Title: Hilda van Suylenburg
Author: C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk
Release date: June 5, 2021 [eBook #65536]
Most recently updated: April 6, 2022
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/Canadian Libraries)
[1]
Hilda was juist aangekomen. Het laatste gedeelte van haar reis, tusschen Utrecht en den Haag, had ze alleen in den coupé gezeten, alleen met het steeds sterker wordend besef van een nieuw huis, een nieuwe vreemde omgeving die haar wachtte. Droomend en mat, in doffen weemoed had zij achterover geleund en gestaard naar buiten tot het haar was geweest als of zij stilstond en het landschap haar voorbij vloog in een rondende beweging van kromme lijnen. Een wee gevoel van iets onbekends, iets onbehagelijks had haar doorstokt bij het stilstaan van den trein en toen er niemand aan het station was geweest om haar af te halen dan de livreiknecht die haar naar het rijtuig had gebracht, was er een duizeling over haar gekomen van eenzaamheid, en bang terug-verlangen naar huis.
Moe, met het veerkrachtlooze dat komt na lang hartstochtelijk geween, zette ze zich neer in het zachte satijn der kussens, waarvan de glanzing haar gladde rouwkleedje nog doffer en zwarter maakte. Zij zag uit het raampje. Prachtig lag het groote Bosch in rijk najaars getint van goud en rood en bruinend groen vóór haar. Het was vier uur, de Octoberzon straalde met warm geel licht op het landschap neer en lange rijen wandelaars, vooral veel dames in nieuwe, elegante najaarstoiletten, brachten drukte en vroolijkheid langs den zoom van het Bosch en den Bezuidenhout. Maar Hilda zag het nauwelijks, lusteloos voelde ze zich voortdragen, en het feestelijk mooie dat den Haag op dat oogenblik voor elken vreemdeling bekoorlijk moest maken, vermeerderde door zijn contrast met haar stemming nog de onrust die in haar [2]was. Eindelijk, op het Nassauplein voor een van de grootste huizen, hield de equipage stil en zwijgend volgde Hilda den huisknecht langs de gang en de trap op met de mollige tapijten, die geheimzinnig elken voetstap onhoorbaar maakten, naar boven naar den salon. Hier, met een schel gevoel van pijn ontwaakte zij weer tot volkomen bewustzijn. De scherpe helderheid, waarmede in haar hoofd gewoonlijk elke indruk werd weerkaatst, keerde terug, nadat het doezelen in den trein, voorafgegaan van een langen nacht vol tranen haar de betrekkelijke weldaad had geschonken van eenige oogenblikken in dofheid niet voelen, niet denken. Zij zag om zich heen. Het was de schrijnende indruk van dat salon met grooten rijkdom maar zonder eenig kunstgevoel gemeubeld, die haar had geprikkeld tot wakker worden. Haar oog gleed langs de geel damasten behangsels en de gouden meubeltjes met rood peluche en een warreling van goud en rood kwam in haar oogen tot zij ze een oogenblik sluiten moest.
Toen echter voelde zij de warme zonnestralen, die nauwelijks door de kanten gordijnen getemperd, naar binnen stroomden en het geheele vertrek besprenkelden met een cascade van licht, met felle flikkeringen als van gouden tientjes. Onwillekeurig volgde haar blik een dier spelende zonnestraaltjes, dat door een trillenden nevel van goudstofjes recht neerschoot op de pendule, een groote bronzen negerknaap in rijk verguld gewaad, en dat zich vasthechtte aan zijn mutsje. Hilda zag het glinsteren, en het warm bruin gezicht van het beeld scheen onder den glans te gaan leven; brutaal staarden de oogen haar aan. Onrustig wendde zij toen het hoofd om, en nog jaren later als zij op dit zelfde uur, in deze kamer binnen ging en zij zag dit zelfde licht op het gouden mutsje vallen, beving haar dit zelfde gevoel van onrust. Kleuren evengoed als klanken spreken soms hun eigen taal en in dit vertrek vol goudglans en purper en kostbare smakeloosheid, en in de hol cynische oogen van het pendulebeeld lag een onbeschrijfelijke indruk van trotsche domheid en leegen, banalen rijkdom. [3]
Hilda stond nog onbewegelijk in het midden der kamer en met angst drong de gedachte in haar door: „En dit is nu voortaan mijn tehuis!” Toen gleed haar blik achter het beeld naar den grooten spiegel en zij zag zich zelve staan, heel vreemd in al dat goud. De oogen leken zoo groot en donker met de diepe, blauwige kringen er onder. Zij verslonden het heele gezichtje en ’t was als of het bleekrose van wangen en voorhoofd en daarboven het rouwkrip van het hoedje niets waren dan een lijst om die vragende, strakke oogen.
Maar op dit oogenblik werd de deur geopend en een elegante vrouw van rijperen leeftijd kwam snel op Hilda toe, de beide handen uitgestrekt en op de lippen dat vleiend banale welkomstwoord, dat aangenaam kan aandoen als men een huis als gewone gast is ingekomen, maar dat als een kille tochtwind beroert wanneer het komt in de plaats van het hartewoord.
Maar Hilda overwon de huivering van haar impressie en vriendelijk kuste ze de toegestoken wang van haar tante, de eenige zuster van haar vader, die haar zoo lief had aangeboden om haar bij zich in huis te nemen nu ze door haar vaders dood alleen was achter gebleven.
„Ga zitten, lieve kind en vertel me eens hoe was je reis?” zeide Mevrouw van Starren in haar vriendelijken ijstoon. „Je hebt het toch niet kwalijk genomen niet waar? dat niemand je kon komen afhalen? Mijn man had een vergadering. Edward is in ’t zuiden, zooals je weet, ik zelf durf met dien kouden wind niet naar zoo’n tochtig station en de beide meisjes moesten verkoopen vandaag op den Zendingsbazaar.”
Hilda glimlachte beleefd. „O! nee, zeker niet. Ik zou het heel naar hebben gevonden als iemand zich voor mij gederangeerd had. Hoe is het met uw gezondheid tegenwoordig?”
„Dat gaat nog al. Mijn kuur van den zomer in Ems heeft me veel goed gedaan, maar ik moet toch nog altijd wel oppassen.”
Zij zwegen even en observeerden elkaar met glimlachende lippen en scherp kritische oogen. [4]
„Je ziet er een beetje moe en bleek uit, was het erg benauwd in den coupé?”
„Ja heel benauwd”, zeide Hilda, zonder te begrijpen wat zij eigenlijk zei. Het trof haar onaangenaam dat hare tante zoo volstrekt niet op hare vader leek en zulke fletse, rustelooze oogen had en zulke slappe handen, die voortdurend zenuwachtig met den zakdoek speelden.
„Heb je veel bagage meegebracht, behalve de twee koffers, die gisteren gekomen zijn?”
„Niet veel”, zij glimlachte even. „Toilet had ik natuurlijk in Suylenburg haast niet noodig. Maar u zult mij wel een beetje raad willen geven wat ik hier aanschaffen moet.”
„Zeker, beste kind. De meisjes zijn nu ook juist bezig om haar wintergarderobe te bedenken, je gaat toch zeker uit den rouw?”
Hilda kleurde even. „Ik heb eigenlijk nog niets geen lust in uitgaan en lichte kleeren, maar als u ’t bepaald liever hebt.…”
„Natuurlijk! Het zal ’n drukke winter zijn, en hier in huis kun je je moeilijk aan alles onttrekken. Ik zou nou maar gewoon met Eugénie en Corry mee doen, je zult zien dat het je erg mee zal vallen. Je bent eigenlijk nog nooit uitgeweest, is het niet? of heb je op reis met papa wel es een season meegemaakt?”
Hilda schudde het hoofd. „Nee, wij hebben wel met allerlei menschen kennis gemaakt, maar dat waren er die papa aardig vond om mee te praten, kunstenaars of geleerden of zoo, en naar opera’s en comedies ben ik ook veel geweest, maar ’n echt bal of ’n groote partij heb ik eigenlijk nog nooit bijgewoond.”
„Nee, dat dacht ik wel. Dat was niks voor je papa, maar dan wordt het toch ook wel hoog tijd dat je eindelijk eens wordt gepresenteerd. Hoe oud ben je nou?”
Koel, neerbuigend klonk de vraag, verwijtend bijna.
„Een en twintig”, zeide Hilda zacht, een beetje verlegen, want zij voelde in eens dat ze al heel oud en erg achterlijk zou worden gevonden. [5]
Mevrouw van Starren nam haar op een oogenblik met koude doordringende oogen.
Zij had haar broer nooit kunnen begrijpen, en voor kleine bekrompen zielen als de hare is niet begrijpen hetzelfde als dwaas en belachelijk vinden. Zij had hem in haar jeugd geminacht om zijn zwaarmoedig, terug getrokken karakter, waarvan haar elegante wereldzieltje zelfs de diepten niet vermoedde; zijn huwelijk en zijn ontroostbaar treuren na den dood van zijn jonge vrouw had zij overdreven genoemd—voor menschen als zij is elk sterk voelen overdreven—maar vooral in de opvoeding van Hilda had zij hem hoogst zonderling en verkeerd gevonden. Bijna nooit hadden zij elkaar meer ontmoet, maar wat zij nu en dan van hem en zijn dochtertje hoorde was genoeg om haar met ergernis, en in haar goedige oogenblikken met medelijden voor Hilda te vervullen.
Zoo’n meisje dat grieksch en latijn kende, maar nooit had leeren dansen, dat met Italianen en Spanjaarden over kunst had gesproken, maar nooit een bal had bijgewoond of in goede kringen was verschenen, dat over allerlei dingen had gelezen en gehoord waar een vrouw best buiten kan, maar dat misschien nooit in haar leven een handwerkje had gemaakt, moest volgens haar idee zoo’n zonderling wezen zijn geworden, dat zij niet zonder stille verbazing de bekoorlijk jonge verschijning tegenover haar kon aanzien.
Maar Hilda’s half jongensachtige opvoeding buiten, van paardrijden en stoeien met groote honden, en rondloopen in wijde, grove kleeren, en al de geleerdheid uit de boeken, schenen niets te hebben weggenomen van de bijzondere gratie in elke beweging van haar lang slank lichaam, niets te hebben uitgewischt van den glans van haar wazig krullend, zwaar goudbruin haar of van het teer rose satijn van haar huid.
„Ze valt me erg mee!” dacht Mevrouw van Starren. „Wel een nichtje om mee voor den dag te kunnen komen. Misschien zijn haar oogen zelfs wel wat al te mooi. Maar tenminste een rust dat ze er niet geëmancipeerd uitziet.” [6]
Op dit oogenblik rolde het rijtuig vóór.
„Daar zul je de meisjes hebben.”
En Hilda stond op om aan het raam haar nichtjes te zien uitstappen. Zij was blij dat het alleen zijn met haar tante voorbij was. Er lag zoo iets beklemmends in die koude onderzoekende oogen, in die slappe handen, in het kraken van het nauwsluitende zwart satijnen kleed. Het vervulde haar met heimwee naar ’t eenzame buitenleven.
De deur vloog open en de beide meisjes snelden binnen, Hilda begroetend met een zenuwachtige vroolijkheid die haar pijn deed. Zij verlangde zoo naar een enkel woord van ware sympathie. Maar giegelend, druk pratend, met een klein beetje verlegenheid onder de opgewonden lachjes, stonden zij voor haar en Hilda kreeg een angstig besef van stijfheid en onhandigheid toen zij zich zoo stil voelde staan tusschen die twee bewegelijke figuurtjes.
„Heb je een prettige reis gehad, en niet al te warm? Op den Bazaar was de hitte vreeselijk, maar toch was het er amusant. O ja, mama, weet u nog wel dat zijden vuurscherm met zilver geborduurd? Dat heeft Tilie van Heemeren nog gekocht voor vijftig gulden. We hebben er vreeselijk om moeten lachen, o! we hebben het uitgeproest!” En Corry praatte maar door, heel snel sprekend, blijkbaar om maar iets te zeggen, want waarom zij zoo gelachen had, bleek nergens uit, en misschien wist zij het zelve niet. Maar onder het vertellen van al dat lachen stonden haar oogen koel en namen Hilda van ’t hoofd tot de voeten op. Bijna iets vijandigs lag in dien onderzoekenden blik. Zoo zien sommige vrouwen elke nieuwelinge aan, die zich in haar kring komt bewegen. In één blik trachten zij te ontdekken wat in den grooten wedkamp der ijdelheid van haar te vreezen is.
„Vondt je ’t niet naar om afscheid van buiten te nemen en van die ouwe huishoudster, hoe heet ze ook weer? juffrouw Betje? Dat is immers zoo’n trouw familiestuk?”
Eugénie zei het lachend, zonder eenig vermoeden hoe teer het onderwerp voor Hilda zijn moest. En Hilda dwong zich om rustig [7]te glimlachen. Ze voelde hoe de tranen, die in eens opzwollen, belachelijk zouden zijn in zoo’n omgeving.
Eugénie was de oudste, een elegante verschijning, heel aristocratisch met haar fijn besneden kopje, het cameeachtige teint, de bleek blauwe oogen en het wazige blond der krulletjes. Zij liet denken aan een lief miniatuurtje uit het einde der vorige eeuw, maar over het geheel lag zoo iets afgemats en looms, zoodra ze zich niet tot febriele bewegelijkheid opwond, dat zij meestal veel ouder scheen dan haar acht en twintig jaren.
Corry daarentegen met het zachte donkerblonde haar, de witte tandjes heel klein, tusschen de dikke roode lipjes parelend, de blozende volle wangen, de heldere diepblauwe oogen met hun kinderlijken opslag, heel haar type van vleiend schalksch tooneelpagetje, ofschoon zij vijf uitgaansjaren achter den rug had, zag er jong uit als een kostschoolmeisje. Op haar sterk gestel hadden de drukke winters geen sporen nagelaten.
„Kinderen, ’t is al bij zessen, en ’t zal hoog tijd worden dat je je gaat verkleeden voor ’t eten,” zeide Mevrouw van Starren. „Hilda zal haar kamer ook wel eens graag willen zien, nietwaar? Wil jij haar den weg wijzen Eugénie?”
En terwijl zij samen de trap opklommen, heel hoog, want haar kamer lag op de bovenste verdieping, begon Corry nieuwsgierig te vragen:
„Maar Hilda, wat heb je toch voor zwaars in dien eenen koffer meegebracht? Gisteren zijn ze allebeide bezorgd en ze staan nou op je kamer, maar we dachten heusch dat die eene nooit boven zou komen. Je hebt daar te Suylenburg toch geen goudvelden ontdekt, dat je koffers vol erts hebt meegebracht?”
„Ja, het was wel erg zwaar geworden, en ’t spijt me als het veel last heeft gegeven, maar het zijn mijn boeken, waar ik geen afscheid van kon nemen, en ik hoop, omdat het nog al bescheiden gasten zijn, dat ze hier dezelfde gastvrijheid zullen vinden als ik.”
„Prachtig gezegd,” zeide Eugénie, klankloos de woorden uithijgende, want zij was doodop van ’t klimmen. [8]
„Och wezenlijk? zijn het boeken? Die groote zware koffers vol boeken? Wat ’n massa!” En Corry zag tot haar op in vermakelijke verbazing. Toen zei ze goedig: „Nou, als je zooveel van lezen houdt, dan hebben wij ook nog genoeg boeken voor je hier. Eugénie heeft een groote kast op haar kamer vol romans, want ze houdt ook nog wel es van lezen, maar heel veel tijd hebben we er eigenlijk niet voor, niet waar Eus?”
Maar Eugénie kon niet antwoorden. Zij stonden nu alle drie boven aan de trap, en het klimmen had haar zoo aangegrepen dat zij naar adem hijgend, het duizelend kloppende hoofd geleund tegen den muur, even moest rusten, vóór zij kon spreken. Hilda zag bezorgd naar het bleeke gezichtje, maar Corry stelde haar gerust op den luchtigen toon van hen, die geen zwakte kennen:
„O! ’t is niks, alleen maar ’n beetje bleekzucht! Ze heeft zich de laatste weken maar wat veel vermoeid met tennissen.”
„Kijk hier is je kamer,” zeide Eugénie, toen ze was bijgekomen, „Corry en ik hebben onze kamers hier vlak onder, als je dus straks klaar bent en je wilt even bij ons komen overwippen houden we ons erg aanbevolen.”
„O, maar ze moet eerst es even zien wat dat voor een attentietje is dat de ouwe mevrouw Cranz van Rozenhagen vanmorgen heeft laten brengen,” zeide Corry levendig, wijzend op een bruin pakje dat op de tafel lag en zij leunde over Hilda’s schouder, nieuwsgierig om te zien wat er wel voor den dag zou komen. Het was een zwart klein boekje dat Hilda loswikkelde uit het bruine papier, een versleten, veel gebruikt Nieuw Testamentje en voorin lag een briefje waarop de oude dame met haar energiek ouderwetsch schrift had geschreven:
Mijne lieve Hilda!
Als groet in uwe nieuwe omgeving, kon ik niets beters vinden dan deze heilige bladzijden, die eenmaal aan uwe lieve moeder hebben toebehoord, en die mij na haren dood door uw’ vader [9]werden geschonken. Mogen zij ook u bijstaan in vele moeielijke, gevaarlijke uren die uw jonge leven nog zal moeten doorworstelen. Kom mij spoedig eens opzoeken. Ik verlang zeer u te zien.
Uwe oude vriendin,
U. Cranz van Rozenhagen.
„Gut, ik wist niet dat mevrouw Cranz zoo fijn was, ik dacht dat er heel wat anders in zat,” zeide Corry teleurgesteld.
Hilda zeide niets. Het hartstochtelijk verdriet der vorige dagen bij het afscheid nemen van al het lieve oude, daar buiten, had haar zenuwen zoo sterk gespannen, dat het haar was als hingen zij slap neer, niet in staat onder een nieuwen gevoelsdruk te trillen. Het is soms een milde compensatie voor de intensiteit van jeugdemoties, dat zij door de onstuimigheid zelve der gevoelens, een soort moreele bewusteloosheid nalaten die rust geeft aan het gemartelde voelen. Toch gleed het vriendelijke woord der oude dame warm balsemend in haar ziel, en kalme, langzame tranen, heel helder, als van ijskristallen die zachtjes smelten, vielen neer op het briefje. Zij keek er naar, droomerig, zonder goed te begrijpen, en zag hoe ze zich uitspreidden als sterretjes waar de inkt grijzige randjes om heen trok.
Corry ook had de tranen gezien, maar zij hield niet van huilende menschen, ze was niet op haar gemak als er verdriet in de buurt was, en stil was zij weg geslopen, en had Eugénie mee genomen, zachtjes de deur achter zich sluitend.
Toen stond Hilda alleen in haar kamertje en keek naar het oude boekje en de groote koffers in den hoek, zoo vol gezellige oud bekenden, en in eens was het als of zij minder eenzaam was dan straks met haar vroolijke nichtjes.
Reeds als klein kindje had Hilda haar moeder verloren, een jonge, mooie vrouw, maar wier lichaam te teer was geweest om weerstand te bieden aan hetgeen het leven van haar geëischt had. Als de dood haar niet in de eerste jeugd had weggenomen, zou zij een dier begaafde, uitnemend sympathieke vrouwen hebben [10]kunnen worden, wier leven een verkwikking is voor allen die haar naderen; nu, op haar negentiende jaar, een paar maanden na Hilda’s geboorte was zij heengegaan, als had zij aan haar kindje alles weggegeven wat zij aan levenskrachten bezat. En zoo was Hilda opgegroeid alleen met haar vader, den ouden baron van Suylenburg, in het stille groote kasteel in Noord-Brabant, tusschen de geurige dennebosschen en paarsroode heide, en in die groote vlakten vol geheimzinnige klanken en kleuren had Hilda veel geleerd, veel wat de meeste menschen niet kennen.
Behalve enkele privaatlessen die zij ging halen in het naburige stadje, had zij haar geheele opvoeding van haar vader ontvangen. In zijn jeugd was hij bij de diplomatie geweest, maar na zijn huwelijk—hij was toen al in de veertig—had hij zich op het kasteel van Suylenburg terug getrokken en zich sinds den dood van zijn jonge vrouw uitsluitend aan zijn arm klein moederloos meisje gewijd, behalve natuurlijk ook aan zijn plichten van landedelman, waarvan hij een heel hooge opvatting had en aan zijn lievelingstudiën: historie en staathuishoudkunde.
Het waren gelukkige jaren geweest, de jeugdjaren van Hilda en tot haar zestiende jaar hadden zij zoo samen eenzaam voortgeleefd. Maar in Hilda’s hoofdje en hart was onder die omstandigheden een zonderlinge mengeling gekomen van groote kennis en volkomen onwetendheid, van naïeve droombeelden en helder zelfstandig nadenken, van gloeiend enthousiasme voor alles wat mooi en groot was en een totale onbekendheid met het werkelijke leven, die op den duur gevaarlijk worden kon. Toen had haar vader gevoeld dat een meisje in den aanvang van haar jonge leven nog iets anders noodig had dan dit bestaan waarin hij zelf zich tevreden voelde, hij de geleerde, die nog altijd onder zijn onherstelbaar verlies gebogen ging. Maar wat moest hij doen? Haar uit laten gaan in het wuft, bekrompen wereldje der naastbijgelegen provincie-stad scheen hem een volkomen onmogelijkheid, en nog minder wenschelijk kwam het hem voor haar bij mevrouw van Starren, zijn zuster in den Haag te zenden, in dat [11]milieu van onbeduidendheid en genotzucht. Toen had hij het zware besluit genomen. Hij had het dierbaar rustige landleven opgegeven en gedurende vier jaren hadden zij overal rondgereisd. In Parijs en Londen, Rome en al de Italiaansche lustoorden, in Berlijn en Constantinopel, Athene en Stockholm, in Caïro en in het grootste gedeelte der Vereenigde Staten, overal hadden zij rond gezworven, overal schatten verzamelend, schatten van kunde en genot, van liefde, en bewondering voor het heerlijke dat de natuur heeft voortgebracht en menschen hebben gemaakt.
Eerst een dringend verlangen naar een rustigen zomer op het eigen landgoed, had de beide reizigers teruggevoerd naar Suylenburg en daar plotseling, zonder ziekbed, was Hilda’s vader gestorven.
Alleen, heel alleen was zij achter gebleven, huiverend in de kou van die gedachte: alleen!
Haar oom en tante in den Haag en hunne drie kinderen kende zij nauwelijks en toch waren dit nu de eenigen die haar nabestonden.
En als zij nu maar haar eigen verlangen had kunnen volgen en stil op het kasteel had kunnen blijven, omringd van de naïeve vriendschap van het landvolk, met juffrouw Betje, haar oude huishoudster, die haar moeder nog gekend had, met haar grooten hond en haar rijpaard en haar boeken, bloemen brengend op de stille graven achter in het park en droomend van een wereld veel mooier dan de werkelijkheid, zij zou er beter in hebben kunnen berusten, maar mijnheer van Starren, die nu haar voogd was, kon dezen wensch volstrekt niet begrijpen en drong er met kracht op aan dat zij, althans voorloopig, bij hem in den Haag zou komen inwonen. Alles wat zij had kunnen verkrijgen was het eerste jaar van diepen rouw nog buiten te mogen doorbrengen en hierin was te gemakkelijker toegestemd omdat zoo als mevrouw van Starren fluisterend had bekend: „Het wel heel lastig is, zoo’n treurend schepseltje in huis te hebben als je veel menschen ziet en van vroolijkheid houdt.”
Nu echter was de tijd verstreken en Hilda was gekomen. Den [12]laatsten tijd, als zij aan hare nieuwe omgeving had gedacht en het jonge leven, dat zoo krachtig in haar aderen joeg haar prikkelde tot die nieuwsgierigheid die elk jong schepsel onweerstaanbaar verlangend voortdrijft naar de toekomst, had zij met een schuldig gevoel die gedachten verbannen. Het was haar of ze ontrouw werd aan haar droefheid, als ze zich overgaf aan toekomstbeschouwingen en in een ziekelijk zich vastklampen aan haar verdriet, dat noch met haar frissche jeugd, noch met haar veerkrachtige opvoeding strookte, had zij de laatste maanden doorgebracht.
Toen was de reactie gekomen, heerlijk triomfeerend over het groote leed dat haar zoo geweldig geschokt had.
„Niet gelukkig zijn is de bestemming van het leven. Arbeiden, nuttig wezen, zich geven, mooier en rijker maken het gemeenschapsleven, is de eeuwige wet die elk menschenbestaan beheerscht. Wee over hen die het niet hebben verstaan, want ten slotte, alleen aan het einde van dien weg wordt onthuld de geluksmysterie.”
Daar stond het op een klein stukje papier dat fladderend uit Homeros viel, toen Hilda op een morgen het versleten lievelingsboekje van haar vader opnam om nog eens enkele dier verzen te lezen, die zij samen zoo menigmaal hadden genoten. Het waren zulke eenvoudige woorden en zulk een eenvoudige gedachte. Iedereen weet die waarheid immers. Maar in dat vaste klare handschrift van den geliefden doode, schenen haar die woorden een nieuwe bron van wijsheid. Was het een citaat of een eenvoudige formule waarin hij had samengevat een rij van diepere gedachten? Was het een in distractie half spelend daarheen geschreven woord, dat hem uit vroegere tijden in den zin was gekomen? Wat doet het er toe? Het stukje papier was dwarrelend neergevallen op den sleep van haar rouwkleed en duidelijk, in hun zwarte lijst, spraken die woorden haar aan, toen zij zich bukte om het op te rapen. Een oogenblik bleef zij er op den grond gehurkt aandachtig naar zitten turen, toen zag ze naar het boekje in haar hand en ’t [13]kwam in eens weer voor haar geest met ontroerende duidelijkheid hoe haar vader op reis eens,—in Griekenland was het—haar hoofdje in zijn handen had genomen en op zijn eigen teedere manier had gezegd: „Mijn kindje, mijn kleine Brünnhilde, zul je nooit vergeten dat alles wat je nu geniet en voelt van mooie emotie, en geestdrift, en alles wat je nu opgaart van ontwikkeling en breeder denken, je later om moet zetten in vruchtdragenden arbeid. Nu is je tijd van groeien en rijpen, geniet er van mijn kleine meisje, want later komt de tijd, mooier en heerlijker nog, maar veel zwaarder, dat je schaduw moet geven aan de vermoeiden en lafenis brengende vruchten aan de angstigen en uitgeputten.”
Misschien had zij die woorden toen nauwelijks verstaan, maar nu begreep zij ze en zij doortrilden haar met een sterk verlangen naar arbeid.
Wat had zij toch gedaan al die maanden van treurend heenleven? ’t Was of ze dat jaar geslapen had, gewiegd in zelfzuchtige droefheid; niet eens had ze in ’t eentonig, gelijkvormig komen en gaan der dagen gemerkt dat sinds haar ontzettend verlies al zooveel tijd was verloopen. Maar zeker, nu was ze ontwaakt. Zij zou zich aanpakken en haar werk beginnen. In die groote menschenwereld, daar buiten, heel ver van haar rustige bosschen, was daar niet oneindig veel te doen?
„Ja zeker, ik wil werken,” herhaalde zij halfluid, „werken, ik zal naar den Haag gaan en werk zoeken.” En met dit besluit was de oude veerkracht gekomen.
De pijn van het afscheid van Suylenburg en het bange opzien tegen een nieuwe omgeving waren zeker nog heel smartelijk geweest, maar meer toch dan ze zelf vermoedde, waren levenskracht en levenslust ontwaakt. [14]
De eerste avond was goed afgeloopen. Hilda had haar uiterste best gedaan om lief tegen allen te zijn, en belang te stellen in de dingen harer nieuwe omgeving. In haar wangspieren had ze op ’t laatst een klein pijntje gevoeld van het glimlachen en haar hoofd was doodmoe van ’t ongewone praten maar ze had een volkomen innemenden indruk gemaakt.
„Nou, met haar verdriet zal het wel schikken, dat is ze, geloof ik, een heel eindje te boven,” zeide Eugénie, toen Hilda en Corry naar boven waren gegaan en zij met haar ouders nog even bleef na praten. „Ik was ’n beetje bang dat ze stil en sentimenteel zou zijn omdat haar brieven altijd nog zoo bedroefd waren.”
„Het ergste is dat we nog een heele toer zullen hebben met die vreemde opvattingen van vroeger, die mijn arme broer haar heeft ingeprent,” zeide Mevrouw van Starren. „Enfin, ze is slim genoeg, geloof ik, om wel gauw in te zien dat een heele boel van die theorieën van de broederschap van alle menschen en van vrijheid voor de vrouwen en dat meisjes uit onze kringen zich nuttig moeten maken en zoo meer, hier volstrekt niet gegoûteerd worden, en dan zullen ze van zelf wel verdwijnen. Het voornaamste is dat het een vriendelijk dankbaar schepseltje schijnt te zijn, en een lief gezichtje is het ook, vindt je niet Henk?”
Mijnheer van Starren antwoordde niet, maar floot sissend tusschen zijn tanden een oud operadeuntje. Hij vond Hilda bijzonder mooi, bijzonder bekoorlijk vooral, maar hij vond het beter om het niet te zeggen.
Na een lange wilde jeugd, waaruit nog enkele anecdoten de ronde deden bij heerendiners, was hij eerst laat getrouwd, en zijn relatie tot zijn kinderen was hierdoor eenigszins als van een grootvader tot zijn kleinkinderen geworden. Meestal was hij goedig, zwak zelfs in het toegeven aan hun verlangens, maar zonder eigenlijke belangstelling in hun intiemer leven. Alleen voor Edward, zijn zoon, voelde hij warmer en toen de jongen, na vlug het gymnasium te hebben afgeloopen, gezond en flink, in eens was gaan hoesten en een zware bloedspuwing had gekregen en weg [15]gezonden was naar het Zuiden, had hij er, meer dan iemand kon vermoeden, onder geleden.
Misschien was het wel minder het kind dan de stamhouder, dien hij toen gevreesd had te verliezen, misschien gold zijn angst meer den wapen- en naamdrager dan den zoon, hoe het zij, Edward was de eenige in wiens ontwikkeling hij werkelijk had belang gesteld, wiens gezondheid hem interesseerde en voor wiens toekomst hij zich illusies maakte.
Voor de meisjes echter scheen hij volkomen onverschillig en later was voor Hilda de onderlinge verhouding van dezen vader met zijn dochters een bron van onuitputtelijke verwondering. Beleefd, als welopgevoede menschen, leefden zij naast elkander voort, zonder iets in elkaars leven te beteekenen, de meisjes meestal met een nuance ongeduld in haar toon, en de vader met een iets sterkere nuance ironie. Want uit zijn vroegere ervaringen had hij over al wat vrouw was een zeer cynische beschouwing gehouden: „Toutes les mêmes, mon cher, au fond allemaal dezelfde, geen een kun je er vertrouwen, een noodzakelijk, en op zijn tijd heel bekoorlijk kwaad, j’en conviens, mais un mal tout de même.”
Dit was zijn credo over „de vrouw”, dat hij gaarne bij alle gelegenheden te pas bracht, en het spreekt van zelf dat zijn belangstelling in zijn meisjes niet groot kon zijn bij deze overtuiging.
De man, die het geloof in de vrouw verloren heeft kan immers nooit meer een waarachtig vader voor zijn dochters zijn!
„Wat is het een curieus wijsneusje, voor zoo’n jong ding,” zeide hij lachend. „Hoe noemde ze het ook weer? meisjes die niets deden dan zich amuseeren en toilet maken waren economische nonvaleurs! Ik ben nieuwsgierig hoe of ze het aan wil leggen om een valeur te worden.”
„Onzin,” zeide mevrouw ongeduldig, „dat zijn nog van die idees van m’n broer. We zullen haar die deftige woorden wel uit het hoofd praten.” [16]
Mijnheer van Starren knikte, ondeugende lachtrekjes van ironie en minachting om zijn grijzen knevel.
„Welzeker, ’n paar baltoiletjes en complimentjes, en de ernstigste principes zijn uit ’n meisjeshoofd verdwenen. Een bout de cour, enfuut!”—met een geluid dat Eugénie woedend zenuwachtig maakte, knipte hij een paar maal met den langen nagel van zijn duim tegen dien van zijn ringvinger,—„de verhevenste theorieën gaan bij jonge dames op den loop.”
De eerste weken van Hilda’s zijn in den Haag gingen snel en geanimeerd voorbij. Iedereen was lief tegen haar, er werd paard gereden en gemusiceerd, zij leerde tennissen en wielrijden, en zij gingen naar het strand en deden boodschappen, en bij het uitzoeken van aardige toiletjes voelde Hilda dat echt vrouwelijke, kinderlijk-artistieke genot, dat het aanraken van kostbare stoffen geeft met rijke glanzingen en teere kleuren, als zij glijden tusschen fijne handjes en verbeelding kleine staallapjes omtoovert in heerlijk diepplooiende gewaden.
Bezoeken in mooie salons werden afgelegd bij oude wereldsche dames, die veel over haar „petite santé” praatten, en over engagementen die af of aan zouden raken, bij elegante jonge vrouwtjes, met wie Corry en Eugénie eindelooze gesprekken hielden over de deugden en ondeugden van haar kennissen in ’t algemeen en van haar naaisters in ’t bijzonder, vrome dames, bij wie op elk bedenkbaar voorwerp een kroon of een wapen was aangebracht, en die veel Bijbelspreuken schenen te kennen maar er nooit citeerden die op ootmoed sloegen, bij jonge meisjes, meestal bleek en tenger als Eugénie, over wier bloedelooze lipjes akelige verhalen van heeren en dames uit haar omgeving kwamen, [17]die nog naarder klonken nu jonge cynische mondjes ze uitspraken, bij andere jonge meisjes wier zacht doezelige oogen niets schenen te zien in de wereld dan taartjes en complimentjes en de bonte prisma’s van zeepbellen, bij vroolijke menschen, die door het leven schenen heen te lachen en bij zenuwachtigen die zich zelf en anderen het leven moeilijk maakten, bij artistieke menschen, die veel spraken over kunst en er liefst in dilettantiseerden, maar meestal geen acht sloegen op de prachtige kunst om van hun bestaan iets waarlijk moois te maken, bij ambitieuze menschen met erbarmelijke illusies van een beetje meer aanzien bij het groote publiek, bij menschen met goeden aanleg maar wier leven, verbrokkeld en versnipperd door duizenderlei onvruchtbare nietigheden, in oppervlakkigheid ten onder scheen te gaan, bij deftige koele menschen, van wie men niet zeggen kon, of zij nog een ziel en een gedachteleven hadden, wier wezen zich geheel in vormelijke voornaamheid scheen te hebben opgelost, bij enkele beminnelijke menschen ook, aan wie het van geslacht op geslacht streng voorgehouden: noblesse oblige, werkelijke beschaving en adel van gemoed scheen gegeven te hebben, maar ook bij menschen zoo plat en vulgair en in alle opzichten zoo grof van maaksel dat men zich afvroeg hoe afstammelingen van oude geslachten, die zich sinds eeuwen in weelde en uitgezochten omgang hadden kunnen verfijnen, zulke grove typen konden aanbieden.
Dit alles was Hilda voorzeker niet sympathiek, maar het amuseerde, het boeide haar, en de glans die over deze geheele wereld lag, ook over het leelijkste, laagste, de glans van zelfbewustheid en rijkdom verblindde haar een beetje.
Ook hadden haar ernstige jeugd en het eenzaam stille rouwjaar buiten haar misschien nog ontvankelijker gemaakt voor de bekoring van dit bonte leven. Het was voor haar een nieuw genot om met jonge meisjes te lachen, om weer eens kinderachtig uitgelaten te zijn, om in eens midden in die wereld te zijn, die zij tot dusver alleen maar in romans genaderd was. Zoet enerveerend ook begon de wierook der complimentjes te werken en ’t feestelijk [18]mooie van lichte zalen vol bloemen en groote toiletten begon haar te betooveren.
Toch trachtte zij soms nog eerlijk te reageeren.
„Maar ik ben hier niet gekomen om te dansen en te lachen,” zeide zij op een morgen in eens onder het aankleeden. „Hoe lang ben ik al hier? Al twee maanden! Ik moet gauw zien dat ik iets nuttigs vind om te doen.”
En zij dacht aan haar werk-illusies van den laatsten tijd in Suylenburg en zuchtte, want zij voelde in eens dat het enthousiasme er voor heelemaal was verdwenen en dat het een groote verleiding was om maar rustig zoo voort te leven als een vlinder in zonneschijn.
Zij was naar den Haag gekomen met groote minachting voor al de wuftheid die ze wist er te zullen vinden en ze was vast overtuigd geweest dat ze veel te ernstig en te oud was om er aan mee te doen. Ze had zich zoo heel heel treurig en oud gevoeld, als alleen heel jonge menschen zich voelen kunnen. Alleen naar werken en nuttig zijn had ze verlangd, om te doen wat haar vader gewenscht had, en wat was er nu toch van al die verlangens geworden?
Ze had het zoo druk gehad met al haar nieuwe mondaine plichtjes, met al de tallooze bezigheidjes die haar omgeving van haar eischte en alles rondom haar was zoo vol suggesties, dat het van zelf spreekt, dat jonge meisjes niets doen dan zich amuseeren. En wat was dat toch ook eigenlijk voor werk dat zij had willen doen? Niemand had haar noodig en zij voelde geen enkele roeping in zich. Waarom zou zij zich maar niet amuseeren net als al de andere meisjes. Later kon zij altijd nog zien wat ze zou aanvangen, er zou zich wel eens iets voordoen, waarin ze zich nuttig kon maken! Later zou ze wel werk vinden.… Later.…!
Het was het „Later” dat zooveel energie heeft in slaap gesust en zooveel werkkracht verlamd.
Toch had zij er een paar maal ernstig met haar tante en de [19]nichtjes over gesproken. Er was trouw in haar karakter en de voornemens te Suylenburg waren te eerlijk geweest om ze dadelijk in de bekoring van haar nieuw leven te willen opgeven. Maar ze was overal uitgelachen. Eugénie’s vlijmende spot was als een ijswind snerpend over haar heen gegaan, telkens als zij van „nuttig zijn” heel aarzelend had gesproken, en Corry had fou rires gekregen en had haar burgerlijk gevonden. „Zoo’n idée van iets te willen doen, dat was goed voor meisjes zonder geld.” En mevrouw van Starren had eindelijk ernstig gezegd: „Er werd tegenwoordig al zooveel voor ’t volk gedaan, eigenlijk veel te veel; het werd maar ontevreden als men er zooveel notitie van nam! Zij vond dat iedereen in zijn eigen kring moest blijven. Waar moest het heen als alle meisjes van naam en fortuin diacones of wijkverpleegster wilden worden! Er was zoo’n ziekelijke overdrijving tegenwoordig onder de menschen, en daardoor kwam juist alles in de war. In haar jeugd dweepte niemand uit haar kring met volksbelangen en nuttig zijn en toen was het een boel rustiger in de wereld. En waarom zou Hilda nu ook heel anders willen doen dan al de meisjes die ze kende? Dat was allemaal excentriciteit, aanstellerij. Ze moest liever dankbaar zijn dat ze nu in de gelegenheid was om zoo prettig in de beste kringen uit te gaan, en ze moest zich niet verbeelden dat zij beter was dan al die andere meisjes die zich gewoon amuseerden. Dat was gevaarlijke pedanterie!”
En na dit onderhoud, had Hilda niet meer over werken gesproken, er nauwelijks meer aan gedacht. De stroom van winteramusementen had haar meegesleurd in zijn glanzende vaart. Dagen, weken volgden elkaar op, niets achterlatend in haar geest dan een warreling van muziek en gelach, witdamastgeschitter tusschen bonte bloemen, flitsjes van diamanten en goudborduursels en witte dassen en ruischende kleurige vrouwenkleeren en zoet streelende woorden en alleen heel diep daarachter, haast onzichtbaar van vaagheid, een achtergrond van onbevrediging.
In het begin had zij niet veel succes gehad. De echte conversatietoon [20]was haar wat vreemd en moeilijk geweest en telkens was ze in uitersten vervallen, nu eens onbeduidend door banaliteit, dan weer door veel te zware onderwerpen wat al te diepzinnig schijnend. Maar ze had zich haar eerste nederlaagjes al heel weinig aangetrokken. Gewend sinds jaren, op haar reizen, om veel om zich heen objectief te beschouwen, en zooveel moois of leelijks, treurigs of vermakelijks in de menschenwereld gade te slaan, met de rustige belangstelling van den toeschouwer, die zelf in het drama geen rol heeft te vervullen, had zij ook nu haar nieuwe omgeving in kalme passiviteit bestudeerd. Alles had voor haar de volle bekoring van het nieuwe, maar in haar denken was zij geen bakvischje meer, voor wie een dans, een bouquet, een souper levenskwesties zijn. De aanvankelijke koelheid van haar cavaliers had haar weinig geïmpressioneerd; in vroolijke nieuwsgierigheid had ze haar nieuwe wereld bekeken.
En toen was het langzaam gekomen, het succes, en ze was jong en ijdel genoeg om er zich vol aan over te geven. Sommigen vonden haar nog wat gereserveerd en koud in het luchtig abandon der groote wereld, sommigen „een beetje docte”, wat al te geleerd, maar langzamerhand toch hadden de meesten de charme gevoeld harer jonge mooie verschijning. En ze genoot er van, hoe langer hoe meer, toen ze zich omstreeld voelde door bewondering, en een groot verlangen, een passie om te schitteren kwam bedwelmend soms over haar.
Eerst was zij zachtjes voortgegleden op de goud glanzende zee, lachend meedeinend op de dansende golfjes, toen had ze, zonder bijna te beseffen hoe sterk het haar verblindde, fascineerde, naar het roer gegrepen, en gestuurd dáar naar de open zee waar het fonkelde van diamanten. En toch soms waren er oogenblikken dat zij haar vaart reeds vertraagde, vermoedend dat de schitterglans slechts spel der zonnestralen was waaronder gevaarlijk en koud donkere diepten scholen. [21]
„Kom meisjes,” riep mevrouw van Starren, „het is hoog tijd dat jullie je gaat kleeden. Hilda, ik zou m’n groene zijdje maar aandoen, dunkt me, Corry en Eus kunnen dan haar rosetjes aantrekken.”
Zij verwachtten dien middag verscheidene gasten, en op die eigenaardig langzame manier van menschen die veel tijd hebben, hadden de drie meisjes den ganschen middag doorgebracht met het schikken van bonbons op schaaltjes en het klaarmaken van bloemen voor de tafel.
Hilda knikte toestemmend. Zij gehoorzaamde altijd volkomen gedwee als haar dergelijke dingen gezegd werden. Wat kon het haar schelen of zij rose of groen aan had? Maar in den naklank van haar tantes woorden trilde op eens iets dat haar onaangenaam aandeed, alsof er een diepere bedoeling in lag. Vrouwen zijn sterk in het opmerken van zulke nuancen in stem en toon. In de samenleving is het misschien wel hare grootste macht, dit zeer subtiele opmerken, dat aangevuld door intuïtie, dikwijls de geheimste drijfveeren voor haar bloot legt.
Bij het opgaan van de trap trachtte Hilda den bijna onmerkbaren wanklank te ontleden en zich iets te herinneren wat betrekking kon hebben op groen of rose of japonnetjes, en toen zij boven was lichtte het even in haar op dat een paar dagen geleden de jonge von Görtzen, het rijke Duitsche diplomaatje haar had gezegd dat rose de mooiste kleur van de wereld was en een vrouw er nooit „aanbiddelijker” uitzag dan in rose zijde.
Hilda had toen even geglimlacht, want zij droeg rose zijde en ’t compliment was te duidelijk en te flauw om er op in te gaan. Maar toen, ja zeker, toen zij opkeek, vlak bij hen stond hare tante met een kleinen rimpel tusschen de oogen. Zij glimlachte wel, maar toch.…. ja, zeker, zoo was het, en von Görtzen was geïnviteerd vandaag en dus.… en zat niet Corry naast hem?
Toen Hilda haar kamerdeur opende, wist zij wat niemand in haar omgeving nog vermoedde, dat mevrouw van Starren von Görtzen voor Corry bestemd had en dat zij zelve wijs zou doen met zich zeer op den achtergrond te houden. [22]
Een oogenblik amuseerde haar de ontdekking en midden in de kamer bleef ze even staan om zich beter rekenschap er van te geven; maar toen kwam weer dat gevoel van verwondering en ergernis dat haar, in haar onnoozelheid, de laatste maanden telkens had bekropen. Werd niet Corry sinds een half jaar het hof gemaakt door Rooselaar? en was het niet duidelijk te zien hoe haar behaagzuchtige oogjes bijzonder straalden en lachten, als de knappe jonge advocaat zich tot haar over boog. Waarom dan von Görtzen? Von Görtzen was Freiherr en .… rijk, en Rooselaar had niet veel meer dan zijn hooge voorhoofd met de schrandere gedachten daarachter om zijn toekomst te maken. Maar wat beteekende dat alles? Was hare tante dan niets meer dan zoo’n armzalig type uit de Fliegende Blätter, dat droomt van rijke adelijke schoonzoons? En waarom dan hadden zij Rooselaar aangemoedigd al dien tijd? Was het dan ook van Corry maar een spel geweest?
Hilda hield veel van Rooselaar. Door zijn duidelijk werk maken van Corry was zijn omgang met haar zoo prettig sans conséquence geweest, hij was één van de weinigen waarmee zij gezellig kon praten, ook over ernstige dingen.
Hij was niet gevraagd vanmiddag, ofschoon het een intiem dinertje was en hij daar haast nooit bij ontbrak. Arme jongen! Zou zijn vonnis geveld zijn? En eergisteren was Corry toch nog zoo lief tegen hem geweest? Bah, het was om wee van te worden! maar vanavond zou ze alles nauwkeurig gade slaan om er achter te komen wat Corry in haar schild voerde. Maar waarom moesten dan toch ook altijd zulke ernstige, flinke mannen als Rooselaar verliefd worden op hartelooze speelpopjes als Corry? Wat was dat toch voor een wreed mysterie dat telkens en telkens weer een paar krulletjes of een aardig figuurtje, zelfs de zeer intelligenten onder betoovering konden brengen? Waarom waren de mannen dan toch ook zoo naïef om maar dadelijk te gelooven, en altijd weer op nieuw, dat een lief omhulseltje ook een mooie ziel moet bevatten. [23]
Loom en lusteloos begon zij de spelden uit heur haar te trekken, dat met een zware golf neerviel en diep neerrolde over haar kleed. Zij voelde zich in eens vreeselijk ontstemd, en mat trok ze de kam door het zijden blond, tot ze zich eindelijk schuin neerzette op den arm van een leuningstoel bij het vuur en daar roerloos zitten bleef.
„Och Hilda, kijk es even, jij kunt zoo goed naaien, en Lisette is bezig mama te kappen, wat moet ik doen? die heele kant is losgegaan en ik weet niet hoe het weer zoo netjes te krijgen als het was.”
Eugénie stond in de deur, half smeekend het getornde lijfje omhoog houdend. Wat was zij toch mager en hoe oud al voor haar acht en twintig jaren, nu de ongebrande ponnyharen haar sluik in de oogen vielen en onder het opzijde gebogen hoofdje de halsspieren zoo scherp naar voren streepten. En die magere armpjes met de knoestige rood gevlekte ellebogen! Als zij straks haar lijfje aan zou hebben met de volle kanten zou ze er wel beter uitzien, maar toch, waarom of Eugénie niet liever hooge japonnen droeg?
Hilda zette zich neer om vlug de ramp te herstellen, maar iets van haar laatste gedachte zeggen, durfde zij niet. Zij was al zoo dikwijls door de nichtjes om haar afkeer van decolleteeren uitgelachen.
Een poosje stil voortnaaien volgde. Eugénie zat op den grooten koffer met boeken in den hoek bij het vuur, met nu en dan een lichte huivering in kleine schokjes over haar bloote schouders kruipend.
„Zeg Hilda, die boeken had je ook niet hoeven mee te brengen, ik geloof dat je den koffer niet eenmaal hebt open gehad,” zeide zij met den hak van haar verlakte schoentje even tegen de kist schoppend.
„Nee,” zeide Hilda, even opziende, strak in de lamp, met een vreemd verlangen in haar blik. „Nee, er is nooit tijd voor geweest, maar soms zou ik toch wel graag weer wat werken en lezen. [24]Zooals ik nou leef, is er nooit tijd om tot je zelf te komen, nooit om je eigen weer te vinden tusschen al die indrukken van buiten, die al maar door op je aanstormen. Ik heb soms een gevoel alsof m’n ziel in duizend stukjes verbrokkeld is, waar tusschenin zich allerlei vreemde brokjes voegen, die er niet in hooren en me pijn doen.”
„Hé, wat is dat nou weer voor ’n malle vergelijking, je ziel in brokjes, wil ik je op je verjaardag soms een lijmpotje geven?”
„Nee, heusch, ik meen het, zoo’n soort gevoel heb ik dikwijls tegenwoordig. In het begin natuurlijk niet, toen vond ik alles zoo amusant, zoo nieuw, maar o het lijkt me nou eigenlijk zoo.… leeg, al die afwisseling, die op ’t eind toch eentonig is, en al die drukte, die geen inspanning en geen uitspanning is.…”
„Ik begrijp niet dat je zoo spreekt, nou dat je eigenlijk pas goed bekend bent met de menschen en de toestanden en.… dat je meer succès krijgt.…”, verlegen hield Eugénie op, zij wist niet of Hilda die toespeling op haar weinig succès in het begin ook hatelijk zou vinden.
Maar Hilda naaide rustig voort en Eugénie begon weer betoogend: „Eergisteren heb je nog den heelen avond gedanst en je had het mooiste bouquet van ons drieën. Ik begrijp je niet, in het begin hadt je overal plezier in, en toen had ik toch dikwijls medelijden met je, en nu je gefêteerd wordt, ben je.… of komen je ouwe nuttigheidstheorieën weer boven?”
„Eugénie geloof je dan heusch dat succès tevreden en.… gelukkig kan maken?”
Eugénie lachte haar bleek lachje van desillusie. „Wat vat je ’t altijd zwaar op! wie spreekt nou van geluk? Maar we gaan nou eenmaal uit om ons te amuseeren, niet waar? Zonder succès amuseeren we ons niet, en dus is succès ons grootste streven. En als wij dat bereikt hebben kunnen we tevreden zijn, dat is logisch dunkt me.”
„Ja,” zeide Hilda zacht, „wij gaan uit om ons te amuseeren, maar zou amuseeren wel de bedoeling van ons leven zijn?” en [25]toen met onweerstaanbare behoefte aan expansie: „zeg es eerlijk, Eus, van je achttiende tot je achtentwintigste ben je uitgegaan, heb je je heusch al dien tijd geamuseerd?”
Maar Eugénie was niet in een confidentieele stemming.
„Wel natuurlijk!” zeide zij met onrustige bewegingen aan haar rokborduursels plukkend. „Maar wat bezielt je toch vanavond? Heb je bij mevrouw Cranz een preek gehad over waereldsche wuftheid, of voel je weer je hoogdravende roeping in je opkomen om non of pleegzuster of zoo iets te worden en mij ook te bekeeren?”
Als Eugénie in haar kouden spottoon verviel, was het Hilda alsof er zich een ijsmuur tusschen haar optrok. Ver en vreemd voelde ze zich in eens tegenover haar staan.
„Ziezoo het is klaar,” zeide zij, de kant nog even luchtigjes schikkend met de streelende, vlugge vingertoppen, „trek het nou maar gauw aan, want het is al laat geworden; Corry is geloof ik al naar beneden.”
En in groote haast voltooiden zij haar toilet.
Maar Hilda, toen zij voor den spiegel stond om een paar natuurlijke rozen aan het uitgesneden corsage vast te hechten, en ze zag hoe mooi de fluweelig zijden rozenknopjes langs haar blooten hals schenen op te klimmen, hoe goed haar het groene kleedje stond met niets dan die mat rose bloemen, glimlachte onder de bekoring van haar eigen beeld. De ontstemming van zooeven, trok zachtjes weer weg naar de geheimzinnige diepten waaruit zij was opgestegen en legde zich weer te sluimeren.
Half neuriënd holde zij de trappen af, en toen de eerste gast werd aangediend stond ze tusschen haar nichtjes in, alle drie lief poseerend, en onwillekeurig glimlachte zij tegen haar eigen kopje, toen zij het toevallig in den spiegel ontmoette. De glansnevel was weer over haar gekomen en zij voelde zich zelf en haar nichtjes, zooals zij er op dit oogenblik, in de teere schakeeringen van haar bloemkleurige kleedjes ook uitzagen, als een groepje van kostbare bloemen, voor salongefonkel geschapen. [26]
Het was een gezellig dinertje. Het winterseizoen begon op zijn einde te loopen en in de kleine afgesloten kringen der groote wereld kende men elkaar betrekkelijk goed na zoo’n „wintercampagne”, en heerschten de conversaties met groot abandon, nog geaccentueerd door gewilde ruwheid van enkelen. Corry zat druk met haar diplomaatje te spreken en zag er met het verhoogde kleurtje meer dan ooit snoezig uit; ook Hilda was vroolijk, bijna uitgelaten. De reactie van haar ontstemming deed zich gelden. In het oppervlakkige wereldleven dat van de vrouw onophoudelijk een glimlach vergt, terwijl zij over alle onderwerpen licht schertsend heenglijdt, begon haar gezond zenuwgestel te lijden en zachtjes aan kreeg zij die afwisselende stemmingen van opwinding en neerslachtigheid, waaraan maar zoo weinigen in haar omgeving wisten te ontkomen.
„Van Gaefden ga je morgen ochtend mee paardrijden,” zeide Eugénie over de tafel heen tot Hilda’s buurman, een lange jongen met blonde bakkebaardjes en een mooi, onbeduidend gezicht. Hij was juist geëngageerd met Eugénie’s beste vriendin, freule Valérie Vermaezen, het prachtige roodblonde meisje naast hem, en als zoodanig werd hij nu getutoyeerd.
„Het spijt mij zeer, freule,” riep hij terug, „maar morgen moet ik naar de Hoek van Holland om Cranz af te halen, die uit Engeland komt. Het was vroeger een van mijn beste vrienden en wij hebben elkaar nu in geen jaren gezien. Telkens als hij met verlof kwam was ik hier of daar op reis, en nou ik toevallig bij zijn moeder hoorde, dat zij hem morgen terug verwacht, wil ik hem graag tegemoet gaan.”
„Is dat een zoon van de ouwe mevrouw Cranz van Rozenhagen?” vroeg Hilda.
„Ja, juist, freule, Bernard Cranz van Rozenhagen, ’n beste kerel. Hij is nou secretaris bij de legatie te Londen.”
„Wat zal de ouwe mevrouw in den zevenden hemel zijn dat haar afgod, haar lieve Bernardje thuis komt,” zeide Eugénie, met haar sarcastischen lach. [27]
„Hoe gaat het met je broer en wanneer komt ie terug uit het Zuiden?” vroeg Valérie.
„Edward! O, die komt in het begin van Mei, de volgende maand. De dokter wil niet dat ie vroeger thuis komt,” zeide Eugénie onverschillig, maar toen in eens levendig, met schuwen blik naar het andere einde van de tafel, waar een fijn blond vrouwtje rustig met haar vader zat te praten: „Zeg Valérie,” zeide zij gedempt, „ga je de volgende week ook naar Gladys van Praege?”
Freule Vermaezen knikte en glimlachte heel neerbuigend, en ook zij zag even naar het fijne blonde profiel aan het andere einde. „Och ja, we hebben maar aangenomen, laatst zijn we er ook geweest, ik vind er niets in, en iedereen gaat er nou toch ook weer heen. En jullie?”
„Wij gaan ook!”
„Vindt je haar geen lief vrouwtje?” zeide Hilda zich voorbij van Gaefden buigend tot Valérie. „Ik vind het zoo’n innig sympathiek gezichtje.”
„Welzeker,” zeide van Gaefden goedig, toen zijn mooie verloofde alleen antwoordde met eene kleine schouderbeweging van onverschilligheid. „Een heel aardig vrouwtje, en lang niet leelijk, en dat moet ik zeggen goeie wijn hebben ze er, uitstekende wijnen.” En toen vertrouwelijk ging hij zachtjes voort: „En wezenlijk het zijn aardige menschen, maar zij is een Amerikaansche, en zoo’n vreemd vrouwtje, natuurlijk van geen familie, is eerst nog al koeltjes ontvangen en toen hebben ze een paar onmogelijke flaters gemaakt met hun invitaties, zoodat een heele boel lui, hun toen een tijdlang niet hebben willen zien. Maar dat is nou al weer een poos geleden, ze zijn nou heelemaal gelanceerd en iedereen komt er nu ook aan huis. Kent u haar?”
„Heel weinig, ik heb haar maar een paar maal op haar ontvangdag gesproken, want bijna den geheelen winter is zij niet wel geweest en kwam ze nergens.”
„Ik houd het er voor,” zei Valérie, „dat het maar een pretext [28]was, haar gezondheid, want elken dag ’s morgens zag ik haar langs komen met haar oudste kindje, dat mooie meisje. Maar ik heb van verscheiden kanten gehoord dat ze niets houdt van uitgaan, en in haar hart, door en door burgerlijk, maar stil ’s avonds thuis zou willen zitten bij de wieg.”
„Nou, dan heeft ze het getroffen met haar man!” lachte Van Gaefden, „ik geloof dat hij onmogelijk een avond thuis zou kunnen blijven. Een echte doordraaier die Praeg! ze vertellen dat-ie zijn boeltje er mooi aan ’t doorbrengen is.”
„Nou, ik mag hem toch wel”, zeide Valérie fluisterend, „hij kan verbazend geestig zijn, je amuseert je altijd dol met hem.”
„Hè nee, dat vind ik volstrekt niet,” protesteerde Hilda.
„Het eenige is,” ging Valérie door, „dat al doen ze nou ook zulke flaters niet meer als in het begin, ze toch altijd nog allerlei menschen samen vragen, die elkaar anders nooit ontmoeten. Nergens zie je zoo’n gemêleerd gezelschap als bij hen.”
„Dat kan geen kwaad voor ’n keer, ik mag dat zoo wel es, en die je niet aanstaan ignoreer je eenvoudig,” zei Van Gaefden, vol zelfbehagen om zijn liberale opvattingen.
„Ja, dat kan wel eens aardig zijn,” zeide Hilda peinzend, de lange tafel overziende waar al die welbekende gezichten haar in eens met onuitstaanbare verveling vervulden. Even bleef haar blik aandachtig op het Amerikaansche vrouwtje rusten; wat een charme van distinctie lag er in dat fijne, wat al te magere kopje, zoo als het zich zwakjes wiegde boven den hoogen boord van het zwarte fluweelen kleed. Toen zag zij daar schuin tegenover naar van Praege, zij had het al zoo dikwijls gezien het vale teint, de donkere, ingezonken oogen, dat sluike, diep op het lage voorhoofd geplakte haar, het dunne kneveltje, dat maar even schaduwde boven de dikke, sensueele lippen, maar vandaag leek hij haar nog antipathieker dan vroeger. En toch vonden verscheiden dames hem knap! Hij was druk in gesprek met Ottilie van Heemeren „het mooiste vrouwtje van den Haag,” waarvan den laatsten tijd veel vreemde dingen werden gefluisterd. Het scheen wel grappig [29]te zijn, wat hij haar nu juist vertelde, want beiden lachten, lachten lang en zenuwachtig en zagen elkaar dan weer aan, en lachten weer, tot eindelijk mevrouw van Heemeren zich achterover in haar stoel wierp en van Praege zich diep tot haar overboog, en zij in eens weer bedaard werden toen zij bemerkten dat men naar hen keek. Het is vreemd, maar als heeren als van Praege en vrouwtjes als Ottilie naast elkaar zitten, wordt er altijd zoo gelachen. Daar is een kleine demon van onrein lachen, die gewekt wordt door hun contact.
Het diner liep vlug ten einde. Corry en haar jonge Freiherr zaten nu vertrouwelijk te praten, zij met dien diepen kinderblik tot hem opgeheven, die Rooselaar zoo dikwijls naast haar had doen sidderen van ontroering.
Eugénie, tusschen twee uniformen, koketteerde en lachte, het tengere lichaam één zenuwtrilling, en Hilda zich opwindend tot haar vroolijkste stemming trachtte zich erg te amuseeren, maar vanavond lukte het toch eigenlijk maar half.
Na het eten, toen de dames alleen in den salon gelaten waren en zich vertrouwelijke groepjes vormden, ging Hilda naar Gladys van Praege, het banale salonwoord op de lippen, maar in haar gezichtje een warmere uitdrukking van sympathie.
„Wat ben ik blij, dat ik de volgende week gebruik kan maken van uw allerliefste invitatie.”
„O, ja, het doet ons ook zoo’n genoegen dat u zoo vriendelijk wilt zijn om te komen”.…..
Toen zwegen beiden, in eens niet wetend hoe verder te gaan.
Het hinderde Hilda, nu zij zich aangetrokken voelde tot dit jonge vrouwtje, die ijsmuur van banaliteiten tusschen haar te voelen, en zij ging voort, aarzelend omdat ze in eens bang was dat Gladys haar woorden zou opvatten als een van die gedachteloos uitgesproken complimentjes, die men tegen alle jonge moeders zegt: „Ik ben verleden uw dochtertje tegengekomen, wat is het een prachtig mooi kindje! Laat u haar elken dag uitgaan?”
„O, ja,” zeide Gladys, in eens kwam er leven in het bleeke [30]gezichtje, want zij had verstaan dat Hilda iets anders dan banale beleefdheidszinnetjes meende. „Het doet haar zoo’n goed om veel in de lucht te komen. Houdt u van kinderen?”
„Heel veel! Mag ik misschien uw zoontje ook es komen zien?”
„O! ja, doet u dat! dat vind ik lief van u!” zeide Gladys snel, en zij zagen elkaar aan en glimlachten en praatten nu verder, beiden met een blij gevoel van sympathie dat warmte gaf aan ’t koude woord van nieuwe kennismaking.
De meeste dames waren langzamerhand gaan zitten, de groote kamer vullend met kleine groepjes van mollige fluweelplooiing, satijngeglans van blanke schouders, en weerschijntjes van zijde onder kantgewaas. Zachtjes, bekoorlijk als van intimiteit, gonsden de gesprekken, van tijd tot tijd door een jonge stemmeklank, of een hoog lachje verbroken. Het waren deze tafereeltjes van licht, van elegante voorname gezelligheid, die Hilda in het begin zoo sterk hadden gefascineerd; maar den laatsten tijd begon zij ze met andere oogen te bekijken. Nu haar blik aan de schittering gewend raakte en door begon te dringen door de glanzende oppervlakte, ging er veel van de eerste bekoring verloren.
Bij den haard, het vlammenlicht geel optintend langs haar zeegroen fluweelen kleed, stond Ottilie van Heemeren, trotsch het prachtige, half naakte bovenlijf oplichtend uit het boordsel van zwanendons dat als eenig garneersel haar lijfje omgaf. Zij had het teint der blondines, zoodat het dons met zachtgroen fluweel, haar volmaakt goed stond, maar heur haar was zwart kroezig, en de donkere wimpers, omsluierend de lichtblauwe oogen gaven haar iets vreemds, iets sfinxachtigs dat nog sterker boeide dan hare schoonheid. Er werd verteld dat zij zich verfde, en men haar als kind vuurrood had gekend, maar zij was zoo lang te Parijs op kostschool geweest en toen zij terugkwam was zij zoo als nu, de wereld in het onzekere latend of men met een artistieke gril van de natuur, of met groote kapperskunst te doen had.
Corry stond naast haar, al haar snoezigheid in ’t niet verzinkend naast Ottilie’s exotische schoonheid. [31]
„Corry, stout kind,” zei ze plagend „waarom kom je nooit meer es rustig bij me praten? Je komt alleen maar op m’n jour, en dan hebben we zoo niets aan elkaar! ’s Middags van twee tot vier ben ik altijd thuis, want de dokter heeft mij voorgeschreven om elken middag te rusten, en dus lig ik zoet een paar uur lang op mijn rustbank. Kom me dan eens zien, en breng je nichtje mee. Ze trekt me erg aan, al heeft ze me ook straks, toen de heeren nog binnen waren, in het bijzijn van van Brehnen zoo vreeselijk uit de hoogte terecht gezet, dat ik het niet gauw aan een ander zou vergeven.”
„Wezenlijk? Wat heeft ze dan wel gezegd?” vroeg Corry nieuwsgierig, met een tikje leedvermaak.
Corry en Ottilie waren van denzelfden leeftijd, en zoogenaamd groote vriendinnen, maar in den grond konden zij elkander niet uitstaan. Corry was jaloersch op Ottilie’s veel grootere intelligentie en gaven en schoonheid, en op haar positie als getrouwde vrouw, en Ottilie zag neer op „het onbeduidende kind.”
„Ja, dat zou je nou wel es willen weten, liefje, maar het waren een paar hatelijkheden zoo netjes ingewikkeld dat ik er niets op antwoorden kon, en ze toch best moest snappen. Het is een bijdehandje, dat nichtje van je, maar als ik het je nu over ging vertellen, zou je het fijne misschien niet eens begrijpen.”
„Als je denkt dat ik zoo dom ben, zal ik maar aan Hilda zeggen dat ze alleen naar je toe moet gaan, dan zul je mij liever niet zien,” zei Corry geraakt.
Maar Ottilie, wie het juist om Hilda te doen was, lachte haar ondoordringbaar raadsellachje. „Nee zeker, jij moet ook mee komen! anders zou ik ’t me erg aantrekken! Dus een van de volgende dagen, niet waar?”
Toen wendde zij zich om, Corry alleen latend; de heeren waren weer binnen gekomen voor de thee, en als er heeren waren om mee te praten, sprak Ottilie nooit met dames. [32]
Den volgenden morgen, toen Hilda ontwaakte, stroomde een weelde van zonnestralen haar kamer binnen, met al de vroolijkheid van lentezonneschijn. Er zat levensmoed en lachlust in dat morgenlicht en het stukje blauwe hemel met dunne waterige wolkdonsjes, dat zij van uit haar bed kon zien. Een oogenblik lag zij dommelig genietend van al dat instroomende licht, toen kwam weer het bewustzijn van iets onaangenaams in haar op. Wat was het ook weer? O, ja die arme Rooselaar! Er was geen twijfel aan, Corry had hem verraden voor den Duitschen baron met zijn geld en „Rittergut.” „Arme jongen! Ik geloof dat hij zoo zielsveel van haar houdt! Quelle pitié!”
Maar toen zij weer opzag naar het kleine stukje lucht, dat in de vierkante lijst van het raam, in zijn stralende blauwheid onverschillig voortlachte, lachte zij zelve mee.
„Eugénie heeft gelijk, ik neem ook alles veel te zwaar op. Wel, Corry met haar snoezigheid en gratie en lieve lachjes beantwoordt heelemaal aan ’t vrouwenideaal van de meeste heeren. Laten zij dan ook maar eens ondervinden wat zulke ideaaltjes hun te dragen geven! Het ergste is alleen dat als zij tot de ontdekking van hun vergissing komen, zij de heele vrouwenwereld de schuld geven van hun eigen domheid en de valschheid van zoo’n mooi klein nest.”
„Freule”, zei een stem achter de deur, „daar is een briefje van mevrouw Cranz, de knecht heeft het net gebracht, wil ik het u hier geven of .….
„Kom maar binnen, Lisette, ik wil het graag dadelijk lezen,” riep Hilda, en blij, ze was altijd blij als er iets van de oude dame kwam, opende ze het couvert.
Lieve!
Kunt gij vanmiddag even aankomen tegen drie uur? Ik heb weer een paar arme vrouwtjes die ik naaiwerk zal geven. Wilt gij het komen klaarmaken? Gij ziet uwe goedheid en hulpvaardigheid [33]maken mij veeleischend! Maar het is zulk een vreugde u bij mij te zien, mijn kind, dat ik niet kan nalaten uw geduld telkens op de proef te stellen, om te zien hoe lang gij het zult volhouden om toe te geven aan het egoïsme eener oude vrouw.
Uwe u liefhebbende U. Cranz van Rozenhagen.
Het waren feestbodes, deze korte briefjes, met hun ouderwetsch deftigen stijl en vriendelijke zinnetjes uit een vroeger tijdperk, toen beleefdheid nog voor een deugd gold, en met het prettige vooruitzicht dien middag weer eens gezellig te kunnen praten, zoo als zij het met niemand anders doen kon, begon Hilda opgewekt haar toilet.
En tegenwoordig kwamen er telkens van die episteltjes, want schertsend had de oude mevrouw haar tot haar armenverzorgster aangesteld, en hoe langer hoe meer begon zij haar van die kleine plichtjes op te dragen, die zij vroeger zoo gaarne zelf volbracht, maar nu overgaf, gedeeltelijk omdat zij zich inderdaad te zwak en te oud begon te voelen en gedeeltelijk omdat zij het jonge meisje in deze kleine liefdewerkjes een tegenwicht wilde geven tegen haar wufte omgeving.
Toen Hilda klaar was, en ze was altijd vlug klaar, omdat hare werkzame jeugd haar nooit het treuzelen geleerd had van vrouwen, wie een lange leege dag wacht, klopte zij zachtjes aan de slaapkamerdeur van haar nichtjes.
Eugénie lag nog te bed. Het bleeke gezichtje met de paarsige, vermoeide oogleden half gesloten, lag diep in de kussens gezonken, één mager handje hing slap en bleek neer als van een doode, nog witter schijnend in de borduursels van haar nachtkleed. Een leeg champagneglas stond voor haar bed. Zij deed dat tegenwoordig heel dikwijls: zoo’n slokje champagne ’s morgens wekte haar zoo op. Corry lag half gekleed op de sofa te lezen, het laatste boek van Albert Coppet, een fransche romancier die den laatsten tijd veel opgang had gemaakt en vooral [34]dat jaar druk in de Haagsche dameswereld werd gelezen. Hilda kende het boek en eerlijk gezegd, zij had het leelijk gevonden.
„Waarom lees je niet liever het boek van die Amerikaansche schrijfster, dat Rooselaar ons geleend heeft?” zeide zij. „Het is heusch heel aardig. Er is een heel merkwaardige karakterstudie in van een jong meisje dat in Californië eerst in een farm dient en later in Boston komt en redactrice van een politiek blad wordt. Een curieus verhaal en heel goed geschreven.”
„Zoo, is het aardig,” zei Corry. „Eus had het ingekeken en dacht dat het nog al erg braaf en zoet was, vreeselijk braaf, zie je, met niets pikants er in, en daar hou ik juist zoo van.”
„Nee, het is heel aardig, maar van die prikkelingen, zooals Coppet ze geeft, komen er niet in,” zeide Hilda ongeduldig. „Maar klee je nou gauw aan, dan kunnen we samen ontbijten.”
„O! Foei, moet ik nou al weer uitscheiden! ik was pas begonnen!” zuchtte Corry, het sierlijke lichaampje lang achterover op de sofa uitrekkend. „Hoe laat is het eigenlijk? Half tien? ja, dan moet ik wel voortmaken, want ik wou nog even een kantje zetten om de antimacassar van tante Charlotte, en om elf uur komt Betty de Mureaux quatremains spelen. O! O! wat een drukte toch altijd en eeuwig! Maar zeg, Hilda, ga je mee vanmiddag om drie uur naar Ottilie van Heemeren?”
„Nee, liever een anderen dag, ik wou vanmiddag even bij mevrouw Cranz gaan.”
Eugénie, die nog niet gesproken had dan een mat: „goeie morgen”, liet in eens de nasale klankjes van haar spotlachje hooren. „Ga je ’t lieve zoontje begroeten?”
„Hé, Eus, hoe kun je nou zoo flauw zijn? Wie denkt daar nou aan?”
Maar Corry met een leelijk verwringen van spijtigheid in haar mooie gezichtje, draaide zich om en zeide heftig: „Natuurlijk denk je daar aan! Dacht je dat we zoo dom waren om je slimmigheid niet te begrijpen? Tous mes compliments, mademoiselle! Wel zeker, ga gerust je gang. Schijnheilig freuletje! [35]Dat komt met een preutsch gezichtje over Coppet spreken en dat loopt zoo gauw als zij maar kan, naar mevrouw Cranz om haar lieven zoon in te palmen! Je wou ons allemaal vóór zijn, nietwaar, om indruk op hem te maken. Nou begrijp ik ook waarom je mevrouw zoo het hof hebt gemaakt!”
„Corry, hoe kun je toch zoo iets verzinnen? Hoe kom je er bij? Ik heb heelemaal niet aan dien zoon gedacht, ik wou maar even .…”
Weer lachte Eugénie van uit haar bed, en Corry lachte nu ook met de sarrende rouladetjes, waar vrouwen zoo wreed mee kunnen kwetsen.
„O, natuurlijk niet! je was het heelemaal vergeten dat hij thuis kwam vandaag! en je wist ook niet dat Bernard Cranz een prachtige partij zou zijn.”
„Nee,” zei Hilda. Corry met haar groote reine oogen strak aanziende, „daar heb ik nooit, nooit over gedacht. Maar mevrouw Cranz heeft me een briefje geschreven of ik komen wou vanmiddag, en ik zal gaan.”
„Waar is dat briefje? Wanneer is dat gekomen?” riepen de beide meisjes door elkaar.
Hilda had het in den zak, en een oogenblik maakte zij de beweging om het voor den dag te halen, maar toen voelde zij in eens de vijandigheid die uit het spotgelach naklonk en langzaam, zonder iets te zeggen, ging zij de kamer uit.
„Zeker is het vannacht om twaalf uur door een kaboutertje gebracht!” riep Corry haar nog na, en weer lachten zij het scherp snijdend gelach van booze, jaloersche meisjes, waar bovenuit Eugénies hatelijk schril stemmetje gilde: „Schijnheilig freuletje.”
Hilda antwoordde niets. Het was de eerste keer dat haar nichtjes zoo waren geweest. Tot dusver hadden zij alle drie succes genoeg gehad, ieder in haar eigen kringetje, om vreedzaam naast elkaar te gaan, en Hilda’s vroolijk hulpvaardig karakter had heel wat botsinkjes vermeden. Maar wat was nu dit? Waar zag men haar wel voor aan? [36]
„Maar ik wil er mij niet aan storen!” dacht zij flink, „zulke verdenkingen spatten zwart terug op diegenen die ze verzinnen, en het is geen reden dat ik de ouwe mevrouw afschrijf.”
Het rijtuig kon Hilda niet krijgen dien middag; mevrouw van Starren was al vroeg uitgereden om visites te maken; en met een paar stevige laarzen aan, want de dooiende sneeuw, in vuilgrijze natheid, lag nog dik hier en daar in de straten, stapte Hilda vlug voort naar haar oude vriendin. Zij voelde zich blij, toen zij het huis had verlaten, waar sinds dien morgen zulk een gespannen stemming heerschte; de buitenlucht maakte haar in eens weer vroolijk en licht en in haar nauwsluitend blauw laken pakje, het blauw vilten matrozenhoedje, mooi kleurend tegen het blondbruine haar, ging ze haar gewonen gang van veerkracht naar de woning van mevrouw Cranz.
De lucht was zacht, maar de wind, als hij vol aanblies, deed nog huiveren en snerpte roode frischheid op Hilda’s wangen.
„Wat kunnen me eigenlijk al die speldenprikken en laffe verdenkingen schelen?” zeide zij opgewekt onder het voortgaan.
En toch, toen zij in de gang van mevrouw Cranz die pelsjas en den hoogen hoed zag hangen, die getuigden van een nieuw element in de stille ouderwetsche omgeving, kreeg ze het op eenmaal verschrikkelijk benauwd en had wel weer terug willen gaan. Maar de knecht wierp de deur open en Hilda’s blauwe figuurtje, zacht omstraald door het lentelicht dat door de hooge ramen haar tegemoet stroomde, stond op den drempel en moest binnen gaan. [37]
De oude mevrouw zat in haar stoel, met de hooge rechte leuning, dicht bij het vuur, zij glimlachte toen zij het jonge meisje zag en met een vreugdeglans in de oude oogen zich toen weer wendend tot den forschen jongen man, vlak voor den haard, stelde zij hen aan elkander voor met een wijzende beweging der hand:
„Mijn zoon; freule van Suylenburg.”
Beiden bogen, hun vluchtigen blik van nieuwsgierigheid zich kruisend, en hij bleef nog even kijken en zei toen een paar beleefde woorden. Maar, op eenmaal hoorde Hilda Corry’s gelach weer: „schijnheilig freuletje, prachtige partij” en een groote verwarring kwam over haar, die haar wel jong en bekoorlijk stond in de oogen van den man, die ze bij haar opwekte, zonder het waarom te vermoeden, maar die zoo sterk afstak tegen haar gewone voorname gemakkelijkheid dat de oude mevrouw haar goedig te hulp trachtte te komen.
„Hoe lief dat je door dat morsige weer toch nog gekomen bent. Ga zitten, lieve! Och Bernard geef mij die briefjes even aan, die daar liggen. Ik heb met de freule van Suylenburg altijd gewichtige zaken te bespreken, niet waar? en je moet ons even onze conferentie laten houden. Misschien wil jij wel in dien tijd even een sigaar opsteken hier naast?”
„Wilt u me nou alweer weghebben mama?” zei de jonge man lachend. „Ik ben nauwelijks hier en laat mij zoo maar niet afschepen. Ik zal hier heel zoet in een hoek gaan zitten en lezen tot u klaar bent.”
En hij ging naar de vensterbank met een boek en keek beurtelings naar buiten in de straat en naar ’t blauwe figuurtje binnen tot hij heelemaal op ’t einde vergat weer naar buiten in de straat te kijken.
Hilda zat half met haar rug naar hem toe, schijnbaar verdiept in de brieven die zij lezen moest, maar inwendig trillend van ergernis. „Hoe kon me nou toch zoo iets doms overkomen, te staan stotteren en kleuren tegenover zoo’n vreemden man! Wat [38]is het toch leelijk van de nichtjes om mij van zulke intenties te verdenken! En als de oude mevrouw nou mijn verwarring maar niet heeft gemerkt en ook zoo iets van mij gaat denken! Dat zou ik niet kunnen verdragen.”
„Mevrouw,” zeide de knecht, na zachten klop, „daar is Dominee Moisette die vraagt of ie u een oogenblikje belet doet.”
„Laat Dominee maar binnen komen,” zeide de oude dame, en toen de knecht teruggegaan was naar de spreekkamer, „dat tref je Bernard, nou zie je vandaag in eens de twee vrienden die je ouwe moedertje het best troosten en helpen als je weg bent. Moisette is een nieuw licht aan onzen pastoralen hemel, een jong mannetje nog, maar met veel ijver, en die mij dikwijls groote diensten bewijst in mijn armenzorg. Maar jij, Hildy, jij mag wel een beetje voor hem oppassen. Het komt mij verdacht voor dat hij toevallig juist altijd bij mij komt als jij er ook bent.”
„O! lieve mevrouw, dat kunt u niet meenen, daar is geen kwestie van,” zeide Hilda sterk afwerend, want zij wist dat het wèl waar was, dat Moisette haar tegenwoordig overal tegen kwam, haar overal trachtte te ontmoeten. Maar de ernst die over haar jeugdjaren had geheerscht, had haar verheven boven het spottend zich gevleid voelen, waarmede zoovele jonge meisjes dergelijke stille vereeringen beschouwen. Bij intuïtie begreep zij het leed dat de jonge predikant, met zijn harde zelfbedwongen natuur moest lijden en ze was te ernstig om er zich een ijdelheidsspeelgoed van te maken. Medelijden en eerbied lagen in haar heftig ontkennen.
Moisette kwam binnen. Een lange, magere, jonge man. Zijn donkere, kleine oogen, het dikke, sluikzwarte haar, en het boven de oogen sterk gewelfde voorhoofd der fanatieken gaven hem iets terugstootends, alleen de mond was week en treurig en om de glad geschoren kin rondden zich lijnen van goedheid.
„Wat een contrast tusschen die twee,” dacht Hilda toen de beide jonge mannen aan elkaar werden voorgesteld. „De eene [39]lijkt wel een monnik uit de middeleeuwen, die weken lang gevast en met den duivel geworsteld heeft en de andere .…? ja waar lijkt die op?” Voor ’t eerst zag ze even aandachtig naar hem heen. Zijn forsche, gevulde gestalte van sportlievenden edelman, het hooge, kale voorhoofd, de zorgelooze blik der ronde lichte oogen, de volle lippen tusschen de zware, blonde knevel en baard, met hun zelfbewust glimlachje van mooie man, zeiden haar eigenlijk niets. „Wel, al is hij ook de zoon van mijn lieve mevrouw, ik kan het niet helpen, hij lijkt het meest op een Duitsche officier in politiek, stilletjes gezegd het vreeselijkste wezen dat ik ken,” en met zekere voorkeur keerde zij zich weer tot het monnikstype.
„Wat dunkt je Moisette,” hoorde zij mevrouw nu zeggen, „als dat arme Sophietje met haar rugpijnen dat eeuwige naaien, vooral op de machine, niet kan volhouden, zouden wij haar dan geen boekhouden kunnen laten leeren en haar plaatsen kunnen aan die Levensverzekering van je vriend Wilte, waar je verleden van sprak?”
„O, maar mevrouw, daar had ik Jacob Spruiten voor bestemd.”
„Ja dat weet ik,” hernam de oude vrouw haastig, „maar nu die zulk een mooie betrekking aan die fabriek gekregen heeft, vervalt hij natuurlijk. Waarom zou je er Sophietje Vanen nou niet voor nemen? Freule van Suylenburg vindt ook dat zij bepaald bijzonder vlug is.”
„En zou de freule dan willen dat het meisje bij zoo’n maatschappij ging werken?” vroeg hij weifelend, direkt tot Hilda gewend.
„O, ik zou het uitstekend vinden,” zeide Hilda. „Het naaien kan zij op den duur toch niet uithouden, en Sophie is zoo’n bedaard, accuraat en intelligent meisje dat zij juist voor zoo iets geschikt zou zijn. Als mevrouw Cranz haar les wou laten geven en u zorgde later voor de plaatsing, zou het kind gered zijn.”
Moisette schudde het hoofd. „Klerkenwerk en boekhouden in een Levensverzekering zijn nu eenmaal geen vrouwenwerk. Neem mij niet kwalijk, mevrouw, maar in mijn ambt zie ik mij gedrongen [40]om op alle wijzen die nieuwe emancipatieideeën der vrouwen tegen te gaan en ik mag ze dus in dit geval ook niet aanmoedigen. Ieder moet in zijn eigen werkkring blijven, anders neemt de vrouw den man het brood uit den mond.”
„En waar zie je de scheiding dan tusschen ieders werkkring?” vroeg mevrouw Cranz even ironisch. „Vindt je dan naaien zoo’n speciaal vrouwenwerk? Maar dan moest je ook preken tegen die duizenden kleermakers voor heeren en voor dames en de goudborduurders en stoffeerders, die de vrouwen het brood uit den mond nemen, ofschoon, ik moet zeggen, daar heb ik nog nooit een vrouw over hooren klagen, hoe hard de strijd om het bestaan ook voor haar is.”
„Maar waarde mevrouw Cranz, als vrouwen de goed gesalarieerde baantjes aan de mannen gaan betwisten waar moeten wij dan van leven?” zei de jonge dominee zonder haar vraag te beantwoorden.
Hilda hief levendig het hoofd op. Zij zag in haar verbeelding weer het geduldig bleeke gezichtje van het naaistertje voor zich en ergernis trilde in haar stem: „En als de man de goed gesalarieerde baantjes aan de vrouw blijft betwisten, waar moeten wij dan van leven? Met pijnlijke ruggen het droge brood van ons naaiwerk eten om de mannen rustig en aangenaam hun betere betrekkingen te laten genieten? Hebt u dan meer medelijden met den honger van den man, dan met dien van de vrouw, dat u voor alles zijn brood beschermt?”
Moisette zag haar een oogenblik onthutst aan. „Maar de man moet het brood verdienen, ook voor de vrouw. Als hij goed verdient kan hij een gezin onderhouden.”
„En de vrouw dan?” riep Hilda bijna heftig, „moet die in dezen tijd niet ook heel dikwijls een gezin onderhouden? Sophietje heeft haar zieke moeder en ’t kleine, gebulte Fritsje, dat nooit veel zal kunnen verdienen. Vrouw van Toorn, die mevrouw verleden heeft voortgeholpen, heeft een man die al drie jaar aan tering lijdt, en zes kleine kinderen, juffrouw Spanjaard [41]heeft acht weezen van haar broer en zoo zijn er immers massa’s! De toestanden zijn niet meer, dat de vrouw rustig het verdienen aan den man kan overlaten, u weet zelf ook best hoe dikwijls het onderhoud op de vrouw aankomt en dan staat zij eenvoudig tusschen zedelijken ondergang en hard werken voor droog brood. Waarom, als zij even intelligent is en even veel haar best doet, mag zij geen even goede betrekkingen hebben als de man? Trouwens het is tegenover de Sophietjes in de heele wereld wel wat al te hard om haar iets te weigeren, dat aan den vader van een huisgezin toekomt, want zij weten heel goed, die bleeke, leelijke stumpertjes, dat niemand haar tot moeder van een gezin zal maken, en zij dus nooit zullen profiteeren van die voordeelen, die men haar onthoudt onder voorwendsel dat men ze aan haar echtgenoot wil geven.”
„Maar de vrouw hoort niet op een kantoor, zij hoort thuis in het huishouden!” zeide Moisette met een smeekenden blik op mevrouw Cranz, die zwijgend naar Hilda geluisterd had.
„Wat meent u met huishouden?” vroeg Hilda ironisch, meegesleept door het onderwerp. „Lekkere schoteltjes klaarmaken voor moeder en Fritsje? Hoe lief! Maar als er niet eens brood op tafel is? Wat is het huishouden der armoede? Geld moet er toch in de eerste plaats zijn, niet waar? Eerst moet Sophietje verdienen, en dan kan zij heel „vrouwelijk” en lief gaan huishouden!”
„Kom Moisette,” kwam mevrouw Cranz goedig tusschen beiden. „Wees nou maar goed voor mij en Sophietje en ook voor de freule van Suylenburg; je ziet hoe veel belang zij in de zaak stelt, en zorg jij nu voor die betrekking op het kantoor van je vriend, dan zorg ik voor de lessen.”
„Ik zal zien mevrouw,” zei de jonge man heesch. „Maar het is tegen mijn beginsel.”
Ineens stond hij op om heen te gaan met gejaagde bewegingen en een stijve buiging voor Hilda, maar toen zij hem vriendelijk de hand reikte, als tot verzoening na hare heftigheid, ontroerde zij van zijn donkeren blik. [42]
„Wel moeder, ik wist niet dat u zoo voor vrouwenemancipatie ijverde,” zeide de jonge Cranz lachend, op dien lichten speeltoon, half ironisch, half verwonderd, waarmede ernstige zaken gewoonlijk in de elegante wereld worden behandeld. „Sinds wanneer bent u zoo revolutionair geworden?”
„Niet revolutionair, mijn jongen, evolutionair! Geen revolutie hoor! Maar krachtige evolutie! en daarvoor is vrouwenemancipatie een van de noodigste factoren. Hoe wil je de menschheid vooruit laten gaan als de eene helft, de vrouwen, kunstmatig achter wordt gehouden?”
„Ach, moeder, menschenvooruitgang en vrouwenemancipatie, waar vermoeit u u mee? Wie tobt nou over zulke dingen? Ik zou die naaistertjes maar stilletjes aan haar machines laten en zich maar laten redden zooals ze kunnen. Alles komt in de wereld immers terecht.”
Hij lachte weer en zag Hilda aan. Maar het gesprek met Moisette had prikkelend op haar gewerkt. Zij was niet gestemd tot het licht lachend heenglijden over vragen die haar zoo’n belang begonnen in te boezemen.
„Wel zeker,” zeide zij scherp. „Wij voelen immers toch niet de rugpijn van die stumpertjes of haar vermoeienis als zij den geheelen dag getrapt hebben voor hoogstens twaalf stuivers.”
„Nou ja freule, maar men kan het nou eenmaal in dezen wereld niet iedereen naar den zin maken, niet waar? Als men toevallig iets voor zoo’n meisje kan doen, doe je het natuurlijk, maar ik zou er dien armen dominee die er gewetensbezwaren over heeft, heusch niet zoo hard over vallen.”
„Waarom niet,” zeide mevrouw Cranz, „dan moet-ie zijn geweten maar een beetje meer in overeenstemming met de eischen van den tegenwoordigen tijd brengen. Een herder mag den drang van zijn tijd niet ignoreeren. Ik kibbel er altijd met hem over en ik was blij dat de freule van Suylenburg er hem vandaag ook eens iets van gezegd heeft.”
„Maar zoudt u het heusch goed vinden freule, in ’t algemeen [43]gesproken, dat vrouwen alle mannenbaantjes konden bekleeden?” vroeg hij ongeloovig. „Och kom, zoudt u bijvoorbeeld in de diplomatie willen studeeren? Wat een gevaarlijke storingen in de gemoedsrust van al uw collega’s zou dat geven.”
Hilda glimlachte even en pijlsnel kwam het in haar op welk antwoord zij als „lief jong meisje” nu eigenlijk behoorde te geven. Ze moest even de oogen neer slaan en dan bewonderend tot hem opzien en zachtjes zeggen: „O! nee, zulke hooge, moeilijke betrekkingen meen ik natuurlijk niet. Zulke studies zijn veel te zwaar voor een vrouw!” Sinds honderde jaren zijn zulke antwoorden gegeven door vrouwen die op hetzelfde oogenblik volkomen overtuigd waren driemaal intelligenter dan haar toehoorder te zijn, maar ook wisten, dat zij nooit beminnelijker en verstandiger werden gevonden, dan wanneer zij vleiend partij trokken van zijn naïeve mannenijdelheid. Vleien is een groote macht en veel vrouwen zijn machtig geweest omdat zij den man wisten wijs te maken dat zij geloofden in zijne superioriteit.
Maar Hilda’s eerlijke fierheid liet het laffe comediespel niet toe dat de relatien tusschen de sexen in den wereldomgang zoo dikwijls bederft, en Corry’s woorden: „prachtige partij, schijnheilig freuletje,” klonken in eens luid in haar op en gaven haar lust om zelfs scherp te zijn.
„Over de gemoedsrust der heeren van de legatie zou ik mij al heel weinig bekommeren, en waarom, als er flinke, knappe meisjes waren, die er lust in hadden, zouden zij geen diplomaat worden? Door alle eeuwen heen zijn vrouwen groote staatslieden en politieke intriganten geweest.”
„Freule, als u diplomaat werd zou ik uw tegenstanders vreeselijk beklagen, u hebt het straks ook weer aan dien dominee gezien, hoe heet hij eigenlijk, Moisette? die vond het ook, geloof ik, moeielijker om u te weerstaan dan om zijn principes op te geven.”
Cranz zei het lachend zijn voornaam geblaseerd lachje om vooral te toonen dat hij het gesprek niet in ernst wou nemen, dat het voor hem niets was dan een kleine, pikante woordenstrijd. [44]
„Zeker is het ook moeielijk voor dominee Moisette om mij te weerstaan, niet omdat ik het ben, maar omdat ik alleen verlang wat een geweldig dringende eisch van elk rechtvaardigheidsgevoel is.”
Zij zeide het hoog, heel koud, uitdagend, bijna beleedigend na zijn complimentjes, en stond op in zenuwachtige ergernis. Het begon haar zoo vreeselijk te vervelen altijd om haar heen dat flauwe, gezochte schertsen, dat zorgvuldig onder ironische lachjes wegstoppen van den ernst van het leven en zijn vraagstukken. Waarom konden die menschen nooit eens ernstige zaken gewoon ernstig behandelen? En dan, er lag in Bernards toon ook nog dat hoffelijk nederbuigende, dat ze dien winter dikwijls opgemerkt had van heeren tegenover dames, alsof hij haar aardig genoeg vond om zich met haar te amuseeren, maar niet de moeite waard om verstandig mee te praten.
„Ga je al heen Hilda?” zeide de oude mevrouw. „Je moet nog maar eens dikwijls met mijn zoon komen kibbelen, dat is heel goed voor hem.”
Hilda glimlachte haar gewonen lieven glimlach toen zij afscheid van de oude dame nam, maar toen vlug langs Bernard glijdend, zonder hem de hand te geven, ging zij heen met een buiging van stijve hoogheid, die hem een beetje onthutst midden in de kamer liet staan.
„Ziezoo, dàt is tenminste een rust, de nichtjes kunnen tevreden zijn, mijn eerste ontmoeting met Cranz leek alles behalve op flirt,” zeide Hilda onder het naar huis gaan. En toch .….. er was iets in zijn oogen geweest toen hij bij ’t weggaan voor haar boog .… Nonsens, dat was immers onmogelijk. Zij vond [45]hem vervelend en aanstellerig, met zijn aardigheden en complimentjes, nadat hij in ’t gesprek met Moisette heel goed had kunnen zien dat zij in vollen ernst belang in die dingen stelde, en hij moest haar belachelijk en vinnig hebben gevonden om zich zoo op te winden. En zij probeerde het prettig te vinden dat zij zeker een slechten indruk op hem gemaakt had, maar in den grond toch hinderde het haar.
Ontevreden op Cranz, ontevreden op haar nichtjes, ontevreden op zich zelve en haar heele leven kwam zij thuis, en in den leunstoel op haar kamer viel ze neer, lusteloos en verdrietig.
Waarover had ze zich straks toch eigenlijk zoo geërgerd? Omdat Cranz spotte met vrouwenemancipatie? en Moisette er tegen was? Maar wat bedoelden zij daar eigenlijk mee? Als men zulke onderwerpen bespreekt, mocht men wel eerst beginnen met een definitie te geven van ’t geen men onder zoo’n woord verstaat.
Wat waren er nog een massa menschen die onder „vrouwenemancipatie” een soort streven verstonden om allerlei dingen te mogen doen en vrijheden te nemen waar geen enkele beschaafde vrouw naar verlangen kan. Het was vervelend al het misverstand, dat over dit woord heerschte, maar dat hadden immers alle woorden gemeen die een streven, een idee uitdrukten!
Wat een gruwelen zijn er niet bedreven in naam van het christendom dat liefde en vrede bedoeld! In naam van het geloof in een God van liefde zijn brandstapels en pijnbanken gebruikt, in den naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap, is felle tyrannie, bloedvergieting, schending van vrijheid gepleegd; in naam van de wetenschap gebeuren de schandelijkste wreedheden, in naam van vaderlandsliefde wordt broedermoord op grooten schaal gepredikt, in naam van orde en recht wordt telkens het recht van de zwakke vertreden, in naam van de liefdadigheid wordt groote ijdelheid bedreven. Hoe kan het dan anders dat ook in naam van vrouwenemancipatie treurige, belachelijke dingen zijn gedaan, die misverstand in de wereld hebben gebracht?
Maar voor allen die het goed begrijpen is vrouwenemancipatie [46]een woord van aangrijpenden ernst. Voor hen beduidt dit het mooie streven naar een vrijheid die elk mensch toekomt, hetzij man of vrouw, een vrijheid om te mogen werken, zich nuttig maken, geld verdienen zooals eigen aanleg, behoeften en geweten het eischen, niet langer zooals traditie het voorschrijft.
„Vrouwenemancipatie is het recht voor ons om te leven niet net als een man, maar even goed als een man, niet meer aan alle zijden belemmerd!” dacht Hilda voort. Hoe is het mogelijk dat Moisette dat niet ook zoo inziet? Waarom tracht hij toch bij alle gelegenheden de vrouw terug te houden binnen haar treurig klein arbeidsveldje waar alleen droog brood te verdienen is? En wat beduidt toch al dat gepraat over de „vrouw?” en wat zij doen mag of niet? Als men de menschen er over hoort spreken, zou men soms denken dat zij het over een plantsoort hebben, die in kleigrond en niet in zandgrond behoort te groeien of andersom, in plaats van over levende menschen, wier passies, karakters, verlangens, aanleg, behoeften en roeping hemelsbreed van elkaar kunnen verschillen. Als of er niet evenveel geweldige contrasten onder de vrouwen gevonden worden als onder de mannen!
Zij amuseerde zich een oogenblik met het bedenken van tegenstellingen: Een Sarah Bernard, de verfijnde kunstenares, en een Utrechtsche orthodoxe burgerjuffrouw, een Florence Nightingale, die bij de menschenslachting van den Krim-oorlog als een voorzienigheid op het slagveld rondging en onder kogelregens de stervenden bijstond, en een Betty de Mureaux die bang was voor een muis, een Maria Theresia die een eerste plaats inneemt onder de koningen en staatslieden van haar tijd, en een dier stille liefdezusters die men in groote steden in achterbuurten soms tegenkomt, wier naam en onvermoeid troosten en helpen niet door de geschiedschrijvers worden gemeld; een heilige Theresia die den Augiasstal van het Spaansche kloosterleven der zestiende eeuw wist te reinigen, en niettegenstaande zeer vijandige tegenwerking van machtige geestelijken, met ongeëvenaarde energie [47]en tact, tucht, materieele en moreele reinheid in de kloosters wist in te voeren, en een markiezin de Pompadour, misschien de gedepraveerdste van alle courtisanes; een Harriet Beecher Stowe, de onvermoeide arbeidster aan de vrijheid der Amerikaansche slaven, die behalve voor haar groot sociaal werk nog den tijd vond om voor hare zes kinderen een uitnemende moeder te zijn, en de Madame Bovary’s, de Eline Vere’s van de geheele wereld, die in haar zinnelijk romantisch egoïsme te gronde gaan; een krijgszuchtige als de comtesse de Montfort, waarvan de Croniqueur zegt: „Quelle avait un coeur d’homme et de lion”, en eene Blanche de Castille, de teedere moeder van den heiligen Lodewijk, die zeker niet minder wijs en deugdzaam was als haar heilig verklaarde zoon; een Monica, de moeder van den heiligen Augustinus die haar zoon redde uit de zondemacht door tranen en gebed en de Parijsche elegante, die haar zuigelingen buiten „en nourrice” zendt, en haar kinderen in kloosterpensionaten laat opgroeien om zich zelf luchtig te amuseeren; een Catharina de Groote van Rusland, de infame wellustelinge en in ’t begin van deze eeuw een zuster Catherine Emmerich, die het zalig vond de afgrijselijkste smarten te dragen als verzoenende boete—zoo zeide haar heur geloof—voor de booze zonden der wereld; een freule Tinne, de stoute Afrika-reizigster, een miss Kingsley die haar gevaarvolle tocht in Kamerun volbracht en juffrouw Betje die ’t „eng” vond om over den Moerdijk te gaan; een Amalia Edwards, die haar heele vermogen beschikbaar stelde om aan University college te Londen een professoraat in de Egyptologie te stichten, een mevrouw Lewis die naar den berg Sinaï reisde om daar van belangrijke manuscripten photographische afbeeldingen te nemen en die later te ontcijferen, en mevrouw Vermaezen die hoofdpijn kreeg van een Ouida-roman, een door ziekelijke eerzucht verteerde Marie Baskirtcheff, een dweepster als Charlotte Corday, een staatkundige als madame de Stael en madame Roland, een Kate Marsden, die de afschuwelijke verblijven der leprozen opzocht om hun leven dragelijk te maken, een dichteres als Elisabeth Browning [48]een Cosima Wagner, een Jeanne d’Arc, een Bettina von Arnim, een Octavia Hill .….….….….
Dagen lang zou men immers zoo voort kunnen gaan en hoe meer namen men zou vinden, hoe sterker de contrasten zouden uitkomen. Het zou een aardige studie kunnen worden om eens ernstig na te gaan hoe weinig gelijkvormigheid er heerscht onder die millioenen individuen waarover philosophen en staathuishoudkundigen in belachelijke eenzijdigheid hebben geschreven als of het één wezen was: „de vrouw”!
O! natuurlijk er is dikwijls beweerd dat al die groote figuren excepties waren en dus niet mee konden worden gerekend als er sprake was van „de vrouw”. Maar voor wie oogen heeft om te zien rondom zich in de wereld en eerlijkheid om te erkennen, voor dien moet het duidelijk zijn dat die vrouwen die op een of andere wijze hebben uitgeblonken, geen abnormale wezens waren, maar alleen volkomen volwassene, sterke exemplaren van soorten die men in de vrouwenwereld overal ontmoet, in alle graden en schakeeringen. Duizende zielverwanten in miniatuur moeten er op dit oogenblik zijn van Kate Marsden en Ristori, en George Eliot, en mevrouw Butler, en Maria Theresia, en Ninon de Lenclos, en Vittoria Colonna en Cleopatra en Harriet Beecher Stowe! Duizenden en duizenden, bewust of onbewust moeten iets in zich voelen van hetgeen deze historische vrouwen in volmaaktheid hebben bezeten! En deze alle wilde men, de wreede, domme men, onder één etiquette „de vrouw” tot één zelfde leven veroordeelen! Was het niet onzinnig?
Waarom liet men het toch niet over aan elk individu om voor zich zelf te bepalen waar zij zich geschikt voor voelde? Wat beteekende toch dat verontwaardigde angstgeschrei zoodra een vrouw lust toonde iets anders te doen dan wat haar moeders of grootmoeders hadden gedaan of haar buurvrouwen nog deden? Alleen die enkelen, die aan groote gaven een zeldzame dosis moreelen moed, energie en volharding paarden of in buitengewone omstandigheden waren, konden nu haar eigen roeping volgen. Al [49]de anderen moesten zich nog buigen voor de uitspraken van de gedachtelooze „men.” Wat een kapitaal van liefde en gaven moest daardoor voor de maatschappij verloren gaan! Hoeveel vrouwen suften nu nog in werkeloosheid weg, die zoo nuttig zouden zijn geweest als men haar haar eigen richting had laten gaan!
Sinds honderde jaren is er nu al met gewetensvrijheid gedweept, maar hoe weinigen kennen eigenlijk nog het eerbiedigen in anderen, en vooral als het een vrouw geldt, van vrijheid in willen en werken!
Hilda bleef stil zitten, lang doorsoezend een rij van gedachten, maar in eens klonk in den gang vlak bij haar deur Corry’s hoog-kirrend lachje. De kruk werd zachtjes omgedraaid en Eugénie gluurde naar binnen.
„Zoo, ben je terug van den verkenningstocht en goed succes gehad?”
Met een leelijken lach, de bovenlip hoog opgetrokken, de oogen schril wijd geopend, de stem trillend onder den lust van te verwonden had Eugénie het gezegd, toen met een knakkenden slag sloot ze de deur en Hilda stond alleen, wild getergd, midden in de kamer, die als vervuld was plotseling met een damp van hatelijken smaad.
„Ik moet het me niet aantrekken,” zeide zij hardop met strakke blikken naar de deur. „Ik wil het me niet aantrekken. Ik wil me te hoog voelen om door zulke gemeene, laffe hatelijkheden beleedigd te zijn!” Maar wat ze ook tegen zich zelf mocht zeggen, het hinderde haar toch verschrikkelijk.
Zenuwachtig zag zij op naar het groote portret van haar vader aan den muur tegenover haar. Maar vandaag gaf het haar geen vrede. Wat zou hij wel gezegd hebben, als hij geweten had dat zijn „klein meisje” door zulke nietigheden zich het leven liet verbitteren, dat zij daar stond te trillen van opgewonden ergernis om een paar booze woorden! „De groote levenskunst,” had hij eens gezegd, „is om het kleine klein, en het groote groot te zien. Veel menschen die onverschillig blijven bij de [50]groote strijdvragen van het leven en luchtigjes omspringen met hun gezondheid, de opvoeding van hun kinderen, huwelijkskeuze en andere algemeene belangen, leven soms dagen lang in de grootste woede door een woord dat zij kwalijk nemen en worden uit hun humeur gebracht door kleinigheden, die zij zich over een paar maanden zelfs niet meer kunnen herinneren.” En zoo was immers dit hatelijke kibbelpartijtje van de nichtjes ook maar een onbelangrijk ietsje, dat zij moest trachten klein te zien! Maar het was moeilijk, verschrikkelijk moeilijk, want alles was immers relatief: Als men zijn leven vult met mooie, belangrijke gedachten en een streven naar een doel waarvoor men zich heerlijk kan inspannen, worden al zulke kwelpartijtjes een onbeduidend kruisje dat men trotsch glimlachend dragen kan. Maar als het leven één beuzelarij is geworden, zooals het hare tegenwoordig, zonder werk, zonder doel, vol nietige belangetjes, een schakel van miniatuurgewichtigheidjes, wordt elke kleinigheid een zaak van groote afmeting. Was zij den laatsten tijd niet telkens uit haar humeur gebracht door een naaister, die een japon niet op tijd had bezorgd, door avondschoentjes, waarop men verkeerde strikken gezet had, door een kleur van lint die zij niet had kunnen krijgen en nu vanmorgen weer door het jaloersche gesar van de nichtjes? O! zij voelde zich wegzinken in een stroom van nietige kleinheid.
Vlak bij haar op een stoel lag het blauwzijden kleedje klaar, dat zij vanavond in de opera zou dragen. In het glanzende blauw der plooien lag een vage herinnering aan dien lachenden toon, dien zij vanmorgen in de lucht had gezien, en de lange peau de suède handschoenen streepten dof tegen het blauw als mollige voorjaarswolkjes. Maar het voorjaarsgevoel van dien morgen was weg; zij voelde zich bitter ontstemd.
Wat werd er ook weer gegeven vanavond? O, ja, de Favorite en ’t was haar als hoorde zij de banaal zinnelijke klanken reeds dier oude theatrale aria’s met hun onware liefdesuitingen. Wat was het vroeger heerlijk geweest met haar vader in de groote schouwburgen van het buitenland. Een kleine huivering van [51]enthousiasme doortrilde haar bij het herinneren van zooveel avonden van intens genieten. Maar in het begin was het toch ook hier wel aardig geweest! Het kleine gezellige theater, al die bekende gezichten, het zoet enerveerend gevoel van bewonderd te worden, gebinocleerd, aangewezen door die menigte daar beneden in het parket, in de stalles.… zich zoo hoog en voornaam en mooi te voelen.… Een weeldedrank was het geweest die zelfs haar sterke gezonde hoofd had doen duizelen. Maar het strenge, weemoedige gezicht aan den muur durfde zij niet aanzien onder het zich bekennen dier prikkeling. Had hij dan voor niets haar het mooiste, het beste leeren kennen, dat zij zich nu nog had laten bekoren door al dat schijnmooi, en die glanzende wuftheid? O! wat was ze vandaag moe en wee van dat alles! Wat had zij in al die maanden van uitgaan gehad dat opwoog tegen een week van haar vroeger leven op reis met haar vader? Niet één onder al die vreemden tegen wie zij nu maanden lang had geglimlacht, was haar volkomen sympathiek, er was niemand onder al die menschen aan wie zij zich had kunnen hechten! En het jonge hart heeft zulk een smachtende behoefte aan liefde geven, misschien nog meer dan aan ontvangen. Daar was niemand dan de oude mevrouw Cranz en die arme Moisette, maar die twee konden haar eenzaamheid niet vullen; eenzaam was zij, en ontevreden, hongerend naar een vol en rijk leven. Maar hoe kon zij dat bereiken?
Zuchtend stond zij op, met de bewegingen van een poes, die uit een diepen slaap komt en lui het lenige lijfje rekt, als om zijn veerkracht weer te vinden.
Langzaam begon zij haar toilet voor het eten, maar haar moreele veerkracht wilde niet terugkeeren. „Waarom moet ik me nou weer aankleeên? Wat beteekent het allemaal? Wat een comedie is het leven! Daar is toch niemand, die iets om mij geeft, niemand waartegen ik zeggen kan wat ik denk, of wat ik voel! Als ik vanavond aan iemand iets liet zien van het beste dat in me is, zouên ze me vervelend of ridikuul vinden. Bewonderd en gefêteerd [52]te worden, zooals Corry het noemt, is wel een zoet gevoeletje, maar het laat je toch eenzaam au fond, als de eerste bedwelming over is. Geen van hun allen bewonderen in mij wat het heiligste in me is! Het is mijn oppervlakkigste lachje en mijn luchtig comediewoord dat ze van me vergen, om er zich mee te amuseeren!”
En toen in eens half luid, bekende zij het zich zelf:
„Ik kan het hier nooit uithouên!”
Het was de eerste maal, dat zij onder den druk van zenuwachtige ontstemming haar onbevredigd voelen duidelijk had uitgesproken. Zij schrok er zelf even van. Maar wat dan? Waar kon zij heen gaan? Wat zou ze doen?
Het sloeg half zeven, zij moest voortmaken, maar terwijl ze in groote haast het blauwzijden kleedje aantrok, klonk in het ruischen van elke beweging: „Wat moet ik doen? Ik kan het hier toch niet uithouên!” Maar een antwoord vond ze niet.
Alleen onder het naar beneden gaan, kwam het met bitterheid in haar op: „van jonge dames werd immers alleen geëischt dat zij zich amuseerden en er lief uitzagen! Wat wilde zij dan nog meer?”
Bernard Cranz was in de opera de familie van Starren komen aanspreken, den halven avond was hij bij hen gebleven en had zich bijna uitsluitend met Hilda bezig gehouden. In het begin had zij zich stroef teruggetrokken, verlegen tegenover Eugénie, die Cranz daarenboven al van haar jeugd af kende en duidelijk alle moeite deed om zijn aandacht tot zich te trekken. Maar toen hij zich telkens weer tot Hilda had gewend en haar voortdurend in het gesprek had betrokken, had zij zich op het einde maar gewoon laten gaan. Eus moest dan maar denken wat zij wilde. Zij kon [53]zich toch niet ridikuul stijf aanstellen tegen dien man die haar niets had gedaan, alleen omdat de nichtjes haar vanmorgen leelijke bedoelingen hadden toegeschreven. Als zij nu niet natuurlijk en beleefd tegen hem was, zou hij nog denken dat zij met hem wilde koketteeren of zich aanstellen over zijn spotten vanmiddag met haar emancipatieidees.
Onder het naar huis rijden was er geen woord gesproken. Mevrouw van Starren en Corry waren verdiept in die geschiedenis met von Görtzen, die weer druk zijn hof had gemaakt, en Eugénie had haar ergernis in stilzwijgen gehuld.
Maar den volgenden dag scheen, aan de oppervlakte althans, het hatelijke stormpje geheel te zijn voorbij gedreven. Er zouden tableaux vivants bij Valérie Vermaezen gegeven worden en de vraag welk toilet Eugénie en Corry daarbij zouden dragen had hen allen dien ganschen morgen weer schijnbaar gemoedelijk in een levendig gesprek vereenigd.
„Hilda, ga je mee vanmiddag om drie uur naar Ottilie van Heemeren?” vroeg Corry aan de koffietafel.
„Tenminste als je vandaag geen belangrijker bezoeken te maken hebt,” voegde Eugénie er bij. Haar stem klonk zacht en haar gezichtje was glad, naïef vriendelijk, en toch welk een wereld van booze, giftige verdenking lag uitgesproken in dit nauwelijks geaccentueerde: „belangrijker bezoeken.”
Wee, wanneer het fijne denkweefsel van de vrouw en haar scherpe instinct van wat wondend en wat balsemend zijn kan, gebruikt worden om te kwetsen, niet om te sparen.
„Zeker, vandaag wil ik heel graag met je mee gaan,” zeide Hilda bedaard, maar het bloed steeg toch warm naar haar voorhoofd. De slag had getroffen, maar zij was machteloos zich te verdedigen, de vijand was onzichtbaar. In hoevele huisgezinnen zijn niet op deze wijze geluk en vrede verwoest geworden, hoevele zenuwgestellen niet bedorven door de onedelmoedige schermutselingen in bedekte termen, waarin vooral de vrouw zulk een treurig meesterschap heeft verworven. [54]
Intusschen, toen om drie uur de beide meisjes in haar glanzende equipage op den Bezuidenhout voor het huis van mevrouw van Heemeren stil hielden, zou niemand iets van een ontstemming geraden hebben. Beiden, Corry en Hilda hadden het gezicht dat de wereld van haar eischte, lachend en onbezorgd.
Ottilie van Heemeren was op dat oogenblik een beroemde beauté in haar kringen. In het begin had Hilda zich volstrekt niet tot haar aangetrokken gevoeld. Haar ongedistingeerde schoonheid, haar zonderlinge reputatie, het ruwe in haar optreden soms, vooral als er heeren bij waren, waren weinig geschikt geweest om Hilda naar een intiemere kennismaking te doen verlangen, maar onlangs, door een toeval, hadden zij elkaar op een tentoonstelling in Pulchri ontmoet en daar in een lang gesprek over kunst, hadden beiden in verwondering ontdekt dat zij in vele opzichten hetzelfde voelden en dachten, en dit had haar veel nader tot elkaar gebracht.
Zooals de jonge vrouw verteld had, was haar voorgeschreven een paar uren in den middag te rusten en in haar overspannen verlangen om vooral esthetisch te zijn, om alles „mooi te laten doen” om zich heen en alles weelderig te hebben, had zij in haar boudoir een rustbed opgericht als voor een oostersche vorstin. De lange smalle divan was geheel bedekt met een perzisch kleed, kostbaar, met zeldzaam rijke kleuren, een hoofdkussen van goudgeel fluweel ondersteunde het mooie hoofd met de vreemde zwarte haren en daarachter donker glanzend vormden breedbladerige palmen een achtergrond. Een groote, witte berenhuid op den grond, overal bloemen in kostbare, bonte vazen, spiegels met teer matte prismas van Venetiaansch glas, zilverige draperieën van oostersche, dunzijden vrouwensluiers, tallooze kleine bibelots, meubeltjes Louis XV, een empire schrijftafeltje, waarop groepjes van Saksisch porcelein, alles wat elegante rijkdom zich aan kan schaffen in deze eeuw van namaak en stijlloosheid, was er bijeen gebracht.
Op den banalen bezoeker moest het een indruk van groote [55]weelde en pracht maken, maar voor wie zoeken naar harmonische schoonheid, was al dit opeengehoopte moois, waarvan de typen elkaar onderling zelfs hier en daar vijandig waren, bijna een marteling voor de oogen.
Hilda voelde zich bij het binnenkomen even beklemd, als bij ’t inademen van oververhitte broeikaslucht.
Ottilie stond langzaam op, elk van hare bewegingen bestudeerd, op effect berekend. Eerst kwijnend loom richtte zij zich overeind op de rustbank, haar japon met de eene hand optrekkend zoodat men het voetje met de zwartzijden kous en ’t geelfluweelen muiltje zich licht en voorzichtig op den berenhuid kon zien neerzetten en toen met een veerkrachtig opheffen stond ze in eens in haar volle lengte en ging de meisjes levendig een paar schreden te gemoet.
„Wel dat is braaf en lief van jullie, dat je me komt opzoeken!”
Zij sprak met dat weeke, half uitlandsche accent dat met slappe lippen, zonder eenige articulatie, gesproken wordt en op dat oogenblik in haar wereld bon ton was.
„Als je eens wist hoe gruwelijk ik me verveel, als ik hier zoo alleen lig. Het is haast niet dragelijk.”
„En toch heeft de dokter je zeker voorgeschreven om die paar uren absoluut rust te nemen, niet waar? zonder iemand te zien, en doen wij eigenlijk groote contrabande?” vroeg Hilda.
„Eigenlijk wel,” zeide Ottilie lachend, „mais que veux-tu? Het is niet om uit te houên, en toch moet ik het wel doen, anders ben ik ’s avonds te doodop om iets weer uit te voeren. Maar zoo’n paar visites mag wel, mijn doktertje weet ook wel dat ik er anders onder bezwijken zou, alleen heb ik haar moeten beloven dat ik geen heeren op die uren ontvangen zou, dat is te druk, begrijp je wel: met heeren is het altijd lachen en flirten, enfin .… te vermoeiend, en onder dames kun je nog es rustig over koetjes en kalfjes praten.”
„Geloof je niet dat men met heeren ook rustig en prettig kan praten?” zeide Hilda. [56]
„Prettig zeker,” zij lachte even een korten schaterlach vol dubbelzinnigheid—„maar rustig? .… O ja, natuurlijk het kan wel, er zijn zelfs wel vrouwen, die sociale kwestie en theologie met heeren bespreken, maar je weet even goed als ik dat haast alle heeren veel liever zoo’n beetje pikante nonsens met ons praten en hoogstens wat over kunst fantaseeren en verder wat complimentjes en gekheid. Zoo es gemoedelijk praten kun je toch niet met ze, of ze zijn weer vervelend.”
Hilda zweeg; zij dacht aan de heerlijke gesprekken met haar vader en met zoo menigen vreemdeling op reis, en toen weer aan van Gaefden’s jachtgeschiedenissen eergisteren en aan Bernard Cranz’s voornamen spotlach en zij begreep dat Ottilie gelijk had, wat betreft het meerendeel der heeren uit haar kring.
„Maar zeggen jullie me nou eerst es eerlijk en vooral jij Hilda, met je uitstekenden smaak, hoe vinden jullie mijn kamer? Is het geen gezellig hokje? Vindt je ’t niet goed van toon? Vindt je niet dat die geele lapjes brocaat goed doen achter dat ouwe blauw?”
„Ik vind het prachtig, bepaald uniek mooi, voor zoover ik het, met mijn niet uitstekenden smaak, kan beoordeelen,” zeide Corry half geraakt, maar toch lachend. Hilda keek rond.
„Wie heeft die mooie bloemen daar geschilderd?” zeide zij ontwijkend, naar een groot doek wijzend met knap gedane rozen en irissen.
„O, dat heb ik vroeger eens gemaakt, je weet ik schilder zoo’n beetje, als ik tijd heb en vroeger ben ik hier zelfs op de academie geweest. Maar dezen winter was het al te druk.”
„Hoe jammer dat je er niet wat meer aan doet,” zeide Hilda in eerlijke bewondering.
„Ja mijn dokter zegt altijd dat zij wou dat ik mijn fortuin en mijn .… zooals zij het noemt, mijn schoonheid verloor, dan zou er nog een flink artist uit mij terecht komen, zegt ze. O! zie je, ze vindt het afschuwelijk van me dat ik al mijn .… enfin, gaven en al mijn vermogen gebruik om mij zelf een prettig leventje te bezorgen, zij zou willen dat ik voor de kunst [57]ging leven en hard werken. Maar och je begrijpt, daar komt toch niets van, en al die mooie woorden van voor de kunst of de wetenschap, of de waarheid of de menschheid te leven zijn veel te hoog voor mijn gewone vrouwenverstand.”
Zij lachte in eens met een vreemde bitterheid.
„Ja, dat begrijp ik,” zei Corry gichelend, „voor de kunst leven! Ik zie je al Tilie, met ’n oud japonnetje ’s morgens om negen uur door weer en wind naar ’n atelier trekken.”
„Wie is je dokter, die zulke dingen tegen je zegt?” vroeg Hilda, peinzend naar de bloemen ziende.
„Natuurlijk Corona van Oven. Ken je haar niet? Ik heb juist hooren zeggen dat ze lijfarts van de jonge Koningin zou worden. Dat zou wel aardig voor haar zijn, en voor de Koningin ook, want ze is vreeselijk knap.”
„Ik heb haar nooit ontmoet, maar ik geloof toch wel dat iemand me haar es gewezen heeft, ze heeft zoo’n lief gezicht, niet waar?”
„Lief?” zeide Ottilie opgetogen, „nee prachtig! Een mooi, edel gezicht. Kijk daar op het tafeltje staat haar portret.”
Hilda nam het op en keek er aandachtig naar. Mooi, in de banale beteekenis van het woord als het samen gebruikt wordt met vrouw: „een mooie vrouw” was het niet, daarvoor was het gezicht te mager en de mond een beetje te groot, maar het lange, fijne profiel, het hooge voorhoofd van zeer edelen vorm en de groote, donkere oogen met hun strengen, kalmen blik onder de prachtige wenkbrauwen moesten een bijzonder diepen indruk maken. Hilda zag even op, zoekend naar een woord dat haar impressie kon weergeven.
„Een .… boeiend gezicht,” zeide zij langzaam. „Ja juist dat is het” .…
Maar op dit oogenblik werd Gladys van Praege aangediend en Ottilie hield stil om haar theatraal mooie opstaan te herhalen.
„Dag Gladys.”
„Dag Tilie. Dag freule, hoe aardig u hier te vinden. Dag Corry.” [58]
„Ga zitten Glad, en vertel ons iets nieuws.”
