadees was op zijne hoede.

Bij het gezicht der eerste rookwolk die hij in de verte zag opgaan, had hij het voornemen der Roodhuiden begrepen en zonder een oogenblik te verliezen, den Arendskop naar de kolonie gezonden om don Louis te waarschuwen, dien de Indiaan, gelijk wij reeds gezien hebben, dicht bij de hacienda ontmoette.

Intusschen kwamen achter den brand de Comanchen in vollen galop aanrennen, alles vertrappende en vernielende wat door het vuur mocht gespaard zijn.

De nacht was volkomen gedaald toen de Spotvogel in het gezicht der kolonie kwam. In de veronderstelling dat de snelheid van zijn marsch den blanken geen tijd zou hebben gelaten om zich in staat van tegenweer te stellen, plaatste hij een gedeelte van zijn troep in hinderlaag en trok aan ’t hoofd der overigen, met al de in dergelijke gevallen gebruikelijke voorzorgen, langzaam voortkruipend naar de batterij aan de landengte.

Niemand vertoonde zich daar; de taluds en de verschansingen schenen verlaten; de Spotvogel verhief zijn oorlogskreet, sprong plotseling te voorschijn en klauterde met zijne krijgslieden vlug als tijgerkatten tegen de verschansingen op; doch op het oogenblik dat de Comanchen aan de binnenschans meenden te kunnen afdalen, werd er een volle laag uit grof en klein geschut op de aanvallers gelost, die er bijna de helft van wegmaaide; de overblijvenden trokken ijlings terug en namen de vlucht.

De Comanchen hadden een groot nadeel tegenover de blanken, daar zij van geen vuurwapenen voorzien waren. Het klein geweervuur decimeerde hen, terwijl zij niets anders hadden om het te beantwoorden dan hunne pijlen en werpspiesen, of ook steenen die zij met den slinger wierpen.

Weldra, doch een weinig te laat, inziende dat de Franschen op hunne hoede waren, wilde de Spotvogel het door de geleden verliezen reeds merkelijk geschokte vertrouwen zijner krijgslieden niet verder door nuttelooze pogingen verzwakken. Hij trok dus met zijn detachement terug onder bedekking van het bosch, waar hij besloot het signaal van den Zwarte-Beer af te wachten eer hij zich opnieuw in beweging zette.

Intusschen was don Louis met den Arendskop naar Goedsmoeds teruggekeerd. De Indiaan moest hierbij de geleider zijn en bracht hem, na verscheidene omwegen, bijna tegenover de batterij aan de landengte naar een dicht boschje cactus, aloë’s en floripondio’s.

»Hier kan mijn broeder afstijgen, zeide hij tot den Franschman, »wij zijn er.”

»Wij zijn er! waarzoo dan?” vroeg don Louis vruchteloos de oogen opslaande. [113]

Zonder te antwoorden nam de Indiaan het paard reeds bij den teugel, en bracht het weg; terwijl Louis naar alle zijden bleef uitkijken, maar al zijne pogingen waren vergeefs.

»Wel,” vroeg hem de Arendskop toen hij zonder paard terugkwam, »heeft mijn broeder zich kunnen thuis vinden?”

»Carai! neen hoofdman, ik geef het op.”

De Indiaan lachte.

»De bleekgezichten hebben mollenoogen,” zeide hij.

»Dat is wel mogelijk; maar hoe dit wezen mag, zal ik u dankbaar zijn als gij mij de uwe wilt leenen.”

»Goed, mijn broeder zal zien.”

De Arendskop ging zoo lang als hij was op den grond liggen. Louis deed het zelfde, en beiden slopen nu op handen en voeten het boschje in. Na dit vermoeiende werk een kwartier te hebben voortgezet hield de Indiaan stil.

»Laat mijn broeder nu eens zien,” zeide hij.

Zij bevonden zich op een klein open grasveld van alle zijden door boomen en struiken ingesloten, die zoo volkomen door lianen en andere slingerplanten waren samengeweven, dat het zonder welervaren en scherp onderzoek onmogelijk was deze wijkplaats te ontdekken of zelfs te vermoeden.

Hier zaten Goedsmoeds en de twee Mexicanen met philosofisch geduld, al rookende, op de terugkomst van hun uitgezonden vriend te wachten.

»Welkom binnen,” riep de Canadees zoodra hij hen gewaar werd; »hoe vindt gij ons schuilhoekje? Charmant, niet waar? dat heeft de Arendskop voor ons uitgevonden, die weêrgasche Indianen hebben een bijzonderen neus om hinderlagen te zoeken, wij zijn hier zoo veilig als in de kathedraal te Quebec.”

Gedurende dezen woordenvloed, dien Louis niet anders beantwoordde dan met een warmen handdruk, had de Franschman zich reeds bij zijne kameraden nedergezet en was hij met goeden eetlust begonnen de noodige eer te bewijzen aan het ontbijt dat deze voor hem bewaard hadden.

»Maar waar zijn onze paarden?” vroeg hij.

»Geen tien passen van hier en door niemand te vinden dan door ons zelf,” was het antwoord.

»Zeer goed; en kunnen wij deze dadelijk krijgen als wij ze noodig hebben?”

»Nu! dat zou ik denken.”

»’t Is maar dat wij ze waarschijnlijk spoedig noodig zullen hebben.”

»Maar laat ik u niet storen,” vervolgde hij zich zelven in de rede vallende, »ik doe niets dan babbelen, en denk er niet om dat gij wel grooten honger moet hebben; eet liever eerst, wij zullen straks wel praten.”

»O! ik kan u zeer goed antwoord geven, al eet ik.” [114]

»Neen, alles op zijn tijd; ontbijt maar eerst, wij zullen u straks wel hooren.”

Nauwelijks had don Louis met eten gedaan of hij deed een uitvoerig verslag van de wijze waarop hij zijne zending volvoerd had.

»Dat gaat alles naar wensch,” zei Goedsmoeds toen de Franschman zijn verhaal eindigde; »ik geloof dat wij vooreerst over het lot onzer landgenooten niet bezorgd behoeven te zijn, vooral met behulp der veertig peons van den capataz die den vijand tusschen twee vuren zullen brengen.

»Maar waar willen zij zich versteken?”

»Dat gaat den Arendskop aan. Het opperhoofd is met deze streek door en door bekend, hij heeft hier lang gejaagd, ik ben zeker dat hij een geschikt punt voor de Mexicanen zal vinden; wat zegt gij er van, hoofdman?”

»In de prairie kan men zich gemakkelijk verbergen,” zei de Indiaan lakoniek.

»Ja,” merkte don Martial hierop aan, »maar één ding vergeet gij.”

»Wat dan?”

»Ik heb lang op de grenzen gewoond en ben dus met de taktiek der Indianen zeer goed bekend; als de Apachen eene vesting naderen laten zij zich altijd voorafgaan door een gordijn van rook; daartoe steken zij de vlakte in brand, die weldra niets anders zal zijn dan een zee van vlammen, tegen welke wij ons vruchteloos zullen verweren en die ons ten slotte zullen verslinden, zoo wij niet in tijds de noodige voorzorgen nemen.”

»Dat is waar, het is een ernstig geval. Ongelukkig zie ik maar één middel om ons aan het dreigend gevaar te onttrekken, maar dat middel kunnen wij dan ook gebruiken.”

»Welk middel bedoelt gij?”

»Pardi! dat wij op de vlucht gaan.”

»Dan weet ik wel een beter,” zei de Arendskop.

»Gij, hoofdman? Dan zult gij toch wel zoo goed zijn het ons mede te deelen.”

»Zoo de bleekgezichten slechts gelieven te luisteren. De Rio Gila, gelijk alle andere rivieren, voert op haar stroom doode boomen mede en somwijlen in zulk eene groote menigte, dat zij haar op zekere plaatsen verstoppen en blijven liggen; door den tijd schuiven die boomen zich dichter aaneen en vlechten de takken zich samen; vervolgens groeien er waterplanten tusschen, die ze nog nauwer verbinden; zand en aarde verzamelen er zich op, er groeit gras en riet en weldra andere kruiden op, zoodat deze ontzaglijk groote houtvlotten in de verte er als wezenlijke eilanden uitzien, tot eindelijk een hevige storm of een hooggezwollen vloed het vlottende eiland losrukt, den stroom afvoert en langzamerhand vaneen scheurt of geheel vernietigt.”

»Ja, dat weet ik, hoofdman, daarvan heb ik meer dan eens voorbeelden gezien,” antwoordde Goedsmoeds, »zulke vlottende eilanden [115]gelijken vaak zoo zeer naar vaste, dat iemand, al is hij aan het leven in de wildernis en aan de grootsche tooneelen aldaar gewoon, er toch door bedrogen wordt. Ik begrijp wel waar gij heen wilt en welk voordeel wij van uw idee zouden kunnen trekken, als ik maar eenige kans zag om dat middel te gebruiken, maar dat is ongelukkigerwijs niet het geval.”

»Ooah! dat is gemakkelijk genoeg,” hervatte de Arendskop, »het oog van een Indiaan is goed, hij ziet op drie boogschot afstand alles. Even boven de groote hut der bleekgezichten ligt een van die kleine vloteilanden, geen vijftig passen van den oever; heeft mijn broeder dat niet opgemerkt?”

»Inderdaad!” riep Goedsmoeds »wat gij zegt is volkomen waar. Ik herinner mij thans dat eiland, daar had ik volstrekt niet aan gedacht.”

»Wat de plaatselijke ligging betreft heeft het niets van den brand te duchten,” merkte Louis aan; »als het groot genoeg is om ons allen te bergen, zou het ons bij uitstek van dienst kunnen zijn als voorpost.”

»Wij hebben geen oogenblik te verliezen, maar moeten er dadelijk heen om het te onderzoeken, en als wij zeker zijn dat het ons de noodige veiligheid aanbiedt, zullen wij er dadelijk gebruik van maken en er de peons heenbrengen.”

»Op weg dus en niet langer geaarzeld,” riep de Tigrero opstaande.

De anderen deden hetzelfde, en de vijf mannen verlieten het boschkamp.

Na hunne paarden te hebben teruggevonden, namen zij hunne richting naar het eiland onder geleide van den Arendskop.

De Sachem had zich niet bedrogen; met den onfeilbaren blik die zijnen landgenooten eigen is, had hij alles gezien en herkend en het welgekozen punt met de meeste juistheid beoordeeld.

Een ander voordeel kwam den avonturiers te stade: een dichte strook van zoogenaamde wortelboomen, die den oever omzoomde, stak ver genoeg in den stroom uit om den afstand tusschen het eiland en het vaste land merkelijk te verminderen en tevens eene natuurlijke bedekking te vormen voor de peons, die in het lange gras verscholen zaten; terwijl de Indianen zich onmogelijk in de wortelboomen zouden kunnen nestelen om van daar hunne vijanden te bestoken, maar integendeel door dezen zonder gevaar zouden worden gedecimeerd.

Het eiland zelf, dat wij zoo zullen blijven noemen, ofschoon het eigenlijk een vlot moest heeten, was met een dichte massa droog, sterk en ongeveer twee ellen hoog rietgras bedekt, waarachter mannen en paarden geheel onzichtbaar waren. Na de volbrachte verkenning vestigden Goedsmoeds en de beide Mexicanen hun kamp in het centrum, terwijl don Louis en de Arendskop weder naar den anderen oever terugkeerden om den capataz en zijne peons te gemoet te gaan.

Don Martial had weinig lust hen te vergezellen, hij vreesde, zoo [116]dicht in de nabijheid der kolonie zijnde, door don Sylva herkend te worden en wenschte liever zoo lang mogelijk zijn incognito te bewaren, dat ter bevordering zijner latere plannen volstrekt noodig was.

Louis, die hem eerst gevraagd had of hij mede wilde gaan, drong niet verder bij hem aan, en scheen zijne weigering stilzwijgend goed te keuren.

Het eigenlijke van de zaak was dat de graaf Prébois, zonder te kunnen zeggen waarom, een heimelijken afkeer gevoelde van den Tigrero, wiens sluwe en gedurig aarzelende houding hem zeer tegen de borst hadden gestuit.

De Arendskop en Louis, overtuigd dat de Zwarte-Beer zich stellig met zijn detachement verwijderd had, zonder spionnen in de prairie achter te laten, achtten het onnoodig om de peons eerst een langen en vermoeienden omweg te laten maken alvorens hunne bestemming te bereiken; bij gevolg verborgen zij zich in een boschje dicht bij de landengte, ten einde hen daar af te wachten en regelrecht naar het afgesproken punt te geleiden.

Intusschen had het bericht van den graaf de Prébois Crancé in de kolonie Guetzalli alles op stelten gezet. Want ofschoon de Indianen sedert de grondvesting der hacienda reeds meermalen getracht hadden de Franschen te verontrusten, waren hunne pogingen van weinig beteekenis geweest, eerst nu zouden de kolonisten voor den eersten keer tot een ernstigen strijd met hunne woeste geburen worden geroepen.

De graaf de Lhorailles had ongeveer over twee honderd Dauph’yeers te beschikken, afkomstig uit Valparaiso, Guyaquil, Callao en andere havens aan de stille Zuidzee, waar het van gelukzoekers van allerlei soort wemelt.

Zijn troep was een zonderling samenraapsel van alle nationaliteiten uit de twee halfronden des aardbols; meerendeels, echter waren het Franschen, half bandieten, half soldaten, losbollen of vagebonden, die in den chef hunner eigen vrije keus onbepaald vertrouwen stelden.

Het bericht van den voorgenomen aanval der Apachen werd door het garnizoen met een vroolijken juichkreet ontvangen. Schieten en vechten was voor deze avonturiers zoo veel als een pleizierpartij, of, zoo als zij het in hunne schilderachtige taal noemden, een geschikte gelegenheid om zich op te frisschen, en voor schimmelen of roesten te bewaren.

Wat meer is wenschten zij den Apachen een lesje te geven en te laten zien welk onderscheid er bestond tusschen de Kreolen en kolonisten, daar zij van eeuwen her mede te kampen hadden gehad en de Europeanen, die zij nog niet kenden.

De graaf behoefde hun dus niet aan te bevelen zich ferm te houden, integendeel was hij verplicht hun ijver te matigen en tot voorzichtigheid te vermanen, hun belovende dat hij hun spoedig gelegenheid zou verschaffen zich met de Roodhuiden in open kamp te meten. [117]

De lezer herinnert zich zonder twijfel, dat het Mexicaansche gouvernement de kolonie Guetzalli aan den graaf de Lhorailles had afgestaan, onder beding dat hij de Apachen en Comanchen nadrukkelijk zou bestrijden, ten einde hen van de Mexicaansche grenzen te verwijderen, die zij reeds lang gewoon waren op zekeren tijd des jaars te verwoesten.

Op deze voorwaarde van het verdrag maakte hij zijne soldaten inzonderheid opmerkzaam.

Zoodra dus de noodige maatregelen van verdediging genomen waren, namelijk aan ieder zijn post aangewezen en de wapenen en krijgsbehoeften rondgedeeld, verliet de graaf zich op zijne twee luitenants, den Biskayer Diego Leon en Martin Leroux, twee oude krijgsmannen, op welke hij meende te kunnen vertrouwen; vervolgens rekende hij op Blas Vasquez en diens peons.

Daar het wel waarschijnlijk was dat de Indianen spionnen in den omtrek der kolonie gelaten hadden, trachtte hij dezen in den waan te brengen dat de peons werkelijk vertrokken waren; dientengevolge werden er verscheidene muilezels geladen met leeftocht als voor eene verre reis; vervolgens stelde de wel onderrichte capataz zich aan het hoofd van zijn troep en vertrok uit de kolonie met de karabijn op de heup.

De Lhorailles, don Sylva en de andere bewoners oogden met licht verklaarbare belangstelling het kleine detachement na, zich gereed houdende het te ondersteunen zoo het mocht worden aangevallen.

Maar geen muis bewoog zich in de prairie, alles bleef kalm en rustig en weldra waren de Mexicanen in het hooge gras verdwenen.

»Ik begrijp de taktiek der Indianen niet,” mompelde don Sylva in zich zelven. »Er schuilt zeker weder een fijne streek onder, dat zij dien kleinen troep zoo stil laten vertrekken, die hun zulk een schoone kans op voordeel scheen te beloven.”

»Wij zullen spoedig weten wat er van is,” antwoordde de graaf; »overigens zijn wij gereed hen te ontvangen; het spijt mij slechts dat doña Anita zich hier bevindt, niet dat zij eenig persoonlijk gevaar loopt, maar het tumult van den strijd mocht haar verschrikken.”

»Gij vergist u, heer graaf,” zei doña Anita die op dit oogenblik het huis uitkwam; »wees voor mij maar niet bevreesd, ik ben eene echte Mexicaansche en geen van die kleine teere Europeesche poppetjes, die bij het geringste alarm eene flauwte krijgen of in onmacht vallen. Ik heb zoo vaak in veel moeielijker omstandigheden dan de tegenwoordige den oorlogskreet der Apachen in mijn oor hooren weergalmen, zonder iets van dien angst te gevoelen dien gij thans voor mij schijnt te duchten.”

Na deze woorden op fieren en minachtenden toon te hebben uitgesproken, daar de vrouwen zich tegen den man dien zij niet beminnen zoo behendig van weten te bedienen, trad doña Anita den graaf voorbij zonder hem aan te zien en nam zij haar vader bij den arm. [118]

De Franschman antwoordde niet; hij verbeet zich de lippen dat er het bloed voorstond, maakte eene beleefde buiging en deed alsof hij van den scherpen zet niets begrepen had, zich voorbehoudende om dit verschil nader te vereffenen; want, ofschoon hij zijne bruid eigenlijk niet beminde, kon hij toch, gelijk meestal onder dergelijke omstandigheden, niet dulden dat zij door een ander bemind wierd, en allerminst dat zij zich jegens hem zoo trotsch en onverschillig toonde.

De snelle gang der jongste gebeurtenissen hadden hem echter tot dusver belet om met doña Anita tot eene beslissende verklaring te komen.

De rijke mijnhoudersdochter, in Mexico geboren en in de nabuurschap der Indianen opgevoed, was een Andalusische van top tot teen, vurig en hartstochtelijk, en alleen handelend op den snellen indruk van haar hart en gevoel. Innig verliefd en door hare liefde voor don Martial gevrijwaard, had zij den graaf de Lhorailles in koelen bloede beoordeeld en onder den oppervlakkigen schijn zijner galante ridderlijkheid aldra den speculant ontdekt, die haar terstond een onverbiddelijken afkeer inboezemde. Zoo werd haar besluit onmiddellijk genomen om zich zonder voorbehoud buiten de mogelijkheid te stellen ooit zijne vrouw te kunnen worden. Maar een openlijken strijd tegen haar vader te beginnen .… daar zag zij tegen op .… om zich daaraan te wagen, kende zij te goed het oude Spaansche bloed dat in zijne aderen bruiste. De kracht der vrouwen, is hare schijnbare zwakheid; haar middel van verdediging is de list. Evenzeer Indiaansch als Spaansch van karakter, koos zij de list als het geduchte wapen der vrouwen dat haar soms zoo gevaarlijk maakt.

Blas Vasquez, de oude hofmeester van don Sylva, had doña Anita zien geboren worden; zijne vrouw had haar gezoogd, met andere woorden hij was zoo innig aan het meisje verknocht dat hij op een wenk van haar, ja zijne ziel aan den duivel zou hebben verpand.

Toen de graaf de Prébois Crancé op de hacienda was gekomen, had zijne verschijning hare belangstelling zeer gaande gemaakt en nauwelijks was hij weder vertrokken of zij sprak er den capataz over en vroeg hem met een onverschillig gezicht opheldering, die haar oude vriend natuurlijk geen bezwaar vond haar te geven, des te minder, daar weldra ieder in de kolonie weten zou, en weten moest, welk nieuws de graaf Louis had aangebracht; wat echter niemand kon weten en wat door doña Anita alleen bij onbedriegelijk instinct geraden werd, was dat don Martial zich onder de jagers bevond die in de nabijheid der kolonie verscholen lagen.

Toen don Martial haar te Guaymas verliet, had hij haar gezegd dat hij over haar zou waken en haar aan het haar dreigende lot zou weten te onttrekken; het lag dus in de reden dat hij haar gevolgd zou zijn, en hieraan twijfelde zij geen oogenblik. Volgens haar begrip, moest hij ontegenzeggelijk deel uitmaken van de heldhaftige vriendenschaar die in dezen stond, terwijl zij de kolonie zochten te redden, tevens voor haar behoud werkzaam waren. [119]

De eenige logika die stellig spreekt en nimmer bedriegt, is die van het hart; wij althans hebben gezien dat doña Anita, door haar gevoel geleid, juist had geredeneerd.

Toen zij van den capataz al de inlichtingen bekomen had die zij verlangde, zeide zij:

»Don Blas, het is wel waarschijnlijk, als gij bij dezen aanval op de kolonie de gevorderde diensten hebt bewezen, dat mijn vader of don Gaëtano u, daar zij uw volk dan niet meer noodig hebben, order zullen geven om naar Guaymas terug te keeren.”

»Ja, waarschijnlijk wel, señorita,” antwoordde de brave capataz.

»Dan zult gij mij ook wel een kleinen dienst willen bewijzen, niet waar?” vroeg zij, hem op het vriendelijkst toelachende.

»Gij weet immers wel, señorita, dat ik voor u door een vuur zou loopen?”

»Nu, zoo zwaar zal ik uwe vriendschap niet op de proef stellen, waarde don Blas; intusschen dank ik u wel voor uwe goede gevoelens jegens mij.”

»Wat kan ik doen om u aangenaam te zijn?”

»O! een heel gemakkelijk ding.”

»Zoo!”

»Och hemel! ja,” riep zij op luchthartigen toon; »gij weet wel dat ik sedert lang de gekheid heb gehad om met alle geweld een voetkleedje van tijgervellen in mijne slaapkamer te verlangen.”

»Neen,” antwoordde hij oprecht, »dat wist ik niet.”

»Hé!.… welnu, dan zeg ik het u thans; dus weet gij het nu.”

»En ik zal het niet meer vergeten, señorita, dat beloof ik u.”

»Dank u, don Blas; maar dat is eigenlijk niet wat ik verlang.”

»Wat dan?”

»Wel, dat gij hier twee tijgervellen bezorgdet, bedoel ik.”

»Zeer goed; welnu, zoodra ik een dag vrij heb, kunt gij er op rekenen dat ik ze u bezorg.”

»O, maar het is niet noodig dat gij u om een gril van mij in gevaar zoudt begeven en misschien met die schrikkelijke beesten een ongeluk krijgen.”

»Kom, señorita!” riep hij een weinig geaffronteerd.

»Neen, dat wil ik volstrekt niet; ik weet een goed middel om ze gemakkelijk te bekomen.”

»Nu, des te beter dan; en wat is dat?”

»Er is sedert eenige dagen te Guaymas een vermaarde tijgerjager gekomen.…”

»Don Martial Asuzena?” viel hij haar met drift in de rede.

»Kent gij hem?”

»Wie zou don Martial den Tigrero niet kennen?”

»Dat valt dan goed meê.”

»Hoedat meê.”

»Wel, van zijne laatste jacht in de prairiën van het Westen heeft de Tigrero naar ik hoor een aantal prachtige jaguarsvellen medegebracht, [120]die hij zeker voor een goeden prijs wel zal willen afstaan.”

»Daar twijfel ik niet aan.”

»Nu,” riep zij, een klein verzegeld briefje uit haar boezem voor den dag halende, »hier heb ik een paar woorden die gij den Tigrero moet overhandigen. Ik schrijf hem dat ik de vellen bereid wil hebben en wat ik er hem voor betalen wil. Ziedaar is geld;” vervolgde zij hem eene beurs ter hand stellende, »gij zult dat wel voor mij regelen zoo als gij denkt dat goed is.”

»Gij hadt hem zelfs niet eens behoeven te schrijven, señorita,” merkte de capataz aan.

»Met uw welnemen, vriend, maar gij hebt aan zooveel zaken te denken, dat ik niet weet of zulk eene kleinigheid niet licht uit het hoofd zou kunnen gaan.”

»Alles is mogelijk, señorita, dus dat ook; maar zooals gij het wilt is het altijd beter.”

»Niet waar? dat is dus afgesproken, gij zult mijne boodschap doen?”

»Kunt gij daaraan twijfelen?”

»Neen, don Blas. Wacht! nog iets: zeg geen woord aan mijn vader; gij weet hoe goed hij is; hij zou ze mij cadeau willen maken en ik wil deze kleinigheid volstrekt uit mijn eigen beurs betalen.”

De capataz lachte met een gezicht alsof hij het wel met haar wist. De goede man gevoelde zich gelukkig dat hij in een geheim mocht deelen, hoe gering dan ook, van zijn troetelkind, zooals hij zijne jonge meesteres gewoonlijk noemde.

»Het blijft onder ons,” zeide hij, »ik ben zoo stom als een visch.”

Doña Anita knipoogde hem vriendelijk toe, en verwijderde zich met een vergenoegd lachje.

Wat beduidde die brief? en waarom had zij dien geschreven?

Dat zullen wij straks zien.

Dien geheelen dag viel er op de hacienda niets bijzonders voor; alleen zocht de graaf de Lhorailles doña Anita verscheidene keeren te zien en tot een ernstig gesprek over te halen, dat deze echter telkens wist te ontwijken.

Blas Vasquez vertrok in de richting van Guaymas en stelde zich aan het hoofd van zijn troep, die het terstond in vollen galop zette uit vrees van overrompeld te worden.

Nauwelijks was hij buiten het gezicht der kolonie en omtrent twintig minuten ver in het hooge prairiegras verdwenen, of plotseling sprongen er twee mannen op zijn pad te voorschijn, die de paarden tegenhielden en vlak voor hem bleven staan.

Van deze twee mannen was de eene, zooals uit alles bleek een Indiaan; in den anderen herkende de capataz dadelijk denzelfden persoon dien hij des morgens op de hacienda gezien had.

Blas Vasquez wenkte zijn troep om halt te maken en reed de beide vreemdelingen alleen te gemoet. [121]

»Door welk toeval ontmoet ik u hier, señor Frances?” zeide hij, »wij zijn hier nog ver van het punt dat gij mij als standplaats hebt aangewezen.”

Hierop boog hij beleefd.

Don Louis boog insgelijks.

»Wij zijn wel is waar ver van ons punt van afspraak,” antwoordde hij, »doch daar wij geen spoor van Apachen in de prairie hebben gevonden, achtten wij het onnoodig u zulk een langen omweg te laten maken; ik ben dus afgezonden om u naar de hinderlaag te geleiden die wij voor u gekozen hebben.”

»Gij hebt welgedaan. Moeten wij nu nog lang marcheeren?”

»Neen, geen kwartier ver meer; wij gaan naar een eilandje dat gij van hier reeds kunt zien, als gij u een weinig in de stijgbeugels opheft,” voegde hij er bij, met de hand in de richting van het bedoelde eiland wijzende.

»Ei zoo!” riep de capataz, »dat punt is goed gekozen; van daar bestrijken wij de heele rivier.”

»Juist daarom hebben wij ons bij dat punt bepaald.”

»Wil dan onze gids maar zijn, señor Frances; wij zullen u volgen.”

Het detachement hervatte den marsch. Gelijk don Louis gezegd had, werden de capataz en zijne veertig peons thans bij de vijf avonturiers op het eiland gekampeerd en zoo goed door het lange gras en de wortelboomen gedekt, dat men van de beide rivieroevers onmogelijk iets van hen kon bemerken.

Zoodra de capataz zijn plicht als hoofdman van het detachement had volbracht, nam hij plaats aan het bivakvuur bij zijne nieuwe vrienden, aan welke don Louis hem voorstelde.

De eerste persoon dien don Blas hier vond was don Martial de Tigrero.

Bij deze ontmoeting kon hij zijne verrassing kwalijk verbergen.

»Caspita!” riep hij met een hartelijken lach, »wat zonderlinge ontmoeting!”

»Hoedat?” vroeg de Mexicaan tamelijk onthutst over deze herkenning, die hij gansch niet verwachtte, daar hij meende bij den capataz niet bekend te zijn.

»Is u niet don Martial Asuzena, de Tigrero?” vervolgde Blas Vasquez.

»Die ben ik,” antwoordde don Martial meer en meer ongerust.

»Mijn hemel! het zou mij vrij wat moeite gekost hebben u te Guaymas te vinden, en ik dacht waarlijk niet dat ik zoo gelukkig zou zijn u hier reeds aan te treffen.”

»Verklaar u nader als ik u verzoeken mag, ik begrijp niets van hetgeen gij zegt.”

»Ik heb eene boodschap voor u van wege mijne jonge meesteres.”

»Wat zegt gij!” riep de Tigrero, wiens hart klopte van verrassing. [122]

»Niets anders dan hetgeen ik zeg; doña Anita wil naar het schijnt een paar tijgervellen van u koopen.”

»Van mij?”

»Welzeker.”

Don Martial keek hem met zulk een verwezen blik aan, dat de ronde capataz begon te schateren van lachen. Dit gelach bracht den jongman tot bezinning en deed hem bevroeden dat er misschien een geheim achter verscholen lag en dat hij, wanneer hij nog langer vreemd opkeek, bij den eenvoudigen hofmeester licht andere vermoedens zou opwekken die deze thans niet bezat, daar hij niets van het groote geheim wist.

»Inderdaad,” zeide hij alsof hij zich iets herinnerde, »ik geloof dat ik eenigen tijd geleden …”

»Ha!” viel hem de capataz in de rede, »dat dacht ik wel half; welnu, zij heeft mij met een brief belast, dien ik u bij mijne eerste ontmoeting zou overhandigen.”

»Een brief! van wie?”

»Wel, van mijne jonge meesteres zelve, denk ik.”

»Van doña Anita?”

»Ja, van wie anders?”

»Geef hem mij dadelijk!” riep de Tigrero in vervoering.

De capataz haalde den brief uit zijn zak, en don Martial ontrukte hem dien meer dan hij die aannam, brak het zegel met bevende hand open en las den inhoud.

Toen hij hem gelezen had stak hij hem in zijne borst.

»Wel, wat schrijft nu mijne meesteres?”

»Niets anders dan hetgeen gij mij gezegd hebt,” antwoordde de Tigrero min of meer stotterend.

Blas Vasquez schudde het hoofd.

»Hm! die man heeft zeker iets dat hij voor mij niet wil weten,” mompelde hij. »Zou doña Anita mij soms gefopt hebben?”

Intusschen was de Tigrero opgestaan en stapte driftig op en neer, alsof er een belangrijk ontwerp bij hem omging; eindelijk trad hij naar Goedsmoeds, die stil zat te rooken, bukte aan zijn oor en fluisterde hem eenige woorden in, die de Canadees toestemmend beantwoordde. Een lichtstraal van vreugde blonk op het sombere gelaat van den Tigrero en terwijl hij Cuchares een wenk gaf verlieten zij samen het bivak.

Eenige minuten daarna zaten don Martial en de lepero reeds te paard, en staken de rivier over die het eiland van het vaste land afscheidde.

De capataz bemerkte hen eerst toen zij aan de overzijde aan land stapten.

Hij slaakte een kreet van verbazing.

»Caspita,” riep hij, »de Tigrero schijnt ons te verlaten; waar of hij heen gaat?” [123]

Goedsmoeds keek don Blas aan met een schalksch gezicht, half zuur, half zoet, en antwoordde op schertsenden toon:

»Wie weet? misschien gaat hij een antwoord brengen op den brief dien hij van u ontvangen heeft.”

»Dat zou niet onmogelijk zijn,” hernam de capataz nadenkend, daar hij niet recht wist wat hij er op zeggen zou.

Op dit oogenblik ging de zon majestueus onder, in een zee van gouden en purperen dampen, achter de besneeuwde toppen van de hooge bergen der Sierra Madre; de nacht zou weldra zijn zwarten mantel over het sluimerende aardrijk uitspreiden.

[Inhoud]

XIII.

EEN WEDLOOP BIJ NACHT.

De gebeurtenissen wisselden elkander in dezen nacht zoo snel af, dat wij, ten einde het front der hoofdzaken op eene lijn te houden, genoodzaakt zijn om gedurig van den eenen persoon tot den anderen over te gaan.

Don Martial was rijk, zelfs buitengewoon rijk. Daarbij eergierig van aard en even krijgshaftig als ongestadig, had hij het vak van Tigrero, of tijgerjager, alleen bij de hand genomen om een gepast voorwendsel of ernstig doel te vinden voor zijne onophoudelijke omzwerving door de wildernissen, daar hij het grootste gedeelte van zijn onrustig leven had doorgebracht.

De tigreros zijn gewoonlijk verdienstelijke woudloopers of jagers, die zich voor een zeker dagloon, en een premie voor elke huid bovendien, bij de hacienderos verhuren om de wilde beesten te schieten, die vaak de weerlooze kudden aanranden.

Wat andere tigreros voor geld doen, deed hij voor zijn eigen genoegen of voor tijdverdrijf; aan de grenzen was hij zeer bemind en gezien, vooral bij de hacienderos, die in hem behalve den afgerichten en onverschrokken jager tevens een goed tafelvriend en volmaakt edelman wisten te waardeeren.

Don Martial had doña Anita voor de eerste maal gezien toen zijn wisselvallig beroep hem bij toeval op een aan don Sylva toebehoorende hacienda bracht, waar hij in minder dan eene maand tijd een tiental jaguars en andere verscheurende dieren had gedood.

Daar de Tigrero de schoone Anita, die hij niet leerde kennen zonder er smoorlijk op te verlieven, gedurig naging en bespiedde, had hij eens het geluk of ongeluk haar te ontmoeten juist op het oogenblik dat haar paard aan het hollen geraakte, en hij in de gelegenheid was haar te redden bijna ten koste van zijn eigen leven.

Het was ten gevolge dezer gebeurtenis dat het meisje hem voor [124]het eerst opmerkte en toesprak, het overige is den lezer bekend.

Na den brief van doña Anita gelezen te hebben had don Martial het eiland verlaten, vergezeld van Cuchares.

Dit besluit had den lepero bitter teleurgesteld; hij verwenschte in zijn binnenste dat hij zoo dwaas was geweest om zich aan den man te verbinden, dien hij thans als met hangende ooren volgde en die hem van oogenblik tot oogenblik blootstelde om met een Indiaansche pijl doorschoten te worden, zonder eenig voordeel of zelfs prijswaardige reden. Intusschen was Cuchares de man niet om den Tigrero zijn kwade luim te toonen.

Hij begreep dat er wel zeer geldige redenen moesten bestaan om tegen het vallen van den nacht een bivak te verlaten, waar men zoo goed tegen den aanval der wilde dieren beveiligd was en den bijstand der jagers op te geven, om zonder blijkbaar doel door de wildernis te gaan zwerven. Hij brandde van verlangen om deze redenen te leeren kennen, maar hij wist dat don Martial weinig sprak en vooral niet kon dulden dat men zijne geheimen zocht uit te vorschen, en daar de lepero ondanks al zijn hollebolligheid den Tigrero inwendig grooten eerbied, ja zelfs een goede dosis vrees toedroeg, stelde hij de talrijke vragen die hij hem te doen had uit tot gelegener oogenblik.

De beide mannen reden dus stil naast elkander en vervolgden hun weg, terwijl zij den teugel achteloos op den hals hunner paarden lieten rusten en ieder voor zich zelven nadacht; Cuchares bemerkte echter weldra dat de Tigrero in plaats van zich dieper in het bosch te begeven, veeleer met opzet den rand van het water verkoos te volgen en zijn paard zoo dicht mogelijk bij de rivier te houden.

Inmiddels nam de duisternis hand over hand toe; de meer verwijderde voorwerpen begonnen met de donkere massas aan den horizont samen te smelten, en weldra bevonden de beide ruiters zich in volslagen duisternis.

Sinds eenigen tijd reeds had de lepero, hetzij door hoesten of door nu en dan een uitroep de aandacht van zijn tochtgenoot pogen gaande te maken; doch toen hij zag dat de nacht zoo donker als pik was geworden, terwijl de Tigrero er niet om scheen te geven maar steeds in den zelfden galop voortreed, verstoutte hij zich eindelijk het woord tot hem te richten.

»Don Martial!” begon hij.

»Wel?” antwoordde deze onverschillig.

»Vindt gij niet dat het tijd wordt een weinig stil te houden?”

»Om welke reden?”

»Om welke reden?” herhaalde de lepero op een toon van verbazing.

»Ja, wij zijn immers nog niet waar wij wezen moeten?”

»Gaan wij dan ergens heen?”

»Waartoe zouden wij anders onze vrienden verlaten hebben?”

»Dat is waar. Maar waar gaan wij dan heen? Dat zou ik wel willen weten.” [125]

»Gij zult het spoedig weten.”

»Ik moet u zeggen dat ik er zeer naar verlang.”

Er volgde weder een poos stilte en zij reden steeds verder.

Zij hadden den heuvel van Guetzalli reeds ver achter zich en bereikten eene soort van kreek, die door hare sterke kromming bijna evenwijdig liep met het achtergedeelte der hacienda, wier donkere massa zich recht voor hen verhief en hen met hare schaduw verborg.

Don Martial bleef staan.

»Wij zijn er,” zeide hij.

»Eindelijk!” bromde de lepero met een zucht van genoegen.

»Dat wil zeggen,” hervatte de Tigrero; »dat de gemakkelijkste helft van onze onderneming voorbij is.”

»Wij hebben dus eene onderneming.”

»Pardi! denkt gij dan, mijn waarde, dat ik louter voor pleizier zoo laat in den nacht langs den oever der Rio Gila loop dwalen?”

»Dat verwonderde mij ook al.”

»Thans zal onze onderneming eigenlijk pas beginnen.”

»Goed.”

»Alleen moet ik u zeggen dat zij vrij gevaarlijk is; in allen gevalle reken ik op u.”

»Ik dank u,” antwoordde Cuchares, terwijl hij een leelijk gezicht trok, dat voor een glimlach moest doorgaan.

Ronduit gezegd, had de lepero liever gewild dat zijn vriend hem dit blijk van vertrouwen niet gegeven had.

Don Martial vervolgde.

»Dáár moeten wij heen,” zeide hij met de hand naar de rivier wijzende.

»Wat! daar heen? naar de hacienda?”

»Ja!”

»Wilt gij u dan in de pan laten hakken?”

»Hoezoo?”

»Denkt gij dat wij de hacienda bereiken kunnen zonder ontdekt te worden?”

»Daar zullen wij de proef van nemen.”

»Ja, en als het ons niet gelukt, zullen die duivelsche Franschen, die zoo scherp op de loer liggen, ons voor wilden aanzien en kort en goed doodschieten.”

»Daar is wel eenige kans op.”

»Ik dank u hartelijk! ik blijf liever hier; want om u de waarheid te zeggen ben ik nog niet gek genoeg om met een vroolijk hart den leeuw in den muil te loopen; ga gij maar alleen, zoo gij er lust toe hebt; maar ik blijf hier.”

De Tigrero kon zijn lach niet langer bedwingen.

»Het gevaar is niet zoo groot als gij u verbeeldt, wij worden op [126]de hacienda verwacht, door iemand, die zonder twijfel den schildwacht zal weten te verwijderen van het punt waar wij aan land komen.”

»Dat is wel mogelijk, maar ik verkies er liever niet de proef van te nemen, want een kogel weet van geen medelijden; en bovendien, die duivelsche Franschen schieten raak om van te beven.”

De Tigrero antwoordde niet, hij scheen zelfs de aanmerking van zijn kameraad niet gehoord te hebben, zijne gedachten zwierven elders. In gebogen houding stond hij te luisteren.

Sedert eenige minuten had de wildernis een zonderlinge gedaante bekomen, zij scheen te ontwaken: geluiden zonder naam rezen op uit de diepte der bosschen en struiken; dieren van allerlei soort sprongen verschrikt te voorschijn en snelden de avonturiers voorbij zonder hen te zien; de vogels uit hun eersten slaap opgewekt, vlogen op onder scherp krijschend geschreeuw en verhieven zich hoog in de lucht; op de rivier zag men de schimmen der wilde dieren, die haar met drift overzwommen om den anderen oever te bereiken. Ongetwijfeld ging er iets buitengewoons om in de prairiën.

Van tijd tot tijd hoorde men in de verte geknetter en gekraak, gevolgd door een dof geloei als van een opkomenden vloed, dat van oogenblik tot oogenblik duidelijker werd.

Aan den uitersten horizont vertoonde zich een breede roode band, die zich van minuut tot minuut uitbreidde, en het landschap kleurde met een glans van purper en goud en er een fantastisch voorkomen aan leende, omtrent als een toovertooneel met bengaalsche vuren.

Reeds tweemaal waren er verbazende rookwolken, hier en daar met vonken besprenkeld, als rollende bergen over hunne hoofden voorbijgedreven.

»Zeg, wat zou dat zijn?” riep de lepero; »zie toch onze paarden eens, don Martial.”

Werkelijk stonden de edele dieren, met gerekte halzen en gestreken ooren, te hijgen van angst en te stampvoeten als zochten zij hunne meesters te ontsnappen.

»Wat hun schort, caspita!” antwoordde de Tigrero bedaard, »zij ruiken den brand, anders niets.”

»Hoedat den brand! denkt gij dan dat er brand is in de prairie?”

»Ik denk het niet, maar ik weet het zeker, het hangt alleen van u zelven af om het te zien, even goed als ik.”

»En wat moet dat beduiden?”

»Niet veel bijzonders, het is maar zoo’n gewone streek van de Indianen, wij zijn immers in de Maan van Mexico, weet gij dat nog niet?”

»Neem mij niet kwalijk; ik ben geen woudlooper; ik wil u wel zeggen dat mij dit alles zeer ongerust maakt en dat ik een goed ding zou willen geven als ik er uit was.” [127]

De lepero gaf alle blijken van angst.

»Gij lijkt wel een kind,” lachte don Martial; »weet gij dan niet dat het de Indianen zijn, die, om hun aantal te verbergen de prairie in brand hebben gestoken; zij volgen onmiddellijk op het vuur, zoo aanstonds zult gij hun oorlogskreet hooren weergalmen; achter dat gordijn van rook en vlammen, dat gedurig al nader komt, rukken zij op en zullen zij u weldra van alle kanten omsingelen. Als gij hier blijft, loopt gij op drieërlei wijze gevaar: hetzij om gebraden, gescalpeerd of gedood te worden, alle drie zeer onaangename zaken, die u als ik mij niet vergis maar half moeten bevallen. Geloof mij toch en doe wat ik u zeg, ga met mij mede; of wilt gij liever gedood worden, zeg het dan maar ronduit, er zit niets anders op. Hoe is ’t? wilt gij in de rivier afdalen? het vuur nadert: over drie minuten hebt gij geen tijd meer. Wat wilt gij?”

»Ik volg u,” antwoordde de lepero met een bedrukte stem; »ik moet immers wel! Ik was dwaas, of de duivel heeft mij verleid om Guaymas te verlaten, waar ik zoo gelukkig was, waar ik niets behoefde te doen; en mij dan hier in zulke voetangels en klemmen te steken! Ik wil u wel zeggen, als ik er ooit levend afkom, dat het een knap man zal moeten zijn die mij hier ooit weer ziet.”

»Ba, ba! dat zeggen ze altijd; laten wij ons haasten, de tijd dringt.”

Werkelijk stond de wildernis over een uitgestrektheid van verscheidene mijlen in brand als de krater van een onmetelijken vulkaan, de vlammen golfden en rolden voort als de baren der zee; de dikste boomen wegmaaiend en verdelgend als stroohalmen.

Uit het dikke koperroode rookgordijn dat den brand voorafging, sprongen nog gedurig gansche troepen wolven, bisons of jaguars te voorschijn, en stortten zich in de Rio Gila onder angstig gehuil, geloei en gebrul.

Don Martial en de lepero daalden met hunne paarden in de rivier af.

De schrandere dieren, door hun instinct geleid, drongen haastig voorwaarts naar den anderen oever.

Dit gedeelte van de woestijn maakte wel een zonderling contrast met hetgeen zij verlaten hadden, dat veel had van een onmetelijk fornuis, vol onbestemde geluiden, schrik en jammerkreten en noodgeschrei; een zee van vuur wier grootsche en onverbiddelijke baren alles verzwolgen en verslonden wat haar in den weg stond; het ging over heuvels en dalen, rotsen en wildernissen en deed binnen weinige minuten alle voortbrengsels zoo planten als dieren verschroeien of in rook opgaan of in asch verstuiven.

De Rio Gila, omstreeks dezen tijd des jaars door de gevallen regens in de Sierra Madre gezwollen, was dubbel zoo breed als gedurende den zomer, en uithoofde harer snelheid een gevaarlijke stroom; op het oogenblik echter dat onze twee avonturiers haar [128]overzwommen, hadden de menigte dieren die haar in dichte troepen tegelijkertijd zochten te passeeren hare kracht zoo zeer gebroken, dat zij den overtocht van den eenen oever naar den anderen in betrekkelijk korten tijd volbrachten.

»Hé!” riep Cuchares op het oogenblik dat de paarden vasten grond onder de voeten kregen, en tegen den steilen kant opklauterden, »hebt gij mij niet gezegd, don Martial, dat wij naar de hacienda moesten? dan zijn wij dunkt mij niet op den rechten weg.”

»Uw dunk is verkeerd, kameraad,” antwoordde don Martial; »onthoud deze les: als gij in de woestijn reist moet gij altijd doen of gij het doel ontwijkt dat gij bereiken wilt, anders komt gij er nooit.”

»Dat wil zeggen.…?”

»Dat wij vooreerst onze paarden in dit boschje dennen en acajou-ceders zullen vastmaken, waar zij volkomen veilig zullen zijn en daarna gaan wij naar de hacienda.”

De Tigrero stapte terstond af, bracht zijn paard onder het lommer der hooge boomen, nam het den hoofdstel af om het vrij te laten grazen, deed het de kluisters aan en keerde naar den oever terug.

Cuchares met de kracht der wanhoop gewapend, die in zekere omstandigheden den schijn aanneemt van waren heldenmoed, had het voorbeeld van zijn tochtgenoot in allen deele stiptelijk gevolgd. De eerzame lepero eindelijk besloten hebbende een dapper man te zijn, wel overtuigd dat hij anders verloren was, gaf zich over aan de luimen van zijne goede of kwade gesternte met het dwepende optimisme der mestiezen, die op dit punt voor de oosterlingen niet behoeven onder te doen.

Wij hebben hierboven reeds te kennen gegeven, dat aan deze zijde der rivier alles in de diepste rust gedompeld lag; de avonturiers bevonden zich dus voor alle gevaar beveiligd.

»Hoor eens,” riep de lepero opnieuw, »het rek is een beetje lang van hier naar de hacienda; ik geloof nooit dat ik zoo ver zal kunnen zwemmen.”

»Geduld; als gij niet tegen een weinig moeite opziet, zullen wij zonder twijfel wel een middeltje vinden om ons den weg te bekorten. Ah! wacht, wat heb ik u gezegd,” riep hij een oogenblik later, hem met den vinger een kleine prauw aanwijzende, die in een smalle kreek aan een paal vast lag.

»De kolonisten komen hier vaak visschen,” vervolgde hij, »zij hebben zoo een aantal prauwen van afstand tot afstand in de biezen verborgen. Wij zullen deze maar nemen, dan zijn wij binnen weinig minuten waar wij wezen moeten; kunt gij met de pagaaien omgaan?”

»Ja, als ik niet bang behoef te wezen.”

Don Martial keek hem eenige seconden strak aan en legde hem toen onzacht de hand op den schouder.

»Hoor eens, vriend Cuchares,” zeide hij op een drogen, bijtenden [129]toon, »ik heb geen tijd om lang met u te praten, maar ik heb zeer ernstige redenen om te doen wat ik doe en ik eisch van u volkomen vertrouwen, zonder aarzeling of argwaan hoe ook genaamd; houd u dus voor gewaarschuwd. Gij kent mij, op de eerste verdachte beweging die gij maakt schiet ik u een kogel door den kop als een coyote. Kom, help mij nu de prauw los maken en wij gaan dadelijk op weg.”

De lepero had het begrepen, hij onderwierp zich. Binnen een paar minuten was de prauw gereed en de twee mannen er in.

De tocht dien zij te maken hadden om het achtergedeelte der hacienda te bereiken was niet bijzonder ver, maar met hindernissen bezaaid, en in vele opzichten gevaarlijk; vooreerst uithoofde van den sterken stroom, die wat meer zegt, een groot aantal doode boomen medesleepte, de meesten nog in hun volle gewei van takken en wortels, die half boven water drijvende, telkens dreigden de zwakke boot omver te werpen; vervolgens de menigte wilde dieren die uit vrees voor brand de rivier in dichte troepen overzwommen, zoodat de prauw wanneer zij in zulk eene als verdwaasd vluchtende manade bezet raakte, ontwijfelbaar zou worden verpletterd met al wat er in was; een derde gevaar dat de avonturiers liepen, was nog, dat de schildwachten, die hier en daar in het dichte hakhout verscholen zaten om de toegangen der kolonie aan den rivierkant te verdedigen, hun een kogel toezonden.

Dit gevaar was echter niets in vergelijking der andere door ons opgenoemde, daar het zich liet aanzien dat de Franschen, door het schijnsel van den naderenden brand opgewekt, al hunne blikken naar het vaste land zouden richten. Voor het overige meende don Martial zeker te zijn dat hij van de schildwachts niets te vreezen had, daar men deze wel zou verwijderd hebben.

Op een wenk van don Martial greep de lepero de pagaaien en zij staken van wal.

De brand breidde zich snel uit in de richting van het westen en zette zijne verwoestingen met kracht voort.

De prauw kon slechts langzaam en niet dan met de meeste voorzichtigheid vorderen, uithoofde van den sterken stroom en de menigte voorwerpen die de vaart belemmerden.

Bleek als een lijk van angst, met stoppelende haren en van schrik uitpuilende oogen, hanteerde Cuchares de pagaaien en beval zijne ziel aan al de heiligen der vergulde legende van Spanje, meer dan ooit overtuigd dat hij niet goed af zou komen van de onderneming, waarin hij zich zoo onhandig gestoken had.

Overigens schenen de omstandigheden zoo ernstig, dat zelfs de Tigrero al zijne onversaagdheid en vooral de opgewondenheid noodig had, waartoe zijn beoogde doel hem aanvuurde, om niet in den zelfden schrik te deelen die zijn kameraad bezielde.

Hoe verder zij kwamen, hoe talrijker de hindernissen werden; [130]gedurig verplicht om de boomen te mijden, die in menigte op den stroom dreven en hun telkens den doortocht beletten, draaiden zij om zoo te zeggen als in een cirkel rond, kwamen wel tienmaal op hetzelfde punt terug en moesten schier aan alle kanten tegelijk acht geven, om niet omgeworpen te worden of door een warnet van onzichtbare of zichtbare wortels en takken te worden medegesleept.

