The Project Gutenberg eBook of "Ups" en "downs" in het Indische leven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: "Ups" en "downs" in het Indische leven

Author: P. A. Daum

Release date: September 24, 2022 [eBook #69040]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Loman & Funke

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK "UPS" EN "DOWNS" IN HET INDISCHE LEVEN ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

„UPS” EN „DOWNS”
IN HET INDISCHE LEVEN
GOEDKOOPE UITGAVE
BATAVIA—G. KOLFF & Co.
AMSTERDAM—LOMAN & FUNKE.
1893

[Inhoud]

SNELPERSDRUK VAN H. C. A. THIEME TE NIJMEGEN. [III]

[Inhoud]
[Inhoud]

EERSTE HOOFDSTUK.

„Voor vijf ton is het jou.”

Nu er dien vooravond toch geen visite werd verwacht en geen bezoek werd gebracht, was mevrouw Uhlstra met haar dochters gaan toeren in den helderen maneschijn.

Ze waren het uitgaan en het ontvangen van „menschen” zoo gewoon in den laatsten tijd, dat het haar toescheen alsof er een ziek was van de familie, wanneer ze rustig bij elkaar bleven zitten zoo’n heelen avond. De oude heer ging niet meê: hij hield z’n logé gezelschap. Veel spraken die twee samen niet. Ze kenden elkaar al zooveel jaren!

Hun landgoederen werden slechts gescheiden door een smalle rivier, die ze indertijd overbrugd hadden om gemakkelijk bij elkaar te kunnen komen, voor een praatje of een partijtje. Zóó hadden ze op het land geleefd, vele jaren, als goede buren; nu en dan in heftigen twist over kleinigheden, waarop al heel gauw de hartelijkste verzoening volgde,—met ’n groote fuif; dat was usance! Maar Uhlstra had er ten slotte den brui van gegeven. Ofschoon flink en krachtig en kerngezond, had hij op z’n vijftigsten verjaardag gezegd, dat het nu wèl was. Zijn halve leven had hij gesleten op zijn land; zijn oudste zoon was meerderjarig en kon hem thans goed vervangen in het beheer; geld hadden ze genoeg en de meisjes, die groot waren geworden, meenden ook dat het veel prettiger zou zijn in de stad te leven.

Toen had hij zich het mooie huis laten bouwen, dat hij nu bewoonde; een open huis, in alle beteekenissen, want hij logeerde er niet enkel z’n vrienden, maar ook hun vrienden, en menigmaal herbergde hij met de grootste jovialiteit jonge menschen, die hij nooit had gezien, enkel op een briefje van een ouden sobat uit Europa of uit de binnenlanden; een „inkwartieringsbiljet”, zooals hij dat luid lachende noemde. [2]

Daareven had hij een langen brief gekregen van Henri, z’n zoon, den administrateur; een brief, die van A tot Z liep over zaken; over den padioogst, die juist binnen was, over de prijzen en hoeveelheden van hun koffie, over de paarden, de koeien, den toestand van loodsen en gebouwen.

Hij had z’n bril er voor opgezet, en keek aandachtig door de groote ronde glazen naar de met zwaar schrift bedekte vellen papier, in een gevoel van rustige tevredenheid en de overtuiging, dat het alles in zoo goede handen was, als stond hij zelf nog aan het hoofd.

Met een enkel woord schreef Henri over het land van Geber, die nu de gast was der familie en aan den anderen kant van de tafel zat, in nachtbroek en kabaai, op een langen stoel, bladerend in een tijdschrift, achteloos de prentjes bekijkend.

Uhlstra bergde den brief eerst weg in z’n kantoor, zorgvuldig achter slot; toen hij terugkwam, lei hij zijn armen op de tafel, leunend met zijn bovenlijf op het marmeren blad, wrijvend met z’n stompe vingers in den grijzenden stoppelbaard, terwijl hij met een zekeren ernst op z’n donker gezicht naar Geber keek, als iemand die wel iets zou willen zeggen, maar aarzelt ermeê voor den dag te komen.

„Wat kijk je me aan?” vroeg de ander, het tijdschrift met een smak op het tafelblad werpend.

„Ik heb een brief van Henri.”

„Zoo,” zei Geber, zonder belangstelling, terwijl hij een ander tijdschrift uit de volle leestrommel vischte, die naast hem op een stoel stond. „En hoe gaat het?”

Uhlstra knikte, wachtte een oogenblik, alsof hij in twijfel stond.

„Goed,” zei hij toen. „Alles marcheert uitstekend.”

„En is hij nog eens bij mij gaan kijken?”

Uhlstra nam een sigaar uit het open kistje, dat op tafel stond. Hij stak haar aan, langzaam om tijd te winnen, zich bezinnend alvorens iets te zeggen dat minder aangenaam was, en opstaande, liep hij een paar keer, met de groote stappen van een man, gewoon zoo spoedig mogelijk verre afstanden te voet af te leggen, over het marmer van den vloer der achtergalerij, zwaar trekkend aan zijn sigaar en met breeden armzwaai, telkens als hij die uit den mond nam.

„Nou?” vroeg Geber verwonderd, maar op spottenden toon en al kijkend over het blad, dat hij in de hand hield. „Er is toch niets aan den knikker?”

„Dat zal ik niet zeggen; maar ik geloof toch, dat het tijd voor je wordt zelfs eens te gaan kijken.”

Geber liet het blad op z’n knieën zakken, leunde z’n hoofd achterover [3]tegen den rug van den stoel, met een trek van verveling en landerigheid op zijn gezicht.

Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat hij, als gast, bij Uhlstra te veel was. Een paar maanden te voren, toen hij nog op z’n land woonde, raakte hij aan het sukkelen; hij was aanhoudend koortsig, met een onaangenaam gevoel van onwel zijn, zooals Europeanen in Indië dat hebben kunnen; daarom was hij naar de stad gegaan, had bij Uhlstra zijn intrek genomen en zich onder dokter’s behandeling gesteld. Men had hem al heel gauw zoowat „opgeknapt,” en het vroolijke leven dáár aan huis, de vele partijtjes en de gezellige omgang met tal van oude en nieuwe vrienden, hadden hem heelemaal „ingepakt”. Hij zag er dan schrikkelijk tegen op, terug te gaan naar z’n landhuis; het was mooi; het was comfortabel; hij kon zich alles verschaffen wat hij maar wou,—maar hij zat er als ongetrouwd man erg eenzaam. En met de jongere editie der Uhlstra’s, zijn naaste buren, kon hij zoo niet opschieten. De brug over de kali was door een bandjir weggeslagen; niemand sprak ervan een nieuwe te laten bouwen. „Kijk ’reis,” zei Uhlstra, zijn breede figuur in rust zettend vlak voor den stoel van zijn ouden sobat. „Je begrijpt, hoop ik, dat het niet is om je weg te hebben …”

Geber haalde de schouders op, alsof hij wou zeggen dat dit nu al te gek was. „Nou,” vervolgde Uhlstra, „dan moet ik je zeggen, dat wat Henri schrijft me in het geheel niet aanstaat. Die Joop.…..” Maar Geber viel hem in de rede. „Ja,” zei hij, „och, dáár hoef je me eigenlijk niks van te vertellen; daar weet ik alles van! Henri kan hem niet uitstaan; het hindert hem, dat Jozef bij mij den baas speelt, en net gelijk is aan een administrateur. Voilà! Het is een beste jongen, je zoon Henri, dat is zeker, maar als hij van Joop begint.…”

„’t Is mogelijk,” zei Uhlstra. „Eigenlijk schrijft hij niets over hem, ten minste niet rechtstreeks. Hij heeft alleen gehoord, dat de bevolking niet tevreden is en daarvoor meen ik je te moeten waarschuwen.”

„Tevreden, tevreden! Dat zijn die kerels toch nooit. Nu, ik zal bij gelegenheid eens gaan kijken. Bij mij hebben ze anders nooit gemopperd.”

„Dat weet ik, en daarom is het juist een leelijk ding … Als het hek van den dam is.….”

Geber lachte een beetje kwaad.

„Daar heb je ’t al! Jij bent in dat opzicht net als je zoon. Al is Joop geen Europeaan—hij is een vent, die den boel door en door kent en van alles zoo goed op de hoogte is als iemand maar wezen kan. Het hek is dan ook in ’t geheel niet van den dam.” [4]

Soedah,” zei Uhlstra, „het zijn je eigen zaken, kerel.”

Terwijl hij voor beiden een bittertje klaarmaakte, brak hij het gesprek af, en het op wat anders gooiend, vroeg hij luchtig weg:

„Is er wat nieuws in de trommel?”

Ze bekeken nu samen de illustraties, pratende over onverschillige dingen, voorstellingen van gebouwen, afbeeldingen van staatslieden, reproducties van schilderstukken, en wat er al zoo meer voorkwam, tot de dames terugkwamen en een luid vroolijk gesprek over allerlei voorvalletjes op de plaats, verloopend in onbeduidendheden, zich ontspon tot na tafel, juist als bij andere gewone menschen, zonder bijzondere neigingen of groote ontwikkeling, maar die het goed en royaal hebben en buiten materieele zorgen door het leven gaan. Intusschen was Geber maar weer blij, dat het eten vrij spoedig afliep en de dames vroeg naar bed gingen. Hij had in den laatsten tijd meenen op te merken, dat mama Uhlstra en haar oudste dochter Roos hem niet meer behandelden gelijk vroeger, en zooals hij, een oud huisvriend, het gewoon was.

Het scheen dat ze een nieuwe hoedanigheid in hem ontdekt hadden, en voor z’n persoon was hij met die ontdekking verre van ingenomen. Ze waren begonnen, ineens en als door een wederzijdsche ingeving, met allerlei kleine opmerkingen, vragen en plagerijen, die altijd hetzelfde onderwerp tot doel hadden: trouwen. Dat geen haar op z’n hoofd eraan dacht, kon hij niet zeggen, want hij bezat nog slechts hoofdhaar aan de kanten, doch dat hij zou sterven zoo ongetrouwd mogelijk, stond bij hem als een paal boven water. Maar of hij dit al te kennen gaf openlijk en in bedekte termen tot vervelens,—de dames bleven onverstoorbaar aan haar idee vasthouden. Het werd met den dag duidelijker, dat ze een huwelijks-candidaat in hem zagen voor de donkere oudste dochter. Hoe onpleizierig hij het ook vond, schertste hij aan tafel maar dapper meê, met een spotzieker gezicht dan ooit, van tijd tot tijd zijn fletse blauwe oogen eens latende rusten op Roos, bij zichzelve met de gedachte, dat als hij er dan toch een zou willen nemen zóó donker, die veel gemakkelijker en minder kostbaar onder de inlandsche bevolking was te vinden.

Toen hij en Uhlstra dien avond voor de digestie nog wat op en neêr wandelden voor het erf, dachten ze allebei aan hetzelfde: hun kort gesprek in den vooravond, en het vervolgde altijd door op dezelfde manier en zonder dat een hunner afkwam van zijn eerste denkbeeld.

„Weet je wat,” zei Geber ten slotte, „ik verlang naar Europa, en ik wou, dat ik van den heelen boel af was!” [5]

„Me dunkt dat is zoo moeilijk niet.”

„Je meent dat ik het land kan verkoopen.”

„Natuurlijk zou je dat kunnen.”

Geber stond plotseling stil, als iemand, die een nieuw denkbeeld krijgt.

„Wat geef jij er voor,” vroeg hij.

Maar Uhlstra schudde het hoofd, harder dan ooit in z’n baard wrijvend.

„Ik heb genoeg aan m’n eigen gedoe, eigenlijk al te veel.”

„Wel, denk er nog eens over; het was misschien zoo’n kwaad ding niet voor een van je jongens. Ze kunnen toch niet allemaal administrateurs worden van Tji-Ori.”

Dat laatste zei Geber weêr op den spottenden toon dien men van hem gewoon was. Het was waar, dat de jonge Uhlstra’s in Europa niet hard vorderden; ze waren, dat bleek uit hun brieven en uit die van anderen, erg vroolijk, gezond en levenslustig, en ze deden van alles, met opoffering van veel tijd en geld, doch studeeren, juist het eenige waarvoor ze gekomen waren, viel niet in hun smaak.

En Uhlstra, die den spot voelde, maar de onmiskenbare waarheid ook, antwoordde openhartig:

„Ja, dáár kon je wel eens gelijk in hebben. Ik zal er nog eens over denken.”

Zwijgende, de brandende sigaren in den mond, stapten ze terug naar het huis, naast elkander, met gelijken tred, de korte, breede gestalte van Uhlstra met het zware grijze haar, naast de slanke, eenigszins ingezonken figuur van Geber, op wiens schedel het lamplicht uit de voorgalerij in een blinkend plekje zich als concentreerde en weerkaatste. Weer stond Geber even stil, juist voor de trappen der voorgalerij.

„Voor vijf ton is het jou,” zei hij, de hand uitstekend gelijk een veeboer, die een koe verkoopt op handslag.

Een oogenblik stond Uhlstra in beraad; hij scheen werkelijk te denken aan een bod; toen schudde hij met dezelfde onverzettelijkheid van daareven het hoofd.

„Neen,” zei hij, „daar moet ik eerst nog eens over denken.”

„Dan niet te lang, want ’k heb plan er gauw een eind aan te maken, en er van door te gaan!”

Hij had wel gevoeld, dat Uhlstra den aankoop van zijn land, Koeningan, niet verwerpelijk vond, en terwijl ze hun grog dronken, vervolgde hij, erop terugkomend:

„Ik zal er eens met dezen en genen over spreken: maar als je bij geval voor een korten tijd de preferentie wilt.….”

„Hm!” zei Uhlstra, „twee dagen; langer is niet noodig.” [6]

Het was zoo’n gewichtige zaak voor hun beiden, dat zij een tijdlang bij elkaar zaten zonder te spreken, ieder bezig met z’n eigen gedachten.

Het was ook iets waarin ze elkaar niet konden foppen.