Gladys glimlachte. „Dat moet je mij niet vragen, ik kom met stadsnieuwtjes altijd met de trekschuit, en het eenige nieuws dat ik zou kunnen vertellen zal jullie niet veel interesseeren.”
„Wat is het dan? Het interesseert me erg!”
„Nou alleen maar dat ze mij gevraagd hebben om presidente van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht te worden en dat ik heb aangenomen.”
„Maar Gladys hoe kom je daar nou bij? Wat ’n idee, en wat zegt je man er van. Me dunkt dat is niks voor hem.”
„Ja die vindt het ook heel dwaas van me, maar daarom kon ik toch niet bedanken, niet waar? Ik doe altijd erg graag wat hij prettig vindt en iets voor m’n eigen plezier zou ik nooit doen als hij het niet goedkeurde, maar als hij dingen gek en verkeerd noemt, die ik volgens mijn geweten nuttig en noodig vind, dan kan ik mij toch niet heelemaal naar hem schikken.”
Zij had het aarzelend verlegen en zoo ootmoedig gezegd dat al de anderen even lachten.
„O! wat dat betreft, ik schik me al lang niet meer naar wat mijn heer gemaal goed of verkeerd of gek vindt!” zeide Ottilie met een uitdagend oplichten in haar zonderlinge oogen. „En ik geloof niet eens dat ik daarbij juist altijd mijn geweten raadpleeg. Verleden klaagde mevrouw de Mureaux er ook nog over dat met de tegenwoordige nieuwe idees van emancipatie de gehoorzaamheid aan den man heelemaal verdwijnen zou. Maar ik heb haar gezegd: die is er nooit geweest mevrouw! Vroeger zetten de bijdehandte vrouwen, die zich de weelde veroorloofden om er een eigen overtuiging en geweten op na te houên ook gewoonlijk haar wil door. Maar dan moesten ze het dikwijls door allerlei listen en slimmigheden en pijnlijke compromietjes zien te bereiken, terwijl nou, dat zij er eindelijk achter zijn gekomen dat haar opinie precies even veel waarde heeft als die van haar mannen, nou gaan ze meer eenvoudig en eerlijk haar eigen gang, en dat is voor iedereen wél zoo goed en prettig, dunkt me!” [59]
Gladys klapte zenuwachtig in haar witgehandschoende handjes en het viel Hilda ineens op hoe aardig Ottilie kon zijn als ze maar even vergat aan haar eigen mooiheid te denken.
„Ik vind gehoorzaamheid tusschen twee vrije menschen die zich in liefde hebben vereenigd een onzedelijkheid,” zeide Gladys in plotselinge heftigheid. „Men zegt dat het in den Bijbel staat, omdat Paulus heeft gesproken van den man als het hoofd der echtvereeniging, maar Paulus was feilbaar, evengoed als ieder ander en natuurlijk had ie nog allerlei Joodsche inzichten, maar Jezus heeft nooit van die dingen een woord gezegd! Hij heeft alleen gezegd: Hebt elkander lief, en natuurlijk als je liefhebt doe je graag en van zelf wat de andere verlangt, niet waar? Maar als de man b.v. iets eischt wat de vrouw verkeerd vindt volgens haar eigen geweten en zij gehoorzaamt hem toch, dan is zij laf en onzedelijk vind ik! of als de vader iets met zijne kinderen doen wil wat de moeder, volgens haar eigen overtuiging afkeurt en zij laat hem lijdelijk en gehoorzaam begaan dan is ze een slechte moeder, en dat is het ergste wat men van een vrouw kan zeggen.”
Er was iets pijnlijks in Gladys’ heftigheid, dat de anderen even stil maakte. Men kon het aan den klank van haar stem hooren dat dit voor haar geen koel objectief te behandelen vraagstuk was, maar een dat zij zelf misschien in tranen doorworsteld had.
„Maar één moet toch de baas zijn,” wijsneusde Corry in een klein, ongemotiveerd gegichel.
„Waarom? In een gelukkig, in een mooi huwelijk zal niemand verlangen „de Baas” te zijn, in de gewone huwelijken zal de baas zijn, diegene die op een of andere manier de krachtigste is, door geldelijke positie, door knapheid, door willen, door liefde, door koppigheid, door ruwheid, of enfin door wat dan ook, en het man of vrouw zijn heeft daar niks mee te maken.”
„Dat is waar!” zeide Ottilie. „Dat wijst zich van zelf uit! Daar kan de wet toch niks van bepalen! En weet je waarom of ik dat domme artikel in ons wetboek ook zoo’n dwaze tegenstrijdigheid [60]vind? De wet beveelt de vrouw te gehoorzamen maar daar is geen een rechter die een vrouw zou vrijspreken bij diefstal of moord als zij zich beriep op de bevelen van haar man.”
„En dan,” zeide Gladys zacht met een warme kleur, „hoe plat zou het huwelijk worden en hoe zou al het mooie en ideale er afgaan als de vrouw uit gehoorzaamheid datgene geven moest wat alleen waarde heeft als het komt uit volle, vrije liefde-overgave! Als ik man was zou ik niets door gehoorzaamheid willen ontvangen wat alleen uit liefde moet gegeven worden! O! het is een schande voor elk land dat zulke artikels in zijn wetboek heeft! Toen ik trouwde heb ik ook tegen Frederik gezegd: gehoorzamen kan ik je nooit! en ’t hinderde me vreeselijk dat ik niet hardop kon protesteeren toen ze het me op het stadhuis voorlazen. Ik had net een gevoel alsof ik met een leugen mijn huwelijk inging.”
„Ik ook,” zeide Ottilie.
„Hemeltje, wat zit jullie vandaag wijs te praten! Kom Hilda, ga je mee? wij hebben er toch geen begrip van of we willen gehoorzamen of niet,” zeide Corry.
„Dan wordt het hoog tijd dat je er begrip van krijgt! Maar Hilda moet eerst nog even m’n atelier zien, wil je? Ik laat je niet zoo dadelijk weer weg gaan. Toe Corry blijf jij ook nog maar even!”
Ottilie nam vleiend Hilda’s hand, en Corry ging weer zitten, een beetje ontstemd, want het gesprek had haar verveeld. In haar jong fin de siècle cynisme vond ze het belachelijk om zoo te zitten zaniken over gehoorzamen. Het sprak immers van zelf dat men zijn eigen zin deed, als men de vormen maar in acht nam en een beetje handig was om den man van tijd tot tijd in het zoete geloof te laten, dat hij toch de baas was.
„En dus Glad, jij bent voortaan: Mevrouw de presidente der vereeniging van vrouwenkiesrecht! Hemel, wat een lange titel, ik mag wel groote couverten koopen om je mijn kattebelletjes te zenden.”
„Je moet er mij niet mee plagen Til. Het is voor mij groote ernst,” zeide Gladys zacht, verlegen. [61]
„Ik plaag je heusch niet. Als je er plezier in hebt waarom zou je niet presideeren? Vive la liberté, de vrijheid leve! Maar wat moet je nou doen? Speechen houên?”
„Natuurlijk van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.”
Gladys lachte, maar verlegen. Zij behoorde tot de heel dapperen als zij eens in ’t volle vuur was, maar bij kleine schermutselingen was altijd haar eerste neiging om weg te loopen en zich te verbergen.
„Wat heb je daar een prachtige fotographie van dokter van Oven!” zeide zij haastig om ’t gesprek op een ander onderwerp af te leiden.
„Ja, nie waar? Wat lijkt ze goed!”
„Is zij uw dokter ook?” vroeg Hilda.
„Ja zeker! Kent u haar freule?”
„Nee, eigenlijk nog niet, maar ik zou het wel aardig vinden.”
„Wel,” riep Ottilie, „ga op haar spreekuur en consulteer haar over een of ander kwaaltje.”
„Ik zou niet weten wat ik tegen haar zeggen moest, ik ben zoo gezond als een visch.”
„Och kom! Ik wed dat je toch hier of daar wel es een zenuwpijntje hebt!”
„Nee, heusch niet! Ik mankeer nooit iets!”
„Wat een wonder ben je dan! Ik dacht dat alle vrouwen altijd min of meer sukkelden.”
„Zoo als ’t fransche spreekwoord zegt: la femme est un animal toujours malade?” spotte Hilda.
„Ja zeker, in ernst, in onzen stand wèl. Ken jij onder onze kennissen iemand die geen staal of geen middeltjes tegen overspanning noodig heeft? Bij de volksvrouwen is het natuurlijk iets anders, die zijn te grof en te plat om onze zenuwen te kennen, maar een dame die niet een beetje lijdend is, is nou eenmaal niet denkbaar.”
„Dat bewijst alleen dat de hygiëne van onzen stand niet schitterend is, en ik ben blij dat ik volgens jou dan geene „dame” [62]ben! Maar hoe zal ik nou kennis maken met dokter van Oven.”
Hilda lachte en nam de Morastaander weer op om het zeldzaam aantrekkelijke gezicht der jonge doktores nog eens weer te bekijken.
„U zult haar de volgende week op mijn dinertje wel zien,” antwoordde Gladys, „of liever nà het diner, want ze heeft haast nooit tijd om te komen eten, maar, als ze dan ’s avonds niet te moe is en haar bezoeken zijn afgelegd, verschijnt ze nog wel es ’n uurtje.”
„En als ze komt, Hilda, moet je es opletten wat een vorstelijke verschijning. Niemand zie je ooit zoo mooi binnen komen!” zeide Ottilie met die kinderlijke opgetogenheid die sommige vrouwen leggen in haar vriendschap voor andere vrouwen. „Wat een malle vereering toch voor zoo’n modedokter! Wat zijn jullie toch nog kinderachtig. O! Hilda, als je Til haar gang liet gaan zou ze ’n uur lang kunnen gaan zitten dweepen met die engel van ’n Corona. Als het nou nog zoo’n aardige jonge man was met mooie, zwarte, melancholieke oogen zoo als die dokter Swartz, die zoo vroeg gestorven is, dan kun je het je nog begrijpen, daar waren alle dames op gecharmeerd, maar zoo’n juffrouw! .… Het is toch eigenlijk een heel onvrouwelijk beroep voor een meisje .…”
Ottilie verliet in eens de mooie houding waarin zij tot nu toe geposeerd had en antwoordde vinnig:
„Corry, je bent een lief, snoezig meisje, maar je moest niet zulke idiote dingen zeggen! passe-moi le mot! O! dat eeuwige gezeur over onvrouwelijkheid! Wie heeft er ooit aan gedacht sinds eeuwen en eeuwen om pleegzusterwerk onvrouwelijk te noemen! Iedereen is het er over eens dat dat nu eens een vrouwenwerkje bij uitnemendheid is. En als of niet doktoressen en pleegzusters precies dezelfde dingen zien en weten en behandelen! Geloof je dat men door dokterstudies dingen leert, die een geheim blijven voor de zuster van barmhartigheid die haar heele leven de vreeselijkste ziekten verpleegt en in de afschuwelijkste [63]achterbuurten hulp brengt? Trouwens ten eeuwigen dage zijn er immers vrouwelijke dokters geweest. De moeder van Socrates was een soort doktores, en in de middeleeuwen waren het eigenlijk alleen de zoogenaamde heksen, die de macht der kruiden bestudeerden.1 Maar toen was het een ondankbaar, zelfs een gevaarlijk werkje om zich in die dingen te verdiepen en liet men het graag aan de vrouw over.
Het is net als nu nog met het werk van pleegzusters en vroedvrouwen; zoo lang een arbeid nederig en slecht betaald is, vindt niemand het onvrouwelijk. Eerst toen het dokterzijn een eervolle, voordeelige betrekking was geworden met een kostbare, moeilijke studie vooraf, kwam men ineens tot de ontdekking dat er iets onvrouwelijks in was! Allons donc. Wat ’n onzin.”
„Ik geloof,” zeide Gladys zacht met haar haperend engelsch accent, „dat als een vrouw er roeping en gaven voor heeft—dat stel ik natuurlijk voorop—dit het werk bij uitnemendheid voor haar is. Zoo als bijvoorbeeld Corona van Oven onder alle standen werkt en goed doet, zou een man het nooit kunnen. Ze is zoo dol op kinderen en je kunt niet begrijpen wat ze niet verzonnen heeft toen mijn kleine Mary ziek was om haar zoet en bezig te hoûen. Altijd bedacht ze wat nieuws, wezenlijk geniaal. En verleden hoorde ik zelfs dat ze modelletjes had om kinderkleertjes lief en zuinig en hygiënisch te maken en bij jonge meisjes doet ze wonderen, schijnt het. Natuurlijk aan zoo’n zachte, beschaafde vrouw willen zij zooveel eerder alles zeggen, niet waar? Ik geloof stellig dat er honderde vrouwen en meisjes stilletjes zijn weggekwijnd, omdat ze den moed niet hadden om zich aan mannelijke artsen toe te vertrouwen. Misschien vindt je dat gek en overdreven, ik vind het niet, maar in elk geval is het zoo. En moreel ook, is het zooveel makkelijker en teerder om alles aan een vrouw te zeggen, die je met een enkel woord verstaat [64]en die met je spreekt net als een oudere zuster! En dan … hoe kunnen de menschen toch van onfatsoenlijkheid spreken! Ieder die ooit iets gelezen of gehoord heelt van het samenstel van het menschelijk lichaam, wat een goddelijk mooi wonderwerk dat is, moest zich toch schamen om het bestudeeren van dat prachtige mechanisme, nog wel met het heiligend doel om te genezen, onvrouwelijk, onrein te noemen. Onrein is alleen preutschheid, die gichelt en bloost, in plaats van bewonderend neer te knielen! Durch Mitleid wissend! Kennen jullie een enkel werk waar het mooie woord van Wagner zoo goed op past als op dat van de doctores? De mooie bedoel ik natuurlijk, die ’t niet als een baantje, maar zoo als Corona, als een prachtige taak opvat.”
Gladys had zich onder het spreken opgewonden en als zij maar eens over haar eerste verlegenheid heen was, kon zij veel beter haar Hollandsche woorden vinden en sprak ze zelfs makkelijk.
Corry stond op, haar kindermondje in een zenuwachtig lachje wringend.
„Nou, jullie zult wel gelijk hebben, hoor! Ik heb eigenlijk nooit zoo verschrikkelijk veel over die dingen nagedacht en jullie bent ook zoo vreeselijk knap. Maar nou moet ik heusch gaan. Dag Tilie. Hilda, jij blijft zeker nog? Al die diepzinnigheid is net iets voor jou!”
Zij ging heen, een beetje kriebelig. Zij wilde maar dadelijk naar Betty de Mureaux gaan. Die vond toch ook dat het geen vrouwenwerk was om dokter te zijn en die zou het ook wel bespottelijk vinden van Tilie en Glad om zich over zoo iets zoo warm te maken.
„Kom ga nou gauw mee hier naast naar m’n atelier!” zeide Ottilie, en Gladys en Hilda volgden.
Het atelier was een groote vierkante kamer; middenin stonden drie schilderezels waarop drie groote, onvoltooide bloemstukken, en juist als in het boudoir, was ook hier weer diezelfde fantastische weelde, die stijllooze opeenstapeling van kostbare en ook mooie dingen, die bonte warreling van bloemen en glanskleurige weefsels en vazen en spiegels van draperieën. [65]
Hilda stond een oogenblik zwijgend, probeerend te begrijpen waarom zij al dat saamgebrachte moois toch eigenlijk zoo leelijk vond.
Toen zag zij naar Ottilie die met Gladys bij een tafeltje in de hoek stond om haar een nieuw soort orchideën te laten zien en op eens begreep zij hoe het was. Elk voorwerp kon mooi zijn op zich zelf beschouwd, en kostbaar was het materiaal, maar de hand die van dit alles een geheel had gebouwd had de koortstrilling der fin-de-siècle-overspanning, de oogen die deze kleuren en lijnen hadden gekozen hadden den vaag zoekenden blik van onvoldaan rusteloos verlangen, en de geest die heerschte over dit alles, die zich in dit alles had uitgesproken, had het onzegbaar evenwichtlooze van hoogen aanleg en leeg, gemankeerd bestaan. Dat was het wat de atmosfeer in deze vertrekken zoo beklemmend maakte.
Ottilie’s schetsen en aquarellen waren aardig. Hilda beschouwde ze lang en aandachtig terwijl zij samen gezellig over kunst spraken. Iets frisch en breeds lag er in, verradend een bijzonderen aanleg, maar men zag het, er was niet gewerkt, niet hard en geduldig gearbeid, om van geboren talentje te stijgen tot kunstenares.
„Hoe jammer, kijk, die rozen daar es malsch en prachtig liggen, wat jammer Tilie dat je niet wat meer werkt. Ik begrijp niet dat je er niet alle diners en partijen voor geeft om het met jouw gaven wat verder te brengen.”
„Och het leven is niet de moeite waard om het zoo ernstig op te nemen.”
Ottilie zeide het distrait, bezig de plooien van een zilverzijden Oosterschen sluier te verschikken, en vóór zij er zich rekenschap van had gegeven. Het waren hare gewone woorden waarmee zij elke lastige opwelling van ernst uit haar leven verbande.
„Dat meen je niet Til,” zeide Gladys zacht.
Ottilie zag lachend om met hoog opgetrokken wenkbrauwen. Toen zeide zij langzaam:
„Nee, heel au fond misschien niet, maar ’t is zoo’n makkelijke [66]spreuk! En werken? Ja soms heb ik het me wel es voorgenomen, maar er komt toch nooit van. Het leven van een huisvrouw en een vrouw van de wereld is zoo druk! Vandaag heb ik nou bijvoorbeeld den heelen morgen doorgebracht met het versieren van mijn tafel voor het diner van vanmiddag. Ik heb een nieuwe kleurcombinatie uitgevonden, o, je zult zien, het komt in de mode. Paarse, heel donkere orchideën met goudgeel satijnen linten en kleine strikjes van paars fluweel met goudpailletten. Het is heel goed geworden, goed van toon, heel rijk, maar ’t heeft natuurlijk een langen tijd genomen. En zoo is er altijd wat! Ga maar na bij je zelf. Wanneer zou ik moeten werken?”
„Ja maar dat is het juist wat mij voor me zelf ook zoo begint te hinderen. Is het niet zonde om een heel leven te gebruiken voor al zulk beuzelwerk?”
Ottilie lachte en trok even de schouders op.
„Je bent een grappig meisje, Hilda, dat heb ik wel dadelijk gesnapt! Zonde? Wie denkt daar nou over? Het leven van de vrouwen uit onze wereld is nou eenmaal zoo! Toilet en duizende mondaine plichtjes, een beetje charité, een beetje lektuur, wat boodschappen doen, teaen, passen, briefjes schrijven, tennissen, fietsen, bezoeken maken, musiceeren, ontvangen, menus samenstellen, dàt is ons werk nou eenmaal!”
„Maar de maatschappij heeft al heel weinig aan al dien arbeid. Me dunkt al dat luxewerk, om het zoo maar es te noemen, waar we ons mee aftobben, en toch eigenlijk op den duur ons onvoldaanheidsgevoel niet mee verdrijven, heeft toch voor niemand eenige waarde?”
Hilda zag vragend naar hare beide toehoorsters. Zij had het meer als een probleem dan als een meening uitgesproken, want dit alles raakte van zoo nabij haar eigen levensvraagstuk.
„Wat ’n positief droge opvatting, wie denkt er nou over of zijn arbeid voor de maatschappij waarde heeft of niet? En als ik dan vanmiddag mijn tafel in mooie kleuren zie schitteren en mijn gasten zijn verrukt en ik heb het bewustzijn dat niemand [67]dit heele seizoen een mooiere tafelversiering heeft gehad, noem je dat allemaal niets?”
„Neen, niets! Voor een vrouw in de kracht van haar leven met jouw gaven!”
Hilda had het heftig gezegd en Gladys met haar zachte stem, voegde er bij:
„Ik geloof toch ook, Tilie, dat natuurlijk je tafel en je huis en je zelf mooi maken heel goeie dingen zijn, die je lang niet moet wegcijferen en die vooral hier de Hollandsche dames, wel es wat al te veel vergeten, maar het kan toch geen vulling zijn voor een heel volwassen-menschen-leven! ’t is allemaal wat je daar straks voor werkjes opnoemde: tijdpasseering maar geen tijdgebruiking! of is dat geen hollandsch woord?”
Ottilie staarde zonder antwoorden met vreemde, peinzende oogen naar haar doek. Toen ging Gladys weer voort, zacht, suggestief:
„En als je nou, om es ’n voorbeeld te noemen, in plaats van de vorige weken eindelooze visites te maken, die je toch niets kunnen schelen en zoo al meer, hard had gewerkt aan dit doek en er iets goeds van gemaakt had en je had het gezonden naar het kinder-ziekenhuis om hier of daar een kalen wand vroolijk te maken, geloof je niet dat je dan iets beters had gedaan? geloof je niet dat een goed schilderij en blije kindergezichtjes een mooier resultaat zijn van gebruikten tijd dan complimentjes van voorname gasten?”
Ottilie bleef een oogenblik nog zwijgen; haar lichten raadseloogen half gesluierd door de zwarte wimpers staarden strak voor zich uit en een moment, als een regenwolk die door de winden snel voort wordt gejaagd boven een zonnelandschap, kwam er over haar gezicht een uitdrukking van namelooze pijn. Toen schudde zij het hoofd en lachte weer:
„Met jullie valt niet te redeneeren! Ik geloof dat jullie nog vrouwenhervorming wilt gaan preêken. Maar ik ben veel te oud om nog bekeerd te worden! Mijn heele leven heb ik geleerd dat het de roeping van de vrouw is om te trouwen [68]en dan haar huishoudentje te doen en een sieraad voor haar huis te zijn. Nou dacht ik al dat ik dat ideaal vrij nabij was gekomen en nu komen jullie mij vertellen dat ik eigenlijk mijn leven … verdoe! ’t is erg hard vindt je zelf niet?”
Hilda kon niet antwoorden. De huisbel had geklonken en Ottilie met een blik op de pendule riep in eens gejaagd:
„Hoe is ’t mogelijk, al half vijf! Dan is mijn rustuur voorbij en kunnen er weer bezoekers worden toegelaten. ’t Zal zeker visite zijn, en Jacob heeft misschien nog niet eens de thee binnen gebracht.”
In een oogwenk was zij voor den grooten Venetiaanschen spiegel met de vingers de donkere kroesvlokjes op haar voorhoofd friseerend, de strik verplooiend van haar ceintuur van mort doré satijn die van voren lang neerglansde over haar reebruin fluweel kleed.
„’t Is hier ook alweer, net als overal, de kwestie van het evenwicht! Een heele boel van die kleine luxewerkjes zijn heel lief en goed als je ze maar geen te groote plaats in je leven laat innemen. Visites en diners en paars fluweelen strikjes met goudpailletten zijn allerliefst als ze maar niet een levensdoel moeten voorstellen!”
Gladys had het haastig gefluisterd, want men hoorde voetstappen naderen. Hilda knikte, maar Ottilie had blijkbaar niet meer geluisterd. Toen de deur openging, en Jacob aandiende: „Mijnheer van Brehnen,” stond zij midden in de kamer, half geleund tegen een hoog marmer zuiltje, poseerend het hoofd even op zijde gebogen om de weeke ronding van hals en schouders mooi te doen uitkomen.
„Mijnheer van Brehnen, mevrouw van Praege en freule van Suylenburg hebben mij heelemaal den tijd laten vergeten, zoodat u ons komt overvallen in het atelier, maar als u ’t goed vindt, gaan we weer naar mijn boudoir, daar kunnen we prettiger praten.”
Zij reikte hem de hand en zag hem met haar zonderling bekorenden [69]glimlach aan. Toen ging zij vóór naar het boudoir, het nauw gesnoerde bovenlijf licht wiegend op de zware heupen, een gang van ongedistingeerde gratie. Hilda volgde het laatst, huiverend in een vreemde ontstemming.
Was deze vrouw met haar sleepend uitheemsch accent, haar uitdagenden glimlach en die zonderlingen gloed in de oogen, dezelfde die straks in ’t atelier zoo eenvoudig en rustig had zitten praten? De klank van de huisbel die haar had herinnerd de buitenwereld en haar eigen rol daarin, was voor haar geweest als Klingsor’s stem als hij Kundry tot haar rampzalig werk roept. Alles was op den achtergrond getreden, alles vergeten, behalve de groote leus der mondaine: „Behagen!” En was ’t niet wezenlijk alsof een toovermacht haar daar juist had opgeroepen? Hoe kon anders deze intelligente, begaafde vrouw zich vernederen tot het willen bekoren van dien kleinen, dikken Stephaan van Brehnen, zoo’n onbeduidend jongetje met zijn wit blonde ooghaartjes en zijn fletse kleine oogen en rozig kinderteint en roodblond snorretje, waar hij verlegen telkens op probeerde te bijten.
Hilda had zelf den dorst naar succès gekend, maar op dit oogenblik had zij een klaar inzicht tot welk een vernedering hij voert als het een passie wordt. Haastig nam zij afscheid, het was haar als kon zij op eens niet meer adem halen in het geurende, bonte geglans dier kamer, en Gladys ging met haar mee.
„U komt nog al veel bij Ottilie?” vroeg Hilda toen zij op straat naast Gladys voortging. [70]
„O ja, we wonen zoo vlak bij elkaar en ze trekt mij toch altijd weer aan. Ik heb zoo’n vreeselijk medelijden met haar. Zij verbeeldt zich dat ze zich amuseert en eigenlijk doet ze niets dan onophoudelijk bonte sluiers trekken over afgronden van verveling. Als ze maar es in iets waarachtig belang kon stellen, maar ik weet niet .… Haar opvoeding, haar man, haar kennissen, haar mooiheid, alles spant samen om haar in dat onbeduidende, gedachtelooze leven te houên, waar ze veel te goed voor is, en dus geen vrede in kan vinden, en daardoor komt ze tot allerlei verkeerde dingen. Ik geloof.……”
Ineens hield zij stil. De tram was voorbij gekomen en een lange, jonge man, toen hij Gladys had gezien, was er afgesprongen en stond voor hen.
„Dag Gladys.”
„Dag Maarten.”
„Wat een goed voorteeken, dat ik jou het eerste van alle menschen ontmoet!”
„Foei, wat bijgeloovig, wie gelooft nou aan voorteekens. Ben je al lang terug?”
„Ik ben nog geen uur in de stad.”
„Wat zie je er goed uit.”
„Niet waar? om honderd jaar te worden! Maken de kinderen het goed?”
Zij stonden voor elkaar en zagen elkaar aan met blije weerziengezichten. Toen dacht Gladys aan Hilda:
„Mijnheer van Hervoren; freule van Suylenburg.”
„Laat ik de dames niet staande houên, mag ik even mee oploopen? Hoe gaat het met de kinderen, Glad?”
En terwijl zij samen voortgingen werd aan Hilda even het verhaal gedaan van hun oude vriendschap. Als ingenieur was Maarten van Hervoren een tijd lang in Amerika werkzaam geweest en toen de intieme vriend geworden van Harry Arlington, Gladys’ jong gestorven lievelingsbroer. Dagelijks was hij toen bij hen aan huis gekomen, eigenlijk evenveel omgaande met de [71]meisjes als met de broers op de vrije Amerikaansche manier. Maar later, toen Harry gestorven was en Hervoren naar Australië was gegaan, hadden zij elkaar bijna geheel uit het oog verloren totdat verleden voorjaar Maarten in ’t land was teruggekeerd om zijn moeder, die zeer ziek was, te bezoeken.
Toen hadden zij elkaar weer ontmoet, in blijde verwondering dat het lot hen weer had samengevoerd aan deze zijde van de groote zee en de oude jeugdvriendschap was opgebloeid. Voor Gladys vooral, in haar nieuwe vaderland, was het zoo’n vreugde geweest met iemand te kunnen spreken die haar als jong meisje, bijna nog als kind gekend had en haar ouders en vrienden en familie en ’t ouderlijke huis, en honderd herinneringen aan Maud en Harry en de andere broers had bewaard. Maar in ’t najaar was mevrouw van Hervoren gestorven en Maarten, wiens gezondheid daardoor al zeer was geschokt, had kort daarop longontsteking gekregen en, bang voor tering, had de dokter hem naar het Zuiden gezonden.
„En ben je nou heusch weer even goed als vóór je ziekte? Hoe heerlijk toch van het Zuiden!” zeide Gladys hartelijk.
„Als het kan, ben ik nog beter. Ik voel me heerlijk, zie je, en dat zal me goed te pas komen! Want ik ga nou aan ’t werk zooals ik nog nooit gewerkt heb.”
„Hoe dan? is je betrekking zoo druk?”
„O nee, ik heb helaas nog niet eens een betrekking. Maar ik ga me met hartstocht op de sociale studie toeleggen. Je zult eens zien! Mijn hoofd is vol plannen, als nou mijn beurs ook maar vol goud was om die plannen uit te voeren!”
Hij lachte met een jongen hoopvollen lach en zijn lenig, tenger lichaam rekte zich uit met een beweging van groote energie.
Hilda zag glimlachend tot hem op, maar toen ze zijn oogen ontmoette, klare, lichtblauwe oogen met scherp geteekende, zwarte randjes om het blauw, had zij een zonderling gevoel alsof hun blikken elkaar aanraakten, alsof zij iets uit het diepst van hun zelf, ze begreep niet wat, in dien blik tot elkaar voelde naderen. [72]En het zonderlingste was dat zij die heel subtiele, intieme aanraking volstrekt niet onaangenaam vond, integendeel een week gevoel van rust was in eens over haar gekomen, alsof zij altijd zoo zou willen voortloopen in het paarsrose licht van den vroeg-voorjaars zonneondergang en van tijd tot tijd de immaterieele liefkoozing ontvangen van de oogen van dien vreemden jongen man.
„Heb je die plannen in ’t Zuiden opgedaan?” vroeg Gladys.
„Den heelen winter heb ik veel gewerkt en nagedacht, maar je weet wel, mama stelde zoo’n belang in al die sociale dingen en verleden zomer toen ik altijd bij haar was, zijn mijn oogen er eigenlijk eerst voor open gegaan en nou passioneert het me wezenlijk.”
Toen Maarten den naam van zijn moeder had uitgesproken, had hij even gewacht, en zijn stem had even getrild; het was maar een nuance geweest, maar Hilda’s oor, misschien nog meer haar instinkt om droefheid te verstaan, waar zij ze ook ontmoette, had het opgevangen, en verlangend om sympathie te geven zag ze weer tot hem op.
En weer gebeurde het zonderling ontroerende, weer boog hij zich tot haar over voorbij Gladys, aan wier anderen kant hij ging, en weer was het als of er onzichtbare draden uit hun oogen gingen, die elkaar aanraakten en wier contact haar stil gelukkig maakte.
Maar zij waren op de Heerengracht gekomen en Gladys stond stil voor het huis van de familie van Herkelen.
„Kom je vanavond thee drinken Maarten? Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik heb beloofd hier een zieke op te zoeken.”
„Natuurlijk, derangeer je niet voor mij. Heel graag, dus tot vanavond.”
Hartelijk zeiden zij elkaar vaarwel. Toen boog hij voor Hilda, en wat zij anders nooit deed aan vreemde heeren, zij reikte hem haar hand. Het was alles zoo zonderling vandaag, alsof ze hem [73]al jaren lang kende en als of zij heel lang geleden nog eens zoo, precies zoo, de Bezuidenhout met hem gewandeld had en hetzelfde, precies hetzelfde had gezegd en gehoord en gevoeld.
Hilda had stil naar haar kamertje willen gaan, en zelfs gehoopt dat zij niemand in de gang zou tegen komen, maar een vreemde vroolijkheid op het anders zoo deftige gezicht van den knecht, die haar open deed, en het zien van een paar groote handkoffers en reisdekens in de vestibule, gaven op eens een andere richting aan haar gedachten. Vroolijke, drukke stemmen klonken uit de kamer, en de knecht zeide haar met geheimzinnige plechtigheid:
„Freule, de jonker is onverwachts uit het Zuiden thuis gekomen. De heele familie is in het salon.”
Hilda begreep dat zij onmiddellijk naar binnen moest gaan; zij mocht niet onhartelijk schijnen, en de komst van haar neef maakte haar toch ook wel wat nieuwsgierig. Uit zijn brieven, die meestal kort en onbeduidend waren geweest, had zij zich nauwelijks een idee van hem kunnen maken, alleen zoo nu en dan was er een woord van ironie in voorgekomen dat haar aan Eugénie’s scherpe uitvallen had doen denken. De meisjes spraken bijna nooit over hem. Eugénie scheen vroeger veel met hem te hebben gekibbeld, Hilda had haar tenminste dikwijls met nadruk hooren zeggen dat zulke aankomende jongens vreeselijk lastig zijn in huis, en aan Corry was hij blijkbaar volkomen onverschillig geweest. „Aan zoo’n gymnasiumjongen heb je heelemaal niets!” die behoorde tot een categorie van wezens waarvoor zij nog geen belangstelling kon voelen. Wat hare tante betreft, deze had zij een paar malen aan [74]kennissen een uitvoerig verhaal hooren doen van Edward’s bloedspuwing en het gevaar waarin hij verkeerd had; in dergelijke ziekteverhalen, die zij tot in de kleinste bijzonderheden mededeelde, was mevrouw van Starren onvermoeid, vooral wanneer zij vertrouwelijk met dames van haar eigen leeftijd zat te praten. Van het karakter van haar zoon had zij echter nooit gesproken, alleen scheen zij er trotsch op te zijn dat hij vlug, zonder blokken het gymnasium had afgeloopen.
Toen Hilda binnen kwam ging er juist een groot gelach op, een lachen zoo vroolijk en eerlijk als er maar zelden in den goud-purperen salon weerklonk. Edward stond midden in de kamer, gedrapeerd in een grijs geruiten plaid, een samenspraak voorstellende, die hij op reis had bijgewoond tusschen een Engelschman die bijna geen Fransch verstond en een garçon van het Grand Hôtel in Parijs. Er was een onweerstaanbare humor in de wijze waarop hij het misverstand weergaf, nu eens het snelzuivere Engelsch van den Brit met de daartusschen radeloos uitgestooten pogingen om een Fransch woord samen te stellen, en dan weer het vloeiende Fransch van den garçon, alles te zamen nog komieker klinkend door het overslaan van zijn jongensstem.
Of hij het werkelijk alles zoo had bijgewoond, of wel het meeste er op dit oogenblik bij verzon, onder den prikkel van het vleiend gevoel zoo het middelpunt te zijn, was moeielijk te zeggen, maar hij speelde aardig en Hilda bij de deur lachte mee met al de anderen tot hij zijn plaid wegwierp en haar deftig kwam begroeten.
„Ik hoef niet te vragen of je een goeie reis hebt gehad,” zei ze lachend.
„Nee, dank je, een perfecte reis. Ik ben wel een beetje eerder gekomen dan ik geschreven had, maar een paar van mijn beste kennissen daarginds gingen nu weg en toen ben ik er ook maar van door gegaan, want nou zou het er al te vervelend zijn geworden.”
„Waren die kennissen heeren of dames?” gichelde Corry.
„Heeren, natuurlijk; dames zijn nooit de moeite waard om er vroeger of later om weg te gaan.” [75]
„C’est ça! Nice heeft je niet veel beleefder gemaakt, maar misschien ben je nog wat jong om over zulke dingen te oordeelen.”
Eugénie zeide het vinnig met een tergend lachje van bescherming.
Edward zag haar uitdagend over zijn schouder aan.
„Ja, jong in jaren ben ik zeker, genadige freule, ik zal zelfs niet ontkennen dat u mij negen jaren vóór bent, maar misschien dat mijn woorden van straks eerder van ervaring getuigen dan van al te groote jeugd!”
Eugénie kleurde even onder de toespeling op haar acht en twintig jaren.
„Kom ons nou maar niks wijsmaken, van je ervaringen te Malaga en te Nice hoor! Ervaringen van negentien jaar zijn en blijven kinderspel.”
Edward antwoordde niet en streek zijn zware, donker roodblonde snor omhoog met een lachje van geblaseerde ironie, dat volkomen beantwoordde aan zijn doel om Eugénie woedend te maken.
„Maar jongen!” zeide mijnheer van Starren, zonder aandacht te geven aan het gekibbel waaraan trouwens sinds jaren iedereen gewend was, „wat zie je er toch goed uit! Ik ben verbaasd over je! Wat is ie flink geworden, vindt je niet mama? En voel je je nou heusch weer heelemaal goed?”
Hij stond op en legde zijn hand op den schouder van zijn zoon, zijn oogen waren vochtig.
„Och ja, papa, natuurlijk ben ik weer goed. U hebt u in ’t najaar mijn toestand natuurlijk erg overdreven voorgesteld en.…”
„Jongen ja, het is een vreeselijke angst geweest!” En op eenmaal was het den ouden man als zag hij weer zijn zoon daar voor zich liggen, het bleeke ingevallen gezicht, de roode vlekken overal, en in de blauwe Japansche kom, die het eerst bij de hand was geweest, het lichtroode, schuimende longenbloed. Den geheelen winter had hem dit visioen vervolgd en nu hij hem daar weer voor zich zag, zijn trots, zijn lieveling, zoo gezond en vroolijk, voelde hij zich op eenmaal heel week worden. [76]Zenuwachtig, met een korten snik trok hij Edward in zijn armen.
„Maar mijn hemel, papa, laten we nou in godsnaam niet sentimenteel worden! Ik zeg u immers dat het niets te beteekenen heeft gehad. Maar Cor, kun je ons niet wat thee en koekjes bezorgen of anders maar een glas port. Dat zal mij na de reis beter smaken dan al die belangstelling in mijn gezondheid.”
Mijnheer van Starren wendde zich stil af, zich schamende over zijn zwakheid, maar Hilda, die hem tot dusver alleen met zijn dochters en vrouw gezien had, en sterk gefrappeerd was door die onverwachte teederheid, zat stil in een hoekje van de canapé, schijnbaar verdiept in het opvouwen van haar voiletje, maar haar handen beefden daarbij. Een nameloos heimwee doorsidderde haar. O! als haar vader op dat oogenblik gekomen was en haar zoo in zijn armen genomen had! Wat was die Edward voor een jongen? Was het eenvoudig jongensbluf, die het onmannelijk vindt toe te geven aan eenige gemoedsaandoening, of was het gemis aan hart?
Een oogenblik, met intense nieuwsgierigheid, zat ze hem op te nemen. Hij had zich nu languit in een grooten fauteuil neergeworpen, een houding van nonchalante distinctie. De ellebogen gesteund op de stoelarmen, de bleeke tengere handen slap in elkaar gevouwen—het waren de handen zijner moeder, aristocratisch, met week-rose toppen en glanzend gepolijste nagels—de beenen over elkaar geslagen, de onberispelijk verlakte schoenen naar voren glimmend, een beeld van achtelooze zelfvoldaanheid.
En het amuseerde Hilda, want ze zag dat hij poseerde, en zijn voorname onverschilligheid, die waarschijnlijk een zorgvuldig nadoen was van een of ander hoog eleganten, levensmoeden vreemdeling, stond grappig bij zijn frisch, jong gezicht.
„Maar Eddy, nou moet je ons nog vertellen van dien mijnheer.… jonkheer .… hoe heet ie ook weer? Die Hollander dien je daar ontmoet hebt? Eerst schreef je dat je ’m te logeeren mee woudt brengen, en later dacht je toch dat het beter was van niet?” [77]
Corry riep het nieuwsgierig van achter het theetafeltje waar zij in kleine, drukke beweginkjes de kopjes rangschikte.
„Je meent zeker Maarten van Hervoren,” antwoordde Edward, „wat wou je van hem weten Cor, of ie een goeie partij voor je zou zijn? Nee dat is ie heelemaal niet, hoor!”
„Maar Eddy, heb je nou nog al niet afgeleerd altijd zulke onhebbelijke dingen te zeggen!”
„Wel mama, waarom mag ik dat niet zeggen? Aan de Riviera heb ik den laatsten tijd weer allerlei zulke verbazende dingen gezien van „la chasse au mari!” Badplaatsen zijn niet bepaald geschikt om andere opvattingen over zulke dingen te krijgen, wat zeg jij er van, nichtje Hilda?”
Hilda voelde zich een oogenblik verward, hier in eens tot getuige te worden geroepen. Zij zag zijn driest doordringende oogen op haar gericht en de ironische glimlach die haar zoo geamuseerd had, straks bij het binnenkomen, toen hij voor garçon speelde, begon haar in eens erg te vervelen.
„Ik ben nooit lang op badplaatsen geweest, maar ik wil heel best gelooven dat je daar allerlei treurige, rare dingen ziet; maar daarom kan Corry toch wel zonder bijbedoelingen naar dien mijnheer van Hervoren vragen?”
Corry klapte in haar dikke, blanke poezelhandjes, half verbaasd dat Hilda haar partij koos. „Bravo! Hildy, bravo!”
Edward streelde zijn knevel en zag het raam uit, zijn ironisch lachje kon evengoed Hilda’s antwoord gelden als de vreemde dingen die hij gezien had. Toen zich tot zijn moeder wendend:
„Ja, een oogenblik heb ik er heusch over gedacht, mama, om hem hier mee te brengen. Het is de merkwaardigste kerel die je ooit gezien hebt. Soms kan ie geweldig mooie dingen zeggen, dan zou je denken een groot philosoof en alles heeft ie gelezen, bepaald ongeloofelijk, en soms is ie ook vroolijk, uitgelaten als een klein kind, en goed voor arme menschen en beesten! En als ie wil allemachtig amusant! Maar juist op dien avond dat ik hem dan wou vragen om bij ons te komen logeeren, kreeg ik [78]Corry’s brief over het bal van de Mureaux en dat bracht mij weer zoo duidelijk al die uitgaanmenschen voor den geest en toevallig vertelde Hervoren mij juist ook dien avond voor het eerst van zijn omstandigheden en toen begreep ik in eens dat het een stommiteit van me zou zijn geweest om hem hier mee te brengen.”
„Waarom jongen? Waren die omstandigheden dan van dien aard .…. Enfin .…. hij is toch jonkheer van Hervoren niet waar?”
„Zeker maatje, maar hij kan daarom toch wel in benauwde omstandigheden zijn? Dat gaat best samen hoor! En toen ie er een beetje vertrouwelijker over sprak, begreep ik dan ook dat hij eigenlijk geen cent op de wereld heeft. Zijn ouders moeten vroeger schatrijk zijn geweest, maar bij den dood van zijn vader was de boel op en toen is hij, zoodra ie te Delft met zijn ingenieursstudies klaar was naar Amerika gegaan, en later nog een poos naar Australië, en daar heeft ie tenminste zooveel verdiend dat ie zich zelf en zijn moeder, die erg zwak was, kon onderhouden. Maar de groote zwaai om het fortuinrad naar zich toe te halen schijnt ie niet te hebben kunnen vinden. Verleden voorjaar is ie hier thuis gekomen omdat zijn werk in Australië toch juist was afgeloopen en zijn moeder, waar ie dol op was, zoo erg achteruit ging, en toen zij in September, geloof ik, gestorven was, had ie eigenlijk wel weer dadelijk de wijde wereld willen ingaan, maar hij kreeg longontsteking en half dood hebben ze hem naar ’t Zuiden gezonden.”
„En wat gaat ie nou doen?”
„Dat weet ik nog niet, maar hij zal er zich wel weer doorslaan, daar kunt u van op aan. U hebt nooit zoo’n kranigen kerel gezien. Als ie hier niks vindt, gaat ie maar weer de wereld in.”
„En waarom heb je hem niet gevraagd om hier te komen logeeren?” vroeg Eugénie goedig.
Edward haalde de schouders op en zag zijn moeder aan:
„Ik dacht dat jullie het gek zoudt vinden als ik zoo’n arme drommel hier meebracht. Hij mocht es verliefd op een van jullie [79]worden, dan waren de poppen aan het dansen en dan kreeg ik er nog de schuld van.”
„Edward heeft groot gelijk gehad. Zulke individuen zijn licht geneigd van je te profiteeren als je te goed voor ze bent.”
Edward dronk kalm zijn kopje thee leeg en antwoordde niet, en ’t was Hilda op dit oogenblik alsof ze hem haten moest omdat hij de partij niet nam van den man waarover hij zoo juist met bewondering gesproken had. Wat een onrecht lag er in die laatdunkende achterdocht van haar tante, en waarom bleven al die anderen daar zoo kalmgenoegelijk onverschillig bij, in hun zelfzucht van rijken, die weten dat niemand hen ooit op die manier verdenken kan!
Stil zat zij nog een oogenblik in haar hoekje, luisterend naar de conversatie die zich weer levendig kruiste over kennissen en Haagsche nieuwtjes; toen stond zij op en ging naar boven in haar eigen kamertje en wierp zich op haar bed, groote tranen neerdruppend op haar kussen. Waarom zij weende wist zij niet. Een nameloos verlangen opwellend uit diepten in haar eigen hart die zij niet kende, niet begreep, een groot verlangen naar een onbestemd iets dat hoog en mooi zou zijn, dat haar leven zou kunnen vullen, overstelpte haar plotseling. „Vader,” snikte ze zachtjes een paar maal, maar bij het aanroepen van hem, die het middelpunt harer kinderjaren was geweest, voelde zij dat ook al had hij op dit oogenblik naast haar gestaan, hij niet vermocht zou hebben dien weemoed van haar weg te nemen. Walging van haar eigen leven, van haar omgeving, van de maanden die achter haar lagen en die nu komen zouden, was als een doffe achtergrond van dit opbruisend verlangen naar een ander, rijker leven en terwijl zij zachtjes voortweende, blij de spanning van haar onbegrepen droefheid te zien wegvloeien in die warme kristaldruppels, dacht zij aan Ottilie en Moisette en Edward en aan dien vreemde met zijn magnetische oogen en het leven scheen haar vol donkere raadsels, die, als zij oplosbaar waren, toch niets dan teleurstelling konden brengen. [80]
Eerst het luiden van de etensbel herinnerde haar er weer aan dat het „jonge meisje” niet treuren mag in smartelijke onvoldaanheid.
„Lachen, amuseeren, schitteren, lachen,” gilden de hooge tonen van de bel, maar Hilda, onder het betten van hare roode oogen, in een plotselingen, woedenden opstand antwoordde er hardop tegen in: „Ik wil niet! Het mag niet! Dat kan niet de bestemming van het jonge vrouwenleven zijn!”
Na Hilda en Gladys’ vertrek had Ottilie van Heemeren nog verscheiden bezoeken ontvangen, meest heeren die hun digestievisites kwamen maken. Vroolijk en schitterend, met den hoogen uitdagenden klanklach, de raadselblikken der troublante oogen, de geestige boutades had zij zich bewogen in dien kleinen kring bewonderaars. Maar nu waren zij allen vertrokken; zij zag op de klok: half zes. Eerst om half acht wachtte zij hare gasten. Wat zou zij doen voor dien tijd? Doelloos stond zij voor het raam. Zij had nog geen zin zich nu al te gaan kleeden.
Maar ineens klonk het aanrollen van een rijtuig, pijlsnel, wild rennend kwam het aan en in een oogwenk was het voorbij. Alleen een visioen had het achter gelaten van koolzwarte paarden, kleine koper en kristal fonkelingen van lantaarns en daar boven, op den hoogen bok een glimlach teeder familiaar, een groet met de zweep in ’t voorbij vliegen.
Ottilie groette lachend terug en liet zich toen zinken op een van haar kleine fauteuils.
„Wat ’n dolleman is ie toch om zoo te hollen en nog wel op [81]de Bezuidenhout die zoo smal is! Maar wat heeft ie ze flink in de hand, die wilde zwarten en keurig netjes groeten kan ie ook in zoo ééne seconde. Een echte ridder!”
Zij glimlachte, maar met een nuance van medelijden.
„Arme jongen, ik zal hem toch maar een invitatie voor Zondag zenden, anders zal ie al te ongelukkig zijn. Het schijnt een groote vlam te worden. Als ie nou maar niet lastig wordt, kan het nog wel amusant zijn, goed om den tijd door te komen tot we naar Zwitserland gaan.”
Loom stond ze op en ging naar haar schrijftafeltje met een kleine gaapbeweging vol lusteloosheid. Toen schreef ze met groote letters, zoo als de mode was van dat oogenblik, het adres: Jhr. Mr. van Smaarth. En terwijl ze de invitatie deed, glimlachte ze weer haar wreede sphinxenlachje en herhaalde met een zucht: „Poor fool! en dat noemen de dichters liefde! Boeken en boeken vol, allemaal over liefde! die .… niet bestaat! Niets dan wat zinnelijkheid en ijdelheidsstreeling en convenance, dat is de heele verhouding tusschen man en vrouw!”
Ze stond op en trad langzaam voor den grooten spiegel, de handen achter het hoofd gevouwen, en beschouwde zich lang met nieuwsgierige aandacht. Ze stond dikwijls zoo en zij vond zich mooi, ze genoot in de bekoring van haar eigen beeld.
„Als liefde bestond, had ik haar moeten ontmoeten! Beantwoord ik niet heelemaal aan het ideaal, waarvan mannen droomen als zij van vrouwelijke bekoring spreken? En toch heb ik nooit iemand ontmoet die mij waarachtig om me zelf liefhad! ’t Is niets dan een dichterleugen, liefde. Alsof niet van Smaarth alleen zich zelve, zijn eigen genot in mij liefhad, als of niet mijn man alleen een sierlijk ornament in zijn huis, een goeie huishoudster voor zijn tafel, een jong, vroolijk gezelschap in zijn leege uren in mij liefhad. Wat kan het ze allemaal schelen wat of ik voel en lijd en of ik verga van verveling, verveling, verveling!”
Zij had het woord hardop gezegd en het verlichtte haar het met hartstocht te herhalen in een gril van machtelooze wanhoop. [82]
„En al die menschen die gelooven dat ik gelukkig ben, omdat ik jong en mooi en rijk en artistiek en bewonderd ben! Als of ik niet verging van kou en leegte en onbevrediging en verveling!”
Toen ging de deur open en mijnheer van Heemeren trad binnen. Hij was veel ouder dan Ottilie en zijn hooge magere gestalte begon zich aan de schouders wat te buigen, maar in zijn zorgvuldig geconserveerden ouderdom zag hij er zeer voornaam uit, vooral zooals nu als hij in rok en witte das was.
„Ottilie, is het geen tijd dat je je gaat kleeden? anders ben ik bang dat je je weer zoo zult moeten haasten.”
„Ja zeker ik zal dadelijk gaan,” zeide zij vriendelijk beleefd, zooals zij gewoonlijk tot hem sprak en zij ging heen nog zachtjes neuriënd „verveling.”
Maar onder het opgaan van de trap was zij reeds verdiept in de vraag wat beter zou staan bij haar nieuwe japon, haar paarlen collier of de antieke parure van amathysten.
Op het diner bij de van Praegen had Hilda Corona van Oven ontmoet. Tegen half tien was zij gekomen, een mooie verschijning, met iets zeer edels, de hooge slanke gestalte in ’t lange zwart fluweelen kleed, dat tegen het bonte lichtglanzen der andere damestoiletten streng afstak, maar mooi deed bij den zuidelijken ivoorteint en de groote grijze oogen. Zij hadden een oogenblik prettig samen gepraat en Corona had Hilda geïnviteerd om den volgenden dag bij haar te komen afternoon tea drinken. „Dat mag je wel apprecieeren!” had Gladys schertsend gezegd, „want dokter van Oven is niet gul met haar invitaties!” [83]
Maar Corona had levendig geantwoord dat zij meende met de freule van Suylenburg bijzonder prettig te zullen kunnen praten.
Het kleine huis op het Lange Voorhout dat dokter van Oven bewoonde, was niet moeilijk te vinden. In duidelijke eenvoudige letters stond het zwart tegen het grijze huisfond: Dr. Corona van Oven, arts.
Het zag er heel gewoon uit, en toch leken zij Hilda iets heel bijzonders, die woorden die daar stonden.
Een kindermeisje, aan elke hand een klein bleek kindje, kwam juist voorbij de stoep. Het eene kleintje bukte zich om een steentje op te rapen, dat glinsterde in de zon. „Wil je wel es niet zoo ondeugend zijn, akelig nest! en die vuiligheid laten liggen,” snauwde het meisje, ruw schuddend het teere armpje. Het kind huilde niet en liep voort, misschien alleen nog iets bleeker en doffer. Een paar werklieden kwamen aan, in ’t voorbijgaan de zoele voorjaarsatmosfeer besmettend met een stroom van vuile lucht, en hun lach was nog vuiler toen zij het kindermeisje een paar gemeene woorden toeriepen. Daar ratelde een equipage voorbij, een verlept blonde vrouw, een hoed met veel rozen, witte handschoenen, van achteren gezien niets dan een kostbaar kanten parasol en het was voorbij. Hilda groette even en zag toen weer naar de letters en als een revelatie voelde zij opeens hoe de wereld schijnbaar veranderingloos in de sleur van elken dag voortleeft, terwijl er groote dingen geschieden. Kinderleed, ruwheid, smerige ellende, zonde en wufte onverschilligheid schijnen overal hun gang te gaan, maar hier als een blij zegeteeken van overwonnen veroordeel stonden een paar beteekenisvolle woorden als een belofte voor de toekomst.
De voordeur ging open en Marijken, Corona’s oude meid kwam voor.
„Is u de freule van Suylenburg?”
„Ja, de dokter wacht mij.”
„De dokter is net uitgeroepen. Dat gaat altijd zoo. Je weet nooit of ze thuis zal zijn of niet. Maar lang geloofde ze niet dat [84]het duren zou en ze heeft me gezegd of u maar op d’r wachten woudt. Freule van Arkel is er ook al, die zou ook komen thee drinken.”
Hilda ging binnen, teleurgesteld. Zij vond het idee van daar met een vreemde dame te moeten zitten erg vervelend, en vroeg zich af wie het wel zijn kon. Zij kende aan het hof een ouden mijnheer en mevrouw van Arkel, maar die hadden geen kinderen. Waar kwam nou deze freule vandaan?
Corona’s kamer was een ruim en stil vertrek aan den achterkant van het huis, hoogst eenvoudig met iets van den grooten ernst van haar beroep. Het ameublement van mooi donker eikenhout met rood leer, de groote bureau-ministre, de kasten en tafels vol boeken, het zag er alles streng uit, maar toch ook rustgevend voor diegenen die met gefolterde zenuwen van buiten uit het gewoel tot haar kwamen. Geen enkele dier weeldeprullen waarmede de modesalons van tegenwoordig overvuld zijn, stoorde de harmonie van dit werkheiligdom. De eenige versiering, en die was vorstelijk, bestond uit een photographie van Braun naar Rafael’s Sixtijnsche madonna, origineele grootte. Overweldigend was de indruk der zwevende figuur. Zij vulde, zij verslond het heele vertrek, het verlichtend met haar reinheidsglans.
Hilda had de schilderij dikwijls en nooit zonder groote ontroering te Dresden gezien, maar vandaag frappeerde het haar bijzonder.
Dit was niet de teedere moeder die haar kindje koestert, niet de weemoedsvolle jonkvrouw, vóórvoelend de Mater Dolorosa, niet de hemelkoningin in extatisch opzien tot haar zoon, niet de heilige maagd in beate onnoozelheid. Dit was niet de incarnatie van gebed en vroomheid en jubelende Godsliefde of stille aanbiddende contemplatie zooals de primitieven hun Madonna’s hebben gemaakt, noch ook de gezocht mooie vrouw, het ideaal van vrouwelijk schoon, dat de renaissance heeft geschapen. Deze Sixtijnsche Maagd heeft haar eigen plaats. Het is de hoogreine vrouw, de glansoogen wijd geopend starend in de verre toekomst, [85]in één blik overziende het al, de smarten der realiteit en de vreugden van het ideale streven. Zij ziet ze vóór zich, de lijdende, zondigende menschheid, smachtend naar het verlossende liefdewoord en ’t machtige voorbeeld, zij ziet de hoog heilige taak en ’t vreeselijke wee, wachtend haar kind, en toch fier, zonder aarzelen schenkt zij het der wereld. De teederdragende handen houden nauwelijks het lichaampje vast, zij bieden het aan, heel de houding is een voorspel van ’t sterke, vrijwillige offer te Golgotha volbracht; geen week weenende moeder om haar zoons physieke lijden, alleen de hooge vrouw die in den smartelijken ernst van helderziendheid, een stille vreugdeglorie om den mond, haar kind tot het hoogste wijdt. Vrouwen die iets van dezen blik hebben verstaan, zullen groote zonen opvoeden.
Een oogenblik stond Hilda midden in de kamer, getroffen, toen dacht ze aan freule van Arkel en groette. Het was een tenger meisje, niet jong meer, met kleine, bruine oogen vol intelligentie, in een kleedje van kleurloos bruin, het type der geëffaceerde distinctie, waarin Haagsche dames met weinig fortuin uitmunten.
Gedurende haar vroegere reisjaren was Hilda zorgeloos gemakkelijk in haar omgang met vreemden geweest, maar in de leerschool harer tante had zij den laatsten tijd tegenover onbekenden iets van de voorzichtige stijfheid aangeleerd, die een onaangename eigenaardigheid van veel Hollanders is.
Na een kleine banaliteitenwisseling, zette zij zich zwijgend in Corona’s stoel, terwijl Marguérite van Arkel, blijkbaar volkomen thuis, begon thee te zetten. Een poosje zaten zij bij elkaar, in een vervelend zwijgen, toen zeide Marguérite lachend, een klein beetje verlegen:
„Ik geloof, freule, dat Corona ons samen gevraagd had omdat zij dacht dat wij beiden iets aan elkaar zouden hebben. Zij heeft mij van u verteld en ik geloof dat wij prettig zouden kunnen praten. Willen we dus maar dadelijk beginnen en niet onzen tijd verliezen om onder een paar onnoozele opmerkingen te [86]zitten wachten tot wij deftig aan elkaar zijn gepresenteerd?”
Hilda lachte, haar onweerstaanbaar jong lachen dat heel haar gezichtje verlichtte. Toen was alle reserve voorbij.
Een half uur hadden zij druk zitten praten, bijna vergetend te wachten op Corona’s komst, in de blije verwondering harer ontwakende sympathie.
„Hoe zou toch de dokter aan deze prachtige reproductie komen?” vroeg Hilda naar de Madonna wijzend.
„Dat kan ik u makkelijk vertellen, want ik heb ze haar zelf gegeven.”
„Zeker na ’n gevaarlijke ziekte? een dankoffer?”
Marguérite glimlachte met een warme kleur die aan haar stil, bleek gezichtje een gloed van jeugd teruggaf. Toen met het abandon, het spontaan vertrouwen dat zoo wonderbaar ontstaat soms tusschen vrouwen die elkaar nog vreemd zijn, maar voelen dat zij elkaar begrijpen, antwoordde zij zacht:
„Ja, voor de redding van een gevaarlijke ziekte. Een heel gevaarlijke, omdat zij moreel was. Ik heb u al gezegd dat ik het eigen nichtje ben van den adjudant der Koningin, en dat ik Fransche les geef hier aan een kostschool. Dat was mijn ziekte! Begrijpt u dat?”
Hilda’s spanningsblik liet haar dadelijk voortgaan:
„Mijn oom aan het hof, veel schatrijke familie hier, allemaal uitgaande in de hofkringen, en ik een arme schooljuffrouw! Kunt u u indenken wat dat een pijn van valsche schaamte, vernedering, afgunst was. Tot mijn twaalfde jaar was ik ook rijk geweest. Het is de oude, eeuwig zich herhalende geschiedenis der groote families, die te gronde gaan. Mijn moeder was jong gestorven, en in zorgelooze verkwisting leefde mijn vader voort in een luxe, die hij vond dat noodzakelijk bij zijn stand paste maar die zijn beurs hoe langer hoe minder toestond. Gelukkig heeft hij zijn ruïne niet lang overleefd; hij had niet in armoe kunnen leven, mijn arme papa! .… Maar ik bleef alleen achter en leerde voor mijn examens in een vochtig, kil kamertje [87]bij vuile menschen in den kost en had niets om me te wapenen tegen de hardheid van dat nieuwe leven dan de herinnering aan prachtig speelgoed en kleeren en een eigen ponny en aan de illusie om later in wit satijn met parelen naar het hof te gaan. Toch, behalve natuurlijk de enkele oogenblikken dat ik mij zelve erg miskend en diep te beklagen vond, waren mijn meisjesjaren niet ongelukkig. Ik leerde makkelijk en er waren op de kweekschool en later op de Fransche kostschool verscheiden juffrouwen en meisjes waar ik veel van hield. Heel wat uurtjes van echt dol meisjeslachen en jong dweepen kan ik mij herinneren uit dien tijd. Eerst toen ik klaar was en toevallig hier in den Haag een betrekking kreeg, begon de verbittering en de ellende. In een echte kostschoolmeisjesonnoozelheid had ik mij zoo half voorgesteld dat ik heel goed tegelijk secondante kon zijn en aan het hof kon komen en bij al mijn familie, als ik maar geld genoeg opspaarde om een mooie japon te koopen. Ik was drie-en-twintig, en had al mijn lagere aktes en die van hoofdonderwijzeres en middelbaar fransch a. De laatste jaren waren dus niets dan hard leeren geweest. Van de wereldverhoudingen kende ik niets. O! ik ben wel een echt specimen geweest van die akelige halfontwikkeling die de tegenwoordige opvoedingsmethode kweekt: aan den eenen kant een bergenhooge opeenstapeling van schoolboekengeleerdheid en aan den anderen kant volkomen onkunde van het leven, volkomen gebrek aan inzicht en begrijpen, waar het in de wereld toch juist op aan komt. Natuurlijk was ik trotsch op mijn akten en ik stelde mij voor dat mijn familie in den Haag ook trotsch op mij zou zijn, en ik daar allemaal hartelijke menschen zou vinden die hun eenzaam nichtje dat zoo hard gewerkt had en zoo knap was, met liefde zouden overladen.”
Zij lachte even, het rustige lachje van overwonnen leed.
„Toen kwam natuurlijk de ontgoocheling. De meesten kenden mij niet meer, namen geen notitie van mijn bestaan. Mijn bezoeken werden onbeantwoord gelaten. Enkelen groetten mij hoog [88]beschermend, de meeste wendden het hoofd om, alleen een oude nicht zond mij vijftig gulden en den raad om nu goed mijn positie te leeren inzien en te begrijpen dat ik, een van Arkel die haar brood moest verdienen, in zekeren zin een schande voor de familie was, hoe verdienstelijk het ook zijn mocht dat ik mij onafhankelijk had gemaakt, en zij raadde mij aan voortaan het „freule” er maar af te laten en als juffrouw van Arkel mijn carrière te volgen.”
„En wat hebt u gedaan?” vroeg Hilda gespannen. Met haar sterke vrouwenintuïtie had zij onmiddellijk het beeld van Marguérite’s toestand in zich opgenomen. Zij had ze in haar eigen hart gevoeld, de brandende teleurstelling in de menschheid, de opstand, de bitterheid die het secondantetje deze eerste jaren moest hebben geleden.
„Ik heb haar het bankje teruggezonden met de woorden: Met dank aan jonkvrouwe Brigitte van Arkel, van jonkvrouwe Marguérite van Arkel.”
De beide meisjes lachten, maar Marguérite ging ernstig voort, het was een stuk uit haar leven zoo vol pijn, dat zij het ernstig behandelen moest:
„Natuurlijk, het trotsche bloed van mijn vader zat in mij en ik betaalde hun hoogmoed met gelijke munt, en wreekte mij waar ik kon op dezelfde kleingeestige, hatelijke manier als zullie mij vernederden, maar dat maakte mij nog ellendiger, al dacht ik ook dat het mij voldoening gaf, en soms als ik zoo’n equipage zag aankomen met mijn wapen op het portier, kwam er een woede in mij op die me slecht maakte, bepaald slecht, freule, een passie van haat en afgunst. Er waren oogenblikken dat ik met vreugde een ongeluk zou hebben gebracht in die trotsche, rijke huizen waar men weelde en geluk had en de arme schooljuffrouw verachtte, en dan schold ik op de hoogere standen en verlustigde me bepaald in de praatjes van hun schandalen die ik hier of daar opving. En soms ook weer had ik er een laf, heimelijk genot in om me toch niettegenstaande alles zoo nauw [89]verwant te gevoelen aan die machtige menschen die toch zoo onbereikbaar hoog waren, dat ze mij, hoe ik me ook schrap zette, onder hun neerzien konden verpletteren. O! het waren zulke ontzettende jaren.
Alles verbitterde me, overal zag ik een vernedering in. Achterdocht en jaloezie maakten alles zwart. Voortdurend was ik in opstand over het domme onrecht van de wereld die mij, die ’t zelfde bloed in de aderen had en veel knapper en energieker was, zoo ver beneden mijn trotsche familie stelde, omdat ze meer geld bezat. Mijn werk zou ik wel prettig hebben gevonden, want de kinderen hielden van mij en ik doceer graag, maar dat was juist de ellende, een werkkring, waarom ik door mijn familie veracht werd, kon ik niet hoog stellen. Ik schaamde er mij over en de rampzalige strijd begon tusschen voort te moeten om te leven en zich diep vernederd te voelen door dat werken. Mijn zelfachting, de achting voor mijn werk begon heelemaal te zinken, en ik geloof, dat ik toen in staat zou zijn geweest een laagheid te doen, een huwelijk uit raison of zoo iets, om mij op te heffen uit wat ik toen mijn vernedering noemde.
Toen kwam Corona en zij lachte mij uit tot ik mij schaamde over mijn valsche schaamte! Haar voorbeeld deed eigenlijk nog meer; ik zag hoe zij rustig en hard voortwerkte, haar werk heilig houdend, hoe zij kalm glimlachte bij de kleingeestig beschermende hoogheid waarmee sommige dames haar trachtten te behandelen, ik zag hoe zij van dag tot dag meer achting en vereering won door de suggestieve overtuiging waarmede zij haar roeping volbracht en op eens als een zonnestraal in een kamer, waarvan de luiken lang toe zijn geweest, kwam het besef tot mij dat er nog een ander soort aristocratie is, dan die van rijkdom en luxe, een aristocratie van geest en hooge beschaving, die voor mij open stond als ik mijn best deed, en waar ik mij gelukkiger in zou gevoelen, dan in die van equipages en niets-doen.”
Beide meisjes zwegen, even voortsoezend over de beelden, die Marguérite’s lange verhaal had opgewekt. [90]
„Hoe heerlijk dat u juist toen dokter Corona heeft ontmoet,” zeide Hilda.
„Ja, heerlijk! En ik wou dat ik u kon herhalen wat zij in zulke dagen tegen mij zeide. Ik wou dat ik haar woorden had opgeschreven en ze nu kon uitgeven, want al dragen ook niet veel meisjes zoo’n lastigen naam als de mijne, mijn strijd in alle nuancen en graden wordt nog iederen dag gestreden door honderden vrouwen, die door den nood gedrongen zijn om geld te verdienen, terwijl fatsoen en deftigheid werken voor geld verbieden. Dat geeft het schandevol hunkeren naar een huwelijk, het eerste het beste, en het tot den laatsten dag uitstellen om te gaan verdienen van meisjes die het hoog noodig hebben, maar die liever in den uitersten nood, de goede jaren en gelegenheden laten voorbijgaan dan tot dat gevreesde te besluiten! Het is de groote factor van zedeloosheid en energieverslapping onder de onbemiddelde vrouwen! En o! als zij het toch maar wilden begrijpen, dat nu de tijd voorbij moet zijn, dat het eervoller voor het jonge meisje is, haar leven in onhandige philantropie of in de enerveerend drukke leegheid van uitgaan te verbeuzelen of hoogstens in onbemiddelde huishoudens meidenwerk te doen, dan flink te arbeiden en zich zelve een vrij bestaan te verdienen ten nutte van het algemeen. Want dit moet het principe van werken worden, zoowel voor mannen als voor vrouwen: Nuttig zijn, iets beteekenen voor de gemeenschap! Omdat leven zonder werken niet fatsoenlijk, maar eerloos is en ook omdat er toch geen heerlijker, glorieuser, moreeler geld is dan het zelf verdiende!”
In groote opwinding had Marguérite voortgesproken, het stille gezichtje één leven. Hilda voelde zich meegesleept; het was haar op eenmaal als viel er een nieuw licht op haar vaag onbevredigd voelen van den laatsten tijd. Zij was verlegen wat te antwoorden. Marguérite had zoo vreeselijk groot gelijk, maar wat kon zij antwoorden, zij met haar beuzelleven?
Maar ze behoefde niets te zeggen. Marguérite had haar een [91]nieuw kopje thee gebracht en bleef voor haar staan. Aarzelend, kinderlijk lief, vatte zij haar hand:
„Vindt u het niet gek van me, freule van Suylenburg, dat ik u dat allemaal zoo bij onze eerste kennismaking heb verteld? Maar! u kunt niet gelooven hoe deze kwestie mij passioneert, en uw vraag over de Madonna bracht er mij zoo van zelf op. Ik zou soms willen uitgaan en er hardop over preeken! Ik zou het onze jonge meisjes met hartstocht willen toeroepen tot ze ’t eindelijk verstonden: Ga uit en werk en grijp je aan! Gebruik dan toch je gaven en krachten, die God je er voor gegeven heeft! Stel je niet tevreden met dien toestand van te veel geld om te verhongeren en te weinig om echt van te leven, waarin zoovelen nu nog treurig voortsoezelen, werk uit al je macht in alle richtingen, je hebt evengoed als je broers recht op een onafhankelijk, werkzaam leven!”
Hilda zag tot haar op met haar sympathiek jonge glimlach van opgetogenheid.
„O! Waarom doet u het niet! Waarom gaat u niet uit preeken? Ik geloof dat u ons allemaal zou kunnen meeslepen!”
Maar Marguérite, met iets mats in eens na de opwinding van haar spreken, schudde het hoofd.
„Later misschien. Eerst moet ik zelf nog een boel leeren en lezen en denken en dan.…. Waarschijnlijk kom ik later aan het hoofd van de kostschool en als ik er dan een opvoedingsinrichting van gemaakt heb, zooals ik mij die voorstel, waar wij denkende, voelende vrouwen zullen klaarmaken, inplaats van zooals nu, welgemanierde volleerde jonge dames—wat een grappig veelbeteekenend woord nietwaar: volleerd?—dan ga ik misschien uit om te preeken.”
Op dit oogenblik kwam Corona binnen. Zij had blijkbaar hard geloopen en zag er onder het strooien voorjaarshoedje met de animatie van het snelle gaan, jonger en vroolijker uit dan den vorigen avond.
„Preeken, Maggy? Wou je gaan preeken? Maar je doet je [92]heele leven niets anders, kind! Is ze niet al te zwaar op de hand geweest, freule?”
Marguérite antwoordde met gezochte deftigheid, maar om haar oogen wemelde het van lachtrekjes.
„Je moest je schamen, Corona van Oven. Eerst laat je je gasten alleen zitten en dan luister je aan de deur wat zij zeggen. Maar hier in deze zelfde kamer heb ik zooveel preekjes van jou gehad, dat ik hier gerust durf zeggen dat ik op mijn beurt ook eens zou willen gaan preeken.”
Hilda stond op; het was laat geworden en zij moest uit eten.
„Ik hou erg veel van die soort van preeken!” zeide zij lachend. „Mag ik er nog eens meer een komen hooren?”
„Ik hoop, dat u heel dikwijls komen zult!” zeide Corona hartelijk.
En terwijl Hilda naar huis ging, vreemd ontroerd door dien blik op een leven vol werk en strijd, dat haar nieuw was en boeiend scheen, zeide Marguérite van Arkel:
„Ik geloof dat je gelijk hebt, Cora mia, er zit iets heel aardigs in dat meisje. Het zou zonde van haar zijn, als zij verloren ging in het fladder-leven van niets-doen.”
„Ik geloof het ook! Heb je nog iets dieper met haar kunnen gaan dan de gewone praatjes?”
„Ja, het kwam zoo van zelf. Zij vroeg hoe je aan de Madonna kwam, en toen heb ik haar het heele verhaal van mijn ziekte gedaan.”
„En geloof je dat het haar pakte; dat zij het begreep?”
„Ik geloof het zeker. Maar hoe heb je haar gisterenavond in dat korte oogenblik eigenlijk zoo ineens ontdekt onder al die menschen?”
„Ik had al van haar gehoord door mevrouw Cranz en door Gladys van Praege, en gisteravond viel het mij op, hoe koel zij was tegen den jongen Cranz, die haar blijkbaar erg het hof maakte, en toen begreep ik dat zij bepaald anders moest zijn, dan de meeste, om zoo’n prachtige partij niet vriendelijker te behandelen.” [93]
„Misschien was het koketterie?” zeide Marguérite aarzelend.
„Neen, Maggy, dat kun je toch wel dadelijk zien, ze ziet er niet uit als een kokette, vindt je niet?”
„Neen, maar met die echte uitgaan-meisjes kun je ’t nooit weten, ze zien er soms zoo lief en onschuldig uit en ondertusschen .…”
„Nee!” zeide Corona warm, „van die comediantjes heeft Hilda heelemaal niets. En dan toch Maggy, al kunnen die listige onnoozelheidjes ook nog zoo makkelijk haar dupes onder de heeren maken, geloof je dat wij er ooit een van beiden zouden inloopen? Vrouwen zien onder elkaar zoo oneindig scherp.”
„Ja, dat is waar, en je zult wel gelijk hebben dat Suylenburgje beter dan de meesten is, eigenlijk geloof ik het zelf ook wel, en wij kunnen ons best voor haar doen, maar geloof je heusch, Cora dat het ooit gelukken zal om een meisje uit die wereld tot werken te krijgen?”
„Wij moeten het in elk geval probeeren. Het kan niet lang duren of zij zal zich onbevredigd gaan voelen. Misschien doet ze ’t nu al, en dan zullen we zien! Het moet er toch eenmaal toe komen dat de rijke en voorname vrouwen aan het werk trekken. De vrouwenzaak zou er zoo oneindig hooger door worden wanneer principes en niet alleen meer geldnood de meisjes aan den arbeid deed gaan!”
„Amen!” zeide Marguérite. En in een elan van dartele teederheid hare beide armen om Corona heenslaande:
„O! Corretje, ik wou dat ik rijk was! Niet meer om naar ’t hof te gaan in wit satijn met parelen, maar om een groote school op te richten waar ik meisjes tot geëmancipeerde vrouwen zou willen opvoeden! Zie je, niet zoo als de domme wereld van ons denkt als we van emancipatie spreken, dat we vrouwen tot mannen willen maken, maar vrouwen tot waarachtige vrouwen, niet meer, zooals nu de meesten zijn opgevoed tot vrouwelijke kinderen, die alleen maar lichamelijk volwassen zijn. En dan zou ik aan de heele wereld willen zeggen: zie jullie het wel? Ik [94]ben schatrijk en toch blijf ik „schoolmamzel”. Het is heerlijk om elken dag een vaste taak te volbrengen, waar je in geloofd en waar je je geschikt voor voelt. Heerlijk om trotsch te zijn, op ernstig plichtgetrouw werken!”
Corona bukte zich, zachtjes glimlachend, en kuste haar op het voorhoofd. Toen, met een vreemd vertrekken van pijn in haar bleeke gezichtje fluisterde zij:
„Blijf je bij mij eten, lieveling? Ik wou je spreken .… Ik wou je laten lezen .…. Ik heb een brief van Frank .….”
Sedert Edwards thuiskomst was er in huis een vroolijke gezelligheid gekomen die Hilda er tot nog toe niet gekend had. Niet dat hij zooveel thuis was: Scheveningen en zijn nieuwe rijpaard namen hem een groot gedeelte van den dag in beslag, maar aan tafel, nu de stilte van het zomerseizoen begon en men dikwijls alleen onder elkaar was, vulden zijn komieke verhalen en grapwoorden heel wat stille oogenblikjes aan.
Mijnheer van Starren vertoonde zich meer in den huiskring, mevrouw scheen minder koelvormelijk als Eddy haar liet lachen en met Corry kon hij stoeien langs de trappen en door de kamers als een paar jonge honden. Alleen Eugénie was in zijn bijzijn nog scherper in haar replieken dan vroeger. Woorden van boosaardige geestesscherpte, van wreed koud spotten en hatelijkheden in bedekte termen werden er voortdurend tusschen hen gewisseld. Het was een antipathie die zich reeds als kinderen bij hen had doen gevoelen, en die zich bij het groeien van hun vernuft en het zich weinig ontwikkelen van hun gemoedsleven noodwendig moest accentueeren. Maar Eugénie bleef den laatsten [95]tijd veel alleen op haar kamer en haar afwezigheid, misschien nog meer dan Edwards bijzijn, gaf iets van rust en gezelligheid in de huiskamer.
Veel zat zij alleen, maar niemand bekommerde er zich over wat zij daar eigenlijk al die uren uitvoerde. Niemand nam er eenige notitie van als zij zoo lang wegbleef en niemand wist dat zij dan soms stil ineengezonken, uren lang in haar stoel zat, hopeloos dof voor zich uitstarend met een slap slaperig gevoel in haar hoofd, alsof het leeg was, tot haar oogen toevielen en onder de neergeslagen wimpers tranen weggleden en de bovenlip zich met kleine kramptrekjes optrok als van lachen, akelig lachen. Soms ook zat zij te lezen met brandend roode vlekken van inspanning op de wangen, voorover gebogen, ademloos het gif inzuigend van romans uit een leesbibliotheek, die zij zorgvuldig, zelfs voor Corry, verborgen hield. En als zij dan beneden kwam in gezelschap, soms mat en klagend over hoofdpijn, soms koortsig opgewonden, was er niemand die acht gaf op die vreemd afwisselende stemmingen.
De huisgenooten vonden haar lastig en prikkelbaar, maar niemand verdiepte zich in de oorzaak daarvan. In hoeveel gezinnen leven niet de familieleden geestelijk verder van elkander verwijderd, dan wanneer zij vele dagreizen van elkaar gescheiden waren? Wat zij aan zouden doen, waar zij heen zouden gaan, om zich te amuseeren, en wat zij af te keuren vonden in hun wederzijdsche kennissen, dat waren de eenige punten van belangstelling in elkaars voelen en denken, die de van Starren’s kenden.
Juni was heet en droog dat jaar. Brandend scheen de zon op de kiezelpaadjes van den tuin en honderde rozen kaatsten de stralen terug in verblindenden kleurengloed. Hilda en Corry zaten in de veranda, warme geurende lucht stroomde bedwelmend binnen, maar de groote marquise hield den zonnegloed buiten en met de donker gehouden tuinkamer tot achtergrond, de afhangende varens, de beide meisjes in haar lichte zomerkleedjes, lag er iets feestelijk rustigs in de geheele omgeving. [96]
„Hê, wat heb jullie ’t hier lekker! Zeg meisjes, twee nieuwtjes, is dat niet veel voor zoo’n snikheeten morgen, dat je al je verstand voelt wegsmelten?”
Edward wierp zich languit op de rieten sofa. Keurig, bijna fatterig zag hij er uit in zijn nieuw fluweelen rijpak, met de lichtgele, leeren slopkousen, toegegespt tot aan de knie en de kokette jockeypet, waarop hij ijdel was als een kostschoolmeisje.
„Twee nieuwtjes, Eddy?”
„Ja, eigenlijk zelfs drie, maar dat derde beteekent minder voor jullie, dat is alleen maar, dat Maarten van Hervoren weer een goeie betrekking gekregen heeft, en nog wel hier in de stad, aan de fabriek van Lagrange en Co.”
Een zacht gichelen liet zich in de donkere achterkamer hooren, waar Eugénie en Betty de Mureaux bij de piano muziek aan het doorbladeren waren. Edward sprong op:
„Neem me niet kwalijk, freule! Ik had u in de schemering niet zoo gauw gezien.”
„Toch geen godenschemering?” vroeg Betty, op den klank afgaande, want zij had geen flauw besef wat het woord beteekende.
„Een godinnenschemering!” zeide Edward met de mooiste buiging uit zijn flirtrepertoire, maar zijn koel ironische glimlach zeide het dubbelzinnige van zijn antwoord.
Betty echter nam het als een compliment op en lachte een behaagziek lachje.
Het was een klein dik meisje met zwaar plompe bewegingen. Het dunne gladde haar, licht blond, was van achteren in een armoedig knoopje gewonden, het geheele gezichtje, wasachtig rose, onbeduidend, had Hilda dikwijls herinnerd aan een boerennaaistertje te Suylenburg. Het waren de zware vormen van den landbouwstand, de matte teint en de stijve bewegingen van een zittend leven en zij had zich verwonderd hoe deze erfgename van het oude refugié-geslacht, dat zich sinds eeuwen in weelde had kunnen verfijnen, dit grove type kon aanbieden. Toch hield zij wel van Betty, iedereen hield van haar. Zij was zoo goedig en [97]zacht, vooral onder meisjes alleen, want als er heeren bij waren, had zij soms iets nerveus dat haar onnatuurlijk maakte.
„Maar vertelt u nou gauw uw nieuwtjes, of zijn het geheimen voor mij?” zeide Betty, met een poging in haar fletse oogen om schalks te kijken.
„Nee, zeker niet freule, ze zullen u ook interesseeren, denk ik. Wel, het eerste is, dat Valérie Vermaezen begin September trouwt op hun buiten te Wassenaar, en dat er groote feesten komen, waar iedereen op gevraagd wordt.”
„Hoe aardig!” riep Corry bijna juichend. „Zij was eerst van plan om in November te trouwen en dan hier in de stad, maar buiten zal het veel aardiger zijn!”
„Nou, dat groote nieuws had ik jullie ook wel kunnen vertellen! Als of ik, die haar bruidsmeisje zal zijn, dat niet al lang wist!” Eugénie zeide het met tergende minachting.
„En waarom vertel je het dan ook niet? Je bent altijd zoo gewichtig en geheimzinnig, als je zoo iets hoort!” zeide Edward, boos dat zijn nieuwtje bekend was.
„Och, ik vind dat nou zoo belangrijk niet. Ik maak niet zoo’n drukte over zoo’n bruiloft.” Koud sarrend, uit de hoogte klonk Eugénie’s antwoord.
Edward stoof op.
„En wat vindt de freule dan wél belangrijk? Wat is er ooit belangrijk voor vrouwenhersens, dan de partijen die er zullen zijn en de toiletten, die zij zelve en haar vriendinnen zullen aanhebben en de heeren die ze daar zullen ontmoeten? Dat is jullie heele leven! En dat geeft zich dan nog airs van zoo’n trouwfeest niet hare aandacht waardig te keuren.”
Betty zag vleiend teeder tot hem op, maar hij lette niet op haar.
„Maar mijnheer van Starren, waarom spreekt u nou zoo in ’t algemeen? Corry en ik vonden uw nieuwtje heel belangrijk. En dan .… wij stellen toch ook nog in een heele boel andere dingen, dan die u daar opnoemde, belang!”
Eugénie en Edward stonden tegenover elkander, elkaar strak [98]uitdagend aanziende; hij vuurrood in die machtelooze drift, waarin Eugénie hem telkens wist te prikkelen, zij zeer bleek, het hoofd achterover, de koude oogen, de opgetrokken bovenlip éen tergende minachting. Buiten zich zelve barstte hij uit:
„Nou, die heele boel andere dingen zullen allemaal wel even interessant zijn als de japonnen kwesties. Alsof dames zich ooit interesseerden voor ernstiger dingen! Daar hebben ze immers geen hoofd en geen tijd voor! Zooals Schopenhauer zegt: de vrouw is maar een tusschenwezen, tusschen man en kind!”
Driftig, persoonlijk beleedigend, slingerde hij zijn woorden naar Eugénie.
„Maar, dat moet u ons niet verwijten, dat kunnen wij toch niet helpen!” riep Betty koket pruilend. Het scheen niet in haar op te komen, dat Schopenhauer’s uitspraak minder juist kon zijn.
„Eddy, Eddy, wat hol je door!” Zacht legde Hilda haar hand op zijn arm.
„Edward, lieve jongen, je bent een echte parvenu!” zeide Eugénie ijzig kalm.
Het kwam striemend op hem neer, hem treffend in zijn teerste gevoel. Sinds maanden was al wat chic en elegant was, zijn hoogste streven geweest, met jonge naïviteit had hij genoten van het bewustzijn een van Starren te zijn, en rijk en voornaam.
„Hoe meen je dat?” vroeg hij onthutst, heftig kleurend.
„Parvenus, beste jongen, zijn menschen die een weelde hebben verworven, die zij nog niet sterk genoeg zijn, om in volkomen evenwicht te dragen. En nu schijnen het dons op hun bovenlip en een hoopje boeken in hun hoofd voor sommige jonge heeren zulke verbazende schatten te zijn, dat zij die niet zonder bluf kunnen bezitten en op iedereen neerzien, die het niet zoo ver kan brengen. Later als je er wat aan gewend bent, zul je dat parvenuachtige superieurvoelen wel afleeren.”
Betty de Mureaux stond op, pijnlijk verlegen onder dat gekibbel en haar afscheidnemen voorkwam een nieuwen uitval van Edward. [99]
Hilda liet haar uit en toen zij weer binnen kwam, waren de beide meisjes verdwenen en Edward stond in de veranda te bladeren in het boek, waarin zij had zitten lezen. Hij was nog woedend.
„En Eddy, nou het tweede nieuwtje!”
Hij keek op, wantrouwend. Haar oogen waren groot open, vol vriendelijkheid, zonder leedvermaak over Eugénie’s vernederende terechtwijzing.
Dat scheen hem op eens tot rust te brengen, weer in zijn goed humeur.
„Kan het je heusch iets schelen?”
Hilda stelde op dit oogenblik er meer belang in, om zijn gekwetst gevoel te verzachten, dan in hetgeen hij te vertellen had, maar lachend knikte zij ja.
„Wel, ik heb vanmorgen een invitatie gekregen van Lord Hampden, je weet wel, dien ik aan de Riviera heb ontmoet, om van den winter op zijn jacht mee naar Japan te gaan.”
„O Eddy, hoe heerlijk!” riep zij hartelijk.
„Ja, maar nou de meisjes het toevallig niet gehoord hebben, moet je er maar liever met niemand over spreken, want ik denk dat papa het niet makkelijk goed zal vinden. Hij rekent er zoo stellig op, dat ik nou ga studeeren, en daarom zal ik m’n nieuwtje maar liever tot Augustus voor me houên, tot we kamers gaan zoeken in Utrecht. Dan is het nog tijd genoeg om met het gezanik te beginnen. Maar Hildy, waar haal je dat boek vandaan?”
„Ik heb het van Corona geleend. Het is prachtig, ik zou willen dat iedereen het las.”
Edward glimlachte, zijn aangeleerd quasi voornaam cynisch glimlachje, dat hij had afgezien op reis van oudere mannen, die het leven waarlijk cynisch had gemaakt.
„L’Histoire morale des femmes, Legouvé. Zoo, lees je over vrouwenemancipatie! gut Hildy, ga je daar toch maar niet mee vermoeien.” [100]
„Waarom niet?”
Edward schudde het hoofd.
„Je krijgt het toch niet gedaan, dat de meisjes zich wezenlijk gaan interesseeren voor de groote vraagstukken van onzen tijd, en dan is het maar beter dat ze niet te veel over vrijheid en rechten hooren.”
Hilda zag in de verte naar den zonglanzenden tuin. Daar fonkelden de donker roode rozen en de geelwitte met mat zijden reflets, alle hadden groote scherpe doornen, en daar was het koele schaduwplekje onder de kastanje, en verder was alles gehuld in het levenbrengende licht. Dat was de wereld met licht en schaduw, met pijn en vreugde en hier binnen heerschte voorname schemer. De marquise scheidde die beide werelden. Als de marquise werd opgetrokken op dit oogenblik, zou de veranda juist zijn als de tuinen daarbuiten, vol scherp licht en zwarte schaduw. Kon ook die andere marquise, geweven uit onverschilligheid, onkunde, wuftheid en fatsoen, in wier droomerig schemerlicht de meeste dier vrouwen nu voortsuften, die niet door nood het leven in waren gedrongen, niet ook eens opgetrokken worden? Dan zouden vanzelf de sluimerende verandabewoonsters wakker worden en zich midden in het leven voelen, niet meer als daar buiten staande toeschouwsters.
„Waarom zouden meisjes geen belang kunnen leeren stellen in de vraagstukken van haar tijd? Ik doe het toch ook wel.”
„Ja, maar jij bent ook een uitzondering, die den regel bewijst.”
„Dat geloof ik niet, ik heb alleen maar een beetje ruimer en ernstiger opvoeding gehad. Ik geloof zeker dat, als er nu bij de meeste vrouwen nog zoo weinig belangstelling is, dat komt omdat men haar geleerd heeft dat het lief en braaf en vrouwelijk is, om zich niet te bemoeien met dingen van algemeen belang. Want aan alle groote bewegingen die haar tijd in beroering brachten, het Christendom, de Fransche revolutie, de Amerikaansche slavenemancipatie, enz., enz. hebben de vrouwen altijd met hartstocht deelgenomen, en tegenwoordig is er toch ook [101]eigenlijk geen eene ernstige beweging op welk gebied ook, die niet haar vrouwelijke kampioenen heeft.”
„Nou, ik geloof toch nooit dat je er zulke meisjes”—met een hoofdknik wees Edward naar de plaats waar zooeven Betty de Mureaux en zijn zusters gestaan hadden—„toe krijgt om zich voor iets anders dan haar prulbelangetjes te interesseeren. En dat is immers maar goed ook, de wereld kan het best zonder ze stellen.”
„Nee, ’t is volstrekt niet goed! al die millioenen onverschilligen werken zoo belemmerend voor ieder die een beetje vooruit wil! ’t Zijn net wollen dekens waar elke kreet van enthousiasme of verontwaardiging in gesmoord wordt. Elk mensch behoorde zich tenminste voor één van de problemen, die dezen tijd in ontroering brengen, warm te maken! en voor de vrouwen zelf zou het ook zoo’n boel beter zijn als ze aan alles deelnamen.”
„Geloof je? Nou ik weet het niet hoor! voor haar zelf zou het ze maar pedant maken als ze overal in wouen mee praten en geloof je nou heusch, dat er zoo veel reden tot verontwaardiging is? Ik vind het toch nog zoo kwaad niet, in de wereld.”
Hilda lachte.
„Nee, in zoo’n mooi pakje, met zulke prachtige rijlaarzen en een heerlijk egyptisch cigaretje, is het voor jou ook heusch „nog zoo kwaad niet.” Maar als je vindt, dat de toestanden wezenlijk goed zijn, dan zou ik haast zeggen, dat jij je ook nog niet hard voor de vraagstukken van je tijd hebt geïnteresseerd!”
„Je bent veel te bijdehand, Hilda.”
Zij lachte weer haar zachten zonnigen lach, die altijd ontwapende, maar toen heel ernstig:
„Nee maar, heusch, Eddy, geloof je nou ook niet, dat Eugénie bijvoorbeeld heel anders zou zijn als zij iets had, dat haar leven vulde, waarvoor zij haar intelligentie nuttig kon gebruiken, dat haar afleidde van haar eigen kleine bittere gedachtetjes? Ik geloof, dat zij dikwijls zoo onaangenaam is, alleen omdat ze niet weet, wat ze met zich zelf moet aanvangen.” [102]
Edward zag haar even strak verwonderd aan. Hij had er zich nooit rekenschap van probeeren te geven, waarom Eugénie zoo hatelijk in haar eigen kring, zoo lief en geestig bij vreemden kon zijn.
„Laat ze dan trouwen, dat is toch het natuurlijkste voor een meisje. Dan heeft ze bezigheid en afleiding.”
Hilda trok de schouders op, ongeduldig over het eeuwige argument.
„Zij kan toch zoo maar niet eens trouwen, bij wijze van een bezigheid te zoeken! Er dient zich toch ook eerst een partner voor te doen.”
Edward lachte zijn ruwen lach:
„Ja, dat is waar! Het arme kind! Na al die jaren nog geen man kunnen vinden, en toch zoo veel kleedgeld, en zooveel lieve lachjes! De jacht schijnt moeielijk tegenwoordig! Zeker weinig wild.”
Hilda kleurde onder zijn grove woorden, en even had zij lust om weg te loopen. Toen zeide ze warm:
„Eddy, hoe kun je nou toch zoo iets zeggen? Dat is juist de ellende van den heelen toestand. Als wij dringend wijzen op de wenschelijkheid van te werken, van deel te nemen aan alles wat in de wereld omgaat, dan zegt men ons: Trouw! het huwelijk is de plicht en de plaats van de vrouw! Maar o wee, als we dan toonen dat we graag trouwen willen, dat we ons best doen om die plaats te veroveren, die ons geleerd is onze uitsluitende bestemming te zijn! Het is een contradictie, die als een vloek over het bestaan van het jongemeisjesleven ligt. Trouwen is de bestemming! Ja maar om die bestemming te bereiken mag men geen hand uitsteken zonder ridikuul, bijna verachtelijk te zijn, terwijl het toch in de natuur ligt van elk jong mensch om te streven naar wat zijn bestemming heet te zijn! Waarom leert men ons niet liever: „Werk en wees nuttig, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, ontwikkel je gaven! Overal kun je nuttig zijn als je een goed en verstandig mensch bent. Overal in [103]de wereld is er behoefte aan consciëntieuze arbeidsters!” Dat is iets waar iedereen naar streven kan, begrijp je? dat ligt in ieders macht. Als ze dat aan de meisjes leerden zouden zij vroolijk en dapper aan het werk kunnen gaan in plaats van nou onbevredigd te zitten hunkeren.”
Edward zag haar even aan, heel ernstig nu, blijkbaar gefrappeerd. Toen keek hij weer in het boek en bleef bladeren terwijl Hilda zachtjes op en neer wippend in haar schommelstoel hem heimelijk bestudeerde.
Van den beginne af aan had zij geloofd dat er onder zijn jongensbluf, veel goedhartigheid en intelligentie scholen. Maar hoe langer hoe meer had zij sterk het gevoel dat het heel jammer van hem was als hij zoo voortging op dien weg!
Op eenmaal stond hij weer voor haar.
„Hildy geloof je dat het uit is tusschen Rooselaar en Corry?”
Hilda zag zeer ernstig.
„Ik weet het niet, maar ik vrees dat ze verschrikkelijk met hem gespeeld heeft en nog speelt. Eergisteren aan het strand kwam hij ons aanspreken en was ze weer erg lief tegen hem. Ik had kunnen huilen toen ik zag hoe gelukkig ie daardoor was, en gisterenavond, je hebt zelf gezien hoe ze toen weer met von Görtzen deed!”
Edward draaide zich in eens om: „Verdomd!” zeide hij tusschen zijn tanden en liep fluitend den tuin in.
Hilda zag hem na, en voor het eerst voelde zij iets als vriendschap in zich opwellen voor een van haar huisgenooten.
Eugénie had gelijk: Hij was nog parvenu, parvenu van geest en van leeftijd, pedant en overmoedig, maar hij kon tenminste nog ernstig zijn en onder zijn geaffecteerd cynisme lag waarschijnlijk meer gemoed dan onder de snoezigste glimlachjes van zijn zusters. [104]
Dokter van Oven’s coupétje had lang staan wachten voor het Diaconessenhuis van Bronovo. Corona had er een paar zware patiënten en het was al bij half elf toen zij vlug de trappen afkwam en onder het instappen den koetsier toeriep:
„Pankaert van Hozen.”
Het rijtuig rolde weg, de caoutchouc banden verdoofden het geluid, alleen de hoefslagen van het paard klonken snelvolgend en licht over de Laan van Meerdervoort. In de van Speykstraat voor een der kleine bovenhuizen met smal gele deur hield het coupétje stil. Corona was al op de stoep en belde, even in haar notitieboekje naziende waar zij vervolgens naar toe moest gaan.
De deur werd open getrokken en boven aan de trap stond een oude vrouw, gebukt, met zwakke oogen naar beneden turend en vrij onvriendelijk roepend:
„Wie is daar?”
„Ik ben het, mevrouwtje! Ik kwam nog es even zien hoe het gaat,” antwoordde Corona onder het klimmen.
„O dokter, hoe lief van u. Ik zag u zoo gauw niet. Neemt u me niet kwalijk! Het is veel beter en Belle zal erg blij zijn.”
Het was een lange magere vrouw. In het ingezonken verlepte gezicht waren nog sporen van vroegere schoonheid, in de houding, de beweging waarmede zij Corona binnen leidde lag nog een spoor van vroegere hoogheid, maar de ruwe handen met korte dikhoornige nagels, het vuilzwarte kleed met het ros geworden tresband spraken van tegenwoordige ellende. Van ellende, van pijnlijke, fatsoenlijke ellende sprak ook de kleine suite waar Corona nu inging. Een paar groote mahoniehouten meubels, die blijkbaar hun diensttijd in veel ruimere omgeving begonnen waren, vulden het grootste gedeelte der kleine ruimte met aanmatigende leelijkheid. In een hoek stond een tafel, glad blinkend geboend, met allerlei fotografieën en kleine kunst- en waardelooze ornamentjes, een jammerlijke imitatie der kostbare etalages in rijke salons. Een paar groote gravures van academischen wansmaak, voorstellende: geloof, hoop en liefde en een schildersgroep [105]uit de zeventiende eeuw, trokken de aandacht naar het burgerlijke behangsel; aan den anderen wand hingen een paar teekeningen naar de gewone ouderwetsche voorbeelden: een bouwvallig huisje bij een waterval en een paar smachtende jonge dames met rozen in de hand, die een kapel nastaren. Zij waren voluit onderteekend met groot kinderlijk schrift: Charles Pankaert van Hozen.
Aan de tafel, midden in de kamer, met het roode tafelkleed, waarop zich akelig zwarte bloemen kransten, zat een bleek schepseltje, een groote mand met maaswerk vóór zich. Bij Corona’s binnenkomen sprong zij op, kinderlijk onstuimig haar omhelzend, en toen, half verlegen, half dwepend opgetogen zich tegen haar aan vleiend:
„Hoe lief van u, ik was al bang, dat u niet meer komen zoudt, toen het zoo laat begon te worden.”
„Dwaas kindje! Ik had het immers beloofd! En het is maar goed ook, dat ik kom zien, of je zoet bent. Is dat nou werk voor een herstellende? Mevrouwtje, u moest uw dochter wat beter onder den duim hoûen, en haar niet toestaan, om zulk fijn werk te doen.”
Isabelle kleurde, het bleekrose anemische kleurtje, dat telkens ging en kwam. Onrustig glimlachend zag zij naar haar moeder op. Het was een klein tenger gebouwd meisje, wier teere vormen en sluik vaallicht haar, haar veel jonger deden schijnen dan haar een en twintig jaar. Vóór op het voorhoofd waren een paar dunne armoedige vlokjes, kunstmatig tot kroezen gedwongen, de mond was groot, niet mooi met de bleeke bloedelooze lippen en leelijke tanden, de neus klein en dik gezwollen, en de oogen, haar eenige schoonheid, vriendelijke zachtgrijze oogen, waren met roode randen. Zij was het type van het bloedarme scrofuleuze aristocratenkind, de laatste uit een geslacht, waarvan sinds vele generaties de vrouwen door ongezonde kleeding en verweekelijking, de mannen door elegante zonden hun levenskrachten hebben uitgeput. Corona had er velen zoo onder haar praktijk, [106]maar hier was de toestand nog dubbel treurig, omdat de middelen ontbraken, om een beetje nieuw leven aan het kwijnende plantje te geven.
„Gelooft u wezenlijk, dat het haar vermoeien zal?” vroeg mevrouw Pankaert. „Het zijn sokken van Charles, hij heeft er al tweemaal om geschreven. Door Belle’s ziekte is alles blijven liggen en ik kan het niet meer zien met m’n ouwe oogen.”
„Wat is het fijn!” zeide Corona, de sok waaraan Belle bezig was, opnemend.
„O! ik stop het ook maar, als de gaten een beetje groot zijn. Mazen zou niet te doen zijn, en Charles kan geen grove velen.”
Corona schudde het hoofd.
„En heb je trouw melk gedronken en elken dag naar Scheveningen geweest?”
Het meisje kleurde weer, met een hulpeloozen blik op haar moeder.
„Ik zal u zeggen dokter, elken dag is wat veel. Het wandelen vermoeit haar nog zoo en trammen loopt zoo op.”
„Ik wou dat ze zeebaden ging nemen, dat zou erg goed voor haar zijn en misschien is ze dan tegen den winter weer heelemaal flink.”
„O! ik zou het heerlijk vinden dokter, ik heb er altijd naar verlangd om es in zee te gaan. Maar het zal moeielijk zijn, nietwaar moeder? Charles heeft van den winter een nieuwen rok gehad en gisteren vroeg hij weer erg dringend om geld. En zeebaden zijn zoo duur!”
Mevrouw Pankaert zuchtte zwaar.
„Als het moet, zal het natuurlijk gebeuren, kind. Maar het zal misschien ook wel zonder kunnen. Later als Charles klaar is en zelf verdient, dan kunnen we voor je gezondheid gaan leven.”
Corona glimlachte treurig. Zij, die aan zoovele sterfbedden gestaan had, kende de ijdelheid van het woord: „later.”
„Hoe gaat het met Charles? Hoe ver is ie nu al?”
„Hij maakt het best. Het volgend jaar hoopt ie zijn doktoraal te [107]doen.” Iets warm gelukkigs kwam in haar oude oogen, als mevrouw Pankaert over haar zoon sprak.
„Het volgend jaar pas? Ik dacht .…”
„Ja, misschien had ie het wel iets vlugger kunnen doen, maar u begrijpt, zoo’n jong mensch moet toch ook wat genieten van zijn jonge leven .…”
Corona zag op eenmaal met de groote glansoogen tot haar op:
„Dat ben ik met u eens mevrouw, dat jonge menschen zooveel mogelijk, vóór de zorgentijd komt, van hun jonge leven moeten genieten. Maar als u het zoo natuurlijk vindt, dat Charles zich daar in Utrecht amuseert, waarom vindt u het dan ook natuurlijk dat Isabelle hier dag aan dag flanelletjes zit te naaien en kousen zit te mazen en stil vreugdeloos in saaiheid voort leeft?”
„Dokter!” riep de oude mevrouw bitter gegriefd. „Hoe kunt u nou toch zoo hard zijn. Als of ik niet mijn leven zou geven om Belle ook wat gelukkiger te maken! Maar u weet dat ik het geld niet heb!”
„Uw leven is niet noodig, een beetje rechtvaardigheid tusschen uw zoon en dochter zou voldoende zijn!” zeide Corona met haar rustigen glimlach, waarmede zij gewend was de moeilijkste dingen te zeggen.
„Dat kan men immers niet zoo uitmeten. Charlie is een man, die moet zijn stand ophoûen; wat wij vrouwen hier binnenshuis uitvoeren en hoe wij ’t hebben, gaat niemand aan. Hij is een man, hij moet het leven leeren kennen.…”
„Het leven leeren kennen!” herhaalde Corona haar strak aanziende. „Het leven dat u hem nu, ten koste van alle opofferingen in staat stelt te leeren kennen, kan misschien zijn gezondheid, misschien zijn teerste edelste voelen vernietigen, maar het leert hem niets van het waarachtige leven. Het is niet precies in café chantants, op rijpartijen en jolige avondjes dat men het Leven leert kennen! Het is komiek, die uitdrukking zoo opgevat. Misschien dat Isabelle, hier over haar maaswerk en met een boek naast zich, er nog meer van heeft verstaan dan hij.” [108]
„Maar wat wilt u dan toch dokter? Dat ik hem minder geld geef? Hij moet toch al zoo dikwijls tevergeefs vragen, de arme jongen.”
„Vindt u het billijk, lieve mevrouw, dat terwijl Charlie misschien op dit oogenblik in Utrecht rond rijdt, Isabelle het te duur vindt om te trammen? of terwijl hij misschien nog slaperig is van den wijn van gisteravond, zij tegen de onkosten opziet om een beetje levenskracht in de zee te gaan halen?”
Mevrouw Pankaert zat zwijgend voor zich uit te staren, met den strak harden blik van hen die niet overtuigd willen worden. Er werd gebeld. Zij stond op, verlegen:
„Vergeef me, dokter, de meid is niet thuis.”
En zij ging, de hooge hoekige gestalte stijf opgericht, inwendig woedend om Corona’s opmerking.
Toen zij vertrokken was, legde Isabelle schuchter streelend haar handje op Corona’s arm.
„Toe dokter, spreekt u nou maar nooit meer over die dingen tegen mama. Het doet haar zoo’n verdriet. Ze houdt heusch misschien wel evenveel van mij als van Charles, maar het is eenmaal zoo, overal immers, de zoon is numero één. Bij de van Stratens, bij de Horenraads, bij de Heyelaars en bij iedereen immers.”
„Ja, dat weet ik wel, maar daar vecht ik er ook altijd tegen. Ik kan het niet verdragen! Hoe wil je het onrecht in de maatschappij tegengaan, als het in het huisgezin stelselmatig wordt aangekweekt?”
„Weet u hoe het komt? Ik geloof dat zelfopoffering een van de hoogste deugden is en misschien is het daarom heel gelukkig voor de vrouwen, dat zij van kind af aan er in geoefend worden.”
Corona nam het bleeke magere handje en kuste het even; toen zeide zij plagend:
„Foei Belle, als je die deugd de hoogste vindt, mag je niet zoo egoïst zijn om ze alleen voor de vrouwen te houden, dan moet je er ook vóór zijn dat de jonge mannen er zich bijtijds in oefenen. Het hoogste mag je niet voor je zelf hoûen!” [109]
Isabelle glimlachte even, maar ging voort:
„En dan .… misschien is er toch wel iets rechtvaardigs in, dat alles aan de opvoeding en de pret van de jongens wordt opgeofferd, want al verteren zij eerst wat meer, later moeten zij ook soms hun zuster onderhouden .….”
Corona zag zeer ernstig.
„Vind je dat rechtvaardig Belle? Dat, waar geen fortuin is, de man alleen in staat wordt gesteld om later behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien, en het meisje in de vernederende pijnlijke positie wordt gelaten om later van de meer of minder delicate edelmoedigheid van haar broer af te hangen! Ken je de freules van Ysselen niet, hier, op haar bovenhuisje in de Da Costastraat? Groote hemel, wat een bestaan! En toch kan men het haar broer, met zijn eigen gezin niet kwalijk nemen dat hij niet méér voor haar doet. Voor hem zijn die zusters even bezwarend als het voor haar ellendig is om van hem af te hangen. En vind je dat rechtvaardig, Belle? en natuurlijk?”
Isabelle wendde het hoofd om. Groote tranen zwollen op tusschen de neergeslagen oogleden en drupten langzaam op haar verschoten blauwkatoenen kleedje. Corona zag ze vallen, groote heete diamanten, geluidloos neerglijdend, als Belle’s leven zelf, rein, vol warme toewijding, zonder een enkele klacht wegvlietend. Zij hield nog altijd haar handje vast, en zij drukte en koesterde het in beide haar handen, zwijgend in grooten weemoed. Want dat was juist het smartelijke van haar taak, dat zij berusting, onderwerping prediken moest, bij de groote beproevingen van dood en lijden, die elk menschenleven moet doorworstelen, en zoo dikwijls vond zij daar bitterheid, wilde vertwijfeling. En daarentegen bij het leed dat geleden wordt, niet door de onvermijdelijke levenswetten, maar door bekrompen kleinmenschelijke opvattingen van conventie en fatsoen, en ouderwetsche ongerechtigheid tusschen geslachten en standen, dáár moest zij opstand en verzet prediken en ontmoette maar al te dikwijls energielooze dofheid. [110]
„Och dokter, het zou allemaal niks zijn, ik wil me immers wel voor Charlie opofferen, omdat mama het nou eenmaal zoo inziet, maar weet u wat ik nooit heb kunnen begrijpen en altijd vreeselijk hard zal vinden?”—zij hield even op, snakkend naar lucht om de opbruischende emotie te bedwingen—„dat is dat Charles wel vioolles heeft gekregen en dat mama mij geen zangles wil geven. Hij speelt nou zoo mooi, ik wou dat u hem eens kondt hooren! En mama is er zoo trotsch op! En verleden zei ze weer: Als een jongen muzikaal is hoort muziek bij zijn opvoeding! Maar voor mij vindt ze het te duur. En toch zou ik het zoo heerlijk vinden. Het is het eenige waar ik naar verlang. U moet het niet kinderachtig van me vinden, maar soms ’s avonds zing ik alleen op m’n eigen hokje boven van die lange tonen, die opzwellen en zachtjes wegvloeien, en dan is het net of al het donker vervelende uit mijn leven weggaat.”
„Wil ik er straks nog eens met je mama over spreken? Maar ik heb het al es meer gedaan en het geeft niets.”
„O! nee dokter, doet u het toch niet meer. Er is niets aan te doen, en u ziet immers dat ik zóó ook heel gelukkig en tevreden ben.”
Maar de tranen, die op nieuw begonnen te stroomen, zeiden heel andere dingen. Toen gleed ze op eens voor Corona op den grond, het hoofd op haar schoot verborgen en zachtjes snikkend ging ze voort:
„U moet het niet pedant van me vinden, maar ik geloof heusch dat ik een mooie stem heb gekregen, en als ik les had, zou ik later mijn geld daarmee kunnen verdienen, en dan zou ik niet afhankelijk van Charles hoeven te blijven, en later geen last voor hem zijn, en ik zou rijk worden en mama allerlei dingen kunnen geven, die ze nou niet hebben kan .… en ze zou niet meer zoo angstig naar een rijk huwelijk voor me hoeven uit te zien, want ik wil niet trouwen om maar geborgen te zijn .… en ik ben ook veel te leelijk om te trouwen .… Maar mama verlangt er zoo naar, en dat is zoo akelig .… en ik zou zoo [111]graag willen leeren zingen, omdat het zoo verrukkelijk is .…”
Op dit oogenblik kwam mevrouw Pankaert terug. Stroef, achterdochtig zag zij naar de omstrengeling der beide jonge vrouwen. Zij hield veel van Corona, in Belle’s ziekte was deze als een kleine voorzienigheid voor haar geweest, maar op het punt van Charlie, haar lieveling, werden zij het nooit eens, en de meerdere gelijkstelling die Corona eischte tusschen hem en Isabelle ergerde haar nog des te meer, omdat zij in stilte de rechtvaardigheid er van voelde. Zij bleef vlak voor de tafel staan en heel haar houding scheen te vragen: „Ben je, toen ik weg was, mijn dochter tegen mij aan het opstoken geweest?” Isabelle, ofschoon met den rug naar de deur gekeerd, scheen het als bij intuïtie te raden. Corona voelde een schrikschokje haar doortrillen toen haar moeder binnen kwam. Zij sprong op, haastig haar tranen drogend. Ook Corona stond op, de oude mevrouw met haar gewonen rustigen glimlach aanziende:
„Ik zou mijn tijd nog verpraten en de andere zieken, die op me wachten, haast vergeten bij deze kleine meid. Maar laat ons nog eens even afspreken! Dus niet vermoeien, nietwaar? U ziet wel aan de waterlanders, mevrouwtje, dat de zenuwen nog lang niet sterk zijn. Niet langer dan vijftien minuten mazen, hoor, als Charles dan absoluut z’n fijne sokjes moet hebben, en dan stuur ik je morgen een abonnementskaart van twintig zeebaden om te beginnen, en een paar tramboekjes. Is dat goed? Zul je dan trouw baden?”
Isabelle, verward, opgetogen, kleurend haar heftig opjagend en wegzinkend kleurtje van anemie, zeide niets, haar hoofd op Corona’s schouder. Weer zwollen er tranen op. Mevrouw Pankaert keek nog stroef. Het plotseling genereuze aanbod van Corona zag er uit als een verwijt voor haar zelve. Maar Charlie’s brief, daàr in haar sleutelmandje, stelde haar gerust. Hij, met zijn naam en uiterlijk en dolguitig karakter, kon niet zuiniger leven dan hij deed, en hij vroeg al weer om geld .… Belle’s ziekte had haar toch al meer gekost, dan waar zij op [112]gerekend had in dit voorjaar, nee, ze was heusch niet in staat Belle te laten baden en dus kon ze het voor haar geweten gerust aannemen.
Zij zag op. Corona keek haar aan, open en vriendelijk zooals gewoonlijk. Bij haar kon goedheid geen hatelijkheid beduiden, en in eens, ontwapend, met groote hartelijkheid, drukte zij haar bij het heengaan de hand.
Druk was het dien morgen geweest voor Corona, verscheidene zware zieken hadden haar grootste zorgen vereischt en toch was het beeld der kleine bleeke Isabelle haar bijgebleven. „Als ik dien Charles es ergens tegenkom, moet ik toch eens zien, of het jonge onnadenkendheid of bepaald grove zelfzucht is, dat hij die twee vrouwen zoo laat krom liggen voor zijn eigen amusementjes. Het zal wel, zooals bij de meesten, beide tegelijk zijn. Maar ondertusschen zal ik toch probeeren, om het meisje zangles te bezorgen.”
Peinzend in de kussens geleund, zag zij het raampje uit. Daar liep Marguérite van Arkel, de kleine veerkrachtige gestalte in het kleurlooze kleedje. Zij zag op, met een blijden lach van herkennen, en riep den koetsier om even op te houden. Dit gebeurde heel dikwijls. Wanneer de beide vriendinnen elkaar zoo ontmoetten, stapte Marguérite meestal in, om even een grappig woord of een ernstige gedachte mee te deelen; soms reed zij een paar straten ver mee, soms ook stapte Corona uit en liepen zij samen een oogenblik voort, zich wederzijds verfrisschend in de altijd nieuwe bekoring harer vriendschap. [113]
„Cora mia,” zeide Marguérite onder het instijgen, „hoe gezellig, dat ik je juist heb getroffen. Ik liep net te lachen in me zelve, om een amusant tafreeltje, dat ik straks heb bijgewoond. Vandaag had ik maar tot elf uur les en na de school was ik bij mevrouw de Mureaux, om over litteratuur-lessen te spreken, die ik aan Betty geven zou.”
„Wezenlijk? Dat kleine domme ding, litteratuur-les? Hoe komen zij daarbij?”
„Ja, er moet een scenetje geweest zijn tusschen Betty en Hilda van Suylenburg. O! je moet hooren, het is heel grappig. Betty was begonnen te lachen, schijnt het, over een dame, die in Amsterdam in de philosophie moet zijn gepromoveerd en toen schijnt Hilda zich te hebben opgewonden en zich heftig te hebben uitgelaten over de onontwikkeling van de meeste meisjes, die zoogenaamd een „brillante educatie” hebben gehad, maar eigenlijk niets hebben gekregen dan ’n schijnvernisje van kennis om er de ontzettende leegheid van haar hersenen onder te verbergen. „Jullie weet niets dan wat talen, om in vier verschillende spraken dezelfde nonsens te spreken,” moet zij hebben gezegd, „maar wat in die talen voor groots en heerlijks is gesproken en geschreven, daar heb je zelfs geen vermoeden van”, en in ééne drift schijnt zij zoo te zijn voortgegaan. Natuurlijk is zij toen even heftig door Betty en de nichtjes van Starren en mama de Mureaux, die er allen bij waren, aangevallen, maar de jonge van Starren, die nog al invloed bij moeder en dochter de Mureaux schijnt te hebben, is in eens Hilda te hulp gekomen, door uit te schateren: „Diezelfde nonsens praatjes in vier verschillende talen en geen notie van de geweldige dingen die in die talen gezegd zijn. O! Hildy, die is goed! Dat is juist het type der volleerde jonge dame! Wat kun je toch grappig zijn!”—En daarmee schijnt het besluit te zijn genomen, om Betty met een extra litteratuursausje te overgieten.”
Corona lachte, genietend in Marguérite’s levendig verhaal:
„O! Maggy, wat een komieke, treurig komieke wereld toch!” [114]
„Ja, Corretje, maar nou komt nog het aardigste, nou moet je hooren! Ik was dan straks bij mevrouw de Mureaux, die me op het hart drukte, om haar dochter alles van de Fransche litteratuur te leeren, dat zij er flink over mee zou kunnen praten, maar vooral niets onordentelijks te laten lezen, omdat zij niet van emancipatie hield. Toen zegt Betty in eens met haar gemaakt onnoozel stemmetje: „Wat is toch eigenlijk vrouwenemancipatie, waar tegenwoordig zoo dikwijls over gesproken wordt, ma?”—„Wat dat is, kind?” zegt mevrouw, „ja, dat is nou zoo’n idee, om de vrouw mannelijk te maken en met ’n sigaar in den mond naar de stembus te laten gaan, terwijl de man thuis de kinderen verschoont.” En toen proestte ze het uit.”
„Zei ze dat wezenlijk?” riep Corona, ongeloovig. Voor haar, wie de vrouwenkwestie hoogheilige ernst was, scheen Marguérite’s verhaal een grapje uit de Fliegende Blätter.
„Ik verzeker het je, Cora? Ik kan het je plechtig verzekeren.”
„En wat heb jij toen gezegd?”
„Niets natuurlijk. Hoe kon ik nog iets toevoegen aan zoo’n meesterlijk geteekend beeld? Maar weet je wat, Cora? Nou moet jij ook een formule bedenken. Iets korts en duidelijks, om, als het weer es voorkomt, zoo’n vraag te beantwoorden.”
Corona staarde peinzend voor zich uit. Weer zag ze Isabelle vóór zich, en daarnaast Charles Pankaert, zoo als zij hem een poos geleden, ’s avonds, toen zij laat terugkeerde van een consult te Amsterdam, had gezien met een troepje vrienden. Toen zeide zij, beheerscht door die twee beelden:
„Vrouwenemancipatie beteekent vrijheid voor de beide geslachten, om in hun jeugdjaren te genieten van het leven. Niet de man alleen, terwijl het meisje in benauwde omstandigheden versuft.”
„Maar Corretje, waar denk je aan? Al ons streven is juist om de vrouw wat beters te leeren dan pretzoeken in haar jeugd, dan die amusementenjacht waarin ze dikwijls haar beste jaren verliest, en wil jij nou .…” [115]
„Ik dacht niet aan de gefortuneerde vrouwen, ik dacht aan die massa families met bekrompen middelen, waar alles van de meisjes, opvoeding en genot, wordt opgeofferd aan de zoons. Ik ben vanmorgen bij Pankaert geweest, Maggy, en het ergert me telkens op nieuw.”
„O, natuurlijk, die toestand is ook ergerlijk, maar de formule die ik van je hebben wou, Cora mia, moet op de geheele emancipatie slaan, niet op een gedeelte daarvan. Maar wat zijn we al ver doorgereden! Adieu, denk aan mijn opdracht hoor, de formule, goed zoeken!”
Zij drukte op de knop, die den koetsier waarschuwde en vloog het coupétje uit, nog voor het heelemaal stilstond. Nog een vriendelijke blik der trouwe intelligente oogjes, nog een glimlach uit het rijtuig en beide jonge vrouwen gingen weer ieder haar weg, om de zware dagtaak met alle energie te volbrengen.
Corona stond voor het open venster van haar stille werkkamer, en heel langzaam en diep ademde zij de zoet aanwaaiende avondlucht in. Er was een zwaar onweer gevallen, en aromatische geuren van uitwasemende planten en aarde stroomden frischheid en verkwikking in de kamer waar de zware hitte van den dag nog hing.
Een gevoel van verlangen naar buiten, naar het wijde, lichte van den zomeravondhemel vervulde haar. Haar kamer leek haar zoo klein op eens, en zoo stil, en de stilte, die zij er anders zoo lief had, maakte haar nu benauwd.
Het gaf haar een vreemde bangheid van eenzaam zijn, toen [116]ze daar zoo stond. Waarom kwam Marguérite niet es even aan? Als zij maar met iemand had kunnen praten, zou het wel over zijn gegaan. Zoo heel alleen is toch treurig! dacht zij, ik moest toch maar met Maggy gaan samen wonen! Maar in de groote gewoontemacht van haar streng, zelfbeheerscht leven, ging ze zooals altijd aan het werk en weldra zat ze met alle aandacht zich verdiepend in een Duitsch medisch geschrift, dat ze zich voorgenomen had dien avond uit te lezen.
Eindelijk na een doodstil uur van werken, kwam de meid haar storen:
„Dokter, hier is een brief voor u, en de koetsier vraagt, hoe laat ie vanavond vóór moet zijn?”