Zoo hadden zij reeds bijna twee uren met de grootste inspanning gevaren, en naderden zij eindelijk van lieverlede de hacienda, die zich als eene donkere massa tegen den helderen sterrenhemel afteekende. Plotseling klonk er een vervaarlijke kreet uit eenige honderd woeste kelen door de nachtelijke ruimte, onmiddellijk gevolgd door een donderende losbranding van grof geschut en klein geweer.

«Santa Virgo!» riep Cuchares terwijl hij de pagaaien losliet en de handen samenvouwde, «wij zijn verloren.» Bladz. 130.

«Santa Virgo!» riep Cuchares terwijl hij de pagaaien losliet en de handen samenvouwde, «wij zijn verloren.» Bladz. 130.

»Santa Virgo!” riep Cuchares terwijl hij de pagaaien losliet en de handen samenvouwde, »wij zijn verloren.”

»Carai!” zei de Tigrero, »integendeel, nu zijn wij behouden, de Indianen bestormen de kolonie, al de Franschen zijn dus op de wallen en niemand denkt meer aan ons. Wakker op! jongen, nog een paar riemslagen en wij zijn er.”

»God geeft dat gij waarheid spreekt!” mompelde de lepero en hij begon weder te pagaaien, al was het ook met bevende hand.

»Caramba! dat schijnt daar een ernstige aanval,” vervolgde de Tigrero. »Des te beter! hoe meer ze daar ginder vechten, hoe minder men hier op ons zal letten; maken wij intusschen voort.”

Aan de zijde der landengte hoorde men het rumoer van den strijd, die met ieder oogenblik heviger scheen te worden.

De twee avonturiers, in de schaduw onzichtbaar, pagaaiden stil voort en naderden meer en meer de hacienda.

Don Martial wierp een bespiedenden blik in het rond; aan dit gedeelte van den oever, ofschoon nauwelijks een half pistoolschot ver van de hacienda, was alles doodstil en roerloos. Niets deed vermoeden dat men hen bemerkt had.

De Tigrero bukte naar zijn kameraad.

»Houd op,” zeide hij zacht, »wij zijn aan.”

»Hoedat! aan?” herhaalde de lepero met een ontsteld gezicht, »wij zijn nog veraf.”

»Neen; op de plaats waar wij thans zijn hebt gij hoegenaamd niets te vreezen; blijf hier in de prauw, leg haar vast aan een boomstam in de nabijheid, om hier op mij te wachten.”

»En gij dan?”

»Ik? ik ga weg en laat u voor een paar uren alleen; houd vooral goed de wacht. Als gij iets bijzonders bespeurt, waarschuw mij dan door tweemaal op verschillende wijze te roepen als een waterhoen; hebt gij mij begrepen?”

»Opperbest. Maar als ons eens onmiddellijk gevaar dreigde, wat moet ik dan doen?” [131]

De Tigrero bedacht zich een oogenblik.

»Welk gevaar zou u hier kunnen dreigen?” vroeg hij toen.

»Dat weet ik niet,” zei Cuchares, »maar de Indianen zijn zulke kwaadaardige duivels; met hen moet men op alles bedacht zijn.”

»Gij hebt gelijk. Welnu, als u eenig ernstig gevaar mocht bedreigen, maar alleen in dat enkele geval, hoor! moet gij nadat gij een signaal hebt gegeven, de prauw voortstuwen naar dat punt dat gij van hier zien kunt; die wortelboomen daar ginds bedoel ik: daar tusschen zijt gij volkomen beschut en daar kom ik onmiddellijk bij u.”

»Goed, dat is afgesproken; maar dan, hoe zal ik weten waar ik u vinden moet.”

»Ik zal tweemaal het geluid van den prairiehond nabootsen. Pas nu op, en wees voorzichtig.”

»Gij kunt op mij rekenen.”

De Tigrero ontdeed zich van de kleederen die hem hadden kunnen belemmeren, zooals zijn zarape, en zijne botas vaqueras, en hield niet anders aan dan zijn broek en vest, stak zijn mes in zijn gordel, hing zijne pistolen, zijne buks en zijn patroontasch om, en bootste op eene bedriegelijke wijze het gefluit van den maukawis na. Weldra klonk hetzelfde geluid van den oever; en de Tigrero, na zijn kameraad voor de laatste maal waakzaamheid te hebben aanbevolen, nam zijne wapens zorgvuldig op zijn hoofd en liet zich zacht in het water glijden. De lepero zag hem weldra rustig en met kracht wegzwemmen, koers houdende naar de hacienda; maar allengs begon de Tigrero in de verte te verdwijnen tot hij eindelijk in de schaduw van den oever onzichtbaar werd.

Zoodra Cuchares alleen was, bekeek hij, zonder bepaald te weten waarom, zorgvuldig zijne wapens om te zien of ze wel goed in orde waren en deed nieuw kruit op de pan, ten einde gereed te zijn en niet weerloos overrompeld te worden; vervolgens gerustgesteld door de kalmte die in den omtrek bleef heerschen ging hij ondanks de waarschuwing van den Tigrero op den bodem der prauw liggen en schikte zich om te slapen.

Het rumoer van den strijd was langzamerhand verminderd en had eindelijk geheel opgehouden, men hoorde niet meer schreeuwen noch schieten; de Indianen, door de kolonisten teruggeslagen, hadden van hun aanval afgezien. Ook de brand in de prairie was merkelijk verflauwd, kortom, de woestijn scheen tot hare gewone stilte en eenzaamheid teruggekeerd.

De lepero lag op zijn rug op den bodem der prauw en keek naar de heldere sterren, die in het blauwe hemelruim schitterden en fonkelden. Zacht wiegelend op den schommelenden stroom gaf hij zich over aan onbezorgde droomen, en sloot nu en dan de oogen; eindelijk kwam hij op het geheimzinnige punt dat geen waken noch slapen meer heeten mag, en zou hij waarschijnlijk spoedig zijn ingedommeld, zoo hij niet even voordat hij bepaald de oogen zou sluiten, [132]gewetenshalve zijn reeds door slaap benevelden blik voor het laatst had rondgeslagen—wat zag hij? hij ontroerde er van, zou bijna een schreeuw hebben gegeven van angst en stond zoo haastig op, dat het weinig scheelde of hij had de prauw doen omslaan.

Cuchares had een ontzettend visioen gehad, hij wreef zich de oogen om zich te verzekeren dat hij wakker was, en keek opnieuw rond.

Wat hij voor een visioen had gehouden, was inderdaad iets wezenlijks; hij had wel goed gezien.

Gelijk wij straks gezegd hebben dreven er een menigte doode boomen met takken en wortels op den stroom. Sedert eenigen tijd had zich een groot aantal dezer boomen in de nabijheid der prauw verzameld: zonder dat de lepero er eene voldoende reden voor kon vinden, te minder daar deze boomen terwijl zij natuurlijkerwijs den stroom van het water hadden moeten volgen, integendeel in allerlei richtingen dreven en in plaats van midden in de rivier te blijven veeleer den oever waar de hacienda op lag meer en meer naderden.

Wat nog zonderlinger scheen, was dat de gang dezer vlottende stammen zich bepaald naar hetzelfde punt richtte, namelijk het uiteinde der landtong, juist achter de hacienda; voorts—het was inderdaad om van te huiveren—zag Cuchares te midden van al deze stammen, takken en wortels, vurige oogen schitteren, en akelige hoofden met afschuwelijke aangezichten opsteken.

Er viel niet langer aan te twijfelen, in iederen boom zaten zes of meer Apachen; de Roodhuiden, na in hun eerste poging aan de landzijde gefaald te hebben, trachtten nu de kolonie aan den rivierkant te naderen en haar onder bedekking der boomen daar zij zich achter verscholen hielden, te overrompelen.

De positie van den lepero was hachelijk.

Tot dusver hadden de Indianen, te veel met het uitvoeren van hun plan bezig, zeker niet op de prauw gelet of zoo zij die al hadden gezien, er zich niet om bekreund, in den waan dat zij aan een der hunnen toebehoorde; met ieder oogenblik echter kon deze dwaling ontdekt en de lepero herkend worden, en dan wist hij maar al te goed dat hij verloren was.

Reeds twee of drie malen was er voor een oogenblik eene hand aan het boord der ranke boot geslagen, maar als door bijzondere bewaring had de Indiaan die dit deed niet goedgevonden even in de prauw te kijken.

Al deze en nog vele andere beschouwingen gingen den armen Cuchares door het hoofd, terwijl hij schijnbaar zoo gemakkelijk op zijn rug in de prauw lag, zacht wiegende op de hobbelende baren en terwijl hij boven zijn hoofd de heldere sterren aan het firmament zag blinken. Met een door schrik vertrokken aangezicht, bleek als de dood, in iedere hand een pistool krampachtig vastklemmend, en zich in stilte aan zijn bijzonderen beschermheilige aanbevelende, wachtte hij [133]de schrikkelijke uitkomst af die met iedere verloopende minuut dreigender werd.

Hij behoefde niet lang te wachten.

[Inhoud]

XIV.

EEN INDIAANSCHE LIST.

Onder de ongetemde natiën die in de onmetelijke wildernissen der delta door de Rio Gila, de Rio del Norte en de Rio Colorado gevormd rondzwerven, zijn er twee die zich de heerschappij boven de overigen willen aanmatigen, deze twee natiën zijn de Apachen en de Comanchen.

Onverzoenlijke vijanden en gedurig in oorlog met elkander, slaan deze natiën vaak de handen ineen en vereenigen zij zich in gemeenschappelijken haat tegen de blanken en tegen al wat tot dit verafschuwde ras behoort.

Als voortreffelijke ruiters, onverschrokken jagers en woeste krijgers zonder genade, zijn de Comanchen en Apachen geduchte vijanden voor de ingezetenen van Nieuw-Mexico. Jaar op jaar in de zelfde maand verlaten deze woeste krijgslieden bij duizenden hunne savanen, doorwaden zij de stroomen, trekken op verschillende punten over de grenzen van Mexico, plunderen en branden alles wat hun voorkomt, voeren vrouwen en kinderen weg in slavernij, en verspreiden schrik en verwoesting tot meer dan tien ja soms twintig mijlen ver over het meer beschaafde grondgebied der blanken.

Tijdens de Spaansche heerschappij was dit anders. De talrijke zendingsposten, versterkte plaatsen (presidio’s) en van afstand tot afstand uitsluitend voor dezen dienst bestemde en langs de geheele grenzen gekantonneerde legerkorpsen weerden de aanvallen der Indianen krachtdadig af, dreven hen naar de wildernis terug en hielden hen binnen de perken van hunne jachtgronden. Sedert het uitroepen der onafhankelijkheid echter hebben de Mexicanen de handen zoo vol met zich onderling te dooden en door omwentelingen zonder doel of redelijkheid het land te verscheuren, dat de troepencordons zijn ingetrokken, de zendingsposten geplunderd, de presidio’s verlaten en de grenzen beschermd geworden, zoo als zij best konden, dat wil zeggen in ’t geheel niet. Natuurlijk zijn de wilde Indianen toen allengs weder genaderd en de rivieren opnieuw overgetrokken, zonder noemenswaardigen weerstand te vinden daar de Mexicaansche regeering onder strenge straffen verbiedt den beschaafden Indiaan vuurwapenen in handen te geven, waarmede zij alleen in staat zouden zijn de woeste indringers met goed gevolg te helpen bestrijden; zoo hebben laatstgenoemden binnen weinige jaren heroverd wat Spanje met zijn gansche [134]macht, gedurende meer dan drie eeuwen nauwelijks in staat was hun te ontweldigen.

Een gevolg van dit alles is dat de vruchtbaarste en heerlijkste landen van de wereld onbebouwd liggen, dat men in dat ongelukkige gewest geen stap voorwaarts doen kan zonder overal schier rookende puinhoopen te ontmoeten, en de stoutheid der wilde Roodhuiden zoodanig is toegenomen dat zij thans hunne strooptochten en invallen niet eens meer geheim houden, maar ze jaarlijks in dezelfde maand en vaak op denzelfden dag herhalen; welke maand door hen met den spotnaam van Mexicaansche Maan wordt bestempeld, dat wil zeggen de maand gedurende welke zij de Mexicanen plunderen.

Al de hier door ons aangevoerde feiten zouden voor eene kolossale tooneelklucht kunnen doorgaan, zoo zij niet gepaard gingen met de gruwzaamste barbaarschheid en wreedheid.

De Zwarte-Beer had het groote verbond, waarvan wij vroeger gewaagden, alleen gesloten met het doel om zich in de oogen zijner landgenooten te verheffen, daar hij door verscheiden mislukte ondernemingen werkelijk in hunne achting was gedaald. Even als alle voorname Indiaansche opperhoofden, bezielde hem eene ontembare eerzucht; reeds was het hem gelukt eenige zwakkere volksstammen uit te delgen of met zijne natie ineen te smelten, en nu beoogde hij niets minder dan om ook de Comanchen te verplichten zijne opperheerschappij te erkennen; dit was echter eene zeer moeilijke om niet te zeggen onmogelijke onderneming, want de Comanchennatie staat te recht beroemd als de krijgshaftigste en meest geduchte der woestijn; in haren hoogmoed geeft zij zich zelve den titel van Koningin der Prairiën en duldt te nauwernood de tegenwoordigheid der Apachen op het terrein dat zij als de haar erfelijk toekomende jachtgronden beschouwt. De Comanchen hebben op de andere Roodhuiden een groot voordeel, dat hunne eigenlijke sterkte uitmaakt en de basis hunner onafhankelijkheid is, zoodat zij door al hunne vijanden gevreesd worden, namelijk hunne matigheid. Dank zij de loffelijke standvastigheid waarmede zij zich van het gebruik van geestrijke dranken hebben weten te onthouden, zijn zij bewaard voor de algemeene verdierlijking en voor de menigte kwalen die de andere Indianenstammen zoo deerlijk teisteren en blijven zij tot hiertoe nog even krachtig en verstandig als ooit.

De Spotvogel geloofde evenmin als de Zwarte-Beer aan de duurzaamheid van het verbond, dat thans tusschen de beide natiën bezworen was; de haat dien hij de Apachen toedroeg had bij hem te diepe wortels geschoten om dit zelfs ernstig te verlangen; maar de stichting der Fransche kolonie te Guetzalli, waardoor de blanken vasten voet kregen op een terrein dat zij als hun wettig eigendom beschouwden, was voor de Comanchen en andere Indios bravos eene te ernstige bedreiging, dan dat zij niet elk middel zouden hebben te baat genomen om zich van deze geduchte geburen te ontslaan. [135]Zij hadden dus voor het oogenblik hun ouden wrok en bijzondere veeten doen zwijgen voor de eischen van het algemeen belang en zich daarvoor vereenigd, maar ook daarvoor alleen. Ieder behield zich stilzwijgend voor, om zoodra de gehate vreemdelingen verdreven waren, weder naar eigen goedvinden te handelen.

Wij hebben reeds gezien hoe de Spotvogel de vijandelijkheden begonnen was; de Zwarte-Beer had sinds lang een plan gevormd dat hij tot dusver nog niet had kunnen uitvoeren; niet wetende waar hij de noodige inlichting en middelen zou vinden was hij naar Guaymas gegaan, en toen de Tigrero hem voorsloeg om zich als gids in de kolonie in te dringen, had hij ongezocht aanleiding gevonden om zijn lang gewenscht doel te bereiken; ook had hij de weinige uren, door hem in de hacienda doorgebracht, niet ongebruikt gelaten en met de gewone geslepenheid van een Indiaan al de zwakke punten der plaats tot in de kleinste bijzonderheden opgenomen.

Bovendien bestond er nog eene reden die hem aanspoorde zich van de hacienda meester te maken; gelijk alle Roodhuiden, droomde hij van niets liever dan van eene blanke vrouw in zijne hut te hebben; nu had het toeval hem doña Anita doen aantreffen en daar door was zijn sedert lang heimelijk gekoesterde wensch op eens verlevendigd, door de veronderstelling, dat hij in haar eindelijk de vrouw gevonden had die zijn droom zou verwezenlijken.

Men moet zich daarom niet verbeelden dat de Zwarte-Beer zoo bijzonder op doña Anita verliefd was; hij verlangde alleen eene blanke vrouw te bezitten, dit was alles; hij voelde zich gekrenkt dat de andere hoofden zijns volks, slavinnen van die kleur hadden, en hij er nog geene bezat.

Ware doña Anita leelijk geweest, dan zou hij toch beproefd hebben haar meester te worden, maar nu zij schoon was, zooveel te beter; en wij moeten hier ten slotte nog doen opmerken dat het Apachenhoofd haar eigenlijk niet zoo bijzonder mooi vond; volgens den maatstaf van zijn Indiaansch schoonheidsgevoel was de jonge vrouw hoogstens maar een dagelijksch gezicht; het eenige wat hij in haar op prijs stelde was hare kleur.

De Zwarte-Beer had zijne voornaamste krijgers op de uiterste punt van het eiland bijeengeroepen en stond in hun midden, met de armen op de borst gekruist, zwijgend en met de oogen naar de vlakte gericht, tot op het oogenblik toen het eerste bloedige rood van den brand door den Spotvogel ontstoken, zich aan den horizont begon te vertoonen.

»Mijn broeder de Spotvogel is een welervaren opperhoofd,” zeide hij, »en een trouw bondgenoot; hij heeft de zending die ik hem opdroeg naar behooren volbracht; hij is reeds bezig met de bleekmuilen te berooken; wat de Comanchen begonnen zullen de Apachen voleinden.”

»De Zwarte-Beer is de eerste krijgsman van zijn stam,” antwoordde de Kleine-Panter; »wie zou hem durven bestrijden?” [136]

De sachem glimlachte bij deze vleierij en sprak:

»Zijn de Comanchen antilopen, de Apachen zijn otters; zij weten, wanneer het noodig is, te zwemmen in het water zoo wel als te loopen op de aarde en te vliegen door de lucht; de bleekgezichten hebben geleefd; de Groote Geest is in mij, hij blaast mij de woorden in die mijne borst uitblaast.”

De krijgslieden bogen eerbiedig, en een oogenblik later vervolgde hij:

»Wat geven de Apachen om de vlammende donderpijpen der bleekgezichten! Hebben zij geen gekartelde pijlen en onverschrokken harten? Mijne zonen zullen mij volgen, wij zullen die bleeke honden hunne haarschedels aftrekken, om ze aan den hals onzer paarden te hechten, en hunne vrouwen zullen onze slavinnen zijn.”

De krijgslieden beantwoordden deze grootspraak met uitbundig gejuich.

»Op den stroom drijft een tal van boomen,” vervolgde hij; »mijne zonen zijn geene vrouwen die rasch moede worden, zij zullen zich op die doode boomen zetten en er de rivier mede afdrijven, tot aan de hut der bleekgezichten. Dat mijne zonen zich gereed maken; de Zwarte-Beer vertrekt tegen zestien ure, zoodra de blauwe uil tweemaal gezongen en de walkon tweemaal gefloten heeft. Twee honderd krijgslieden zullen den Zwarte-Beer volgen. Ik heb gezegd.”

De opperhoofden bogen eerbiedig voor den sachem en lieten hem alleen.

Hij wikkelde zich in zijn bisonsvellen mantel, hurkte neder bij een vuurpot met glimmende kolen die voor hem stond, stak zijn calumet aan met behulp van een toovertangetje, dat aardig met kleine chelletjes en bonte veeren versierd was, en bleef toen stil zitten rooken met de oogen onafgewend op den rooden gloed gericht, die aan den gezichteinder steeds uitgebreider en duidelijker werd.

Het eiland waar het opperhoofd zijn kamp had opgeslagen lag slechts op korten afstand van de Fransche kolonie; het plan om zich met den stroom te laten afdrijven had dus niets gevaarlijks voor menschen die, aan alle lichaamsoefeningen gewoon, zwommen als visschen; hij had daarbij het groote voordeel om de naderende krijgslieden in het water en tusschen de takken verborgen te houden, die dan op een bepaald oogenblik als een troep uitgehongerde gieren plotseling op de kolonie zouden losgaan.

De Zwarte-Beer hield zich van het welslagen dezer buitensporige krijgslist, die alleen in het brein van een Indiaan kon opkomen, zoo sterk overtuigd, dat hij niet meer dan twee honderd man van zijn volk wilde medenemen, het overbodig oordeelende om grooter macht aan te voeren tegen vijanden, die men onvoorziens dacht te overrompelen en die reeds verplicht om zich tegen den Spotvogel te verweren, door hem zelven in den rug aangetast en verpletterd moesten worden, eer zij den noodigen tijd hadden gehad om tot bezinning te komen. [137]

De nacht valt snel in en bijna plotseling in deze streken, waar de schemering nauwelijks eenige seconden duurt; weldra was het volkomen duister geworden; alleen in de verte teekende een breede koperroode streep den voortgang van den brand, achter welken over den nog gloeienden grond de Comanchen volgden als een troep akelige wolven, terwijl hunne galoppeerende paarden de nauwelijks uitgedoofde en bekoelde asch en houtskolen met de hoeven vertrapten of voortschopten.

Toen de Zwarte-Beer oordeelde dat het beslissende oogenblik gekomen was, doofde hij zijn calumet uit, schudde bedaard de asch op het vuur van den haard en wenkte den Kleine-Panter, die reeds op den sprong stond om de bevelen van het opperhoofd dadelijk uit te voeren.

Bijna onmiddellijk kwamen de twee honderd krijgslieden te voorschijn om de hun opgelegde taak te beginnen.

Het waren allen uitgelezen mannen; met knodsen en pieken gewapend, en met het oorlogsschild op den rug.

Na een oogenblik stilte, dat de sachem besteedde om over hen eene soort van inspectie te houden, zeide hij met eene diepe stem:

»Wij gaan vertrekken, mijne kinderen; de bleekgezichten die wij te bestrijden hebben zijn geene Yoris; men zegt dat zij zeer dapper zijn; maar de Apachen zijn de dapperste krijgslieden der wereld; niemand kan het tegen hen volhouden. Mijne zonen zullen zich laten dooden, maar zij zullen overwinnaars zijn.”

»De krijgslieden zullen zich laten dooden,” antwoordden allen uit éénen mond.

»Ooah!” hervatte de Zwarte-Beer, »mijne zonen hebben goed gesproken, de Zwarte-Beer stelt in hen zijn volle vertrouwen. De Wacondah—de Groote Geest—zal hen niet verlaten; hij bemint de roode menschen. Gaat nu, mijne zonen, en verzamelt de doode boomstammen die drijven op de rivier en begeeft u met dezelve op den stroom. Het gekrijsch van den condor zal het signaal zijn om op de bleekgezichten in te stormen.”

De Indianen gingen dadelijk aan ’t werk om de bevelen van het opperhoofd uit te voeren; zij wedijverden onderling om de boomstammen bij elkander te brengen en eenige minuten later hadden zij er reeds een aantal aan de punt van het eiland vereenigd. De Zwarte-Beer wierp een laatsten blik om zich heen, gaf een wenk om te vertrekken, en was zelf de eerste die te water ging om zich op een boom te plaatsen; al de anderen volgden terstond zijn voorbeeld.

De Apachen hadden bij het verzamelen der boomstammen aan den rand van het eiland hunne stelling zoo wel gekozen, dat, toen zij er plaats op namen, en ze van wal stieten, de stammen oogenblikkelijk weder op gang kwamen en den gewonen loop volgende als van zelf en ongemerkt den stroom afdreven, juist in de richting der kolonie waar zij dachten te landen. [138]

Intusschen had deze zonderlinge scheepvaart haar eigenaardige moeielijkheden en was zij niet zonder ernstige gevaren voor de ondernemers.

De Indianen die los op de boomen zaten en geen pagaaien hadden om hen te besturen, moesten zich klakkeloos door den stroom laten medevoeren en slaagden niet zonder geweldige inspanning om in eene behoorlijke positie te blijven: gelijk alle vlottend hout dat op de genade der grilzieke baren dobbert behielden de stammen steeds hun eigen manier van beweging en kantelden van tijd tot tijd om, zoodat degenen die er op zaten telkens gedwongen werden van plaats te veranderen om in balans te blijven en niet met iedere omwenteling in het water te vallen; voorts waren zij toch menigmaal verplicht zich te water te begeven, wanneer de stammen eene verkeerde richting dreigden te nemen en in plaats van naar de kolonie naar het midden der rivier wilden afdrijven. Een derde bezwaar, nog het lastigste van allen, was dat de boomen onder het afzakken soms tegen elkander stieten en met hunne takken of wortels zoo vast in elkander verward raakten, dat het bepaald onmogelijk was ze weder los te krijgen, zoo dat men hen goedschiks kwaadschiks moest laten begaan en men ze na verloop van een half uur gezamenlijk op stroom zag drijven als een enkel groot vlot, dat bijna de gansche breedte besloeg.

De Indianen zijn volhardend in hun doen; als zij iets ondernemen geven zij hun plan niet op voor dat het volstrekt onmogelijk wordt er mede voort te gaan; is dat niet het geval, dan houden zij tot het uiterste vol. Dat gebeurde ook thans; sommige Indianen verdronken, andere werden zoo ernstig gekwetst, dat zij genoodzaakt waren om met levensgevaar aan land te zwemmen. Evenwel, verre de meesten hielden zich goed en onder aanvoering van hun opperhoofd, die hen gedurig met voorbeeld en stem aanmoedigde, zakten zij ordelijk stroomafwaarts.

Reeds sedert lang was het eiland, vanwaar zij vertrokken waren, ver achter hen in de kronkelingen van de rivier verdwenen en kregen zij het punt waar de gebouwen der kolonie zich verhieven voor zich uit in ’t gezicht. Reeds teekende zich op een pijlschot afstand van de plaats waar zij zich bevonden, de donkere gestalte der hacienda zwart en somber tegen het nachtelijke blauw des hemels, toen de Zwarte-Beer, die zich aan het hoofd der vloot gereed hield en wiens scherpziende blik gedurig in ’t rond spiedde om den stand der zaken op te nemen, op eens eenige vadems lengte van zich af eene kleine prauw aan een boom vastgemaakt op den stroom zag schommelen.

Deze prauw was terstond een verdacht voorwerp voor den argwanenden Roodhuid, het scheen hem niet natuurlijk op zulk een laat uur in den nacht een vaartuig van welken aard ook op deze wijs vastgelegd en aan den stroom overgelaten te vinden; maar de Zwarte-Beer was een man van kloeke besluiten die niet licht verlegen werd [139]en in alle voorkomende zaken wijselijk partij koos. Na de raadselachtige altoos stil voor hem liggende prauw met aandacht te hebben bespied, bukte hij naar den Kleine-Panter, die naast hem op denzelfden boom zat om zijne gereede orders uit te voeren, en het mes tusschen de tanden nemende verliet het opperhoofd zijn steunpunt en dompelde hij onder water.

Dicht bij de prauw kwam hij weder boven, greep haar met forsche hand aan boord, zoodat zij overhelde, en sprong er in eens in, vlak op de borst van Cuchares, dien hij terstond bij den strot vatte.

Deze manoeuvre was zoo gezwind uitgevoerd, dat de lepero geen gebruik kon maken van zijne wapenen en geheel in de macht van zijn vijand was, eer hij nog wist wat hem overkwam.

»Ooah!” riep de Indiaan toen hij hem met verrassing herkende. »Wat maakt mijn broeder daar?”

Van zijnen kant had ook de lepero den sachem herkend, en zonder recht te weten waarom, gaf hem dit weder een weinig moed.

»Dat ziet gij wel,” was zijn antwoord, »ik slaap.”

»Ooah! mijn broeder is bang voor den brand en daarom heeft hij zich zeker op de rivier begeven.”

»Juist!” zei Cuchares, »dat hebt gij eens knap geraden, hoofdman, ik ben bang voor den brand.”

»Goed,” hervatte de Apache met een boertenden glimlach, die hem anders niet eigen was, »mijn broeder is zeker niet alleen, waar is de Groote-Bison?”

»Wat! de Groote-Bison, dien ken ik niet, hoofdman, ik weet zelfs niet van wien gij spreekt.”

»Alle bleekhuiden hebben eene leugenachtige tong,” riep de sachem, »waarom zegt mijn broeder de waarheid niet?”

»Dat zou ik gaarne doen, als ik u maar begreep.”

»De Zwarte-Beer is een groot krijgsman der Apachen; hij spreekt de taal van zijn eigen volk, maar verstaat slecht die der Yoris.”

»Dat is niet wat ik meen te zeggen, gij hebt zeer goed in ’t Spaansch gesproken, ik bedoel alleen dat gij van een persoon spreekt dien ik niet ken.”

»Ooah! kan dat mogelijk zijn?” antwoordde de Indiaan met geveinsde verwondering, »zou mijn broeder den krijgsman niet kennen die twee dagen geleden bij hem was?”

»Ah ja! nu begrijp ik u, gij spreekt van don Martial; ja zeker, dien ken ik wel.”

»Goed,” hernam het opperhoofd, »ik wist wel dat ik mij niet vergiste, waarom is mijn broeder op dit oogenblik niet bij hem?”

»Dat zal waarschijnlijk zijn omdat ik hier alleen ben,” riep de lepero spottenderwijs.

»Dat is waar, maar daar ik haast heb en mijn broeder mij niet antwoorden wil, zal ik hem dooden.” [140]

Dit zeggende op een toon die voor geen dubbelzinnige uitlegging vatbaar was, hief de Zwarte-Beer zijn ponjaard reeds op om er gevolg aan te geven. De lepero begreep, dat als hij den Indiaan zijn zin niet gaf, hij onvermijdelijk verloren zou zijn, zijne aarzeling hield dus oogenblikkelijk op.

»Wat wilt gij van mij?” vroeg hij.

»De waarheid.”

»Vraag dan.”

»Zal mijn broeder antwoorden?”

»Ja.”

»Goed, waar is de Groote-Bison?”

»Daar,” riep de lepero terwijl hij den arm in de richting der hacienda uitstak.

»Sedert lang?”

»Sedert een uur reeds.”

»Om welke reden is hij daar?”

»Dat kunt gij licht raden.”

»Ja. Zijn zij daar samen?”

»Zij moeten er wel zijn, daar zij hem geroepen heeft.”

»Ooah! En wanneer moet hij terugkomen?”

»Dat weet ik niet.”

»Heeft hij niets aan mijn broeder gezegd?”

»Neen.”

»Zou hij alleen terugkomen?”

»Dat weet ik niet.”

De Indiaan schoot hem een blik toe als of hij tot op den bodem van zijn hart had willen zien; de lepero bleef kalm als het graf, hij had eerlijk gezegd alles wat hij wist.

»Goed,” hervatte de Indiaan een oogenblik daarna, »maar heeft de Groote-Bison met mijn broeder geen signaal afgesproken, zoodat hij bij hem kan komen wanneer hij dit verkiest?”

»Dat heeft hij.”

»En welk is dat signaal?”

Bij deze vraag kwam Cuchares een zonderling idee te binnen. De leperos zijn een wonderlijk slag van menschen, die in de wereld huns gelijken niet hebben, dan met de bekende Lazzaroni te Napels.

Even spilziek als gierig, hebzuchtig als belangloos en vermetel als lafhartig, zijn deze menschen het vreemdsoortigst en monsterachtigst samenstel van al wat men zich goed en kwaad verbeelden kan; bij hen gaat alles zoo als men zegt met horten en stooten, gebrekkig en gezwind, zij doen niets dan op den sprong en op den indruk van het oogenblik, evenzeer zonder hartstocht als nadenken; eeuwige spotters en grondelooze loshoofden gelooven zij aan niets en aan alles; in een woord hun leven is een gedurige tegenspraak, en voor een guitenstreek die hun eigen leven zou kunnen kosten, offeren zij het [141]leven of de belangen op van hun besten vriend, even gereed en vroolijk als zij hem zouden redden.

Cuchares was de volmaakte type van dit buitensporig misgewas der Mexicaansche maatschappij. Ofschoon de dolk van den Apache geen twee duim boven zijn hart glinsterde en hij stellig wist, dat zijn woeste vijand hem geen genade zou bewijzen, besloot hij toch om hem een trek te spelen en hem het kostte wat het kostte een staaltje te geven van zijne behendigheid. Wij voegen er hier op eigen gezag bij, dat misschien zijne vriendschap voor don Martial ofschoon onbewust min of meer in ’t spel kwam, want wij herhalen de lepero heeft geen vriendschap voor iemand ter wereld, zelfs niet voor zijn trouwsten beschermer, zijn hart is inderdaad niets meer dan een onmisbaar, koudbloedig en lillend ingewand.

»Verlangt de hoofdman dat signaal te kennen?” vroeg hij.

»Ja,” antwoordde de Apache.

Cuchares bootste thans met de grootste bedaardheid het geschreeuw na van een waterhoen.

»Houd u stil,” bromde de Zwarte-Beer, »dat is het niet.”

»Neem mij niet kwalijk,” hernam de lepero, »dan heb ik het misschien niet goed gedaan,” en hij herhaalde nog eens denzelfden schreeuw.

De Indiaan, ontzet door de verregaande onbeschaamdheid van zijn vijand, wierp zich op hem om hem met een enkelen stoot af te maken.

Maar door woede verblind had hij zijn stoot slecht berekend, en deelde hij aan de prauw zulk eene felle beweging mede, dat het lichte schuitje zijn evenwicht verloor en omkantelde, zoodat de vijanden beiden in het water geraakten.

Eenmaal in het water zijnde verzuimde de lepero, die zwemmen kon als een otter, zijne kans niet; hij dook onder en zwom blindelings in de richting der hacienda, zoo snel als zijne krachten gedoogden.

Maar zwom de lepero goed, de Zwarte-Beer zwom ten minste even zoo goed als hij, en nadat de eerste strubbeling over was had de Indiaan spoedig gezien waar hij heen moest en volgde hij zijn vijand onmiddellijk op het spoor.

Nu begon er tusschen deze twee een wedstrijd van kracht en behendigheid, en misschien zou het voordeel zich aan de zijde van den blanke verklaard hebben, die op zijn tegenstander reeds een goed eind gewonnen had, zoo niet verscheidene Apachen, getuigen van het gebeurde, zich in de rivier hadden geworpen om den vluchteling den pas af te snijden.

Cuchares zag weldra dat vluchten onmogelijk was, zonder dus een strijd langer voort te zetten dien hij begreep dat doelloos was geworden, zette hij koers naar een boomstam, daar hij zich aan vast klemde en wachtte toen bedaard af wat er verder gebeuren zou. [142]

De Zwarte-Beer had hem spoedig ingehaald. De Indiaan toonde zich volstrekt niet gebelgd over den trek dien de lepero hem gespeeld had.

»Ooah!” zeide hij almede een tak van den boom grijpende, »mijn broeder is een krijgsman, hij is zoo listig als een opossum.”

»Wat zal het mij baten?” antwoordde Cuchares onverschillig, »daar ik toch mijne haren niet kan redden.”

»Wie weet?” hernam de Indiaan; »als mijn broeder mij maar zegt waar de Groote-Bison is.”

»Dat heb ik al gezegd, hoofdman.”

»Ja: mijn broeder heeft mij wel gezegd dat zijn vriend in de groote hut der bleekmuilen is, maar niet in welk gedeelte.”

»Hm! en als ik u die plaats aanwijs, zal ik dan vrij zijn?”

»Ja, als mijn broeder geen dubbele tong heeft en mij de waarheid zegt, zal hij zoodra wij aan land komen vrij zijn om te gaan waar hij goedvindt.”

»Dat is ook een gunst!” mompelde de lepero hoofdschuddend.

»Hoe is ’t?” hervatte de Zwarte-Beer, »wat doet mijn broeder?”

»Wat duivel!” antwoordde Cuchares op eens tot een besluit komende, »ik heb voor don Martial alles gedaan wat menschelijkerwijs mogelijk was; nu hij gewaarschuwd is mag hij zelf zien hoe hij te recht komt; ieder voor zich, ik moet mijne huid redden. Geef acht, hoofdman, ik zal het u met de hand aanwijzen waar hij is: ziet gij die wortelboomen, daar ginds, op dat vooruitspringend punt?”

»Ja, die zie ik.”

»Welnu, achter die wortelboomen zult gij den man vinden, dien gij den Groote-Bison noemt.”

»Goed, de Zwarte-Beer is een sachem, hij heeft maar één woord, het bleekgezicht zal vrij zijn.”

»Dank u.”

Hier werd hun gesprek, dat voortaan noodeloos was geworden, plotseling afgebroken; te meer daar de Apachen snel den oever naderden. Zij hadden de meeste boomen daar zij op verdeeld waren laten drijven en zaten thans bij ploegen van tien of twaalf op een gering aantal der dikste stammen vereenigd.

Op de hacienda was alles doodstil, er brandde zelfs geen licht, men zou gezegd hebben dat het huis geheel verlaten was.

Deze diepe stilte kwam den Zwarte-Beer zeer verdacht voor; hij meende er de voorbode van een aanstaanden storm in te zien. Alvorens zich nu aan eene ontscheping te wagen, wilde hij zich met eigen oog van den stand der zaken gaan verzekeren. Hij bootste dus het geschreeuw van den hagedis na, sprong in de rivier en zwom naar de kolonie.

De Apachen begrepen terstond wat hun opperhoofd bedoelde en hielden zich stil.

Na verloop van een paar minuten zagen zij hem tegen den zandigen [143]oever opkruipen; hij deed eenige stappen het land in en bleef staan. Hij zag of hoorde niets; daardoor gerustgesteld, keerde hij naar den oever terug en gaf het sein voor de landing.

De Apachen verlieten de boomen en zwommen naar wal. Cuchares maakte zich deze gelegenheid ten nutte om weg te komen, dat hij gemakkelijk doen kon, daar op dat oogenblik van verwarring niemand aan hem dacht.

Intusschen hadden de Apachen een rechte lijn geformeerd en zwommen zij met kracht voort. Binnen weinige minuten bereikten zij den oever en stapten aan land. Onmiddellijk liepen zij naar den wal daar zij snel tegen opklauterden.

»Vuur!” klonk op eens eene stentorstem.

Er volgde eene vreeselijke losbranding, bijna met de tromp op de borst.

De Apachen beantwoordden haar met een gehuil van woede en verrast door degenen die zij meenden te verrassen, stormden zij er op in met blank geweer.

[Inhoud]

XV.

SCHERP TEGEN SCHERP.

Wij moeten thans naar de jagers terugkeeren, die wij maar al te lang uit het oog hebben verloren, want gedurende de boven door ons vermelde gebeurtenissen hadden ook zij, zoo veel noodig en doenlijk was, niet stil gezeten.

Na het vertrek der twee Mexicanen, zaten Goedsmoeds en zijne vrienden eene poos stilzwijgend te peinzen.

De Canadees speelde voor tijdverdrijf met de punt van zijn laars met de halfgedoofde houtskolen, die uit het langzaam inzakkend haardvuur op den grond waren gerold; werkelijk wist hij nauwelijks wat hij deed, zoo diep was zijn gepeins. De graaf Prébois Crancé, anders gezegd don Louis, zat met den elleboog op de knie en de hand onder de kin, even afgetrokken te staren op de tintelende kolen die beurtelings uitgingen en weder aanglimden; alleen de Arendskop, dicht in zijn bisonsmantel gewikkeld, rookte deftig zijn calumet, met het kalme en onverstoorde gelaat dat het Indiaansche ras zoo bijzonder kenmerkt.

»Wat er ook van wezen mag,” zei de Canadees op eens, meer in antwoord op de gedachten die hem inwendig bezig hielden, dan met oogmerk om het gesprek weder aan te knoopen, »het gedrag dezer twee mannen komt mij zeer buitengewoon voor, om er niets anders van te zeggen.”

»Zoudt gij van hunnen kant eenig verraad vreezen?” vroeg don Louis opkijkende. [144]

»In de woestijn kan men altoos aan verraad denken,” zei Goedsmoeds beslissend, »vooral wat nieuwe kameraden aangaat die men toevallig heeft opgedaan.”

»Die Tigrero, of don Martial—zooals ik meen dat hij heet—ziet er toch te rond en oprecht uit, om een verrader te zijn.”

»Dat is zoo; en toch zult gij mij toestemmen dat zijn gedrag sedert wij hem ontmoetten vrij zonderling geweest is.”

»Dat geef ik u toe; maar gij weet even goed als ik hoe de hartstocht een mensch soms verblinden kan. Ik geloof dat hij verliefd is.”

»Dat geloof ik ook. Ik verzoek u intusschen op te merken, dat hij in die gansche zaak, die hem als ik het zeggen moet zoo bijzonder aangaat, en daar wij ons met verzuim onzer eigen bezigheden in begeven hebben alleen om hem een dienst te bewijzen, zich steeds heeft teruggetrokken, alsof hij bang was om er mede voor den dag te komen.”

Op dit oogenblik kwam Blas Vasquez, na eerst de peons op korten afstand en derwijze geplaatst te hebben dat zij geheel buiten het gezicht stonden, terug en ging nevens de jagers bij het vuur zitten.

»Ziedaar,” zeide hij, »alles is gereed; nu mogen de Apachen ons aanvallen als zij het goedvinden.”

»Een woordje, capataz,” zei Goedsmoeds.

»Twee zelfs zoo het u behaagt.”

»Kent gij dien man, daar gij straks dien brief aan overhandigd hebt?”

»Waarom vraagt gij dat?”

»Omdat ik gaarne door u nader omtrent hem zou worden ingelicht.”

»Persoonlijk ken ik hem al zeer weinig; alles wat ik er u van zeggen kan is, dat hij in de gansche provincie ter goeder naam en faam staat, en men hem algemeen voor een caballero en fatsoenlijk edelman houdt.”

»Dat is zeker veel,” mompelde de Canadees hoofdschuddend; »maar met dat al, ik weet niet waarom, maakt zijn overhaast vertrek mij zeer ongerust.”

»Ooah!” riep op eens de Arendskop, terwijl hij haastig de calumet uit zijn mond nam, het hoofd vooruitstak en de anderen wenkte zich stil te houden.

Allen zaten onbeweeglijk met de oogen op den Indiaan gericht.

»Wat gebeurt er?” vroeg Goedsmoeds eindelijk.

»Er is brand!” antwoordde hij kalm. »De Apachen komen, zij hebben de prairie voor zich uit in brand gestoken.”

»Wat zegt gij?” riep Goedsmoeds opstaande en naar alle kanten rondziende, »ik zie nog niets dat naar vuur gelijkt.”

»Nog niet; maar het vuur is er, ik ruik het.”

»O! als de sachem het zegt, zal het wel waar zijn, een krijgsman van zoo veel ondervinding bedriegt zich niet; wat nu gedaan?”

»Wij hebben hier niets van den brand te vreezen,” merkte de capataz aan. [145]

»O, neen,” riep de graaf de Prébois; »maar de bewoners der hacienda?”

»Evenmin,” hernam Goedsmoeds; »zoo als gij weet zijn al de boomen tot op goeden afstand van de kolonie omgehouwen en uitgeroeid zoodat het vuur daar niet komen kan; het is slechts een krijgslist der Indianen, om haar te kunnen naderen zonder hunne getalsterkte te doen blijken.”

»Ik ben het toch met den caballero eens,” zei de capataz, »dat het niet kwaad zou zijn als wij de kolonie gingen waarschuwen.”

»Er is nog iets anders te doen, dat misschien wel zoo noodig is,” zei don Louis, »wij moeten een bekwaam veldontdekker uitzenden, om stellig te weten wie onze vijanden zijn en hoe sterk hun aantal is.”

»Beiden kan evenzeer geschieden,” hervatte Goedsmoeds, »in de gegeven omstandigheden zijn twee voorzorgen beter dan een. Mijn raad is deze, dat de Arendskop den vijand zal gaan verkennen, terwijl wij ons naar de hacienda zullen begeven.”

»Wij allen?” vroeg de capataz.

»Neen, gij niet, gij zijt hier veilig en gij kunt ons, als wij soms wierden aangevallen, goede diensten bewijzen. Don Louis en ik gaan alleen naar de kolonie en gij, onthoud dit wel, moogt u volstrekt niet vertoonen of verroeren. Wat er ook gebeure, in ieder geval wacht gij onze bevelen af: is dit afgesproken?”

»Ja, caballero, ga gerust heen, ik zal uw vertrouwen niet te leur stellen.”

»Goed, thans aan ’t werk; u, hoofdman, heb ik niets aan te bevelen; gij kunt ons op de hacienda vinden als gij ons iets van belang te melden hebt.”

Hierop scheidden deze krachtvolle mannen; van ouds gewoon om te handelen zonder den kostelijken tijd met nuttelooze woorden te verspillen, gingen zij na korte afspraak uiteen, don Louis en Goedsmoeds staken de rivier over naar de hacienda, de Indiaan insgelijks, maar in tegenovergestelde richting.

Blas Vasquez bleef met zijne peons alleen op het eiland achter.

Intusschen begreep de capataz, die den oorlog met de Indianen bij ondervinding had leeren kennen, welk eene verantwoordelijkheid er van nu af aan op hem rustte en gevoelde hij dat het noodig was zijne waakzaamheid te verdubbelen; bijgevolg zette hij op alle punten schildwachten uit; hun aanbevelende om zorgvuldig acht te geven op alles wat aan de vaste kust omging; toen keerde hij naar zijn vuur terug, wikkelde zich in zijne fressada en sliep gerust in, daar hij zeker kon zijn dat de peons hem bij den minsten onraad terstond zouden wekken.

Wij zullen thans hem zoo wel als don Louis en Goedsmoeds een poosje verlaten om den Arendskop te volgen.

De taak die hij op zich genomen, of liever daar zijne vrienden hem mede belast hadden, was alles behalve gemakkelijk; maar de [146]Arendskop was een man van ondervinding, op de hoogte der sluwe Indianenstreken en begaafd met de stoorlooze bedaardheid die in groote levensaangelegenheden schier de hoofdvoorwaarde is om wel te slagen. Na van zijne vrienden afscheid te hebben genomen, reed hij met zijn paard stapvoets naar de rivier en eer hij het punt bereikte waar hij haar wilde overgaan, had hij zijn gansche plan reeds helder in zijn hoofd.

In plaats van de rivier over te steken in de richting waar de Indianen achter hun vuurstroom snel naderden, koos hij den tegenovergestelden kant. Nauwelijks was hij er over of hij steeg af om zijn paard eenige minuten te laten uithijgen, wreef het zorgvuldig met een stroowisch af, zette zich met een enkelen sprong op het pantervel, dat hem tot zadel diende en reed oogenblikkelijk in vliegenden galop naar het vijandelijk kamp.

Deze woedende rid duurde twee volle uren. De nacht was reeds lang gedaald en het onzekere schijnsel van den brand strekte hem tot baken om hem in de duisternis het rechte spoor te wijzen.

Na verloop van die twee uren bevond de Arendskop zich tegenover het meest vooruitspringende punt des eilands, waar de Apachen juist bezig waren met de drijvende boomstammen te vergaderen, om als vervoermiddelen te dienen voor de overrompeling die zij tegen de kolonie in den zin hadden.

De Arendskop bleef staan.

Aan zijne rechterhand, ofschoon vrij ver achter hem, lichtte de prairiebrand aan den gezichteinder; rondom hem was alles eenzaamheid en duisternis.

Lang nam de Indiaan het eiland in oogenschouw; een heimelijk voorgevoel waarschuwde hem dat daar voor hem het gevaar gelegen was.

Evenwel, na de zaak rijpelijk overwogen te hebben, besloot hij nog eenige passen verder te gaan, om dan opnieuw de rivier over te steken, ten einde het eiland te onderzoeken, dat hem wegens zijne bijzondere kalmte des te meer verdacht voorkwam.

Eer hij echter dit plan ten uitvoer bracht, rees eene andere gedachte bij hem op; hij stapte af, verborg zijn paard ergens in het houtgewas, ontdeed zich van zijn geweer en zijn mantel; en na een doordringenden blik in de hem omringende duisternis, ging hij op den grond liggen en kroop dwars door het hooge gras tot dicht aan de rivier: hij liet er zich zacht in afglijden en zwom met de grootste voorzorg nu eens onderduikend en dan weder boven water naar het eiland, dat hij weldra bereikte.

Maar op het oogenblik toen hij den voet op het oeverzand zette om zich op te richten hoorde hij een schier onmerkbaar geluid, en meende hij dicht in zijne nabijheid eene beweging in het water te bespeuren; hij dook opnieuw onder en verwijderde zich van den oever, dien hij reeds op het punt was te beklimmen. [147]

Op eens, toen hij weer boven water kwam om even versche lucht te scheppen, zag hij vlak voor zich twee gloeiende oogen schitteren; op hetzelfde oogenblik ontving hij een hevigen slag op de borst, die hem deed omkantelen en ofschoon half door dezen onverhoedschen aanval bedwelmd, voelde hij eene krachtige hand die hem als met een ijzeren nijptang de keel toekneep.

Het oogenblik was hachelijk; de Arendskop begreep dadelijk dat hij zonder eene wanhopige poging verloren was; hij waagde die poging.

Op zijne beurt den onbekenden vijand aangrijpende omklemde hij hem met de kracht der wanhoop.

Nu begon er tusschen deze twee in den stroom eene vreeselijke en noodlottige worsteling, waarbij elke strijder zijn tegenstander poogde te verstikken, zonder om eigen lijfsbehoud of bepaalde zelfverdediging te denken. Het water door de felle beweging der beide worstelaars geschokt en geteisterd, kookte en schuimde alsof er twee alligators aan ’t vechten waren. Eindelijk kwam er een bloedig en misvormd lichaam boven water dat bewegingsloos wegdreef; en weinige seconden later vertoonde zich niet ver van daar een bleek en verwilderd hoofd, dat door de vreeselijke inspanning van den strijd ontkleurd en gezwollen, bijna onmenschelijk scheen en naar alle zijden schuw rondkeek.

Bij het zien van het lijk zijns vijands slaakte de overwinnaar een duivelschen lach; zwom er naar toe, greep het bij de haren en sleepte het, niet naar het eiland maar naar de vaste kust.

De Arendskop had den Apache overwonnen die hem zoo onverwachts had aangerand.

De Comanch bereikte weldra den anderen oever, maar liet het lijk niet los voor dat hij het geheel veilig op het droge had gehaald, toen sneed hij het gezwind den haarschedel af, hechtte dien als een afschuwelijke trofee aan zijn gordel en steeg weder te paard.

Hij had de taktiek der Apachen volkomen begrepen; de aanval van welke hij bijna het slachtoffer was geworden, had hem de krijgslist ontdekt dien zij in den zin hadden. Hij behoefde dus zijn onderzoek op het eiland niet verder door te zetten. Wat het lijk van zijn vijand betreft, als hij het in den stroom had gelaten, dan zou het spoedig door zijne kameraden ontdekt zijn geworden en hun de tegenwoordigheid van een spion verraden hebben; daarom gaf hij zich de moeite om het naar den anderen oever te brengen, waar niemand het, althans niet dan bij zeldzame toevalligheid, ontdekken zou eer dat de zon was opgekomen.