Uhlstra wist tamelijk wel wat Koeningan opbracht, en in hoever dus het land een half millioen waard was, en Geber begreep heel goed dat zijn oude vriend alleen tijd van beraad nam, omdat hij den toestand van het oogenblik wantrouwde en eerst Henri wou raadplegen.

Eigenlijk speet het hem nu, dat hij die preferentie had toegestaan. ’t Was al te gek. Koeningan was in de laatste jaren eer voor- dan achteruitgegaan en een half millioen waard, zoo goed als een duit een duit.

Doch nu hij eenmaal zijn woord gegeven had, kon hij het niet terugnemen.

„Zie je,” ging hij voort, „het moet een zaak blijven tusschen ons tweeën, want als je decideert en je neemt het land niet, dan zou dat voor mij nadeelig kunnen zijn.”

Dáárover werden ze het eens, en nu eenmaal het groote idee van dien koop en verkoop in hun hersens doorwerkte en hun allebei heelemaal in beslag nam, wou het gesprek over onverschillige dingen niet vlotten en stonden ze op het punt naar bed te gaan, toen een rijtuig ’t erf opreed.

„Wie drommel,” zei Uhlstra, „kan dàt nog wezen, ’t is al halfelf.”

Uit het rijtuig stapte, met voorzichtigen tred, als iemand die bang is mis te treden en niet op de soliditeit van z’n beenen vertrouwt, een lang mager man, naar z’n uiterlijk diep in de vijftig, met een witte jas en broek en een groot zwart lakensch vest eronder.

Hij bleef staan voor de trede van z’n rijtuig, zette een lorgnet op en boog zich voorover, onderzoekend het huis binnenkijkend.

„Zoo Twissels!” riep Uhlstra op zijn luiden, vroolijken toon. „Kom binnen.” Maar de ander naderde niet, lachte zachtjes terug en stak enkel z’n langen arm uit naar de toegestoken hand van Uhlstra.

„Als jullie,” zei hij met een fijne vrouwenstem, „een derden man kunt gebruiken voor een partijtje, dan staat hij hier voor je. Zoo niet, dan ga ik weer weg.”

Ze vonden hem alle twee even uniek en aardig.

Die Twissels was toch een echte dobbelaar! Dat zat den heelen dag hard te werken op z’n druk koopmanskantoor, dat had een lang, mager, schijnbaar zwak lichaam en een altijd eenigszins ziekelijk uiterlijk en dat was niettemin nooit ziek, schoon er zeker geen twee avonden in de week waren, waarop niet tot halfdrie, drie uren ’s nachts aan de hombertafel werd gezeten. [7]

Geber en Uhlstra trokken hem naar binnen, nu opgewekt en verheugd over deze onverwachte afleiding, want eigenlijk waren ze alleen van plan op te breken omdat die zaak van Koeningan hun voor ’t oogenblik in den weg zat. Ze waren ook niet gewoon, in den laatsten tijd, aan zoo’n stil verloop van een avond als deze. Twissels, die heel goed zag, hoe welkom hij hier was, wreef zich vergenoegd de smalle, magere handen.

„Ik heb zoo’n idee,” zei hij, toen ze aan het speeltafeltje zaten en Uhlstra de fiches afdeelde, „dat ik jullie van avond eens lekker zal afzetten.”

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Jozef en zijne vijanden.

De rijstoogst op Koeningan was al binnen, en bij het dalend licht van den ondergaanden dag zagen de nu dorre en stoppelige velden, zich ver uitstrekkend naar alle zijden, er somber en eentonig uit. Slechts van den kant der groote weiden, waar een mooie kudde bengaalsche koeien haar avondmaal deed in ’t welig gras, was het een frisch en levendig gezicht: het lichtvale der opkomende schemering, gebroken door de roodbonte en zwart-wit gevlekte robes van het zacht bewegend vee, tegen den groenen achtergrond van hellend boschterrein.

Op een der smalle wegjes, die het land doorkruisten, wandelde Geber’s factotum, de hoofdmandoor, Jozef, een dikken koffiestok over de schouders, de beide handen over de einden bengelend, rustig zijn strootje rookend. Hij had het vèr gebracht. Wie hij eigenlijk was en waar hij vandaan kwam, toen hij voor jaren in dienst van Geber trad, kon niemand zeggen. Zijn europeesche voornaam, die hem tevens tot geslachtsnaam diende, mocht doen denken aan een christen, maar daarvan was nooit iets gebleken.

Zijn kloeke, vierkante gestalte, zijn vrije houding, zijn knappe kop met gitzwarte knevel en kort geknipt baardje boven langs de ooren, wezen wel uit dat hij geen maleier of javaan was, zelfs niet iemand van inlandsche herkomst, maar meer ook niet; hij kon even goed afkomstig zijn uit Arabië als uit Bengalen.

Nu Geber er niet was, berustte het beheer van het land geheel in zijn handen en hij gaf daarbij, althans op het papier, blijk van een administratieve geschiktheid, die voor zulk een man, wat werken betrof in alle opzichten een self-made-man, zeer bijzonder was. [8]

Ja, hij had het ver gebracht; niemand was meer overtuigd van zijn verdiensten dan hij zelf. Nu en dan stond hij eens stil en liet zijn groote blinkende, zwarte oogen over den omtrek gaan met het air van een heer en meester.

Hij zou het nog wel verder brengen, dacht hij; om daartoe te komen, was hij naar zijn oordeel op den goeden weg.

Reeds toen Geber nog zelf het land bestuurde, en hij metterdaad niet veel meer was dan mandoor, had hij zich bijverdiensten weten te bezorgen. Nooit ten nadeele van den heer Geber, dáár zou hij zich niet aan gewaagd hebben; die kreeg altijd wat hem toekwam; maar ten koste der bevolking, die hem vreesde, meer dan den eigenaar van het land. Nu hij in de laatste maanden haast onbeperkte vrijheid van handelen had gehad, was zijn spaarpot buitengewoon zwaar geworden.

Hij had op zijn wijze de duimschroeven eens aangezet, met de diepste minachting voor de inlandsche bevolking en haar wel en wee; zonder zich in het minst te bekommeren om de milde wijze, waarop Geber steeds tegenover den kleinen man liet handelen, of om hetgeen, in dat opzicht, bij de wet was bepaald. Hij hield er huis onder op zijn manier, nu inderdaad het „hek van den dam” was, en in zijn hevigen lust zooveel geld bijeen te brengen tot hij zelf een landje kon koopen, en toewan tanah worden, deinsde hij voor niets terug.

Geber en de Uhlstra’s minachtte hij in stilte om hun gemoedelijkheid tegenover het volk, en hun goedheid en royaliteit, die hen lang niet zooveel deden heffen, als waarop zij het striktste recht hadden, ja, die hen tot de dwaasheid brachten belangstelling te toonen voor dat leugenachtig en kruipend slavenvolk, dat ze met geld en vee bijsprongen en zelfs gratis dokterden, als er ziekte heerschte.

Zoo het volk van Koeningan Jozef haatte als de pest, omdat hij het afzette en onbeschaamd bestal op zijn producten, op zijn arbeid en op zijn geld,—dat alles was nog het ergste niet. Het volk was al zooveel eeuwen lang door parasieten, inlandsche of anderen, geperst en geknepen, dat wat meer of minder wel een groot verschil maakte, maar ieder toch zijn lot in stilte droeg. En waren er soms, die mopperden en tegenstribbelden, dan maakte al heel gauw de dikke stok van Jozef kennis met hun schouderbladen, en voelden ze nog dagen lang, dat het maar beter was te zwijgen.

Eén ding echter verdroegen ze niet, en dat ééne had hun haat opgevoerd tot wraakzucht. Sedert Jozef naar willekeur op het land den baas speelde, vierde hij zijn lusten den teugel. Vroeger kneep hij wel de kat in het donker en haalde stukjes uit, die minder te pas [9]kwamen, maar hij deed dat, uit vrees voor Geber, met groote omzichtigheid en in alle stilte. Tegenwoordig kon hij in de kampongs en op ’t veld letterlijk geen vrouw met rust laten.

Openlijk permitteerde hij zich allerlei vrijheden en valsche handgrepen, en om ze naar zijn wil te krijgen beproefde hij van alles, list en geweld.

Door die middelen kreeg hij haast altijd gedaan wat hij verlangde; zijn gunstig uiterlijk van mooien oosterling deed het overige. Dàt was zijn onvergeeflijke misdaad in de oogen van veel jonge mannen onder ’t volk, die er achterkwamen door welke handen hun vrouwen gepasseerd waren; van vaders, die hun aankomende dochtertjes thuis kregen op erbarmlijke manier.

Het broeide en broeide al weken achtereen. Stilletjes kwamen ze ’s avonds hier of daar ver van het landhuis bij elkaar, quasi om een strootje te rooken en een praatje te houden, feitelijk om elkaar op te hitsen tegen den bruinen geweldenaar, die niets ontzag. En Jozef, die anders zoo goed wist, wat er gebeurde op ’t land, was dáármee geheel onbekend gebleven. Zijn ijdelheid, als over ’t paard getilde knecht, en zijn diepe minachting voor ’t „slavenvolk” maakten het hem onmogelijk zich zoo iets voor te stellen; zoo iets als verzet tegen hem.

Hij wandelde terug naar huis, terwijl hij zag, dat de koehoeders het vee uit de weide terugdreven naar de kralen; en toen de duisternis geheel was gevallen, alles in orde was gerapporteerd door den inlander, die onder hem als djoeragan diende, sloot hij het voorgedeelte zijner woning, een afzonderlijk houten gebouwtje, half overdekt met klimplanten, waartusschen groote trossen bruidstranen hingen, zoo schilderachtig en lief, dat het overdag in ’t zonlicht een landelijke idylle was.

Daarbinnen, bij zijn nu brandende koperen lamp, heel ouderwetsch van vorm, afkomstig nog van landheeren uit tempo doeloe, ging Jozef rustig aan z’n administratie, aandachtig, voor elke letter die hij schreef, elk cijfer dat hij zette: eerst de boeken van z’n baas, daarna het bescheiden notitieboekje van hemzelf. Toen hij ermee klaar was en de trommel zou krijgen uit een kleine brandkast, om het geld te tellen, zond hij zijn jongen weg naar de kampong en sloot z’n huis ook achter; niet uit vrees, maar uit wantrouwen.

Nauwkeurig telde hij alles met welgevallen na en sorteerde het geld in de vakjes van de trommel met zorg en liefde, tot hij het, na lange aanschouwing en stille berekening, weêr wegsloot, zijn eenvoudig maal deed met wat rijst en visch, doorgespoeld met een glas water; zijn lamp uitblies en zóó als hij was, zich met welbehagen uitstrekte in zijn niet zeer frisch en niet zeer zuiver ledikant. [10]

’t Was donkere maan. De wachter tusschen het huis van den landheer en de woning van Jozef sloeg ten naasten bij op tijd met de groote bel onder de loods het geheele en halve uur.

Juist stapte hij, huiverend van de koude nachtlucht, schurkend onder de over z’n naakte schouders geslagen sarong, van de baleh-baleh, waarop hij had zitten soezen, naar den paal waar de bel hing aan een dwarshout,—toen hij ineens lang uit op den grond lag, in een ommezien gekneveld en gebonden, zonder dat hij iets gezien had of iets anders gehoord dan den doffen val van z’n eigen lichaam; maar voelen deed hij het des te beter. Het was een bejaard man. Men had hem overal buiten gelaten; hij wist rechtstreeks van niets en bemoeide zich met niets; maar niettemin begreep hij nu volkomen wat op het land zou gebeuren. Angstig, met wijd geopende oogen, keek hij in den donkeren nacht; hij zag schimmen flauw in het zwart der duisternis heen en weer bewegen; hij hoorde het zachte treden van de bloote voeten over den grond en het schuifelen van voortgaande lichamen tegen elkaar; en hoe weinig aanwijzing dit ook gaf, toch kon hij wel gissen wie het waren en vanwaar ze kwamen. In een dichte groep schoven ze nu, bijna niet hoorbaar, verder tot voor de woning van Jozef.

Minuten en minuten was toen alles doodstil, met de gewone geluiden van den nacht, het kwaken der kikvorschen in de poelen, het geroep van den nachtuil in het hoog geboomte en het suizend gefluister der krekels in het groen.

In eens sprong Jozef uit z’n bed en tegen een stoel aan, die met een harden slag omviel tegen den houten vloer; opgeschrikt, half slapend nog en in ’t minst zich geen rekenschap kunnende geven van wat er gebeurde en wat het doffe bonzen beduidde, dat zijn heele woning deed trillen. Maar ook ineens wist hij het, en begreep of kon zich ten minste voorstellen, wat de juiste toedracht was, en dat de zware djati-houten deur, door twee grendels en een palang pintoe van binnen gesloten, met een boomstam van buiten werd gerammeid. Voor het dreigend doodsgevaar, waarvan hij nu het volle gevoel had, stond Jozef in beraad wat te doen, zijn geladen jachtgeweer, dat hij op den tast van den muur gegrepen had, in de hand.

Met een opwelling van woede en drift wilde hij de voordeur openen en er direct op los schieten; maar glurend door de reten van het vensterluik, zag hij het buiten stikdonker, zonder geluid van stemmen, die eenige aanwijzing gaven; en, die duisternis, onzekerheid en stilte deden zijn toorn weer vallen; angst ervoor in de plaats treden. Hij had lucifers bij de hand, maar durfde geen licht maken, en onder [11]de dof dreunende, regelmatige slagen van den boomstam kraakte en knarste de deur op haar hengsels, op ’t punt te bezwijken. Toen wendde hij zich naar den anderen kant, voelde en greep de palang pintoe van de achterdeur, schoof die zacht weg en de grendels terug, rukte haar met forschen greep ineens wijd open en deed een grooten sprong naar buiten, den vinger aan den trekker van zijn geweer.

Het schot ging af, loos in de lucht, en als een gedolde os sloeg Jozef neêr, zonder een kreet, haast zonder eenig geluid. Een wild geschreeuw en geroep, schor en woest, van dozijnen stemmen klonk brullend, als van wilde dieren, over het veld en langs de boomen omhoog.