Corona nam den brief, en een gevoel van jubelende vreugde doorhuiverde haar, toen zij de hand herkende. Het waren maar een paar regels: „Liefste, zooeven ben ik hier aangekomen, kun je me om half negen wachten?”
Frank.
„Zeg aan Jacob, dat ie onmiddellijk vóór komt, ik ga dadelijk uit Marijken, en als er soms bezoek voor mij komt in dien tijd, laat dan wachten, ik ben vroeg terug.”
Toen stond ze weer voor het raam. Warm doortrilde haar de heftig opgewekte ontroering. Zij zag op haar horloge. Het was bij achten. Als Jacob wat hard aanreed, en zij ging alleen bij de ernstigste zieken, kon ze wel ongeveer half negen thuis zijn. „De anderen zal ik vanavond dan maar laten. Daar is niets geen bezwaar bij,” zeide ze bij zich zelve, en zij dwong zich, niettegenstaande de opwinding, die telkens met bedwelmenden gloed in haar opsteeg, nauwkeurig haar notitieboekje in te zien.
Nooit in het sterke gevoel van haar roeping had zelfs de grootste emotie haar een oogenblik hare zieken doen vergeten. [117]
Niet minder bewogen dan Corona een half uur geleden het huis verlaten had, stond thans op haar stoep een jonge man. De slap vilten hoed, de groote kraagjas, die zijn forsche gestalte in reusachtige plooien hulde, het gladgeschoren gezicht met de levendige zwarte oogen en het donker krullende haar, lieten hem bij den eersten aanblik als een vreemdeling herkennen. Toch werd hij door de oude Marijken, die hem open deed, als een bekende begroet.
„Dokter is nog niet thuis, mijnheer van Soeterwolde, maar ze dacht wel vroeg terug te zijn vanavond. Wil u maar naar boven op de studeerkamer gaan, en even wachten! Wil meneer ook thee hebben?”
In het intense geluksgevoel, dat hem bij het binnenkomen in dit huis doorstroomde, glimlachte hij haar vroolijk toe, en antwoordde, nauwelijks wetend wat zij gevraagd had:
„Heel graag Marijken.”
In Corona’s kamer was niets veranderd sinds zijn laatste bezoek, nu zoowat een jaar geleden. Dezelfde weldadige rust, dezelfde machtige madonna-verschijning, dezelfde strenge eenvoud, zonder koû of leegheid. Een groot boeket rozenknopjes stond op haar schrijftafel, een cadeau dien morgen van een harer patiëntjes, het geopende boek, waar zij straks in had zitten lezen, lag nog op de tafel en daarnaast een paar vergeten handschoenen.
De jonge man stond een oogenblik midden in de kamer, in groote ontroering dit alles beschouwende. Toen ging hij zitten in den armstoel bij het raam, waar Marguérite van Arkel ook altijd in kwam praten, en strijdend met het koortsig verlangen, dat hem het wachten bijna ondragelijk maakte, dwong hij zich stil te blijven, gespannen luisterend naar elk geluid dat Corona’s komst kon aankondigen.
Frank van Soeterwolde was de eenige zoon van een vrij gefortuneerde en deftige familie, die van vader op zoon de rechterlijke toga had gedragen. Ook hij was in zijn jeugd bestemd [118]geweest om in de rechten te studeeren, maar van zijne moeder, een geestig, artistiek zeer begaafd Fransch vrouwtje, had hij een hartstocht voor litteratuur en vooral voor het tooneel geërfd, die hem al vroeg in stilte het besluit had doen nemen, om zich aan de dramatische kunst te wijden. Groote moeilijkheden had hij echter te doorworstelen gehad. Zijn vader was het type dier plichtmatige onkreukbare magistraten, waarop Nederland terecht trotsch is, maar naast de groote zedelijke deugden van dien stand, bezat hij er ook al de bekrompen zelfgenoegzaamheid van die zich uit in antipathie en achterdocht tegen alles wat afwijkt van den gewonen Hollandsch burgerlijken gang. Het woord kunstenaar was voor hem niet, zooals het sinds eeuwen aan vele Duitsche en Italiaansche hoven geklonken heeft, een adelbrief, die zelfs den laagst geborene vrijheid verleent, om met de grooten des lands als gelijken om te gaan en hem aanspraak geeft op hunne hulp, voor hem en zijn kring van bekrompen braafheid en angstvallige fatsoenlijkheids-theorieën stond het gelijk met een brevet van losse zeden en half wijze daden, en dat zijn zoon tot deze lage kaste wilde afdalen, was voor hem een ontzettende ergernis. Jaren lang bleef hij volhouden, Frank zou en moest studeeren. Droevige jaren waren het, van wederzijdsche verbittering. Frank werkte niet en droop voor alle examens, hij werd driftig en somber, de huiselijke omgang werd onmogelijk. Van alle voorkomende gelegenheden, maakte zijn vader gebruik, om hatelijkheden tegen artisten en tegen het tooneel te zeggen, hetgeen natuurlijk alleen tengevolge had, dat Frank ijveriger dan ooit argumenten zocht om hem te weerleggen, en steeds meer overtuigd werd, dat hij zijn roeping volgen moest. Het eenige wat hem in die tijden voor de eene of andere booze daad van vertwijfeling behoedde, was de begrijpende liefde zijner moeder en de uurtjes met haar na het eten, wanneer zijn vader uit was, en hij verzen voor haar reciteerde of drama’s met haar las. Dit waren uren van onzegbaar genot voor hem. Oppervlakkig schenen zij niets dan een uitspanning, [119]maar inderdaad waren zij de eenige, waarin hij met bezielde inspanning werkte. Dan namen zij dikwijls ieder een exemplaar van het een of ander drama vóór zich en lazen hardop de groote dialogen, beiden geheel in hun rol verdiept, tot zij eindelijk de woorden van buiten kennend, de boeken wegwierpen en de scène werkelijk acteerend afspeelden.
Zoo had op een avond mijnheer van Soeterwolde hen gevonden. Zij speelden toen de laatste acte van de Hernani en bij het binnenkomen klonken hem reeds de liefdesklachten der stervende jonggehuwden tegen:
O! béni soit le ciel qui m’a fait une vie
D’abîmes entourée et de spectres suivie,
Mais qui permet que, las d’un si rude chemin
Je puisse m’endormir ma bouche sur ta main!
„God-sta-me-bij!” zeide hij donderend met een ruwen vloek. „Nou weet ik waar die jongen zijn ellendige nonsens vandaan haalt. Maar ga je gang maar mevrouw, we zullen zien wie de sterkste is.”
Het stervende paartje sprong op, schokschrikkend, en Frank heel bleek, de oogen brutaal vlammend, stond vlak voor zijn vader:
„Papa, u hoeft niet boos op mama te zijn. Als ik nog niet lang uit dit huis ben weggeloopen, is het alleen om haar. Waarom mag zij me niet dit ééne uurtje na het eten gelukkig maken, als u dan absoluut wilt dat ik mijn heele verdere leven ongelukkig zal zijn!”
Maar met opgeheven arm stond zijn vader en wees hem de deur, en Frank, sidderend van woede, in machteloos verlangen om zijn moeder te beschermen, had de kamer moeten verlaten. Toen, met het hoofd tegen de deur gedrongen, had hij staan luisteren in zulk een razernij van opstand, dat hij tot alles in staat zou zijn geweest wanneer een enkel geluid in de kamer [120]hem had gewaarschuwd, dat zijn moeder in drift mishandeld werd.
Maar geen klacht werd gehoord, en in pijnigende angst, de hand aan de kruk om binnen te vliegen, de slapen bonzend, de gehoorzenuwen tot het uiterste geprikkeld, om elken klank op te vangen, trachtte hij zich voor te stellen, wat daar achter die deur voorviel. Zou zijn moeder, het tengere vrouwtje, nu bleek en sidderend bij de tafel staan? Of zou ze stil op de canape liggen, het hoofd in het oude grijze kussen, om haar snikken te smooren?
Het was vreeselijk wat zijn vader zeide. Al de ruwe woorden, al de onrechtvaardigheden, die drift ingeeft, krijschten door de kamer, uitingen van onbeheerschte woede. Hij meende immers ook verraad in zijn vrouw ontdekt te hebben, als had zij heimelijk zijn zoon gesterkt in zijn opstand. Hij kon immers ook niet weten, hoe zij den jongen voortdurend had gesmeekt den wil van zijn vader te doen, hoe deze uurtjes van samen lezen en spelen alleen als belooning of aanmoediging voor ander werk werden toegestaan.
Eindelijk zweeg de toornende stem; toen klonk heel zacht zijn moeders stem met het lief zangerig uitlandsch accent:
„Louis, ik zal me niet verdedigen, je moest me beter kennen dan om me te verdenken van tusschen jou en hem zoo’n dubbelzinnige rol te hebben gespeeld. Maar al heb ik bij hem altijd trouw jouw wenschen geëerbiedigd, nou zal ik het je eerlijk zeggen, Louis, ik geloof dat je groote zonde doet met jouw eigenmachtigen wil, tegenover den zieledrang van het kind te stellen. Het is slecht, Louis, de ingeboren roeping van een kind aan familietradities of zulke dingen op te offeren.”
„Praatjes, we zullen eens zien of we die ingeboren roeping er niet uit zullen krijgen.” Het klonk dreigend, schor, als van nieuw opstijgende drift.
„O! Louis,” zeide de zachte stem weer. „Waarom wil je niet toegeven? Je hebt het nou lang genoeg geprobeerd, en je ziet immers dat je niets vordert. En wat is er toch tegen het tooneel [121]dan wat vooroordeel? Artiesten zijn slecht van zeden, zegt men, maar ik moet altijd lachen, als ik de menschen over zedeloosheid aan het tooneel hoor spreken. Kijk es naar de academies, geloof je, dat studentjes en advocaatjes, en ingenieurs, en officieren in deugd zooveel hooger staan dan acteurs? Wie uit braafheid neerziet op tooneelspelers is een huichelaar, of heeft al een heel naïef optimisme over de zedelijkheid van de menschen van zijn eigen kring.”
Frank luisterde angstig. Hoe kon zij de moed hebben om zoo tot dien driftigen man te spreken? Maar het bleef even doodstil, toen ging ze weer voort met vaster stemklank:
„En wat betreft aanzien en fortuin, als Frank een groot tooneelspeler wordt, zal hij gauw vrij wat rijker en aanzienlijker zijn, dan de meeste van die advocaatjes, die hier rondloopen, maar naar een baantje hunkerend, en op hun dertigste jaar nog niet eens in staat zijn om zich te bedruipen. Of het leven van een kunstenaar glorieus of armzalig zal zijn, hangt er ten slotte heelemaal van af, of hij waarachtig talent heeft, en Louis, heb je straks niet gehoord, hoe hij zei:
Mais qui permet que, las d’un si rude chemin,
Je puisse m’endormir ma bouche sur ta main.
Als een kind van zijn jaren dat zóó zeggen kan, is er in hem een groot kunstenaar.”
Verder had Frank niet gehoord. Naar boven was hij gegaan, naar zijn kamertje, in een hartstochtelijk jubelen van heel zijn ziel. „Een groot kunstenaar,” had zijn moeder gezegd, en haar woorden hadden hem tot kunstenaar gewijd. Een blij zelfvertrouwen in eigen gave hadden zij plotseling in hem gewekt, dat heerlijk gelooven in eigen kracht, dat zoo ver staat van pedanterie, en waaruit alleen elk groot willen en kunnen geboren wordt.
Twee maanden later was Frank aan de tooneelschool te Amsterdam. Hoe zijn moeder het er eindelijk had doorgekregen, [122]had hij nooit kunnen te weten komen en in de zelfzucht van zijn jong opgaan in het nieuwe leven, had hij er misschien ook weinig over nagedacht. Eerst veel later had hij begrepen aan welk een rijkdom van overredingskracht, aan welk een stillen heldenmoed hij de inwilliging van zijn wenschen te danken had. Zij was kort na zijn vertrek onverwacht gestorven, en haar heengaan had een plekje van ongeneeselijk verlangen in hem achtergelaten. Twee jaren had hij hard gewerkt en daarna besloten, verder te Parijs zijn studie te voltooien. Toen had zijn grootmoeder van vaderszijde, die nog sterker dan zijn vader al de vooroordeelen tegen het tooneel bezat, hem in de vakantie bij zich gevraagd, en vol van schrikbeelden over Parijsche losbandigheid, had zij hem voortdurend samengebracht met een jong buurmeisje en niet gerust voor er een huwelijk was tot stand gebracht tusschen deze beide onervaren kinderen.
Zij was een vroolijk schepseltje, Eva Lofner, en Frank kon zich later niet meer herinneren wat hem eigenlijk verliefd had gemaakt, de blonde krulletjes, of het lachkuiltje in de kin, of het fluweeltje, dat haar hals omsloot boven het uitgesneden lijfje. Een domme jongensverliefdheid was het geweest, maar zijn grootmoeder had er bitteren ernst van gemaakt.
Getrouwd was hij naar Parijs vertrokken, maar nog geen maand na zijn huwelijk, had hij het reeds begrepen hoe dit meisje, dat hem als schutsengel was opgedrongen, in het woelige glansleven der wereldstad veel grootere gevaren liep dan hij. O! de wreede onnoozelheid van zijn grootmoeder, te meenen dat een huwelijk op zich zelf ooit een waarborg kon zijn voor deugd! Het was de treurige herhaling geworden van zoo ontelbaar vele huwelijken, waarin op korte verliefdheid lange bittere teleurstelling volgt. In zijn studie, en nu en dan bij het kleine meisje, dat hun in ’t tweede huwelijksjaar geboren was, had Frank zijn troost gezocht, terwijl zijn vrouw, oppervlakkig en egoïst, opging in futiliteit en zelfaanbidding.
Hij had willen scheiden, Frank; het samenzijn met deze vrouw [123]was hem een marteling geworden die hij dikwijls de kracht niet voelde te doorstaan. Maar Eva, met het scherpe instinkt van eigenbelang, had in hem erkend den kunstenaar, die binnen enkele jaren grooten naam en groot fortuin gaat maken, en ze weigerde te scheiden.
Noch beloften, noch bedreigingen, noch smeekingen hadden iets vermocht; zij bleef weigeren. Zoo had Frank verscheiden jaren doorleefd, terwijl zijn teere kunstenaarsziel in smachtend verlangen naar mededeelen en begrepen worden, in peillooze eenzaamheid verkwijnde.
Toen op een plekje in Zwitserland, waar beiden wat rust en nieuwe kracht kwamen zoeken, had hij Corona van Oven ontmoet. Het kon niet anders, een groote liefde was ontstaan uit hun samenzijn. Enkele weken, mooi als een droom, met al het eterisch ideale, al het vluchtig toekomstlooze van een visioen, hadden zij samen doorgebracht, toen was elk in ’t harde werkleven teruggekeerd, veel rijker aan voelen en denken, veel rijker vooral ook aan smart. Zij kenden nu het geluk, dat zij onbewust jaren gezocht hadden, en wisten dat zij elkaar niet toebehooren mochten, zoolang zijn vrouw tusschen hen in stond.
Alleen vriendschap mocht het zijn, en de brieven, die zij elkaar zonden, vele, lange brieven, hun eenige troost, stonden vol van dat woord; maar beiden wisten er de onwaarheid van.
Frank zat stil in den ouden armstoel bij het raam. Hij dacht over dit alles en voelde in de verteedering van dit uur al het heerlijke, dat er lag in zijn verlangensleed, en dat hij het niet meer zou hebben willen ruilen voor zijn vroegere ontzettende eenzaamheid.
Daar klonk de doffe slag van de voordeur, lichte stappen naderden, hij sprong op, bevend over al zijn leden, en zij stonden tegenover elkander, Corona’s beide handen vastgesloten in de zijne en zij zeiden niets, daar waren geen woorden, zij zagen elkaar slechts aan.
Eindelijk zich bewust wordend van het gevaar dat er lag in [124]dien langen, duizelend vollen blik, in de ontroering der weerziensvreugd, trok zij voorzichtig, als was zij bang hem pijn te doen, haar handje terug.
„Frank, ga je mee naar buiten? ’t Is hier zoo warm,” zeide zij geagiteerd.
„Waarom, lieveling? buiten is het vol menschen, en hier zijn we zoo rustig.”
„Nee, hier hangt de onweerszoelte nog in de kamer, kom ga mee Frank, het rijtuig wacht beneden, dan rijên we naar Scheveningen, aan ’t strand is nou haast niemand. De groote avondhemel is beter voor ons samenzijn.”
En zij liep de trap af, snel, verward, worstelend om haar zelfbeheersching te hervinden. Hij volgde, teleurgesteld om die storing in hun weerzien en toch gelukkig door haar zichtbare ontroering. De vorige malen, toen hij haar bezocht had, had hij geleden onder haar ijzig zelfbedwang.
Zij zaten naast elkander in het rijtuig, Corona stil, achterovergeleund in een weekheid vol pijn en zaligheid die haar bang maakte, omdat ze haar zoo nieuw was. Frank praatte druk, verlangend om veel, om alles te zeggen en boos op zich zelf omdat hij niets vond dan dingen van de oppervlakte van zijn leven, van zijn troep, en hoe die overmorgen te Brussel spelen zou, en hoe hij toen een paar dagen vooruit was gereisd om haar te zien. Eerst, toen zij samen het strand langs liepen in den plechtigen weemoed van den zonneondergang vonden zij elkaar wéer in de oude harmonie.
Het was laat toen zij terugkeerden, te voet langs den Scheveningschen weg, hun woorden en gedachten gewiegd op de rythmische beweging van hun voortgaan naast elkaar. Soms ook liepen zij zwijgend, hand in hand in het flauwe licht dat de lantaarns van den straatweg door de bladeren en takken heen op den hoogen weg wierpen. Voor Corona’s huis stonden zij stil.
„Mag ik morgen weer komen?” vroeg Frank. [125]
Zij dacht even na.
„Er zijn juist zoo vreeselijk veel zieken op het oogenblik. Maar kom morgen koffie drinken, dan hebben we een rustig uur samen, en morgen avond zal ik zien vrij te zijn.”
„Maar dan blijven we hier thuis, ja? Ik zal je mooie dingen komen voorlezen, en dan vraag je er niemand bij, nietwaar?”
„Waarom niet?” zeide ze verlegen. „Waarom mag Marguérite niet komen? je kent haar, en zij zal zoo genieten van je lectuur.”
„Waarom Cora?” vroeg hij dringend. „Waarom altijd iemand er bij? Waarom mogen we dezen eenen avond niet genieten in samen alleen zijn? Of is het dat je bang bent voor je reputatie?”
Zij zag hem even aan met haar trotschen glimlach.
„O! Frank, het zou al heel onnoozel van me zijn geweest, als ik me niet sinds lang mondig had verklaard van de voogdijschap die de wereld zoo graag over ons uitoefent. In mijn eigen huis ontvang ik wien en wanneer ik wil. En als men zich werkelijk niets te verwijten heeft, heb ik ook altijd opgemerkt, dat de menschen gauw genoeg geneigd zijn te ontzien, wie toonen zich niet veel om hun oordeel te bekommeren.”
„Maar waarom dan?” vroeg Frank, haar handje grijpend in hartstochtelijken druk.
„Omdat het beter is zóó!” zeide zij heel zacht opeens en week. „Omdat het ons zwak maakt, Frank, lang samen alleen te zijn. Als er anderen bij zijn blijft het gesprek meer algemeen, ik bedoel over de dingen waar we allebei veel belang in stellen, maar die ons persoonlijk niet aangaan, en als we samen alleen zijn, praten we te veel over ons zelve, voelen we te duidelijk wat we missen, wat we zouden willen en niet kunnen hebben, en dat maakt ons zwak, Frank, en we moeten sterk zijn.”
Het was de eerste maal dat zij erkende, hoe hun omgang, ook voor haar niet meer als in het begin, enkel groot intellectueel genot was, hoe hij ook voor haar strijd en smart was geworden. Zij voelde zijn handen zich krampachtig om de hare sluiten, zij zag zijn groote gestalte sidderen. Toen nam hij zijn hoed af met [126]iets plechtigs, een koninklijke beweging, en zich bukkend, kuste hij haar hand heel even, heel licht, heel eerbiedig, en ging toen heen. Maar in de stilte klonk een dof geluid, als van pijngekreun en Corona wist dat het het snikken was van een man die zwaar leed.
O! waarom hadden zij elkaar leeren kennen? Moesten die enkele uren vol sympathiegeluk zoo duur worden gekocht?
„Het rijtuig is vóór, mevrouw.”
„Goed Johan,” zeide mevrouw van Starren, zich nog even een kopje thee inschenkend, en toen met een onrustigen blik op de pendule, terwijl ze haar nieuwe witte handschoenen voorzichtig vinger voor vinger begon aan te schuiven: „Waar blijft nou toch Eugénie weer. Ze is tegenwoordig verschrikkelijk langzaam. Wat ze al die uren uitvoert op haar kamer, mag de hemel weten. Maar luister es even Henri, vind jij ook niet dat ze er den laatsten tijd erg slecht uit ziet?”
Mijnheer van Starren zag even op van zijn courant.
„Nee, eigenlijk is ’t me niet opgevallen. Ja toch, misschien is ze wat magerder geworden, maar je moet niet vergeten, ze wordt ook al een jaartje ouwer.”
In groote ergernis trok mevrouw een knoopje van haar handschoen af. Hoe was het nou toch mogelijk om dat zoo onverschillig te zeggen. Had hij dan geen hart voor zijn dochters? Alsof niet een „jaartje ouder worden”, voor Eugénie hetzelfde was, als verlies van charmes en daardoor van kans om te trouwen. [127]
Gelukkig de jonge vrouw, voor wie „ouder worden” beteekent: rijpen in denken en voelen, maar voor de Eugénie van Starrens beteekent het: het verlies van succes, dat is namelooze leegte in een bestaan waarin alles op dat succes is gericht.
Maar op dit oogenblik kwam Eugénie binnen. In haar zilvergrijs nieuw voorjaarspakje, met de breede revers van licht lila moiré zag zij er toch nog snoezig uit, en zoo gedistingeerd. Onwillekeurig zagen mijnheer en mevrouw beiden haar aan met dien onderzoekenden blik, dien zij zich van kind af herinnerde. Vroeger was hij haar een streeling geweest, die blik die haar duidelijk zeide: „Wat is onze dochter toch mooi,” nu vervulde hij haar met onrust en wrevel. Zij was bang er teleurstelling of medelijden in te vinden.
„Wat heb je me lang laten wachten, Eus,” zeide mevrouw, maar niet onvriendelijk. Zij was verteederd omdat zij haar vanavond toch weer „zoo beelderig” vond.
Zij zouden mevrouw de Mureaux en Betty gaan afhalen om wat door de boschjes te toeren.
„Och mama,” zeide Eugénie, voor den spiegel, verdiept in het vastspelden van haar voiletje, „Mevrouw de Mureaux is toch nooit klaar, als we komen. We kunnen best wat later zijn dan de afspraak.”
„Maar ik verkies niet dat je de paarden zoo’n eeuw laat wachten!” riep mijnheer van Starren op eens heftig, met de opstuivende knorrigheid van goedige naturen, als zij in hun zwak gegrepen zijn; en voor hem waren zijn paarden een groot zwak.
Hilda kwam juist binnen. De onvriendelijke toon harer huisgenooten onderling was altijd nog een pijniging voor haar; weifelend bleef zij even aan de deur staan.
„Zoo, Hilda, waar ga jij naar toe? met hoed en handschoenen? We kunnen je niet meenemen kind, we hebben met mevrouw de Mureaux en Betty afspraak gemaakt, en dus zijn we al vier in ’t rijtuig.” [128]
„Als u ’t goed vindt, tante, wou ik vanavond gaan thee drinken bij Corona van Oven.”
„Alweer!” zeide Eugénie, en een wereld van vijandige aanmerking en tegenstand lag in dat ééne woord.
„Ja, mij dunkt ook, je gaat er wel wat heel druk naar toe,” zeide mevrouw. „Ik houd niet van die drukke vriendschappen met menschen zoo buiten onze côterie. Ik wil niks tegen het meisje zeggen, en als onze ouwe dokter zijn praktijk neerlegt, zou ik er zelf sterk over denken om haar te nemen, maar het is geen omgang voor freule van Suylenburg.”
Hilda stond verlegen. Het bruischte even in haar op, ze had heftige woorden op de lippen. Maar wat kon haar tante, die gewend was de waarde harer kennissen te berekenen naar geboorte, relatie, en fortuin, verstaan van het heerlijke wat er lag in een intiemeren omgang met Corona?
Maar mijnheer van Starren kwam goedig tusschen beiden:
„Wel Hermine, laat Hilda toch gaan waar ze het prettig vindt! Corona van Oven is een heel achtenswaardig meisje. En ze is van goeie familie. Haar moeder was een van Plooze, en die haar moeder een freule van Brosselen, je weet wel, van de ouwe, de Overijselsche tak.”
Hilda lachte even; zij kon het niet helpen. In haar gedachte zag zij weer Corona’s vorstelijke gestalte, en het fijne edele hoofd. Zij dacht aan dit hooge rijke vrouwenleven van studie en barmhartigheid, en zij lachte, even hard op, dat er een adelijke grootmoeder bij te pas moest komen, om te weten, of zij met haar intiemer om mocht gaan of niet. Hoe komiek waren toch die maatschappelijke appreciaties! En toen zij hare tante en Eugénie in het rijtuig had zien stappen en zelf vlug den weg naar ’t Voorhout in sloeg, lachte ze nog voort. En deze wereld, waarin eerst gevraagd wordt naar de familierelaties en geboorte dergenen aan wie men zijn vriendschap wil geven, durfde zich nog christelijk noemen en ontwikkeld? Christelijk naar Hem die tollenaren en zondaren, niet de grooten van zijn [129]volk opzocht, en ontwikkeld, terwijl het beginsel van elke ontwikkeling is, naar de innerlijke waarde van menschen en dingen te vragen, niet naar de uiterlijke omstandigheden.
Op de stoep bij Corona ontmoette zij Marguérite van Arkel.
„Kom je ook vanavond? Dat is heerlijk. Het zal mooi zijn. Frank van Soeterwolde zal voorlezen.”
Hilda schrok een beetje van den beroemden naam.
„Wat bedoel je? zal die vanavond bij Corona lezen? die acteur? Maar dan ga ik niet binnen. Ik ben niet gevraagd, ik kwam zoo maar, en het zou indiscreet zijn .….”
„Ik weet zeker dat Cora blij zal zijn je te zien, kom, ga maar gerust mee. Soeterwolde is een groot vriend van Corona, en ze zal het heel prettig vinden dat je hem ook hoort. Heb je hem ooit zien spelen?”
„Ja,” zeide Hilda, en haar enthousiasme overwon het aarzelen van bescheidenheid. „Het is de grootste speler van onzen tijd. In Parijs heb ik hem gezien, het is heerlijk!” En opgewonden volgde ze Marguérite naar de studeerkamer.
In plaats van een paar stille uurtjes met Corona, vol van dat psychologisch bespiegelen, wat denkende vrouwen zoo lief is, wanneer zij vertrouwelijk te zamen zijn, zou ze dus nu in eens dien grooten kunstenaar terug zien! Als Corona haar nu maar niet indiscreet vond! Maar dokter Van Oven’s welkom getuigde genoeg van het tegendeel. Er was den laatsten tijd een groote vriendschap tusschen haar ontbloeid.
„Waarom heb je toch zoo gelachen, Cora?” vroeg Marguérite, toen zij allen gezeten waren. „Straks op de gang, toen we onze hoeden afzetten, hoorden we je schaterlachen, is het niet Hilda?”
Corona lachte weer en het verwonderde Hilda, hoe jong zij er uitzag dien avond.
„Mijnheer van Soeterwolde vertelde me van ’n bezoek, dat hij vanmorgen gemaakt heeft bij zijn tante, mevrouw van Remstra, je weet wel, die vrome douairière in de Nassaulaan, en hoe ze [130]hem eerst uit de hoogte heeft ontvangen en hem toen zalvend over de zonden van zijn carrière heeft onderhouden.”
„En natuurlijk,” voegde Frank er bij, „was ze nooit in haar leven in de comedie geweest en had zelfs geen flauw besef dat er ook op het tooneel verschillende geestesrichtingen zijn, die elkander beoorlogen. Van symbolisme en naturalisme had zij natuurlijk nooit gehoord, of van het Theatre Libre, of L’Oeuvre, of van ons troepje, Le Petit Theatre Vrai; misschien gelooft ze niet eens dat er verschil bestaat tusschen een vaudeville en een drama van Shakespeare. Maar voor sommige vromen schijnt het ’n geloofsartikel te zijn, om het tooneel voor zondig te houden.”
„En toch zijn juist op het tooneel altijd de nobelste gedachten uitgesproken,” zeide Hilda levendig. „Als men denkt aan Sophocles, en de andere klassieken, of aan Corneille, Racine, Shakespeare, Lessing, Molière, Vondel, Ibsen, Maeterlinck, Goethe, Wagner, zou dat allemaal zonde zijn?”
Allen lachten. Het klonk grappig naïef, die combinatie van „allemaal zonde” en de opsomming, enthousiast in éen adem, dier groote dichternamen.
„Het is de eeuwig oude geschiedenis,” zeide Marguérite peinzend, „van de holle phrases, die men elkaar maar na zegt. Menschen die nooit over sociale toestanden hebben nagedacht, er nooit één fatsoenlijk werk over gelezen hebben, hoort men aan alle kanten zeggen: het volk is nog niet rijp voor meer rechten, armoe is eenmaal noodzakelijk, socialisten zijn allemaal boeven enz.; menschen die nooit één seconde waarachtig hebben geworsteld om een eerlijke geloofsovertuiging hoor je zeggen: godsdienst is allemaal larie, daar is geen God en geen mysterie; menschen voor wie de vrouwenzaak nooit een ernstige vraag is geweest, niets dan een bespottelijke grap, kun je deftig hooren vertellen wat precies vrouwelijk, en wat het niet is, en juist, die soort zijn het knapste om te weten wat „de vrouw” eigenlijk voor een wezen is. En zoo is het zeker ook met het tooneel. Die nooit in een schouwburg zijn geweest, weten natuurlijk het best hoe zondig het daar is.” [131]
„Het is een oude paradox, die mijn vader en ik eens in een grieksch boekje hebben gevonden,” lachte Hilda: „Alleen absolute onwetendheid kan met zekerheid een oordeel vellen.”
Frank had zwijgend geluisterd met een lach, maar op eens kwam er hartstochtelijke ernst over zijn gezicht.
„Het tooneel is dikwijls geweest, en moest het altijd zijn, de plaats waar men in artistieken en levenden vorm de groote levensvragen kon zien behandelen, waar men ze objectief kon komen beoordeelen, omdat, wanneer de dichter en de acteur beiden iets beteekenen, men tegenover hun spel staat, als tegenover een realiteit die men meeleeft, waarin men mee voelt, maar zonder dien persoonlijken, verblindenden hartstocht, die ons gewoonlijk verhindert om koel na te denken, wanneer wij de drama’s om ons heen in onze eigen omgeving zich zien afspelen. Het tooneel moest zijn een hoogeschool van wijsbegeerte, waar de groote problemen worden behandeld in schertsenden of in ernstigen vorm, al naar het genie van den schrijver. Het moest zijn een hoogeschool van zeden, van schoonheid, van nieuwe gedachten en van de altijd zich vernieuwenden vormen, die de oude waarheden in den evolutiegang der tijden aannemen.”
En toen ineens direct tot Corona gewend, ging hij voort:
„O! Cora, zie je, ik wou dat je madame Tachilde leerde kennen. Mijn troepje is nog jong en heeft dus allerlei jeugdgebreken, maar we streven ernstig naar dat ideaal, en je weet niet wat ze daarbij een steun voor me is. Met haar prachtig talent en strenge eischen en haar voorbeeldig gedrag, zal ze eenmaal een macht zijn in de artistieke wereld van Frankrijk. Als wij het nou nog maar een paar jaar kunnen volhoûen finantieel, dan hoû ik het er voor, dat we ons een vast kringetje van artistiek, fijn, waar denkend publiek hebben veroverd van waaruit zich ook een betere smaak bij de groote massa zal ontwikkelen! Het is misselijk tegenwoordig, die idiote stukken die men geeft, of nog erger, die successtukken, waarin de acteurs en vooral de actrices zich eigenlijk verlagen tot, ja, wel wat rijker gekleede en deftiger [132]sprekende, maar daarom toch niet minder café chantantmenschen. Maar dat die prulstukken zoo’n opgang maken, is juist voor ’n deel de schuld van de ernstigen en beschaafden onder het publiek. Als die in grooten getale opkwamen zoodra er een goed stuk gegeven werd en wegbleven bij de slechte dingen, zouden de theater-directies, voor wie het alleen een geldkwestie is, wel voor betere stukken gaan zorgen.”
„Heeft u dat allemaal tegen mevrouw van Remstra gezegd?” vroeg Hilda vroolijk.
„Nee, ik geloof niet dat ze me met veel belangstelling zou hebben aangehoord. Ze is nou eenmaal overtuigd dat alle artiesten goddelooze onzedelijke menschen zijn.”
„En de heeren en dames uit de groote wereld dan, die zij aan haar tafel ontvangt? Zeker allemaal incarnaties van deugd?” lachte Marguérite.
Frank van Soeterwolde had geen nieuwe lectuur meegebracht. Alles wat er merkwaardigs uitkwam en hem passioneerde, stuurde hij aan Corona en zij bespraken het in hun brieven. Wat hij nu bij zich had, was, behalve enkele verzen van een jong onbekend dichter die hem interesseerde, Richard Wagner’s: Jesus von Nasareth, de onafgewerkte schets van een drama, dat nooit voltooid werd, omdat de schrijver zich ten slotte niet machtig genoeg voelde, om de hoogheid van zulk een onderwerp te beheerschen.
Niettegenstaande Frank zich de laatste jaren, eerst aan het Parijsche conservatoire, later als acteur aan het Odéon, en nu aan het hoofd van zijn eigen troepje, uitsluitend verdiept had in Fransche taal en Fransche werken, las hij uitstekend Duitsch. Zwijgend zaten de drie jonge vrouwen om hem heen, in spanning hem volgend door dit labyrinth van hooge gedachten.
Eerst kwam de schets der handeling, zooals die zich zou hebben moeten ontwikkelen, toen meer uitgewerkte fragmenten, teksten en verklaringen.
Corona, in machteloos week voelen, leunde achter in haar [133]stoel. De opgewonden vroolijkheid, die Hilda straks had verbaasd, was weggegleden; in de drukke conversatie was het zoo veel makkelijker de emotie tot zwijgen te brengen, dan nu onder het stille luisteren. Zij dwong zich te verstaan, maar soms hoorde ze minuten lang niets dan de klank van zijn stem en voelde alleen het weëe bewustzijn, dat hij morgen weer weg zou zijn, dat zij beiden weer de ontzettende eenzaamheid in moesten.
Op eens echter werd ze gewaarschuwd om scherper op te letten; er was een verandering in Frank’s rustig voorlezen gekomen, in zijn stem klonk ontroering. Hij las nu de woorden over huwelijkswet en liefde, en zichtbaar greep het hem aan.
„Das Gebot sagt: du sollst nicht ehebrechen! Ich (Jesus Christus) aber sage euch: Ihr sollt nicht freien ohne Liebe. Eine Ehe ohne Liebe ist gebrochen, als sie geschlossen ward, und wer freite ohne Liebe, der brach die Ehe. So ihr mein Gebot befolgt, wie könnet ihr es je brechen? da es euch das gebietet zu thun, wonach sich euer Herz und Seele sehnen? Wo ihr aber freiet ohne Liebe, so bindet ihr euch wider Gottes Gebot, und indem ihr die Ehe schliesset, sündigt ihr wider Gott.”1
Frank legde het boek neer, en bleef er even in bladeren, toen tot Marguérite gewend—naar Corona’s kant durfde hij zelfs niet kijken op dit oogenblik:
„Goed, vindt u niet? Een huwelijk zonder liefde echtbreuk te noemen! En wat een ellendige idees hebben de meeste menschen toch nog over die dingen! Aan alle kanten zie je dagelijksch huwelijken sluiten om geld en positie en relaties en protectie en uit angst om ongetrouwd te blijven en uit gemakzucht, en [134]onwetendheid, en verveling van het kamerleven, en dépit, en door pressie van familieleden enz. enz. en zulke paren, wier verbintenis „tegen Gods gebod” is, omdat zij tegen de liefde zondigt, worden door de wet voor onscheidbaar verklaard! Is het geen schande?”
„Weet je hoe men dat makkelijk zou kunnen verklaren?” zeide Marguérite glimlachend. „Ik geloof dat er onder de zoogenaamde Christenen heel wat meer afgodendienaars zijn dan men denkt, en zij, die geld, aanzien, gemak, en al die dingen meer, tot hun godheid hebben gemaakt, kunnen dan logisch, zich houdend aan het ouwe Bijbelwoord: „Wat God vereenigd heeft zal de mensch niet scheiden,” verklaren dat zulke huwelijken niet gescheiden mogen worden, want .… hun (af)god heeft ze verbonden!”
Frank glimlachte even met een verren peinzenden blik, toen zeide hij zacht:
„Het is een mooi woord: Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Maar gewoonlijk wordt het zoo heel verdraaid opgevat. Allerlei verbintenissen, ook die door de laagste drijfveeren zijn gesloten, zoodra zij maar in den burgerlijken stand zijn ingeschreven, worden als heilig en daardoor als onverbreekbaar beschouwd en daarentegen zie je dagelijksch dat gemis aan fortuin, ongelijkheid van stand, verschil van godsdienst en nationaliteit velen scheiden, die werkelijk goddelijk verbonden zijn, d.i. door de Liefde, want wat anders is God dan hoogste liefde macht?” En toen op eens met al den hartstocht van persoonlijk lijden ging hij voort—: „Voor mij bestaan er maar twee soorten van huwelijken: die uit God en die uit den Satan, om het oude kernachtige beeld te gebruiken. Voor het goddelijke huwelijk, dat uit liefde, hoeft men geen bindende wetten te maken. Wat zich in waarachtige liefde heeft vereenigd, wil één blijven, de mensch mag het niet scheiden en kan het niet scheiden, omdat die band door het samen deelen en strijden, het elkaar aanvullen, het samen dragen van de verantwoordelijkheid [135]der toekomst, dat is: de kinderen, hoe langer hoe vaster worden moet. Het andere is het satanische huwelijk van niet-liefde, en elke wet die deze immoreele verhouding sanctionneert en verhindert dat er een einde aan komt, is slecht, is onzedelijk!”
„Dus u bent een apostel van de Vrije Liefde?” vroeg Hilda, in een naïef zich nieuwsgierig voelen naar iemand die in vollen ernst idees durfde verkondigen, welke men in haar kring voor zoo hoogst gevaarlijk verklaarde. Wèl gingen er in het salongefluister heel wat verhalen rond van vreemde vrijheden die men zich permitteerde, maar deze werden blijkbaar officieel niet gevaarlijk gevonden, omdat zij heimelijk werden gepleegd en onder leugen en bedrog.
Frank haalde even de schouders op:
„Vrije liefde? Och nee, waarom? Waarom zou een jong paar, dat in ernst besloten is het leven samen door te gaan, samen de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het gezin dat uit hun liefde kan voortkomen—en over menschen die met andere plannen trouwen spreken wij nu niet, nietwaar? dat is maar ’n vermomd soort van prostitutie—waarom zou zoo’n paar niet op den dag van zijn vereeniging naar een aangewezen gebouw gaan, en zijn handteekening zetten? Er is iets aardigs in, dat het daardoor aan de geheele wereld bekent, voortaan samen te willen zijn, één, en ofschoon ik niet inzie waarom het juist altijd de vrouw zou moeten zijn die haar naam opgeeft, als symbool is het wel lief dat één der partijen zijn naam verliest en men voortaan samen slechts onder één vlag tegenover de buitenwereld optreedt. Het teekenen op het stadhuis is een maatregel van orde, die goed is en noodig, in een maatschappij als de onze, getuige de ellendige verwarringen in die landen, waar de burgerlijke stand nog niet is ingevoerd. Maar dit teekenen te maken tot een keten, die onder alle levenswisselingen en omstandigheden onverbreekbaar is, dat is het, waartegen wij met alle kracht moeten protesteeren!”
„Ik ben het heelemaal met je eens!” zeide Marguérite warm. [136]
„Administratief kan de inschrijving in den burgerlijken stand zeker een nuttige maatregel zijn! Alles wordt immers in de natuur, naar vaste wetten en in groote orde geregeerd, en het is een van de sterkste neigingen, ook van ons menschen, om onze handelingen, onze verhouding tot anderen aan vaste regelen te willen binden. Overal hebben we ons zelf rythen en verordeningen geschapen, en zoo zal het altijd blijven. Als de oude wetten zullen zijn te niet gedaan, zullen er nieuwe komen, altijd en altijd weer. Trouwens zoo als nu ook de toestanden nog zijn in onze maatschappij, vind ik het vrije huwelijk heel verkeerd om de kinderen die er uit kunnen geboren worden. De wereld is nog wreed voor het onwettige kind! We kunnen het betreuren, ontkennen kunnen wij het niet. En nu is het heel goed voor twee menschen om in enthousiasme, sterk door het gevoel van wederzijdsche liefde, zich voor een idee ten offer te brengen, en vrijwillig de wereldschande te trotseeren, maar wie zal zeggen of het kind, dat uit die liefde voortkomt, willig en krachtig genoeg zal zijn om blijmoedig den zwaren last te aanvaarden, die men bij de geboorte heeft neergelegd op zijn teere schoudertjes? Iets heel anders is het echter om van zoo’n huwelijksakte een levenslang drukkenden band te maken! Dat is ontegenzeggelijk ellendig!”
Somber peinzend staarde ze een oogenblik voor zich heen. Het beeld van een jeugdvriendin rees voor haar op, die kort geleden getrouwd was, onder den dubbelen drang van armoede en van het drijven eener gebrekkige moeder, die haar onophoudelijk het huwelijk als eenige uitkomst had voorgehouden. In wanhoop teerde zij nu weg. Geen berouw, geen heilige voornemens konden haar meer redden. Levenslang was zij gebonden aan een man dien zij verachtte. En zoo’n huwelijk, aangegaan in zwakheid, voortgezet in misdaad, werd door de wet in naam der zedelijkheid onverbreekbaar verklaard!
„Maar, er zijn toch scheidingswetten!” riep Hilda, toen een vreemd, drukkend zwijgen was ingetreden.
„Ja zeker,” zeide Frank. „Als het zoo erg is dat het een publiek [137]schandaal is geworden, bij bewezen echtbreuk, en bij levensgevaarlijke mishandelingen, kan men scheiden, of als een van de partijen heel lang weggaat, met het klaarblijkelijke doel om de andere te verlaten, of als men het samen eens is, om voor goed uit elkaar te gaan, en men speelt ’n schandaalcomedietje. En daar moeten we heusch al heel dankbaar voor zijn! Maar zoo’n geval, als ik gisteren bijvoorbeeld weer hoorde van een advocaat, die ’s avonds uit de sociëteit gewoonlijk half dronken thuis komt en dan zijn vrouw op alle manieren zulke mishandelingen laat ondergaan, dat het arme schepsel door angst en verdriet, tweemaal achtereen een idioot kindje heeft ter wereld gebracht, zulke bagatellen rekent de wet niet als scheidingsredenen. Leve het onverbreekbare huwelijk!”
Huiverend van afschuw zat Hilda een oogenblik stil, toen zeide ze, in peinzend aarzelen:
„Maar bent u niet bang, mijnheer van Soeterwolde, dat, als de scheidingswetten makkelijker werden, het in de maatschappij een chaos zou zijn van scheidende en hertrouwende paren?”
Frank zag haar doordringend aan:
„Gelooft u aan liefde, freule, en aan een gelukkig huwelijk?”
Hilda kleurde even en zacht zeide zij:
„Ja.”
„En wat gelooft u dan dat de goeie huwelijken nou bij elkaar houdt, de wet of de onderlinge liefde?”
„De liefde natuurlijk!”
„Natuurlijk!” herhaalde Frank. „Menschen die van elkaar hoûen, met of zonder wet, blijven bijeen!” Hij bladerde even in het boek en las toen verder: Ein Paar welches sich ohne allen Zwang sich zuwendet, kann dies nur aus reiner Liebe thun, und diese Liebe kann naturgemäss und sobald sie nirgends gestört wird, kein Aufhören ihrer Dauer in sich schliessen, denn sie ist die gegenseitige Ergänzung welche in Mann und Weib den Quell vollkommener Befriedigung sich erhält, und in der Fruchtbarkeit, sowie in der den Kindern zufallenden Liebe ihre stete [138]Bewegung und Erneuerung gewinnt.2 „En wat betreft degenen, die door geen andere band meer te zamen worden gehouden dan door een papier van den burgerlijken stand, deze zedelijk reeds ontbondenen, behoorden het wettelijk ook te zijn. Bent u dat met mij eens? De chaos die nu heerscht in de maatschappij van buiten het huwelijk geboren kinderen, en mannen en vrouwen die elkaar bedriegen, zou dan ophouden. Waarom bedriegen, nietwaar? als scheiden gemakkelijk is! En trouwens heel wat huwelijken, voor welke men nu scheiding zou wenschen zouden dan niet ongelukkig meer worden. Al die kleine dagelijksche zonden, die het leven vergiftigen: heerschzucht, drift, egoïsme, kwaad humeur, kibbelzucht, vitzucht, slordigheid, en zoogenaamde zenuwen zouden bijtijds worden beheerscht, als men wist dat de andere levensgenoot vrij was om niet langer te verdragen dan hij of zij zelve verkoos! Als de menschen vrij waren om den huwelijksband af te schudden zoodra het een knellende keten begon te worden, zouden zij er ook veel eerder achter komen dat huwelijksgeluk een plantje is dat heel teer en verstandig moet worden gekweekt.”
„Ja .…. dat is waar!” .…. zeide Hilda langzaam, en toch kwam nog weer twijfel in haar op: „maar gelooft u toch niet dat er dan veel vrouwen schandelijk verlaten zullen worden die jaren lang trouw voor haar huisgezin hebben geleefd en later als zij oud en niet meer bekoorlijk zijn, voor het eerste beste aardige gezichtje zullen worden vergeten?”
„O! freule, wat ’n zwarte verdenking tegen den man!” zeide Frank lachend. „Nee, daar ben ik heusch niet bang voor, want wie zoo laag staat, dat hij na jaren van gelukkig getrouwd zijn, [139]de moeder van zijn kinderen voor een aardig gezichtje vergeet, zal dan ook zonder makkelijke scheidingswetten zijn vrijheid wel weten te nemen, daar zijn voorbeelden bij duizenden van! En wat dunkt u ontzettender voor een vrouw, de man, die haar zoo onwaardig is eerlijk van zich te zien scheiden, of wettelijk aan hem verbonden te blijven, terwijl hij haar telkens bedriegt?”
„Trouwens,” hernam Marguérite, „hiervan geldt ook wat je straks hebt gezegd. Als de scheidingswetten makkelijker waren, zou menigeen zich wel langer bedenken om toe te geven aan een „caprice,” zooals de elegante wereld het luchtigjes noemt. Er zou heel wat minder met vuur gespeeld worden als het niet meer was zoo als nu, dat, met ’n beetje voorzichtigheid in de vormen, de ontrouw rustig zijn gang kan gaan, zonder dat de beleedigde partij zich los kan maken.”
„Maar de kinderen,” zeide Hilda, „wat moet er met al de kinderen gebeuren van al die gescheiden paren?”
Frank lachte. „Al die gescheiden paren! Freule? U denkt, geloof ik, dat ik ze bij millioenen wil laten scheiden. Wat worden er naar verhouding niet weinig engagementen verbroken, waar men toch volkomen vrij is, en omdat de ouwe gildewetten niet meer den schoenmaker dwingen bij zijn schoenen en den smid bij zijn smeedwerk te blijven, ziet men toch niet dagelijks alle werklui van hun vak veranderen, en alle menschen, die wonen kunnen waar zij willen, verhuizen toch niet elken maand! Maar voor de kinderen van waarlijk rampzalige gezinnen, geloof mij, freule, zal het oneindig beter zijn bij eén van de beide ouders alleen of desnoods onder vreemden te worden opgevoed, dan hun sterke jeugdimpressies te ontvangen in zoo’n hel van wederzijdsch elkaar niet begrijpen, niet verdragen!”
Hilda zweeg, in intense spanning van denken. Zij voelde de waarheid dier voor haar nieuwe gedachten, en toch zocht ze onrustig naar tegen-argumenten. Het was het behoudende dat in elke menschennatuur ligt, dat aarzelend ons vast doet klampen aan den ouden gewonen vorm der dingen, ook [140]al trekken ons de nieuwe aan, het was het knipoogend zich omwenden naar de duisternis, ook al is het nieuwe licht ons welkom.
Toen met een lach, blij omdat zij een oplossing meende gevonden te hebben, zeide ze:
„Maar zou het niet beter zijn, in plaats van voor betere scheidingswetten alle krachten in te spannen, om door opvoeding en lectuur, de menschen zooveel wijzer en hooger te maken, dat zij geen slechte huwelijken meer aangingen?”
Frank sprong op, driftig:
„Het eeuwige argument der optimistische moralisten! Wel zeker, als de wereld volmaakt was, hadden we geen divorcewetten noodig! Maar dan ook evenmin huwelijkswetten, nietwaar? Dan konden we immers het heele wetboek wel missen? Maar in afwachting van die gouden eeuw, wier komst juist zoo vertraagd wordt door de millioenen arme schepsels, geboren uit onzedelijke samenleving, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, wat te doen?”
Met groote stappen ging hij de kamer op en neer, in een plotselinge gejaagdheid, die Hilda verlegen maakte, omdat haar woorden die hadden opgewekt, zonder dat ze begreep waarom.
„Welzeker!” herhaalde hij heftig. „Er moest niet zoo lichtvaardig getrouwd worden! Maar dat is toch al een heel goedkoop oppervlakkig antwoord op die duizende angstkreten, die overal opgaan uit ellendige gezinnen. Wel zeker, genoegelijke idealisten, jullie hebt groot gelijk! O! het is erbarmelijk te denken hoe groot gelijk jullie hebt! Maar om niet eens te spreken van de huwelijken uit ambitie of armoede, en al zulke drijfveeren meer, zoolang er verstandige ouders zijn, of .…”—plotseling stond hij stil voor Corona en zag op haar neer met oogen donker van hartstocht en pijn—„of zooals in mijn geval, onverstandige grootouders, en zoolang heel jonge mannen zoo wanhopend gauw en dom verliefd worden en jonge meisjes zoo erg gauw klaar zijn met haar „ja,” allemaal categorieën van menschen, dat stem ik volkomen toe, die in een wijzere wereld niet moesten [141]voorkomen, maar die nog wel de eerste eeuwen zullen bestaan, zoolang moest de huwelijksband niet voor het leven bindend zijn! Niet omdat breken goed is,” vervolgde hij hoe langer hoe heftiger, „maar omdat samenblijven slecht is, als liefde is heengegaan. Een wet die twee menschen aan elkaar bindt, uit wier samenzijn het hooge heilige is weggevallen, is immoreel, afgrijselijk immoreel!”
Hilda huiverde; zij voelde het duizelen van iemand, die lang langs een afgrond gegaan is, zonder het te weten en plotseling vlak bij zich de zwarte diepten ontdekt.
Corona’s doodsbleek zwijgen en Soeterwolde’s hartstochtelijke uitval,.… was daar niet vóór haar een drama van zwaar menschenlijden gespeeld, terwijl zij kalm wat meende te philosopheeren? Een groot warm medevoelen steeg in haar op.
„Frank!” zeide Corona, maar met een stem zoo zwak als van een zieke. „Wil je ons het boek niet uitlezen?”
„Ja zeker!” zeide hij bedaard. Bij den zachten klaagklank van haar stem was alle opwinding in hem verdwenen. In machtig zelfbeheerschen ging hij naar zijn plaats terug en las.
Maar geen van allen kon toch meer de vroolijkheid van het begin terughuichelen en het was Hilda een verlichting toen de knecht werd aangekondigd om haar te halen.
„Adieu, lieve, ik vond het erg gezellig dat je vanavond gekomen bent,” zeide Corona, en Hilda was dankbaar voor dat woord, dat haar zeide, dat, mocht zij iets geraden hebben, men haar niet als een indringster beschouwde.
„Dank je wel, Cora, dank je wel!” fluisterde ze gejaagd in een plotseling verlangen om de armen om haar heen te slaan en met haar te weenen.
Wat waren haar handjes ijskoud! en op het hooge voorhoofd, waar het bleek ivoor licht beschaduwd werd door het donker haargegolf, parelden kleine angstdropjes. Corona was angstig voor het eerst in haar leven. Zij voelde dat de ure van bange beslissing dáár was. [142]
1 Het gebod zegt: gij zult niet echtbreken, maar ik (Jezus Christus) zeg u: gij zult niet samen leven zonder liefde! Een huwelijk zonder liefde is verbroken op het oogenblik dat het wordt voltrokken, en trouwen zonder liefde is echtbreuk. Als gij mijn gebod aanneemt, hoe zoudt gij het ooit kunnen overtreden? Daar het u alleen datgene gebiedt te doen, waarnaar uw hart en uwe ziel verlangen. Maar wanneer gij trouwt zonder liefde, verbindt gij u tegen Gods gebod en wanneer gij dat huwelijk voltrekt zondigt gij tegen God. ↑
2 Een menschenpaar dat zich vereenigt zonder eenige dwang, kan dit alleen uit reine liefde doen; en deze liefde, als er geen storingen ingrijpen, moet volgens de natuurwet, zonder ophouden voortduren, want zij is het wederzijdsch elkaar aanvullen, dat voor den man en de vrouw de bron is van volkomen bevrediging en in hare vruchtbaarheid en in de liefde aan de kinderen gewijd, vindt zij hare voortdurende beweging en vernieuwing. ↑
Hilda en Marguérite waren weg gegaan, en zwijgend stonden Soeterwolde en de jonge doktores tegenover elkaar. Zij durfde hem niet aan zien, geloovende met vreemde intuïtie dat als hun blikken elkaar nu ontmoetten er iets vreeselijks gebeuren zou.
„Cora!” zeide hij eindelijk heel zacht.
Zij ging een stap van hem af en viel neer op een stoel. Zij kon niet meer staan door het beven, en over haar kwam die radelooze krachtsinzinking, die ook de sterksten, misschien juist de sterksten, een moment lang kan vernietigen. Als Frank haar op dit oogenblik in zijn armen had genomen en tot haar had gesproken de overstelpende woorden, die als een tooverdrank werken op de vrouw die liefheeft, in slaap wiegend alle denken, alle willen, misschien zou zij niet bijtijds tot zelfbeheersching zijn teruggekeerd. En het is vreemd te denken dat in de momenten van strijd tusschen het sterke en het zwakke geslacht, het juist aan de vrouw is, om sterk te zijn, wil niet de uitkomst rampzalig wezen. En hoevele vrouwen werden opgevoed tot kracht? Was niet tot dusver de leidende hoofdgedachte der meisjesopvoeding: toegeven, volgen, dienen, gehoorzamen, onderworpen zijn? En als dan, in het oogenblik van hoogste worsteling het meisje niet heeft weten te heerschen over zich zelf en den sterke, tot wien men haar geleerd heeft op te zien, dan werpt in huichelachtige wreedheid de wereld haar den steen toe.
Maar Frank stond voor haar en zag neer op het smartvolle gezichtje in grooten teederen eerbied, en zachtjes dringend herhaalde hij:
„Cora, wij kunnen immers ons leven zoo niet langer voortslepen, het kan niet! Die paar keer op een jaar dat ik zoo es even kan overkomen en onze arme brieven zijn maar broodkruimels, we sterven daarbij van den honger. Laten we niet meer scheiden! Cora, liefste ga met me mee!”
Zij sloot de oogen en schudde zachtjes het hoofd.
„Waarom niet? Corona? Waarom zoûen we niet gelukkig samen zijn? Is dan niet wat ons samen heeft gebonden van den [143]eersten dag af aan dat we elkaar gezien hebben, juist die goddelijke band, die niet verbroken mag worden! Zijn onze zielen niet tot elkaar getrokken door dien onzegbaar mysterieuzen drang, dien de dieren niet kennen en de lage naturen kunnen loochenen, maar dien wij erkennen, niet waar? die drang die door het beste wat in ons is, ons tot elkaar voert, niettegenstaande we ver van elkaar hebben geleefd, en we beiden geworsteld hebben om ons los te maken van een liefde die we vooruit wisten dat ons zooveel ellende geven zou?”
„Ja, we hebben wèl geworsteld!” zeide ze in een mat fluistergeklaag. „We hebben getracht op te gaan in ons werk met alle kracht, maar het geeft allemaal niets!”
„Nee, Cora, ’t geeft niets! We behooren bij elkaar voor altijd! Waarom geloof je me niet? en wat is er dan toch dat ons scheidt? ’n stuk papier daar ginds op het Stadhuis te Rotterdam, dat mij bindt aan een vrouw, die ik niet lief heb, en die mij niet lief heeft, die alleen in mij den kunstenaar wil exploiteeren!”
Hij sprong op en liep de kamer op en neer met zware heftige stappen. Een oogenblik, zonder dat hij het merkte, volgden hem Corona’s oogen en langzaam keerde in haar blik het geestkrachtsklare terug:
„Nee, Frank, niet dat papier scheidt ons! geloof je dat zoo’n akte, waarvan wij allebeide het onzedelijke hebben erkend, mij zou kunnen beletten je te volgen, als ik dacht dat het goed was?”
Met een ruk draaide hij zich om.
„En waarom denk je dat het niet goed zou zijn? Hebben we elkaar niet lief? Zijn onze levens niet vernietigd als we zoo gescheiden voort moeten gaan? Vullen we elkaar niet aan, zoo als man en vrouw dat behooren te doen?”
Zij boog het hoofd en staarde op de samengeperste handen. De angstsmeeking in zijn oogen kon ze niet zien en ze zocht naar woorden. In zijn nabijheid vol hartstocht en teederheid, hoe koud en vaag schenen op eens al de argumenten die ze zoo dikwijls bij zich zelf herhaald had in volle overtuiging. [144]
„Frank je gelooft in je roeping als kunstenaar niet waar? Je gelooft dat elk mensch den roep moet volgen die in hem is, waardoor alleen hij aan de gemeenschap kan geven wat hij het beste in zich heeft?”
Hij knikte even en bleef haar strak onrustig aanzien.
„Zoo is er voor mij ook een roeping hier, die ik vervullen moet, en als ik je nou volgde Frank, zou ik daar ontrouw aan worden, en dat kan niet?”
„Wat voor roeping? Overal zijn immers zieken, genezen en helpen kun je immers overal?”
Ze schudde het hoofd.
„Dat bedoel ik niet! Frank! Ik meen niet dat ik als dokter hier moet blijven. Maar voor velen ben ik hier iets heel anders geworden, een steun een raad-, een leidsvrouw, en ik weet dat als ik nou met je weg ging, ik die allen een onherstelbaar kwaad zou doen. Want wat zal de wereld zeggen van ons? Niet dat we vijf jaar lang in groote kracht geworsteld hebben, en toen eindelijk erkennende dat de band die ons verbonden houdt, heilig en onverbreekbaar is, ons vereenigd hebben in naam van een hoogere moraal dan die van het wetboek. Zij zal van ons zeggen .…”—een donkere gloed golfde heen over het koud witte gezichtje—„dat doktoresje is er van door met ’n acteur! en ik hoor het gelach en gefluister al, en al de geestigheden op de heerensociëteiten en de commentaren die bij zulke gevallen niet uitblijven: „Dat heb je nou van die geëmancipeerde vrouwen. Ik heb het altijd wel gezegd! Hoe geleerder en onafhankelijker hoe lichtzinniger!” Begrijp je niet Frank, dat waar ik hier jaren lang gewerkt heb om al die onzinnige vooroordeelen te overwinnen, ik dat alles niet in éen slag mag vernietigen door in de wereldoogen een grooten val te doen?”
„Maar men zou ook kunnen zeggen, dat, als jij met je grooten invloed en vlekkelooze reputatie aan de wereld toonde, dat er voor jou een heel andere, hoogere zedelijkheid bestaat dan die van verouderde wetten, je voorbeeld in die richting een weldaad [145]voor de menschheid zou zijn! Wat kan de wereld beter overtuigen, dan dat een vrouw als jij haar den weg wijst? Toon door je daad dat je neerziet op degenen die hun zelfgemaakt wetboekje hooger stellen dan de eeuwige wet van de Liefde! en kom bij me, Corona!”
Vol verwachting zag hij haar aan. Maar zij schudde droevig het hoofd.
„George Eliot en George Sand en zooveel anderen hebben dat voorbeeld al gegeven, en wat hebben zij bereikt? Hoogstens zou men van mij zeggen: „Dat had ik nooit van haar gedacht!” De wereld zou nooit gelooven dat ik uit een hoog beginsel zou hebben gehandeld, zij zou alleen gelooven aan zwakheid, en dat mag niet, Frank! Vlekkeloos moet ik blijven om met alle kracht invloed te kunnen uitoefenen. Als mijn stem van protest tegen het onzedelijke onzer wetten, en tegen zooveel onrecht en domheid luide weerklinken zal, moet ik op een voetstuk blijven en niet eerst me zelf in de wereldopinie verlagen.”
Zonder te spreken, hervatte Frank zijn heen en weer loopen. De handen in de zakken, het hoofd diep op de borst gebogen, ging hij telkens langs haar heen.
Eindelijk hoorde ze hem zeggen, schor fluisterend tusschen de tanden:
„Wereldopinie! dus toch angst voor de wereldpraatjes!”
„Niet voor mij zelf, Frank!” riep ze smeekend tot hem opziend, bang voor misverstand. „Begrijp me toch, voor mij zelf ben ik onverschillig voor de wereld! Heb ik niet mijn heele moeielijke leven door alleen dat gedaan, wat ik zelf voor plicht en goed hield, zonder mij om allerlei opinies te bekommeren? Maar voor de anderen hier, mag ik niet, Frank, toe geloof me, ik mag niet!”
Hij antwoordde niet, en zij, zacht pleitend ging voort:
„O! als je ’t wist, hoe er onder de armen hier meisjes zijn, die alleen het geloof in reinheid en goed zijn terug hebben gekregen, doordat ze in mij geloofden, en uit de hoogere standen, hoeveel ik er gered heb van het akelig luie leven van wachten [146]op een man, doordat ze in mijn werk leerden gelooven. O! Frank, dan zou je zelf inzien dat ik dat geloof niet mag breken door een zondeschijn op me te nemen.”
„Maar, mijn God, Corona, wat kunnen me al die anderen schelen! Zoo’n handjevol Haagsche meisjes, wier deugd zoo zwak is dat ze valt of staat met jouw voorbeeld, is dat de moeite waard, om ons heerlijke geluk aan op te offeren?”
„Ja Frank,” zeide ze met iets warm plechtigs. „Tenminste, als je gelooft, zoo als ik, dat het doel van het leven niet is geluk, maar volmaking, dan is het de moeite waard dat wij ons geluk van dit oogenblik opgeven voor diegenen, al waren het er maar tien, maar vijf, maar drie, voor wie een teleurstelling in mij een verlies van vertrouwen in al het goede zou zijn!”
„Dwaasheid,” zeide hij bijna grof. „Niemand is onontbeerlijk, dus jij ook niet. Het is hoogmoed van je, Cora, om zoo te spreken.”
Zij sloeg de oogen neer, peilend in haar eigen hart, zich onderzoekend in grooten angst, en het frappeerde hem op eens toen hij op haar neer zag, hoe sterk zij geleek, zoo, in het licht van de lamp, de donkere wimpers blauwzwart kringend op de bleeke wang, op een Madonnakopje, dat hem eens in een oude kerk in Italië getroffen had.
Maar toen begon ze weer te spreken, de groote glansoogen tot hem opgeslagen:
„Ik geloof niet dat het hoogmoed is, want als in de physische wereld het een bekend feit is, dat het kleinste stofje dat zich verplaatst duizende en duizende bewegingen en tegenbewegingen in de wereld van het onzichtbaar kleine wekt, dan moet dat in de moreele wereld ook zoo zijn, en ik weet zeker, dat, als ik nu met je wegging, ik over heel Nederland duizende cynische lachjes en hoonwoorden zou oproepen, die aan ontelbare vrouwen den strijd zouden verzwaren voor een onafhankelijker waardiger leven! Ik hoor het al: „Daar heb je nou weer die doktores, in den Haag, die er van door is met ’n getrouwd man! Nou zie je weer es, waar die emancipatie toe leidt!” En nu mag het [147]waar zijn, dat er dagelijks alles behalve geëmancipeerde vrouwen geschaakt worden en bedriegen en zondigen, met logica houdt zich de wereldopinie niet op, en het feit dat ik gestudeerd heb en .… „er van door was” .… zou weer als wapen dienen tegen heel wat vrouwen die worstelen om haar eigen weg te mogen volgen.”
Zwijgend, in wrevelopstand tegen alles wat ze zeide bleef hij de kamer rondloopen, woedend op zich zelf en haar, dat hij geen afdoende weerlegging kon vinden. Toen begon ze weer, dringend, vol pijn om zijn niet overtuigd zijn:
„Luister Frank, toen ik pas aan de academie kwam, studeerde daar ook een Oostersch meisje, dat wil zeggen van een Hollandschen vader en een Javaansche huishoudster. Het was een vreemd kind, vol wilde hartstochten, ook wel met iets goeds en aardigs in haar impulsies, maar opgevoed zonder beginsel, zonder eenige zelfbeheersching, of liever niet opgevoed, alleen opgegroeid. Als zij niet gestudeerd had en tot ’n gewoon suf meisjesbestaan was veroordeeld geweest, zou ze al lang den verkeerden weg zijn opgegaan, daar ben ik zeker van. Alleen haar hartstochtelijke belangstelling in de studie, en haar kinderachtig plezier om boven al de studenten uit te blinken heeft haar een tijd lang tegen zich zelf beschermt. Zoolang ze intens opging in haar werk, sliep het zinnelijke in haar, dat heeft ze me dikwijls gezegd. Zij was bijzonder knap, de professoren, zelfs de conservatiefsten hadden plezier in haar en de jonge lui waren bepaald onder den indruk van de vlugheid en ’t gemak waarmee ze haar twee eerste examens had gedaan. Toen kwam op een dag een Spaansche violist op een concert spelen, een jonge man nog, met het gewone zuidelijke virtuosentype, donkere oogen en lange genieharen en toen .… enfin, ’n paar dagen daarna hoorde men dat het meisje verdwenen was en dat ze te Brussel en later te Londen in zijn gezelschap gezien was, en jaren daarna heb ik eens gehoord dat zij, natuurlijk door dien man verlaten, in de grootste ellende moreel en physiek, in Parijs [148]in een hospitaal is gestorven. En nou zul je wel zeggen dat het een ouwe geschiedenis is en dat te allen tijde meisjes van allerlei stand en aanleg zich hebben weggeworpen, maar als je het schandaal aan de academie had bijgewoond zou je gezien hebben dat daaraan op dat oogenblik niemand scheen te denken, en dat ook niemand zich scheen af te vragen of ook de immoraliteit van haar geboorte, dus haar vader de causa remota van haar lichtzinnigheid kon zijn. Het was de studeerende vrouw, die in haar werd gegeeseld, het was de emancipatie die de schuld van alles kreeg! Wil je wel gelooven Frank, dat in die dagen, een professor, die altijd heel voorkomend was geweest, mij zoo onbeschaamd behandelde alsof ik zelf het weggeloopen meisje was? En onder de studenten, die tot dus ver volkomen correct waren geweest, waren er toen, die in mijn tegenwoordigheid aardigheden begonnen te vertellen, waar ik nog van walg, als ik er aan denk! De aureool van de vrouw-student was vernietigd door dat ééne wilde kind en het heeft wel een half jaar geduurd vóór ik m’n prestige geheel terug had. Kun je niet begrijpen dat ik me zelf toen heilig beloofd heb om anderen door mijn schuld nooit aan te doen wat ik toen heb doorstaan! Een paar nichtjes van me, waarvan de eene in de theologie, de andere in de pharmacie zouen studeeren, kregen na dat geval geen permissie van haar vader meer, met dat gevolg dat eene van haar aan ’n treurige zenuwziekte is weggekwijnd na een jaar of drie voortgesleept te zijn in het gewone leven van haakwerkjesknutselen, suikerpotjesvullen, visitetjesloopen, romannetjeslezen, stofjesafnemen van een hoogst fatsoenlijke jonge dame. O! Frank, er zijn oogenblikken waarin ik alle vrouwen zou willen toeroepen met een stem zoo geweldig dat het tot in haar binnenste doordrong: In deze overgangstijden, waarin de vrouw nog haar goed recht te bewijzen en te veroveren heeft om niet meer volgens een conventioneel plan, maar in vrijheid haar eigen leven te leven, laat toch allen, die de kracht in zich voelen baanbreeksters te zijn, haar naam smetteloos bewaren en zelfs den schijn van het kwade vermijden! [149]Laat haar licht zijn als een baak, waarop andere zwakkeren zich in vertrouwen kunnen richten! Haar verantwoordelijkheid is vertienvoudigd sinds de groote massa naar elk harer daden niet haar alleen, maar haar principes en haar streven zal veroordeelen! Begrijp je nou waarom ik niet met je mee mag gaan?”
Maar Frank antwoordde niet en bleef gejaagd op en neer loopen. Een oogenblik was het doodstil, en het zware getik van de pendule drong in haar hoofd, pijnlijk enerveerend, als het geklop van een groot menschenhart.
Suf zat Corona er even naar te luisteren, zonder ander bewustzijn dan een vagen wensch, om de pendule te laten stilhouden, maar ze verroerde zich niet en volgde met starende oogen, de altijd heen en weer gaande gestalte. Eindelijk in wild aangroeiend verlangen om toch iets van hem te hooren, begon ze weer zachtjes te spreken:
„Toe, Frank, waarom zeg je niets! Zie je niet dat ik gelijk heb! .… O! als ik met je mee ging, zou het geluk wel heel groot zijn! Heel groot!”—en alsof haar lippen het heerlijk vonden even van dat geluk te mogen spreken, herhaalden ze nog een paar maal: „Heel groot!”—„Maar hoe lang zou het duren? Een half, misschien ’n heel jaar, misschien twee, zoûen we ons hier of daar kunnen begraven en dan? .… dan zouên we beiden, in de volle kracht van ons leven, gewend om te werken, terug verlangen naar een breederen levenskring. Genieten alleen kan ’n menschenleven niet lang vullen! We zouden terug verlangen naar strijd en werk en dan .… O! Frank het is afschuwelijk zoo verstandig te zitten praten als je zoo heel anders voelt, maar ik heb mij deze dingen zoo dikwijls met alle kracht voorgehouden, omdat ik wist dat dit uur van beslissing eens komen moest! En zie je, als we dan in de maatschappij terug keerden, wat zou dan onze positie zijn? .… Iedereen zou op ons neerzien .… en je kindje, Frank .… ik zou het niet kunnen verdragen, dat je kindje de vrouw verachtte, die jouw liefde bezat.” [150]
„Dat zou ze niet!” riep hij heftig. „We zouden haar samen opvoeden, Cora, we zouden haar leeren naar ’n hooger moraal te oordeelen, dan naar die van ’n verouderd menschenwetboekje? Mijn God! Gebonden te zijn aan die men niet, en gescheiden te zijn van die men wèl liefheeft! en dat zedelijkheid te noemen! Weet je waar die wettelijke huwelijksdwang op lijkt? Op die rotte huizen in de achterbuurten, die door stutten zoowat bijeen worden gehouden! Alsof dat nog ooit gezonde vroolijke woningen konden worden!”
Maar toen op eens voor haar staan blijvend, greep hij haar handje, dat op tafel zenuwachtig met ’n vouwbeen lag te spelen, en zeide, schor met een vreemde stem: „Dus ik heb het goed van je verstaan, Corona, je weigert bij me te komen, tenzij dat gevloekte contract is verbroken en ik je mijn wettige vrouw kan maken? Goed, het zal gebeuren, zooals je wilt! Heel best, maar dan moet ik haar dwingen, de ellendige, die tusschen ons staat, en ik zal haar mishandelen, slaan zal ik haar, als het moet, tot ze op haàr beurt, me om scheiding komt smeeken. Dan kunnen we met wederzijdsch goedvinden ’n comedietje van overspel of zoo iets opvoeren,—in de rechtzaal nemen ze ’t zoo nauw niet met de waarheid—en dan .… mooi zoo, eerst ’n correcte divorce en daarna ’n correct huwelijk! Dan is de wereld tevreden, ben jij het dan ook, liefste?”
Corona zag angstig tot hem op. Zijn gezicht was vlak boven het hare, vol wreede passies van nameloos wee, dat met zich zelve spot. Zij trachtte haar hand los te maken, maar hij greep ook de andere, vlak om de polsen en drukte ze alsof hij ze verbrijzelen wilde.
„Frank, zeg toch zulke dingen niet! Was dat niet juist het heerlijke in onze liefde, dat als we thuis kwamen, moe en ziek van al het wreede, lage, booze dat in de wereld is, we toch zeker wisten, dat er ergens op die wereld een mensch leefde, die in groote liefde aan ons dacht en in wien we gelooven konden met een vroom hoog opzien! Je weet niet hoe dikwijls me [151]de gedachte getroost heeft, dat je groot en sterk waart! Als ik wist dat je die vrouw mishandelde zou ik rampzaliger zijn dan ik nog ooit geweest ben! Maar je meent het niet, je bent er niet toe in staat.”
„Misschien niet! Maar wat wil je dan toch in Godsnaam! Moeten we er ons maar kalmpjes bij neerleggen en ons prachtige geluk zoo lamlendig opgeven?”
„O! Frank!” riep ze in een korten, tranenloozen snik. „Je maakt het me zoo zwaar! Ja, we moeten geduld hebben. Die vrouw zal toch wel ééns toegeven. Daar kunnen allerlei omstandigheden komen,.… ik weet niet,.… je moet blijven aandringen, ze kan toch onmogelijk haar weigeren volhoûen.…”
„Waarom niet? Ze kan ons geduld immers nog jarenlang tergen. En ik wil geen geduld meer hebben! Zie je dan niet dat het me krankzinnig maakt als ik zoo voort moet leven? O! je hebt misschien groot gelijk dat je weggaan valsch zou worden uitgelegd en dat het daardoor aan een boel vrouwen kwaad zou doen! Maar als je mij liefhadt zou je niet om al die vreemden geven. Wat kan haar ellende in vergelijking met de onze zijn? Cora, zoolang je je liefde niet boven dat alles stelt, geloof ik dat ze een leugen is.”
Zij kromp ineen, met een stijve beweging harer armen hem afwerend, toen hij hartstochtelijk zich over haar heen boog. Het was het groote gevaarlijke woord, dat sinds eeuwen vrouwen zwak heeft gemaakt. Want de vrouw die liefheeft kan beter alles verdragen, dan dat er getwijfeld wordt aan wat zij op dat oogenblik het sterkst, het heiligst in zich voelt. Op eens ging er brandende koortstgloed door haar lichaam, een krankzinnig verlangen om hem te toonen, dat zij hem wèl lief had:
„Frank!.…”
Maar toen in eens, in een krampachtig samentrekken van haar wil, in het besef dat het uiterste moment dààr was en zwakheid niet zijn mocht, zeide ze met een vreemde stem, snijdend van ironie:
„Dat is een theaterphrase, Frank, waar de premier amoureux [152]gewoon is de jeune première mee te vangen. Als je werkelijk aan mijn liefde twijfelt, ga dan maar weg.”
In een oogwenk lag hij geknield voor haar neer, haar handen bedekkend met kussen:
„Vergeef me, Cora! Maar het is zoo vreeselijk geen uitweg te vinden!”
„Vaarwel!” zeide zij zacht, nog bleeker wordend, terwijl zij langzaam opstond.
Verder spraken zij niet meer. Hij had haar in zijn armen genomen, en zij met een reine beweging van overgave had haar hoofdje tegen zijn borst gelegd, en een oogenblik schreiden zij zoo samen. Nog nooit als bij deze eerste omarming hadden zij zoo fel het peillooze wee van hun verlangen en eenzaam-zijn gevoeld en toch was er weelde in dit zwaar lijden samen. Toen nam hij haar hoofd voorzichtig tusschen zijn beide handen en kuste even het koude voorhoofd en was weggegaan vóór zij het vermoedde.
Den volgenden morgen al vroeg stond Marguérite van Arkel voor Corona’s bed.
„Wat is er Maggy? O! wee, heb ik me verslapen? Hoe laat is het al?” Zij schrok wakker, nog half bedwelmd door den zwaren morgenslaap, die volgt op een nacht van groote uitputting.
„Nee, rustig maar kindje, ’t is pas zes uur, en Marijken wou je juist gaan roepen. Maar ik kwam even naar je kijken. Ik heb vannacht zoo ontzettend met je mee geleden! Hoe is het gegaan Cora mia?”
Corona richtte zich half overeind, steunend op haar elleboog, [153]en zag op tot Marguérite, de dof vermoeide oogen vol leedschaduwen. Toen zeide ze met vaag klanklooze stem als of ze met haar gedachten ver weg was: „Hoe het gegaan is, Maggy? Slecht, heel slecht, Maggy, heel slecht!”
„Hoe bedoel je dat?” zeide Marguérite angstig.
„Het kon niet anders, het beslissende oogenblik was gekomen en we hebben een rampzalige explicatie gehad. Hij wou me mee nemen, en niettegenstaande alle conventies gelukkig zijn, en hij had gelijk! en ik wou niet met hem mee gaan en iedereen teleurstellen, en ik had ook gelijk! En van de twee heb ik helaas getriomfeerd?”
„Goddank!” zeide Marguérite.
Corona liet zich weer achterover vallen in bed in een beweging van moedeloosheid en bitter vroeg zij:
„Och, waarom? Niemand is onmisbaar!”
„Cora! Schaam je je niet! Jij hebt me zelf de les vol raadsels ingeprent, dat niemand onmisbaar is en dat toch ieder een zware verantwoordelijkheid is opgelegd. Heb je me niet dikwijls gezegd hoe je geloofde dat ieder van ons bewust of onbewust een partij in ’t groote wereldconcert heeft te vervullen, al was het ook maar eén enkele vioolstreek of paukenslag en dat ieder, die iets begrepen heeft van die taak van medespeler in het wonderbare geheel, en eerlijk zijn gewetensdrang volgt, die partij ook op zich zal nemen al zou het hem alles kosten!”
Een moe glimlachje schemerde even over Corona’s gezicht. Het was haar een vreemde satisfactie, Frank’s argument van gisterenavond nu zelf te gebruiken en weerlegd te worden met bijna haar eigen woorden. Toen zuchtte zij lang:
„Ik wou dat ik vandaag maar in bed kon blijven! Zoo den heelen dag, zonder denken, zonder bewust zijn, als of ik dood was. Het is alles zoo afgrijselijk! Toe laat me maar liggen, Maggy!”
Marguérite kende die oogenblikken, waarin het leven zoo zwaar is, dat het ons toeschijnt als of het boven onze krachten gaat om voor een nieuwen dag den smartelijken last weer op te [154]nemen. Zij zette zich neer op den rand van het bed en streelde Corona’s hand.
„Liefste, hoe onverstandig van je! in bed te willen blijven, jij nog wel, die honderden door werken getroost en genezen hebt! Je hebt me verleden immers nog à propos van Mientje van Herkelens gezegd hoe het ongeluk voor zooveel vrouwen juist daarin ligt, dat zij al den tijd hebben om zich in haar leed te koesteren als ’t ware, en te verdiepen, te verdiepen, tot ze er in weg zinken en nooit meer naar de oppervlakte kunnen stijgen! Ik ben heel blij dat je vanmorgen plichten heb, die je wachten, en zieken die je genezen moet en een massa menschen waar je voor denken en handelen en leven moet!” Corona antwoordde niet, maar begon langzaam op te staan en zich te kleeden.
Een poosje zwegen zij. Marguérite was bij het raam gaan zitten op den eenigen stoel die er was, want het kamertje was klein en blijkbaar werd het alleen gebruikt om in den kortst mogelijken tijd door slaap en koud water de verbruikte krachten te herwinnen.
„Cora!” zeide Marguérite aarzelend. „Ik begrijp heel goed dat jullie erg ongelukkig bent, maar, misschien is het toch eigenlijk maar een wachttijd. Als Frank veel geld heeft verdiend, kan ie die vrouw misschien wel afkoopen, ik bedoel haar een groote som beloven als zij scheiden wil. En als zij maar ééns wil, zijn er wel middelen te vinden om een scheiding gedaan te krijgen!”
„Misschien wel,” zeide Corona mat, nog te veel geslagen om er in te gelooven. Toen legde ze op eens de kam neer en stond voor Maggy, de zwartzijden haren neerstroomend aan beide kanten van haar hoofd als nonnensluiers die het bleeke gezichtje nog witter maakten:
„Maggy, weet je wat ik daar denk?”
„Nee, wat dan?”
„Dit is de formule die we gezocht hebben voor vrouwenemancipatie: De vrouw hebbe het recht om mee te werken aan de wetten die eenmaal op haar leven en dat van haar zusters en dochters een beslissenden invloed kunnen uitoefenen!” [155]
„De formule is niet goed,” zeide Marguérite. „Want ze geeft alleen maar ’n klein gedeelte van ons streven terug.”
„Dat is ook zoo, maar mij dunkt dat dit toch wel, voor de menschheid, één van de groote weldaden er van zal zijn! Als je wist in hoeveel huishoudens ik kom, onder alle standen, waar betere echtscheidingswetten, een redding van zedelijkheid en waardigheid zouden zijn geweest, als je al het leed kondt zien, al de zonde, zooals ik ze van nabij heb gezien, voortkomende uit dat onverbreekbaar saamverbonden zijn van twee levende elementen, die niet meer door den tooverband van affectie zijn vereenigd, dan zou je ook zeggen .…. enfin, en dan nog al de andere verouderde wetten, die betrekking hebben op onzen rechtstoestand .…. Geloof je niet, dat, als er vrouwen-kiezers, vrouwen-afgevaardigden waren, die hadden zien lijden of zelf hadden geleden, zooals ik het heb gezien en gedaan, er heel wat flinker zou worden aangepakt om de toestanden te verbeteren?”
„Natuurlijk,” zeide Marguérite, glimlachend, „ik geloof zelfs dat als de wetgevers bijvoorbeeld alleen uit vrouwen bestonden, er veel te gauw aangepakt zou worden. In de meesten van ons zit iets van de Hollandsche huisvrouw, die, als ze wat stof op een meubel ziet, en zoo gauw geen stofdoek bij de hand heeft, haar zakdoek of schort zal gebruiken, gehoorzaam aan het instinkt om elke onreinheid onmiddellijk te verwijderen. Moreel zouden wij dat ook doen en onder onze absolute heerschappij zou dus de wereld zelfs misschien veel te hard vooruitloopen, bijna op hol gaan.”
„Maar daarom ook is immers een bestuur bestaande alleen uit vrouwen of alleen uit mannen, altijd nadeelig voor de gemeenschap!” zeide Corona. „Physiek zijn man en vrouw twee equivalente deelen van het menschtype, nietwaar? Zij zijn precies gelijk, de een kan zonder de andere niet voortbrengen, alleen door hun vereeniging blijft het ras in stand en is er een toekomst mogelijk. En die zelfde wet geldt ook, moet gelden in de moreele [156]en maatschappelijke verhoudingen. Alles wat tot stand komt door samenwerking van mannen en vrouwen moet noodwendig vruchtbaarder, rechtvaardiger, evenwichtiger zijn, dan wat een van de beide geslachten alleen heeft gedaan.”
„Getuige ons wetboek!” riep Marguérite. „Maar er is immers ’n commissie bezig geweest het te herzien, nietwaar?”
„Ja, een commissie! .…” antwoordde Corona met voor het eerst iets als een lach. „In 1880 is die aangesteld, maar ik hoor dat die herziening niet veel verbetering behelst en wanneer zal dat ontwerp eindelijk es in behandeling komen?”
Beiden zwegen een lange poos, terwijl Marguérite zich in stilte verheugde dat zij gekomen was, en Corona had kunnen opwekken uit haar eerste diepe neerslachtigheid. Zoodra zij zich maar weer kon verdiepen in die vragen, waaraan zij haar leven gewijd had, zou ze weer meester zijn over haar eigen leed. Niets is zoo machtig om eigen smart op den achtergrond te dringen als het zich hartstochtelijk absorbeeren in een groot algemeen belang. Het werkt als een hefboom, ons oprichtend uit de diepten van zelfmedelijden en zelfzuchtig neerzitten. Dankbaar zag Marguérite hoe langzamerhand onder het voortdenken, Corona’s loome lusteloosheid verdween en de oude rustige veerkracht in hare bewegingen terugkeerde.
„Weet je wel Maggy,” zeide Corona eindelijk, „dat over vijftig jaar de heele wereld zal lachen om al dit geschrijf en gepraat voor en tegen de vrouwenemancipatie. Het jongere geslacht zal er niets meer van begrijpen, en het zal er om lachen, zooals wij nou zoûen lachen als er brochures en boeken vol werden geschreven om te bewijzen dat ’n huisgezin waar een lieve intelligente moeder de zorgen voor haar kinderen met den vader deelt, oneindig completer, gelukkiger moet zijn dan eén waar zoo’n moeder ontbreekt. En dan te denken dat het nog zooveel moeite kost om de menschen te laten begrijpen, dat het in het groote huishouden van den staat of van de gemeente precies hetzelfde is!”
Corona was klaar en samen, de armen om elkaar heengestrengeld, [157]terwijl Marguérite, die zooveel kleiner was, haar hoofd op Corona’s schouder liet rusten, daalden zij de trappen af naar de smalle ontbijtkamer beneden.
Het was de houding die kostschoolmeisjes zoo gaarne aannemen, een houding van teederheid en vertrouwen, waarbij gewichtige kleine geheimen zoo makkelijk worden uitgesproken; en Cora en Maggy, van af die eerste tijden van haar vriendschap, toen zij zooveel jonger waren en deze omstrengeling voor haar weinig expansieve naturen een groote liefkoozing beteekende, hadden zich aangewend om dikwijls zoo te loopen. Iets van veiligheid en troost lag er in, om steunend op elkaar, zoo samen voort te gaan.
Ottilie van Heemeren lag uitgestrekt op de rustbank in haar boudoir en telde de geschilderde bladeren van den rand van het plafond. Het regende dien morgen, zoodat zij haar plan had moeten opgeven om naar het strand te gaan, waar zij wist dat zij van Smaarth zou ontmoeten. Een oogenblik richtte zij zich op: Zou ze toch maar gaan? Met den dikken wollen regenmantel? Zij zag naar de lucht, een vale hemel vol grijze waterdampen, waaruit het eindeloos scheen te zullen neerstroomen; zelfs de bontvroolijke kamer, met al haar weeldegeschitter, zag er kil uit op dit oogenblik, en zuchtend liet zij zich weer neervallen. Zij trachtte zich nu het strand voor te stellen, zooals het er uit moest zien, de effen geelgrijze lucht en daaronder het woelende water, koud, grijs met zwarte strepen, en hier en daar een witte schuimkop, die schuim, die in de zon zoo lachend [158]kon schitteren en dansen, maar bij zulk weer angstig opfladderde als voortgejaagde schimmen. De natkoude wind en de druipende stoelen op hoopen bijeen gezet en hier en daar ’n badgast, die door de uiterste verveling gedreven of door aandoenlijke gehoorzaamheid aan het woord van den dokter, om toch zooveel mogelijk van de zeelucht te profiteeren, zich onder oude verschoten mantels en sjaals heeft bedolven, en verkleumd en verwonderd den voorbijganger aanstaart. Huiverend rekte ze zich uit op de sofa: „’n mooie plaats om te flirten, zoo’n druipnat strand! Misschien is van Smaarth ook wel zoo wijs geweest om niet te gaan! Maar hij zal het niet hebben durven laten om de mogelijkheid dat het weer opklaarde, en ik toch nog kwam. Poor fool! pauvre petiot: onder zulk weer samen alleen op het strand zou toch wel wat heel compromettant zijn geweest! Als ie dat niet begrepen heeft moet ie voor z’n straf ook maar ’n paar natte uurtjes op de uitkijk staan!”
Zij glimlachte, het wreede sfinxenlachje. De dwaze figuur van dien wachtenden minnaar onder een parapluie verdreef een oogenblik de drukkende verveling. Toen begon ze weer onwillekeurig de bladeren op het plafond te tellen: dertien, veertien, vijftien! Maar waar moest dat romannetje met Johnie nou toch eigenlijk op uit loopen? „Soms geloof ik, dat het hem ernst begint te worden. Wat heeft ie zacht krulhaar en vreemde oogen! Dat is zijn charme, geloof ik, die donkere, vreemde oogen.”
Zij stond op en liep doelloos door de kamer, de handen op den rug. „Zou het dan eeuwig blijven regenen? O! dat gevoel van namelooze verveling! Zij nam haar boek op, dat half opengesneden was: „Mensonges” van Bourget. Maar dadelijk legde ze het weer neer. Er was iets in de volkomen, en toch bijna onbewuste demoralisatie dier Susanne Moraine, dat haar dien morgen ondragelijk was. De beschrijving der verfijnde dierlijkheid, van het als ’t ware spelend neerzinken dezer vrouw, tot de uiterste depravatie, maakte haar zenuwachtig. Er spatten vonken uit, verlichtend dingen in haar eigen leven, die zij liever in [159]donker liet. En weer liet ze zich achterover vallen op de rustbank. Het was de gewone geschiedenis: door lusteloosheid kwam ze tot nietsdoen en door nietsdoen werd de lusteloosheid hoe langer hoe drukkender. En wat zou ze ook doen? Een oogenblik nog kwamen er een paar grappige gedachten, zooals door regenwolken een valsch waterzonnetje breekt; maar voor wie gewend zijn met haar geest te schitteren in een kring van vleiende bewondering, is er weinig aantrekkelijks in om geestige dingen te bedenken in eenzaamheid. Weer daalde verveling op haar neer, grijze, oneindige, en juist haar intellectueele gaven en de bloeiende gezondheid van haar jong lichaam, maakten die nog gevaarlijker, omdat zij de doffe uren opvulden met hartstochtelijke verlangens naar leven en genieten, zooals zij nog nooit geleefd en genoten had. Dat genieten, zooals zij het zich nu voorstelde, alleen korte oogenblikken kan geven van koortsigen gelukswaan, zonder bevrediging, zonder verzadiging zelfs, waarna het ontwaken komt vol desillusie-bitterheid, en dat levensvoldaanheid alleen wordt geboren uit ernstig arbeiden voor iets dat ons lief is, dat ons met bezieling vervult, waren waarheden, die niet in het bereik lagen dier jonge vrouw, nog in den bacchantenroes harer ijdelheid. Als madame Bovary, en al hare zusters over de geheele aarde, een druk vroolijk huishouden van tien kinderen hadden gehad, of zich aan de zieken van haar man hadden gewijd, of uit armoede hadden moeten les geven aan de dorpsschool, zouden zij hoogst waarschijnlijk niet gezondigd hebben. Eerst een gewone meisjesopvoeding, waarbij, door het stelselmatig eenzijdig ontwikkelen van het gevoelsleven alleen, het natuurlijk evenwicht wordt verbroken tusschen verbeelding en logisch beschouwen, daarna een bestaan zonder doel, zonder werk, waarop de volwassen levenskrachten kunnen worden geconcentreerd, is het wonder dat zoovele vrouwen de holheid van haar bestaan trachten op te vullen met de prikkelende emoties van ongeoorloofde verhoudingen?
Een half uur lag Ottilie stil achterover, terwijl de gedachten kwamen en gingen, vluchtig en toch duidelijk zooals in droomen, [160]over briefjes die zij schrijven moest, over een gebroken armband, over vleiwoorden, die men haar gezegd had, over van Smaarth, over het nieuw zijden kleed, blauw met Brusselsche kanten, voor Valérie Vermaezen’s bruiloft, over een zelfmoord in de courant, over Rooselaar’s hardnekkige blindheid om niet te zien dat Corry met hem speelde, allemaal onderwerpen geschikt om met kennissen uren lang te bepraten, maar armzalig gezelschap op een regenmorgen, alleen. Soms met een loomen armbeweging nam zij een bonbon van het tafeltje naast haar, fondants met liqueur er in. Het was verbazend hoeveel zij den laatsten tijd daarvan gebruikt had. Maar dit voorjaar, nu de maalstroom van amusementen wat bedaard was, waren er zooveel van die leege uren, en telkens als ze zich verveelde kreeg ze zoo’n flauw hongergevoel, waartegen de liqueur-bonbons moesten helpen.
Eindelijk werd er gebeld. Zij luisterde met kinderachtig verlangen. Zou het maar een leverancier zijn? of ’n afleiding, ’n briefje, ’n visite? Met een gevoel van bevrijding sprong ze op, toen Gladys van Praege en haar beide kinderen even daarna binnen kwamen.
„Hoe gezellig, dat je de kinderen hebt meegebracht! kom je ’n beetje rustig praten? Dag broertje! Hé, wat ’n frissche wangen!”
De kleine Hajo liet zich gewillig kussen en ging naast haar op de sofa zitten, vertrouwelijk spelend met de ringen van haar linker hand. Kleine Mary stond schuw naast haar moeder en keek scherp onderzoekend naar Ottilies zware zwarte haar.
„Hoe vreeselijk toevallig, dat je vanmorgen juist aankomt?
Ik had je net ’n briefje willen schrijven of je vanavond met je man kwam theedrinken?”
„Mogen we liever een andere avond? Vanmiddag krijg ik juist m’n zuster uit Amerika te logeeren, je weet wel Maud, de oudste, en zoo’n eerste avond zoûen we liever stil samen thuis blijven, dat begrijp je wel, nietwaar?”
„Natuurlijk. Maar hoe heerlijk voor je. Je hebt haar zeker in lang niet gezien?” [161]
„Nee, niet sinds m’n huwelijk. Ze kon nooit overkomen omdat haar betrekking zoo druk is. Je weet ze is eerste geneesheer aan ’t groote hospitaal van Washington. Maar nou heeft ze ’n jaar verlof gevraagd om een beetje op rust te komen en wat van Europa te zien en ze zal nou bij me blijven tot .… de kinderen ’n nieuw broertje of zusje hebben gekregen .…”
„O! .… zoo, zoo .… wel .… dat is heerlijk voor je! Is je zuster al in Engeland?” Een nuance van ironie lag in Ottilie’s stem.
„Ja gisteren heb ik ’n telegram uit Liverpool gekregen, en vanmiddag wacht ik haar hier.”
„En wat zegt je man er van dat je nog zoo’n derde lastpostje gaat krijgen?”
Gladys kleurde even, met een flauwen glimlach; zonder te antwoorden zag zij het raam uit.
„We zijn geen laspossen van mama!” zeide kleine Hajo, haar strak aanziende, ernstig, met ronde verwonderde kinderoogen. „We zijn mama’s Arlis en papa’s laspossen.”
„Mama’s Darlings, meent ie zeker,” legde Gladys uit en weer steeg langs het doorzichtige teint een roode gloedgolf. „En papa noemt ze misschien wel es lastpostjes voor de grap.”
Ottilie lachte. Zij begreep er alles van. Den vorigen avond was van Praege op het Kurhaus bij hen komen zitten; zij hadden zich uitstekend samen geamuseerd, en zij kon het niet helpen, zij lachte, zij vond er iets belachelijks in, dat dat naïeve schepseltje daar nog zat te probeeren om de hoe langer hoe duidelijker wordende scheuren te bedekken van de bouwvallen van haar huisgeluk.
En terwijl Gladys, in de blijheid van haar zusterweerzien voortsprak, levendiger dan gewoonlijk, zat Ottilie met haar raadselglimlach en koude oogen, en nam het blonde kopje in koele analyse op, zich afvragend, waarom zulk een bekoorlijk vrouwtje, dat zooveel bewonderaars kon krijgen als ze wilde, haar man bleef voorspreken en treurend bij de kinderen thuis zat, in plaats van zich van haar kant ook te amuseeren. [162]
Hoe dat amuseer-leven haar zelf juist nog een oogenblik te voren tot vervelingswanhoop had gebracht scheen ze zich niet meer te herinneren, en zoo als allen, die gewend zijn weinig na te denken en naar een enkel individu een tallooze massa te beoordeelen, trok ze in stilte haar conclusie: „Wat zijn die Amerikaansche vrouwen toch onnoozel!”
Gladys stond op. „Nou kinderen, nog gauw ’n boodschap in de Pooten en dan naar huis.”
„Mag ik dit boek nog even uitzien?” zeide Mary. Zij was verdiept in Flora’s Feast van Crane en haar kleine feeënziel scheen geboeid door den feeëndans der bloemen. Een vreemd teer kind was Mary met intuïtief begrijpen van dingen, veel te zwaar voor haar klein-kinderziel van zeven jaren, die zich schuw droef soms kromde onder het gewicht van haar voelen. Gladys was dikwijls angstig over haar; er was een uitdrukking in de donkere grootdroomende kinderoogen, die haar ’s nachts kon doen opstaan om te zien of alles wèl was in het witte ledikantje en nooit zonder een gevoel van dankbaarheid zag ze haar lachen en spelen als een gewoon kind.
„Het regent zoo, laat ze maar hier tot je terugkomt, en haal ze dan even aan, je moet toch hier voorbij,” zeide Ottilie.
„Maar zullen ze ’t je niet lastig maken, die kleine kleuters? Wou je erg graag blijven, Mary?”
„O ja, mama, kijk es hoe prachtig! die man schenkt vlammen van de eene tulp in de andere; zeker bloemenvuur dat niet verbrandt, en ziet u es hier, dat engeltje met vleugels van crocusbloemen, dat een zonnestraal opvangt in een crocuskelkje!”
„Prachtig!” zeide Gladys, zich tot haar bukkend met die teere volle belangstelling, waarmede zij alles van haar kinderen tegemoet kwam. „Nou maar tot straks dan; zul je heel zoet zijn broertje?”
„Broer, kom ook es kijken,” riep Mary opgetogen bij een nieuwe bloem.
Maar de kleine jongen, door al het bonte speelgoed, dat hem tegenflonkerde in de tallooze luxevoorwerpjes, opgewonden, [163]stapte rond op zijn kleine stevige beenen, de handjes voorzichtig opgeborgen in zijn zakken, de oogen vol schroomvallige begeerlijkheid.
„Kom es hier!” riep Ottilie, „kijk es wat ik hier heb!” En terwijl zij zich lachend in een laag satijnen fauteuiltje liet zakken, hield zij hem een van die karikatuurachtige Japansch-porceleinen poppen tegen, die met hun hoofd kunnen knikken en de tong uitsteken.
Hajo schaterde en kwam met uitgestrekte handjes op haar toe geloopen, maar met opgeheven arm hield zij het dingetje omhoog. Lachend de mond en ernstig de oogen, stond hij even stil, opziende tot het lokkende speelgoed, overleggend in zijn kleinen bol hoe het te bereiken. Toen op eens, met een grappig aanloopje van waggelende bedrijvigheid klom hij op haar schoot, met zijn handjes haar arm omklemmend om dien naar beneden te trekken. Maar plagend hield zij de pop stijf omhoog en een kleine worsteling volgde, voor haar een spel, voor hem een hartstochtelijk inspannen van al zijn krachten. Maar toen in eens, bij het voelen trappelen der kleine voeten in haar schoot, bij den druk der warme grijpende handjes op haar arm, bij het voelen wringen en bonzen tegen haar borst van het week buigzame en toch zoo stevige lichaampje, werd een troublant weeldegevoel in haar wakker. En in eens in een passie kwam het over haar.
Al de overspanning en verveling der laatste tijden, al haar drang naar een ongekend nieuw geluk, al haar onbevredigd voelen, loste zich in dit oogenblik op in een wild verlangen naar zoo’n klein lichaam dat haar zou toebehooren.
De opgeheven hand zonk neer, en Hajo jubelend zijn heerlijk kinderlachen greep het Japansche monster, maar zij, de armen om hem heen, hem vast tegen zich aandrukkend, bedekte zijn gezichtje, zijn handjes, zijn kleertjes met heete gulzige kussen.
Angstig, om het plotselinge, heftige der liefkozing, spartelde het kind om los te komen en in een oogwenk stond Mary naast [164]hen, Ottilie’s arm in haar kleine nerveuze handen knijpend, totdat zij met een kreet van pijn de krampachtige vingertjes afschudde, maar tegelijk ook gleed Hajo van haar schoot.
„U mag broertje geen pijn doen! Ik zal het aan mama zeggen!” zeide het meisje, de vroegwijze kinderoogen vol verwijt.
„Jou kleine feeks, wat heb je me verschrikkelijk geknepen! Pas maar op, dat ik dàt niet aan mama vertel! Ik heb broertje geen pijn gedaan, is ’t wel, Hajo? Nee, zie je wel, hij schudt zelf van nee. Maar kom dan nog es even hier, kleine vent!”
Zij strekte de armen uit, in een groot verlangen nog eenmaal de weeldeprikkeling te voelen van straks. De drukking van het warme ronde lijfje tegen haar borst, had er op eens een koud gevoel achter gelaten: bijna physiek leed zij onder het plotseling leeg voelen van haar armen.
„Kom maar gerust, kleine kleuter, kom maar! Als je hier komt mag je het popje hoûen!”
En toen het kind schuw gehoorzaam naderde, trok zij hem wild op haar knieën, het gezichtje met heete hartstochtkussen bedekkend, in koortsige haast, want het was haar alsof ze een diefstal beging, een verboden geluk roofde, alsof zij zonde bedreef door het frischrose kinderhuidje onder haar brandende lippen te doen gloeien.
Maar het kereltje begon bang te huilen, en weer kwam Mary tusschen beiden:
„Mama wil volstrekt niet, dat we door vreemde menschen gezoend worden. Waarom neemt u zelf niet een eigen kindje om mee te sollen?”
Ottilie stond op, plotseling duizelig, met een brandend moe gevoel in haar hoofd. Zij zag het meisje aan, en een wreede woede, een krankzinnig verlangen welde even in haar op, om die mooie kinderoogen vol tranen te zien, haar te mishandelen. Toen lachte zij, het hoofd achterover en belde en tot de knecht die dadelijk verscheen:
„Och, Hendrik, neem die kinderen toch mee naar beneden; [165]ze zijn me veel te druk en te lastig. Laat Mina maar op ze passen tot mevrouw van Praege ze komt halen.”
En zonder hen zelfs vaarwel te zeggen, duwde ze ongeduldig de kleinen de kamer uit en wierp zich voorover op de rustbank, uitbrekend in tranen.
Lang lag zij zoo, het hoofd voorover, haar kreunen van wanhoop smorend in het zachte witzijden kussen, weenend in al de wilde onstuimigheid harer ziel, zich overgevend aan haar leed, toomeloos zooals zij het aan haar amusementen deed.
Eindelijk werd ze gewekt door een zachte hand, die haar streelend over het hoofd gleed. Zij schrikte op, boos dat zij gestoord was, angstig dat iemand haar zoo had gezien, maar toen zij Corona van Oven had herkend, legde ze zich weer neer, gerustgesteld en schreide voort, maar nu toch kalmer.
„Wat is er Tilie, wat is er gebeurd?”
Zij schudde het hoofd zonder op te zien.
„Gelukkig, ik dacht dat er iets vreeselijks was, toen je me niet hoorde binnenkomen en ik je zoo zag liggen. Kom bedaar nou maar, en laat er ons samen over spreken, wat is er voor verdriet? Als het niet erg is, moet je je ook niet zoo opwinden! Kom, vertel het me nou maar!”
Maar Ottilie lag onbewegelijk, mokkend het gezicht verborgen, alsof zij nooit meer zou willen opzien.
Corona glimlachte en zette zich rustig naast haar neer. Zij kende haar patiënten en gewild vroolijk hernam zij:
„Kom Tilie, wees niet zoo kinderachtig; ik weet het immers al lang! Gisteravond wat veel champagne en hofmakerij en vandaag hoofdpijn en tranen. Het is de eeuwige afwisseling van opwinding zonder geluk en depressie zonder verdriet, waar jullie wereldvrouwtjes je leven mee verknoeit.”
Ottilie kwam dadelijk overeind, gekwetst door Corona’s spottoon, waar zij medelijdend beklag verwacht had:
„Hoe leelijk van je, Cora, om te zitten lachen als je me ongelukkig ziet. Ik heb gisterenavond geen druppel champagne geproefd.” [166]
„Wel, wat is er dan?” zeide Corona, voldaan over de uitwerking van haar toon.
„Wat er is? Gladys van Praege is net hier geweest met haar kinderen en toen ik zoo met hen speelde, kwam het ineens over me, hoe rampzalig leeg en doelloos m’n leven eigenlijk is? Waar besta ik voor? Waarom ben ik op de wereld? Je denkt dat ik me amuseer, maar dat is een leugen, ik ben rampzalig, Corona, versta je? Ik verga van verveling en van heimwee naar iets anders! O! ik wou dat ik maar dood was! Ik kan me best begrijpen dat zooveel menschen tot zelfmoord komen!”
Corona zat stil en zag aandachtig naar de gebogen gestalte, welke nu en dan een hijgende snik nog doortrilde. Nu ruim een jaar geleden had zij juist zoo’n scène met haar doorgemaakt, met dezelfde wanhoop en dezelfde klachten. Zij had haar toen volkomen au sérieux genomen, geloovende in de waarheid van haar verlangen naar iets beters en zij had met haar gestreden, haar gesteund met raad en liefde: deze jonge vrouw was te intelligent, van nature in alle opzichten te rijk aangelegd, meende ze toen, om in oppervlakkige genotzucht onder te gaan. Maar kort daarna was Ottilie naar Zwitserland vertrokken met koffers vol nieuwe toiletten, en bij haar terugkomst had ze zich met hartstocht weer in het oude ijdele leven teruggeworpen, toen had Corona zich stil terug getrokken, tegen Marguérite van Arkel haar teleurstelling aldus uitdrukkend: „Zij behoort tot de velen die door de natuur goed maar door hun opvoeding slecht zijn gemaakt. Als men van haar geëischt had een mensch, een ernstige vrouw te worden, zou ze het geworden zijn, nu heeft men van haar geëischt een pop, een bekoorlijk luxevoorwerp, een ornament van een rijk huis te zijn, en ze is het geworden, te zwak om zich een ander ideaal te kiezen dan ’t welk men haar altijd heeft voorgehouden!”
En nu, na al die maanden was dezelfde wanhoop weer daar! Zou ze haar nogmaals au sérieux nemen? of was het niets dan verveling met een beetje voorjaarssentimentaliteit, die haar zoo [167]liet spreken? of een uiting van naïef zelfbedrog om in haar eigen achting en die van Corona te stijgen, door zich als martelares van haar fladderleven voor te stellen?
Een oogenblik doorkruisten deze beschouwingen de gedachten der jonge doktores. Zij kende de vrouwen. Zij wist dat er wanhoopswoorden zijn die uit ijdelheid voortkomen, en dat er ijdelheidswoorden zijn die wanhoop beteekenen, en ze besloot voorzichtig te zijn maar toch in ernst en vertrouwen te antwoorden.
„Wat spreek je toch van zelfmoord, Tilie, natuurlijk kun je je die voorstellen, want zoo’n leven als jij nou leidt, van overprikkeling en zoeken van genietingen waarvan op den bodem walging ligt, brengt daar heel makkelijk toe! Maar je bent nog jong genoeg, om liever je leven te veranderen dan zulke groote woorden te kermen.”
„Ik kerm geen groote woorden!” zeide Ottilie wrevelig, „maar je wilt me niet verstaan. Ik zeg niet dat ik me vermoorden wil, maar dat ik wou dat ik al dood was! Zoó kan ik niet langer voortleven.”
„Ik wou dat je dat waarachtig meende, dat je zoo niet langer leven wilt! Maar ik heb dat al door zoo veel vrouwen en meisjes hooren zuchten, maar iets doen om anders te gaan leven willen ze niet.”
„Wat moet ik doen?” zeide Ottilie aarzelend, want ze voorzag het antwoord.
„Werken! Tilie! Weet je niet meer dat ik het je verleden jaar ook gezegd heb? Werken voor iets dat je bezielt of voor iemand! Het is het eenige remedie voor al de kwaaltjes van wuftheid en zonde en wanhoop en verveling en zenuwachtigheid, die de vrouwenwereld verwoesten.”
„Maar wat zal ik werken? Ik heb me verleden jaar in drie besturen van liefdadige vereenigingen laten kiezen, en ik heb in twee commissies voor Bazaars gezeten, maar wat geeft dat?”
Corona glimlachte. „Ik spreek niet van bestuurtjes en vergaderingetjes, maar van werken. O! die naïefheid van dames om [168]zulke administratieve bezigheidjes werk te noemen! Werk voor een volwassen mensch in de kracht van zijn leven, is heel wat anders.”
„Maar wat voor werk zou er voor mij zijn? Eens ben ik es armenbezoek gaan doen, verleden Januari, was het, geloof ik, omdat ik gelezen had dat het in dezen tijd zoo noodig is dat de hoogere en lagere standen elkaar leeren kennen. In de Lage Nieuwstraat woonde een arme vrouw, die wel es bij me bedelde en ik had gehoord dat ze erg vuil was, maar verder heel fatsoenlijk, zoodat ik er wel naar toe kon gaan, maar.….”
„Natuurlijk!” zeide Corona, in bijna onbewuste bitterheid, „als ze niet fatsoenlijk was geweest zou je er niet heen zijn gegaan. Dat was al dadelijk iets dat je kondt leeren uit dat bezoek, dat de zedelijkheid in de lagere standen altijd angstvallig wordt nagegaan vóór we zoo goed zijn tot hen neer te dalen, terwijl we al bitter weinig streng zijn voor de heeren en dames, die we aan onze tafel ontvangen, als ze tenminste de vormen maar zoowat observeeren.”
Maar Ottilie scheen niet geluisterd te hebben, en ging voort, vervuld met haar eigen verhaal:
„Ik had een speech klaar gemaakt over zindelijkheid, en bonbons voor de kinderen meegenomen. Heusch, Cora, ’t was heilig m’n bedoeling daar goed te gaan doen. Maar je kunt niet gelooven wat ik ondervond. Eerst al, toen ik nog rondzwierf in het labyrinth van de Lage Nieuwstraat om het huis te vinden, kwamen overal vrouwen aan de deuren om naar me te kijken; ’t was ’n soort van opschudding in dat vunzige wereldje. Sommige keken vol wantrouwen naar m’n toilet, een riep me hatelijke geestigheden na, en toen kwamen er ’n paar met benauwende familjariteit vragen waar ik zijn moest, en toen ik den naam genoemd had, waren ze ’t oneens over het nummer, en begonnen ruzie met elkaar te maken in woorden die ik nooit gehoord had. En eindelijk toen ik m’n menschje gevonden had, en wou binnengaan, dankbaar om even aan al die nieuwsgierigheid te ontsnappen, [169]o! foei, je kunt niet begrijpen wat ’k daar voor ’n toestand vond. Op de kachel stond ’n pot met aardappelen en uien, en ik die geen uienlucht kan verdragen! In de bedstee lagen twee vieze kinderen, éen met een vuurrood gezicht vol pukkels en de bedstee was zoó, dat ik er me nooit in zou hebben durven neerleggen, al had ik moeten omkomen van den slaap. In den anderen hoek bij de tafel stond de vrouw wasch te stampen, en uit haar tobbe steeg een dikke walgdamp, een weeë verpestende damp van vuil goed en zeepsop. Ik wou de deur achter me openlaten voor ’n beetje versche lucht, maar dat mocht niet: geen graadje warmte mocht verloren gaan, en ’n lange magere jongen, zoowat van een jaar of zestien met nare glinsteroogen, die zeker op het uiendiner stond te wachten, gooide met ’n bons de deur achter me toe. Ik begrijp nog niet dat ik toen niet dadelijk ben weggeloopen, maar ik had toch het gevoel dat ik iets zeggen moest en ’k begon een paar woorden uit m’n aanspraak over zindelijkheid maar daar valt me die lange bengel in de rede—later heb ik gehoord dat ie een van de belhamels is onder zoo’n troepje opgeschoten socialistische jongens—en die zegt: „Wel mevrouw, als u onze wasch voor uw rekening bij uw bleeker wilt laten wasschen, ik beloof u dat moeder het dan hier veel zindelijker zal hoûen en ’t hier niet meer zoo stinken zal!” Het was verschrikkelijk brutaal, natuurlijk, maar op dat oogenblik had ik het gevoel dat hij groot gelijk had, en dat, als men zulk voedsel moet eten, en moet wasschen en slapen en zieke kinderen oppassen, alles in éen kamertje, het ridikuul is om over zindelijkheid te preeken. Zoo gauw mogelijk ben ik weggegaan, maar toen was ik ook meteen overtuigd dat ik totaal ongeschikt ben voor armenbezoek!”
Corona lachte even.
„Dat wil ik wel gelooven! Geen moeielijker werk dan armenbezoek en zeker niet geschikt om door rijke dames in een verloren oogenblikje als tijdverdrijf gedaan te worden. En toch is het jammer, dat je het nog niet eens een paar maal geprobeerd [170]hebt, want de lagere standen hebben het zoo vreeselijk noodig om van de hoogere standen te leeren, maar de hoogere standen hebben het nog veel meer noodig om van de lagere te leeren. Als de rijken maar eenmaal in konden zien dat de zonden der armen voortkomen voor een groot deel uit hun ellendige woningen, voedsel, opvoeding en de afschuwelijke voorbeelden, die hen van jongs afaan omringen, dan zoûen ze, als het dan niet was uit barmhartigheid, tenminste uit zelfbehoud de hand slaan aan die broeiplaatsen van misdaden en ziekten!”
Ottilie begon onrustig met haar spitse blanke vingers te spelen, ze vond het vervelend als Corona zoo heftig over die dingen sprak.
Een poosje zaten ze zwijgend. Toen hervatte Corona:
„Kom Tilie, kun je nou geen enkel werk bedenken, waar je lust in zoudt hebben? Is er nou niks, waar je es bijzonder belang in stelt? Armenbezoek is toch niet het eenige wat je doen kunt? Waarom zet je niet es flink door met schilderen.”
Maar Ottilie schudde het hoofd, en bij het weer terugkeeren tot haar eigen leed begonnen op nieuw tranen te komen:
„Ik schilder niet meer! Ik wil nooit meer schilderen! Ik heb het me vast voorgenomen verleden week. Ik doe toch niks dan prullewerk, en daar is al genoeg geknoei in de wereld.”
„Nou ja, dat je genoeg hebt van dat kunstgeliefhebber, begrijp ik best, maar als je ’t es heel ernstig aanpakte, heelemaal als werk?”
„Daar kom ik toch niet meer toe, ik ken me zelf, en wat zou ik nog anders kunnen doen?”
„Ja, dat is zoo makkelijk niet te zeggen! Werk is er in overvloed, maar ’t kost ’n beetje inspanning om het te vinden. En je huishoûen.…”
„Och, m’n huishoûen, daar zeuren m’n man en m’n schoonmoeder ook altijd over. Maar als ik het eten besteld, m’n japonnen gepast, ’n paar boodschappen gedaan heb en van tijd tot tijd nog es ’n uurtje ben bezig geweest, heb ik zoo vreeselijk veel tijd om me te vervelen als ’t uitgaan niet druk is. O! als ik maar kinderen had!”—en zich plotseling voorover werpend, met de [171]handen voor het gezicht, begon ze het uit te snikken.—„O! Cora, waarom heb ik toch geen kinderen! Het is zoo afschuwelijk wreed! Als ik kleine snoezige kinderen had zou alles heel anders zijn! Dan zou ik zelf ook wel beter wezen!”
Corona zag treurig neer op de ineengezonken gestalte, schokkend onder het wilde snikken. Een groote weemoed om dit verloren leven, dat zoo veel had kunnen zijn, kwam over haar, maar toen ze zocht om iets te zeggen, vond ze niets dan bittere woorden:
„Dat zou je niet, Tilie, het is zoo makkelijk om te zeggen, ik zou goed zijn, als ik had wat ik verlang, maar je zoudt net doen als zooveel anderen: eindelooze praatjes over kinderkleertjes, discussietjes over gortwater of havermeel, min of meer vertrouwde bonnes en gouvernantes en scholen zoeken, en spelen met de kleinen als eigen lust het ingeeft, dat is alles wat zooveel vrouwen onder hun moederplichten begrijpen, en dat zou jij ook, en op die manier zou je leven er ten slotte, al had je kinderen, niets rijker en mooier en gelukkiger om zijn!”
„Dat is niet waar!” snikte ze heftig.
„Ja, dat is het wel,” zeide Corona hard. „Je hebt het daar juist goed gezegd: snoezige kindertjes wou je hebben, om er mee te pronken en te spelen, maar als ze leelijk waren of gebrekkig of ziek, zou je ze gauw naar de kinderkamer zenden.”
„Het is niet waar, Corona! het is gemeen van je, om zoo tegen me te spreken. Als ik kinderen had zou ik heel anders zijn! Ik zou ’n goeie moeder zijn!”
„Een goeie moeder!” herhaalde Corona met een vreemd warme trilling in haar stem, die men alleen bij diepe ontroering van haar hoorde. Want het was plotseling in haar duidelijk geworden, hoe zoo ontelbaar vele kinderlooze en ongehuwde vrouwen, bewust of onbewust, dezen zelfden strijd hebben moeten doorstrijden, maar daarna hebben leeren inzien dat er voor haar in deze treurige maatschappij nog wel een andere mooie roeping dan kinderenkrijgen te vinden is, dat er nog wel ander werk is, [172]waard om alle krachten en liefde aan te wijden. Hoe durfde dan deze wufte vrouw al de schuld van haar ijdel verloren leven aan haar kinderloosheid te wijten? En toch was er misschien iets waars in haar beweren; de wereld had van haar geëischt het verstandshuwelijk van gelijke geboorte met een veel ouderen man en daarna het leven van behagen en amuseeren—helaas, het vrouwen-ideaal in zulke kringen—en misschien was het waar dat zij alleen bij het licht van een paar kinderoogen een ander ideaal zou hebben ontdekt.
Toen steeg het oude mededoogen weer warm in haar op, de onvermoeibare liefde waarmede Corona alle lijden altijd weer opnieuw te gemoet kwam. Een gevoel dat dit wellicht een moment van invloed in Ottilie’s leven kon zijn liet gloeiende woorden haar op de lippen stijgen:
„Een goeie moeder, Tilie? Weet je wel iets van wat dat woord beteekent? Hoe heb je je al deze jaren voorbereid, wetend dat wellicht een kleine menschenziel aan je liefde zou worden toevertrouwd? Wat heb je met je lichaam gedaan, waarin een klein nieuw leven wellicht gewekt zou worden? Je hebt er wuft mee gepronkt en, wie weet, het misschien nog erger bezoedeld, in plaats, o God, van het heilig en rein te houden als een tempel, waarin geopenbaard zal worden het geweldige levensmysterie! Wat heb je met je ziel gedaan, wier leven één zal zijn met het ongeborene, wier invloed nog vóór de geboorte wellicht een beslissing zal zijn over heel een nieuw menschenbestaan! Heb je haar blank en heilig gehouden, als voor de wijding tot eene hoogepriesterschap? Want wat anders is het moeder zijn? Het kleine menschenkind wordt niet geboren om een elegant moedertje bezig te houden en haar van vervelingszonden te redden! Niet het kind is er voor de moeder, de moeder is er voor het kind, versta je, en wat heb jij gedaan om je voor te bereiden op de groote taak? Waarlijk, als je alleen kinderen verlangt om ze op te voeden tot wat je zelf bent, zou het barmhartigheid zijn ze niet in het leven te wenschen.” [173]
Ottilie had bewegingloos toegehoord. Het snikken was in eens opgehouden als onder den zenuwdruk van intens luisteren. Corona kon het gezicht niet zien, het lag afgewend in de kussens, maar toen na een oogenblik geluidlooze stilte er geen beweging kwam, stond ze voorzichtig op en verliet de kamer. Als haar woorden indruk hadden gemaakt, was het beter de jonge vrouw alleen te laten, alleen met haar geweten en haar toekomst.