De weinige minuten rust die zijn paard had genoten, waren genoeg geweest om het al zijne kracht weder te geven. De Arendskop had nu naar zijne vrienden kunnen terugkeeren, want hetgeen hij ontdekt had was voor hen belangrijk genoeg; maar Goedsmoeds had hem vooral opgedragen om de getalsterkte en samenstelling van [148]het vijandelijk detachement te verkennen dat tegen de kolonie oprukte, en deze last zou de Indiaan voor niets hebben willen verzuimen; bovendien had de pas doorgestane strijd, daar hij zoo wonderwel als overwinnaar was afgekomen, hem in zekere mate opgewonden, zoodat hij bijzonderen lust gevoelde om het uiterste te wagen.

Daar hij een lichte wond aan den linkerarm had bekomen nam hij een paar oregonbladeren, bond ze met een stukje boomschors op de wond en dreef toen zijn paard andermaal de rivier in.

Daar hij thans niets te onderzoeken had en hij niet gaarne ontdekt wilde worden, droeg hij wel zorg om zijn overgang op vrij verren afstand van het eiland te doen.

Op den anderen oever, waar de Indianen alles hadden platgebrand, was het spoor breed genoeg en duidelijk zichtbaar, zoo dat de sachem het ondanks de duisternis zonder moeite kon volgen.

De brand door de Indianen gesticht had echter in deze streek niet zooveel verwoesting aangericht als elders. Het geheele terrein was hier, met uitzondering van enkele verspreide groepjes populierboomen, met het gewone hooge, door de felle zomerzon reeds half verschroeide prairiegras bedekt.

Dit gras dat weinig brandstof bevatte was snel ontvlamd en had, wat de Indianen liefst verlangden, des te meer rook veroorzaakt, maar den grond bijna niet verhit, zoodat zij er dadelijk over konden marcheeren naar de kolonie.

Dank zij de snelheid waarmede de Arendskop doorzette en de paar uren die de Indianen met het afbranden der prairie verloren hadden, kwam hij bijna gelijktijdig met hen aan de hacienda; hij haalde hen juist in op het oogenblik toen zij, na een nutteloozen aanval op de batterij aan de landtong te hebben beproefd, waren teruggeslagen en in allerijl de vlucht namen, vervolgd door het schrootvuur der batterij, dat hen des te meer afbreuk deed, daar zij ten gevolge van hun eigen brandstichting geen boomen meer hadden om zich achter te verschuilen; evenwel was het hun, dank zij de vlugheid hunner paarden, voor het grootste gedeelte gelukt aan de slachting te ontkomen. De Arendskop bevond zich zonder het te willen en toen hij er het minst aan dacht op eens te midden der vluchtenden. In de eerste oogenblikken was ieder te zeer op lijfsbehoud bedacht om op hem te letten en hem te herkennen; hij maakte hiervan gebruik om ter zijde te gaan en zich achter een rots te begeven, waar hij zich schuil hield.

Thans echter had er iets zonderlings plaats. Nauwelijks had de sachem zich aan het oog der vluchtelingen onttrokken en hen een poosje in stilte gadegeslagen, of een onbeschrijfelijke glimlach krulde zijne lippen; op eens gaf hij zijn paard de sporen en rende in hun midden, onder het aanheffen van een doordringenden, tweemaal op verschillende wijze herhaalden rauwen kreet.

Op dit bekende geroep staakten de Indianen terstond hunne vlucht, [149]snelden zij van alle kanten naar hem toe, en schaarden zich onstuimig rondom het opperhoofd met alle blijken van bijgeloovigen eerbied en lijdelijke gehoorzaamheid.

De Arendskop liet zijn blik fier en ontzagwekkend weiden over de menigte die zich rondom hem verdrong en daar hij een hoofd hoog boven uitstak.

»Ooah!” riep hij eindelijk met een krakende stem vol bitter verwijt: »zijn de Comanchen dan nu vreesachtige antilopen geworden, dat zij als Apachenhonden vluchten voor de kogels der bleekhuiden?”

»De Arendskop! de Arendskop!” riepen al de krijgslieden uit éénen mond met gemengde blijdschap en schaamte, terwijl zij de oogen neersloegen voor den vlammenden blik van hun opperhoofd.

»Waarom hebben mijne zonen zonder het bevel van hun sachem de jachtgronden der Rio del Norte verlaten? Zijn zij dan de rastrero’s (speurhonden) der Apachen geworden?”

Een dof gemompel doorliep de gelederen op dit scherpe verwijt.

»Een sachem heeft gesproken,” hervatte de Arendskop streng, »is hier niemand om hem te beantwoorden? Hebben de Comanchen van het Meer geen opperhoofden die hun voorgaan en bevelen geven?”

Onmiddellijk na dezen eisch openden zich de gelederen der Comanchen. Een enkele ruiter kwam te voorschijn, naderde den Arendskop, en maakte eene eerbiedige buiging met het voorhoofd tot op den hals van zijn paard.

»De Spotvogel is een opperhoofd,” antwoordde hij met eene zachte en welluidende stem.

Het gelaat van den Arendskop helderde zichtbaar op, zijne trekken verloren oogenblikkelijk hunne woeste uitdrukking, hij wierp den jeugdigen krijgsman die voor hem stond een minzamen blik toe en strekte de hand naar hem uit met de palm naar voren.

»Och!” zeide hij, »mijn hart verheugt zich u te zien, mijn zoon de Spotvogel: De krijgslieden zullen hier kampeeren terwijl de twee sachems samen raad houden.”

En met een vorstelijken wenk gebood hij het opperhoofd hem te volgen. Zij gingen samen heen, nageoogd door de Roodhuiden, die zich haastten om het bevel dat zoo stellig gegeven was uit te voeren.

De Arendskop en de Spotvogel verwijderden zich op genoegzamen afstand van het kamp, om bij hun gesprek niet beluisterd te kunnen worden.

»Laten wij hier raad houden,” zei het opperhoofd terwijl hij op een heuveltje ging zitten en den Spotvogel een wenk gaf, om naast hem plaats te nemen.

De jonge sachem gehoorzaamde zonder tegenspraak.

Er volgde eene vrij lange poos stilte tusschen de twee Indianen, die ondanks hunne geveinsde onverschilligheid elkander nauwlettend opnamen. [150]

Eindelijk nam de Arendskop het woord en begon langzaam en met eene nadrukkelijke stem:

»De Arendskop is een beroemd krijgsman in zijn stam,” zeide hij, »hij is de eerste sachem der Comanchen van het Meer; onder de gezegende en beschermende schaduw van zijn machtige totem verschuilen zich ontelbare zonen van den grooten geheiligden schildpad Chemin-Antou, wiens luisterrijk schild de wereld draagt, sedert de Wacondah den eersten man en de eerste vrouw na hunne overtreding in de onbegrensde ruimte wierp. De woorden die de borst van den Arendskop uitblaast zijn die van een Sagamore; zijne tong is niet dubbel. De logen heeft nooit zijne lippen bezoedeld. De Arendskop is den Spotvogel tot vader geweest, hij was het die hem geleerd heeft zijn paard te temmen, den snellen antilope met de pijl te treffen, of den monsterachtigen beer in zijne armen te verstikken. De Arendskop bemint den Spotvogel, die de zoon is van de zuster zijner derde vrouw; de Arendskop heeft den Spotvogel eene plaats bij het vuur van den raad verleend; hij heeft hem tot sachem gemaakt, en toen hij de dorpen van zijn stam verliet heeft hij tot hem gezegd: »Mijn zoon zal mijne krijgslieden kommandeeren, hij zal hen ter jacht, ter vischvangst en ten oorlog voeren. Zijn deze woorden waarheid? en kan de Arendskop liegen?”

»De woorden van mijn vader zijn waarheid,” antwoordde de jonge sachem met een eerbiedige buiging, »de wijsheid spreekt uit zijn mond.”

»Waarom heeft mijn zoon zich dan met de vijanden van zijn volk verbonden om de vrienden van zijn vader den grooten sachem te bestrijden?”

De Spotvogel neigde verlegen het hoofd.

»Waarom?” vervolgde de Arendskop, »waarom heeft hij zonder zijn vader te raadplegen, die hem altijd met zijn raad geholpen en gesterkt heeft, een onrechtvaardigen oorlog ondernomen?”

»Een onrechtvaardigen oorlog,” herhaalde het jonge opperhoofd min of meer gevoelig.

»Ja, want hij wordt gevoerd in gemeenschap met de vijanden van ons volk.”

»De Apachen zijn Roodhuiden.”

»De Apachen zijn lafhartige en diefachtige honden, dien ik de leugensprekende tong zal uitrukken.”

»Maar de bleekgezichten zijn de vijanden der Indianen!”

»De bleekgezichten die mijn zoon heden nacht heeft aangevallen zijn geen Yoris; het zijn vrienden van den Arendskop.”

»Mijn vader zal het den Spotvogel vergeven; hij heeft het niet geweten.”

»Heeft de Spotvogel het inderdaad niet geweten, zou hij dan werkelijk voornemens zijn om den door hem beganen misslag te herstellen?”

»De Spotvogel heeft drie honderd strijders onder zijn totem; de Arendskop is gekomen; zij zijn tot zijnen dienst.” [151]

»Goed, ik zie dat de Spotvogel nog altijd mijn beminde zoon is. Met welk opperhoofd heeft hij een verbond gemaakt? het kan toch de Zwarte-Beer niet zijn, den onverbiddelijken vijand der Comanchen die nog geen vier manen geleden, twee dorpen van mijn stam heeft verbrand.”

»Een wolk had het verstand van den Spotvogel beneveld; zijn haat tegen de blanken heeft hem verblind, de wijsheid heeft hem ontbroken; hij heeft zich werkelijk aan den Zwarte-Beer verbonden.”

»Ooah! de Arendskop had wel gelijk dat hij naar de dorpen zijner vaderen wenschte terug te keeren. Zal mijn zoon den sachem gehoorzamen?”

»Wat hij ook bevele, ik zal gehoorzamen.”

»Goed! dat mijn zoon mij dan volge.”

De beide opperhoofden stonden op.

De Arendskop begaf zich dadelijk naar de landengte, reeds van verre met de rechterhand zijn bisonsmantel zwaaiende ten teeken van vrede, terwijl de Spotvogel eenige passen achter hem volgde.

De Comanchen zagen met verbazing dat hunne sachems een mondgesprek met de Yoris gingen vragen, maar gewoon om hunne opperhoofden blindelings te gehoorzamen in alles wat deze hun geliefden te bevelen, toonden zij zich over dit bedrijf geenszins gebelgd, al begrepen zij er het doel niet van.

De Mexicaansche schildwachten, achter de batterij verscholen, konden in het heldere maanlicht de vredelievende houding der Indianen gemakkelijk onderscheiden en lieten hen vrijelijk tot aan den rand der gracht naderen.

»Een sachem verlangt een mondgesprek met het opperhoofd der bleekgezichten,” riep de Arendskop.

»Goed,” antwoordde eene stem in het Spaansch, »wacht een oogenblik, men zal het opperhoofd waarschuwen.”

De beide Comanchen maakten eene statige buiging, kruisten de armen op de borst en bleven staan wachten.

De graaf Prébois Crancé, anders gezegd don Louis, en Goedsmoeds, die, zooals wij weten, rechtstreeks naar de hacienda waren gegaan, en er dus eenige uren vroeger aankwamen, hadden daar met don Sylva de Torres en den graaf de Lhorailles reeds een langdurig gesprek gehad, waarin zij hem mededeelden door wien en op welke wijs zij te weten waren gekomen dat de Indianen een aanval op de kolonie zouden doen, hoe de zelfde man die hen hiervan zoo goed onderricht had, na hen eerst in zekeren zin gedwongen te hebben zich in eene gevaarlijke onderneming te mengen, welke hun volstrekt niet aanging, hen zonder eenige blijkbaar geldige reden eensklaps verlaten had, onder het nietige voorwendsel dat hij even naar Guaymas terug moest, waar, zoo hij zeide, allergewichtigste zaken zijne tegenwoordigheid voor een oogenblik vereischten.

Deze nieuwtjes hadden op de beide heeren een levendigen indruk [152]gemaakt; vooral don Sylva kon zijn toorn niet bedwingen, toen hij hoorde dat die persoon niemand anders was dan don Martial; hij kwam reeds dadelijk op het vermoeden dat de Tigrero zeker plan had gevormd om van de verwarring gebruik te maken en doña Anita op te lichten. De haciendero wilde echter zijn aanstaanden schoonzoon niets van dezen argwaan doen blijken, zich voorbehoudende om hem zoo het noodig was, op het juiste oogenblik te waarschuwen, daar hij vreesde dat er onder het overhaast vertrek van don Martial een krijgslist verscholen lag.

Goedsmoeds berichtte hem bovendien in welke stelling hij den capataz en zijne peons had geplaatst, en welke taak de Arendskop had op zich genomen, waarvan hij waarschijnlijk den uitslag weldra aan de hacienda zelf zou komen melden.

De graaf de Lhorailles betuigde zijn warmen dank aan deze twee mannen, die zonder hem te kennen hem zulke gewichtige diensten kwamen bewijzen; hij liet hun terstond de noodige ververschingen voorzetten, en verwijderde zich om aan zijn luitenant order te geven hem te waarschuwen, zoodra zich een Indiaan als parlementair zou aanmelden.

Ook don Sylva verwijderde zich, schijnbaar met oogmerk om zijne dochter gerust te stellen, maar eigenlijk om zich met eigen oog van de waakzaamheid der wachtposten aan de achterzijde der hacienda te overtuigen.

Toen de Indianen een half uur later een aanval op de landengte deden, waren de Franschen dus op hunne hoede en werden zij door de bezetting zoo warm ontvangen, dat zij reeds bij den eersten stoot genoeg hadden en de dwaasheid hunner onderneming inziende, met groot verlies en in wanorde terugtrokken, gelijk wij den lezer reeds in een vorig hoofdstuk beschreven hebben.

De graaf de Lhorailles zat nog met don Louis en Goedsmoeds te praten over de bijzonderheden van het gevecht en verwonderde zich over het lang uitblijven van don Sylva, die sedert een uur reeds verdwenen was, zonder dat men wist waarheen, toen de luitenant Leroux de zaal binnentrad.

»Wat wilt gij?” vroeg hem de graaf.

»Kapitein,” antwoordde hij, »er staan twee Indianen aan den buitenwal, met verzoek om binnengelaten te worden.”

»Twee?” riep Goedsmoeds.

»Ja, twee.”

»Dat is vreemd,” zei de Canadees.

»Hoe zouden wij doen?” vroeg de graaf.

»Zelf gaan, om te zien wie zij zijn.”

Zij gingen terstond naar de batterij.

»Welnu, Goedsmoeds, wat dunkt u,” zei de graaf.

»Wel, mijnheer de graaf, een van de twee is zonder twijfel de Arendskop; maar den andere ken ik niet.” [153]

»En wat denkt gij er van?”

»Dat wij ze binnen zullen laten. Daar die tweede Indiaan, die een opperhoofd schijnt te zijn, met den Arendskop mede komt, kan hij niets anders zijn dan een vriend.”

»Goed dan.”

De graaf gaf de wacht een wenk; de valbrug werd nedergelaten en de twee Indianen kwamen binnen.

De sachems groetten de aanwezigen met de natuurlijke waardigheid die hun ras en hun rang onderscheidt, daarna, op verzoek van Goedsmoeds, deed de Arendskop verslag van zijne volbrachte taak.

De Franschen hoorden hem met aandacht en bewondering aan, niet alleen wegens de behendigheid waarmede hij was te werk gegaan maar ook wegens zijn daarbij betoonden moed.

»Intusschen,” vervolgde het opperhoofd ten slotte, »heeft de Spotvogel den misslag erkend waartoe hij zich door blinden haat had laten vervoeren; hij heeft het verbond dat hij met de Apachen gesloten had reeds verbroken om zijn vader den Arendskop te volgen, en zijne fout weder goed te maken. De Arendskop is een sachem, zijn woord is als graniet; hij stelt drie honderd Comanchen-krijgslieden ter beschikking van zijn blanken broeder.”

De graaf de Lhorailles keek den Canadees weifelend aan; daar hij de listige streken der Indianen kende, huiverde hij zich aan hen toe te vertrouwen.

Goedsmoeds haalde even de schouders op.

»De groote hoofdman der blanken zegt zijn broeder den Arendskop dank,” zeide hij, »hij neemt diens aanbod met blijdschap aan. Zijne hand zal steeds open en zijn hart rein zijn voor de Comanchen. Het oorlogsdetachement dat mijn broeder mij aanbiedt zal in twee afdeelingen worden gesplitst, de eene onder het kommando van den Spotvogel, zal zich aan gene zijde der rivier in hinderlaag stellen om de Apachen den aftocht af te snijden, de andere gaat met den Arendskop naar de hacienda om de bleekgezichten te ondersteunen; op het eiland, op twee boogschot afstand van de groote hut, zijn gewapende Yoris verscholen; deze zullen den Spotvogel vergezellen.”

»Goed,” antwoordde de Arendskop; »het zal geschieden zooals mijn broeder verlangt.”

De beide opperhoofden namen afscheid en vertrokken.

Goedsmoeds legde nu den graaf uit, welke schikkingen hij met den sachem der Comanchen getroffen had.

»Duivelsch!” riep de Lhorailles, »ik moet u bekennen dat ik in die Indianen geen het minste vertrouwen stel. Zooals gij weet is verraad hun geliefkoosd wapen.”

»Gij kent de Comanchen nog niet, vooral kent gij den Arendskop niet. Ik neem de verantwoordelijkheid van alles op mij.”

»Handel dan naar uw goeddunken; ik ben u te veel verschuldigd [154]om uwe plannen tegen te werken, vooral daar ik weet dat gij mijn voordeel zoekt.”

Goedsmoeds ging den capataz zelf verwittigen van de verandering die in het verdedigingsplan was gekomen.

De Spotvogel en zijne honderd en vijftig krijgslieden, thans met de veertig peons vereenigd, trokken dadelijk de rivier over en verscholen zich in hinderlaag achter de wortelboomen op den anderen oever, gereed om op het eerste signaal te voorschijn te komen.

Een tiental Franschen met den Arendskop en den tweeden troep Indianen werden ter verdediging bij de landengte gelaten, aan welke zijde men het minste gevaar van aanval vreesde: al de overige kolonisten verspreidden zich in de dichte boschjes achter de hacienda, met bevel om tot het eerste uur onzichtbaar te blijven. Voorts, toen alles geregeld en overal de noodige schikkingen genomen waren, wachtten de graaf de Lhorailles en zijne kameraden met kloppende harten den storm der Apachen af.

Zij behoefden niet lang te wachten. Wij hebben hierboven reeds gezien hoe de Zwarte-Beer zou ontvangen worden.

Het Apachenhoofd was moedig als een leeuw: zijn volk bestond uit uitgelezen strijders. De schok der bestorming was vreeselijk; de Roodhuiden gaven geen duim breed kamp.

Ofschoon krachtdadig afgeslagen keerden zij telkens tot den aanval terug, en streden met den moed der vertwijfeling man tegen man tegen de Franschen, die ondanks hunne dapperheid, krijgstucht en de meerdere voortreffelijkheid hunner wapenen, niet in staat waren om hen te doen wijken.

De strijd ontaardde weldra in een vreeselijke slachting; men greep elkander aan met blank geweer, met dolken, messen en sabels zonder kamp of kwartier te geven. Goedsmoeds begreep nu dat het tijd werd om een beslissenden slag te wagen, ten einde het met die duivels uit te maken, die onoverwinnelijk en onkwetsbaar schenen. Hij wendde zich tot Louis, die aan zijne zijde streed, en fluisterde hem eenige woorden in.

De Franschman maakte zich van den bijzonderen vijand af, daar hij mede vocht, en liep hard weg.

Eenige minuten later hoorde men den ontzettenden oorlogskreet der Comanchen en vielen laatstgenoemden, die als een bergstroom kwamen aanrollen, met gedrilde lans en zwaaiende strijdbijl als tijgers op de Apachen aan.

In het eerste oogenblik meende de Zwarte-Beer dat zij hem ter hulp kwamen, hij beschouwde dus de kolonie zoo goed als genomen en in de macht zijner bondgenooten; maar weldra had hij zijne dwaling ingezien, en nu werd de moed der Apachen dadelijk geknakt; er ontstond verwarring in hunne gelederen; zij aarzelden en wankelden; eindelijk gaven zij den storm op, keerden de hacienda den rug toe, wierpen zich in den stroom en lieten meer dan twee derden der hunnen dood op het slagveld achter. [155]

De kolonisten vergenoegden zich met den vluchtelingen eenige ladingen schroot achterna te zenden; wel overtuigd dat zij niet aan de hinderlaag zouden ontsnappen die hen op den terugweg den pas moest afsnijden.

Werkelijk hoorde men binnen weinige minuten, in de verte het kleingeweervuur der peons, vermengd met den oorlogskreet der Comanchen.

In deze mislukte onderneming had de Zwarte-Beer in minder dan een uur de bloem zijner vermaardste strijders verloren: het opperhoofd zelf, met wonden overdekt en slechts van een tiental der zijnen vergezeld, ontkwam te nauwernood aan de slachting.

De overwinning der Franschen was volkomen. Dank zij dit glorierijk wapenfeit, was de kolonie voor langen tijd tegen de aanvallen der Roodhuiden beveiligd.

Eerst nadat de strijd op alle punten geëindigd was en de daardoor ontstane verwarring had opgehouden, miste men don Sylva en zijne dochter, en zocht men hen overal te vergeefs; beiden waren spoorloos verdwenen, zonder dat iemand vermoeden kon hoe of waarheen. Dit geheimzinnig en onverklaarbaar feit bracht alle gemoederen in de kolonie in beweging en deed de vreugde der overwinning in rouw verkeeren, want eene enkele gedachte bezielde allen:

»Don Sylva en zijne dochter zijn door den Zwarte-Beer opgelicht.”

Toen de graaf de Lhorailles na het nauwkeurigst onderzoek zich gedwongen zag te erkennen, dat de haciendero en zijne dochter inderdaad verdwenen waren zonder het minste spoor achter te laten, ontstak hij met al de drift van zijn onstuimig karakter in woede tegen de Apachen, en zwoer met een duren eed, dat hij hen onmiddellijk zou nazetten en ten bloedigste vervolgen, tot het meisje terug zou zijn gevonden, dat hij reeds als zijne vrouw beschouwde en wier verlies met een enkelen slag de schitterende toekomst vernietigde die hij zich gedroomd had.

[Inhoud]

XVI.

DE CASA GRANDE DE MONTECUZOMA.

In een verwijderd tijdperk, misschien duizend en meer jaren geleden, toen de aloude Azteken, als door eene onzichtbare hand geleid, zonder bijna zelf te weten waarheen, uit het verre noorden zuidwaarts trokken, naar de hooge bergvlakte van Anahuac, waar zij later het machtige rijk van Mexico hebben gesticht, hielden zij wel is waar dat onbekende zoo vurig door hen begeerde land standvastig in ’t oog, maar vonden zij nu en dan goed hunnen tocht te staken, alsof zij door vermoeienis en ontberingen uitgeput op eens de hoop lieten varen het doel hunner reis immer te zullen bereiken. [156]

Alsdan, in plaats van op de plek waar deze vermoeidheid hen overviel eenvoudig hun kamp op te slaan, vestigden zij er zich als hadden zij geen plan meer om verder te trekken en bouwden er vaak steden en dorpen.

Thans, na verloop van zoo vele eeuwen, terwijl het volk zelf dat deze steden heeft gesticht reeds sedert lang van den aardbodem verdwenen is, wekken hare bouwvallen, die over eene ruimte van meer dan duizend mijlen verspreid liggen, nog altijd de bewondering van den vermetelen reiziger die trots tallooze gevaren het waagt deze afgelegen streken te bezoeken.

Een der merkwaardigste van deze bouwvallen is ontegenzeggelijk die, welke bekend onder den naam van de Casa Grande de Montecuzoma zich op ongeveer twee kilometers afstand van de slijkerige oevers der Rio Gila verheft, in eene woeste onherbergzame streek, aan de grens der vreeselijke zandwoestijn, de zoogenaamde del Norta.

De grond waarop dit gebouw werd gesticht, is aan alle zijden open en vlak.

De ruïnen der stad, die er om heen liggen, strekken zich zuidwaarts meer dan vier kilometers ver uit, en in de overige richtingen is het terrein allerwege met gebroken aardewerk van allerlei soort: vazen, kannen, borden enz. als bezaaid; eene menigte dezer scherven zijn met verschillende kleuren beschilderd, hetzij wit en blauw, of geel en rood, hetgeen in ’t voorbijgaan gezegd, duidelijk bewijst niet alleen dat die stad in zekere mate beschaafd was, maar tevens dat zij bewoond werd door Indianen van gansch ander ras dan die welke thans in deze streken rondzwerven, bij welke de kunst van pottenbakken geheel onbekend is.

De Casa Grande vormt een langwerpig vierkant, juist in de richting der vier hoofdstreken van het kompas.

Het geheel is omgeven door een muur, die niet alleen dit huis maar ook andere gebouwen insluit, waarvan nog duidelijke sporen zijn overgebleven, want achter het hoofdgebouw ligt eene ruïne van eene verdieping hoog en in verscheidene kamers verdeeld.

De Casa Grande is deels van aarde gebouwd en de muren zoo veel men zien kan van pleisterklei, in blokken van verschillende grootte: zij schijnt drie verdiepingen te hebben gehad boven den grond, maar de inwendige betimmering is sedert lang verdwenen.

De zalen, vijf in getal op elke verdieping, werden, althans naar de overblijfsels te oordeelen, alleen verlicht door de deur en eenige ronde gaten in de muren die op het oosten en westen uitzien.

Door deze openingen keek, volgens de overlevering, de mensch Amer—el hombre Amargo—zoo als de Indianen den souverein der Azteken noemen, naar de zon uit, om haar des morgens en des avonds bij op- en ondergang te begroeten.

Een kanaal, dat thans bijna geheel droog ligt, stond in verband met de rivier en diende om de stad van water te voorzien. [157]

De bouwvallen der Casa Grande liggen doorgaans eenzaam en verlaten en bieden een tooneel van akelige doodstilte. Zij brokkelen langzamerhand weg voor den gloed der tropische zon die ze verteert en verkoolt, en strekken tot een ongestoord verblijf voor afschuwelijke roofvogels, gieren en urubus.

De Indiaan vermijdt met opzet deze sombere streek te bezoeken, afgeschrikt door zekere bijgeloovige vrees, daar hij zich geen reden van weet te geven.

Maar wat hier ook van wezen mag, zooveel is zeker, dat een Indiaansch krijgsman, Comanch, Sioux, Apache, of Pawnie, wanneer hij toevallig hetzij op de jacht of door eenige andere aanleiding, in den nacht van den vierden op den vijfden der zoogenaamde Champasciasoni—kersenmaan—dat is ongeveer eene maand na de boven door ons verhaalde gebeurtenissen, deze geheimzinnige ruïne genaderd ware, hij ongetwijfeld door schrik overstelpt, zoo snel als zijn paard hem dragen kon het vreemde schouwspel zou ontvloden hebben dat hij er in dien nacht te zien kreeg.

Verbeeldt u een helder blauwen, door de volle maan verlichten en met sterren bezaaiden hemel, waartegen het aloude paleis der Azteken koningen zijn reusachtige schaduw scherp afteekende. Uit al de gaten en scheuren, hetzij door de hand des tijds of der menschen in zijne vervallen muren ontstaan, straalt een gloed van roodachtig licht, terwijl uit de spookachtig verlichte kamers het luidruchtig gezang, geschreeuw en gelach onophoudelijk opgaat, zoodat de wilde dieren, door het ongewone verschijnsel uit hunne holen opgeschrikt of op hunne nachtelijke rooftochten gestoord, huilend en brullend in alle richtingen de vlucht nemen. Binnen den ringmuur, tusschen de bouwvallen, zag men in het bleeke maanlicht eene menigte donkere gestalten van menschen en paarden zich bewegen, of rondom groote hier en daar verspreide vuren gegroepeerd, terwijl een tiental welgewapende ruiters, op lange lansen geleund, als bronzen standbeelden onbeweeglijk voor de poorten van den ringmuur op post stonden.

Was het inwendige der ruïne licht en leven, daar buiten was alles stilte en duisternis.

Intusschen verliep de nacht, de maan had haar loop reeds voor twee derden volbracht, de niet langer aangehouden vuren gingen het een na het andere uit; alleen in het oude huis bleef het licht branden als een sombere vuurbaak in de duisternis.

Op dit oogenblik hoorde men in de verte den snellen en regelmatigen galop van een paard op de zandvlakte dof weergalmen.

De schildwachts, die als vedetten aan den ingang stonden, hieven hunne door slaap bezwaarde of door de koelheid der eerste morgenuren bevangen hoofden op en wendden den blik naar dien kant waar het gedruisch vandaan kwam.

Weldra verscheen er een ruiter aan den hoek van het pad dat naar de ruïne leidde. [158]

De onbekende, zonder zich om het vreemde schouwspel te bekommeren, reed recht op het huis aan.

Hij overschreed den buitensten kring der bouwvallen en ongeveer binnen tien passen de schildwachts genaderd, bleef hij staan, steeg af, wierp de teugels op den hals van zijn paard, en zonder er zich verder mede op te houden stapte hij met een vasten tred naar de schildwachts, die altijd stom en roerloos stonden.

Nauwelijks echter was hij hen tot op twee sabellengten genaderd, of al de lansen daalden tegelijk en vereenigden zich op zijne borst, terwijl een ruwe stem riep:

»Halt!”

De onbekende bleef staan zonder te antwoorden.

»Wie zijt gij? en wat wilt gij?” hervatte de schildwacht.

»Ik ben een costeno1; ik heb een verre reis gemaakt om uw chef te zien, dien ik gaarne zou willen spreken,” antwoordde de onbekende.

In het flauwe en onzekere maanlicht was het den ruiter reeds moeielijk de trekken van den spreker te onderscheiden, maar het werd hem geheel onmogelijk gemaakt door dat deze zich tot over de ooren in zijn mantel had gewikkeld.

»Hoe is uw naam?” vroeg hij hem wrevelig, toen hij zag dat al zijne pogingen vruchteloos bleven.

»Waar zou dat toe dienen? Uw chef kent mij niet, mijn naam zou hem dus weinig baten.”

»Wie weet? maar dat is uwe zaak; bewaar uw incognito als gij dat goedvindt; alleen moet gij u dan getroosten dat ik u niet bij den kapitein toelaat; hij zit op dit oogenblik met zijne officieren aan het souper en zal zich dus zoo diep in den nacht niet laten storen om een onbekende te spreken.”

»Wie weet? zeg ik u op mijne beurt,” hernam de andere gevat; »hoor eens, gij zijt een oud soldaat, niet waar?”

»Ik ben het nog,” antwoordde de kavalerist, zich fier in den zadel zettende.

»Ofschoon gij zeer goed Spaansch spreekt, meen ik toch een Franschman te herkennen.”

»Ik heb de eer het te zijn.”

De onbekende lachte in zijn vuist. Hij gevoelde zijn man beet te hebben, daar hij zijne zwakke zijde gevonden had.

»Ik ben alleen,” hervatte hij; »gij zijt ik weet niet met hoevele kameraden, laat mij den kapitein spreken; waar zoudt gij voor vreezen?”

»Voor niets; maar mijne orders zijn stellig, ik kan ze niet breken.”

»Wij zijn hier in het hartje van de wildernis, meer dan honderd mijlen ver van iedere beschaafde woning,” zei de onbekende volhoudend; »gij kunt wel begrijpen dat ik ernstige drangredenen gehad [159]heb om de gevaren van zulk een verren tocht te trotseeren, voor een onderhoud van weinige oogenblikken met den graaf de Lhorailles. Zoudt gij mij nu in het gezicht der haven laten schipbreuk lijden, nu er slechts een weinig beleefdheid van uwen kant noodig is om mij het beoogde doel te doen bereiken?”

De schildwacht aarzelde: de redenen door den onbekende aangevoerd hadden hem reeds half overtuigd, maar na eenige seconden beraad antwoordde hij hoofdschuddend:

»Neen, ’t kan onmogelijk; de kapitein is zoo streng: ik zou niet gaarne mijne wachtmeestersstrepen verbeuren; al wat ik voor u kan doen, is u verlof geven, hier met de kameraden onder den blauwen hemel te kampeeren tot morgen. Zoodra de dag aanbreekt, komt de kapitein zelf naar buiten, dien kunt gij dan zelf spreken en uw eigen zaken met hem regelen, dan gaat het mij niet meer aan.”

»Hm!” zei de vreemdeling, »dat is nog zoo lang.”

»Bah!” riep de wachtmeester onbekommerd, »de nacht is spoedig voorbij; daarbij is het uw eigen schuld; gij hebt zulke geheimzinnige manieren, dat men wel een beetje huiverig zou worden; wat duivel! men dient toch zijn naam te zeggen.”

»Maar ik herhaal u, dat uw kapitein hem nooit heeft hooren noemen.”

»Bah! wat kan u dat schelen? Een naam is altijd een naam.”

»Wacht!” riep de onbekende; »ik geloof dat ik er een middel op gevonden heb.”

»Laat hooren uw middel; als het goed is zal ik er gebruik van maken.”

»’t Is uitmuntend,”

»Zooveel te beter! spreek op.”

»Zeg aan uw kapitein, dat de man die een maand geleden in de Rancho te Guaymas een pistool op hem gelost heeft, hier is en hem verlangt te spreken.”

»Wat zegt gij?”

»Hebt gij mij niet verstaan?”

»Integendeel, al te goed.”

»Welnu, waar wacht gij dan op?”

»Te duivel! onder ons gezegd, vind ik uwe aanbeveling alles behalve voldoende.”

»Zoudt gij dat denken?”

»Parbleu! het scheelde maar weinig of hij was toen door u vermoord. Ei, ei! waart gij dat?”

»Ja, ik, en nog iemand.”

»Ik maak u mijn kompliment, waarlijk.”

»Dank u; nu, gaat gij nog al niet?”

»Ik moet u bekennen dat ik aarzel.”

»Gij doet verkeerd; de graaf de Lhorailles is een kordaat man, aan wiens gevoel van eer niet te twijfelen valt. Hij kan onze ontmoeting niet anders dan in gunstig aandenken hebben gehouden.”

»Alles wel overwogen is het mogelijk dat gij gelijk hebt, en [160]daar gij een vreemdeling zijt, zou ik het mij zelven kwalijk nemen als ik u zulk een kleinen dienst weigerde; ik ga dus. Blijf hier staan wachten, maar wees niet ongeduldig, want ik beloof u niet stellig dat ik slagen zal.”

»Ik ben er zeker van.”

»Ik mag het lijden.”

De oude knevelbaard steeg af, haalde de schouders op en stapte het huis in.

Hij bleef vrij lang weg.

De vreemdeling scheen aan het gelukken van zijne boodschap niet te twijfelen, want zoodra de wachtmeester verdwenen was, naderde hij de deur reeds.

Na verloop van tien minuten kwam de onderofficier terug.

»Wel,” vroeg de onbekende, »wat heeft de kapitein u geantwoord?”

»Hij heeft gelachen en mij gelast u binnen te leiden.”

»Ziet gij nu wel dat ik gelijk had.”

»’t Is waar! maar dat doet er niet toe, het was altijd een wonderlijk soort van aanbeveling, eene poging tot moord!”

»Een eerlijke ontmoeting,” verbeterde de onbekende.

»Ik weet niet hoe gij die dingen hier noemt, maar in Frankrijk noemen wij zoo iets een schelmstuk. Wilt gij medegaan?”

De vreemdeling antwoordde niet, hij bepaalde zich bij schouder ophalen en volgde den eerlijken soldaat.

In een verbazend ruime zaal, welker ontkalkte muren in puin dreigden te storten terwijl het blauwe sterrendak haar tot zoldering diende, zaten vier mannen met krachtige gelaatstrekken en fonkelende blikken, rondom eene tafel, waarop een luisterrijk souper was aangericht, voorzien van alles wat weelde en gemak tot streeling der zinnen kan opleveren.

Deze vier mannen waren de graaf de Lhorailles en de officieren van zijn staf, namelijk de luitenants Diego Leon, Martin Leroux, en de oude capataz van don Sylva de Torres, Blas Vasquez.

De graaf de Lhorailles kampeerde met zijne vrijcompagnie sinds vijf dagen in de Casa Grande van Montecuzoma.

Na den aanval der Apachen op de kolonie had de graaf, in de hoop van zijne bruid terug te vinden, die op zoo geheimzinnige wijze gedurende het gevecht verdwenen en waarschijnlijk door de Indianen was opgelicht, onmiddellijk besloten om den last te volbrengen dien hij sedert lang van de regeering ontvangen en tot hiertoe had uitgesteld, onder min of meer geldige voorwendsels, maar eigenlijk omdat hij zich, hoe dapper hij anders wezen mocht, ongaarne met de Roodhuiden wilde meten, die zoo geducht en zoo moeielijk te overwinnen zijn, vooral als men ze op hun eigen grondgebied aantast.

De graaf had twee honderd twintig Franschen uit de kolonie vereenigd, waarbij de capataz, die almede brandde van verlangen om [161]zijn meester en diens dochter te bevrijden, dertig kloeke peons voegde, zoodat de getalsterkte thans twee honderdvijftig welgewapende en strijdlustige mannen bedroeg.

Met het oog op de onberekenbare diensten vroeger door hen bewezen, had de graaf de drie jagers verzocht hem te willen vergezellen; en het zou hem zeer aangenaam zijn geweest zulke onverschrokken kameraden, maar vooral zulke veilige gidsen tot opsporing der Indianen in de hem onbekende wildernis bij zich te hebben; maar don Louis en zijne twee vrienden hadden dit vereerend verzoek zoowel als de daarbij toegezegde schitterende belooningen stellig van de hand gewezen, zonder andere redenen voor hunne weigering op te geven dan dat zij hunne reis noodzakelijk moesten vervolgen, zoodat er niet verder van gesproken werd en zij nog denzelfden dag van den graaf afscheid namen.

Diensvolgens moest de graaf zich met den capataz en zijne peons vergenoegen; ongelukkigerwijs waren al deze mannen costenos, dat is kustbewoners, en dus weinig of in ’t geheel niet bekend met het zoogenoemde terra a dentro of binnenland.

Onder geleide dezer onervaren gidsen was de graaf uit Guetzalli vertrokken den weg inslaande naar het onmetelijk Apacheria.

De onderneming was aanvankelijk niet ongelukkig geweest; binnen de drie eerste dagen werden de Apachen tweemaal door de Franschen achterhaald, overrompeld en geslagen en zonder genade zooveel zij onder hun bereik kwamen in de pan gehakt.

De graaf had daarbij geen gevangenen willen maken, en om den barbaren schrik in te boezemen, al de Indianen die levend in handen der Franschen vielen, onbarmhartig laten doodschieten of aan boomen ophangen.

Evenwel, na deze twee voor hen zoo noodlottige ontmoetingen hadden de Indianen er zoo ’t scheen den schrik van gekregen, en was het den Franschen ondanks al hunne pogingen niet gelukt hen andermaal tot staan te brengen. De onverbiddelijke tucht door den graaf op hen toegepast scheen niet alleen doel te hebben getroffen, maar zelfs verder te zijn gegaan dan hij wenschte, daar de Apachen zich niet meer lieten zien.

Ongeveer drie weken lang had de graaf hun spoor gezocht zonder het te kunnen ontdekken.

Eindelijk echter, midden op den dag vóór dien waarmede, dit hoofdstuk begint, vertoonde zich in de verte op eens een troep van zeven of acht honderd paarden, schijnbaar geheel los en onbereden, want volgens een niet ongewone Indiaansche list lieten de ruiters zich bijna geheel onzichtbaar aan de eene zijde van hun paard afhangen; de troep naderde snel, bereikte binnen weinige minuten de bouwvallen der stad en kwam in vliegenden galop op de Casa Grande af.

Eene losbranding uit klein geweer van achter de in der haast opgeworpen barrikaden, bracht wel is waar wanorde in de gelederen [162]der aanstormende kolonne, maar kon haar onbeteugelde vaart niet stuiten, zoodat de schok voor de Franschen vreeselijk zou zijn.

In een oogwenk had zich daarbij het aanzien der gansche bende veranderd. Al de Apachen hadden zich met bliksemsnelheid opgericht, en nu zag men hen, het half naakte lijf met blauwe en gele strepen beschilderd, het hoofd met de groote vederbossen bekroond, de lange bisonsmantels van hun schouder golvend op den wind, de gespannen boog in de hand, en hunne paarden met de knieën besturende, komen aanrennen, inderdaad in eene houding vol heldenzwier en met een vertoon van krijgshaftigheid die wel in staat was om den dapperste te doen vervaren.

De Franschen wachtten hen echter onverschrokken af, al werden zij schier doof door den vreeselijken oorlogskreet, dien hunne vijanden aanhieven en blind door een wolk van pijlen, die dicht als hagel rondom hen nederkletterden.

Maar de Apachen verlangden evenmin als de Franschen eene bloote schermutseling, het was hun om een beslissenden strijd te doen. Als bij onderlinge afspraak vielen zij op elkander aan met blank geweer.

Te midden dier Indiaansche krijgers was de Zwarte-Beer gemakkelijk te onderkennen aan zijne hooge vederbos en de prachtige arendspennen die er uit opstaken. Het opperhoofd vuurde de zijnen aan om over de jongst geleden nederlagen wraak te nemen door zich van de Casa Grande meester te maken. Alsnu volgde er een van die vreeselijke Amerikaansche grensgevechten, in welke met zooveel verbittering gestreden wordt dat niemand gevangenen maakt of kwartier geeft, en de beide partijen wreedheden begaan die alle beschrijving tarten. De bolas perdidas2, de bajonet en de lans waren de eenigste wapenen die men bezigde. Dit gevecht, daar de Indianen gedurig versterking kregen, had reeds bijna twee uren geduurd en de verdedigers achter de barrikaden lieten zich liever dooden dan een duimbreed te wijken.

In de hoop dat de Indianen door zulk een langen en hardnekkigen wederstand vermoeid, weldra zouden aftrekken, daar zij reeds schenen te verslappen, verdubbelden de Franschen hunne pogingen, toen zij achter zich op eens den kreet hoorden opgaan:

»Verraad! verraad!”

De graaf en de capataz, die in de voorste gelederen der vrijwilligers en peons vochten als leeuwen, keken om.

Hun toestand werd inderdaad hachelijk, de Franschen zagen zich letterlijk tusschen twee vuren gebracht, daar de Kleine-Panter met een vijftigtal ruiters de stelling was omgetrokken en achter de barrikaden naar binnen drong. Dronken van vreugde dat alles hun zoo goed gelukte, hieven de Roodhuiden een triumfkreet aan die de lucht deed weergalmen. [163]

De graaf liet den blik beslissend over het slagveld rondgaan, zijn plan was onmiddellijk vastgesteld.

Hij sprak eenige woorden met den capataz, die zich weder aan het hoofd der strijders stelde, hun voorschreef wat zij te doen hadden en het gunstig oogenblik afwachtte om ten uitvoer te brengen wat hij met den graaf had afgesproken.

Deze liet intusschen zijn tijd niet ongebruikt voorbijgaan, hij nam een vaatje kruid, stak er een brandende lont in en wierp het midden in den dichtsten drom der Indianen, waar het bijna oogenblikkelijk ontplofte en eene vreeselijke verwoesting aanrichtte.

De Apachen stoven uit elkander en vloden in alle richtingen om door deze nieuwe soort van bommen niet verder verpletterd te worden.

Van dit gunstig oogenblik maakten de belegerden behendig gebruik; op order van den capataz keerden zij zich om en rukten in den stormpas op de Apachen van den Kleine-Panter los, die slechts weinige ellen van hen verwijderd waren, en met hunne vreeselijke knodsen alles neerbeukten wat hun in den weg kwam.

Het terrein was niet gunstig voor de Indianen, die in een nauw slop tusschen muren samengedrongen, met hunne paarden niet geschikt konden manoeuvreeren; maar toch, de Kleine-Panter en zijne Apachen stormden voorwaarts met een huilenden oorlogskreet.

De Franschen, even behendig en dapper als hunne tegenstanders maakten halt en wachtten met gevelde bajonet onversaagd den verpletterenden ruiterdrom af die in vliegenden galop op hen aankwam.

De schok was vreeselijk, maar de Roodhuiden werden overhoop geworpen. Weldra geraakten zij geheel in verwarring, en namen zij in alle richtingen de vlucht.

De graaf liet hen door eenige peons te paard nazetten, die hen dicht op de hielen vervolgden en niet voor den avond terugkeerden.

De Apachen hadden zich eerst eenige mijlen verder weder kunnen vereenigen en waren toen rustig naar de woestijn afgetrokken.

De graaf ofschoon wel voldaan over de behaalde overwinning, want het verlies des vijands was ontzettend groot, beschouwde haar echter niet als beslissend, vooral daar de Zwarte-Beer hem ontsnapt was, en wat meer zegt, daar hij zijn doel niet had bereikt, namelijk het terugvinden van don Sylva en zijne dochter, die hij gezworen had te zullen redden.

Hij gaf zijne cuadrilla (bende) order zich gereed te houden om op te breken, en liet de noodige maatregelen nemen tot het verzekeren van zijn aanstaanden tocht door de wildernis.

Reeds den volgenden morgen zouden de Franschen bepaald hunne stelling in de Casa Grande verlaten.

De graaf vierde met zijne officieren de luisterrijke overwinning van den vorigen dag, en stelde juist een dronk in op het welslagen der onderneming op den volgenden. [164]

Opgewonden door de menigte toasten die hij gedronken had en inzonderheid door de hoop op een goeden uitslag eerlang te voorzien, was de graaf in de allerbeste luim om den zonderlingen gast te ontvangen, dien de oude onderofficier op zijn eigen verantwoording gewaagd had bij hem aan te dienen.

»En wat is dat voor een slag van een man?” vroeg hij, toen de andere zijn boodschap zoo goed of kwaad mogelijk had voorgedragen.

»In ernst, kapitein,” antwoordde de wachtmeester, »zoo veel ik heb kunnen zien, schijnt de kerel nog tamelijk jong, welgemaakt van lijf en leden en vooral begaafd met eene zeldzame vrijpostigheid, om er niets meer van te zeggen.”

De graaf de Lhorailles dacht een oogenblik na.

»Zal ik hem maar laten doodschieten, kapitein,” vroeg de soldaat, die dit stilzwijgen voor eene veroordeeling aanzag.

»Peste! wat slaat gij door, Boilaud,” riep de graaf terwijl hij lachend opkeek. »Volstrekt niet, wij mogen van geluk spreken dat die kerel bij ons kwam. Breng hem integendeel hier, en met de meest mogelijke beleefdheid.”

De wachtmeester boog en verwijderde zich.

»Mijne heeren,” zei de graaf, »gij herinnert u zeker die aanranding wel te Guaymas, daar ik bijna het slachtoffer van werd; die geheimzinnige zaak is mij altijd een raadsel geweest, dat ik niet heb kunnen ontsluieren. De man die mij thans verlangt te spreken komt mij zeker, dat voel ik vooruit, eenige ophelderingen geven over dat tot hiertoe zoo onverklaarbaar feit.”

»Señor conde, neem u in acht,” zeide de capataz, »gij kent de lieden in dit land nog niet; die man komt misschien veeleer om u een nieuwen strik te spannen.”

»Waarom zou hij dat?”

»Quien sabe!”—wie weet,—antwoordde Blas Vasquez met eene gewone Spaansche spreekwijs, die alles beteekenen kan en zich onmogelijk in onze taal laat weêrgeven.

»Ba, ba!” riep de graaf, »laat het gerust aan mij over dien spitsboef te ontmaskeren, als hij, wat ik niet denk, soms een spion is.”

De capataz vergenoegde zich met even de schouders op te halen; de graaf was een van die menschen, wier stellige en hooggestemde manier van spreken geen tegenwerping duldt en alle redeneering onmogelijk maakt.

De Europeanen en vooral de Franschen, nemen in Amerika tegenover de inboorlingen, zoo blanken als mestiezen en Roodhuiden, een toon van hooghartigheid en minachting aan die in al hunne daden en woorden doorstraalt; bewust van hunne verstandelijke meerderheid boven de inwoners des lands, toonen zij hun een beleedigend soort van medelijden en scheppen behagen om hen gedurig belachelijk te maken, te spotten met hunne gewoonten of denkwijzen, en hun ten slotte slechts een min of meer ontwikkeld instinct toe te kennen dan de dieren bezitten. [165]

Dit gevoelen is niet alleen onbillijk, maar tevens geheel bezijden de waarheid. De Spaansch-Amerikanen zijn wel is waar zeer achterlijk wat wetenschappelijke beschaving, nijverheid, werktuigkunde enz. betreft; de ontwikkeling der maatschappij gaat bij hen traag vooruit, daar zij gedurig belemmerd wordt door het veelsoortig bijgeloof dat nevens en met hun geloof opschiet, maar men kan deze lieden niet aansprakelijk stellen voor een staat van zaken die hun zelven mishaagt en waarvan alleen de Spanjaarden de schuld zijn, door het heillooze stelsel van onderdrukking en vernedering, in één woord de looden dwingelandij, die meer dan drie eeuwen op de bevolking heeft gewogen en haar zwoegende onder het juk van trotsche en onverbiddelijke meesters, het karakter van listige, bedriegelijke en lafhartige slaven heeft ingedrukt.

Op enkele zeldzame en loffelijke uitzonderingen na betreft dit inzonderheid de Indianen, want de blanken zijn sedert de laatste jaren op den weg der beschaving met reuzenschreden vooruitgegaan, maar de massa der Indiaansche bevolking, is bepaald listig, oneerlijk en slecht.

Om die reden wordt dan ook de Europeaan wanneer hij zich tegenover een kleurling bevindt, ondanks de verstandelijke meerderheid waarmede hij zich vleit, steeds onvermijdelijk het slachtoffer der list en ontrouw van laatstgenoemden.

Intusschen geldt het in Spaansch-Amerika schier als een geloofsartikel, dat de Indianen en mestiezen arme stumpers zijn, zonder redelijk begrip en alleen begaafd met het noodige verstand om van den eenen dag op den anderen te leven, terwijl de hoogmoedige blanken zich bij uitsluiting den titel geven van gente de razon—redelijke menschen.

Wij moeten hier bijvoegen dat deze hooge dunk bij den Europeaan, na eenige jaren in Amerika te hebben vertoefd merkelijk wordt gewijzigd en dat hij eindelijk geheel anders over de kleurlingen leert denken, naarmate hij beter met den landaard bekend wordt en dagelijks met de mestiezen in aanraking komt. Maar de graaf de Lhorailles was nog zoo ver niet; hij zag in een Indiaan of mesties nog altoos weinig meer dan een redeloos dier, en ging met hen naar dit valsche oogpunt te werk.

Deze dwaling zou later voor hem zeer ernstige en schadelijke gevolgen hebben, gelijk wij nader zien zullen.

De graaf de Lhorailles had het schouderophalen van den capataz niet onopgemerkt gelaten; en was juist gereed hem te antwoorden toen de wachtmeester binnenkwam, gevolgd door den vreemdeling, op wien zich terstond aller oogen vestigden.