De doffe slagen van den boomstam hielden op; de een na de ander ontbrandden de obors in de handen van halfnaakte inlanders met zwart en wit bestreepte onherkenbaar gemaakte gezichten. Zij kwamen allen om het lichaam van Jozef staan, een oogenblik stil. Hij lag plat op den rug tusschen de struiken op het achtererf en uit zijn baadje stak, breed omzoomd door een grooter wordende bloedvlek, het lichtbruin, in het geschemer der toortsen fraai blinkend gevest van een kris, midden door het hart gestoken.

De een, die het gedaan had, wees er op, triomfantelijk, met z’n wijsvinger, dansend van plezier; maar de anderen waren teleurgesteld in hun wraak. Ze hadden ieder hun aandeel willen hebben in zijn dood; elk hunner had zijn stil idee gehad over een toe te brengen slag of stoot. Nu was hij dadelijk gestorven aan den meesterlijken krissteek, in de duisternis toegebracht met de zekerheid en de vastheid van hand van den toréador, die zijn degen plant tusschen de horens van den stier en hem doet knielen. De eens opgekomen moordlust van onderdrukten en lafhartigen nam daarmee geen genoegen. Ze staken met hun lansen, ze hakten met hun ariets en parangs waar ze het doode lichaam slechts konden raken; ze sneden er stukken en ledematen af op de gruwelijkste manier, wel een half uur achtereen, tot ze er zelf bosèn van waren en het vormlooze lijk als ’t ware over den pagger jonasten, naar buiten. Het omwonende volk en het dienstpersoneel van het landhuis, door het rumoer en het aanslaan der honden ontwaakt, was eerst naar buiten geloopen, loerend in de duisternis, maar toen ze zagen, of althans begrepen, wat er voorviel, en dat er geketjoed werd, had ieder zich zoo gauw mogelijk teruggetrokken, z’n huisje gesloten en dat, bevend van angst en zoo goed en zoo kwaad het ging, van binnen gebarricadeerd.

In de woning van Jozef was het nu een plunderen en rampassen, [12]uren lang. Met de grootste moeite en ten koste van veel wapenen, werd de kleine brandkast geforceerd, want de sleutel, dien Jozef altijd op een bepaalde plaats verborg, was niet te vinden.

De trommel werd opengebroken; van het geld greep ieder in de ruwte wat hij machtig kon worden; onder luid en verward geschreeuw en als krankzinnigen sprongen ze rond, alles stukslaande met de grootste woede, tot er niets meer was om te vernielen.

Een hooge vlam, het geboomte der omgeving van onder verlichtend met heldere rozeroode tinten, en mooi goudrood in de toppen, steeg toen op uit een dikke rookwolk, die snel omhoog trok als een grijze zuil; de obors waren gedoofd, de daders van het gruwelstuk links en rechts over de donkere, smalle wegen en in de velden verdwenen, en alsof het afgesproken werk was, had toen een der bedienden van het landhuis in eens den moed naar buiten te komen om het brandsignaal op de tongtong luid en akelig te doen weergalmen door de lucht.

Was het homberpartijtje bij Uhlstra laat begonnen,—het duurde daarom niet minder lang, en Twissels had zijn eigenaardig woord gehouden of het een evangelie was.

Hij speelde groote spellen van allerlei soort, maar of het „ossen” waren dan wel „snippertjes”,—hij haalde ze erdoor, het eene zoo goed als het andere. Toen het drie uur sloeg in den nacht, meende Geber, een beetje uit zijn humeur over zijn aanhoudende déveine, dat men wel den laatsten sans prendre bepalen kon.

Twissels wou er drie in plaats van één, maar zijn partners hadden er geen zin in en stemden als naar gewoonte enkel toe, dat een verloren spel niet meetellen zou.

Geber annonceerde het eerst „een kleintje” dat hij codille verloor.

„Heb je nu ooit zoo’n weerlichtschen Pech gezien?” riep hij kwaad met z’n vuist op de speeltafel slaande. „Dat’s nou de tweede keer in een half uur.”

„Ja, het loopt je niet mee,” troostte Uhlstra, „maar ’t kan verkeeren.”

En Twissels, spottend, met een zacht, fijn dameslachje, terwijl hij de fiches opstreek:

„Alle goede dingen bestaan in drieën.”

Hij had de woorden nauwelijks gesproken of de bediende van Uhlstra, die aan den ingang van het voorerf zat, kwam met een verschrikt gezicht naar binnen, en ging staan aan ’t hoekje van de speeltafel, tusschen Geber en z’n meester. [13]

„Wat is er?” vroeg Uhlstra in ’t maleisch en eenigszins ruw, verstoord over zoo’n ongewone vrijpostigheid.

De huisjongen wees met z’n duim over den rooden kraag van zijn dienstbaadje naar buiten.

„Er is een boedjang van Koeningan.”

„Wat mot hij?” vroeg Geber, z’n nieuwe spel, door Twissels uitgegeven, weer neêrleggend.

„Hij zegt dat er tjilaka is.”

„Wat dan!” riepen Uhlstra en Geber allebei ongeduldig.

„Hij zegt,” ging de Maleier met groote kalmte voort, „dat er geketjoed is bij mijnheer; dat het huis in brand staat en toean Joop al dood is.”

Verwezen keken zij elkaâr aan, alle drie. Geber zeer bleek en ontsteld, Uhlstra met een rooden gloed op z’n bruin gezicht; de eerste sprong driftig op en riep den boedjang, die voor aan ’t erf was blijven staan, met uitgestrekten arm hem wenkend, naar binnen. De arme inlander kwam op zijn doorgeloopen voeten en tot de knieën grijs van ’t stof van den weg, half kruipend, naar de breede marmeren galerij, neêrhurkend op de onderste trede.—Wat hij vertelde was niet meer dan hij had meêgedeeld aan den huisjongen; hij wist er zelf niet meer van.

Het luide spreken, de uitroepen en vloeken der mannen, verward klinkend door de binnengalerij het huis in, hadden mevrouw Uhlstra uit den slaap gewekt. Uit haar kamer liep ze haastig naar voren, de dikke figuur in een wijde slobberkabaai, het haar onder ’t loopen draaiend in een kondé. Toen ze hoorde wat er gebeurd was, ontsteld, vol vrees voor het lot van haar eigen kinderen op hun eigen daaraan grenzend land, trachtte zij in een luiden woordenstroom meer van den boodschapper te weten te komen, den armen drommel dooreen schuddend als kon ze uit hem strooien, wat zij meende dat er in zat. Maar het maakte hem zoo bingoeng, dat hij ten sjotte heelemaal niets wist. Toen waren ook Roos en de andere meisjes verschenen, allen op het noodlottig bericht door vrees en schrik overmand, bleek, met tranen in de oogen, jammerend door elkaar. Het werd erger toen Uhlstra last gaf den koetsier te wekken, om dadelijk z’n américaine te laten voorkomen met z’n beste paarden. Ze wilden hem met geweld terughouden, bevreesd voor zijn veiligheid. In den donkeren nacht namen de ideeën van moord en brandstichting reusachtige verbindingen aan; alleen Twissels, die op zijn winst een extra-grogje had genomen en nu tegen een pilaar leunde, zijn groot zwart vest vooruit als een kolossale inktvlek, onderging dien invloed niet; hij lachte fijntjes en kleintjes, doch niemand keek naar hem onder het zenuwachtig rumoer, en met ’n zoet stemmetje [14]zei hij bij zichzelf, heel hoog: „Die vrouwen, die vrouwen!”

Uhlstra, zoo goedhartig als hij was, viel niet af te brengen van z’n besluit. Hij kende het volk, en zijn geweten was volkomen zuiver. Als er iets aan de hand was, moest hij erbij zijn; er kon van komen wat er wou.

„Ik ga met je mee,” zei Geber aarzelend, als iemand die fatsoenshalve niet anders zeggen kan, maar flauwtjes en zonder enthousiasme. Eigenlijk was hij, schoon voor den vorm nog wat aandringend, blij, dat Uhlstra het beslist weigerde. Het was maar beter dat hij achterbleef; wat gedaan was, was gedaan en viel niet meer te verhelpen.

De paarden vlogen over den weg: toch ging het Uhlstra veel te langzaam. Toen het even begon te dagen, naderde hij de grenzen van z’n land. Alles was stil en rustig als naar gewoonte, wat hij in z’n opgewondenheid haast onbegrijpelijk vond, en toen hij een half uur later in den grijzen schemer de laan opreed naar zijn oude landhuis, en zag hoe reeds enkele lieden er vroeg bij waren om hun gras te pikollen voor het vee in zijn stallen, ontgleed hem een diepe zucht van verlichting. Hier althans was niets gebeurd; dáár had hij nu op durven zweren.

Met een verwonderd maar blij gezicht kwam z’n zoon Henri, volmaakt zijn jongere individualiteit, hem op het erf tegemoet.

„Dag pa, dat is verduiveld vlug!”

„Is het waar?” vroeg Uhlstra, uit het rijtuig springend, blij en ontroerd den zoon de hand drukkend, die zoo gaaf en ongerept nu voor hem stond.

Henri knikte met een gewichtig, bedenkelijk gezicht.

„Akelig waar,” bevestigde hij met kwalijk verborgen Schadenfreude. „Het is voor Geber een leelijk gevalletje.”

„En is Joop dood?”

„Naar ik hoor, zoo dood als een pier; ze moeten hem verschrikkelijk hebben gehavend! Enfin, het is mijnheer Geber’s eigen schuld. Waarom laat hij zoo’n smeerlap heer en meester op het land?”

De vader antwoordde er niet op. Wat gaf het?

„Laat maar even verspannen,” zei hij met een blik op z’n dampende paarden, die werden afgewreven.

Maar daar wou Henri niet van hooren en zijn jonge vrouw evenmin. Ze brachten den vader nu weêr aan ’t verstand, dat het heele geval eigenlijk weinig om het lijf had; dat de vermoorde absoluut niets had dan zijn verdiend loon. Als Europeanen zich niet ontzagen hun zaken door zulk gemeen en laag volk te doen beheeren, was het beneden de waardigheid van een fatsoenlijk landeigenaar of administrateur zich met de gevolgen daarvan in te laten. [15]

Uhlstra, voorloopig gerustgesteld en hongerig na den slapeloozen nacht en den langen rit in de frissche ochtendlucht, liet hen maar praten en ging mee het landhuis binnen, met een geweldigen trek in een kop sterke koffie, die hij ook dadelijk van z’n schoondochter kreeg. Nu het inderdaad niet erger bleek te zijn dan de inlander had geboodschapt, had hij zoo’n groote haast niet, en wilde wel eens vooraf Henri en Lize uithooren.

Dat ging gemakkelijk genoeg; hij had slechts te luisteren naar het relaas der geweldenarijen van den vermoorden hoofdmandoor op Koeningan. Henri kwam daarbij altijd weêr terug op hetzelfde uitgangspunt: het was alles de schuld van Geber. Een europeesch landheer moest fatsoenlijke europeesche jongelui en niet zulke vreemde schooiers in dienst nemen, herhaalde hij voor de zooveelste maal.

Een uur later moest er toch voor Uhlstra worden ingespannen. Hij had Geber beloofd alles te onderzoeken; belofte maakt schuld, en hoewel Henri nu weêr beweerde dat het gevaarlijk en bovendien onnoodig was, wijl men den assistent-resident had kennis gegeven, reed Uhlstra naar Koeningan, en zijn zoon, à fond nieuwsgierig om te zien hoe ze dien smeerlap getjientjangd hadden, ging mee.

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Na het Oproer.

De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst, waarin ze dien ochtend gezeten hadden.

Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.

Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de overhand. [16]

„’t Is een eenvoudige geschiedenis,” zei Uhlstra toen hij ’s avonds terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.”

„Hoe was het met de administratie?”

„Dat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten neerleggen.”

„En overigens?”

Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en verbrande huis daar lagen.

„Merkte je iets van het volk?” vroeg Geber.

„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij. Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op het land zijn gebivakkeerd!”

Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat men dat gedaan had.

In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat beteekende.

Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij, enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.

Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden van troepen door het Gouvernement,—dàt was een nekslag voor den eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.

„’t Is schande,” zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet hebben gedaan.”

Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond [17]met een lang gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk” was, en daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.

Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie. Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.

Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder twijfel het naadje van de kous te weten komen.

Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een „condoléance-bezoek” bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber, die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen van zijn verplichtingen.

Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.

Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.”

En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.

Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle hoop hem ontzonk.

„’t Is zoo goed als een ruïne,” zuchtte hij. [18]

„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug, bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de heele rataplan in het vergeetboek is geraakt.”

De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden; Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.

„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.”

Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren, zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik er niet graag een ton in willen steken.” Geen ton in dat mooie, vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws, heelemaal onbezwaard; geen ton!!

Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te maken.…

Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten, naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden, hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen in dienstbeweging stelde.

Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar zitten zag:

Soh, al op?” [19]

„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,” zuchtte hij erbarmelijk, en ’t meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.

„Verschrikkelijk, ja?” gaf ze meêlijdend toe. Veel soesah vóór alles voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!”

Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal, op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been over het andere slaande:

„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar: als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?”

Kasian,” zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,” herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt weêr teroes een jaar of wat.”

„Dat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo moederziel alleen.”

Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij heel natuurlijk hebben gevonden.

Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was. Werktuigelijk riep hij: „Ja!” toen mevrouw Uhlstra, die intusschen opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en tegen stond hem duidelijk voor den geest.

„Je koffie wordt koud!” riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr antwoordde hij: „Ik kom,” maar hij verroerde geen vin.

Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig te zijn, al lachend: [20]

„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?”

„Loop rond,” riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven. Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op, geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel onverwacht genomen had.

Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.” ’t Viel in het oog dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het niet merkte, en dat hij het nu was, die telkens sprak over trouwen, terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.

Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber op een gegeven moment alleen achter met Roos; den jeune premier te spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.

Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou gaan naar Koeningan.

Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.

Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht van z’n ouden sobat, die van den prins geen kwaad wist en niets vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.

Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel [21]aan. Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste, maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig uren een beslist antwoord zou geven.

Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstra betoel boos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken en zou dat wel altijd blijven, zoolang de opinies er zoo over uiteenliepen.

Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een harden stomp op z’n schouder.

„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,” riep hij met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden dat het jullie goed gaat.”

„Waarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.”

„Dat is waar,” stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.”

Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen, Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingen”; het sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de „burgerlijke en militaire autoriteiten”, die met de soldaten op het land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand” tot hun groote verwondering alles in de meest volkomen rust.

Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van den [22]vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden, gunstig voor de van schuld verdachten.

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

Mama Tjang.

Geheel tegen de gewoonte was de verloving zonder feestelijkheden bekend gemaakt. Geber was naar z’n land teruggekeerd om alles in ’t reine te brengen; allen vonden dat de laatste restjes van die leelijke perkara eerst uit de wereld moesten zijn.

En dan, er viel bij de Uhlstra’s dadelijk een geweldige drukte in. Het uitzet van Roos nam haar moeder, haar zelf en haar zusters heelemaal in beslag; er werd gecorrespondeerd met het buitenland, want er moest ook veel uit Parijs bij zijn; elken dag was het tokobezoek; buitengewone naaisters werden aangenomen, en de ruime achtergalerij leek soms zelf een toko, zóó stond het overal vol met witte en blauwe bordpapieren doozen, stapels tafelgoed en allerlei gekleurde en witte goederen, die men meende dat de aanstaande mevrouw Geber hoog noodig had om buiten te wonen, alleen met haar man. Te midden van die drukte, door Uhlstra van harte verwenscht, kwam een briefje, dat allen deed opschrikken en waarboven, dicht tegen elkaar, de zwartgelokte hoofden der dames zich belangstellend vereenigden.

„Wat is het?” vroeg Uhlstra, die op het achtererf z’n planten had verzorgd en op zijn bloote voeten de marmeren galerij binnenkwam.

Kasian,” riep zijn vrouw, „het is een briefje van Clara; we moeten er dadelijk naar toe.”

„Wat is er dan nu weer?” was de tweede, niet zeer vriendelijke vraag.

Kasian, vent, de oude vrouw is zoo raar.”

Hij bromde iets binnensmonds, haalde de schouders op en ging naar z’n kamer.

„Je gaat toch zeker ook even kijken!” riep hem z’n vrouw achterna.

„Merci!” riep hij terug. „Ik zal straks van jullie wel hooren of het de moeite waard is.”

„Hé,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar dochters, „met landauer, ja! en dan gauw een schoone kabaai aan.” [23]

Zij reden het erf op van een huis, mooier en grooter nog dan het hunne, hoog uit den grond, sierlijk ingericht met europeesche heele en halve ameublementen, keurig onderhouden. Maar ze gingen niet het hoofdgebouw binnen, en reden ineens door naar achter, waar een niet meer jonge, maar slanke en knappe indische dame haar ontving, het bezoek blijkbaar verwachtend.

Men kuste elkaar met groot betoon van hartelijkheid, een zweem van droefgeestigheid op de gezichten.

„Hoe is het met haar?” vroeg mevrouw Uhlstra zacht, als moest er buiten gefluisterd worden om de rust eener doodzieke niet te storen.

„Kom maar eens meê kijken; de dokter heeft gezegd, dat het wel gauw zal afloopen.”

Fluisterend onder elkaâr, liepen ze voort door de lange galerij der bijgebouwen, en gingen eene kamer binnen, waaruit een sterke lucht kwam van indische oliën en medicijnen. De vensters waren gesloten en in ’t schemerdonker teekenden tegen den witten muur zich de vormen af van allerlei voorwerpen, indische en europeesche; een vreemde verzameling goedkoope inheemsche dingen van dagelijksch gebruik, van bamboe en rottan, waartusschen marmeren knaapjes, mooi vergulde vazen en andere artikelen van weelde wonderlijk afstaken. En achter in het fond van het ruime vertrek op een gewone baleh-baleh, die omringd was door een fraai kanten met rood lint opgenomen klamboe, lag op een mat een oude inlandsche vrouw, mama tjang. Mager en gerimpeld, doodstil en met gesloten oogen, de handen op de borst als een mummie, die daar eeuwen had gelegen en geheel was uitgedroogd. Toen zij de stemmen hoorde, gingen hare groote oogen wijd open en haar blik, helder en vast, gaf aan het masque ineens de geheele uitdrukking van leven terug. Mevrouw Uhlstra ging dadelijk naar haar toe en vroeg, zich neerlatend in een lederen armstoel naast het geïmproviseerde ledikant, in het maleisch met groote belangstelling naar de gezondheid van mama tjang, die dadelijk bewees, dat zoo het haar aan goede oogen niet ontbrak, ook haar spraakvermogen haar niet in den steek had gelaten. Op een zachten jammertoon, snel pratend maar telkens afgebroken door diepe ademhalingen, als kostte het haar moeite en kon zij haast niet meer, beklaagde zij zich bitter. Men veronachtzaamde haar: niemand keek meer naar haar om; een arm oud mensch in den kampong had het beter dan zij; ze wou dat ze maar dood was; ze zou ook wel gauw dood gaan, dan was ze niemand meer te veel; dan had niemand meer last van haar; dan kon men haar begraven in de aarde; dan was men van haar af. Mevrouw Uhlstra [24]kende dat lied, zij wist hoe haar zuster Clara, ondanks de donderende protesten van Lugtens, haar man, mama tjang verzorgde en liet oppassen, doch zij sprak maar niet tegen, nu en dan, zachtjes en opbeurend, haar met een enkel woord in de rede vallend. Ook Roos en haar zusters waren bij het bed komen staan en spraken meê in dien trant, alles in het maleisch, de een door de ander, met tranen in de oogen over het lamenteeren der oude vrouw, wier slapen ze met eau de cologne verfrischten, terwijl twee baboe’s als steenen beelden op den grond zaten, zonder een vin te verroeren wanneer het haar niet werd gelast. Toen de dames na een half uur ongeveer weer buiten kwamen, bliezen ze van de benauwdheid in de ziekenkamer.

„Ga even binnen,” zei mevrouw Lugtens, met haar waaier naar het hoofdgebouw wijzend, „Jacques is thuis.”

Fatsoenshalve kon mevrouw Uhlstra niet nalaten haar zwager te gaan groeten; voor haar genoegen deed ze het niet; ze was veel liever naar huis gegaan; ze steeg, gevolgd door de meisjes, met loome schreden de hooge trap open volgde haar zuster, door de prachtige zaal, die het middengedeelte van het huis vormde, in een der kamers, waar Lugtens aan den glimmenden cylinderlessenaar zat te schrijven. Met iets in haar houding, dat deed denken aan een aanstellerig uiterlijk vertoon van beslistheid, trad zij binnen.

„Zoo!” begroette Lugtens haar, stug en uit de hoogte. „Hoe gaat het?”

„O, heel goed; we hebben het erg druk, nu Roos gaat trouwen.”

„Wanneer moet dat gebeuren?”

„Er is nog geen dag bepaald, maar toch binnen een week of zes.…”

Hij keerde z’n gezicht naar Roos; haar en de meisjes had hij toen ze binnenkwamen met een rondgaanden hoofdknik begroet. Zijn „zoo” gold voor allen te gelijk.

„Je doet daar een goed huwelijk, Roos!”

Zijn scherpe grijze oogen keken vlak in de hare met iets in z’n trekken dat haar verlegen en zenuwachtig maakte, en dat het haar moeder ook altijd deed; maar evenals deze zette zij zich schrap, haar best doende zich tegenover oom Lugtens niet bingoeng te toonen.

„Vindt u?” vroeg ze glimlachend en vriendelijk.

„Zeker, zeker.… het is een goed land, en Geber is een zeer geschikt man.”

„Ja,” kwam mevrouw Uhlstra er met gedwongen vroolijkheid tusschen, „de heeren, die met elkaar homberen, houden elkaar altijd de hand boven ’t hoofd.”

Haar opmerking kreeg geen ander antwoord dan een schuinen nijdigen blik, en Lugtens vervolgde, alsof ze niets gezegd had, tegen Roos: [25]

„Je weet hoe het op het land gaat, en je kent de taal goed; dat zijn ook twee voorname dingen.”

„Ja, oom.”

Roos wist waarlijk niet wat ze er anders op moest zeggen; zij had haar aanstaand huwelijk nog niet hooren beschouwen dan qua zaak.

„Nu,” zei mevrouw Uhlstra. „We komen je maar even groeten, want we moeten weêr gauw naar huis.”

„En ik heb ook de handen vol. Adieu dus en groet je man van me.”

Weêr knikte hij eens even in het rond, een algemeenen korten groet, en de dames gingen, mevrouw Uhlstra met een kort uitgestooten „Dag!” blij, dat ze het kantoor weêr uit was. Beneden aan de trap der achtergalerij lei ze haar eene hand op haar hart en sloeg haar groote zwarte oogen op naar boven, vol wanhopige ergernis, met de andere hand den pols vattend harer zuster, terwijl ze fluisterend zei als bang door anderen gehoord te worden:

„Wat een nare vent is het toch, Claar! Hoe is het mogelijk, dat je met hem leven kunt? Ik hield het geen vierentwintig uur bij hem uit!”

„En ik heb het al twaalf jaar bij hem uitgehouden,” zei haar zuster met een pijnlijken trek om den mond, „maar het is me nooit zoo moeilijk geweest als in den laatsten tijd, nu met die ziekte van de oude vrouw.”

„Zanikt hij daar nog altijd over!”

„O, Leen, houd-je stil; daar maakt hij me den heelen dag het leven zuur meê.

Mevrouw Uhlstra keek haar zuster met innig medelijden aan.

„Ik ben er maar niet over begonnen; de mijne is er ook nooit over te spreken, maar zoo’n bullebak als die Jacques.…”

De meisjes hadden haar tante al goeden dag gezoend, en riepen uit den landauer haar moeder.

„Nu,” zei deze, van mevrouw Lugtens afscheid nemende, „als er iets is, laat je me maar roepen, ja?”

Lugtens was rustig voortgegaan met zijn correspondentie; regelmatig en netjes, zijn volle aandacht bij het werk, schreef hij met de blijvende barsche uitdrukking op z’n gezicht, het type van een kalm despoot. Zóó kende men hem overal in Indië. Hij stond al veel jaren aan het hoofd eener groote maatschappij, die hij zelf had georganiseerd; die hij bestuurde met ijzeren hand; in wier dienst zijn wil wet was, en die hij door zijn bekwaamheid, tact en toewijding tot grooten bloei had gebracht. Niemand hield van hem. In zijn breeden kop, als met korte, forsche houwen uit één stuk geslagen, lag de grootste onverzettelijkheid uitgedrukt, en schoon hij baard noch knevels droeg, altijd zorgvuldig [26]geschoren, was zijn gezicht met krachtige trekken langs den neus en om den mond, mannelijk en flink, als van een oud romeinsch imperator. Thuis te zijn of in dienst zijner maatschappij maakte voor hem weinig verschil; zijn vrouw, zijn kinderen of zijn ondergeschikten op het kantoor,—ze hadden allen maar één ding te doen: hem te gehoorzamen; en ze vreesden hem hier niet minder dan daar. Toen hij klaar was en zijn correspondentie gesloten had, ging hij naar achteren, rondziende als iemand, die inspectie houdt en zoekt naar een gelegenheid om aanmerkingen te maken. Maar Clara was in den dienst van haar huwelijk volkomen gedresseerd; nu, als altijd, was het stil in huis, stond alles op zijn plaats, netjes en tot in ’t overdrevene zindelijk.

„Ze zijn daar straks zeker allen achter geweest,” zei hij tegen haar.

„Ja, de oude vrouw is erg naar.”

„Zoo, is ze alweêr erg naar? De gewone kunstjes natuurlijk! Je hebt me hier wat op m’n dak gehaald; ditmaal is het voor ’t laatst; zoo gauw ze beter is, is het uit.”

Clara liet hem praten; in dat ééne opzicht weêrstond ze hem, en ofschoon er geen dag omging, zonder dat ze de onaangenaamste dingen daarover hooren moest, had ze toch volgehouden en was ze nu ook vast besloten voor de oude inlandsche moeder in haar eigen huis te blijven zorgen.

Terwijl hij doorsprak op den nurkschen, bevelenden toon, met hatelijkheden en verwijten, reed een klein rijtuig door de poort het achtererf op; voor het nog heelemaal stilstond, sprongen er twee jongens en twee meisjes uit. Het waren de kinderen van Lugtens, die uit school kwamen en vroolijk, rumoerig en luidruchtig de trap opholden. ’t Was of ze verschrikten, toen ze zagen dat hun vader thuis was, zóó stil werden ze ineens, zóó rustig liepen ze, een bezorgden blik op de schoolboeken, die ze in de hand hielden en met de andere de petten rechtzettend en de haren gladstrijkend. Alleen het kleinste meisje ging gewoon door; het scheen niet in die mate den invloed te ondergaan, dien het gezicht van den vader op de anderen maakte, en zij was ook de eenige, die hij eigenlijk teruggroette, blijkbaar zijn best doende uit zijn brusken toon in een meer vriendelijken en zachtzinnigen te vallen.

Er was toch niets bijzonders aan dit kind, blank en blond als de anderen, geheel het Lugtens-type, zonder eenigen schijn der inlandsche herkomst van moederszij.

Wat mevrouw Uhlstra, tante Lena, niet had gedurfd, deed de kleine Lena dadelijk: ze vroeg naar mama tjang, en toen haar moeder, aarzelend en bevreesd voor nieuwe uitvallen van haar man, zei dat ze erg ziek was, weifelde het kind geen oogenblik, maar ging, zonder [27]zich om haar vader te bekreunen, met den vasten tred en de rechte houding, die Lugtens kenmerkten, naar achteren.

De andere kinderen waren dadelijk in de kamers geslopen, liefst buiten een onmiddellijke, minder aangename nabijheid.