„Wacht, dokter, ik zal es effen kijken of uw rijtuig wel vóór is,” zeide Hendrik naar de voordeur snellend, zoodra hij haar de trap zag afkomen; maar toen ze vlak bij de deur waren, schrikte ze pijnlijk onder het krijschend geluid van de huisbel.
Paardengetrappel werd gehoord, de afrijwagen van van Smaarth stond buiten voor het huis en op de stoep de palfrenier, die een brief afgaf met de boodschap hem dadelijk aan mevrouw te brengen.
Angstig ontroerd zonk Corona neer in haar coupétje, en als in een onbewusten drang naar gebed vouwden zich haar handen. Hadden haar woorden ingang gevonden en kwam nu deze brief dit alles vernietigen? Waren die tranen alleen wat zenuwachtigheid geweest of lag de jonge vrouw op dit oogenblik te worstelen tusschen betere voornemens en de lokstem uit dien brief? Was dit wellicht het beslissende oogenblik van haar leven, een van die korte zeldzame oogenblikken, waarop de levensweg zich in tweeën splitst en de keuze soms over een heel menschenbestaan beslist? De twijfel, het gevoel van onmacht om te helpen, overstelpten haar even. O! al die strijd, al dat lijden, die zij altijd maar door om zich heen zag, en in zich zelf voelde branden! O! het moeielijke leven!
Maar het was maar een kort moment. Haar kinderlijk eenvoudige levensphilosophie, die haar door zoo heel veel leed had heengedragen: dat alle ellende tot hoogere volmaking dient, al wordt zij er dikwijls niet voor gebruikt, liet haar weldra weer het gewone energieke evenwicht hervinden.
Op de Heerengracht voor een der bovenvensters van een groot huis stond een bleek blond meisje, dat haar in het voorbij rijden [174]hartelijk toewuifde. Het was de oudste dochter van Baron van Herkelens wier engagement met van Smaarth men den vorigen winter algemeen voorspeld had. Hij had haar in ’t oogvallend het hof gemaakt en sommigen zeiden dat hij haar in stilte gevraagd had en maar op de terugkomst zijner moeder uit het zuiden had gewacht om officieel zijn aanzoek bij haar vader te doen. Toen op een avond bij de Mureaux, waar het meisje niet bij was, had hij met Ottilie van Heemeren gesoupeerd en van af dat oogenblik was alles geheel anders geworden. Men fluisterde nu dat Mientje van Herkelens wegkwijnde van verdriet, sommigen hadden medelijden met haar en anderen spraken ironisch van treurende maagden en gebroken harten. Er zijn er wier geestigheid altijd bijzonder door ’t hooren van liefdesverdriet schijnt opgewekt te worden. Maar Corona wist meer dan de wereld, die het geval befluisterde. Haar had het kind het arme hart geopend vol schrijnende scherven van gebroken illusies, en zij wist dat zij zachtjes wegstierf.
„En wat kan ik voor haar doen?”—dacht Corona—„zoolang ze zoo hardnekkig weigert om weg te gaan in een heel andere omgeving, en daar maar blijft zitten voor dat raam, het matte leven slepend tusschen de canape en het bed om te droomen, te treuren, wie weet, misschien nog te hopen?”
Zij zuchtte en rustte zwaar tegen de kussens van den coupé, starend in de druipende straten, waar de voorbijschietende parapluies, als groote rouwvlekken tegen de glimmende natgrijze straatsteenen afstaken.
Toen op eenmaal vlamde de gedachte in haar op, als een lichtstraal over de emotie van dien morgen: Dit is vrouwenemancipatie, dat niet langer de meisjes onzer invloedrijkste standen tot vrouwen als Ottilie worden opgevoed, ongelukkig voor zich zelf, leed brengend over anderen en voor de maatschappij een element van rotting en bederf, maar ook dat haar niet langer geleerd wordt dat trouwen en kinderenkrijgen de eenige roeping der vrouw is, zoodat zij volkomen hulpeloos [175]gedesoeuvreerd zijn, als de omstandigheden haar dezen werkkring weigeren. Veel, veel is er te doen op allerlei gebied? Maar aan haar voor wie wèl het moederschap is weggelegd, zal dan ook worden ingeprent dat moeder zijn niet is alleen het voortbrengen, voeden en kleeden van kinderen, maar het opvoeden van een nieuw geslacht, waarvan de wereld-toekomst afhangt. En luide zal er dan om hoogstaande vrouwen geroepen worden, die begrepen hebben het heilige van haar taak, het onmetelijke van hare verantwoordelijkheid!
„Wel, waar gaat dat al zoo vroeg naar toe?” vroeg mijnheer van Starren, toen hij Hilda ’s morgens dadelijk na het ontbijt de trap zag afkomen, het lichte stroohoedje en de lange zeemleeren handschoenen in de hand.
„Oom, mevrouw Cranz heeft gevraagd of ik vanmorgen wat vroeg wou komen. Om dezen tijd maakt ze altijd allerlei bezendingen klaar voor gestichten, en nou moeten er allemaal boekjes, prenten, teksten, speelgoed en kleeren worden uitgezocht, naarmate van de behoeften. ’t Is ’n heel werk, ziet u, en ze wou graag dat ik het voor haar deed.”
„Natuurlijk, papa, ze gaat weer naar haar lieve mevrouwtje!” riep Eugénie van boven aan de trap, met een lang hatelijk sleepen op de l en i van lieve.
Mijnheer van Starren lachte goedig met de onverschillige toegefelijkheid van oude menschen, voor wie het gekibbel en de ergernissen die de jeugd in ontroering brengen geen beteekenis [176]meer hebben. Hij had de bedoeling van Eugénie’s uitval best begrepen en het amuseerde hem.
Hilda zag hem onder het aantrekken van haar handschoenen peinzend na, zooals hij de lange gang afging, de kleine gebogen gestalte met de korte onzekere stapjes, tot aan de deur van zijn studeerkamer, zijn stoffig paradijs vol wapenboeken en geslachtsboomen. Met de knop in de hand draaide hij zich nog even om en knikte haar toe met een knipoogje.
Hilda kleurde, ’n brandende gloed overstroomde haar gezichtje, terwijl ze zich driftig omdraaide en de voordeur opende.
„Hij denkt het dus ook al! Waar zien die menschen me dan toch voor aan? Dat ik mij vernederen zou om dien man na te loopen? Wat kan me die modepop met al z’n schatten schelen? Hoe durven ze me zoo te beleedigen. Maar misschien vindt oom het niet eens ’n beleediging, misschien vindt ie ’t heel natuurlijk, dat ik m’n netten zou gaan zetten bij de oude mevrouw, om haar zoontje te vangen. In onze wereld, waar het de eenige roeping van het meisje is om een goeie partij te veroveren, neemt men het immers niet zoo nauw met fierheid en zelfachting. Waarom zoûen ze mij dan ook niet verdenken van zoo’n heerlijk doel! ’t Is kinderachtig om het me nog zoo aan te trekken!” Ze kneep de kleine vuisten samen en liep nog harder voort.
„O ik wou dat .… ik hem hier had, die mooie mijnheer, ik zou .… hem toonen .…”
„Goeie morgen, freule, hê, wat hebt u hard geloopen, ik kon u haast niet inhalen; mag ik u even vragen, gaat u misschien ook naar mevrouw Cranz?”
Hilda zag om, bij ’t hooren hijgen vlak achter zich dier woorden, en ze herkende een van de protegéetjes van mevrouw Cranz, een forsch gebouwd jong meisje, in een ouden zwarten regenmantel, die haar te nauw was geworden en uit welks te korte mouwen een paar groote handen staken in grijs garen handschoenen.
„O, dag, juffrouw Wendelings, ik wist niet dat u achter me [177]liep, ja, ik ga naar mevrouw Cranz, maar waarom? moet u er ook heen?”
„Ja, ik ben op weg naar mevrouw, maar ik zie er zoo vreeselijk tegen op, en toen ik u zag loopen, dacht ik, dat het mogelijk een uitkomst zou zijn .…”
Bertha Wendelings was de eenige dochter van een zeeofficiers-weduwe, die in groote armoede van haar klein pensioentje leefde, en jaren lang reeds bijna blind was. Mevrouw Cranz had haar dikwijls ondersteund, en toen het gebleken was dat Bertha makkelijk leerde, had zij haar lessen laten geven en laten klaarmaken voor de examens van candidaat-notaris. Sinds twee jaar was zij nu werkzaam op een van de eerste Haagsche notariskantoren.
„Waarom ziet u er zoo tegen op om bij mevrouw te komen? Mevrouw is altijd zoo lief, niemand hoeft toch bang te zijn om haar iets te vragen!” Hilda zeide het aanmoedigend, in de veronderstelling dat het een kwestie van voorschot of zoo iets zou zijn.
„Ja, ze is altijd erg lief voor ons geweest, maar dat is het juist .… dat maakt me zoo vervelend, omdat .… ze zal het erg ondankbaar van ons vinden .… want ik vond .… ik heb voor m’n betrekking bedankt!”
Heel zenuwachtig, gauw, binnensmonds had ze het gefluisterd, maar toen op eens luider, heel heftig:
„Ik wil niet langer dat mannenbaantje waarnemen, ik bedank er voor! .…”
„Bedankt?” herhaalde Hilda, alsof ze niet kon begrijpen. Zij herinnerde zich hoe mevrouw Cranz nog onlangs gezegd had:—„als dat meisje nou flink haar best doet, kan ze de laatste levensjaren van haar moeder nog ’n boel aangenamer maken, en voor haar zelf ook is de toekomst nu verzekerd en hoeft ze niet, als zooveel andere stumpertjes in haar omstandigheden, te zitten hunkeren of er ook een man komt, die zoo goed wil zijn haar te onderhoûen.”—En Edward van Starren, die er bij zat, [178]had er zijn ruwe jongensgrap bijgevoegd:—„En als ze nou ooit trouwt, kan ze de inspraak van haar hart volgen, in plaats van die van haar maag!”—En wat beteekende nu deze stap?
„Wat bedoelt u met mannenbaantje?” zeide Hilda koel.
„Wel .… zoo’n betrekking, die tot dusver alleen door heeren is vervuld geworden, zoo’n kantoorleven alleen tusschen al die mannen .…”
„Hebben ze het u lastig gemaakt?”
„Nee, ze waren allemaal heel beleefd, behalve één die probeerde wel es om flauwe grapjes te zeggen.”
„En hebt u daàrom bedankt? Natuurlijk, overal, in elke positie kan men onaangename menschen treffen, maar ’n massa vrouwen in Amerika, en ook hier verscheidene dames, die betrekkingen bekleeden, hebben me altijd gezegd, dat iedere waarachtig ernstige vrouw, die het wil, zich kan laten respecteeren.”
„Dat is ook zoo!” zeide Bertha kleurend, omdat ze in Hilda’s woorden een verdenking voelde. „En dat is ook heelemaal niet de reden van mijn bedanken. Maar de vrouw moet vrouw blijven en niet mannenwerk doen.”
„Waarom noemt u zulk kantoorwerk speciaal mannelijk? Waar is toch die grens tusschen mannen- en vrouwenwerk waar altijd zoo over gesproken wordt? En wat denkt u nu te doen?”
„Ik zal zien naaiwerk te krijgen, maar ik ben helaas niet erg handig met de naald .…”
„Naaiwerk? O! maar juffrouw, hoe onvrouwelijk! De naald is geen vrouweninstrument, want duizende kleermakers en goudborduurders en stoffeerders hanteeren haar!”
„En ik zal leeren kantwasschen,” ging Bertha voort, alsof zij Hilda’s ironie niet had verstaan, „daar kan ik misschien ook nog wat mee verdienen.”
„Wasschen? O, maar dat is mannenwerk! In heel de Vereenigde Staten wordt de wasch haast uitsluitend door mannen gedaan, mannelijke Chineezen! En wilt u u misschien ook toeleggen op het koken? dat is ook al zoo verschrikkelijk mannelijk! want in [179]alle kazernes, oorlogschepen, hotels, restaurants, paleizen, wordt door duizende mannen gekookt. U ziet wel, als de vrouwen zich wilden onthouden van alle werk, dat op grooten schaal door mannen gedaan wordt, zouên ze niet alleen de kantoren moeten vaarwel zeggen, maar dan bleef er zelfs niet veel anders over dan kinderjuffrouw. Dat is nog een van de weinige baantjes, voor zoover ik weet, waar ze niet in concurrentie met de mannen treden, of het moest zijn met een haakwerkje voor het raam gaan zitten; zoover hebben de mannen het ook nog niet gebracht.”
Hilda lachte bitter. De ergernis over dit jonge meisje, dat heel een toekomst weggooide onder suggestie van een paar holle phrases over vrouwelijkheid, maakte haar woorden bijtend.
„Ik had gehoopt steun bij u te vinden, maar als u zoo spreekt zal ik maar liever niets meer zeggen!” zeide juffrouw Wendelings geraakt.
Hilda zag haar aan, strak, uitdagend, en toen uit de hoogte, half omdat zij boos was, half om Bertha uit te lokken tot verder spreken:
„Natuurlijk, tegen mijn argumenten valt ook verder niets te zeggen!”
„Dat wel!” riep Bertha geprikkeld, „want u kunt misschien gelijk hebben dat er eigenlijk geen speciaal vrouwenwerk bestaat dan klein-kinderverpleging, maar wij kunnen toch niet allemaal bonnes worden, en we moeten toch leven en dus.…”
„En dus,” viel Hilda warm in, „is het logisch, aangezien er bijna geen vrouwenarbeid is, die niet evengoed door mannen kan gedaan worden en is gedaan, dat men ophoude te schermen met die vage woorden van mannen- en vrouwenwerk! Waarom laat men niet aan ieder individu de vrijheid om zijn of haar levensonderhoud te zoeken op die manier die lust en geschiktheid aanwijzen!”
„Maar gelooft u dan niet dat de natuur toch zekere grenzen heeft gesteld?”
„Ja zeker,” zeide Hilda, „werk, waar groote spierkracht voor [180]gevorderd wordt, in mijnen, steengroeven, dokken, smidsen en natuurlijk slachters- en oorlogswerk, enz. zal wel nooit bij voorkeur en als regel door vrouwen gezocht worden, evenmin als mannen zich ooit als opzichters in fröbeltuinen zullen aanmelden. Maar tusschen deze uitersten, waarbij de natuur zelf hare grenslijnen getrokken heeft, ligt het groote algemeene menschen-werk, waarvoor alle verschillende gaven en hoedanigheden kunnen worden gebruikt, en waaruit het belachelijk is, de eene helft der menschheid willekeurig buiten te sluiten. Als u meent, dat ’n vrouw die op ’n registratie- of hypotheek- of notaris- of post-kantoor of secretarie, of bureau werkt, de natuurgrenzen overtreedt, waarom vindt u het dan hoogst natuurlijk dat er mannen zijn, duizende, die bakken en braden, en anderen die keurige zoompjes maken? De natuur heeft immers bij zulke werkverdeelingen niets te maken. Alleen vooroordeel en sleur trekken als ’t ware ’n toovercirkel om de vrouw, die haar aan alle kanten insluit, dien zij nooit mag overschrijden, op straffe van voor onvrouwelijk te worden uitgekreten, maar dien de man volkomen vrij is om overal binnen te dringen zonder onmannelijk te worden genoemd. Maar ziet u dan niet dat ’t maar ’n kwestie van jaren is om dien cirkel tot het uiterste te verwijden? De laatste vijf en twintig jaren hebben reuzenschreden gedaan, nu nog vijf en twintig jaren en men zal de vraag vergeten hebben: „is dit wel werk voor een vrouw?” er zal alleen nog gevraagd worden: „is deze persoonlijkheid geschikt voor dezen arbeid?”
„Maar er zal toch sommig werk zijn dat door het eene geslacht veel beter dan door het andere kan gedaan worden?”
„Waarom beter?” zeide Hilda, „dat geloof ik niet! maar anders zeker! In het onderwijs, in de geneeskunde, in politiek en armenzorg, in handelszaken, in godsdienstquaesties, overal in zal de vrouw een ander standpunt innemen, een ander oordeel over, een anderen blik op den toestand hebben dan de man, en daarom is het juist zoo noodig dat zij beiden te samen dezelfde functies vervullen. Want alleen daardoor kan de volle som der [181]gaven van de tweevoudige menschelijke natuur aan de gemeenschap ten goede komen.”
„Maar moet dan de vrouw aan alle betrekkingen deelnemen?” zeide Bertha ongeloovig.
Hilda knikte. „Evengoed als de vrouwen altijd aan de hoogste betrekking, die van den troon hebben deelgenomen, kunnen ze ook de minder hooge met den man deelen.”
„Maar wat een vreeselijke concurrentie voor den man!”
Hilda dacht aan haar gesprek een poos geleden met Dominee Moisette over het arme naaistertje en, bijna zonder het te weten, herhaalde ze de woorden die zij toen ook gezegd had: „Hebt u dan meer medelijden met den honger van den man, dan met dien van de vrouw? vindt u dat om hem concurrentie te besparen zij maar gebrek moet lijden? Heeft de vrouw dan niet evenveel recht op levensonderhoud? Hebt u er wel es aan gedacht, voor wie van de twee de levensstrijd het zwaarst is? Voor den man beteekent armoede: gebrek en honger, dat is zeker heel erg; maar voor de vrouw beteekent ze: gebrek, honger en .… schande. Voor de man is ze lijden, voor de vrouw lijden en gevaar! Trouwens als men kunstmatig de bittere concurrentie dezer overgangstijden wil verzachten, zou men veeleer beginnen moeten, om alle rijke jonge mannen uit te sluiten van alle goed gesalarieerde betrekkingen. Deze, veel beter dan onbemiddelde vrouwen, zouden den druk der tijden kunnen weerstaan. Maar dat zou immers nonsens zijn! en u zoudt es zien wat ’n kreet van verontwaardiging er door ’t land zou gaan van alle gefortuneerde ouders als zoo iets serieus werd voorgesteld. En waarom dan, als iedereen het hoogst natuurlijk, zelfs flink vindt, dat de rijke jonge man studeert en een betrekking krijgt, die een ongefortuneerde ook zoo graag gehad had, waarom dan de vrouw in naam der concurrentie het recht ontzegd om in eerlijken strijd mee te dingen naar een levensonderhoud? Is dit argument van concurrentie niet een van de aller-onrechtvaardigste, laagste, zelfzuchtigste die de man tegen de vrouw heeft aangevoerd? Maar hier [182]zijn we er!” en Hilda strekte de hand uit om te bellen.
Bertha hield haar tegen met een beweging van angst:
„O! ik durf nooit binnen te gaan! Wacht u nog even, freule, ik durf nou nog minder dan zoo straks. Het is nog zoo vroeg, zoudt u nog niet ’n eindje met me door willen loopen?”
Hilda knikte, en langzaam liepen zij voort, de Javastraat uit, toen de Scheveningsche weg tot in de Boschjes, beiden zoo geheel verdiept in haar vraagstuk, dat zij niet eens Valérie Vermaezen in haar dogcarretje zagen voorbijrijden met naast zich Eugénie.
„Dear me, Eus, kijk es, wat doet Hilda daar, met dat onmogelijke kind?”
„Ik heb er geen ahnung van,” zeide Eugénie, zich wringend op het nauwe bankje om ver achteruit te zien. „Wat ’n log gevaarte! Je moest die dikke handen uit die korte mouwen zien bengelen! Hilda heeft bepaald ’n passie om zich te encanailleeren.”
En voort vloog het aardige carretje, licht en elegant, met den correcten groom en de vroolijke meisjes, achterlatend waar Hilda liep een kleine warreling van stof en spotgelach. Maar Hilda merkte het niet; zij dacht niet aan den nauw geworden regenmantel; voor haar was Bertha en haar jammerlijk besluit op dit oogenblik alleen een abstractie, een vraagstuk dat zij met alle macht trachtte op te lossen.
„Maar freule .… gelooft u toch ook niet dat .… ons eigenlijke werk in het huishouden ligt,” zeide Bertha eindelijk. „Daàr is ons koninkrijk en daàr moeten we ons aan houden.”
„Het huishouden .…? En waar moeten de ongetrouwde vrouwen dat hooggeprezen huishouden vandaan halen? Alleen op een kamertje ’n potje koken, of voor zichzelf eten bestellen? Dat is toch geen menschwaardige levensvulling! En hier in den Haag zijn 15000 vrouwen meer dan mannen! In heel Europa zijn er honderd duizenden meer! Wat ’n leuterzinnetje voor die allen als men ze naar ’t huishouden verwijst! En wat de getrouwde vrouw betreft, o! juffrouw Wendelings, het is grappig u te hooren [183]zeggen dat het huishouden haar koninkrijk is! Weet u wel, dat noch over haar zelve, noch over de plaats waar ze haar huisgezin wil vestigen, noch over het land onder welks wetten ze leven wil, noch over het geld waarmee ze haar huishouden moet bekostigen, ook al heeft ze het aangebracht, of al verdient ze het zelf noch over haar goed, noch over hare kinderen, heeft de getrouwde vrouw bij de wet iets te zeggen! Alles, verstaat u, alles hangt van den wil van den man af. De man, ook de dronkaard, ook de laagst gezonkene, heeft wettelijk, dus feitelijk, als hij wil, alles over het huishouden te zeggen! En natuurlijk weet ik wel dat er ’n massa goeie mannen zijn, en het er in de praktijk niet zoo zwart uitziet als in het wetboek, maar er zijn toch ook voorbeelden in overvloed van mannen, die ten koste van het gezin hun macht daarop laten gelden! En daarom is het harde ironie, vindt u niet? om het huishouden ons koninkrijk te noemen! Een mooi rijk, waar we alleen door gunst, dus als favorite in kunnen heerschen, maar nooit als wettig regeerende vorstin!”
„Maar ’t is toch onze roeping .…”
„Dat geloof ik niet!” zeide Hilda beslist. Aangeboren lust en aanleg voor de dingen van het huishouden zijn geheel individueele gaven, die even goed bij den man als bij de vrouw worden gevonden, getuige de heel oude benaming van keuken-Piet, maar getuige vooral het feit dat er minstens evenveel beroemde koks als beroemde keukenmeiden zijn geweest en dat op sommige oorlogschepen het heel gekompliceerde huishouden, uitsluitend door mannen bestuurd, zoo goed wordt gedaan, dat heel wat huisvrouwen er een voorbeeld aan zouden kunnen nemen! Van de twintig vrouwen zijn er immers ook maar hoogstens vier of vijf voor wie koken, inmaken, wasch opdoen, verstellen, poetsen een genot, een behoefte zijn. U ziet het immers dagelijks: zoodra de middelen het toelaten draagt iedere vrouw zooveel mogelijk de huishoudzorgen aan gehuurde hulp over. Waar vindt je een dame, die zich de luxe van ’n paar meiden kan veroorloven, en die bij voorkeur het werk zelf doet? ’t Zijn hooge uitzonderingen. [184]Zelfs bij vrouwen die nooit anders dan met afschuw het woord „emancipatie” hebben gezegd, bestaat hoe langer hoe meer de drang en de gewoonte om alles buitenshuis te laten maken. Bewijst dat niet duidelijk dat het huishouden even goed als elk ander werk, heel goed door ons gedaan kan worden uit plichtbesef, wanneer de omstandigheden het eischen, maar volstrekt niet een aangeboren roeping voor ons is?
Weet u wat me verleden is ingevallen? Er bestaat ’n mooie gelijkenis van de getrouwe en de ongetrouwe dienstknechten die talenten hadden ontvangen, en de eene woekerde er mee en de andere begroef ze. En ziet u, ik geloof dat wij vrouwen maar al te veel en te lang behoord hebben tot de ontrouwe dienstknechten, die hun talenten begroeven, en het treurigste hiervan is nog, dat men ons wijs heeft gemaakt, tot we het zelf geloofden, dat wij juist onze vrouwelijke roeping vervullen door een groot gedeelte onzer talenten te begraven, om maar in een heel klein kringetje een paar er van te gebruiken! Niet in het kleine huishoudentje, besloten tusschen de vier muren van een modern huisje, ligt de roeping van de vrouw, juffrouw Wendelings, maar overal in de groote maatschappij, waar goed te doen valt.”
Bertha zuchtte. „Ik weet het niet,” zeide ze fluisterend met tranen in haar stem. „Ik kan me niet tegen u verdedigen, want als u zoo spreekt, heb ik ’n gevoel, dat u gelijk hebt, en toch, als dominee Moisette zoo met ons zat te praten zag ik het duidelijk in dat ’t niet goed was om op het kantoor te blijven! Ik wou dat u es met hem spreken woudt?
„O! was het dominee Moisette, die u er toe overhaalde?” zeide Hilda in hartstochtelijke ergernis.
„Ja .… kent u hem?”
„’n Beetje .… en wat zei hij dan wel?”
Bertha aarzelde. „Hij sprak van de verleiding, die meisjes wacht buitenshuis op groote kantoren .…”
„Verleiding! .…” riep Hilda heftig met een glimlach van [185]vernietigend minachten. „Voor elk mensch, waar hij ook leeft, wat hij ook doet, is er strijd en verzoeking! Maar ik zou wel es willen weten, voor wie de verleiding grooter is, voor ’n arm meisje dat nauwelijks weet hoe rond te komen en ’n armzalig suf bestaan heeft, of voor iemand die eervol een goed inkomen verdient! Vergeef me dat ik ’t zoo ruw zeg, als dominee Moisette in de wereld had rondgekeken, zou ie gezien hebben, dat gebrek, of zelfs maar de angst er voor, het grootste gevaar voor jonge meisjes is. Er zouden heel wat minder te gronde gaan als er meer goede betrekkingen voor haar open stonden! En wat zei hij nog meer?”
„Dat als de vrouw dezelfde rechten en hetzelfde werk wil hebben als de man, hij haar als zijn concurrent en kameraad zal gaan beschouwen en dat dat zal zijn ten koste van den eerbied en de bescherming waarvan zij nu het voorwerp is.”
„Eerbied en bescherming,” zeide Hilda lachend, „vindt u heusch dat die nu zoo groot zijn? Als het maar ’n beetje donker wordt mogen we niet op straat, uit vrees dat iemand ons de beleediging zal aandoen van zijn weinig eerbiedig geleide! O! zeker, de rijke jonge dame in haar equipage of onder geleide van papa’s en broers, wordt allerliefst eerbiedig behandeld, maar ik zou wel es willen vragen of het naaistertje, dat ’s avonds moe naar huis gaat en nog een ver eind te loopen heeft, ook zoo tevreden kan zijn over den eerbied voor haar als vrouw! O! zeker in fatsoenlijk gezelschap wil men aan de „dames” wel zekere eerbiedige beleefdheid bewijzen, haar ’t eerst een deur laten ingaan of het eerst van een schotel presenteeren, en zelfs, als het niet al te hard regent, zijn er soms heeren, die hun plaats binnen in de tram aan dames afstaan. Maar als ik in ons wetboek de getrouwde vrouw telkens gelijk zie genoemd met misdadigers, krankzinnigen en kleine kinderen, als ik overal reine, onwetende meisjes zie uithuwelijken aan mannen, van wier verleden zij zouden gruwen wanneer zij het kenden, als ik het hoogst natuurlijk hoor noemen in de wereld, noodzakelijk zelfs, [186]dat er dagelijks duizende meisjes uit het volk worden geofferd aan de genotzucht van den man, als ik het meisje voor éen enkele zondestap zie uitwerpen, en de man na jarenlange débauche overal zie ontvangen, als ik de echtgenoote en moeder voor de wet in alle opzichten in de macht van den man, ook den dronkaard zie gesteld, als ik de vrouw overal voor gelijk werk minder loon zie ontvangen, dan vraag ik u toch, waar is nu die hoog geroemde eerbied? Waarlijk ik geloof dat als de vrouw wat meer deel kon nemen aan mannenwerk en mannenrechten het er beter uit zou zien in het wetboek en de maatschappij met vrouweneerbiediging en vrouwenbescherming! Trouwens in Amerika is het al bewezen: geen land waar de vrouw meer rechten en vrijheid heeft, en geen waar zij hooger geëerd wordt!”
„Misschien wel,” zeide juffrouw Wendelings weifelend, „maar dominee Moisette zegt ook nog, en dat zult u toch niet ontkennen dat de vrouw voor ’t meeste mannenwerk ongeschikt is. Haar hersenen zijn zooveel lichter en kleiner .…”
„O! dat eeuwige hersenargument!” Hilda glimlachte. „Zoudt u het logisch vinden als men zei dat de olifant beter denken kon dan de mensch omdat hij grooter hersenvolume heeft? Is de bij niet veel intelligenter dan het schaap? Trouwens bij de mannen onderling verschilt het hersengewicht immers nog veel meer dan gemiddeld tusschen mannen en vrouwen. De hersenen van Byron wogen 1.807 gr. die van Dante 1.320 en niemand zal toch wel durven beweren dat Byron superieur aan Dante is geweest of dat Gambetta een onnoozele was, omdat zijn hersenen maar 1.241 gr. wogen, dus minder dan 1.250 gr., het gemiddelde cijfer van hersengewicht bij de vrouw.1 Daarbij is het gebleken dat in verhouding tot haar lichaamsgrootte en zwaarte het hersenvolume der vrouw gemiddeld grooter is dan dat van den man in verhouding tot zijn veel zwaarderen bouw. Men zou [187]hier dus uit kunnen besluiten dat de vrouw per slot van rekening nog de superieure is, maar dat geloof ik niet. Het zal bij de hersenen wel hetzelfde zijn als bij de meeste dingen, dat het meer op de qualiteit aankomt, dan op de quantiteit, en ’t lijkt me ook ’n beetje erg kruideniersachtig om de menschelijke denkkracht naar ’t gewicht te willen berekenen!”
Vroeger in haar rustige jeugd, onder de wijze leiding van een vader, dien zij voor den knapsten en edelsten van alle stervelingen hield, was het nooit in Hilda opgekomen om zich af te vragen of de vrouw ook superieur of inferieur aan den man kon zijn. Waar man en vrouw te zamen in volle vrijheid naar hun beste krachten arbeiden aan hetgeen hen interesseert, is de vraag wie van beiden wel het uitnemendste is, zoo hoogst onbelangrijk. In de toekomst, waarvan wij nu de overgangstijden beleven, zal zij vergeten zijn. Wie zou er nu in ernst willen twisten over wat mooier is, de vrouwen- of de mannenstem? De sopraan stijgt hooger dan de tenor, de bas vindt dieper toonen dan de alt, een vrouwen-koor klinkt als gewiek van witte duiven, zilverblank in de lucht, een mannenkoor als ’t vallen van een diepen bergstroom; als zij beiden hetzelfde lied zingen klinkt het volkomen anders, maar wie kan beslissen wat het mooiste is? een knap componist smelt ze samen tot een groot geheel. Samen met haar vader had Hilda de hoofdfiguren van alle eeuwen en volken bestudeerd en bij beide geslachten hadden zij hoogedele verschijningen gevonden en ook afzichtelijk lage en wijze en dwaze. Alles wat haar vader goed vond dat zij leerde, had ze geleerd met het grootste gemak, en zonder zelfs te vermoeden dat er veel geschreven en gesproken is over vrouwelijke inferioriteit, had Hilda onbewust een ontwikkeling gekregen ver boven die der meeste jongelieden van beiderlei geslacht.
Eerst nu, onder de opwekking van sommige woorden van Corona, maar vooral onder den prikkel harer tegenwoordige omgeving, waar ze telkens onvrouwelijk hoorde noemen, wat zij [188]heel natuurlijk vond, en waar men de geestelijke minderheid der vrouw voor een onbetwistbaar feit scheen te houden, was zij belang gaan stellen in deze vragen en had getracht daarover voor zich zelf een overtuiging te vormen. Eerst als één der partijen achter gezet wordt in naam eener inferioriteit van welke zij zich niet bewust is, begint het vergelijken een noodzaak te worden.
„Maar freule,” zeide Bertha weer, „als de hersenen gelijk zijn, hoe komt het dan dat er nooit vrouwelijke genieën zijn geweest?”
Hilda dacht aan het bedanken op het kantoor, en lachte—zij kon het niet helpen—een klein geluid van spot. „Daàrom hebt u toch uw betrekking niet opgegeven? Ik dacht niet dat er genialiteit voor notarieele actes vereischt werd.”
„O! nee!” zeide Bertha, kleurend onder Hilda’s ironie. „Toen dominee Moisette ons voorrekende dat er nooit een vrouwelijke Goethe of Shakespeare of Michel Angelo is geweest, zei moeder ook dat dat toch geen reden was om aan vrouwen betrekkingen te ontzeggen, waarvoor zij de vereischte examens makkelijk en goed kunnen afleggen.”
„Natuurlijk, daar komt het maar op aan, en als men nagaat in Engeland en Amerika hoeveel knappe vrouwelijke rechtsgeleerden, doktoren, ingenieurs, chimisten, architecten, professoren, godgeleerden daar zijn en ook hoe in andere landen, overal waar het maar toegestaan is, de vrouwen hoe langer hoe meer met uitstekend succes aan alle mogelijke examens deelnemen, dan begint het toch langzamerhand belachelijk te worden om nog aan haar capaciteit te twijfelen. Ik kan best begrijpen dat het pijnlijk voor sommige heeren is, om zoo het monopolie van geleerdheid te moeten opgeven, het stralenkransje van kundigheden, die veel te hoog voor de vrouw heeten, maar ze zullen er zich wel in leeren schikken. Maar wat betreft de genieënquaestie zelf, de vrouwenemancipatie is nog veel te jong, om ons een ernstig overzicht te laten hebben van wat de vrouw presteren kan. Als Shakespeare den heelen dag aan de waschtobbe [189]had moeten staan zou hij ook niet Hamlet geschreven hebben, en wie weet hoeveel vrouwen gedwongen zijn geweest om stil te zitten spinnen en verstellen, die voor iets groots geboren waren. Vroeger was het voor de meeste vrouwen immers onmogelijk om een goede opleiding te krijgen en zelden hadden ze ooit gelegenheid om haar gaven buiten een heel beperkten kring te toonen. Niet dat er zich zoo weinigen bijzonder hebben onderscheiden moet ons verwonderen, maar integendeel dat in verhouding tot haar uiterst ongunstige omstandigheden, er nog zoo velen iets hebben beteekend. Maar zelfs al was het nu eens waar, dat alleen het mannelijk geslacht genieën voort kan brengen, wat nog bewezen moet worden, nietwaar? en dat de vrouw alleen intelligent, begaafd, talentvol, maar nooit geniaal kan zijn, dan nog zou het immers dwaasheid wezen om te meenen dat de domste man hooger staat dan de knapste vrouw, even als het krankzinnig zou zijn om van twee bergen, waarvan de eene iets hooger dan de andere is, te beweren dat al de aardkorrels van den hoogsten verhevener liggen dan die van den laagsten. De groote zandmassas van beiden liggen immers op hetzelfde niveau, alleen de enkele aardklompen op den hoogsten top steken boven alles uit. En trouwens .…”—Hilda zag op, en een zacht rood van emotie trok even over haar gezicht—„ik heb wel es gedacht, nu het tegenwoordig hoe langer hoe meer blijkt uit de biographieën van alle groote mannen, dat hun moeders buitengewone vrouwen zijn geweest, dat het aandeel in de menschelijke genialiteit misschien heel mooi tusschen de twee geslachten verdeeld is: de man brengt het geniale werk voort, maar de vrouw den genialen mensch! Mij dunkt met dat deel zouden wij best tevreden kunnen zijn!”
„Ja maar,” zeide Bertha ongeloovig, „dominee Moisette zegt juist dat de bijzonder ontwikkelde vrouwen geen kinderen meer voort brengen .… groote herseninspanning .…”
Hilda zag haar een oogenblik ernstig aan.
„Gelooft u dat de natuur, die alles zoo prachtig doet, ons [190]hersenen en intelligentie zou gegeven hebben, op conditie dat we ze niet mochten gebruiken? Het is heiligschennis, zulke praatjes! Natuurlijk het is best aan te nemen dat groote herseninspanning een overmatig werkzaam zijn van andere lichaamsfuncties zal tegenhouden, maar de emancipatie, vooral onder de getrouwde vrouwen, is nog veel te jong om op dit punt eenige betrouwbare gegevens te hebben. Het eenige wat zeker is, is, dat onder de vrouwen die bijzonder hebben uitgeblonken, er een massa zijn, die moeder zijn geweest: George Sand, mevrouw de Sevigné, Sarah Bernard, Henriette Beecher Stowe, .… ik noem maar enkelen, die mij het eerst invallen, en mevrouw F. Fischer Wood heeft statistische gegevens verzameld, waaruit blijkt dat negen tienden der kinderen van vrouwen, die een academischen loopbaan hadden gevolgd, het eerste levensjaar, waarin de sterfte zoo groot is, goed doorkomen en op de tentoonstelling van Chicago herinner ik me ook de portretjes gezien te hebben van de snoezigste babies van de wereld, die door hun moeders, jonge Engelsche gepromoveerde vrouwen, waren ingezonden, om te bewijzen dat het menschenras niet hoeft te ontaarden of uit te sterven al hebben de vrouwen iets anders in haar hoofd dan meidenpraatjes.”
„Maar gelooft u toch niet op den duur,” zeide Bertha dringend, „dat als de vrouw den grooten wedstrijd om het bestaan met den man gaat aanvaarden, zij met haar zwakker physiek moet ondergaan?”
„Dat zal zich van zelf wel uitwijzen. Dàar, waar zij den strijd niet kan volhouden, zal ze zich van zelf terugtrekken. Maar vergeet u niet dat overal waar verbeelding, intuïtie, delicate analyse, fijnheid van voelen en raden bij te pas komt, de vrouw gauwer en met minder inspanning haar doel zal bereiken dan de man. Edison bijvoorbeeld schijnt op zijn werkplaats liever vrouwen-machinisten dan mannen-machinisten te gebruiken, en moet es gezegd hebben dat over het algemeen de vrouw veel gauwer begrip van machinerie kan vergaren dan de man. En op [191]het tooneel hebben immers ook alle groote actrices, veel jonger dan de groote acteurs, de volle hoogte van haar talent bereikt. Door sommige eigenaardige vrouwelijke gaven, van zich makkelijker in andere omstandigheden in te denken, zich makkelijker andere persoonlijkheden te assimileeren, bereiken de Sarah Bernards en de Rachels veel gauwer en met minder zware studie haar gloriepunt dan de Talma’s en de Monnet Sullys. En zoo heeft me ook eens een beroemde vrouwelijke tandarts te Londen gezegd dat het kiezentrekken misschien te zwaar voor veel vrouwen zou zijn als het alleen op kracht aankwam, maar doordat de vrouwenhand dikwijls subtieler, fijnervoelend is dan de mannenhand, merkt de vrouw gauwer naar welken kant getrokken moet worden, en hierdoor kan zij dus met minder krachtsinspanning volstaan. U begrijpt wat ik hiermee bedoel, nietwaar? Dat het wellicht blijken zal, in sommige gevallen, dat de vrouw, door enkele harer eigenaardige gaven, langs een anderen weg, met andere middelen, hetzelfde doel zal bereiken, en voor hetzelfde werk zich op een andere manier en misschien minder, zal moeten inspannen. Maar al was het waar dat wij ons voor den zelfden werkkring evenveel of meer dan de man moesten aangrijpen, dan hou ik het er toch nog voor dat we over het algemeen best tegen hem zullen kunnen opwerken! Dit is trouwens al glorierijk bewezen bij alle examens, op alle scholen, conservatoires, academies, waar men vrouwen heeft toegelaten, en als ik naga hoeveel, op z’n zachtst uitgedrukt, hoogst middelmatige heeren ik dezen winter heb ontmoet, die hooge betrekkingen bekleeden, dan geloof ik zelfs dat we op den duur makkelijk zullen kunnen mee doen.”—Zij lachte even, de oogen vol ondeugend licht.—„En als dan de tijd zal zijn gekomen van den korten arbeidsdag in alle kringen en als men de krankzinnige overdrijving in het onderwijs zal hebben laten varen, die nu zooveel slachtoffers kost, evengoed onder de jongens als onder de meisjes, en er in de opvoeding meer op gezondheid en karakter en intelligentievorming, dan op ingepompte schoolboekengeleerdheid gelet zal worden, [192]dan zal op den duur de zuster zonder het minste bezwaar naast den broer kunnen opwerken en heel wat levenskrachtiger kinderen voortbrengen, dan het slappe zenuwachtige vrouwengeslacht van nu!”
„Maar als u dan gelooft dat de man en de vrouw precies hetzelfde zijn, waarom .…”
„O! pardon!” zeide Hilda snel. „Dat geloof ik heelemaal niet! Ik geloof dat zij equivalent zijn, maar heel anders, munten van gelijke waarde maar met andere stempels!”
„Nou ja,” zeide Bertha ongeduldig, „als u dan meent dat de man en de vrouw equivalent zijn, hoe komt het dan dat de emancipatie nou pas begonnen is? Het is onzinnig, zegt dominee Moisette dat, wat altijd bestaan heeft en duizende jaren geduurd, nou ineens door een troepje dames zou worden omvergeworpen!”
Hilda stond in eens stil. Zij waren de boschjes reeds diep ingegaan. Een bank stond vlak bij haar en zij liet er zich moe op neervallen.
„Hoe is het mogelijk!” zeide ze bitter. „Hij neemt de verantwoordelijkheid op zich om uwe carrière te breken en weet zoo weinig van die zaken, dat hij zoo iets zeggen kan!”
„Is het dan niet zoo? U hebt daar juist zelf gezegd, dat de emancipatie nog zoo jong was.”
„Ja, wel het woord, en het bewuste streven er naar door min of meer aaneengesloten partijen en het consequent doorvoeren van haar principes. Maar de behoefte naar meer vrijheid en recht is er altijd geweest. Of dacht u dat wij daar minder gevoel voor hadden dan de man? In geen enkele onafhankelijkheidsoorlog heeft het toch ooit ontbroken aan vrouwen, die de grootste offers met enthousiasme wisten te brengen. Nee! de behoefte om de slavenketen af te schudden zit oorspronkelijk in elk mensch, men kan haar onderdrukken en bedwelmen, maar zij blijft bestaan, en door alle eeuwen heen, soms duidelijk, soms onmerkbaar heeft de menschheid gearbeid aan de emancipatie der vrouw! Stapje voor stapje is het opwaarts gegaan, soms met pijnlijk terugvallen [193]maar altijd vooruit. Elke nieuwe generatie worstelende tegen de vooroordeelen der oudere generatie: dat is de geschiedenis van alle evolutie! En als dominee Moisette zich uit den Bijbel herinnerd had, hoe de vrouw in den tijd van de koningen Saul en David behandeld werd, of geweten wat de vrouw in de Grieksche wereld was: niets dan een wezen om wettige kinderen voort te brengen, dat de man bij zijn dood, alsof zij goed of vee was, aan een vriend kon legateeren, of bij de oude germanen, waar zij kon worden verdobbeld als huisraad en wapens, dan had hij toch kunnen inzien dat, hoeveel verkeerds er nu ook nog moge zijn in de positie der vrouw, er sinds dien tijd toch heel wat stapjes voorwaarts zijn gedaan! Vrouwenemancipatie is niet een grilgedachte die in eens uit de lucht is komen vallen in het opgewonden brein van een troepje negentiende eeuwsche dames! Zij sluit zich logisch aan bij al wat is voorafgegaan! Als een zaadje is zij geweest, dat langzaam, langzaam ontkiemd is, telkens schuchter één klein worteltje schietend, één klein blaadje ontplooiend, tot het nu een flinke jonge plant is geworden, die zich niet meer laat ontwortelen door spotgelach en holle phrases.
Trouwens het is onwaar wat dominee Moisette u verteld heeft, dat de vrouw overal en van den beginne af aan onderdane is geweest. Bij veel volken,—al is het dan ook niet bij alle, zooals men vroeger wel eens meende—is er een tijd geweest, dat de vrouw heerschte en volkomen macht had over zich zelf en haar kinderen. Dat noemen ze het matriarchaat, het moederrecht—bij enkele wilde volken schijnt het nog te heerschen. En het is ook heel natuurlijk, niet waar? dat in het primitieve huisgezin de moeder soms hooger stond dan de vader, zij die het leven aan de kinderen gaf, en ze verzorgde en macht en welvaart aan haar stam schonk door die vermeerdering van strijd- en werkkrachten. Maar ieder die iets van de geschiedenis weet, kan zich niet verwonderen dat die toestand niet blijvend is geweest. Toen het leven gekompliceerder werd, het bezit kwam en de rijkdom en daardoor strijd, en door toeneming van bevolking, volksverhuizingen [194]ontstonden, en daardoor veroveringszucht en slavernij en soms vrouwenroof, kan ieder licht begrijpen dat in de ruwheid dier tijden het sterke geslacht moest zegevieren. Denkt u eens even aan de tijden die toen gekomen zijn! Aan de Romeinsche oorlogen, aan Attila met zijn woeste Hunnen, aan de prediking van het christendom met het zwaard, waarbij duizenden werden gedood, die niet onmiddellijk overtuigd waren van zijn voortreffelijkheid, aan de Noormannen en hun invallen, aan de middeleeuwen toen het oorlogvoeren onderling der kleinere en grootere kasteelen zoo onhoudbaar was geworden, en de roof- en plunderzucht der edelen zoo groot, dat de geestelijkheid, die zich machteloos voelde tegenover het kwaad zelf, eenige verbetering in den toestand trachtte te brengen door de Trêve Dieu in te voeren, een bepaling waarbij het op straffe van excommunicatie verboden was, om te dooden of met gewapende hand te stelen, van Woensdag avond tot Maandag morgen. Niet waar? zulke bepalingen, geldende de grooten en machtigen, zeggen meer dan alle beschouwingen over de woestheid dier tijden! En denkt u verder nog eens even aan de gruwelen der burgeroorlogen, der kettervervolgingen, aan den honderdjarigen oorlog in Frankrijk, aan den dertigjarigen in Duitschland, aan den tachtigjarigen in ons eigen land! Aan al die benden slecht bezoldigde huurtroepen die het land door trokken of muitend heele streken onveilig maakten, en later, nog geen eeuw geleden, aan Napoleon’s bloedheerschappij! Dan kan het u toch waarlijk niet verwonderen dat de vrouw in die tijden een ondergeschikte plaats moest innemen! Zonder zich zelf aan het grootste gevaar bloot te stellen, kon ze zich toen immers nauwelijks buiten de poorten van haar stad of burcht wagen tenzij onder vertrouwd geleide, en alleen achter de kloostermuren, of in het huwelijk, vond zij zekere veiligheid, die zij met haar onafhankelijkheid moest koopen. Wèl vinden wij in de geschiedenis telkens en telkens weer vrouwenfiguren in kracht en moed, zelfs in strijdlust, de gelijken van den man en als de omstandigheden het eischten ontbrak [195]het nooit aan heldinnen. Maar onze aard is het nu eenmaal niet om op het slagveld te schitteren. Zoolang de wereld voortdurend vervuld was van het kletteren van wapenen en kanongebulder kon de vrouw zich nooit laten hooren, zoolang physieke kracht en vaardigheid in wapenhandel onder de hoogste deugden werden gerekend, oorlogvoeren de hoogste carrière was, tournooien houden het eenigste voorname vermaak, dapperheid de eenige heldendeugd, was er in de groote maatschappij voor de vrouw officieel geen plaats. Eerst in deze eeuw waarin Bertha von Suttners kreet: Leg neer de wapens2 luid heeft geklonken en echos heeft gewekt aan alle kanten, kan er sprake zijn van vrouwenemancipatie; d.i.: de vrouw vrij en onbeperkt werkzaam op alle gebied midden in de maatschappij, en ook eerst in deze eeuw, met zijn trillend verlangen naar sociale rechtvaardigheid, kan de vrouw de plaats opeischen die haar toekomt.”
Hilda had lang en heftig doorgesproken, zich zelf soms verbazend over de klaarheid waarmede al deze dingen haar in de gedachten kwamen, nu zij ze onder woorden brengen moest.
Bertha zat zwijgend met neergeslagen oogen en teekende met de punt van haar parasol onvaste dwarrelende strepen in het zand, onvast en dwarrelend als haar eigen gedachte.
„Dominee Moisette zegt juist, dat de vrouw in de middeleeuwen zoo hoog vereerd werd,” zeide zij aarzelend, „en daaruit leidt hij juist af dat hoe afhankelijker de vrouw blijft, hoe meer zij beschermd en geëerd wordt.”
„Ja,” zeide Hilda bitter, „de troubadours en minnestreels verheerlijkten haar in hun liedjes en de ridders trokken met de kleuren van hun dames op hun banieren gestikt ten strijde. Maar ik zou wel eens willen vragen aan de arme koninginnen en burchtvrouwen, die naast zich, en met meer eerbewijzen omringd dan zij zelven, de minnaressen van haar mannen moesten dulden, aan de vrouwelijke slachtoffers der geplunderde steden, [196]aan de duizende vrouwen, die liever een wijkplaats achter de kloostermuren zochten, dan het voorwerp dier hooggeroemde bescherming te zijn, aan de knappe kruidkensters, eigenlijk de doktoressen van de middeleeuwen3, die wegens hekserij op de vreeselijkste manier werden doodgemarteld, aan de jonge vrouwen, die zoo juist in het huwelijk waren verbonden met den man dien zij liefhadden, en daarop den gruwel moesten doorstaan van Droit du seigneur! of die allen wel erg over de vrouwenvereering dier tijden tevreden waren? Ik denk dat zij gaarne zouden hebben willen ruilen met de vrije Amerikaansche!”
Het meisje keek verward op. Voor haar, die weinig van geschiedenis wist, waren Hilda’s toespelingen op de middeleeuwsche toestanden nauwelijks verstaanbaar, maar aan den toon van afgrijzen begreep zij dat het vreeselijke dingen waren, die der vrouw toen werden aangedaan. Roerloos bleef ze zitten, bijna niet in staat om te denken van zenuwachtigheid.
„Kom,” zeide Hilda, „’t is hoog tijd, we moeten gaan. Ik heb het al half elf hooren slaan, en ik had nog wel aan mevrouw Cranz beloofd vroeg te zullen komen.”
Maar Bertha bleef zitten .… „Wat zal ik toch aan mevrouw zeggen?” zeide ze met ’n hijgenden snik.
Hilda zag op haar neer en in haar gezicht kwam iets zachters van medelijden. „Kom juffrouw Wendelings, grijp uw moed bij elkaar, wil ik eerst met mevrouw spreken? Mevrouw is zoo innig goed en houdt zooveel van uw mama. Ga naar haar toe en zeg haar dat u onder verkeerden invloed een .… enfin, een domheid hebt begaan maar dat u trachten zult .…”
„Nee, nee,” zeide juffrouw Wendelings, „dat is het juist, ik geloof tòch dat dominee Moisette gelijk heeft en ik wil niet meer .…”
Hilda stond verslagen. Een uur lang had zij met alle inspanning haar zaak bepleit, éen voor éen alle bezwaren weerleggend en [197]niets was ze gevorderd. „U bent toch geen kind meer, dat u iets alleen op gezag van een ander aanneemt!” zeide ze zacht met het plotseling moeie gevoel, dat alles wat ze zeggen kon toch tevergeefs zou zijn. „Dominee Moisette is toch geen paus voor u, aan wiens onfeilbaarheid u zelfs tegen logica en geweten in moet gelooven?”
Maar toen in eens met de intuïtie dat er wellicht nog een laatste argument bestond dat Bertha niet gezegd had, maar dat zwaar bij haar woog: „Waarom hebt u toch eigenlijk bedankt?” zeide ze alsof het vorige vergeten was.
Bertha boog het hoofd en zat zenuwachtig plukkend aan de toppen der grijsgaren handschoenen, die haar groote handen nog grooter maakten.
„Zulk werk,” zeide ze eindelijk, „zal de vrouw het bekoorlijke ontnemen, haar leelijk maken.”
Een oogenblik kwam er verlangen in Hilda op, om weg te loopen en de onvruchtbare discussie te eindigen, toen zag ze neer op de gebogen gestalte, plomp in elkaar gezakt, waarvan elke lijn tot in de kleinste bijzonderheden ongracieus was. Van het dikke roode gezicht met de vooruitstekende lippen, den stompen neus, en de kleine diepliggende zwarte oogen, kon zij niets zien omdat het hoofd te veel naar voren hing, maar zij zag onder het vaal verkleurde stroohoedje het armoedige knoopje van rosachtig haar, en onder uit het nauwe kleedje zag ze de groote, leelijk gevormde voet uitkomen in een oude laars, de hak, naar buiten gekeerd en de punt naar binnen. Toen steeg er langzaam een groot medelijden in haar op.
Zou dit meisje werkelijk denken, dat, door stil thuis te zitten bij moeder in het bovenkamertje in het benauwde Juffrouw Ida straatje, zij in eens een bekoorlijke jonkvrouw zou worden, zooals ze voorkomen in ouderwetsche romans? Hilda dacht aan een paar Amerikaansche meisjes, die zij in Philadelphia had ontmoet, de eene boekhoudster, de andere stenografe, twee slanke feetjes vol frischheid en gratie, zij dacht aan een vrouwelijke advocate [198]in Washington, de elegantste vrouw die ze ooit gezien had, en ze verbaasde zich over de macht van holle phrases.
„Ik zou juist denken,” zeide ze zacht, „dat uw betrekking u mooier zou hebben gemaakt. Met wat ruimer inkomen zou u wat meer werk van uw toilet kunnen maken, wat niet zonder beteekenis is in het uiterlijk van een vrouw, nietwaar? en als u dan in uw vrije avonden wat koekjes aan de thee voor uw moeder kondt meebrengen en haar wat moois kondt voorlezen, in plaats van nu uw oogen moe en rood te gaan werken op slecht betaald naaiwerk, geloof ik, dat u er veel vroolijker en liever zoudt hebben uitgezien. Overwerken is voor ieders gezondheid slecht en dus ook voor de schoonheid, maar een rustig volbrachte dagtaak en een voldoend salaris zijn uitstekende schoonheidsmiddelen!”
Bertha vouwde de handen en Hilda zag een paar tranen neerglijden, die als donkere vlekjes neerspatten op de grijsgaren handschoenen.
„Kom juffrouw Wendelings, zeg het me maar. Al uw argumenten waren maar uitvluchten, nietwaar? U ziet wel, dat het maar klanken en zinnen zijn, die niet bestand zijn tegen ’n beetje doordenken. Zeg me nou maar waarom u bedankt hebt, het zal u goed doen om het te zeggen!”
„O! omdat .… nee, het waren geen uitvluchten, het waren wel degelijk argumenten van dominee Moisette, maar ik kan ze niet verdedigen tegen u, maar hij heeft ook nog gezegd .… hij heeft ons gewaarschuwd .… dat misschien .… es iemand komen kon .… die, .… onze eigenlijke bestemming is toch het huwelijk, niet waar? .… en .… heeren hoûen niet van meisjes die zulke betrekkingen bekleeden .… en zoo iemand, die mij gelukkig had kunnen maken zou dan niet naar me om zien.…” Hakkelend met een roode vlam in het gezicht had ze het uitgesproken.
Hilda stond een oogenblik strak voor zich ziende, toen draaide ze zich om en begon den terugweg. Bertha volgde zwijgend.
Dus voor een vaag iemand, die misschien nimmer komen zou, [199]en die, als hij kwam, heel misschien haar werkkring zou afkeuren, had dit meisje haar toekomst vernield? Marguérite van Arkel had het haar onlangs wel gezegd hoe verslappend het vage denkbeeld op vele vrouwen werkt: dat „de heeren” sommige betrekkingen onvrouwelijk vinden. Zij had het niet willen gelooven en nu zag zij het vóór zich. Al hare fierheid kwam in opstand tegen deze laffe angst voor een denkbeeldige afkeuring van een denkbeeldig minnaar.
„Weet u dan niet,” zeide ze hard, „dat er honderd duizenden meer vrouwen zijn dan mannen? Wie zegt u dat die „iemand,” voor wie u uw carrière gebroken hebt, ooit komen zal? En dan, waarom zou het niet even goed kunnen dat die „iemand,” in plaats van bekrompen te zijn, vol verouderde dwaze begrippen over vrouwenarbeid juist in u apprecieerde, uw energieke werken, uw geld verdienen voor uw moeder; waarom zou het niet kunnen dat hij u juist liefhad om uw moedig alle bezwaren en vooroordeelen overwinnen, dat hij juist trotsch was op een vrouwtje dat haar uitzet had betaald met haar eigen mooie zelfverdiende geld? Zulke mannen bestaan er toch ook! en mij dunkt, zij die zoo denken zijn onze liefde meer waard dan de anderen. O! het is ergerlijk, ergerlijk, dat dominee Moisette u de dingen zoo verkeerd heeft voorgesteld. Ik vind het ellendig van hem!”
Bertha zag op, snel met een hooge kleur.
„Hoe kunt u zoo iets zeggen, freule, dominee Moisette heeft nooit iets ellendigs gedaan. Hij is de wijsheid en goedheid zelf en al zoudt u me ook honderdmaal bewijzen dat ie ongelijk heeft, ik geloof het toch niet. Hij is zoo vreeselijk verstandig en edel, hij moet het beter weten .…”
Toen zuchtte Hilda even met een erg vernederd gevoel dat ze al heel weinig scherpzinnig was geweest dien morgen. Dàt was het dus, ze had den jongen dominee lief en ze had haar toekomst vernietigd om niet in zijn oogen onvrouwelijk te schijnen. [200]
En Hilda zuchtte weer met groote moeheid, omdat de wereld zoo vol treurigheid was. Want zij kende immers het geheim van Moisette en wist dat hij dit offer niet vergelden kon en ze voelde zich nameloos droevig om Bertha en om Moisette en ook om zich zelve, die uren lang vol enthousiasme over werken had gepraat en niet eens wist wat met haar leven aan te vangen.
Tot aan het huis van mevrouw Cranz liepen ze zwijgend voort, toen spraken zij weer voor het eerst.
„Adieu freule.”
„Gaat u niet mee naar binnen?”
„Nee, als mevrouw zoo tegen me spreekt als u gedaan heeft, weet ik geen raad. Ik zal moeder gaan halen. Als zij er bij is, durf ik het beter zeggen.”
„Adieu, juffrouw Wendelings.” En Hilda drukte haar de hand met een hartelijkheid, die het meisje na haar gesprek verbaasde.
„Mevrouw is boven op de bibliotheek,” zeide de knecht en Hilda ging naar boven, naar de mooie ouderwetsche kamer, die vroeger aan mijnheer Cranz van Rozenhagen tot studeerkamer had gediend. De oude mevrouw zat hier veel. Tusschen die vier wanden, rondom betimmerd met planken vol boeken, waarvan velen met oude kostbare banden, bracht ze gaarne haar lange eenzame uren van weemoedig herdenken door. Haar meisjesjaren waren kort en gelukkig geweest, maar door de gierigheid van haar man en zijn absolute zelfzucht was haar huwelijk een lange tijd geweest vol schrijnende pijn. Na zijn dood was er een krachtig nieuw opbloeien in haar gekomen, een terugvinden van [201]jeugd, van illusies bijna, en met hartstocht had ze er zich toen aan gewijd, om tot geluk van anderen haar groot vermogen te besteden dat zij in haar huwelijk had aangebracht, maar dat al die bange jaren in misdadigen schijndood in de macht van haar man was gebleven.
Onder voorwendsel dat zoo’n eenigst zoontje licht door mama vertroeteld zou worden, was Bernard al heel jong door zijn vader het huis uitgestuurd en had zijn opvoeding gekregen op een kostschool, waarvan zijn moeder den geest volstrekt niet goedkeurde. Dit was wel een van de zwaarste verwondingen geweest die het huwelijksleven haar gebracht had, en eene die nooit meer kon genezen. Maar Bernard’s opgroeien had naar het oppervlakkige wereldoordeel den vader gelijk gegeven. Hij was een flinke knappe jongen geworden, die een prachtige carrière maakte, en er zijn ouders, die niets meer voor hun kinderen verlangen! Voor een reine hoogvoelende moeder echter als mevrouw Cranz waren er veel dingen in Bernard die haar met onrust en leed vervulden. Telkens als hij thuis zou komen was zij vol van blij hoopvol verlangen, maar telkens als zij een poosje samen waren, voelde zij, dikwijls zonder het zich zelf te willen bekennen, hoe teleurgesteld ze was. O! hij was heel hartelijk en vol attenties voor haar! Maar zij wist dat zij buiten het intiemste van zijn leven stond, en ongeduldig weerde hij haar af, als zij probeerde er in door te dringen. „Vrouwen hebben zulke eigenaardige opvattingen!”—had zij hem eens tegen een kennis hooren zeggen.—„Je moet ze erg vereeren, maar ze zoo veel mogelijk buiten alles hoûen!” En dat drukte karakteristiek hun verhouding uit. Voor veel moeders is het genoeg als haar zonen maar een beetje hartelijk de alledaagsche praatjes houden, en zich wat laten bederven, maar mevrouw Cranz had gedroomd van een zooveel mooier samenzijn, en soms was er een kille onrust in haar, die haar ineens liet huiveren, als zij vermoedde dat er ook veel in dat leven was, waarvoor hij zich geschaamd zou hebben als zij het had geweten. [202]
Op dit oogenblik zat zij stil te breien, éen harer tallooze grof katoenen borstrokjes voor arme kinderen, luisterend naar Bernard, die haar de courant voor las.
„Dag Hildy!” zeide ze hartelijk, en toen in schertsend verwijt: „Wat ben je laat! en je had me nog zóo beloofd om vroeg te komen!”
„Ja, dat is waar, maar onderweg ben ik opgehoûen, .… ik zal u dat later wel es vertellen.”
„Foei, mama, u mag niet zoo tyranniek zijn!” riep Bernard lachend. „Men kan wel zien dat de freule u verwend heeft, dat u haar met verwijten in plaats van met dankbetuigingen ontvangt.”
„Mevrouw heeft groot gelijk!” antwoordde Hilda, in een eerlijke poging om zoo stroef mogelijk te zijn. „Ik bén ook veel te laat!”
„De kisten met al het goed staan beneden in de eetkamer,” hernam de oude mevrouw. „Moisette is er al een uur aan bezig geweest, en zal wel erg naar je hulp verlangen!”
„Is dominee Moisette beneden?”
Mevrouw Cranz glimlachte, hare zichtbare ontroering misvattend:
„Ja zeker, ik heb hem gevraagd om je te komen helpen. Er is veel te veel voor éen persoon om uit te zoeken.”
Hilda ging zwijgend heen. Na de opwinding en het vermoeiend gesprek met Bertha was het haar ondragelijk Moisette te moeten zien.
„Mama!” zeide Bernard, toen Hilda was gegaan. „Wat moet nou toch eigenlijk die dominee er bij doen?”
„Haar helpen, beste jongen, en .… z’n hof maken, als ie lust heeft!”
„Dat meent u toch niet? die .… die predikant met z’n dwepend monniksgezicht en .… Hilda?”
Heel zacht, met een kleine trilling had hij het laatste woord gezegd, maar de oude mevrouw merkte het niet op. Een oogenblik breide ze rustig voort, telde hare steken, en toen, ernstig tot hem opziende:
„En waarom niet? Het zou niet de eerste keer zijn dat ’n mooi, rijk, voornaam meisje met ’n dominee trouwde. Ik dacht [203]dat je boven zulke ouwe aristocratische opvattingen verheven was.”
Maar Bernard antwoordde niet en liep de kamer op en neer met gefronsd voorhoofd en groote gejaagde passen.
Toen, op eens, begreep ze.
„O! Ber! … is het mogelijk! Zou jij …?” en in wondere ontroering, half van schrik, half van vreugde, vouwde ze de handen boven haar breiwerk, en zag strak naar hem op, haar oude zwakke oogen wijd open.
Hij knikte en kwam naar haar toe, juist als vroeger, heel lang geleden, vóór ze hem van haar weg, naar de kostschool hadden gezonden, vroeger toen hij kind was, als hij verdriet had, en knielde juist als toen voor haar neer.
„O! mijn jongen! is het mogelijk!” En met onbewuste bewegingen streelde ze zijn haar, juist als vroeger, zoo heel lang geleden. Een oogenblik zaten zij stil, een oogenblik voor haar van groote weemoedsvolle weelde, waarin ze vergat haar levensteleurstelling, dat hij zoo heel anders geworden was dan ze gewild had.
„Had u er heusch niks van gemerkt moedertje? En nou is het misschien te laat! zeide hij week.
„Dat geloof ik niet. Ze hebben elkaar eigenlijk nog zoo weinig gezien. Moisette is wel erg doodelijk van haar, maar ik weet volstrekt niet of ze het beantwoordt, en juist omdat ik zoo’n medelijden met hem kreeg, had ik ze vandaag samen .… Hoe kon ik toch zoo blind zijn! .…”
Bernard glimlachte gerustgesteld. In den grond van zijn hart, had hij eigenlijk ook nooit geloofd dat, waar een vrouw de keuze had tusschen hem en dien bleeken theoloog, haar beslissing ongunstig voor hem kon zijn. En toch was er iets in Hilda, dat hem telkens ongerust maakte. Zij was zoo heel anders dan de vrouwen waarmee hij omgang had gehad, en de vele jonge meisjes, die hem duidelijk toonden hoe bereid zij waren om Baronesse Cranz van Rozenhagen te worden.
Een klop op de deur liet hem overeind springen. [204]
„Mevrouw, daar is mevrouw Wendelings en de juffrouw die u graag even woûen spreken.”
„Laat de dames naar boven komen!” antwoordde ze met een zucht van ongeduld en toen zij weer alleen waren ging zij naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen, maar de weeke emotie van straks was tusschen hen weg.
„Waarom heb je het me niet eerder gezegd?” zeide ze zenuwachtig, bedroefd dat zij het niet geraden had.
Maar Bernard rolde zwijgend zijn cigarette en ging de kamer uit.
Hilda was intusschen naar beneden gegaan.
Met strakke lippen, het hoofd nauwelijks buigend en zonder hem de hand te reiken, had zij Moisette’s vroolijken groet beantwoord.
Voor hem was dezen morgen een stralend lichtpunt geweest, waarnaar hij verlangend had uitgezien sinds het oogenblik dat mevrouw Cranz hem gevraagd had te komen. Het vooruitzicht alleen met Hilda een paar uur samen te werken had hem dagen van koortsige blijheid gegeven; honderd malen had hij die oogenblikken voor zijn verbeelding gesteld, ze gevuld met al de woorden vol diepe, teere beteekenis, die hij haar zeggen zou, maar haar laat komen en koele begroeting ontroerden hem plotseling met onrust. Het was, alsof er bij haar binnenkomen, op eens iets in hem was gebroken.
„Wat ’n prachtig weer, freule, vindt u niet? Maar haast al te warm!”
„Ja veel te warm!” en Hilda bukte zich over een groote mand met speelgoed en ging ijverig aan het uitzoeken.
„Dit is ’n hoopje prenten en boekjes voor de doofstommen,” zeide Moisette na een poosje. „Als u er speelgoed voor bij elkaar hebt gezocht, wilt u het dan hierbij zetten? En hier in de hoek is voor de verwaarloosde meisjes van de Annastichting .…”
„Dank u, ik weet het. Mevrouw heeft het me gisteren allemaal verteld.” [205]
Weer volgde een lange pauze; beiden werkten schijnbaar ijverig voort, elkaar onbemerkt bespiedend.
„Wat is er toch in vredesnaam met haar gebeurd?” dacht Moisette, en wanhopend zag hij den tijd voorbijgaan van de kostbare uren, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld.
„Zoudt u denken dat we vanmorgen klaar komen? Ik had gedacht .… ik had .… gehoopt dat .… u vroeger zoudt zijn gekomen!”
Het was zacht gezegd en Hilda wist hoe hij het bedoelde, maar het prikkelde haar plotseling tot verzet. Misschien was het ook de reactie van het opwindend gesprek dien morgen, misschien ook het gevoel dat het onhoudbaar was langer haar stugge zwijgen te bewaren, terwijl zij hem naast zich voelde smachten naar een vriendelijk woord.
„Ja!” zeide ze uitdagend, bijna vijandig: „Ik zou ook eerder gekomen zijn, maar onderweg kwam ik juffrouw Wendelings tegen en ik ben ’n eind met haar omgeloopen om haar van haar dwaze besluit af te brengen.”
Er was, terwijl zij sprak, in eens een harde uitdrukking in zijn gezicht gekomen. Dát was het dus waarom zij vanmorgen zoo koel was! Overal dus moesten hem die ellendige emancipatieidées als booze geesten vervolgen! In zijn gemeente moest hij ze overal bestrijden en nu wilden zij hem ook de vrouw, die hij liefhad ontnemen.
„Ik vind het besluit van juffrouw Wendelings volstrekt niet dwaas,” zeide hij streng met iets van ouderwetsch priesterlijke hoogheid. „Ik vind het zeer in het meisje te waardeeren, dat ze terug is gekeerd tot haar plaats als vrouw in de binnenkamer.”
Maar toen Hilda hem een oogenblik zwijgend had aangezien met haar groote oogen vol uitdagende spot, verloor hij zijn zelfbeheersching:
„De vrouw is veel te mooi, te teer, te hoog, te zwak voor zulk kantoorwerk!” zeide hij heftig, verward.
„Te teer, te mooi, te hoog voor kantoorwerk?” herhaalde [206]Hilda. „Maar niet te mooi, te hoog, te teer om armoe te lijden niet waar? En te zwak? De vrouw niet sterk? Alsof de voorzienigheid, éen deel van de menschheid, het mannelijke, gezond en flink zou hebben gemaakt, en het andere, het vrouwelijke, te zwak en te ziekelijk om de gaven, die het gekregen heeft te gebruiken. Ik zou durven wedden dat op haar kantoor geen harer heeren collega’s zoo frisch en stralend van gezondheid was als juffrouw Wendelings! En alsof niet in een massa gevallen het huishoudwerk oneindig meer kracht vereischt en vermoeiender is dan geregeld kantoorwerk! Kijkt u maar es naar de huisvrouwen op het platte land, die nog veel zelf moeten doen, dat de stadsdame kant en klaar in de winkels koopt; kijkt u maar es even naar de boerenvrouw, zooals ze b.v. in Suylenburg, en overal in Noord-Brabant is, of ze niet nog veel harder dan haar man werkt! en niemand merkt daar iets van die veelbesproken zwakheid! En dan de fabrieksarbeidster, die dikwijls hetzelfde werk als de man doet en nog het huiswerk bovendien. O! al die fabels over vrouwenzwakte! Gelooft u niet dat de meesten van al de kwaaltjes van ons vrouwen uit de hoogere standen alleen ontstaan door het tegelijk leege en overspannen leven, dat we leiden: vol drukte en zonder arbeid! met veel tijd om over onze petite santé te denken en weinig ernst om hygiënisch te leven?”
Zij lachte, een beetje brooddronken door haar eigen woordenvloed, die ze met kracht uit haar lippen voelde wegstroomen. En zooals ze daar vóór hem stond met haar glanzende groote oogen, de volle roode lippen even geopend in een trotschen lach, hoog opgericht het slanke, veerkrachtige lijf, scheen ze elk argument van vrouwenzwakheid te tarten. Maar toen ging ze weer voort, zonder te bemerken hoe hartstochtelijk hij zijn blikken op haar gevestigd hield, hoe hij nauwelijks scheen te hooren wat zij zeide, verloren in het strakke kijken naar haar mooi bezielde verschijning:
„Heusch Dominee, de tijden zijn voorbij, dat we om gedistingueerd [207]en echt vrouwelijk te zijn, er bleek moesten uitzien en flauwvallen en niet eten mochten en zwakjes moesten doen. In de twintigste eeuw zal de vrouw onder haar lievelingsstudies de hygiëne rekenen en sterk zijn! En dan, vergeet u ook niet, als er nu soms over mindere werkkracht bij de vrouw geklaagd wordt, dat we in ’n overgangsperiode leven, waarin dus de gegevens hoogst onzuiver zijn. Hoeveel vrouwen moeten niet, vóór zij haar werk kunnen aanvangen, een groot gedeelte van haar krachten geven in het worstelen tegen familie en wereld-vooroordeelen, dáar waar de man onbelemmerd, zelfs aangemoedigd zijn gang kan gaan? En het is geen kleinigheid, en zeer afmattend, om tegen onwil en tegenwerking in, het eigen pad te volgen! En voor de meeste mannen is er na volbrachten arbeid rust en ontspanning, terwijl op ontelbare vrouwen, na haar dagtaak, nog eindelooze huishoudzorgen wachten. De dochter-onderwijzeres heeft na haar schooluren menigmaal nog al het verstelwerk der geheele familie, de zoon-onderwijzer kan zich rust gunnen. Het onrecht tusschen de sexen in het familieleven, zooals dat nu nog is, drukt als een ontzettende belasting op de zenuwen en werkkracht der vrouwen uit dezen tijd .…”
Maar plotseling hield ze stil. Mevrouw Cranz was binnen gekomen en nog nooit had Hilda het lieve oude gezicht met die uitdrukking gezien.
„Moisette,” zeide de oude dame, de stem bevend, heel achter in de keel. „Mevrouw Wendelings is daar juist bij me geweest met haar dochter, maar ik moet zeggen, dat ik je dit hoogst kwalijk neem!”
Hilda bukte zich diep over de mand met speelgoed, erg onthutst. Mevrouw Cranz moest wel heel boos zijn, om haar lieveling op die manier toe te spreken. Voorzichtig ging ze achter haar om, onhoorbaar naar de deur en sloop de kamer uit.
Moisette was heel bleek geworden, zenuwachtig, met ’n beweging van gewoonte wierp hij een van de sluike, zwarte haarlokken terug, die telkens op zijn voorhoofd vielen. Dus ook zijn [208]oude vriendin was nu tegen hem om die ongelukkige geschiedenis!
„O! die rampzalige emancipatie,” zeide hij half luid in een zucht.
„Zeg liever dat rampzalige conservatisme,” zeide mevrouw Cranz ernstig. „Die rampzalige onmacht om mee te voelen, te begrijpen, den drang van je tijd!”
Hij zag haar even aan, en toen driftig:
„Wel mogelijk, maar ik kan het niet helpen! De vrouw staat voor mij te hoog, en het is mij een gruwel, dat vrouwen mannenwerk gaan doen!”
„Mij ook!” zeide mevrouw Cranz warm. „Een gruwel! Maar het komt er maar op aan wat wij mannenwerk noemen!” Zij ging zitten en haalde uit haar sleutelmandje eenige velletjes papier, waarop ze onlangs uit boeken en tijdschriften, die zij gelezen had, notities had gemaakt. „Wil je dit es even inzien? Dit is wat ik mannenwerk noem, niet omdat door allerlei toevallige omstandigheden de man er voornamelijk in gearbeid heeft, maar omdat dit soort werk de vrouw in haar meest vrouwelijke functie, het moederzijn beleedigt. Maar omdat het lage verachte arbeid is, worden er nauwelijks enkele stemmen gehoord, die protesteeren tegen deze hoogst „onvrouwelijke” bezigheden! Wie bekommert er zich over dat duizende arme schepselen en haar kinderen te gronde gaan. Eerst als het geldt goedbetaalde, fatsoenlijke baantjes, waar de vrouw volkomen veilig bij is, gaan er huichelkreten van „onvrouwelijkheid” op.”
Moisette had het papier genomen en werktuigelijk las hij het door. Maar langzamerhand toch kregen de woorden beteekenis voor hem en begon hij nauwkeurig opnieuw te lezen:
De kinderen der loodwitwerksters komen slechts ter wereld om bijna zonder uitzondering aan stuipen en loodwitvergiftiging te sterven. Zij worden òf te vroeg geboren, òf sterven binnen het eerste jaar. Mr. Vaughan Nash. Fortnightly review Febr. 1893.
De aandacht wordt in de fransche bladen gevestigd op de enorme sterfte onder de poudreuses, de bestuifsters, in de fabrieken van gekleurd porselein en aardewerk. Te Limoges sterven [209]de jonge fabriekwerksters in grooten getale aan loodzoutvergiftiging; het werk is het volgende: zoodra de bladen met een patroon in kleefstof bedrukt uit de machine komen, moet de werkster een prop droge watten, die zij in metaalpoeder gedompeld heeft, er over laten gaan, vóórdat de kleefstof droog is. Het poeder verspreidt zich als een wolk om de werkster en hoe meer zij zich haast, des te dichter is de atmosfeer er mee vergiftigd. De poudreuse moet 250 bladen per dag bewerken, het loon is 15 à 20 centimes per uur! Welke kinderen zullen zulke vrouwen voortbrengen?
Onder de beroepen voor vrouwen zijn er velen die het grootste gevaar opleveren. Zoo is het gevaar voor inwerking van zwavelzure en alkalische gassen in hooge mate voorhanden bij het stroohoeden maken en wasschen, het gevaar voor vergiftiging, bij het vervaardigen van gekleurd papier en bloemen, en van metachromotypie, bij het behandelen van vergiften en chemicalieën, het beschilderen van looden soldaten en looden speelgoed. Het bedekken van spiegels met kwikzilver is voor de vrucht der zwangere arbeidster meestal doodelijk. Als men gemiddeld rekent dat van levend geboren kinderen 22 percent gedurende het eerste levensjaar sterven, dan kan men rekenen dat van levend geboren kinderen van spiegelbedeksters 65 percent, van glasslijpsters 55 percent, van loodwerksters 40 percent in het eerste jaar sterven. Volgens Dr. Hirt zijn in de tweede helft der zwangerschap bijzonder gevaarlijk voor de werksters zelven en hare kinderen het fabriceeren van gekleurd papier, van kunstbloemen, het zoogenaamde bestuiven van Brusselsche kant met loodwit, het vervaardigen van decalqueerplaatjes, de caoutschoucindustrie en alle verdere fabrieksarbeid waarbij de werksters blootgesteld zijn aan het inademen van schadelijke gassen: kooloxyde, koolzuur en zwavelwaterstofgas. Hoogst gevaarlijk is ook het maken van phosphorlucifers en het zijde spinnen. Bebel. „Die Frau und der Socialismus.”
De toenemende gewoonte om in publieke plaatsen van vermaak [210]en consumptie vrouwelijke bedienden in plaats van mannelijke te nemen, dreigt een groot gevaar te worden voor de physieke en moreele gezondheid van het volksmeisje, de toekomstige volksmoeder. Brochure, Mevrouw van Bergen: „Sluit men voor de vrouw de goede broodwinningen dan moet zij de kwade wel opzoeken.”
Het lijstje met aanteekeningen van mevrouw Cranz was lang. Feiten en cijfers en aanhalingen uit statistieken volgden elkaar op tot Moisette er langzamerhand ’n visioen uit voelde opstijgen van nameloos, stil gedragen lijden, van ontzettend zwaar sloven waar niemand zich om bekommerde en van folteringen, geluidloos ondergaan.
„Zie je, als je nou van mannenwerk praat, dan noem ik dát mannenwerk,” zeide mevrouw Cranz. „Als men aanneemt dat dit werk gedaan moet worden, dan beter door den sterke, den man, dan door haar die ’t nieuwe geslacht moet voortbrengen en voeden. Maar juist voor zulk werk wordt de vrouw bij voorkeur gebruikt omdat zij een goedkoope arbeidskracht is en niemand hoor je daarbij roepen over onvrouwelijkheid!”
„Het is ontzettend, ontzettend!” herhaalde Moisette en driftig gooide hij de zwarte sluike lok weer naar achteren, die op zijn voorhoofd was terug gevallen. „Daar moeten wetten voor gemaakt, dat is duidelijk! Heel eenvoudig moet de wet dit werk aan vrouwen verbieden.”
„Flink zoo! en wat moet er dan van al die duizende vrouwen worden die in eens broodeloos zijn gemaakt? Geloof je dat die arme schepsels, die zulk werk verrichten”—met een hoofdknik wees zij naar het papier, dat hij nog in de hand hield,—„het voor haar amusement doen? Zij doen het natuurlijk uit nooddwang, ontneem of beknibbel je haar nu dat bloedig gekochte stukje brood, zonder haar iets anders er voor in de plaats te geven, dan drijf je haar eenvoudig den weg op van de gevangenis of erger nog .… Je ziet, zulke verbodsbepalingen, alleen, zonder verdere ingrijpende maatregelen, zonder andere [211]hulp, zijn een meedoogenlooze oppervlakkigheid! O! die vrouwenkwestie is zoo maar niet ’n eenvoudig knoopje, dat men es even met ’n wetje en ’n paar rollende phrases kan doorhakken! Zij raakt tot in het hart van de sociale vragen! Maar daar spreken we op dit oogenblik niet over. Wat ik je even wou laten zien was maar hoe al die ridders, die in naam van teerheid en mooiheid onze vrouwen terug dringen uit de goede betrekkingen,—vooral in Duitschland is dat type nog sterk vertegenwoordigd,—zich al bitter weinig bekommeren om wat er van haar terecht komt, als zij maar tevreden zijn met het ellendige slecht betaalde werk, dat in de vreeselijkste beteekenis van het woord onvrouwelijk is! O! al die huichelachtige ridderlijke phrases!”
„U bedoelt toch niet dat u mij ook voor huichelachtig aanziet?”
„Nee, dat geloof ik niet,” zeide ze zachter, „ik sprak meer in ’t algemeen. Jou zou ik alleen willen beschuldigen van .…. oppervlakkigheid .… stil, laat me even uitspreken, ik bedoel dat je niet, lang niet genoeg hebt nagedacht en onderzocht om deze groote kwestie te mogen bestrijden! Ik ben ’n ouwe vrouw, Moisette, ik heb zoo veel beleefd en geleden, en natuurlijk, ’t kost me soms groote moeite om me te verplaatsen in den gedachtengang van de jongeren, maar dit is een zaak van humaniteit en rechtvaardigheid, waar ik mijn volle sympathie dadelijk aan heb kunnen geven, en dat zou jij ook doen als je de vraag ernstig had bestudeerd.”
„O! maar ik ontken ook niet dat er in die vrouwenbeweging wel iets goeds is,” antwoordde hij langzaam. „Maar .… denkt u nou, om es ’n voorbeeld te nemen, dat voor de hand ligt … de freule van Suylenburg, zoo gracieus, zoo teer en fijn in al haar voelen en denken, op ’n kantoor of aan ’n ministerie. Zoudt u dat niet afschuwelijk vinden?”
„O, maar zóo moet je de zaak niet voorstellen!” riep de oude mevrouw levendig. „De vraag is niet of het voor rijke meisjes een geluk zou zijn om droge kantoorbaantjes te gaan bekleeden, [212]ofschoon, ik voor mij geloof, dat het voor de zenuwen van onze jonge dames heel best zou zijn, als zij eenige uren van den dag vast werk hadden, op ’n kantoor, in de keuken, op school, op ’n atelier, in ’n ziekenhuis of waar dan ook. Maar wij hadden het nu over die ontelbare massa vrouwen, die ongefortuneerd zijn, zooals juffrouw Wendelings, wier aantal door den druk der tijden voorloopig nog enorm zal toenemen, en die aan meer en aan betere betrekkingen moeten geholpen worden. Stel nu bijvoorbeeld de freule Hilda verloor haar fortuin, wat makkelijk zou kunnen tegenwoordig met al die geldcrisissen niet waar? zou je haar dan niet veel liever klerk of ambtenaar zien worden met ’n fatsoenlijk tractement en vrije avonden dan juffrouw van gezelschap of bonne, het eenige wat nu voor haar open zou staan, en wat zeker in acht van de tien gevallen een heel onderdrukt droevig leven beteekent? Maar weet je wat Moisette?” En ineens ontrimpelde zich de stroeve trek in haar gezicht, ze lachte, weer in een goed humeur gebracht door het grapje, dat haar zoo juist inviel.—„Al degenen die nu tegen ons streven zijn, om de vrouw aan betere werkkringen te helpen, moesten eigenlijk gedwongen worden om ’n fonds bijeen te brengen, waaruit alle onvermogende vrouwen konden putten om werkeloos als de leliën des velds voort te leven! Zou je dat geen prachtig idee vinden, zoo’n fonds? Moreel zijn jullie er toe verplicht, hoor, als je het verdienen van de vrouw zoo af keurt! Want of jullie ’t nou goed vindt of niet, om te leven, al is ze ook nog zoo’n ideaal wezen, moet elke vrouw heel gewoon eten, om te kunnen eten moet er geld zijn, en om geld te krijgen moet er verdiend worden, mijn waarde, dat is onverbiddelijke logica! nou, wat denk je van zoo’n fonds?” [213]
Toen Hilda de kamer was uitgeslopen, bleef ze een oogenblik besluiteloos in den gang staan. Wat moest ze doen? Het was nog te vroeg om naar huis te gaan; ze was pas aan het uitzoeken begonnen! Maar als ze naar de bibliotheek ging zou ze er misschien Bernard vinden en hij zou denken dat ze voor hem kwam .… Toen werd er een deur geopend, achter in de gang en met een plotselinge angst, dat men haar daar betrappen zou, alsof ze stond te luisteren, vloog ze de trap op, naar boven, naar de bibliotheek, die ze tot hare groote geruststelling leeg vond.
„O! wat een trouble en gezeur allemaal!”
Met een langen zucht wierp ze zich in een der armstoelen, maar ze was te opgewonden om te kunnen blijven zitten, en een paar keer ging ze de kamer op en neer, langs de boekenrijen, werktuigelijk de titels der banden lezend, zonder iets van den zin te begrijpen. Het boek waarin mevrouw Cranz had zitten lezen,—een engelsche brochure die veel opgang had gemaakt over den arbeid van fabrieksinspectrices,—lag geopend op de tafel. Hilda nam het op, en bleef er een poosje in kijken, maar toen ze op het einde der pagina was gekomen, merkte ze dat ze geen woord had begrepen.
Heele fragmenten van haar gesprek met Bertha kwamen haar telkens voor den geest, woordelijk en met een helderheid die haar buiten staat maakte iets anders in zich op te nemen. En telkens vond ze nieuwe argumenten tegen Bertha’s bezwaren en het maakte haar wanhopend dat zij daar straks niet aan gedacht had. „Arm schepseltje, wat zal ze nou gaan doen? Hoe kan Moisette toch zoo bekrompen zijn! Ik hoop dat mevrouw het hem es flink zegt .…” Maar toen kreeg ze toch weer medelijden met hem: misschien kon hij niet anders dan zoo denken. Er zijn planten die van zon en andere die van schaduw houden, misschien zijn er ook menschen die zich van zelf getrokken voelen tot het nieuwe licht, en anderen die liever leven in den schemer van verouderde gedachten.
Weer liep ze doelloos rond, heel zenuwachtig en stond voor [214]het raam, in zich zelf brieven opstellend, die ze aan Bertha schrijven wou. Toen, in eens, hoorde ze in de stilte van de kamer het tergend rustige tikken van de pendule. Ze keek om, het moest wel ’n half uur zijn sinds ze hier wachtte! Maar de klok tikte onverschillig haar antwoord dat pas tien minuten waren voorbij gegaan.
Daar viel haar blik op de schrijftafel, waar postpapier gereed lag; bijna zonder te beseffen wat ze deed, ging ze er heen en schreef:
Lieve Corona!
Ken je de geschiedenis van Bertha Wendelings? Ik ben er dezen morgen zoozeer van vervuld, dat ik bij wijze van veiligheidsklep mijn emotie even praat, maar weet je wat me in dit gesprek telkens heeft gefrappeerd? Dat wij eigenlijk tegen twee stroomingen tegelijkertijd hebben te worstelen! Aan den eenen kant staan zij die ons inferieur rekenen aan den man, en bij elken stap ons toeroepen: „onvrouwelijk! want dit werk is te hoog voor u!” Aan den anderen kant staan onze vereerders, bij elk onzer bewegingen klagend: „onvrouwelijk! Gij staat te hoog voor dezen arbeid!” En het groote publiek schermt met de argumenten der beide partijen tegelijk! Maar beide deze stroomingen zullen we overwinnen, Cora, en dan zal de tijd dáár zijn dat we vrij en onbeperkt werkzaam zullen kunnen wezen op alle gebied, al naar onze individueele gaven en krachten! niet boven of onder den man, maar naast hem!
Adieu lieve, vergeef mijn slordig schrift.
Je Hilda.
Langzaam vouwde ze het briefje samen, toen de deur zachtjes geopend werd. Ze zag niet op, maar boog zich kleurend dieper over de enveloppe; ze voelde dat het Bernard zijn moest.
„O! Pardon, freule, ik wist niet .… ik stoor u toch niet?” [215]
„Volstrekt niet, mijnheer Cranz, ik heb hier maar even gewacht, omdat uw mama iets met dominee Moisette te bespreken had.”
„Ja, zijn WelEerwaarde schijnt het vandaag erg verbruid te hebben!” zeide hij met een leelijken lach.
Hilda voelde het onedelmoedige, het leedvermaak dat in zijn woorden lag, en het ontstemde haar.
„Het is geen wonder,” zeide ze koel, „in dezen tijd, dat op alle gebied de nieuwe idees tegen de ouwe indruischen, dat men het niet altijd eens is, al is verder de sympathie ook nog zoo groot! Trouwens hun onderwerp is belangrijk genoeg om er ’n beetje over te discussieeren!”
„O ja, de emancipatie, nietwaar?”—Hij zeide het met zijn glimlach van voorname ironie, die haar zoo dikwijls had geërgerd.—„Ik was straks even in de kamer daarnaast en ik hoorde ze redeneeren, alsof hun leven er van afhing, over vrouwenarbeid en hongerloonen en ik weet al niet wat! Mijn God, freule, ik moet u bekennen, de vrouw zelf vind ik ’n heel belangrijk onderwerp van gesprek, dat blijft altijd hoogst interessant, al praat je er ook nog zooveel over! maar haar arbeid en rechten .… ik moet u zeggen .… dat lijkt me al heel weinig aantrekkelijk! Maar nou vindt u me zeker afschuwelijk ouderwetsch?”
„U spreekt zeker liever over de toiletten en de chronique scandaleuse der dames? Dat kan ik me best begrijpen, dat is ook veel pikanter!” Ze zeide het scherp, even kleurend onder den prikkel van haar vinnigheid, waar ze zich half over schaamde, en half in genoot. Toen opstaande: „Maar wie weet hoe lang uw mama nog over die „weinig aantrekkelijke” kwesties zal blijven praten! Wilt u haar zeggen dat ik morgen terug zal komen, maar nu maar naar huis ben gegaan, omdat ik nog wat te doen had?”
„O! maar blijft u toch nog een oogenblikje!” zeide hij in eens heel zacht, met dien warmen vleiklank in zijn stem, die hij wist dat bekorend op vrouwenzenuwen werkte. „Mama zal wel zóó klaar zijn en ze zou ’t zeker naar vinden als ze u niet meer gezien had.” [216]
Hij stond vlak voor haar nu, en zijn oogen zochten de hare. Al haar koelheid en scherpe woorden hadden nooit indruk op hem gemaakt; hij had ze eenvoudig voor één van die ondoorgrondelijke vrouwengrillen gehouden, waarmee je je hoofd maar niet te veel breken moet. Misschien ook was ze ’n beetje koket en wilde ze hem vóór de overgave nog even laten voelen, dat haar conquête zoo makkelijk niet was. „Jonge meisjes hebben dikwijls van die prikkelbaarheden en kunstjes! maar dat ze werkelijk iets tegen hem had, had ze hem geen minuut kunnen wijsmaken .… en toch .…”
Een wild verlangen kwam plotseling in hem op om het trotsche mondje met kussen te bedekken, om de hoog opgerichte houding van haar lichaam te breken in den druk van zijn armen, om haar week en schuchter te maken door de aanraking van zijn hartstocht. Hij wilde een einde maken aan de stil knagende onrust die hem niettegenstaande al zijn zelfvertrouwen toch onverwachts altijd weer bekroop. Waarom zou hij het haar nu ook niet zeggen? Ze waren alleen en ongestoord. Maar Hilda, als bij intuïtie, voelde hoe plotseling het begeeren in hem wakker werd. Een oogenblik vervulde het haar met verlammenden schrik, toen, met een lichte, schuwvogeltjes beweging gleed ze langs hem heen tot aan de deur.
„Nee, heusch, mijnheer Cranz, ’t is beter dat ik nou maar naar huis ga. Wilt u veel groeten aan mevrouw doen?”
Zonder hem aan te zien, gejaagd, en vóór hij iets kon antwoorden, holde ze de trap af, tot aan de voordeur. Maar buiten bleef ze een oogenblik staan, huiverend niettegenstaande de zomermiddaghitte, die in de straat was, haar verzengend tegemoet kwam. Het was even, of de opwinding haar de kracht tot gaan ontnomen had, maar de angst dat Bernard haar misschien zou nazien dreef haar toch dadelijk voort.
En thuiskomend wierp ze zich moe achterover op haar bed, inzinkend een oogenblik onder de reactie van dien langen morgen vol zenuwspanning, maar zonderling, toch was er iets als [217]vroolijkheid in haar voelen. Voor het eerst sinds lang had ze met hartstocht ergens in belang gesteld, met warmte iets bestreden, iets verdedigd en de ongewone geestesinspanning had een trilling van levenslust in haar gewekt. Misschien was ze wat al te heftig geweest, maar evenwicht bewaren was ook zoo moeielijk .… De emoties met Cranz en Moisette waren ook wel pijnlijk geweest, maar nu ze Bernard’s declaratie had weten te voorkomen, zou ze hem immers verder ook wel op een afstand kunnen houden? En terwijl ze neerlag, heerlijk rustend, en de herinneringen van dien morgen aan haar voorbijtrokken, onder de ’n klein beetje romantische verlichting harer verbeelding, voelde ze op eenmaal hoe jong en krachtig ze was en dat ze veel met haar leven wilde doen. Een kleine prettige tinteling van energie werkte na uit de opwinding van haar gesprekken en ze glimlachte met gesloten oogen, blij in dit ontwakensgevoel na al die maanden van doelloos alledaagsch bestaan.
Maar de jong moedige stemming van dit rustuur was niet bestand tegen de zenuwprikkelingen van den middag.
Eugénie verscheen aan de koffietafel, bleek, klagend over hoofdpijn, gewapend met een arsenaal dier wondende toespelingen, dier hatelijke allusies, die zij ook in de meest gewone gezegden wist te leggen, en die als giftige dolken sluipmoordend in het huisgezin den vrede en de vreugde verwoesten zonder zelfs hun slachtoffers gelegenheid te geven om zich in eerlijken kamp te verdedigen.
Na den lunch waren Hilda en Corry naar het strand gereden, waar zij mevrouw Vermaezen zouden vinden. Iedereen was er, [218]en Rooselaar was hen komen aanspreken en Corry had zacht en teeder met hem gepraat, de naïeve blauwe oogen onschuldig tot hem opgeheven, het kindermondje glimlachend om elk zijner woorden. En Hilda had er bij gezeten in machtelooze drift om het verraad van dit blonde engelenkopje en de blindheid van dien man, en toen hij eindelijk was weggegaan had kort daarop von Görtzen zijn plaats ingenomen en was hetzelfde spel vertoond.
„Geloof je dat von Görtzen je vragen zal?” zeide Hilda onder het naar huis rijden.
„Nous verrons, nous verrons.” Corry lachte even, verwonderd over Hilda’s toon van ter verantwoording roepen. „Ik geloof het wel, maar men weet het eigenlijk nooit .… Ik had gedacht dat ie ’t al lang gedaan zou hebben.”
„Waarom ben je dan nog zoo lief tegen Rooselaar?”
„Wel, ten eerste, omdat ik hem heusch heel aardig vind, ten tweede omdat flirten altijd amusant is en ten derde .… In October word ik al vier en twintig. Als Görtzen me niet vraagt, dan neem ik Rooselaar. Ik bedank er voor om zooals Eus oud te worden en te zitten grienen, omdat ze zoo zachtjes aan het succes ziet verminderen, of in philantropie te gaan scharrelen, zooals Willy en Betsy en al die anderen.”
Corry lag makkelijk achterover in het rijtuig, en mooi kleurde het donkere goud van haar hoofd tegen het teer mauve van den parasol, dien ze achter zich hield. Heel stellig en eenvoudig had ze het gezegd, zooals iemand die vertelt langs welke route zij haar pleizierreisje zal nemen en met ’n zonderlingen, strak energieken blik, die vreemd stond in het kindergezicht, zag ze voor zich uit. Hilda bleef sprakeloos bij het kille cynisme uit die rose lipjes.
Zwijgend reden zij naar huis, en toen langzamerhand kwam de oplossing klaar voor Hilda’s oogen van het raadsel, waarover zij zoo dikwijls had nagedacht, waarom toch aan de vrouw zoo bitter in vroegere en latere tijden is verweten, dat haar wezen valsch en bedriegelijk is. Zij had er telkens van gelezen: kerkvaders [219]en oude schrijvers, philosofen en philosoofjes hebben het elkander steeds nagezegd, tot in couranten-feuilletons vindt men er de echo van. Zij had er zich dikwijls over verwonderd, geërgerd; maar vanmiddag had ze het begrepen. Duizende kooplieden, bankiers, diplomaten, notarissen, makelaars, advocaten, politieke leiders en journalisten mogen dagelijks hun beroepsonwaarheden zeggen, alle Don Juans en avonturiers mogen de schandelijkste leugens gebruiken, hun bedrog heeft nooit heel het mannelijk geslacht als valsch verdacht gemaakt. Maar is het een mooi vrouwenmondje, vol zoete weeldewoordjes, en kinderlijke lachjes dat in bedrog en leugen heeft gesproken, dan ligt daarin iets zoo stuitends, zoo alle geloof in waarheid schokkends dat als van zelf de gedachte schijnt op te rijzen: zoo zullen zij wel allen zijn, alle vrouwen moeten valsch zijn, nu deze heeft kunnen bedriegen! Vele anders toch zoo scherpzinnige mannen hebben zich tot het onrecht van die uitspraak laten verleiden, ook al behoorden zij beter te hebben geweten, dat waarheid een groote en moeielijke deugd is, die alleen bij de edelsten van beiderlei geslacht kan gevonden worden! Maar zoo was het nu eenmaal en als straks von Görtzen zich gedeclareerd zou hebben en Rooselaar zou hebben begrepen hoe Corry met hem gespeeld had, dan zou ook hij weer alle vrouwen gaan aanklagen en haar allen verdenken en bitter over haar spreken om dit eéne mooie kind.
Met ’n bons trok Bernard Cranz de voordeur achter zich toe, peuterde aan zijn das, die van achteren wat tegen het boordje was opgeschoven en begon langzaam een van zijn lichtgele handschoenen aan te schuiven, terwijl hij opliep met zijn geforceerd [220]lange stappen, te lang voor zijn beenen, waardoor bij elken pas zijn lichaam even naar voren knikte. Een paar huizen verder stond hij stil en keek om, naar den knecht, dien hij nog juist den anderen kant van de Javastraat op, en de hoek naar het Nassauplein zag om gaan. Hij glimlachte, wond even met de dikke blanke vingers zijn snor omhoog, en zag op zijn horloge, berekenend hoe lang het duren kon vóór hij antwoord zou hebben op dien brief, dien hij aan den knecht had meegegeven. Op zijn minst een uur, dacht hij, en ’t was nou half negen, en langzaam slenterde hij naar den Scheveningschen weg.
Toen, in eens, voelde hij een hand op zijn schouder:
„Wel Narretje, dat is ook niet van gisteren dat wij elkaar gezien hebben! Hoe staat het leven?”
„Gut Maarten! Ik wist waarachtig niet wie me daar bij dien ouwen schooljongensnaam riep! Hoe heb je dien nog onthoûen?”
Zij stonden voor elkaar, Maarten van Hervoren en Bernard en schudden elkaar hartelijk de hand.
„Natuurlijk, die ouwe namen en dingen vergeet je nooit. Op weg naar Scheveningen?”
„Nee, ik maak maar zoo’n loopje, ga mee naar de Promenade ’n pousse drinken, en vertel me waar je uithangt tegenwoordig.”
En onder het oploopen vertelden zij elkaar hun leven sinds den tijd dat zij elkaar gekend hadden op de schoolbanken en later in de vakanties thuis.
„En dus, je hebt voor goed je anker hier neergelegd?” zeide Bernard.
„O! dat weet ik nog niet. Misschien neem ik m’n wandelstaf nog wel weer es op. Maar op ’t oogenblik bevalt het me hier best. Weet je wat het is? Geld kun je hier niet maken, en de opvattingen zijn hier in ’t land dikwijls erg klein en bekrompen, maar je leeft hier in Europa toch intenser dan in de nieuwe landen. Ik ben den laatsten tijd vreeselijk veel belang gaan stellen in de groote puzzles van onze maatschappij.—Mijn moeder was er zoo mee vervuld en die laatste maanden met haar [221]hebben er me eigenlijk de oogen voor geopend.—Natuurlijk in jonge landen heb je ook dezelfde vraagstukken min of meer; overal heb je partijgekibbel en is er eén gedeelte van de menschen dat vooruit wil, en den boel beter maken en een ander dat alles precies wil hoûen zooals ’t is. Maar hier in het ouwe Europa is alles zoo veel gecompliceerder en dus moeielijker interessanter, diepzinniger, schilderachtiger, als men ’t zoo mag uitdrukken. O! het passionneert me hier wezenlijk!”
„Zoo, ben jij ook al beet gepakt? ’t Is net ’n aanstekelijke ziekte tegenwoordig, dat geleuter over sociale vragen! En nou zit je natuurlijk tot over de ooren in enquêtes, werkstakingen, vrouwenemancipatie, kiesrecht, arbeiderswoningen, anarchisme, socialisme, gemeenschapskunst, vredebonden, godsdienstcongressen, vrije liefde, vegetarisme en god-weet-wat!”
Bernard had het heel uit de hoogte gezegd, op elk woord drukkend, met een kleinen ironischen klemtoon, die tergend werd bij de lange opsomming, en sterker uitdrukte dan eenig betoog, dat hij, als ontwikkeld man, op de hoogte van zijn tijd, de namen der kwesties kende, maar tegenover al de vragen zelf, volkomen onverschillig stond.
Maar Hervoren scheen het niet te merken.
„Waarachtig zit ik er tot over de ooren in! Ik ben er als een razende Roland op afgestormd en nou sleept het me van zelf mee! Het zijn allemaal zulke ontzettend lastige problemen, en de strijd zal hoe langer hoe heftiger worden. We gaan geweldige tijden tegemoet .…”
„Geloof je?”
„Ik ben er zeker van! Maar waar zit jij tegenwoordig?”
„In Londen, secretaris bij de legatie, en ik kan het er best uithoûen! Verleden nog die gloeiende feesten van ’t huwelijk van prinses Mary mee gemaakt, prachtig en .…” Maar ineens hield hij op, onder een zonderling sterken aandrang plotseling om te spreken over dien brief waar hij den knecht juist mee had weggestuurd en waarop hij straks het antwoord zou ontvangen. [222]Het was als een dringende behoefte op eens, die moest worden bevredigd; hij kon er niet meer van zwijgen. „En waarom eigenlijk ook? Wat kwam het er op aan of Maarten, zoo’n ouwe kennis, het ’n beetje eerder dan de anderen wist?”
„En je mag me bijna feliciteeren ook, want ik ben op het punt om le saut périlleux te doen, de groote stap in ’t gevreesde bootje!”
„Jij? .… wel, wel!”
„Ja, vindt je ’t niet verdienstelijk van me dat ik een meisje ga gelukkig maken?”
„Ik vind het .… enorm verbazend. ’k Moet zeggen, ik dacht niet dat je ’t ooit zoover zoudt brengen!”
„Wel, waarom niet? Je moet er toch éens toe komen. Maar waarom vindt je dat zoo verbazend?”
Er was iets in Hervoren’s koel ironische verwondering dat hem hinderde.
„Ik ben pas voor zaken van de fabriek in Parijs geweest en daar hebben ze me juist nog stukjes van je verteld die .… nou, niet precies lieten denken dat je trouwplannen had!”
„Van wie heb je dat gehoord?”
„Wel van van Praege, daar was je immers mee? en in Parijs van d’Aréchal en du Plessiz en al de anderen .…”
Cranz lachte met een paar leelijke grimassen, half spottend, half verlegen.
„Nou ja, iedereen heeft wel es iets op z’n kerfstok, en toen kende ik haar ook nog niet; ik ben over Parijs hierheen gekomen.”
„Heeft ze ouders?”
„Om naar me te informeeren?” spotte Cranz, inwendig kwaad, omdat hij achter Maarten’s woorden afkeuring voelde. „Nee, ze heeft geen ouders meer en haar oom zal blij zijn dat ie ze met goed fatsoen kwijt raakt .…”
Maar toen geprikkeld door Maarten’s kille zwijgen, dat hem ergerde omdat het in de plaats kwam van de gewone nieuwsgierige sympathie waarmee men onder oude kennissen elkaars [223]avonturen behoort aan te hooren, begon hij opeens wat door te slaan:
„Nee, ik hoef niet bang te zijn dat iemand zich zal vermoeien om achter mijn geheimpjes te komen, en als zij zelf ooit iets van die geschiedenissen te weten kwam—maar vrouwen komen nooit achter zulke dingen—dan is het nog niks! Je weet niet wat wij zondaars ’n boel vóór hebben bij de dames boven de brave jongetjes. Als je ze maar kunt wijsmaken dat je eerst in de macht van de zonde verstrikt was, maar door haar invloed den weg naar den hemel hebt gevonden—en dat gelooven ze allemaal dadelijk—dan vergeven ze je alles. Dat is de eenvoudige reden dat je zoo dikwijls de grootste losbollen met de ernstigste meisjes ziet trouwen en dat je de strengste matrones haar mannen, die ’t zoo nauw niet nemen met de huwelijkstrouw, altijd weer in genade ziet aannemen. Als je ze maar telkens handig genoeg kunt inprenten dat je verloren gaat als ze je laten loopen, kun je bij de vrouwtjes vergiffenis krijgen voor alles en au fond hebben ze nog ’n speciaal zwakje voor le pauvre pécheur! Dat is het duiveltje van de reddende-engeltje-spelen-ijdelheid, voor ons ’n patente bondgenoot.”
Maarten liep zwijgend voort, zenuwachtig op zijn snor bijtend, en met zijn gewone tic, als hij nadacht, zijn rechter oog uitwrijvend. Toen vroeg hij onverschillig beleefd:
„En wie is het meisje, dat je op die manier gelukkig wilt gaan maken?”
„Freule van Suylenburg, die bij de van Starren’s in huis is.”
Maarten zag in eens op zijn horloge, haastig, en bleef staan aan ’t hek van de Promenade:
„Sinds wanneer ben je dan eigenlijk geëngageerd?”
„Ik ben nog niet geëngageerd, kerel. Ik wacht vanavond pas haar antwoord.”
„En ben je daar zoo zeker van?”
„Ik heb straks, toen ik den brief wegzond geprobeerd om heel angstig te voelen, en ik weet wel dat ik nou bleek en van [224]onrust bevend moest rondloopen, maar ik kan het niet helpen, ik voel me erg akelig en onpoëtisch bedaard. Ik begrijp niet waarom ze me niet zou aannemen?”
„Baron Cranz van Rozenhagen is geen partij die men zoo maar afslaat, nietwaar?”
„Nou ja, entre nous, er zijn er wel slechtere, en of ze nou erg dol op me is, weet ik niet, daar kun je met die lieve welopgevoede huichelaarstertjes nooit achter komen: die ze het liefst behandelen, hoûen ze soms voor de gek en soms zijn ze stug tegen dengeen waar ze ’t mee meenen, maar de liefde zal later wel komen, dat komt wel terecht, en wat voor reden zou ze eigenlijk hebben, om me te bedanken? Maar hoe staat het met jou? Heb jij nog geen brave plannen?”
„O!—Nee!” Maarten zei het heftig, met een verren strakken blik, die zijn lichte oogen bijna zwart maakte, doordat alleen de pupil tusschen de toegeknepen oogleden zichtbaar was—„maar als ik ooit trouw, verzeker ik je dat ik geen vrouw ga zoeken onder de freuletjes, die op ’n goeie partij zitten te wachten! Ik denk dat ik nog es zoo’n arm naaistertje zal nemen, dat jaar in jaar uit heldhaftig liever voor bloedgeld zit te pikken dan zich makkelijk te laten onderhoûen door den een of den ander.”
„Allemachtig, wat ’n rooie illusies! Nou ieder zijn smaak! Maar ga toch zitten. Wat wil je hebben? .…”
„Dank je, ’t spijt me, maar ik moet je in de steek laten; ik had bijna vergeten dat ik straks iemand moest gaan spreken. Bonjour, tot plezier. Daar is net de tram.”
En Hervoren holde de trapjes van de Promenade af en sprong met een behendige beweging van zijn lang lenig lichaam op de voorbijkomende tram en Cranz, vóór hij het goed besefte, zag hem op de platform achter het traliehek wegglijden en verdwijnen in de groene, donkere massa van den weg.
„Wat ’n rare kerel is ie geworden,” zeide Bernard in zich zelve, maar lang verdiepte hij zich niet in dat zonderling plotseling weggaan. Langzaam, onder het glaasje triple sec kwam Hilda’s [225]beeld hoe langer hoe duidelijker vóór hem, en wat hij zich vanavond vooral bijzonder goed van haar kon voorstellen, waren hare schouders, zooals hij die op ’t laatste bal bij de Binckhorsten had gezien. Mooie blanke schouders waren het, rond en toch meisjesachtig, niet te gevuld en ’t was vanavond alsof die schouders het eenige was waar hij aan denken kon. Haar oogen kon hij zich niet volkomen duidelijk voorstellen, en ook eigenlijk niet het voorhoofd, alleen ’n paar kleine donzige krulletjes op zij van den nek, vlak bij het rozige oorlapje en daar onder de blanke trotsche hals en dan weer de schouders.
En terwijl zijn sigaar in de stille avondlucht lange blauwige dampkronkels om hem heen slingerde, bleef hij behagelijk zitten soezen, maar Hervoren tramde recht door, naar zijn kamers op de Plaats, en werkte hartstochtelijk tot laat in den nacht een nieuwe brochure over socialisme en individualisme door.
Hilda was dien dag dadelijk na het eten naar haar kamer gegaan en een boek begonnen dat Valérie Vermaezen haar dringend had aanbevolen. Het was een dier fransche romans, die als verschietende sterren even langs den literairen hemel glijden, maar in hun kort bestaan de wereld met dertig herdrukken vergiftigen. Vlugge dialoog, beschrijving van toiletten en zinneprikkelende tooneeltjes zijn er de levenskrachten van, en knap genoeg geschreven om ’t gewone publiek te bekoren en niet knap genoeg om serieuse kritiek op te wekken, zijn zij oneindig gevaarlijker dan Zola’s ruwst realisme, omdat zij minder waar, minder ernstig zijn, en ongemerkt in de meisjes-boudoirs doordringen om er de verbeelding te verontreinigen, de zenuwen te [226]verslappen. Natuurlijk handelde het over het eeuwig geliefde onderwerp der middelmatige Fransche auteurs: een getrouwde vrouw, die een liefdesbetrekking heeft aangeknoopt met den vriend van haar man. En ofschoon zeer zeker deze strijd van het arme menschenhart tusschen verlangen en eens beloofde trouw, tusschen meesleependen hartstocht en afkeer van bedrog plegen tusschen het opgeven van den geliefde en het breken met den man die den eersten kus ontving, door alle eeuwen heen een van de meest tragische zal blijven, het bestudeeren van zulke problemen onder leiding van jonge auteurtjes, die hun studies over „de vrouw” en „de liefde” voornamelijk op de Parijsche boulevards en achter de coulissen hebben gemaakt, moet alles behalve opbouwend voor jonge meisjes werken.
Een poosje las Hilda voort, half verontwaardigd, half nieuwsgierig, verwonderd dat Valérie zoo iets kon aanbevelen. Maar Hilda behoorde tot die zeldzame, volkomen geëquilibreerde reine gemoederen, waarlangs het kwade heenglijdt als modderspatten langs zwaneveeren. Eén slag met de vleugels, en de vuile druppels zijn afgeschud, het blanke dons is weer smetteloos. Zoo ook Hilda: haar gedachten bleven rustig, haar zenuwen onbewogen bij het zinneprikkelend Fransch vergif. En toch ging zij voort met lezen, ook toen zij merkte welke lectuur het was. De vloeiende vorm, die onwillekeurig boeit, een soort van indolente nieuwsgierigheid, en behoefte aan een lichte afleiding na al de ontstemmingen van dien dag, lieten haar lusteloos voortlezen.
Maar toen op eens kwam er een groote stoornis. Men bracht haar een brief, een groot couvert met het adres door een mannenhand geschreven en gezegeld met het wapen van Cranz. Bevend hield ze het geheimzinnige papier in de hand, wachtend tot de knecht de kamer weer verlaten had. Het was een gewichtig oogenblik, dat deze brief in haar leven kwam brengen, zij voelde het en het verwarde haar.
Maar uit den chaos van plotseling heftig opgeschokte aandoeningen was het eerste wat klaar tot haar bewustzijn doordrong [227]een razend gevoel van teleurstelling, wreede bittere teleurstelling, omdat bij het openscheuren van den brief zij het op eenmaal duidelijk in zich voelde hoe heel haar wezen verlangde naar liefde geven en liefde ontvangen, en hier nu, zij wist het, kwam liefde vragend tot haar en zij had niets te geven.
Langzaam ontvouwde ze den brief en las de hartstochtelijke woorden waarin Bernard haar vroeg om zijn vrouw te worden. Het was doodstil in de kamer en ze bleef zitten, lezend en herlezend die liefdewoorden, als om hun zin geheel in zich op te nemen, en langzaam stegen toen uit de warreling van haar emoties, naast het eerste eerlijke deceptiegevoel, veel andere meer gecompliceerde gedachten op, die haar meevoerden in een lang gedroom. Er was wrevel in haar impressies, omdat Bernard het toch gewaagd had haar te vragen, na al haar koelheid, en ook een beetje minachting omdat hij zonder eenige zekerheid van haar liefde, haar toch tot zijn vrouw had gewenscht, maar ook was er in bedwelmende streeling van ijdelheid! Het was bijna duizelend dat machtsgevoel om op dit oogenblik te kunnen beslissen over het levensgeluk van een ander mensch. Een wereld van compensaties voor veel vernedering ligt er voor de vrouw in dit moment van zich geven of weigeren, van daar wellicht, dat de meest onderdrukte vrouwen altijd het wreedst zijn geweest in dit éene machtuur van haar leven.
Maar toen begonnen onrustige gedachten en vragen op te stormen in haar hoofd; hoe zou hij het opnemen als ze weigerde? Zou de oude mevrouw Cranz bitter bedroefd zijn, zou hij veel lijden en jaren lang er onder gebukt gaan? en ze kreeg medelijden en een weeker gevoel voor hem bij de voorstelling dat hij misschien diep rampzalig zijn zou. En toen .… als van zelf kwam de vraag in haar op waarom ze eigenlijk weigeren zou en zooveel leed zou geven? zij had hem niet lief, straks bij ’t ontvangen van den brief had zij het immers volkomen duidelijk gevoeld? Maar misschien zou ze hem eenmaal lief krijgen, als ze hem beter kende .… Zij had hem nu oppervlakkig en [228]cynisch gevonden, maar misschien gaf hij zich niet in de wereldconversatie zoo als hij wezenlijk was. Zijn brief was zoo teeder en ootmoedig een zoete streeling was het om dien laatdunkenden man, die gevierde partij, zoo smeekend aan haar voeten te zien. Het verteederde haar op eenmaal, zij had toch niets gedaan om hem tot zich te trekken, en als hij haar nu toch, na al haar reserve zoo lief had gekregen, welk een invloed moest ze dan op hem verkrijgen kunnen! Misschien zou ze hem kunnen leiden, vervormen naar haar eigen ideaal? Het was de oude illusie waarvan de wreede teleurstelling duizende vrouwenlevens heeft vernietigd maar op dit oogenblik met de passiewoorden van Bernard vóór zich, scheen haar heur macht zoo onmetelijk groot, en zij wist zoo weinig hoe diep de stempels van wereld-cynisme en demoralisatie zich in de ziel drukken.
En terwijl ze zoo voort bleef peinzen en de kamer zich met schemering vulde, steeg er voor haar verbeelding een teeder tafreeltje op, vaag en toch gedetailleerd zooals in droomen. Zij zat in een kleine kamer, die veel op haar boudoirtje op Suylenburg leek en een groote lamp met geelzijden kap wierp een zacht licht over de kamer en de theetafel waar het fijne blauw porcelein zich in het zilver spiegelde; en vlak bij haar stond een rose zijden mandje met kant bekleed, waarin een klein teer kindje sliep. Zij zag de rose handjes en de hulpelooze beweginkjes en een vermoeden van onuitsprekelijke weelde doortrilde haar. Toen werd de deur geopend, zij hoorde iemand binnen komen, die naderde en zich tot haar over boog .… Maar toen was het visioen verdwenen, ze huiverde. Zich zelve met het kindje voor te stellen scheen zoo natuurlijk, maar dat Bernard Cranz zoo zou kunnen binnen komen en haar zou kunnen kussen als zijn vrouw, ze durfde er zelfs niet meer aan denken. Het vervulde haar met schrik en schaamte als van een zondige gedachte.
„Ik moet hem afschrijven!” zeide ze op eens heel zenuwachtig. „Ik zal probeeren voorzichtige zachte woorden te vinden.” Maar [229]ze bleef zitten en op nieuw slopen vreemde, tegenstrijdige gedachten af en aan, die haar wil verlamden en haar het pad onduidelijk maakten.
„Wie weet of dit niet het geluk voor mij kan zijn; als ik het van mij werp, zal ik er later misschien om treuren?” Maar tegelijk met deze gedachte werd ook het bewustzijn in haar duidelijk dat dit het geluk niet kon zijn. Toen stelde ze zich vóór dat het morgen was, en dat zij haar weigering den vorigen avond had geschreven en met een klaarheid als nooit te voren, voelde ze op eens al het doelloos leege van haar leven, al het nameloos drukkende van een toekomst zonder bestemming. Was dit niet misschien de aangewezen weg om een levensdoel te vinden? O! het troostelooze onbevredigende leven, ze was het zoo moe! Zij had dien morgen tegen Bertha Wendelings met verachting over het huwelijk zonder liefde gesproken en langzaam, onbewust naderde ze de gevaarlijke helling. Bernard’s hartstochtswoorden hadden plotseling het heimwee naar liefde in haar wakker geroepen, zij smachtte er naar heel haar jonge rijke leven te geven, en niets zag ze voor zich, als zij dit huwelijk afwees, dan lange grijze jaren, voortgesleept in onbevredigdheid! Zij vouwde de handen boven op den brief en staarde in de donkere kamer, en ’t was haar of alles beter zou zijn dan dit leege meisjesbestaan voort te zetten. In haar jong bloeiend lichaam voelde ze reuzenkrachten van werken, in haar ziel schatten van teederheid en devouement, en niets, niets om zich aan te wijden. Zou zij deze gelegenheid om zich een nieuw leven te scheppen voorbij laten gaan? „Ik hoop dat mijn klein meisje in haar later leven altijd bedenken zal dat het niet de vraag is, hoe de tijd te dooden of door te komen, maar hoe hem te gebruiken!” had haar vader eens gezegd en in pijnlijke ironie bedacht zij hoe nu haar tijd werd doorgebracht in wat toiletmaken en wereldparade en tennissen en paardrijden en wat liefhebberen in musiek en philantropie. Maar de gedachte aan haar vader’s woorden maakte haar twijfel nog angstiger. Zeker, hij zou haar [230]tegenwoordig leven niet goedkeuren, maar zou hij een huwelijk dan wèl goed vinden, waarvan niet liefde, maar ontevredenheid de drijfveer was? Haastig onderdrukte ze die onwelkome vraag. Er was immers geen anderen weg denkbaar, zij moest wel kiezen tusschen deze twee: zoo voort leven, of Bernard aannemen. En het denkbeeld van een nieuw leven begon haar nu sterker aan te trekken, het fascineerde haar. Voor alle jonge ontevreden zielen ligt een groote bekoring, een wondere belofte in het „opnieuw beginnen.” Alsof niet het leven altijd doorging en nieuwe toestanden nooit uit zich zelf beginnen, maar altijd als gevolg voortkomen uit het vroeger zijnde.