De onbekende stond dit kruisvuur van blikken ongehinderd door, en zonder zich van den mantel te ontdoen in welks ruime plooien hij bijna geheel verborgen was, groette hij de aanwezigen met onbetaalbare koelzinnigheid en zwier. [166]

De onverwachte komst van dezen man in de feestzaal maakte bij de gasten een alleronaangenaamsten indruk, daar zij zich geen rekenschap van wisten te geven maar die hen plotseling deed verstommen.


1 Een kustlander, in onderscheiding van de inwoners in het binnenland. 

2 Zeker oorlogstuig uit een lederen riem bestaande, aan ieder eind met een looden kogel. 

[Inhoud]

XVII.

DE MESTIES.

Het stilzwijgen, dat al te lang dreigde te zullen duren, begon voor al de aanwezigen lastig te worden. De graaf de Lhorailles begreep zulks. Edelman door merg en been, dat wil zeggen, gewoon om de meest bijzondere en moeielijkste toestanden dadelijk te beheerschen, stond hij op, naderde met een glimlach op de lippen den vreemdeling, reikte hem de hand, en zich toen tot zijne officieren wendende, zeide hij met een allerhoffelijkste buiging en op een toon die zich onmogelijk laat beschrijven:

»Mijne heeren, mag ik zoo vrij zijn u dezen caballero voor te stellen, wiens naam mij tot dusver onbekend is, maar die volgens zijne eigene verklaring een mijner intiemste vijanden moet zijn.”

»O! mijnheer de graaf,” riep de onbekende met eene half gesmoorde stem.

»Vive Dios! ik ben er van gecharmeerd,” riep de graaf, »zoek u toch niet te verdedigen, mijn allerwaardste vijand, en neem hier nevens mij plaats, als ik u verzoeken mag.”

»Uw vijand,” herhaalde de vreemdeling, »die ben ik nooit geweest, mijnheer de graaf; en het beste bewijs is, dat ik twee honderd mijlen ver heb gereisd om u een dienst te komen verzoeken.”

»Zij is u bij voorraad toegestaan,” zei de graaf. »Dus de ernstige zaken tot morgen; neem vooreerst deze champagne, als ’t u b’lieft.”

De onbekende boog, nam het glas, groette de aanwezigen en zei:

»Señores, ik drink het welslagen uwer onderneming.”

Hij zette het glas aan zijne lippen en ledigde het in een enkelen teug.

»Gij zijt een uitmuntende kameraad, caballero, ik dank u voor uw toast, zij belooft ons alles goeds.”

»Wees toch zoo goed, heer kapitein,” riep de luitenant, »en breng ons hoe eerder hoe liever op de hoogte van uwe charmante betrekkingen met dezen caballero.”

»Dat zou ik volgaarne doen, señores, maar dan moet ik dezen caballero, daar hij toch zoo dringend heeft verlangd mij te spreken, vooraf verzoeken zijn incognito te breken, dat, dunkt mij, reeds al te lang geduurd heeft, en hem in de gelegenheid stellen ons zijn naam te zeggen, opdat wij weten wien wij de eer hebben te ontvangen.” [167]

De onbekende begon te lachen, liet de slip van zijn mantel vallen, die tot hiertoe zijn gelaat bedekt had, en antwoordde:

»Met alle genoegen, caballeros, maar ik geloof dat mijn naam evenmin als mijn gelaat u iets leeren zal. Wij hebben elkaar slechts eenmaal ontmoet, señor conde, en toen was het donkere nacht, en het gesprek tusschen u en mijn kameraad zoo levendig dat mijne trekken, zoo gij ze al hebt kunnen zien, u niet diep in het geheugen zullen zijn geprent.”

»Inderdaad, señor,” hernam de graaf, die hem intusschen even nieuwsgierig als nauwlettend had opgenomen, »ik moet bekennen dat ik mij niet kan herinneren u reeds vroeger gezien te hebben.”

»Dat wist ik wel.”

»En waarom,” riep de graaf met drift, »waarom hebt gij dan uw aangezicht zoo zorgvuldig zoeken te verbergen?”

»Ja! mijnheer de graaf, daarvoor had ik misschien mijne goede redenen; wie weet of het u niet te eeniger tijd berouwen zal mij een incognito te hebben doen breken, dat ik waarschijnlijk uit belangstelling in u, liever had willen bewaren.”

Deze ingewikkelde verklaring werd op een gemengden toon van sarcasme en bedreiging uitgesproken, dien niemand ontgaan kon, ondanks de schijnbare onverschilligheid van den onbekende.

»Het maakt weinig uit, señor,” zei de graaf hooghartig, »ik ben een van die menschen, die hun woord met den degen durven gestand doen; zeg mij dus zonder verdere omwegen en uitvluchten uw naam.”

»Welken naam wilt gij van mij weten, caballero? mijn naam als krijgsman, mijn naam als avonturier, mijn naam als.….?”

»Noem dien gij wilt!” riep de graaf ongeduldig, »als wij maar een naam van u mogen hooren.”

De onbekende stond op en wierp een trotschen blik in het rond.

»Toen ik deze zaal binnentrad, caballero,” begon hij met een ferme stem, »heb ik u gezegd dat ik twee honderd uren ver had gereisd om u een dienst of eene gunst te verzoeken, maar ik heb u bedrogen; ik verwacht niets van u, noch dienst noch gunst, integendeel ben ik het die u een dienst wil bewijzen, daarvoor kwam ik hier, en nergens anders om. Waartoe zou het dan dienen dat gij weet wie ik ben, of hoe ik heet, daar ik aan u geene verplichting zal hebben maar gij integendeel aan mij?”

»Zooveel te meer reden, caballero, om u het masker af te lichten; ik wil uwe hoedanigheid als gast, die gij u hier eigendunkelijk aanmatigt, wel in zoover ontzien dat ik u niet met geweld zal dwingen tot hetgeen ik van u verlang, maar onthoud dit: dat ik vast besloten heb u niet aan te hooren en u verzoeken zal onmiddellijk heen te gaan, zoo gij nog langer weigert aan mijne billijke vordering te voldoen, en uw naam te zeggen.”

»Gij zult er berouw van hebben, señor conde,” hervatte de vreemdeling met een spottenden grijns. »Een enkel woord nog; ik ben [168]bereid om mij zelven bekend te maken; maar aan u afzonderlijk, daar hetgeen ik u te zeggen heb door niemand gehoord mag worden dan door u.”

»Wel duivelsch!” riep de luitenant Martin, »dat is bijna niet om te gelooven, zulk volhouden heb ik nog nooit bijgewoond.”

»Ik weet niet of ik mij bedrieg,” beweerde de capataz slim, »maar ik ben zeker dat ik de ontdekking van het gewichtige geheim van dezen caballero grootelijks in den weg sta, en als hij voor iemand hier vreest, dan is het voor mij.”

»Juist geraden, señor don Blas,” hervatte de vreemdeling met eene buiging; »zoo als gij ziet ken ik u. Overigens kent gij mij ook zeer goed, al is het op dit oogenblik, gelukkig voor mij, niet van aanzien, maar bij naam en faam. Welnu, te recht of ten onrechte ben ik overtuigd, dat als ik mijn naam in uwe tegenwoordigheid noemde, gij uw vriend zoudt zoeken over te halen mij niet aan te hooren.”

»En wat zou er dan gebeuren?” vroeg de capataz hem in de rede vallende.

»Een groot ongeluk waarschijnlijk” zei de vreemdeling met eene ferme stem; »wat gij er ook van zeggen of denken moogt, ik ga rond met u te werk, dat ziet gij. Ik wensch den heer graaf niet langer dan tien minuten alleen te spreken; daarna kan hij met het geheim dat ik hem mededeel en met het nieuws dat ik hem breng, doen wat hij goedvindt.”

Er volgde een poosje stilte.

De graaf de Lhorailles bespiedde met scherpzinnigen blik het onverstoorbaar gelaat van den onbekende en stond een poos in beraad.

Eindelijk scheen de onbekende ongeduldig te worden; hij stond op, boog voor den graaf en vroeg:

»Wat moet ik doen, señor, blijven of vertrekken?”

De graaf wierp hem een doorborenden blik toe, dien de ander zonder de minste verlegenheid doorstond.

»Blijf,” zei de graaf.

»Goed,” hernam de onbekende en zette zich weder op zijne butacca.

»Mijne heeren,” vervolgde de Lhorailles tegen zijne gasten, »gij hebt het gehoord; ik neem de vrijheid u eenige minuten belet te geven.”

De officieren stonden op en verwijderden zich zonder een woord te spreken. De capataz ging daarbij het laatste de zaal uit, na den onbekende een van die blikken te hebben toegeworpen, waarmede men iemands hart tot in de diepste plooien zoekt te bespieden. Maar even als vroeger bij den blik van den graaf, bleef het gelaat van den vreemdeling koud en onbewogen.

»Welaan, señor,” hervatte de graaf de Lhorailles tegen zijn gast zoodra de deur gesloten was, »nu zijn wij alleen en wacht ik de vervulling uwer belofte.” [169]

»Ik ben gereed u te voldoen.”

»Wie zijt gij dan en hoe heet gij?”

»Met uw verlof, monseñor,” antwoordde de vreemdeling op een toon van luchtige scherts, »als wij zoo voortgaan zullen wij veel tijd verliezen en zult gij ten slotte niets of althans zeer weinig van mij vernemen.”

De graaf onderdrukte met moeite zijn opkomend ongeduld.

»Vervolg dan maar zoo als gij zelf goedvindt,” zeide hij.

»Goed, op die wijs zullen wij elkander spoedig verstaan.”

»Ik luister al.”

»Hoor dan, señor. Gij zijt in dit land vreemd; nauwelijks een paar jaar in Mexico kent gij weinig of niets van het karakter, de zeden of gebruiken der inwoners. Sterk door de meerdere kennis, die gij in uw eigen vaderland hebt opgedaan, dacht gij bij uwe komst in het onze dat hier alles naar uwe wenschen en begrippen moest geschieden, omdat zoo gij meent uw verstand het onze ver overtreft; volgens dit beginsel zijt gij te werk gegaan.”

»Ter zake, señor, ter zake,” viel de graaf hem met ongeduld in de rede.

»Zachtjes aan, señor, ik vervolg. Voortgeholpen door veelvermogende beschermers werdt gij reeds dadelijk in een allervoordeeligsten toestand geplaatst. Gij hebt een heerlijke kolonie gesticht in de rijkste provincie van Mexico aan de grenzen der woestijn; daarop hebt gij van de regeering den rang van kapitein gekregen, met het recht om eene vrij-kompagnie op te richten, samengesteld uit uwe eigene landgenooten en bijzonder bestemd om jacht te maken op de Apachen, Comanchen enz.; dat laat zich begrijpen, wij Mexicanen zijn daartoe veel te lafhartig.”

»Señor, señor, ik moet u onder het oog brengen dat al wat gij mij daar zegt minstens overbodig is,” riep de graaf gebelgd.

»Niet zoo overbodig als gij wel denkt; hernam de andere altoos onverstoord; »maar houd u bedaard, ik heb gedaan, en ik kom eindelijk op het punt dat u bijzonder aanbelangt; ik heb u alleen willen doen zien dat, al kent gij mij niet, ik u daarentegen veel beter ken dan gij wel dacht.”

Om niet in drift uit te breken sloeg de graaf met de vuist op de tafel en wiegelde onrustig met het rechter been over het linker.

»Ik hervat,” vervolgde de onbekende. »Toen gij in Mexico aanlanddet hebt gij zeker hoe groot uwe eerzucht ook was, niet kunnen denken dat gij binnen zoo korten tijd zulk eene schitterende positie zoudt verwerven. Gemakkelijk verkregen fortuin is gevaarlijk; het te veel van gisteren is niet genoeg voor heden, en zoodra gij gezien hadt dat alles u zoo vlotte, hebt gij met een enkelen meesterlijken zet uw werk willen bekroonen en u voor altijd in veiligheid willen stellen tegen de nukken der fortuin, die heden uwe slavin is, maar morgen u wellicht den rug toekeert. Ik misprijs u niet, [170]verre van daar, gij hebt meesterlijk gespeeld en daar ik zelf een trage speler ben, weet ik in anderen een talent te waardeeren dat ik zelf niet bezit.”

»O!” riep de graaf bijna opvliegend.

»Geduld! nu ben ik er; toen hebt gij rondgezien en rustten uwe oogen natuurlijk op don Sylva de Torres. Die caballero was nu genegen en bezat al de hoedanigheden die gij in een schoonvader zocht, want uw eerste wensch was het sluiten van een rijk huwelijk. Wat dunkt u! valt gij mij nu nog wel in de rede? ik geloof dat uw eigen historie, die ik u vertel, u thans belang begint in te boezemen. Don Sylva is goed, is lichtgeloovig; wat meer zegt, is ontzaglijk rijk, zelfs voor dit land, waar de fortuinen zoo onmetelijk zijn; bovendien is zijne dochter doña Anita zeer schoon; kortom, gij hebt u bij don Sylva als vriend laten voorstellen, gij hebt hem om de hand zijner dochter gevraagd, en hij heeft u die toegestaan; het huwelijk had zelfs reeds eene maand geleden moeten gesloten zijn. Verdubbel thans uwe aandacht, caballero, want ik kom aan het belangrijkste gedeelte van mijn verhaal.”

»Ga voort, señor, gij ziet wel dat ik voor uw verslag het noodige geduld overheb.”

»Deze beleefdheid zal niet onbeloond blijven, caballero, stel u gerust,” riep de onbekende met een nauwelijks merkbaren zweem van spotternij.

»Ik heb haast om het slot te vernemen, señor.”

»Hier is het: ongelukkig voor uwe plannen, was doña Anita door haar vader op de keus van haar aanstaanden echtgenoot niet gehoord; sinds lang reeds beminde zij in ’t geheim een jongman die haar bij eene zekere gelegenheid een grooten dienst had bewezen.”

»De naam van dien jongman is u zeer zeker bekend, niet waar?”

»Ja, señor.”

»Zeg hem mij.”

»Nog niet; die man beminde haar wederkeerig. De beide jongelieden ontmoetten elkander buiten weten van don Sylva en zwoeren elkaar eene eeuwige liefde. Toen doña Anita door haars vaders bevel gedwongen werd u als haar verloofde te beschouwen, veinsde zij te gehoorzamen, daar zij haar vader geen openlijken weêrstand durfde bieden; doch zij gaf er haar minnaar kennis van en na elkander opnieuw trouw te hebben gezworen, waren zij op een middel bedacht om dat noodlottige huwelijk te verbreken.”

De graaf was intusschen reeds opgestaan en stapte met groote schreden de zaal op en neer; toen hij de laatste woorden hoorde, trad hij naar den onbekende.

»Derhalve,” zeide hij op somberen toon, »was de aanranding in de Rancho.…”

»Een middel door uw medeminnaar beraamd om zich van u te ontslaan, ja, señor, zoo is het,” antwoordde de vreemdeling bedaard. [171]

»Die man is dus niets dan een ellendige moordenaar!” hernam de graaf met minachting.

»Gij vergist u, caballero, hij wilde u alleen dwingen om hem het veld ruim te laten, een bewijs daarvan is dat hij, toen uw leven in zijne hand was, u niet heeft gedood.”

»Enfin, moordenaar of geen moordenaar,” riep de graaf, »gij zult mij toch nu zijn naam wel willen noemen, want gij hebt uw verhaal uit, zoo ik meen.”

»Nog niet. Na de ontmoeting in de Rancho zijt gij naar uwe hacienda vertrokken, vergezeld van uw aanstaanden schoonvader en zijne dochter; ook daar heeft de verloofde van doña Anita u geen rust gelaten, en hebben de Apachen u aangevallen.”

»Wat meer?”

»Nog meer? moet ik u dan alles uitleggen? Begrijpt gij dan niet dat die man met de Roodhuiden in verband stond?”

»En wist doña Anita daarvan?”

»Dat durf ik niet verzekeren, maar waarschijnlijk wel.”

»O!”

»Het was fijn gespeeld, niet waar?”

De graaf verbeet zich de lippen dat er het bloed voorstond om niet uit te varen.

»En gij weet door wie doña Anita is opgelicht?”

»Dat weet ik.”

»Niet door de Roodhuiden?”

»Neen.”

»Door dien man zeker?”

»Ja, door hem.”

»Maar haar vader don Sylva de Torres is ook opgelicht.”

»Dat weet ik; maar dat was geheel tegen zijn zin, ik verzeker het u.”

»Waar is don Sylva op dit oogenblik?”

»Veilig en wel in zijn huis te Guaymas.”

»Is zijne dochter bij hem?”

»Neen.”

»Dan is zij bij dezen man, niet waar?”

»Gij gist als een waarzegger.”

»En weet gij waar zij thans zijn?”

»Dat weet ik.”

Snel als een bliksemstraal sprong de graaf op den onbekende, greep hem met de linkerhand bij den kraag en zette hem met de rechter een pistool op de borst.

»Thans, ellendeling,” brulde hij met eene rauwe stem, »zult gij mij zeggen waar zij zijn.”

»Moeten wij dat soort van spel spelen!” riep de onbekende; »ga dan gerust uw gang, caballero.”

Oogenblikkelijk zijn mantel openrukkende, zette hij den graaf met iedere hand een pistool op de borst. [172]

Deze beweging van den onbekende was zoo snel, dat de graaf haar onmogelijk had kunnen beletten. Buitendien was deze reeds tot andere gedachten gekomen. Hij trok zijn wapen terug en stak het weder in zijn gordel.

»Ik was dwaas,” prevelde hij, »vergeef mij die opwelling van toorn.”

»Van ganscher harte,” antwoordde de onbekende terwijl hij de pistolen bedaard naast zich op de tafel legde.

»Nogmaals verschooning,” hervatte de graaf; »nu ik nadenk over hetgeen gij mij gezegd hebt begin ik werkelijk te gelooven dat gij mij eene dienst wil bewijzen.”

De onbekende boog toestemmend.

»Maar één ding is er dat ik niet begrijp.”

»Wat begrijpt gij niet?”

»De wijze hoe gij dit alles zijt te weten gekomen.”

»Dood eenvoudig.”

»Gij zult mij verplichten door mij te zeggen hoe.”

»Met genoegen, caballero. Twee mannen vielen u aan in de Rancho.”

»Ja.”

»Ik ben het die u op den grond wierp.”

»Zoo,” zei de graaf op zonderlingen toon.

»In één woord, ik heet Cuchares; ik ben lepero, dat wil zeggen ik hou meer van de zon dan van de schaduw, van de rust dan van den arbeid en van een dolksteek nu en dan, mits ik er voor betaald word, dan van een goede daad die mij niets opbrengt; begrijpt gij mij?”

»Zeer goed.”

»Dus verstaan wij elkander nu?”

»Dat denk ik wel.”

»Ik ook, en daarom ben ik juist hier gekomen.”

»Nog eene vraag.”

»Toegestaan.”

»Maar op dit oogenblik verraadt gij immers uwe vrienden?”

»Ik! Welke?”

»Degenen die gij tot dusver gediend hebt.”

»Een man als ik, caballero, heeft geene vrienden, hij heeft slechts cliënten.”

»Cliënten of vrienden, gij speelt verraad met hen.”

»Poeh! Wij hebben onze rekening gesloten; zij zijn mij niets meer schuldig en ik hun evenmin; wij zijn quit. Zoo als gij weet, caballero, iedere zaak heeft twee kanten, daar een bekwaam man gelijkelijk zijn voordeel mede weet te doen. Van den eenen heb ik alles gehaald wat ik kon, en nu wil ik eens zien wat mij de andere zal opleveren.”

De graaf hoorde met gemengden schrik en verbazing deze zonderlinge [173]theorie van den lepero; zulk eene ruwe en onbeschaamde hondsvotterij deed hem tegen wil en dank huiveren, ofschoon de graaf de Lhorailles anders niet zeer gevoelig was.

»Wij stellen dus dat gij hier komt om mij een dienst te bewijzen.”

De lepero glimlachte.

»Laten wij elkander wel verstaan: ik heb dat maar zoo gezegd, om het geweten te sparen van de caballeros die zich hier bevonden toen ik inkwam; maar tusschen u en mij zal ik openhartiger zijn.”

»Dat wil zeggen?”.…

»Dat ik hier ben gekomen om er u een te verkoopen.”

»Goed.”

»En duur te verkoopen.”

»Goed.”

»Heel duur.”

»Dat maakt weinig uit, als het maar de moeite waard is.”

»Komaan!” riep de lepero vroolijk, »gij zijt een man zoo als ik er juist een dacht te zullen vinden. Welnu, laat het dan maar aan mij over.”

»Ik moet wel, omdat ik niet anders kan.”

»Wat zoudt gij anders willen? Zoo gaat het in de wereld, vandaag is het mijne beurt, morgen de uwe. Bah! om eenige duizend piasters moet men niet knijzen.”

»Dan vooreerst de naam van mijn mededinger.”

»Die naam zal u vijftig oncen kosten, dat zeker niets te veel is.”

»Daar zijn ze,” zei de graaf terwijl hij hem de goudstukken over de tafel toeschoof.

De lepero deed ze oogenblikkelijk in een zijner diepe zakken verdwijnen.

»Uw mededinger, caballero, heet don Martial; hij is Tigrero—tijgerjager—en, wat meer zegt, zeer rijk.”

»Ik meen dien naam door don Sylva te hebben hooren noemen?”

»Wel waarschijnlijk; don Sylva mag hem niet lijden, vooral niet omdat don Martial eens zijne dochter Anita het leven heeft gered.”

»Inderdaad, ik herinner mij deze bijzonderheid; don Sylva heeft er mij meermalen van gesproken. Maar hoe heeft don Martial dat meisje ooit kunnen oplichten?”

»Zeer gemakkelijk, te meer daar zij zelve verlangde hem te volgen. Terwijl gij met de Apachen aan ’t vechten waart bracht hij doña Anita in eene prauw, waarin ik haar vader bereids, gebonden en den mond gestopt, geborgen had; toen zijn wij met ons vieren vertrokken; wij hebben den ganschen nacht op de rivier gezwalkt om geen spoor van onze vlucht achter te laten, en met het krieken van den dag hadden wij ruim vijftien mijlen gemaakt. Wij vreesden toen niet meer ontdekt te zullen worden en gingen aan land; wij kochten paarden van de mansos1 Indianen. Don Martial gelastte mij den vader van het [174]meisje naar Guaymas te brengen, van welken plicht ik mij met eere gekweten heb. Don Sylva wilde mij niet goedschiks volgen, maar eindelijk kreeg ik hem toch behouden in zijn huis, waar ik hem gelaten heb, om mij weder bij don Martial te voegen die mij gelast had eenige dingen mede te brengen en mij daartoe op zeker afgesproken punt wachten zou.”

»Zoo!” riep de graaf, »en waarom zijt gij dan van hem gescheiden?”

»Mijn hemel! caballero, wij zijn gescheiden zoo als dat vaak met de beste vrienden gebeurt, door een nietig misverstand.”

»Zeer goed; en hij heeft u weggejaagd.”

»Zoo veel als weggejaagd, dat moet ik bekennen.”

»Is het reeds lang sedert gij hem verlaten hebt?”

De lepero kneep het rechteroog dicht.

»Neen,” antwoordde hij.

»Zoudt gij mij kunnen brengen waar hij zich thans bevindt?”

»Ja, zoodra gij wilt.”

»Zeer goed. Is het ver?”

»Neen; maar met uw welnemen, caballero, eerst het een en dan het ander; wilt gij? vraag ik u.”

»Wij zullen zien.”

»Hoe veel geeft gij mij als ik u zeg waar don Martial en doña Anita heen gevlucht zijn?”

»Twee honderd oncen.”

»Geef.”

»Daar zijn ze.”

De graaf nam eenige handen vol goud uit een ijzeren kistje dat in een hoek van de zaal stond en gaf ze aan den lepero.

»Het is pleizierig om met zulke menschen te doen te hebben,” zei Cuchares terwijl hij met ongewone handigheid de nieuwe oncen bij de vorige stak. »Had ik geen gelijk toen ik u zeide dat ik u een dienst kwam bewijzen?”

»’t Is waar, ik zeg u dank; waar zijn nu don Martial en doña Anita?”

»Zij zijn aan den zendingspost San Francisco.. en nu zal ik zoo vrij zijn om afscheid van u te nemen.”

»Nog niet.”

»Waarom niet?”

»Om twee redenen: vooreerst omdat ik ondanks al het vertrouwen dat ik in u stel, volstrekt geen bewijs heb dat gij mij de waarheid hebt gezegd.”

»O!” riep de lepero met eene afwijzende beweging.

»Ik weet wel ik heb ongelijk, maar wat zal ik er tegen doen, ik ben nu eenmaal zoo wantrouwig van aard.”

»Goed, dan blijf ik; maar uwe tweede reden.”

»Luister, ik heb u nog een dienst te verzoeken.” [175]

»Tegen betaling?”

»Dat verstaat zich.”

»Ik luister.”

»Ik geef u honderd oncen als gij mij bij mijn mededinger wilt brengen.”

»Canarios!” riep de lepero.

»Honderd oncen,” herhaalde de graaf.

»Ik versta u wel. Honderd oncen, ’t is een aardig bod! maar gij moet weten, caballero, ik ben een costeno, en daarbij een lepero. Het leven in de prairie deugt niet voor mijn gestel, het bederft mijn gezondheid. Ik heb gezworen het niet langer voort te zetten; de reis van hier naar San Francisco is moeielijk, wij moeten de groote woestijn door. Neen, caballero, alles wel ingezien is het onmogelijk.”

»Dat spijt mij,” antwoordde de graaf onverschillig.

»Ja?”

»Omdat ik u,” vervolgde hij, »in plaats van honderd oncen twee honderd oncen zou gegeven hebben.”

»Zoo!” riep Cuchares de ooren spitsend.

»Maar, daar gij weigert, want gij weigert immers? zal ik tot mijn leedwezen verplicht zijn u te doen doodschieten.”

»Wat b’lieft u?” schreeuwde de lepero bijna van schrik.

»Mijn hemel!” hervatte de graaf goedhalzig, »hoor toch eens, mijn waarde, gij zijt zoo knap in zaken, wie weet, daar gij reeds twee kanten aan deze gevonden hebt, ben ik maar bang dat gij er misschien nog een derden aan zoudt ontdekken.”

En eer Cuchares tijd had om het te beletten, maakte de graaf zich met een gezwinden greep meester van de twee pistolen die op de tafel lagen.

De lepero ontstelde zichtbaar.

»Met uw verlof, met uw geachte verlof, caballero,” riep hij met een haperende stem, »daar gij het zoo bepaald schijnt te verlangen, zou het mij razend veel leed doen als ik u teleurstelde, ik neem de twee honderd oncen aan.”

»Mooi zoo!” riep de graaf. »Ja, ik wist ook wel dat wij het eindelijk samen eens zouden worden.”

Hij ging naar het koffertje om het geld te krijgen, en moest daarbij den lepero den rug toekeeren, zoodat hij den zonderlingen spotlach niet zag die zich op diens lippen bewoog; ware dit anders geweest dan zou hij minder luid victorie gekraaid hebben.


1 Half beschaafde Indianen. 

[Inhoud]

XVIII.

EEN STAP ACHTERWAARTS.

Het verhaal van den lepero, ofschoon in den grond waarheid bevattende, was wat den vorm en de inkleeding betreft geheel valsch [176]en logenachtig. Had hij misschien zijne redenen om den graaf de Lhorailles te misleiden? Dit zal de lezer zelf kunnen beoordeelen wanneer hij ons nieuwe hoofdstuk heeft ten einde gebracht.

Wij zijn dus andermaal genoodzaakt den draad onzer historie te breken en eenige passen terug te keeren.

Na, zooals wij in een der vorige hoofdstukken gezien hebben, als door een wonder aan de handen der Apachen te zijn ontsnapt daar hij zoo ongelukkig in vervallen was, had Cuchares door onder water te duiken, al zwemmende het midden der rivier kunnen bereiken. Toen hij het hoofd weder boven stak om adem te scheppen, zag hij rond; hij was alleen.

De lepero smoorde een vreugdekreet en na een minuut van rijp overleg zwom hij uit al zijn macht naar de wortelboomen, waar don Martial ingevolge het afgesproken signaal, dat hij door den nood gedrongen reeds had gegeven, hem zonder twijfel stond te wachten.

Met eenige krachtige armslagen bereikte hij de wortelboomen, tusschen welke hij zich onmiddellijk onzichtbaar maakte; maar hier wachtte hem eene nieuwe verrassing, de omgekantelde en aan zich zelve overgelaten prauw was met eenige andere stukken drijfhout tegen een boomstam aangedreven en daar blijven steken.

Cuchares, die reeds aan land was gestapt, hoosde de prauw leeg en bracht haar weder te water. Deze kleine vaartuigen, meestal uit berkenschors vervaardigd, die de Indianen met behulp van heet water van den stam weten te scheiden, zijn uiterst licht en laten zich zeer gemakkelijk behandelen.

Nauwelijks was de lepero er mede klaar of er kwam eene schaduw naar hem toe en fluisterde hem in ’t oor:

»Wat komt gij laat.”

De lepero deed een sprong van schrik, maar herkende don Martial; met een paar woorden deelde hij hem mede wat er gebeurd was.

»Alles gaat opperbest, er is niets meê verloren, nu gij weder hier zijt,” antwoordde de Tigrero; »verberg u maar in de wortelboomen en kom onder geen beding te voorschijn, voor dat ik weer hier ben.”

Hij verwijderde zich snel.

Cuchares maakte des te meer haast om te gehoorzamen, daar hij niet ver van hem af het rumoer van den hevigen strijd hoorde die op dit oogenblik tusschen de Franschen en Apachen gestreden werd en in vollen gang was.

Don Martial was intusschen, met een dolk in de hand om op alles gereed te zijn, als een spook naar een dicht boschje van floripondio’s geslopen, waar doña Anita hem bevend verbeidde.

Op het punt van de takken uiteen te schuiven die hem van het meisje afzonderden bleef hij staan, met hijgenden adem en gefronste wenkbrauwen: zij was niet alleen! [177]

Hare stem, hetzij door aandoening of door toorn bewogen, klonk scherp en gebiedend; zij scheen met iemand in gesprek.

Maar met wie? Wie zou haar op deze plek, waar zij zich zoo goed geborgen waande, hebben weten te vinden en naar alle waarschijnlijkheid haar willen overhalen of desnoods dwingen hem te volgen?

De Tigrero luisterde scherp toe.

Weldra bewoog hij zich toornig en dreigend, hij had de stem herkend van den man die met doña Anita sprak: het was haar vader.

Alles was verloren.

De haciendero trachtte zijne dochter te bewegen naar den kant der gebouwen terug te keeren en gebruikte daartoe alle middelen van overreding. Zoo het scheen vermoedde hij iets van de reden waarom zijne dochter zich op deze plaats bevond.

Doña Anita weigerde stellig mede te gaan, verklarende dat zij liever in handen van een Indiaanschen strooper zou willen vallen, dan zich aan het gevaar bloot te stellen dat zij tot iederen prijs wilde vermijden.

Don Martial sloeg zich met de hand op het voorhoofd, een zonderlinge glimlach plooide zijne lippen, zijn oog fonkelde en hij verwijderde zich snel in de richting der rivier.

Inmiddels woedde de strijd steeds voort; nu eens scheen het rumoer nader te komen en hoorde men vloekkreten en verwenschingen, dan eens flikkerde er als bliksemlicht door de lucht en hoorde men de kogels tegen muren of boomen neerkomen, met dat eigenaardig gekletter, dat voor nieuwelingen in den krijg zoo verontrustend is.

»In ’s hemels naam! lieve dochter,” hervatte don Sylva dringender dan ooit, »kom toch, wij hebben geen oogenblik te verliezen, binnen weinige seconden wellicht wordt ons de terugtocht afgesneden; kom toch bid ik u.”

»Neen, vader,” antwoordde zij hoofdschuddend, »ik wacht mijn lot af; wat er ook gebeure, ik zeg u nog eens, ik ga hier niet vandaan.”

»Maar dat is dwaasheid,” riep de haciendero, »wilt gij dan sterven?”

»Wat geef ik om sterven,” riep zij treurig, »ben ik niet op alle manieren veroordeeld? God is mijn getuige, vader, dat ik om het voor mij bestemde huwelijk te ontgaan liever zou willen sterven!”

»Anita, in ’s hemels naam!”

»Wat kan het u schelen, vader, of ik heden den woesten heidenen in handen val, daar gij mij morgen met eigen hand aan een man zult overleveren dien ik verafschuw?”

»Spreek toch zoo niet, meisje. Buitendien, het oogenblik is dunkt mij voor het bespreken van zulk eene zaak zeer slecht gekozen, [178]kom toch meê, het rumoer neemt toe; weldra zal het te laat zijn.”

»Ga maar gerust heen, vader, als gij dat goedvindt,” antwoordde zij ronduit; »maar ik blijf hier, wat er ook moge gebeuren.”

»In dat geval en als gij volstandig weigert mij te gehoorzamen, zal ik de macht gebruiken die ik bezit en u met geweld wegvoeren.”

Het meisje sloeg den linkerarm om een jongen acajou-ceder en keek haar vader aan met een blik van onverzettelijken onwil.

»Waag het maar niet, vader, om het te doen!” riep zij, »want ik zeg u vooruit dat bij den eersten stap dien gij mij nadert gebeuren zal wat gij zoo zeer vreest; ik zal zoo hard schreeuwen dat de heidensche Roodhuiden het hooren en terstond hier zullen komen.”

Don Sylva bleef aarzelend staan; hij kende het vastberaden karakter zijner dochter en wist dat zij in staat was hare bedreiging onmiddellijk ten uitvoer te brengen.

Er verliepen eenige minuten, gedurende welke vader en dochter tegenover elkander stonden, met strakke blikken elkander aankijkend, maar zonder een woord te spreken of een spier te verroeren.

Op eens ontstond er een hevig gekraak in het floripondioboschje, de takken werden met woest geweld uit elkander gebogen, om twee mannen, of liever twee duivels door te laten, die als met tijgersprongen op den haciendero aanvielen en hem op den grond wierpen. Eer nog don Sylva in het schemerende sterrenlicht in staat was zijne onverwachte aanvallers te herkennen, hadden zij hem reeds gekneveld, een prop in den mond gestopt en een doek over het hoofd geknoopt, zoodat hij niets meer zien kon van hetgeen er rondom hem gebeurde, noch weten wat er niet alleen met hem maar ook wat er met zijne dochter gebeuren zou.

Laatstgenoemde door deze plotselinge overrompeling onthutst had een schreeuw gedaan van schrik, maar voorzichtigheidshalve terstond weder gezwegen, daar zij don Martial herkende.

»Stil,” zeide de Tigrero schielijk en zacht, »ik wist geen ander middel om het gedaan te krijgen, maar kom dadelijk mede; uw vader, weet gij, is mij heilig, om uwentwil zal hem geen leed geschieden.”

Doña Anita antwoordde niet.

Op een wenk van don Martial had Cuchares den haciendero op zijne schouders genomen en hem naar de wortelboomen gedragen.

»Waar gaan wij heen?” vroeg doña Anita met eene bevende stem.

»Waar wij zoo ik hoop samen gelukkig zullen zijn,” fluisterde de Tigrero teergevoelig, terwijl hij haar gezwind opnam en op een drafje naar de prauw droeg.

Doña Anita bood geen weerstand, integendeel, zij glimlachte, sloeg haar rechter arm om den hals van den drager, om het evenwicht beter te bewaren, dat bij deze harddraverij over de wortelboomen wel noodig was terwijl don Martial van tak tot tak stapte of sprong, of zich aan de lianen vasthield, met stem en gebaar zijn kostbaren last aanmoedigende. [179]

Cuchares had don Sylva op den bodem der prauw gelegd, en met de pagaai in de hand wachtte hij vol ongeduld de komst van don Martial, daar het gedruisch van den strijd nog scheen toe te nemen, ofschoon uit het wel onderhouden geweervuur en uit de verschillende kreten die men nu en dan hoorde, gemakkelijk was op te maken dat de overwinning aan de zijde der Franschen verbleef.

»Wat zullen wij doen?” vroeg Cuchares.

»Naar het midden der rivier roeien en den stroom afzakken.”

»Maar onze paarden?” vroeg de lepero.

»Redden wij eerst ons zelven, de paarden zullen wij later wel vinden. Het blijkt duidelijk dat de blanken het winnen. Zoodra het gevecht over is, zal de graaf de Lhorailles overal zijne bruid en zijn schoonvader laten zoeken; het is van belang geen sporen achter te laten, anders zijn wij verloren. De Franschen zijn duivels, zij zouden ons zeker terugvinden.”

»Intusschen geloof ik.…” begon Cuchares.

»Van wal, zeg ik u,” riep de Tigrero op gebiedenden toon terwijl hij de prauw met een krachtigen schop in het ruime sop duwde.

Zij vertrokken.

De eerste oogenblikken der reis gingen zwijgend voorbij, ieder dacht voor zich zelve na over den zonderlingen toestand waarin zij zich bevonden.

Don Martial had een onmetelijke verantwoordelijkheid op zich genomen door, om zoo te zeggen, op een enkele kaart het geluk zijner beminde en van hem zelven te wagen. Wat hem nog het meeste stof tot bezwaar gaf, daar op den bodem der prauw lag de haciendero; zijn toestand was inderdaad ernstig en de uitkomst moeielijk te vinden.

Doña Anita zat met het hoofd gebogen en met afgetrokken blik; in gedachten verdiept liet zij hare kleine hand over den rand der prauw in het water hangen dat snel langs het boord voorbij schoot.

Cuchares, die uit al zijn macht roeide, dacht ook bij zich zelven na en vond het leven dat hij tegenwoordig leidde alles behalve aangenaam; te Guaymas was hij veel gelukkiger, als hij met het hoofd in de schaduw en de beenen in de zon onder het portiek eener kerk kon liggen en zijn middagslaapje doen, gestreeld door den verfrisschenden zeewind of zacht indommelend onder het geheimzinnig murmelen der branding tegen de keien op het rotsige zeestrand.

Wat don Sylva betreft, men kon niet zeggen dat hij dacht; aan eene stille woede ten prooi, die als zij te lang duurde ontwijfelbaar in razernij moest eindigen, beet hij kwaadaardig op de prop die hem den mond sloot en kromde zich in zijne banden, zonder ze te kunnen verbreken.

De verschillende geluiden van den strijd werden al zwakker en zwakker en hielden eindelijk geheel op.

De reizigers bleven nog een geruimen tijd zwijgen, niet zoozeer [180]verdiept in hun eigen gedachten dan wel weggesleept door de streelende gewaarwordingen eener droomende zwaarmoedigheid, die zoo vaak bij krachtige maar geschokte gemoederen opkomt onder den indruk der roerloos plechtige stilte, ontzagwekkende eenzaamheid en aangrijpende harmonie der Amerikaansche wildernis, wier beschrijving geen menschelijke pen in staat is in al hare grootheid en majesteit weêr te geven.

De sterren begonnen aan den hemel allengs te verbleeken, een opalen lichtstreep teekende zich flauw aan den horizont; de logge alligators woelden zich los uit de modder en gingen uit om hun morgenmaal te zoeken; de uil in de boomen aan den rivierkant verscholen, begroette de naderende komst van de zon; de coyotes zwierven in schichtige troepen aan den zandigen oever en verhieven nu en dan hun heesch gekef; de wilde dieren keerden naar hunne holen terug, met haastigen stap, ofschoon na hun gewone maal bezwaard door den slaap; de dag zou weldra aanbreken. Doña Anita neigde behaagziek het hoofd aan den schouder van don Martial.

»Waar gaan wij zoo heen?” vroeg zij met eene zachte stem en op een toon van gedweeheid.

»Wij vluchten,” antwoordde hij lakonisch.

»Wij zijn nu reeds zes uren lang de rivier afgevaren, gedragen door den stroom en gestuurd door uwe vier krachtig gehanteerde pagaaien; zijn wij nu nog niet buiten het bereik?”

»Ja, sinds lang reeds; maar het is de vrees voor de Franschen niet die mij dit oogenblik drijft.”

»Wat is het dan?”

De Tigrero wees haar met een veelbeduidenden wenk op don Sylva, die na uitputting van toorn en kracht, eindelijk stilzwijgend zijn onvermogen erkend had en geëindigd was met op den bodem der prauw in te slapen.

»Helaas!” zeide zij, »gij hebt gelijk, dat kan zoo niet blijven, die toestand is onverdragelijk.”

»Zoo gij mij naar eigen goedvinden laat begaan, zal uw vader mij eer wij een kwartieruurs verder zijn nog bedanken.”

»Gij weet immers dat ik mij geheel op u verlaat?”

»Dank u,” zeide hij, en zich tot Cuchares wendende, fluisterde hij hem eenige woorden in ’t oor.

»Ha ha! dat is een gelukkige inval,” grinnikte de lepero.

Vijf minuten later kwam de prauw aan wal.

Don Sylva werd met de uiterste voorzichtigheid door de beide mannen opgenomen en aan land gedragen, zonder dat hij ontwaakte.

»Nu is de beurt aan u,” zei don Martial tegen het meisje; »gij dient eene kleine rol te spelen; om de list die ik er op verzonnen heb wel te doen gelukken, moet gij mij toestaan u voor een paar minuten aan dien inktboom vast te binden.”

»Ga uw gang, vriend.” [181]

De Tigrero nam haar in zijne forsche armen, droeg haar aan land en in een oogenblik had hij haar met een riem aan den boomstam gebonden.

»Houd nu dit in het oog,” zeide hij schielijk, »de vertooning is, dat uw vader en gij door de Apachen uit de hacienda zijn opgelicht, dat wij u bij toeval hier ontmoeten en.…”

»Ons komt redden, niet waar?” riep zij lachende.

»Juist; alleen moet gij nu nog een paar keeren, hoe harder hoe beter schreeuwen en gillen, als of gij erg bang en verschrikt waart. Dat begrijpt gij, niet waar?”

»O! zeer goed.”

Volgens bovenstaand programma werd de komedie gespeeld. Doña Anita begon geweldig te gillen, waarop de twee avonturiers uit de verte antwoordden, hunne geweren en pistolen afschoten alsof er gevochten werd en toen naar den haciendero liepen, dien zij gezwind van zijne banden bevrijdden en niet alleen het vrije gebruik zijner ledematen teruggaven, maar ook dat van zijne spraak en van zijn gezicht.

Don Sylva richtte zich eerst half op en zag zijne dochter met hangende haren aan een boom gebonden. Bladz. 181.

Don Sylva richtte zich eerst half op en zag zijne dochter met hangende haren aan een boom gebonden. Bladz. 181.

Don Sylva richtte zich eerst half op, wierp een verwezen blik om zich heen, en zag zijne dochter met hangende haren aan een boom gebonden, terwijl twee mannen zich haastten haar te hulp te komen en los te maken. De haciendero sloeg de oogen op en dankte den hemel in stilte voor zijne bevrijding.

Zoodra ook Anita weder vrij was ijlde zij naar haar vader, viel hem om den hals en na hem gekust te hebben verborg zij haar gelaat, wellicht uit schaamte over de verregaande wijs waarop zij den edelen grijsaard had helpen bedriegen, blozend aan zijne borst.

»Mijn arm, dierbaar kind,” riep hij tot tranen bewogen; »voor u, voor u alleen, heb ik gebeefd in dezen langen, vreeselijken nacht.”

Doña Anita antwoordde niet, haar hart klopte hevig bij dit grievend verwijt.

Don Martial en Cuchares, het oogenblik gunstig achtende, traden thans naderbij met de nog rookende buksen in hunne handen.

Toen de haciendero hen zag en herkende, kwam er een wolk op zijn gezicht, een donker vermoeden bekroop zijne ziel. Hij keek de beide mannen en zijne dochter beurtelings aan met een uitvorschenden blik, stond op met gefronste wenkbrauwen en bevende lippen, zonder nochtans een woord te uiten.

De Tigrero werd tegen wil en dank ongerust over dit stilzwijgen, dat hij wel verre was van te verwachten. Na den dienst, die hij had voorgewend den haciendero bewezen te hebben, gevoelde hij zich verplicht het eerst te spreken.

»Ik acht mij gelukkig,” begon hij min of meer stotterend, »dat ik hier zoo toevallig op den aanslag kwam, don Sylva, om u aan de handen der Roodhuiden te ontrukken.”

»Ik zeg u dank, señor don Martial,” antwoordde de haciendero [182]droog, »van uwe bekende rechtschapenheid kon ik niets minder verwachten. Het heeft zoo moeten wezen; het schijnt wel, dat gij na de dochter te hebben gered, ook haar vader hebt moeten redden. Gij schijnt voorbestemd om de bevrijder van mijne geheele familie te zijn; ontvang daarvoor mijne oprechte dankbetuiging.”

Deze woorden werden op een toon van spotternij uitgesproken, die den Tigrero als een pijl in het hart trof; hij kon geen gepast antwoord vinden en maakte eene onhandige buiging om zijne verlegenheid te verbergen.

»Vader,” zij doña Anita op vleienden toon, »don Martial heeft zijn leven voor ons gewaagd.”

»Ik heb er hem immers reeds voor bedankt,” zeide hij. »Het is zoo, het schijnt een heete strijd geweest; maar de heidenen hebben wel spoedig het hazenpad gekozen; is er niemand van hen gedood?”

Dit zeggende deed de haciendero alsof hij rondkeek.

Don Martial herstelde zich.

»Señor don Sylva de Torres,” riep hij met eene vaste stem, »dit voorval bracht ons weder tegenover elkander, geef mij dus de vrijheid u te zeggen dat slechts weinige menschen u zoo genegen en getrouw zijn als ik.”

»Dat hebt gij mij zoo even bewezen, caballero.”

»Spreken wij daar niet meer van,” zei don Martial, »nu gij weder uw eigen meester zijt en vrij kunt handelen, hebt gij slechts te spreken en te bevelen. Ik ben bereid om te beproeven wat gij van mij eischt, ten einde u te kunnen bewijzen, hoe gelukkig ik mij acht alles te doen wat u aangenaam is.”

»Dat is ronde taal, die ik begrijp, caballero, en daar ik u even rond op zal antwoorden. Gewichtige redenen nopen mij om naar de kolonie Guetzalli terug te keeren, waar ik was toen de heidenen mij zoo verraderlijk hebben opgelicht.”

»Wanneer wilt gij vertrekken.”

»Dadelijk, zoo dit mogelijk is.”

»Alles is mogelijk, caballero, alleen moet ik u doen opmerken, dat wij hier dertig mijlen van die hacienda verwijderd zijn, dat het land waar wij ons bevinden eene eenzame wildernis is, zoodat wij uiterst moeielijk paarden zullen krijgen en dat wij met den besten wil van de wereld die reis niet te voet kunnen afleggen.”

»Vooral mijne dochter niet, niet waar?” hervatte hij met een bitteren glimlach.

»Ja,” herhaalde de Tigrero, »vooral de señorita.”

»Wat dan gedaan? want ik ben volstrekt verplicht om derwaarts terug te keeren, vooral om mijne dochter,” voegde hij er bij met nadruk op de laatste woorden, »en dat wel zoo spoedig mogelijk.”

De Tigrero loog een weinig toen hij don Sylva verzekerde dat zij dertig mijlen van de kolonie af waren; de afstand bedroeg niet meer [183]dan achttien mijlen; maar in zulk een onherbergzame streek, waar geene wegen bestaan, zijn zestien of achttien mijlen bijna onoverkomelijk voor iemand die, aan het ruwe woestijnleven ongewoon, tegen de daarvan onafscheidelijke vermoeienis niet gehard is. Don Sylva, ofschoon hij de prairie nooit doorreisd had dan op den weelderigsten voet en voorzien van al de gemakken, die men zich in deze verre streken met mogelijkheid verschaffen kan, wist ten minste, zoo al niet bij ondervinding dan toch bij geruchte, hoevele moeielijkheden er bij iederen stap konden oprijzen en welke belemmeringen hij op zijn weg ontmoeten kon. Zijn besluit was dus dadelijk genomen.

Gelijk velen zijner landgenooten bezat don Sylva eene groote mate van stijfhoofdigheid; wanneer hij eenmaal een plan gevormd of een doel zich voor oogen had gesteld, onverschillig wat het ook wezen mocht, zou hij er alles aan gewaagd hebben en werd iedere hindernis die hem in den weg kwam een nieuwe prikkel om het te bereiken.

»Hoor mij dan, don Martial,” zeide hij tegen den Tigrero, »ik wil rond met u te werk gaan: ik behoef u niet voor nieuws te vertellen, dat mijne dochter op het punt staat van met den graaf de Lhorailles te huwen; dat huwelijk moet gesloten worden, ik heb het gezworen en het zal geschieden, trots al wat men zegge of doe om het te beletten. En nu, na deze verklaring, zal ik uwe trouw jegens mij, daar gij zoo hoog van opgeeft, op de proef stellen.”

»Spreek, señor,” zei don Martial.

»Zend dan uw kameraad naar de graaf de Lhorailles; ik zal hem een brief medegeven om zijne ongerustheid te doen bedaren en hem mijne aanstaande komst aan te kondigen.”

»Goed.”

»Zal hij het doen?”

»Oogenblikkelijk.”

»Dank u. Wat thans u zelven aangaat, geef ik u vrijheid ons te verlaten of te volgen, zoo als gij verkiest, maar vooreerst hebben wij paarden en wapenen en bovenal een goed eskorte noodig. Ik zou niet gaarne weder in handen der heidenen vallen; misschien zou ik dezen keer het geluk niet hebben om er zoo goed af te komen.”

»Blijf hier, binnen twee uren kom ik met paarden terug; wat een eskorte betreft, daar zal ik u aan zien te helpen, maar dat durf ik u niet stellig verzekeren. Daar gij er niets tegen hebt dat ik medega, zal ik u verzellen tot gij den graaf ontmoet. Gedurende den tijd dien ik het geluk zal hebben met u op reis door te brengen, hoop ik u te bewijzen dat gij u in mij vergist hebt.”

Deze woorden werden op zulk een ondubbelzinnigen toon uitgesproken, dat de haciendero er zich door getroffen gevoelde.

»Wat er ook gebeure,” zeide hij, »ik zeg u dank, gij zult mij [184]in ieder geval een onuitsprekelijken dienst hebben bewezen, daar ik u eeuwig erkentelijk voor zal zijn.”

Don Sylva scheurde een blad papier uit zijn zakboekje, schreef er met potlood eenige woorden op, vouwde het toe en gaf het den Tigrero.

»Zijt gij zeker van dien man?” vroeg hij.

»Zoo goed als van mij zelven,” antwoordde don Martial uitwijkend; »wees gerust dat hij den graaf zien zal.”

De haciendero wees met de hand dat hij voldaan was, en de Tigrero naderde Cuchares.

»Ziedaar,” zeide hij met eene luide stem terwijl hij hem het briefje ter hand stelde, »breng dat binnen twee uren bij den kommandant van Guetzalli. Hebt gij mij verstaan?”