Met de oogen wijd open en strak gericht op de deur lag mama tjang te wachten; zij had de kinderen hooren thuiskomen, in de verte, en toen er een naderde en de deur van haar kamer opendeed, wist ze wel dat het kleine Lena was. In haar oud, bruin perkamentachtig gezicht kwam leven en ontspanning; toen het kind op den rand van de baleh-baleh zat, nam ze het witte handje in haar bruine vingers. Zij mopperde nu niet, dat niemand naar haar omzag, en men haar verwaarloosde.

In het maleisch, vlug babbelend met veel gebaren, vertelde het kind van haar school, van de andere meisjes, van de verhaaltjes uit haar leesboeken, al maar door pratend, wel een kwartier lang. Mama tjang zei nu en dan een woord ertusschen of deed een uitroep, maar ze keek maar altijd door naar het kindergezicht, het handje streelend, dat ze niet losliet, en strijkend over het blonde krullende haar. Niemand wist van deze gewone inlandsche vrouw, dat ze daar aan huis het genadebrood bleef eten, eenig en alleen om dat kleinkind. Voor haar zelf had ze veel liever een woninkje gehad in den kampong. Herinneringen had ze op haar ouden dag hoofdzakelijk nog alleen aan haar eerste jeugd, en daarmeê was de kampong één. Een groot verlangen voelde ze naar een stil, rustig erfje, waar de kippetjes rondpikten tusschen de pisang- en de mangaboomen, naar zoo’n bamboezen huisje in de schaduw, met een atappen dak en zoo maar neergezet op de bloote aarde. Zij had het kunnen krijgen, o zoo graag! Zij wist heel goed welk een bron van ongenoegen haar wonen was in het huis van Lugtens, en ze was daar erg boos om; op haar manier verontwaardigd; maar als ze dan dacht aan het ééne kleinkind, dat ze verlaten moest, dan was al het andere weg.

Haar dochters verzorgden haar; als zij dachten de oude met iets genoegen te kunnen doen, brachten ze het mee; de kamer leek wel een uitdragerij van mooie, kleurrijke dingen, die zoowat overal stonden in bonte verwarring; het liet haar koud; ze gaf er niet om; maar de minste kleinigheid, die ze kreeg van dat ééne kleinkind, een oud lintje, een prentje of iets anders zonder de minste waarde, behandelde ze of het een schat was; sloot ze zorgvuldig weg, netjes alles bij elkaar in een bundeltje in een lâ van haar eigen kast.

Het schoot haar nu weêr te binnen, dat Lugtens het Clara zoo moeilijk maakte, en te gelijk dat zij zoo dikwijls het verlangen voelde om terug te gaan naar den kampong, waaruit ze afkomstig was. [28]

„Waarom blijf ik hier,” zei ze als in zichzelf.

„Waarom?” vroeg kleine Lena, die daar dadelijk antwoord op gaf, „wel omdat je hier woont net als wij.”

Maar mama tjang schudde van neen.

„Ik woon hier niet, kind; je vader woont hier en die is boos op me.”

„Dat geloof ik ook,” zei Lena heel wijs, „maar waarom is hij boos op mama tjang?”

De oude kon er geen antwoord op geven; ze wist het wel, maar ’t kind zou het toch niet begrijpen, dacht ze; wat mis was, want Lena dacht er het hare van en sloeg den spijker aardig raak; ze ging naar haar vader, die weêr in z’n kantoor aan ’t werk was. Toen hij even opkeek, vroeg ze met grooten nadruk:

„Papa, waarom bent u toch zoo boos op mama tjang?”

Verwonderd richtte hij zich op. Niemand anders hier in huis dan dat kleine ding zou den moed hebben gehad; schoon hij dikwijls op het punt stond Lena af te snauwen, zoo barsch en uit de hoogte als hij gewoon was, kon hij er nooit toe komen. Daarbij had hij plezier in haar onbeschroomdheid, alsof het voor zijn aard een behoefte was althans op de een of andere wijze over zich den baas te laten spelen. Hij vond er iets grappigs in, dat die kleine blonde krullebol zoo niks bang voor hem was, hem zoo heel gewoon aandurfde.

„Ik ben niet boos,” zei hij en wou weêr aan ’t werk gaan; doch hij zou er zoo gemakkelijk niet afkomen. Ze kwam vlak naast hem staan, haar arm familiaar op z’n schouder.

„U bent wèl boos, pa; u vindt het niet goed dat ze hier woont in de bijgebouwen.”

„Och,” zei hij, de wenkbrauwen fronsend, „je moet niet lastig wezen.”

Hij zei dat heel gemoedelijk voor zijn doen; net alsof hij sprak tot een volwassen mensch, erbij voegende:

„Je weet wel dat papa niet houdt van inlandsche menschen.”

„Ze kan het toch niet helpen, pa; ze is toch mama’s eigen moeder.”

„Jawel, jawel,” knorde hij in ’t nauw gebracht, „maar ik houd er nu eenmaal niet van.”

„Mama moet toch voor haar zorgen? U zoudt immers ook zorgen voor uw eigen moeder?”

Lugtens lei zijn pennehouder neer op den grooten zilveren inktkoker, verschietend van kleur, de lippen vast op elkaar geklemd, rechtuit kijkend in de ruimte zonder te zien. Neen, hij had niet gezorgd voor z’n eigen moeder, die al jaren dood was, gestorven in de diepe armoede van den kleinen stand eener groote stad! [29]

Strijdend uit al zijn macht in de indische maatschappij om zijn positie te verbeteren en geld te winnen, was hij, in de dagen van zijn opkomst, los geweest van alles. Maar nu hij ouder was, zijn positie niet hooger kon komen en zijn gevestigd fortuin vanzelf toenam, had hij soms moeite, schoon hij daar nooit tegen iemand over sprak, opkomende gedachten te onderdrukken, gedachten, verbonden aan herinneringen en vol verwijt. Voor zijn zelfzucht, verhard in dertigjarigen arbeid en zorg voor allerlei belangen, viel het niet zwaar, zich wat hij muizenissen noemde, uit het hoofd te zetten, en dat deed hij dan ook telkens; doch hij schrikte ervan nu hij zijn groote tekortkoming zoo onverwacht hoorde formuleeren door het eenige van z’n eigen kinderen waaraan hij buitengewoon gehecht was. Hij keek de kleine Lena met wantrouwen aan, twijfelend of ze dit had uit haarzelve dan of het haar was ingeblazen, en wat een heele gewone omstandigheid was, deed hem nu bijzonder aan: zij had dezelfde oogen als zijn moeder; in een vlaag van bijgeloovigheid overviel hem het gevoel als keek zijn moeder, die al zoo lang dood was, hem aan door de oogen van het kind; zijn wantrouwen was dadelijk weg. Toch vroeg hij nog:

„Heeft mama je soms gezegd zoo tegen me te spreken?”

„Mama!” zei Lena heel verwonderd. „In het geheel niet; ik vroeg het zelf maar zoo.”

Lugtens haalde diep adem.

„Nu,” zei hij, „ga dan maar heen. Die oude vrouw kan wel blijven; papa zal er niet meer boos om zijn en nooit weêr iets van zeggen.”

Het kind wipte met een sprongetje de deur uit, volstrekt niet doordrongen van het feit, dat ze iets heel bijzonders had verricht, enkel tevreden dat mama tjang niet weg hoefde te gaan, en haar moeder, zooals zij het noemde, geen knorren meer zou krijgen. En ze riep dat hardop, zoodat Lugtens het nog heel goed hooren kon, tot grooten schrik en ontsteltenis van Clara, die haar haakwerk haast van haar schoot liet vallen en fluisterend zei:

„Stil toch Lena; wat heb je nu weêr uitgevoerd?”

„Nou,” antwoordde het kind even onbeschroomd als altijd, „ik heb aan papa gevraagd niet meer boos te zijn, omdat.…”

Mevrouw Lugtens was haastig opgestaan.

„Kom, ga mee naar de goedang,” zei ze snel, het kind in de rede vallend, „dan kan je wat padi halen voor de perkoetoets. Ze hebben nog niets gehad vandaag.”

’t Was enkel om de kleine woordelijk te laten herhalen, wat ze brani geweest was tegen haar vader te zeggen. [30]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

„Wel, die tante Clara!”

In zijn heelen omvang begreep Clara zelf ook niet wàt het eigenlijk was. Haar begrip bepaalde er zich hoofdzakelijk toe, dat dit kleine nest haar huistiran een fameus koopje had gegeven, en er hem geweldig had laten inloopen. Als zoodanig vertelde zij het haar zuster, hoorden het ook de meisjes Uhlstra en vernam Geber het, toen hij Zaterdag ’s avonds naar de stad kwam om er den Zondag te vertoeven, van z’n aanstaande bruid, tusschen twee drukten van het uitzet. Hij, beter opgevoed en meer ontwikkeld, voelde wat er meer achterstak dan een gewoon koopje, doch hij hield dat voor zich.

Ook sprak hij liefst zoo weinig mogelijk over de familie Lugtens. Hij kwam er aan huis zoo’n enkel maal, en werd altijd gevraagd als er een diner of een feest was.

Bij z’n vrijwillige bezoeken maakte hij het zoo kort mogelijk; bij bijzondere gelegenheden zat hij, zoodra het eenigszins kon, aan de hombertafel.

De groote tegenstelling tusschen het krachtig despotiek karakter van Lugtens en de indolente onverschilligheid van Geber was geen reden van terughouding; zij belette niet dat de twee mannen elkaar gaarne mochten. Integendeel, Lugtens had een bijzondere sympathie voor Geber en zei dikwerf, dat het hem genoegen zou doen als Geber, wanneer hij in de stad was, altijd ten zijnent kwam logeeren en voor ’t minst ’s avonds familiaar binnenliep om à la fortune du pot meê te eten. ’t Was nooit gebeurd; de vrijwillige visites van Geber behoorden altijd tot de groote zeldzaamheden, en toen men hem nu, terwijl hij bij zijn meisje zat, vertelde van het roekeloos feit, dat in aller oogen de kleine Lena had onderstaan, liepen zijn gedachten terug naar een lang vervlogen tijd, jaren geleden; een tijd waarin de oorzaak lag van zijn teruggetrokkenheid. Hij zou nu trouwen met Roos en geparenteerd worden aan Lugtens en diens vrouw! ’t Was dwaas, dacht hij, en terwijl hij met een spottenden glimlach over dat dwaze zat door te pikeren, schoot plotseling Roos uit den hoek met een opmerking die hem trof.

„Weet je,” zei ze, „het is heel vreemd, tante Clara is de eenige die me niet gefeliciteerd heeft met m’n engagement.”

„Ze heeft het mij immers gedaan,” bracht mevrouw Uhlstra in het [31]midden, op een toon als nam zij de opmerking kwalijk; maar ze keek daarbij niet op, ijverig voortbordurend aan een der kabajastrooken, die ze zoo mooi kon maken, en die haar roem waren en haar trots.

„Ze had het mij toch óók wel kunnen doen; ik vind het niets lief. Wat zeg jij, Willem?”

Doch mevrouw Uhlstra scheen niet te verlangen, dat Geber in deze quaestie aan het woord kwam.

„Wat zanik je toch, Roos? Zij heeft mij immers dadelijk een heel lieven brief geschreven.”

„Dien heb ik niet gelezen.”

Intusschen dacht Geber, stil zijn sigaar rookend, er het zijne van.

Hij en mevrouw Uhlstra waren volkomen op de hoogte; zij kenden le fin mot de l’histoire; hij vooral. Het was het eenige van dien aard dat hem ooit in z’n leven was overkomen. Lugtens stond toen nog pas korten tijd aan het hoofd zijner maatschappij, en deed lange reizen door heel den Indischen Archipel om alles te zien van de zaken, die hij nu zelf geheel zou beheeren.

Op een goeden dag, toen Geber van z’n land naar de stad ging om inkoopen te doen, geld te ontvangen en beren te betalen, was hij bij Clara gekomen, en had haar planten en bloemen gebracht, waarom zij hem had geschreven. Mevrouw Uhlstra, die toen juist bij haar zuster logeerde, was uitgereden naar de toko’s. Hij, Geber, was nog een ander man, twaalf jaar jonger en in verhouding nog heel veel jonger. Hij en Clara kenden elkaar al vanouds; ze lachten samen en noemden elkaar bij den voornaam; hij plaagde haar, zij plaagde hem terug, doch zonder de minste nevenbedoeling, en wat hem had bezield dien dag en wat haar in zulk een stemming bracht wisten ze beiden niet en hebben zij nooit geweten,—maar toen Mevrouw Uhlstra van haar tokobezoeken terugkeerde, zaten ze tegenover elkaar in de achtergalerij verwonderd en bedrukt, ieder voor zich niet gelukkig en tevreden, maar vreemd en verlegen.

Dat had de goede zuster Lena niet gezien; ze had het zóó druk met haar inkoopen en haar verhalen van de prijzen die de Chineezen durfden vragen en over haar eigen buitengewone volmaaktheid in het tawarren op die prijzen, dat ze aan niets anders dacht, en haar mond er niet van stilstond. Ze zou zelfs niets vreemd hebben gezien in de omstandigheid dat Geber dien dag niet terugkeerde naar Koeningan, maar zijn vertrek telkens weer uitstelde, en elken dag te vinden was in het huis van Lugtens, steeds komend als mevrouw Uhlstra bij haar kennissen was of boodschappen deed. Natuurlijk was het haar lijfmeid, die [32]haar alles wist te vertellen, en toen, ontstoken in de grootste woede en verontwaardiging, had zij haar zuster niet gespaard en Geber ook niet. Hij, ontsteld en beschaamd, had dadelijk den aftocht geblazen, ook omdat hem eigenlijk niets liever was, want het gebeurde herhaalde zich wel weêr telkens, maar niettemin vervulde het hem, hoe aangenaam op zichzelf, ’t grootste deel van den dag met zwaarmoedige denkbeelden. In ’t minst niet verliefd op Clara, had hij schrikbarend het land over een eenmaal begane, onherstelbare fout, die hem in de grootste moeilijkheden kon brengen. Bij de maatschappij, door Lugtens beheerd, stond hij toen nog onder zware financieele verplichtingen; Uhlstra, zijn beste sobat en buur, was geen gemakkelijk man waar het de moreele reputatie betrof zijner familieleden, en eigenlijk was Geber maar blij, dat er op zoo’n geschikte manier een abrupt einde kwam aan zijn korte relatie met Clara, die hem meer vervulde met zorg en schrik, dan met genot en vreugde.