De zoele avondlucht stroomde warm en verweekend naar binnen. Het was éen dier uren waarin het jonge hart zoo dringend naar sympathie verlangt en de eenzaamheid zoo vreemd en ondragelijk lijkt en zachtjes sloopt de verleiding nader zich aan dien man over te geven, die haar zoo liefhad en haar een mooi eigen home aanbood! Als men haar dien morgen, op haar wandeling, gezegd had, dat de kansen van den jongen Cranz gunstig bij haar stonden, uit de hoogte zou ze geantwoord hebben: „ik heb hem niet lief.” En nu reeds had het zich indenken in de onvoldaanheid van haar leven en de angst voor een toekomst zonder bestemming haar zoozeer ontzenuwd dat ze bereid was de hand aan te nemen, welke dan ook, die haar een nieuw pad zou inleiden. Zelfs de gedachte dat het treurige bestaan van een Ottilie van Heemeren haar wachten kon, kinderloos, gebonden in een huwelijk zonder liefde, had nu geen macht meer over haar. Zij wierp haar van zich, met een bang gevoel dat ze niet anders meer kon, dat het nog beter was zich te wagen in een huwelijk dat verdriet en teleurstelling kon brengen dan dit gloedlooze grijze meisjesbestaan voort te slepen.
Bleek, met koortsgloed in al haar ledematen stond ze eindelijk op. „Ik zal hem schrijven dat ik z’n vrouw zal worden,” zeide ze zachtjes. „Als het zonde is, de hemel moge ons genadig zijn, maar ik kan niet anders.” [231]
Het was nu volkomen donker geworden en het duurde lang vóór ze de lucifers kon vinden. Zij wilde dadelijk schrijven, als ’t ware om zich zelf voor een voldongen feit te stellen. Het angstige getwijfel van dien avond hield ze op dit oogenblik wezenlijk voor rijp nadenken en ze was bang, zonder het bijna zelf te weten dat de strijd bij de minste aanleiding terug zou keeren. Maar op haar schrijftafeltje ontbrak de inktkoker. Gisteren had ze hem beneden, in de serre gebruikt om menus te schrijven en hij moest daar nog zijn. Met een vreemd plechtig gevoel dat er iets vreeselijks in haar leven gebeurd was, dat zij zelve nog niet kon overzien, daalde ze de trappen af.
In de achterkamer, waardoor men gewoonlijk in de serre kwam, hoorde ze stemmen opklinken en besloot dus door het spreekkamertje te gaan, achter in de gang, dat ook tot de serre toegang gaf. Het zou haar op dit oogenblik onmogelijk zijn geweest iemand te ontmoeten. Alles was donker en rustig in de serre, alleen uit de huiskamer viel een fantastisch licht door de kanten gordijnen, waarvan de bloemranken spookachtige figuren op den grond teekenden. Hilda bleef even staan, huiverend in de hitte van haar opgewonden verbeelding, maar toen haar oogen aan de schemering gewend waren, kon ze de voorwerpen alle makkelijk onderscheiden en had dadelijk haar inktkoker gevonden. Voorzichtig gleed ze naar het tafeltje waar hij stond, maar juist toen ze hem in de hand hield en zachtjes wilde terugsluipen hoorde ze binnen Edward lachen en haar tante’s stem die zeide:
„Nee, Hilda is wél ’n zonderling kind, maar dáarvoor is ze toch te verstandig.”
„Weet u zeker dat de brief van Bernard was?” zeide Edward.
Hilda stond roerloos en luisterde, niet in staat na die woorden om heen te gaan.
„Ja zeker, ik ging juist door de gang toen ie gebracht werd, en ik zag duidelijk het wapen van Cranz, toen Johan hem in de hand hield.” [232]
„Ik heb toch nooit gemerkt dat Hilda iets om hem gaf?” zeide Edward vragend.
„Nee, ik geloof ook niet precies dat ze dol op hem is, maar daarom kan ze hem toch wel aannemen. Het is in alle opzichten ’n prachtige partij: naam, fortuin, carrière, goed uiterlijk, en … nou ja, men zegt wel dat er op zijn leven nog al wat aan te merken valt, maar daar heeft ’n meisje niets mee te maken, en als je bent zooals Hilda, zonder bijzondere schoonheid en volstrekt niet schatrijk dan kun je er niet te veel pretensies op na hoûen. Aan alle mannen mankeert iets, maar ik heb altijd gezegd: Cranz is het lot uit de loterij en Hilda zal zich geen tweemaal bedenken vóór ze zich aan hem g.…”
„Verkoopt,” vulde Edward aan met zijn scherp overslaande jongensstem en Hilda rilde onder den striemenden slag van het woord.
„Maar Eddy, wat ’n akelige dingen kun je toch altijd zeggen!” riep mevrouw van Starren ongeduldig.
„Waarom is dat nou weer akelig, mama? Als Hilda geen liefde voor hem heeft en ze neemt hem tòch, doet ze eenvoudig ’n ruil en verkoopt zich zelf tegen ’n zekere kwantiteit, „goeie partijdigheid,” is dat nietwaar?”
Meer hoorde Hilda niet, zoo snel als ze zich in de duisternis bewegen kon, zonder zich te verraden, sloop ze de serre uit, naar boven, en stond daar, midden in haar kamertje, in ’n opwinding zooals ze nog nooit gekend had.
„Verkoopen”, herhaalde ze tusschen de dicht geklemde tanden, „ik mij verkoopen tegen zooveel aan geld en naam? Hoe durven ze het van mij te denken! Het huwelijk is ’n heilige instelling zeggen de menschen, mooi zoo, maar zoodra zich ’n goeie partij aan ’n meisje voordoet, vindt iedereen het heel natuurlijk om haar te verdenken van het laagste waartoe ’n vrouw in staat is: zich te verkoopen! En pretensies, zei tante, ik mocht geen pretensies hebben omdat ik niet schatrijk en geen bijzondere schoonheid ben! m.a.w. moet ik daarom maar klaar staan voor den eersten [233]den besten! Maar ik heb wèl pretensies, en ik zal het ze toonen! Hoogere pretensies dan ’n mooi huis, en ’n equipage beschilderd met dubbele wapens! Ik wil liefde en geluk en geen mooie partij!”
Trillend stond ze midden in de kamer, de handjes hartstochtelijk te zamen geklemd om de inktkoker. Met een schok was de oude fierheid ontwaakt.
Maar op de schrijftafel vóór haar lag Bernards open brief en daarnaast het blanke velletje waarop ze zooeven nog haar jawoord had willen neerschrijven. Toen, plotseling, begreep ze den afgrond dien ze straks genaderd was, en gebroken, het gloeiende voorhoofd verborgen in de handen, zonk ze neer, knielend op den grond.
„O! mijn God! mijn God! mijn God! wat ’n vernedering in mij zelve! gevallen, o! God ik ben gevallen, ik die zoo trotsch was, zoo hoog hield mijn geloof aan liefde, zoo laag neerzag op al die meisjes hunkerend naar ’n huwelijk, ik ben gevallen, toen de eerste verzoeking kwam!”
Zij snikte, de handen stijf tegen de oogen gedrukt, die droog en brandend waren.… „Vader, vergeef me! Maar ik voelde me zoo eenzaam en.… zoo nutteloos, als ’n drijvend stroohalmpje op ’n stroom. Als ik maar iets had gehad, wat ook, waar ik me met hart en ziel op had kunnen toeleggen, zou het niet gebeurd zijn, vader! In elk mensch toch is ’n ingeboren drang om voor iets te willen leven, zich aan iets te willen wijden, en ik had niets! Vader, niets!”
Lang, met dorstend verlangen lag ze zoo, van tijd tot tijd opziende naar het groote portret aan den wand, en de oude mooie kop scheen bij het kaarslicht, dat hem van uit de verte flauw verlichtte, mysterieuze blikken naar haar heen te werpen.
En toen met een verplettering van schaamte dacht ze er op eenmaal aan hoe haar jonge doode moeder haar Brünnhilde had genoemd „omdat,” had ze gezegd met een van haar laatste glimlachjes, toespeling makende op de oude Germaansche Walkürelegende, „ik hoop dat het hart van ons dochtertje omgeven zal zijn van een kring van reine en trotsche vlammen, waardoor [234]alleen een held, dit is een edele, een hooggestemde zal vermogen door te dringen, om haar tot liefde te wekken!”
„O! mijn God! moeder! vergeef me!” zeide Hilda en bij ’t aanroepen van dien naam, dien ze nooit gezegd had, kwamen eindelijk haar tranen. „En ik die me bijna aan dien.… Cranz zou hebben.… verkocht! Maar niet verkocht, tenminste, in de infame beteekenis die Edward er aan gaf. Niet voor rijkdom en eer zou uwe Hilda zich ooit gegeven hebben! Dat nooit, moeder, dat nooit! Het was alleen maar om te ontkomen aan dat nameloos leege onbevredigde leven! Maar er moet immers ’n andere weg zijn? Straks wanhoopte ik er aan, maar ik voel het nou duidelijk. Het is dom en laf om het huwelijk als eenige uitkomst te beschouwen.…”
Lang bleef ze geknield, half biddend, half peinzend om klaarheid te vinden in haar ziel, toen stond ze op en schreef haar moeielijken brief, in zachte woorden de pijnlijke weigering hullend.
Maar toen zij den knecht had weggezonden om dadelijk den brief aan zijn adres te bezorgen bleef ze nog lang in groote ontroering achter. Het was éen dier lange levensdagen voor haar geweest waarin het menschenhart veel jongen overmoed en trots verliest, maar daarvoor ook in de plaats ontvangt een beetje meer wijsheid en kracht.
Corona zat voor haar eenvoudigen lunch en deed haar best om wat te eten, maar het kostte haar moeite vandaag, ze voelde zich zoo erg moe. Den ganschen nacht had ze bij Marietje Roerade gewaakt, en al was ze ook gewend aan het bijwonen van veel [235]leed, gevallen als die van dezen nacht, grepen haar toch altijd weer aan.
Gisterenavond tegen elf uur was vrouw Roerade het haar komen zeggen: Marietje, het oudste van haar negen kinderen, een meisje van zeventien, dat in een winkel in de Spuistraat diende, was plotseling thuis gekomen en .… het was de oude geschiedenis, zoo oud dat zij banaal klinkt voor wie haar hooren, en toch voor wie haar doorleven moeten, nog altijd even verbrijzelend. Het meisje was verleid, zij was mooi en nog zoo jong en had geloofd in liefdewoorden en beloften en toen was, zooals altijd, de ontzettende teleurstelling gekomen met haar grijnzend spookgeleide van wanhoop en schaamte en ze was thuis gekomen ’s avonds bij de ouders, die niets vermoedden, en had een arm klein meisje het leven gegeven.
Corona steunde het moede hoofd op de hand en staarde lang voor zich uit. Zij dacht aan zooveel jonge schepselen, die zij in de vreeselijke ure had bijgestaan, want wetend van hoeveel waarde het voor de meesten is om in het supreme oogenblik zich physiek en moreel gesteund te voelen, had ze de arme jonge zondaressen eerder opgezocht dan zich van haar teruggetrokken. Zij had er van allerlei soort ontmoet, zij kende er die gevallen waren door grenzenlooze onwetendheid, door beneveling van alcohol, door overgeërfde lichtzinnigheid, en door armoede, door heilig gelooven in beloften van trouw, door pressie van infame ouders, door éen oogenblik van zwakheid na een braaf eerlijk leven, en sommigen hadden haar doen walgen door groote verdorvenheid, voor anderen had zij vriendschap en achting leeren voelen. En terwijl ze zoo neerzat en de lange lijdensrij herdacht, kwam groote bitterheid in haar op om de wreedheid waarmede de geëerde gelukkige vrouwen deze toestanden trachten te ignoreeren. Zelfs boeken, waarin over deze dingen met ernst wordt gesproken, heeten ongeschikt voor dameslektuur. Het klinkt zoo lief, zoo vrouwelijk rein te zeggen dat men van al die zonde en ellende niets afweet, alsof het niet waarachtiger reinheid is de modderpoelen [236]naast uw voordeur weg te ruimen dan er met afgewende gezichtjes langs te wandelen en te doen alsof gij ze niet ziet. O! de schandevolle onverschilligheid der zoogenaamd fatsoenlijke vrouwen, die neerzien op die armen, die wellicht de slachtoffers zijn van haar eigen zonen en broers en echtgenooten! en dan achten zij zich nog heel vrouwelijk deugdzaam, als zij de gedachte ver van zich werpen dat het haar plicht is mee te werken in, mee te waken over een maatschappij waar zulke toestanden zijn.
Corona stond op en nam van haar rekje een klein boekje met statistieken: „jaarlijks in Nederland ongeveer 5000 onwettige kindergeboorten,” peinzend sloeg ze het weer toe. En al deze arme kleine schepsels hebben toch vaders gehad waarvan de meesten de moeder en het kind aan hun lot van gevaar en schande hebben overgelaten! Hoe kan men nu toch denken dat mannen, die tot dit in staat waren, als zij direct of indirect invloed hebben op de wetgeving, goed de belangen van de vrouw en het kind zullen behartigen? De vrouw zelf moet mee haar stem kunnen doen hooren voor zich en de kleinen die zij het leven geeft! Als de vrouw de laatste twintig jaren mede het volk had mogen vertegenwoordigen, zou het afgrijselijk laffe spel met Marietje Roerade niet straffeloos meer gespeeld kunnen zijn en haar kleintje niet hulpeloos alleen in de wereld staan met niemand tot steun dan een zeventienjarig kind, dat in de wereldoogen nog wel verachtelijk gevallen is!”
Toen kwam de oude Marijken binnen om af te nemen.
„Maar dokter, heb je nou je eitje niet opgegeten? Denk je dat men zich kan voeden met nachtwaken en goeie werken?”
„Kom Marijken, brom nou maar niet, ik heb heusch m’n best gedaan en met ’n stukje brood en vruchten kan men het ’n heel eind ver brengen.”
„Ik weet wel wat ’t is, die geschiedenis van Marietje Roerade zit je in de maag. Ja, wie had nou ook ooit zoo iets kunnen denken?” [237]
„Waarom niet?” zeide Corona treurig. „Je moet je nog verbazen dat die dingen niet meer voorkomen, als je denkt hoe zulke meisjes opgroeien in die slopjes tusschen de ellendigste voorbeelden, hoe jong ze de wereld ingaan en, als ze er aardig uit zien, hoeveel vijanden er aan alle kanten loeren. Een mooi arm meisje is immers vogelvrij verklaard! Elke gemeene kerel, die haar tegenkomt fluistert haar vuile, de verbeelding verhittende complimentjes toe, elke dandy vindt het hoogst natuurlijk om brutaal tegen haar te lachen en wie beschermt haar tegen de genotzucht van den eersten den besten? Iedereen vindt dat het ’n jong mensch toekomt om zich te „amuseeren”, en wie denkt aan de meisjes die daarbij te gronde gaan? Wie wreekt ze als ze bedrogen zijn? Ze moeten maar voor zich zelf zorgen en het zijn nog kinderen!”
„Ja, ze moeten maar voor zich zelf zorgen, dat spreekt van zelf. Juffrouw Roerade kan al der negen kinders niet aan ’n touwtje hoûen en haar meidenwaschjes er nog bij doen. Maar van Marietje had ik het nooit gedacht, zoo’n stil net meisje altijd?”
Marijken slofte weg, haar hoofd in een onafgebroken schuddende beweging; dat was zoo hare wijze om ontroering en medelijden te betuigen.
Mat zette Corona zich toen neer in de oude armstoel. Het was kwart over éenen, dus vóór zij moest uitrijden, nog bijna een uur om wat te rusten, misschien wel ’n oogenblik te slapen.
Maar nauwelijks had ze de oogen gesloten of Marijken kwam weer binnen, zorg en meewarigheid in elken rimpel van haar oude gezicht; zij legde een brief op haar schoot met buitenlandsche zegels. Och, die brieven uit den vreemde, ze kende ze al en wist heel goed hoeveel ontroering en verdriet ze gewoonlijk brachten. Zoo graag had ze dokter nou dit éene rustuurtje gelaten, maar een van deze brieven achterhouden zou ze toch nooit hebben gedurfd.
Maar ’t was alsof bij ’t zien van die hand Corona’s vermoeidheid in eens was verdwenen. In een oogwenk zat ze recht en [238]veerkrachtig overeind, de oogen klaar wakker en opende haastig het couvert.
Het was een brief van Frank uit Parijs, haar meldende dat hij onverwachts uit Amerika de prachtigste aanbiedingen had ontvangen om daar met zijn gezelschap een aantal voorstellingen te komen geven. „Financieel,” schreef hij, „zijn de condities zoo schitterend dat wij er niet over kunnen denken om te weigeren, en daarbij kan ik niet ontkennen dat het mij machtig aantrekt om op deze wijze het reusachtige jonge land te leeren kennen met zijn nieuwe organisaties en nieuwe typen. Wat wij hier van de Amerikanen zien zijn dikwijls blufferige, ongemanierde parvenus, of armzalige reisgezelschappen, die als voortgejaagde troepen onze musea, paleizen en kerken doorrennen, maar in het land van Emerson moet veel aantrekkelijks en belangrijks zijn, dat ik graag zou willen leeren kennen.
Maar Corona, mijn liefste, éen groote zorg vervult mij bij al deze plannen en zooals in al mijn oogenblikken van leed en onrust kom ik tot je om raad en dezen keer zelfs om hulp, Corona, om groote krachtige hulp. Zul je mij die kunnen geven? en is het niet al te zelfzuchtig van mij je dezen dienst te vragen? Luister, mijn lieveling, en oordeel. Zooals ik je dikwijls gezegd heb, staat mijn troepje in alle opzichten moreel zeer hoog en uit den aard der zaak, dat wij trachten niet het publiek te dienen of ons eigen succes, maar alleen onze strenge en naijverige godin: de kunst, heb ik vrijwel mijn ideaal bereikt om een klein troepje te vereenigen van werkelijk beschaafde hooggestemde menschen. Toch zijn er nog altijd een paar bij, en zij ook zullen den Amerikaanschen tocht meemaken, die ik voor mijn kleine Rosa op dezen, voor indrukken zoo uiterst gevoeligen leeftijd, een ongewenscht gezelschap vind. Daarbij zijn de vermoeienissen van zulk een reis ook niet gering voor ’n klein meisje, zoodat ik besloten heb, hoeveel het mij ook kosten zal, mijn kindje niet mee te nemen. Of Eva mee zal gaan, weet ik nog niet. Zij schijnt er erg op gesteld te zijn om den tocht mee te maken, maar dit is [239]zeker, dat ik, als zij achter blijft, Rosa toch in geen geval bij haar zou kunnen laten. Het kind is nu tien jaar, en bijzonder voor haar leeftijd ontwikkeld en het wordt hoog tijd dat ik haar aan den moederlijken invloed onttrek. O! Corona, wij hebben zelden over deze dingen gesproken. Om sterk te kunnen zijn is het soms beter ons leed niet te veel uit te spreken, maar bitterheid overstroomt mijn hart, als ik deze vrouw samen zie met mijn kind.
Liefste, van den beginne af aan is de opvoeding allertreurigst geweest. Ik zelf had geen tijd om er mij veel mee bezig te houden en Eva? .… Om er mee te pronken, om het op te smukken, als zij er visites en boodschappen mee gaat doen, is haar geen moeite of kosten te veel. Heele dagen zit zij er voor te naaien, hardnekkig, koortsig, tot haar zenuwen zoo kapot zijn, dat zij er iedereen onder laat lijden! Maar terwijl loopt het kind verwaarloosd en eenzaam rond! Om er op haar jour mee te poseeren als mooi jong moedertje is het kind haar lief, maar als er zich amusantere occupaties voordoen, wordt het dadelijk naar de bonne gestuurd. Enfin, je kent het type, je moet er velen zoo kennen, die haar moederschap opvatten als middel om haar tijd aan te vullen en haar ijdelheid te streelen en niet als een doel, waarvoor zij al haar krachten willen inspannen.
Meermalen heb ik getracht Eva’s belangstelling voor de eigenlijke opvoeding te wekken, maar „zieleontwikkeling”, „karaktervorming”, zijn woorden zonder eenige beteekenis voor haar. Ik heb haar een paar maal een mooi stuk van Fröbel voorgelezen, haar boeken gegeven, hopende haar een beetje tot nadenken, althans tot belangstelling te brengen, maar zij begon te huilen en zeide dat ik onvrouwelijke dingen van haar eischte. Zat zij niet uren lang te naaien omdat het mij niet conveniëerde het goed buitenshuis te laten maken en zij toch uit liefde wou zorgen dat haar kind er netjes uitzag? Maar dikke vervelende boeken lezen kon niemand van haar vergen, dat was goed voor mannen en geleerde professors, de vrouw moest voor de kleeren en het [240]huishoûen zorgen en dat deed ze immers, wat kon ik dan toch meer van haar vergen?
Toen begreep ik, Corona, dat wij elkander nooit konden begrijpen. Het eenige wat zulke „lieve vrouwtjes” voor haar kinderen kunnen doen is voor kleeren en voedsel zorgen, en dat natuurlijk heel onhygiënisch, en dan een beetje brommen als zij lastig zijn. Het was immers ook onzinnig van mij nog te hopen dat mijn kindvrouw mijn kindje zou kunnen opvoeden tot een vrouw?
En dikwijls kwam de gedachte bij mij op dat ik Rosa weg moest zenden uit mijn treurig wuft interieur, maar ik had er de kracht niet toe, zij was mijn eenige lichtstraal, maar ik weet nu dat het onvergefelijke zwakheid was. Zondag was ik met haar gaan wandelen, het kinderfiguurtje, och arme, uitgedoscht als een miniatuur modedame. Zij zag er aardig uit, maar toen ik haar omhelsde, voelde ik hoe het teere lichaam was ingeprangd in een baleinen harnas en ongeduldig weerde zij mij af, zij die zoo dol van me houdt, uit angst dat ik haar kantjes zou kreukelen. Arm martelaresje, physiek en moreel van de moederlijke ijdelheid. Maar wij gingen uit, Corona liefste, en op eens, met wanhoop vervulde het mij, toen ik zag hoe het kleine ding de hulde der voorbijgangers gretig opving. Wij kwamen een troepje studenten tegen in den tuin van het Luxembourg, die erg naar ’t kleine mooie dametje keken, en ik zag hoe Rosa glimlachte zonder reden, en hoe er in haar oogen een uitdrukking kwam van huichelachtige onschuld toen ze naar me opkeek en onverschillige dingen vroeg en terwijl onophoudelijk den indruk gadesloeg, dien ze op de voorbijgangers maakte. O! mijn liefste, het was een uur van namelooze bitterheid. Ik kan er niet aan denken dat mijn dochter het evenbeeld van haar moeder zou kunnen worden. En daarom kom ik tot je, Corona, je smeekend om je over mijn kind te ontfermen. Neem ze tot je en red haar! O! lieveling, jij kunt het, onder jouw leiding kan alles nog goed met haar worden. [241]
Soms als ik aan Rosa’s toekomst denk, droom ik er van dat zij misschien eenmaal mijn voetsporen drukken zal, dat zij, als mevrouw Tachilde, zal worden een groote kunstenares en dat zij mijn werk zal vervolgen om het tooneel te verheffen. Onze kunst heeft het zoo heel noodig dat zich waarachtig edele, hoog ontwikkelde menschen aan haar wijden, om een einde te maken aan het rijk van zooveel onzer tegenwoordige actrices, wier kleermaker en verfkwast soms meer tot haar succes bijdragen dan hare talenten. En ik geloof zeker dat er ’n tragedienne in het meisje zit, maar liefste, vóór alles wil ik dat mijn kind een goed mensch wordt! en ik weet nu, dat zij dat hier nooit worden zou.
O! de bitterheid, Corona, om hopeloos aan een vrouw verbonden te zijn, die de ziel van mijn kind vergiftigt, en haar, de heerlijke vrouw te moeten missen, die ons beiden gelukkig zou kunnen maken. Maar tenminste, erbarm je over het jonge leven, Corona, voor mij zelve smeek ik je niet meer, ik heb leeren eerbiedigen je inzichten, al kan ik ze niet deelen, maar voor Rosa wil ik bidden! geef haar de weldaad van je nabijheid en je liefde! Niemand dan jij kunt haar maken tot de sterke hooge vrouw die eenmaal mijn werk moet voortzetten! Mag ik op je toestemming hopen, Corona? ik kan er niet aan twijfelen, al weet ik ook hoeveel storing het in je drukke leven geven zal! .….….….….….….….….….….….….….….….”
Corona zat lang bewegingloos, stil turend op den brief, dien zij niet meer las.
Zijn woorden van teederheid voor het kindje, waarvan hij maar zelden gesproken had, zijn toekomstdroomen, zijn angsten en zorgen voor de kleine dierbare ziel, waren heel nieuw voor haar. Niet de kunstenaar die werkt en zoekt, niet de denker die haar iets van zijn gedachtenleven komt zeggen, niet de geliefde, die haar zijn arme woorden van wanhoop en hartstocht zendt, geen van die allen, die zij zoo goed kende, sprak uit het blad dat zij vasthield, alleen de vader! En die nieuwe persoonlijkheid vervulde haar met vreemde ontroering. [242]
O! zijn kindje, zijn eigen geliefd kind bij zich te zullen ontvangen, het te zullen koesteren en opvoeden zoo als hij het begeerde! Een zachte vreugde ging op in haar borst, een stille jubel, alsof zij op dit oogenblik tot iets heerlijks was uitverkoren.
Zou nu niet tusschen haar en Frank een nog inniger band, met nog dieper, heiliger beteekenis ontstaan? Maar toch .… dit kind was niet van hem alleen .… en het beeld rees voor haar op dier onbekende vrouw, die hem jaren lang het leven had verbitterd, die tusschen hen stond met haar hardnekkig weigeren om hem zijn vrijheid weer te geven, wier wuftheid nu zelfs een gevaar voor haar dochter was, maar die toch, niettegenstaande dit alles, de moeder was van zijn kind!
Corona bukte zich en legde het hoofd voorover op de tafel. In lang niet was de wanhoop, het verlangen over haar gekomen met die intense macht, en zij huilde hartstochtelijk, het uitschreeuwend van tijd tot tijd met een wild gekreun, dat opsteeg uit de geheimzinnige diepten van haar liefdeleed, klanken als van een gewond dier.
Marijken, achter in de keuken hoorde het, en weifelend sloop ze naar voren, angstig luisterend aan de deur. Eindelijk, toen het binnen stiller werd stak ze voorzichtig het hoofd door een kiertje.
„Dokter, wat is er gebeurd? Heb je kwade tijding gehad?”
Corona zag op. „Nee Marijken, dank je wel. Ik heb heele goeie tijding zelfs. We krijgen ’n klein huisgenootje, je zult es zien hoe ons oudjes dat zal opfleuren. Het is niets, ik ben maar ’n beetje zenuwachtig,” en zij glimlachte onder het zachte snikken dat telkens nog haar borst doorschokte, zooals op het water na hevige deining nog lang driftige golfjes komen breken aan den kant.
Marijken trok zich terug, het rimpelige hoofd heftig schuddend. „Zij begreep er wel alles van!” maar Corona stond op en ging in de slaapkamer om haar brandend gezicht te wasschen. Zij voelde zich zoo doodelijk vermoeid door haar nachtwaak en de [243]wilde ontroering van straks, maar over een paar minuten zou het rijtuig komen, en als altijd moest ze dan weer klaar zijn, volkomen zich zelf meester om haar zieken te helpen.
Hilda stond lusteloos droomend voor het raam, ze voelde zich nameloos gedesoeuvreerd; juist na de opeengestapelde emoties van eergisteren en de gedruktheid die daar gisteren op gevolgd was, scheen het leven haar vandaag zoo leeg en troosteloos. Zij had geweigerd om met haar tante en Corry naar de wedrennen bij Clingendaal te gaan. Een afleidinkje meer of minder kon haar onvoldaanheid immers toch niet genezen? en het zien halfdoodjagen van arme mooie paarden leek haar ook zoo’n barbaarsch amusement en de menschen die ze er ontmoet zou hebben, verveelden haar al, als ze er maar aan dacht.
„Hilda, mag ik even binnenkomen?” zeide Eugénie om het hoekje van de deur, maar Hilda hoorde niet en bleef roerloos aan het raam geleund.
Toen kwam Eugénie zachtjes binnen. Zij was nog in haar nachtjapon en het verkreukelde slappe linnen hing in slordige plooien om de magere leden. Zij zag oud en doodelijk bleek, de oogen droevig dof in de gezwollen roode randen, een beeld van te vroeg gestorven jeugd.
Bij de gespannen verhouding, die nu sinds Bernard’s komst tusschen haar en Hilda geheerscht had, was zij in lang niet in deze kamer geweest; met een verlegen zenuwlachje bleef zij midden in staan, even kuchend om Hilda’s aandacht te trekken, en toen deze zich plotseling omkeerde, wantrouwend met vragende [244]oogen, lachte ze weer, de bovenlip optrekkend, de mondhoeken omlaag een akelig nerveuzen lach.
„Hilda, ik wou je even komen vragen .… je hoeft me niets voor te jokken, want ik moet het nou toch gauw hooren, maar is het waar dat Cranz je gevraagd heeft?”
Hilda kwam een stap nader; een stille blijdschap zwol op in haar hart. Dit was het oogenblik van weerwraak, dat voelde ze, voor al de hatelijkheden der laatste weken. En ze was blij, in eens, want ze wist dat ze edelmoedig zou zijn en er ligt verteedering en weelde in het edelmoedig zich voelen. Kleine zielen zijn scherp en genieten zich in leedvermaak in de ure van genoegdoening, maar Hilda zeide zacht:
„Waarom zou ik jokken, Eus? Ja zeker, Cranz heeft me gevraagd, maar ik heb hem bedankt.”
„Waarom?”
„Dat weet je wel, omdat ik hem niet liefheb.”
„Dat is geen reden.”
„Voor mij wel!” Hilda zeide het in een ootmoedig gefluister, het schandegevoel van de vorige dagen schrijnde nog in haar ziel.
Maar Eugénie, in een plotseling ineenzinken van al haar trots, wierp zich hartstochtelijk in haar armen.
„O! Hildy vergeef me! ik had altijd gedacht .… kun je me vergeven? .… Ik ben ook zoo slecht! O! Je weet het niet! En ik ben zoo blij nou, O! God, Hilda, O! vergeef me maar! Ik zal nooit meer zoo akelig tegen je zijn! Maar ik ben zoo .… blij, misschien komt alles nou nog terecht .…”
Hilda voelde het uitgeteerde lichaam in haar armen zenuwschokken, en ze zag neer op de gebogen snikkende gestalte en voelde zich akelig koud omdat ze niets wist te zeggen, omdat zij niet kon sympathiseeren met die droefheid en zij leed onder haar kou.
Eindelijk onbeholpen, zich vreeselijk prozaisch vindend, omdat ze in dit oogenblik van verzoening niets beters vond, zeide ze [245]zacht: „Toe Eus, ga je aankleeden, je zult kou vatten, alles is nou immers weer goed?”
Maar Eugénie schudde het hoofd. „Nee, ga daar even zitten, ik moet met je praten.” En zij knielde neer naast Hilda en zachtjes in een eentonig gefluister begon ze te vertellen van haar wanhoop en hoe ze altijd op dit huwelijk met Cranz gerekend had, hoe het eigenlijk al door de families was afgesproken toen zij nog kinderen waren, hoe men haar altijd met hem geplaagd had, tot haar verbeelding geheel met hem vervuld was geworden, hoe ze altijd was blijven hopen, ook toen zij ouder werden, en Bernard zich maar steeds niet declareerde, hoe ze geleden had onder de vernedering van dit wachten, hoe ze toen Hilda had gehaat, meenend dat zij hem tot zich wilde trekken, en eindelijk hoe haar leven was geworden één foltering van jalouzie en van tobben, tobben, tobben over de toekomst die ze voor zich zag, hopeloos dor en eenzaam.
„En als ik dan den heelen nacht gehuild had met allerlei akelige droomen er tusschen in, en den volgenden morgen dol van de hoofdpijn was, kwam de dokter en zei: „Niets dan zenuwen freule, mevrouw u moet de freule maar veel afleiding geven.” Veel afleiding! Alsof afleiding nog mogelijk is in een leven waarvan de eenige bezigheid juist is afleiding zoeken! Weet je Hilda, ik heb er den laatsten tijd dikwijls aan gedacht hoe onrechtvaardig het is, dat wij meisjes, als we verdriet hebben, zoo weinig kunnen doen om ons zelf te vergeten als we geen afleiding meer kunnen vinden in toilet en handwerkjes en uitgaan.”
„Ja!” zeide Hilda bitter, „het lijkt zoo veel poëtischer en „vrouwelijker” om te zitten treuren op ’n chaise longue in ’n elegant boudoir dan om werk te zoeken in de groote maatschappij, maar dat zou wèl zoo goed voor ons zijn!”
„Werk?” vroeg Eugénie met haar cynischen zenuwlach, „wat zouden wij kunnen doen? We zijn immers nergens toe in staat of het moest zijn zoo’n beetje philantropie, maar ik hou niet [246]van vieze menschen! O! het heerlijkste zou maar wezen om zoo als Corry en Valérie en Betty te zijn, die nemen het leven zoo als het komt, die kennen geen getob en onvoldaanheid .…”
„Maar dat is juist het ergste! die kennen geen onvoldaanheid, maar daarom zullen zij ook nooit zoeken naar iets hoogers!”—een plotseling enthousiasme klonk in Hilda’s stem—„naar een doel, naar iets enfin, dat het leven waard maakt om geleefd te worden .…”
Eugénie lachte weer haar bitter, ongeloovig, lachje. „Wat voor doel meen je eigenlijk?”
En toen Hilda, diep in gedachten, niet antwoordde, vroeg ze na een lange poos: „Hildy, zeg es eerlijk, geloof je dat er nog hoop voor me is dat Bernard nog .…”
Hilda stond op, gejaagd. Nog onder den indruk van haar zwakheid, „haar val”, van den vorigen avond had ze geduldig met veel belangstelling naar Eugénie’s lange confessie geluisterd. Het had haar telkens getroffen, hoe zij beiden, op verschillende wijzen waren gedemoraliseerd geworden door haar doellooze leven, met niets dan een huwelijk tot uitkomst. Vol medelijden had zij toen plotseling begrepen hoe Eugénie’s bestaan er geheel door verwoest was; daardoor alleen! Want dat zij waarlijk Bernard liefhad, Hilda had het nooit geloofd en ze wist nu zeker van neen. Niet een ongelukkige liefde had het arme schepseltje gebroken, ofschoon zij het zich zelf nu wel inbeeldde. Wat zij zoo bitter betreurde was het huwelijk, de goede positie, de negatieve satisfactie om niet ongetrouwd te blijven, vooral het lang verbeidde, beloofde land, waarop heel haar opvoeding was gericht geweest. De man, hoewel hij haar sympathiek kon zijn, kwam daarbij toch in de tweede plaats.
Hilda had groot medelijden gevoeld, maar nu, dit hardnekkig, onzinnig blijven hopen niettegenstaande zij wist dat hij eene andere liefhad, plotseling prikkelde het haar tot drift.
Een paar maal ging ze de kamer op en neer, zoekend naar zachte woorden, maar in eens bleef ze voor haar staan en eigenlijk [247]vóór ze het zelf wist, had ze het gezegd, koud, verpletterend: „neen!”
Eugénie kromp in een, heel even, maar ze huilde niet, zooals Hilda verwacht had, en ze bleef zitten op den grond waar ze straks bij Hilda geknield had en staarde lang voor zich uit, heel bleek, met moeë oogen en ging toen eindelijk zachtjes en zwijgend de kamer uit.
Hilda was te kort geleden haar eigen worstelperiode ingetreden om zich lang te verdiepen in Eugénie’s klagelijken toestand, maar toch voelde ze er de terugwerking van en het maakte haar lusteloosheid nog grooter.
Vreeselijk terneer gedrukt zette ze zich op den rand van haar bed en een lange rij van vage mistroostige gedachten begon zich te ontspinnen, van onduidelijke plannen om naar vrienden in Amerika te gaan, of om diacones te worden, ofschoon ze voelde dat ze er de ware roeping voor miste, allerlei phantastische plannen, die ze eén voor eén zuchtend verwierp, tot ze eindelijk ziek was van verveling en weltschmertz.
Toen kwam Corona; met haar lichten vrouwenstap was ze onhoorbaar de trap opgekomen en op eens stond ze voor haar, de kamer vullend met een atmosfeer van moreele kracht en goedheid, die vreemd verkwikkend op Hilda inwerkte na haar week gepeins.
„Wel klein meisje, wat zit je daar? Verzen aan ’t maken of aan ’t treuren over de zonden der menschheid? Schaam je je [248]niet ’n klein beetje, op een dag dat de zon zoo mooi schijnt en dat er zooveel goeds in de wereld te doen is?”
Hilda stond op en trachtte vroolijk te zien, maar op eens, juist toen ze zich voelde lachen, kwam er een droefheid over haar, die ze niet meester was. Zij sloeg beide armen om Corona’s hals en bleef even tegen haar aanliggen, terwijl een paar groote tranen langzaam opwelden en toen zwaar neervielen als eerste groote druppels van een onweersbui.
„Wat is er kindje, verdriet?”
„Nee Corona, eigenlijk niet; ik geloof dat ik maar ’n beetje uit m’n humeur ben.”
„Dat bestaat niet, Hildy. Dat is ’n woord zonder zin. Als je je naar voelt is er òf een physieke reden, en dan zal ik als doktores met je spreken, òf een moreele reden en die moeten we dan zien weg te ruimen. Wat is het, denk je?”
Hilda zuchtte. „Het is moreel, denk ik,” zeide ze aarzelend. „Het is omdat ik wee ben van me zelf en m’n tegenwoordig leven. Ik word er slecht en zwak door; ik weet zeker dat mijn vader, als ie zien kon hoe ik nou leef, meer als ’n kapel eigenlijk dan als een mensch, diep bedroefd zou zijn. Hij heeft me zoo heel anders opgevoed, en ik heb het altijd in me gevoeld het verlangen, om mijn leven te gebruiken, om er iets moois van te maken, en ik weet niet hoe ik dat hier bereiken kan.”
„Is dat alles?” zeide Corona.
Hilda knikte, en ging voort, blij in woorden te kunnen brengen wat ze al zoo lang gevoeld had en sinds eergisterenavond in bange klaarheid had begrepen.
„Ik walg van me zelf en van al de anderen. Kun je me niet helpen, om hier weg te komen? Al de meisjes haast, die ik ken, zijn òf zenuwziek van verveling en teleurstelling en onbevredigde verlangens, òf ze hebben geen vermoeden zelfs hoe leeg en armzalig, eigenlijk onwaardig haar leven is. Het maakt me wanhopend, Corona, dat alles bij te wonen en mee te maken. Ik ben nu twee en twintig, mij dunkt dat het kinderleven nou uit [249]moet zijn. Ik wil nu een vrouw zijn, Corona, een mensch, een willend, levend, werkend mensch. Kun je me niet helpen?”
Hijgend, in volle jonge opwinding, terwijl het bloed in donkeren gloed langs haar slapen opbruischte, stond ze voor Corona, die met een blijen lach geluisterd had. Elk van Hilda’s woorden had een vreugdetrilling in haar hart gewekt.
„Ja zeker wil ik je helpen. Ik wachtte al lang dat je het me vragen zou.”
„Hoe meen je dat?”
Corona nam haar handje en streelde het. „Dacht je dat ik niet dadelijk begrepen had dat jij je tenminste niet rustig zoudt neerleggen en vrede vinden bij het gewone meisjesbestaan? Ik heb het dadelijk gevoeld, toen ik je zag, maar ik moest wachten tot je uit je eigen ontwaakte. O! de maatschappij is zoo arm, zoo slecht, zoo leelijk! Ze heeft zoo hoog noodig menschen die zich met volle liefde aan haar wijden, op welke manier dan ook, en ik heb altijd gehoopt en geloofd dat jij tot het kleine leger zoudt willen behooren van hen die hun hartebloed geven om de wereld ’n klein beetje mooier en beter te maken. Is het niet zoo?”
Hilda beefde van opwinding, Corona’s blijde emotie ging in eens in haar over en opgezweept door jong genereus enthousiasme, was het haar of er plotseling een stroom van kracht door haar heen ging.
„Wat moet ik doen?” zeide ze fluisterend.
Corona dacht even na. „Morgen is het Zondag. Dan maak ik altijd zoo min mogelijk rijke visites en ga alleen enkele armen bezoeken, die me speciaal interesseeren. Als het je ernst is om het eigenlijke leven te beginnen ga dan met me mee. Je zult veel groote ellende zien, het lijkt haast wreed om je zoo in direkte aanraking met het wezenlijke leed te brengen, maar de waarheid leeren zien is toch het eerste wat we doen moeten als we willen helpen. Wat geeft het of we in vage theorieën en melancholieke droomerijen medelijden voelen en zuchten om verbetering, als we de menschen en de toestanden niet eerst [250]zelf hebben gezien?”—Zij stond op—„Wil je komen, morgen om tien uur?”
„Ik zal komen,” zeide Hilda bijna plechtig, maar toen, in eens, in kinderlijke onstuimigheid, pakte ze Corona beet en omhelsde haar. „Zeker zal ik komen!” en zij glimlachte, maar in haar oogen was reeds iets van den mysterieuzen ernst van een nieuwe toekomst.
Corona stapte haastig in haar coupétje, bang zich door het gesprek met Hilda wat verlaat te hebben; ze wist dat verscheiden patiënten thuis nog op haar wachtten.
Edward stond voor het salonraam met zijn vriend Stephaan van Brehnen en zij zagen haar gaan.
„’n Mooie vrouw toch, die juf-doctores,” zeide Stephaan, tevergeefs trachtend zijn bewondering weg te huichelen onder den spottenden vorm.
Edward knikte en wond langzaam, met onbeschrijfelijk fatuiteit zijn mooien rossen knevel omhoog. „Ja, gek, dat ze nog geen man heeft kunnen vinden, maar niemand schijnt er aan te durven. ’t Is tegenwoordig niet makkelijk voor meisjes om beet te krijgen!”
Beiden lachten den naïef hoovaardigen lach van heel jonge ijdelheid. Het is zoo streelend zich het doel van alle meisjesdroomen te voelen en toch vast van plan te zijn om „er niet in te loopen.”
„Zeg jij maar niks, kereltje,” plaagde van Brehnen, „jij zult [251]gauw genoeg ingepalmd zijn door Betty de Mureaux’s lieve blikjes.”
Maar Edward schudde heftig het hoofd en fluisterde zijn vriend iets in het oor, waarop zij beiden schaterlachend de kamer inliepen.
En terwijl reed Corona naar huis, het hoofd duizelend vol gedachten. De komst van het onbekende kindje, het kindje van Frank, Hilda’s ontwaken en de geheime hoop die zij daarop bouwde, Marietje Roerade en haar arme kleine baby, en haar eigen groote levensproblemen, pijnlijk dwarrelde het dooreen in haar moeë hoofd. Een oogenblik hield zij de handen voor de oogen, worstelend om kracht. O! God hoe zwaar was het leven! Maar thuis, onder de lange rij patiënten, die zij dien middag ontving, was er geen die den storm achter het reine voorhoofd bemerkte. Zoo gaan vele vrouwen daarhenen met kalmen glimlach en rustige trekken en de wereld, die spottend vraagt waarom zij niet getrouwd zijn, heeft zelfs geen vermoeden van den geweldigen strijd die daar plaats heeft gehad in de harten dier stil voorbijgaande figuren.
„Ben je klaar om de reis te aanvaarden, Hildy?”
Hilda knikte, een beetje zenuwachtig, en zwijgend reden zij weg van Corona’s huis naar de Prinsegracht, waar zij haar visites zouden beginnen.
Het was een rij bitter treurige bezoeken.
Eerst in de Lage Nieuwstraat, bij kleine scrofuleuze kindertjes [252]met akelig schitterende oogen en blauwbleeke gezichtjes en opgezwollen neusjes en opgezette lichaampjes, gedragen door heel magere beentjes. Toen bij een vader, die wegstierf aan de tering en wist dat hij zijn vrouw en zes kinderen onverzorgd zou achter laten! Onverzorgd! hij wist dat het zeggen wilde voor hen: overgeleverd aan honger, kou, misschien wel aan schande! en hij had niet voor hen kunnen sparen. Hij had immers maar acht gulden in de week verdiend, daar kon niet van gespaard worden! En hij was radeloos, in bitteren opstand en wanhoop, en hij vertelde van een deftige dame die bij hem gekomen was en hem aangemaand had tot berusting en hem scherp had verweten dat het volk tegenwoordig zoo ontevreden was en ondankbaar voor het vele dat voor hem gedaan werd, maar hij had haar uitgelachen, zeide hij, in haar gezicht: „Millioenen menschen gingen door armoe te gronde, en wie kon hem op zijn stervensbed, in de worgende angsten van zijn ziekte, de verzekering geven dat zijn vrouw, die hij lief had en zijn zes kinderen niet onder die millioenen zouden zijn? ’t was afgrijselijke ironie om berusting van hem te vergen!”
Toen bij een oud vrouwtje, dat haar been had gebroken en bang was om te sterven, zij aan wie het leven niets meer te geven had, dan wat pijn en gebrek en die toch onwillig was om heen te gaan, en daarop bij een vrouw wier kindje juist dien nacht gestorven was, maar zij had er achttien gehad en tien waren er al dood, en dit elfde verlies scheen haar niet meer te treffen. Zij was te uitgeput om nog sterk te kunnen voelen voor wat het ook was, en haar moede, emotielooze wijze om over het doode kindje te spreken, was treuriger dan tranen.
Het was een smartelijke rij bezoeken.
„En waar gaan we nou naar toe?” vroeg Hilda even huiverend onder de tweevoudige aandoening van vrees om nog meer ellende te moeten bijwonen en koortsig verlangen om toch dieper door te dringen in ’t ontzaglijke drama van het volksleven.
Corona zag heel ernstig. „Nou gaan we naar ’n geheime plaats, [253]en je moet me beloven dat je er nooit tegen iemand een woord van zeggen zult. Wil je?”
„Wat bedoel je?” vroeg Hilda bijna angstig. Het geen zij gezien had was al zoo overstelpend geweest, dat zij achter Corona’s geheimzinnige woorden onwillekeurig vreemde, ontzettende dingen zocht.
„Het is ’n groot geheim, en vóór ik je binnen laat, moet je me heusch volkomen stilzwijgen beloven, want als iemand het hoorde, die er misbruik van wou maken tegen mij, zou ik met gevangenisstraf kunnen worden bedreigd.”
„Ik beloof het je, ik zal er met niemand over spreken.”
Corona glimlachte. „Als men iets tegen de wet doet, moet men zelfs met z’n vrienden voorzichtig zijn, niet waar?”
Zij waren nu in de Willemstraat en het koetsje hield stil voor een eenvoudig gesloten huis. Op het naambordje op de deur stond: Wedwe Steunenberg. Hilda zag er naar en het gaf haar een soort rust: er woonde tenminste niemand die zijn naam verbergen moest. Corona was met den huissleutel binnen gegaan; zij scheen volkomen thuis en liep rechtdoor naar achteren.
Maar als Hilda, in een bewust spel der verbeelding zich deze achterkamer had voorgesteld als een tooneel van gruwelen, des te vreedzamer moest haar toeschijnen hetgeen ze er zag.
Het was een groote lichte tuinkamer, de zon scheen met witte schittering vlak door de wijdgeopende deuren, en gleed met dartele lichtlonkjes over de artistiek mooie prenten aan den muur, over de bloemen op tafel, en over twee groote witte kussens op den grond waartusschen een kleine baby speelde.
In een hoek stonden naast elkaar twee rustbedjes, op het eene lag een meisje van ongeveer zeventien jaren, op het andere een klein bleek ventje van zes.
Corona ging naar het kleine kind op den grond, en nam het op haar arm.
„Wel Suusje, m’n poppetje, ben je heusch blij dat ik kom?” [254]
Het kind lachte even, alleen het mondje vertrekkend, de oogen schuw vragend op Hilda gericht. Het was bijna vier jaar, maar zoo klein en teer dat men het nauwelijks twee zou gegeven hebben. Met groote bange oogen had het omgekeken bij ’t opengaan van de deur, een blik van angst, heel treurig in oogjes nog pas zoo kort geleden geopend, maar bij het herkennen van Corona had het lachend de handjes uitgestrekt.
„En hoe gaat het met Jaap en met Liesbeth? Ik denk dat ze wel gauw beter zullen zijn, als ze zoo zoet en geduldig blijven liggen.”
Corona ging naar hen toe en kuste hen beiden, het kleine Suusje op den arm, en Hilda, die nog aarzelend bij de deur stond, zag het groepje aan en vond het heel mooi om Corona zoo te zien; er was iets roerends in die trotsche slanke vrouw met haar streng profiel en donker type van Spaansche madonna in teeder erbarmen met een kindje.
„Maar, als ik beter ben, hoef ik dan heusch de straat niet meer op?” zeide kleine Jaap. Het was een vraag die hij dikwijls deed, soms zeurde hij haar drie, vier maal achter elkaar, soms maakte hij er een spelletje van en vroeg het telkens op een andere manier, altijd weer verlangend het heerlijke antwoord te hooren.
„Nee, zeker niet, ventje, heusch niet! Als ie beter is gaat ie heel ver hier vandaan, buiten, bij ’n lieve boerin, waar allemaal koeien en schapen zijn.”
„Maar denkt u, dat m’n beentje weer zal aangroeien?”
„Dat geloof ik niet, mijn jongen, maar dat is niets, we zullen je ’n mooi houten beentje geven en je zult es zien hoe flink je daar weer mee loopen zult! Maar waar is tante Ida?”
„Hiernaast,” zeide Liesbeth, „in de badkamer.”
En Corona, met Suusje nog altijd in de armen, ging naar het vertrek daarnaast en Hilda hoorde haar zeggen:
„Goeie morgen, tante Ida, hoe gaat het?”
„Guns, dokter, ik had u niet hooren komen .… hoe hebt u de kinderen gevonden?” [255]
„We zullen ze es goed bekijken, maar me dunkt dat alles goed gaat. Suusje begint me bepaald te kennen. Ze schrok nog wel even bij ’t opengaan van de deur, maar toen lachte ze toch dadelijk, niet waar kleine dot? Maar tante, laat me je eerst even ’n vriendin van me voorstellen, hier naast .…”
„Hebt u iemand meegebracht? Durfde u dat te wagen? Eén onvoorzichtig woord kan ons alles kosten .…”
„Nee, je kunt haar gerust vertrouwen.”
En daarop zag Hilda een tenger vrouwtje naar zich toe komen in een glad zwart kleedje, een lief bleek gezicht, niet jong meer, met veel vermoeide trekjes en grijzend haar, maar iets jong dwepends in de lichte oogen en veel zachtheid om den mond.
„Dit is tante Ida,” zeide Corona, na het officieel noemen der namen: „freule van Suylenburg, juffrouw Steunenberg, mijn medeplichtige bij onze groote misdaad.”
„Wat voor ’n misdaad dan toch! Het ziet er hier toch niet uit als ’n roovershol,” lachte Hilda, nu volkomen gerust.
„En toch is het dat, in de volle beteekenis van het woord! Maar kom mee, hier in de badkamer, daar kunnen we rustiger spreken.”—En toen de deur gesloten was:—„Het is niet goed dat de grootere kinderen dat allemaal hooren, maar tante Ida en ik zijn heusche roovers, niet waar tante? Want al deze drie kinderen zijn gestolen en men zou ons kunnen vervolgen, en het ergste van alles, ons de kinderen afnemen, als iemand iets wist en ons verraadde.”
„Ja zeker!” zeide juffrouw Steunenberg. „Ik durf zelfs geen meid hoûen. Niemand mag iets van deze kinderen weten.”
„Waarom dan toch? Ik begrijp het niet, toe Corona, vertel het me nou gauw.”
En terwijl zij handig het kindje begon uit te kleeden, om straks het kleine ziekelijke lichaam te kunnen onderzoeken, vertelde Corona het verhaal van haar kinderroof.
„Op een nacht in ’t laatst van Februari, toen het zoo lang [256]achtereen gesneeuwd had en het zoo glad was, was zij teruggekeerd van een zieke op den Denneweg, bij wie zij in groote haast was geroepen. Zij had niet eens den tijd gehad om om haar koetsje te telefoneeren. Maar op het Voorhout, vlak bij huis, had ze in eens zachtjes hooren kreunen, alsof er een ziek dier lag te klagen, en bij een van de boomen, had zij, donker, tegen de witte sneeuw, een klein hoopje zien liggen. Ze was er heen gegaan, meenend dat het misschien een mishandelde hond was, want ze had niet, als zoovelen, haar medelijden in twee aparte vakjes verdeeld, één voor menschen, en een ander voor dieren. Voor haar had al wat lijdend was aanspraak op erbarmen. Maar toen ze bij het hoopje was gekomen, had ze er geen hond, maar Jaapje gevonden, het kleine jongetje, dat nu binnen lag, met zijn afgezet beentje.
Slaperig, bevangen door de koû, had ie half bewusteloos liggen kreunen, maar toen ze geprobeerd had om hem op te richten, had ie het van pijn uitgeschreeuwd.
„Wat doe je hier, ventje?” had ze gezegd.
„Ik heb m’n been gebroken, juffrouw, ik kan niet opstaan.”
„Hoe komt dat?”
„Ik wou hard over ’t Voorhout loopen, naar ’n paar heeren toe, die ik daar ginds uit dat huis zag komen, om hun ’n doosje lucifers te verkoopen, maar het was zoo glad en toen ben ik gevallen.”
„En hoe lang lig je hier?”
„Ik weet het niet, juffrouw, maar toen ik gevallen ben, juffrouw, had ’t net tien uur geslagen.”
Een uur had het kind daar gelegen, met zijn gebroken beentje, en het ergste was dat ’n stuk glas, dat half onder de sneeuw had bedolven gelegen, door den val diep in zijn vleesch was gedrongen.
Voorzichtig had Corona hem opgenomen en in haar huis gedragen, en toen, rillend van de koorts had hij haar zijn smartelijk kinderverhaal gedaan. Zijn ouders dronken allebeiden en ’s avonds, [257]als hij en de drie andere kinderen thuis kwamen en niet de opgegeven som bedelcenten mee brachten, kregen zij geen eten en harde slagen. Op zijn arm lichaampje zag Corona er nog de sporen van. De andere kinderen hoefden maar vijftig centen thuis te brengen, maar hij had zulke mooie blonde krulletjes en zag zoo heel bleek en tenger en daarom kon ie altijd meer ophalen en mocht niet thuis komen vóór ie vijftien stuivers bijeen had.
O! de wreedheid dier zoogenaamd goedige menschen, die geven aan arme bedelkinderen op straat! Alsof niet de ouders hun schandelijke kinderexploitatie zouden staken, als zij zagen dat niemand ooit iets meer gaf! Alsof niet die z.g. goedhartigen, in onvergefelijke onnadenkendheid, door hun giften, de luie of dronken ouders telkens op nieuw aanmoedigden tot het uitzenden van hun kinderen om geld op te halen, dat zij zelve niet willen verdienen? En zulke goedigen, in domme zelfvoldaanheid, meenen dan nog kindervrienden te zijn!
Maar Corona, terwijl ze de wond uitwiesch en het beentje voorloopig verbond, had zich angstig afgevraagd wat ze met Jaapje doen moest. Morgen zou ze hem naar het gasthuis kunnen laten brengen, en daar zou hij goed verpleegd worden, maar als hij dan genezen was, zou hij terug gaan naar zijn ouders en hetzelfde leven zou weer voor hem beginnen, tot hij zou ondergaan van ellende of opgroeien tot een deugniet als zijn vader.
Maar dat mocht immers niet?
Toen had ze hem voorzichtig in een deken gewikkeld, haar rijtuig besteld en midden in den nacht hem naar tante Ida gebracht, waar ze al meer zulke patiëntjes gehad had.
„Niemand weet nou natuurlijk waar ie is!” zeide Corona, „niemand heeft het flauwste vermoeden dat ik hem heb, en als ie nou genoeg hersteld is, zend ik hem heimelijk naar buiten, bij goeie menschen, die ik ken, en daar kan ie dan de eerste jaren ’n beetje bijkomen, want ’t arme kereltje heeft in z’n zes levensjaren haast niets dan ellende gekend.”
„Hoe heerlijk, Cora, dat je hem zoo kunt redden! [258]Verrukkelijk! Maar waarom mag dat nou niemand weten?”
Corona zag haar aan, de grijze oogen vol ingehouden passie:
„Moreel is het natuurlijk goed wat ik doe! maar wettelijk ben ik strafbaar. Wet en zedelijkheid staan dikwijls bitter tegenover elkaar! Niemand mag een kind aan de macht van zijn ouders onttrekken! ook al zijn die ouders gezakt tot het laagste peil! Niemand kan ’n hulpeloos kindje redden, dan zooals ik, door geheime list. En weet je hoe dat komt? De mannen die aangesteld zijn om over de wetten van ons land te waken zitten ’s avonds warm in hun vroolijke kamers en spelen misschien met hun eigen lachende kinderen, zonder zich te bekommeren of daar ook kleinen langs de straat dolen, die niet naar huis durven gaan. En de vrouwen dier achtbare heeren, als zij haar eigen gelukkige kinderen in hun witte bedjes hebben goedennacht gekust, vinden het onvrouwelijk om over wetten te denken! Wat deert het haar of daarbuiten duizende kinderen zijn overgeleverd aan al de wreedheid van slechte ouders? O! zeker, als het toeval haar met zoo’n mishandeld kleintje in aanraking brengt, zullen ze er misschien heel goedig voor zijn, maar echt belangstellen in die wetten, die zulke toestanden gedoogen, er met alle kracht tegen ijveren, daarvan kan geen sprake bij haar zijn!”
„Hoe jammer,” zeide Hilda, „dat ie z’n beentje heeft moeten verliezen!”
„Ja! Het glas was zoo diep doorgedrongen, en de wond was zoo lang aan de lucht blootgesteld geweest met niets er over, dan ’n vuil lapje van z’n broek, dat ik haast dadelijk het beentje heb moeten afzetten. Het ventje is lang in groot gevaar geweest.”
„En Suusje?”
„En Suusje?” zeide Corona, „haar verhaaltje lijkt wel iets op dat van Jaap. Ze is het dochtertje van Rooie Leen, heb je nooit gehoord van dat beruchte mooie meisje? Ze is het kind van een heel akelige vrouw en van een onzer bekende kamerleden, z’n naam zal ik je maar niet zeggen. Ze had een slechten aanleg [259]en ’n nog slechtere opvoeding. Op een avond, verleden maand, kwam ik langs het Huygenspark, en ik liep hard, want je begrijpt, het is niet prettig daar in donker alleen te loopen. Maar op een van de banken, zag ik een vrouw achterover leunen, half zittend, half liggend, met ’n kind op haar schoot, dat huilde. Ik zag het dadelijk, het was Rooie Leen, vreeselijk dronken, met haar kindje, waarmee ik haar den laatsten tijd dikwijls had zien bedelen.
Een oogenblik had ik lust om maar gauw door te loopen, maar Suusje huilde zoo, en kindergehuil maakt me nou eenmaal altijd naar. En toen .… ik weet zelf eigenlijk niet hoe het idee bij me opkwam .… maar in eens .… pakte ik het kind in mijn armen, en sloeg er m’n mantel overheen en ging er mee weg. Niemand heeft me gezien en de moeder was te dronken om iets te merken, en zoo gauw als ik loopen kon bracht ik het hier in huis. Het is ’n gek gevoel, Hilda, om als een dief weg te loopen en ik weet best dat het heel onvoorzichtig van me is, heel overdreven, zooals de menschen het noemen, maar ik kon het niet laten!
Het was net alsof er een andere wil dan de mijne in eens macht over mijn armen had gekregen en me dwong om het kind op te nemen; ’t was in eens ’n hartstocht om te redden, die zoo geweldig in me opbruischte dat alle verstandige bedenkingen, die gewoonlijk onze edelmoedige impulsies in bedwang hoûen, in eens verlamd waren: „wat ’n last haal je je zelf op den hals! je zult er nog es door in groote moeielijkheden komen! je kunt toch niet alle slachtoffers helpen! wat moet je later met al die kinderen aanvangen?” Al die wijze raadgevingen waren doodstil in eens, alsof ze zich neerbogen voor een hoogere wijsheid, die me dwong om mijn armen naar Suusje uit te strekken!
O! zie je, en er zijn genoeg van die heel deftige, verstandige menschen, die natuurlijk zelf voor hun kinderen nooit honger of mishandeling te vreezen hebben, die het verkeerd van me zullen vinden en vol gewichtigheid zullen vertellen: dat, als je de [260]kinderen wegneemt, je de ouders lichtzinnig maakt en hun hun verantwoordelijkheids- en plichtgevoel laat verliezen. Maar ouders, als die van Jaapje en Suus en Liesbeth en van hun duizende lotgenootjes, hebben immers getoond dat ze geen plichtgevoel meer kunnen verliezen, omdat zij nooit zoo iets bezeten hebben! Het is roerend die zorgen voor het verantwoordelijkheidsbesef van slechte ouders en daarbij het absoluut vergeten van de belangen van het kind! Alsof het er voor de maatschappij niet juist voornamelijk op aankomt om het kind te behouden, het jonge geslacht dat de toekomst is, en dat over enkele jaren, als de ouders lang dood zijn, zelf weer kleine kinderen zal te verzorgen hebben!”
„Maar doen zulke menschen als Rooie Leen en Jaapje’s ouders geen moeite om hun kinderen terug te vinden?”
„Ja zeker, maar gewoonlijk zijn ze huiverig om met de politie in aanraking te komen en zoeken dus maar zoo’n beetje op hun eigen manier, zonder de politie te waarschuwen. Dat maakt het voor mij erg makkelijk om de kinderen verborgen te hoûen. Alleen Rooie Leen heeft nog al veel drukte gemaakt, want Suusje hielp haar zoo goed bij ’t bedelen.”
En het kleine meisje, dat nu naakt op haar schoot lag, naar Hilda heen houdend:
„Zie je die litteekens op haar beentjes, en hier, op haar ruggetje die vlekken? Toen we haar hier uitkleedden begrepen we waarom ze bij haar moeder op de bank zoo erbarmelijk gehuild had en al maar door gehuild, toen ik haar zoo voorzichtig wegdroeg, den heelen weg over, en altijd maar huilde toen we haar te drinken wilden geven. Want haar beentjes waren open met diepe wonden, en op haar bloote rugje was ’n halve notendop gebonden, waarin een levende spin, die haar voortdurend stak.”1 [261]
„O! mijn God! Corona!”
„Och ja, freule, natuurlijk!” zeide tante Ida, „hoe meer het kindje schreeuwde, hoe meer de moeder kon ophalen. Ziet u, dat is alweer die .… gevloekte wreedheid van goedige menschen, die aan vrouwen met huilende kinderen op straat geven en niet ééne seconde bedenken wat ’n misdaad ze daardoor aanmoedigen!”
„Ja, tante Ida,” riep Corona heftig, „maar het is ook de gevloekte wreedheid van onze wetgevers, die jaren lang vergaderen en praten, praten, praten, maar nog niets gedaan hebben om het hulpelooze kindje te onttrekken aan de macht van de laagste ellendigste menschen, als die toevallig hun ouders zijn. O! ik weet wel dat je die wetten op de ouderlijke macht historisch kunt verklaren, maar wat geeft het mishandelde kinderen, of die wetten uit het Romeinsche recht voortkomen of niet! Het is in alle gevallen ’n even groote schande dat ze nu nog bestaan, en je zoudt es zien, als de kamers uit vrouwen waren samengesteld geweest en zij hadden zulke toestanden niet weten te verbeteren, hoe er als uit één mond zou geroepen worden: „Zie je wel, de vrouw kan niets dan babbelen; voor de groote volksbelangen, die de toekomst raken, heeft ze geen oogen!” En men zou gelijk hebben, maar waarom roept niemand het dan nu tot de mannen van de wet?
Met Liesbeth is het immers ook dezelfde kwestie! Haar moeder was ’n heel zedeloos meisje, ook al weer uit ’n dronkaardsgezin, en ’n vader had ze niet, dat wil zeggen, die vond het makkelijker om haar maar aan haar lot over te laten. Maar toen ze drie jaar was, vonden goeie menschen haar ’n lief kindje en met toestemming van de moeder werd ze weggezonden in ’n braaf flink gezin, waar ze uitstekend opgroeide. En al die jaren zag de moeder niet naar haar om, niets was ze voor haar kind, maar toch hield ze er volkomen het recht op. Ze leefde later met een man, ’n kroeghouder, die haar mishandelde en samen dronken ze en leidden ’n afgrijselijk leven. Toen hoorden [262]zij op een dag dat Liesbeth ’n mooi meisje was geworden en ze begrepen dat ze veel geld van haar konden maken en ze wilden haar weghalen van haar pleegouders. Maar deze verzetten er zich tegen en weigerden het kind af te staan. Toen haalden de ouders de politie en .… begrijp je? .… de politie zelf nam het kind, het hulpelooze onschuldige weg van de veilige liefde van haar vrienden en leverde haar over aan haar ouders!”
„En toen?”
„Natuurlijk, de ouders namen haar mee en vergden van haar wat ik niet noemen kan!”
„En hoe heb je haar gered?”
„Het is ’n dapper kind. Ze weigerde hardnekkig. Maar den vierden avond na haar thuiskomst, toen ze haar dwingen wilden, gelukte het haar, na ’n worsteling met haar moeder, het huis uit te loopen en kwam ze naar me toegehold, want ik kende haar pleegouders in Haarlem wel. Toen heb ik haar ’s nachts bij tante Ida gebracht, maar die vier dagen opgesloten zijn in het achterkamertje van den kroeghouder in de ontzettendste spanning en angst, toen die worsteling met haar moeder, waarbij ze ’n paar leelijke stompen op de borst kreeg, en toen door ’n guren wind het rennen naar mij toe met weinig, en aan flarden gescheurde kleeren aan, dat alles heeft haar zoo vreeselijk aangegrepen, dat ik lang bang ben geweest dat het tering zou worden.”
„Gaat het nou beter?”
„Ik hoop het!” Corona stond op. „Ziezoo, Hildy, nou ken je m’n vreeselijk geheim! Maar ik weet dat ik op je rekenen kan! Zie je, kinderen verlaten, ze mishandelen, ze ’s nachts in bittere kou laten bedelen, ze dwingen tot rampzalige zonde, ze opvoeden tot een groot gevaar voor de gemeenschap, zie je, dat mag bij de wet, maar wat wij hier doen, tante Ida en ik, trachten ze te redden met opoffering van eigen geld en gemak, dat is strafbaar! Is het niet curieus? En ofschoon we door humane rechters nou misschien niet zoo heel zwaar gestraft zoûen worden bij ontdekking, men zou ons het ergste doen wat we vreezen kunnen, [263]ons de kinderen afnemen en ze terugbrengen naar hun gruwelijke omgeving. Wat ’n logica in zulke toestanden, nietwaar? De grootste helft der gevangenissen is vol menschen die tegronde zijn gegaan omdat men ze in hun jeugd in de macht liet van ellendigen, en degenen die dit tegronde gaan trachten te voorkomen worden door de wet verlamd!”
Corona had Jaapje en Liesbeth nog onderzocht en met tante Ida over de behandeling gesproken, toen, na veel afscheidshandjes en kusjes, waren ze weggereden en het koetsje hield nu stil in de Zorgvlietstraat voor één van die slopjes, die doodloopen en „Hofjes” genoemd worden in den Haag.
Het was een van de allerkleinsten, aan elken kant maar vijf huizen, lage smerige huisjes, waarvan een paar zoo diep lagen, met hun vloeren beneden de oppervlakte van de straat, dat zij altijd vochtig waren en bij harde regenbuien zelfs onderliepen.
In een dier huisjes zat ’n vrouw aan de tafel; haar ééne arm hing slap in den schoot, de andere, afgrijselijk mager, ondersteunde het hoofd dat voorover op de tafel lag.
Bij ’t opengaan van de deur zag ze even op met haar fletse, bloedarmoedige oogen, een heel wit smal gezichtje, zoo mager dat, zoo als het licht nu viel, er zich scherpe lijnen teekenden van af de uitstekende jukbeenderen tot aan de kin, als was er ’n spookachtige langwerpige driehoek overheen getrokken. Het haar was witblond en krulde even om het smalle voorhoofd waarover dwars een bloedroode striem liep. [264]
Maar toen zij Corona herkend had, zonk het hoofd weer neer op den arm met een slappe, nameloos geknakte beweging.
„Wel, vrouw Zwalve, wat scheelt er aan vandaag? Zie je niet dat ik es naar je kom kijken?” zeide Corona.
Door de deur, die achter hen was blijven aanstaan kwam nu een klein meisje van omstreeks vier jaren zachtjes binnen gewaggeld. Een oogenblik zag ze onderzoekend verlegen naar de twee vreemde dames, peuterde met ’n vuil vingertje in haar neusje en trok toen de vrouw aan haar schort:
„Moeder .… m’n boterham, geef me nou toch m’n boterham!”
De vrouw sprong op met zenuwachtige kwaadaardigheid en Hilda zag nu dat ze in een vergevorderde periode van zwangerschap was. Zij greep het kind bij een armpje en schudde het zoo heftig dat het het uitschreeuwde van schrik.
„Wat mot je nou weer hier? Alla der uit! Hê ’k je nie gezegd, dat je pas om twaalf uur om je boterham mocht komen? Pas op as je der weer inkomt!”
Met ’n smak sloot ze de deur achter het kind, dat men in de straat hoorde voorthuilen, en zakte weer slap op haar stoel.
„Maar vrouw Zwalve, de kleine dee niks. Ze vroeg maar om ’n boterham. Je moet niet zoo ruw tegen ze doen!”
„Maar ik heb immers geen boterham voor der, en daarom stuur ik ze de straat op; als ze dan erg van den honger schreeuwt krijgt ze misschien wel ’n korst bij de buren; juffrouw de Berg van hiernaast is nogal gek op kinderen.”
Hilda huiverde, het leek haar ontzettend tragisch dat het moederliefde was, die deze krampachtige hardheid had ingegeven. Dat was het beste dus, wat deze vrouw voor haar kindje van vier jaren doen kon: het schreiend „de straat op zenden.”
„Maar hoe komt het dan nou, dat je geen brood in huis hebt? Ben je van de week niet uit werken kunnen gaan? Waarom heb je me dan geen boodschap gestuurd?”
Iets in Corona’s hartelijke manieren scheen de moedelooze stugheid der vrouw te breken. [265]
„Ja, ik heb wèl de heele week uit werken geweest, en al de vorige weken ook, ofschoon ’t me erg zwaar begon te worden, vooral de dagen dat ik bij mevrouw Veren was, op dat bovenhuis, met al dat trappenklimmen! Maar ik heb net zoo gedaan als u gezegd heeft: elke week van de zes éen gulden in ’n doosje in de lâ weggelegd, voor de dagen dat ik moest gaan liggen, en ik had er nou elf bij elkaar en dacht dat het nou wel net gaan zou, maar jawel, hoor! .…”
„Is ie terug gekomen?” zeide Corona ontroerd.
De vrouw knikte.
„’t Is net of ie ’t ruiken kan! Hij stond me al op te wachten aan de Veenka. Eerst nam ie me de gulden af, die ’k net gekregen had, en ’t hielp niks of ik al zee, dat ik die gulden aan den bakker beloofd had, omdat ik hem de heele week niet had kunnen afdoen. Natuurlijk, je heb eerst de huur, en Stiene der schoenen moesten noodig gelapt worden, en toen had ik den bakker maar tot Zaterdag laten oploopen. Hij zee niks, maar as ’n hond liep ie me na, tot aan huis. Toen meende ’k nog de deur voor z’n neus dicht te gooien en ’t slot om te draaien, maar ie had het zeker begrepen, want ie had dadelijk z’n voet tusschen de deur. En toen is ie me alles gaan nazoeken, want ie zee, nou ’k al zoo ver was, zou ’k zeker wel wat van de menschen gekregen hebben en ie moest geld hebben.”
„En heeft ie ’t gevonden?”
„Natuurlijk. Hij was heelemaal nuchter, zeker in lang geen centen gehad, en ie zocht heel bedaard alles stukje voor stukje na. Maar ziet u, toen ie ’t doosje gevonden had en ik zag ’t in eens in z’n smerige handen, kon ik m’n eigen niet meer hoûen! Ik ben op hem aangevlogen en we hebben er als katten om gevochten. Maar, och God, als ik anders was geweest, zou ’k wel hebben geworsteld tot ie ’t los liet, maar nou, kijk es an, zoo als ik nou ben, met zoo’n lichaam, wat kun je doen? Hij heeft me tegen de kast gesmeten, kijk, u kunt het zien, ik ging net met m’n voorhoofd langs de punt en daar ben ik wel ’n kwartier blijven [266]liggen. En daar zit ik nou, op alle dag, en geen cent in huis!”
„Nou maar, vrouw Zwalve, je begrijpt toch wel, dat ik je niet zoo zal laten zitten; ik zal zien wat voor je bij elkaar te krijgen …”
„Och ja, dokter, u zult er me wel weer doorhelpen, dat geloof ik ook wel, en ik ben u ook wel dankbaar!” zeide ze met een poging om in haar slappe moedeloosheid niet onbeleefd te schijnen. „Maar zoo zal ’t nou immers telkens gaan? Dit is nou de derde keer, dat ie me laat zitten met die vijf schapen en dan kan ik er maanden lang voor opdraaien, en net begin je bij te komen en weer ’n beetje in de kleeren, of ie komt terug en neemt alles weg en mishandeld je of .… levert je zoo’n koopje .…”—Met een rampzalig gebaar wees zij op haar schoot.—„Kijk hij heeft gisteren ook weer alles meegenomen.”
Zij stond op en haalde de lade van de kast open, die leeg was.
„Kijk, de nieuwe luiers, die ’k net gekregen had, en de ponnetjes van mevrouw Veren, zulke beste ponnetjes nog, en .… m’n Zondagsche goed, dat ik uit de lommerd gehaald had, omdat ik dacht tegen het doopen .…”
In eens barstte ze uit in een kort tranenloos gesnik, en Hilda huiverde bij het tragisch ironische van dit oogenblik, van die vrouw die in matte kalmte haar smartelijk drama had verteld en het uitsnikte bij de gedachte aan haar weggehaalde japon. Maar juist die verdwenen Zondagsche kleeren hadden de maat doen overloopen; zij waren het symbool geweest van weer knap voor den dag te kunnen komen, van de stand en eer van haar gezin te kunnen ophouden (want het gevoel van stand bestaat op alle sporten van den maatschappelijken ladder), van zich weer eens te kunnen verheffen boven het absolute proletariaat, dat er nooit meer eens netjes uitziet.
En heel deze illusie, die in haar donker eng werkleven een lichtpuntje was geweest, was nu weg voor goed. Want zij wist dat hij altijd terug zou komen, zoodra zij er weer even „boven op” zou zijn, en hoe zij ook werkte en zwoegde, hij zou haar altijd weer alles komen weghalen!” [267]
Corona nam een gulden uit haar beurs en legde dien op de tafel voor haar neer:
„Ik zal zien wat ik voor je doen kan, vrouw Zwalve, maar laat Mijntje nou eerst maar wat brood halen.”
De vrouw knikte en nam zwijgend den gulden met een gretige beweging van goed vasthouden. Toen waggelde ze naar de deur en schreeuwde om het kind dat dadelijk hongerig kwam aangehold.
„Daar, ga nou maar gauw naar den bakker en vraag of ie zoo’n lang brood wil meegeven, en zeg dan meteen aan Dirkie en Klaas en Stine en Coosje, dat ze binnen kunnen komen, gauw loopen Mijntje!”
Het kind rende weg, na een blik op Corona van vroegwijs begrijpen, die duidelijk zeide dat ze het verband had gezien tusschen Corona’s komst en den gulden. Toen keerde de vrouw naar haar stoel terug en log, met ’n pijnlijke beweging zakte ze neer en veegde zich het zwaktezweet van het voorhoofd.
„Dank u wel dokter, als ik u toch niet had, zou ’k niet weten wat te doen!” zeide ze met een lange moeë zucht, te afgetobd om zelfs bij de onverwachte gave blijdschap te voelen, en toen ging ze voort op haar toon van doffe lijdelijkheid:
„Maar dat daar nou toch niks aan te doen is, dokter! Ik heb er ook al es met de menschen van hiernaast over gesproken, die man is agent en die vrouw der broer is ook bij de politie. Maar ze zeggen allemaal: voor de wet is m’n man heelemaal in z’n recht. Een man mag best zijn vrouw en zijn kinderen laten zitten, als ie maar van tijd tot tijd es terugkomt en hij mag al der geld, dat ze met sloven voor der kinderen heeft verdiend, opmaken in de kroeg en der kleeren van der lijf verkoopen, alles ziet u, want alles is zijn eigendom en de vrouw heeft nergens recht op. En ik heb nog es goed gevraagd, maar die agent van hier naast heeft me zelf gezegd dat als Zwalve morgen aan den dag wil komen, en m’n bed onder me weg halen, dan zou ie er niks aan kunnen doen, al stond ie er bij, want de wet vindt het goed. Kunt u dat nou begrijpen, juffrouw? Waarom ze zulke [268]wetten hebben gemaakt? Ik zal volstrekt niet zeggen altijd, maar meestal zijn de vrouwen toch oppassender en ze drinken niet zoo dikwijls en zorgen beter voor der kinderen en waarom hebben ze dan niet eens recht op der eigen verdienste? Als ’t net omgekeerd was en de vrouw had ’t volle recht op het loon van den man, zou je het je nog kunnen begrijpen, in de meeste gezinnen zou dat nog gelukkig zijn! Maar noemt u ’t nou stelen of niet, als m’n man alles weg mag halen wat ik heb verdiend, om het te gaan verdrinken met dat sl … uit de Bloemstraat …”
Mat klagend had ze het uitgesproken. Van opstand of verontwaardiging was geen sprake bij deze moede vrouw. Met ’n soort geduldige verwondering, die gauw in moedeloosheid verging zag ze de wreedheid van het leven over zich komen.
Corona nam afscheid met een belofte van hulp. Het klotsende klompengeluid van aanstormende voetjes onder het ingangspoortje van het slop, klonk hen al tegen bij de deur en vijf opgetogen gezichtjes omringden de vrouw op den drempel. Nog even zag Hilda om, maar de kinderen waren al naar binnen met het brood; alleen de vrouw stond nog groetknikkend aan de deur met haar misvormde figuur en het bleeke gezicht en de bloedroode schram op het voorhoofd.
„En zoo zijn er zoo veel!” zeide Corona zacht. „Een leger van uitgeputte, mishandelde vrouwen, die door haar mannen verlaten zijn of erger nog, wier slovend verdiende geld door hen wordt verdronken en verdaan. Maar de wet, die zoogenaamd ieders eigendom beschermt, laat het rustig toe dat de getrouwde vrouw van het hare schandevol beroofd wordt! Hoe langer hoe meer komt het tegenwoordig voor dat de vrouw de kostwinster van het gezin is, maar de wet geeft haar geen recht op een enkele penning! En de stemmen van zulke vrouwen zijn dof en mat, Hildy, haar geklaag is te zwak om te worden gehoord! Maar daarom moeten wij het overnemen, lieveling, en het uitroepen met onze jonge krachtige stemmen: wat een onrecht [269]en een wreedheid dit is, en welk een gevaar voor de maatschappij en een schande voor een volk dat zulke wetten duldt!”
„Nu nog ons laatste bezoek, heb je er moed toe?”
Hilda knikte zwijgend, bang om te spreken, want ze wist dat ze in tranen zou uitbarsten als ze op dit oogenblik geluid moest geven.
Te voet gingen zij nu de straat af tot aan een huisje, waarvan de keurig gestreken, sterk geblauwselde gordijntjes al in de verte zichtbaar waren.
„Hier wonen de Roerades,” zeide Corona, „’t zijn zulke echt fatsoenlijke menschen; gelukkig maar dat mevrouw van Maeren, bij wie de man als koetsier dient, uit de stad is, want door ’t ongeluk van Marietje is ie heelemaal in de war, hoor ik.”
De deur stond aan en zij gingen binnen in de voorkamer met de witte gordijntjes, waar Corona wist dat haar patiëntje lag.
Het was een kleine kamer met dat deftige in de glanzend geboende meubelen, in het laag neergelaten valgordijn, in de symetrisch pronkende vaasjes op het kastje, dat terstond deed herkennen, dat niettegenstaande het talrijke gezin zich bekrompen genoeg in het huisje moest voelen, dit vertrekje gewoonlijk als mooie kamer werd beschouwd en gespaard. Op den grond voor den schoorsteen was in der haast een matras neergelegd, van boven uit de bedstee, en de vier jongens, die gewend waren daar samen op te slapen, hadden sinds het ongeluk op de planken gelegen, want Marietje was al sedert twee jaren het [270]huis uit en haar bedje van vroeger diende nu voor de drie kleinste kinderen.
„Hoe gaat het Marietje?” zeide Corona zich buigend tot het tengere kinderfiguurtje op den matras, dat zich bij haar binnenkomen langzaam had opgericht.
Een kleine bleeke vrouw kwam haastig uit de andere kamer aangeloopen. Het was Marietje’s moeder.
„Wilt u ’n beetje zacht spreken dokter? Joseph ligt hiernaast te slapen,” fluisterde zij en wendde angstig de rood ontstoken oogen naar de deur achter haar.
„Dat zal ’m goed doen; hoe is het met hem?” vroeg Corona.
„Och, dokter .…” Een oogenblik stond het vrouwtje met een zenuwbeweging, alsof ze haar handen moest afdroogen aan haar schort, en haar blikken gingen hulpsmeekend even van Corona naar Hilda, alsof ze steun wilde zoeken om kalm te blijven. Toen, plotseling, heel wit, wendde ze zich af en barstte uit, in een zacht, troosteloos snikken.
„Wie is dat?” zeide Marietje, haar koortsige oogen op Hilda gevestigd vol achterdocht.
„O! dat is maar iemand om me te helpen bij ’n paar zieken.”
Corona antwoordde achteloos, maar Hilda was het alsof ze weg moest vluchten, alsof het leed hier te groot was om het als vreemde toeschouwster te mogen bijwonen.
Intusschen was Corona neergeknield bij de zieke op den grond en had op haar eigen rustige manier haar doktersplichten vervuld, maar ze vond het meisje koortsig en maakte zich ongerust.
„Je moet stil blijven liggen, Marietje, beloof je het me? Anders kan ik je niet gauw beter maken.”
„Ik wou dat ik nooit beter werd!” zeide het kind, met gloeiende oogen onder de lange zwarte haren, die ongekamd in haar gezichtje neervielen.
Corona boog zich tot haar over en de blik van hare klaar grijze oogen straalde neer in de ziel van het kind vol suggesties van teederheid en bescherming: [271]
„En wat zou er dan van je dochtertje worden? Het heeft immers niemand als jou om voor haar te zorgen?”
„Waarom zorgt hij er niet voor? Hij is immers rijk genoeg! Het is afschuwelijk gemeen, hij heeft me zoo dikwijls, zoo stellig beloofd om te trouwen. Alleen veertien dagen geleden heeft ie eindelijk gezegd dat het nooit kon. Ik begrijp nog niet dat ik me toen niet verdronken heb! O! ziet u, als je denkt dat iemand vreeselijk veel van je houdt en je merkt in eens dat ie je doodbedaard in de grootste schande laat zitten, en ’t eigenlijk z’n koûe kleeren niet raakt of je voor goed naar den kelder gaat! dan zou je .… op alle menschen kunnen .… spugen!” Ze staarde norsch voor zich uit, in wilden opstand van haat en wanhoop.
Corona nam het kleine menschelijke popje uit het mandje naast de matras, en schijnbaar zonder acht op Marietje’s woorden te slaan ging ze voort:
„Kijk es, wat ’n snoezige handjes, heb je wel gezien hoe mooi die rose nageltjes zijn? Is het geen engeltje uit den hemel? En zou je niet alles willen doen, Marietje, om dit kindje ’n beetje gelukkig te maken! Ze zal toch al zooveel missen, en zooveel harder door de wereld behandeld worden dan anderen, maar jij kunt er ’n boel aan doen, en we zullen er samen voor zorgen, nietwaar?”
En kennend de eigenaardige uitwerking op haast alle vrouwen van het contact van zoo’n week klein kinderlichaam, legde ze het wichtje zachtjes in Marietje’s armen.
Een oogenblik bleef de jonge moeder onbewegelijk, Corona strak aanziende, uitdagend, het bleeke gezichtje vol passie, toen met een schor gekreun, opeens gebroken, wendde ze zich om naar den muur, haar kindje hartstochtelijk tegen zich aangeklemd, en Corona wist dat dit smartelijk afwenden een redding was.
„Dokter is veel te goed voor haar!” fluisterde vrouw Roerade tegen Hilda. „Ze heeft nog heelemaal niet op haar gescholden, heelemaal nog niets dan vriendelijkheid en toch is ze zelf lang niet aan den lichten kant.” [272]
Corona had het gehoord en glimlachte droevig om de ruwe moraliteit dezer moeder, die zich blijkbaar moeielijk kon voorstellen dat zedelijkheid en zachtmoedigheid samen kunnen gaan:
„Waarom zou ik op haar brommen, vrouw Roerade? Waarom zoûen we blijven stilstaan bij hetgeen voorbij is? Een heel leven ligt nu vóór haar om te toonen dat de zwakheid van haar zeventiende jaar veranderd is in sterkte en goedzijn. Nietwaar, Marietje? Nou ga je pas beginnen te leven en ga je de achting van je kindje terug verdienen, dat, als ze groot is, ze trotsch op je kan zijn. Je zult es zien, moeder, wat ’n flinke brave vrouw je Marietje worden zal! Maar hoe zal het kindje heeten? Heb je de geboorte al aangegeven?”
Marietje kreunde en boog het hoofd, het verbergend in de kleertjes van het kind. De vrouw begon heftig te snikken.
„Och dokter, u kunt toch niet gelooven, toch niet, wat ’n schande we daarmee beleefd hebben. Gisteren zeg ik tegen Joseph: je moet naar ’t stadhuis gaan, morgen is ’t Zondag, dan kun je er misschien niet terecht, en als je ’t zoo lang uitstelt, worden we nog beboet.—Ik kan niet, zegt ie, en ’t was waar, dokter, hij zat nog net als u hem Vrijdagavond hebt zien zitten, altijd maar op dien stoel bij de tafel, net alsof ie versuft was.—Dan zal ik het doen, zeg ik—want u begrijpt, dokter, in onze omstandigheden wil je de buren niet graag lastig vallen.—Dat zal niet gaan, vrouw, zegt ie, ze zullen je niet gelooven, omdat je ’n vrouw bent. Je mag niet getuigen.—Waarom niet? zeg ik. Ik was er immers zelf bij toen ’t kind geboren werd, en jij zat maar in de andere kamer. Ik kan het dus best getuigen, zeg ik.—Nee, zegt ie, voor de wet heeft het getuigenis van ’n vrouw geen waarde!—Maar ik wou hem niet gelooven, dokter, ik dacht dat z’n hoofd in de war was, en toen ben ik gauw met de tram weggegaan, want ik wou ze hier niet lang alleen laten, dat begrijpt u. Vlak bij ’t stadhuis dienen m’n twee zusters, en ik wist wel dat je twee getuigen mee moet brengen, dus zeg ik tegen ze, loop effe mee, ’t is ’t werk van ’n oogenblik! [273]
Maar toen we op het stadhuis kwamen,—O! dokter, je kunt niet gelooven hoe ’k beefde!—zag ik daar zoo’n mijnheer staan, zoo’n kleine dikke, met ’n bril, kent u hem niet? „Wat is er moedertje?” zegt ie. „Mijnheer,” zeg ik, „we komen aangeven, dat m’n dochter bevallen is.”—„Waarom is haar man niet meegekomen?” zegt ie.—„Die heeft ze niet,” zeg ik, maar ik dacht, dat ik door den grond zonk. Toen begon ie te lachen, en riep er zoo’n andere mijnheer bij, zoo’n donkere, en ze praatten even in ’n vreemde taal en lachten weer. „Dan moet je maar zeggen dat haar vrijer meekomt, maar die twee meisjes kunnen niet getuigen, vrouwtje.” „Waarom niet mijnheer,” zeg ik. „Dit bennen mijn eigen zusters, knappe meisjes, die bij mevrouw Driessens dienen, hier vlak bij, op ’t hoekje van de Nieuwstraat.” Maar wat denkt u dokter dat die vlegel toen zegt? die.…” een paar scheldwoorden volgden, die Hilda nooit gehoord had en die vrouw Roerade misschien ook voor ’t eerst in haar leven gebruikte, want zij was één van die deftige burgervrouwtjes, die, vooral als zij met haar meerderen spreken, eerder geaffecteerde woorden zeggen, dan ruwe.—„Vrouwen kunnen niet getuigen!” zegt ie, „en je ziet maar weer aan je dochter, vrouwtje, dat het best is dat het niet kan, want dametjes, die tot zulke grapjes in staat zijn, kun je nooit gelooven!” Wezenlijk, dokter, dat zeid’ ie, en je had dat brutale gezicht moeten zien. „En dan de sm.… p,” zeg ik tegen hem, „die m’n dochter heeft voorgelogen en in dien toestand heeft gebracht en haar nou met z’n eigen kind in de ellende laat zitten, kun je die dan wèl gelooven? Want die mag wel getuigen, omdat ie ’n man is, een mooie boel!” En toen ben ik hard weggeloopen, maar ’t maakt je toch van streek niet waar? En zou dat nou toch heusch waar zijn? dokter, dat de getuigenis van ’n vrouw minder geldig is, dan van den eersten den besten ellendeling van ’n man? Waarom zou dat nou toch zijn?”
„Ja waarom?” zeide Corona. „Wie zal het zeggen? In onze wetboeken worden we immers telkens en telkens gelijk genoemd [274]met kleine kinderen, krankzinnigen en misdadigers! Alleen in strafzaken mogen we getuigen. Daar kunnen ze ons natuurlijk niet bij missen, ofschoon daàr juist het getuigen dikwijls heel pijnlijk voor de vrouw kan zijn, en juist daàr soms een heele menschentoekomst kan afhangen van ons waarheidspreken. Het is ’n onzinnige tegenstrijdigheid, maar zoo zijn nou eenmaal onze wetten. En is toen Joseph gegaan?”
De vrouw zag angstig naar de andere kamer.
„Ja, maar onderweg naar huis is ie kennissen tegengekomen, en toen zijn ze naar de kroeg gegaan en … hij is dronken thuis gekomen. O! dokter, ’t is de eerste keer sinds we getrouwd zijn …” Zachtjes snikkend wendde ze zich af, het gezicht in haar schort. „En toen gisterenavond, is ie weer uitgegaan nog maar half nuchter, want ie werd woedend toen ik ’m vroeg wat ie ging doen, en vannacht is ie thuis gekomen .… O! God.… heelemaal .… stomdronken!” En zij snikte het uit.
„En hoe zal het kindje heeten?” vroeg Corona zich tot de jonge moeder buigend, die altijd nog lag afgewend.
Marietje draaide zich ineens om en met heftige beslistheid perste het zich tusschen haar lippen uit: „Christine!”
„Dat is ’n mooie naam! Heet ze naar je moeder?”
In de oogen van het kind kwam een blik van vroegrijpe intelligentie en met een vreemd naïef pathos, dat Hilda tot in de ziel ontroerde, zeide ze:
„Naar Christus! Nou haar vader haar heeft verlaten, heb ik haar genoemd naar hem, die gezegd heeft: Laat de kinderkens tot mij komen! en die tegen de mannen zei, dat ze maar es eerst aan hun eigen zonden moesten denken vóór ze de vrouw gingen steenigen!”
Corona bukte zich diep en kuste haar:
„Dat was goed van je bedacht! Marietje! Heb je dat zoo heelemaal alleen verzonnen?”
Het kind knikte met een snik, die haar heele lichaam doorschokte. [275]
En Hilda, bij het raam, tuurde in de stoffige straat en vroeg zich af, door de woorden van het meisje in groote ontroering, waarom gevoelens van recht en liefde toch zoo langzaam zouden zijn in het doordringen. Negentien eeuwen geleden heeft Christus zijn liefde voor de kinderkens gepredikt, daarbij niet sprekend van wettige of onwettige, allen waren hem welkom en lief! en negentien eeuwen geleden leerde hij dat de vrouw niet gestraft zal worden voor dezelfde zonden, die men den man vergeeft, en nog altijd is de wereld wreed voor ’t kind dat door zijn vader verlaten werd, en nog altijd wordt de vrouw gesteenigd terwijl haar medeplichtige, de man, geëerd, met opgeheven hoofde rondgaat! Haar geheele leven zouden Marietje en haar kleine boeten voor deze zwakheid, dit te goed vertrouwen van haar zeventiende jaar! en de man die van deze zwakheid misbruik maakte, en haar toen aan de schande overleverde zou misschien eens de hoogste staatsambten bekleeden en het mooiste reinste meisje zou misschien eens trotsch zijn om zijn vrouw te worden! Wat was dat toch dat men in bloed en tranen twistte over dogma’s en geloofsartikelen en dat geen van de gemeenten, die zich naar Christus noemen, zijn eenvoudige liefdevoorschriften opvolgt?
Maar op dit oogenblik hoorde men schorre, vuile geluiden in de achterkamer.
„O! God! Hij is wakker!” zeide vrouw Roerade.
Marietje had het hoofd weer afgewend en verborgen in de kleertjes van haar kind.
De oude Joseph, ongeschoren, de grijzende haren in slordige plukjes overeind, verscheen in de deur. De deftige koetsier met het goedige gladde gezicht en de quasi voorname manieren was niet meer in hem te herkennen. Ineens was het alsof hij gezonken was tot een lagere trap in de maatschappij. Lispelend, met zijn nog dikke tong, terwijl hij steun zocht tegen de post van de deur, zeide hij langzaam:
„Dokter, nou weet ik het precies! Vroeger zeien ze dikwijls [276]tegen me, Roerade, zeien ze, waarom ben je niet socialist. Loop heen met je geleuter, zei ik, ik heb goed m’n brood, en daarmee uit, wat maal ik om de socialen. Maar nou weet ik het. Ik was ’n ezel! dokter, ja zeker ’n ezel! Ik heb er over zitten denken sinds het oogenblik, dat zij daar, de schande hier heeft binnengebracht, en nou heb ik het in eens begrepen. Ziet u, dáarom willen de rijke lui niks van het socialisme weten, omdat er dan geen standen meer zoûen zijn en waar moesten dan de rijke heertjes de meisjes vandaan halen om voor den gek te hoûen? Van de meisjes van hun eigen stand zorgen ze wel af te blijven! Maar de volkskinderen, wel ja, die zijn er immers voor? En als dat volk nou es niet meer zoo laag bleef, dat ze er gerust op trappen konden, waar zoûen ze dan hun pleizier vandaan halen? Ze hoûen ons dom en arm,—wat doet de regeering voor de opvoeding van onze meisjes! Ze geeft er niet zooveel centen voor uit als tientjes voor de zoontjes uit de deftige stand—en dan maken ze ons wijs, dat God het zoo wil, en dan, natuurlijk, je doet voor je kinderen wat je kunt, maar je bent arm, je hebt geen dikke spiegelruiten en kanten gordijnen om je dochtertjes achter te bewaren, ze groeien half op straat op, en zien daar ook niet altijd het beste, en dan gaan ze de wereld in, onder vreemden, en dan kunnen de rijke heertjes ze voor hun pleizier gebruiken en hun pa’s en ma’s lachen er om en zeggen dat de zoontjes toch ’n beetje van hun jeugd moeten genieten. Nou, daar heb ik alles van gezien bij Jonker Frederik toen ik bij baron Herkelens diende, maar ziet u, daar komt de klassenhaat vandaan, waar de socialen van praten.”
„Joseph, ik kan nou niet met je spreken, je moest nou liever eerst wat gaan uitslapen, maar .…”
Maar, hij gewoonlijk zoo stil en onderdanig, scheen op eenmaal ongevoelig voor eenigen invloed. Corona had het streng gezegd, maar niets drong tot hem door en nog opgewondener viel hij haar in de rede:
„En zulke kinderen zijn immers zoo makkelijk te verleîen. Ze [277]hebben zoo weinig in haar leven en ze hoûen toch ook van wat mooi en fijn is, dat kan immers de beste aangeboren zijn? en dan komt zoo’n Mijnheer met presentjes en mooie woorden en is veel aardiger dan een van ons soort menschen, die ’s avonds moe en bezweet van ’t werk komen, en dan .… als je zoo jong bent, geloof je ook zoo gauw niet, dat al dat moois maar bedrog is. Ziet u dokter, zoo gaat het, en dan zitten de heertjes bij elkaar, ik heb het dikwijls gehoord, en zeggen dat de vrouw zwak is! en ze lachen haar nog op den koop toe uit. Wat raakt het hun of er een meer of minder van die schapen uit het volk te gronde gaat. Maar intusschen ligt zoo’n kind hier, en huilt der oogen blind!”
Hij stond nu hoog opgericht, alleen nog met een hand zich steunend aan de deurpost. In zijn ongeschoren gezicht, met de lichte wijdgeopende oogen lag iets woest verbijsterds, en schor fluisterend hijgde hij de woorden uit.
Tevergeefs had Corona een paar malen gepoogd hem tot zwijgen te brengen; de gedachten die zijn arme, tot denken ongeoefende hersenen dien langen nacht, na Marietjes bevalling hadden doorwoeld en die hij nu, verward door halve dronkenschap en door de gesprekken in de kroeg, voor het eerst trachtte weer te geven, konden niet worden teruggedrongen. Hij moest ze uiten.
„Verdomme dokter!” zeide hij op eens met een topzware beweging, half vertrouwelijk, half dreigend: „Ben ik niet altijd ’n oppassend man geweest? Dat kunt u niet ontkennen! het is niet waar, u kunt het niet ontkennen! u zou ’t niet durven ontkennen! Maar dat verzeker ik u, dat als er ooit revolutie komt, zooals die lui van gisteren in de kroeg voorspellen, dan zal hij, je weet wel wien ik meen, de eerste zijn, die z’n huis ziet branden. Ik zal hem in stukken scheuren! zie je, dat noemen ze klassenhaat!”
Hij zeide het met een onnoozele grijns van dommen machteloozen, haat, die vreeselijk was om te zien.
Corona stond huiverend op uit haar knielende houding aan [278]het bed. Deze stem van den vader van het volkskind, wraak roepend tegen het cynisch egoïsme waarmede men het misbruiken van het volksmeisje in de hoogere standen als een natuurlijk, zelfs noodzakelijk kwaad beschouwt, had voor haar een diepe algemeene beteekenis. In zijn opvattingen lag verwarring en onkunde, maar in zijn instinctmatig voelen was groote waarheid, dat het onrecht dat zijn kind geschied was, niet was, een op zich zelf staand feit, maar voortvloeide uit de heele maatschappelijke levensbeschouwing, die het kind van den arme straffeloos prijsgeeft aan het genot van den rijke. Alleen, in zijn verbittering stelde Joseph het te uitsluitend voor alsof het ongeluk, dat hem getroffen had, alleen te wijten was aan het onrecht van de bezittende klasse tegenover de niet bezittende. Lag de schuld niet veel meer aan het onrecht van den man tegenover de vrouw? Van den man, die de wetten, heeft gemaakt zoó, dat hij ongestoord, zonder vrees voor lasten en straf de vrouw kan exploiteeren en haar alleen de ellende kan laten dragen voor hun samen begane zonden? Het was het eeuwenoude beginsel van alle economische misstanden: het recht van den sterkste, dat den zwakke verplettert. O! wanneer zou toch een hoogere gerechtigheid een einde maken aan dat recht uit den oertijd?”
„Vrouw Roerade, ik kan nou niet met je man praten, dat zie je wel; hij moet eerst weer heelemaal bedaard zijn. Maar zendt ’m vanavond bij me. Ik moet ernstig met hem spreken!”
De vrouw zag haar aan met angstig vragende oogen:
„Dokter is toch niet boos op hem? U moet maar denken, het is de eerste keer sinds ons huwelijk, en hij weet nou niet wat ie zegt.”
In haar kleine bekrompen ziel, voortdurend neergebogen door het harde leven was geen plaats meer overgebleven voor toorn of opstand. Zij kende alleen het moeë berusten; zelfs nu in hun groot gemeenschappelijk leed begreep zij niets van de verbittering van haar man. Zij was nu alleen maar bang dat Corona zijn uitval kwalijk zou nemen en haar hulp misschien onttrekken zou. [279]
Maar Corona schudde het hoofd in een weeke ontroering van droefheid en ontferming.
„Er is immers niets, om boos over te zijn tegen hem, vrouw Roerade. Het is verkeerd van Joseph dat ie gedronken heeft, heel verkeerd, maar z’n verontwaardiging is recht.”
Worstelend om haar tranen te bedwingen waarvoor ze zich, als voor een zwakheid, tegenover Corona’s sombere kalmte, schaamde, reed Hilda een poos zwijgend naast haar voort.
Toen vatte de jonge doktores haar hand en met een scherpen blik van onderzoek op haar bleek gezichtje, zeide ze zacht:
„Is het niet te veel voor je geweest, lieveling? Ik wou dat je ’n sterken indruk zoudt ontvangen vanmorgen van wat er geleden wordt, maar het toeval is haast al te gedienstig geweest, die ontmoeting met dien armen, half dronken vader had ik je nou wel willen sparen.”
Hilda durfde niet antwoorden, haar keel was heet en gezwollen van tranen, die ze met geweld neerhield, en weer reden zij een oogenblik zwijgend voort. Toen hervatte Corona meer tot zich zelf dan tot Hilda:
„En dan te denken, dat er schatten besteed worden om Mahomedanen te bekeeren! Is het niet om te lachen, bitter te lachen, dat men zich hier ongerust maakt over de bigamie der Oosterlingen, terwijl bij duizenden hier, in ons z.g. Christelijk Europa, door in Christus’ naam gedoopten, zulke slachtoffers worden gemaakt! De Mahomedaan onderhoudt tenminste de vrouw die hij liefheeft, en zijn kind brengt hij groot! Maar hier [280]noemen ze haar gevallenen, de arme schepseltjes als Marietje, in plaats van neergeworpenen! Neergeworpenen door de zinnelijke zelfzucht van den man, of liever door het gehuichel van onze maatschappij, die met twee maten meet! en voor den man met ’n glimlachje spreekt van vergefelijke jeugdzonden, en voor de vrouw met een wreedheidsgrijns van verloren gaan en onteerd zijn!
O! Hildy, dit is vrouwenemancipatie, dat al de Marietjes van de heele wereld, met haar arme Christientjes niet langer meer liefdeloos zullen worden uitgestooten, terwijl de vader van het kind trotsch en geëerd door de wereld gaat!”
Hilda antwoordde niet. De gedachten dwarrelden haar door het hoofd, zij trachtte te begrijpen, maar ze kon aan niets anders denken dan aan Marietje’s vermagerd kindergezichtje, zoo droevig jong met den vroegwijzen blik van veel doorstane wanhoop. Eindelijk vroeg ze aarzelend:
„Maar is er dan geen wet die de verleiding van minderjarige kinderen straft? Ik dacht dat ik Edward verleden zoo iets had hooren zeggen!”
„Ja zeker,” zeide Corona, „meisjes beneden de zestien jaar worden door de wet beschermd, maar Marietje is net zeventien geworden, en dan zijn zij vogelvrij verklaard. En als je bedenkt wat een kinderen het nog zijn! En toch vindt de wet, dat zij op dien leeftijd maar voor zich zelf verantwoordelijk zijn moeten! Is het niet het toppunt van inconsequentie? Ons wetboek stelt de getrouwde vrouw onder de curateele van haar man en overal waar het maar kan, verklaart het de vrouw onmondig ongeschikt om haar burgerrechten te bezitten, maar van het meisje van zestien jaar veronderstelt het, niettegenstaande al de gevaren van verleiding, armoede, verlatenheid en onkunde, dat het sterk genoeg, ik zou in vele gevallen willen zeggen: heldhaftig genoeg zij, om weerstand te bieden aan alle verzoeking!
O! ik weet wel, dat al die treurige dingen in onze wetten, min of meer historisch kunnen verklaard worden en dat Napoleon er veel van op zijn geweten heeft, maar soms vraagt men zich [281]toch af of de mannen die het wetboek hebben samengesteld en vooral die het kalm onveranderd hebben gelaten, geen van allen vaders zijn geweest om niet te beseffen wat het voor ’n meisje is, om op zestien jaren te worden prijsgegeven aan wie maar misbruik van haar maken wil. Zij mag verleid, bedrogen, onteerd, moreel vermoord worden, door elken ellendeling; eerst als ze in razende angst voor de schande die alleen op haar neerkomt een wanhoopsmisdaad heeft bedreven bemoeit zich de gerechtigheid (?!) met haar! Maar .… alleen om haar te straffen! Zou men soms niet denken, dat onze wetgevers vrouwenhaters zijn geweest? Maar als men dan rondkijkt in de wereld en ziet hoe onze lieve zachte deugdzame dames al even wreed zijn in haar verachting voor de zondares, en eindeloos geduldig in haar vergeven van den zondaar, dan merkt men opeens hoe wanhopig diep het vooroordeel en het onrecht nog zijn ingeworteld!
Zoolang de vrouw zelf niet beseft, dat het aan haar is om de rechtvaardigheid in zedelijke kwesties, die zoolang verkracht is, te herstellen, zoolang zij niet, waar zij toornt tegen haar onreine zuster, precies denzelfden toorn tegen haar onreinen broeder uitspreekt, en waar ze haar broeder uit het slijk opheft, dezelfde, precies dezelfde hand aan haar zuster toesteekt, zoolang zal ons wetboek vol van zedelijk onrecht blijven en zullen Marietje Roerade’s lotgenooten hopeloos gesteenigd worden. Maar wij moeten meehelpen, Hilda, om die toestanden te veranderen, niet waar? En we zullen er voor vechten op leven en dood!” [282]
Zwijgend waren Hilda en Corona toen naar huis gereden, niet in staat meer verder iets te zeggen. Corona was gewend aan al dit lijden en haar activiteit om te helpen, om zich in de details te verdiepen, waardoor zij leniging kon brengen, bespaarde haar meestal veel van den smartelijken totaalindruk, dien een machteloos toeschouwer bij zulke tooneelen ontvangt.
Maar dien morgen, gepreoccupeerd om na te gaan welken indruk het op Hilda moest maken, en bij intuïtie meelevend hetgeen Hilda doorleefde, had ze onwillekeurig, als met nieuwe oogen, de ellende, die zij vertoonde aanschouwd. Eén dier bange stemmingen van groote deernis, die haar in de eerste jaren van haar praktijk zoo dikwijls met wee hadden vervuld, was ook nu weer over haar.
Wat Hilda betreft, nog altijd worstelde ze tegen de brandende tranen, die verschroeiend tegen haar oogleden opstegen. Haar hoofd brandde, rustig denken was haar niet mogelijk, éen voelen alleen beheerschte haar: Helpen, redden, zich zelf geven voor al dit leed, goed maken de zelfzucht, waarin ze al dien tijd geleefd had.
Corona was thuis neergevallen in den grooten armstoel bij het raam, en staarde naar buiten, een oogenblik Hilda vergetend. Toen, opeens voelde ze een zachten kus op haar hand die in haar schoot lag.
Hilda was naast haar neergeknield, en sidderend, als bij een gelofte, zeide ze dringend, met haar stem warm van tranen:
„Corona! wat moet ik doen? Zeg maar wat je wilt .… ik zal alles doen! .… Corona, alles!”
De jonge doktores zag neer op het opgeheven gezichtje. Zij kende deze oogenblikken, waarin de jonge ziel in vurig enthousiasme tot elk offer bereid is, om redding te brengen. Zoo hadden schoone Romeinsche patriciennes gevoeld, toen zij haar weeldeleven verlieten, om den godsdienst van liefde en ootmoed te aanvaarden, die dikwijls van haar eischte den vreeselijksten dood in het arena; zoo hadden jonge edelvrouwen in de middeneeuwen [283]gevoeld, die eer en macht aflegden om strenge kloosterorden te stichten, waar ze wilden bidden voor de zonden der wereld; zoo hadden zoo ontelbaar vele vrouwen gevoeld, die de verschrikking van het slagveld en de droeve vermoeienis van het hospitaal trotseerden om lijden te verzachten; zoo ook hadden gevoeld de dappere vrouwen, die niettegenstaande bedreiging, verdachtmaking en spot in het eerste gelid hebben gestreden bij elken geestelijken vrijheidsstrijd, of die heette godsdiensthervorming, slavenemancipatie, vrouwenontvoogding, of strijd tegen vivisectie en dierenmishandeling, tegen prostitutie of tegen alcohol.
Helaas, in vele van onze kleinvoelende burgerlijke kringen is men maar al te dikwijls geneigd dit mooie jonge voelen voor „overdreven” uit te maken, voor overspanning, het daarmee ter dood veroordeelend. En toch, wee over de jonge ziel, die in een worsteltijdperk als het onze, nimmer dit liefdeënthousiasme in zich voelde.
„Wat moet ik doen, Corona!” herhaalde Hilda. „Zal ik, zoo als jij, gaan studeeren? voor dokter? Zal ik pleegzuster worden? Zal ik .…. Zeg maar wat ik doen kan, ik wil alles! .… Maar zeg het dan toch!”
Corona zag haar een oogenblik ernstig aan, toen zeide ze langzaam: „De ellende die wij vanmorgen hebben gezien kan de liefdezuster en de dokter wel lenigen, maar niet genezen, omdat zij grootendeels uit wettelijke en sociale misstanden voortkomt. Binnen eenige jaren zal ons wetboek herzien worden, en waarschijnlijk zal er dan niet eén vrouw zijn, die haar stem als rechtsgeleerde daarbij kan laten hooren, en dat zou jij kunnen voorkomen, Hildy! Waarom zou je niet in de rechten studeeren? Natuurlijk zijn er vrouwen genoeg die het wetboek vrij aardig kennen, maar nooit kunnen die officieel den invloed hebben van haar die dezelfde examens hebben afgelegd en denzelfden graad hebben behaald als de mannelijke rechtsgeleerden. En het zal toch zoo noodig zijn dat de vrouw bij die behandeling zich zelf vertegenwoordigt! Zeker, er zullen knappe en edelmoedige [284]mannen zijn om onze zaak te bepleiten, maar iedere soort wordt nu toch eenmaal het best door een van zijn eigen leden gerepresenteerd en een hoogstaande vrouw kan toch altijd beter, intenser weten dan een man, wat de vrouw verlangt, wat haar toekomt en nuttig is!
En dan, wat zou een vrouwelijke rechtsgeleerde voor veel vrouwen een redding zijn! Voor een massa, die in ellendige omstandigheden zijn, wat ’n uitkomst om tot een knappe beschaafde vrouw te kunnen gaan om advies en raad. Een vrouw kan een andere vrouw soms met ’n enkel woord begrijpen, waar voor ’n man een lange, pijnlijke uitleg noodig zou zijn. Begrijp je me? Natuurlijk zou ik niet willen dat je de eindeloos lange rij leegloopende, onbeduidende advocaatjes nog ging vermeerderen met één: Ik zou van je vragen dat je je rechtskennis gebruikte om met al je kracht te werken om het onrecht uit ons wetboek te verwijderen, en om diegenen te helpen die er nu onder lijden!”
Hilda zat stil neergehurkt en scheurde met zenuwachtige vingers haar zakdoek in kleine stukjes. In haar groote opwinding, de verbeelding tot het uiterste gespannen, kwamen en gingen haar gedachten in duizelende snelheid. Zij dacht aan een hoop droge boeken, die ze zou moeten doorworstelen, en aan examens waar ze erg tegen op zou zien, aan de vijandige ironie van thuis, aan Cranz, die nu misschien boos op haar was, en hoe hij met zijn voornaam, vernietigend spotlachje spreken zou over haar, maar toen ook tegelijk, als in een apotheose stelde ze zich zelve voor te midden van een groote vergadering. Zij voelde de angst, koud, met warme prikkels langs haar ruggestreng, van daar te midden van die allen te moeten spreken en toen toch ook ineens de weelde van te kunnen spreken. Met gloeiende woorden zou ze het zeggen het onrecht, het domme, wreede, dat de wetgevers generatie na generatie hebben laten voortbestaan.
„Dagen, maanden, jaren lang hebt gij vergaderd, geredetwist over allerlei kleinigheden, maar om rechtvaardigheid te schenken [285]aan het grootste deel der bevolking, de vrouwen, zeker niet het minst belangrijke, omdat het de moeders, de opvoedsters bevat, dáárvoor hebt ge geen uur tijd gevonden!” Dat zou ze zeggen, en de vergadering zou onder haar woorden trillen. Maar zooals het dikwijls gaat in oogenblikken van opgezweepte emotie, kwamen er nietige details met tergende duidelijkheid om aandacht vragen. Zij dacht er aan of ze dien dag zwart fluweel of donkerblauw laken zou dragen, en of er een sleep niet mooi bij zou staan en dat ze niet verkouden moest zijn, en aan wie ze invitatiekaarten zou zenden. Maar ze werd woedend op zich zelf om al die nonsensgedachten. Onze grootmoeders schreven zulke grillige invallen in zeer ernstige oogenblikken toe aan inblazingen van kleine duivels, maar voor haar was het misschien een kleine engel, die waarschuwde in dit geboorteuur van haar carrière dat ze waken moest tegen ijdelheid en eerzucht. Eerzucht? was ze werkelijk verlangend naar eer? Een oogenblik trachtte ze diep in zich zelf door te dringen, onderzoekend of ze zich vatbaar voelde voor de onreine drijfveer van succesjacht. In het gewone leven der vrouw is er geen plaats voor eerzucht, daar heerscht alleen haar tengere tweelingzuster, de ijdelheid. Maar als zij haar leven breeder ging opvatten, werkend in de groote maatschappij, zou ze moeten waken tegen het onzuiver zoeken van eigen glorie. Maar toen zag ze weer voor zich de roodschrijnende striem op het voorhoofd der zwangere vrouw, het bleeke jongetje met het afgezette beentje, Marietjes oogen vol schaamtewanhoop en de dreigende verbittering van den ouden koetsier en ze wist dat ze zich zelve zou kunnen vergeten, als ze ging werken om zulke dingen te verbeteren. „O! een klein beetje te kunnen meehelpen!”
Zij zag weer op tot Corona, kalmer nu, met bijna een glimlach: „Ik zal het doen, Cora, je hebt groot gelijk, dat zal het beste zijn.”
„Nee, nee,” zeide Corona haastig, „je moet niet dadelijk je besluit nemen. Nou ben je nog te sterk onder al die treurige indrukken, je moet heel kalm en ernstig met je zelf overleggen. Ik zou je niet tot iets willen overhalen, waar je later spijt van [286]hadt. Als je zoo iets begint, moet je het ook volbrengen, en het zal niet makkelijk zijn! Maar toen je het me zoo vroeg, kon ik toch niet nalaten om je den weg te wijzen, dien ik je zoo graag zou zien ingaan.”
Een poosje zaten zij samen stil in het weldadig uitrustend, vredebrengend zwijgen van twee, die groote vriendschap bindt. Toen begon Corona weer te spreken.
„Er is in den laatsten tijd heel veel geschreven en geroepen over het onrecht dat de man aan de vrouw heeft aangedaan, alsof het twee vijandelijke abstracte machten waren, die elkaar voortdurend trachtten te doen lijden, in plaats van levende individuen, wier levens, dan in liefde, dan in haat, in elkander grijpen. Natuurlijk, daar aan de eene kant de macht, aan de andere de afhankelijkheid was, is er veel misbruik van macht geweest bij den man, daar was hij mensch voor, maar hem ’n verwijt van die macht te maken is dom en erg onwijsgeerig. Dat hij de macht had is ’n bewijs dat het zoo zijn moest, dat het een noodwendigheid der tijden was! Soms wordt het tegenwoordig bijna voorgesteld alsof in den oertijd de man tegen zich zelf had gezegd: „ziezoo, nu zal ik voortaan de baas zijn en de vrouw, zooveel ik kan onderdrukken!” Natuurlijk zijn bij den primitieven onbewusten mensch de verhoudingen ontstaan, zooals die ontstaan moesten, geboren en gevormd door de omstandigheden, de oogenblikkelijke belangen van het ras. En zoo is het ook met de latere tijden. Elke eeuw leeft alleen bij het schijnsel van haar eigen licht. Men kan evengoed aan de vroegere eeuwen verwijten dat zij de stoom en de electriciteit niet hebben gekend, als dat ze slavernij hebben gebillijkt, oublietten, foltertuigen en brandstapels hebben gehad en de vrouw hebben vernederd. Elke tijd heeft zijn eigen ideaal, zijn eigen doel, zijn eigen sociale opvatting, en wie de maatstaf van negentiendeeeuwsche rechtvaardigheidstheorieën en humanisme wil aanleggen aan vervlogen tijden, doet eenvoudig iets ontzettend doms. Maar nu men in deze eeuw, voor wie blijkbaar de taak van sociale rechtvaardigheid [287]is weggelegd, het duidelijk heeft ingezien dat de vrouw ontvoogt behoort te worden, hoor je aan alle kanten klachten en verdenkingen tegen den man. Telkens ontmoet je dames die over de zelfzucht en tyrannie van den man met verontwaardiging zitten te praten, zoodra er van misstanden in de maatschappij sprake is, maar weet je wat ik dan denk? Dat de tijd is gekomen, dat wij niet langer anderen mogen aanklagen, maar ons zelf behooren af te vragen, wat deden wij, vrouwen, voor onze zusters? Ken je de droomen van Olive Schreiner?”1
Hilda schudde het hoofd.
Toen zachtjes, bijna fluisterend, alsof ze een geheimzinnige opdracht had, begon Corona het sprookje te vertellen, en Hilda luisterde met gesloten oogen, neergehurkt op den grond.
„Een ziel stond voor den troon van God en God vraagde haar waarom ze gekomen was. En zij zeide, zij was gekomen om haar broeder, den man, aan te klagen.
„Wat heeft hij gedaan?” zeide God.
En zij zeide: „Hij heeft mijn zuster genomen en haar vernederd, haar verwond en bezoedeld en nu ligt ze neer, uitgeworpen in de straat. Zijn handen zijn rood van haar bloed en ik ben gekomen om met hem in het gericht te gaan. Ontneemt hem zijn koningschap, want hij is het onwaardig, en bekleedt er mij mede, mijn handen zijn rein van zonden.”
En zij, trotsch, liet ze zien.
Maar God zeide: „ja uwe handen zijn wit, maar uwe voeten?”
Zij lichtte den zoom van haar kleed op en ziet, hare voeten waren bloedrood.
God sprak: „Wat is hiervan de beteekenis.”
„O Heer!” zeide zij, „de straten beneden in de menschenwereld zijn vol onreinheid en vuil. Als ik er gewoon middendoor liep, zou het mijn kleed bevlekken, en gij ziet, hoe mooi wit het is. [288]Daarom zette ik voorzichtig mijn voeten alleen dáár waar ik wist, dat de modder mij niet raken kon.”
„Maar waarop zettet gij dan uw voet? Wat lag er tusschen u en de modder, waarop uw voet kon treden?” zeide God.
Toen was zij stil en liet haar kleed diep vallen en ging zachtjes heen, het hoofd omsluierd, bang dat de engelen haar zien zouden.
Maar een poos later stond zij weer voor Gods troon, nu niet alleen, een andere vrouwenziel stond naast haar.
„Hoe is het dat ik u heden te zamen zie?” zeide God.
En zij antwoordde, wijzende op de andere: „Zij lag op den grond buiten op de straat. De man had haar neergeworpen en de vrouwen gingen gedachteloos, in witte kleeren over haar heen. Toen strekte ik mij naast haar uit op den grond, en zij sloeg haar armen om mijn hals en zoo lichtte ik haar op en wij stonden naast elkaar.”
„En wien zijt gij nu gekomen om aan te klagen voor mijn troon?” zeide God.
Maar zij zeide: „Niemand Heer. Alleen wij smeeken u, spreek tot het hart van den man, en geef ons een opdracht voor hem mee, opdat hij leere verstaan.”