»Ja,” antwoordde de lepero.

»Vertrek, en de hemel beware u voor kwade ontmoetingen. Over een kwartier achter dien heuvel daar;” liet hij schielijk en fluisterend er op volgen.

»Afgesproken,” riep de andere met eene buiging.

»Neem deze prauw,” vervolgde de Tigrero.

Zoo de haciendero al eenigen argwaan had kunnen koesteren, thans verdween deze geheel, nu hij zag dat Cuchares in de prauw sprong, de pagaaien greep en dadelijk van wal stak, zonder taal of teeken met den Tigrero te wisselen en zelfs zonder het hoofd om te wenden.

»Dat is het eerste gedeelte uwer beschikkingen, die gij in vervulling ziet overgaan,” zei de Tigrero toen hij bij don Sylva terugkwam; »nu zal ik mij met het tweede belasten; neem mijne pistolen en mijne machete, dan kunt gij u althans te weer stellen in geval van nood, want ik laat u hier achter, maar vooral verwijder u niet, binnen twee uren op zijn langst ben ik weder bij u.”

»Weet gij dan een middel om hier paarden te vinden?” vroeg don Sylva.

»Weet gij nog niet dat de woestijn mijne dagelijksche woonplaats is?” antwoordde hij met een somberen glimlach. »Ik ben hier thuis; weldra zult gij er het bewijs van zien. Tot wederziens?”

En hij verwijderde zich snel in tegenovergestelde richting als de prauw.

Toen hij een poos geloopen had en achter een dicht boschje van acajou-boomen en kreupelhout voor don Sylva onzichtbaar was geworden, maakte hij op eens een scherpen hoek rechts, van de rivier af en liep hard terug tot hij de andere zijde van den heuvel bereikte.

Daar zat Cuchares bedaard zijne cigarette rookend op hem te wachten.

»Geen woorden, maar daden,” zei de Tigrero, »de tijd dringt.”

»Ik wacht uwe bevelen.” [185]

»Ziet gij dezen diamant?” en hij wees den lepero op den ring aan zijn das.

»Hij is duizend piasters waard,” zei de lepero die hem met het oog van een kenner bekeek.

Don Martial bood hem den ring aan.

»Dien geef ik u,” zeide hij.

De andere nam hem aan en stak hem bij zich.

»Wat moet ik er voor doen?”

»Mij dadelijk den brief geven.”

»Daar is hij.”

Don Martial nam hem en scheurde hem in duizend stukjes.

»Wat volgt?” vroeg Cuchares.

»Wat volgt,” herhaalde de Tigrero, »ik heb nog een diamant van gelijke waarde ter uwer beschikking; gij verstaat mij?”

»Ja, ik neem het aan.”

»Maar op eene voorwaarde.”

»Die ken ik,” zeide de lepero met een veelbeteekenenden wenk.

»Gij neemt het stellig aan, zegt gij?”

»Stellig.”

»Dat is afgesproken.”

»Gij zult nooit weêr verdriet van hem hebben.”

»Goed; maar gij begrijpt, ik verwacht bewijzen.”

»Die zult gij hebben.”

»Dan tot weerziens.”

»Tot weerziens.”

De beide medeplichtigen scheidden ten hoogste voldaan, zij hadden elkander met een enkel woord begrepen.

Wij hebben reeds gezien op welke wijs Cuchares zich kweet van de zending daar don Sylva hem mede belast had.

Na zijn kort gesprek met Cuchares ging don Martial er op uit om ergens paarden te zoeken.

Twee uren later keerde hij terug; niet alleen had hij uitmuntende paarden medegebracht, maar tevens twee peons of die er voor moesten doorgaan om tot geleide te dienen.

De haciendero waardeerde in allen deele de kieschheid waarmede don Martial te zijnen opzichte te werk ging, en ofschoon het uitzicht en de manieren zijner nieuwe beschermers niet van de echte soort waren, bedankte hij den Tigrero toch hartelijk voor de moeite die deze zich gegeven had om aan zijn verlangen te voldoen, en thans omtrent den afloop zijner reis volkomen gerustgesteld, nam hij met goeden eetlust deel aan het ontbijt, een gebraden hertebout met een dronk pulque, die don Martial hem mede had weten te bezorgen.

Toen de maaltijd geëindigd was ging de kleine troep, wel gewapend en vol moed op marsch in de richting naar de kolonie Guetzalli, waar don Sylva, op zijn gemak reizende, en zoo er ten minste [186]niets in den weg kwam, berekende binnen drie dagen te zullen aankomen.

[Inhoud]

XIX.

IN DE PRAIRIE.

De noordoostelijke grens van Mexico tot aan de oude thans verlaten en in puin vallende zendelingsposten der Jezuïeten, vormt den rand der groote prairie van de Rio Gila, of Apacheria, die zich uitstrekt tot aan de onvruchtbare woestijn del Norte.

In dit gedeelte der prairie spreidt de natuur om zoo te zeggen met verkwistende praalzucht, een rijkdom van groeikracht en vruchtbaarheid ten toon die men elders te vergeefs zou zoeken.

Guetzalli was aangelegd op de bouwvallen van een der bovengenoemde, voorheen zoo bloeiende zendelingsposten der paters Jezuïeten, die sedert het decreet der uitdrijving uit deze streek verdwenen zijn.

Zonder hier in eenige beschouwingen hetzij voor of tegen de Jezuïetenorde te treden, zullen wij alleen in ’t voorbijgaan zeggen, dat zij in dit gedeelte van Amerika groote diensten heeft bewezen; dat al de zendingsposten, door de paters in de wildernis gesticht, bloeiden; dat de Indianen van alle kanten toestroomden om zich onder hunne vaderlijke wetten te stellen, en dat sommige missiën, die wij bij name zouden kunnen noemen, niet minder dan zestig duizend bekeerlingen telden; ten bewijze van de deugd hunner instellingen kan men aanvoeren, dat toen de Jezuïeten van hooger hand bevel kregen hunne posten aan andere geestelijke broeders over te geven, de proselieten hun uit eigen beweging en met vele tranen smeekten om dit willekeurig bevel niet te gehoorzamen, hun aanbiedende om hen desnoods tegen alles te zullen verdedigen.

Tot staving van dezen lof dien wij den Jezuïeten hoezeer spade toekennen, kan verder dienen, dat na hun vertrek de zendingsposten spoedig zijn vervallen, en de proselieten die zij met zooveel moeite in den schoot der Kerk hadden gebracht, allen tot het wilde leven zijn teruggekeerd; ofschoon na verloop van zoo vele jaren de geheugenis der weldaden hun door de zendelingen bewezen, nog altijd in het hart der Indianen leeft en een hoofdonderwerp uitmaakt hunner gesprekken, wanneer zij des avonds rondom hunne kampvuren samen keuvelen, over den goeden ouden tijd, toen de blanke vaders nog voor hen zorgden en waakten.

Don Sylva de Torres wenschte zoo spoedig mogelijk en langs den kortsten weg de kolonie Guetzalli te bereiken; ongelukkig moest hij daartoe, om zoo te zeggen als een vogel door de lucht, eene uitgebreide landstreek doortrekken, waar geen spoor van pad of weg te vinden was; bovendien was hij door zijn gemis van plaatselijke kennis [187]genoodzaakt zich geheel op don Martial te verlaten, een uitmuntende gids ongetwijfeld waar het op schranderheid of kennis van de wildernis aankwam, maar in wien hij om andere redenen, daar hij zich niet recht rekenschap van wist te geven, niet veel vertrouwen stelde.

Evenwel gaf de Tigrero, in schijn althans, bewijs van de meeste voorkomendheid en zorg voor den haciendero, voerde hem zooveel mogelijk langs begaanbare wegen, deed hem de moeielijkste plaatsen vermijden of omtrekken en waakte met voorbeeldigen ijver voor de veiligheid der kleine karavaan.

Iederen avond kampeerde de troep op de kruin van een heuvel, vanwaar men tot op verren afstand kon uitzien, ten einde eene overrompeling te vermijden.

Op den avond van den vierden dag, na een vermoeienden marsch over een verbrokkeld terrein, bereikten zij een heuvel, waar don Martial hun weder voorstelde te kampeeren.

De haciendero nam dit voorstel des te gretiger aan, daar hij weinig aan deze manier van reizen gewoon, zich uiterst vermoeid gevoelde. Na een sober maal, uit gebraden maïskoeken en gestoofde, met piment gekruide en met pulque gedoopte peren bestaande, wikkelde don Sylva, zonder zelfs aan zijne vaste gewoonte te denken om na den maaltijd een cigarette te rooken, zich zorgvuldig in zijn mantel, strekte zich op den grond uit, met de voeten aan het vuur en het hoofd op een stapeltje zoden en zonk bijna onmiddellijk in een diepen slaap.

Don Martial en Anita bleven eene poos stilzwijgend bij het vuur zitten met de oogen op den slapende gericht en met aandacht zijne ademhaling bespiedende. Eindelijk, toen de Tigrero overtuigd was dat de haciendero werkelijk sliep, wendde hij zich tot het meisje en fluisterde haar met eene zachte stem in ’t oor:

»Vergeving, doña Anita, vergeving!”

»Vergeving! en waarom?” vroeg zij verwonderd.

»Helaas! het is voor mij dat gij zooveel moet lijden.”

»Egoïst,” riep zij met een bekoorlijken lach, »is het dan ook niet tevens voor mij, omdat ik u zoo bemin?”

»O! dank!” riep hij, »gij geeft mij den moed terug dien ik in mijn hart voelde wegzinken. Maar o! hoe zal dit alles nog afloopen?”

»Goed, daarvan ben ik overtuigd,” riep zij levendig, »wij hebben slechts een weinig geduld noodig; mijn vader, denk dat maar, zal spoedig voor u gewonnen zijn.”

De Tigrero glimlachte droevig.

»Ik kan u toch niet zoo eindeloos in de prairie laten zwerven.”

»Dat is zoo,” hervatte zij bezorgd. »Wat zullen wij doen?”

»Ik weet het niet. Sedert twee dagen doen wij niets anders dan om de kolonie heen zwerven, daar wij nauwelijks drie uren ver van verwijderd zijn, zonder dat ik den moed heb om er binnen te trekken.”

»Helaas!” mompelde het meisje. [188]

»Ach! doña Anita!” vervolgde hij op zekeren toon van moedeloosheid, »waarom hebt gij toch zulk een vader?”

»O spreek zoo niet,” riep zij hem schielijk de hand op den mond leggende als om hem te doen zwijgen, »waarom zoudt gij wanhopen? God is goed. Hij zal ons niet verlaten; wie weet hoe zich alles nog ten beste keert, laten wij op Hem vertrouwen?”

»Maar, mijne lieve,” riep hij hoofdschuddend, »onze toestand is onhoudbaar. Langer zonder doel voorttrekken is onmogelijk. Uw vader, hoe weinig hij ook met dit land bekend is, zal eindelijk zien dat ik hem misleid, en dan kan ik niets meer bij hem uitrichten. Aan den anderen kant, als ik de kolonie binnen trok, zou ik u terugbrengen onder het juk van den man met wien men u dwingen wil te trouwen; tot zulke eene schandelijke dwaasheid kan ik niet besluiten. O! ik zou gaarne tien van mijne levensjaren geven om te weten wat ik doen moet.”

Op dit oogenblik als had de hemel zijnen wensch gehoord en er onmiddellijk op willen antwoorden zag de Tigrero, wiens oogen werktuigelijk over de prairie weidden, waar alles thans in de diepste duisternis gedompeld lag, op korten afstand tusschen de hooge grashalmen een licht, op verschillende wijze herhaald, opsteken en bepaalde telegraphische figuren in de lucht beschrijven. En op hetzelfde oogenblik hoorde zijn geoefend oor zoo hij meende in de verte het gehinnik van een paard.

»Dat is iets buitengewoons,” mompelde hij in zich zelven. »Wat zou dat beteekenen? Zou het een signaal zijn? Intusschen zijn wij hier alleen; ik heb den ganschen dag geen spoor of teeken van menschelijk leven ontdekt. En toch, dat licht en dat gehinnik, zoo onmiddellijk achter elkander …?”

»Wat schort u, mijn vriend!” vroeg doña Anita bezorgd. »Gij schijnt ongerust; welk gevaar bedreigt ons? Zeg het vrij. Gij weet, ik ben moedig, en bovendien wat zou ik vreezen daar ik u bij mij heb! Verzwijg mij niets. Er is zeker iets buitengewoons, is het niet?”

»Nu ja,” antwoordde hij ronduit, daar hij het toch niet voor haar kon verbergen, »er gebeurt iets ongewoons; maar verontrust u niet, ik geloof niet dat gij iets te vreezen hebt.”

»Maar wat is het dan? Ik heb niets gezien.”

»Kijk eens, daar ginds,” zeide hij, de hand uitstrekkende.

Het meisje keek scherp uit, en zag nu wat de Tigrero reeds eenige oogenblikken vroeger gezien had, een licht in de verte, dat als een roode stip in de duisternis schitterde en zeer bepaalde lijnen beschreef.

»Dat is blijkbaar een signaal,” hernam de Tigrero, »daar moet iemand verscholen zijn.”

»Wacht gij dan iemand?” vroeg zij.

»Bepaald niemand, en toch, ik weet niet waarom, geloof ik dat dit signaal voor mij bestemd is.” [189]

»Ja, maar gij weet wel wij zijn in de prairie en worden waarschijnlijk door een aantal Indiaansche jagers omringd; dus kan dat licht wel een signaal zijn dat zij elkander geven.”

»Neen, doña Anita, gij vergist u, wij worden althans op dit oogenblik niet door Indiaansche jagers omringd; ik weet zeker dat wij hier alleen zijn.”

»Hoe kunt gij dat weten, vriend, daar gij geen oogenblik hier vandaan zijt geweest om het te onderzoeken?”

»Mijn lieve doña Anita,” antwoordde hij op ernstig nadrukkelijken toon, »de prairie is een open boek, waarin Gods hand duizend geheimen heeft opgeteekend, die de mensch, aan het leven der woestijn gewoon, er op iedere bladzijde leest: de wind die door de takken ruischt, het water dat over de keien der beek murmelt, de vogel die de lucht doorvliegt, het hert of de bison die in de vlakte graast, de alligator die zich omwentelt in het oeverslijk, zijn voor mij zoovele teekenen daar ik mij nooit in vergissen zal. Sedert twee dagen hebben wij geen spoor of teeken van de Roodhuiden ontdekt, de bisons en andere dieren die wij ontmoetten graasden rustig en zonder mistrouwen; de vogels vlogen ongestoord, en de alligators waren zoo diep onder het slib weggedoken dat men ze bijna niet zien kon. Al deze dieren ruiken de nadering van den mensch, vooral van den Indiaan reeds op verren afstand, en nauwelijks hebben zij er de lucht van, of zij vluchten met allen spoed, zoo groot is de vrees die de koning der schepping hun inboezemt. Ik herhaal u, wij zijn alleen, gansch alleen; dat signaal is dus zeker voor mij. En ziedaar, het begint op nieuw.”

»’t Is waar, ik zie het duidelijk,” riep doña Anita.

»Ik moet weten wat dit beduidt,” zeide hij, zijn geweer nemende.

»O! don Martial; ik bid u, pas toch op! en wees voorzichtig. Denk om mij,” vervolgde zij angstig.

»Maak u niet ongerust, doña Anita, ik ben te lang woudlooper geweest om mij door zulk een grove list te laten beet nemen; tot flusjes! ik kom dadelijk weêr bij u.”

Zonder verder naar het meisje te luisteren, dat hem met tranen en beden zocht te weêrhouden, liep hij snel ofschoon behoedzaam den heuvel af.

In de vlakte komende bleef hij staan, om te zien waar hij was en wat hij verder doen moest.

Zijn kamp lag op twee pijlschoten afstands van de Rio Gila bijna recht tegenover een groot eiland, dat inderdaad uit eene enkele rots bestaat, die ongeveer de gedaante van een mensch heeft en bijgevolg door de Apachen de Meester des levens van den mensch is genoemd.

Bij hunne invallen op Mexicaansch grondgebied zullen de Roodhuiden nooit verzuimen dit eiland te bezoeken om er hunne offeranden te brengen, eene ceremonie die hoofdzakelijk bestaat in dansen en [190]daarbij in het water werpen van tabak, dieren- of menschenhaar en vederen van vogels.

De bovengenoemde rots, die er in de verte zeer wonderlijk en ontzagwekkend uitziet, is met twee holen doorboord, elk van twaalf honderd schreden lang en veertig breed, en de kruin heeft den vorm van een boog.

Wat de opmerkzaamheid van den Tigrero bijzonder getroffen en hem terstond had doen besluiten het vermeende signaal nader te gaan onderzoeken, was dat het van dit eiland was uitgegaan, een ongewoon verschijnsel, des te meer daar hij wist dat de Indianen voor dit eiland eene bijgeloovige vrees koesteren, zoodat geen Roodhuid hoe dapper hij ook wezen mocht gewaagd zou hebben er den nacht door te brengen. Zijne bekendheid met die vrees had hem terstond bewogen om het geheimzinnig signaal nader te onderzoeken.

Er groeide hoog en dicht gras tot aan den rand der rivier. Daar komende onder bedekking van dichte tot een ondoordringbaar warnet in elkander gegroeide wortelboomen en waterwilgen, sloop de Tigrero behoedzaam naar den vrij steilen oever, en toen hij dezen bereikt had, greep hij een overhangenden tak en liet zich in het water zakken, zoodat zijne indompeling geen het minste geplas maakte.

Toen zijn geweer met de eene hand boven water houdende, om het voor nat worden te bewaren, zwom hij met de andere hand de rivier over naar het eiland.

De afstand was kort, de Tigrero was een goed zwemmer, weldra bereikte hij het punt waar hij wilde aanlanden.

Nauwelijks was hij aan wal of hij ging op zijn buik liggen en kroop door de struiken, zorgvuldig achtgevend op het minste geluid en zoo scherp mogelijk rondziende in de duisternis.

Hij zag of hoorde niets; nu stond hij op en liep naar een der holen en grotten, aan welks ingang hij het schijnsel van een vuur zag blinken. Bij dat vuur zat een man, met het hoofd op de beide handpalmen geleund, zoo rustig te rooken alsof hij in een pulqueria te Guaymas gezeten was.

Na dezen man eene minuut lang te hebben bespied, kon hij nauwelijks een vroolijken uitroep bedwingen en trad hij zonder zich langer te verbergen regelrecht naar hem toe.

Hij had zijn ouden vertrouweling, Cuchares den lepero herkend.

Het gedruisch der voetstappen van den Tigrero deed Cuchares opkijken.

»Wel, wel! komt gij eindelijk, don Martial!” riep hij, »ik heb mij een uur lang vermoeid met alle seinen te geven die ik bedenken kon, zonder dat gij u verwaardigd hebt mij te antwoorden.”

»Ja, mijn waarde,” zei de Tigrero vroolijk, »als ik had kunnen vermoeden dat gij het waart, zou ik reeds lang hier zijn geweest; maar ik was zoo ver van u te verwachten.”

»Wel ingezien hebt gij gelijk, en in eene streek als hier kan men niet te voorzichtig zijn.” [191]

»Maar zeg mij, is er wat nieuws?” hervatte de Tigrero terwijl hij dicht bij het vuur plaats nam, om zijne druipnatte kleeren te drogen.

»Caspita! of er wat nieuws is! anders zaagt gij mij zeker niet hier.”

»Dat’s waar; gij zijt een goede kameraad, ik dank u dat gij gekomen zijt; gij weet wel dat ik goed onthouden kan?”

»Dat weet ik.”

»Ter zake, zeg mij wat hebt gij mij mede te deelen; ik heb haast om uw nieuws te hooren, en vooraf nog eene vraag.”

»Welke?”

»Is het goed?”

»Onverbeterlijk; gij zult het zelf kunnen beoordeelen.”

»Carai! als dat zoo is, neem dan dezen ring, dien ik niet verplicht was u te geven voordat onze zaken geheel waren afgedaan; maar wees verzekerd, als wij onze rekening sluiten, zal ik nog wel iets vinden dat u bevallen zal.”

De oogen van den lepero schitterden van blijdschap en begeerigheid; hij nam den ring en borg hem bij den anderen dien hij eenige dagen te voren ontvangen had.

»Ik dank u,” zeide hij, »Vive Dios! Het is een pleizier om zaken met u te doen: gij knibbelt ten minste niet.

»Thans uw nieuws.”

»Hier is het, kort, maar goed. El señor conde, radeloos over het verdwijnen zijner bruid, die hij meent dat door de Apachen is opgelicht, heeft zich aan ’t hoofd zijner kompagnie gesteld, is van de hacienda vertrokken en doorkruist thans de prairie in alle richtingen om den Zwarte-Beer na te zetten.”

»Carai! dat is de gelukkigste tijding die gij mij ooit brengen kondt. En wat denkt gij nu te doen?”

»Wel, wij zijn immers afgesproken dat el conde.…”

»Zonder twijfel!” viel de Tigrero hem in de rede; »maar dan moeten wij hem eerst aantreffen, hetgeen naar ik meen thans niet gemakkelijk gaan zal.”

»Integendeel.”

»Hoe dan?”

»Wel, señor don Martial, zoudt gij mij nu de oneer willen aandoen van te zeggen dat ik een pavo—een kalkoen—ben.”

»Wel neen, compadre, maar.…”

»Maar gij denkt het toch; dan moet ik u tot mijn genoegen zeggen dat gij u bedriegt; gedurende de weinige oogenblikken die ik in de hacienda was, heb ik zooveel mogelijk navraag gedaan en mij goed laten inlichten, en daar ik mij in mijn geleende kwaliteit als boodschapper aanmeldde, heeft niemand eenig bezwaar gemaakt mij te antwoorden. Het schijnt dat de Apachen in plaats van veld te winnen, door de Franschen, daar zij in parenthesis den schrik van [192]hebben gezet, zoo dapper zijn afgeslagen dat zij zich naar de woestijn del Norte hebben teruggetrokken, om hunne dorpen te bereiken; el conde zet hen na, niet waar?”

»Ja, dat hebt gij mij gezegd.”

»Welnu, naar alle waarschijnlijkheid zal hij zich niet in die woestijn durven wagen.”

»Natuurlijk niet,” riep de Tigrero huiverend, »hoe dapper hij ook wezen mag.”

»Zeer goed! en dan kan hij slechts op één punt post vatten.”

»Aan de Casa Grande!” riep don Martial schielijk.

»Juist! Ik ben dus zeker dat ik hem daar ontmoeten zal.”

»Slapperment! dan moet gij daar dadelijk heen.”

»Ik ga op weg zoodra gij vertrokken zijt.”

De Tigrero staarde hem met zekere verbazing aan.

»Diablo! Cuchares,” riep hij een oogenblik later, »gij zijt een kordaat man, ik acht mij gelukkig dat ik mij in u niet bedrogen heb.”

»Wat belieft u,” antwoordde de schelm zedig terwijl hij met zijne grijze oogen kwaadaardig knipte, »de betrekkingen die ik met u heb aangegaan zijn zoo aangenaam dat ik de macht niet heb u iets te weigeren.”

Beiden schoten in een lach over dezen tamelijk dubbelzinnigen kwinkslag.

»Welnu, daar alles tusschen ons is afgesproken,” hervatte don Martial, »kunnen wij scheiden.”

»Hoe zijt gij hier gekomen?” vroeg de lepero.

»Dat kunt gij dunkt mij wel zien, al zwemmende.… En gij?”

»Op mijn paard. Ik zou u wel aanbieden u weder aan wal te brengen, maar wij moeten elk een anderen kant uit.”

»Voor het oogenblik nog niet.”

»Denkt gij dan spoedig naar ginds te gaan?”

»Waarschijnlijk,” riep hij met een dubbelzinnigen glimlach.

»O! dan zullen wij elkander spoedig weêrzien.”

»Ik hoop ja.”

»Hoor eens, don Martial, daar ik zie dat uwe kleederen volkomen droog zijn, zou het mij spijten als gij u voor de tweede maal moest nat maken, ik geloof dat er eene prauw in de nabijheid is; gij weet dat de Indianen die overal gereed hebben en ergens verbergen.”

De Tigrero trad de grot in, keek rond en zag werkelijk een prauw, ordelijk met de daarbij behoorende pagaaien tegen den wand geplaatst; hij nam haar onbeschroomd op, en droeg haar op zijne schouders naar den rivierkant.

»Maar eer wij verder gaan, zeg eens, waarom hebt gij deze plaats gekozen om bij mij te komen?”

»Om niet gestoord te worden; of zou het u bevallen zijn, dat iemand ons gesprek had beluisterd!”

»Neen, dat stem ik u toe. Kom, tot weêrziens dan.” [193]

»Tot weêrziens!”

De twee mannen scheidden, Cuchares om een verren tocht te beginnen, en don Martial om naar zijn kampement terug te keeren.

Zij hadden zich intusschen bedrogen, toen zij meenden door niemand beluisterd te worden.

Nauwelijks hadden zij het eiland verlaten en zich in verschillende richting verwijderd, of er stak uit eene dichte massa dahlia’s en floripondio’s aan den ingang der grot een leelijk hoofd op, dat omzichtig links en rechts rondkeek; vervolgens, een oogenblik later, werden de takken meer en meer uit elkander geduwd en volgde op het hoofd het geheele lichaam, en weldra trad een Apache-Indiaan, als oorlogsman beschilderd en gewapend te voorschijn.

Die Indiaan was de Zwarte-Beer.

»Ooah!” mompelde hij met een dreigend gebaar, »de bleekgezichten zijn honden, de Apachen-krijgslieden zullen hen op den voet volgen.”

Nadat hij nog een poosje den helderen sterrenhemel had aangekeken ging hij de grot in.

Intusschen had de Tigrero zijn kamp weder bereikt.

Doña Anita, ongerust over zijn lang uitblijven, wachtte hem met angstige bezorgdheid.

»Wel?” vroeg zij, hem te gemoet snellende, zoodra zij hem zag aankomen.

»Goed nieuws,” antwoordde hij.

»O, wat heb ik in angst gezeten.”

»Ik zeg u dank, het is juist gegaan zoo als ik verwacht had; het signaal was werkelijk voor mij.”

»Dat.…”

»Ik heb een vriend ontmoet die mij de middelen heeft verschaft om uit de valsche stelling te geraken waarin wij ons bevinden.”

»Op welke wijs?”

»Verontrust u over niets, zeg ik u en laat mij begaan.”

Het meisje gehoorzaamde stilzwijgend en ondanks hare nieuwsgierigheid, verwijderde zij zich in de jacal,—eene hut van samengevlochten takken—die voor haar was gereed gemaakt, zonder don Martial verder te vragen wat er van was.

In plaats van te slapen vlijde de Tigrero zich onder een boom neer, kruiste de armen op de borst en bleef onbeweeglijk zitten, in sombere gepeinzen verzonken tot de dag aankwam.

Met het opgaan der zon stond hij op, stapte eenige malen op en neder om de stramme vadsigheid van den nacht te verdrijven en riep zijne kameraden.

Tien minuten later hervatte de kleine troep weder den marsch.

»O ho! don Martial, wat zijt gij er vroeg bij, dezen morgen,” riep de haciendero.

»Hebt gij dan niet opgemerkt dat wij vooraf niet ontbeten hebben, zoo als wij anders alle dagen deden?” [194]

»Caramba, neen!”

»Weet gij waarom? ’t Is omdat wij heden te Guetzalli zullen ontbijten, daar wij over twee uren aankomen.”

»Ah! te weerga!” riep de haciendero, »dat hoor ik met bijzonder genoegen.”

»Niet waar?”

»Ik verzeker u van ja.”

Doña Anita had toen zij dit gesprek hoorde don Martial een ongerusten blik toegeworpen, maar zijn gelaat stond zoo kalm en hij glimlachte zoo vroolijk, dat zij onmiddellijk tot bedaren kwam, wel vermoedende dat de stilzwijgendheid van den Tigrero te haren opzichte haar eene aangename verrassing wilde bereiden.

Zooals don Martial gezegd had, kwam de karavaan twee uren later werkelijk aan de kolonie.

Nauwelijks waren zij door de schildwachts herkend, of de valbrug aan de landengte werd neergelaten en zij reden de hacienda binnen, waar zij met al de vereischte eerbewijzen ontvangen werden.

Doña Anita, die geen oog van den Tigrero af had, werd beurtelings bleek en rood, daar zij zijne volkomen bedaardheid volstrekt niet begreep.

Zij stapten af op de tweede binnenplaats, voor de groote deur.

»Waar is toch de graaf de Lhorailles?” vroeg don Sylva, ten hoogste verwonderd dat hij zijn aanstaanden schoonzoon niet zag verschijnen om hem naar behooren te ontvangen.

»Mijnheer de graaf zal wanhopig zijn als hij hoort dat gij zijt teruggekomen terwijl hij afwezig is,” antwoordde de majordomo met een stroom van verontschuldigingen.

»Is hij dan van huis?”

»Ja, señoria.”

»Maar komt hij spoedig terug?”

»Dat denk ik niet; de kapitein is vertrokken aan het hoofd van zijne gansche compagnie, om de Roodhuiden te vervolgen.”

Dat bericht klonk don Sylva als een donderslag.

De Tigrero en doña Anita wisselden een blik van genoegen.

[Inhoud]

XX.

IN DEN ZADEL.

De groote zandwoestijn del Norte is de Sahara van Amerika, misschien minder uitgestrekt, maar veel doodscher en akeliger dan die van Afrika.

Daar vindt men nog lachende oasen, door prachtige boomgroepen overschaduwd en door koele bronnen verfrischt. Maar in del Norte niets van dat alles. Onder een hemel als van geel koper strekken [195]zich onmetelijke vlakten uit van vaalgrijs zand, van horizont tot horizont, in iedere richting zand, niets dan zand; een fijn ontastbaar zand of veeleer fijn stof, dat de wind in groote wolken opjaagt, verplaatst en er mede voortwervelt, zoodat de gedaante der woestijn gedurig verandert en telkens nieuwe valleien gegraven en nieuwe heuvels worden opgehoopt, zoo vaak de ontzaglijke cordonazo er den mullen grond omwoelt.

Grauwe rotsen, met een schraal en verschroeid mos bedekt, steken hier en daar de kale kruinen omhoog te midden van dezen chaos, die sinds het uur der schepping nog niet van gedaante veranderd is.

De bison, de asshata, de snelle antilope ontvluchten deze woestijn, waar de mulle bodem hunne pooten weigert te dragen; de gieren alleen, met hun bloedig en loerend oog, vliegen bij troepen in dit onherbergzaam gewest om er een zeldzamen maar zekeren buit te zoeken; want deze woestenij is zoo vreeselijk, dat de Indianen zelven er zich niet dan sidderend in wagen en haar zoo snel mogelijk doortrekken, wanneer zij naar hunne dorpen terug moeten na eenen rooftocht op Mexicaansch grondgebied; maar ondanks hunnen ongelooflijk snellen loop teekent zich hun spoor in eene onuitwischbare reeks van geraamten van muildieren en paarden, die zij bij gebrek aan voedsel verplicht zijn aan hun lot over te laten, en wier gebeente op den naakten bodem ligt te verbleeken en te verkalken, tot de van nieuws ontboeide storm het als met een doodskleed van zand bedekt.

En toch, als had de hand des Scheppers, gelijk overal, ook in de dorre woestijn hare zorgende almacht willen ten toon spreiden, ziet men, bij zeer groote tusschenruimten,—o wonderbare verschijning! half in het zand begraven, te midden der ordeloos daarheen geworpen rotsen, een krachtigen boom oprijzen, met vervaarlijk dikken stam, die wellicht den storm van 10 à 20 eeuwen heeft getrotseerd en wiens dicht gebladerte den matten reiziger onder zijne schaduw eenige rust schijnt te willen bieden.

Zulke boomen echter verlevendigen de doodelijke vlakte niet dan mijlen ver van elkander, en nooit of althans zeer zelden zal men er twee op dezelfde plaats bijeen vinden.

Deze patriarchen der woestijn, eerwaardig door ouderdom en majestueuze eenzaamheid, worden door de jagers en woudloopers op hoogen prijs gesteld, en door de Indianen schier afgodisch vereerd.

Doch wij herhalen het, behalve deze weinige mijlpalen, als onmerkbare stippen in de onmetelijke ruimte verloren, ziet men geen planten noch dieren in de gansche del Norte, niets dan zand, altoos zand.

De Casa Grande van Montecuzoma, waar in dezen oogenblik de vrijcompagnie van den graaf de Lhorailles gekantonneerd lag, verhief zich, en verheft zich waarschijnlijk thans nog, aan de uiterste grens der prairie, hoogstens twee mijlen van de zandwoestijn. [196]

De lijn van afscheiding tusschen deze twee gewesten is scherp en stout afgeteekend.

Aan de eene zijde eene weelderig rijke en door overvloed van sap en groeikracht gekenmerkte plantenwereld; vroolijk groenende vlakten, bedekt met hoog en dicht gras, waarop dieren van allerlei soort weide en voedsel vinden; het zingen der vogels, het geschuifel der slangen, het loeien der bisons, het gonzen van duizende insekten, in een woord, het groote, krachtige, bovenal lustig werkzame leven dat door al de poriën dezer gezegende natuur heendringt en ademt.

Aan de andere zijde eene eeuwige stilte des doods, een grauwe horizont, een oceaan van zand, welks onrustige golven van alle kanten voortdringen om de prairie te veroveren; maar geen struik of grashalm hoe gering ook, geen wortel, geen mos, niets dan stuivend zand!

In de Casa Grande, na zijn gesprek met Cuchares, had de graaf zijne officieren teruggeroepen, en zich weder met hen vereenigd in vroolijk gezwets, gedrink en gelach.

Eerst laat in den nacht stond men van tafel op om zich ter rust te begeven.

Cuchares alleen sliep niet, hij lag te denken. Wij weten reeds, nagenoeg althans, met welk doel hij den graaf in de Casa Grande was komen bezoeken.

Met zonsopgang klonk de trompet voor de morgenwaak.

De soldaten rezen op van den bedauwden grond, waar zij geslapen hadden, rekten hunne stramme leden en haastten zich om de nachtkoude te verdrijven, door het verzorgen der paarden en het maken der noodige toebereidselen voor den ochtendmaaltijd.

Binnen weinige minuten had het kamp dien levendigen en vroolijken toon aangenomen, die alle soldaten en inzonderheid de Fransche kenmerkt wanneer zij te velde zijn getrokken.

In de ruime zaal der Casa Grande zaten de graaf en zijne luitenants op uitgedroogde bisonsschedels en hielden samen raad; de beraadslaging werd bijzonder levendig.

»Binnen een uur,” zei de graaf, »gaan wij weder op marsch, wij hebben twintig muildieren beladen met levensmiddelen, tien met drinkwater, en acht met oorlogsbehoeften; derhalve hebben wij niets te vreezen.”

»Dat is in zooverre waar, señor conde,” merkte de capataz aan, »maar.…”

»Wat bedoelt gij daarmede?”

»Wij hebben geen gidsen.”

»Wat zouden wij met gidsen doen?” riep de graaf driftig, »wij behoeven het spoor der Apachen slechts te volgen, dat is dunkt mij voldoende.”

Blas Vasquez schudde het hoofd.

»Gij kent de del Norte niet, señoria,” sprak hij ronduit. [197]

»Dat doe ik ook niet; het is de eerste maal dat de omstandigheden er mij heen voeren.”

»Gij moogt den hemel bidden dat het niet tevens de laatste zij.”

»Wat zegt gij daar?” riep de graaf inwendig huiverend.

»Heer graaf, de del Norte is geen wildernis maar een draaikolk van wielend zand; de minste windvlaag in deze doodsche vlakte jaagt het zand in wolken omhoog en verzwelgt menschen en paarden, zonder een spoor van hen over te laten; alles verdwijnt er en wordt voor eeuwig als onder een doodkleed van zand begraven.”

»Wel, wel!” riep de graaf nadenkend.

»Geloof mij, heer graaf,” vervolgde de capataz, »ik raad u stellig af u met uw dappere kompagnie in die onverbiddelijke woestijn te wagen; niemand van u zou er weder uitkomen.”

»Ondertusschen, de Apachen zijn ook menschen; zij zijn immers niets dapperder, noch beter gewapend dan wij?”

»Dat geef ik toe.”

»Welnu, en die trekken de del Norte wel door, van het noorden naar het zuiden en van het oosten naar het westen, en dat niet eens in het jaar maar tienmaal, ja zoo dikwijls het hun in den zin komt.”

»Weet gij tot welken prijs dit geschiedt, heer graaf? hebt gij de lijken geteld die zij langs den weg achterlaten, als treurige merkteekens waar zij geweest zijn? En buitendien, gij kunt u niet met de Roodhuiden gelijk stellen, voor wie de woestijn geene geheimen meer heeft, zij kennen haar in volle lengte en breedte.”

»Dus beweert gij,” riep de graaf ongeduldig, »dat.…”

»Dat de Apachen door u herwaarts te lokken en door u twee dagen geleden aan te vallen, u een strik zoeken te spannen; zij willen u verleiden om hen in de woestijn te volgen, wel verzekerd niet alleen dat gij hen nooit zult inhalen, maar dat gij en al uw volk er uw gebeente zult laten.”

»Gij zult mij intusschen moeten toestemmen, mijn waarde don Blas, dat het al zeer vreemd zou zijn, als er van al uwe peons geen enkele te vinden was die ons door de woestijn den weg kan wijzen. Wat duivel! het zijn toch Mexicanen.”

»Ja señoria, maar ik heb naar ik meen reeds meermalen de eer gehad u te doen opmerken, dat al deze lieden costenos, dat wil zeggen kustbewoners zijn, die vroeger nooit zoo diep in het binnenland zijn gedrongen.”

»Wat moeten wij dan doen?” riep de graaf weifelend.

»Naar de kolonie terugkeeren,” hernam de capataz; »ik zie er niets anders op.”

»En don Sylva dan en doña Anita, moeten wij die maar laten varen?”

Blas Vasquez fronste de wenkbrauwen, zijn gelaat betrok zichtbaar, terwijl hij met een bewogen stem en op ernstigen toon antwoordde: [198]

»Señoria, ik ben op het erf van de familie de Torres geboren, niemand kan sterker met lijf en ziel aan de beide door u genoemde personen verknocht zijn, dan ik. Maar niemand is tot het onmogelijke verplicht. De woestijn in te trekken, onder zulke omstandigheden als waarin wij ons bevinden, zou zijn God te verzoeken; wij mogen op geen wonderen rekenen en een wonderwerk alleen zou ons kunnen redden.”

Er volgde een poos stilte, de woorden van den eerlijken capataz hadden op den graaf een indruk gemaakt, dien hij te vergeefs zocht meester te worden.

De lepero bemerkte zijne aarzeling en trad terstond naderbij.

»Waarom,” vroeg hij op fleemenden toon, »hebt gij mij niet gezegd dat gij een gids noodig hadt, señor conde?”

»Waarom zou ik u dat gezegd hebben?”

»’t Is waar ook, het was eigenlijk niet noodig, daar ik mij reeds als gids verbonden had om u naar don Sylva te geleiden, dat waart gij zeker vergeten.”

»Weet gij dan den weg?”

»Ja! ten minste zoo goed als iemand hem kennen kan die hem slechts tweemaal gegaan is.”

»Vive Dios!” riep de graaf, »dan kunnen wij voorwaarts en er is geen reden meer om ons langer op te houden.”

»Diego Leon, laat onmiddellijk in den zadel blazen, en gij, mijn brave kameraad, wees onze gids, gij zult ondervinden dat ik niet ondankbaar ben.”

»O, Señor conde, gij kunt u gerust op mij verlaten,” antwoordde de lepero met een dubbelzinnigen lach, »ik verzeker u dat ik u brengen zal waar gij wezen moet.”

»Dat is al wat ik van u verlang.”

Blas Vasquez, met het gewone instinkt van wantrouwen dat alle eerlijke zielen is aangeboren en terstond spreekt wanneer zij met slechte karakters in aanraking komen, gevoelde voor den lepero onwillekeurig een onverwinnelijken afkeer. Deze afkeer bezielde hem reeds van het eerste oogenblik dat Cuchares den vorigen avond in de zaal verscheen. Hij hield hem dus scherp in ’t oog terwijl hij met den graaf de Lhorailles sprak, en zoodra de lepero zweeg gaf hij den graaf een wenk. Deze kwam ongemerkt naar hem toe.

De capataz ging met hem naar een afgelegen hoek der zaal en fluisterde hem in ’t oor:

»Wees op uwe hoede, kapitein, die kerel bedriegt u.”

»Weet gij dat zeker?”

»Neen, maar ik ben er van overtuigd.”

»Hoe dat?”

»Eene inwendige stem zegt het mij.”

»Hebt gij er het bewijs voor?”

»Geen het minste.” [199]

»Loop heen dan, gij zijt dwaas, de vrees benevelt uw verstand.”

»De hemel geve dat ik mij niet bedrieg!”

»Hoor eens, vriend, gij zijt niet verplicht ons te volgen. Blijf hier gerust op ons wachten, dan kunt gij de gevaren ontgaan die gij meent dat ons bedreigen.”

De capataz richtte zich fier op in zijne volle lengte, en zei met een blik vol majesteit maar zoo koel en bedaard mogelijk:

»Het is genoeg, don Gaëtan. Ik heb het mijne gedaan door u te waarschuwen zooals mijn geweten dat gebood. Gij wilt mijn raad niet aannemen, dat staat u vrij, ik heb mijn plicht naar behooren gedaan. Gij wilt voorwaarts trekken; ik zal u volgen en hoop u weldra te bewijzen, dat terwijl ik voorzichtig was, ik tevens wanneer het wezen moet zoo dapper ben als de dapperste.”

»Ik zeg u dank,” antwoordde de graaf, hem met warmte de hand drukkende, »ik dacht wel dat gij mij niet verlaten zoudt.”

Op dit oogenblik verhief zich buiten de zaal een geweldig leven, en stormde de luitenant Diego Leon driftig de zaal binnen.

»Wat is dat, luitenant?” vroeg hem de graaf gestreng, »hoe zijt gij zoo verschrikt en waarom komt gij zoo onstuimig binnen?”

»Kapitein,” antwoordde de luitenant met eene hijgende stem, »de kompagnie is in opstand.”

»Wat! wat zegt gij daar, luitenant, zijn mijne ruiters oproerig?”

»Ja, kapitein.”

»Ha!” riep hij op zijn knevel bijtende, »en waarom zijn zij oproerig, als ik verzoeken mag?”

»Omdat zij de woestijn niet in willen.”

»Willen zij niet,” herhaalde de graaf met nadruk op ieder syllabe, »weet gij wel zeker wat gij daar zegt, luitenant?”

»Ik zweer het u, kapitein, hoor maar hoe zij te werk gaan.”

Werkelijk hoorde men daar buiten vloeken, razen en tieren en werd het rumoer met ieder oogenblik sterker zoo dat het eindelijk hoogst bedenkelijk scheen.

»O ho! dat wordt dunkt mij ernstig,” hervatte don Gaëtan.

»Ernstiger dan gij denkt, kapitein; ik zweer u, de gansche kompagnie slaat aan ’t muiten, de rebellen hebben hunne geweren geladen, zij omsingelen het huis en doen niets dan schreeuwen en dreigen, zij zeggen dat zij u spreken willen en zweren dat zij goedschiks of kwaadschiks verkrijgen zullen wat zij verlangen.”

»Dat zou ik wel eens zien willen,” zei de graaf altoos bedaard terwijl hij reeds naar de deur trad.

»Blijf hier, kapitein!” riepen de officieren hem vooruitsnellend om hem tegen te houden; »de manschappen kennen zich zelven niet, het zou u een ongeluk kunnen kosten.”

»Loop heen, mijne heeren!” antwoordde hij, hen met een koelzinnigen wenk terugwijzend, »gij zijt dwaas: zij kennen mij nog niet, ik zal die bandieten toonen dat ik waard ben hen te kommandeeren.” [200]

Zonder naar verdere afmaning te hooren, trad hij bedaard en met fermen tred de zaal door en naar buiten.

Wat er gebeurd was laten wij hier volgen.

De peons van Blas Vasquez hadden sedert de laatste dagen, terwijl zij met de kompagnie van don Gaëtan in de ruïnen bivakkeerden, aan de Franschen, niet zonder de noodige overdrijving, allerlei sombere en akelige historie’s nopens de woestijn del Norte verteld en over dit verwenscht gewest bijzonderheden aan ’t licht gebracht, die wel in staat waren om den stoutsten het haar te doen stoppelen. Ongelukkigerwijs kampeerde de kompagnie zoo als wij reeds gezegd hebben nauwelijks twee mijlen ver van de del Norte; zoo dat bij het maken van kleine uitstappen, de sombere aanblik der woestijn aan de akelige voorstelling die hun door de peons gegeven was niet weinig kracht bijzette.

Al de soldaten van den graaf de Lhorailles waren fransche Dauph’yeers, meerendeels lieden zonder eer of geweten, onverlaten door merg en been, maar dapper en, even als alle andere Franschen, gemakkelijk op te winden of op te ruien en even gereed ten kwade als ten goede. Sedert zij zich onder het kommando van den graaf de Lhorailles bevonden, had hij hen bij meer dan eene gelegenheid onversaagd tegen den vijand zien aanrukken, en toch gehoorzaamden zij hem niet dan met zekeren weerzin.

De graaf de Lhorailles bezat in hun oog groote gebreken: vooreerst dat hij graaf, ten tweede dat hij te beschaafd was, zijne stem was hun te zacht, zijne manieren waren te kiesch en te verwijfd; zij konden zich niet verbeelden dat zulk een fijn edelman, zoo keurig gekleed, gedast en gehandschoend in staat was hen groote dingen te doen uitrichten, zij hadden liever een kommandant gezien van krachtigen bouw, ruwe stem, en brutale manieren, met wien zij alzoo meer op zekeren voet van gelijkheid stonden.

Vroeg in den morgen was onder hen het gerucht verspreid, dat het kamp zou worden opgebroken en dat de kompagnie met allen spoed de woestijn zou intrekken om de Apachen te vervolgen.

Reeds dadelijk waren er samenscholingen gevormd, scherpe aanmerkingen gemaakt en de hoofden warm geworden; weldra begon de weêrstand zich in stilte te organiseeren, en toen de luitenant Diego Leon werkelijk order kwam brengen om het kamp op te breken werd hij met gelach, gefluit en spotternij ontvangen, men had hem zotte vragen gedaan en beschimpt, kortom hij zag zich eindelijk genoodzaakt voor de onlusten en opschudding te wijken en naar den kapitein terug te keeren, om van den verkeerden loop der zaken verslag te doen.

In zulke omstandigheden zijne kalmte of zelfbeheersching te verliezen of voor het oproer plaats te ruimen, is het grootste gebrek dat een officier bezitten kan: hij moet zich desnoods liever laten dooden dan een duim breed uit den weg te gaan. [201]

Bij oproer voert de eerste inwilliging gereedelijk tot meerdere en dan moet onvermijdelijk het volgende gebeuren: dat de rebellen hun eigen sterkte beginnen op te nemen en tegelijkertijd hunne officieren gaan schatten; zij gevoelen welk een overwicht de brutale kracht hen voor het oogenblik reeds geeft en maken onmiddellijk misbruik van de zwakheid of werkeloosheid hunner chefs, niet om een eenvoudige wijziging ten gunste hunner grieven te bewerken maar veeleer om een radicale verandering te vorderen.

Dit was ook werkelijk hier het geval: nauwelijks had de luitenant zich verwijderd, of men beschouwde zijn vertrek reeds als een overwinning. De soldaten begonnen voort te redeneeren, onder opruiing, zoo als gewoonlijk, door diegenen onder hen, die het vlugste babbelen of het hardste schreeuwen konden; het was nu niet langer weigeren om de woestijn in te trekken, maar men zou andere officieren benoemen en dadelijk naar de kolonie terugkeeren; de geheele staf moest worden veranderd, en de officieren gekozen bij stemming, door de soldaten zelf, en vooral dezulken die bij hunne kameraden het meeste vertrouwen genoten, dat is, vaak de meest partijdige, waanwijze en verwardste stijfhoofden.

De gisting had thans haar hoogste punt bereikt: de soldaten zwaaiden woest met de wapens, en voeren uit in de grofste bedreigingen tegen den graaf en zijne luitenants.

Op eens ging de deur der Casa Grande open en de graaf trad naar buiten.

Hij was bleek maar kalm, en liet zijn vasten blik rondgaan over de muitende menigte, die om hem heen tierde en bulderde.

»De kapitein! daar is de kapitein!” riepen eenigen der soldaten.

»Laten wij hem een kop kleiner maken!” riepen anderen.

»Weg met hem! dood hem!” brulden sommigen.

Allen stormden met blanke wapens en onder het uitbraken van dreigementen en verwenschingen op hem af.

De graaf deinsde niet terug, integendeel deed hij een stap vooruit.

Hij had een fijne sigaar van maïsstroo in den mond en rookte met al de regelmatigheid van een saletjonker die gereed is zijn middagslaapje te doen.

Er is niets dat de oproerige massa meer ontzag inboezemt dan koelbloedigheid en moed zonder praalvertooning.

Er volgde een tempo in den opstand.

De muitende menigte kwam voor een oogenblik tot staan.

De kapitein en zijne soldaten beschouwden elkander als twee tijgers, die hunne wederzijdsche krachten meten, alvorens den sprong te wagen om elkander te verscheuren.

De graaf maakte zich het oogenblik der door hem te weeg gebrachte stilte ten nutte om het woord te nemen.

»Wat wilt gij?” vroeg hij met een kalme stem, terwijl hij bedaard [202]de sigaar uit zijn mond nam, en met helderen blik het blauwe rookzuiltje volgde dat krullend omhoog steeg.

Bij deze vraag van hun kapitein was de eerste indruk der begoocheling gebroken; het geschreeuw en getier begon met verdubbelde woede, de muiters waren over zich zelven verontwaardigd dat zij zich een oogenblik door de ferme houding van den kapitein hadden laten beteugelen.

Allen spraken te gelijk; zij bestormden den graaf aan alle kanten, trokken hem links en rechts, om het eerst gehoor te krijgen.

Ingesloten, gedrongen, gesleurd door zoo vele kerels, die alle krijgstucht vergetende zich zeker waanden van straffeloosheid, in een land waar geen openbare gerechtigheid bestaat anders dan in naam, verloor de graaf nochtans zijne zelfstandigheid niet en bleef zijne koelbloedigheid zich volkomen gelijk.

Hij liet de soldaten eenige minuten met vlammende blikken en schuimende lippen naar hartelust schreeuwen en uitrazen; eerst toen hij dacht dat het lang genoeg had geduurd hervatte hij met een even kalme en bedaarde stem als den vorigen keer:

»Mijne vrienden, ’t is niet mogelijk om langer op deze wijs gesprek te voeren; ik begrijp geen woord van al wat gij zegt. Laat een uwer kameraden zich belasten met mij uit aller naam uwe grieven voor te stellen; en indien ik ze billijk en gegrond vind zal ik er recht op doen, weest daarvan verzekerd.”