’t Scheen ook dat zij zelve weinig heil zag in een toekomst, waarbij zoo ontzaglijk veel op het spel stond. Hij hoorde niets meer van haar, terwijl hij gewoon voortleefde op het land met zijne inlandsche huishoudster, bij wie hij niets riskeerde.

In geen maanden vertoonde hij zich, en toen hij ten slotte goedschiks niet langer nalaten kon in de stad te komen voor zijne zaken, en toen ook wel verplicht was een invitatie van Lugtens aan te nemen, verhielden hij en Clara zich heel gewoon tegenover elkaar; voor vreemden alsof tusschen hen nooit iets bijzonders was voorgevallen: hij allerbeleefdst, zij stug en koel.

In zoover was dus alles uit, met dit verschil alleen, dat bij de geboorte van kleine Lena, mevrouw Uhlstra, Geber en Clara hun eigen gedachten hadden; en dat Lugtens, zoo hij er ooit op had gelet, evengoed de opmerking had kunnen maken, dat het aardige blonde kind zoowel de violetblauwe kleur der oogen had van een zijner vrienden als van wijlen z’n eigen moeder.

Aan dat alles dacht nu de galant van Roos, terwijl de meisjes met zijn aanstaande schoonmoeder aan het kibbelen waren over de bekende quaestie in hoever het lief was van tante Clara of boosaardig dat ze Roos niet persoonlijk had gefeliciteerd, maar alleen, zooals Mevrouw Uhlstra wel tienmaal verzekerde, per brief aan mama.

Tot grooten spijt van de dames Uhlstra, moeder en dochters, had Geber het in zijne bruigomsdagen vervelend druk. Anders kon hij in de stad over zijn vrijen tijd naar willekeur beschikken, juist nu viel het zoo ongelukkig, vonden zij, dat hij en papa Uhlstra heel gewichtige [33]zaken te doen hadden, waarover ze een geheimzinnig stilzwijgen bewaarden; waarvan de dames niet meer te weten konden komen dan dat er heel veel geld meê verdiend moest worden, iets dat haar, die de waarde van geld nauwelijks kenden, in mindere mate belangstelling inboezemde, dan het haar speet, dat het bruidje niet elken avond in de gelegenheid was haar fraaie toiletten te laten bewonderen. Er viel echter niets tegen te doen; het scheen een vaste wet dat de „conferenties” over die gewichtige zaken enkel ’s avonds konden worden gehouden bij Lugtens aan huis, en even noodzakelijk scheen het, dat de behandeling dier zaken aanving met een fijn diner en eindigde met een fijn partijtje.

Zoo zaten ze nu ook weêr bij elkaar, klokke zeven reeds, in een afzonderlijke zijkamer van het groote huis, met Twissels, den koopman, erbij. Onder ’t licht van een groote kristallen hanglamp staken ze de hoofden, over beschreven papieren gebogen, bijeen; het groote peper-en-zouthoofd van Uhlstra, de dikke, blonde krullebol van Lugtens, het gekuifde kippekopje van Twissels en de glimmende schedel van den bruidegom. Zij zeiden niets, een heelen tijd, ernstig kijkend op de vellen papier, in de staten en opgaven, waaruit ieder zijn eigen cijfers nam en er zijn eigen berekeningen naar maakte. ’t Liep over een groote aanneming van levering en vervoer van gouvernementsgoederen, zooals die nog plaats hadden in de dagen van overvloed; zij waren overeengekomen daar gezamenlijk een kongsi voor te maken.

Nu waren ze zoowat gereed, en vergeleken elkaars cijfers en rekenden die na; Twissels maakte er ten slotte een récapitulatie van, die hij zachtjes voorlas, met z’n zoete meisjesstem, hoog bij elken nieuwen zin, als een kind, dat een verhaaltje leest uit een schoolboekje. De oogen der anderen keken intusschen omlaag naar het tafelkleed, strak voor zich heen; zwijgend, met kleine trekjes aan de sigaren, knikten zij nu en dan goedkeurend, als de een of de ander het cijfer hoorde, zijn eigen aandeel in het plan rakend, tot Twissels, toen hij het eindcijfer had genoemd, door zijn groote lorgnetglazen rondkeek en één voor één aanzag met een vriendelijk vragend gezicht, alsof hij een complimentje wachtte, omdat hij zoo accuraat en net de laatste hand aan het voorloopig werk had gelegd. Lugtens richtte z’n zwaren kop omhoog met een tevreden glimlach op zijn breed, glad gezicht.

„Ziezoo,” zei hij, „nu weten we ten minste waar we zoowat aan toe zijn.”

„Als er geen ongelukjes bijkomen,” meende Uhlstra, die, voor het eerst aan zooiets meêdoend, nog het volle vertrouwen er niet in had. En Geber, die in den laatsten tijd zoo’n Pech gehad had, zuchtte daarvan. [34]

„Ja,” zei hij, „er kan nog wel het een en ander gebeuren, dat we nu juist niet hebben voorzien.”

Half meêlijdend, half vriendelijk keek Lugtens hem aan, en toen eens naar Twissels, die een heel hoog lachje uitstiet en hen geruststelde door te zeggen, dat ze maar vertrouwen moesten op zijn onverstoorbare veine.

„Als ik erbij ben,” ging hij voort, „en Lugtens doet ook meê, moet het al heel raar loopen, als er niet nog behalve de berekende portie een extra-kluifje overschiet.”

Luid lachten ze nu alle drie. Het was toch een origineele vent, die Twissels, vond Uhlstra ook nu weêr, en hij sloeg vol vertrouwen met zijn forsche plantershand op den smallen schouder van den koopman, die er, in den fausset een „Zeg, zeg, jou hardhandige boer!” over uitriep.

Tevreden en voldaan over hun werk stonden ze op, en luid pratend over onverschillige dingen, liepen ze de groote marmeren voorgalerij op en neer, tot, omstreeks acht uur, een coupé met een paar hooge swanrivers ervoor het erf opreed; ’t was Markens, die kwam dineeren, en die eerst aan tafel een fijn glas Bourgogne moest gedronken hebben, vóór zij meenden, dat hij in de gewenschte stemming was. Hij moest hen helpen het contract te krijgen.

Natuurlijk wist hij waarvoor hij kwam. Lugtens had het eigenlijk al heelemaal met hem klaargespeeld onder vier oogen. Er waren elders nog meer liefhebbers voor deze zaak; en men moest iemand hebben, die de concurrentie kon neutraliseeren. Er werd na het diner, waaraan enkel de heeren deelnamen, een gemoedelijke boom over opgezet. Van eenig geldelijk belang, dat Markens kon hebben bij de gunning aan hun kongsi, werd met geen woord gesproken, er zelfs niet op gezinspeeld; het had geheel den schijn, alsof het een quaestie was van zuivere argumenten, die door alle vier om beurten werden aangevoerd met nu en dan een tegenwerping of een bezwaar van Markens, dat dadelijk werd opgelost. Dan knikte hij goedkeurend en gaf hun, overtuigd, gelijk, ten slotte verklarende, dat hij z’n best zou doen. Het was eigenlijk alles slechts voor den vorm, maar ’t moest gebeuren op die manier. Ondanks dat besef der noodzakelijkheid, haakten allen naar het geliefkoosde partijtje. Toen te twee uur Markens opstond, streek hij een aardige som als winst in z’n portefeuille. ’t Was opmerkelijk welke slechte spellen Lugtens, Uhlstra en Twissels dien avond kregen! Geber kon z’n gewonen gang wel gaan; die verloor ten slotte toch nog ’t meest van allen! Toen Markens weg was, praatten ze nog een oogenblik na met hun vieren.

„Het is een aardig zaakje, waarachtig!” verzekerde Twissels, die eigenlijk weêr een grogje meer had gedronken dan hij velen kon. [35]

Met een glans van voldoening op het gezicht, rekte Lugtens zich uit, achterover tegen de leuning van z’n stoel. Hijzelf had als altijd niets gedronken dan een glas water; zelfs geen sigaar gerookt.

„’t Zou al heel gek moeten loopen,” zei hij ernstig, „als er niet schoon een millioen aan te verdienen was!”

Den dag vóór het huwelijk van Roos en Geber werd het contract aan de kongsi gegund, en was op den huwelijksdag de bruigom buitengewoon in z’n nopjes, de getuigen uit de kongsi waren het vooral niet minder.

Roos mocht wat donker van kleur zijn,—zij was in haar bruidsjapon van zware lyonsche zijde en met haar echt kanten sluier een lieve bruid, en Geber zag er wel niet jeugdig uit, maar zeer gentleman-like. Het was vol op de receptie; om flauw te vallen van de warmte. Een der grootste kamers van het huis was nog te klein om er de prachtige cadeaux in te bergen.

Voor Roos was ’t anderhalf uur lang van den kant der gelukwenschende dames een zoenen in het oneindige, wat Geber erg hinderde; daarentegen kreeg hij handdrukken bij dozijnen, tot zijn vingers hem van de hartelijkheid pijn deden, en hij een gevoel van stijfheid kreeg in den haast onophoudelijk uitgestoken arm. Welk een ware bevrijding, toen tegen halfnegen de laatste gelukwenschers in hun rijtuigen stapten, en voor de jonggetrouwden nog slechts de slotoperatie aanving, het diner! Men had medelijden met hen. Geber was totaal op van de ellende: den heelen namiddag en avond in ’t zwart laken bij zoo’n temperatuur en voortdurend op de been! Hij geeuwde nu en dan stilletjes achter zijn hand, zoo landerig en vervelend vond hij het; het biologeerde hem; en toen ze eindelijk naar Koeningan reden, na een zenuwachtig afscheid van mama en de zusters, met tranen en liptrillingen en „Houd-je-maar-goed-hoor!” ’s, en „plok-plok’s”, die als pistoolschoten door de galerij klonken op de afgezoende wangen der jonge vrouw,—toen viel Geber in den coupé achterover tegen het gecapitonneerd bekleedsel, met een gruwelijke aanvechting om z’n zwarten rok en z’n pantalon uit te trekken. Hij voelde onder zijn lakensch vest geen drogen draad! God! God! welk een korvee, dat trouwen! dacht-ie.

Onder het ratelend voortrijden over den begrinten weg, zaten zij, de eerste tien minuten zonder te spreken, uit te blazen van de vermoeienis; op te frisschen in de tegenwaaiende koele avondlucht, die de raampjes binnenstroomde; langzamerhand bekomend van wat Geber een „korvee” had genoemd. Hij hield haar hand in de zijne, met mannenpedanterie [36]overtuigd, dat ze aan iets dacht en dat hij precies wist wat dat was. Het amuseerde hem; het wekte hem op, en hij schoot bijna in een lach, toen hij haar zelfs een zoen gaf, God weet den hoeveelsten dien dag! Wat had hij ook anders kunnen denken van haar gedachten?

„Heb je het gezien?” vroeg plotseling Roos.

„Wat was er te zien?” vroeg hij terug, in zijn zelfde bui van joligheid.

„Wel, die tante Clara!”

„Och,” zei hij, „wat was er dan aan Clara te zien?”

Inwendig maakte het hem boos, dat ze nu juist in dit moment dááraan scheen te denken en dáárover begon, ’t Was het allerlaatste onderwerp, dat hij verlangde aan te roeren, en nu dreigde juist het gesprek dáárover te zullen loopen! Vleiend voor zijn eigenliefde vond hij het ook in het geheel niet. Voor de eerste maal trof het hem hoogst onaangenaam, dat haar huwelijk, wat le vrai motif aangaat, niet eens zooveel belangstelling bij haar scheen op te wekken als een welgeslaagde pudding of een portie goed gecombineerde roedjak.

Soengoe mati, Wim, heusch het is waar; ze heeft me weer niet gefeliciteerd en jou ook niet.”

„Wat mij betreft, ik heb er niet op gelet, en ’t is me ook volmaakt onverschillig.”

Hij had haar hand losgelaten en was weer achterover gaan liggen tegen het grijs bekleedsel van ’t rijtuig.

„Er moet,” ging Roos voort, zonder aan zijn doen of laten aandacht te schenken, geheel in beslag genomen door die valsche plooi in haar familieverhouding, „er moet iets gebeurd zijn; ze moet ergens het land over hebben.”

„Best mogelijk! Wat kan het ons schelen?”

„Ik heb nooit iets met haar gehad, en altijd veel van haar gehouden. Ze was zóó lief, weet-je, en van mij hield ze heel veel, erg veel.”

En toen Geber daar niets op zei, als de eenige manier om los te komen van dit vervelend gepraat, herhaalde Roos op den stelligsten toon:

„Nooit, nooit, weet-je, heb ik iets met haar gehad.”

„Nu, des te beter; dan heb je je ook niets te verwijten; dan zou ik er me ook maar niets van aantrekken en er verder niet over denken.”

„Ik moet eraan denken Wim,” hield zij met de stijfhoofdigheid van een Uhlstra vol. „Zie-je, zij is de eenige zuster van mama … het mooie cadeau van oom Lugtens kan me niks schelen.… niks hoegenaamd.… maar dat ze zoo hatelijk en onhartelijk.…”

„Daar heb je nu,” dacht Geber, „het gedonder in de glazen!” Na die „korvee” den heelen dag, nog een huilpartij in het rijtuig en roûte [37]naar Koeningan, en dat wel om de voor hem allerellendigste van alle redenen! Bij het schemerlicht der twee lantaarns zag hij, dat ze wezenlijk met haar zakdoek voor de oogen zat te huilen. Zachtjes beproefde hij haar over het geval heen te zetten en het gesprek te brengen op een vroolijker onderwerp, zijn aanvankelijke stemming daarbij nemend als uitgangspunt.