„Ga heen,” zeide God, „en breng hem de boodschap.”
„Welke boodschap,” zeide zij.
„Die thans in uw harten geschreven is, ga en breng haar. Als de wereld uwe liefde ziet, zal zij uw boodschap verstaan.”
„Dat is het,” zeide Hilda, „en ook ik heb de boodschap verstaan!”
„Natuurlijk is dit sprookje meer speciaal bedoeld voor de zondig gevallen vrouw,” zeide Corona, „maar je kunt het toch ook algemeener opvatten en dan lijkt het mij altijd typisch voor de verhoudingen.”
„Wat kun je prachtig vertellen, Cora!” en in meisjesachtige verrukking wierp Hilda zich op haar schoot, sloeg de armen om haar hals en kuste Corona met die jonge onstuimige innigheid waarmede zij niemand meer, sinds den dood van haar vader, gekust had.
„Hildy, wil je me een ding beloven? spreek er dan vandaag [289]en morgen nog met niemand over. Heusch je moet heelemaal rustig en alleen je nieuwe leven overdenken. Het zal soms ’n moeielijke weg zijn, lieveling, en je moet hem alleen inslaan, als een krachtige overtuiging, niet ’n genereuse impulsie je er heen drijft.”
Hilda knikte. „Ik beloof het je! Ik ben heel zeker van m’n besluit, maar daarom juist kan ik best wachten.”
In de wijde stilte van den nacht stond Hilda om half twaalf voor haar open raam en luisterde naar de verre geluiden, die de lang nog niet slapende stad geheimzinnig naar haar opzond. Een ver, dof geruisch was het, als het onderaardsch dreigend gerommel van een vuurberg en zij strekte de handjes uit in een onbewuste beweging van omarmen en zag toen starend neer in de stil deinende bladerzee beneden zich van de boomen van het Nassauplein.
Het was al Vrijdagavond, en met niemand had ze nog een woord over haar plannen gesproken, maar morgen zou ze het nu toch aan haar oom gaan zeggen. Het was zoo heerlijk geweest in stilte het geheim te liefkoozen. Wat had het haar op eenmaal een rust en klaarheid gegeven! Dat verre doel, waarvoor zij nu voortaan al haar latente energie, zou kunnen aanwenden, verkwikkend als een licht had het in de nevelige vaagheid van haar toekomst gestraald. Een vast en bezielend doel was immers het eenige wat evenwicht aan het leven kon geven van hen die het ernstig met het leven nemen!
Gisteren was Adèle Brandon getrouwd, éen van Eugénie’s [290]oudste vriendinnen. Was het wonder, dat er zooveel leelijke treurige menschen in de wereld waren, als er voortdurend zooveel treurige leelijke huwelijken werden gesloten? Naam en fortuin was met naam en fortuin getrouwd. Dat was alles, van liefde was er bij dat paar geen sprake. En Moisette, die het wist, had hen in de Fransche kerk gezegend, hij die bang was, dat het ideale zou verloren gaan, als de vrouw in de maatschappij haar deel van ’t algemeene werk nam! Hij had welsprekend kunnen zijn bij zulk een huwelijk, wat een onlogica!
Hij had van dienende liefde gesproken. De man, had hij gezegd, was de gevende liefde, de beschermende, maar de dienende liefde was de vrouw. Ootmoedig, lijdend, nederig, gehoorzaam, dienend in éen woord, moest ze zijn en als zij ooit ophield zoo te wezen zou het einde dáar zijn van de maatschappij.
„Dienende liefde!” zeide Hilda bijna hardop. „Ja, dat is het! Wat is het een prachtig woord! Alles sluit het in zich van zelfvergeten, en offeren en geduldig zijn en onvermoeid! Ja zeker, Moisette! het wezen der hoogstaande vrouw is waarlijk dienende liefde! Maar niet in de laffe, domme, belachelijke beteekenis, waarin jij het ons gisteren liet zien! Nee, niet den man, haar medeschepsel, haar gelijke, haar broeder zal ze dienen, de toekomstvrouw! maar met hem, naast hem dienen, in mooie liefde vereenigd, de eeuwige idealen van barmhartigheid en waarheid, schoonheid en gerechtigheid! Dienende liefde het wezen der vrouw! ja, maar geen menschendienst mag daaronder verstaan worden. Gods-dienst, in de hoogste beteekenis van het woord, moest het zijn, het dienen van ’t hoog ideale, het Goddelijke!”
Met ’n ruk trok zij haar lijfje open en wierp het achter zich op een stoel; de koele nachtlucht gleed streelend langs haar heete schouders. En weer strekte ze de armen uit, alsof ze de wereld aan haar hart wilde drukken.
„Ja, ik zal dienen!” zeide ze hartstochtelijk. „Het dienen uit vrijen wil, dat verheft en vrij maakt, niet het dienen uit gehoorzaamheid, dat vernedert! Zondagmorgen heb ik de wijding [291]ontvangen, die voert tot den hoogen dienst en ik zal trachten trouw te zijn! O! dienende liefde, het zich wijden aan, het opbouwen van anderen en daardoor het komen tot klaarheid voor zich zelf, het in volheid ontwikkelen van eigen krachten. „Zoo wie zijn leven verliezen zal, die zal ’t zelve vinden!” stond in het versleten testamentje van haar moeder, en nu verstond zij de waarheid daarvan. Het groote leven ingaan, troostend, helpend, reinigend en daardoor komen tot zelfvolmaking, d.i. zelfverwezenlijking en zoo naderen tot God!”
Toen vouwde zij de handen op de borst in een behoefte om iets plechtigs te doen. Bidden, in de beteekenis, die de traditie aan dit woord gehecht heeft, deed ze niet, maar een diep religieuze aandoening klom op in haar borst en vulde heel haar voelen. Juist het nog betrekkelijk vage van haar toekomstplan gaf er een mysterieuze bekoring aan, die voor haar zieleverbeelding visioenen van een heerlijk leven liet opstijgen, en toch ook het weten dat zij al morgen kon beginnen met te werken voor dat verre doel, gaf haar een rust, een veerkrachtstinteling, die haar met dankbaren jubel vervulde.
Zij was gelukkig op dit oogenblik, en toen zij opzag in den stillen zomernacht, de saamgevouwen handen stijf tegen elkaar gedrukt, in een spanning van heel haar wezen en zij zag de sterren hun ondoorgrondelijken glimlach van uit de eindeloosheid op haar neerlichten, vulden zich langzaam haar oogen met tranen, tranen van een mooi en vroom geluk.
Isabelle Pankaert, met gloeiende wangen, de handjes koud van emotie, stond naast de piano en zong, terwijl mevrouw Noorman, de bekende concertzangeres, aan wie Corona lessen [292]voor haar gevraagd had, haar accompagneerde. Toen bleven beiden een oogenblik verloren in de jubelende extase van Bach’s Pfingstcantate.
„Heel goed, kindje! Dat heb je goed gezongen!” zeide Marion Noorman. „Het gaat buitengewoon goed!”
Isabelle antwoordde niet, te gelukkig om iets te kunnen zeggen.
Toen Corona haar in het voorjaar was komen vragen of zij gratis les wilde geven aan een arm meisje met ’n mooie stem, had mevrouw Noorman het niet willen weigeren. Aan Corona kon men zoo moeielijk iets weigeren, maar eigenlijk had ze het toch indiscreet en vervelend gevonden. Zij had al zooveel lessen en haar huishouden met de tweelingen nam toch ook tijd! Maar toen zij Isabelle’s stem gehoord had, had zij geen spijt gehad van haar hulpvaardigheid; tegenwoordig gaf zij haar zelfs tweemaal in de week les en het was een groote vriendschap tusschen haar geworden.
„Belle!” zeide ze opeens. „Ik heb je nog wat te vertellen, of eigenlijk een voorstel te doen .… Kun je nog even blijven?”
„Een voorstel?”
„Ja, ik zal je zeggen, de laatste week, heb ik verscheiden invitaties gekregen om op concerten te komen zingen. In Zwolle en in Deventer en in Middelburg, maar die zijn alle drie voor December en Januari en dan kan ik niet .…” en zij glimlachte.
„Waarom niet?”
„Omdat .… zich tegen dien tijd een kleine baby heeft aangekondigd .…”
„O! Marion .…!” Verlegen zag Belle naar haar op, niet wetend of zij moest gelukwenschen.
„Ja, het is wel ’n beetje lastig! en we zullen het Benjamin noemen in de hoop dat dit het laatste zal zijn, maar eigenlijk vind ik het toch verrukkelijk! De tweelingen zijn nou al vier jaar en zoo’n schootkindje is zoo snoezig!”
Isabelle aarzelde even:
„Marion, je moet het niet gek van me vinden, maar ik heb [293]het je al zoo lang willen vragen .… mama zegt .… dat een getrouwde vrouw zich alleen aan haar huishouden moet wijden en geen tijd voor iets anders kan hebben, als zij het goed wil doen. Maar .… hoe doe jij dan toch?”
De naïeve gewichtigheid in de vraag amuseerde Marion:
„Wel, ik zou wel es willen weten of geldverdienen voor het huishouden niet is: er zich aan wijden! Mij dunkt, het is een van de allernoodzakelijkste dingen die men er voor doen kan!”
„Nee, mama bedoelt voortdurend met het huishouden bezig zijn!”
Marion knikte lachend:
„Ja, kindje, ik begreep je wel! O! er zijn nog een massa die zoo redeneeren en mij erg beklagen of me verdenken van een slechte moeder te zijn of het mijn man kwalijk nemen dat hij mij mijn gang laat gaan! Maar ik lach ze tegenwoordig gewoon uit, du haut de ma grandeur de femme heureuse! En ik zal je es gauw even zeggen hoe het eigenlijk er mee zit. Zie je, als jonge dames trouwen hebben zij het gewoonlijk het eerste jaar zoo druk met haar huishouden dat ze nergens meer tijd voor vinden kunnen; dan komt er een kindje met al zijn zorgen, en dan wordt de drukte, die al zoo vreeselijk was, nog grooter en daarna komt een tweede en een derde, tot soms een negende en tiende en het vrouwtje, dat het het eerste jaar zoo overstelpend druk had, heeft dan toch nog tijd genoeg, ofschoon haar bediening en haar middelen dikwijls naar verhouding maar weinig zijn toegenomen, om met de tiende baby te spelen. Dat is het heele raadsel, zie je, het komt er maar op aan hoe je je inricht, met wat oefening en orde kan de éen in een uur afdoen, waar de ander den heelen dag mee zoek brengt, en ik ken vrouwen met groote gezinnen die overal belangstelling voor hebben en allerlei doen en toch de ziel zijn van haar familie en vrouwen met een of twee kinderen, die nergens tijd voor hebben en door haar drukte niet eens gezelligheid aan de haren geven. [294]Zoo is het met geld verdienen ook. Ken je Jeanne Goedbrandt?”
„Die fotograaf?”
„Ja, juist. Toen ze trouwde hadden zij en haar man, die zeeofficier was, geen van beiden een cent, en hij ging maar op en neer naar de Oost om toch maar te verdienen, en Jeanne bleef achter met telkens een kindje meer en zij wisten nauwelijks hoe rond te komen. Toen zei ik dikwijls tegen haar: Zet een fotografisch atelier op, want voor haar huwelijk fotografeerde ze prachtig. En ik zei tegen haar: maak je specialiteit van kinderfoto’s, je bent moeder en artiste, je weet hoe en wanneer kinderen er het aardigst uitzien, en je kunt er goed mee omgaan! Je zult zien dat je het druk krijgt! Maar dan keek ze verontwaardigd. Een goeie moeder, vond ze, moest zich uitsluitend met haar huishouden bezig hoûen.
Maar toen stierf haar man ineens in Indië, en natuurlijk, een klein pensioen en vier jongens .… ze wist geen raad. Toen zette ze een atelier op en het ging best. Je weet, het is een rage tegenwoordig, alle babies komen bij haar en verleden, in het schemeruur, toen ik even aankwam, vond ik haar met de vier jongens bijna op schoot, aan wie ze sprookjes zat te vertellen. Toen kon ik toch niet nalaten om haar even te vragen of ze nu geen goeie moeder meer was, nou ze geld voor haar troepje verdiende.”
„En wat zei ze?”
„Ze zei met tranen in de oogen: Ik wou dat ik het gedaan had toen Henri nog leefde, dan had ie niet zoo akelig zuinig aan boord hoeven te zijn!”
Een oogenblik zwegen beiden.
Mevrouw Noorman zat nog op het pianokrukje, en een van haar kleine gespierde handen voer telkens met een beweging van gewoonte door het blonde kort afgeknipte voorhaar, dat als een wazig gouden krans om haar slapen opstond en aardig deed bij het ronde rose gezichtje en de groote blauwe kinderoogen. Zij zag er nog zoo jong uit, bijna als een schoolmeisje en toch had [295]ze heel wat te tobben gehad. Maar iets van een vogel was in haar, en veel desillusie en zorg en pijnlijke momenten had ze weggezongen tot er vrede kwam. En nu de laatste jaren was ze zoo gelukkig: overal gevierd, haar huwelijk zoo mooi, en haar kinderen zoo lief!
„O!” zei ze in eens met het meisjesachtige enthousiasme, dat zoo bekoorlijk in haar was. „Je weet niet hoe heerlijk het is om voor de kinderen te werken. Als ik geen kinderen had, zou ik toch het zingen niet kunnen laten, maar nou is het nog zooveel prettiger! Eigenlijk verdient mijn man wel genoeg om net van rond te komen, maar ik verdien de levensverzekering van de schatjes hiernaast. Wil je ze es zien?”
En in een oogwenk, met een van haar lichte bewegingen stond ze bij de tusschendeur, die de suites scheidde en lag geknield in een hoek van de andere kamer waar de tweelingen speelden.
„Kijk dit is Daisy!”—En vóór Isabelle haar had kunnen volgen, kwam ze aandragen met het kindje.—„Is ze niet doddig? Kijk, net de fluweelen oogen van mijn man, en dit is Nelly, die heeft van papa de gezellige leelijke stoppelhaartjes. Zijn ze niet schattig met haar beidjes? Maar Nel! Wat heb je met je schortje gedaan? Heb je je weer als een schoorsteenvegertje gedragen?”
En zij bukte zich en kuste het stralend zwarte gezichtje dat zich tot haar ophief, de roode vochtige lipjes vooruit, glimmend als versch geplukte kersjes, die in de modder gevallen zijn.
„Zie je, Belle, bij haar geboorte hebben we dadelijk een levensverzekering voor haar gesloten. Als zij twintig jaar zijn krijgen zij beide vijfhonderd gulden jaarlijks, dat zal haar strijd om het bestaan een beetje makkelijker maken, dan hij voor mij geweest is! Maar daarvoor moet mama nou ook hard werken, nietwaar? Het is een heel ding om elk kwartaal zoo’n som bijeen te hebben!”
Zij zette het kindje neer, in eens met een moeë beweging, en een diepe rimpel groefde zich tusschen de oogen, die haar ouder maakte.
„O! soms kan ik er van rillen, dat die beide kleine kleuters [296]ook eens het groote gewoel zullen inmoeten! Maar wat zul je er aan doen? De dochters van Marion Noorman zullen geen uitgaanpopjes worden, die op een man zitten te wachten; ze moeten haar brood zelf verdienen. Maar natuurlijk, ik weet heel goed, dat, als de enorme achterhoede van nietsdoende vrouwen zich nu ook in ’t strijdperk gaat storten, de druk en de angst van de tijden hoe langer hoe ontzettender zullen worden. Maar het kan niet anders, wij zijn nu eenmaal op dit oogenblik allen in een nauwe bergpas vol dik doornig kreupelhout en we moeten er door, vóór we aan het strand komen, waar ruimte is voor ons allemaal. En hoe meer er zich nu maar in den bergpas dringen, hoe benauwder het er wel worden zal, maar ook hoe eerder het kreupelhout zal zijn platgetreden. En we zullen onze meisjes flinke stokken en messen meegeven en haar er voorzichtig en knap mee leeren omgaan om de lianen door te snijden en de in elkaar vergroeide takken te breken en toch zoo min mogelijk haar buren te verwonden! Dat is het eenige wat ons ouders van de twintigste eeuw te doen staat.”—Toen lachte zij weer, haar jongen lach, die een Fransch violist den vorigen winter op een concert had laten zeggen: „Quelle adorable gamine.”—„We zullen in elk geval ons best doen en er maar niet over gaan zitten treuren, nietwaar, kleine Nel? En nou eerst es gauw even je vuile koppetje gaan wasschen, want dat weet je, de eenige manier om flinke dappere vrouwen te worden is om reine gezichtjes te hebben!”
„Maar Marion, als je op reis bent?” .… drong Isabelle aan. Zij had Marion’s huishoudentje, dat zij altijd keurig en gezellig vond, zoo dikwijls moeten verdedigen tegen haar moeder en andere dames, die plechtig en onvoorwaardelijk verzekerden dat een getrouwde vrouw niets doen kan of mag dan haar huishouden, en ze wilde vandaag nu toch probeeren om er eindelijk eens precies achter te komen hoe Marion het had ingericht. „Als je weg bent om te zingen, wat doe je dan met de kinderen? Wie zorgt er dan voor?” [297]
„Heb je nooit van mevrouw Ermering gehoord?”
„Nee, wie is dat?”
„Dat is ’n weduwe zonder kinderen, maar ’n geboren moeder! Ze woont in de Hugo de Grootstraat, in ’n aardig huisje met ’n flinken tuin, en ’t is daar de ideale crèche, zooals de toekomstmoeders, die werken moeten, ze zullen wenschen. Met ons zevenen zijn wij bij haar geabonneerd, en als ik nou uit de stad moet gaan zingen of Jeanne Goedbrandt heeft het ’n paar dagen erg druk op haar atelier, of Mevrouw Verzen heeft haar migraine, of mevrouw Schallen, die voor Arbeid Adelt werkt, heeft ’n groote bestelling, of mevrouw Bromer, wier man zoo ziek is, kan geen leven in huis velen, of mevrouw van Asberk, die inspectrice is bij ’n levensverzekeringmaatschappij, moet voor zaken op reis, dan zenden we allemaal onze kinderen zoolang bij mevrouw Ermering. En je weet niet hoe heerlijk ze het daar hebben. Het spaart ons allen een onbetrouwbare kindermeid uit, die onmogelijk iets van opvoedkunde kan weten, en ze worden er uitstekend, o! weet je, uitstekend verzorgd! Sommige kinderen hebben het er moreel en physiek zelfs heel wat beter dan thuis, zooals bijvoorbeeld die van mevrouw Verzen, met haar eeuwige zenuwgetob of van mevrouw Prinsen, die veel meer van pret en uitgaan dan van kinderen houdt. Bij zulke moeders komt er gewoonlijk niet veel terecht van de arme schaapjes en het is dus ’n redding als ernstige lieve vrouwen als mevrouw Ermering zich over hun lot ontfermen.
Zie je, dat is ook iets wat de meeste menschen totaal vergeten, als ze zoo door dik en door dun beweren dat de getrouwde vrouw zich maar uitsluitend met haar gezin mag bezighouden, dat er heel wat moeders zijn, die geen sprankje aanleg of lust voor waarachtig opvoeden hebben en dat het daarom dikwijls voor de jonge generatie zelf een zegen zal wezen als zij onder de zorgen komt van vreemden die wèl de gave van opvoeding kennen. Ieder die gelooft aan de toekomst van de menschheid, moet vinden dat de vorming van het jonge, wordende geslacht [298]de allerhoogste taak is, maar wat ’n absurditeit, om te meenen dat elke vrouw, die kinderen heeft gebaard, hoe zij ook verder moge zijn, in staat is tot dat allerhoogste werk. Opvoeden sluit alles in zich! geen arbeid die zooveel liefde, intelligentie, zelfverloochening, geduld, zelfbeheersching, rechtvaardigheidsgevoel en teeder intuïtief raden van het diepe geheim der klein menschenziel vordert! En je begrijpt wel, dit alles in een vrouw te veronderstellen, eenvoudig omdat zij een kind heeft ter wereld gebracht, is onzin, terwijl massa’s ongetrouwde of kinderlooze vrouwen geboren opvoedsters kunnen zijn.”
„Maar Marion, geloof je nou heusch, dat ’t een ideaal toestand zou worden als alle getrouwde vrouwen geld gingen verdienen?”
Marion dacht een oogenblik ingespannen na, toen lachte ze:
„Dat is ’n heel moeielijke vraag, hoor! Maar we zijn er heusch nog lang niet aan toe om nu es dood op ons gemak te kunnen gaan vragen wat nou eigenlijk wel ’n ideaal toestand zou zijn. Zoover is onze maatschappij helaas nog niet! Maar dit is zeker, dat, ideaal of niet, waar geen geld en wèl liefde is, de getrouwde vrouw hoe langer hoe meer tot loonarbeid zal moeten en willen komen! Wie zal kunnen profeteeren in deze overgangstijden, waarin alles duidt op groote economische verandering, wat nu wel het ideaal zal zijn in de verre toekomst? De geslachten, die na ons zullen komen, zullen op hun beurt ook aan de oplossing van dat raadsel moeten werken! Maar, zooals op dit oogenblik de toestanden zijn ben ik overtuigd dat het mee in het huishouden verdienen der getrouwde vrouw ons nader zal brengen tot drie betrekkelijke ideaaltjes die zeker niet gering zijn te tellen.
Ten eerste: De mogelijkheid van een huwelijk tusschen twee jongelui, die elkaar echt liefhebben, maar geen van beiden iets bezitten en waarvan de man niet genoeg kan verdienen, om welke reden ook, om een gezin te onderhouden. Ik ken er verscheiden zoo, die heel hun mooie jonge leven in hopeloos wachten verliezen, hunkerend naar ’n aanstellinkje of ’n promotietje dat maar niet komt, terwijl de vrouw, als zij een deel van [299]het geldverdienen voor het gezin op zich kon en wilde nemen, een einde zou maken aan dien ellendigen toestand. In de boerenstand wordt nu de werkkracht en kundigheid van de vrouw wel degelijk als kapitaal beschouwd, dat zelfde zou dan ook geschieden in de burgerstanden en het onbemiddelde, knappe, energieke meisje zou haar kansen op een liefde-huwelijk daardoor sterk zien vermeerderen, haar betaalde arbeid zou in de plaats komen van een bruidschat.
Ten tweede, als de man komt te sterven, die het gezin onderhoudt en de vrouw blijft met een troepje kinderen achter—en dat zijn van die gevallen die je dagelijks ziet gebeuren—wat ’n zegen dan, als zij geschikt en al gewend is om in de noodige behoeften te voorzien!
Ten derde, de algemeene positie der vrouw zou er beter door worden, en ik zal je zeggen waarom. De ongetrouwde vrouw zou haar werk beter, met meer bezieling doen, wanneer zij niet dacht dat het maar een tijdelijke bezigheid was, die moest worden opgegeven zoodra er zich ’n huwelijk voordeed, en door beter werk te leveren zou zij krachtig meewerken tot snellere vervulling van den dringenden eisch van gelijk loon voor man en vrouw. Begrijp je dat logische verband? En dan, nu bestaat nog de schandelijke wet dat de man recht heeft op het door de vrouw verdiende geld. Maar het spreekt van zelf dat die al heel gauw zou worden veranderd als de verdienende vrouw niet langer meer zeggen wou voor het begrip van de regeeringsmannen: ’n troepje havelooze fabrieksarbeidsters en wat afgesloofde schoonmaaksters en naaistertjes, maar hun eigen zusters en dochters en pleegkinderen! Ten slotte is er nog dit: Nu wordt in veel huishoudens de vrouw nog beschouwd en behandeld als de onderhoudene, die dankbaar moet zijn voor elken gulden, die zij voor eigen genoegen mag uitgeven, en die zich voor een tientje soms zelfs vernederen moet tot vleierij en onware liefkoozingen. Weet je niet die ontelbare grappen in de spotbladen? Over vrouwen die bij haar man intrigeeren om een nieuwen hoed? O zie je, [300]menschen die daarom kunnen lachen, moeten wel akelig weinig hebben nagedacht! Ik vind tenminste niets komieks in zulke verhoudingen, alleen heb ik minachtend medelijden met mannen, die hun vrouw in zoo’n afhankelijkheid willen houden en met vrouwen, die zoo’n afhankelijkheid dulden! Want in zulke gezinnen is de vrouw een wezen dat nergens recht op heeft, dat kost en inwoning en kleeding ontvangt, maar daarvoor zich dan ook te schikken heeft naar den wil van den meester en buiten zijn goedvinden niets mag besteden voor dingen waar zij zelf verlangen naar of sympathie voor heeft.
Weet je, Belle, ik heb zes zusters, die allemaal in conditie zijn, en mij allen haar confidenties doen, en ik verzeker je dat ik zelfs in de rijkste families vrouwen weet, die nog over geen twintig gulden jaarlijks naar hartelust kunnen beschikken! O! het klinkt heel aardig: de man verdient het geld, en de vrouw verzorgt het gezin, ieder blijve in zijn werkkring. Maar feitelijk—en ook de wet gaat uit van dat beginsel—is de toestand in heel veel gevallen zoo: de vrouw die een gezin wil stichten, moet zich op genade of ongenade overgeven aan den man, die haar en haar kinderen zal onderhouden, maar dan ook alle rechten op hen heeft, en van wiens meerdere of mindere edelmoedigheid, in een woord van wiens bloote goeddunken het zal afhangen of zij over middelen zal mogen beschikken of om elk kwartje zal moeten vragen!
En dat is nou juist wat allemaal anders zal worden als de vrouw productieven, betaalden arbeid gaat verrichten! De vrouw, die met cijfers kan aantoonen dat haar arbeid tot de welvaart van het gezin bijdraagt, zal een heel andere positie innemen dan zij, die nu alleen maar met woorden kan verklaren,—die, och arme, dikwijls niet geloofd worden,—dat zij zoo zuinig mogelijk is, en zooveel mogelijk uitspaart. De vrouw, die haar eigen geld verdient, zal zich onafhankelijker voelen, en fierder, en dus niet meer berusten in een afhankelijkheid die nu heel dikwijls een gevaar is voor het geluk en de waardigheid van het huwelijk. Betaalde arbeid van de vrouw zal meewerken [301]om de verhouding der echtgenooten zuiverder en mooier te maken en daardoor de geheele menschheid ten goede komen, en daarom, zooals je ziet, vind ik het op dit oogenblik dus economisch wèl degelijk een ideaal dat de getrouwde vrouw loonarbeid doet. En wat de materieele kant van het vraagstuk betreft, deze is natuurlijk hoe langer hoe makkelijker op te lossen. Zij die schermen met: „de vrouw moet zich uitsluitend bij het huishouden hoûen,” vergeten dat onze grootmoeders, die zij tot voorbeeld nemen, met diepe minachting op het huishouden van tegenwoordig zouden neerzien. Je moet zoo’n aardig oud receptenboek maar es zien met de grappige spelfouten en wijze practische raadgevingen om te begrijpen wat het „huishouden” vroeger beteekende. Onze voormoeders sponnen zelf haar linnen, naaiden zelf al haar kleeren, nog wel zonder machine, breiden al de kousen voor de familie zelf, maakten zelf vruchten en groenten in, bereidden zelf haar huismiddeltjes, maakten zelf haar slacht, deden zelf haar wasch, bakten zelf haar brood en taartjes en lekkernijen, hadden voor haar zieken geen hulp van uitstekende ziekenhuizen en gediplomeerde verpleegsters, kenden geen fröbelbewaarscholen en geen gas en geen waterleiding! Wat is betrekkelijk weinig overgebleven van al dat enorm veel omvattende huishoudwerk! Zelfs de conservatiefste vrouwen en de weinig gefortuneerden laten haast alles buitenshuis doen, en de tijdstroom gaat op dit oogenblik heelemaal dien kant uit. Door nieuwe machinerieën, die nog dagelijks worden uitgevonden, door coöperatie en betere arbeidsverdeeling zal er hoe langer hoe minder van dat werk overblijven, en als men ziet hoeveel tijd nu al de getrouwde vrouwen kunnen missen, zoodra het op amusement aankomt, voor menschen zien, visites maken, noodelooze handwerken, en de eeuwige boodschappen, dan kun je logisch aannemen dat zij in de toekomst ook wel tijd voor productieven arbeid zullen kunnen vinden, wanneer dat noodig blijkt te zijn!”
„Maar de gezelligheid, Marion, de gezelligheid van ’t gezin zal er zoo onder lijden!” [302]
„Dat geloof ik niet!” zeide Marion overtuigd. „Natuurlijk in deze overgangstijden, zoolang de korte werkdag nog niet is ingevoerd, zal de vrouw die loonarbeid doet, in sommige betrekkingen wel es te kort moeten schieten in haar plichten van volmaakte huisvrouw, maar ik verzeker je, het is niet mogelijk dat zij ooit verder van het waarachtige huismoederideaal zal afstaan dan het grootste gedeelte der tegenwoordige vrouwtjes, die niets doen dan zoogenaamd voor haar huishouden leven! O! ik spreek nog niet eens van de wufte vrouwen, die opgaan in visites en partijen, maar van degenen die ’t heusch nog goed meenen. Wil je wel gelooven, dat ik er een massa ken, met toch betrekkelijk maar kleine gezinnen, die zoo opgaan in materieele zorgen, dat zij op ’t laatst in ontwikkeling geen haar beter zijn dan de eerste de beste dienstbode? Ik ken er die uren lang over ’t vermaken van kleeren enz. enz. met haar kennissen zitten te .… kletsen, en zich zelf erg goed en degelijk vinden, maar van gezondheidsleer en voedingswaarde en pedagogie en kinderzielkunde en al zulke dingen meer, zelfs geen flauw besef hebben. Ja, heusch, ik ken er zelfs, die er ’n eer in stellen dat ze nooit lezen en geen belang stellen in wat ook buiten haar kringetje en zelfs geen vermoeden hebben hoe bekrompen duf daardoor de atmosfeer van haar huiskamer wordt! En dan later, als de kinderen groot zijn, zie je overal het wreede verschijnsel, dat zulke moeders, die toch dikwijls ter goeder trouw zich hebben afgesloofd, als vreemden staan buiten den gedachtenkring der kinderen, niet in staat om nieuwe vraagstukken, die de jonge harten in ontroering brengen, de Sturm und Drang, die in hen bruischt, te begrijpen en te deelen. „Och ma? ma is zoo ouderwetsch, met ma kun je nooit es over zoo iets praten, ma is een goed mensch maar ze is zoo heelemaal niet met haar tijd meegegaan!” Dat hoor je tegenwoordig aan alle kanten schouderophalend zeggen, en ’t is wreed voor zulke moeders, na een leven van goed bedoelde toewijding, als de materieele zorgen zijn afgeloopen, eigenlijk niets meer in het leven van haar kinderen te beteekenen. Maar [303]waarom hebben zij er dan toch ook nooit eens aan gedacht, dat het honderd maal gelukkiger is voor een kind, een ontwikkelde moeder te hebben, die ernstig belang heeft gesteld in de levensvraagstukken van haar tijd, zoodat zij later een vriendin voor haar kinderen kan zijn en ze leiden kan met haar meerdere ervaring door het labyrinth der nieuwere gedachten, dan een moeder die dag op dag kasten heeft opgeruimd of verstelwerk heeft gedaan.
O! niet dat ik verstellen minacht, hoor!”—lachend wees zij op tafel naar haar keurige naaidoosje en een stapeltje kinderkleertjes daarnaast—„maar ik zou, als het moest, de kleintjes nog liever met kapotte kousen laten loopen, en nog liever geef ik ze grove eenvoudige kleertjes, die weinig onderhoud eischen en laat ik er nou ’n arm vrouwtje wat aan verdienen—nu ik zelf verdien, kan ik ook eerder wat gehuurde hulp betalen, nietwaar?—dan zoo’n moeder te worden wier kinderen geestelijke weezen zijn! Met mijn zangstudies en lessen heb ik natuurlijk zoo heel veel tijd niet over, maar ik stel tenminste overal belang in! en een paar noodige bezoeken en avondjes-waar-je-heusch-niet-af-kan, laat ik tenminste meestal in den steek om es iets moois te lezen, geen nieuw romannetje, bedoel ik, maar iets goeds, dat mijn gedachtenkring een beetje kan verruimen.”
Ademloos had Bella toegehoord. Ze vond er een prikkelend genot in, om dit alles, dat ze zoo dikwijls vaag had beseft, zoo duidelijk, als iets heel gewoons te hooren zeggen. En zij voelde dat het waar was! Bij zichzelf en verscheiden vriendinnetjes had ze het immers gezien, hoe moeders, die het toch o! zoo goed meenen, een belemmering kunnen zijn door haar bekrompen denkbeelden en hoe weinig waarachtige gezelligheid er soms in de nabijheid van zulke vrouwen is.
„Maar Marion. Ik wou je toch nog even iets vragen.”
„En dat is?”
„Geloof je toch niet dat de kleine kinderen er onder zullen [304]lijden, als de moeders ze vroeg aan vreemden moeten overgeven om weer te gaan verdienen?”
Marion schudde het hoofd:
„Als de vreemde hulp goed is, kan het geen kwaad dat het kindje er al vroeg een gedeelte van den dag aan wordt toevertrouwd, en je begrijpt, ontwikkelde vrouwen, die ’t leven ernstig hebben leeren inzien, zullen op dat punt van hulp, heel wat strenger, consciëntieuzer zijn, dan de meeste tegenwoordige vrouwtjes, die toch z.g. uitsluitend leven voor haar hooggeprezen huishouden, maar minnen, kindermeiden en bonnes nemen, waar ik mijn kleine prulletjes voor geen millioen aan zou toevertrouwen! Overigens, wij gaan in de economische toestanden zulke groote veranderingen tegemoet, dat er volstrekt nog niet te voorspellen valt hoe precies de toekomstvrouw haar loonarbeid met haar moederplichten zal combineeren. Sommige staathuishoudkundigen zeggen dat men eenmaal tot de erkenning zal komen, dat nieuwe levens aan de wereld schenken en die opvoeden zulk een bij uitnemendheid gewichtig en nuttig werk voor de gemeenschap is, dat het niet langer aangaat de vrouw die die prachtige taak volbrengt, materieel absoluut afhankelijk te laten van den een of anderen man, die heel onvoldoende, slecht zelfs voor haar onderhoud zorgen kan. Men zal dan inzien, dat het onbillijk zou zijn om in die uiterst belangrijke periode van haar leven ook nog anderen arbeid van de vrouw te eischen, en zoo doende zou men er volgens hen, van zelf toe komen om op kosten van den staat, als je liever wilt van de gemeenschap, de vrouw te onderhouden, gedurende die jaren dat zij jonge kinderen heeft te verzorgen. Bij een niet al te groot gezin zou dat betrekkelijk maar een kort tijdperk hoeven te zijn, en op die wijze zou zij zich onafhankelijk en onbezorgd aan haar grooten arbeid kunnen wijden. Anderen daarentegen gelooven niet dat het zoo zal gaan, maar dat bij een algemeen korten arbeidsdag, geholpen door uitstekend ingerichte Fröbeltuinen en volmaakte crèches de vrouw zal kunnen voortgaan in haar betrekking, ook in den tijd dat zij [305]kleine kinderen heeft, alleen nu en dan een groot verlof nemend, dat aan mannen nu toch ook dikwijls om gezondheidsredenen wordt toegestaan. Enfin, hoe zich dat alles schikken zal, moeten we afwachten, men kan er nu nog onmogelijk met eenige zekerheid profetieën over verkondigen, en ieder moet nog maar voor zich zelf individueel trachten een oplossing te vinden voor dit moeielijk probleem. Alleen dit is zeker, we gaan onherroepelijk die richting uit, dat de vrouw zich niet langer door den man zal laten onderhouden maar haar eigen brood zal willen en moeten verdienen! Gelukkig echter worden zulke nieuwe toestanden niet theoretisch door den een of ander uitgedacht, en op een goeden dag ingevoerd. Langzaam groeien zij op uit het verlangen en de behoeften van velen, zoodat de vrouwen zelf, voorgelicht door haar moederlijk instinct, veel zullen kunnen doen, zoodra zij in de regeeringszaken mede stem hebben gekregen, om de omstandigheden zoo gunstig mogelijk te maken om, zoo als ik, èn moeder èn arbeidster tegelijk te kunnen zijn.”
Isabelle zag peinzend, nog niet volkomen voldaan:
„Ja .… maar .… ken je de ouwe mevrouw Planting, die zoo tegen de emancipatie ijvert? Zij zegt altijd: de kinderen zullen te kort komen als de getrouwde vrouw gaat verdienen, omdat zij dan die eigenaardig weldadige koestering zullen missen, die de moeder alleen kan geven. Of geloof je daar niet aan?”
„Ja zeker wel!” zeide Marion warm. „Tenminste bij veel moeders, ook volstrekt weer niet bij allen. Generaliseeren is altijd zoo verkeerd! Maar ik ben overtuigd dat de weldadige inwerking van dien liefdegloed die van de moeder uitgaat, niet zoozeer afhangt van de quantiteit als van de qualiteit der uren, die de vrouw aan haar kinderen wijdt. Ik weet bijvoorbeeld, verscheiden dames die zich zelf houden voor toonbeelden van moederlijkheid, maar die, òf door haar mondaine plichtjes, òf door haar gesloof en gedraaf—en goeie Hemel, wat vergrooten ze haar drukte dikwijls nog door allerlei vooroordeelen en [306]onpractische omslachtigheden—zoo moe zijn ’s avonds, dat, als de kinderen uit school komen, ze niets hooren dan: „Wees toch stil jongen, kinderen wat maak je ’n leven! Wat ben je toch lastig, zus!” En zoo gaat het voort! De kinderen worden afgesnauwd of stilgehoûen en in hun scherp kritische oogjes verliest het moederbeeld veel van zijn stralenkrans. Terwijl ik bijvoorbeeld, die ze toch het grootste gedeelte van den dag niet zie, altijd weer even verrukt en verkwikt ben als ik de kleine vrouwtjes weer bij me heb. Het is voor ons altijd opnieuw een feest, als we samen zijn, niet waar, Daisy? en ik durf gerust voorspellen dat mijn invloed op de kinderen, het gevoel van mijn liefde, sterker bij hun zal zijn dan dat heel dikwijls het geval is in gezinnen waar de vrouw den heelen dag in haar huishouden bezig is. En waarom ook niet? Vaders, die maar enkele uren aan hun kinderen kunnen wijden, hebben toch immers ook wel eens méer invloed op hen, dan de moeders die voortdurend bij hen zijn!
Ziezoo, ben je nou voldaan, nieuwsgierig meisje? Je ziet wel, dat al verdien ik voor ze mee, de roosjes niet minder mooi bloeien op de koontjes van mijn kleine deugnieten!”
En ineens, met een beweging van hartstochtelijke innigheid nam Marion Noorman het kindje op en hield het op haar schoot, het knuffelend en kneuterend en kussend in jubelende weelde, tot het het uitkraaide van pret.
„Maar Marion, wat vindt je man er van, vindt die ’t eigenlijk wel goed?”
Marion kleurde, en langs haar voorhoofd steeg op eens een warme gloed van geluk, die haar oogen liet stralen:
„Mijn man? O! die is erg trotsch op me, veel te trotsch, zie je, want het beteekent immers niks! Alleen zou hij wel graag zelf iets meer verdienen, dat ik niet zóóveel les behoefde te geven. Want het zingen zou ik nooit laten; dat is nou eenmaal een talent, dat me is toevertrouwd om er mee te woekeren, en dat ik dus niet begraven mag. De schatjes zouden het mij later [307]eerder verwijten, dan er mij dankbaar voor zijn. Maar al die lessen, begrijp je, zijn wel wat vermoeiend soms en die doe ik alleen voor de Levensverzekering. Maar ik zeg altijd tegen René: Tob er nou toch niet over, man! Iedereen moet zich wel es vermoeien! En ons leven, zooals het nu is, is immers zoo heerlijk, dat je heusch niets meer verlangen kunt! Het volmaakte bestaat eenmaal niet, en o! je weet niet hoe innig, innig gelukkig we zijn!”
Zij haalde diep adem, alsof ze haar borst wilde uitzetten om zooveel geluk te omvatten, en liet haar hoofd even rusten op Daisy blonde bolletje. Toen liet het kind, dat al dien tijd Belle met nieuwsgierig bestudeerende oogjes had opgenomen, zich op den grond glijden, en dribbelde weg naar het hoekje in de andere kamer waar Nelly weer zat te spelen. Marion zag haar na, met haar verrukten moederglimlach, maar toen, de weelde-emotie, die in haar opzwol terugdringend, dwong ze zich haar volle belangstelling weer naar Belle te voeren:
„Foei, wat laat je me vandaag ’n boel over ons zelf praten. En ik heb je nog niet eens m’n gewichtige voorstel gedaan.”
„O ja, dat voorstel, is het zoo gewichtig?”
„Ja zeker! Dus, je begrijpt, in December en Januari kan ik niet gaan zingen, nietwaar? Maar nou ken ik nog al goed de directeuren van die zangvereenigingen en sommige leden van het bestuur, en als ik hen nou schreef dat ik niet kan komen, maar dat ik jou aanbeveel in mijn plaats, geloof ik wel dat ze je zouden vragen .…”
Isabelle werd heel bleek, haar gezicht éen passie van luisteren.
„Mij?” zeide ze heesch.
„Ja, ik denk dat het best zal gaan. Natuurlijk, je moet nog hard studeeren deze maanden, en we zullen samen de partijen doornemen, maar dan kun je het gerust doen. Ze zullen je ook wel niet de som geven, dat spreekt van zelf, die ik zou hebben gekregen, maar dat is minder. Als ze je maar laten komen en je ’n klein honorarium geven, is het al heel veel!” [308]
„Ik weet niet of mama dat wel goed zal vinden! .…”
„Wat? Dat je gaat zingen, of dat je geld aanneemt? Het laatste zou ik haar maar niet eens vertellen. Als ouders heel lief zijn, maar in hun opvattingen bekrompen ouderwetsch, verdienen ze dat men hun niet alles zegt. Maar hoe vindt jij het voorstel?”
„O! ik? .…” In eens gleed ze neer voor Marion, het hoofd verbergend in haar schoot, en zachtjes snikkend nam ze haar hand en bedekte ze met kussen. „Ik vind het zalig!”
„Dan is het goed!” zeide de jonge vrouw, blij met den uitslag van haar voorstel. „Maar nog hard studeeren hoor! Je bent wel ’n zangvogeltje bij de gratie Gods, maar er moet toch nog hard gewerkt worden.”
„Je weet wel dat ik niks liever doe!” zeide Bella hartstochtelijk, opstaand met een beetje valsche schaamte om haar onstuimigheid. „O! Marion, wat ben je toch vreeselijk goed voor me! .…”
Maar Marion onttrok zich lachend aan een tweede scène van dankbaarheid, die ze zag aankomen:
„Dag, meisjelief! Ik ga gauw m’n vuilpoesje wasschen. Dag! Denk aan dien triller, hoor!”
En met de hand even wuivend, liep ze snel de kamer uit met Nelly in haar armen.
Isabelle kwam hollend de trappen van Marion’s bovenhuisje af. Zij merkte vandaag niet eens dat zij nauw en steil waren, ze vloog naar beneden en toen de straat over, in gespannen verlangen [309]om thuis te zijn en van de Columbusstraat naar huis, naar de van Speykstraat was een heel eind loopen. De zon brandde warm in de straten, maar de eerste oogenblikken vond ze het weldadig; ze rilde koud van opwinding.
„O! Maatje, ik moet u even omhelzen! Ik heb u toch zoo iets verrukkelijks te vertellen! Nee, legt u nou even die pen neer. Ik moet het u dadelijk zeggen!”
Mevrouw Pankaert glimlachte flauw, meer verbaasd dan meegesleept door de ongewone vroolijkheid:
„Wat ben je toch nog ’n kind, Belle, om zoo te komen binnenvliegen! Kijk, je hebt m’n lijstje laten vallen. Wat is er nou toch eigenlijk?”
Zij had juist haar kleine trommeltje met effecten nagezien en de coupons geknipt, en nu zat ze met een stapeltje rekeningen vóór zich, waarvan er verscheiden dringend moesten worden afgedaan. Maar de vraag, welke nog wat konden wachten, en welke nu het eerst absoluut moesten worden betaald, eischte een subtiliteit van overwegen, een toepassing van menschenkennis, waarvan niemand begrip heeft, die geen fatsoenlijke armoede heeft gekend. Het maakte haar altijd zenuwachtig en Belle’s hijgend binnenstormen werkte prikkelend op haar humeur.
„O! ik wist niet, dat u bezig was! Nee, dan zal ik het straks wel vertellen!”
Belle voelde dat het ’t verkeerde oogenblik was geweest en ging stil de kamer uit. Maar de bitterheid van het zich eenzaam voelen door ongedeelde vreugde zwol op in haar keel onder het trapopgaan.
En boven, in haar kamertje ook was het in eens of de geluksstemming van straks was weggezonken. Dat kleine momentje van gekrenkte teederheid had in eens de vreugdevuren gedoofd. Ze was ook zoo akelig fijngevoelig! Corona had gezegd: dat was een gave, en zooals alle gaven kon men haar goed of slecht gebruiken. Precies door haar te raden wat anderen kon kwetsen of troosten, was haar goed gebruiken, door haar zich te verdiepen in elken [310]kleinen pijnlijken indruk die men ontvangen heeft, was misbruik van haar maken. Maar het was moeielijk om zich juist aan die grenzen te houden! En o! straks was het zoo heerlijk geweest! Toen ze naar huis ging was het alsof ze door wolken van geluk werd gedragen. Te zullen zingen in een groote zaal met achter zich violen en cellos, die haar stem in hun zwevende klankenvlucht zouden opnemen en hoog wegdragen, ver over de hoofden van honderden menschen, wat een droom! Ze had straks het sprookjesachtige gevoel gehad van het onbereikbare te hebben gegrepen!
Maar nu, na mama’s stroeven glimlach was alles in eens heel anders. Zij moest denken aan haar toilet, ’n heel nieuw en kostbaar misschien, waar al het geld, dat ze verdienen zou, wel aan weg kon gaan. En wat zou ze aantrekken? Niets stond haar toch eigenlijk goed! En met akeligen angst dacht ze er aan hoe honderden oogen haar zouden aanzien en zich teleurgesteld zouden afwenden, omdat zij zoo leelijk was. Maar misschien, als ze nu eens goed gekleed en gekapt was? .… Marion vond toch ook dat ze den laatsten tijd, nou ze zooveel gezonder werd, er beter begon uit te zien. En als ze dan maar zóó mooi zong dat de menschen vergaten naar haar te kijken en alleen luisterden .…
En toen, ineens, dacht ze weer aan dien triller op de hooge b, op het eind van dien langen zin, waar nergens adem mocht worden gehaald. Straks bij Marion ging ie goed, maar zou ze hem nou ook nog kennen? Ze vloog de trap af, naar de eerste verdieping, waar de piano stond, gejaagd door het idée fixe van dien triller. ’t Was haast als een bijgeloof dat alles er van af zou hangen of hij nou goed ging of niet. En ja, het ging, alleen de naslag kwam er nog ’n beetje benauwd uit, maar den tweeden keer ging het beter en toen begon ze de heele aria van begin afaan met intense aandacht te studeeren.
„Belle, Belle, hoor je niet?”
„Ja, ma, wat is er nou weer?” Ongeduldig, buiten zichzelf om de storing, die al haar zenuwen liet trillen, gilde ze terug. [311]
„Belle!” riep mevrouw Pankaert weer, heel hoog nu, schel slepend op de eerste lettergreep, want ze had het antwoord niet gehoord.
„Ja, ma, wat blieft u toch?”
„Daar is net ’n briefkaart van Charly dat ie vanmiddag thuis komt. Toe, kun jij nou nog niet es gauw dat poddinkje à la Reine maken, waar ie zooveel van houdt?”
„Och, ma, dat is zoo’n werk, kunnen we dat morgen niet doen? ’t is al zoo laat en ik studeer juist zoo heerlijk. Laten we vandaag maar wat flensjes geven, daar houdt ie toch ook van.”
„Och, altijd met die bezwaren! Morgen is ie misschien weer uit eten, met z’n vrienden. Kom doe het nou maar gauw!”
Met een zwaren zucht sloot Isabelle de piano. Zoo was het nou altijd! Altijd werd ze gestoord, en van haar werk geroepen, dan voor het een en dan voor het ander! Als Charles naar zijn kamer ging, al was het maar met ’n romannetje, en tegen mama zei dat ie ging werken, was zelfs de wasch wel es blijven staan om hem door het stommelen op zolder niet te storen, maar zij moest altijd maar klaar staan voor alles. Charles sprak dikwijls met minachting over dameszenuwen, maar hij mocht wel es bedenken, wat er voortdurend van die zoogenaamd zwakkere vrouwenzenuwen gevergd werd, dat aan den man gespaard blijft. Waarom kon men haar studies ook niet wat respekteeren? Zij had toch ook een ernstig doel. Maar dat was het juist, men geloofde maar half aan haar doel.
In opgewonden ergernis, met driftige bewegingen begon ze het eiwit te kloppen. O! vroeger toen ze niets bepaalds uitvoerde, was het immers heel goed geweest dat men haar voor alles gebruikte. Soms was het zelfs ’n welkome afleiding geweest en licht dat zij tenminste al die kleinigheden deed in haar werkeloos bestaan! Maar tegenwoordig, nu ze toch ook haar studie had! .… Enfin, Corona had het verleden immers ook nog zoo goed gezegd: In de meeste families wordt het meisje nog beschouwd door de broers, als een min of meer gewillig of amusant slavinnetje, door de mamas als [312]’n hartelijk soort van juffrouw van gezelschap en door de heele verdere familie als ’n factotum, over wie men bij ziekte en schoonmaak en bruiloft gewoon beschikken kan. En vroeger was dat ook natuurlijk, toen ongetrouwd blijven een uitzondering was, en het meisje dus in de korte jaren vóór haar huwelijk door al die dienstjes heel wat ervaring en handigheid leerde. Maar tegenwoordig, nu de ongetrouwde vrouwen bij duizenden worden geteld, is het akelig om te zien in hoe weinig gezinnen men zelfs nog maar vermoedt dat een meisje evengoed als een jongen behoefte heeft aan een eigen werkkring, en een eigen individualiteit heeft, met eischen en rechten, welke gerespekteerd behooren te worden en met gewoonlijk nog wel andere verlangens in haar hart dan om voor alle mogelijke familiebelangetjes en familietroubles te worden gebruikt.
Maar Isabelle, onder het bedenken van al die dingen, terwijl zachtjesaan haar kloppen een rythme had gekregen, waaruit melodietjes opwelden, die geneuried wilden worden, begon haar gewoon geduldige stemming terug te vinden.
Ze legde nu even de klopvork neer; haar rechterarm begon zoo’n pijn te doen en ze wou het links toch es probeeren. Maar links was ze veel minder handig. In eens, met een onwillekeurige krampbeweging, vloog de vork over het bord en een lange witschuimende slier lag over de keukentafel.
„Guns, freule, wat zonde! Wil ik nou es kloppen? U ziet heelemaal rood!”
„Nee, dank je wel, Mijntje, ga jij nou maar gauw de slagroom halen, anders kan ik straks niet voort. Die moet ook nog heelemaal geklopt worden.”
„Zal u dan effe op de bel letten? Maar gaat u toch bij ’t raam in den tocht staan, anders krijgt u ’t nooit nie stijf. ’t Is toch al zoo heet vandaag, en dan in dit benauwde keukentje! .…”
Isabelle, vlak bij ’t raam, klopte voort: Ze was toch nog niet sterk na de diphteritis van den winter, want vroeger werd ze er nooit zóo moe van. Het zweet gudste neer langs heel haar lichaam, [313]en zij zette de tanden vast op elkaar om de pijnlijke spieren van haar schouderblad beter tot hun werk te dwingen.
Toen, zachtjes roepend, klonk het van beneden uit het tuintje:
„Pst, Pst, Belle .…”
Ze leunde het raam uit en lachte met veel knikjes op schoolmeisjesmanier:
„Dag Jettie! Wat is er?”
„Wat doe je daar?”
„Ik klop eiwit.”
„’n Lekker werkje voor zoo’n heeten dag.”
„Ja, dat geloof ik.”
„Zal ik je es wat zeggen? Ze komt vandaag.”
„Wie?”
„Je vriendin, je afgod.”
„Corona van Oven?”
„Ja, ik ben gisteren bij haar geweest en heb haar m’n hart uitgestort, en vanmiddag zou ze er met mama over komen spreken.”
„Zal het helpen, denk je?”
„Weet ik het? Maar als ze niet naar haar luisteren, is het hun eigen schuld als ik gek word.”
„Hê, Jettie, zeg toch zulke dingen niet.”
„Nou, is ’t niet beleefd van me dat ik tenminste van te voren waarschuw?”
„Hoe kun je daar nou mee spotten, Jet?”
„Ik spot niet, ik lach maar ’n beetje, omdat ik geen raad weet met mezelf van angst. Moet je nog lang kloppen?”
„Ja, natuurlijk, tot het stijf is.”
„Wil ik je komen helpen? Toe ja, ik verveel me zoo vreeselijk!”
„Moet je je lessen niet leeren?”
„Hê Belle, wat zeur je toch. Ik krijg al hoofdpijn, als ik aan die akelige boeken denk. Geloof je dat het me iets kan schelen hoe al die bergen in Azië heeten? Toe, mag ik komen?”
„Nou, heel graag dan, want m’n arm is nou al lam.”
Het waren Indische menschen, die het benedenhuisje onder [314]mevrouw Pankaert bewoonden, dat wil zeggen, mijnheer de Snoek was lang in Indië geweest en mevrouw had sterk het type van het gemengde bloed en had dat weer aan haar vier meisjes gegeven. Jettie was de jongste en de mooiste van de vier; ze had de groote bruine oogen van het land waar de zon gloeit, maar ze was blanker dan de anderen en forscher gebouwd.
Fluisterend en gichelend stonden de twee meisjes samen in het keukentje en Jettie met haar lenige, bruine handjes klopte prachtig, terwijl Belle de melk aan den kook bracht.
„Vond Corona dat je gelijk had?”
„Natuurlijk! Ik ben gisteren naar haar toe gegaan, en ik heb gezegd: juffrouw .… wat zeg jij, juffrouw of dokter?”
„Dokter natuurlijk.”
„O! .… nou, ik heb juffrouw gezegd en ze scheen het toch niet kwalijk te nemen, want ze was dadelijk heel vriendelijk, vooral toen ik zei, dat ik op jouw raad kwam.”
„Hoe aardig van haar, en wat heb je toen gezegd?”
„Juffrouw,” heb ik gezegd, „het is bij ons een heele arme boel! En daar heeft me nou onze goeie lieve beste papa zoo’n administratief baantje opgescharreld, waar ie elken morgen door weer en wind heen moet gaan om er voor ons nog maar wat bij te verdienen, ofschoon ie door z’n leverkwaal, ziet u, dikwijls erg naar is? En later als ie dood is en we verliezen z’n pensioen, zullen we ons verschrikkelijk moeten bekrimpen! En weet u wat wij nou doen met ons vieren zusters, jonge gezonde stevige meisjes? Niks! O! ik kan het niet langer aanzien. Is het niet hemeltergend, dat die goeie ouwe man zich uitslooft en dat wij langs de straat slenteren! O! we zitten niet met de handen over elkaar den heelen dag, dat begrijpt u. Vooral Nonnie en Kate zijn heel handig en maken haar japonnetjes zelf, maar ik vraag het u, wat is dat nou voor werk voor volwassen meisjes, om zoowat toiletjes in elkaar te flodderen. Ik ben de jongste, juffrouw, net zeventien en met kerstmis zou ik van school afgaan, maar ik bedank er voor, om dan net als de drie anderen te gaan [315]doen, zoo’n beetje je tijd te verleuteren en kizze bizzen, altijd maar op den zoek van ’n man, die zoo goed wil zijn om ons te onderhoûen! Want dat doen ze, juffrouw, al worden ze woedend, als je het tegen ze zegt, en wil ik u es wat zeggen? Als je dat ééns hebt ingezien, dan lijkt de heele wereld je in eens ’n reusachtige slavinnenmarkt, waar al de meisjes zonder geld zich te koop komen aanbieden.”
„En wat zei Corona?”
„Ze schoot ineens in den lach en zei: „Gebruikt u altijd zulke sterke uitdrukkingen?””
„Lachte ze je dan uit?”
„Nee zeker niet! Want dadelijk daarop vroeg ze heel lief: „En wat wilt u nu gaan doen?” En toen heb ik het haar alles heel eerlijk verteld: dat natuurlijk het eenige wat voor meisjes van onzen stand openstaat het onderwijs is of ziekenverpleging of juffrouw van gezelschap, maar dat ik dat alle drie even afschuwelijk zou vinden. Voor de twee laatste baantjes ben ik nou eenmaal volstrekt niet geschikt en als je bij het onderwijs ’n beetje vooruit wilt komen, moet je ’n boel aktes hebben en om daar jaren te gaan zitten blokken, lijkt me ’n gruwel! Ik heb niks geen leerhoofd.”
„En natuurlijk vond Corona dat je gelijk hadt, want ik weet dat ze ’t heel verkeerd vindt als menschen, die er geen lust voor hebben, bij de verpleging of het onderwijs gaan, en toen?”
„O! toen vroeg ze of ik dan nergens anders lust in had, en toen heb ik tegen haar gezegd: Juffrouw, zeg ik, ik ben dol, dol, dol op kleine kinderen. Het verveelt en vermoeit me nooit om met ze te spelen. Ik ben ’n geboren kinderjuffrouw en dat zou ik ook willen worden! Maar mama vindt het natuurlijk ver beneden m’n stand en ze worden thuis allemaal boos als ik er over spreek. En weet je wat ze toen zei? O zie je, je hebt gelijk, ’t is ’n schat van ’n mensch, en ze pakte zóo m’n hand …”
„O! Jettie, het ei, pas op dan toch!” gilde Isabelle in eens, want in de opwinding van haar verhaal was de klopper stil [316]gebleven en Jettie hield de schotel met eiwit heel schuin.
„Hê, wat ’n schrik! Als ik het had laten vallen, zou je me zeker het raam hebben uitgegooid?”
Belle lachte:
„Nee, maar ik had geen raad geweten, we hebben geen éen ei meer in huis, en ’t is toch al zoo’n dure pudding.”
„Ja, ’t zit er aan bij jullie! Zulke lekkere schoteltjes!”
„O! ’t is voor Charles. Mama vindt het zoo heerlijk om hem te trakteeren. Dat is ook onze eenige luxe.”
Zij bukte zich even, heel diep, over het pannetje met smeltende gelatine, bang dat Jettie haar kleur had gezien en de bitterheid in haar woorden had begrepen.
„Nou hoor, als ik zoo’n broer had, die heel alleen voor z’n eigen plezier leefde, zou ik hem niet zulke dure lekkere dingetjes klaarmaken! Maar goddank dat ik er geen bezit, en ik heb er dus misschien ook geen verstand van, hoe je zulke monsters moet behandelen.”
„Hê, Jettie, wat ben je weer aan den gang, kom vertel nou gauw verder.”
„Wel, toen heeft ze zoo lief tegen me gesproken, engelachtig, zie je! Kinderjuffrouw, zei ze, dat is ’n heel gewichtige, interessante betrekking, als men er roeping voor heeft, en waar niemand op neer mag zien! De indrukken van de eerste jeugd kunnen dikwijls ’n beslissenden invloed op het heele leven hebben en hoe meer men nu in gaat zien, hoe gewichtig daarom de vraag is, aan wie die eerste jaren zullen worden toevertrouwd, hoe hooger men de werkkring van de kinderjuffrouw zal gaan stellen. Ik ken hier een paar rijke vrouwtjes, die geen tijd en lust hebben om zich veel met haar kinderen bezig te houden, maar wie ik toch genoeg aan haar verstand heb gebracht, wat haar kleintjes toekomt, dat zij met genoegen vijf, zes honderd gulden zouden geven, als ze een echt superieure kinderjuffrouw konden vinden!—Stel je voor, Belle, vijf, zes honderd gulden, zou het niet verrukkelijk zijn?—maar dan moet je ook uitmunten [317]in je werk! zei ze. Als dames zoogenaamd minder werk gaan doen, moeten ze het baantje naar zich optrekken, er iets moois van maken, en niet afdalen naar het lage peil waarop het nu staat! In Engeland zijn tegenwoordig zelfs dames, die gewoon meid worden in gezinnen, waar men er wat voor over heeft om werkelijk beschaafde, in haar vak knappe vrouwen tot hulp der huismoeder te nemen. En dat vind ik ’n groote stap vooruit. Want men beweert wel es, dat de dames geen concurrentie moeten aandoen aan de volksmeisjes, maar dat is maar een drogreden. Als de beschaafde vrouw, door haar werk, toont wat een goeie dienstbode kan en moet zijn, verheft ze daardoor de betrekking, waar zich nu elk onervaren slonzig volkskind goed genoeg voor vindt, en daardoor worden de eischen hooger gesteld, hetgeen weer tengevolge heeft dat men duidelijker de behoefte zal gaan beseffen aan huishoudscholen en vakonderwijs voor dienstmeisjes en dat ook de loonen zullen stijgen. Ik ken nu Engelsche meisjes van heel goeie familie die in groote adelijke huizen keukenmeid en kamenier zijn en daar vrij wat meer verdienen en meer vrijheid genieten dan onze arme juffrouwen van gezelschap of verpleegsters tegen wil en dank! En zoo zou het met u ook moeten zijn. Als het u ernst is, moet u bijvoorbeeld naar Dresden naar een model Fröbelinrichting gaan of iets dergelijks, en grondig, niet zoo’n beetje Fröbelspelletje leeren, maar diep u in de geniale opvoedingsleer van Fröbel inwerken. En die studies zoûen u niet zwaar vallen; dingen waar het hart in is, leert men gemakkelijk! En als u dan ’n model kinderjuffrouw bent geworden, kunt u op mij rekenen. Dan zal ik wel zorgen dat u ’n betrekking krijgt, waar men u moreel en finantieel te apprecieeren weet!”
„En heeft ze toen beloofd om er met je mama over te komen spreken?”
„Ja, en ze heeft me ook nog iets gegeven .…” Met ’n beweging van dwepend bakvischje haalde Jettie een papiertje uit haar zak en kuste het, kleurend en lachend. „Ik heb het [318]wel honderd maal gelezen, sinds gisteren, want het zegt precies wat ik altijd heb gevoeld, maar ik kon het nooit goed uitdrukken.”
Belle leunde verlangend over het geknuffelde stukje papier, terwijl zij beiden bijna de podding vergaten:
„Laat es zien!”
„Kijk, het is iets uit ’n brief van mevrouw Carlyle,1 je weet wel, de vrouw van dien beroemden Engelschen schrijver. Ze was ’n vreeselijk knap meisje, zegt Corona, vreeselijk geleerd, en ze had ’n prachtige opvoeding gehad om ’n schitterende wereldvrouw te worden. Maar toen ze met dien schrijver getrouwd was, ging ie met haar ergens buiten, heel eenzaam wonen, omdat ie daar rustig werken kon. Maar ze konden er niks krijgen, en ’n goeie meid wou er heelemaal niet komen, en toen moest die arme vrouw zelf al haar werk doen, en zelf haar brood bakken, en kijk, dit schreef ze toen, op een nacht dat ze heel bedroefd was:
„Ik had hoegenaamd geen verstand van deeg te laten gisten, of een oven te stoken, en zoo gebeurde het dat mijn brood in den oven ging op het oogenblik dat ik naar bed had moeten gaan, en ik bleef alleen wakker in een huis in het midden van een woesternij. Het sloeg één uur, toen twee, toen drie, en ik zat daar nog altijd, omringd door de eindelooze eenzaamheid, mijn lichaam uitgeput van vermoeienis en mijn ziel beangst door een gevoel van verlatenheid en vernedering. Ik, die thuis zoo verwend was geweest, wier geluk al die huisgenooten had bezig gehouden, van wie men nooit iets anders gevergd had dan dat ik mijn geest zou ontwikkelen, ik was nu gedwongen den nacht door te brengen, wakend bij een stuk brood .… dat misschien niet eens een stuk brood zou worden! Die gedachte maakte me krankzinnig, zóo dat ik mijn hoofd op de tafel legde en het begon uit te snikken. Maar toen, ik weet zelf niet hoe, kwam ineens [319]de gedachte in mij op, aan Benvenuto Cellini,2 die een ganschen nacht bij den oven waakte, waaruit zijn Perseus3 komen moest. En ineens vroeg ik me af: Maar zou er in de oogen der hoogere machten, hier boven, eigenlijk wel zulk een groot onderscheid bestaan tusschen een stuk brood en een beeld van Perseus, als beiden beteekenen: Plicht? De vaste wil van Cellini, zijn energie, zijn geduld, zijn vindingrijkheid, dat zijn de wezenlijk bewonderenswaardige dingen, waarvan het Perseusbeeld het toevallige resultaat is. Als hij een vrouw was geweest, die in Craigenputtock leefde, met een man, lijdend aan ingewandziekte, op zestien mijlen afstands van een bakker, en dat nog een slechten bakker, dan zou hij al diezelfde goede hoedanigheden hebben gebruikt om een stuk brood te vervaardigen.
Het is onuitsprekelijk welk een troost die gedachte mij heeft geschonken bij al mijn verdrietelijkheden, gedurende de jaren dat wij in die wildernis hebben geleefd, waar twee mijner onmiddellijke voorgangsters waren gek geworden, en de derde aan den drank was geraakt!”
„Heeft ze dat voor je over geschreven?”
„Nee, ze had verscheiden van die velletjes, ook nog met andere dingen er op, in een laadje liggen, en toen ze ’t me gaf zei ze lachend, dat ze die dikwijls in plaats van recepten uitdeelde, en dat ze soms beter hielpen dan drankjes. „Dat moet u nu maar es aan uw mama laten lezen,” zei ze, „en het zelf dikwijls inkijken, tot u er heelemaal van doordrongen bent, en bij alle gesprekken moet u u op dát standpunt plaatsen, want het is het standpunt van waaruit men in de toekomst alle werk zal beoordeelen: Een kinderjuffrouw, die knap studie van haar vak heeft gemaakt, en er de echte roeping voor heeft, staat honderdmaal hooger dan een prulschilderes of een onderwijzeres zonder liefde voor kinderen, of een juffrouw van gezelschap, die maar in conditie is [320]gegaan omdat zij nergens voor bekwaam is. Elk werk, wat het ook is, als het knap, consciëntieus en met toewijding wordt gedaan, is mooi! En dat geldt voor mannen-, net zoo goed als voor vrouwenwerk, en in de toekomst zal niemand meer laag neer zien op de eene of andere betrekking, alleen op de menschen die hun betrekking niet goed vervullen!”
„En zou ze dat nou vandaag ook bij je mama komen vertellen?”
„Ja, zie je, en ik ben wel bang dat ma er niet veel van zal begrijpen, maar als ze daar zoo bij je zit, Corona, met die groote oogen, en ze praat zoo aardig, moet ze toch op iedereen wel indruk maken, dunkt me, en wie weet of ze het er niet voor me doorkrijgt. Maar .… daar zul je ze hebben .…”
De korte hoefslagen van een paard, dat wordt ingehouden, klonken even, toen een bel in het benedenhuis, en Jettie holde weg, terwijl Isabelle achter bleef in het benauwde keukentje en glimlachend voortklopte. Ook voor haar was de brief van Lady Carlyle een kleine steun geweest, en toen ze de podding in den vorm in ’n schotel had gezet met ruw ijs en zout, om haar bijtijds te laten afkoelen, ging ze in haar gewone geduldige stemming naar binnen, aan de koffie.
Maar toen ineens, voelde ze eigenlijk pas hoe erg het haar had aangepakt, de hitte en het vermoeiende geklop. Lusteloos hing ze op haar stoel, niet in staat om te eten, en nadat ze de kopjes, met loome handbewegingen had afgewasschen, viel ze neer in een hoekje van de canapé, zonder moed om iets meer te doen.
Mevrouw Pankaert was dadelijk naar boven gegaan. Zij ook was wat zenuwachtig van de warmte, en het onverwachte bezoek van Charles, ofschoon ze zich wijs maakte dat ze ’t verrukkelijk vond, agiteerde haar ’n beetje, heimelijk vermoedde ze dat ie weer om geld kwam vragen. Zwijgend hadden zij aan tafel tegenover elkaar gezeten; mevrouw had niets gevraagd en Belle had niets van Marion’s voorstel durven zeggen.
Maar toen ze ineen gedoken een poosje op de canapé gezeten had, slap, alsof ze nooit haar veerkracht meer terug zou vinden, [321]kwam langzamerhand een plannetje weer spanning in haar willen brengen. Ze was te moe om te zingen of accompagnementen te studeeren, maar daar was de goeie japon van mama die ’n nieuwe stootskant moest hebben. Als zij dat nou vanmiddag deed, zou ze morgenochtend misschien es heusch een rustigen morgen kunnen hebben om heerlijk te studeeren!
Zij stond op, een klein beetje energieker van beweging, als ’n kind, dat onder belofte van ’n chocolaadje weer met meer moed een vervelende thema gaat afmaken. Maar bij de deur hoorde ze het geroep weer, dat haar tegenwoordig zoo agiteerde:
„Belle!”
Zij hijgde de trap op:
„Ja ma, wat is er?”
„Kom je je aankleeden, kind? Ik wou ’n paar visites gaan maken.”
„Hê, ma, met die hitte? Ik wou juist uw japon onder handen nemen.”
„Dat kun je net zoo goed morgenochtend doen. Ik wou maar even bij de freules van IJsselen en bij mevrouw de Mureaux gaan.”
„Toe, laat mij dan thuis blijven! Dat kleine eindje naar de Laan van Meerdervoort kunt u best alleen loopen, en ik heb toch niks aan die ouwe dames en zullie niet aan mij. Laat ik nou uw japon vanmiddag maar doen, dan kan ik morgenochtend es goed studeeren.”
„Ik begrijp niet wat je tegenwoordig mankeert! In mijn tijd zou ik het niet in m’n hoofd hebben gekregen om tegen mijn moeder te zeggen, dat ik het vervelend vond om visites te maken. Ik deed wat ze goed vond en daarmee uit. Maar goed dan, blijf dan maar thuis, dan zal ik wel alleen gaan!”
Isabelle barstte in tranen uit. De reactie der vermoeienis van dien morgen kwam in eens over haar, en de tweestrijd, die zulke meisjeslevens martelt, tusschen het besef dat het mooi en goed is zich zelf te vergeten, en dat het toch ook recht is en hoog noodig om voor zich zelf tijd en vrijheid te veroveren, [322]verscheurde in eens alle zelfbeheersching, tot ze het radeloos uitsnikte.
Mevrouw Pankaert bleef haar een oogenblik onthutst staan aankijken:
„Kom Belle, stel je nou niet zoo aan! Wat kinderachtig om daar zoo te staan huilen.”
Maar Isabelle snikte voort, zich voelend wegzinken in een onmetelijke diepte van alleenzijn en treurigheid. „Ik zal immers wel met u mee gaan, als u ’t graag hebt, maar ’t was maar omdat ik morgenochtend es rustig wou studeeren!”
En toen, ineens, kon ze het niet langer stilzwijgen, al vreesde ze ook dat misschien dit niet het juiste oogenblik was. Het verhaal van Marion’s voorstel drong zich met geweld door haar lippen, en stortte zich uit opeens, tusschen haar snikken door, met woorden van bitterheid over haar kleurlooze leven, over haar angst om afhankelijk te blijven en ook met woorden van trillend enthousiasme over haar zingen en muziek.
Mevrouw Pankaert luisterde, eerst met haar gewone achterdocht tegen alles wat nieuw was in haar enge levenskringetje; maar langzamerhand, meegesleept door Belle’s stijgende opwinding kwam er iets warmers van belangstelling in haar gezicht.
„Is het niet innig lief van Marion? En u vindt het toch zeker goed, dat ik het doe?” eindigde Belle.
Mevrouw Pankaert dacht even na.
„Het treft heerlijk, dat Charly vanmiddag komt, dan kunnen we hem dadelijk vragen wat hij er van denkt.”
„Hê, waarom hij nou weer! Wat heeft hij daar nou over te zeggen! Als u en mevrouw Noorman en ik zelf het nou goed vinden .…”
„Ja maar hij is toch altijd ’n man, en die weten beter wat er in de wereld te koop is en of het kan dat jij in ’t publiek optreedt.”
„Gut, ma, maar juist omdat ie zoo precies weet wat er in de wereld te koop is, zit ie ook vol valsche schaamte en praatjesvrees. [323]Hij zal het wel vervelend vinden tegenover z’n chique vrienden dat z’n zuster voor geld op concerten zingt, maar dat mag toch voor mij geen reden zijn om het te laten! Als hij het oneervol voor ’n vrouw vindt om te werken, en ik vind het oneervol om te luieren met allerlei prulbezigheidjes, hoef ik me toch niet naar hem te schikken .…”
Maar toen zweeg ze. Mevrouw Pankaert had weer die kille strak stroeve uitdrukking, die als een masker over haar gezicht trok, wanneer er iets gezegd werd van haar lieveling dat haar niet beviel.
En stil, met een langen, moeden zucht ging Isabelle de kamer uit naar haar eigen kabinetje, en begon zich aan te kleeden. Als mama bij die ouwe freules van IJsselen ging, bleef ze er altijd tot in ’t oneindige zitten praten. Het zou weer ’n echt vervelende middag worden! Verschrikkelijk vervelend! Charles zou zeggen: „’t is niet om te doen!” Daarmee maakte hij zich eenvoudig overal van af, waar ie geen zin in had! Maar van haar werd het niet meer dan natuurlijk gevonden, als ze zich voor al die dingen leende.
Maar dat was ook heel best, men moest immers met liefde wat voor elkaar over hebben, en ze wou immers alles doen voor mama! O! als mama dan toch ook maar ’n klein beetje begrijpen wou dat zij, behalve dochter- en zusterliefde ook nog wel persoonlijk wat behoeften en verlangens in haar jonge hart had. Als mama maar ’n klein beetje eerbied wou hebben voor haar werk .… [324]
Charly was gekomen, vlak voor het eten en Isabelle had haar best gedaan om hem hartelijk, als altijd te begroeten, maar nu zij wist dat ie straks misschien het vonnis zou uitspreken over haar mooie plan, was er ’n klein beetje bitterheid achter haar glimlachjes.
Wat zag ie er toch knap uit, met zijn fijne trekken, haast al te tenger en te klein voor ’n man, maar toch zoo chic en voornaam. Geen wonder dat mama trotsch op hem was. Wat rook zijn haar weer heerlijk naar dat fijne dure haarwatertje, dat ie verleden ook bij zich had, en wat had ie ’n mooie das aan, en verlakte schoenen! O! ze gunde hem heel graag wat luxe en mooie kleeren. Maar ’t was toch allemaal van geld dat zij en mama zich uitsloofden om voor hem te besparen, en ’t was heel best dat hij genoot en misschien wel aan fooitjes en cigaren en dassen en borreltjes meer geld uitgaf dan waarvan zij een heel jaar lang gekleed en gevoed werd! Maar er was op den duur toch iets hards in, dat het zoo heelemaal van zelf sprak dat alles voor hem was en voor haar bijna niets, heel alleen omdat hij een jongen was en zij een meisje.
En dadelijk, aan tafel, had mama het teere onderwerp aangeroerd en ’t was alles heel pijnlijk en heftig gegaan.
Charles vond wel dat ze zingen mocht, dat kon men tegenwoordig heusch wel doen, maar dan moest er op het programma staan: met welwillende medewerking van jonkvrouwe P. v. H., dat beteekende dat zij geen geld aannam. Want dàt mocht niet! Hij verkoos het niet! Ze moest al heel blij zijn dat ie ’t zingen goed vond, maar voor geld zoud’ ie nooit toestaan!
En Isabelle had zich verdedigd, hakkelend, naar woorden zoekend in haar ongeoefendheid van meisje om duidelijk haar gedachten uit te spreken, te geagiteerd om tegen Charly’s debatingclubmaniertjes op te kunnen. Zij wilde juist voor geld zingen, want later wou ze haar brood er mee verdienen, en het zou dus bespottelijk zijn om zich eerst te gaan aanstellen alsof ze zich te voornaam vond om iets aan te nemen. ’t Was ook volstrekt geen schande om geld [325]te verdienen! en niemand had het recht haar daarvan af te houên!
Maar Charly had zijn schouders opgehaald, met sarrende lachplooitjes om de mondhoeken.
Dat waren allemaal theorieën van die Corona van Oven en haar soort, die zij maar napraatte, en hij raadde haar aan zich liever niet van die kost-verdien-idees in ’t hoofd te halen! Het was veel mooier en prettiger voor een vrouw om stil rustig thuis te blijven. Hij zou later immers wel voor haar zorgen, en zoo lang mama leefde kon ze immers kalmpjes bij haar blijven.
Toen was Isabelle driftig geworden. Zoolang ie zoo meesterachtig sprak, kon ze het nog verdragen, daar was ze aan gewend, maar toen ie op zoo’n toontje van bescherming zei, dat ie later wel voor haar zou zorgen, werd ze razend van bitterheid.
Ze bedankte er voor om van zijn vriendelijkheid af te hangen. Tot dusver had ie niets gedaan, dan zooveel mogelijk profiteeren, zonder er zich ooit om te bekommeren hoe zij en mama voor hem krom lagen! Zij bedankte voor het heerlijke genot om later af te hangen van iemand, die met de grootste onverschilligheid het als zijn recht beschouwde, dat alles voor hem werd opgeofferd. Zij bedankte er voor! Dat moest ie maar goed weten! O! ze had het verleden wel alles verstaan, boven in haar kabinetje, toen ie daarnaast op zijn kamer met z’n vrienden van die flauwe, grappen had zitten zeggen: „Dat meisjes niks in haar hoofd hebben dan trouwen, en dat je maar hoefde te fluiten, dan kwamen ze bij troepen aangehold.” Als dat waar was, zou ’t waarachtig geen wonder zijn, zoolang ze overal zoo werden tegengewerkt om op haar eigen beenen te staan. Maar zij wou niet op een man wachten! en wèl geldverdienen! Verstond ie dat? En ze wou nooit, nooit, nooit, trouwen, tenzij met iemand waar ze van hield en geen genadebrood eten!
Zij had het uitgegild, de anderen overschreeuwend die haar probeerden in de rede te vallen. Zachte, geduldige naturen als de hare kunnen niet rustig strijden. Om zich te verdedigen moeten ze zich opwinden tot ze buiten zich zelve zijn. [326]
Charles had eerst driftig gepoogd haar te onderbreken, toen was hij, met een diepe plooi van minachting om den mond, begonnen te spelen met den grooten zegelring van zijn vader, die veel te wijd was voor zijn tengere vingers. Eindelijk, toen ze uitgeput even ophield, zeide hij in tergende bedaardheid:
„Zóó heb ik je nog nooit hooren spreken, Belle, ik moet zeggen, die muziek schijnt je humeur niet te verbeteren.”
„Nee, dat is waar! sinds al dat zingen is ze lang niet in haar voordeel veranderd,” zeide mevrouw.
Isabelle sprong op, haar servet met eene beweging van exasperatie neersmijtend:
„Natuurlijk, zoolang als ik poddingjes maak en kousen maas voor jullie, ben ik goed, maar zoodra ik voor me zelf iets vraag, heb ik ’n slecht humeur.”
Snikkend vloog ze de kamer uit, de trap op, om alleen te zijn, weg van hun vijandig verbaasde blikken.
Marion had het verleden wel gezegd: „Alles wat goed is, wordt in tranen geboren en in deze overgangstijden kunnen de meesten van ons haar eigenlijke volle leven pas ingaan na een periode vol strijd en wee.”
Met trillende handen nam ze haar pen en een velletje papier en het inktfleschje uit haar kast, en toen op den rand van haar bed, een dik boek op den schoot—haar gewone correspondentiehouding, want voor ’n stoel was geen plaats in het kabinetje, en voor een tafel nog minder—schreef ze haastig, terwijl het bloed kokend heet opgutste in haar halsaderen en heel warme tranen neerdrupten, die vlekjes knoeiden op haar schrift:
„Lieve, lieve, engelachtige Marion!
Ik ben diep ongelukkig, maar het kan me niet schelen. Ik zal probeeren sterk te zijn. Mama vond natuurlijk dat Charles zeggen moest of ik kon zingen of niet! Natuurlijk, zoo’n jongen, die niets als dwaasheden doet, en ons handen met geld kost, is en blijft een orakel van wijsheid in familieaangelegenheden omdat … [327]hij een jongen is. Zoo worden ze stelselmatig tot huistirannen opgevoed, weet je! En natuurlijk, tegenover zijn vriendjes enz. enz., vindt hij het niet goed, dat ik geld zal aannemen; dat wist ik wel vooruit! Maar ik zal het toch doen! en ik bid je innig, lieve beste Marion, om voor mij aan die zangvereenigingen te schrijven. Het moet maar uit zijn, dat het eervoller is, om te zitten armoe lijden op een bovenhuisje, in een leelijke nieuwe straat, dan het kapitaal, dat je van den hemel gekregen hebt te laten rendeeren! Je weet hoe zalig ik ben in de hoop van misschien een goede zangeres te zullen worden, maar al vond ik die carrière maar half zoo verrukkelijk, en al vielen me de schaduwkanten, die je me voorspeld hebt, heel verschrikkelijk tegen, dan nog zou ik het heerlijk vinden juist om te verdienen! O! Marion, wat zal het innig prettig zijn, om zooveel muziek te kunnen koopen als je wilt, en mooie boeken en je handschoenen te laten wasschen (ik vind die benzine zoo’n naar gevoel aan mijn handen) en om voor jou bloemen en speelgoed voor je kleintjes te kunnen koopen, en om mama’s zorgen te verlichten! Wie weet, als ik haar ’n boel attenties kon geven, desnoods rekeningen voor Charles kon betalen, of zij niet een klein beetje meer van mij houden zou .…”
Maar toen braken de tranen, die bij het zich uiten in schrift, een oogenblik kalmer gevloeid hadden, weer met wanhoopsheftigheid uit. Heel het onderdrukte smachten van haar jeugd stond plotseling voor haar op in klaarheid. Jarenlang had zij het stil geduld, omdat zij meende dat het zoo zijn moest, dat de eerste plaats in huis, beter onderwijs, meer vrijheid, meer genot, aan den jongen toekwamen en dat voor het meisje de zorgen waren, om ze met mama te deelen, in geduldig zelfverloochenen. Maar nu ze wist, dat het anders zijn moest, en dat het anders worden zou, als de menschen de gerechtigheid een beetje gingen liefhebben, nu begreep ze ineens hoe ontzettend ze eigenlijk geleden had onder mama’s voorliefde voor Charles en zijn naïeve tirannie over haar van bedorven jongen. [328]
„Hij is wel veel mooier,” fluisterde ze snikkend, „maar hij heeft nooit zoo z’n best gedaan om goed en lief te zijn als ik, en mama plezier te doen, en toch werd hij altijd voorgetrokken! Maar ik zal het doorzetten, en als ik dan veel geld heb verdiend en veel prachtige dingen aan mama heb gegeven, en beroemd ben geworden, zal ze misschien eindelijk ook wel trotsch op mij worden.”
Toen schreef ze verder, de linkerhand, die ’t inktfleschje vasthield, krampachtig toegeknepen van opgewonden energie:
„Lieve Marion, al mijn wilskracht, die ik tot dusver gebruikt heb om stil en geduldig te zijn, mijn eigen persoonlijkheid te onderdrukken, niets te zijn dan wat zij goedvonden, zal ik nu aanwenden om mijzelf te worden en ons prachtige plan door te zetten. Ik ben strakjes schandelijk driftig geweest, maar ik zal voortaan wel zorgen dat ik me beter beheersch, want ik weet nu dat de tijd van een heel hardnekkigen strijd gekomen is, waarin ik niet wil ondergaan. En o! als je me maar een beetje helpt, dan zal het ook best gaan. Mama zal mij, om Charles, nu wel vreeselijk tegenwerken, maar later, als ik succes mag hebben, zal ze me toch gelijk geven, en dan zal al deze ellende vergeten zijn. Je onuitsprekelijk liefhebbende
Isabelle.
Gladys van Praege lichtte even den kristallen deksel op om zich te overtuigen of de bowl wel heel geurig was, en toen liep ze de veranda uit, den tuin in tot aan de kastanje, waar een kring gemakkelijke stoelen klaar stond voor de gasten die vanavond zouden komen. [329]
Maud Arlington, haar zuster uit Amerika, die was overgekomen om, in de moeielijke uren, die naderden, bij haar te zijn, lag achterover in een der fauteuils en zag glimlachend op, toen ze haar op het grind hoorde aankomen.
„Well Glady, dear, waar ben je zoo lang gebleven?”
„Ik wou Hajo nog even in z’n bedje goeie nacht zoenen, maar toen ik binnen kwam, had ie weer een van z’n ouwe driftbuien, en moest ik wel bij hem blijven tot het heelemaal over was. Het is toch zoo aardig om te zien hoe zoo’n kind langzamerhand het besef krijgt van wat zelfbeheersching is, en hoe ie nou z’n best doet, als ik z’n handjes vast hou, en zachtjes tegen hem spreek, om z’n drift te bedwingen. Zelfs de juffrouw, die ’t vroeger, geloof ik, heel overdreven van me vond dat ik niet wou hebben dat ze hem in zoo’n bui es flink door elkaar schudde, was er vanavond door gefrappeerd.
Maud glimlachte, haar moederlijke glimlach, waarmee ze al Gladys’ eindelooze kinderverhalen aanhoorde.
Het was een statige, groote vrouw, heel knap nog, niettegenstaande het drukke leven van eerste geneesheer aan een groot ziekenhuis, haar zware zwarte haren met veel zilver had doorstreept. Zij had intelligente oogen, donkerbruin, met den fluweelen gloed der zuidelijken en sterk gewelfde roode lippen, en vormde een groot contrast met Gladys, die veel kleiner en vijftien jaren jonger was en van haar Canadeesche moeder het blonde Engelsche type had geërfd, terwijl Maud de volle erfgename was harer Floridasche voorvaders.
Langzamerhand kwamen nu de gasten den tuin in. Eerst een troepje heeren dat nog even in Frederik’s rookkamer was geweest om de portretten van een Engelsch paard te zien, dat dien zomer den grand prix te Parijs had gewonnen. Maarten van Hervoren kwam voorop, den hartelijken groet van jeugdvriendschap wisselend met Gladys en Maud, en daarna kwamen van Smaarth en Stephan van Brehnen met von Görtzen en een paar jonge cavalerieofficieren, mijnheer en mevrouw de Mureaux [330]met Betty en twee Fransche logeetjes, Isabelle en Charles Pankaert, Edward van Starren na eenige oogenblikken gevolgd door zijn zusters met Hilda, en eindelijk Valérie Vermaezen met haar moeder en van Gaefden, haar aanstaande, en nog ten laatste Frederik’s oudere broer, ritmeester bij de cavalerie, de zoogenaamde „Dolle Henk van Praege.”
Hilda had Maarten van Hervoren, na hun eerste wandeling, met Gladys, langs den Bezuidenhout, nog verscheiden malen ontmoet, maar altijd heel vluchtig, in volle salons, op het Kurhaus of op straat.
Mevrouw van Starren, nu zij wist, dat Hervoren als vriend bij de van Praeges aan huis kwam en bij de Vermaezens dineerde, had aan het verlangen van Edward toegegeven en Maarten’s kaartje met een invitatie beantwoord. Maar den dag dat hij was komen eten, was Hilda toevallig voor een paar dagen uit logeeren geweest, zoodat zij hem niet gezien had, en het feit dat zij hem nooit rustig had gesproken, na hun eerste ontmoeting, maakte misschien juist dat zij dikwijls aan hem had gedacht met een soort nieuwsgierige sympathie.
Bij ’t binnen komen in den tuin, toen ze hem naast Maud zag staan, was er een kleine aandoening van iets prettigs in haar. Onwillekeurig kwam ze vlak in zijn nabijheid, om gauw door hem begroet te worden, zooals de vorige keeren, met de eigenaardige liefkoozing van zijn oogen. Maar hinderlijk kalm, alsof hij haar niet had opgemerkt, bleef hij voortpraten met Maud:
„Ja zeker, de Middellandsche zee is wel heel bekoorlijk, maar ik vind toch ook de Noordzee veel boeiender .…”
„Freule van Suylenburg, houdt u evenveel van koekjes als uw nichtje Corry?”
Stephan van Brehnen stond voor haar met een schotel gebakjes.
„Zeker, dat is een van onze grootste punten van sympathie.”
Hilda zeide het luid, haar woorden éen voor éen uitzendend naar Maarten’s kant, om door haar stem zijn aandacht te trekken.
Maar hij bleef rustig voortpraten: [331]
„O! Ja, prachtig, zoo’n zonsondergang in Scheveningen …”
Hilda maakte een beweging van ongeduld en een van haar lange handschoenen gleed neer op den grond. Toen ineens, ofschoon hij van haar afgewend had gestaan, en zij meende dat hij haar niet zien kon, bukte hij zich haastig en raapte hem op. Maar toen hij dien groetend aan haar overreikte, was er ijzige strakheid in zijn gezicht.
Hilda schrok even, als iemand, die meent een warmen dronk te ontvangen en plotseling ijswater tegen de tanden voelt. Een pijnlijke sensatie van iets vijandigs, dat zij niet kende, waarvan zij niet wist waar het vandaan kwam, maar dat haar beloerde ergens, met nijdige oogen, doorhuiverde haar. Maar toen dadelijk richtte zich haar meisjestrots weer op, die zich even onder haar verlangen had neergebogen, en ze ging weg, naar de oude mevrouw Vermaezen, met wie ze levendig ging zitten praten.
Het was ook zoo’n nonsens van haar om uit die vluchtige ontmoetinkjes zich een illusie van sympathie te hebben gevormd. Waarom zou hij niet deftig en koel zijn? ’t was immers heel natuurlijk, dat ie vanavond liever met z’n ouwe vriendin Maud bleef praten. Eigenlijk had ze toch ook maar nauwelijks drie woorden met hem gewisseld, die iets meer dan klanken beteekenden en ze had het zich zeker maar verbeeld, dat er soms iets als een geheime verstandhouding, die zij zelf niet goed begrepen, in hun blikken was geweest. Maar ze zou het zich niet aantrekken als ie koel wou zijn. Het kon haar geen greintje schelen, alleen … ’t was net alsof ze straks iets beleedigends in die koude oogen en stroeve buiging had gevoeld, en ze zou toch wel es, voor de curiositeit, hebben willen weten of hij iets bepaalds tegen haar had? .…
„O, kijk, daar is Mary. Laat je haar nog zoo lang op, Gladys?” zeide mevrouw Vermaezen.
„Nee, anders ligt ze altijd om acht uur in bed. Maar vandaag is ze gaan eten bij Corona van Oven om ’n beetje te spelen met dat meisje van Soeterwolde, u weet wel, dat kindje van haar [332]Parijsche vrienden, dat ze bij zich in huis heeft genomen. Voor zoo’n enkele keer mag het wel es wat later worden. Veel plezier gehad, Mary?”
Het kind kwam den tuin in, feeënmooi in haar witte kleedje en ging in welopgevoede gedweeheid den kring der gasten rond, aan iedereen handjes gevend en zich latend kussen door de dames.
„Krijg ik ook een zoentje?” vroeg Henk van Praege.
Zij schudde het hoofd, haar groote donker fluweelen oogen vol onvriendelijkheid. Van klein kind afaan had ze een antipathie tegen hem gehad.
„Gauw Mary, geef oom een zoentje,” commandeerde Frederik.
Het meisje ging, angstig naar haar vader ziende, en gaf schuw haar wangetje. Toen vluchtte ze bij Gladys terug, zich dicht tegen haar aandrukkend.
De ritmeester lachte zijn harden luidruchtigen lach:
„Nou, Frederik, als ze zoo voort gaat, zul je niet lang voor gedienstige papaatje hoeven te spelen. Als er iemand weinig kans heeft om ouwe jonge juffrouw te worden, dan is zij het wel. Wat een prachtkind!”
Hij keek naar haar met zijn taxeerende vrouwenkennersblik vol platte bewondering.
Maar Gladys, met een hartstochtelijk gebaar van bescherming, legde haar armen vast om kleine Mary.
Toen zag zij op naar haar man en mevrouw de Mureaux en mevrouw Vermaezen, die naast haar zaten. Zij allen glimlachten, instemmend als een compliment met Henk’s woorden, en een bittere opstand rees in haar hart van jonge moeder.
O! zij wist het wel, de meeste vrouwen waren gevleid, als men zulke dingen van haar dochters zeide, maar ze voelde het als een heiligschennis dat men haar kindje hulde meende te brengen, door te zeggen, dat haar schoonheid wel gauw door een man zou worden begeerd! Henk meende het misschien zoo kwaad niet; hij stond alleen nog op het ouderwetsche hatelijke standpunt, vanwaar uit men vroeger het meisje beschouwde, als zou [333]een man vinden voor haar het hoogste geluk zijn! Maar was het niet afschuwelijk, dat de eerste gedachte, die dit aangrijpend mooie kopje bij de wereld opwekte deze was: zij zal wel makkelijk een huwelijk kunnen doen? Had dan ook het mooiste rijkst begaafde vrouwenleven geen andere bestemming dan om aan een man toe te behooren? En deze opvatting was toch die van velen en voortaan zou men telkens de reine ziel van haar kind bespatten met die woorden van bezoedelende hulde: „Wat ben je mooi! Je zult makkelijk kunnen bekoren, veroveren?” En later zou Mary in den spiegel de echos dier complimentjes terug vinden, en bij God, daarvoor had zij haar kind te lief, om behagen en trouwen als hoogste illusie te zien wonen, onder dat blanke voorhoofd!
„Kom Mary, ga nou maar gauw naar bed, ’t is al veel te laat voor zoo’n heel klein meisje!”
Onwillekeurig drukte zij op „heel klein”, in een sterk verlangen om het kind nog lang onder haar bescherming te kunnen houden, en toen Mary was heengegaan, bleef ze even zitten, droomerig haar gastvrouwopgewektheid vergetend.
O! zeker, ze had er dikwijls aan gedacht, dat er misschien een dag zou komen, dat er naast haar kinderen vreemden zouden staan, die meer voor hen zouden zijn, dan zij met al haar groote moederliefde en dan had zij vurig gehoopt, dat, als eens de liefde tot hen komen zou, het zou zijn om hun leven rijker en mooier te maken, want liefde bracht ook dikwijls pijn .…
En zij had zich verdiept in die toekomst! Moeders, als zij, denken veel aan de toekomst, en misschien is daarom juist moederliefde wel de hoogste, omdat zij niet alleen van het oogenblik geniet, maar vooruit denkt en waakt en zorgt, en daardoor, ook na de geboorte van het kind, opnieuw elken dag scheppingswerk verricht.
Maar in haar toekomstdroomen had Gladys nooit het huwelijk voor haar kinderen gewenscht! Natuurlijk, het leven samen door gaan, hand in hand, met éen, die ons volkomen lief is, wie zou [334]dat geen groot geluk noemen? maar een gewoon huwelijk, zooals er millioenen zijn, het zich vereenigen van den eenen of anderen man met de eene of andere vrouw, onder min of meer gunstige omstandigheden, zij had het altijd van moeders een onzedelijke illusie gevonden.
Toen, opeens waakte zij op uit haar nagedroom.
„Mary will be a new woman.”1
Zij hoorde het Maud zeggen, en aan alle kanten om haar heen, vlamden ineens gesprekjes op, waarin telkens het woord „vrouwenkiesrecht” klonk. Zij luisterde.
„Maar u bent er toch niet voor?” zeide van Gaefden tegen Hilda, op dien toon vol ongeloovige afkeuring, die het soms heel verleidelijk maakt, om maar met een uitvluchtje zijn opinie te verbergen.
Maar Hilda dwong zich om eerlijk te zijn:
„O! ja, ik ben er erg voor!”
„Gnädiges Fräulein, is dàt waar? Bent u voor vrouwenkiesrecht?” schaterde von Görtzen van den overkant.
Iedereen lachte en sprak tegelijk in kleine groepjes, en Gladys zat zwijgend middenin, aan haar bowltafeltje, glimlachend, blij om het animo dat dit woord nu gewekt had. Er was een tijd dat het alleen onverschilligheid en een beetje spottende verwondering ontmoette in haar kringen, en beter vijandige tegenstand, die bewijst dat men er rekening mede begint te houden, dan doodzwijgen.
Toen vroeg Edward haar ineens:
„Is het waar, mevrouw van Praege, bent u nog wel presidente van de Vrouwenkiesrecht-Vereeniging?”
„Ja,” zeide ze zacht. „Ik vind de toestanden in dit land zoo akelig! Ik geloof dat het erg goed zou zijn, als men ook es wat verstandige flinke vrouwen, die er plezier en tijd voor hebben, aan het regeeringswerk kon zetten!” [335]
Henk van Praege lachte hardop, heel even, en bedwong zich toen, beleefd:
„Geloof je heusch, Gladys, dat de boel goed zou gaan, als er vrouwen mee regeerden? Wat ’n gebabbel zou dat geven.”
„Het is onmogelijk dat dames meer praten dan heeren!” zeide zij snel. „Ben je wel es in de Tweede Kamer gaan kijken? In Parijs ben ik in de Chambre des députés geweest en in Londen in ’t Lager Huis, en ik ben overtuigd dat het physiek onmogelijk is om nog meer te praten dan daar gedaan wordt. En mijn vader zei ook altijd: „op dameskransjes wordt veel gebabbeld, maar op heerensociëteiten zeker niet minder!””
„Ik ben het erg met mevrouw van Praege eens!” riep Maarten van den anderen kant van den kring, midden uit zijn gesprek met Maud. „En het zou uitstekend zijn, als de heeren zich ’n beetje lieten helpen en raden door hun moeders en zusters en vrouwen. Bijna geen man die niet ondervonden heeft, wat vrouwenraad en vrouwentoewijding zijn kan! En toch gaan we maar stelselmatig voort, met haar hulp voor het algemeene belang te versmaden! En heusch, we hebben geen reden om zoo naïef zelfvoldaan te zijn op onze eigen regeeringskunst, alsof wij alleen daartoe waren uitverkoren! De heele wereldgeschiedenis is vol van de onhandigheden, domheden, oneerlijkheden, en gruwelen van keizers, koningen, volksleiders, ministers, commissies en besturen. We konden gerust es probeeren of het niet iets beter zou gaan door de samenwerking met zooveel vrouwen wier krachten en gaven nu voor ’n groot gedeelte ongebruikt, en voor de maatschappij waardeloos blijven rusten!”
Hilda klapte in de handen, verrukt dat hij aan haar kant stond.
Maar weer zag hij haar aan met dien ijzigen blik van straks, die elk toenaderen afsneed, en wendde zich langzaam tot Gladys en glimlachte tegen haar.
Hilda richtte zich strak op onder den duidelijken indruk eener beleediging. Wat was er tusschen hen gebeurd? Enfin; ’t kon haar immers niets schelen? alleen was het vervelend, woedend [336]vervelend, dat zij de vorige keeren zoo vriendelijk tegen hem geweest was.
Maar Gladys ging weer voort:
„Ja, natuurlijk! En tot dus ver hebben er wel vrouwen geregeerd doordat ze den eenen of anderen man geheel onder haar invloed hadden, maar indirecten invloed uitoefenen op iets, door het bewerken van personen, door suggereeren en intrigeeren, is altijd een groot gevaar! De vrouwen moeten eerlijk, met volle verantwoordelijkheid, niet achter de schermen door kunstjes en slimmigheden, de belangen van haar volk mee kunnen behartigen! En vooral haar eigen belangen, want Gladstone, de groote Engelsche minister heeft het zelf gezegd: de belangen van hen, die geen eigen vertegenwoordigers in de regeering hebben, worden rustig verwaarloosd! De afgevaardigden trachten natuurlijk hun kiezers tevreden te stellen; waarom zouden ze zich vermoeien voor degenen die toch nooit een stem op hen kunnen uitbrengen? En zoo komt het dan ook dat er voor de vakopleiding van de volksmeisjes geen geld te vinden is, dat de moeder geen lid mag zijn van een familieraad, (of haar kind krankzinnig verklaard of onder curateelen geplaatst zal worden en wie voortaan de belangen van dat kind zullen behartigen, wordt buiten haar om beslist!) en dat de huwelijkswetten voor de vrouw allerellendigst zijn .…”
Maar toen viel mevrouw de Mureaux haar in eens in de rede:
„Nee hoor es, Gladys, dat wordt nou tegenwoordig telkens beweerd! maar ik begrijp het volstrekt niet, hoor! Ik kan je dan zeggen dat ik heelemaal niet ontevreden over de huwelijkswetten ben! En ik kan er over meepraten, de andere maand ben ik vier en twintig jaar getrouwd.”
Allen lachten, de meesten goedkeurend, maar Hilda, terwijl zij haar aanzag, had plotseling een visioen, dat haar liet huiveren.
Daar zat die goedige dikke mevrouw, gemakkelijk achterover in haar grooten stoel, prettig, zelfvoldaan als een poes in het zonnetje, de vette blanke handjes met den zwaren trouwring [337]gevouwen op haar maag, haar vriendelijk gezicht, met het nog frissche teint en het glanzend bruine haar, dat haar als een mahoniehouten lijstje om het lage voorhoofd sloot. Maar achter haar stond vrouw Zwalve, doodsbleek met de bloedroode striem over haar voorhoofd en de hol ingevallen slapen! En Hilda voelde ineens dat ze al die vriendelijke dikke dames zou kunnen haten!
O! God, het was tien uur! .… en al deze dames lachten! Lachten .… omdat er gezegd was dat er verbetering moest komen in de toestanden! En wat gebeurde er misschien op dit oogenblik in het huisje in de Zorgvlietstraat? Wat waren al die goedige menschen toch wreed, in hun zelfzuchtige kalmte en luiheid van: Ik heb het goed in de wereld, wat kan mij de rest dan schelen? O! deze dames lachten? Voor haar waren de woorden: vrouwenemancipatie, en één der middelen daartoe: kiesrecht, verkiesbaarheid, niets dan bespottelijke klanken! Door haar pantser van genoeglijke zelfvoldaanheid had zelfs de vraaggedachte niet kunnen doordringen of er ook een ideaal streven mee bedoeld werd om de maatschappij wat beter en mooier te maken!
Maar Frederik van Praege was opgesprongen, zenuwachtig, ongeduldig.
„Nou, ga jullie je gang hoor, als je plezier hebt in zulke diepe bespiegelingen, maar mij wordt het ’n beetje te hoog! Wie gaat er mee om m’n jachthond te zien, dien ik gisteren uit Engeland gekregen heb? Een prachtexemplaar.” En toen, onder het heengaan, minachtend over zijn schouder:
„Er kan toch nooit iets van vrouwenkiesrecht komen! De man verdedigt het land en geeft er zijn leven voor als ’t noodig is, en dus mag en moet hij altijd meer rechten hebben dan de vrouw! Dat is billijk!”
Gladys zag hem zwijgend een oogenblik na. De meeste heeren en een paar jonge meisjes waren met hem mee gegaan. Toen zeide ze zacht voor zich heen:
„De man geeft zijn leven tot instandhouding van de grenzen, [338]maar de vrouw geeft het hare tot instandhouding van het ras! en heel wat meer vrouwen zijn in de grootste smarten gestorven om een nieuw leven aan de maatschappij te geven, dan mannen om het land te verdedigen. Als de oorlogen, als een overblijfsel uit de barbaarsche tijden, lang zullen zijn afgeschaft, zal de vrouw haar levensbelasting aan de gemeenschap blijven betalen! Mij dunkt het zou dus billijk zijn, juist de vrouwen in de eerste plaats haar belangen te laten voordragen, want ten slotte zijn haar belangen die van het heele volk, juist omdat zij de voortbrengster is!”
En toen, zich plotseling opwindend, zonder meer notitie te nemen van de onthutste gezichten om haar heen:
„O! weet je, er zit voor mij een ontzettende domheid in, als ik moeders hoor zeggen, dat ze hartstochtelijk belang in haar kinderen stellen, als ik ze met tranen in de oogen over haar kleintjes hoor spreken, en haar op ’t zelfde oogenblik volkomen onverschillig zie voor de maatschappelijke toestanden, waaronder haar kinderen zullen opgroeien! De vrouw, die waarachtig belangstelt, niet in de rokjes en broekjes van haar kinderen, maar in hun toekomst, moet zich ook warm maken voor de groote vragen van den dag en voor die, welke een beslissenden invloed op het lot van haar kinderen kunnen hebben! Duizende menschen zijn op dit moment de slachtoffers van slechte scheidings- en huwelijkswetten, van ongezonde woningen, van drankmisbruik, van onvoldoende of slecht opgevat onderwijs, van misbruik van ouderlijke macht, van werkeloosheid en uitbuiting en onvoldoende bescherming van den arbeid, van belastingen, die het volk neerdrukken, om legers en vloten staande te hoûen voor een toekomstoorlog, die, als hij ooit komt, de zonen dier onverschillige vrouwen, bij millioenen zal slachten! Waarachtig, de lange onderdrukking moet ons wel suf hebben gemaakt om ons niet met meer kracht te laten verlangen om ook stem in de lands- en gemeente-regeeringen te mogen hebben, om te kunnen waken over de belangen van onze kinderen!” [339]
Een pijnlijk verlegen zwijgen volgde even. Hilda jubelde inwendig, maar ze wist niet goed, in die drukkende stilte, hoe het te uiten. De meeste dames keken strak, bijna persoonlijk gekrenkt, en Gladys schaamde zich een beetje, als gastvrouw, over haar heftigheid, die ze in dat kringetje toch hoogst waarschijnlijk verspild had. Maar soms kon ze het ook niet laten! De woorden stroomden dan ineens te gloeiend naar haar lippen om ze te kunnen inhouden. Maar zij dwong zich nu om weer kalm te zijn, en heel zacht, de stem weer vleiend lief door haar zelfbeheersching van wereldvrouw, vroeg ze opstaand:
„Maar wilt u ook de honden niet es even gaan bekijken? ’t Is heusch ’n prachtig beest, en Frederik zou ’t erg leelijk van me vinden, als ik u hier aan den praat hield, in plaats van z’n nieuwen aankoop te laten zien.”
Iedereen stond op, blijkbaar verlicht, om achter in den tuin naar de hondenhokken te gaan.
„Wat gek toch van Gladys, om altijd zoo woedend bij zulke gesprekken te worden! ’t Is toch heusch de moeite niet waard!” zeide Betty de Mureaux tegen van Brehnen.
Maud liep vlak achter hen met Corry en antwoordde luid:
„Vindt u ook niet, freule van Starren? Dat is juist in de wereld één van de dingen om het woedendst over te zijn, dat maar zoo weinigen het de moeite waard vinden om woedend te worden over verkeerde dingen?”
Corry had Betty’s woorden niet verstaan en begreep dus niets van Maud’s uitval. Op goed geluk af antwoordde zij met het kirrend schaterlachje, dat haar overal voor diende. Henk van Praege, die den geheelen avond in Hilda’s nabijheid was gebleven, kwam naast haar loopen:
„Freule van Suylenburg, ik wist heusch niet dat u zoo vreeselijk vooruitstrevend was. Maar u gaat toch niet aan politiek doen? Politiek maakt de vrouwen leelijk?”
Lachend, luchtigjes zag ze naar hem op, haar oogen vol uitdagenden spot: [340]
„Misschien, als de vrouwen er aan gaan doen, wordt de politiek nog es mooi!”
Achteraan kwamen Hervoren en Gladys.
„Maarten, zeg es, ik heb me toch niet te veel opgewonden?”
„Je hebt prachtig en braaf gesproken, Glad! Het is heel goed, dat ze ’t es hooren! En er waren twee dames tenminste, die ’t in stilte erg met je eens waren, geloof ik.”
„Wie dan? Belle Pankaert zeker?”
„Ja, en freule van Suylenburg.”
„O! Hilda! .… ja, die is het heelemaal met ons eens .…”
„Zoo? .… En ik dacht dat ze zoo wat geëngageerd was met Bernard Cranz.”
„Met Cranz van Rosenhagen? Maar Maarten, hoe kom je er bij?”
„Ik dacht het.”
„Wel nee, zijn moeder heeft me juist gezegd dat ie verleden week, Zaterdag geloof ik, naar Parijs is gegaan, omdat ie zich hier zoo vreeselijk begon te vervelen.”
Maarten stond ineens stil.
„Dan heeft ze hem bedankt!”
„Geloof je? Ja, dat kan best zijn, want hij heeft haar nog al het hof gemaakt en .…”
„God, Gladys, wat kan iemand toch ’n vervloekte ezel zijn. Natuurlijk heeft ze hem bedankt en ik, die dacht .… en daar als ’n idioot .…”
Gladys zag vragend naar hem op, maar haastig liep hij voort en zij glimlachte, toen ze hem dadelijk door den kring van menschen zag heen dringen, naar de plaats, waar Hilda den nieuwen jachthond stond te streelen.
„Houdt u van honden, freule!”
Heel zacht, met den vroegeren warmen klank in zijn stem had hij het gezegd, en boog zich tot haar over.
Maar Hilda zag niet op en ging voort den gladden kop van het dier te liefkoozen. Wat beteekende dit vreemde gedrag? Wou ie met haar spelen? Ze zocht naar een scherp woord, iets [341]heel uit de hoogte, om hem te toonen, dat ze dat niet met zich doen liet. Maar zij vond niets dat trotsch genoeg was, en ineens, heel zacht, met een nuance weemoed, die hem pijnlijker trof, dan haar bitterste woord, kwam het vanzelf over haar lippen:
„O! ja, heel veel! Men kan meer op ze aan dan op menschen.”
Toen draaide ze zich om, weg van het hok, en ging naar Isabelle, die ze naar haar zingen vroeg.
Gladys’ gasten waren weggegaan, de avond was goed geëindigd, en bij het afscheidnemen was het haar geweest alsof mijnheer de Mureaux, en Edward van Starren, zij meende zelfs van Smaarth, bijzonder eerbiedig voor haar gebogen hadden.
En terwijl zij binnen haar mooie glaswerk nog even nazag, of het goed in de keuken gewasschen was, dacht de jonge vrouw met een klein beetje ironie aan die tegenstrijdigheid, die zij meermalen ontmoet had bij heeren, die beweerden dat vrouwen geen eigen opinies moesten hebben, maar die toch altijd bijzonder veel bewondering toonden, juist voor haar, die flink voor haar gedachten durfden uitkomen.
Maud was naar haar kamer gegaan, om nog een brief af te maken en Frederik was niet meer binnen geweest sinds hij de laatste gasten had uitgelaten. Maar nu hoorde ze z’n stap, en toen de deur openging, wendde ze zich vroolijk om, in de opwekking van haar goed afgeloopen avond.
„Free, luister es! Zal ik je es ’n nieuwtje vertellen? Ik geloof heusch dat Maarten en Hilda .…”
Maar toen zweeg ze, met een mat gevoel van teleurstelling; [342]van Praege stond midden in de kamer, de handen in de zakken, de diep ingezonken oogen norsch, de wenkbrauwen saamgetrokken tot zij elkander raakten:
„Wat scheelde je nou toch vanavond om zulke theorieën te zitten verkondigen over vrouwenkiesrecht? Je weet, dat ik het al vervelend vind dat je je met dien boel inlaat, maar in mijn huis, wil ik er tenminste niet van hooren.”
Zij leed even onder zijn krenkend mijn huis, waarmede hij haar ook al vroeger dikwijls had laten voelen, dat hij de meester was, en zij de ondergeschikte, aan wie geen greintje meer macht toekwam dan hij goed vond haar te verleenen.
„Je weet ook wel, Freddy, dat ik nooit over die kwesties uit me zelf begin, als jij er bij bent, maar als er in mijn tegenwoordigheid over gelachen wordt, mag ik toch wel m’n opinie zeggen. Waarom zoûen al die menschen, die er nooit een minuut ernstig over hebben nagedacht, er wel over mogen spreken en zou ik moeten zwijgen?”
„Maar voel je dan niet, dat je je eigen ridikuul maakt? en .… mij er bij!”
Hij liep een paar keer de kamer door met korte gejaagde passen, tusschen zijn tanden een straatorgeldeuntje sissend, en ging toen ineens de deur uit.
Gladys belde om te sluiten en klom stil naar haar slaapkamer.
„O! wat een wanbegrippen toch aan alle kanten over de verhouding tusschen man en vrouw! Hoeveel honderden jaren zouden er nog moeten verloopen eer de onderlinge relatie der geslachten zuiver zou worden opgevat? Nu ook hier weer: Frederik was bang om ridikuul te zijn door ’t geen zij had gezegd! Alsof hij verantwoordelijk was tegenover de wereld voor haar woorden. Dus altijd nog dat oude principe, dat de vrouw een onmondig wezen is, voor wier daden en woorden de man, de meester, heeft in te staan! In sommige kringen ging dat idee immers zoo ver dat de man op zijn eigen ontrouw luchtigjes mocht bluffen en er door zijn vrienden volstrekt niet om veracht werd, [343]terwijl de ontrouw van zijn vrouw hem onteerde, tenzij hij die wreekte op barbaarsch bloedige wijze. Waren zulke begrippen, die uit een tijd stammen, toen de verhoudingen zoo heel anders waren, niet belachelijk nu? Als Pollux, de nieuwe jachthond, straks uit zijn hok losbrak, en bij de buren kattekwaad deed, was het heel best dat Frederik, zijn baas, voor hem werd aangesproken als de verantwoordelijke persoon, maar waar twee vrije gelijken zich verbinden om samen het leven door te gaan—en dat zou toch voortaan het huwelijk zijn—is het ergerlijk en ridikuul dat daar de man voor de mogelijke dwaasheden of zonden van zijn vrouw aansprakelijk wordt gesteld!
Maar dat alles daargelaten, had ze zich heusch vanavond bespottelijk gemaakt? Ze geloofde het niet, alleen, in zulke gezelschappen wordt het altijd dwaas gevonden als men zich warm maakt voor een idee. Maar dan moesten ze haar maar dwaas vinden. Het is laf om bang te zijn voor een beetje spot en zij mocht niet laf zijn, zij, die twee kinderen had op te voeden, misschien wel gauw drie!
Maar er klonken stappen over het portaal en zij luisterde. Het was Frederik, die naar zijn kleedkamer ging; zou ie weer uitgaan? Ze luisterde gespannen, na een oogenblik kraakte de trap en toen sloeg de voordeur toe. „Dus weer uit!”
Ze stond onbewegelijk en luisterde nog, ofschoon ze wist dat ze niets meer hooren kon. Waar was ie heen gegaan? Waar ging ie toch altijd naar toe? Ze had het hem niet durven vragen, hij was tegenwoordig zoo vreeselijk prikkelbaar, en hij zou het haar immers toch ook niet gezegd hebben? En toen weer begonnen de folteringen van al de laatste tijden. Ze verweet zich zoo, dat ze jaloersch en kwaaddenkend was en dat ze hem onrecht deed en toch altijd weer kwamen de ergste vermoedens haar beangstigen.
Ze liep even de kamer op en neer, als om haar gedachten te ontvluchten en kuste voorzichtig de slapende kinderen. Maar toen ze haar japon had uitgetrokken en de nachtlucht verkoelend voelde neerglijden langs haar koortsig brandende huid, ging ze [344]stil zitten, de bloote armen gekruist op de tafel en het hoofd voorover op de armen gesteund.
Ze kon het altijd nog maar niet gelooven, dat haar mooie geluk, waar ze zoo vast op gerekend had, hopeloos was verloren! Toen ze met haar ouders in Europa had gereisd en in Zwitserland Frederik had leeren kennen, wat een geluksdroom, wat een overmoedig vertrouwen op de toekomst, wat een jubel! Zou wel één meisje, bij ’t ontwaken van haar liefde zich zóó zalig gevoeld hebben? Zou het waar zijn, dat die droom niets was geweest dan een .… vergissing .… een leugen? En een leugen ook het beeld, dat ze zich van haar man had gemaakt? Haar acht droevige huwelijksjaren hadden niets gebracht dan desillusie na desillusie, en toch wilde ze niet aan het bankroet van haar leven gelooven. O! God, zij wilde het niet! Maar langzaam begon toch de troostelooze waarheid tot haar door te dringen.
Zou hij heelemaal niet meer van haar hoûen? Maar had ie ’t eigenlijk wel ooit gedaan? Waarom had ie haar dan getrouwd? Kon het mogelijk zijn dat die man, in wien zij zóo sterk geloofd had, alleen haar geld had verlangd? En wat deed ie met haar geld? Den laatsten tijd had ze heel goed gemerkt dat ie dikwijls slecht bij kas was. Kon ze zich werkelijk zoo onvergeeflijk dom in hem vergist hebben, dat hij, wien ze haar jonge leven in zoo vol vertrouwen had gegeven, niets was dan een …? ze durfde het woord niet denken, en toch zeurde het door haar hoofd, en telkens weer.
Maar in eens voelde ze langs haar blooten hals een tocht, die de losse haren opblies. De deur was open gegaan en van Praege stond op den drempel.
„Wat is dat nou voor nonsens, Gladys? Waarom ben je nog niet in bed?”
Ze stond op, ineens recht overeind, een beetje verschrikt alsof ze uit een droom kwam.
„Ik weet het niet; ik heb hier maar zoo’n beetje zitten denken.”
„Ik zou je anders niet gestoord hebben, Gladys, maar ik wou [345]je even vragen .… Ik wou die ƒ 500 even hebben, die Maud gisteren voor broertje’s verjaardag gegeven heeft.”
„Waarom? .… die zijn immers voor z’n spaarpot? Je hebt verleden maand pas het geld van de pachten gehad.”
„Dat vraag ik je niet, nietwaar? Geef me nou gauw even dat geld. Ik heb heusch geen tijd, en ik moet het noodig hebben.”
„Waarom?” zeide ze met bevende knieën, voelend dat het bange moment van explicatie plotseling gekomen was.
Hij zag haar even aan, verbaasd en onrustig:
„Waarom? Sinds wanneer moet ik je rekenschap geven van elk dubbeltje, dat ik uitgeef?”
„Je weet heel goed, dat ik je nooit rekenschap heb gevraagd!” zeide ze zacht. „Maar je hebt pas het geld van de pachten gehad, en als je nou al niets meer over hebt, waar heb je het dan gelaten?”
Hij was onthutst over hare schijnbare kalmte en haar vragen, die hij niet verwacht had. Zenuwachtig probeerde hij luchtigjes te spreken.
„Ik heb gespeeld, en vanavond had ik geen veine, zoodat ik niet genoeg bij me had. Geef me het geld nou maar gauw, Gladys, ze zullen ginds niet weten waar ik zoo lang blijf.”
„Heb je al dat geld verspeeld?”
„Nou ja, wat zou dat? begin nou in hemelsnaam niet te zeuren, Glad. Geef me het geld nou als je blieft.”
„Ik zal het je geven, natuurlijk, als je het noodig hebt, maar op éen conditie.”
„En die is?”
„Dat je me belooft om niet meer te spelen.”
„Hoe verzin je het! Ik heb niks te beloven en jij hebt geen condities te maken, dunkt me. Wie is hier de baas? Van wie is het geld, van jou of van mij?”
„Van broertje,” zeide ze zacht.
„Nonsens, een minderjarig kind. Alles, versta je, alles is hier van mij! alles, en ik zal er mee doen wat ik wil. Ik zal me niet door jou op den kop laten zitten!” [346]
Hij begon zich op te winden, trachtend indruk op haar te maken. Maar uiterlijk bleef ze kalm, al trilde ze van ’t hoofd tot de voeten.
„Frederik, je weet best, dat er bij mij geen sprake is van op den kop zitten, maar ik wil de kinderen niet door je laten ruïneeren.”
„Wat ’n overdrijving altijd met die vrouwen. Die vijfhonderd meer of minder zal de kinderen niks doen. Wil je ze me nou geven? Anders neem ik ze .… Ik zou je raden m’n geduld niet langer op de proef te stellen .…”
Gladys ging zwijgend naar haar kast om het geld te krijgen. Ze zocht naar iets om hem te zeggen, iets liefs, of iets ernstigs, of iets strengs dat hem kon laten voelen dat zijn spelen slecht was, maar ze vond zoo gauw niets in haar bonzende hoofd.