Na deze woorden luid en krachtig te hebben uitgesproken, plaatste de graaf zich met den schouder tegen den deurpost geleund, kruiste de armen op de borst en begon weder rustig zijne sigaar te rooken, in schijn onverschillig voor al wat er omging.

De koelbloedigheid en fermiteit door den graaf de Lhorailles van het begin af aan den dag gelegd, had reeds goede vruchten gedragen; hij had een aantal harten onder zijne beste soldaten gewonnen; wel is waar durfden deze nog niet openlijk voor hun chef partij kiezen, maar ondersteunden toch met warmte het door hem gedane voorstel.

»De kapitein heeft gelijk,” zeiden zij; »als wij zoo voortgaan hem allen te gelijk een hoop zotteklap in de ooren te toeten, is het niet mogelijk dat hij er een woord van begrijpt.”

»Wat de kapitein eischt is niet meer dan billijk,” herhaalden anderen, »hoe kan hij ons recht doen als wij hem niet klaar en duidelijk uiteenzetten wat wij willen.”

Het oproer had dus een grooten stap achterwaarts gedaan, het sprak reeds niet meer van het afzetten der officieren, maar bepaalde zich met aan den kapitein om recht te vragen.

Eindelijk, na veel over en weder sprekens tusschen de muiters onderling, werd een van hen aangewezen om voor allen het woord te voeren.

Dit individu, kort en gezet van gestalte, vierkant van schouders, [203]forsch gespierd van leden, met een schelmachtig gezicht, opgeluisterd door twee kleine grijze oogen, die fonkelden van list en kwaadaardigheid, kortom, een slecht sujet door en door, de type van een avonturier der laagste klasse bij wien alles zich oploste in moord en plundering.

Deze man, bekend onder den naam van Curtius, was Parijzenaar van geboorte, een gewezen straatjongen uit de voorstad Saint-Marceau. Oud soldaat, oud matroos, kende hij alle vakken, behalve misschien dat van eerlijk man. Sedert zijne komst in de kolonie had hij zich steeds onderscheiden door zijne oproerigheid, brutaalheid en vooral door zijne pochende grootspraak. Hij beroemde zich dat hij acht dooden schuldig was, met andere woorden, dat hij acht maal een manslag had begaan. Onwillekeurig waren zijne kameraden bang voor hem.

Toen zij hem hadden aangewezen om voor allen het woord te voeren, wierp hij met een vuiststoot zijn hoed op een oor en riep tegen zijne kameraden op schamperen toon:

»Gij zult eens zien hoe ik dat varken zal wasschen!” en hiermede stapte de ploert half dansend, half sluipend naar den kapitein, die hem zag naderen en in het oog hield met een onbeschrijfelijken glimlach op de lippen.

Plotseling was de woelige menigte doodstil geworden, alle harten klopten sterker, de aangezichten stonden angstig, ieder gevoelde werktuigelijk dat er iets buitengewoons en beslissends gebeuren zou.

Toen Curtius den kapitein tot op twee passen genaderd was, bleef hij staan en nam hij zijn kommandant op van het hoofd tot de voeten op een alleronbeschaamdste manier.

»Als ik het zeggen moet, kapitein,” begon hij, »is dit de zaak.…”

De graaf liet hem den tijd niet om voort te gaan; maar trok op eens een pistool uit zijn gordel. Bladz. 203.

De graaf liet hem den tijd niet om voort te gaan; maar trok op eens een pistool uit zijn gordel. Bladz. 203.

De graaf liet hem den tijd niet om voort te gaan; maar trok op eens een pistool uit zijn gordel, en schoot er hem mede door het hoofd.

De bandiet rolde in het stof met een gebroken schedel.

De graaf stak zijn revolver weder weg en keek koelbloedig rond.

»Is er nog iemand die iets te zeggen heeft,” vroeg hij met eene ferme stem.

Geen van hen durfde bijna te ademen, de bandieten waren op eens lammeren geworden.

Zij bleven zwijgend staan voor hun chef als boetelingen voor hun meester; zij hadden hem begrepen.

De graaf meesmuilde minachtend.

»Neem dat kreng weg,” zeide hij terwijl hij met den voet tegen het lijk schopte, »wij zijn Dauph’yeers; wee! die de termen van ons contract durft schenden, ik dood hem als een hond; hangt dezen ellendeling op met de beenen aan een boom, dan mogen de gieren hem verslinden. Binnen tien minuten geef ik het sein om op te zitten, wee hem die niet gereed is!” [204]

Na deze verpletterende toespraak ging de graaf weder in huis met denzelfden vasten tred als hij er uit was gekomen.

Het oproer was gestild, de woeste bandieten hadden den ijzeren klauw gevoeld die onder den fluweelen handschoen verborgen zat, thans waren zij voor altijd getemd en zouden zij zich laten dooden zonder een klacht te durven uiten.

»Het moet gezegd worden,” mompelden de soldaten onder elkander, »de kommandant is een ruwe gast, zijne oogen zullen niet licht overloopen.”

Ieder haastte zich nu om voor het vertrek gereed te zijn.

Tien minuten daarna, zoo als hij had aangekondigd, verscheen de kapitein weder; de kompagnie zat reeds in den zadel en stond in orde geschaard en gereed om op marsch te gaan.

De kapitein glimlachte en gaf order om te vertrekken.

»Hm!” bromde Cuchares in zich zelven, »’t is wel jammer dat don Martial zulke schoone diamanten heeft. Anders zou ik hem, na hetgeen ik hier gezien heb, gaarne zijn woord teruggeven.”

Weldra was de gansche vrijkompagnie, met den kapitein aan het hoofd, verdwenen in de stofwolken van de woestijn del Norte.

[Inhoud]

XXI.

DE BEKENTENIS.

De haciendero en zijne dochter hadden de kolonie verlaten onder eskorte van don Martial en de vier peons die laatstgenoemde in dienst had genomen.

De kleine troep reed westwaarts, in dezelfde richting als de vrijkompagnie van den graaf de Lhorailles, toen deze de Apachen op hun spoor ging vervolgen.

Don Sylva maakte des te meer spoed om bij de Franschen te komen, daar hij wist dat hun tocht geen ander doel had dan hem en zijne dochter uit de macht der Roodhuiden te verlossen.

De reis ging treurig en zwijgend. Naarmate de karavaan de woestijn naderde, kreeg het landschap allengs dat voorkomen van somberen ernst en eenzame grootheid, dat onwillekeurig op het gemoed van den reiziger werkt en hem in eene soort van neerslachtigheid dompelt daar hij zich niet boven weet te verheffen.

Geen lachende weiden of bebouwde akkers meer, geen pachthoeven, hutten of jacals, geen reizigers zelfs op den weg die u met toegenegen blik of vriendelijken groet in ’t voorbijgaan eene goede reis wenschten, maar integendeel een woest en oneffen terrein, afgebrokkelde rotsgronden, holle wegen, diepe donkere valleien, en ondoordringbare bosschen, met wilde dieren bevolkt, wier fonkelende blik [205]u als een vurige kool van achter de dicht ineengestrengelde lianen of uit het warrige kreupelbosch en het hooge prairiegras tegenloert.

Van tijd tot tijd zagen de reizigers het breede spoor door de Franschen nagelaten, kenbaar aan de menigte paardenhoeven in het vochtige zand of in het plat getreden gras; maar dan veranderde het terrein plotseling van gedaante en ieder spoor was onherroepelijk verdwenen.

Iederen avond, nadat de Tigrero een mijl in het rond in de bosschen en struiken eene soort van klopjacht had gehouden om het verscheurende gedierte te verdrijven, werd het kamp hetzij op een heuvel of aan den oever eener beek opgeslagen, de vuren ontstoken, een hut van takken gebouwd om doña Anita tegen de nachtkoude te beschutten; en dan, na een sober avondmaal, wikkelde ieder zich in zijne fressada of zarape en sliep in tot den volgenden morgen.

Het eenige wat nu en dan in dit eentonige leven eenige afwisseling bracht, was het voorbijspringen van een eland of damhert, dat dan door don Martial en zijne vier peons in vliegenden galop werd vervolgd tot het arme dier, soms eerst na eene jacht van twee of drie uren, achterhaald en gedood werd.

Maar vroolijke gesprekken of vertrouwelijke mededeelingen die zoo geschikt zijn om eene verre en vervelende reis te bekorten, waren niet meer aan de orde.

De reizigers bewaarden jegens elkander een somber en achterhoudend stilzwijgen, dat niet slechts alle gemeenzaamheid maar zelfs alle vertrouwen den pas afsneed. Zij spraken niet tot elkander dan in geval van volstrekte noodzakelijkheid, en dan nog werden slechts eenige karige woorden gewisseld.

De reden hiervan was niet ver te zoeken, elk dezer drie personen had voor den anderen een geheim te bewaren dat hun zwaar op het hart woog en daar zij zich inwendig over schaamden.

De mensch is van nature een onvolmaakt en zondig schepsel, niet geheel en al slecht, en nog veel minder volkomen goed, maar eene wonderlijke mengeling van beiden; de verkeerde daden die hij onder den ijzeren dwang van hartstocht of van eigenbelang begaat, worden later, zoodra zijne drift bekoeld is en hij den afgrond ziet waarin zijne dwaasheid hem gestort heeft of dreigt te storten, eene bron van bitter berouw, vooral wanneer zijn leven, zonder daarom onberispelijk te zijn geweest, uit een oogpunt van gewone zedelijkheid zich tot hiertoe gelukkig voor grove misslagen heeft weten te bewaren.

Zoo was ongeveer, op dit oogenblik de toestand van don Martial en doña Anita. Beiden hadden zich, door wederkeerigen hartstocht verblind, tot een misslag laten vervoeren dien zij thans bitter betreurden; want om onze lezers aangaande het karakter dezer twee personen niet langer in ’t onzekere te laten, moeten wij hier zeggen, dat het hart dezer twee gelieven betrekkelijk goed was en dat zij op het oogenblik hunner dwaselijk beraamde en uitgevoerde vlucht geenszins [206]de noodlottige gevolgen berekenden, die dit hopeloos bedrijf na zich zou slepen.

Don Martial inzonderheid, na de bevelen die hij aan Cuchares gegeven had en tegenover het hardnekkig besluit van don Sylva, om zich naar den graaf de Lhorailles te begeven, begreep duidelijk dat zijn toestand met ieder oogenblik hachelijker werd, en dat hij zich in eene engte had gedreven daar hij niet licht weder uit zou komen.

De beide gelieven, door het geheim hunner vlucht op eene zoo noodlottige wijs saamverbonden, bewaarden echter tegenover elkander een ander geheim, namelijk dat van spijt en berouw die hen inwendig folterden; zij gevoelden bij iederen stap dat de grond onder hunne voeten als ondermijnd was, en dat het oogenblik met rassche schreden naderde waarop de mijn zou moeten springen.

In zulk eenen toestand werd het leven ondragelijk, daar alle gemeenschap van gedachten en gevoelens tusschen de drie personen verbroken was. Dat het eindelijk tusschen hen tot eene botsing zou moeten komen was blijkbaar, maar de schok volgde wellicht spoediger dan een van hen verwachtte, en zulks door den loop der omstandigheden zelve, waarin zij zich zoo geweldig verwikkeld hadden. Na eene reis van omtrent veertien dagen, gedurende welke er met hen niets meldenswaardig gebeurd was, bereikten don Martial en zijn gezelschap, nu eens afgaande op de inlichtingen door hem op de hacienda bekomen, dan op het spoor zelf door den graaf en diens talrijke bende achtergelaten, eindelijk de beruchte bouwvallen in welks midden de Casa Grande van Montecuzoma zich verheft, aan de uiterste grens tusschen het bewoonbare land en de woestijn Del Norte.

Het was ongeveer zeven uren des avonds toen de kleine karavaan de ruïnen binnenreed; de zon, juist aan de kimmen weggezonken, verlichtte de aarde nog slechts door de snel afwisselende kleuren van het hemelsche prisma, waarin de laatste weerglans van hare stralen nog een poos blijft schitteren nadat de koningin des dags zelve reeds verdwenen is.

Terwijl zij op eenigen afstand achter elkander reden wierpen don Sylva en de Tigrero bespiedende blikken in het rond, en trokken niet dan met de meeste behoedzaamheid en met de hand aan den trekker van hun geweer, voort in dit verwarde doolhof van kreupelbosschen en puinhoopen, zoo gunstig voor de Indiaansche hinderlagen en waar zooveel gevaren zich konden verschuilen.

Eindelijk kwamen zij aan de Casa Grande, zonder dat zij iets buitengewoons hadden gezien.

De nacht was reeds bijna gedaald, en de voorwerpen begonnen in de schemering als weg te smelten. Don Martial, die zich gereed maakte om af te stijgen, bleef op eens staan en slaakte een kreet van verbazing, bijna van schrik.

»Wat is er?” vroeg don Sylva met drift, terwijl hij zich omkeerde en den Tigrero naderde. [207]

»Zie eens,” antwoordde de laatste, met de hand naar een groep knoestige boomen wijzende, die eenige passen van hen af allerwonderlijkst tusschen de puinhoopen waren opgeschoten.

De menschelijke stem bezit een zonderbaar vermogen op de dieren, namelijk dat zij hun een onverwinnelijke vrees en ontzag inboezemt. De weinige woorden tusschen de beide mannen gewisseld, werden onmiddellijk beantwoord door zeven of acht wolkoppige arenden, die in hun maaltijd gestoord met wild en krassend geschreeuw opvlogen, en uit de zooeven genoemde boomgroep zich met zwaren wiekslag in de lucht verheffend, boven het hoofd der reizigers groote kringen beschreven en bleven rondgieren onder het aanhoudend getier hunner helsche muziek.

»Zie toch!” herhaalde don Martial.

»Maar ik zie volstrekt niets,” zei don Sylva; »het is daar zoo donker als de nacht.”

»Dat is waar; maar kijk eens scherp toe en let op het punt dat ik u aanwijs, dan zult gij weldra zien wat ik bedoel.”

Zonder te antwoorden deed de haciendero zijn paard eenige stappen voortgaan.

»Hu! Een man, aan de beenen opgehangen!” riep hij op een toon van schrik en afgrijzen, terwijl hij op eens staan bleef. »Wat is hier gebeurd?”

»Wie weet? Die man is geen Indiaan, zijne kleur en zijne kleeding laten daaromtrent geen twijfel over. Maar hij heeft zijn haar nog, hij is dus niet door de Apachen gedood; wat kan dat beteekenen?”

»Een oproer misschien,” opperde de haciendero.

Don Martial bedacht zich een poos; zijn wenkbrauwen trokken zich samen.

»Dat is niet mogelijk!” prevelde hij half in zich zelven.

Een oogenblik later hervatte hij:

»Laten wij eerst in huis gaan, en doña Anita niet langer alleen laten; ons achterblijven zal haar reeds verwonderen en als het langer duurt zal zij er zich over verontrusten. Zoodra het kamp gereed is ga ik die zaak eens nader onderzoeken, en ik zou mij zeer vergissen als ik het noodlottige raadsel niet oplos dat zich hier aan ons zoo wonderlijk voordoet.”

De beide mannen reden weêr voort en kwamen weldra bij doña Anita, die eenige passen verder onder bescherming der peons op hen wachtte.

Nadat de reizigers afgestegen en de Casa Grande waren binnengetreden, ontstak don Martial eenige fakkels van ocote-hout om in de duisternis licht te maken en bracht toen zijne gezellen naar de groote zaal, waar wij onze lezers reeds eenmaal hebben binnengeleid.

Ook de Tigrero had meermalen deze ruïnen bezocht; gedurende zijne langdurige jachten in de prairie hadden zij hem vaak tot verblijf gestrekt; hij was dus met de plaatselijke gelegenheid zeer goed [208]bekend. Daarom had hij er zoo sterk op aangedrongen dat de karavaan den weg naar de Casa Grande zou nemen, wel overtuigd dat de graaf de Lhorailles aldaar voor zich en zijne kompagnie een gemakkelijk en veilig bivak zou hebben gezocht.

De groote zaal, in wier midden een tafel stond, droeg de duidelijke sporen dat er nog kort geleden een aantal personen waren geweest en er tamelijk lang verblijf hadden gehouden.

»Gij ziet wel dat ik mij niet bedrogen heb,” zei don Martial tegen den haciendero; »de lieden die ons zoeken hebben zich hier opgehouden.”

»Dat is zoo; en denkt gij dat zij reeds lang vertrokken zijn.”

»Dat zou ik nog niet durven zeggen, maar terwijl gij bezig zijt u hier te vestigen en het avondmaal wordt gereed gemaakt, zal ik daar buiten den boel eens opnemen; zoodra ik terugkom hoop ik het genoegen te hebben uwe nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen.”

En met deze woorden stak hij de toorts, die hij in zijne hand had, in een kram aan den muur en ging het huis uit.

Doña Anita had reeds plaats genomen op een toevallig aanwezige ruw houten tabouret, en zat bij de tafel diep in gedachten verzonken.

Geholpen door de peons, hield de haciendero zich ijverig bezig met alles voor den nacht in orde te brengen; de paarden werden ontzadeld en in eene soort van corral—open stal tusschen vier muren—geplaatst, daar ze niet uit weg konden loopen, en ruim van haver voorzien; de muilezels werden afgeladen en de pakken in de groote zaal gebracht, waar men ze op een hoop stapelde, na er een geopend te hebben om er den noodigen mondvoorraad uit te nemen; vervolgens werd er een groot vuur ontstoken, boven hetwelk weldra een hertebout te braden hing.

Nadat al deze toebereidsels waren afgeloopen, ging de haciendero op een der in de zaal voorhanden bisonsschedels zitten, stak een maïssigaar aan en begon te rooken, nu en dan een smartelijken blik werpende naar zijne dochter, die nog altijd in hare treurige beschouwingen verdiept zat.

Don Martial bleef vrij lang uit: eerst na twee uren afwezigheid hoorde men het getrappel van zijn paard op den steenachtigen bodem der ruïne en trad hij onverwijld binnen.

»Wel?” vroeg hem don Sylva.

»Laten wij eerst eten,” antwoordde de Tigrero met een wenk naar doña Anita, dien de haciendero begreep.

Het maal was zooals dat van bekommerde en vermoeide lieden na een lange dagreis wezen moest, dat wil zeggen zeer kort. Overigens bestond het, behalve uit de hertenbout, uit niets dan maïskoeken en gebraden peren met peper.

Doña Anita gebruikte nauwelijks een paar lepels ingelegde tamarinde; daarna de aanwezigen gegroet hebbende, stond zij op en verwijderde zich naar een klein in de zaal uitkomend vertrekje, waar [209]men voor haar van bisonsmantels en pelterijen een soort van bed had gereed gemaakt, en dat bij gebrek van deur zoo goed mogelijk was afgesloten met een paardendek aan een paar spijkers in den muur opgehangen.

»Wat u betreft,” zei de Tigrero tegen de peons zoodra doña Anita weg was, »gij moogt wel goed wachthouden als gij uwe haren behouden wilt. Ik ben verplicht u te waarschuwen dat wij hier in een land vol vijanden zijn, en als gij zorgeloos inslaapt, het waarschijnlijk duur zullen moeten bekoopen.”

De peons verzekerden den Tigrero dat zij dubbel waakzaam zouden zijn, en gingen naar buiten om de ontvangen bevelen uit te voeren.

De beide heeren bleven dus alleen en zaten een oogenblik zwijgend tegenover elkander.

»Welnu, wat is het?” begon don Sylva, de vraag herhalende die hij reeds even te voren gedaan had, »hebt gij iets bijzonders ontdekt of vernomen?”

»Al wat er met mogelijkheid te ontdekken of te vernemen is, don Sylva,” antwoordde de Tigrero min of meer onstuimig; »zoo het anders ware, zou ik een armzalige jager zijn en de wilde dieren, tijgers en jaguars mij reeds lang verslonden hebben.”

»Zijn de inlichtingen die gij hebt opgedaan gunstig te noemen?”

»Dat is naar dat gij ze nemen wilt; de Franschen zijn hier geweest en hebben er een paar weken gekampeerd; gedurende hun verblijf in de ruïnen zijn zij door de Apachen hevig aangevallen, doch het is hun gelukt hen af te slaan. Intusschen schijnt het, ofschoon ik het niet zou kunnen bevestigen, dat de soldaten om een of andere reden aan ’t muiten geslagen zijn, ten gevolge waarvan die arme duivel, dien wij tot aas voor de gieren aan den boom zagen hangen, misschien als de belhamel, misschien ook, zooals het wel eens meer gegaan is, als het ongelukkige slachtoffer voor allen het gelag heeft moeten betalen.”

»Ik zeg u dank voor uwe toelichting, die ons buitendien bewijst dat wij ons niet vergist hebben maar het rechte spoor zijn gevolgd; kunt gij mij nu deze toelichting nog aanvullen, in zoover dat gij mij weet te zeggen of de Franschen de ruïnen sinds lang verlaten hebben en in welke richting zij vertrokken zijn?”

»Deze vragen zijn gemakkelijk op te lossen; de vrijkompagnie heeft gisteren morgen even na zonsopgang haar kamp opgebroken om de woestijn in te trekken.”

»De woestijn?” herhaalde de haciendero, terwijl hij moedeloos de armen bij het lijf liet hangen.

Er volgde eenige minuten stilte, gedurende welke de beide mannen over het gesprokene nadachten. Eindelijk nam don Sylva het woord weder op.

»Dat is niet mogelijk,” riep hij. [210]

»En toch is het zoo.”

»Maar dat is eene onvoorzichtigheid zoo groot als er een zijn kan, ja het is dollemanswerk!”

»Dat zal ik niet tegenspreken.”

»O! die ongelukkigen!”

»Het is zoo met hen gelegen, dat er een wonder zal moeten gebeuren als zij er goed afkomen.”

»Dat ben ik volkomen met u eens; maar wat nu gedaan?”

»De zaak ligt er toe, en met al ons gejammer is er niets aan te veranderen; ik geloof dus, don Sylva, dat wij de wijste partij zullen kiezen door er niet meer aan te denken; zij moeten zelf maar zien hoe zij er goed afkomen.”

»Is dat uwe gedachte?”

»Volkomen,” antwoordde de Tigrero luchthartig.

»Uw plan is dus?”

»Mijn plan is,” antwoordde hij met drift, »om twee of drie dagen hier te vertoeven en te zien wat er misschien gebeuren kan; hebben wij na verloop van drie dagen niets nieuws gezien of gehoord, dan stijgen wij te paard en keeren langs denzelfden weg dien wij gekomen zijn naar Guetzalli terug, zonder zelfs de moeite te nemen van om te zien, want hoe eer wij deze verschrikkelijke streek uit zijn, hoe beter.”

De haciendero schudde van neen, als iemand die op eens zijn vaste besluit had genomen.

»Dan zult gij alleen vertrekken, don Martial,” zeide hij droog.

»Wat zegt gij!” riep de andere hem strak aanziende.

»Ik zeg u, dat ik denzelfden weg niet terugga dien ik gekomen ben; ik doe geen stap achteruit, in één woord ik vlucht niet.”

Don Martial was door dit antwoord als verbluft.

»Wat denkt gij dan te doen?”

»Kunt gij dat niet begrijpen? Om welke reden zijn wij hier gekomen; en met welk doel hebben wij tot hiertoe gereisd?”

»Maar, don Sylva, bedenk toch, de zaken zijn nu geheel veranderd. Gij zult hoop ik redelijk genoeg zijn te erkennen dat ik u zonder tegenspreken gehoorzaamd heb en gedurende deze reis een trouwe gids voor u geweest ben.”

»Dat erken ik inderdaad; maar zeg mij dan hoe gij er over denkt.”

»Hoe ik er over denk, don Sylva; dat zult gij hooren. Zoolang wij in de prairie waren, in dagelijksch gevaar van door de wilde beesten verscheurd te worden, heb ik gedwee voor u gebogen en mij geenszins tegen uwe plannen verzet, omdat ik stilzwijgend bekennen moest dat gij plichtmatig handeldet; zelfs nu nog, zou ik mij, als wij alleen waren, zonder morren aan uw vaste besluit onderwerpen. Maar bedenk doch, bid ik u, dat gij uwe dochter bij u hebt en dat zij duizend angsten zal moeten uitstaan, zoo gij haar verplicht om u te volgen in een woestijn die u beiden zal verslinden.” [211]

Don Sylva antwoordde niet.

De Tigrero vervolgde:

»Onze troep is zwak; wij hebben slechts voor weinige dagen levensmiddelen bij ons, en gij weet, als wij eens in de del Norte zijn, is er geen water of wild meer te krijgen. Worden wij daarbij nog door een storm overvallen, dan zijn wij verloren, reddeloos verloren.”

»Al wat gij mij daar zegt is waar, dat weet ik, en toch kan ik uw raad niet volgen. Hoor mij op uwe beurt, don Martial: de graaf de Lhorailles is mijn vriend, weldra zal hij mijn schoonzoon zijn; ik zeg dat niet om u te krenken, maar om u te doen beseffen in welke verhouding ik tegenover hem sta. Om mijnentwil, om mij te verlossen uit de macht van hen die hij meent dat mij en mijne dochter hadden opgelicht, is hij zonder aarzelen of baatzuchtige berekening en alleen door zijn edele hart gedreven, de zandwoestijn ingetrokken; kan ik hem daar nu laten omkomen, zonder hem hulp toe te brengen? Is hij niet vreemdeling in Mexico, mijn gast en mijn vriend? neen, don Martial, het is mijn plicht hem te redden, en ik zal het beproeven, hoe het ook gaan mag.”

»Nu ik zie dat gij er zoo over denkt, don Sylva, zal ik niet langer een besluit zoeken te keeren dat bij u zoo onherroepelijk vaststaat. Ik zal u niet zeggen dat de man dien gij uwe dochter ter vrouwe wilt geven een gelukzoeker, een verloopen edelman is, die ter zake van wangedrag zijn land heeft moeten verlaten en die door het huwelijk dat hij met uwe dochter hoopt te sluiten niets anders bedoelt dan uw onmetelijk fortuin in zijn bezit te krijgen. Al deze dingen en nog veel meer bovendien zou ik u vergeefs trachten te bewijzen, gij zoudt mij toch niet gelooven, want gij zoudt in de feiten die ik u opnoemde niets anders willen zien dan nietswaardige pogingen van een mededinger; spreken wij er dus niet verder over. Wilt gij de zandwoestijn in, goed, ik zal u volgen; en wat er ook gebeurt zult gij mij aan uwe zijde vinden, gereed om u te beschermen en u te helpen. Maar nu het uur eindelijk daar is om tot ronde verklaringen te komen, wil ik niet langer dat er een wolk van ongenoegen tusschen ons blijve bestaan; gij moet den man kennen, met wien gij de wanhopige onderneming gaat wagen die gij u hebt voorgenomen, opdat gij in hem uw volle vertrouwen moogt stellen.”

De haciendero keek hem verwonderd aan.

Op dit oogenblik werd het gordijn voor het vertrekje daar doña Anita zich bevond opgeheven, het meisje verscheen, trad langzaam de zaal door, knielde voor haar vader neder en wendde zich tot den Tigrero.

»Nu moogt gij vrij spreken, don Martial,” zeide zij; »misschien zal mijn vader mij vergeven, als hij ziet dat ik hem dus om vergeving vraag.”

»Vergeving?” riep de haciendero, terwijl hij beurtelings zijne dochter en den man aanstaarde, die met een beschaamd gelaat en gebogen [212]hoofd voor hem stond; »wat moet dat beteekenen? welk misdrijf hebt gij begaan?”

»Een misdrijf, daar ik alleen schuld aan heb, don Sylva, en daar ik alleen de straf voor ondergaan moet; ik heb u schandelijk bedrogen, ik ben de man die uwe dochter uit de kolonie heeft weggevoerd.”

»Gij!” riep de haciendero met een blik van woede, »ben ik dus uw speelbal, uw bedrogene geweest?”

»De hartstocht redeneert niet; ik zal maar een woord ter mijner verdediging zeggen: ik bemin uwe dochter. Helaas, don Sylva, ik gevoel eerst nu hoe schuldig ik was; het nadenken, hoe laat ook, is eindelijk gekomen, en terwijl doña Anita aan uwe voeten weent, verneder ik mij voor u en bid ik u om vergeving.”

»Vergeving, vader!” herhaalde het meisje zacht.

De haciendero gaf een wenk van onwil.

»O!” hervatte de Tigrero met drift, »wees grootmoedig, don Sylva; stoot ons niet terug! Ons berouw is waar en oprecht. Ik heb het vaste voornemen om het gedane kwaad te herstellen; ik ben dwaas geweest, de hartstocht had mij verblind, verguis mij niet.”

»Vader,” snikte doña Anita met tranen op de wangen en eene gesmoorde stem, »ik bemin hem! Evenwel, toen wij uit de kolonie vertrokken, hadden wij kunnen vluchten en u verlaten; dit hebben wij niet gewild, wij hebben er zelfs geen oogenblik aan gedacht, wij hebben ons geschaamd over onzen misstap. Nu zijn wij hier beiden gereed om u te gehoorzamen en zonder tegenspraak alles te doen wat gij ons gebieden zult; wees dus niet onverbiddelijk, vader, vergeef ons!”

De haciendero richtte zich op.

»Gij ziet het, ik kan niet langer aarzelen,” zeide hij streng; »ik moet den graaf de Lhorailles redden, tot iederen prijs; deed ik het niet, dan was ik uw medeplichtige.”

De Tigrero stapte met innige ontroering de zaal door in de vreeselijkste spanning, zijne wenkbrauwen waren samengetrokken, zijn gelaat doodsbleek.

»Ja,” riep hij eindelijk met eene geschokte stem, »ja, wij moeten hem redden; wat geef ik er om hoe het daarna met mij gaat? Geen lafhartige zwakheid! Ik heb een misslag begaan, ik moet en zal er de gevolgen van boeten.”

»Als gij mij oprecht en trouw in mijne nasporingen helpt, zal ik u vergeven;” zei don Sylva met eene ernstige stem; »mijn eer is in uw misslag betrokken, ik stel die in uwe handen.”

»Dank u, don Sylva, gij zult er geen berouw van hebben dat gij u op mij verlaat,” antwoordde de Tigrero edelmoedig.

De haciendero hief zijne dochter minzaam op, sloot haar in zijne armen en kuste haar bij herhaling.

»Mijn arm kind!” zeide hij, »ik vergeef u. Helaas! wie weet of [213]ik niet binnen weinige dagen op mijne beurt uwe vergeving zal moeten inroepen voor al het leed dat ik u heb aangebracht? Ga nu een weinig slapen, het is diep in den nacht, gij hebt rust noodig.”

»O hoe goed zijt gij, vader, en hoe lief heb ik u,” riep zij geroerd, »vrees niets, welk lot mij in de toekomst ook verbeidt, ik zal het dragen zonder morren, nu ben ik gelukkig, nu gij mij vergeven hebt.”

Don Martial volgde het meisje met de oogen terwijl zij zich verwijderde.

»Wanneer denkt gij op marsch te gaan, don Sylva,” vroeg hij met een gesmoorden zucht.

»Morgen, zoo dat mogelijk is.”

»Goed, morgen dan op Gods genade.”

Na nog een poosje gesproken te hebben om de noodige zaken te regelen, wikkelde don Sylva zich in zijne dekens en sliep weldra in. Wat den Tigrero betreft, deze ging het huis uit, om te zien of de peons wel goed voor de algemeene veiligheid waakten.

»O, als die verwenschte Cuchares mijne orders maar niet heeft uitgevoerd!” mompelde hij.

[Inhoud]

XXII.

EEN MENSCHENJACHT.

Den volgenden dag met het eerste morgenkrieken trok de kleine karavaan uit de Casa Grande van Montecuzoma; twee uren later waren zij reeds in de woestijn del Norte.

Bij het gezicht der woestijn kromp het hart van doña Anita samen van angst, het was alsof een heimelijk voorgevoel haar voorspelde dat de tocht voor haar noodlottig zou zijn. Zij keerde zich om en wierp een treurigen terugblik op de donkere wouden, die achter haar groenden aan den horizont, en slaakte een onwillekeurigen zucht.

De luchtsgesteldheid was heet, de hemel van het zuiverste blauw, geen tochtje verkoelde den dampkring; op het mulle zand zag men nog de diepe sporen der paarden waar de vrijkompagnie van den graaf de Lhorailles er doorgetrokken was.

»Wij zijn op den goeden weg,” merkte de haciendero aan, »hunne sporen zijn duidelijk zichtbaar.”

»Ja,” mompelde de Tigrero, »en dat zullen ze blijven zoo lang tot er een stormwind losbreekt.”

»O! dan moge God ons helpen!” riep doña Anita.

»Amen!” riepen al de reizigers een kruis makende in antwoord op de heimelijke stem in hun binnenste, die hun niets dan ongeluk voorspelde. [214]

Er verliepen eenige uren.

Het weêr bleef verrukkelijk schoon; van tijd tot tijd, hoog in de lucht, zagen de reizigers tallooze zwermen vogels voorbijvliegen, die naar het warme land trokken—of de terres calientes zoo als men hier zegt, en zich haastten om de woestijn over te komen.

Maar overal elders zag men niets dan grauw en dof zand, of sombere rotsen, grillig op een gestapeld als naamlooze ruïnen van eene onbekende voormenschelijke wereld, zoo als men die vaak in hoogere bergstreken aantreft.

Tegen het vallen van den avond kampeerde de karavaan onder beschutting van een groot granietblok, en een sober vuur werd ontstoken, dat nauwelijks voldoende was om de reizigers tegen de koude te beschutten die des nachts in deze streken heerscht.

Don Martial galoppeerde gedurig aan de zijden van den troep, nu links dan rechts, dan voor dan achter en waakte met broederlijke zorg voor alle veiligheid; noch door de verzoeken van don Sylva noch door de gebeden van doña Anita was hij te bewegen om eenige rust te nemen.

»Neen,” riep hij telkens, »van mijne waakzaamheid hangt uw behoud af. Laat mij handelen naar eigen goedvinden, ik zou het mij zelven nooit vergeven, als ik u had laten overrompelen.

Intusschen waren de sporen, door de vrijkompagnie achtergelaten, van tijd tot tijd minder zichtbaar geworden en eindelijk geheel verdwenen.

Op zekeren avond, terwijl de reizigers hun kamp onder een vervaarlijk overhangende rots hadden opgeslagen, die boven hun hoofd een soort van beschermend dak vormde, wees de haciendero don Martial in de verte op een witten damp, die zich vrij sterk tegen het donkere blauw des hemels afteekende.

»Het luchtazuur begint te verschieten,” zeide hij, »wij krijgen waarschijnlijk spoedig verandering van weer. Geve God dat hetgeen orkaan zij die ons bedreigt.”

De Tigrero schudde het hoofd.

»Neen,” zeide hij, »gij vergist u, uwe oogen zijn minder gewoon dan de mijne om den hemel te raadplegen; dat is daar ginds geen wolk.”

»Wat is het dan?”

»Rook van bisonsmest, door reizigers aangestoken; wij zijn dus niet zonder buren.”

»O!” riep de haciendero, »zouden wij onze vrienden dan weder op het spoor zijn, die wij reeds uit het oog hadden verloren?”

Don Martial bewaarde de stilte; hij bespiedde nauwkeurig de wolk, die als flauwe damp weldra in het blauw des hemels wegsmolt. Eindelijk antwoordde hij:

»Die rook voorspelt weinig goeds. Onze vrienden, zoo als gij ze noemt, zijn Franschen, met andere woorden geheel onbekend met de gewoonten der woestijn; als zij zoo dicht bij ons waren, zouden wij hen even gemakkelijk zien als deze rots hier; zij zouden dan [215]niet één klein vuur hebben ontstoken, maar tien ja twintig groote vuren, wier vlammen en rook ons onmiddellijk hunne tegenwoordigheid hadden bewezen. Zij zijn zoo keurig niet op hunne brandstof, zij nemen hout, nat of droog is hun onverschillig, daar zij niet weten van hoeveel belang het is in de woestijn zijne tegenwoordigheid voor den vijand te verbergen.”

»Wat maakt gij daaruit op?”

»Daaruit maak ik op, dat de rook dien wij thans zien, afkomstig is van een vuur door Roodhuiden of ten minste door ervaren woudloopers gestookt die met de gebruiken der Indianen zeer goed bekend zijn. Dat blijkt aan alles; daar zijt gij zelf, ofschoon min of meer met de wildernis bekend, hebt gij het voor een wolk aangezien; ieder oppervlakkig beschouwer zou met u dezelfde fout begaan hebben, zoo fijn, zachtgolvend en doorzichtig als deze rook is en zoo weinig als hij verschilt van de gewone dampen die de zon onophoudelijk uit de aarde optrekt. De lieden die dit vuur ontstoken hebben, wie het ook zijn mogen, hebben niets bij geval gedaan maar alles berekend en alles voorzien, en ik zou mij zeer bedriegen als het geen vijanden zijn.”

»Hoe ver zijn zij van ons af, denkt gij?”

»Vier mijlen op zijn verst; maar wat zegt vier mijlen in de woestijn, waar men zoo gemakkelijk in eene rechte lijn overal heen kan.”

»Dus zoudt gij denken”.… riep de haciendero.

»Overweeg mijne woorden wel, don Sylva, en vooral bid ik u, geef er geen andere beteekenis aan dan die ik er mede bedoel. ’t Is eene ongehoorde bijzonderheid in de jaarboeken van del Norte, dat wij de woestijn bijna drie weken lang hebben doorkruist zonder door iets gestoord te worden; terwijl wij nu reeds sedert acht dagen op goed geluk rondzwerven om een spoor te zoeken dat wij onmogelijk schijnen te kunnen wedervinden.”

»’t Is waar.”

»Ik ben dus met mijne redeneering tot eene slotsom gekomen die ik meen dat ontegenzeggelijk is en zonder twijfel door u zal worden beaamd. Gij zult mij toestemmen dat de Franschen niet bij verkiezing de woestijn zijn ingetrokken, en er alleen toe overgegaan zijn om de Apachen te vervolgen, niet waar?”

»Ja.”

»Goed. Zij zullen haar dus in een rechte lijn doortrekken. Den tijd dien wij hadden, hadden zij ook; hun doel, hun belang noopte hen om geen tijd te verliezen, maar bij hun marsch de hoogst mogelijke snelheid in acht te nemen. Eene vervolging, dat weet gij zoo goed als ik, is als een wedren, een rid om het hardst, waarbij ieder de eerste tracht te zijn.…”

»Gij veronderstelt dus.…,” viel don Sylva hem in de rede.

»Ik veronderstel niet, ik ben ten volle overtuigd dat de Franschen zich reeds sedert lang niet meer in de woestijn bevinden, maar thans [216]de vlakte van Apacheria doorkruisen; het vuur dat wij straks gezien hebben is er een afdoend bewijs van.”

»Hoedat?”

»Ik zal het u duidelijk maken: de Apachen hebben er het grootste belang bij om de Franschen van hunne jachtgronden te verwijderen. Geen raad wetende nu zij hen reeds daar zien, zijn zij zelven de woestijn weder ingetrokken en hebben waarschijnlijk daar dat vuur ontstoken, ten einde hen te misleiden en te verplichten er weder terug te komen.”

De haciendero stond een poos in gedachten. De redenen hem door don Martial gegeven kwamen hem zoo gegrond voor, dat hij niet wist waartoe te besluiten.

»Ter zake!” riep hij eenige oogenblikken later, »wat oordeelt gij zelf van dat alles?”

»Dat wij dwaas zouden doen,” antwoordde don Martial beslissend, »nog langer onzen tijd te verspillen, met hier te zoeken naar lieden die er niet meer te vinden zijn, en daarbij gevaar te loopen door een temporale overvallen te worden, een dier verschrikkelijke orkanen die in deze streek ieder oogenblik kunnen opkomen en alles wat er zich bevindt onder het zand begraven.”

»Dus wilt gij op uwe stappen terugkeeren?”

»Integendeel; ik wil vooruit en de woestijn recht doortrekken, om zoo spoedig mogelijk naar Apacheria te komen, waar ik zeker ben, dat ik weldra het spoor onzer vrienden ontdekken zal.”

»O! dat vind ik zeer goed; maar wij zijn immers hier nog al te ver van de prairie?”

»Niet zoo ver als gij denkt; doch voor het oogenblik zullen wij ons gesprek hierbij laten; ik wil op verkenning uit, dat vuur daar is mij een doorn in ’t oog, het wekt al mijne nieuwsgierigheid, ik moet het van nabij gaan onderzoeken.”

»Wees toch voorzichtig.”

»Het is immers om uw en ons aller behoud te doen,” hernam de Tigrero met een treurigen blik op doña Anita.

Hij stond op, zadelde zijn paard en na even te hebben rondgezien reed hij weg.

»Moedige ziel!” prevelde doña Anita terwijl zij hem in den avondnevel zag verdwijnen.

De haciendero zuchtte en liet het hoofd vol gedachten op de borst zakken. Don Martial verwijderde zich snel in het bleeke maanlicht, dat de eenzame woestijn overgoot met haar sidderend en fantastisch schijnsel. Telkens ontmoette hij kale en steile rotsen, die op haar voetstuk schenen te waggelen, als sombere en sluimerende schildwachts wier reusachtige schaduw zich ver over de grauwe zandvlakte uitbreidde; of nu en dan een ontzaglijken ahuehuelt1, welks kale [217]takken met zoogenaamd spaansche baard waren beladen, zeker dik mos dat er in lange en gepruikte trossen bij neerhing en bij het minste geblaas van den wind zich beweegt.

Na ongeveer een uur lang gereden te hebben, bracht de Tigrero zijn paard tot staan, steeg af en keek opmerkzaam rond.

Weldra had hij gevonden wat hij zocht; niet ver van hem af was een vrij diepe, hetzij door den wind of door den regen uitgeholde ravijn, waar hij zijn paard in liet afdalen; hij maakte het met de lasso stevig aan een groot steenblok vast, bond het de neusgaten dicht, opdat het niet zou brieschen, nam zijn geweer op schouder en verwijderde zich.

Van de plaats waar hij zich thans bevond was het vuur duidelijk zichtbaar en teekende de roode gloed zich scherp af in de duisternis.

Rondom het vuur zag hij een aantal gestalten onbeweeglijk nedergehurkt, die hij bij den eersten oogopslag reeds voor Indianen herkende.

De Tigrero had zich niet bedrogen, zijne ondervinding als jager was hem zeer goed te stade gekomen; het waren wel degelijk Roodhuiden die daar zoo dicht bij zijne karavaan in de woestijn gekampeerd lagen.

Doch wie waren deze Roodhuiden, waren het vrienden of vijanden? Ziedaar eene vraag die hij volstrekt wilde opgelost zien.

Het was geen gemakkelijke taak op zulk een effen en geheel open terrein hen ongemerkt te naderen, want de Indianen zijn als de wilde dieren, zij hebben het voorrecht van even scherp te zien, als te hooren en te ruiken: hunne glasachtige oogappels hebben het vermogen zich te verwijden als die van tijgers en, zoo kunnen zij hunne vijanden even goed zien in de dikste duisternis als in het meest verblindende zonlicht.

Intusschen gaf don Martial zijn plan niet op.

Niet ver van het kamp der Roodhuiden lag een groot blok graniet, aan welks voet drie of vier ahuehuelts waren opgeschoten, die door verloop van tijd hunne takken zoo dicht in elkander hadden gevlochten, dat zij op zekere hoogte aan den eenen kant van de rots een ondoordringbaar warbosch vormden.

De Mexicaan ging plat op den grond liggen en schoof zich met behulp van knieën en ellebogen, duim voor duim en streep voor streep, zachtkens vooruit naar de rots, daarbij behendig gebruik makende van de schaduw die de rots zelve en de daarnevenstaande boomen op een gedeelte van het terrein wierpen.

De Tigrero besteedde bijna een half uur om de weinig meer dan veertig ellen gronds die hem van de rots scheidden, af te leggen.

Eindelijk had hij haar bereikt; en toen hield hij even stil om adem te scheppen en slaakte een zucht van voldoening.

Het overige was niets meer; hij vreesde niet langer, gezien te [218]zullen worden, dank zij het dichte gordijn van takken dat hem voor het oog der Indianen verborg, maar daarentegen des te meer dat men hem mocht hooren.

Na eenige oogenblikken uitgerust te hebben begon hij opnieuw te kruipen, en zich van lieverlede langs de steilte der rotshelling naar boven te werken: eindelijk bevond hij zich op gelijke hoogte met het warbosch, waar hij dadelijk inkroop en verdween, zonder dat iemand zijne aanwezigheid aan die plaats kon vermoeden.

Uit dit schuilhoekje, dat hij zoo gelukkig ontdekt en bereikt had, overzag hij niet alleen het gansche kamp der Roodhuiden, maar kon hij duidelijk hooren wat zij onderling spraken.

Het zal niet noodig zijn hier aan te merken, dat don Martial de verschillende taaleigens der talrijke, in de uitgestrekte wildernissen verspreide Indianen-stammen even goed verstond als sprak.

De hier aanwezige Roodhuiden herkende hij onmiddellijk als Apachen.

Dus waren al zijne vermoedens verwezenlijkt.

Rondom een vuur van bisonsmest, dat hoog opvlamde zonder eenigen althans noemenswaardigen rook te verspreiden, zaten een aantal Indianenhoofden deftig nedergehurkt, in allen ernst hunne calumet te rooken en zich tevens te warmen, want de nacht was fijn koud.

Onder hen herkende don Martial den Zwarte-Beer.

De sachem zag er somber en norsch uit, hij scheen aan eene kwalijk verkropte gramschap ten prooi; nu en dan hief hij onrustig het hoofd op en richtte zijn blik beurtelings naar den helderen sterrenhemel en de hem omringende ruimte, als wilde hij de duisternis doorboren. Een dof en aansnellend gedruisch liet zich hooren, en weldra verscheen er een Indiaan te paard in het verlichte gedeelte van het kamp.

Na te zijn afgestegen, naderde de nieuw aankomende het vuur, hurkte neder bij zijne kameraden, stak zijn calumet aan en begon te rooken, met een strak en ongevoelig gezicht, ofschoon men aan het stof waarmede hij bedekt was en aan de snelheid zijner ademhaling, wel bemerken kon dat hij een verren en moeielijken tocht gemaakt had.

Bij zijne komst had de Zwarte-Beer hem tamelijk lang en bespiedend aangestaard, maar was toen weder gaan rooken zonder hem een woord toe te voegen, daar de Indiaansche etiquette verbiedt, dat de eene sachem den anderen ondervraagt, eer deze de asch uit zijn uitgerookte pijp in den haard heeft geschud.

In het ongeduld van den Zwarte-Beer werd blijkbaar door de overige Indianen gedeeld. Intusschen bewaarden allen een deftig stilzwijgen. Eindelijk trok de nieuwgekomene een laatste teug rook uit zijne pijp, dien hij door mond en neusgaten weder uitblies, schudde haar leeg en stak haar bedaard in zijn gordel.

De Zwarte-Beer richtte thans het woord tot hem.

»De Kleine-Panter komt wel laat terug,” zeide hij. [219]

Dit was geen rechtstreeksche vraag; de Indiaan bepaalde zich dus hij eene buiging maar antwoordde niet.

»De gieren trekken met groote troepen over de woestijn,” hervatte de sachem een poos later, »de coyotes scherpen hunne spitse klauwen, de Apachen rieken een geur van bloed, die het hart in hunne borst van vreugde doet opspringen; heeft mijn zoon ook iets gezien?”

»De Kleine-Panter is een vermaard krijgsman in zijn stam,” antwoordde de Indiaan, »als de eerste bladeren komen zal hij ook een opperhoofd zijn; hij heeft de zending volbracht die zijn vader hem opdroeg.”

»Ooah! wat doen de Lang-Messen?”

»De Lang-Messen zijn honden, die huilen zonder te kunnen bijten, een Apachen krijgsman heeft hen verschrikt.”

De sachems glimlachten hoogmoedig bij deze zotte grootspraak, die zij eenvoudig in goeden ernst opnamen.

»De Kleine-Panter heeft hun kamp gezien,” hervatte de Indiaan, »hij heeft hen geteld, zij zuchten als vrouwen en huilen als kleine kinderen zonder moed of kracht; twee van hen zullen dezen nacht geen plaats meer nemen aan het raadvuur hunner broederen.”

En met zekeren, niet van krijgsadel ontblooten zwier sloeg de Indiaan de katoenen kiel op, die hem van den hals tot aan de knieën reikte, en liet hem een paar versche haarschedels zien die aan zijn gordel hingen.

»Ooah! juichten de opperhoofden met geestdrift, »de Kleine-Panter heeft dapper gestreden!”

De Zwarte-Beer wenkte den Indiaan hem de twee bloedige trofeën te overhandigen.

De Kleine-Panter maakte ze los en reikte ze hem over.

De Zwarte-Beer bekeek ze met alle aandacht. Al de andere hoofden wachtten met belangstelling op zijn oordeel.

»Asch’het!” (Zeer goed) riep hij onmiddellijk, »mijn zoon heeft een Lang-Mes gedood en een Yori.”

En hiermede gaf hij de bloedige trofeën aan den eigenaar terug, die ze weder aan zijn gordel hechtte.

»Hebben de bleekmuilen het spoor der Apachen ontdekt?” vroeg hij.

»De bleekmuilen zijn blinde mollen. Zij deugen nergens dan in hunne steenen dorpen.”

»Wat heeft mijn zoon gedaan?”

»De Panter heeft de bevelen die hij van zijn vader ontvangen had, stipt uitgevoerd; toen de krijgsman begreep dat de bleekgezichten hem niet wilden zien, is hij stout op hen ingetreden en heeft hen gesard, en toen hebben zij hem drie uren lang vervolgd tot in het hart der woestijn.”

»Goed: mijn zoon heeft zich braaf gedragen. Wat heeft hij nog meer gedaan?”

»Toen hij de Lang-Messen ver genoeg had gebracht, heeft hij hen [220]verlaten, na eerst twee van hen gedood te hebben tot een aandenken van zijne ontmoeting; daarop is hij naar het kamp zijner broederen teruggereden.”

»Mijn zoon zal wel moede zijn; het uur der rust is voor hem gekomen.”

»Nog niet,” antwoordde de Indiaan ernstig.

»Ooah! dat mijn zoon zich verklare.”

Zonder te weten waarom, maar bij dit woord voelde de Tigrero, die alles stipt had afgeluisterd, zijn hart beven van angst.

De Indiaan vervolgde:

»Er zijn niet alleen Lang-Messen in de woestijn, de Kleine-Panter heeft een tweede spoor ontdekt.”

»Een tweede spoor?”

»Ja. Dat spoor is weinig zichtbaar: het telt maar zeven paarden en drie muildieren in ’t geheel; ik heb den stap van een dezer paarden herkend.”

»Ooah! ik verwacht dat mijn zoon mij alles zal mededeelen.”

»Zes gewapende Yoris te paard, met eene vrouw bij zich, zijn de woestijn binnen getrokken.”