„Wat kan ze toch tegen mij hebben?” was ondanks zijne goede bedoeling en zachtzinnig streven, toen de tranen gedroogd waren, haar eerste verdrietige uitroep.

„Immers niets,” herhaalde hij, nu een beetje ongeduldig. „Misschien heeft ze wat tegen mij.”

Daar zweeg Roos een oogenblik op; van dien kant had ze de zaak niet bekeken.

„Kan ze dan iets tegen jou hebben?” vroeg ze met groote belangstelling.

Het was nu toch al te gek! Hij kon nu toch zijne jonge vrouw, die hij voor de eerste maal naar zijn huis voerde, niet vergasten op dat malle verhaal van zijn oude amours met haar tante.

„Ik weet het niet,” zei hij ontwijkend, „dames zijn zoo raar.”

Zij liet zich niet zoo makkelijk uit het veld slaan; zij nam nu zijn hand in de hare, gezellig tegen hem aanleunend, met allerlei pogingen om hare nieuwsgierigheid bevredigd te krijgen, eenmaal opgewekt door het idee dat de wind van dien kant waaien kon. ’t Was, vond hij, overweldigend vervelend; het prikkelde zijn zenuwen in de hoogste mate; door een brutaliteit wilde hij haar niet afschrikken, en, in de hoop er een eind aan te maken, zei hij:

„Nu ja, zij heeft iets tegen mij; ik heb indertijd een quaestie met haar gehad, die ze mij nooit schijnt vergeven te hebben. Verder kan ik er me heusch niet over uitlaten.”

Het was gezegd, dááraan viel niets meer te veranderen; maar ineens stond hem nu ook duidelijk voor den geest, dat hij reddeloos verloren was; dat hij olie had geworpen op de vlam, en hem nog enkel de keus restte leugens te verzinnen of ronduit de waarheid te zeggen. Aan het eene had hij zijn leven lang een hekel gehad; hij kon niet liegen; het ging hem niet af en stuitte hem geweldig tegen de borst, en de waarheid zeggen.… neen, dat kon hij evenmin.

Ze kibbelden letterlijk toen het rijtuig stilhield voor zijn landhuis. Roos had zich opgewonden en was sérieus uit haar humeur.

„Dat,” zei ze, „kwam nu in ’t geheel niet te pas! Als er iets ernstigs bestond tusschen haar man en een harer naaste bloedverwanten, zóó, dat het noodwendig tot verwijdering moest leiden, was het ongehoord [38]en gemeen de reden voor haar te verzwijgen; zij had er nu in de eerste plaats de gevolgen al van gedragen; zich heelemaal te laten behandelen als een kind, dáár bedankte zij voor; ze wilde niets van Geber weten, en niets met hem te doen hebben, vóór hij haar de zuivere waarheid had verteld.

Maar Geber dacht daar niet aan, ofschoon anders alle hulpmiddelen beproevend om haar in betere stemming te krijgen; bewerend dat het toch al te gek was, over zoo’n betrekkelijke kleinigheid nu zoo’n ernstig dispuut te maken; het kinderachtig noemend, overdreven en dwaas; doch zonder baat. Het eind van ’t lied was, dat een uur later Roos in ’t groote mooie, zoo netjes in orde gebrachte bruidsbed in haar eentje lag te schreien van kwaadheid, en Geber in nachtbroek en kabaai op een langen rottanstoel in de achtergalerij een sigaar rookte, eerst ook zeer uit z’n humeur, maar ten slotte de comische zijde van deze zonderlinge vertooning vattend, bij zichzelf spottend met het gekke figuur, dat hij bezig was te maken in zijn eersten huwelijksnacht.

Toen hij z’n sigaar had opgerookt, ging hij zachtjes naar de slaapkamer. Roos, waarschijnlijk overweldigd door de vermoeienis van dien dag, sliep benijdenswaardig vast. Een oogenblik stond hij aarzelend, besluiteloos; toen ging hij naar de logeerkamer, mopperend in zich zelf, en toch met een groot gevoel voor het bespottelijke, en een drang om zich zelven uit te lachen. Hij deed het eenige, wat hij doen kon: hij ging ook slapen.

Toen Geber den volgenden morgen klokke vijf ontwaakte, frisch en uitgeslapen, zag hij het gebeurde heel anders in; veel ernstiger en veel beschamender. Hij dacht erover een briefje te schrijven aan zijn schoonmoeder en haar hulp in te roepen, doch vóór hij daartoe overging, en vóór hij het huis opende om de bedienden gelegenheid te geven binnen te komen, moest hij toch eens gaan zien of de bui bij zijn jonge vrouw niet was overgedreven; de nacht scheen als altijd raad te hebben gebracht; de opkomende dageraad zette de wereld in een ander licht.

Het briefje aan mevrouw Uhlstra, dat hij bij voorbaat in de logeerkamer had geschreven, scheurde hij een uur later in de kleinst mogelijke snippers!…

En nu volgde het leven op Koeningan, zoo aangenaam en gezellig als hij het er nooit gekend had. Hij had een fatsoenlijken Europeaan in dienst als opziener; zijn zooveel jaren verwaarloosde huishouding richtte zich als het ware op, alles kreeg een net, goed onderhouden aanzien onder de bedrijvige handen der jonge vrouw, die, op het land opgevoed door een kloeke moeder, geheel in haar element was. In die eerste maand raakten Geber’s plannen, om z’n land te verkoopen en naar Europa te gaan, heelemaal op den achtergrond; gansch andere ideeën traden daarvoor in de plaats. Als geïnspireerd door de practische [39]activiteit zijner vrouw, verminderde zijn meer uit gewoonte dan uit aard ontwikkelde onverschilligheid, en zijn werkzaam aandeel in de levering der voor de kongsi benoodigde producten prikkelde hem.

Hij kreeg allerlei plannen in z’n hoofd voor bouwwerken en waterleidingen, voor den aanleg van wegen en nieuwe aanplantingen ter vergrooting van het voortbrengend vermogen van zijn land, en er scheen geen wolkje aan de lucht, tot.… op een ochtend een briefje kwam van Lugtens, hem en Roos uitnoodigend voor een groote danspartij.

Het behoorde tot de vaste gewoonten van Lugtens: was een onderneming voor een deel geslaagd, dan gaf hij een feest, gelijk de inlander een sedekah, maar zonder bijgeloof en als instinctmatig. Daar was dan niets te goed voor. De fijnste wijn, de keurigste gebakken, het duurste souper,—’t was alles voor de gasten in overvloed. En al wat de stad aan „notabelen” telde, kwam met vreugde op de luxueuse feesten in het mooie huis, waar Lugtens ontving met zijn barsch maar deftig gezicht, in zijn zwarten rok en met zijn witten das als weggeloopen van een ouderwetsch olieverfportret. Altijd beleefd en op een afstand voor de menigte; geheimzinnig familiaar met sommige hooggeplaatsen.

Markens kwam er met zijn vrouw. Zij werd met bijzondere égards ontvangen, en ze nam die aan als iets dat vanzelf sprak. Onder haar voornaamheid ging Markens, nu goed in den dienst vooruitgekomen, juist zoo gebukt als vroeger toen hij nog tot de mindere goden behoorde; hij was ’n eenvoudig mensch in zijn doen en laten, zich verheffend op het feit, dat hij zijn loopbaan nederig was begonnen, snoevend zelfs daarop, maar niet als Etienne er bij was, wier zich meer en meer ontwikkelenden hoogmoed hij vreesde. Zij was inderdaad van een goede familie, met ontaarde zijtakken, uit een waarvan zij voortsproot. In Holland had ze dat laatste diep gevoeld, doch in Indië, getrouwd met Markens, en uit de ellendige omgeving van verarmde, gedemoraliseerde en drank misbruikende bloedverwanten,—onbekend in de Indische maatschappij, had ze met succes den ouden goed klinkenden familienaam vooropgezet, tot ze, alles vergetend, als in een idée-fixe verviel over haar eigen voornaamheid, gedoubleerd, ten slotte, door de mooie positie van Markens.

’n Knappe, slanke vrouw was ze nog ondanks de dreigende nadering van den ouden dag; een vrouw, die nog werk maakte van haar toilet, zich nog décolleteerde en monsteren durfde en kon met veel jongere vrouwen, wat de kleur harer huid betrof en de lijnen van schouders, borst en armen. Het was niet dáárom, niet uit jaloerschheid, dat men haar algemeen verfoeide,—dàt kwam enkel door haar hoogmoed, [40]dien iedereen hield voor een vrijwillige ondeugd, die niemand als een kwaal beschouwde.

Haar entrée de salon zou misschien niet kwaad zijn geweest op een hofbal van Hendrik den vierde,—hier in den kring van gegoede of ambtelijk goed geplaatste burgerlieden geleek het een paskwil, nog verhoogd door de op het marmer eenigszins glijdend achter haar aanloopende figuur van Markens, die altijd bij zulke gelegenheden het land had, en zich als het ware democratiseerde om een tegenwicht te leveren, daarbij niets bereikend, dan ’n dwaze tegenstelling.

Lugtens mocht haar wel, en zij vond hem de eenige deftige man ter plaatse, hij, met nog barscher gezicht dan anders, boog, bood haar zijn arm en bracht haar naar een stoel.

Clara lachte in haar zelve.

„Die twee zouden net bij elkaar komen,” zei ze tegen mevrouw Uhlstra, nadat de Markens haar gegroet hadden.

Achter den waaier haalde mevrouw Uhlstra den neus op.

„Het is jammer dat hij niet zoo’n gek wijf heeft.”

„Waarom is Roos niet gekomen!”

„Dat behoef jij niet te vragen, Claar. Iemand, die zich zoo onverstandig aanstelt als jij.…”

Soedah, Leen.… Niet mopperen. Je hebt misschien gelijk.… We praten er nog wel eens over.”

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Steken onder water.

Over het bal bij Lugtens hadden Roos en Geber gekibbeld. Zij wilde nog altijd weten, welke die oude geheimzinnige quaestie was; zij nam hem daarover „waar” op alle tijden; zij loerde op zijn zwakste momenten; op de oogenblikken van zijn geringst weêrstandsvermogen, en eindelijk, terwijl zijn hoofd op haar arm rustte, en zij hem aanhaalde, hij, liggend in een onverschillige ontspanning zijner zenuwen, vertelde hij het, net als had het niets te beduiden, en kon het hem ten slotte ook in ’t minst niet meer schelen. Er tintelden en flikkerden zwarte duiveltjes onder haar lange omgekrulde wimpers! Dàt had men dus voor haar geheim gehouden! Op zichzelf liet het haar heelemaal onverschillig. Wat gaf ze erom, hoe Geber voor zooveel jaren een stukje van zijn jongeluisleven had besteed. Neen, dàt was het niet; [41]maar nu, nu nog was zij, tante Clara, jaloersch van haar, Roos! Dus zou zij ook in staat wezen nu nog en bij gelegenheid.… De korte, dikke, donkere hand met de putjes op de knokken werd een aardige vuist, in stilte mevrouw Lugtens bedreigend.

De zusters hadden er, sinds mevrouw Uhlstra ’n brief ontvangen had van Roos, met zinspelingen, die aan duidelijkheid niet te wenschen lieten, tot in het oneindige over gepraat, stil, met verbeten woede, zonder eenig plan op een brouille. Het was haast haar eenig gesprek den laatsten tijd, als ze elkaar zagen; ’t was of ze nergens anders over konden spreken; al die jaren hadden ze er over gezwegen; deze oude koe, zoolang in de sloot, was daar nu uitgehaald en scheen er niet weêr in te zullen raken.

„Het zou de eerste groote partij zijn geweest na haar huwelijk.”

Het „Soedah, Leen,” had mevrouw Uhlstra niet belet voort te gaan: zij was woedend, zooals zij ronduit bekende, nu haar eenige getrouwde dochter ontbrak op dit schitterend feest, en niets vertoonen kon van haar mooie toiletten en parures.

„Waarom is ze dan ook niet gekomen. Ik zou haar in elk geval niet hebben opgegeten!”

„Omdat ze niet kon; haar eergevoel.…”

„Ze is jaloersch, ja!”

„Op jou?”

’t Was een smalende vraag. Er lag alles in den toon, waarop die gedaan werd. In de oogen van Clara gloeide het rood op; het waren allemaal dezelfde: de oogen van mama tjang, die intusschen weêr beter was geworden, maar niet naar de kampong was gegaan. Mevrouw Uhlstra zag het en ’t maakte haar bang. Zij sloeg haar grooten waaier dicht, een eind makend aan het kort nijdig gesprek, dat er achter was gevoerd, zonder dat anderen er iets van hadden bespeurd.

Clara sprak tegen mevrouw Markens, die naast haar was komen zitten aan den anderen kant, en haar open waaier half voor de borst, met koninklijk opgeheven hoofd de eerbiedige hulde ontving van de aanwezige ambtelijke personen, die ’n sportje lager stonden dan Markens, en die door de anderen werd toegesproken met een zweempje ironie, waarvan ze in het volle besef harer persoonlijke voornaamheid niets bemerkte.

De banale praatjes bij het „even begroeten” door de heeren hielden ook Clara en mevrouw Uhlstra bezig: jongelieden spraken over de warmte, nog niet wetend hoe met dames boven zekeren leeftijd een gesprek te voeren; ouden, die dit wel geweten hadden, maar het zachtjes aan begonnen te vergeten, meenden een compliment te maken, door de [42]verklaring dat de dames zich nog zoo goed hielden. Maar tegen mevrouw Uhlstra spraken allen over de afwezigheid van Roos. Dat was nu zoo opvallend! Zij behoorde tot alle partijen der laatste jaren, geregeld elk programma afdansend, de „toegiftjes” incluis. Het waren de „meisjes” Uhlstra, die altijd genoemd werden, als de vaste comparanten bij elke feestelijkheid op de plaats. Roos, de oudste, was ontelbare malen in de heerenconversatie getrouwd. Er was geen jongmensch geweest op de plaats van eenige beteekenis tegen wien niet door zijne vrienden of bekenden was gezegd, dat dit nu juist een geschikte vrouw zou zijn voor hem; en de respectieve jongelui hadden er dan wel eens over nagedacht, bij welke overwegingen de arme Roos vaak financieel, maatschappelijk en persoonlijk geprüft aber nicht richtig befunden was. Althans ze kwamen niet verder dan denkbeeldige voorstellingen, totdat, zeer reëel, Geber haar had gevraagd en getrouwd. Nu vonden allen, dat hun onthouding eigenlijk een domme streek was geweest.