Ze gaf hem het bankpapier en toen heel zacht, bijna smeekend zeide ze:
„Freddy, geloof je toch niet dat het zondig is voor een vader van drie kinderen, om te spelen?”
De allusie op het ongeboren kindje leek haar het teerste, dringendste wat ze zeggen kon, maar het scheen hem niet te treffen. Met ’n zekere haast stak hij de banknoten in zijn zak en ging de kamer uit.
En weer luisterde ze hem na, maar ze hoorde de deur niet toeslaan. Nu ie het geld had, scheen z’n haast om terug te gaan niet zoo groot meer.
Toen, langzaam daalde in haar neer de kille doodsangst van het onherstelbare. Haar huwelijk een failure, haar liefde, haar geloof in geluk verwoest! Ja, dat was het woord: Verwoesting! Alles verwoest! En machteloos was ze! machteloos, als een klein kind in gevaar. En in de verte stond het grijnzende schrikbeeld van armoede. O! als het nog maar voor haar zelf was geweest! Wat kwam het er voor haar nog op aan, nou toch alles uit was! Maar voor de kinderen! Ze mocht het niet lijdelijk afwachten dat ze geruïneerd werden. Maar wat kon ze doen?
Zij snikte onder de duldelooze wreedheid van machteloos te zijn en toch zich verantwoordelijk te voelen! Maar de wetten [347]in dit land veronderstelden niet eens dat een moeder zich verantwoordelijk kan voelen! Die eischten van de vrouw alleen gehoorzaamheid, en aan den man gaven ze de macht, alsof niet in negentig van de honderd gevallen van ruïne en ondergang de man de schuldige was!
Zij pakte haar hoofd met beide handen en snoerde het vast in haar krampachtige vingers alsof ze het dwingen wilde tot klaarder denken. Ze had wel eens gehoord dat men een man wegens verkwisting onder curateele kon laten zetten, maar tot wien moest men zich dan wenden? En ze kon toch niet zoo maar een aanklacht indienen, zonder zeker te weten of zijn spelen wel verkwisten was. O! voor zich zelf was ze er vanavond zeker van! Allerlei kleine dingen hadden het haar al lang laten vermoeden dat ie speelde en dat hun fortuin sterk was achteruit gegaan. Maar hoe kon ze ooit zekerheid krijgen? Hij zou haar niet antwoorden als ze er naar vroeg, en ze kon toch niet stilletjes de brandkast openbreken om te zien wat er nog over was? Maar waren er dan geen wetten die de vrouw beschermden tegen den man als hij haar eigen aangebrachte fortuin wilde doorbrengen? Nee, straks had ie ’t immers al gezegd: alles, alles behoorde hem; de getrouwde vrouw bezit niets!
Maar ze was toch met huwelijksvoorwaarden getrouwd. Haar vader had het absoluut gewild! O! Frederik was er wel woedend tegen geweest, en zij had er zich toen ook tegen verzet omdat hij arm was en zij rijk. En ze had gelachen om den wensch van haar vader en ze was er boos om geworden, omdat ze in die voorwaarden iets ondelicaats, als van wantrouwen tegenover Freddy vond! Ze was immers zoo trotsch en gelukkig geweest om hem alles te kunnen geven wat ze had. Hoe kan een jonge vrouw, die haar eigen reine leven, haar toekomst vol visioenen van geluk aan een man toevertrouwt, voorzorgen tegen hem kennen voor haar geld?
O! wel moest men ter kwader trouw zijn of verregaand onnoozel in menschenkennis om in ernst te beweren dat het [348]billijk is om het min of meer voordeelige van de finantieele positie der getrouwde vrouw, te laten afhangen van haar meerder of minder practisch doorzicht in dit moment van hoogste illusie en hoogst vertrouwen! Maar haar vader had doorgezet. Een groot gedeelte van haar bruidschat had hij haar in land gegeven en bij huwelijksvoorwaarde bedongen dat dit niet zonder hare medewerking zou kunnen worden vervreemd of bezwaard.
Meer had hij niet kunnen doen, want ofschoon de wet toestaat dat de vrouw ook kan bedingen: het beheer over haar roerende en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot harer inkomsten, Frederik had hiertegen zoo heftig geprotesteerd, er zich zoo diep beleedigd door getoond, en Gladys zelf, bedroefd dat men zulke maatregelen van wantrouwen tegen haar man wilde doordrijven, had zoo gesmeekt en gehuild, dat haar vader het bij die eene voorwaarde had moeten laten.
Gladys dacht aan dit alles. Veel wist ze niet van geld en wetten, maar door haar practische Amerikaansche opvoeding had ze toch meer begrip van zaken dan de meeste Hollandsche vrouwen. En uit dien akeligen tijd, toen ze zoo ellendig had gestaan tusschen haar vader en Frederik, kwam haar vanavond alles weer duidelijk voor den geest. Ze herinnerde zich nu dat men haar gezegd had, dat zonder die voorwaarde van Praege onherroepelijk alles met haar vermogen kon doen wat hij wilde, het verspelen, of .… nog erger, alles, alles! Maar nu kon hij tenminste dat land niet weg maken zonder haar wil. Op de effecten had ze geen oog kunnen houden, sinds hun huwelijk had hij die al zoo dikwijls verkocht en weer andere ingekocht, dat het niet meer uit te maken was, welke van haar geld waren, maar het land was veilig, goddank! Die goeie, wijze papa! Misschien zou het nou nog blijken dat juist zijn voorzichtigheid, waar ze toen zoo boos om geweest was, haar kinderen voor armoede zou behoeden.
En de tranen, die ze straks, in haar angst niet had kunnen [349]vinden, kwamen nu zachtjes op, onder de verteedering van dat denken aan de zorgende liefde van haar vader. Het was of de gedachte aan dat land haar ineens van haar grootste angst had bevrijd.
Maar ze hoorde de trap weer kraken, langzaam, geheimzinnig, alsof iemand voorzichtig naar boven sloop. Ze luisterde, bang, het moest Frederik zijn, want de huisdeur was nog niet toegeslagen. Kwam hij weer bij haar?
Toen van Praege straks naar beneden was gegaan met het geld in zijn zak en een zeer voldaan gevoel over zijn handigheid, dat hij het met zoo weinig scènes en gezeur van Gladys had weten te krijgen, was het hem ineens ingevallen dat de heeren daarginds wel een oogenblikje konden wachten: ze bleven toch nog uren bij elkaar, en misschien was het nou wel het goeie moment om den knoop maar door te hakken met Gladys, over die kwestie, die hij toch al lang had willen afdoen. Hij had er wat tegenop gezien, maar vanavond voelde hij zich juist heel flink, na zijn gemakkelijk zegenvieren over haar.
„Gladys,” zeide hij binnenkomend, met een soort verlegen deftigheid, die haar dadelijk met argwaan vervulde. „Nou we toch over die vervelende geldzaken gesproken hebben, wou ik je nog even vragen .… ik wou je maar even zeggen .… dat, niet door mijn spelen .… volstrekt niet, maar enfin, door Amerikaansche fondsen en daling van effecten, enfin .… daar hebben vrouwen zoo geen verstand van, maar door allerlei omstandigheden is ons fortuin wel erg ingekrompen en nou zou het ’t beste zijn, dat we ons land bij Gouda maar verkochten, omdat de pachten zoo laag zijn tegenwoordig, en dan kunnen we daarvoor in de plaats effecten koopen, die hooge rente geven. Begrijp je me? Ik zou je er niet mee lastig vallen, maar het land is van jou en pro forma moet je dus je handteekening geven. Dat vind je toch zeker goed? Ik heb er al met den notaris over gesproken.”
Gladys slikte met kracht de worgende angst neer, die haar [350]keel samenkneep. Ze wist dat hij loog, dat hij het land wou verkoopen om het geld in zijn macht te krijgen, om het vrij, naar zijn eigen wil te kunnen gebruiken en dat zijn naïeve poging om de zaak luchtig voor te stellen, bedrog was.
„Nee!” zeide ze zacht. „Ik hecht erg aan dat land, dat ik van papa gekregen heb ik wil het liever niet verkoopen. En Maud zegt dat soliede effecten nou toch ook niet veel rente geven, dus dan kunnen we het best zoo laten.”
„Maud weet er niks van!” zeide hij ineens driftig. „Vrouwen hebben geen verstand van geldzaken. En als ik zeg, dat het beter is om het land te verkoopen, dan is het zoo! Ik vraag je niet om raad, nietwaar? Alleen maar om je handteekening.”
Gladys kneep de handen samen tot de nagels diep in haar vleesch drongen. Voor haar beteekende strijd: pijn en vermoeienis, die ze haatte, maar ze moest wel, nietwaar? voor haar kinderen?
„Maar ik wil juist m’n handteekening niet geven, Frederik, heusch niet, ik kan dat land niet verkoopen. Laten we er maar niet meer over spreken.”
„Ja, waarachtig wel! Als ik het verkoopen wil, dan gebeurt het, versta je? Ik weet niet wat je tegenwoordig bezielt om me het leven zoo lastig te maken. Maar als ik je nou zeg dat het bepaald noodig is, zul je wel teekenen, nietwaar?”
Zij schudde het hoofd en keek hem aan met groote, droevige oogen.
Toen lachte hij, en ineens was hij bij haar en had haar in zijn armen genomen en bedekte met kussen haar bloote schouders:
„Kom Glady dear, wil je me dat pleizier niet doen?”
Maar zij weerde hem af, heftig, krimpend als van physieke pijn. Dat was het ergste wat zij nog geleden had, van den man, in wiens liefdekussen ze geloofd had, deze valsche liefkoozing. Een oogenblik werd ze woedend onder de beleediging.
„Nee, ik wil niet teekenen. En ik verbied je het me ooit weer te vragen.” [351]
„En waarom?” vroeg hij dreigend.
„Omdat je speelt, je hebt het me straks zelf gezegd, en je wilt het land verkoopen en het geld opmaken.”
„En wat zou dat? als ik het doen wil, zal ik het doen, zonder jou permissie te vragen. Ik heb geld noodig en ik zal het hebben.”
„Zonder mijn handteekening kun je het niet krijgen!”
Hij lachte even, boosaardig, en ze werd bang, ofschoon ze trotsch voor hem bleef staan.
„Ja zeker, je vader dacht heel slim te zijn en je met die voorwaarden en dat land een zekere macht over je fortuin te geven, maar de wetten hier geven mij een heel andere macht! Ik kan je dwingen .…”
„Je kunt me nooit dwingen te teekenen!”
„Dat zullen we es zien! Als je me niet oogenblikkelijk belooft om te teekenen gaat Mary morgen naar ’n kostschool.”
„Mary?” Ze zag hulpeloos om zich heen. De verwoesting in haar ziel en overal rondom, werd hoe langer hoe grooter. Ze was een oogenblik half bedwelmd door de onverwachte wending van zijn aanval.
„Ja, en als je dan nog weigert, gaat Hajo ook de deur uit. We zullen es zien of je dan niet buigen zult.”
Versuft boog ze het hoofd, en ’t was haar, duizelend, alsof ie straks ook nog dreigen zou om het kindje dat ze in zich droeg, van haar weg te nemen. Toen echter stroomde het bloed in brandende stroomen naar haar hoofd.
„Je zoudt het hart niet hebben, Frederik, om mij van de kinderen te scheiden! Je hebt er het recht niet toe!”
„Ik heb het recht en de macht om alles te doen wat ik wil met mijn kinderen!”
„Jouw kinderen?” riep ze hartstochtelijk. „Maar het zijn niet jouw kinderen! Het zijn de mijne! We hebben ze samen het leven gegeven, maar ik heb ze gedragen en gekoesterd en lief gehad vóór de wereld nog iets van hun bestaan vermoedde, ik [352]heb ze gebaard in smarten waar jij geen begrip van hebt, ik heb ze gevoed, versta je, met het bloed uit mijn aderen, ik heb koûe nachten bij ze gewaakt en ze opgepast als ze ziek waren! Welk recht heb je om ze van mij af te nemen?”
„Alle rechten volgens de wet!” zeide hij koud, wetend dat hij overwinnaar was.
Zij duizelde en streek met haar hand langs het voorhoofd, dat leeg voelde als of ze krankzinnig zou worden. Wat voor mannen waren dat dan toch geweest, die zulke wetten hadden gemaakt, die de moeder met machteloosheid vloekten? Wisten die mannen dan geen van allen, dat er ook verstandige moeders en lichtzinnige vaders kunnen zijn? Ze voelde zich als in een net, dat hoe langer hoe meer wordt dicht gehaald. Als ze beloofde te teekenen gaf ze haar kinderen aan armoe over, en als ze weigerde .… Zonder haar liefde konden die jonge teere schepseltjes immers niet leven?
Een oogenblik dacht ze er aan om zich voor Frederik op de knieën te gooien om hem desnoods met liefkoozingen te verbidden, maar ze wist dat het toch niets geven zou. Het moest al een lang, vast plan bij hem zijn geweest: hij wou het geld hebben. Waarom zou ze zich dan die ontzettende vernedering nog opleggen?
„Gladys beloof je dat je teekenen zult?”
Ze wrong haar handen, radeloos zwijgend.
„Beloof je het? .… anders .… gaat morgen Mary! Dat verzeker ik je!”
Hij stond vlak bij haar nu, en zijn dreigend fluisteren klonk sissend in haar hoofd.
„Ja .…”
Hij lachte, en wond zijn knevel omhoog en stond nog even naast haar, dralend.
Maar zij zag niet op. Het was haar alsof ze krankzinnig zou zijn geworden als ze hem nu had moeten aanzien.
Toen begreep hij dat ze elkander niets meer te zeggen hadden [353]en ging vlug naar beneden, en een oogenblik later sloeg de voordeur toe.
Hilda slenterde langzaam de trappen af, een beetje zenuwachtig, want ze was op weg naar haar oom om hem haar groote besluit mee te deelen en, nu het oogenblik gekomen was, zag ze er ineens vreeselijk tegen op.
Daarenboven was ze vanmorgen toch al uit haar evenwicht. Die ontmoeting gisteravond met Hervoren hinderde haar en ze was boos op zich zelf, juist omdat ze het zich zoo aantrok. Onder al de sterke emoties die den laatsten tijd haar rustige levensdeining tot hooge golving hadden opgezweept, had ze den indruk van Maarten’s vluchtige ontmoetingen nooit in volle klaarheid bij zich zelf kunnen nagaan. Zijn beeld had dikwijls, sinds hun eerste samenzijn, voor haar geest gestaan, maar vaag, zooals men dingen ziet in de bedding van een woeligen stroom, waar het bruischende water den bodem telkens onzichtbaar maakt. De herinnering aan zijn elegant energieke bewegingen en de geheimzinnige teerheid waarmee hij haar plotseling kon aanzien, wekte tevens een klein gevoel van blijdschap in haar op, maar dat heel vaag toch nog was; alleen soms, tusschen al haar onstuimige impressies door, had ze aan hem gedacht zooals ze vroeger, toen ze kind was, dacht aan een mooi nieuw boek, dat ze straks mocht gaan lezen, als ze haar moeielijke sommen afhad.
Maar zijn zonderling gedrag van gisteravond had haar in eens wakker geschrokken. Eerst zijn krenkende koelheid, toen bij ’t [354]hondenhok zijn vraag, weer met dien eigenaardige klank in zijn stem, die van den beginne afaan, voor haar aan zijn gewoonste woorden beteekenis had gegeven, en toen, bij ’t afscheid nemen zijn gewild eerbiedigen groet en zijn blik waarin iets zeer smeekends was geweest. Het had haar erg getroffen en ze was boos op zich zelf, dat het haar zoo vervulde. Maar straks had ze immers haar Latijnsche boeken uitgepakt, en als ze nu met oom gesproken had, ging ze dadelijk aan ’t werk. Dan, meende ze, zouden al die dwaze fantasiën wel gauw weer op de vlucht zijn gejaagd.
„Wel Eddy, wat heb je voor bijzonders op die tegels ontdekt?”
Edward stond voor de groote tegelschilderij, beneden in de gang, met de handen diep in de zakken en gebogen rug.
„Och niks, ik sta maar zoo’n beetje.”
Zij kwam naar hem toe en legde haar hand op zijn schouder; kleine zenuwrillinkjes kropen langs haar ruggestreng en gaven een slap wankelig gevoel in haar beenen. Zij bleef bij hem staan, eigenlijk om zich zelf nog een oogenblik uitstel te geven. Maar toen merkte ze plotseling dat Edward ook geagiteerd was.
„Wat is er Eddy?”
„Och, al dat gezeur over m’n studeeren! Morgen wil papa naar Utrecht om kamers te gaan zoeken. En nou moet ik wel met het reisplan van Lord Hampden voor den dag komen en .…”
„Waarom zie je daar toch zoo tegen op? Je papa is zoo goedig, ik geloof dat ie je niks weigeren kan.”
„O! als het geld was of zoo iets, zou ik ’t ook gerust durven vragen, maar hij is er nou eenmaal zoo bespottelijk op gesteld dat ik ’n mooie carrière zal maken en, je zult zien, als ik hem vraag of ik een jaar later aan de academie mag komen, dan krijg je de poppen aan ’t dansen.”
„Willen we samen gaan? Ik heb hem ook wat te vragen wat ik ’n beetje .… vervelend vind.”
„Dat is ’n idee, Hildy.”
Vertrouwelijk stak hij zijn arm door den hare; hij voelde in [355]den grond wel, dat zij dapperder was dan hij zelf, en ’t was ook veel gezelliger om al die onvermijdelijke wijze lessen niet zoo alleen te moeten aanhooren.
„Zul je me helpen? Je kunt zoo goed soms in eens iets zeggen.”
Hilda lachte even. Gewoonlijk was hij zoo zelfbewust, vol kleinachting voor „de meisjes.” Zijn nederig vragen om haar hulp, en het complimentje, dat er zoo benauwd uitkwam, gaven haar een kleine ondeugende voldoening, die haar eigen onrust verminderde.
„Ja maar dan moet je mij ook helpen.”
Hij knikte met een lachje van verstandhouding.
Hilda had tot nu toe, over haar weigering aan Cranz, alleen met Eugénie gesproken en deze had er zich tegen niemand over uitgelaten. Eigenlijk waren dus allen nog in het onzekere daarover en Edward bracht onmiddellijk dit gesprek, waar Hilda zoo tegen opzag in verband met den gezegelden brief, dien zijn moeder een poosje geleden gezien had.
„Laten we maar niet gearmd binnen gaan, anders denkt je papa nog dat we samen om zijn zegen komen vragen!” zeide ze lachend om haar zenuwachtigheid te verbergen.
Mijnheer van Starren zat midden in zijn kamer aan het groote bureau ministre dat altijd bedekt was met heraldische boeken, aanteekeningen, oude perkamenten en handschriften. Van zijn jeugd afaan waren deze genealogische studies zijn liefhebberij geweest: dat geduldig en scherpzinnig wroeten in oude familiezaken om met kleine gegevens groote geslachtsboomen te reconstrueeren. En hoe ouder hij was geworden, hoe hartstochtelijker het hem was gaan interesseeren. Van zijn eigen familie wist hij nu bijna alles, van af den eersten van Starren, die met Lodewijk den Heilige in 1248 naar ’t Heilige Land was gegaan, tot aan zijn vader, die in ’t jaar dertig was uitgetrokken. Alle geslachten volgden elkaar regelmatig op en het archief met de schenkbrieven, oorkonden en doopceelen, was prachtig in orde. Alleen één [356]schakel ontbrak: ergens in ’t begin van 1600 was een Godefriedus van Starren van wien men maar niet bewijzen kon, dat hij getrouwd was geweest en kinderen had gehad, en dan volgde een Diederik van Starren van wien men maar niet kon zeggen of hij wezenlijk een kind of een kleinkind van dien Godefriedus was, ofschoon men het logisch moest aannemen. Al de laatste jaren had mijnheer van Starren hier naar gezocht en gevorscht, en ook op dit oogenblik zat hij diep voorovergebogen over een moeilijk te ontcijferen handschrift, dat misschien eenig licht over die zaak zou kunnen geven.
„Oom, mogen we u even storen? We wouen u zoo graag wat vragen.”
„Ja, wat is er?”
Voorzichtig legde hij de loep neer, waarmee hij het oude document had zitten bekijken, en zag haar onrustig aan. Maar toen hij merkte dat Edward achter haar was, ontrimpelde zich zijn voorhoofd. Edward mocht hier altijd binnenkomen. Hij was de voortzetting van die rij machtige voorouders, die in hem weer in nieuwen luister moesten opbloeien! Zijn bijzijn was dus nooit storend hier in dit kapelletje van eeredienst, aan het luisterrijk verleden gewijd.
Op rijperen leeftijd eerst was bij mijnheer van Starren de grenzelooze familieeerzucht ontwaakt, welke nu zijn eenige passie was. Heftig had hij toen betreurd, een moment zelfs tot tobbens toe, zijn in pretmaken verloren jeugd en zijn maatschappelijke onbeduidendheid, die daarvan het gevolg was geweest. Men had hem even candidaat voor den gemeenteraad gesteld, maar toen, bij de verkiezingen na zooveel moeite en kosten, de overwinning, niet behaald was, had hij zich ontmoedigd voor goed teruggetrokken, al zijn ambitie overdragend op zijn eenigen zoon, voor wien hij de stoutste toekomstplannen maakte.
„Papa,” begon Edward, een beetje haperend, onbeholpen, „ik wou u vragen laten we maar liever niet naar Utrecht gaan .… Ik heb een invitatie gekregen van lord Hampden om van den [357]winter, op zijn jacht naar Japan te gaan, en u begrijpt .… dat zou ik erg leuk vinden .… ’t is toch ook eigenlijk precies hetzelfde of ik nou een jaar later naar de Academie ga .…”
Een lang moment zwegen ze allen, toen zeide mijnheer van Starren langzaam:
„Dat ben ik niet met je eens, Edward. Het is nou al éen jaar om je gezondheid uitgesteld, en zoo komt het van het een op het ander. Je moest die invitatie maar afschrijven.”
„Maar ’t is ’n eenige gelegenheid! En wat komt het er nou op aan of ik eén jaar vroeger of later klaar ben?”
„Maar ’t overvolgende jaar is er misschien weer wat anders, en ik heb je gezegd dat ik er op gesteld ben dat je flink afstudeert.”
„Dat zal ik ook wel, als u me nou maar laat gaan.”
„Het andere jaar is er de maskerade, dan komt er weer niet van studeeren, en zoo raak je in ’n sleur van pretmaken en luieren, en als je dan eindelijk aan den gang wilt gaan, ben je er heelemaal uit en komt er niks meer van werken.”
„Nee, heusch papa .…”
„Och, jongen, ik heb het immers zoo dikwijls gezien!”—en toen, met een plotselinge expansie van gemoedelijkheid, die vreemd afstak tegen zijn gewonen ironischen toon:—„Natuurlijk, ik begrijp wel dat je ’t nou goed meent, maar ik heb het zelf immers ondervonden hoe het gaat. Ik ben ook begonnen, toen ik pas aan de Academie was, met niets uit te voeren, en later kon ik er niet meer toe komen; maar ’t heeft me, toen ik ouder werd, altijd razend gespeten! De richting van onzen tijd is nou eenmaal, dat het ouderwetsche voorname nietsdoen een schande begint te zijn in de publieke opinie. De man die iets beteekenen wil, niet in de oogen van z’n leveranciers of van ’n troepje pretmakers, maar in die van de menschen in ’t algemeen, moet nog iets meer zijn dan de bezitter van een ouden naam of een volle brandkast! Zoo is het eenmaal, Edward! En je weet, dat ik allesbehalve met de tegenwoordige democratische [358]richting dweep, maar in dit opzicht is ze toch logisch. Onze voorvaderen, die ons geslacht machtig en groot hebben gemaakt, waren ook onder hun tijdgenooten haantjes de voorsten. Het is onzin om te zeggen dat God de standen heeft ingesteld. De eerste van een groot geslacht, was altijd iemand, die slimmer, of sterker, of wreeder, of wijzer, of brutaler, of rechtvaardiger was dan zijn buren en daardoor macht over hen kreeg. Het is dus volkomen logisch, dat, als we die macht willen handhaven, we ook op de eene of andere manier moeten uitmunten. En daarom moet jij werken Edward, versta je, hard werken! Van die invitatie wil ik niets meer hooren. Ik verkies niet dat jij zoo’n nul in de maatschappij gaat worden als ik zelf ben.”
Hij zeide het met een verlegen lachje, als om het pijnlijke uit zijn woorden weg te lachen, maar zij wisten dat hij het meende in bitteren ernst.
Edward stond zwijgend, spijtig, aan zijn snor plukkend, zonder iets tot verdediging van zijn plan te vinden.
Toen vroeg Hilda zacht:
„Oom, de van Starrens waren vroeger zeker ’n heel flink en eervol geslacht?”
„Ja, waarachtig!”
„En niemand zou het in zijn hoofd hebben gekregen om aan hun eerewoord te twijfelen?”
„Nee, stellig niet! Wat denk je wel? Maar waarom .…”
„Maar als Eddy, die zijn familie zeker geen schande zal aandoen, u nu zijn eerewoord geeft, dat hij het volgend jaar hard zal werken en zijn examens zal doen, kunt u hem dan niet laten gaan?”
Zij probeerde het deftig voor te stellen, maar ineens vond ze het toch te grappig, dat ze hem zoo midden in zijn teerste plekje had weten te treffen, en met groote oogen vol lachtinteling zag ze tot hem op en haar lachen stak hem aan.
„Je bent ’n verduiveld bij-de-handje .…”
„Nee, heusch papa, ik geef u m’n eerewoord! Vóór ik een [359]jaar terug ben, heb ik m’n examen gedaan! Geeft u me dan permissie?”
De oude heer knikte, in den grond blij dat hij zijn lieveling zijn zin kon geven, zonder de toekomst in gevaar te brengen.
„Nou, goed dan! Maar denk er aan, ik heb je eerewoord, van Starren!” zeide hij met komische plechtigheid. „En wat hadt jij te vragen, Hilda, of kwam je alleen mee als advocate van mijnheer m’n zoon?”
„Oom, ik wou u juist het omgekeerde van Edward vragen. Ik wou juist zoo graag gaan werken, als u het goed vindt?”
„Werken?”
„Ja, het fladderleven begint me ’n beetje te vervelen. Ik wou, als u ’t goed vindt, in de rechten gaan studeeren.”
„Maar kind, hoe heb ik het nou met je?”
Edward liet zich achterover vallen, in een fauteuil met overdreven gebaren van schrik.
„Ja, u zult het idee misschien nog wel wat vreemd vinden, maar dat went wel?”—En zij lachte.
Mijnheer van Starren zag haar aan, onrustig, streng, bang dat zij hem voor den gek hield.
„Ik begrijp je niet goed .… Wat meen je eigenlijk? .…”
„Wat ik u gezegd heb. Het fladderleven verveelt me, en ik wou graag advocaat worden!”
„Dat is geen vrouwenbaantje! Dat is nog nooit door een vrouw vertoond.”
„O! ja wel, oom, in Amerika zijn een massa vrouwelijke rechtsgeleerden tegenwoordig! en vroeger zijn er ook altijd geweest: in de middeneeuwen waren er veel burchtvrouwen1 en abdissen [360]van kloosters, die privilege van rechtspraak hadden en als magistraten op haar eigen grondgebied mochten optreden!2 U ziet er is niets nieuws onder de zon.”
„Maar kind, ik begrijp niet hoe je aan zulke onzinnige idees komt! De menschen zullen er je om uitlachen, en je zult er niks dan verdriet van hebben.”
„Oom mag ik u iets zeggen?”—En zijn woorden van straks, tegen Edward overnemend met de kleine veranderingen, die noodig waren zeide ze ernstig: „De richting van onzen tijd is nu eenmaal dat het ouderwetsch voorname nietsdoen als zich amuseeren, een schande begint te zijn in de publieke opinie. De vrouw, die iets beteekenen wil, niet in de oogen van haar modiste of een troepje salondametjes, maar in die van de menschen in ’t algemeen, moet nog iets meer zijn, dan de bezitster van een mooi gezichtje en juweelen en een volle brandkast!”
„Dat heb ik straks tegen Edward gezegd van den man …”
„Vindt u niet dat het eigenlijk even goed op de vrouw moet en kan worden toegepast? Eigenlijk op ieder mensch?”
Hij haalde de schouders op en bleef haar verwonderd zitten aankijken:
„Je weet niet wat je gaat beginnen, Hilda! Heb je wel es gedacht aan de mogelijkheid dat de studenten en zelfs de professoren je onbeleefd zouden behandelen!”
„Dat zullen ze niet doen! Gelooft u dat ze hier nog zoo achterlijk zijn .…?”
„Wel natuurlijk! Je kent de wereld niet. Geloof maar dat de verhouding tusschen man en vrouw heel anders wordt of zij tegenover elkaar staan in een salon of in een collegekamer .…”
„Wel!” zeide Hilda uitdagend, „dan wordt het hoog tijd dat [361]de meisjes uit de balzalen naar de collegekamers gaan om daar ook een beetje goeden toon te brengen. ’t Zou toch al heel erg zijn als onze aanstaande rechters en ministers niet eens wisten hoe een meisje te bejegenen, dat nog iets anders verlangt te doen, dan zich te amuseeren. Maar dat geloof ik ook niet!”
„Natuurlijk,” zeide mijnheer van Starren. „Je begrijpt toch wel dat de jonge lui je gewoon bespottelijk zullen vinden?”
„Nee oom, dat zie ik niet in! Een vrouw, die werken wil, waarin ook, is evenmin bespottelijk als een man. Het komt er maar op aan hoe of ze zich gedraagt, en ik zal wel zorgen, dat ik mij niet bespottelijk aanstel, dat verzeker ik u!”
Een oogenblik zwegen zij. Mijnheer van Starren vond het ontzettend lastig. Sinds jaren was hij gewend alles wat zijn dochters betrof, met een ironischen lach van zich af te schuiven: „Daar moet mama maar voor zorgen, aan dameszaken waag ik me liever niet!” Maar wat nu te doen met zijn zonderlinge pupil?
„Dus u vindt het goed?” vroeg ze overredend.
„Goed? Nee, ik vindt het volstrekt niet goed! ik vind het onzinnig! Maar natuurlijk, ik zal je niet tegenwerken, als je ’t bepaald wilt doorzetten. Het volgende jaar ben je meerderjarig, dus dan zou je het toch kunnen doen, en je moet het dan ook zelf maar weten.”
Hilda stond op. Zij had immers voorzien, dat ze geen sympathie zou ontmoeten! dus dit was voldoende: geen tegenwerking.
„Dank u wel, oom.”
„En wanneer ga je naar de academie?” vroeg hij spotlachend.
„Omdat ik al grieksch en latijn ken, denk ik wel dat ik ’t volgend jaar m’n staatsexamen zal kunnen doen. U vindt zeker goed, dat ik privaatlessen neem?”
„Doe zooals je wilt, als je mij later maar niet de schuld geeft van dat dolle plan.”
„Dat beloof ik u! Maar laat ik u nu niet langer ophouden.”
Zij stond bij de deur met den knop in de hand.
„Hilda, hoor nog es even.” [362]
„Wat belieft u?”
„Weet je wel, dat, als je deze meisjesgril doorzet, je je huwelijkskansen vreeselijk vermindert?”
„Mijn kansen op een gelukkig huwelijk niet,” zeide ze zacht, „want alleen zou ik gelukkig kunnen zijn met iemand die ’t in mij liefhad, dat ik verlang een werkende vrouw te zijn, in plaats van ’n salonvlinder.”
Mijnheer van Starren glimlachte geheimzinnig, overtuigd, door de kibbelpartijtjes, die hij tusschen Hilda en Eugénie had opgemerkt, dat hij een gevoelige snaar ging treffen:
„Ik geloof niet, dat bijvoorbeeld, de jonge Cranz erg gesteld zou zijn, op ’n advocate als verloofde!”
Hilda rekte zich lang uit, genietend in den triomf van haar antwoord:
„De opinie van mijnheer Cranz is me volkomen onverschillig, oom! Ik heb hem juist dezer dagen geschreven, dat ik ook veel liever had dat ie me niet als verloofde verlangde.”
„Heb je ’m bedankt?”—riep Edward in onbesuisde eerlijkheid.—„Dat is kranig van je!”
„Heb je ’m bedankt? Maar kind .… Hoe kwam je daartoe? Waarom niet es eerst raad gevraagd? .…”
„Daar kon immers niemand me in raden. Ik kon toch alleen zelf oordeelen of ik hem liefhad!”
„Nou ja, .… liefhebben .… Maar weet je wel dat er zich nooit meer zoo’n partij zal voordoen .…”
„Ik verlang geen goeie partij! Ik verlang liefde, en als ik de echte niet vind, wil ik er de prullige namaak ook niet van!”
„Kind, kind, wat ’n theorieën allemaal! En wat stel je je dan toch voor? Dat die rechtstudie nou zoo iets verrukkelijks is, dat je daar het grootste geluk in zult vinden?”
Hij wierp haar zijn woorden toe, driftig, maar zij bleef onbewogen:
„Ik stel me voor dat die rechtstudies heel droog en vervelend zullen zijn! Dacht u heusch, dat ik nog zoo onnoozel was, om [363]me een meestertitel, op zich zelf, als een geluk voor te stellen? Natuurlijk is hij voor mij ook maar een middel, geen doel! ’t zal ’n soort sleutel zijn van een poort, die toegang geeft tot een prachtig arbeidsveld.”
Mijnheer van Starren zuchtte. Ontzettend onaangenaam vond hij ’t, dat zijn pupil, die hij lief en mooi had gevonden, in de weinige uren, dat hij haar zijn aandacht had gewijd, nu zoo onverwachts zulk een heel anderen kant van haar karakter liet zien.
„Allemaal utopieën! idiote utopieën! kind! Geloof me! Als je met die soort van dingen gaat dwepen zul je niks dan teleurstelling en getob hebben!”
Maar toen, geprikkeld door het eeuwige refrein van „Utopie” antwoordde Hilda ongeduldig:
„Oom, ik vind het heerlijk dat u het utopieën noemt! Want wat zijn utopieën? Nieuwe gedachten waar men nog niet aan gewend is; en wat is een nieuwe ontwikkelingsperiode anders dan een reeks daad geworden utopieën! Is het niet waar? door alle eeuwen heen is het zoo gegaan. Geen genie op moreel of practisch gebied is er ooit geweest, dien men niet voor utopist heeft uitgemaakt, en zijn nieuwe ideeën voor onmogelijke droomen uit het schimmenrijk! Mijn vader zei altijd: dat bewijst alleen dat diegenen die de wereld droomers noemt, dikwijls klaar wakker zijn, en dat de zoogenaamd wakkere en nuchtere menschen slapen! Maar laat ik u nu niet langer storen. Dank u wel dat u mij m’n gang wilt laten gaan.” [364]
1 Om maar enkelen te noemen, wordt hier herinnerd aan Mahaut, gravinne van Vlaanderen, die onder de regeering van Louis le hutin mede uitspraak deed in het proces tegen Robert d’Artois; Yves de Chartres zegt, in een van zijn brieven, dat hij pleiters naar de gravin van Champagne heeft gezonden; Paus Innocentius III verklaart dat in Frankrijk de vrouwelijke Suzereinen allen rechtspraak kunnen uitoefenen. (Laboulaye.) ↑
2 De Abdisse van Fontevrault (1100) had de rechtspraak over de naburige vrouwen- en mannenkloosters. Zij was met de geestelijke, zoowel als met de wereldlijke macht bekleed, strafte of sprak vrij. (Chervin. Étude historique sur les professions accessibles aux femmes.—Leroux de Lincy. Femmes célèbres de l’ancienne France.) ↑
Hilda had onmiddellijk na het gesprek met haar oom haar Latijnsche boeken van boven gehaald, in een passie om dadelijk met werken te beginnen en nieuwsgierig om te zien of ze dezen winter niet te veel vergeten had. Ze zat in de tuinkamer, in haar geliefkoosd schommelstoeltje en wiegde zachtjes op en neer. Het was toch wel prettig zijn gedachten weer zoo eens rustig heelemaal op éen punt te vereenigen!
Eugénie kwam binnen. Wat zag ze er weer ellendig uit vanmorgen! Al die staal en die rauwe biefstuk hielpen toch niets. Zwijgend ging ze naar de piano—blijkbaar wist ze nog niets van Hilda’s plan—en begon een Nocturne van Chopin, die zij instudeerde voor éen van de soirées van Valérie Vermaezen’s bruiloft. Zij speelde goed, correct, met de oppervlakkige bravoure, die lange uren van studie en dure lessen kunnen geven. Zij liet zich nooit bidden; zoodra hare mama, die niets van muziek begreep, maar heel trotsch was op haar dochter’s spel, vroeg om, „dat beeldige dingetje, och, je weet wel,” stond ze altijd dadelijk op, gedwee, wetend dat het zoo hoorde, en begon te spelen na het gebruikelijke zinnetje: „dat ze in geen eeuw gestudeerd had.” Van wat er echter verteld werd in die tallooze nootjes van teerheid en weemoed, van hartstocht, en onrust daarvan had ze nooit iets verstaan.
Voor de twaalfde maal begon ze nu weer die negen lastige maten, triolen tegen zestienden, en weer ging het niet volkomen goed.
Plan! .…
Met haar beide handen sloeg ze wild op de toetsen, die het uitschreeuwden met een valsch gekerm. Toen bleef ze bleek en moedeloos een oogenblik stil zitten. Hilda zag naar haar op, een beetje verschrikt, maar toen kwam Corry ineens binnengehold, heel zenuwachtig!
„Gut meisjes, luister es! Hij is tòch gekomen! Hij is binnen bij papa! Boven aan het raam zag ik hem juist uit het rijtuig stappen! O! ik ben zoo blij! Voel mijn handen es, Eus, ijskoud hê? O! als papa nou maar niet raar doet .…” [365]
„Wie bedoel je?” riep Hilda gespannen.
„Von Görtzen natuurlijk!”
„Natuurlijk!” zeide Eugénie, langzaam, heel droog zoodat niemand recht kon begrijpen of het ernst was of ironie! „Natuurlijk is het von Görtzen, en niet Rooselaar. Welk meisje van dezen tijd gelooft nou nog aan liefde? Een kroontje en vooral een geldzakje! Dat zijn de idealen voor de teedere meisjesharten uit onze wereld.”
„Eus, zeur nou niet!” zeide Corry driftig.
Hilda keek weer in haar boek: En eergisteren was ze nog zoo lief tegen Rooselaar geweest!
„Had hij je gezegd dat ie komen zou?” vroeg Eugénie.
„Ja, gisteravond bij Gladys zei hij wel zoo iets, maar hij had al zoo dikwijls allerlei dingetjes gezegd, dat ik er toch maar half op rekende.”
Toen zwegen zij, gespannen. Corry liep rond, bijtend op haar kanten zakdoekje, geen minuut stil, radeloos nerveus en Eugénie vanaf haar pianokrukje, zat haar somber aan te staren.
„Freule Corry, mijnheer laat vragen of u even bij hem wilt komen,” zeide de knecht.
„Heel goed, Johan.”
Toen, kalm ineens, met die plotselinge zelfbeheersching die men soms bij de meest zenuwachtige vrouwen vindt, stond Corry op uit de chaise longue, waarin ze zich de laatste minuten gewenteld had. De bewegingen van haar elegant figuurtje hadden plotseling iets verstijfds, er was iets deftigs over haar gekomen in dit éene oogenblik. Even ging zij voor den spiegel en streek de donkerblonde kroesjes een beetje terug van het voorhoofd, en toen, hoog opgericht met vaste langzame stappen, ging ze de kamer uit, haar vroolijke kinderoogen heel koel nu, met den strakken blik van eerzucht, waarmee ze voortaan, het leven door zou gaan.
Hilda zuchtte een zwaren zucht en Eugénie begon haar stuk weer van voren af aan. [366]
Maar de moeielijke passage mislukte nu volkomen. Hardnekkig begon ze op nieuw, altijd maar weer op nieuw. Eindelijk ging het een paar maal goed, maar toen was het weer totaal mis.
Woedend smeet ze het boek dicht, sloot de piano en kwam vlak voor Hilda staan.
„Geloof jij nou dat kunst veredelt?”
„Ja zeker.”
Hilda zag op, glimlachend om de naïeve gewetensvraag die zoo onverwachts op haar werd neergeslingerd. Maar sinds haar explicatie samen over Cranz, deed Eugénie telkens zulke vragen. Zij was voortdurend heel lief tegen haar, maar behandelde haar nu ook ineens als een soort orakel waarvan zij op alles, wijze antwoorden wilde ontvangen.
„Nou ja, het wordt altijd wel gezegd, maar zou het waar zijn?” drong zij aan.
Hilda verliet haar makkelijke houding van lezen.
„Ja zeker!” zeide ze warm. „Kunst, tenminste voor ons dilettanten, beteekent eigenlijk: heel groote liefde voor alles wat mooi is! En het mooie en het goede, het edele, zijn immers au fond hetzelfde? Kunst ontwikkelt, wekt in ons op het gevoel voor het mooie, onze behoefte er aan, ons verlangen er naar, en juist dat verlangen werkt veredelend. Want mooiheid in lijnen en vormen, en klanken en kleuren en woorden noemen wij Kunst, en mooiheid in gedachten en gevoelens en daden noemen wij Deugd! en daarom zijn deugd en kunst ten slotte eigenlijk voor wie het leven rijk en breed willen opvatten, twee woorden met éénzelfde beteekenis, d.i. Liefde tot Volmaaktheid. Daar waar goedheid en schoonheid dan ook als heel aparte dingen worden beschouwd, krijg je altijd onsympathiek eenzijdige wezens; daar krijg je òf een type van dorheid en koû, en bekrompen braafheid, bij wie kunst als iets vijandigs, zondigs wordt beschouwd, in wiens nabijheid men zich schaamt te lachen of een bloem en een zonnigen hemel te bewonderen, òf wel een even akelig type van menschen, vol holle phrasetjes over kunst, [367]die hun huizen met artistieke lapjes en prulletjes mooi maken en zuchten van aesthetisch gevoel, maar hun innerlijke leven arm en leelijk laten! En beiden zijn even ver van een waarachtig edel menschtype verwijderd. Want levensharmonie wordt alleen daàr geboren, waar mooiheid in alle dingen, zoowel in die van het inwendige als in die van het uitwendige leven wordt gezocht, m.a.w. dáár, waar men schoonheid en goedheid liefheeft, als één begrip.”
Eugénie had met nieuwsgierige aandacht naar deze, voor haar nieuwe gedachte geluisterd. Maar toen werd ze ongeduldig ineens:
„Nou ja, je vat alles ook altijd zoo zwaar op. Natuurlijk veredelt liefde voor echte prachtige kunst. Ik heb ook wel es bij mooie muziek en mooie schilderijen ’n gevoel gekregen, dat er nog wat hoogers in de wereld was om over te denken, dan onze gewone koetjes-en-kalfjespraatjes en dat doet je altijd wel goed, maar ik bedoelde straks meer, het pianospelen en schilderen dat wij zoo doen, wij meisjes .…”
Hilda lachte even:
„Nou zie je, of jij nou nog zoo vlug loopjes kunt maken en al schildert Corry een millioen vierkante lapjes met landschappen en stillevens, ik geloof heusch niet, dat jullie daar een kriezel edeler of gelukkiger door zult worden! Maar dat kun je ook eigenlijk geen kunst noemen.”
„Vind je het dan eigenlijk nonsens?”
Hilda was op het punt om uit den grond van haar hart ja te zeggen, denkend aan al die ontelbare uren, die aan zooveel interessanter vruchtbaarder werk hadden kunnen worden besteed en geen ander resultaat hadden gehad, dan wat slecht schilderwerk van Corry en van Eugénie dit brillante, onbeduidende spel. Maar zij bedacht zich en antwoordde voorzichtig, zoekend naar woorden die duidelijk zouden zeggen wat zij al zoo lang in stilte had gevoeld:
„Ja eerlijk gezegd, geloof ik wel dat al dat dilettantische kunstgedoe meestal erge nonsens is! Maar het hangt er heelemaal [368]van af hoe je het opvat: als de dilettanten hun kunstbeoefening wilden gebruiken als middel om zich zelf te ontwikkelen en hun rusturen mooi te maken zou het uitstekend zijn. Muziekmaken, vooral zingen, oefent het gehoor, versterkt de muzikale intelligentie, en het vermogen om de meesterstukken te begrijpen, en daarbij is ensemble spelen een lief mooi gezelschapspel, onder jonge lui en in ’t huisgezin. En teekenen oefent het oog en de hand, leert nauwkeuriger opmerken, de natuur beter kennen, met schilderen kan men allerlei dingen in huis aardig versieren, en het gevoel van afstanden, lijnen en kleuren, dat er door ontwikkeld wordt, komt in het leven bij alles te pas. Maar zooals nu de meisjes haar „aan kunst doen,” dikwijls opvatten, niet als middel maar als een doel, een levensvulling, och arme! bij gebrek aan beter, is het heusch erbarmelijk! Daar zitten ze, uren en uren zich uit te sloven, met een krachtsinspanning, een volharding, een betere zaak waardig, en ze weten allemaal dat er toch nooit iets waarachtig goeds, iets boven het middelmatige uit haar worden zal. Maar toch gaan ze voort met verwoeden ijver! Het is met dat penseelen en vingeroefenen zoo ongeveer net als met het tennissen en wielrijden. Als je die dingen gebruikt om beweging in de frissche lucht te nemen en je te ontspannen na ander werk, zijn dat ook verrukkelijke uitvindingen, maar als je bij wijze van levensdoel dag in dag uit gaat staan tennissen of op een fiets zit, wordt het bepaald degoutant! Dat vind ik tenminste .…”
Eugénie draaide zich om en ging voor het raam staan, zenuwachtig een deuntje neuriënd dat zij accompagneerde met trommelen op het glas.
Toen, na een poosje zeide Hilda peinzend:
„Zie je, vroeger heeft papa mij ook veel muziek laten maken en teekenen, en op reis heb ik zelfs nog lessen gehad van allerlei beroemde meesters. Want papa vond, dat iedereen in de gelegenheid moest worden gesteld om te zien welke aanleg in hem zit. En toen het bleek dat ik niet zonder gave was—[369]want anders was ik er dadelijk mee uitgescheden—maar dat ik gewoon, wat de menschen noemen: „een beetje talent had”, liet hij mij doorwerken met goeie lessen, tot ik hem ’s avonds onze lievelingsmuziek kon voorzingen en spelen en dat ik krabbelingen kon maken van dingen, die wij op reis aardig vonden. Maar later, toen ik eens de moeielijkheden van het begin overwonnen had, wou hij volstrekt niet meer dat ik uren lang zou zitten blokken, om een of ander salonstuk machtig te worden of een niet al te onverdienstelijk stilleven voort te brengen. Integendeel, later had hij veel liever dat ik mijn meesten tijd besteedde aan ’t lezen van dingen, waar we samen heerlijk over konden praten en die mij een klein beetje meer begrip van het leven konden geven.…”
Eugénie kwam ineens, met driftige stapjes, terug van het venster, pakte Hilda bij de schouders en schudde haar heftig heen en weer, terwijl ze tusschen de vastgeklemde tanden siste:
„Waarom .… heb je .… me .… dat .… nooit .… eerder gezegd?”
Hilda zag op, glimlachend, meenend dat Eugénie scherts met haar aanval bedoelde, maar toen ontroerde ze, en staarde angstig in het zenuwtrekkend verwrongen gezicht vlak boven haar hoofd. Een oogenblik had zij den duidelijken indruk dat ’n ander wezen, ’n wild wreed wezen, door Eugénie’s oogen op haar neerkeek en met een huivering trachtte ze zich los te maken.
Het was een korte worsteling, toen, met een smak wierp Eugénie haar achterover in den stoel en holde snikkend den tuin in.
Roerloos bleef Hilda even zitten, heftig ontsteld door de onverwachte scène. Zij begreep het eerst niet, ze was verschrikt, boos, en haar schouders wrijvend, waar de stijf geknepen vingers pijnlijke plekken hadden gekneusd, stond ze op om Eugénie te volgen en haar rekenschap te vragen. Maar toen, op eenmaal, had ze als een visie van heel Eugénie’s leven en ze zag dat ze onbewust wreed was geweest. In dat meisjesbestaan zonder éen [370]enthousiasme, zonder éen plicht, en zonder bestemming, was het vlugge pianospel nog de eenige trots geweest, het eenige, dat haar de illusie had gegeven toch iets te kennen, iets te zijn, en nu was ook dat haar ontnomen. Hilda had spijt. Was ze te hard geweest? Maar dat Eugénie met die vraag over het veredelende van kunst zoo ineens voor den dag was gekomen en zich haar antwoord dadelijk zoo verschrikkelijk had aangetrokken, was immers het beste bewijs hoe ze zich in stilte al lang onvoldaan moest hebben gevoeld. Als Hilda het haar vandaag niet gezegd had, zou zij morgen toch uit zich zelf zich bewust zijn geworden van het leeg doellooze van al haar gespeel. Maar wat moest ze nu doen om haar te troosten? Ze zou naar haar toe gaan, en haar zeggen .… wat? Wat kon er gezegd worden? Niemand kon op dit oogenblik iets doen voor Eugénie; zij moest haar eigen strijd uitstrijden.
Toen draaide Hilda zich langzaam om en raapte het boek op dat straks gevallen was. Ze moest nu maar eerst hard werken, dat ze gauw met haar studies klaar was, heel gauw! O! ze zou vreeselijk hard werken! En als ze dan haar meestertitel had, die in de oogen der wereld een voetstuk is,—de wereld is zoo dol op titels en graden—dan zou ze van af dat verhevenheidje het uitroepen .… uitschreeuwen als het moest—: „Ontwaakt dan toch! jullie meisjes van bij de dertig! Voel je dan niet dat je vrouwen bent in de kracht van je leven! en dat je dat leven niet gegeven is om min of meer aardig zoowat te liefhebberen in kunst! Voel dan toch je verantwoordelijkheid als arbeidster in de maatschappij, die in deze overgangsperiode alles gebruiken kan, wat je maar aan verstand en hart hebt gekregen!
En de meeste meisjes zouden glimlachen en schouderophalend voorbij loopen, maar enkelen zouden naar haar luisteren, en van die enkelen zou groote kracht uitgaan. [371]
Corry’s engagement met von Görtzen was tot September geheim gebleven, dat wil zeggen een publiek geheim, want de eerste dagen had zij niets gedaan dan vertrouwelijke briefjes schrijven. Zij hadden het saai gevonden om het met Augustus publiek te maken, toen haast al de kennissen uit de stad waren, maar nu, begin September, nu iedereen weer zoo wat thuis was, vooral dit jaar, om de bruiloft van Valérie Vermaezen, hadden zij het op een groot feest bekend gemaakt en spoedig zouden zij nu aanteekenen en trouwen. Het had ineens een verbazende drukte gegeven, beraadslagingen, besprekingen in het oneindige, en Hilda had daarvan in stilte genoten, omdat het de aandacht zoo volkomen afleidde van haar eigen schrikwekkend besluit. Alleen één morgen had ze een heftige scène met haar tante gehad, met al de bedreigingen en klachten die bij de omstandigheden pasten: „Zij gooide zich weg, geen goed huwelijk zou zich meer voordoen, ze zou een schande zijn voor de familie!.…”
Maar toen Hilda, onbewogen, den storm over zich had laten heengaan, was het er bij gebleven. Corry’s druktes hadden alle gedachten gevergd en Hilda had, met Corona’s hulp, privaat lessen gevonden en ’s morgens rustig op haar kamer zitten werken.
„Hilda stoor ik je erg?”
Eugénie stond aarzelend aan de deur.
„Nee zeker niet.”
Zij kwam dicht bij haar zitten:
„Hildy, waarom ben je toch zoo kil tegen Cor?”
Hilda kleurde:
„Daar kan ik niks aan doen, Eus. Ik vind dat ze infaam gehandeld heeft en nou kan ik niet lief tegen haar zijn!”
Eugénie dacht even na. Vooral sinds Mathilde van de Bransen, Corry’s intiemste kostschoolvriendin, uit Utrecht, was komen logeeren, was Hilda’s strakheid in ’t oog vallend. Al de vriendinnen waren vol plagerijen en complimentjes, iedereen had lieve woordjes voor het jonge paar, al sprak men er ook nog zooveel kwaad van achter zijn rug, iedereen bracht hulde aan de aanstaande [372]gastvrouw van het Majoratsgut in Silezië, alleen Hilda was stil en stug.
„Nou ja, wat gaat het je eigenlijk aan. Laat ze doen wat ze wil! Als je je al de zaken van andere menschen wilt aantrekken, heb je geen leven meer.”
„Weet je ’t van Rooselaar?”
„Nee?”
„Zoodra ie ’t heeft gehoord, heeft ie in ’n vlaag van wanhoop z’n familie, z’n mooie vooruitzichten, alles in den steek gelaten en is naar de Transvaal gegaan.”
„Wezenlijk? .… hoe naar!”
„Ja, heel naar!”
Eugénie zat even stil, getroffen, toen op haar ouden cynischen toon:
„Nou ja, maar waarom is ie dan ook zoo stom geweest om er in te loopen?”
„Hê Eus, hoe kun je nou toch zoo iets zeggen! Hij moest er immers inloopen, omdat Corry heusch van hem hield tenminste .… voor zoover zoo’n poppenzieltje tot liefde in staat is! En dat vind ik juist zoo afschuwelijk in haar dat ze eerzucht boven liefde heeft gesteld. Zie je, er wordt tegen mij nu heel wat gezeurd over „onvrouwelijkheid,” maar dàt vind ik nou onvrouwelijk, in de ergste beteekenis! Edward was er in de eerste dagen ook woedend over, en dan kwam ie hier bij me zitten razen, maar ik geloof dat je mama hem es flink de les heeft gelezen en von Görtzen heeft nou zijn hart gestolen met de vrije beschikking over z’n paardenstal, en nou is ie heelemaal tam! Och ja, ’n beetje heilige verontwaardiging minder en ’n beetje wereldwijsheid meer, zoo moet je er komen!”
Hilda had het bitter gezegd. Haar gemoed was gemaakt om sympathie met stroomen uit te deelen, om vroolijk te zijn, en lief te hebben, en zij leed er onder zich zoo alleen, in opstand, ver van al de anderen te voelen.
„Och, misschien dat men het op den duur met jouw heftige, [373]eerlijke verontwaardiging nog verder brengt dan met mama’s practisch cynisme, maar menschen als wij hebben nou eenmaal de kracht niet om je op dat pad te volgen. Eddy vindt je au fond wel erg kranig, geloof ik, maar ’t is zoo veel makkelijker, zie je, om verstandig te zijn en je den boel niet aan te trekken. En jij bent toch ook soms wel erg overdreven, neem me niet kwalijk! Maar weet je waarom ik nou eigenlijk bij je kwam? Om je ernstig aan te raden om weer aardig tegen Corry te zijn.”
„Waarom? Tegen von Görtzen ben ik natuurlijk beleefd, maar ’t is me niet mogelijk om hartelijk tegen haar te zijn. Haar heele leven gaat nou eén leugen worden, want ze houdt heelemaal niet van Ferdinand, en ik vind het een walgelijke geschiedenis.”
„Nou maar, ik waarschuw je! Denk je niet, dat het Corry vreeselijk begint te hinderen? Het herinnert haar onophoudelijk datgene, wat ze juist met alle kracht wil vergeten, en alles wat tegenwoordig pijnlijk op haar zenuwen werkt, zet zich om in woede tegen jou. En ze zal zich wreken!
„Geloof je?”
„Ja zeker! je wou immers dat voorloopig je plan voor de wereld geheim bleef, tot je ’t volgend jaar je examen gedaan hebt? Nou maar, ik kan je dan zeggen, dat Corry overal rond gaat en het uitfluistert met venijnige lachjes vol suggesties van iets heel belachelijks. En Ferdinand doet mee. Hij heeft natuurlijk èn als Duitscher èn als conservatief aristocraat een vreeselijken hekel aan emancipatie. Zulke mannetjes vinden alles wat op vrijheid lijkt horrible, behalve voor zich zelf. En hoe vinniger Cor er nou over praat, hoe aardiger hij haar vindt, en ik zie nog aankomen, dat ze je al bij de kennissen onmogelijk maken.”
Hilda zat zwijgend, driftig op haar pennehouder bijtend. Deze eerste aanraking met de wereldwreedheid maakte haar innerlijk wild van opwinding. Ze had het wel vooruit geweten dat men haar uitlachen zou! Maar het deed toch meer pijn, dan ze gemeend had, nu ’t oogenblik gekomen was. [374]
„Natuurlijk, meisjes als Corry worden gevierd en ik word uitgelachen!”
Ze stond op en rekte zich lang uit in een spannen van al haar spieren, alsof ze haar krachten tegen den strijd wilde meten. En toen ineens, om de beklemmende emotie te uiten die haar keel toekneep, danste ze de kamer door, wilde Tarantellapassen, die ze in Italië geleerd had, tot ze eindelijk hijgend voor Eugénie staan bleef en haar omhelsde.
„Dank je wel Eus, dat je ’t me gezegd hebt! Maar ik kan er niets aan doen, laat ze dan in godsnaam maar lachen!”
Valérie Vermaezen’s bruiloftsfeesten waren schitterend. Het groote buiten bij Wassenaar, Vreugdhof, leende er zich zoo goed toe, en het weer was nog zoo mooi, dat den avond van het vuurwerk de dames zelfs in haar lichte kleedjes en bloote hoofden hadden kunnen buiten loopen.
Eugénie en Edward, in hun qualiteit van bruidsmeisje en bruidsjonker, waren al vroeg ’s middags naar Vreugdhof gereden. Er zou dien avond een groot bal bij de Vermaezens zijn, ter eere der beide jonge paren en er moest nog allerlei voor den Cotillon worden klaar gemaakt. De overige familie werd eerst met al de andere gasten ’s avonds tegen half tien verwacht, en von Görtzen, met zijn vriend van Smaarth en Betty de Mureaux dineerden dien middag bij de van Starrens om na het eten allen te zamen naar buiten te rijden.
Het was een vroolijk dinertje. Van Smaarth, die den laatsten [375]tijd, sinds ze uit Zwitserland terug was, telkens met Ottilie van Heemeren gekibbeld had, was uitgelaten door reactie en maakte uit depit Mathilde van de Bransen het hof.
Zij was een lang mager meisje, met een spits gezichtje, bleek, met fletsbruin getinte kringen van zomersproeten om de oogen. Zij behoorde tot de rijkste partijen van Utrecht en voelde zich ontzettend. Haar levensillusie was om in Engeland te trouwen op een groot landgoed en in afwachting daarvan legde ze er zich op toe om zooveel mogelijk in alles Engelsch te zijn, van af haar kleeding tot haar High Church-sympathiën toe. In Utrecht werd ze onder de jongelui erg stijf en vervelend gevonden, maar in deze Haagsche bruiloftomgeving was ze hoe langer hoe losser geworden, en vanavond was ze zelfs wat opgewonden tegen van Smaarth, dien zij voor ’n Hollander erg aardig vond: „bijna jammer dat ie geen Engelschman was.”
Aan het dessert had de champagne gesprankeld en de stemming onder een hoogere atmosfeer gebracht. Er kwam iets luidruchtigs, iets baldadigs in den toon, men zocht naar iets prikkelends om te kunnen blijven lachen.
„Heb je die japon van Belle Pankaert gezien gisterenavond?” zeide Corry. „Ik begrijp niet dat je niet bedankt als je niet beter voor den dag kunt komen. ’t Leek wel roggenbrood met bessensap.”
„Zeker symboliek freule,” riep van Smaarth. „Roggenbrood beteekent armoe en bessensap haar voorland: ’t besjeshuis.”
„Dan waren die onmogelijke gitjes aan haar hals zeker krentjes, die de krenterigheid van mama verbeelden.”
„Nou, ik geloof niet dat haar moeder gierig is, maar zoontjelief kost nog al wat.”
„Ja, die houdt, geloof ik, meer van andere vruchten dan van besjes,” schaterde von Görtzen met zijn harden lach.
„Mijnheer van Starren vondt u Valérie’s toilet niet prachtig?” riep Mathilde over de tafel.
„Nou, ik hou niet veel van zulke drukke opschiksels. Zoo iets [376]glads, zooals bijvoorbeeld Hilda daar aan heeft, vind ik veel mooier voor jonge meisjes.”
Hilda zag glimlachend naar hem op. Zij was dankbaar tegenwoordig bij de spanning in huis, voor elk vriendelijk woord.
Het was een heel wit kleedje, van doorzichtige Chineesche zijde, waarvan de wazig volle plooien strak om het middel waren saamgehouden door het stijve moiré van een breed lichtmauve lint.
„O! ja, dat is ook ravissant, alleen begrijp ik niet hoe Hildchen nog zoo iets liefs wil dragen!” spotte von Görtzen.
„Waarom niet?”
„Zoo iets elegants voor een meisje dat studeeren gaat!”
Hij zag haar aan, uitdagend ironisch, en ze voelde ineens met onrust dat iedereen haar aankeek.
„Wel ik vind juist dat een meisje dat studeeren gaat zich bijzonder goed moet kleeden. Het zou al heel ridikuul zijn om je te gaan verwaarloozen zoodra je ’n paar deftige boeken hebt gelezen.”
„Maar zul je dan later heusch zulke toiletjes blijven dragen?”
„Natuurlijk! De tijd is toch al lang voorbij, vindt je niet? dat meisjes die ’t leven ’n beetje ernstig opnemen er als vogelverschrikkers trachten uit te zien.”
„Nou, maar de meeste geëmancipeerde vrouwen zien er toch nog onmogelijk uit, hoor!” riep Corry.
Hilda glimlachte, uiterlijk onverstoorbaar:
„Alsof niet ook een massa ongeëmancipeerde er onmogelijk uit zagen! .… Je moet ook niet vergeten, dat de meeste geëmancipeerde vrouwen nu ook nog tot een stand behooren, waarin ze heel, heel weinig geld voor haar toilet kunnen besteden, en dat is, voor wie niet den slag van de française bezit, om uit bijna niets, iets aardigs te maken, een groote hinderpaal! Maar ’t is waar, er heeft wel zoo’n opvatting bestaan, vooral hier in Holland, dat het wuft was, om er zoo goed mogelijk te willen uitzien en dat, als je ernstig wou zijn, je je saai en smakeloos moest kleeden. Maar dat zijn we nou toch heusch wel te boven, [377]geloof ik! Onze leus zal juist wezen: geen éen talent verwaarloozen—en het uiterlijk is even goed een talent als iets anders—alles, op welk gebied ook, zoo goed en zoo mooi mogelijk! dus ook onze kleeding!”
Er was iets lachbedwingends in Hilda’s kalme antwoord en von Görtzen werd bang dat het gesprek deftig ging worden. Men moest haar niet rustig laten verhandelen. Ze moest worden uitgelachen! Dat was misschien nog het eenige middel om haar tot rede te brengen. Hij had ook een zuster gehad, die nu met von Glansau getrouwd was, die absoluut Roomsch wou worden en in ’n klooster gaan. Ook zoo’n geëxalteerd meisje, en toen hadden ze haar allen zóó voor den gek gehoûen tot ze er geen woord meer van had durven zeggen.
„Maar Meester Hilda, doctor juris, je laat toch zeker je haar millimeteren?”
Hij schaterde het uit en allen lachten mee, zenuwachtig, uitbundig. Er was ineens een prikkeling van boosaardigheid in hen, die de temperatuur verhoogde, als in de oogenblikken dat er schandaaltjes befluisterd werden.
„Ik heb u al gezegd, dat ik probeeren wou om alles zoo goed en mooi mogelijk te doen, en dus zal ik zeker niet gaan nadoen, wat ik zoo leelijk vind bij de heeren!”
Hilda riep het hard, om boven het gelach gehoord te worden, maar ze werd niet verstaan. Allen spraken door elkaar, aanvallend, bespottend, de tongen los, elkaar aanstekend en opwindend en minachtende dingen, laffe grapjes, een oogenblik zelfs in overmoed, een paar grove dubbelzinnigheden kruisten over de tafel.
En Hilda zat te midden van dit alles, pijnlijk gewond, maar zich dwingend om kalm te blijven. Wat ging haar dit leven eigenlijk aan? Die menschen hier spraken niet van haar en haar mooie plan, zooals zij het zich voorstelde; zij hadden het over dat afgezaagde Fliegende Blätter-type van de geëmancipeerde vrouw, dat ouderwetsche basbleu-type, dat haast tot de legenden gaat behooren. [378]
Maar in dit zelfde oogenblik, onder de pijniging van het spotgesuis om haar heen, leerde Hilda ook plotseling begrijpen, hoe de pioniersters der vrouwenbeweging, zij die het eerst, de door traditie en vooroordeel afgebakende banen hebben verlaten, soms zooveel aanleiding hebben kunnen geven, om zonderling en antipathiek te worden gevonden. Want er behoort een beetje het gemoed van een heilige toe om niet bitter, maar beminnelijk en waardig te blijven als men onophoudelijk omringd is, in het huisgezin en in het publiek, van tegenwerking en afkeuring, als men uitgelachen wordt door de vrouwen, met wie men is opgegroeid en door de mannen als een abnormaal wezen wordt behandeld, als men voortdurend ontmoedigd wordt bij dezelfde studies, waarbij men den man aanmoedigt, als men met de grootste moeite zich toegang moet verschaffen tot onderwijsinrichtingen en werkplaatsen, die voor elken man, zelfs den minst begaafden openstaan. En dit alles hadden die vroegere vrouwen moeten doorworstelen, strijdend tegen een vooroordeel, een onwil waar wij ons nu zelfs geen voorstelling meer van kunnen maken. Geen wonder dat velen van haar treurige typen werden, vol tegenstrijdigheden. Dikwijls werden zij mannenhaatsters—helaas, haar ondervinding leerde haar den man toen nog maar al te dikwijls als vijandig kennen—en toch was haar hoogste streven om hem in alles na te doen. Men had haar immers zoo tot in ’t oneindige voorgehouden dat hij de meerdere was, dat hem de eerste plaats toekwam en de rechten en de vrijheid, dat daardoor als vanzelf bij haar de overtuiging ontstaan moest, dat alles gewonnen zou zijn, als zij maar zoo veel mogelijk, in alle opzichten, op dien benijdbare kon gaan gelijken!
Toen kreeg men een oogenblik dat soort van ruwe vrouwen in mannenkleeren, die het verschil der geslachten trachtten te ontkennen en laag neerzagen op netheid en orde en zachtheid, omdat dat vroeger speciaal vrouwelijke deugden werden genoemd. Het waren arme, onevenwichtige individuen, zooals elke overgangsperiode ze voortbrengt, vol goede bedoelingen en [379]enthousiasme, maar zonder kracht nog om haar eigen leven, in harmonie met haar nieuwe denkbeelden, tot iets moois te maken. En de wereld, die dom is in het begrijpen der oorzaken, als zij die vrouwen zag gaan, zeide dat het de wetenschap en de vrijheid waren, die zoo het bekoorlijke in haar verwoest hadden, zonder te bedenken, dat het veeleer de miskenning, de tegenkanting, de wreedheid der menschen waren en de daardoor, uit reactie geboren zelfoverschatting, die dit kwaad hadden uitgericht.
Maar die tijden waren nu immers voorbij! De moderne vrouw weet nu dat haar kracht niet ligt in nadoen, maar in volkomen zich zelf durven zijn! Zij eischt niet meer de rechten van den man, in een kinderachtig „ook willen hebben wat een ander heeft!” Zij eischt haar eigen rechten, omdat zij zich mondig en verantwoordelijk begint te voelen. Zij weet dat er moreel en physiek een groot onderscheid tusschen den man en de vrouw bestaat, en dat dit juist het leven rijk maakt en vol kleur, en juist daarom eischt zij meer vrijheid voor zich zelf om naar eigen aandrang haar weg te mogen kiezen, overtuigd dat het verschil der geslachten te wezenlijk is, om nog, tot kunstmatige instandhouding daarvan, verouderde scheidsmuren noodig te hebben. Zij zal haar dochters opvoeden tot waarachtige vrouwen en haar zonen tot waarachtige mannen, niet door hen voortdurend in te prenten: dit gaat niet voor een meisje, dat hoort zoo voor een jongen, maar door beiden hun eigenaardige gaven in volheid te laten ontwikkelen, en dan zal ze hen samen de wereld in zenden om naast elkaar te arbeiden.
Met strakke klaarheid was dit alles plotseling voor Hilda’s geest opgegaan, pijlsnel had ze het op eenmaal overzien en begrepen.
„Freule, mag ik u het eerste kistje sigaren aanbieden, zoodra u aan het rooken begint?” riep van Smaarth. „Maar ik zou u aanraden niet vóór den herfst te beginnen, vóór er zure appels zijn.”
Betty de Mureaux viel in met een eindeloos gegiegel.
„Zie je nou wel dat iedereen het gek van je vindt!” zeide mevrouw van Starren zegevierend. [380]
Zij stonden nu allen op van tafel en slenterden den tuin in, waar de koffie gediend werd. Mijnheer van Starren bleef even achter met von Görtzen om een sigaar op te steken:
„’t Geeft je niks, Ferdinand, of je haar nog zoo plaagt. Ze hoort tot de dwepers, die loopen liever hun hoofd te pletter dan hun idees op te geven.”
Von Görtzen lachte met een klein schouderophalen:
„Wie weet?”
Toen ging hij weer bij de dames en sarrend begon hij op nieuw:
„Liebes Hildchen, zul je me waarschuwen als je mannenhaatster gaat worden? Dan zorg ik ’n beetje uit de buurt te blijven.”
Corry steunde hem dadelijk met haar hoog kirrend lachje.
Van Smaarth kwam vlak bij haar staan en met impertinente ironie:
„Zult u mij ook waarschuwen, freule? Dan verlaat ik onmiddellijk het land! In dezen dynamiettijd zou ik erg bang zijn .… toe, zult u mij sparen?”
Hilda kon niet antwoorden door dit lachgedruisch heen, en haar onmacht beklemde haar een oogenblik. Maar wat zou ze ook antwoorden? Deze menschen zouden haar toch niet verstaan, als zij hen zeide hoe absurd het was, mannenhaat te verwachten bij haar, die zulk een vader had gehad! En evenmin zouden zij haar begrijpen, als zij er hen op wijzen wilde hoe onbillijk het toch van de wereld was om altijd de vrouw te bespotten, die, verbitterd door treurige ervaringen mannenhaatster is geworden, terwijl men aandachtig luistert naar den man die, verbitterd door even treurige ondervindingen, vrouwenhater werd. Van af sommige oude klassieke schrijvers en kerkvaders tot Schopenhauer1 en Strindberg toe, zijn er altijd [381]mannen geweest, die de vrouw hebben gegeeseld, omdat zij enkelen harer hadden leeren verachten, en natuurlijk staan daar tegenover even zooveel vrouwen, die, om het leed, haar door enkelen aangedaan, den man hebben leeren vloeken. O! Haten was altijd, bij wie het ook deed, een bewijs van eenzijdigheid en bekrompenheid, een bewijs dat er niet diep genoeg was doorgedacht om te hebben begrepen, maar niemand mocht vergeten, dat er, voor wie veel geleden heeft, ook veel verontschuldiging is!
„Zie je wel, Hilda, dat de heele wereld je zal uitlachen,” proestte Corry.
Misschien vindt de freule dat wel aardig; zoo’n martelaarskroontje flatteert wel .…”
Het was een echte fou-rire geworden, een aanstekelijke zenuwlach, die hen allen liet schudden om hun eigen geestigheid. Maar het pijnlijkst sarrend klonk het hooge gelach van de drie meisjes.
Hilda zag rond, trillend onder de terging, en een oogenblik steeg er woede in haar op. Maar toen, plotseling kwam er een vreemd teeder gevoel van namelooze weemoed over haar, een intens besef hoe erbarmelijk dom zulk lachen was.
Toen richtte ze zich op, met bevende lippen, tragisch, en ineens met een groote stem, warm van emotie, overheerschte ze al deze geluiden van spot:
„O! ga je gang maar! arme meisjes! Denk je dat ik de desolatie van jullie leeg, zenuwachtig leven niet ken? Voel jullie dan niet dat heel je bestaan kan worden samengevat in deze twee [382]huiverige woorden: Wachten en betreuren! Eerst wachten op een huwelijk, dat in deze tijden voor velen van ons nooit komen zal en wachtend je zoowat amuseeren tot de vermindering van succes je zegt om je terug te trekken, en dan betreuren en verlangend terugzien op die verloren fladderjaren, die de rijkste van je leven hadden kunnen zijn. Daar, dat is jullie heele bestaan! En lach me maar gerust uit, dat ik het mijne anders wil gebruiken. Jullie gelag zal de nieuwe gedachten niet overschreeuwen! zij zitten in het bloed van dezen tijd! Het jonge geslacht zal ze kennen zonder ze geleerd te hebben! Het nadert, het ontwaken! Wat doet het er toe of jullie spottend en verwonderd wilt achterblijven? Wij zullen voortgaan waar de Tijdgeest ons roept. O! lach jullie maar, ik heb medelijden met jullie! en daarom kan je gelach me niet boos maken .…”
Maar met een schok hield ze op, heel bleek met strakke oogen. In de veranda, op den drempel stond Maarten van Hervoren, en hun blikken ontmoetten elkaar in groote ontroering. Hilda was altijd een lieve, elegante verschijning, maar als zij zich opwond in haar eigen gedachten, en de groote klare oogen verdonkerden zich, opfonkelend in bezieling, was er een pathos in haar, ging er een bekoring van haar uit, die de mooiste vrouw met een arm zieleleven nooit kan bezitten.
Maarten stond getroffen en bij het elkaar onverwacht ontmoeten van hun blikken was er een duizeling van weelde in hen beiden.
Een oogenblik was het maar, toen raakte ze verward, niet begrijpend ineens hoe ze daar zoo heftig had durven staan spreken, tusschen al die vijandige gezichten, en wat Maarten daar zoo in eens kwam doen, en met een schuwheid, waar ze later woedend over was, vluchtte ze hem voorbij, de kamer in en naar boven.
Het stuipachtig dolle gelach der anderen had langzaam opgehouden, verkild in de plechtigheid van Hilda’s woorden, en zwijgend, onhandig stonden ze nu bij elkaar. [383]
„Mevrouw, ik hoop niet dat ik u stoor? De knecht zei me, dat ik u in den tuin zou vinden. Ik kom direkt van Vreugdhof met ’n lijstje benoodigdheden, die de freule Eugénie me dringend heeft gevraagd om dadelijk mee terug te brengen. Ze zijn aan het repeteeren van den cotillon voor vanavond, maar er kwam nog allerlei te kort.”
„O! geeft u mij ’t lijstje maar!” zeide Corry. „Laat es zien? Tien meter rood tarlatan, spelden, twee vel goudpapier .…” mompelend las ze even voort en holde toen weg, om alles klaar te maken.
„U kwam juist in op de speech van de freule van Suylenburg, niet waar?” lachte Betty.
„Was de freule aan ’t speechen?”
Er was bij sommigen een oogenblik van aarzelen. Maarten’s reputatie van politiek verschrikkelijk rood zijn, maakte von Görtzen en van Smaarth wantrouwend om het gesprek in zijn bijzijn voort te zetten.
Maar Mathilde van de Bransen was vol opgewonden bereidwilligheid om inlichtingen te geven:
„Ja, hebt u ’t niet gehoord? We hadden haar ’n beetje geplaagd .… o! we hebben ons ziek gelachen, omdat ze advocaat wil worden, en toen hield ze ’n woedende speech.”
„Advocaat?”
„Ja, wat ’n idee, he?”
„Miserabel!” zeide von Görtzen. „Waar moet het heen als meisjes uit onze kringen zoo’n voorbeeld gaan geven? Ze zullen al haar bekoorlijkheid gaan verliezen, en wat dan? ’t is horrible.”
Maarten lachte ironisch:
„Nou, bekoorlijk zullen ze wel altijd blijven, ’t zou alleen kunnen zijn, dat ze zich ’n beetje minder moeite gingen geven om ons te willen bekoren! Maar tot dusver heb ik juist dikwijls gevonden, dat vrouwen, die zich hadden aangepakt, bijzonder aantrekkelijk waren. En kom, von Görtzen, laten we het ook maar niet zoo veel beter willen weten dan de natuur, die de [384]vrouw net zoo goed hersenen als handen heeft gegeven, toch om ze te gebruiken, veronderstel ik. Waarom zou de provisiekamer, de keuken en het salon nou eigenlijk zooveel betere kweekplaats van bekoorlijkheid zijn dan de studeerkamer? Het is ’n beetje onlogisch om te denken dat intelligentiewerk den man zou veredelen en de vrouw zou doen ontaarden.”
„Nou, ik vind het dan toch maar allesbehalve aantrekkelijk zoo’n basbleu met inkt aan haar vingers .…”
„Daar zijn we ’t over eens, handen moeten gewasschen worden, maar hoe denk je over rooie gesprongen handjes door ’t opdoen van de wasch?”
Op dit oogenblik kwam Corry terug.
„Alles is in uw rijtuig, mijnheer van Hervoren, alles wat op ’t lijstje stond, is er.”
„Freule, ik dank u zeer.”
Maarten ging heen, maar mevrouw van Starren zag hem na met een lach van boosaardigheid:
„Ik wensch hem van harte toe, dat ie nog es ’n vrouw krijgt, die haar kindertjes ba ba leert zeggen in ’t Grieksch.”
Allen proestten het uit, maar in hun schateren was iets gedwongens, het wilde niet vol meer klinken, er was een barstje in de stemming gekomen, en zij bleven in den tuin doelloos om elkaar heen drentelen, tot het ook voor hen tijd was om naar Vreugdhof te rijden.
1 Schopenhauer gaat zelfs zoo ver in zijn vrouwenhaat, dat hij het vrouwelijk schoon ontkent, dat toch, door alle eeuwen heen, de grootste kunstenaars [381]heeft geïnspireerd. Zijn beschouwingen over de vrouw (Parerga und paralipomena) zijn met zulk een verbittering geschreven, dat hij zich ieder oogenblik tegenspreekt. Het is zeer curieus om na te gaan hoe zulk een fijn en diep denker, zoodra het de vrouw geldt, volkomen subjectief wordt en pagina’s vol zonderlinge stellingen neerschrijft, waarop nog zonderlinger conclusies volgen. Latere geslachten, wanneer zij deze bladzijden nog eens inkijken, zullen er veel om glimlachen. ↑
Maarten stond beneden aan het hooge terras, waar de rijtuigen vóór reden en hielp de dames uitstijgen. Eerst kwam de groote landauer met mevrouw van Starren en Corry en von Görtzen [385]en van Smaarth en vlak daarachter de coupé met Betty en Mathilde en Hilda.
„Hebt u nog dansen, freule?”
Hilda glimlachte en gaf Maarten haar balkaartje. Het souper en de twee dansen daarvóór waren nog open.
„Mag ik die alle drie hebben?”
Zij knikte, blij dat hij zoo onbehoorlijk veel durfde vragen, en ging toen de trappen op van het terras, naar de balzaal, aan den arm van Charles Pankaert, die den eersten dans van haar had en al op haar had staan wachten.
Het was alles mooi als een sprookje in huis: de vestibule en de lange gangen met donker dennengroen en lichte art-muslins versierd, vroolijk als een reusachtig meisjesboudoir, en de balzaal, zuiver empire, alles wit en goud, vol bloemen en palmen en honderden waskaarslichten. Chrysanthen en rozen, Valérie’s lievelingsbloemen, waren overal aangebracht; zij klommen langs de wanden en hingen af van de luchters, omlijstten de deuren, stonden hoog op tegen het palmengroen achter de sofas, en weerkaatsten zich in groote Japansche vazen in de spiegels der hoeken.
Hilda was opgetogen. Alles wat er artistieks in haar was, ontroerde bij deze geurende feeërie. De oude betoovering van den vorigen winter was weer over haar, maar een beetje anders nu toch; ze genoot er van, maar met open oogen, niet meer bedwelmd.
„Hoe mooi!” zeide ze zacht.
„Ja, prachtig.”
Zij wandelden verder, Charles druk pratend, maar zij luisterde niet. Ze vond hem vervelend, hij had een ironische hoffelijkheid, die haar niet op haar gemak maakte, een manier om neerbuigend over „de dames”, „dames-smaken” en „dames-gewoonten” te praten, die haar ergerde, vooral als ze aan die twee stille vrouwen dacht, op het bovenhuisje in de van Speykstraat.
De avondlucht, zoel vochtig, zware geuren meedragend van late zomerbloemen en gevallen blâren stroomde binnen door de [386]vijf wijd opengeslagen deuren, die op een balkon uitkwamen, dat met breede trappen, naar beneden, naar het park voerde.
En heerlijk lui onderging Hilda al deze weelde-indrukken van licht en vroolijkheid. Ze voelde zich bijkomen van de schokkende emotie van die scène straks, na het eten. De opstand, die nog lang in haar had nagebruist, begon zachtjes weg te zakken, ze voelde zich onbezorgd worden, ontheven van dat drukkende verantwoordelijkheidsbesef van ergens voor te moeten strijden, en met een verstrooiden glimlach liep ze mee, prettig voortsoesend, in de glanzende rijen.
En toen begon de muziek, en het rythmisch bewegen. Ze danste gaarne en ze deed het goed en vanavond was zij er juist in een stemming voor.
In de quadrille d’honneur der beide bruidsparen zouden Hilda met van Smaarth en Corry met von Görtzen vis à vis zijn. Het was al lang afgesproken, en er was niets aan te veranderen, maar, na het geterg der anderen en haar eigen heftigheid van straks, vond Hilda het wel heel vervelend, toen het oogenblik gekomen was om de carrés te vormen.
„Nun Hildchen? Dit is toch ’n betere plaats voor jonge dames dan de collegekamer? Vindt je zelf niet dat dansen ’n vrouwelijker werkje is dan wetten inpompen?”
Sarrend fluisterde von Görtzen het haar toe, terwijl zij diep voor elkaâr bogen. Zij antwoordde niet, naar haar plaats terug gevoerd vóór ze iets kon zeggen, maar ze zag hoe hij aan den overkant even Corry iets toefluisterde en hoe zij toen beiden giegelend haar van het hoofd tot de voeten opnamen.
Toen was het zorgeloos genieten ineens weer voorbij. De blije stemming van al het mooie om haar heen was weg, ze voelde weer het vermoeiende van zich te moeten verdedigen, en in een pijnlijk ontwaken zag ze rond op al die bewegende figuren.
Was het niet een parodie op den ernst der tijden, zoo vol leed en getwijfel en met geweldige stormen aanbruisende van beneden uit de diepten van het volk, om de feestzaal de eigenlijke [387]plaats voor het jonge meisje te noemen? Afleiding en pretzoeken de voornaamste bezigheid van de aanstaande moeders van een nieuw geslacht? Allons donc! O! het meerendeel van de menschen hier, beschouwde het nog zoo, maar wat was dan daarvan ook het resultaat? Dat de meesten dezer schepseltjes zich verbeeldden echt vrouwelijk te zijn, omdat zij zich goed kleedden, en lief glimlachten en koketteerden met zachte stemmetjes in vreemde talen, en zelfs geen begrip hadden van wat een echte vrouw zijn kan en moet!
Sommigen harer waren heel bekoorlijk, zeker, en vrouwenbekoorlijkheid kan zijn als ’n zonnestraal, koesterend, levenwekkend, maar wanneer zij niet gelouterd is door ernstige levensopvatting is ze als ’n dwaallichtje, dat danst boven vergiftuitdampende moerassen en domme menschen verwarren die beiden soms, en noemen zonnestraal en dwaallichtje bij denzelfden naam!
En wat zouden al deze meisjes eens voor hare omgeving beteekenen? Er waren er hier bijeen uit alle steden van het land! Bijna allen behoorden tot de invloedrijkste families, bijna allen hadden fortuin en sommigen waren door de natuur mild genoeg begaafd. Zij zouden een geweldige macht ten goede hebben kunnen zijn. Elke beweging om de wereld een beetje beter en mooier te maken zou in haar een enthousiaste voorspraak hebben moeten vinden, maar hoe weinigen van deze allen voelden hare verantwoordelijkheid! Haar krachten gingen immers onder in versnippering en zelfzuchtige amusementenjacht! O! zonder twijfel, mooiheid, en vreugde en feestelijkheid in verfijnd artistieken vorm, zijn noodig in elk harmonisch leven, even noodig als voeding en arbeid. Maar waarom wisten de menschen nog altijd niet, dat het op evenwicht aan komt! Daar buiten, duizenden, in wier leven nog bijna nooit een vreugdezonnestraal valt, en hier binnen, zoo velen in wie het beste gedood was door uitsluitend feestvieren! Was feestgenot niet als suikergoed in een kinderleven: blijdschap als het van tijd tot tijd wordt gegeven, bederf en ziekte als het in overvloed wordt gebruikt! [388]
De quadrille was uit en Hilda zat alleen op de sofa in een der hoeken. Ze had er op aangedrongen dat van Smaarth, Eugénie, met wie hij dezen dans had, niet zou laten wachten: „ze kon best even alleen blijven, mijnheer van Hervoren zou wel zoo dadelijk komen.”
Maar Maarten bleef lang weg en ze begon zich te verwonderen. Toen zag ze hem ineens naderen, vlug, voorzichtig, tusschen de dansende paren.
„O! freule, hoe naar, dat ik u heb laten wachten .…”
Zij keek naar hem op, glimlachend, maar toen merkte ze dat hij sterk ontroerd was.
„Wat is er?”
„Ik heb juist ’n telegram gekregen. In Chemnitz, in één van de fabrieken, waar de onze veel zaken mee doet, is vóór ’n paar dagen een ontzettende werkstaking uitgebroken. De meeste arbeiders zijn socialisten en gedragen zich heel rustig en goed, maar ’n opgewonden jongen van achttien jaar heeft gisteravond den fabrikant ergens opgewacht en dood geslagen, en nou is er geweldige gisting.”
„O! mijn God!”
Huiverend stond zij naast hem. Het was haar plotseling duizelig, alsof al het feestelijk mooie om haar heen maar een vertooning was, een stuk dat men opvoerde, en dat het reëele leven dát was, van daarginds, vol ellende, verbittering, misdaad.
„Laten we naar buiten gaan!”
Hij knikte en gaf haar zijn arm, en zij drongen door de rythmisch slingerende golving der dansers en stonden op het balkon. In een onbewuste beweging van gewoonte stak Maarten zijn sigaar op.
„Kijk, hoe ze dansen!” zeide Hilda zacht. „Zulke menschen hebben alles vóór om zich te ontwikkelen en waarachtig superieur te worden en een zegen te zijn, maar ze dansen liever .… altijd maar door .… op een vulkaan .…”
Maarten hoorde eerst alleen haar stem, die hij mooi vond, [389]maar haar laatste woorden verstond hij, en toen keerde ook onmiddellijk zijn aandacht weer volkomen tot haar terug. Hij wierp zijn sigaar weg:
„Is het waar, dat u advocaat wilt worden?”
„Ja.”
„Waarom? .… Den meesten advocaten is het niet te doen om te zien wat recht is, maar om hun client recht te bezorgen! Ik zou het jammer vinden als vrouwen zich ook met zulke dingen gingen bezoedelen.”
„Mij is het te doen,” zeide ze eenvoudig, „om onze wetten goed te leeren kennen, en dan met kennis van zaken te protesteeren tegen het verouderde, het onrecht er in, en al de zwakken te helpen. Er zijn nu in den blinddoek van Themis veel verraderlijke gaatjes, en ik weet wel, dat ik maar ’n heel gewoon meisje ben, zonder veel gave of macht, maar ik zal er mijn leven aan wijden, om die gaatjes, al waren ’t er maar een paar, toe te maken!”
Hij zag haar aan met een langen peinzenden blik, die haar verlegen maakte. Hij dacht na hoe dit mooie blonde kind in haar sierlijk witte kleedje in deze omgeving tot zoo’n besluit had kunnen komen. Toen zeide hij ineens met die weeke emotie, die een krachtigen man zoo boeiend kan maken in de oogen eener vrouw:
„De eerste opera die ik ooit gehoord heb, was de Tannhäuser, met mijn moeder, te Bayreuth, in den tijd, toen we nog rijk waren. En als Tannhäuser dan zijn ontzettende zonde bekend heeft, bedekken al de edelvrouwen haar gelaat met handen en sluiers en vluchten weg, verschrikt en verontwaardigd. Slechts Elisabeth blijft, alleen tusschen de toornige mannen, en beschermt den vreeselijken zondaar, en vraagt boetedoening in plaats van vergelding! En toen zei m’n moeder, ik zal het nooit vergeten: „Die vrouwen, die daar zoo hoogst fatsoenlijk zijn weggevlucht zullen Elisabeth wel erg onordentelijk, misschien wel onvrouwelijk hebben gevonden, want zij was de eenige geëmancipeerde onder haar, die in plaats van de traditioneele braafheid vrij haar geweten [390]en hart durfde volgen, maar zij was dan ook de eenige van wie redding en loutering uitging!”
Hilda zag naar hem op met haar jong stralenden glimlach, maar toen ineens waren haar oogen vol tranen. Het greep haar aan, met een trilling van geluk dat hij haar had begrepen en haar plan goed vond.
Zij stonden nu naast elkaar en zagen op het park neer en iets van den mystieken vrede van het avondlandschap drong door in hunne ziel.
„Had hij kinderen?” vroeg ze zacht.
„Wie?”
„Die fabrikant die vermoord is?”
„Ja, een vrouw en twee kleine kinderen, maar de jonge moordenaar heeft een gebrekkige ouwe grootmoeder, en twee ziekelijke zusjes van vijf en zes, die hij onderhield!”
Hilda huiverde weer.
„Was ie goed voor z’n volk?”
Hij schudde het hoofd.
„En z’n vrouw?”
„Och ja, ze waren niet kwaad. Ze gaven wel de kleeren die ze afgedragen hadden, en soms wat geld, maar zij had ’t te druk met h’r huishouden en hij met z’n zaken, ze hadden geen tijd om aan de ellende om zich heen te denken!”
Hij zeide het heel eenvoudig, maar Hilda verstond de bitterheid.
„Zal hij zwaar gestraft worden, die jongen?”
„Ik denk het wel! Al de magistraten van Europa leeren geschiedenis, d.w.z. ’n hoop data en koningsnamen, maar van de lessen der wereldgeschiedenis hebben de meesten van hen niets verstaan. Zulke gevallen worden allemaal als op zich zelf staande misdaden beschouwd en gestraft; van de ellende en verbittering waarin zoo’n jongen van kind afaan is opgegroeid, hebben ze geen besef, en ze begrijpen ook maar niet, dat zoolang ze de schreeuwende misstanden, waaruit deze gruwelen voortkomen, niet verbeteren, het niets geeft, om van tijd tot tijd, als het tot [391]een uitbarsting is gekomen, een stuk of wat menschen te guillotineeren of levenslang op te sluiten! Wat helpt het om de giftige champignons van tijd tot tijd weg te schoffelen, als je den mesthoop, waarop ze groeien, niet wegruimt!”
Zachtjes, bijna schuw, legde ze haar hand op zijn arm, en toen snel sprekend, half verlegen, half plechtig, zeide ze:
„Mijnheer van Hervoren, Edward heeft me verteld dat u u veel bezig houdt met de sociale vraagstukken. Maar ik heb dikwijls gedacht dat de sociale kwestie voor het grootste deel in de vrouwenkwestie lag besloten. Zoolang de vrouwen, het talrijkste deel der bevolking, en door de kinderopvoeding het invloedrijkste, dom en onverschillig voor ’t algemeen welzijn blijven, kunnen geen bonden, geen vereenigingen, geen werkstakingen, geen vergaderingen, geen wetten de maatschappij in evenwicht brengen. De vrouw, die achterlijk gehouden wordt, wreekt zich onbewust, op ontzaglijke wijze. Elke poging tot vooruitgang en verbetering, vindt in haar, in de kern van het gezin, een onzichtbaren maar onverzettelijken tegenstand, en daarom geloof ik dat het groote woord van sociale hervorming zijn moest: de vrouw te emancipeeren, dat is: te vormen tot een ernstige arbeidster in het groote gezin der menschheid. De prachtigste staathuishoudkundige theorieën zullen altijd schipbreuk lijden, zoolang de menschen die ze toepassen niet beter zijn, en hoe krijg je betere menschen? Alleen door goede moeders. In de moeders ligt voor mij de oplossing der sociale kwestie en wat werd er tot dusver voor haar opvoeding gedaan?”
Maarten nam haar hand voorzichtig in zijn beide handen, en hield die een oogenblik vast.
Maar nu was de muziek binnen plotseling stil.
„De dans is uit, iedereen zal hier zeker dadelijk ’n luchtje komen scheppen. Vindt u ’t niet naar om even het park door te loopen?”
„Heel graag.”
Zij wond haar wit kanten mantilla, die ze uit Italië had [392]meegebracht om het hoofd, op de wijze der Milaneesche meisjes, en hand in hand holden zij de trappen af, tot in een van de donkere laantjes. Toen liepen zij heel langzaam voort over de zwarte guipure die het maanlicht door de boomblaadjes op den grond borduurde, en spraken heel lang nog over de ernstige tijden die komen zouden, en hoe zij hard wilden werken om een beetje meer recht en meer vreugde in de wereld te brengen, tot zij op het laatst vergaten dat er leed en onrecht was, en heel hun ziel vervuld werd met een jong en groot geluk.
Hilda was den volgenden morgen vroeg uitgegaan en had een lange les gehad over Romeinsche antiquiteiten. Het schoot heerlijk op met de studie, alle leeraars zeiden, dat ze het volgende jaar makkelijk het staatsexamen zou kunnen doen.
Maar toen zij thuis kwam, was er als een zonderlinge benauwing, die op haar neerviel. Het oude gezicht van Johan, die haar open deed, stond geheimzinnig strak; op het groote portaal van den bel etage, waren de keukenmeid en de werkmeid aan ’t fluisteren, die, toen zij haar zagen, schuw ieder een kant opgingen; op de trap naar de eerste verdieping, kwam ze haar tante tegen, die snel voorbij ging, met verschrikte oogen, en Hilda had niet gedacht, dat die koele vrouw, met haar slappen gang, zich nog ooit zoo vlug zou bewegen. Boven op den overloop stonden Edward en Corry, zacht sprekend met onthutste gezichten; Corry vertelde iets en Hilda ging naar hen toe met het plotselinge gevoel, dat er een groot ongeluk was gekomen.
„Wat is er toch?”
„Eus doet zoo akelig. Ze wil haar bed niet uit, en ze doet niks als huilen.” [393]
„Is de dokter al geroepen?”
„Mama heeft h’m net ’n briefje geschreven. Ga zelf maar es kijken. Misschien kun jij iets uit haar krijgen.”
Hilda ging de kamer in, waar Eugénie in bed lag, doodelijk wit, met zwarte kringen om de bloedelooze oogen.
Zij zette zich bij haar neer en zei zachtjes een paar vriendelijke woorden, maar Eugénie antwoordde niet en bleef haar aankijken met loerende blikken. Toen ineens sloeg ze het dek weg en sprong uit het bed en liep de kamer door, met wilde handen haar nachtkleed van boven open rukkend, tot de knoopjes er afvlogen en het diep inscheurde.
„Wat is ’t hier toch benauwd!”
Ze ging naar de deur, maar Hilda greep haar vast:
„Gut, Eus, je kunt zoo de kamer niet af, klee je dan eerst wat aan.”
„Laat me toch los .…”
Zij worstelden even, Hilda zich verbazend over de kracht van dat teere lichaam, en weer had ze intens denzelfden indruk van eenige weken geleden, dat er een vreemd, wreed, wild wezen door Eugénie’s oogen haar aanzag, maar zij wist nu wat het was: het was de blik van de waanzin.
Maar na een kort moment waren Eugénie’s krachten toch uitgeput, en slap liet ze zich weer in bed brengen.
„Kom Eus, het is niks, je bent maar ’n beetje overspannen! Ga wat uitrusten, dan zul je wel weer zóó beter zijn. Je hebt je gisteravond ook zoo vreeselijk opgewonden!”
Ze zeide het sussend als tot een klein kind.
Eugénie huilde nu stil, van tijd tot tijd opziende met haar loerenden blik van onder uit de oogleden. Toen zeide ze op eens:
„Hildy, is het waar, dat je gisteravond tegen al die menschen hebt durven zeggen: Lach jullie maar! Denk je dat ik de desolatie niet ken van je leeg, zenuwachtig bestaan!”
„Ja, dat is waar.”
„O! ja, dat is het: Desolatie! De-solatie! de-so-la-tie!” [394]
Langzaam, klagend snikte ze het uit, en Hilda zat naast haar en ook zij huilde nu van weemoed om dit gebroken meisjesleven.
De huisdokter kwam, ’n oude onbeduidende man, die haast dadelijk weer heen ging. En Hilda nam weer haar plaats bij het bed in; zij durfde haar niet alleen laten.
„Hilda, ga nou toch weg! Laat me nou maar stil. Ik wil toch nooit meer uit m’n bed komen, al bleef je hier honderd jaar zitten.”
„Je hoeft er ook niet uit te komen! Blijf maar eerst heerlijk wat uitrusten!”
„Weet je wat het is Hil? Ze hebben altijd tegen me gezegd van klein kind afaan: Eus, je zult wel gauw trouwen! je bent mooi, je zult makkelijk trouwen! En ik werd altijd geplaagd met iedereen, o! dat vervloekte plagen, dat je verbeelding al maar door opwindt, en zie je daarom moet ik nou zoo vreeselijk huilen! Ik heb in geen tien nachten geslapen, en gisteren, onder het dansen, dacht ik bij elken pas: „trouwen”, en dat heeft me, geloof ik, zoo vermoeid .…”
Hilda streelde zacht haar hand.
„Arm kindje! arm, arm kindje!”
Maar na een poos werd Eugénie weer onrustig. Met wilde handen begon ze opnieuw haar nachtkleed van boven open te trekken, en weer wou ze het bed uit.
Hilda hield haar tegen, angstig gespannen. Toen ging de deur open en mevrouw van Starren kwam binnen met Corona en achter haar de oude huisdokter en een lange blonde man, de dokter van het krankzinnigengesticht.
Hilda ging stil heen; de deur vlak tegenover stond aan, het was Edward’s kamer en ze ging binnen. Edward zat schuin op de tafel, vreeselijk zenuwachtig.
„Zou ze heusch gek worden? Hoe zou dat nou toch ineens zoo zijn gekomen?”
„Het is niet ineens gekomen! Het is heel langzaam, al deze jaren door, zachtjes aangeslopen .…” [395]
Maar nu zweeg ze, luisterend. In de kamer daar tegenover klonk akelig snikken, en het doffe, lage geluid van een mannenstem. Toen was alles stil, en de doodsche stilte in huis viel plotseling beangstigend op hen neer. De achterdeur beneden sloeg toe met een zwaren slag, Hilda huiverde. Toen zag zij Corona en de beide doktoren de kamer uitkomen, ernstig, zwijgend. Zij liepen achter elkaar het portaal over naar mevrouw van Starren’s boudoir. Daar zouden zij consult houden.
„En zij is al de zesde! in dat éene jaar dat ik hier ben! Het zesde jonge meisje van onze kennissen dat deze soort ziekte krijgt!”
„’t Is waar! Hoe zou dat nou toch komen?”
„Het moet komen! Als je er ’n beetje aanleg voor hebt, moet zoo’n opvoeding en leven er toe lijden!”
„Hoe had ze dan anders moeten leven?”
„Ze had meubels moeten boenen, of den grond moeten omspitten, en bloemen kweeken, of sterrekunde leeren, of in een Kindergarten gaan, weet ik het, als ze maar iets gewerkt had en goed!”
„Waarom naaide ze dan ook niet wat meer? Ik heb het mama verleden nog hooren zeggen, dat ze h’r eigen onderlijfjes moest maken, met eigen gehaakte kantjes, net als Betty, maar ze wou niet.”
„Natuurlijk niet! Zoo iets is ook goed voor zoo’n gansje als Betty, maar geloof je dat een meisje met een vluggen geest, en sterke verbeelding, zooals Eugénie, er bevrediging in kan vinden, om daar dagen voor zich zelf te zitten pikken, aldoor met het gevoel, dat ze in een kwartier, precies dezelfde dingen, die ze maakt, heelemaal klaar kan koopen, nog mooier gewerkt en bijna voor ’t zelfde geld? Och kom!”
Maar opeens klonken fluisterstemmen, en voetstappen gingen voorbij. Het waren de dokters, die samen vertrokken. Corona stond voor Eugénie’s deur en Hilda greep haar beide handen met een beweging van angstig vragen. [396]
„Wat denk je er van?”
„Misschien loopt het dezen keer nog al af. Maar ik voor mij zie het heel ernstig in. Ze moet absolute rust hebben, afzondering, liggen, en dokter van Meeuwen meende wel dat het dan na ’n paar maanden over zou zijn. Maar dan? Als ze dan hier weer terugkomt, wordt ze hopeloos wèer zoo! O! dat ellendige gemis aan evenwicht! De helft van m’n patiënten zijn slachtoffers van het overwerken en de andere helft van het overnietsdoen! Voor een poosje, toen ik je tante met Eugénie es bij Gladys ontmoette, zei ik al tegen mevrouw: „uw dochter ziet er slecht uit; ik geloof dat haar zenuwen veel geleden hebben. Kunt u haar niet hier of daar heenzenden? Ik bedoel geen pretbadplaats, maar ergens, waar ze wat te doen heeft, waar ze haar hart aan kan geven, waar ze zich voor iets in moet spannen!” „Och! wat zou ze kunnen doen?” zei je tante, „’k zou niet weten waar ze geschikt voor zou zijn! En ’t zal ook met haar zenuwen wel zoo’n vaart niet loopen.”
„Typisch!” zeide Hilda. „Zulke dames als tante zijn overtuigd dat ze ’n schitterende opvoeding aan haar meisjes hebben gegeven, maar als ’t er op aan komt, erkennen ze dood leuk dat ze nergens geschikt voor zijn.”
„Nergens!” zeide Corona peinzend. „En toch is het de drang van elke vrouw, waar iets in zit, om zich aan iets te geven. Al is het maar dat ze kousjes breien voor de negerkindertjes in de Congo: ze moeten iets doen! En natuurlijk, als ze geen voedsel krijgen voor dien drang, die op zich zelf toch zoo mooi is, gaan ze allerlei verkeerde dingen doen, kwaaltjes aankweeken, en emotietjes en gedachten opzoeken, die haar zenuwleven vermoorden!”
„En wat zal er nu gebeuren?”
„Dokter van Meeuwen zal dadelijk twee pleegzusters zenden. Ze moet zoo gauw mogelijk naar de Boschjes getransporteerd worden, en ik heb op me genomen om het alles even met je tante te regelen. Is ze hier?” [397]
Corona ging binnen en Hilda keerde terug in Edward’s kamer, de deur open, om te luisteren.
Edward zat nog altijd op een punt van de tafel en slingerde zenuwachtig met zijn éene been op en neer. Mijnheer van Starren kwam even boven, erg onthutst, maar ging dadelijk weer weg, in een wrevelig verdenken, dat het maar kuurtjes waren. Corry was een poos geleden al naar mevrouw van Gaefden gereden, waar ze moest gaan lunchen. Zij geloofde ook au fond, dat al die drukte maar wat aanstellerij was van Eus.
Toen ritselden de zwarte mantels van twee pleegzusters door de stilte van het portaal, de deur van de ziekenkamer ging open, even met een naar klein gepiep, en toen, na een kort geruisch van sprekende stemmen was er een gil, die Hilda sidderend naar binnen joeg.
Eugénie lag worstelend op den grond, zich krampachtig aan het bed klemmend, terwijl de verpleegsters tevergeefs probeerden haar aan te kleeden.
„Wat is er lieveling? wees maar rustig. Huil maar, dat zal je goed doen! .…”
Hilda nam haar sussend in de armen en drukte haar warm tegen zich aan, in een passie van ontferming. En ’t was alsof de zieke zich plotseling veilig voelde in de omarming dier sterke jonge vrouw. Zachtjes snikkend liet ze nu toe dat men haar kousen en schoenen aantrok, en in een grooten mantel wikkelde, en Hilda steunde haar half dragend de trap af tot in het rijtuig, dat haar wegbracht met Corona en de beide zusters.
Daarop stonden zij zwijgend tegenover elkaar, in den gang, mevrouw van Starren en Hilda, en bittere woorden zwollen in haar op, tegen de deftige, door de wereld geëerde matrone, die haar kind had opgevoed tot deze ruïne.
Maar het was maar één oogenblik, toen vloog Hilda haar voorbij de trap op naar haar kamer: „het hoogste was immers om niet bitter te zijn maar rechtvaardig!”
En daar, neergevallen op den rand van haar bed, nog trillend [398]van ontroering, gebroken door den aangrijpenden weemoed van dit verloren leven, zeide ze zacht voor zich heen:
„Vergeef het haar! Zij wist niet wat ze deed, toen zij haar dochters opvoedde! Maar de nieuwe vrouw zal anders over hare kinderen weten te waken!”
Hilda dwaalde lusteloos door het leege huis. Er was vanavond op het Kurhaus een Schumann-Concert; zij hadden er vroeger om gegeten en dadelijk na tafel waren mijnheer en mevrouw van Starren weggereden met Corry en von Görtzen, die „een culte” voor Schumann zei te hebben.
Hilda was alleen achtergebleven en liep rond door de stille kamers met een gevoel, dat haar ongewoon was, van niet te weten wat ze wilde doen. Ze had den geheelen dag hard gewerkt, wiskunde, en ze voelde zich wat moe om nog te gaan lezen. Ze verlangde naar buitenlucht, ze had wel naar ’t strand willen gaan, als het niet al te gek was geweest, op dit uur voor een meisje alleen. En rondslenterend van de eene kamer in de andere, dacht ze er aan hoe de gewone sleur van gedachtenloos voortleven, die een oogenblik door Eugénie’s onverwachte ziekte verstoord was geworden, nu alweer was teruggekeerd na zes en een halven dag!
De berichten uit de inrichting in de Boschjes waren goed: de freule mocht nog niemand zien, maar ze was rustig en at en sliep wat beter. En iedereen was nu gekalmeerd. Mevrouw van Starren vooral deed haar best om de zaak luchtigjes voor te stellen. Nu, met Corry’s bruiloft op handen, moesten de menschen [399]niet denken dat er een ernstig ziektegeval in de familie was. „’t Was alleen maar wat oververmoeidheid,” zeide ze, „na al de drukten van Valéries huwelijk. Eus was ook altijd zoo consciëntieus in alles wat ze deed, en als bruidsmeisje had ze zich zeker wat veel ingespannen. Maar ernstig was ’t volstrekt niet.”
Hilda liep den tuin in, maar ze vond vanavond de perkjes vervelend klein en de schutting erg hoog; driemaal liep ze al de nette kiezelpaadjes door, maar toen kon ze het niet meer uithouden. Het was vreeselijk onbehoorlijk wat ze doen ging, maar in hemelsnaam, ze verlangde zoo naar lucht!
Ze vloog naar boven om hoed en handschoenen te halen en toen met groote vaste stappen, liep ze het Nassauplein af, de Laan Copes door, toen in het pontje het kanaal over, en den Waalsdorpschen weg op.
Alles was hier eenzaam op dit oogenblik, en hoe verder ze kwam, hoe rustiger ze ging, gelukkig als een oproerig kind, dat ontsnapt is aan zijn strafkamer.
Door een paadje dwars door het kreupelhout ging ze de duinen in. Wat was het mooi hier! Een zoete, sterke geur steeg op uit het eikenhout, en hier en daar waren kleine blanke duinpannen, omzoomd door helm, die zachtjes wuifde boven warm gekleurd mos, als blonde kinderharen, die golven over donker fluweelen kleedjes.
Hilda voelde zich blij. Het heidekind was in haar wakker, het was heerlijk haar jonge lichaam te strekken in die wijde eenzaamheid, en dan een poosje achterover te liggen, opziend naar de wolkjes boven, die de avondzon in gloed had gezet.
Hoe grappig toch, dat, wat ze nou deed, eigenlijk zoo iets heel verschrikkelijks was. O! als haar tante of mevrouw de Mureaux het eens wisten! Maar waarom begreep men dan toch ook niet dat een jonge vrouw, even goed als een jonge man, soms behoefte kan voelen aan beweging en lucht en vergezichten, en dat die behoefte niet altijd juist alleen komt, als men iemand ter begeleiding bij de hand heeft. Die goeie natuur had toch het meisje [400]geen longen en beenen gegeven om ze alleen te gebruiken op een deftig gechaperonneerd wandelingetje of bij wat boodschappen in volle straten!
Wat was het dan anders in Amerika, waar toch zooveel van de ruwste, bedorvenste elementen uit het oude Europa zijn heen gestroomd, maar waar elke vrouw, zonder het minste gevaar voor haar reputatie, vrij en veilig kan gaan waarheen en wanneer zij wil. Wat was het hier toch eigenlijk vermoeiend met al die belemmeringen! en wat waren die belemmeringen ten slotte alleen maar een kwestie van vooroordeel en gewoonte!
Hilda liep voort in stille jubeling. Het blondgroene landschap was zoo vol mysterieuze bekoring bij deze avondverlichting. Maar toen stond ze ineens stil, luisterend met snelleren hartklop. Er werd ergens gepraat .… een mannenstem, die lachte! Wat voor menschen zouden hier zijn op dit oogenblik? Soldaten, die iets vergeten hadden, ’s morgens bij de exercitie .… of stroopers .… of .…? Ze luisterde scherp, meer ontroerd dan ze zich zelf wilde bekennen. De wind woei de klanken zachtjes naar haar toe .… het was dáár, achter dat boschje! Maar nu was er ook een vrouwenstem, een uitdagende, hooge lach. Waar had ze dien meer gehoord? En plotseling had ze vóór zich een paar lichte, brutale oogen en zwarte haren .… Ottilie van Heemeren? .… was het mogelijk dat het haar lachen was geweest?
Voorzichtig sloop Hilda tegen het duin op; daarachter moest een pan zijn, waaruit de stemmen kwamen, en zonder zich af te vragen of het ook gevaarlijk kon zijn, ging ze door het kreupelhout tot aan den rand van het duin, waar het met sterke glooiing een kleine diepte vormde.
En ja, het was Ottilie. Daar lag ze in het mollige zand, nog lauw warm van de zon, en naast haar zat Edward, over haar heen gebogen, haar rechterarm, waarvan hij de mouw had opgestroopt, kussend met wild gretige lippen. En zij lachte .…
Hilda zag toe, één seconde, toen rende ze het duintje af, wegvluchtend in razenden opstand. [401]
„Eddy dus ook al, die goeie lobbes van ’n Eddy! Zoo’n jongentje nog! Wat heeft ze er aan, Til, om hèm ook al naar de diepte te halen! Maar ze kan het niet meer laten! Is het niet om bij te huilen, ’n vrouw met zoo’n rijken aanleg au fond? O! Corona had het in ’t voorjaar wel gezegd: als Ottilie nu de kracht niet heeft zich flink aan te grijpen en ’n omwenteling in haar leven te brengen, gaat ze onherroepelijk hoe langer hoe lager zinken! En zoo zou ze nou voortgaan, anderen bezoedelend, en op haar beurt bezoedeld wordend, anderen martelend en op haar beurt gemarteld wordend .…”
„Hoe vreeselijk! hoe vreeselijk!” herhaalde Hilda in een walging, die een oogenblik alles donker in haar maakte. „En zoo zijn er duizenden, millioenen, wel met allerlei nuancen en uiterlijke verschillen, maar in den grond van hetzelfde type. Overal zijn ze, in alle landstreken! in alle standen, waar men zich maar even de luxe kan permitteeren om de meisjes de traditioneele opvoeding van nietsdoen te geven! Want uit hartstocht wordt op deze wijze betrekkelijk zelden gezondigd, uit lediggang, en het daaruit geboren verlangen naar prikkeling, veel!”
Hilda liep driftig voort, in sterke physieke beweging rust zoekend na dezen schok. Eindelijk op een hoogen duintop, waar de zeewind koelte aanwoei, zette ze zich neer. Het beeld van Ottilie vervolgde haar, ’t was alsof er ergens een groote zwarte vlek was gevallen op het blank vredige van dit avonduur.
En terwijl zij daar neerzat, hoorde ze ineens als in een hallucinatie weer het hatelijke: „onvrouwelijk”, dat men haar den laatsten tijd in alle schakeeringen van toon had toegeroepen. „Wat een dwaasheid toch dat iedereen zich dadelijk zoo angstig maakte over onvrouwelijkheid, terwijl men onverschillig bleef bij zooveel vrouwen-onwaardigheid, als daar was in de wereld!”
En met groote duidelijkheid rees toen weer plotseling het moment voor haar op, nu acht dagen geleden, op het bal bij de Vermaezens, toen ze, wachtend op Maarten, alles om zich heen [402]rustig had zitten opnemen. Daar stond weer Valérie, in bestudeerde achteloosheid tegen den muur geleund, het gouden haar, onder den lichtarm vlak boven haar hoofd, waasde om het kopje als zondoorgloeide wolkjes, de volle roode lippen waren geopend van opwinding, die haar adem sneller deed gaan. Zij was heel mooi zoo, en van Gaefden zag haar aan, trotsch glimlachend, want het is streelend voor ijdelheid zich de toekomstige bezitter van zooveel moois te voelen. Maar Valérie stond half van hem afgewend, haar oogen lachten tegen een jongen zeeofficier, die zich door de rondwandelende paren heen, naar haar toedrong.
De muziek begon weer: een wals. Daar was hij, een buiging heel diep en eerbiedig, toen een beweging nonchalant familjaar, de arm om haar middel, ’n paar fluisterwoorden, die haar erg deden lachen, met ’n onwillekeurig even omzien naar van Gaefden, en daar zweefden ze heen, jong, slank, sierlijk in hun omstrengeling .… en toch .… Daar kwamen ze aan, vlak langs Hilda, Valérie’s arm lag blank en week op de donkere uniform, en haar oogen waren wijd open van opwinding. Wat ’n prachtige bacchante zou men van haar hebben kunnen maken! En wilder sleepten de tonen hen voort en vager werd haar blik en de jonge officier greep haar sterker vast, en boog zich over haar heen, daar waren ze weer, vlak bij Hilda, en zij verstond wat er gezegd werd en .… walgde. Maar Valérie danste lachend en blozend voort, haar goudvlokkige haren fladderden op tegen het gezicht van haar danseur en zijn gloeiende adem was op haar voorhoofd.
Bah! Dit waren dan de toekomstvrouwen, die staan zouden te midden der woelingen die naderden? Het volgend jaar zou Valérie misschien al een kindje in haar armen houden en dit was haar voorbereiding geweest!
En daar ginds was Betty de Mureaux met haar eeuwig kinderachtig giegelen en Annie van Gaefden met haar diadeem van reigerveeren! Zij wist hoe bloedig wreed dat tooisel was [403]verkregen,1 maar wat kon haar dat schelen, als het maar goed stond? En daar verder was Corry met haar onschuldig gezichtje, en valsch eerzuchtig hart, en Agathe van Brehnen, die straks vol ophef verteld had van haar tir aux pigeons in Berlijn bij Gräfin von Prinsau. Zoo’n duifje dat losgelaten wordt en dan schieten! De kunst is om het diertje niet doodelijk te treffen, maar de pootjes er af! O! dol amusant! en dan de vossenjacht bij Lord Kingsline, waar ’n arm klein vosje door de honden bijna dood gejaagd en dan verscheurd wordt, o! allergezelligst! En daar was ook nog Mathilde van de Bransen, wier hoogste illusie het was om met een Engelschen groot-grondbezitter te trouwen, en bij wie geen enkele kamenier het kon uithouden, en mevrouw Jalingama, die zich zoo onbevredigd en onbegrepen voelde, en haar drie snoezige babies altijd op de kinderkamer liet met heel bedenkelijke bonnes, en freule Verakker, die haar leven tusschen het tennisveld en het rijwiel verdeelde en Eugénie, met haar overprikkelde zenuwen,—wat had ze er dien avond toch vreeselijk slecht uitgezien—en mevrouw de Mureaux, de goedige, brave, wier ontwikkeling niet verder ging dan het feuilleton uit de courant, en meiden en naaisterspraatjes! en nu eindelijk Ottilie .… En met al deze typen van vrouwen voor oogen, aan wier schoot het niet mogelijk is, dat een zedelijk mooi en krachtig geslacht opgroeit, durfde men nog de vrees uitspreken, dat echte vrouwelijkheid zou verloren gaan, als de meisjes anders werden opgevoed, met meer besef van rechten, maar ook vooral van plichten! Het was om te lachen, maar heel bitter! En wat bedoelde men toch met dat vrouwelijke dat zou [404]verloren gaan? In China was het vrouwelijk om verminkte voeten, hier, in sommige kringen, om ziekelijk dunne middeltjes te hebben, en onwetend en zenuwachtig te zijn. En zeker, al zulke kunstmatig aangekweekte, door de traditie geijkte eigenaardigheidjes zouden door de emancipatie verjaagd worden, maar nooit dat aangeborene, dat onuitsprekelijke, dat de vrouw maakt tot een ander wezen dan de man. De stempels van de natuur laten zich niet uitwisschen, en zeker niet door wat folianten en professoren en collegebanken! Wat is in den loop der tijden niet gebeurd met de vrouw? En door alle omstandigheden heen, heeft zij toch haar eigen karakter bewaard! In de middeneeuwen heeft zij gevochten en haar burchten verdedigd, terwijl de man aan de kruistochten deelnam, ze heeft geloofsvervolging, gevangenissen, vluchtend rondzwerven gekend, in Amerika is ze haar man gevolgd in de wildernis, waar ze ontzettend hard werken en haar kinderen en woning dikwijls bloedig tegen de Indianen verdedigen moest, ze is mishandeld, vernederd, verlaten, bedorven, verkocht, bespot, aangebeden, onteerd geworden, op alle wijzen, ze heeft zich dood gezwoegd, door idiote modes heeft men haar lichaam verminkt en haar geest, door kunstmatig domhouden, hier heeft men, door haar slaafs-afhankelijk te maken, de ondeugden der slaven in haar aangekweekt: sluwheid, onwaarheid, gebrek aan fierheid, daar heeft men, door haar te vergoden, haar ijdel en wreed gemaakt, en niettegenstaande dat alles is de vrouw vrouw gebleven, en zal zij dat eeuwig blijven! ten spijt van alle pessimisten die haar bij emancipatie ontaarding voorspellen!”
Hilda zat met de kin rustend op de handen, de ellebogen op de knieën gesteund. Langzaam, onder het voortpeinzen over deze dingen, voelde ze de onrust van haar schrik wegglijden.
Toen zag ze ineens, naast zich op den grond, een lange zwarte schaduw zich bewegen; ze keek op met ’n kleinen schok van vrees, die overging in blijheid.
„Goeien avond, freule. Gut, bent u hier heel alleen?” [405]
„Goeien avond, mijnheer van Hervoren. Ja ik had zoo’n behoefte aan wat lucht en beweging, vindt u het heel erg … ongepast?”
„Ik vind het heel erg .… begrijpelijk! Als u nou toch maar zoo alleen niet al te ver de duinen ingaat!”
„Ik ben op m’n terugweg.”
„Mag ik ’n eindje met u meegaan?”
Zij knikte met een stralenden glimlach.
„Wat ’n heerlijk toeval, dat ik u vanavond nog even kan spreken, want morgen vroeg moet ik naar Chemnitz.”
„Naar Chemnitz? .… Denkt u voor lang?”
„Dat zal er van afhangen. Nou de fabrikant dood is, hebben de werkstakers alleen met de weduwe en den toezienden voogd van de kinderen te doen, en die toeziende voogd is toevallig juist iemand, waar ik vroeger in Amerika, mee aan hetzelfde werk ben geweest en goed mee opschieten kon. En nou wou ik zien of ik met hem den boel niet gauw weer op orde kon krijgen, en zóo dat de positie van de arbeiders wezenlijk ’n flink stuk verbetert, want hun grieven waren billijk.”
„Zal het lang duren?” herhaalde Hilda.