Het oog van den Zwarte-Beer fonkelde.

»Eene bleeke vrouw?” vroeg hij.

De Indiaan knikte toestemmend.

De sachem dacht een oogenblik na, maar spoedig hernam zijn gelaat het masker van onverschilligheid dat hem eigen was.

»De Zwarte-Beer heeft zich niet vergist,” zeide hij, »hij rook den geur des bloeds, ik beloof mijne zonen eene goede jacht. Morgen met de endit-ha2 zullen de krijgslieden te paard stijgen. De hut van den sachem is eenzaam; dat zij onze eerste zorg. Laten wij dus de Lang-Messen aan hun lot over,” vervolgde hij de oogen naar den hemel richtende. »Nyang, de geest des kwaads, zal zich wel met de taak belasten hen onder het zand te begraven, de Meester des levens roept den storm reeds; ons werk is afgedaan, volgen wij liever de Yoris en keeren wij dan naar onze jachtvelden terug; de orkaan zal weldra over de woestijn losbreken en haar omkeeren. Mijne zonen kunnen zich aan den slaap overgeven, een opperhoofd zal over hen waken; ik heb gesproken.”

De krijgslieden bogen stilzwijgend, stonden de een na den ander op en vlijden zich eenige stappen verder op den zandbodem neêr.

Na verloop van een paar minuten waren allen in diepen slaap.

Alleen de Zwarte-Beer waakte. Met het hoofd in de beide handpalmen, en de ellebogen op de knieën, zat hij strak in den met sterren bezaaiden hemel te staren. Somwijlen werd zijn oog minder streng, scheen zijn gelaat te verteederen en trilde er een vluchtige glimlach op zijne lippen.

Welke gedachten hielden hem bezig? waarover peinsde de sachem? [221]

Don Martial had alles beluisterd en geraden, en een heimelijke schrik deed hem huiveren van afgrijzen.

Hij bleef nog bijna een half uur onbeweeglijk in zijn schuilhoek, uit vrees van ontdekt te worden; daarna begon hij de rots af te klimmen gelijk hij haar was opgeklauterd, maar met nog grooter zorgvuldigheid: want in deze oogenblikken, nu eene roerlooze stilte de natuur beheerschte, zou het minste geritsel zijne tegenwoordigheid voor het scherpe gehoor van den Indiaan hebben verraden.

Na alles wat hij zoo ongedacht had afgeluisterd vreesde hij meer dan ooit om ontdekt te worden.

Eindelijk gelukte het hem veilig de plek te bereiken waar hij zijn paard had achtergelaten.

Onmiddellijk steeg hij in den zadel, maar liet een geruimen tijd den teugel achteloos op den hals van zijn trouwe dier rusten en terwijl hij stapvoets voortreed, riep hij zich nog eens al het gehoorde voor den geest, en begon hij op middelen te peinzen om het vreeselijk gevaar af te wenden, dat hem en zijne tochtgenooten bedreigde.

Zijne verlegenheid kende geene grenzen, hij zag geen kans om het raadsel op te lossen en wist niet waartoe te besluiten. Hij kende don Sylva de Torres te goed om te veronderstellen dat deze ooit om redenen van persoonlijk behoud zijn plan op zou geven en zijne vrienden in den steek laten, zonder het uiterste te beproeven om hen te helpen. Maar moest of mocht hij dan doña Anita opofferen aan deze overdreven nauwgezetheid, aan dit kwalijk begrepen punt van eer, ten gevalle van een man die in geenerlei opzicht zooveel belang verdiende als de haciendero in hem stelde?

Nog altijd was er kans om met inspanning van kracht en beleid de Apachen te ontwijken en aan hunnen overmoed te ontsnappen;—maar hoe zou men ontsnappen aan den temporal, dien gevreesden storm! die wellicht reeds binnen weinige uren over de woestijn zou losbreken, alle plaatselijke kenmerken zou doen verdwijnen, alle sporen uitwisschen en zoodoende iedere vlucht onmogelijk maken?

Doch hoe het ook gaan mocht, boven alles, het meisje moest hij redden tot iederen prijs! Deze gedachte kwam bij den Tigrero telkens met nieuwe kracht weder boven en brandde hem als gloeiend staal op het hart. Het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd en hij verzonk als het ware in stomme razernij tegenover de stoffelijke onmogelijkheid, die hier zoo onverbiddelijk voor hem oprees.

Hoe zou hij haar redden? Dit was nu de alles beheerschende vraag, en op deze vraag wist hij geen antwoord.

Zoo reed hij een geruimen tijd stapvoets voort met het hoofd op de borst gebogen, en pijnigde zijn geest af om een middel te vinden en zich uit dien moeielijken toestand te redden, die hem meer en meer beknelde. Eindelijk ging er in zijne gedachten een licht op; hij hief het hoofd fier omhoog en met een uitdagenden blik naar [222]den kant zijner vijanden, die zich reeds zeker waanden hem en zijne reisgenooten te zullen meester worden, gaf hij zijn paard de sporen en zette door in vliegenden galop.

Toen hij de plaats bereikte waar de karavaan gekampeerd lag, vond hij, behalve den peon die op wacht stond, alles in diepen slaap.

Het was reeds laat geworden, ongeveer een uur na middernacht, de hoogstaande maan verspreidde een schitterend licht over de zandvlakte, zoodat men alles bijna even goed zien kon als op den vollen middag. De Apachen zouden volgens hun plan niet opbreken voor dat de zon opging; hij had dus nog vier volle uren te zijner beschikking om vrij te handelen, en hij besloot om zich die ten nutte te maken. Vier uren welbesteed, zijn onberekenbaar veel bij eene vlucht.

De Tigrero begon met zijn paard zorgvuldig af te rossen, om het de zoo noodige lenigheid weêr te geven, want hij zou dien dag van zijne vlugheid en kracht het uiterste moeten vergen. Daarna, geholpen door de peons, laadde hij de muildieren op en zadelde de paarden.

Alles gereed zijnde, bedacht hij zich een oogenblik en nu maakte hij haastig een aantal kleine zakken van schapenvellen met zand gevuld, om er de pooten der paarden in te steken. Deze list moest naar zijne berekening dienen om de Roodhuiden te misleiden, die het door hen verwachte spoor niet langer herkennende, aan vervalsching zouden denken en hen dus niet rechtstreeks zouden vervolgen.

Tot overmaat van veiligheid, liet hij drie of vier lederen zakken met mezcal onder de rots achter, wel verzekerd dat de Apachen met hunnen bekenden lust naar sterken drank niet zouden nalaten zich te bedrinken.

Toen dit alles gedaan was, wekte hij don Sylva en zijne dochter.

»Te paard!” riep hij op een toon die geen tegenspraak gedoogde.

»Wat is het?” vroeg de haciendero nog half slapende.

»Wat het is?—als wij niet oogenblikkelijk vertrekken, zijn wij verloren.”

»Wat? wat zegt gij, verloren?”

»Te paard! te paard!” hervatte hij, »iedere minuut die wij hier verspillen brengt ons nader bij onzen dood! Later zal ik u alles ophelderen.”

»Maar in ’s hemels naam! wat is er dan toch gebeurd?”

»Gij zult het spoedig weten, kom meê, kom meê!”

Zonder verder op zijne vragen acht te slaan, noopte hij den haciendero tegen wil en dank dadelijk te paard te stijgen; doña Anita zat reeds in den zadel, de Tigrero wierp een laatsten blik rugwaarts en gaf toen het sein om te vertrekken.

De kleine karavaan zette zich in beweging en stoof onmiddellijk voorwaarts, zoo snel de paarden en muildieren maar loopen konden. [223]


1 Water of bronboom. 

2 Zonsopgang. 

[Inhoud]

XXIII.

DE APACHEN.

Niets is akeliger dan een tocht door de woestijn bij nacht, en onder zulke omstandigheden als die onze reizigers noodzaakten tot eene overhaaste vlucht.

De nacht is de vader der spoken; in de schemering wordt het vroolijkste landschap somber en zwart; al het wezenlijke schijnt van gedaante te wisselen, en het onwezenlijke krijgt eene gestalte om den reiziger te verschrikken; zelfs de maan, hoe helder zij schijnen mag, geeft aan de voorwerpen een spookachtig aanzien en een nog spookachtiger schaduw, die wel in staat is den stoutste te doen sidderen.

De doodsche stilte der woestijn, hare onbegrensde eenzaamheid, die den armen reiziger van alle kanten omgeeft, drukt en benauwt, en door zijne kranke verbeelding met schrikgestalten bevolkt wordt; de tastbare duisternis, die hem opsluit als in een looden doodkist: alles spant samen om zijn brein te ontstellen en hem, om het zoo eens te noemen, een angstkoorts aan te jagen, die de levenwekkende luister der opgaande zon alleen in staat is weder te verdrijven.

Onwillekeurig ondergingen onze reizigers den druk van al deze verschrikkingen, die hun geschokte hersengestel te voorschijn riep; zij renden voort in den tastbaren nacht, zonder—althans de meesten hunner—te weten waarom of waarheen; zij bekommerden er zich ook niet om; met een bezwaard hoofd, benevelde zinnen, door sluimerzucht bevangen blik, en de oogen half gesloten, hadden zij slechts ééne gedachte: slapen. Zwaaiend en dommelend door hunne voortstormende paarden gedragen en met duizelingwekkende snelheid weggevoerd, schenen de dorre rotsen en enkele hier en daar verspreide boomen hun als in een satanischen wedren voorbij te vliegen, tot zij eindelijk de oogen geheel sloten en zich zoo vast mogelijk in den zadel zetteden om zich over te geven aan den slaap, dien zij de macht niet hadden om te weêrstaan.

De slaap is voor den mensch wellicht een der sterkste en onverbiddelijkste behoeften, die hem alles doet verachten, alles doet vergeten.

Wie door slaap overvallen wordt, geeft er zich aan over, ongevraagd hoe of waar, en onverschillig hoe groot het gevaar is dat hem bedreigt. Honger of dorst kan men, ten minste een tijdlang, door moed en wilskracht bedwingen, maar den slaap, neen, tegen hem is niemand opgewassen en de strijd onmogelijk; hij omklemt als met fluweelen maar ijzeren hand en werpt zijn tegenstander binnen weinige minuten hijgend en overwonnen ter neder.

Behalve don Martial, die altijd wakker van blik en helder van geest was gebleven, hadden de overige leden der karavaan veel van [224]somnambulen; aan hunne paarden als vastgeketend, met gesloten oogen, zonder nadenken of zelfbewustheid reden zij voort als in een droom, en in een soort van nachtmerrie, dien benauwenden toestand zonder naam, die noch slapen noch waken mag heeten, maar slechts eene verdooving is der zinnen en een kluistering der ziel.

Dat duurde den geheelen nacht door.

De karavaan had twintig mijlen gemaakt; de reizigers waren doodaf.

Met het opgaan der zon en onder den invloed van hare koesterende stralen kwamen zij weder een weinig tot verademing; de spanning die hen beknelde hield op, zij openden de oogen, richtten zich op en keken nieuwsgierig rond; en gelijk het in zulke omstandigheden gewoonlijk gaat, volgde er een vloed van uitroepingen en vragen.

De kleine karavaan had de boorden der Rio del Norte bereikt, wier troebele wateren aan deze zijde de grens der woestijn uitmaken.

Don Martial, na de plaats waar zij zich bevonden nauwkeurig te hebben opgenomen, maakte op den oever der rivier zelve halt.

De paarden werden van voeder voorzien, en hunne hoeven van de met zand gevulde sokken ontdaan. Wat de menschen betreft, deze moesten zich vooreerst met een teug refino vergenoegen, om nieuwe krachten te bekomen.

Het landschap had hier een gansch ander aanzien; aan de overzijde der rivier was de grond met stug en sterk gras bedekt, terwijl uitgestrekte bosschen den horizont omzoomden.

»Oef!” riep don Sylva zich met een onbeschrijfelijk gevoel van genot op den grond nedervlijende, »wat een rid! ik ben geheel af; als dat zoo nog een dag duren moest, voto a brios! dan hield ik het niet vol. Ik heb noch honger noch dorst, ik ga slapen.”

En met dat zeggen schikte de haciendero zich zoo zacht mogelijk tot een verkwikkelijk slaapje.

»Nog niet, don Sylva,” riep de Tigrero met drift terwijl hij hem duchtig bij den arm schudde, »of hebt gij lust om hier uw gebeente achter te laten?”

»Loop naar den drommel! ik wil slapen, zeg ik u.”

»Zeer goed,” antwoordde don Martial koelzinnig, »maar als doña Anita dan in handen der Apachen valt, moet gij het mij niet wijten.”

»Wat!” riep de haciendero opstaande en hem strak in de oogen ziende, »spreekt gij mij weêr van de Apachen?”

»Ik herhaal u dat de Apachen ons nazetten; wij hebben nauwelijks eenige uren op hen voor, zoo wij ons niet haasten zijn wij verloren.”

»Canarios! dan moeten wij vluchten!” riep don Sylva thans geheel wakker, »ik wil mijne dochter niet in handen van die duivels zien vallen.”

Wat doña Anita betreft, die wist op dit oogenblik weinig van zorg, zij sliep, zoo als de Spanjaarden zeggen, met gesloten vuisten.

»Laten wij de paarden dubbel voer geven, wij vertrekken onmiddellijk, [225]en wij hebben een langen toer te maken; zij moeten in staat zijn om ons zoo ver te brengen; die weinige minuten toevens zullen doña Anita ten goede komen om hare krachten te herstellen.”

»Dat arme schaap!” zuchtte de haciendero, »van al wat er gebeurt ben ik de schuld, het is mijne vervloekte stijfhoofdigheid die haar hier gebracht heeft.”

»Waartoe dat zelfverwijt, don Sylva,” zei don Martial, »wij allen hebben er schuld aan; laten wij het gebeurde vergeten, en alleen aan het tegenwoordige denken.”

»Ach ja! gij hebt gelijk, waarom langer gepraat over gedane zaken? Nu ik weder geheel wakker ben, moest gij mij liever eens vertellen wat gij dezen nacht gedaan hebt en waarom gij ons zoo plotseling gedrongen hebt om te vertrekken.”

»Mijn hemel! don Sylva, dat verhaal zal zeer kort zijn, maar toch geloof ik dat gij het zeer belangrijk zult vinden. Oordeel zelf. Gij zult het hooren. Nadat ik u gisteren verlaten had om op verkenning uit te gaan, gij herinnert het u immers.…?”

»Zeer goed! gij zoudt het vuur gaan onderzoeken dat u zoo verdacht voorkwam.”

»Juist. Welnu, ik had mij niet bedrogen, dat vuur was zooals ik wel vermoedde een kampvuur van wilden. Het was door Apachen aangelegd. Het gelukte mij ongemerkt tot hen door te dringen en hun gesprek af te luisteren. Weet gij wat zij zeiden?”

»Caramba! hoe kan ik weten wat zulke domkoppen elkander te vertellen hebben?”

»Niet zoo dom als gij wellicht een weinig te lichtvaardig denkt, don Sylva, een renbode bracht den sachem van den stam verslag van eene door hem volbrachte zending; onder meer andere belangrijke zaken, zeide hij een spoor van bleekgezichten te hebben ontdekt, en dat zich onder hen eene vrouw bevond.”

»Caspita!” riep de haciendero met schrik, »zijt gij daar zeker van, don Martial?”

»Zoo zeker zelfs, dat ik door het opperhoofd letterlijk het volgende hoorde antwoorden; luister nu wel toe, don Sylva.”

»Ik ben geheel oor, vriend, ga voort.”

»Met zonsopgang trekken wij snel op weg om de bleekhuiden te vervolgen; de hut van den sachem is eenzaam, hij heeft eene blanke vrouw noodig om haar te verlevendigen.”

»Caramba!”

»Ja. Toen wist ik genoeg van de onderneming die de Roodhuiden in den zin hebben; ik sloop even stil weg als ik gekomen was en keerde zoo spoedig mogelijk naar ons kamp terug. Het overige weet gij.”

»O! o!” antwoordde don Sylva blijkbaar ontroerd en met warme belangstelling.

»Ja, ik weet het overige, don Martial, en ik zeg u oprechtelijk dank niet alleen voor het goed overleg waarmede gij bij deze gelegenheid [226]zijt te werk gegaan, maar ook voor den ijver waarmede gij, zonder u aan onze tegenstribbeling te storen, ons gedwongen hebt u te volgen.”

»Ik heb niet anders gedaan dan mijn plicht mij gebood, don Sylva. Heb ik u niet gezworen dat ik u getrouw zou blijven?”

»Ja, mijn vriend, en gij doet uw eed ridderlijk gestand.”

Sedert de haciendero don Martial had leeren kennen, was dit de eerste maal dat hij werkelijk rond en oprecht met hem sprak en hem den titel van vriend schonk.

De Tigrero was er door getroffen, deze ontboezeming ging hem door de ziel, en zoo hij tot hiertoe jegens don Sylva eenige vooroordeelen was blijven koesteren, werden zij op dit oogenblik geheel bij hem uitgewischt, om in zijn hart niets dan een innig gevoel van dankbaarheid over te laten.

Intusschen was doña Anita gedurende dit gesprek wakker geworden, en nu hoorde zij met onbeschrijfelijk genoegen hoe vriendschappelijk zij samen spraken.

Toen haar vader haar nu de reden vertelde waarom don Martial hen gedrongen had in het holst van den nacht zulk een vermoeienden tocht te ondernemen, bedankte zij den Tigrero van harte en beloonde hem met een van die teedere blikken, daar de vrouwen alleen het geheim van bezitten en in welke zij als het ware haar geheele ziel doen spreken.

Toen de Tigrero zag dat zijn getrouwe ijver naar waarde geschat werd, vergat hij al zijne vermoeienis en kende hij geen ander verlangen, dan om zijne wel begonnen taak gelukkig ten einde te brengen.

Zoodra de paarden gevoederd waren werd er opnieuw opgestegen.

»Ik verlaat mij op u, don Martial,” zei de haciendero, »gij alleen kunt ons redden.”

»En met Gods hulp zal ik het doen,” antwoordde de Tigrero hartstochtelijk.

Men daalde in de rivier af, die op dit punt vrij breed was. In plaats van haar in eene rechte lijn over te steken, verkoos don Martial, ten einde de Roodhuiden beter van ’t spoor te helpen, liever eene poos den stroom van het water te volgen, en stuurde hij de karavaan met menige wending en kronkeling in eene schuinsche richting naar den overkant.

Eindelijk aan een plek komende waar de rivier tusschen oevers van kalksteen besloten was, en dus de hoeven der paarden en muilezels geen zichtbare indruksels op het natte zand of de vochtige klei konden achterlaten, steeg hij aan wal.

De karavaan had thans de woestijn verlaten. Voor haar uit lag de onmetelijke prairie, wier golvende bodem zich langzaam verheft tot de eerste heuveltrappen der Sierra Madre en der Sierra de los Comanchos. Hier was het geen woeste onvruchtbare vlakte meer, zonder bosch of gras of water. Eene overdadig welige natuur, rijk bedeeld [227]met onvergelijkelijke groeikracht, van boomen, bloemen en kruiden, tallooze vogels die vroolijk kwinkeleerden tusschen het gebladerte, dieren van allerlei soort die in deze natuurlijke weiden liepen grazen of rondhuppelden en zich verlustigden.

De mensch, waar en wanneer ook, en onder welke zorgen en bemoeiingen zijn geest ook gebukt gaat, ondervindt onwillekeurig den invloed der uitwendige voorwerpen die hem omringen; eene lachende natuur maakt hem vroolijk, zoowel als een somber en dor of verlaten landschap hem tot treurigheid stemt.

De reizigers gaven zich werktuigelijk over aan den weldadigen indruk der groote verandering, die het gezicht van het prachtig en heerlijk schouwspel dat de prairie hun bood bij hen teweegbracht, in vergelijking met de eenzame, dorre woestijn die zij pas verlaten en daar zij zoo lang op goed geluk in rondgedoold hadden. Deze tegenstelling was voor hen vol bekoorlijkheid en zij gevoelden daarbij den moed en de hoop in hunne harten herleven.

Tegen elf ure des voormiddags echter, waren de paarden zoo moê geloopen, dat men zich genoodzaakt zag te kampeeren om hun eenige uren rust te gunnen en de grootste hitte van den dag te laten voorbijgaan.

Don Martial koos daartoe de kruin van een boschrijken heuvel, van waar men den ganschen omtrek kon overzien, terwijl men zelf tusschen het geboomte onzichtbaar bleef.

Toen men echter een vuur wilde aanleggen om spijzen te koken, verzette de Tigrero er zich tegen, daar de rook alleen genoeg zou zijn geweest om hunnen schuilhoek kenbaar te maken, en in de tegenwoordige oogenblikken konden zij niet te voorzichtig zijn; want dat de Apachen met zonsopgang waren opgebroken om hen te vervolgen was maar al te zeker; en deze fijne windhonden het spoor bijster te maken, was eene volstrekte noodzakelijkheid. Ondanks al zijne voorzorgen, twijfelde de Tigrero nog altijd of het hem gelukken zou de in dit opzicht zoo slimme Roodhuiden te verschalken.

Na in der haast een paar maïskoekjes gegeten te hebben liet hij zijne kameraden de weinige rust genieten, die zij zoo grootelijks behoefden, en stond op om den omtrek te bespieden en te zien of hij ook iets ontdekken kon dat hun veiliger uitweg of althans zekerder schuilplaats aanbood.

De Tigrero was een man als van ijzer, de vermoeienis had geen vat op hem; zijn wilskracht was zoo vast dat zij aan alles weêrstand bood, en de zucht om de vrouw die hij lief had voor onheil te behoeden verleende hem schier bovennatuurlijke sterkte.

Langzaam daalde hij den heuvel af, lettende op iederen struik, rondziende ieder oogenblik, en niet dan met de uiterste behoedzaamheid, met de hand aan den trekker van zijn geweer en met het oor gespitst op het minste geluid.

Toen hij in de vlakte kwam, waar hij, dank zij het hooge prairiegras, [228]door niemand gezien kon worden, stapte hij haastig voort in de richting van een donker en dicht bosch, welks eerste geboomte zich bijna tot aan den voet des heuvels uitstrekte.

Dit bosch bleek inderdaad te zijn wat hij reeds vermoedde, namelijk een ongerept natuurwoud; de boomen waren door de menigte lianen en slingerplanten zoo vast aan elkander geweven dat zij een ondoordringbaar net vormden, waar men zich alleen met de hakbijl of door middel van vuur een doortocht had kunnen banen.

Als hij alleen ware geweest zou de Tigrero tegen dit schijnbaar onoverkomelijk bezwaar niet hebben opgezien; of anders met zijne gewone behendigheid en kracht den weg tusschen hemel en aarde gekozen en zich van tak tot tak of over de toppen der boomen hebben gewaagd, zoo als hij wel meer gedaan had. Maar wat een man zoo onvervaard en sterk als hij had kunnen doen, daaraan viel voor eene zwakke, vreesachtige vrouw niet te denken.

Hij was geheel buiten raad. Een oogenblik voelde de Tigrero den moed hem ontzinken, maar dit duurde ook slechts een oogenblik. Met fierheid verhief hij zich weder en kreeg terstond al zijne zielskracht terug; hij stapte voort naar het bosch, dat hij voor een gedeelte langs ging, speurend en spiedend als een roofdier dat zijn prooi zoekt.

Op eens slaakte hij een half gesmoorden kreet van verrassing.

Hij had gevonden wat hij bijna niet durfde hopen te zullen ontdekken.

Voor hem uit, onder een dicht gewelf van groene takken en bladen, kronkelde een dier smalle, donkere paden of loopsporen, door het wild gedierte reeds sedert eeuwen getrokken om bij nacht naar de rivier te gaan drinken, en die alleen een geoefend oog als dat van den Tigrero in staat was te ontdekken; onverschrokken waagde hij er zich in en stapte een geruimen tijd voort.

Gelijk alle door roofdieren getrokken sporen, liep ook dit met tallooze omwegen en keerde menigmaal op zich zelve terug. Na het een tijd lang gevolgd te zijn, had de Tigrero genoeg gezien en besloot hij dadelijk naar den heuvel terug te keeren.

Zijne kameraden, niet weinig ongerust over zijn lang uitblijven verwachtten hem reeds met ongeduld en ontvingen hem met groote blijdschap. Hij gaf hun verslag van het door hem gevonden spoor en van hetgeen hij verder gezien had.

Intusschen, terwijl don Martial alzoo op verkenning uit was geweest, had ook een der peons niet stil gezeten, maar aan de eene zijde van den heuvel daar de karavaan kampeerde eene ontdekking gedaan, die in de gegeven omstandigheden voor de reizigers onwaardeerbaar was.

Voor tijdverblijf en zonder bepaald doel in den omtrek ronddolende, had hij den ingang eener grot ontdekt, in welke hij echter niet durfde binnengaan, uit vrees dat hij misschien onverwachts door een of ander roofdier zou overvallen worden. [229]

Don Martial trilde van blijdschap bij dit bericht, hij nam een ocote-fakkel en gelastte den peon hem naar de grot te brengen.

Zij lag slechts weinige schreden ver, aan de zijde des heuvels die op de rivier uitzag.

De toegang was zoodanig met struiken en woekerplanten bezet, dat er blijkbaar sinds lange jaren geen levend schepsel was binnengedrongen.

De Tigrero boog de struiken met de meeste behendigheid en zorg uit elkander, ten einde ze niet te beschadigen, en sloop de spelonk binnen. De ingang was tamelijk hoog, ofschoon dan ook nauw. Alvorens verder te gaan, sloeg hij vuur en ontstak zijn toorts.

De spelonk was een door de natuur gevormde onderaardsche gang, zooals men er in deze streken meerdere aantreft, de wanden waren steil en droog, de grond bestond uit fijn zand. Zij ontving waarschijnlijk versche lucht door onzichtbare spleten, want geen dierlijke of verstikkende uitwasemingen lieten er zich in bespeuren, en men haalde er onbelemmerd adem, kortom, ofschoon vrij donker, was zij wel geschikt om te bewonen. Met een zacht afglooienden bodem, terwijl het gewelf langzamerhand lager werd, liep zij uit in een groote zaal, in welks midden een diepe kolk was, daar don Martial ondanks het heldere licht van zijn fakkel onmogelijk den bodem van kon zien. Hij keek hier een oogenblik rond en zag een stuk steen liggen dat waarschijnlijk van het gewelf was gevallen, nam het en wierp het in den afgrond.

Vrij lang hoorde men den steen, langs de wanden kaatsend naar beneden vallen en eindelijk klotsen, als een zwaar voorwerp dat in het water stort.

Don Martial wist nu al wat hij verlangde te weten. Hij ging om de kolk heen en vervolgde zijn weg in een vrij engen tunnel, die snel afwaarts daalde. Na op deze wijs omtrent tien minuten te zijn voortgestapt, bespeurde hij in de verte daglicht. De grot had twee uitgangen!

Nu haastte hij zich terug te keeren.

»Wij zijn gered!” riep hij vroolijk tegen zijn gezellen; »kom, haast u en volg mij, wij hebben geen oogenblik te verliezen, om de schuilplaats te bereiken die de Voorzienigheid ons zoo gunstig aanbiedt.”

Allen stonden op om hem te volgen.

»Maar,” merkte don Sylva aan, »onze paarden, wat zullen wij daarmede doen?”

»Maak u daar niet ongerust over, ik weet waar ik ze verbergen moet. Laten wij onze levensmiddelen naar de grot brengen, want naar alle waarschijnlijkheid zullen wij genoodzaakt zijn er eenigen tijd te blijven, bewaren wij dus hier ook de zadels en tuigen, daar ik buiten de grot geen plaats voor zou weten. Wat de paarden aangaat, dat is mijne zaak.” [230]

Allen gingen thans aan ’t werk met dien koortsachtigen ijver dien de hoop op ontsnapping aan een dreigend gevaar gewoonlijk inboezemt, en na verloop van een uur op zijn langst waren de pakgoederen, de levensmiddelen en de menschen in de grot verborgen en in veiligheid.

Don Martial bracht de struiken weder in orde, om de sporen waar zijne kameraden waren doorgegaan, te doen verdwijnen; daarop haalde hij ruimer adem, met het zoete gevoel van welvoldaanheid dat steeds op het gelukken van een stout, schier onuitvoerlijk plan volgt, en beklom den top van den heuvel.

Hij koppelde de paarden met behulp van een lasso en leidde hen den berg af naar de vlakte, in de richting van het bosch, waar hij weldra in de kronkelingen van het vroeger door hem gevonden loopspoor verdween.

Het pad was smal, zoodat de paarden er niet dan achter elkander en dan nog met groote moeite door konden. Eindelijk bereikte hij een klein open kamp, waar hij de arme dieren aan hun lot overliet, hun al den voorraad boonen en klaver achterlatende, die hij uit voorzorg met de muildieren had medegenomen.

De Tigrero wist vooruit wel dat de paarden en muilezels zich uit eigen beweging niet ver van de plaats zouden verwijderen waar hij hen moest achterlaten, en dat hij hen, zoodra hij ze weder noodig had, gemakkelijk zou terugvinden.

Al deze bemoeiingen namen veel tijd weg; de dag spoedde reeds ten einde eer don Martial voor goed het bosch verliet.

De zon, tot dicht aan de kimmen gedaald, vertoonde zich als een schitterende vuurbol bijna met de oppervlakte der aarde gelijk. De schaduw der boomen verlengde zich tot in het oneindige; de avondkoelte verhief zich met zacht geblaas tusschen de hoogste toppen van het geboomte; reeds hoorde men van tijd tot tijd in de diepte der bosschen eenige rauwe kreten opgaan, ten bewijze dat de roofdieren ontwaakten, die gevreesde gasten der wildernis! wier ongestoorde heerschappij over de prairie een aanvang nam om er gedurende den nacht als onbeperkte koningen te regeeren.

Nogmaals naar den top des heuvels teruggekeerd, eer hij zich naar de grot zou begeven, bespiedde don Martial den gezichteinder in het laatste licht der stervende zonnestralen.

Op eens verbleekte hij, eene zenuwachtige huivering liep hem door de leden; zijne oogen, door schrik wijder geopend, bleven onafgewend op de rivier gericht, en stampvoetend mompelde hij met eene half gesmoorde stem:

»Reeds daar!.… die duivels!”

Wat de Tigrero gezien had was werkelijk om van te beven.

Eene troep Indiaansche ruiters trok den stroom over. Bladz. 230.

Eene troep Indiaansche ruiters trok den stroom over. Bladz. 230.

Eene troep Indiaansche ruiters trok den stroom over, juist op het zelfde punt waar hij er met zijne reismakkers eenige uren vroeger was overgegaan.

De Tigrero volgde hunne bewegingen met klimmende ongerustheid. [231]Aan den anderen oever komende, zetten zij zonder zich op te houden hun tocht voort juist langs denzelfden weg dien hij met zijne kameraden gekozen had.

Er viel niet meer aan te twijfelen; de Apachen hadden zich door de listige voorbehoedmiddelen van den Tigrero niet laten bedriegen, maar waren de karavaan rechtstreeks gevolgd en kwamen nu met allen spoed opzetten. In minder dan een uur konden zij den heuvel bereiken, en als dat gebeurde, met hunne duivelsche behendigheid in het ontdekken van sporen, was het ergste te vreezen!

Den Tigrero klopte het hart in den boezem alsof het dreigde te barsten. Hij klom ijlings den heuvel af en half waanzinnig van teleurstelling stormde hij de grot in.

Toen de anderen hem zoo bleek en verwilderd zagen binnenkomen, snelden zij hem verschrikt te gemoet.

»Wat schort u?” vroegen allen.

»Wij zijn verloren!” riep hij wanhopig, »daar zijn de Apachen!”

»De Apachen!” herhaalden zij met schrik.

»O, mijn God! red mij, red mij!.…” riep doña Anita op de knieën zinkend en de handen angstig samenvouwend.

De Tigrero snelde naar het meisje, richtte haar op en nam haar met de kracht van een razende in zijne armen en zich tot den haciendero wendende, riep hij:

»Kom! Kom! volg mij! misschien blijft ons nog eene kans op behoud over!”

Hiermede ijlde hij de diepte der grot in; al de anderen volgden hem.

Zoo liepen zij een geruimen tijd voort. Doña Anita, die half in onmacht lag, liet haar schoone maar doodsbleeke hoofd op den schouder van den Tigrero rusten.

Deze spoedde zich altoos verder.

»Kijk! kijk! daar ginds,” riep hij in de verte wijzende, »weldra zijn wij behouden!”

Zijne kameraden slaakten een kreet van blijde verrassing; zij hadden, voor zich uit, de tweede opening der grot gezien.

Plotseling, juist op het oogenblik toen don Martial den uitgang bereikte, en naar buiten meende te snellen, stond er een man voor hem.

Die man was de Zwarte-Beer.

De Tigrero sprong met een brullenden kreet als een wild dier terug.

»Ooah!” riep de Apache op spottenden toon, »mijn broeder weet wel dat ik die vrouw bemin; en om mij te behagen haast hij zich mij haar zelf te brengen.”

»Gij hebt haar nog niet, demon!” krijschte don Martial, terwijl hij doña Anita nederzette en voor haar ging staan met een pistool in elke hand; »kom haar halen.”

Achter zich in de diepte der grot hoorde hij voetstappen, die snel naderden. [232]

De Mexicanen werden dus tusschen twee vuren gebracht!

De Zwarte-Beer, met het oog op den Tigrero gericht, bespiedde al diens bewegingen; plotseling nam hij zijne kans waar en sprong als een tijgerkat vooruit met een woesten aanvalskreet.

Don Martial loste zijne pistolen op den Apache en greep hem met de armen om het lijf.

De beide mannen rolden over den grond, elkaâr omstrengelend als twee slangen.

Don Sylva en de peons vochten als wanhopigen tegen de andere Indianen.

[Inhoud]

XXIV.

DE WOUDLOOPERS.

Wij moeten thans tot sommige personen uit ons verhaal terugkeeren, die wij maar al te lang uit het oog hebben verloren, en verplaatsen ons naar het slot van het vijftiende hoofdstuk.

Ofschoon de Franschen, bij de bestorming der kolonie door de Apachen, meester waren gebleven van het slagveld en het hun gelukt was hunne woeste vijanden in de Rio Gila terug te werpen, ontveinsden zij zich geenszins dat zij deze onverwachte zegepraal niet enkel aan hun moed te danken hadden; de laatste aanval der Comanchen onder aanvoering van den Arendskop had eigenlijk de overwinning beslist. Zoodra dus de vijanden verdwenen waren, had dan ook de graaf de Lhorailles, met eene grootheid van ziel en eene rondborstigheid die men van een man van zijn stempel niet zou hebben verwacht, de Comanchen bedankt en aan de jagers de prachtigste geschenken aangeboden.

Laatstgenoemden ontvingen de vleiende loftuitingen van den graaf met gepaste zedigheid, maar wezen al zijne aanbiedingen en voorstellen bepaald van de hand.

Even als Goedsmoeds, hadden zij voor hun gehouden gedrag geen andere beweegredenen gehad dan de drift om hunne landgenooten te hulp te komen; toen dus alles geëindigd was en de Franschen voor langen tijd van de aanvallen der wilden bevrijd waren, hadden zij niets meer te doen dan van den graaf zoo spoedig mogelijk afscheid te nemen en hunne reis te vervolgen.

De graaf de Lhorailles wist echter zoo veel bij hen uit te werken, dat zij nog twee dagen in de kolonie zouden vertoeven.

Doña Anita en haar vader waren op zulk eene geheimzinnige wijs verdwenen, dat de Franschen, te weinig met de listen der Roodhuiden [233]bekend en geheel onkundig van de wijze waarop men een spoor in de wildernis moest uitvinden, buiten staat waren om de twee vermiste personen te gaan zoeken.

De graaf de Lhorailles had intusschen stilzwijgend gehoopt, dat hij hierin door de ondervinding van den Arendskop en de schranderheid zijner krijgslieden zou worden geholpen.

Hij verklaarde dus onbewimpeld aan de jagers en de Comanchen, welke goede diensten hij van hunne welwillendheid verwachtte, zoodat zij hem die niet langer durfden weigeren.

Den volgenden morgen, met het krieken van den dageraad, splitste de Arendskop zijne ruiterschaar in vier afdeelingen, elk onder kommando van een beroemd krijgsman, en na hun de noodige voorschriften gegeven te hebben, verspreidde hij hen in vier verschillende richtingen.

De Comanchen begonnen terstond hunne nasporingen en onderzochten de omringende wildernis met al de bekwaamheid die den Roodhuiden eigen is, maar alles was vergeefs.

De vier afdeelingen kwamen de eene na de andere op de hacienda terug zonder iets ontdekt te hebben, ofschoon zij de wildernis twintig mijlen in het rond hadden afgeloopen en daarbij zoo te zeggen geen struik of grashalm onopgemerkt hadden gelaten; van don Sylva en zijne dochter was geen spoor of teeken te vinden; wij weten reeds om welke reden: doña Anita was met haar vader de Rio Gila afgevoerd, en het water laat geen spoor over.

»Gij ziet het,” zeide Goedsmoeds tegen den graaf, »wij hebben alles gedaan wat menschelijkerwijs mogelijk was, om de twee na het gevecht vermiste personen op te sporen; het blijkt duidelijk dat de oplichters hen langs de rivier tot op verren afstand hebben weggevoerd alvorens weder aan land te gaan. Wie weet waar zij zich thans bevinden? De Roodhuiden zijn snel in hunne bewegingen, vooral wanneer zij vluchten; zij hebben een verbazend eind op ons vooruit; het mislukken onzer pogingen bewijst dit; het zou eene dwaasheid zijn hen weder te willen bereiken. Vergun ons dus te vertrekken; wellicht dat wij op onze reis door de prairie in staat zijn nadere inlichtingen op te doen, die u later van dienst kunnen zijn.”

»Ik wil niet langer van uwe beleefdheid jegens mij misbruik maken,” antwoordde de graaf minzaam; »vertrekt wanneer het u goeddunkt, caballeros; maar neemt de betuiging mijner dankbaarheid met u, en gelooft dat ik mij gelukkig zal rekenen u die eenmaal met meer dan louter woorden te kunnen bewijzen. Bovendien verlaat ik zelf de kolonie, misschien dat wij elkander in de woestijn nog ontmoeten zullen.”

Den volgenden dag met zonsopgang vertrokken de jagers en Comanchen uit de hacienda en begaven zich naar de prairie.

Tegen den avond liet de Arendskop het kamp opslaan en de nachtvuren ontsteken. [234]

Even na het souper, op het oogenblik dat ieder op slapen bedacht was, liet de sachem door den hachesto (omroeper) afkondigen dat de hoofden zich aan het raadvuur zouden vereenigen.

»Mijne bleeke broeders zullen daar nevens de sachems plaats nemen,” zei de Arendskop tegen den Franschman en den Canadees.

Dezen namen met eene buiging het voorstel aan en schaarden zich mede rondom den haard, waar de Comanchenhoofden reeds in deftige stilte zaten te verbeiden wat de sachem hun zou mededeelen.

Toen ook de Arendskop had plaats genomen, wenkte hij den pijpdrager.

Deze verwijderde zich en kwam weldra terug, eerbiedig de groote toovercalumet dragende, wier vijf voet lange roer met prachtige vederen en eene menigte kleine rinkels versierd was, terwijl de kop uit een fijnen witten steen bestond, dien men alleen in de Rotsbergen vindt.

De pijp was reeds gevuld en ontstoken.

Zoodra de pijpdrager zich binnen den kring bevond, wees hij met den kop in de richting der vier windstreken, onder het murmelen van eenige geheimzinnige spreuken of gebeden, om de gunst van Wacondah, den Meester des Levens, over den raad in te roepen en den boozen invloed van den »eersten mensch” op het gemoed der sachems, af te wenden.

Vervolgens den kop van de pijp in de hand nemende, bood hij den steel met het mondstuk het eerst aan den Arendskop, roepende met plechtige en luide stem:

»Mijn vader is de eerste sachem van het dappere volk der Comanchen; de wijsheid woont in zijn hoofd, al heeft de sneeuw des ouderdoms het nog niet vergrijsd. Maar even als alle andere menschen is hij vatbaar om te dwalen, dat mijn vader dus overwege alvorens te spreken; de woorden die uit zijne borst over zijne lippen zullen komen, moeten zoodanig zijn dat de Comanchen ze kunnen gehoorzamen.”

»Mijn zoon heeft goed gesproken,” antwoordde de sachem.

Hij nam het roer en deed zwijgend eenige trekken, toen nam hij het mondstuk uit zijne lippen en bood het aan den sachem die naast hem zat.

Zoo ging de vredespijp den kring rond, zonder dat een der opperhoofden een woord sprak.

Toen allen gerookt hadden en de tabak in den kop was opgebrand, schudde de pijpdrager de asch in zijne rechterhand en wierp ze in den haard met den uitroep:

»Hier zijn de hoofden vereenigd in den raad; hunne woorden zijn geheiligd. Wacondah heeft ons gebed gehoord en zal het verhooren. Wee hem, die vergeet dat het geweten zijn eenigste richtsnoer zijn moet!”

Na deze weinige woorden met de meeste plechtigheid te hebben [235]uitgesproken, trad de pijpdrager buiten den kring en wierp den sachems, die onbewegelijk rondom het vuur zaten, een laatsten blik toe, onder het mompelen met zachte en bijna onhoorbare stem:

»Gelijk de asch die ik in het vuur wierp, heilig en voor altijd verdwenen is, mogen ook de woorden, die de sachems spreken zullen, heilig zijn en niet buiten den kring des raads gehoord worden. Dat mijne vaderen nu spreken; de raad is begonnen.”

Na deze vermaning, die bijna voor een openbare bestraffing kon gelden, verwijderde de pijpdrager zich.

Toen stond de Arendskop op, liet zijn blik over de raadsleden rondgaan en nam het woord.

»Hoofden en krijgslieden der Comanchen,” begon hij, »reeds zijn er vele manen verloopen, sedert ik het dorp mijner natie verliet, en nog vele manen zullen voorbijgaan eer de Wacondah mij vergunnen zal, mij aan het groote raadvuur met de opperste sachems der Comanchen neder te zetten. Het bloed heeft altijd rood in mijne aderen gevloeid en geen huid heeft mijn hart voor mijne broederen bedekt. De woorden die mijne borst uitblaast komen mij op de lippen door den wil van den Grooten Geest; Hij weet hoe ik mijne liefde voor u allen bewaard heb.

»De natie der Comanchen is machtig, zij is de koningin der prairiën. Hare jachtgronden dekken de gansche aarde, wat behoeft zij zich met andere natiën te verbinden om hunne grieven te wreken? Keert de onreine coyote in tot het hol van den trotschen jaguar? Legt de uil zijne eieren in het nest van den arend? Waarom zou dan de Comanch op het oorlogspad uittrekken met de honden der Apachen? De Apachen zijn bloohartige vrouwen en verraders.

»Ik zeg mijne broeders dank, niet alleen dat zij met de Apachen hebben gebroken, maar dat zij mij geholpen hebben hen te verslaan; nu is mijn hart treurig en dekt een nevel mijnen geest, omdat ik van mijne broeders scheiden moet. Behage het hun mijn vaarwel, aan te nemen; dat de Spotvogel mij beklage, daar ik ver van hen verwijderd in de schaduw zal wandelen, de stralen der zon hoe vurig zij schijnen mogen zullen mij niet kunnen verwarmen. Ik heb gezegd. Heb ik goed gesproken, machtige mannen?”

De Arendskop ging weder zitten te midden van een algemeen gemompel van smart, en bedekte zijn gelaat met een slip van zijn bisonsmantel.

Er volgde in de vergadering eene diepe stilte. De Spotvogel scheen de andere hoofden met zijne blikken te ondervragen; eindelijk stond hij op, en nam op zijne beurt het woord om den Arendskop te beantwoorden.

»De Spotvogel is jong,” zeide hij, »en zijn hoofd is goed, ofschoon het de wijsheid van zijn vader nog niet bezit. De Arendskop is een sachem dien de Wacondah lief heeft: waarom heeft de Meester des levens het opperhoofd onder de krijgslieden van zijn volk teruggebracht? Was dit opdat hij hen schier onmiddellijk weder verlaten [236]zou? Neen! de Meester des levens bemint zijne kinderen de Comanchen; hij heeft dit dus niet kunnen willen! De krijgslieden hebben een wijs en welervaren voorganger noodig om hen op het oorlogspad te geleiden en aan het vuur van den raad te onderrichten; het hoofd van mijn vader is grijs, hij behoort de krijgslieden te onderwijzen en aan te voeren; de Spotvogel kan zulks niet, hij is nog te jong en te onervaren. Waar mijn vader dus heengaat, zullen zijne zonen hem volgen, wat mijn vader wil zullen zijne zonen willen; doch hij spreke niet van hen te verlaten; laat hij de wolk verdrijven die zijn geest verduistert, zijne zonen smeeken het hem bij monde van den Spotvogel, het kind dat hij zelf opgevoed, dat hij zoo wel bemind en tot een man gemaakt heeft. Ik heb gesproken. Ziedaar mijne wampum! heb ik goed gesproken, machtige mannen?”

Na die laatste woorden gezegd te hebben, nam de Spotvogel zijn halsketen van wampum-kralen, wierp haar voor de voeten van den Arendskop en ging weder zitten.

»Dat de groote sachem bij zijne kinderen blijve!” riepen alle krijgslieden tegelijk, terwijl ieder zijn wampum-ketting bij dien van den Spotvogel wierp.

De Arendskop richtte zich op met een houding vol fierheid en adeldom, hij liet de slip van zijn bisonsmantel vallen en sprak tot de aandachtige en belangstellende vergadering:

»Ik heb het lied van den walkon, den geliefden vogel van Wacondah, in mijn oor hooren weergalmen,” zeide hij; »zijne welluidende stem is in mijn hart doorgedrongen en heeft het van vreugde doen sidderen. Mijne zonen zijn goed, ik bemin hen; de Spotvogel en tien krijgslieden, door hem zelven te kiezen, zullen mij vergezellen; de overigen zullen naar de groote dorpen van mijn volk terugkeeren, om den sachems te verkondigen dat de Arendskop weder bij zijne kinderen is; ik heb gezegd.”

De Spotvogel vroeg thans om de groote calumet, die de pijpdrager hem onmiddellijk bracht, de pijp werd opnieuw ontstoken, en ging onder de sachems rond zonder dat er een woord gewisseld werd.

Toen de laatste mondvol rook in de lucht verdwenen was riep de hachesto, nadat de Spotvogel hem eenige woorden zacht in het oor gesproken had, met luider stem de namen af der tien krijgslieden die gekozen waren om den Arendskop te vergezellen.

De hoofden stonden op, bogen diep voor den Arendskop, stegen stilzwijgend in den zadel en reden weg in galop.

Gedurende een geruimen tijd bleven de Spotvogel en de Arendskop samen praten of liever fluisteren.

Toen hun gesprek uit was, steeg ook de Spotvogel te paard en reed op zijne beurt met zijne krijgslieden weg.

De Arendskop, Goedsmoeds en don Louis bleven thans alleen achter.

De Canadees keek met verstrooiden blik de Indianen na, die zich [237]snel verwijderden; toen zij verdwenen waren wendde hij zich tot den sachem.

»Ziedaar, hoofdman,” zeide hij, »nu zijn wij eindelijk vrij om elkander de noodige ophelderingen te geven, of acht gij het uur nog niet gekomen om ronduit te spreken en onze zaken af te doen? Sedert wij ons gewone verblijf verlieten, hebben wij ons dunkt mij te veel met anderen en al zeer weinig met ons zelven beziggehouden; zou het niet haast tijd worden om aan onze eigene zaken te denken?”

»De Arendskop vergeet niets, hij denkt er reeds aan om zijnen bleeken broeders groot genoegen te geven.”

Goedsmoeds begon hartelijk te lachen.

»Met uw verlof, hoofdman,” zeide hij; »maar mijne zaken zijn zoo eenvoudig, en wat genoegen betreft ben ik al zeer spoedig voldaan; gij hebt mij beloofd mij op reis te vergezellen en dat doet gij immers. Ik mag een Apachen-hond wezen als ik meer van u verlang. Met don Louis is het iets anders, die zoekt naar een dierbaren vriend van hem; gij weet wel dat wij hem beloofd hebben hem hierin behulpzaam te zijn.”

»O! zeker,” hernam het opperhoofd; »de Arendskop heeft zijn hart tusschen zijne twee bleeke broeders verdeeld; zij hebben er ieder de helft van. De weg dien wij moeten afleggen is lang en kan nog verscheidene manen duren. Wij moeten door de groote woestijn. De Spotvogel is met zijn troep reeds vooruitgegaan om bisons te dooden en voor den noodigen mondkost te zorgen op de reis. Ik denk mijne broeders naar eene plaats te brengen, die ik eenige manen geleden ontdekte en die aan niemand bekend is dan aan mij. De Wacondah, toen hij den mensch schiep, heeft hem kracht en moed en vele jachtvelden geschonken en tot hem gezegd: Wees vrij en gelukkig. Aan de bleekgezichten gaf hij wijsheid en wetenschap om de waarde der blinkende steenen en gele bikkels te kennen; Roodhuiden en Bleekgezichten volgen ieder den weg dien de Groote Geest hun aanwees; ik zal mijne broeders naar een placer (zilver- of goudmijn) geleiden.”

»Naar een placer!” riepen de twee anderen verwonderd.

»Ja, wat zou een Indiaansch overste met zoovele schatten doen, daar hij toch niets mede kan uitrichten? Het goud is alleen voor de blanken; laten mijne broeders er gelukkig mede zijn, de Arendskop zal er hun meer van verschaffen, dan zij ooit dachten te zullen bezitten.”

»Met uw welnemen! niet zoo voorbarig, hoofdman,” riep Goedsmoeds. »Wat drommel meent gij dat ik met al uw goud zou doen? ik ben niets anders dan een jager, die aan zijn paard en zijne buks genoeg heeft. In vroeger tijd, toen ik nog met Edelhart samen de prairie doorkruiste, hebben wij zoo menigmaal een klompje gouderts met voeten geschopt of vertreden, maar het altijd onaangeroerd laten liggen, zonder ons te verwaardigen het op te rapen.” [238]

»Wat zouden wij met goud doen?” voegde don Louis er bij: »laten wij die goudmijn, hoe rijk zij ook wezen mag, maar uit onze gedachten stellen en haar bestaan zelfs aan niemand openbaren, er gebeuren tegenwoordig reeds wandaden genoeg om het lieve goud; dat is geene zaak voor ons, hoofdman. Geef uw plan maar op. Wij zeggen u dank voor uw edelmoedig aanbod, maar wij kunnen het onmogelijk aannemen.”

»Goed gesproken!” riep Goedsmoeds vroolijk; »wat zouden wij met dat duivelsche goud beginnen, daar hebben wij niets aan, wij willen leven als vrije jagers zoo als wij werkelijk zijn. Caspita! hoofdman, ik verzeker u, als gij mij te la Noria gezegd hadt met welk oogmerk gij verlangdet dat ik u vergezellen zou, dan had ik u liever alleen laten vertrekken.”