„Ik weet niet, ik hoop het niet! Maar ik heb onbepaald verlof hier van de fabriek, omdat er hun hier ook veel aan gelegen is, dat het werk daarginds weer gauw doorgaat.”
Hilda liep zwijgend voort. Iets kilgrijs was ineens over de naaste toekomst gegleden. Eugénie weg, Corry’s huwelijk op handen: dagen van leugenachtige feestelijkheid, nou dit ook weer met Eddy .… en dan nog Maarten weg .… ze huiverde terug voor die eenzaamheid.
„Als u terugkomt, zult u mij hier niet meer ontmoeten!”
Ze zeide het onder een plotselingen drang, vóór ze nog goed had nagedacht.
„Gaat u dan weg .… freule?”
„Ja.”
„Waarheen?” [406]
„Naar Amsterdam. Ik kan het hier niet meer uithouên. Ik zal Corona vragen of ze geschikte kamers voor me weet. ’t Volgende jaar, zou ik toch gegaan zijn voor de Academie, en nou ga ’k maar liever wat vroeger.”
„Vindt uw oom het goed?”
„Hij weet het nog niet. Ik heb het vanavond pas bedacht, maar ik denk dat ze ’t thuis heel prettig zullen vinden, nou ik toch zulke overdreven denkbeelden heb!”
Ze glimlachte, met een nuance bitterheid om den mond.
Hervoren zag haar aan. Ze was zoo mooi, vanavond en zoo jong, zoo aristocratisch in de hooge beteekenis van verfijnde beschaving, zoo fier en zoo teer!
En Maarten, die de laatste maanden overal met vuur had verkondigd dat vrouwen de wereld in moeten even goed als mannen, dat de maatschappij nooit in haar evenwicht kon komen vóór het vrouwelijk element er volkomen een gelijke plaats naast het mannelijke heeft ingenomen, Maarten voelde zich zwak worden in dit moment, vol angst om haar, die zoo onervaren en broos ineens zou staan midden in de branding. Een oogenblik kende hij die vrees, die velen van de edelste, genereuste mannen het onrecht laat begaan van de vrouw terug te dringen, ver van het groote leven. Maar toen viel hem een woord van zijn moeder in: „Het is zoo natuurlijk, dat een man, die de worsteling, de wreedheid, het gevaar van den levensstrijd kent, als hij een meisje ziet mooi en rein, haar ver uit het gedrang zou willen wegvoeren, ergens, in een veilige burcht met hooge muren. Maar laat hij niet vergeten, dat binnen die muren wel eens doodelijk vergiftige bloemen konden staan van verveling, en onvoldaanheid, en bekrompenheid en heimwee naar meer ruimte! Elke man, die uit angst dat haar engelenvleugels zullen worden bezoedeld, een vrouw zou willen opsluiten in een kooitje, al was het van goud en fluweel, zou na een poosje merken, dat haar vleugels verdord en verslapt zijn en dat hier of daar duivelenhorentjes zijn gegroeid.” [407]
Hij nam zachtjes haar hand, zonderling ontroerd. In godsnaam, dit kindje moest het volle leven dan ook maar ingaan, zooals toch eigenlijk alle grooten onder de menschen gedaan hebben, en waar zij komen zou, zou ’n beetje meer liefde en vreugde zijn!
„Maar wanneer zie ik u dan weer? Zal ik u dan vooreerst nergens meer kunnen ontmoeten?”
Zij zag hem vol aan met haar groote oogen, en met een glimlach vol wonderbare belofte, zeide ze heel eenvoudig:
„O! ja zeker, alle Zondagen zal ik thuis zijn voor mijn vrienden. U moet me gauw komen opzoeken! Gladys zal u mijn adres wel geven .… vaarwel .…”
1 De witte reiger, draagt zijn kostbare pluimveertjes alleen in den broedtijd. Het is haar bruilofstooi en moederkroon. Als nu de jongen zijn uitgebroed, zijn de anders zeer schuwe vogels gemakkelijk te bereiken, omdat zij, in hun wanhopend verlangen om de jongen te beschermen, het nest bij dreigend gevaar niet verlaten. Zij worden hierdoor een makkelijke prooi der jagers, die haar, na ze beroofd te hebben van den prachtigen hoofdtooi, stervend laten liggen, terwijl het broed omkomt van den honger. ↑
Alles was nog donker en stil in huis, toen Hilda thuis kwam, alleen in de keuken werd gelachen, de luide lach van dienstboden, die visite hebben en hun meesters uit weten.
In de kamers kroop de schemering geheimzinnig uit de hoeken en wischte de omtrekken der meubels uit, in de serre slechts viel nog wat licht van den wolkenloozen avondhemel, waaraan de zon haar glans nog maar kort van te voren had onttrokken.
Hilda zette zich neer in haar gewone schommelstoeltje; de eenzaamheid en donkerte van het huis lieten haar onverschillig, alles was licht in haar, alles vol stralende levensblijheid.
De gedachte dat Maarten wegging, misschien voor een langen tijd, was haar op dit oogenblik zelfs niet eens meer pijnlijk. Hij ging om daar ginds goed te doen, onrecht te herstellen! En in haar enthousiaste meisjesverbeelding zag ze hem staan met zijn klare [408]magnetische oogen en blonde haren, midden tusschen de zwart dreigende figuren der fabriekwerkers te Chemnitz, en als hij sprak zouden de harde trekken zich verzachten, hij zou hun weten te geven, dat, wat voor velen, in deze bange tijden van worsteling en argwaan, een hooge weldaad is: het volle vertrouwen in éen dien zij geestelijk boven zich voelen. En dan zou hij hun toestand verbeteren, alles regelen. Ze had het den laatsten tijd van alle kanten gehoord, hij was zoo vreeselijk knap, en zoo goed! O! ze was trotsch op hem! En in liefde is het hoogste weelde, trotsch te kunnen zijn! En in dien tijd zou zij in Amsterdam haar kamers inrichten: één heel eenvoudig slaapkamertje met veel zon en veel lucht en een zitkamer .… O! heel anders dan hier al die meisjesboudoirs met hun overlading van prullen, stijl twee-guldens-bazaar! Het zou een mooie kamer zijn, met die voorname, zeldzame mooiheid die elke beurs kan bekostigen, n. l. afwezigheid van alles wat leelijk is. Het zou eenvoudig, bijna streng zijn, maar alles wat er was moest goed van kleur, van vorm, van lijn wezen! Het moest alles getuigen van een intens verlangen naar harmonie; de dagelijksche omgeving oefent immers onbewust een grooten invloed op ons uit, en wie de mooiheid verwaarloost in de kleine werktuigen van het bestaan—meubels, kleeding, versierselen—kan nooit volkomen naderen tot die hartstochtelijke liefde tot mooiheid in alles, mooiheid in het zichtbare om ons heen, mooiheid in het onzichtbare van denken en voelen, die ten slotte voert tot een hoog menschenleven!
Hilda stond op, in een ontroering van vreugde: „En als dan haar kamer heel mooi was geworden, zou Maarten komen .… op ’n Zondag .…”
Zij stak een kandelaar aan op den schoorsteen om mee naar boven te gaan. Maar bij het opvlammen van het licht zag ze ineens in den spiegel het schilderij daar tegenover, het portret van een overgrootmoeder van Suylenburg, geheimzinnig stralend in de donkere kamer in haar hofkleed van het eerste keizerrijk, wit satijn met den manteau de cour van goud brocaat. [409]
Het was een prachtige vrouw, ze was een Française geweest, een gravin de Grandonne, die een schitterende rol had gespeeld aan het hof van Joséphine. De familie-legende zeide, dat alle beroemdheden van dien tijd aan haar voeten hadden gelegen, zelfs Napoleon zou een tijd lang haar gunst hebben gezocht, maar na zijn tweede huwelijk was ze in ongenade gevallen, en getrouwd kort daarop met den generaal van Suylenburg, die haar naar Holland had gevoerd.
Hilda draaide zich om en stond voor het portret, den kandelaar hoog houdend om het mooie kopje te zien, maar nu ineens voelde ze de stilte van het huis doodsch om zich heen, en kreeg ze ’n zonderling dringende behoefte iets te uiten van haar trillende emoties.
„Het zijn heel andere tijden, grootmama!” zeide ze lachend, „heel anders, nietwaar? Andere politiek, andere zeden, andere illusies, andere vrouwen! Wat hebt u uw haar kunstig gefriseerd. In m’n volgend leven zal ik geen tijd hebben om zooveel zorg aan mijn kapsels te geven, dat moet u me maar niet kwalijk nemen, ik neem u immers ook niet kwalijk dat u er zoo veel tijd aan hebt besteed? Wij moeten elkaar met rechtvaardige toegefelijkheid zien te beschouwen, ieder in de lijst van onzen eigen tijd, eigen omgeving, eigen opvoeding. En heusch, ik zal u geen schande aandoen, al zouden in uw oogen mijn opvattingen, als u ze had kunnen voorzien, al heel erg zonderling zijn geweest! Waarom kijkt u zoo strak in den spiegel met dien vagen trotschen lach? Omdat de held van Austerlitz u heeft liefgehad? Maar ook ik heb de liefde van een held, verstaat u dat? en de beroemdsten zijn niet altijd de grootsten! Er zijn zooveel soorten van helden, nietwaar? dat zult u nu ook wel weten, nu u van uit de hoogte neerziet op al het kleinmenschelijk gezwoeg om ’n beetje meer eer en macht. En ik ben blij mevrouw, dat mijn held geen zwarte oogen en bloedige handen heeft, en lauwerkransen, maar een vredepalm en de haren en den glimlach van een jongen zonnegod.” En in de opwinding [410]van haar ontwakende liefde, genoot Hilda bijna kinderachtig van deze gevonden vergelijking, toen ging ze weer voort:—„Alles, alles verandert, nietwaar? Alleen jeugd en liefde en verlangen naar geluk blijven hetzelfde, en ik beloof het u, ik zal er mijn deel van nemen, al zal ik soms de toga en den baret dragen, zooals u vroeger uw manteau de cour! Bonsoir, grootmama. Blijft u maar gerust zoo trotsch staan lachen. Ik heb zoo’n idée, dat ik meer zal genieten, van wat het leven waarachtig heerlijks en moois te geven heeft, dan u het ooit hebt gedaan!”
Toen ging Hilda naar boven en onder het opgaan van de trap zong ze neuriënd een van die naïef teere Italiaansche liefdesliedjes, die men in zuidelijke nachten, in de verte hoort zingen, en ze glimlachte tegen de duisternis.
Gladys lag stil achterover op haar rustbed. Kleine trekjes van pijn gleden soms even over het vermagerde gezichtje, maar de oogleden, met de lange wimpers lagen mat gesloten, alsof ze sliep.
Ze lag te peinzen, zooals ze tegenwoordig zoo dikwijls deed, in haar lange gedwongen rusturen; ze dacht aan haar huwelijk en hoe het zachtjes aan een ruïne was geworden, in plaats van de tempel, dien ze gewild had. Eerst was ze toch gelukkig geweest, wel al heel gauw met oogenblikken van pijnlijke verwondering, maar ze had altijd honderd soorten excuses voor Frederik kunnen vinden: z’n opvoeding was ook zoo oppervlakkig geweest, en z’n vrienden zoo ruw! Hij had ook geen zusters gehad, hoe kon ie dan weten, hoe licht een fijnvoelende vrouw gewond is, hoe kon hij haar dan begrijpen, als ze zich soms ineens gekrenkt [411]terugtrok, of smachtend bij hem kwam, zwijgend bedelend om woorden, die hij nooit zei.
Maar toen, langzamerhand, was ie hoe langer hoe ruwer geworden, en ze was bang beginnen te zijn, en vreemd, ze had een korten tijd er een akelig genot in gevonden om voor hem te vreezen.
Maar op een avond, had ze hem in de naaste kamer tegen vrienden hooren bluffen over de beste manier om een vrouw te regeeren. „De Rus, die z’n vrouw met den knout geeft,” had ie gezegd, „was veel beter menschenkenner dan de Amerikaan, die haar als z’n gelijke behandelt, want de vrouw is nou eenmaal de geboren onderdane, ze geeft alleen liefde aan wie haar angst inboezemt, als ze verliefd is, heeft ze behoefte om op haar knieën te dienen.”
O! wat had ze dien avond gehuild, uren en uren lang! Maar toen had ze ook begrepen waarom Frederik’s theorie in sommige huisgezinnen schijnbaar opging en hoe ze er hem zelf mogelijk wel in had versterkt. Oorspronkelijk toch is er in elk jong, onbedorven mensch, zoowel man als vrouw, een instinct gelegd om zich slechts aan den besten den edelsten te geven. Dit is het ingeschapen principe van zelfbehoud van het ras, dat zich doet gelden overal, waar de huwelijkskeus niet bepaald wordt door wat iemand bezit aan fortuin of rang, overal waar niet door sociale wanverhoudingen van eeuwen dit instinct te zeer is verbasterd. Bij elk paar, dat elkaar lief heeft, vindt men er de uiting van in een eigenaardige behoefte om elkaar te verheerlijken: de man ziet in zijn verloofde een feetje of een heilige, waarvoor hij zou willen knielen, de vrouw ziet in haar man een held, waartegen ze zou willen opzien in een gelukkig gevoel van ontzag.—En misschien is dit wel de groote les van het leven over de verhouding tusschen man en vrouw, dat in de oogenblikken van hoogste intimiteit, waarin het twee individuen gegeven is, elkaar te naderen, zij zich beiden aanbiddend voor elkaar voelen neerbuigen, in een onbewust raden van het goddelijke dat in [412]hen is.—Maar in een maatschappij als de onze, met zooveel onwaarheid en verwrongenheid, valt dikwijls van dien oorspronkelijk mooien drang niets meer te bespeuren dan de karikatuurachtige echo er van, in de zinnetjes van den banalen hofmaker, of in de laffe onderdanigheidsphrases van energielooze vrouwen, en menigmaal geeft zelfbedrog den leugennaam van eerbied en hoog opzien aan wat slechts is: misdadig zwak toegeven en vreezen. Ja, dat was het! Het vreezen van de vrouw, en er een soort voldoening in vinden was de karikatuur, de ontaarding van haar ingeboren verlangen om hoog te houden den vader van haar kinderen! In veel huisgezinnen, waar de man door flinkheid meent te regeeren, dankt hij zijn prestige alleen aan dat onbewuste verlangen van de vrouw, en veel van de macht, die de man tot dusver bekleed heeft, was daaraan alleen te wijten! Want zoo menige vrouw, in een uiterst pogen om in de platheid van het dagelijksch leven, in haar man, dien zij scherpzinnig genoeg is om in al zijn kleinheid te hebben doorzien, toch den held harer jeugdidealen te redden, zoekt een leugenachtige bevrediging in vreezen, als hoog opzien niet meer mogelijk is.
Gladys bleef stil liggen peinzen. Ja, zoo was het ook met haar gegaan, maar na die korte periode van angst waren de lange jaren gekomen van geduldig, droevig worstelen, tot ze overwonnen was verleden .… op dien nacht.
Met een zacht gekreun verlegde ze het moeë hoofd.
Maud kwam binnen, voorzichtig, met haar onhoorbaren hospitaalstap, en zette zich aan het raam neer, met een pas begonnen babysokje. Maar ze haakte niet, met strak turende oogen en onrustplooien dwars over het voorhoofd, keek ze de straat in.
„Er was ’n boodschap gekomen .… ontzettend! .… Frederik was van z’n paard gevallen, ’n wild jong dier, dat ie verleden week gekocht had, en men had hem bewusteloos, met gebroken sleutelbeen naar ’t ziekenhuis gebracht. Er was groot gevaar, maar hoe kon ze het aan Gladys vertellen? Nou juist op dit moment .…” [413]
„Maudy, ben je daar?”
„Ja lieveling, wat is er? Ik dacht dat je sliep.”
„Kom es hier! Ik heb zoo’n afschuwelijke hoofdpijn, en ik voel me zoo angstig!”
Maud stond op en knielde naast de rustbank. „Ze kon het nu toch niet vertellen? Gladys moest eerst kalmer zijn.”
„O! Maud, ik ben zoo bang.”
„Wat is er dat mijn kleine vrouwtje beangstigt? Herinner je je nog wel onze Fransche gouvernante, die ons altijd bang maakte voor spoken? ik geloof heusch om nog ’n beetje „poëzie” in ons te redden, omdat ze beweerde dat onze Amerikaansche opvoeding, „le charme poétique de la femme”, in ons zou verderven. Ik geloofde nooit ’n woord van haar griezelige geschiedenissen, maar jij was dikwijls erg onder den indruk, en dan moest ik je zóó in m’n armen nemen, zóo, niet waar? om je te bedaren. Zullen we es probeeren of het ouwe middel nog helpt?”
Maud sprak gewild vroolijk, om haar af te leiden, maar de jonge vrouw drukte angstig steunzoekend het hoofdje vast tegen haar schouder.
„Maud, ik heb gedroomd, dat ik en het kindje stierven, en ik was blij dat het kindje ook dood ging, want wat is een klein menschje zonder moeder! Maar de twee anderen bleven achter, zoo teer, met zulke fijne zieltjes, en zoo jong en zoo heel alleen .… Begrijp je niet, dat het me met doodsangst vervult!”
„Zie je wel, dat het maar spoken waren? Wie gelooft nou aan droomen?”
Maud dwong zich om luchtig te schijnen, maar een kille angst was in haar borst.
Gladys zag haar aan met de grijze kinderoogen groot van ontzetting.
„Ik kan het niet verdragen, dat je er om probeert te lachen. Er sterven immers zoo veel vrouwen aan! .… Het helpt niks of je er over heen praat! O! als ik ze alleen moest laten .…” [414]
Maud voelde het teere lichaam in haar armen sidderen van angst.
„O! als ik ze jou maar kon toe vertrouwen, Maudy, .… dan zou ik wel rustig kunnen afwachten .… maar .… O! mijn God, mijn God! .…”
„Lieveling wind je toch niet zoo op!”
Gladys haalde diep adem, als om kracht in te nemen voor het smartelijke, dat ze zeggen moest.
„Misschien heb je wel gemerkt, Maud .… ons huwelijk is .… niet geworden .… wat ik gehoopt had! O, Frederik heeft heel veel goeds .… hij is bijvoorbeeld honderdmaal beter dan z’n broer Henk, die ruwe cavalerist, maar .…”
Zij kleurde, bang om iets kwaads te zeggen, en toch zoo bitter verlangend om de angst van haar ziel uit te spreken. Smeekend zag ze op, maar toen ze Maud’s oogen ontmoette vol treurig begrijpen, brak ineens haar zelfbeheersching. Ze sloeg de armen om haar hals en snikte wild, als vroeger, in de dagen van groot kinderverdriet.
„O! Maud! als ik ze jou toch maar kon laten! Frederik heeft zulke heel andere denkbeelden over opvoeding .… Vooral over broertje .… Het is zoo’n goed kind, maar niet makkelijk te regeeren, zooals de menschen dat noemen!—alsof het ons bij het opvoeden te doen moest zijn, om ze te regeeren!—Als Frederik in z’n jeugd niet zoo geregeerd, gedrild was geweest, zou ie nou misschien heel anders zijn. Maar ze hebben hem in z’n kindsheid, al zijn wil—men noemde het koppigheid—er uit geslagen, tot ie ’n onderdanig, willoos jongetje was geworden, met alleen angst voor straf tot moreel richtsnoer, en natuurlijk, is ie nou later, toen ie z’n eigen meester werd, een willooze, zwakke man geworden. Maar dat ziet ie niet in. Zijn slap heen en weer slingeren door allerlei hartstochten, houdt ie voor mannelijkheid en originaliteit, en als ik er niet was, zou ie Hajo ook weer met den stok willen opvoeden, hem klein krijgen, zooals ie ’t uitdrukt, en ik weet zeker, dat dan alle [415]energie en zelfvertrouwen in ’t kind verloren zouên gaan, en die zal ie juist met z’n onstuimig karaktertje zoo vreeselijk noodig hebben. O! Maud, als jij maar bij ze kondt blijven! en hen leeren zich zelf te beheerschen, en zich rekenschap te geven van wat ze willen en of dat goed is, en dan ook te volbrengen, wat ze zich voorgenomen hebben .…”
Gladys zweeg even, uitgeput, met een hijgenden snik.
„Lieveling, dearest, er is niets geen grond voor je angst,” zeide Maud. „Waarom zou je ’r niet even goed doorkomen, als de twee andere keeren? Maar als het je rust geeft, maak dan een testament waarbij je mij wettelijk benoemt tot hulp en raadsvrouw van je man. De groote jeugd van de kinderen en daardoor de behoefte aan vrouwelijk toezicht zullen die beschikking in ieders oogen volkomen motiveeren.”
„Dat kan niet Maud.”
„Ja zeker, het kan wèl! Ik heb het nog pas, bij den dood van mijnheer Banckhorst gehoord, die had ook aan z’n vrouw, omdat ze zoo ziekelijk is, een raadsman toegewezen, om haar te helpen, haar zes jongens groot te brengen.”
„Ja, dat kan een vader voor zijn kinderen doen,1 als hij meent dat de vrouw niet geheel berekend is voor haar taak, maar een moeder kan het niet!”
„Waarom niet?”
„Omdat ze maar ’n vrouw is!”
„Hoe bedoel je? kan een moeder .…? Maar dat is belachelijk!”
„Nee, het is niet belachelijk, ’t is afgrijselijk!” zeide Gladys, en ineens zich opwindend, terwijl twee brandend roode plekken zich op de magere wangen teekenden: „Versta je, Maud? Frederik heeft ’t recht mij bij zijn dood den eersten den besten man, die hem in z’n hoofd komt toe te voegen als raadsman, zonder [416]wiens toestemming ik niets met mijn eigen kinderen doen kan! Maar ik .… de moeder, die hem onmachtig, en .…”—de emotie sleepte haar mee het lang gezwegen smartelijke uit te spreken—„en onwaardig weet om hen op te voeden, ik ben machteloos!”
Met een kermenden kreet kwam ze plotseling overeind:
„O! Maud, laat ik maar naar boven gaan .… Het oogenblik .… zal gekomen zijn. Is Frederik niet thuis?”
Maud legde haar arm steunend om de jonge vrouw, en schudde het hoofd. Voorzichtig bracht ze haar in bed, met teere woorden uit haar kindsheid.
Maar het oogenblik was nog niet gekomen. Gladys viel in slaap en na een paar uur werd ze veel kalmer wakker, met iets zelfs van den ouden moed.
Toen had Maud het haar gezegd, het ongeluk van Frederik, want het was avond geworden, en Gladys had telkens gevraagd, met angstigen argwaan „of Free niet thuis was komen eten, en of Maud niet wist waar ie was.”
„O! het beteekent niks!” zeide Maud geruststellend, „de menschen, die hem hebben gevonden, wisten natuurlijk niet waar ie woonde, en hebben hem naar ’t ziekenhuis gebracht, en daar moet ie vannacht nou wel blijven, maar ’t zal wel gauw over zijn.”
Gladys zeide niets. Met krampachtig vast gevouwen handen lag ze achterover, heel bleek.
Toen, tegen elf uur werd er gebeld. Het was een particulier briefje van den dokter van ’t Ziekenhuis, een vroegere clubgenoot van van Praege, die als vriend bij hen aan huis kwam, om Gladys te waarschuwen dat er onmiddellijk gevaar was en te vragen of er geen mogelijkheid bestond dat ze nog kwam.
Maud was naar beneden gegaan, en las het briefje in groote verslagenheid: „men mocht het immers niet wagen, ieder oogenblik kon voor Gladys het moment dáár zijn.”
Met loome voeten ging ze de trap weer op. Door het stille huis, [417]waar iedereen waakte in angstig wachten, zweefde als een ongeluksbedreiging.
Gladys zat overeind toen ze binnen kwam, met starende oogen vol vreemde ontzetting. Met een ongeduldig gebaar wees ze de baker om naar de andere kamer te gaan:
„Wat was die bel?”
„Niks kindje, een vergissing, geloof ik.”
„Nee, nee, Maud, het kwam van Frederik. Hij is zeker gevaarlijk! O! nee, bedrieg me maar niet! En ie gaat sterven en ik ook! En weet je wat er gebeurt met mijn kinderen? De aangewezen persoon om hun voogd te worden is natuurlijk Henk! .… Natuurlijk, de eigen broer van den vader! ’n voorname Meneer, een geacht ingezetene! Groote God! en z’n eigen natuurlijke kinderen laat ie in de ellende, en z’n gedrag is altijd horrible geweest! maar heel deftig, in stilte! En dat wordt de voogd van mijn kleintjes!” Ze snikte, met wringende handen.
„Nee, Glad, m’n lieveling, wees toch niet zoo bang! Ik zal immers voor ze zorgen, als jullie heen moest gaan. Ik beloof het je immers, ik zal voogdes worden!”
„Dat kan juist niet! Als dat kon was het alles goed! Maar het gaat niet. O! mijn God!”
„Waarom niet, dearest? Omdat ik misschien Amerikaansche ben? Maar als het moet, zou ik me immers dadelijk laten naturaliseeren. Ik wil alles voor je doen .…”
„Nee, Maud, het kan niet omdat je vrouw bent!”
„Vrouw ben?” herhaalde Maud.
„Ja, de wetten hier, vinden een wilden, ongetrouwden cavalerieofficier veel beter om zoo’n paar teere plantjes aan toe te vertrouwen, dan de eigen zuster der moeder. Is het niet om krankzinnig te worden? O! Maudy, maar je zult ze toch niet verlaten?”
„Dus, bij gebrek aan bloedverwanten, zou je staljongen nog eerder de voogdij over je kinderen kunnen krijgen dan ik, de [418]gestudeerde vrouw, de eigen tante, die haar leven voor zulke kleintjes geven zou? Maar in hemelsnaam, zijn die Hollandsche vrouwen dan zoo slaperig, dat ze zoo iets dulden?”
Gladys kreunde, haar gezichtje van heftige pijnen vertrokken. Maar na een poosje werd ze weer kalmer en met beide handen Maud’s hoofd dicht naar zich toe trekkend, zeide ze in ’n haastig gefluister: „Ja, de wetten zijn hier zóo, dat zelfs de grootmoeder, al heeft ze bewezen, door haar eigen kinderen uitstekend op te voeden, dat ze volkomen voor haar taak berekend is, geen voogdes mag worden over de weezen van haar zoon of dochter! Zelfs onze eigen, lieve moeder, Maud, als ze nog leefde, zou geen voogdes van mijn kleintjes mogen zijn! O! weet je, het komt alles voort uit dat ouwe principe, waar we in onze vroolijke meisjesjaren zoo dol om hebben gelachen: dat de vrouw een inferieur, onmondig wezen zijn zou! Maar toen wisten we niet dat het eenmaal zoo’n ramp over ons brengen zou!”
„Lieveling, wind je toch niet zoo op! Denk toch aan je kindje! Willen we samen nog es bidden, zooals vroeger, toen we klein waren?”
Gladys schudde heftig het hoofd.
„Ik kan niet, Maud, ik ben te wanhopend! O, jij bent veel beter dan ik! Jij kon altijd je verdriet uitstorten aan God en dan getroost zijn, maar ik kan niet .…”
„Toe probeer het es, lieveling. Het zou je zoo’n rust geven, als je je kleintjes in Zijn liefde kon aanbevelen .…”
„Och Maud, er zijn immers zooveel kinderen verloren gegaan, die door hun stervende moeders aan God waren opgedragen!.… En God heeft jou immers gegeven, ’n verstandige, heilige vrouw, om voor ze te zorgen! Wat kon Hij meer doen? Hij kan het niet helpen, dat de domme menschen, met hun schandewetten, je krachteloos hebben gemaakt! Maar niettegenstaande alles, Maudy, beloof je me dat je over ze waken zult?”
Rillend kwam ze overeind en bedekte Maud’s handen met kussen. [419]
„Ik beloof het!” snikte Maud en een oogenblik hielden zij elkaar vast en weenden samen in nameloos leed.
„Bedaar toch, liefste! Maar je zult immers niet sterven, en voor Frederik is toch ook nog hoop!” „Ja, we zullen wèl sterven!” zeide Gladys sidderend. „Ik voel het! Maar ik zal je wat zeggen, Maud!.…”—Haar oogen waren heel donker en fonkelden diep in de holle zwarte kringen, en een huiveringwekkend pathos was in haar op dit oogenblik.—„Als de vloek van een stervende moeder iets beteekent, Maud, zeg het haar dan, dat ik ze vloek, hier, op mijn weeënbed, de jonge vrouwen, die langer onverschillig blijven voor deze schandelijke toestanden. Zeg het haar, dat ik geen rust heb gevonden op mijn doodsbed, omdat ik mijn kinderen niet aan jou kon geven, omdat .… jij van het geslacht der moeders bent. Zeg het haar, dat ik ze vloek! vloek! vloek! als ze niet als eén vrouw opstaan, om verandering in die wetten te brengen!”
„In Godsnaam Glad, wees toch bedaard!”
Maar met een smartgekreun, zonk de jonge vrouw ineens neer. De weeën waren begonnen en er werd niet meer gesproken.
Het was een afgrijselijke nacht, en Gladys’ lijden was ontzettend, en Maud stond er bij, en later Corona, die er bij geroepen was, en zij, die zoovele vrouwen gered hadden, ze waren onmachtig hier.
Gladys kwam bijna niet meer tot bewustzijn, alleen riep ze ijlend, dat men de kinderen weg moest brengen, dat hij, Henk, ze niet vinden kon.
Het was een dood kindje, en tegen den morgen stierf Gladys, en een paar uur daarna kwam het bericht uit het ziekenhuis, dat Frederik van Praege was overleden.
En een oogenblik hield de wereld op met haar lichtzinnig gesnater, een enkel oogenblik was men gefrappeerd door den plotselingen dood van die twee jonge menschen, maar niemand dacht er aan in welke wanhoopsangsten Gladys was heengegaan.
[420]
In de Oude Molstraat, in zijn armoedige kamer op de tweede verdieping, waar alles het onderkomene, verlepte had, van achteruitgegane menschen, die sinds jaren, om zich nog even staande te houden, kamers verhuren, zat Moisette voor zijn schrijftafel. Een stapel papieren lag vóór hem, die hij aandachtig doorlas, met nu en dan een kleine zucht van ongeduld. Hij vond het verschrikkelijk vervelend deze soort lektuur, waar hij zich heelemaal niet in thuis voelde, maar een kinderlooze, zeer gefortuneerde nicht in Poitiers, had hem tot haar erfgenaam gemaakt, en hij was nu wel genoodzaakt kennis te nemen van de stukken, die men hem daarover had toegezonden. Telkens dwaalden zijn gedachten echter af; het idee, dat hij nu rijk was, kon hem soms ineens fascineerend overweldigen. En hij dacht aan Hilda. O! hij wist wel, dat zij tot de vrouwen behoorde, wier liefde niet afhankelijk is van een beetje meer of minder geld, maar ’t was toch net of dit fortuin hem dichter bij haar had gebracht. Zij had hem altijd getoond, dat ze niet van hem hield, hij wist het wel, en met razende onrust kwam die zekerheid altijd weer z’n hoopvolle oogenblikken bederven. „Maar tot dusver was ie ook zoo angstvallig geweest. De vrees, dat iemand uit haar omgeving, of zij zelf misschien, hem verdenken zou van onzuivere bedoelingen, van berekening, had hem onhandig en teruggetrokken gemaakt. Maar nu, nu hij haar gelijke was geworden,—want was in deze eeuw geld eigenlijk niet evenveel als geboorte?—nu zou hij heel anders zijn.”
Hij had haar in lang niet gezien! heel zonderling! sinds September niet, en ’t was nu al December. Hij had niet den moed gehad naar haar te vragen, uit vrees dat men zijn geheim zou raden. Een paar oude dames hadden er hem al mee geplaagd, en hij kon het niet hebben, dat onkiesche handen dat teere plekje aanraakten. Zorgvuldig had hij dus altijd vermeden om over haar te spreken, ofschoon hij innerlijk van verlangen getrild had om iets van haar te hooren, en hij overal getracht had haar te ontmoeten. Maar nu zou hij er openlijk voor uitkomen, dat [421]hij haar het hof wou maken. Iemand van zijn fortuin hoefde zich niet meer zoo schuw weg te houden! en hij zou vandaag nog naar mevrouw Cranz gaan en haar vragen waar Hilda toch was.
Sinds Bernard’s declaratie en haar weigeren, wist hij wel, dat zij zelden meer bij de oude mevrouw kwam. Een pijnlijk onderhoud had er tusschen haar plaats gehad. Mevrouw Cranz had dringend gesmeekt dat Hilda op haar besluit zou terugkomen, en zich over Bernard zou ontfermen, Hilda had droevig geweigerd, en ofschoon zij met veel kussen en tranen gescheiden waren, in haar omgang was sinds dien tijd een kleine smartelijke bijsmaak overgebleven, die het Hilda onmogelijk maakte om nog dikwijls te komen.
Maar in elk geval zou mevrouw Cranz toch weten waar Hilda was. Hij had haar het laatst gezien twintig September, op een tentoonstelling in den Kunstkring, en er was toen iets vreemds over haar geweest, alsof ze rondliep in een droom, sterk vervuld van de eene of andere gedachte. Hij had haar zien staan, onbewegelijk, voor een teekening van Thys Maris, een kwartier lang, met een zonderlingen glimlach, en toen heengaan met een diepen zucht en een optrekken van de wenkbrauwen alsof ze worstelde met vragen waarvan ze de oplossing niet vinden kon.
Moisette strekte zijn beenen lang uit onder de schrijftafel, achterover hangend in zijn stoel, de hand onder het hoofd, een beweging van genot om zich aan zijn gedachten over te geven.
„Wat kon bij een jong meisje zulk vragenvol gedroom anders beteekenen dan verlangen naar …? Natuurlijk, ze had Cranz wel geweigerd, omdat .… enfin .… z’n reputatie .… misschien ook ’n wezenlijke antipathie? Maar nu ze zich blijkbaar onbevredigd, zoekend begon te voelen, nu was de tijd gekomen, dat hij, Moisette, te midden van de leegheid van haar meisjesleven zou verschijnen en het zou weten te vullen met nieuwe emoties .…!”
„Dominee, daar is juffrouw Wendelings.”
Hij kwam overeind met een kleinen schok van tegenzin.
„Laat de juffrouw maar even hier naast, in de spreekkamer.” [422]
Haastig begon hij de papieren bijeen te schuiven, en borg ze weg. Toen ging hij naar een hoek van de kamer, waar een kleine deur achter ’n armoedige portière van dunne, vuilbruine stof wegschool, en opende die.
„Komt u binnen, juffrouw Wendelings, kan ik iets voor u doen?”
Hij zei het heel zacht en vriendelijk, juist neerbuigend genoeg om even te herinneren dat hij op een hoogtetje stond.
Bertha zag er slecht uit, en het verlies van haar frischheid maakte haar leelijkheid nog grover. Ze droeg een armelijk rouwtje, uit de half versleten kleeren van haar moeder gemaakt, want in ’t voorjaar, kort nadat zij haar ontslag had genomen van het kantoor, was de oude mevrouw gestorven.
Zwijgend zat Bertha aan de tafel, midden in de kamer, Moisette was tegenover haar gaan zitten en wachtte. Maar verlegen, zenuwachtig de handen in elkaar geperst, bleef ze zwijgen.
„U hebt mij misschien iets te vragen?”
„Ik kwam … u zeggen … dominee … Dominee ik kwam u vertellen dat ik geëngageerd ben.”
Iets warm vriendelijks kwam in zijn gezicht. Niettegenstaande al zijn overtuiging, dat hij goed had gedaan met haar weg te nemen van haar kantoor, was er toch soms in zijn geweten een angstig klein kneepje geweest over haar toekomst.
„Wel, wel, dat vind ik aardig! Dat doet me plezier, juffrouw Wendelings! Ik feliciteer u van harte, en .… wie is de uitverkorene!”
„Mijnheer B. R. Jastens.”
Hij zag haar vragend aan; de naam zeide hem niets.
Toen ging ze voort, heel mat, met verlegen, toonlooze stem:
„Hij woont in de Batjanstraat. Hij is gepensioneerd Indisch Ambtenaar, en hij is negen en zestig jaar.”
Bij ’t zeggen van zijn leeftijd zag ze even schuw op, om te zien welken indruk het op Moisette zou maken.
„Dan is er wèl een zeer groot verschil tusschen u beiden! maar men ziet dikwijls dat dat de beste huwelijken geeft .…” [423]
„O! ja, hij zou m’n vader kunnen zijn.”
Moisette werd onrustig bij de slappe moedeloosheid in haar manieren. Hij zocht om iets hartelijks te zeggen.
„En hebt u elkaar al lang gekend? .…”
„Ja, al twee jaar. Vroeger liep ie me altijd na, maar ’k was bang van hem. En verleden jaar heeft ie me ook gevraagd, maar ’k wou niet. Hij heeft zoo iets engs en dan is er ook nog zoo’n Indisch kind van hem in huis, ’n meisje van veertien, ’n ondeugende kat, en daar was ik ook bang van.”
„En heeft nou toch Amor over dat alles gezegevierd? Kom aan, dat is goed.”
Hij glimlachte, vreeselijk banaal in zijn gewild doen, alsof hij nog in liefde bij haar geloofde. Maar zij antwoordde niet, te gebroken om te reageeren, en slap ineengezakt bleef ze tegenover hem zitten.
Er was een poosje benauwende stilte, toen begon ze, haperend, schuw vlak langs hem heenziende, naar een vlek op het behang:
„Ik kwam u vragen, of u ons zoudt willen trouwen?”
„Zeker m’n kind, zeker wil ik dat doen.”
„’t Is al over veertien dagen, ziet u. U begrijpt .… ik moet nou toch al van hem leenen, want ik heb geen cent meer in huis, en dus vindt ie, hoe eer hoe beter. ’t Pensioen van mama is natuurlijk dadelijk opgehoûen en ik heb haast niks kunnen verdienen; in Tesselschade en Arbeid-Adelt hebben ze me es wat werk gegeven, maar ze vonden dat ’k niet mooi genoeg naaide. Ik kan het ook niet zoo erg goed en ’t is ook zoo moeilijk! En ’t geeft toch nauwelijks droog brood, al kon ik het! En ’k heb zeventig brieven op advertenties geschreven voor juffrouw van gezelschap en kinderjuffrouw en op eén huwelijksadvertentie zelfs, maar d’r is niks op gekomen, en .… nou is dit wel het eenige!”
„Ja, dat is het! En laat het u tot een troost zijn, dat het huwelijk toch ook uw eigenlijke bestemming is. Het is wel jammer, als men het niet met dat zekere enthousiasme aangaat, [424]wat alles gemakkelijk maakt, maar ik verzeker u, wanneer u al uw best doet om een getrouwe, christelijke gade voor mijnheer Jastens te worden, dan zult u daarin een groote satisfactie vinden, zooals elke deugdzame plichtsbetrachting die geeft!”
Bertha stond op, ineens. Een razende verbittering tegen den man, dien zij liefhad, en die nooit iets van haar liefde had willen begrijpen, en nu in dit wanhoopsoogenblik een paar holle zinnetjes over plicht tegen haar durfde .… leuteren, schudde haar even wakker uit haar dofheid van overwonneling. Ze had lust om hem ook pijn te doen, en iets van haar eigen rampzaligheid in hem te zien echoën.
„Weet u dat freule van Suylenburg naar Amsterdam is gegaan om voor advocaat te studeeren?”
De stoot was te onverwacht, Moisette kon hem niet met zijn gewone kalmte van zelfbeheersching pareeren.
„Sinds wanneer? Weet u het heel zeker?”
„Heel zeker! En er wordt verteld, dat ze ’n gelofte heeft gedaan om nooit te trouwen!”
Het laatste verzon ze er bij, terwijl ze het uitsprak. Van nature was ze goedhartig, maar de pijn van dit oogenblik gaf haar een onweerstaanbare prikkeling van boosaardigheid.
„Dus u wilt ons trouwen? Morgen over veertien dagen?”
„Ja, ja, ik kom nog wel es bij u aan, om er over te spreken.”
Hij stond op, zenuwachtig, en liet haar uit op het portaal, en hoorde niet eens den krijtenden snik, die opklonk uit de nauwe, donkere trap toen ze afdaalde. Hij vloog terug in zijn kamer en greep zijn hoed, maar toen zag hij Corona van Oven op den drempel van het spreekkamertje staan.
„O! dokter .… Ik wou juist naar u toe gaan .…”
„U moet me vergeven, mijnheer Moisette, maar de meid liet me daar binnen, en de deur stond aan en .… ik kon niet helpen .… dat ’k hoorde wat hier gezegd werd .…”
Uitdagend stonden zij tegenover elkaar. Een kleine prikkeling van antipathisch aangelegde naturen was er altijd tusschen hen [425]geweest, maar tot dusver, als hun wegen elkaar kruisten, meestal in arme woningen, hadden ze dat verborgen achter gewilde hoogachting.
„U mocht het gerust hooren, het waren geen geheimen; juffrouw Wendelings kwam me vragen om haar huwelijk in te zegenen.”
„Ja, maar hoe kunt u nou toch zoo iets goed vinden? Ziet u dan niet dat het huwelijk, dat dit arme kind gaat doen, prostitutie is?”
„Nee, zulke verbintenissen komen soms heel goed terecht.”
„In negen van de tien gevallen is het ’n zedelijke zelfmoord! Dat „goed terecht komen” beteekent zoo dikwijls in versuffing of verbittering zwijgen! En in elk geval zijn het uit zulke huwelijken, dat de laffen, de cynischen, de gloedloozen, de zwakken d.i. de misdadigers geboren worden! En dat moest u weten, dominee.”
Hij zag haar even strak aan, zonder eigenlijk te verstaan, te veel vervuld van het nieuws over Hilda om te kunnen ingaan op beschouwingen over Bertha’s besluit.
„Is het waar, wat ze straks gezegd heeft over de freule van Suylenburg?”
„Dat ze in Amsterdam studeert? ja! maar .…”
„En u hebt haar dien weg ingedreven?”
„Nee, ik heb haar de richting van den weg alleen aangeduid, maar ze is hem zelf, uit vrijen wil, ingegaan.”
„Ja, dat kennen we, die vrije wil! Denkt u dat ik niet weet, hoe u ’n massa jonge meisjes met stil geweld aan het werk hebt gezet om ze maar van ’t huwelijk af te hoûen? ’k Ben blij dat ik ’t u nu es zeggen kan. Ik vind het onverantwoordelijk!”
„Ik zet ze aan ’t werk, omdat haar leven leeg is: vol van beuzelarij en leeg van geluk. En als ik ze daardoor kan redden van zoo’n huwelijk, waarbij de drijfveer van de bruid meer is verliefdheid op verandering, dan liefde tot haar man, wel des te beter! Maar ik wil ze volstrekt niet van het huwelijk zelf [426]afhoûen. Als ze op haar pad iemand tegenkomen, dien ze liefhebben, dan gaan ze immers van zelf met hem mee! Daar hoeven we heusch geen theorieën over te verkondigen!”
En Corona glimlachte.
Moisette scheen niet te luisteren, opgewonden ging hij voort:
„Maar het wordt tegenwoordig immers ’n rage, dat alle jonge meisjes het huis uit willen, om maar een of ander te beginnen, ook al zijn ze thuis nog zoo noodig! Het is misérable met die emancipatie.”
„U vergist u,” zeide Corona koel. „Dat „thuis zoo heel noodig zijn”, is in de meeste gevallen maar ’n fictie, getuige het feit dat, zoodra er zich ’n huwelijk voordoet, al die bezwaren, die het meisje weerhielden om zich naar hartelust aan ’t een of ’t ander te wijden, dadelijk vervallen! Gewoonlijk beteekent het „thuis niet gemist kunnen worden”, het egoïste verlangen van de ouders om wat gezelligheid om zich heen te hoûen, of wat sleur, of wat angst dat de wereld het gek zal vinden, of er wat achter zal zoeken, als meisjes het huis uitgaan, die ’t niet bepaald voor het brood moeten doen.—Zeker, er zijn gevallen dat er heusch thuis groote plichten te vervullen zijn: bij ziekelijke ouders, of moederlooze broertjes en zusjes en zoo meer, maar gelooft u dan niet, dat, als ik zoo’n geval ontmoet, ik juist de eerste zal zijn, juist in naam van de emancipatie, die ernst en verantwoordelijksgevoel wil, om haar te wijzen op de taak, vlak in haar nabijheid, in plaats van op eene aan den blauwen horizont! Maar u begrijpt toch wel, dat elke vrouw, die toewijding in zich voelt, in zulke omstandigheden van zelf zal thuis blijven! En .… doet zij ’t niet, wel, dan is ’t eenvoudig dat zij nog niet rijp is voor dat zware liefdewerk! Laat haar dan maar gaan, waarheen haar heur lust trekt, om zich zelf te ontdekken; dat zal beter zijn èn voor haar eigen, èn voor haar huisgenooten, dan haar tegen wil en dank thuis te hoûen, zooals dat tegenwoordig nog dikwijls gebeurt! Want plichten, die alleen door vrije toewijding goed zijn te volbrengen, en alleen veredelen, als [427]zij met bewuste zelfverloochening worden gedaan, zijn ’n vloek, en voor ’t karakter ’n groot gevaar, als zij in dwang worden volvoerd!”
Zij zag hem aan, sprekend met groote kracht, om zijn aandacht te trekken, die ze zag dat afwezig was. Ze had zoo dikwijls over deze idées moeten strijd voeren! en zoo dikwijls meisjes zien ten onder gaan, voor wier jonge schouders de taak te zwaar was, of voor haar aard ongeschikt, en die door haar omgeving, zonder het minste gewetensbezwaar, kalm, alsof het van zelf sprak, werden opgeofferd.
Maar Moisette dacht aan Hilda’s belofte om niet te trouwen en Corona’s woorden gingen over hem heen, zonder dat hij ze overwoog.
„Nou goed, het kan ook wel zijn, dat, als ’t er op aan komt, de meeste meisjes thuis gemist kunnen worden, maar het beginsel van de emancipatie: dat de vrouw overal nuttig kan zijn, en niet geboren is uitsluitend voor ’t gezin, blijft afschuwelijk! Of kunt u ontkennen, dat men den laatsten tijd, juist onder de geëmancipeerde vrouwen zoovelen vindt, die niks van het huwelijk willen weten?”
„Vindt u ’t niet heel natuurlijk, Dominee, dat, nu ’t meer algemeen bekend begint te worden, wat ’n schandelijk afhankelijke positie onze wetten aan de getrouwde vrouw toekennen, sommigen zich voornemen er zich nooit aan te onderwerpen? Zulke meisjes trouwen niet of worden vrije-liefdeapostels. Maar vergeet u ook vooral niet, dat er altijd mannen en vrouwen zijn geweest, die geen roeping voor het huwelijk voelden! De millioenen die elkaar in de Bouddhistische en Christelijke kloosters eeuwen lang hebben opgevolgd, kunnen het getuigen, waarom zouên er dus ook onder de „nieuwe vrouwen” niet enkelen zijn die, om de eene of andere reden niet verlangen ’n gezin te stichten.”
„Maar de emancipatie zal het in de vrouw aanmoedigen, dat ze zich aan ’t huwelijk onttrekt! Door de meisjes voor allerlei [428]betrekkingen op te voeden, zal men ze leeren neerzien op het stille werk van de huismoeder.”
„Juist het tegendeel!” riep Corona warm. „Als het meisje er voor opgevoed wordt om haar eigen brood te verdienen, zal ze het huwelijk niet meer beschouwen als ’n eenige uitkomst van onderhouden worden, en zullen dus de huwelijken uit zuiverder motieven gesloten, dit is, mooier worden! Het huwelijk zal dan beteekenen: een roeping, geen beroep meer, en dan pas zal de echtgenoote-moeder geëerd worden, zoo als het moet! Juist vroeger werd er op de getrouwde vrouw neer gezien! De Grieken dachten hun heiligste godinnen maagdelijk, de middeleeuwen voerden de aanbidding der moedermaagd tot het hoogste op, en noemden rein alleen de ongetrouwde vrouw! Natuurlijk, in ’n periode, toen het huwelijk zoo ontzettend laag stond,1 moest wel het vrouwelijk ideaal zich in de jonkvrouw incarneeren! Maar ik zeg u, het zal de triomf der twintigste eeuw zijn, dat de vrouwmoeder, die zich in mooie, vrijwillige liefde gegeven heeft, ook rein en onbevlekt zal worden genoemd, en dan zullen onze hoogst staande meisjes alle dweepen met gewilde, onnatuurlijke eenzaamheid laten varen en blij-trotsch, wanneer het lot er haar toe roept, haar liefdestaak aanvaarden.”
Moisette zag haar aan, een beetje bedremmeld om haar zoo eenvoudig zeggen van al deze dingen, die door de dames van zijn gemeente gewoonlijk onder geheimzinnig lachen en kleuren werden verstopt. Maar het gaf hem toch ook een gevoel van vertrouwen, en ineens barstte zijn geheim hem door de lippen. [429]
„En Hilda dan .… Waarom heeft zij dan die gelofte gedaan? Zonder die ellendige emancipatie zou ze nu rustig thuis zijn, vol verlangen en heimwee naar iets anders, en de man die haar liefhad zou dan veel meer kans hebben dan nu .… met al die studies en nieuwe belangen in h’r hoofd .…”
Corona stond op, en boog zich over de tafel naar hem toe, haar groote grijze oogen klaar en strak als in de oogenblikken, dat ze haar patiënten suggereerde.
„Het is niet waar, dat Hilda ’n gelofte heeft afgelegd; dat was maar ’n verzinsel van juffrouw Wendelings. Maar wees voorzichtig, Dominee! Dus u zoudt liever willen dat de freule van Suylenburg nu smachtend zat te hunkeren, om ’n makkelijke buit te zijn voor den eersten den besten, die haar van liefde kwam spreken? Juist zooals op ’n bal de muurbloempjes dadelijk dankbaar bereid zijn, och arme, voor ieder die zich voor een dans over haar ontfermt? Maar ik zal u vertellen wat zij mij gezegd heeft bij het afscheid nemen! „Cora,” zei ze, „er zijn nog velen, die gelooven dat de vrouw geen andere reden van bestaan heeft, dan voor het voordeel of het genot van den man. Deze ontkennen, dat ook wij ’n eigen leven hebben gekregen om het te gebruiken, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, zoo als wij dat, volgens ons eigen geweten en aanleg het beste vinden! Maar het is niet een van dezulken, dien ik mij tot levensgeleider zal kiezen! Eén is er, die zich nu verbeeldt mij lief te hebben, maar hij begeert mij alleen voor eigen genot! Hij zal razend zijn als ie hoort dat ik ga studeeren. Maar ik wil geen man, die ’t hoog in mij zou achten, dat ik werkeloos voortsoezelde tot ’n huwelijk me kwam bevrijden! Ik wil er geen, die me zou wenschen te bezitten, niet door vrijwillige liefde, maar door de afmatting van ’n ouderwetsch meisjesbestaan!”
Moisette zakte in zijn stoel, de handen voor het gezicht. Er was een waarheid in Hilda’s overgebrachte woorden die hem even verbijsterde. Hij worstelde om het neergeknakte zelfvertrouwen te herwinnen, maar er was plotseling over zijn bedoelingen, [430]waarvan hij zich nooit goed rekenschap had gegeven, een licht opgegaan, dat hem deed duizelen.
Dus ze had z’n liefde, die hij meende dat ze nooit begrepen had, wel degelijk geweten! Maar ze had zich van hem afgewend, omdat ze de drijfveeren van zijn strijd tegen de emancipatie onzuiver en onedel had gevonden!
Hij stond op, en rakelde in de kachel, tot de kamer even met akelig krijschend ijzergeluid gevuld was. Zijn voorhoofd was klam van het angstzweet. Hij wilde het zelf nog niet bekennen, en toch drong hem reeds het stoer eerlijke in zijn karakter, om het te belijden, dat Hilda bij intuïtie juist had gezien.
Onder al zijn theoretische bezwaren, was de hoofdfactor van zijn bestrijding altijd geweest een angst van egoïsme dat Hilda zou aangestoken worden en hem dan zou ontglippen. Om haar liefde te veroveren, had hij zich krachteloos gevoeld, hij wist niet waarom, maar hij voelde het altijd weer duidelijk als hij bij haar was, dat hij de tooverspreuk niet kende, die toegang zou geven tot haar ziel. Toen was hij gaan hopen, als bondgenooten, op verveling en onvoldaanheid, die hij wist dat zooveel meisjes tot capituleeren dwingen. Hij had berekend dat die periode zoowat zou intreden in dit tweede uitgaansjaar en dan zou hij komen en haar bemachtigen. Maar nooit waren deze berekeningen in haar grove naaktheid voor zijn geest getreden; in naïef zelfbedrog had hij ze omkleed met mooi klinkende argumenten van allerlei aard, en nu was ze heengegaan! Ze had klaarder in zijn ziel gezien dan hij zelf, en voor goed was ze nu van hem vervreemd!
Corona stond op, iets mompelend dat ze wel es gauw terug zou keeren om de informaties over ’n arm gezin te halen, waarvoor ze eigenlijk gekomen was.
Maar hij hoorde haar niet. Bij de deur stond ze nog even stil en zag om naar de ineengezakte gestalte voor het vuur.
„Arme man! O! al dat lijden! … lijden! … Maar hier was ’t wel heel noodig dat hij, die het laatste jaar met ’n fanatisme, onverschillig voor zooveel ellende, elke verbetering in den toestand [431]der vrouw had bestreden, het in tranen leerde begrijpen dat de tijd voorbij moet zijn, dat meisjes anders dan door eigen, vrijen liefdedrang tot een huwelijk komen.”
1 Daar onder het feodale stelsel het landbezit, het leengoed, alles was, werden als ’t ware de huwelijken niet tusschen personen, maar tusschen landgoederen gesloten. Nooit is het misbruik van het z.g. huwelijk uit berekening grooter geweest dan toen. Henri Martin. Histoire de France.
Abélard en Héloïse, de idéale geliefden der 12de eeuw, ofschoon gehuwd, loochenden hun echt, omdat zij daarin een vernedering zagen, een keten, die de vrije vlucht hunner ziel zou beletten. Lettres d’Héloïse. Legouvé. Histoire morale des Femmes. ↑
Marguérite van Arkel en kleine Rosa van Soeterwolde, Frank’s dochtertje, zaten samen ijverig te werken. Sinds het kind gekomen was, dien zomer, had Marguérite haar intrek bij Corona genomen, om samen met haar de zorgen voor de kleine nieuweling te deelen, en het huisje was gebleken elastiek te zijn, het ging best zoo met haar drieën.
„Tante Maggy, ik heb de postbode zien langs gaan, mag ik even gaan kijken?”
„Zou je niet liever eerst je opstel afmaken?”
„’t Is bijna af, en tante Cora heeft gezegd dat er vandaag weer ’n mailbrief kon zijn. Mag ik even gaan zien? Toe, ik heb zoo’n idee dat er iets van paatje is.”
„Nou ga dan maar even.”
Marguérite zag haar glimlachend na. Het was een mooi, elegant kind, met trotsche bewegingen. Alles in haar beloofde dat ze eenmaal de hoop van haar vader zou vervullen en een tooneelspeelster van groote gave zou worden.
„Tante, twee brieven, twee brieven!” juichte het kind.
Marguérite nam ze aan:
„Twee uit Amerika, maar één maar van paatje. Hier, breng die maar boven op tante Corona’s kamer.”
„En is die andere voor u?”
„Ja, voor mij.” [432]
En toen het kind gegaan was, scheurde Marguérite den brief open, verwonderd over het onbekende handschrift. Het was van mevrouw Tachilde, zeide de onderteekening, de vriendin van Frank, de begaafde actrice, wier zeldzaam talent, met het zijne, de reputatie van hun klein Théâtre had gemaakt.
„Ik ken u niet!” schreef zij, „maar Monsieur de Soeterwolde vertelde mij veel van u en uw vriendschap voor Corona, en daarom kom ik tot u heden, u smeekend om al uw invloed te gebruiken om haar te overtuigen, dat zij Frank niet langer mag laten vergaan van eenzaamheid! Het is prachtig van haar geweest dat zij jaren lang haar innigste verlangen heeft geofferd, om in de kracht van vlekkeloosheid het goede zaad te zaaien, en ik heb haar daarom zeer bewonderd en lief gehad. Maar zeg haar nu, dat alles grenzen heeft! Frank kan zijn hopelooze droefheid niet langer dragen. Wij vrouwen zijn zoo veel sterker in lijden, niet waar? Maar ik zie hem wegkwijnen van verlangen, van gemis aan vreugde en sympathie, die zijn kunstenaarsziel zoo noodig heeft. Er zijn weer hevige scènes geweest tusschen hem en zijn vrouw, zij maakt hem het leven ondragelijk, en toch blijft zij weigeren te deforceeren. Natuurlijk, de positie als echtgenoote van een beroemd kunstenaar is veel aangenamer dan die van gescheiden vrouw. Maar ik ben overtuigd dat zij hem ontrouw is, alleen heeft niemand haar nog ooit daarop kunnen betrappen.
In New York, een drie weken geleden, heeft Frank een zware kou gevat, die hij uit mistroostigheid negligeert. Ik ben zeer bezorgd over hem! O! laat Corona hem tot zich roepen en hem het leven teruggeven met haar liefde! U moet niet gelooven dat ik over het algemeen apostelin ben van de theorie der vrije liefde, welke bij ons in Frankrijk, in de vooruitstrevende kringen zoo veel veld wint. Maar in dit geval, van Frank en Corona, zie ik maar éen weg! Laten zij hun liefde stellen boven al het andere! Het mag niet, dat een zoo kostbaar leven als dat van Frank te gronde gaat door wetten van menschen, die nog barbaarsch genoeg zijn om onverbreekbaar te verklaren den [433]band tusschen twee, die elkaar niet liefhebben! O! laat Corona hem nu tot zich roepen! Zeg haar dat de tijd voorbij is, dat zij haar roeping van zieledoktores onder de vrouwen hooger mocht stellen dan haar liefde. Laat zij zich nu wijden aan Frank! Het is het eenige wat hem redden kan, en laat zij het gauw doen, opdat het niet te laat zij!
Uwe Eloise Tachilde.”
Marguérite stond voor het raam en herlas den brief. IJskoud kropen er rillinkjes langs haar rug en haar hart bonsde.
„Altijd weer die zelfde strijd, die nu al jaren lang verzengend Corona’s leven folterde! Maar nu scheen de crisis gekomen.”
Kleine Rosa was stil aan de tafel teruggekeerd, en knoeide aan haar opstel, maar de intelligente kinderoogjes gingen verlangend telkens naar Marguérite aan het raam. Eindelijk kon ze het niet meer uithouden:
„Tante, van wie is die brief?”
„Van mevrouw Tachilde.”
„O …? van mammy Eloise? kent u die dan!”
Ze sprong op en vleide zich heimweeachtig tegen haar aan.
„Toe, vertel es wat er in staat? Heeft ze geen groeten aan mij verzocht?”
„Hieldt je zooveel van mevrouw Tachilde?”
„O! ja, vóór ik u en tante Corona kende, hield ik natuurlijk het meest van haar en van paatje.”
Marguérite bukte zich en kuste het kind zachtjes een paar maal op het voorhoofd. Het was een onbewuste beweging van teederheid, waar ze niet bij dacht, want in haar zorgenden angst om Corona was ze uitsluitend vervuld met de vraag hoe ze haar toch dien brief zou vertellen. Maar ze luisterde: de sleutel werd omgedraaid in het voordeurslot en lichte, vlugge stappen gingen de trap op. Het was Corona. Eerst ging ze naar haar slaapkamer om zich te verkleeden en te wasschen, uit voorzorg voor besmetting. En dan zou ze naar de studeerkamer gaan en den brief vinden van Frank! Wat zou daarin staan? [434]
„O! mijn God! Wat zal er nou gebeuren?”
„Waarom zegt u dat, tante?” vleide kleine Rosa. „Toe, laat me dien brief even zien. Zegt ze er niks in van mij? En hoe gaat ’t met haar man? Daar hield ik ook zooveel van. Die kon zulke prachtige versjes. Toe tante .…”
Maar Marguérite duwde haar ongeduldig weg. Ze had den telegraafbode de stoep zien opkomen, en de klank van de bel liet al haar zenuwen samen trekken.
„Freule, een telegram voor u.”
De oude Marijken kwam binnen, het kleine vuile potlood en het stukje papier, dat geteekend moest worden, voor zich uitgestrekt.
„Toe tante, geef mij dien brief nou!” zeurde het kind.
Maar Marguérite hoorde haar niet. Ze had haastig geteekend en het couvert gescheurd en de ontzettende tijding gelezen:
„Frank zoo juist overleden. Verkoudheid vliegende tering geworden; in bloedspuwing gebleven. Prepareer Corona.
Tachilde.”
Een oogenblik stond Maggy roerloos, vernietigd door het machteloos gevoel, dat allen hebben gekend, die onafwijsbaar lijden zagen komen over hen, die zij liefhebben.
Maar toen ineens kwam de reactie, een wild verlangen om zich over dit rampzalige op iemand te wreken, en met een schok van razernij draaide ze zich naar het venster, en nog eenmaal was daar weer de oude Marguérite vol hartstochtelijken opstand, de Marguérite van vroeger, vóór Corona haar geleerd had dat streng beheerschte verontwaardiging grooter kracht is dan woeste verbittering.
Ze strekte de armen uit en schudde haar kleine kramptrekkend saamgeknepen vuisten tegen het Binnenhof, dat ze kon zien liggen, dwars over het Voorhout en den Vijver heen, onverschillig voornaam in den zonnig neveligen winterglans.
„O! mijn God! mijn God! en daar praten ze jaren lang over allerlei nietigheden en voor deze groote zedelijke kwesties hebben ze geen tijd!” [435]
Wild en dreigend, met hoekige gebaren, die vreemd waren in deze vrouw, gewoonlijk vol rustige distinctie, stond ze een oogenblik, maar toen zag ze neer in twee groote kinderoogen, die haar aanstaarden, angstig verbaasd, en snikkend sloeg ze haar armen om kleine Rosa en trok haar op haar schoot, al haar heftigheid wegsmeltend in maar eéne impressie van naamlooze deernis.
Maar Corona zat stil voor haar bureau op dit moment, in zulk een duizeling van vreugde dat ze zich angstig voelde worden.
De ziel kan zich wennen aan de houding van leed, en als een zieke, die na maanden lang liggen weer hersteld is, en weet dat hij loopen mag, en het kan, maar het nog niet durft, zoo is ook soms onze geest aarzelend om bij de eerste aanraking van geluk zich hoog op te richten, na lang te zijn neergebogen in smart.
Zachtjes drupten de tranen op het papier, waarin Frank haar schreef de wonderspreuken van zijn liefde en zijn hoop. Ze probeerde ze goed te begrijpen, maar langzaam eerst drong de volheid van vreugde in haar bewustzijn door.
De brief was drie dagen geschreven na dien van Madame Tachilde aan Marguérite, maar dezelfde mail had ze aangebracht. In die drie dagen was ontzettend veel gebeurd: de ontrouw van Frank’s vrouw, waarop ook Eloise in haar schrijven gezinspeeld had, en die zij al lang reeds had vermoed, was ineens helder aan het licht gekomen. De bewijzen en getuigen waren er, en Frank kon zich nu dus vrij maken. [436]
„O! Corona, mijn liefste, mijn bruid, mijn vrouwtje! Is het mogelijk, dat eindelijk, eindelijk het oogenblik gekomen is, waarop je in mijn leven de gezegende plaats zult innemen, die ik zoo lang voor je bestemd had! Een jubelende, alles overheerschende vreugde doortrilt me. Ik ben den laatsten tijd heel ziek geweest, en zelfs heb ik niet kunnen optreden, omdat mijn borst me te veel zeer deed. O! lieveling, wees niet boos op me! Misschien ben ik onvoorzichtig geweest, maar de hopeloosheid van onzen toestand maakte me onverschillig voor alles. Maar nu zal ik beter worden! Over eenige weken ben ik bij je! En ik weet zeker, dat, als ik je maar eens in mijn armen heb gehouden, als mijn bruidje, ik weer gezond zal zijn.
O! is het niet als een droom? die plotselinge verlossing van den ouden verschrikkelijken band, en de zaligheid die ons nu wacht? Maar in de stille denkuren, liefste, is toch soms bij al de overstelping van mijn vreugde, groote opstand in me tegen de toestanden, waaronder we leven! O! als we zedelijke wetten hadden gehad, zou dit alles niet gebeurd zijn? Wij zouden lang gescheiden zijn geweest, deze vrouw en ik, en zij zou niet bij het vele kwaad, dat ze aan mij misdaan heeft, ook nog dit bedrog, deze valschheid hebben gevoegd! Maar toen zij mij het leven ondragelijk maakte, toen ze een gevaar was voor mijn kind, toen niets ons meer verbonden hield dan haar koppige wil, toen .… was voor de wet die gevloekte band heilig! Eerst moest er een scandaleus proces komen, en nu eerst, ten koste van de openbare schande van de vrouw, die haar het leven gaf, kan ik mijn kindje een ware moeder geven! Curieus die opvattingen! Om van te walgen! En dat men niet eeuwig herhale dat zulke wetten een bescherming zijn van huwelijkstrouw! Bij God, trouw die door een wet moet worden beschermd, is al gebroken! De zedeloosheid onzer groote steden bewijst trouwens genoeg wat die wetten vermogen om het huwelijk rein te houden! niets! niets! niets! Het onherroepelijk aan elkaar verbonden zijn, met geen andere hoop op verlossing dan een [437]proces vol schande, o! ik heb het doorleefd Corona, voor den zwakken kan het niets brengen dan bedrog, nog dieperen val, en voor den sterken .… lijden!
Maar wat spreek ik nog van lijden, mijn liefste! Alleen van geluk wil ik vervuld zijn! Het uur nadert waarop we trotsch onze liefde aan de wereld zullen bekennen, en voor goed samen zullen zijn, om te leven voor alles wat hoog en heerlijk is. O! mijn vrouwtje.….….….….….….….….….…..”
Corona kuste den brief, in een siddering van vreugde. Hoe was het mogelijk dat nu zoo ineens gekomen was, dat, wat jaren lang een onbereikbare zaligheid had geschenen! Ze stond op en liep even de kamer door.
„Hoe mooi en goed was toch het leven soms!” Frank’s bitterheid over de wetten kon ze niet eens meer deelen in dit oogenblik. Niets was in haar dan vreugde. Toen wierp ze zich weer neer voor de schrijftafel, en schreef trillend van blijde opwinding:
„O! Frank, mijn geliefde, ik wacht je. Kom toch! Ik zal met je gaan waarheen je wilt! Nu kan niets ons meer scheiden! Ik heb zoo onuitsprekelijk naar je verlangd. Nu begrijp ik pas hoeveel! O! kom! ik heb je zoo lief! Nu mag ik het je zeggen! En de weelde van het te mogen neerschrijven, overstelpt me!.….”
Maar toen schrikte ze, en keek om. Ze had de deur geheimzinnig zachtjes hooren sluiten, en iemand kwam snel, met stille stappen naar haar toe.
„O! Maggy, ben jij het, hoe heerlijk.…”
Maar ze zweeg. Marguérite stond voor haar, zoo doodelijk bleek, met groote angstige oogen in donkere kringen, zoo tragisch en onheilbrengend, dat ze haar sprakeloos aanstaarde.
„Cora, mijn lieveling!”
En ineens sloeg ze de armen om haar hals en barstte uit in heftig snikken. Ze had op de schrijftafel Frank’s brief zien liggen, en daar naast Corona’s woorden: „O! Frank, mijn geliefde, [438]ik wacht je!” Dus het grootste leed moest juist komen in dit oogenblik van eerste vreugde!
„O! Cora, mijn leven zou ik hebben gegeven om dit niet te laten zijn! O! mijn lieve, lieve, arme Corona!”
Corona, met een driftige beweging, trachtte zich los te maken.
„Wat is er toch. Maar zeg het dan toch, Maggy!”
Maar Marguérite hield haar vast omsloten en schreide voort, zoo hartstochtelijk droevig, tot Corona in het smartelijk contact dezer omhelzing begon te voelen het ongeluk dat gekomen was.
„Is het Frank?” zeide ze met bleeke, machtelooze lippen. En ze dacht aan de ziekte waarover hij geschreven had.
Marguérite drukte zich nog vaster tegen haar aan.
„O! lieveling!”
„Is ie dood?”
„O! lieveling, mijn lieveling!”
„Is ie dood?” En met een stijve beweging van wanhoop rukte ze zich los. „Is ie dood?” Bijna dreigend herhaalde ze: „is ie dood?”
Marguérite boog snikkend het hoofd.
„Corona, lieveling, waar ga je heen? Mag ik bij je blijven?”
Maar Corona had zich afgewend. Ze ging heen, gebroken, het hoofd slap voorover gebogen, de handen ineengeklemd in stuipachtig wringen. Ze ging haar slaapkamer binnen en sloot de deur, en Marguérite durfde haar niet volgen. De teerste vriendschap is machteloos, helaas, in de groote ure, waarin de drinkbeker tot op den bodem toe moet geledigd worden.
Dien ganschen avond en den ganschen nacht bleef Corona alleen, en de deur gesloten, en wie zal het ooit beschrijven wat het arme menschenhart doorworstelt gedurende zulk een nachtwake. [439]
In de ijvervolle eentonigheid van hard werken, was voor Hilda de winter gauw omgegaan.
Bijna elken Zondag was Maarten gekomen en had haar mooie boeken gebracht over kunst of godsdienst, of economie, of wijsbegeerte, of verzen, waar ze veel over spraken. Dit jaar was voor haar zoo mooi geweest, vol vredige schoonheid van zich voelen sterker worden en rijker aan weten en liefhebben en begrijpen der groote dingen.
En nu was de vakantie gekomen, na het goedafgelegde staatsexamen. De volgende week zou ze naar Zwitserland gaan met Marguérite van Arkel, en Corona en de kleine Rosa, die zonder veel moeite voor goed door haar moeder aan dokter van Oven was afgestaan. En Maarten zou hen spoedig volgen! „O! het leven was goed voor haar!” dacht ze, en ze glimlachte.
Toen zag ze om zich heen naar de bekende gezichten, die ze in zoo lang niet gezien had, niet meer sinds ze in September naar Amsterdam was gegaan.
Daar waren ze allen weer; juist als verleden jaar: oom van Starren, die het Dagblad doorlas van a tot z, net als vroeger, en zijn thee dronk met een hinderlijk slurpen, dat de meisjes altijd zenuwachtig maakte; tante, koel, onberispelijk achter het theeblad; Eugénie, die sinds Maart uit Godesberg was teruggekeerd, zoo goed als hersteld, hadden de doktoren aarzelend gezegd, maar heel teer en prikkelbaar nog; Betty de Mureaux met haar bolbleek lachgezichtje .…. Alles, alles was hier onveranderd gebleven, alsof ze allen hadden geslapen dit jaar, alsof ze niet hadden meegeleefd in dezen tijd zoo vol raadsels en strijd op alle gebied, en vol hartstochten, aanloeiend van uit donkere verten. ’t Was net alsof deze allen rustig in een kinderkamer-atmosfeer hadden geleefd, waar pretjes en koekjes de hoogste emoties zijn. Er was iets slaperigs hier, in die elegante veranda, in den keurig opgeharkten tuin, zelfs in het mooie antieke zilver, waarin zich het fijne Japansche blauw weerspiegelde, en waar Hilda anders zoo graag naar keek, was [440]iets vervelend zielloos vanavond. O! ze voelde het, na dit jaar van jong, krachtig leven, zou ze het hier nooit meer hebben kunnen uithouden.
„Freule, daar is Miss Arlington, om u even te spreken.”
Hilda sprong op en wierp haar handwerkje haastig neer. Tante van Starren vond niet dat het goed stond, als meisjes met leege handen aan de thee zaten. Jaar in jaar uit hadden ze daarom allen werkjes gemaakt, werkjes zonder nut en zonder kunst, die bijna niet vorderden en wier eenige reden van bestaan was, dat het onvrouwelijk stond om ze niet te maken.
Hilda ging naar het salon, waar Maud Arlington op haar wachtte.
„O! Maud hoe lief dat je bij me komt! Wist je dat ik hier was?”
„Ik zag in de courant dat je gisteren door je examen bent gekomen, en toen dacht ik wel dat je hier zoudt zijn. Ik wou je even feliciteeren, lieve, en dan afscheid nemen .…”
„Ga je terug naar Amerika? Toe, vertel me gauw, hoe staat het met de zaken?”
„Goed, ik heb overwonnen!”
Iets van triomf klonk in Maud’s diepe altstem, maar de zorgrimpels op haar voorhoofd stonden strak.
„Vertel er me alles van, dear! Hebben ze het je nog erg lastig gemaakt, die heeren van den familieraad? Ze zijn schandelijk tegen je geweest, is het niet?”
„O, ja! ze wilden eerst maar niet gelooven, dat de boel bij Frederik heusch op was! Bij zijn huwelijk met Gladys waren er zulke onzinnige rijkdomsprookjes verteld, dat noch Henk van Praege, noch iemand anders van den familieraad gelooven wou, dat het zoo ver al was gekomen. En als ik er dan op aandrong dat ze de zorg voor de kinderen aan mij zouden toevertrouwen, zochten ze er, ik weet niet wat, achter en weigerden grof. O! Hildy, ik heb hier geleerd, dit jaar, wat trotsverloochening en geduld is. Maar ik heb het uitgehoûen, omdat ik wist dat ik overwinnen moest. Zoolang ze dachten dat het schatrijke kinderen [441]waren, over wier fortuin ze den baas konden spelen, hebben ze me bejegend alsof ik ’n landloopster was, die me wou indringen om andermans goed weg te halen. Ze vertrouwden me nou eenmaal niet, en ik was zoo totaal afhankelijk van hun beslissing. Het is tusschen ons een harde strijd geweest! Maar langzamerhand begonnen ze toch te begrijpen, dat dat fortuin, waar ze eerst zoo zeker van waren, dan toch voor den dag moest komen. Er waren geen boeken, bijna geen effecten, en het land, dat er geweest was, bleek verkocht of zwaar met hypotheek belast te zijn. Zij onderzochten, schreven en verbaasden zich, maar toen ze eindelijk begrepen dat de kinderen zoo goed als geruïneerd waren, gaven ze toe. De vrouw is niet waardig gekeurd om lid van een familieraad te zijn,1 maar als de nood aan den man komt, is ze goed genoeg om te helpen! En goddank in dit geval, dat de schaapjes nu maar arm zijn, anders was ik machteloos geweest om iets voor ze te doen. Maar nou neem ik ze mee naar Amerika!”
„En vindt Henk dat nou goed?”
„Och ja, hij is nu dol blij, dat ie zoo van de kinderen afkomt. Voogd zijn over arme pupillen, is lastig! Maar de kleintjes zelf hebben veel geleden door deze geschiedenis, vooral Mary, op die akelige kostschool, waar ze haar heen hebben gestuurd. Ze ziet er fataal uit. Ik ben heel bezorgd; als het iets langer had geduurd, was het voor haar te laat geweest. Maar misschien dat de zeereis haar nog redt.”
„En wanneer ga je?”
„Morgen. Over Harwich naar Engeland en dan met de Cunard naar huis. O! het is heerlijk om ze mee naar m’n land te nemen!”
Hilda sloeg haar beide armen om Maud’s hals en kuste haar. Ze wist hoe haar eenvoudig verhaal een tragedie van leed en worsteling beduidde, zooals er zoo vele in stilte worden afgespeeld. [442]
„Lieve, lieve Maud, hoe heerlijk dat je hebt volgehouên. Nou kun je er heelemaal voor zorgen en er ’n paar prachtexemplaren van Amerikaantjes van maken!”
„Ja,” zeide Maud heel zacht, „ik zal probeeren er menschen van te maken, zooals Gladys ze gehoopt had, en ik ben blij, dat ik ze weg kan nemen hier, uit dit land, waar men altijd praat over „de vrouw in het gezin”, maar waar men haar in familiezaken totaal machteloos heeft gemaakt!”
Hilda keerde in de veranda terug, een klein beetje aangedaan door het afscheid. Morgen zou ze nog even aan den trein komen om de kinderen te zien. Ze had Maud eigenlijk niet zooveel gekend, in dat eéne jaar dat zij in Holland was geweest, maar door haar vriendschap voor Gladys, hadden ze zich beiden sterk tot elkaar aangetrokken gevoeld.
Hilda nam haar handwerkje weer op en deed een paar lustelooze steken, maar toen bemerkte ze ineens dat er iets gebeurd moest zijn in haar afwezigheid. Een soort verlegen zwijgen heerschte. Oom van Starren zat haar met ironische nieuwsgierigheid aan te kijken, maar verschool zich onmiddellijk achter de courant, toen zij opzag. Eugénie staarde strak melancholiek naar buiten, en haar tante kuchte en schoof zenuwachtig een open brief heen en weer, die juist moest gekomen zijn.
„Hilda .…”
„Tante?”
„Wij hebben daar juist ’n tijding gekregen, die ons .… heel pijnlijk heeft aangedaan! Je weet dat je zonderlinge idees [443]ons veel verdriet doen .… maar ik dacht .… enfin, ik dacht, dat we ons toch nooit over je zouden hoeven te schamen … En nou schrijft daar mevrouw van Amstelwede, dat ze ons waarschuwt, dat ze je heel dikwijls met heeren ziet wandelen, en dat ze je verleden zelfs met iemand in Laren is tegengekomen …”
Hilda lachte. De gedachte aan die wandelingen met Maarten, vervulde haar op eens met een tinteling van vroolijkheid.
„Heel lief van mevrouw, om zich zoo bezorgd te maken, maar haar „Heeren” in ’t meervoud is niet heelemaal juist, dat zou me „des guten zu viel” zijn.”
„Dus je erkent, dat je wel es met ’n heer hebt gewandeld?”
„O! ja, heel dikwijls.”
„En met wie?”
Hilda aarzelde, even overwegend, toen zeide ze eenvoudig:
„Met Maarten van Hervoren, en als het u gerust kan stellen, wil ik u wel zeggen, dat ik in stilte met hem geëngageerd ben.”
„En zeg je ons dat zoo maar?”
„Nee, ik vertel het u heel in ’t geheim. Later zal hij u wel officieel m’n hand komen vragen, maar zoover zijn we nog lang niet. We zijn nou nog maar met ’t hart bezig, dat vinden we ’t interessantste op dit oogenblik, maar ik beloof u, dat we later keurig in de vormen met u over m’n hand zullen komen beraadslagen.”
Zij lachte, en haar stralend geluk ontwapende mijnheer van Starren, ofschoon hij het ontzettend ongepast vond.
„En mag ik ook weten wanneer de freule den tijd zal gekomen achten om er haar voogd officieel in te kennen?”
„O! nog lang niet! We hebben het nou nog zoo druk. We moeten allebei nog zoo hard werken en we hebben alleen maar den Zondag om samen te zijn. U begrijpt, maar éen van de zeven dagen, dat is veel te weinig om er iets voor visites en presentaties af te nemen.”
„Dus je bent van plan om je voorloopig zoo te blijven compromitteeren?” vroeg mevrouw van Starren vinnig. [444]
„Ik compromitteer me niet!” zeide Hilda trotsch. „Als de wereld het compromitteeren noemt, als een man en een vrouw samen wandelen, vóór dat er ’n receptie met veel bloemenmandjes is geweest, dan wordt het hoog tijd, dat ze die dingen anders leert inzien.”
„Maar wanneer denk je het dan wel publiek te maken?”
„Oom, over ’n jaar of drie, zoodra ’k m’n doctoraal heb gedaan. Dan komen we plechtig om uw zegen vragen, en vervullen alle formaliteiten, u zult es zien, onberispelijk, en dan schrijf ik m’n dissertatie en dan, onmiddellijk na m’n promotie, trouwen we. Hebben we ons program niet netjes klaar gemaakt?”
Mijnheer van Starren lachte, niettegenstaande al zijn cynisch ongeloof in vrouwen, te overtuigd inwendig van Hilda’s kracht en ernst, om zich ongerust te maken, en het overmoedig geluk, dat in elk van haar woorden doorblonk, amuseerde hem.
Maar voor mevrouw van Starren was dit gesprek een teleurstelling, die haar woedend maakte.
„Dus je blijft tóch studeeren, niettegenstaande je nou geëngageerd bent? Ik had altijd gehoopt, dat, als je maar es ’n man hadt gevonden, je al die kunsten wel zoudt laten varen. En hoe vindt die mijnheer van Hervoren het? Zal hij de kindertjes wasschen terwijl jij pleidooien maakt?”
Een donkere gloedgolf sloeg over Hilda’s gezichtje, bij de grof sarrende woorden, en haar oogen, rein en intelligent, heel groot van emotie zagen strak haar tante aan. Een moment dacht ze er aan haar te vragen, hoe dikwijls zij en haar vriendinnen wel haar kindertjes gewasschen hadden, al hadden ze ook geen pleidooien te maken gehad, maar ze wilde niet hatelijk zijn en antwoordde zacht, ofschoon heel uit de hoogte:
„Maarten vindt het goed dat ik studeer; we denken in al die dingen hetzelfde, en als we later het geluk hebben kinderen te krijgen, zal ik mijn best doen, er een betere moeder voor te zijn dan veel van de dames, die zich nu voor die taak hebben voorbereid in de balzaal of op het tennisveld of met romannetjes [445]en prulhandwerkjes en wat geliefhebber in kunst en filantropie. We zullen heel eenvoudig leven en ik zal m’n huishoûen practisch en heel nieuw inrichten, zoodat het ’n minimum tijd neemt, en dan zal ik arme vrouwen bij me ontvangen, die in moeielijkheden zijn en om raad komen vragen, in den tijd dat andere dames boodschapjes doen en visites maken, voilà tout. Maar zeker zal ik mijn studies niet opgeven, juist nu ik geëngageerd ben, want meer dan ooit heb ik nu recht van spreken, over alles wat de vrouw aangaat.”
„Wat bedoel je?”
Hilda glimlachte, plotseling opgewonden, en ze antwoordde in hartstochtelijk enthousiasme:
„Wel, wie zal het vrouwenvraagstuk eerlijker, rechtvaardiger, onpartijdiger kunnen opvatten, dan de vrouw die gelukkig getrouwd is? Welke stem protesteerend tegen het onrecht, zal eerder tot de menigte doordringen, die van de eenzame, die bitter geleden heeft door onrechtvaardige wetten en zeden en zich uit in sombere aanklachten, of die, van de gelukkige vrouw, die ’t luid uitjuichen kan, dat zij het bij ondervinding weet, dat de man en de vrouw samen het leven kunnen doorgaan, naast elkaar, als twee vrije gelijken, zonder maritale macht, en vrouwen-onderdanigheid, en dat het zoo worden moet overal, overal!
Zeker, de onderdrukten en mishandelden mogen klagen! Het is zelfs heel jammer, dat ze niet al veel eerder en veel luider geklaagd hebben, maar de wereld zal haar licht verdenken van eigen belang te zoeken of van persoonlijke grieven te willen wreken. Het is de vrouw van het gelukkige huwelijk, in wier hart geen druppel bitterheid is, en die het groote en goede van den man, in dengene die zij liefheeft, van nabij heeft leeren kennen, die zich nu met kracht mee in den strijd moet storten! Ze moet het welbehaaglijk egoïsme opgeven van: „Ik heb het goed, wat deert mij de rest?” en zich solidair voelen met elke vrouw die onrechtslijden wordt aangedaan. En ziet u, daarom juist moet ik nu ook blijven studeeren, omdat ik weet dat mijn huwelijk heel mooi zal zijn!” [446]
Ze had in een jong, blij geloof gesproken, maar toen zweeg ze ineens en liet zich mat in haar stoel achterover vallen: „Wat begrepen deze menschen van solidariteit?” Mijnheer en mevrouw en Betty zaten met onaangenaam kille glimlachjes voor zich uit te kijken, alleen Eugénie had tranen in de oogen, maar ze schaamde zich er voor en ging haastig naar de piano om met Betty een paar nieuwe liedjes van Massenet door te zingen.
Hilda stond midden in haar gezellige, met eikenhout gemeubelde studeerkamer en drukte hartelijk tot afscheid de hand van een armoedig bleek jong meisje.
„Dank u wel, mevrouw, dank u!” snikte het schepseltje.
Hilda klopte haar vriendelijk op den schouder, en toen ineens, na een kleine aarzeling, bukte ze zich en kuste haar op het voorhoofd.
„Niemand weet er iets van, daar in huis, als alleen mevrouw, en die is zoo hartelijk en lief. Je zult zien, Joukje, dat je nou ’n heel goed gelukkig leven zult beginnen, als je maar erg je best doet.”
„Dank u wel mevrouw!” herhaalde het meisje, en ze wilde nog iets zeggen, maar ze kon het blijkbaar niet vinden. Het gebruikelijke woord: „dat de Heer haar beloonen zou,” was haar op de lippen, maar ze durfde het niet meer uit te spreken, sinds Hilda haar er straks zoo streng op geantwoord had, dat een liefdedaad alleen eenige waarde heeft, als ze belangeloos wordt volbracht, en dat onbaatzuchtigheid geen belooning, zelfs geen hemelsche, vraagt! [447]
Heel goed had Joukje die redeneering niet begrepen, maar ze had wel gezien dat die toespeling op vergelding Hilda hinderde en verlegen bleef ze voor haar staan, tot ze ineens, zelf verrukt over den mooien gevonden zin, heftig uitstootte:
„Ik zal u eeuwig dankbaar zijn!”
Hilda knikte hartelijk:
„Dag Joukje.”
Toen liet ze haar uit en met langzame passen van nadenken keerde ze terug en liep de kamer een paar maal op en neer.
Joukje was haar eerste client geweest, nu zoo wat anderhalf jaar geleden. In ontzettende schrik en schaamte had het meisje haar kindje bij de geboorte gedood, en Hilda was haar raadsvrouw en advocate geweest en had bijzonder veel belang in haar gesteld.
Haar geschiedenis was zoo eenvoudig en treurig, zooals trouwens de meeste van die geschiedenissen. Heel jong was ze in Friesland aan een zuivelfabriek gekomen, en ze had er hard gewerkt, maar ook vroolijk, want ze was vlug en sterk. Maar toen was die wet aangenomen, die de vrouw in den arbeid heet te beschermen en haar verbiedt zondags te werken,—dat noemden de heeren beschermen!—Toen waren langzamerhand al de vrouwen in de fabriek afgeschaft; de zuivelbereiding eischt zondagswerk, als vrouwen die niet mochten verrichten, dan moest men wel mannen nemen!1 Zij had haar ontslag gekregen met al de andere meisjes, en daar stonden zij in grooten nood; zij kenden niets dan dat ééne vak, en daar waren ze uit verdreven. De meesten zochten dienstjes, en ook Joukje was op een advertentie naar den Haag gekomen, maar mevrouw had haar boos dadelijk weggezonden. Ze kende niets en mevrouw had gesproken van bedriegen om je in een net gezin aan te bieden als je niets kent. O! er werd tegenwoordig zoo dikwijls schande geroepen [448]over de dienstmeisjes, die zoo slecht voor haar werk zijn opgeleid. En terecht, maar waar moeten deze kinderen het ook leeren, als ze niet bij toeval een knappe moeder hebben of een lieve juffrouw in haar eerste dienstje ontmoeten! Wat doet de maatschappij voor de opvoeding van het volksmeisje?2 En Joukje had geen moeder en vond geen lieve juffrouw.
Toen was ze, na een paar angstige weken, juist toen ze het laatste kwartje uit haar beurs had zien verdwijnen, en niet wist waarheen, bij een gezin gekomen, waar de meid was weggeloopen. Het was een druk, slordig huishouden, met ziekelijke kinderen, een verbitterde vrouw, een man, die soms dronken thuis kwam en een volwassen zoon, uit een vorig huwelijk. Het was haar heldentijd geweest van inspanning en goeden wil. Ze was zoo bang om weer op straat te staan. Als je dat eens ondervonden hebt, ben je er bang voor, nietwaar? Maar toen was die voorzoon haar beginnen te vervolgen. Ze had het niet gewild, en toch was het eindelijk gebeurd. En hij beloofde haar ook zoo plechtig om te trouwen! Maar zoodra de gevolgen zichtbaar werden, was ze weggejaagd door de moeder, en hij had haar laten gaan. Natuurlijk, hij was volkomen in zijn recht: de wet, met touchante zorg voor den sterke, den man, beschermt hem tegen elken overlast, die hem zou kunnen worden aangedaan door de zwakke, de vrouw, die hij verstoot.
Joukje was nu juist uit de gevangenis teruggekeerd, en Hilda had haar bij zich laten komen en had een goeden dienst voor haar gezocht.
Peinzend liep de jonge vrouw haar kamer op en neer, het lange huiskleed van goudbruin laken golfde haar na in mooie plooien, bij elke beweging van haar sierlijk lichaam. [449]
Toen zette ze zich ineens in onstuimige haast voor haar bureau en las de laatste pagina’s over, van de brochure die zij bezig was te schrijven. Het was een soort vervolg op haar dissertatie, een heftig pleidooi voor de noodzakelijkheid van vrouwenvakvereenigingen.
„Zeker, het is heerlijk”—had zij geschreven—„dat velen zich groote moeite hebben getroost om vakvereenigingen van arbeiders tot stand te brengen maar hoe weinig werd er in die richting, hier in ons land, nog voor de arbeidsters gedaan! O! als alle dames, die zich nu tot in het oneindige bezighouden met het geven van aalmoezen in alle vormen, op alle manieren, dat Danaïdenwerk: het inwerpen in een bodemloos vat, wilden nalaten, en haar denkkracht en tijd wilden gebruiken om zich zelve en de werksters van het nut, de noodzakelijkheid van vereenigen te overtuigen, hoeveel meer goed zouden zij voor de toekomst doen!
Want sterke vakvereenigingen zullen op den duur er ontzaglijk veel toe kunnen bijdragen om den toestand der arbeidsters te verbeteren, vooral ook door een einde te maken aan die groote onbillijkheid, dat voor gelijken arbeid de vrouw veel minder loon ontvangt dan de man. Ach, dat mindere loon! Is dit niet juist eén van de kankerplekken in het arbeidersleven! Door het mindere loon toch, wordt de vrouw niet de kameraad, maar de onderkruipster van den man, niet een eerlijke mededingster, die op een gegeven oogenblik medestrijdster zijn zal, maar een gevreesde, gehate concurrente, die hij weren wil, waar hij kan. Lage vrouwenloonen verdrijven de mannen uit het werk, en drijven de vrouwen de fabrieken in: een volkomen ontredderde toestand. Men heeft het op sommige plaatsen reeds gezien, dat de mannen bij groote menigten werkeloos rondliepen, terwijl de vrouwen, op wier schouders toch al het zware huishoudjuk drukt, de kostwinsters werden, eenvoudig omdat de patroons de goedkoopste arbeidskrachten hadden gezocht! En ook is het lagere vrouwenloon immers de bestendiging van den rampzaligen [450]waan, dat het mindere wel goed genoeg is voor de vrouw, dat zij met minder tevreden moet zijn, dat haar arbeid, al spant zij zich ook nog zoo in, toch altijd minder waarde bezit!
En dat lagere loon, hoe dikwijls beteekent het niet hongerloon! En wat zijn de gevolgen van hongerloonen? De arbeidster wordt er door gedwongen, om na de werkuren bijverdiensten te zoeken, die haar gewoonlijk òf zedelijk te gronde richten, òf lichamelijk zoo uitputten, dat zij daardoor ongeschikt voor krachtigen arbeid op het werk komt. En daaruit ontstaat dan die droeve cirkelgang, waarin nu zoo menig arm vrouwenbestaan wordt rondgesleurd: eerst het lage loon, daardoor de nachtelijke bijverdienste die haar de dagtaak afgemat laat hervatten, door die afmatting slecht werk, wat den patroon aanleiding kan geven de loonen nog lager te stellen, en door het nog lagere loon, nog grooter nood om uitputtend nachtwerk te doen!
O! gelijk loon voor mannen en voor vrouwen! Dat is het wat een redding zou zijn, en, in die kringen, waar de strijd om het bestaan het felste woedt, verbroedering zou geven tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeiders, waar nu een vijandschap dreigt, die ten slotte verzwakkend op beiden moet werken.
Krachtig bloeiende vakvereenigingen zullen veel kunnen doen voor dit alles en nog voor zoo veel meer! Zij zullen, door de macht van alles wat aaneengesloten is, ook tegen de onbillijkheid kunnen strijden der arbeidswet, die nu alleen de vrouw en het kind beschermt. Bescherming van den arbeid is zoo hoog noodig. De enquête van 1890 heeft het maar al te zeer bewezen! Maar niet voor de vrouw alleen! Zeker, het is heel erg als de vrouw, de moeder, wordt afgebeuld door te lang dagwerk in ongezonde lokalen, maar is het niet even erg als de man, uitgeput door overmoeienis naar de jeneverflesch grijpt en zijn gezin te gronde richt, of vroeg sterft of verstompt door overmatig lang werken! Wie uit menschelijke beginselen handelt, wenscht voor beide geslachten wettelijke bepaling van minimum loon en maximum arbeidsdag en strenge bescherming tegen uitbuiting, alleen op [451]verschillende wijzen toegepast, naarmate van de verschillende bedrijven.3 Want zoolang alleen de vrouw beschermd wordt, moet, wat tot haar heil bedoeld was, menigmaal haar den strijd om het bestaan nog verzwaren! Waar twee individuen zich op den arbeidsmarkt komen aanbieden, de een—de vrouw—aan vaste uren gebonden, de ander—de man—vrij om te werken, hoe en wanneer hij wil, zal maar al te dikwijls de laatste in de oogen van den patroon meer waarde hebben dan de eerste. Het moge reeds dikwijls absoluut met cijfers bewezen zijn, dat bij den korteren arbeidsdag evenveel en beter werk wordt geleverd, dit feit is lang nog niet genoeg doorgedrongen en dus zal meestal nog de beschermde achter staan bij den onbeschermden, waar de werkgever de vrije keuze heeft tusschen beiden.
Maar de tijden zijn gekomen, dat dit alles veranderen moet! Ieder die het waarachtig goed met volksgezondheid meent, d.i. het welzijn van heel het land, zal ijveren voor krachtige gelijke bescherming, en gelijk loon voor arbeider en arbeidster beiden.….….….….….….….….….….……”
Hilda had het halfluid nagelezen, zich opwindend bij den klank harer eigen woorden. Hier en daar had ze iets onderstreept of een letter verduidelijkt, toen sloeg ze het cahier dicht met dat gevoel van beklemming, dat allen hebben gekend, die werkten voor anderen. O! het angstige gevoel van zoo klein en machteloos te staan tegenover de groote taak, van met alle inspanning en gloed zich te hebben gegeven, en waarschijnlijk nog zoo weinig te hebben bereikt!
Maar ze stond op en met langzame, moede schreden ging ze de open deur in van de kamer daarnaast.
Daar stond het wiegje van kleine Jeanne, haar kindje, en [452]ineens met stillen jubel voelde ze zich omstraald door de vrede-atmosfeer van haar eigen mooi interieur.
Zooals iemand, van buiten, uit het schreeuwend marktgewoel, waar dronken mannen vechten, en vrouwen glimlachen met geverfde wangen, waar kleine kinderen schreien en dieren worden mishandeld, binnen tredend, ineens, in een Gothische Cathedraal, zich in het zachte licht der hoogrijzende zuilengangen, plotseling gelukkig en beschermd voelt, zoo was het Hilda telkens hier, als ze inging in haar woonkamer. Maar vandaag trof het haar sterker nog dan anders; als licht viel het in haar ziel, alle moreele moeheid van haar wegnemend, haar vervullend met jonge verrukking.
Ze zag om zich heen in de rustige kamer vol harmonische kleuren en gezelligheid, en lang bleef ze staan bij het wiegje, waar het kindje sliep. Wat was het mooi zoo, het onschuldkopje op het witte kussen. Wat was het wreed, afgrijselijk daarbuiten, wat was het zalig hier binnen! Als het kindje groot werd, zou het ook eens daarginds, in het bange gewoel staan! Een angstige gedachte voor een moeder! Maar welk een troost lag er dan in de overtuiging, dat zij met inspanning van alle krachten haar deel bijdroeg, om die arme wereld daarbuiten een beetje minder ellendig te maken! O! als alle moeders mee wilden helpen…! Hoe was het mogelijk dat er nog waren, die de toekomst van haar kinderen liefhadden, en toch blind en lam bleven tegenover het kwaad, dat te bestrijden valt in die maatschappij, die later het worstelstrijdperk voor haar lievelingen zijn zal!
Als het dan niet uit rechtvaardigheid en barmhartigheid was, moesten de vrouwen tenminste uit moederliefde zich rekenschap geven van de strijdvragen harer eeuw, en ontfermend de handen uitsteken daarheen, waar lijden en zonde heerschten!
Maar nu ging de deur open en Maarten kwam binnen. Met een klein geluid van vreugde zag ze op, en liep naar hem toe. Hij had zijn armen wijd uitgestrekt en sloeg ze vast om haar heen, toen ze zich tegen hem aannestelde. [453]
„Dag lieveling!”
„Mijn klein vrouwtje!”
Zwijgend, in een blij genieten van zich weer samen voelen, liepen ze de kamer door, dicht naast elkaar gaande en glimlachend stonden ze bij de wieg waar het kindje sliep.
Het was vijf uur, het gezellige theeuurtje, dat Maarten van de fabriek thuis kwam en zij samen praatten. ’s Avonds hadden ze zoo dikwijls te werken, of er waren vergaderingen, of ze gingen wat mooie muziek hooren, of enkele uitverkoren vrienden kwamen hen bezoeken. Maar om vijf uur waren ze altijd samen alleen, en spraken. Het was hun vreugdeuurtje: zij vertelden elkaar van hun werken, ze dachten hardop over alles, en maakten plannen over de opvoeding van het kleine popje in de wieg, en zeiden elkaar hun emoties, en ondervindingen, en hun liefde.
„Waar dacht je aan, toen ik binnen kwam? Je stond zoo diepzinnig te peinzen?”
Maarten zeide het lachend en nam haar hand, die hem het kopje thee had gereikt, en kuste zachtjes, spelend elk der slanke vingertjes.
„O! ik dacht aan allerlei, ik geloof aan allerlei tegelijk! Aan Joukje Helma, die nou uit de gevangenis terug is, en aan een rijk jong vrouwtje, dat vanmiddag om advies kwam vragen, ook alweer een van die schepseltjes, die zoo maar getrouwd zijn, en dan teleurgesteld willen scheiden, en aan Eugénie, die weer heelemaal in de war schijnt te zijn en aan Corry’s oudste jongetje, in Kreuznach, dat zoo klierachtig zijn moet, dat je eigenlijk niet hopen mag dat het leven blijft, en aan al die ouders, die je zoo om je heen ziet, die ’t al heel mooi vinden als ze hun jongens opvoeden om materieel flink in de wereld vooruit te komen, en de meisjes om in een of ander huwelijk geborgen te worden, zonder zelfs ’n vermoeden te hebben, wat het is om een kleine menschenziel te helpen groot en goed worden!”
Zij zagen elkaar aan en glimlachten, den glimlach van hun eigen mooi geluk. [454]
Toen werd kleine Jeanne met grappige pruilgeluidjes wakker. Hilda zag op de klok: het was tijd om haar drinken te geven, en terwijl zij het kleed losmaakte om het zoete mysterie der moeder te vervullen, van het tot voedsel geworden bloed, zeide ze zachtjes voor zich heen:
„Wat is het toch mooi, ons kindje! Kijk es wat schattig die dunne zijden vlokjes zich boven die miniatuur oortjes krullen! en daarboven die blauwe aartjes aan de slapen! Wat ’n grappig gulzig rose mondje! O! Maarten, het is geen wonder, dat vrouwen doodelijk zijn van zulke cherubijnenvormpjes, dat het zien van zooveel snoezige hulpeloosheid haar teeder ontroert! Maar waarom denken toch zoo weinig moeders aan het geheim van die kleine ziel die daar nog slaapt in zoo’n teer wit lichaampje! De meesten zijn wel dol op haar babies, vooral als ze nog zoo heel jong zijn, maar zoo weinigen hebben er nog eerbied voor! En toch is in elk kindje ’n geheimzinnige godsvlam, die aangebeden moest worden en ons, moeders, moest vervullen met het grootste ontzag.
Wat zal zoo’n klein schepsel beteekenen voor haar omgeving en haar tijd? Groot zijn onder de menschen maar heel weinigen, maar ieder kan in eigen kleine ruimte een licht zijn, ieder, als het hooge in hem wakker is geworden, kan mee werken aan het eeuwige doel van volmaking, waaraan gearbeid hebben al de edelsten onder ons! Welk gedeelte van de reuzentaak zal deze kleine ziel te vervullen hebben? Groot of klein, wat komt het er op aan? Als ze het maar getrouw vervult. O! zie je, vanmorgen, heb ik tegen Corona gezegd, toen ze hier even was, die formule, waar Maggy je altijd zoo plagend mee vervolgde, is misschien wel deze: vrouwenemancipatie is het ontwaken der vrouw tot waarachtig geestelijk moederschap! Want alle groote moeders waren de geëmancipeerden van haar tijd!”
„En vond ze die definitie goed?”
„Nee, ze lachte, en zei dat het te subjectief was, want dat het toch maar een deel van het heel groote streven uitdrukte.”
„Er is ook geen formule voor te vinden,” zeide Maarten, [455]„omdat de emancipatie-gedachte te veel omvat, te veel overal ingrijpt, om in haar geheel in een paar woorden te worden omschreven. Maar toch heb ik er op m’n eigen houtje wél ’n formuletje voor gevonden.”
„En die is?” vroeg zij gespannen.
„Emancipatie, in de echte, mooie beteekenis, is een zegen, want zij heeft mijn Hilda gemaakt tot wat ze is.”
Hilda lachte, zacht ontroerd door de warmte waarmee hij het gezegd had.
Toen zaten zij stil naast elkaar, en in een half onbewuste beweging vouwden zich hare handen om het blanke lichaampje aan haar borst.
En een groote verrukking kwam over haar. Een machtig gebed, zonder naam en zonder woorden, maar waarin haar sidderende ziel, vrij gemaakt van de klein menschelijke banden van willen begrijpen en vragen, zich hoog ophief in jubelende vreugde, vervulde plotseling heel haar wezen. Twee groote, heldere tranen stegen op in haar oogen, maar ze merkte het niet; er was maar één bewustzijn in haar: dat ze in dit extatisch geluksmoment van dankjuichend gebed haar kindje wilde wijden tot het hoogste, opdat ook dit eenmaal een tipje zou mogen dragen van de eeuwige Banier, die al de grootsten en edelsten onder ons hebben gevoerd, de Banier van hooge Gerechtigheid en Liefde.
1 Deze wet werd gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1896 Staatsbl. no. 259. (Zie verder koninklijk besluit van 27 Maart 1897.) Men zag de dwaling in en Zondagarbeid in het zuivelbedrijf is thans weer aan vrouwen toegestaan. ↑
Inderdaad dit is een superieur mooi boek, goed doordacht, diep en edel gevoeld, knap geschreven en in alle opzichten verder fraai uitgevoerd en uitgegeven door Scheltema & Holkema’s Boekhandel.
N. J. Telders, De Hervorming, 4 Dec. ’97.
Het is het aangenaamste leerboek over de Emancipatie van de Vrouw, dat ons ooit onder de oogen kwam.….….….….…
Het Nieuws van den Dag, 3 Dec. ’97.
».…. dat wij het boek van Mevrouw Goekoop gelezen hebben met zoo warme ingenomenheid.….
.…. Het is met de blijdste liefde geschreven. De liefde heeft een vrouw van temperament geleid, om, toen zij schrijven wou over onderwerpen, waar zij veel over had gelezen, meer over nagedacht, doch die het meest hadden ingewerkt op al haar warme vrouwegevoel, figuren van fantazie uit te beelden, die »leven uit deze zelfde liefde.…..”
Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Iedere vrouw—en iederen man—zij de lezing van dit boek, geschreven in hartetaal aanbevolen. Ook voor het jonge meisje vormt het gezonde lectuur, want al bevat het dingen, die slechts de wereldwijze kan begrijpen, en die hem doen sidderen, ruwe woorden komen er niet in voor en grove of verbeelding prikkelende tooneelen evenmin.”
Elise A. Haighton, Weekblad de Amsterdammer, 5 Dec. ’97.
»Als velen, die anders misschien niet tot het lezen over de vrouwenquaestie te brengen zijn, thans in dezen vorm wel van de gezonde denkbeelden van Mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk kennis wil nemen, zal de schrijfster het doel van haar omvangrijken arbeid zeker bereikt achten. En hierop bestaat wel kans.”
Het Schoolblad, 7 Dec. ’97.
»Van dit boek gaan lichtstralen uit over de schare .….….. Gematigdheid—kenmerk van ware aristocratie—ligt over het geheel.”
Nederl. Spectator, 5 Dec. ’97.
»Een boek van ontwaken, een boek, dat den dag verkondigt, zoo begroeten wij Hilda van Suylenburg” .……
Belang en Recht, 15 Dec. ’97.
».…… zal menige vrouw er dan in juichen, dat eene vrouw schreef dit boek van goedheid, humaniteit en edele verontwaardiging.”
J. d. V.
Uit eene lange bespreking in het te Londen verschijnend blad »Hollandia.”
Verkrijgbaar bij den Boekhandelaar:
of bij de Uitgevers Scheltema & Holkema’s Boekhandel, Amsterdam.
Vroeger ƒ 2.90. Thans slechts ÉÉN GULDEN, gebonden 50 cents meer.
I | 1 | ||||||||
II | 14 | ||||||||
III | 16 | ||||||||
IV | 21 | ||||||||
V | 32 | ||||||||
VI | 36 | ||||||||
VII | 44 | ||||||||
VIII | 52 | ||||||||
IX | 69 | ||||||||
X | 73 | ||||||||
XI | 80 | ||||||||
XII | 82 | ||||||||
XIII | 94 | ||||||||
XIV | 104 | ||||||||
XV | 112 | ||||||||
XVI | 115 | ||||||||
XVII | 117 | ||||||||
XVIII | 126 | ||||||||
XIX | 142 | ||||||||
XX | 152 | ||||||||
XXI | 157 | ||||||||
XXII | 175 | ||||||||
XXIII | 200 | ||||||||
XXIV | 213 | ||||||||
XXV | 217 | ||||||||
XXVI | 219 | ||||||||
XXVII | 225 | ||||||||
XXVIII | 234 | ||||||||
XXIX | 243 | ||||||||
XXX | 247 | ||||||||
XXXI | 250 | ||||||||
XXXII | 251 | ||||||||
XXXIII | 263 | ||||||||
XXXIV | 269 | ||||||||
XXXV | 279 | ||||||||
XXXVI | 282 | ||||||||
XXXVII | 289 | ||||||||
XXXVIII | 291 | ||||||||
XXXIX | 308 | ||||||||
XL | 324 | ||||||||
XLI | 328 | ||||||||
XLII | 341 | ||||||||
XLIII | 353 | ||||||||
XLIV | 364 | ||||||||
XLV | 371 | ||||||||
XLVI | 374 | ||||||||
XLVII | 384 | ||||||||
XLVIII | 392 | ||||||||
XLIX | 398 | ||||||||
L | 407 | ||||||||
LI | 410 | ||||||||
LII | 419 | ||||||||
LIII | 431 | ||||||||
LIV | 435 | ||||||||
LV | 439 | ||||||||
LVI | 442 | ||||||||
LVII | 446 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Scans van dit boek zijn beschikbaar bij The Internet Archive (copy 1); een andere digitale versie is beschikbaar in de DBNL.
Titel: | Hilda van Suylenburg | |
Auteur: | Cécile de Jong van Beek en Donk (1866–1944) | Info |
Illustrator: | Ludwig Willem Reymert Wenckebach (1860–1937) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1898 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
3 | bleek rose | bleekrose | 1 |
3, 21, 28, 35, 51, 53, 60, 72, 153, 264, 312, 313, 320 | van daag | vandaag | 1 |
5, 232 | bizondere | bijzondere | 1 |
5, 44, 73, 101, 103, 168, 170, 234, 241, 249, 253, 279, 300, 303, 303, 311, 368, 372 | ten minste | tenminste | 1 |
6 | [Niet in bron] | de | 3 |
6 | snelde | snelden | 1 |
8, 50, 50, 53, 99, 115, 129, 160, 175, 205, 205, 353, 364 | van morgen | vanmorgen | 1 |
10, 11, 43, 161 | naive | naïeve | 2 / 1 |
11 | onbeduidenheid | onbeduidendheid | 1 |
11 | London | Londen | 1 |
11 | nauwlijks | nauwelijks | 1 |
13, 77, 144, 249, 315, 331, 367, 407 | „ | [Verwijderd] | 1 |
14, 14, 26, 27, 28, 34, 38, 38, 39, 41, 42, 56, 59, 126, 255, 255, 361 | ”, | ,” | 2 |
14 | rijn | zijn | 1 |
16, 342 | theoriën | theorieën | 1 |
17 | ambitieuse | ambitieuze | 1 |
19, 38 | ”. | .” | 2 |
21, 38, 111, 142, 190, 197, 216, 282, 430 | intuitie | intuïtie | 1 / 0 |
22, 57, 84, 147, 174, 189, 190, 225, 239, 341 | bizonder | bijzonder | 1 |
22, 32, 34, 34, 35, 53, 66, 66, 161, 219, 311, 313, 321, 453 | van middag | vanmiddag | 1 |
Passim. | van avond | vanavond | 1 |
22, 53, 121, 130, 135, 167, 250, 274, 335, 410, 430 | naief | naïef | 1 / 0 |
23 | [Niet in bron] | ze | 3 |
Passim. | [Niet in bron] | , | 1 |
25 | neuriend | neuriënd | 1 / 0 |
27, 338 | ? | ! | 1 |
28 | burgelijk | burgerlijk | 1 |
29 | zennuwtrilling | zenuwtrilling | 1 |
30 | licht blauwe | lichtblauwe | 1 |
35, 152, 274 | van nacht | vannacht | 1 |
35, 75 | antwoorde | antwoordde | 1 |
38, 38 | Dominé | Dominee | 2 / 1 |
38 | trachte | trachtte | 1 |
40, 42, 43, 44 | dominé | dominee | 2 / 1 |
41, 156, 283, 315, 335, 345 | [Niet in bron] | ” | 1 |
42, 77, 178, 202, 215, 233, 249, 250, 314, 350, 361 | [Niet in bron] | „ | 1 |
43, 63, 66, 101, 190, 305, 306, 362, 376, 414 | bij voorbeeld | bijvoorbeeld | 1 |
47 | Borday | Corday | 1 |
48 | Arnhim | Arnim | 1 |
49 | Corrys | Corry’s | 1 |
53 | koffitafel | koffietafel | 1 |
55 | overhitte | oververhitte | 3 |
58 | verkeert | verkeerd | 1 |
58 | veroorloofde | veroorloofden | 1 |
59 | lief hebt | liefhebt | 1 |
59 | opjectief | objectief | 1 |
60 | zou | zoo | 1 |
62 | melancolieke | melancholieke | 1 |
65 | bizonderen | bijzonderen | 1 |
66, 113 | Van daag | Vandaag | 1 |
66 | goud pailletten | goudpailletten | 1 |
68 | goudpamfletten | goudpailletten | 2 |
70 | Glady’s | Gladys’ | 2 |
74 | bizonderheden | bijzonderheden | 1 |
83, 354 | bizonders | bijzonders | 1 |
83, 117, 434 | Maryken | Marijken | 2 |
84 | van daan | vandaan | 1 |
88 | vrouwenintuitie | vrouwenintuïtie | 1 / 0 |
89, 89 | aristokratie | aristocratie | 1 |
92, 103, 153, 165 | gisteren avond | gisterenavond | 1 |
95 | alkaar | elkaar | 1 |
98 | naiveteit | naïviteit | 2 / 1 |
100 | deel genomen | deelgenomen | 1 |
101, 139, 140 | milioenen | millioenen | 1 |
101 | geinteresseerd | geïnteresseerd | 1 / 0 |
102 | [Niet in bron] | ? | 1 |
102 | ridekuul | ridikuul | 1 |
103 | conscientieuse | consciëntieuze | 2 / 1 |
104, 165, 250, 251, 396, 429 | patienten | patiënten | 1 / 0 |
104 | ik | Ik | 1 |
104 | akademischen | academischen | 1 |
105 | scrofuleuse | scrofuleuze | 1 |
107 | mischien | misschien | 1 |
107, 127, 139, 222, 383, 420 | . | , | 1 |
108, 197, 250, 397 | te vergeefs | tevergeefs | 1 |
108 | egoist | egoïst | 1 / 0 |
109, 367 | Vindt | Vind | 1 |
109, 126, 323, 349 | vindt | vind | 1 |
111 | genereuse | genereuze | 1 |
113 | scennetje | scenetje | 1 |
117, 257 | patientjes | patiëntjes | 1 / 0 |
119 | schokschikkend | schokschrikkend | 1 |
127 | we | We | 1 |
128 | apreciaties | appreciaties | 1 |
130 | ” | „ | 2 |
133 | Jesus | Jezus | 1 |
136, 283 | voorkomt | voortkomt | 1 |
137 | societeit | sociëteit | 1 / 0 |
138 | voordurende | voortdurende | 1 |
138 | burgelijken | burgerlijken | 1 |
138, 278 | egoisme | egoïsme | 1 / 0 |
138, 142 | bij tijds | bijtijds | 1 |
142 | zouen | zoûen | 1 / 0 |
144, 335 | heerensocieteiten | heerensociëteiten | 1 / 0 |
147, 148 | akademie | academie | 1 |
147 | dikwijs | dikwijls | 1 |
148, 228, 269, 269, 278, 320, 334 | , | [Verwijderd] | 1 |
149 | zouen | zouên | 1 / 0 |
154 | korst | kortst | 1 |
154 | de | te | 1 |
160 | van middag | Vanmiddag | 2 |
160 | America | Amerika | 1 |
162, 298 | intuitief | intuïtief | 1 / 0 |
164 | nerveuse | nerveuze | 1 |
166, 166, 172 | geeischt | geëischt | 1 / 0 |
167 | lijdt | leidt | 2 |
167 | naiefheid | naïefheid | 1 / 0 |
168 | had | was | 2 |
171, 174 | kinderkrijgen | kinderenkrijgen | 2 |
180, 184 | licht | ligt | 2 |
182 | bepaalt | bepaald | 1 |
182, 183, 183 | koningrijk | koninkrijk | 1 |
186 | 1,250 | 1.250 | 1 |
196, 250, 286, 393 | [Niet in bron] | . | 1 |
197 | logika | logica | 1 |
197 | grijsharen | grijsgaren | 1 |
197, 359, 362, 447 | advokate | advocate | 1 |
202 | onder weg | onderweg | 1 |
203 | Moissette | Moisette | 1 |
205 | werkte | werkten | 1 |
206 | ons | om | 2 |
209 | chemikalieën | chemicalieën | 1 |
209 | fabrieks arbeid | fabrieksarbeid | 1 |
218, 293, 327, 350, 366 | naieve | naïeve | 1 / 0 |
218 | wordt | word | 1 |
222 | inwending | inwendig | 1 |
224 | onpoetisch | onpoëtisch | 1 / 0 |
232 | partijigheid | partijdigheid | 1 |
233, 291, 400 | mysterieuse | mysterieuze | 1 |
235 | Gisteren avond | Gisterenavond | 1 |
239 | convenieërde | conveniëerde | 2 / 0 |
240 | onhygienisch | onhygiënisch | 1 / 0 |
242 | anstig | angstig | 1 |
243 | afleidingje | afleidinkje | 1 |
243 | verveelde | verveelden | 1 |
244 | nerveusen | nerveuzen | 1 |
245 | jalousie | jalouzie | 1 |
245 | ”? | ?” | 2 |
250 | mysterieusen | mysterieuzen | 1 |
259 | leunend | leunen | 1 |
266 | barste | barstte | 1 |
267, 272 | gouw | gauw | 1 |
269 | patientje | patiëntje | 1 / 0 |
277 | Te vergeefs | Tevergeefs | 1 |
278 | prijs geeft | prijsgeeft | 1 |
282 | onthousiasme | enthousiasme | 1 |
283 | zonde | zonden | 1 |
285 | oogenbliken | oogenblikken | 1 |
286, 451 | individuën | individuen | 1 / 0 |
286 | owwijsgeerig | onwijsgeerig | 1 |
286 | iedeaal | ideaal | 1 |
287 | : | , „ | 2 |
289 | latende | latente | 1 |
291 | religieuse | religieuze | 1 |
295 | : | ! | 1 |
303 | ieds | iets | 1 |
304 | conscientieuser | consciëntieuzer | 2 / 1 |
304 | créches | crèches | 1 / 0 |
306 | heben | hebben | 1 |
306 | Zie zoo | Ziezoo | 1 |
307 | Romé | René | 2 |
307 | zonden | zouden | 1 |
309 | leg | legt | 1 |
315, 396 | , | . | 1 |
319 | onmiddelijke | onmiddellijke | 1 |
320, 399 | conscientieus | consciëntieus | 1 / 0 |
322 | levenskringentje | levenskringetje | 1 |
327 | verrukelijk | verrukkelijk | 1 |
329 | Wel | Well | 1 |
330 | salon | salons | 1 |
331 | ” | [Verwijderd] | 1 |
332 | donkere | donker | 1 |
340 | [Niet in bron] | Ja, | 4 |
341 | ovet | over | 1 |
341 | geeindigd | geëindigd | 1 / 0 |
346 | ruineeren | ruïneeren | 1 / 0 |
346 | geruineerd | geruïneerd | 1 / 0 |
347 | ruine | ruïne | 1 / 0 |
356 | kappelletje | kapelletje | 1 |
359, 383, 389, 424 | advokaat | advocaat | 1 |
359 | Innoncentius | Innocentius | 1 |
360 | Etude | Étude | 1 / 0 |
364 | geliefdkoosd | geliefkoosd | 1 |
365 | donker blonde | donkerblonde | 1 |
366 | muslukte | mislukte | 1 |
366 | of | òf | 1 / 0 |
368 | dillettanten | dilettanten | 1 |
372 | ? | , | 1 |
374, 391 | Italie | Italië | 1 / 0 |
376, 376, 377, 389, 427 | geemancipeerde | geëmancipeerde | 1 / 0 |
376 | ongeemancipeerde | ongeëmancipeerde | 1 / 0 |
377 | geexalteerd | geëxalteerd | 1 / 0 |
377 | milimeteren | millimeteren | 1 |
379 | - | [Verwijderd] | 1 |
379 | pijpsnel | pijlsnel | 1 |
381 | geinspireerd | geïnspireerd | 1 / 0 |
383 | cottillon | cotillon | 1 |
383 | lachtte | lachte | 1 |
383 | Advokaat | Advocaat | 1 |
383 | Görzen | Görtzen | 1 |
385 | [Niet in bron] | en | 3 |
386 | dat | Dit | 2 |
386 | impompen | inpompen | 1 |
387 | verbeelden | verbeeldden | 1 |
387 | word | wordt | 1 |
389 | advokaten | advocaten | 1 |
389, 389 | Tannhauser | Tannhäuser | 1 / 0 |
389 | beschermd | beschermt | 1 |
393 | misschien | Misschien | 1 |
400 | repudatie | reputatie | 1 |
400 | eigelijk | eigenlijk | 1 |
400 | exercite | exercitie | 1 |
400 | ontroert | ontroerd | 1 |
400 | Ottillie | Ottilie | 1 |
400 | kwammen | kwamen | 1 |
400 | lichte | lachte | 1 |
406 | kootje | kooitje | 1 |
418 | zoo niet | niet zoo | 8 |
420 | dwaalde | dwaalden | 1 |
422 | gepensionneerd | gepensioneerd | 1 |
426 | inplaats | in plaats | 1 |
444 | rommannetjes | romannetjes | 1 |
454 | geemancipeerden | geëmancipeerden | 1 / 0 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
b.v. | bijvoorbeeld |
d.i. | dat is |
d.w.z. | dat wil zeggen |
m.a.w. | met andere woorden |
z.g. | zoogenaamde |