De Arendskop glimlachte.

»Dat antwoord heb ik juist van mijne broeders verwacht, en ik ben blijde te zien dat ik mij hierin niet bedrogen heb. Ja, goud is voor hen geheel nutteloos, zij hebben gelijk; maar dat is nog geen bewijs dat zij het moeten verachten; gelijk alle andere dingen door den grooten Geest op aarde geschapen, heeft ook het goud zijne waarde. Mijne broeders moeten dus met mij medegaan naar de goudmijn; niet zooals zij veronderstellen, om er de goudkorrels groot of klein op te zamelen, maar om te weten waar zij is en haar des noods te kunnen wedervinden. Ongeluk, behoefte en armoede komen altijd onverwacht, en de gelukkigen die de Groote Geest heden het meest begunstigt, worden morgen vaak door Hem het zwaarst bezocht. Nu dan, zoo het goud uit die placer het geluk mijner broeders niet kan vergrooten, wie zegt hun dat zij niet nog eenmaal dienen zal om er een of ander hunner vrienden mede uit dringenden nood te redden.”

»Dat is waar,” riep don Louis die de juistheid dezer redeneering moest erkennen, »wat gij daar zegt is zeer verstandig en laat zich wel hooren. Wij kunnen voor ons zelven het bezit van rijkdommen wel verachten, maar wij mogen ze niet verwerpen als middelen om er misschien anderen mede te helpen.”

»Zoo dit bepaald uw gevoelen is,” zei Goedsmoeds, »kan ik er mij wel mede vereenigen; daarbij, wij zijn nu eenmaal op weg, en kunnen onzen tocht wel ten einde toe voortzetten. Wel wel! wie had dat ooit gedacht,” vervolgde hij, »als mij iemand voorspeld had dat ik nog eens een goudzoeker worden zou, zou ik wel vreemd hebben opgekeken. Intusschen ga ik eens zien of ik een hert kan schieten.”

Met deze woorden nam Goedsmoeds zijn geweer en verwijderde zich al fluitende.

Wat den Spotvogel betreft, deze bleef twee dagen afwezig; tegen het midden van den derden dag kwam hij terug; zes paarden, door hem in de prairie achtergelaten, waren met levensmiddelen beladen, zes anderen droegen zakken vol water. [239]

De Arendskop was uiterst voldaan over de wijze waarop hij zich van zijne taak gekweten had, doch daar zij een langen tocht te maken hadden en de woestijn del Norte in hare volle lengte moesten doortrekken, gelastte hij dat elke ruiter uit voorzorg, behalve de haver voor de paarden, twee kleine zakken met water aan zijn zadel zou mede dragen.

Nadat deze maatregelen wijselijk genomen, de paarden en ruiters wel uitgerust, en verfrischt waren, brak de kleine troep den volgenden morgen met het eerste krieken van den dageraad op, en trok op marsch in de richting der woestijn del Norte.

Wij zullen deze reis hier niet nader beschrijven, dan dat zij gelukkig en onder de beste omstandigheden volbracht werd. Geen enkel ongeval stoorde hare kalme eentonigheid.

De Comanchen en hunne twee blanke vrienden doorreden de woestijn als een voortstuivende wervelwind, met die duizelingwekkende snelheid, waar zij alleen het geheim van bezitten en die de Roodhuiden bij hunne invallen aan de Mexicaansche grenzen zoo geducht maakt.

In de prairiën der Sierra de los Comanchos aangekomen zijnde, gaf de Arendskop den Spotvogel en diens krijgslieden bevel om te kampeeren, aan den rand van een groot natuurwoud, op een tamelijk ruim grasveld, aan den oever van eene onbekende beek of kleine rivier, die zich eenige mijlen verder in de Rio del Norte uitstort, en verwijderde zich met zijne twee vrienden Goedsmoeds en don Louis.

De sachem was voorzichtig in alles; ofschoon de Spotvogel zijn volste vertrouwen bezat, achtte hij het echter ongeraden hem met de ligging der goudmijn bekend te maken; en later had hij reden genoeg om zich met dezen wijzen maatregel geluk te wenschen.

De drie jagers reden rechtstreeks naar de bergen, die zich voor hen uit verhieven, zoo ’t scheen als onverbiddelijke en ontoegankelijke muren graniet.

Doch naarmate zij dezelve naderden werden de kanten en hellingen allengs minder steil en ontoegankelijk. Weldra trokken zij een engen bergpas binnen, aan welks ingang zij reeds genoodzaakt waren af te stijgen en hunne paarden achter te laten. Waarschijnlijk was het alleen aan deze bijzonderheid te danken, dat de Indianen deze goudmijn nooit ontdekt hadden; de Roodhuiden toch zullen bij geene gelegenheid afstijgen anders dan om te kampeeren; men zou met recht van hen kunnen zeggen wat men van de Gauchos der oostelijke pampas en in Patagonië zegt: dat zij te paard leven en sterven.

Geheel toevallig, had de Arendskop eenige maanden geleden, terwijl hij op de jacht was en een door hem gekwetst damhert vervolgde, deze goudmijn ontdekt. Het damhert, dat hij sedert een paar uren had nagezeten en niet gaarne wilde laten ontsnappen, was in den bergpas gevlucht om er te sterven, en de moedige jager had niet geaarzeld, het ook daar te volgen. Na den woesten bergpas [240]in zijne geheele lengte te zijn doorgegaan bereikte hij een kleine vallei of dalkom, diep tusschen steile bergen ingesloten, en behalve van dezen kant, bezwaarlijk zoo al niet geheel onmogelijk te naderen. Daar had hij het arme dier zieltogend vinden liggen op een zandigen met goudkorrels bezaaiden bodem, die in het felle zonlicht glinsterde als duizend diamanten.

Toen onze beide jagers in deze vallei afdaalden, konden zij een kreet van verbazing niet bedwingen.

Hoe sterk een mensch ook zij en hoeveel zelfbeheersching hij bezitten mag, toch trekt het goud hem met onweerstaanbare toovermacht en is wel in staat om hem, althans voor eenige oogenblikken, te verbijsteren.

Goedsmoeds was de eerste die zijne gewone koelbloedigheid terugkreeg.

»O!” riep hij terwijl hij het zweet afwischte dat hem van het gelaat gudste, »er liggen in dit afgesloten hoekje wat schatten verborgen. God geef dat zij er nog lang verborgen blijven! daar zal het menschdom niets aan verliezen.”

»Wat zullen wij er mede doen?” vroeg Louis hijgend en met fonkelende blikken.

De Arendskop was de eenige die deze onberekenbare schatten onverschillig aanzag.

»Hm!” hervatte de Canadees, »dit goud is ontegenzeggelijk ons eigendom, daar de sachem het aan ons overlaat.”

De Arendskop knikte toestemmend.

»Wat ik u wilde voorstellen,” vervolgde Goedsmoeds, »is dit: wij hebben dat goud niet noodig, op dit oogenblik zou het ons zelfs meer schaden dan voordeel doen. Evenwel, daar niemand weet wat de toekomst baren zal, moeten wij ons eigendomsrecht verzekeren; laten wij dezen zandgrond met takken en bladeren bedekken, zoodat geen jager, wanneer hij bij geval op een der omliggende hoogten komt en van daar nederblikt, dit goud in de diepte ziet schitteren. Vervolgens zullen wij zoo veel mogelijk steenen verzamelen en er den ingang der bergkloof mede verstoppen; het toeval dat eenmaal den Arendskop begunstigde, zou ook wel een ander kunnen gebeuren. Wat dunkt u hiervan?”

»Dadelijk aan ’t werk!” riep don Louis; »ik wil dat goud niet langer zien schitteren, hoe eer het bedekt is hoe beter; dat duivelsche metaal zou mij anders nog geheel duizelig maken.”

»Aan ’t werk dan!” herhaalde Goedsmoeds.

De drie mannen hieuwen takken van de boomen en maakten er een dik tapijt van, onder hetwelk de goudklompen weldra geheel onzichtbaar werden.

»Wilt gij niet een staaltje van die goudklompjes bij u steken?” vroeg Goedsmoeds aan don Louis, »misschien was het niet kwaad om er een paar van mede te nemen.” [241]

»O neen ik niet, wat zou ik er mede doen?” antwoordde deze de schouders ophalend, »ik stel er geen den minsten prijs op; neem gij er maar wat van meê, als gij wilt; wat mij aangaat, ik zal er geen hand naar uitsteken.”

Goedsmoeds begon te lachen, raapte twee of drie gouden bikkels op, zoo groot als hazelnoten, en stak ze in zijn kogeltasch.

»Sakkerloot!” riep hij, »als ik daar een paar Apachen mede doodschiet, hebben ze waarlijk geen reden zich te beklagen.”

De drie jagers gingen de bergkloof door, wier mond zij met rotsblokken toestopten en onkenbaar maakten; daarop stegen zij te paard en keerden naar het kamp terug, na vooraf eenige merken aan de boomen gemaakt te hebben om de plaats te kunnen wedervinden, zoo de omstandigheden hen ooit dwongen er later op terug te komen, hetgeen wij tot hun eer moeten zeggen dat zij geen van allen verlangden.

De Spotvogel wachtte zijne vrienden met het grootste ongeduld.

Er was onraad in de prairie. Sedert dien morgen hadden de voorloopers een kleinen troep blanken de Rio del Norte zien overtrekken, naar een heuvel, op welks top zij hun kamp hadden opgeslagen. Een poosje later was er een talrijk detachement Apachen-krijgslieden op hetzelfde punt over de rivier gegaan, zoo het scheen, op het spoor der bovengenoemde blanken.

»O!” riep Goedsmoeds, »het is duidelijk dat die duivelsche Roodhuiden onze broeders vervolgen.”

»Zullen wij hen onder ons oog laten vermoorden?” riep graaf Louis verontwaardigd.

»Bij mijne ziel! neen, zooveel wij er tegen doen kunnen,” antwoordde de Canadees, »misschien kunnen wij met deze goede daad de dwaze begeerlijkheid weder goed maken die wij straks deden blijken, en die ons bijna verleid had. Zeg, Arendskop, wat denkt gij er van?”

»Wij moeten de bleekgezichten redden,” antwoordde het opperhoofd zonder aarzelen.

Onmiddellijk werden door den sachem de noodige bevelen gegeven en door zijne onderhebbenden uitgevoerd, met al de vaardigheid en juistheid die den uitgelezen krijgslieden der Roodhuiden op het oorlogspad kenmerkt.

De paarden werden onder het opzicht van een Comanch achtergelaten; het detachement verdeelde zich in twee partijen, en zoo trok men behoedzaam de prairie in.

Alleen de Spotvogel, de Arendskop, don Louis en Goedsmoeds hadden jachtgeweren, al de anderen waren met pieken en met pijl en boog gewapend.

»List tegen list,” fluisterde de Canadees tegen de anderen; »wij zullen ze overrompelen die anderen zoeken te overrompelen.”

Op hetzelfde oogenblik vielen er twee geweerschoten, weldra door meerderen gevolgd; daarop hoorde men den aanvalskreet der Apachen, die de lucht deed weêrgalmen. [242]

»Oho!” riep Goedsmoeds sneller voortmakend, »zij weten niet dat wij zoo dicht in de nabijheid zijn.”

Allen ijlden hem na.

Intusschen was het gevecht in de grot op eene vreeselijke wijs aan den gang: don Sylva en de peons boden moedig weêrstand; maar wat vermochten zij tegen de schaar van vijanden die hen van twee zijden bestormde!

De Tigrero en de Zwarte-Beer, gelijk wij straks reeds gezegd hebben, lagen als twee saamgekronkelde slangen te worstelen en zochten elkander met den ponjaard af te maken.

Op eens knalden er verscheidene geweerschoten, en in de verte klonk de donderende oorlogskreet der Comanchen.

De Zwarte-Beer liet don Martial los, sprong op en ijlde naar doña Anita, om haar te grijpen.

Het doodelijk verschrikte meisje stiet hem terug en vluchtte als een gejaagde hinde de gang door tot aan de zaal, in welker midden zich de vroeger beschreven kolk bevond.

De Zwarte-Beer snelde haar na om haar andermaal te grijpen, maar reeds door een pistoolschot van den Tigrero gewond, was hij minder vlug dan anders.

Aan de kolk komende, deinsde hij terug, wankelde en verloor het evenwicht. Hij voelde dat hij vallen zou, strekte werktuigelijk de hand uit om zich vast te houden, en greep don Martial, die intusschen weder opgestaan en hem na was geijld; maar nog half bedwelmd van de worsteling en het harde loopen, op zijne beurt wankelde, en beiden tuimelden met een vervaarlijken kreet in den afgrond.

Doña Anita, die er niet ver af stond, snelde toe; zij was verloren.

Plotseling voelde zij zich door een krachtige hand aangrijpen, opheffen en achterwaarts trekken. Zij viel in onmacht.

De Comanchen waren te laat gekomen.

Van de zeven personen die de karavaan uitmaakten waren er vijf gedood.

Een zwaar gekwetste peon en doña Anita, waren alleen levend overgebleven.

Het ongelukkige meisje was door Goedsmoeds gered.

Toen zij de oogen weder opende, glimlachte zij zacht, en begon als een onnoozel kind, met eene stem zoo helder als een vogel, eene Mexicaansche seguedilla (ballade) te zingen.

De jagers deinsden met smart terug.

Doña Anita was krankzinnig! [243]

[Inhoud]

XXV.

EL AHUEHUELT.

Wij gaan andermaal een stap terug, naar de groote woestijn del Norte, waar de graaf de Lhorailles was binnengetrokken, onder geleide van Cuchares.

Gedurende de eerste dagen der reis ging alles goed, het weêr was heerlijk schoon, en aan leeftocht geen gebrek. Met de hun aangeboren luchthartigheid vergaten de Franschen al hun geleden leed, en lachten luidkeels om de gedurige vrees der Mexicaansche peons, die beter met de gevaren der woestijn bekend, hunne bezorgdheid niet verheelden over het lang gerekt verblijf der vrijcompagnie in deze onherbergzame, vaak doodelijke streek.

Onder de beschaafde volken bezitten de Franschen een zonderlinge eigenschap, die hen, wellicht zonder dat zij het weten, meer dan andere in staat stelt om in zeer vele dingen de eerste te zijn; die eigenschap is hunne blijkbare, door andere volken, misschien uit nijd maar toch vaak niet zonder grond, voor lichtzinnigheid uitgekreten onbezorgdheid en wispelturigheid; ofschoon die volken overigens niet ongenegen zijn om zelfs de dwaaste grillen der Parijsche mode, zoo in de politiek als kleederdracht, tot in de kleinste bijzonderheden slaafs te volgen.

Niets is echter onbillijker dan het verwijt van lichtzinnigheid of zorgeloosheid, dat den Franschen door hunne naburen onophoudelijk en in alles wordt naar het hoofd gesmeten. Onbezorgde moed en luchthartigheid maken de Franschen misschien tot de beste soldaten van de wereld, zoodat zij zich gereedelijk, zelfs voor allerlei dwaze ondernemingen van veroveringszucht en dolende ridderschap laten gebruiken, alle ontberingen zich getroosten en met geestdrift hun leven zouden wagen als er maar een weinig roem te behalen is.

Maar achter die soldaten bevindt zich eene schrandere en werkzame bevolking, die vooral in tijden van rust en onder een wijs en krachtig bewind, zeker niet zoo dwaas is dat zij hare beste belangen zou verwaarloozen. Gelijk alle beschaafde volken die den vooruitgang beheerschen en helpen bevorderen, houden ook de Franschen het oog steeds op de toekomst gevestigd, en het oor geopend voor ieder gerucht dat de wereld beweegt. Wellicht zijn zij voortvarender dan anderen, het verledene vergeten zij, het heden bekommert hen niet veel, maar het morgen is alles voor hen, omdat in dat morgen de toekomst besloten ligt, namelijk de oplossing van het groote vraagstuk der beschaving. Wel is waar brengt hun vurig en onbedachtzaam karakter hen niet zelden van het spoor, en dan is er een krachtig bestuur noodig om het hollende span tot staan te brengen. Vandaar de groote tegenstrijdigheden die de geschiedschrijver vaak in hen [244]opmerkt en hun te last legt en die niet weinig studie vereischen om hen naar waarde en billijkheid te beoordeelen.

Maar hoe dit ook zij, wat wij hier willen beweren blijft ontegenzeggelijk waar, de Franschen zijn eene strijdlustige en veroveringszuchtige natie en hun leger beschouwt zich zoo gaarne als de voorhoede der beschaving, bestemd om de wereld op de baan der vrijheid en der verlichting voor te gaan en Frankrijk tot de eerste der natiën te verheffen. Vandaar dat de oogen der naburige volken zich staag op Frankrijk richten, om hetzij in hoop of in vrees te zien wat aldaar omgaat, ten einde het na te volgen of er zich tegen te wapenen.

Wat onze Fransche vrijcompagnie betreft, zij bracht haar tijd door met de woestijn te doorkruisen om er de Apachen te zoeken, die zich sedert eenige dagen bepaald onzichtbaar hadden gemaakt. Slechts nu en dan bij lange tusschenpoozen zagen zij een enkelen Indiaanschen ruiter, die op korten afstand van hunne voorposten, als om hen te sarren, rijtoeren en manegekunsten kwam vertoonen.

Dan werd er »in den zadel” geblazen, allen stegen te paard, men stormde den vrijpostigen ruiter te gemoet, die na zich lang genoeg te hebben laten vervolgen, eensklaps weder verdween gelijk hij gekomen was.

Dit doelloos en eentonig leven begon hun echter te vervelen en eindelijk onverdragelijk te worden. Niets anders te zien dan zand, altijd zand, geen vogels, geen wild, geen verscheurend dier zelfs; niets dan grauwe en verbrokkelde rotsen; en eenige reusachtige Ahuehuelten, een soort van ceders, met lange, soms bladerlooze doch zwaar met een grijsachtig mos bedekte takken, dat er in groote festonnen bij nederhing; dit alles had weinig vermakelijks, en nadat de compagnie er het eerste nieuws had afgezien begon het haar spoedig te walgen.

De weêrkaatsing der zonnestralen op het barre zand, verwekte oogziekten; het water door de hitte bedorven, werd ondrinkbaar; de verdere levensmiddelen werden oneetbaar, het scorbut begon onder de soldaten te heerschen, weldra door het heimwee gevolgd, dat menigeen ten grave sleepte.

Deze staat van zaken was ondragelijk, men moest op middelen bedacht zijn om er zoo spoedig mogelijk een eind aan te maken.

De graaf riep dus zijne officieren bijeen om met hen raad te houden.

Deze raad bestond uit de luitenants Diego Leon, en Martin Leroux, den sergeant Boileau, Blas Vasquez en Cuchares.

Deze vijf personen, voorgezeten door den graaf de Lhorailles, plaatsten zich op de pakbalen terwijl de soldaten niet ver van hen af op den grond liggende, een schuilhoek zochten in de schaduw der paarden, die aan piketten gekoppeld stonden.

Het werd dringend noodig den raad te beleggen, want de krijgstucht [245]onder de compagnie was snel aan ’t afnemen, er was oproer in den wind, men klaagde reeds nu en dan overluid. De strafoefening aan de Casa Grande was reeds geheel vergeten en als men niet spoedig middelen vond om het kwaad te keer te gaan, kon niemand zeggen op welke vreeselijke uitersten het algemeene ongenoegen zou uitloopen.

»Mijne heeren,” zei de graaf de Lhorailles, »ik heb u bijeengeroepen om met u de middelen te beramen, ten einde den moedeloozen ja slechten geest te doen ophouden, die bij de compagnie sedert eenige dagen heerscht. De omstandigheden zijn zoo ernstig, dat ik u danken zal voor elken goeden raad dien gij mij oprecht en onbewimpeld geeft; ons aller welzijn is er in betrokken, en in zulk een staat van zaken heeft ieder het recht om zijn gevoelen uit te brengen, zonder vrees dat hij de eigenliefde zou kwetsen van wien ook. Spreekt dus, mijne heeren, ik zal u aanhooren. Gij het eerst, sergeant Boileau; als de minste in rang moet gij het eerste woord hebben.”

Sergeant Boileau was een voormalig spahis uit Afrika, die de soldatenschool op zijn duimpje kende, trouw als staal en in allen opzichte wat men in het leger een oud-gediende noemt; alleen moeten wij hier zeggen dat hij geen meester in de redekunst was.

Bij de rechtstreeksche interpellatie van zijn kommandant begon hij te glimlachen, daarop te blozen als een jong meisje, toen liet hij het hoofd hangen en opende den mond, om reeds bij het eerste woord te blijven steken.

De graaf de Lhorailles, zijne verlegenheid bemerkende, spoorde hem op goedwilligen toon aan om te spreken. Eindelijk, na menige vergeefsche poging, gelukte het den sergeant met eene heesche stem en tamelijk verward zijn woord te doen.

»Pardi! kapitein,” begon hij, »ik begrijp dat de toestand alles behalve vroolijk is; maar oorlog is oorlog, en op marsch gaat het niet anders. Als men soldaat is, is men soldaat. Ik wil dus maar zeggen, kapitein, naar mijn begrip, dat gij maar doen moet wat gij denkt dat goed is, en dat wij hier zijn om u in alles te gehoorzamen; dat is strikt genomen niet meer dan een staaltje van onzen plicht, zonder onnoodige napraatjes.”

De overige raadsleden konden zich moeielijk zonder lachen houden over deze gulle bekentenis van den eerlijken sergeant, die opnieuw verlegen werd en zweeg.

»Uw beurt, Blas Vasquez,” zei de graaf, »wat is uw advies?”

De capataz richtte zijn vurigen blik op den graaf.

»Vraagt gij mij dat wel ronduit, kapitein?” antwoordde hij.

»Zonder twijfel.”

»Hoort dan gij allen,” hernam de capataz met eene vaste stem en op een toon van volle overtuiging. »Mijn advies is, dat wij verkocht en verraden worden; dat wij nooit uit deze woestijn zullen [246]komen, maar hier allen den dood zullen vinden zoo wij nog langer volhouden die onbereikbare vijanden te vervolgen; men heeft ons in een strik gelokt daar wij niet weder uit kunnen.”

Deze verklaring bracht op de aanwezigen een diepen indruk te weeg, daar men al de juistheid er van begreep.

De kapitein schudde twijfelmoedig het hoofd.

»Don Blas,” zeide hij, »wat gij daar gezegd hebt behelst eene zware beschuldiging. Hebt gij de beteekenis uwer woorden wel nauwkeurig overwogen?”

»Ja,” antwoordde hij. »Alleen.…”

»Bedenk wel wat gij zegt, don Blas. Wij kunnen hier geen onbestemde vermoedens toelaten; de zaken zijn tot zulk een uiterste gekomen, dat wij u het overigens welverdiende vertrouwen niet kunnen verleenen, tenzij gij uwe beschuldiging nader bepaalt en, desnoods, niet terugdeinst om namen te noemen.”

»Ik deins voor niets of voor niemand terug, heer graaf; ik weet al de verantwoordelijkheid die ik op mij neem; geene overweging, van welken aard ook, zal mij doen afwijken van hetgeen ik als heiligen plicht beschouw.”

»Spreek dan in ’s hemels naam, en geve God dat uwe ophelderende verklaring mij niet andermaal noodzake een onzer kameraden op een voorbeeldige wijze te straffen.”

De capataz bedacht zich een poos, en iedereen wachtte met ongeduld op zijne nadere toelichting; Cuchares inzonderheid, was derwijze in ’t nauw gebracht, dat hij zijne ongerustheid moeielijk wist te verbergen.

Eindelijk nam de capataz het woord en vestigde daarbij zulk een zonderlingen blik op den graaf de Lhorailles, dat deze tegen wil en dank eindelijk begon te begrijpen, dat hij en de zijnen de slachtoffers waren van het schandelijkst verraad.

»Heer graaf,” zei Blas Vasquez, »wij Mexicanen hebben eene wet daar wij nimmer van afwijken, eene wet trouwens die in het hart van alle eerlijke lieden geschreven staat, namelijk deze: dat, gelijk de loods verantwoordelijk is voor het schip dat hij op zich neemt in de veilige haven te brengen, evenzoo de gids met zijn leven verantwoordelijk is voor het behoud der reizigers die hij aanneemt door de woestijn te geleiden. Hierover komt geene verdere redeneering te pas; van tweeën een: of de gids is onkundig, of hij is het niet; is hij onkundig, dan had hij ons niet tegen ons aller gevoelen moeten dwingen de woestijn in te trekken, noch daarbij de geheele verantwoordelijkheid onzer reis mogen op zich nemen. Is hij daarentegen der zake kundig, dan had hij ons de woestijn moeten doorvoeren, waartoe hij zich verbonden heeft, in plaats van ons op goed geluk te laten rondzwerven om naar vijanden te zoeken, die hij even goed weet als wij het weten, dat niet in de woestijn del Norte wonen, maar ze slechts nu en dan in geval van noodzakelijkheid doortrekken, [247]zoo snel als hunne paarden loopen kunnen. Op onzen gids alleen werp ik dus de schuld van alles wat ons overkomt; want hij is de man, die meester was van de gebeurtenissen en ze naar zijn goedvinden heeft geregeld.”

Cuchares, meer en meer in verwarring gebracht, wist niet meer hoe hij zich keeren of wenden zou, zijne ontsteltenis was voor iedereen zichtbaar.

»Wat hebt gij hierop te antwoorden, Cuchares?” vroeg de kapitein.

In omstandigheden als de tegenwoordige, heeft een beschuldigde slechts twee middelen van verdediging: of geveinsde verontwaardiging of minachting.

Cuchares koos het laatste: de minachting.

Al zijne stoutmoedigheid en onbeschaamdheid te hulp roepende, zorgde hij eerst zijne stem te verzekeren, haalde verachtelijk de schouders op en antwoordde op sarcastischen toon:

»Ik zal señor don Blas de eer niet doen van zijne woorden te bespreken; er zijn van die beschuldigingen waarop een eerlijk man het stilzwijgen bewaart. Ik heb mij in alles moeten gedragen aan den kapitein, die hier alleen te bevelen heeft. Sedert wij ons in de woestijn bevinden hebben wij twintig man hetzij door de moordbijl der Indianen, of door ziekte verloren; kan men mij redelijk- en billijkerwijs verantwoordelijk stellen voor deze grieven? Sta ik niet even zeer als de anderen klaar om in de woestijn om te komen? Heb ik het in mijne macht om het gevaar te ontsnappen dat ulieden bedreigt? Zoo de kapitein mij bevolen had om de woestijn del Norte slechts door te trekken, zouden wij er reeds lang uit zijn; maar hij heeft mij gezegd dat hij de Apachen wilde achterhalen, ik heb mij naar zijn last moeten gedragen.”

Deze redeneering, hoe listig gesponnen en spitsvondig zij wezen mocht, werd nochtans door de officieren voor goede munt opgenomen; Cuchares haalde weder adem, maar hij had het met den capataz nog niet afgemaakt.

»Goed,” zeide deze; »strikt genomen hebt gij misschien gelijk dat gij zoo spreekt, en ik zou geloof kunnen hechten aan uw voorgeven, zoo ik geen andere en veel ernstiger zaken tegen u had in te brengen.”

De lepero haalde de schouders op.

»Ik weet,” vervolgde de capataz, »en ik kan er dadelijk het bewijs van leveren, dat gij door uwe gesprekken en zijdelingsche beschuldigingen oproer onder de peons en soldaten der compagnie hebt gezaaid. Heden morgen vóór de revelje, terwijl gij dacht dat niemand u zag, zijt gij opgestaan en hebt met uw ponjaard tien van de vijftien zakken water doorgestoken die wij nog over hebben; alleen het gerucht, dat ik onwillekeurig maakte terwijl ik naar u toekwam om het u te beletten, heeft u teruggehouden uw misdadig opzet ten [248]einde te brengen. Op het oogenblik toen de kapitein ons bijeen liet roepen om raad te houden, was ik juist gereed om hem van uw bedrijf kennis te geven en u aan te klagen. Wat hebt gij daarop te antwoorden? Verdedig u als gij er kans toe ziet.”

Aller oogen richtten zich nu op den lepero; hij was doodsbleek, zijne oogen stonden rood en wild; eer iemand met mogelijkheid gissen kon wat hij voornemens was, greep hij een pistool en schoot het rakelings af op de borst van den capataz, die ter aarde stortte zonder een woord of zucht meer te slaken; daarop steeg de moordenaar met een tijgersprong te paard, en reed in vliegenden galop weg.

Nu volgde er een onbeschrijfelijke opschudding, allen stegen te paard om den lepero na te zetten.

»Voort! voort! den moordenaar na! den moordenaar na!” schreeuwde de kapitein, zijne manschappen aansporende met stem en voorbeeld om den onverlaat te vervolgen.

De Franschen, door dezen afloop der zaak woedend geworden, vervolgden den lepero en schoten op hem als op een verscheurend dier; een geruimen tijd wist hij in alle richtingen te ontwijken en zag men hem nu hier dan daar heen rennen, om uit den cirkel te geraken dien het den kavaleristen gelukt was rondom hem te sluiten; eindelijk zag men hem waggelen in den zadel, poogde hij zich nog aan de manen van zijn paard vast te klemmen, maar tuimelde hij op het zand als een machtelooze klomp onder het uiten van een laatsten kreet.

Hij was dood.

Deze gebeurtenis voerde de ontsteltenis onder de soldaten ten top, van dit oogenblik af gevoelden zij dat men hen verraden had en begonnen zij te begrijpen dat hun toestand inderdaad hopeloos was.

Te vergeefs poogde de kapitein hun een weinig moed in te spreken, zij wilden naar niets meer hooren, maar gaven zich prijs aan eene radeloosheid die alle maatregelen verlamt en alle krijgstucht oplost.

Als een laatste middel om gehoor te krijgen, gaf de graaf order om op te breken, en men trok op marsch.

Maar waarheen? in welke richting, en waar was uitkomst? geen spoor of pad was er te zien. Intusschen trok men toch voort, veeleer om van plaats te veranderen, dan om weg te komen, of met eenige hoop om uit het onmetelijk zandgraf te geraken, daar men niet anders voorzag dan voor altijd en onherroepelijk in bedolven te zullen worden.

Acht dagen verliepen, acht eeuwen van jammer, gedurende welke de vrijcompagnisten met de vreeselijkste kwellingen van honger en dorst te kampen hadden.

De compagnie als zoodanig bestond niet langer, er waren geen chefs, geen soldaten meer; het was een legioen afschuwelijk uitgemergelde [249]spookgestalten, een troep uitgehongerde roofdieren, gereed om elkander bij de eerste gelegenheid te verscheuren en te verslinden.

Het was er eindelijk zoo ver mede gekomen, dat men de weinige paarden of muildieren die nog overbleven, de ooren opensneed om het bloed uit te zuigen, ten einde honger en dorst te lesschen.

In ’t onzekere rondzwervende, nu eens naar dezen dan naar genen kant, door luchtspiegeling misleid, door den fellen zonnegloed geblakerd, door het mulle zand afgemat en uitgeput, waren zij ten prooi aan eene vertwijfeling, die sommigen met een stompzinnig gelaat en een hollen lach verdroegen; dat waren nog de gelukkigsten, zij hadden geen gevoel meer van hun leed, want zij waren krankzinnig; anderen zwaaiden woest met de wapenen, vloekten en dreigden en staken de vuisten naar den hemel op, die als een onmetelijke tombe van koper, hunne zandige grafstede scheen te overwelven; enkelen door het ongeluk razend geworden schoten zich voor het hoofd, met een spottenden glimlach jegens hunne kameraden, die te zwak waren of den moed niet hadden hun voorbeeld te volgen.

De Franschen zijn misschien het moedigste volk dat er bestaat, maar daarentegen zijn zij de eerste om alle tucht of zelfbeheersching te verliezen. Is hun aandrift onweêrstaanbaar zoo lang zij voorwaarts rukken, even onweêrstaanbaar zijn zij ook als zij terug moeten; dan zijn zij door niets, door dwang noch door redeneering noch door bedreiging tot staan te brengen; overdreven in alles, is de Franschman soms sterker dan een mensch, of zwakker dan een kind!

De graaf de Lhorailles was geen kwaad overste, hij staarde zwijgend en somber op den ondergang van al zijne verwachtingen, maar bleef zijnen rang en zijn karakter getrouw. Altoos de eerste om te marcheeren, en de laatste om te rusten, zou hij geen brok genuttigd hebben eer hij wist dat ieder man zijn aandeel had gehad, troostte hij ieder die naar hem hooren wilde en waakte met voorbeeldelooze zorg en zelfverloochening voor zijne arme soldaten, die, zonderling genoeg, te midden van al hun jammer en dreigenden ondergang er niet aan dachten hun overste eenig verwijt toe te voegen.

De peons van Blas Vasquez waren meest allen bezweken, of hadden na zijn dood een goed heenkomen gezocht, dat wil zeggen, een weinig verder een onbekend graf gevonden. Die den graaf nog getrouw bleven, waren allen Europeanen, meerendeels Franschen, brave Dauph’yeers, geheel onkundig hoe zij den onverbiddelijken vijand zouden bekampen met welken zij hier te doen hadden, de doodelijke del Norte.

Van de twee honderd vijf en veertig man, die de compagnie bij hare intrede in de woestijn sterk was, leefden er nog nauwelijks honderd dertig, zoo het leven mocht heeten dat deze verbleekte en vermagerde spoken bezielde. [250]

De ergste ramp die iemand in de woestijn kan overkomen is zeker de akelige kwaal, door de Mexicanen de calentura genoemd.

De calentura!

Deze tusschenpoozende waanzin spiegelt den lijder gedurende den korteren of langeren aanval, visioenen voor van de lekkerste en keurigste spijzen, de helderste waterbronnen, de uitmuntendste wijnen, die hem, zoo hij zich verbeeldt, volop verzadigen maar tevens ontzenuwen, want na den afloop der zinsverbijstering gevoelt hij zich zwakker en verslagener dan ooit, door de herinnering van al wat hij in den droom gezien en genoten had.

Op zekeren dag eindelijk, toen de ongelukkige vrijcompagnie door jammer en ellende overstelpt, weigerde om verder te gaan en allen reikhalsden om te sterven waar het toeval hen gebracht had, legerden zij zich op het gloeiende zand, in de schaduw van eenige Ahuehuelten, met het vaste besluit om daar onbeweeglijk te blijven liggen, tot de dood, dien zij reeds zoolang overluid hadden ingeroepen, hen eindelijk van hunne kwalen zou komen verlossen.

De zon hulde zich in een onheilspellenden nevel en ging onder in eene zee van purperen en gouden wolken. Alles in de woestijn was doodstil en men hoorde niets dan hier en daar eene verwensching of een zucht van de ongelukkigen, die niets meer verwachtten, niets meer hoopten, en niets meer overhielden dan het instinct van woeste of redelooze dieren.

Intusschen volgde de nacht op den dag, en langzamerhand kwam ook de vrijcompagnie tot rust en stilte. De slaap, die groote vertrooster der lijdende menschheid, bezwaarde de oogleden der rampzaligen, en zoo zij al niet sliepen, genoten zij toch eene soort van sluimering, die hun, voor een poos althans, hunne ondragelijke folteringen deed vergeten.

Op eens, tegen middernacht, klonk er een vervaarlijk geluid, dat allen verschrikt deed ontwaken; een verstikkend lauwe wervelwind ging over hen heen, en de donder boven hunne hoofden barstte klaterend los.

De hemel was zwart als inkt, geen maan of ster was er te zien, niets dan tastbare duisternis, die zelfs niet toeliet de meest nabijzijnde voorwerpen te onderscheiden, dan nu en dan bij het flikkeren van een bliksemstraal welke slechts diende om de daarop volgende duisternis nog dikker te maken.

De arme drommels sprongen vol ontzetting op en slopen waggelend naar elkander, als een troep schapen bij onweder en als wilden zij bij de laatste vonk van hun ingeschapen menschelijk instinct, te zamen sterven.

»De temporal! de temporal!” schreeuwden allen op een toon van angst die zich niet laat beschrijven.

Werkelijk was het de temporal, die ontzettende plaag, die al hare woede ontketende en over de woestijn deed losbreken om er de gedaante van om te keeren. [251]

De stormwind loeide met ontzettende kracht, en joeg wolken stof omhoog die in de lucht ronddwarrelden en zandhoozen vormden, die met groote snelheid voortwervelden tot zij op eens met een vreeselijk gekraak uiteenspatteden.

Menschen of dieren, of steenen door deze wervelende zuilen medegesleept, werden als stroobossen in de ruimte weggeslingerd.

»Plat op den grond!” riep de graaf met eene krachtige stem, »plat op den grond liggen! het is als de Afrikaansche Simoun, plat op den buik liggen! zoo gij uw leven lief hebt!”

Vreemd als het schijnen mag, maar al deze mannen, ofschoon door hopeloos lijden overstelpt, gehoorzaamden als kinderen het bevel van hun overste, zoo groot is de schrik dien de dood, wanneer hij op het oogenblik onherroepelijk schijnt te naderen, inboezemt.

Zij vielen met hun aangezicht in het zand, en groeven met hunne handen kuilen om de heete lucht te ontgaan, die hen dreigde te verstikken. De paarden, met gerekten hals op den grond uitgestrekt, volgden bij instinct het voorbeeld hunner meesters.

Bij tusschenpoozen, als plotselinge windstilte den rampzaligen soms een oogenblik verademing schonk, om hen daarna des te erbarmloozer te benauwen, hoorde men het gekerm of het doodsgereutel vermengd met vloeken of vurige gebeden, uit de menigte opgaan, die bevreesd of stervend op den grond lag uitgestrekt.

De orkaan bulderde den geheelen nacht door met onverpoosde woede; tegen den morgen begon hij allengs te bedaren, en met het opgaan der zon was zijne kracht uitgeput of naar andere streken verplaatst.

Het aanzien der woestijn was geheel veranderd; waar den vorigen dag heuvels stonden, waren nu dalen; de weinige boomen hier en daar, waren door den wind geknot, omgeworpen of verzengd, en vertoonden niets dan zwarte en kaalgestroopte geraamten; geen spoor meer van pad of voetstap, alles was effen en plat gewaaid of met golven gerimpeld als een plotselinge bevroren zee.

Van de vrijcompagnie waren niet meer dan zestig man levend overgebleven, de overigen waren hetzij door den wind opgenomen of onder den grond bedolven, zonder dat er een spoor van overbleef; het zand had alles begraven en bedekte hen als met een onmetelijk grauwe doodwaâ.

Het eerste gevoel dat de levend overgeblevenen bezielde, was schrik; het tweede, wanhoop, en daarop begon het gejammer en beklag met vernieuwde, altoos toenemende kracht.

De graaf staarde op het overschot zijner vrijcompagnie. Bladz. 251.

De graaf staarde op het overschot zijner vrijcompagnie. Bladz. 251.

De graaf staarde op het overschot zijner vrijcompagnie met treurig somberen blik en eene uitdrukking van onbeschrijfelijken weemoed.

Op eens barstte hij los in een stuipachtigen schaterlach, hij trad naar zijn paard, het eenig overgeblevene en als door een wonder aan den algemeenen jammer ontsnapte, zadelde het, streelde het met de hand, onder het binnensmonds neuriën eener treurige melodie van eigen vinding. [252]

Zijne kameraden zagen hem aan met stommen schrik en een gevoel van verbazing daar zij zich geen rekenschap van konden geven; hoe gezonken en moedeloos van geest zij zelven ook mochten geweest zijn, de kapitein had tot hiertoe steeds zijne meerderheid van verstand en vastheid van wil weten te behouden, twee hoedanigheden die op minder beschaafde en geschokte gemoederen zoo veel vermogen, zelfs wanneer de omstandigheden hun aanleiding gaven er zich tegen te verzetten. Hoe ellendig zij ook waren groepeerden zij zich rondom hun overste, als kinderen zouden gedaan hebben rondom hun stervenden of plotseling krankzinnig geworden vader of moeder; hij had hen altijd getroost, hun het voorbeeld van moed en zelfverloochening gegeven, en nu, terwijl zij hem zagen te werk gaan gelijk hij deed, hadden zij een voorgevoel van een nieuw en nog grooter ongeluk.

Nadat de graaf zijn paard gezadeld had, steeg hij voorzichtig in den zadel en liet het eenige minuten lang springen en zwenken, ofschoon het arme dier nauwelijks in staat was zich op de bevende beenen te houden.

»Haha! mijne braven!” riep hij op eens, »komt allen hier, komt bij mij en hoort den goeden raad dien ik u geven wil eer ik vertrekken ga.”

De soldaten sleepten zich zooveel zij konden voort en verzamelden zich rondom hun chef.

De graaf wierp een zonderlingen blik van zelfvoldoening om zich heen.

»Het leven is een jammerlijk apenspel, niet waar,” sprak hij met een schaterenden lach, »en daarbij dikwijls een keten die zwaar valt om te dragen. Hoe menigmaal zult gij in het helsche verblijf daar wij zonder uitkomst in rondzwerven, deze opmerking niet in stilte hebben gemaakt, die ik onbewimpeld voor u uitspreek! Welnu, ik moet u bekennen, zoolang ik hoop had u te redden heb ik met moed tegen het ongeluk gestreden; die hoop heb ik niet meer. En daar wij hier nu binnen eenige dagen, misschien binnen weinige uren reeds, van kommer en gebrek moeten vergaan, wil ik liever dadelijk sterven. Gelooft mij, volgt mijn voorbeeld; het is spoedig gedaan, gij zult het zien.”

Bij het uitspreken dezer woorden trok hij een pistool uit zijn gordel.

Op dit oogenblik hoorde men in de verte schreeuwen.

»Wat is het? wat is het, wat gebeurt er nog?”

»Zie eens! kapitein, men komt ons te hulp; wij zijn gered!” riep de sergeant Boileau, die als een schim aan zijne zijde stond en hem bij den arm greep.

De graaf rukte zijn arm los en zei met een glimlach, terwijl hij in de aangewezen richting uitkeek, waar zich werkelijk een wolk van stof verhief, die snel naderde.

»Gij zijt dwaas, mijn arme kameraad. Men kan ons hier niet [253]komen helpen. Wij hebben hier zelfs minder hoop dan de schipbreukelingen der Medusa,” vervolgde hij met bittere ironie; »wij zijn gedoemd om in deze helsche woestijn te sterven. Vaartwel, allen! vaartwel!”

Hij hief zijn pistool op.

»Kapitein?” riep de sergeant op verwijtenden toon, »denk om uwe verantwoording, gij hebt het recht niet om u zelven te dooden, gij zijt onze overste, gij behoort het laatst van allen te sterven of anders zijt gij een lafaard!”

De graaf sprong op in den zadel alsof hem een adder gebeten had, en dreigde zich op den sergeant te werpen; zijn uitzicht was daarbij zoo woest en zijne beweging zoo verschrikkelijk, dat Boileau er bang van werd en terugdeinsde.

De kapitein maakte van dit vrije oogenblik gebruik, zette zich het pistool voor het hoofd, en drukte af; hij stortte ter aarde met een verbrijzelde hersenpan.

De avonturiers waren nog niet van den schrik bekomen dien dit vreeselijk ongeluk bij hen teweegbracht, toen de stofwolk die zij hadden zien naderen reeds dicht in hunne nabijheid was en plotseling als vaneen scheurde, en nu ontwaarden zij een troep Indiaansche ruiters, in welks midden eene vrouw en twee of drie blanken, die in vollen ren op hen afkwamen.

Vast overtuigd dat de Apachen hen, als roofvogels op dood aas, zouden overvallen en den genadeslag komen geven, beproefden zij het zelfs niet om een oogenblik weêrstand te bieden.

»O!” riep op eens een der jagers snel afstijgende en naar hen toeloopende, »arme menschen!”

De nieuw aankomenden waren Goedsmoeds, don Louis en hunne vrienden de Comanchen.

Weinige woorden waren genoeg om hun het gebeurde mede te deelen en hun met den gruwzamen nood bekend te maken dien de Franschen hadden moeten verduren.

»Maar,” riep Goedsmoeds, »al heeft het u aan de noodige spijzen ontbroken, water hadt gij toch in overvloed, hoe kunt gij u zoozeer beklagen over dorst?”

Zonder iets te zeggen begonnen de Arendskop en de Spotvogel met hunne machetes reeds een kuil te delven aan den voet van een Ahuehuelt. Na verloop van tien minuten sprong het water te voorschijn en weldra vloeide er een milde en heldere bron over het zand.

De Franschen stortten zich als razenden op het water.

»Arme menschen!” mompelde don Louis; »zullen wij ze hier niet vandaan helpen?”

»Denkt gij dan dat ik hen zou laten omkomen nu ik hun weder moed heb gegeven?” zei Goedsmoeds. »Arm meisje,” vervolgde hij, half in zich zelven met een weemoedigen blik op doña Anita, die er bij stond te lachen en hare vingers deed klappen als castagnetten, [254]»waarom kan ik haar niet even gemakkelijk het verstand teruggeven?”

Don Louis zuchtte zonder te antwoorden.

De Franschen hoorden met stomme verbazing een feit vermelden, dat hen waarschijnlijk zou hebben gered zoo zij het maar eerder geweten hadden; namelijk dat de Ahuehuelt, welke naam in de taal der Comanchen »heer der wateren” beteekent, een boom is die wel is waar alleen op dorre en zandige plaatsen opschiet, maar onder zijne wortels steeds een waterader verbergt, waaraan hij zijn wasdom en sappen ontleent, en om deze reden dragen de Roodhuiden dezen boom een bijgeloovigen eerbied toe en noemen zij hem, daar hij vooral in de zandwoestijn voorkomt en van onberekenbaar nut is de groote medicijn der reizigers.

Twee dagen later waren de avonturiers, onder geleide der jagers en der Comanchen, buiten de zandwoestijn. Weldra hadden zij de Casa Grande de Montecuzoma bereikt, waar hunne redders, na hen van de noodige levensmiddelen te hebben voorzien, hen voor goed verlieten, nauwelijks wetende hoe zij zich aan hunne warme dankbetuigingen en zegenwenschen zouden onttrekken. [255]

[Inhoud]

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
2 San-Blas San Blas 1
2 San-Francisco San Francisco 1
3 Mexio Mexico 1
3 Rio-Mayo Rio Mayo 1
3 San-José San José 1
Passim. senor señor 1 / 0
6, 8, 42, 100, 164, 169, 182, 198 Senor Señor 1 / 0
6 Nueetro Nuestra 2
6, 58, 58 Senora Señora 1 / 0
9, 9, 10, 17, 17, 72, 72, 72, 72, 72, 194, 196, 197 senoria señoria 1 / 0
9, 9, 10, 10, 11, 169 monsenor monseñor 1 / 0
10, 16, 18, 20, 57, 57, 57, 57, 58, 119, 119, 119, 119, 120, 120, 182 senorita señorita 1 / 0
10 1
10 vier honderd vijftig vierhonderdvijftig 2
10 negen duizend vier honderd negenduizend vierhonderd 2
Passim. dona doña 1 / 0
11, 62, 72, 201 cigaar sigaar 1
13 veelmeer veel meer 1
13 fijn gevormde fijngevormde 1
13 ratie gratie 1
15, 23, 42, 47, 57, 130, 137, 170, 252 nauwlijks nauwelijks 1
16, 23, 37, 157, 177, 189, 253 van daan vandaan 1
16, 198 Senoria Señoria 1 / 0
Passim. Dona Doña 1 / 0
16 Senorita Señorita 1 / 0
17, 38, 52, 67, 76, 120, 178, 192, 210, 210 [Niet in bron] » 1
17, 45, 166 Senores Señores 1 / 0
19, 199, 199, 200 Gaetan Gaëtan 1 / 0
20 sekonde seconde 1
21, 21 San-Jose San José 2 / 1
21 Stille-Zuidzee Stille Zuidzee 1
24, 56, 128, 137, 147, 159 sekonden seconden 1
24, 36, 36, 36, 49, 90, 90, 91, 159 « » 1
35, 46, 88, 89, 89, 90, 98, 106, 112, 114, 150, 169, 191, 214, 219 [Niet in bron] 1
35, 64 sarkastisch sarcastisch 1
40 kettingje kettinkje 1
42 naar mate naarmate 1
43 het Het 1
44 welberekende welberekenende 2
48 af of 1
49 ge asten gelasten 1
50 Spurzheim Spurtzheim 1
54 amelijk tamelijk 1
55 nina niña 1 / 0
55, 153 [Niet in bron] , 1
55, 173 van daag vandaag 1
56 sarkastischen sarcastischen 1
56 panthers panters 1
58 senora señora 1 / 0
62 de der 1
62 panther panter 1
67 [Niet in bron] « 1
71 Nina Niña 1 / 0
77, 165 Spaansch Amerika Spaansch-Amerika 1
79 . ? 1
84, 84, 142 Zwarte Beer Zwarte-Beer 1
87 acajouceder acajou-ceder 1
89, 174, 207, 250 [Verwijderd] 1
94 mischiens misschien 2
95 binnen geleid binnengeleid 1
97, 166 senores señores 1 / 0
100, 146, 154, 165, 203, 219 . , 1
101, 119 Gaetano Gaëtano 1 / 0
102, 108, 130, 168, 225 [Niet in bron] . 1
102 momdelde mompelde 1
104 kleine-Panter Kleine-Panter 1
105 ”. ?” 2
106 » [Verwijderd] 1
116 herkende herkend 1
116 Dauphyeers Dauph’yeers 1
117 afgegestaan afgestaan 2
119 zouloopen zou loopen 1
120 boodschapdoen boodschap doen 1
128 ontzacht onzacht 1
131 scheeuwen schreeuwen 1
138 opzaten op zaten 1
138 : ; 1
140 derhacienda der hacienda 1
141 evenzoo even zoo 1
142 oppossum opossum 1
143 gerust gesteld gerustgesteld 1
143 opklouterden opklauterden 1
147 bewegenloos bewegingsloos 3
148, 193 Nauwlijks Nauwelijks 1
156 [Niet in bron] gevaren 8
156, 186 Rio-Gila Rio Gila 1
158 king kring 1
160, 162, 163, 192, 195, 196, 196, 196, 201, 206, 206, 207, 208, 213, 245, 254, 255 Casa-Grande Casa Grande 1
162, 168 , [Verwijderd] 1
171 ? , 1
184 Guchares Cuchares 1
187 voorkomenheid voorkomendheid 1
189 offerhanden offeranden 1
190 verderen vederen 1
192 cordaat kordaat 1
194 [Niet in bron] de 3
194 afhad af had 1
195 zee ven zelven 2
195 - [Verwijderd] 1
206, 213, 254, 255 Moctecuzoma Montecuzoma 1
208 maïscigaar maïssigaar 1
219 kleine Panter Kleine-Panter 2
219 Bleekmuilen bleekmuilen 1
226 Een En 1
240 zie ziet 1
241 Apachen krijgslieden Apachen-krijgslieden 1
246 zicht zich 1
253 ? . 1