„Hoe gaat het uw nicht, mevrouw Geber?” vroeg ook mevrouw Markens.

„Mijn nicht Roos? O, dank u, heel goed.”

„Spreek dien naam toch niet uit; ik vind hem vreeselijk.”

„Och, zoo? ’t Is, vind ik, een heel lieve naam.”

„Hoe is het mogelijk! In Holland is hij onder menschen van stand ondenkbaar. Men vindt hem, geloof ik, nog in de kleine joodsche wereld.”

Het rood was nog de oogen niet uit van Clara; zij voelde inwendig nog de grootste behoefte zich te wreken over dat beleedigend „op jou?” van Lena, en zonder zich te bedenken, schoot zij een scherpen pijl af.

„Ik weet het niet,” zei ze met het effen, ondoorgrondelijk indisch masque en de oogen neergeslagen. „Ik ben in die buurten niet bekend.”

Mevrouw Markens werd bleek, met een aanvechting om op te staan en dadelijk te vertrekken. Zulk een hatelijkheid durfde men zeggen tegen haar! Dat moest ze doorstaan van zoo’n nonna! Maar zij hield zich goed, doende alsof zij het niet had gehoord, en zich hoog oprichtend, zei ze als over het hoofd van Clara heen tegen mevrouw Uhlstra:

„Bevalt het u nogal op den duur hier op de plaats?”

„Och ja, het is hier aangenamer voor de kinderen. Denkt u er niet aan naar Europa te gaan?”

Het was haar cauchemar, voor zoover hier onder Europa Nederland werd verstaan, waar gansch de gedegenereerde tak der goede familie haar dadelijk zou bestormen als een troep hongerige en gemeene raven, waaraan zij niet kon ontkomen; die haar niet zouden loslaten; haar weêr terug zouden trekken uit de hoogte, die ze in het goede Indië had bereikt, naar de laagte hunner persoonlijke ondeugden en maatschappelijke ellenden. [43]

„Misschien,” zei ze, zacht moduleerend en met een licht heen en weêr bewegen van het hoofd. „Wij zouden het óók doen voor de kinderen.”

„Ja, de jongens beginnen op te schieten.”

Mevrouw Markens rilde ervan; wat was dat nu voor een afschuwelijk woord, „opschieten”; dat kon men van zulke boeren of buitenlui verwachten; zij praatten over de menschen alsof het planten waren.

„Ze worden groot, zeker; het is voor hun verdere vorming allernoodzakelijkst. Dat onderwijs hier in Indië.…”

Nu werd mevrouw Uhlstra, die ook nog niet bekomen was van haar gesprek met Clara, weêr boos. En had zij bovendien niet nog een zoon, die met heel veel succes in Indië onderwijs genoot!

„Och, ik geloof niet, dat het aan het onderwijs ligt. De een is wat vlugger van begrip en leerzamer dan de andere.”

„Het kan wel zijn. Maar er heerscht hier in Indië zulk een parvenu-toon.…”

„Dat is heel iets anders. Daar zal het wel niet aan liggen, dat er jongens zijn, die niet door hun examens komen.”

„Toch wel.… De gevoeligheid op dat punt van den een is grooter, dan die van den ander.”

„Nu, ik ken jongelui, die zoo gevoelig zijn, dat ze de gemeenste streken uithalen in den kampong, en dat de ouders door hun geld en hun invloed alles doen moeten om de zaken te toetoepen; en die jongens zijn op school de luiheid en de domheid zelf.…”

Weêr werd mevrouw Markens zeer bleek en trilde haar onderlip. Goede hemel, wat waren dat toch ’n gemeene menschen! Zij begreep volkomen, waarop mevrouw Uhlstra doelde, en het ging haar als een steek door het hart, dat zij nu hier nog voor het hoofd moest krijgen, wat haar al zooveel tranen en verdriet had gekost. Het was de tweede beleediging, en ook nu dacht zij met bitterheid: „zoo’n nonna!”

„Ja,” zei ze, als ging haar het aangehaalde casus niet aan, „het is verschrikkelijk. Wij voor ons, denken er toch aan naar Europa te gaan. De indische ontwikkeling heeft op jongelui van goede afkomst een hoogst nadeeligen invloed. Het is mogelijk, dat een kolonie van misdadigers zich hier perfectionneert, maar voor menschen van onzen stand is het doodelijk.”

„Als ik mij anders herinner, hoe sommige fatsoenlijke personen hier ’n twintig jaar of meer geleden kwamen, zooals uw man, b. v., en ik zie hoe ze nu zijn, dan geloof ik niet, dat het bepaald misdadigers behoeven te wezen, die hier slagen.”

„O, dàt wil ik niet zeggen. Er zijn natuurlijk heel veel uitzonderingen. [44]Meneer Geber b. v., hier, mijnheer Lugtens, en dan uw man, meneer Uhlstra.…”

„Pardon, Uhlstra behoefde niet te ontaarden; hij is hier geboren net als ik; maar hij zou zeer zeker onder zijn gegaan, als hij een ongelukkig huisgezin had gehad. Want dàt is wel het ergste wat een man kan overkomen.”

„Ja.…. dat is zoo,” stemde mevrouw Markens aarzelend en pijnlijk toe.

„Men moet sommige mannen om hun onuitputtelijk geduld bewonderen. Als zij van fatsoenlijke lieden geen misdadigers worden, is dat zeker niet aan hun gelukkig interieur te danken.”

Het steeg mevrouw Markens tot boven in de keel; zij moest het inslikken met kracht, en het ging haar naar binnen als een bal.

Stijf nu, en met een buiging, alsof hij op een scharnier bewoog, boog Markens voor de vrouw des huizes, terwijl Lugtens de oogen wijd opensperrend, met een gewrongen vriendelijken lach, quasi deftige hoofdzwaaitjes en ’n uitgestoken wit geganteerde hand, mevrouw Markens vroeg om met hem het bal te openen.

Het was haar een verlichting uit den nood; zij herstelde zich dadelijk, zich oprichtend uit de laagte, waarin zij zoo onmeêdoogend was getrokken; de zaal overziend met trotschen blik. Wat kon haar ook het gekakel schelen van zoo’n paar onbeduidende wezens, zoo ver beneden haar?

Clara had ervan genoten. Wat had die Leen dat malle wijf, dat altijd zulke airs aannam en waarvan iedereen wist, dat ze haar man ruïneerde en haar kinderen verwaarloosde, getroefd! Al haar grieven vergat ze dáárvoor; zij zou dadelijk voor haar zuster de partij hebben opgenomen, ondanks dat diep grievend „op jou?” van daareven. Doch het was waarlijk niet noodig geweest.

Maar als Lena het had afgelegd tegenover mevrouw Markens, zou zij, ofschoon als gastvrouw verplicht een aangename stemming te bewaren, haar zuster ’n handje geholpen hebben. Zij mochten dan samen twisten over oude knoeierij, ze waren familie van elkaar, en dáármee was alles gezegd. Al die vreemde mannen,—nu ja, men kon met hen trouwen, en ze dienden, min of meer geschikt, als noodzakelijk kwaad, maar de familie ging toch voor! Mevrouw Lugtens zou niets liever doen, dan zich met Roos verzoenen onder tranen en kussen. Ze begreep wel, dat dit niet gaan zou in den eersten tijd, nu Geber nog te veel meêtelde, en het nieuwe van het huwelijk nog niet af was. Doch als er een kind was op Koeningan—en dat er een komen zou achtte zij wiskunstig zeker—zou de familie wel weêr haar oude aanspraken op het hart van Roos doen gelden. Dan was het nestje klaar, [45]het „jonkie” erin, en verder werd het laki een meer of minder groot bezwaar, al naar zijn humeur en gewoonten.

Het bal was geopend; de oude heeren zaten aan hun partijtje. Lugtens met Uhlstra, Markens en een generaal; Twissels hadden ze ergens anders ingedeeld; het was ten slotte wel ’n beetje vervelend, dat hij zoo altijd veinard bleef.

„Je schoonzoon is niet gekomen,” zei Lugtens met ’n beetje ironie en veel ontevredenheid.

„Roos was niet wel,” schreef hij me, „en hij wou haar nu niet alleen laten.”

„Hm! Heeft hij al afgeleverd?”

Dat laatste sloeg op de levering voor de kongsi.

„Wij zijn heelemaal klaar.”

„Goed. Ik ook. Hebt u er al iets van gehoord?” Die vraag gold Markens.

„De keurings-commissie is zeer tevreden.”

„Dat verheugt me.—U geeft, generaal!”

Het behoorde tot zijn bijzondere amusementen. Hij vond het alleraardigst het woord „generaal” uit te spreken. Uit zijn mond en in zijn ooren klonk het, vond hij, als een commando. ’n Mooi woord! Zij hielden nu en dan ’n praatje tusschen twee spellen. Rechts zat een ander viertal met Twissels erbij. Daar zag men telkens de hoofden bijeensteken. Daar was er nu en dan een die „’n schuine ui” vertelde; die eene, dien men kende, en van wien men zeide, dat hij een heele verzameling zulke „uien” wist, welke hij overal, waar hij ze hoorde, opschreef als hij op zijn ambtelijke inspectiereizen was, tusschen zijn aanteekeningen over den dienst, en die hij, teruggekomen, nog eer uitwerkte dan zijn officieele verslagen. Men hoorde het hooge fluitlachje van Twissels, die aan dat tafeltje zat, er boven uit.

„Hij is weer bezig,” zei Uhlstra met z’n hoofd terzijde wijzend en een schuinen lachenden blik in die richting; hij mocht dat wel en zou om de beroemde „uien” heel graag hebben meêgelachen.

Maar Lugtens had er gloeiend ’t land aan.

„Ik begrijp niet,” zei hij, „hoe iemand van zijn leeftijd nog zoo kinderachtig kan zijn.”

„Hij is nog zoo oud niet,” vergoelijkte de generaal, die ook wel eens had willen luisteren.

„Is het waar,” vroeg Markens, „dat u met verlof gaat?”

„Weet u het al? Dat is vlug. Ja, ik denk … in ’t begin van het volgend jaar.”

„’t Is jammer,” zei Lugtens. [46]

Hij vond het ongehoord, dat iemand zoo’n mooie positie verliet om met pensioen te gaan luieren, gezond nog en krachtig.

„Als ik generaal was,” vervolgde hij, „bleef ik in dienst. Ik vind dàt het eenig mooie in het militaire.”

De generaal keek hem aan met ’n vreemd lachje, streek zijn grijzen knevel op, kleine oogjes makend met scherp gemarkeerde trekken er om heen.

„Ik ben liever tweede luitenant,” zei hij.

Markens knikte als een goed verstaander, begrijpend met een half woord; den dienst kennend met zijn lief en leed; zijn leed vooral. En dan het leven! Och, hij was ook zooveel liever ’n klein jong ambtenaartje, dat zich moet behelpen in een achterbuurt, maar het rijke opkomende leven in zich voelt stroomen met kracht tot overmoed; zoo’n jonge kerel met zulke groote physieke faculteiten en vrij; vrij van banden en verplichtingen!

Lugtens begreep dat niet. Geld en positie waren de eenige factoren, die zijn leven beheerschten; macht en fortuin waren al wat hem ooit had bekoord. Hij vond het van die twee mannen kwajongensachtig, dat ze nog hunkerden naar een voorbijgegane jeugd. Minachtend schokschouderde hij even, en zei droog en kort:

„Zullen we niet liever doorspelen?”

Wat raakte het hem, dat hij ouder werd: dat de tijd zijn tjap in z’n gezicht drukte en het verleden glinsterend sprak tusschen de blonde haren van zijn krullebol? Er was slechts één zaak ter wereld voor hem: de stand, waarin men leven kon; was die goed, dan was alles goed; slecht, dan alles slecht.

Heel vroeg brak Markens op. Zijn vrouw liet hem weten, dat zij wenschte heen te gaan. ’t Kon hem weinig schelen, want hij verloor. Het was haar vaste gewoonte ’t laatst te komen op partijen en het eerst weêr te vertrekken. Het behoorde bij haar idée-fixe, dat zij uit een betere stof was vervaardigd dan de rest. Men beschouwde dat niet als een sein voor de anderen; nauwelijks lette men er op. Waar zij voorbijkwam aan den arm van den gastheer, het hoofd in den nek, daar bogen de heeren en groetten de dames heel effen. Markens, die achteraan kwam, kreeg de vriendelijke knikjes en de handdrukken. Men mocht hem graag; hij was zoo’n goed man!

Na een paar erge „fijntjes” werd ook het spel der drie anderen gestaakt.

„Ik ga even ’n woord wisselen met de dames,” zei Lugtens. „Daarna zou ik jou en Twissels wel eens willen spreken. Ga naar mijn kantoor. Ik kom er dadelijk.”

Zij deden het; zij gehoorzaamden zonder aarzeling den bevelenden [47]despoot, zonder dat zij het zelf bemerkten, en zonder dat hijzelf er ook slechts in de verte aan dacht zijn vrienden orders te geven; soms niettemin tot hen sprekend alsof zij zijn ondergeschikten waren, louter uit gewoonte, zonder eenige bedoeling.

„Wat zou hij hebben?” vroeg Uhlstra, achterover leunend in een groen leeren fauteuil, zijn toenemend buikje met nagemaakte deftigheid vooruit, terwijl de lange magere Twissels, die ’n havanna uit een kistje op den lessenaar had genomen, ze boven het glas van de hanglamp aanstak.

„Wie weet het? Hij is een bijzondere vent. ’t Zal wel iets van aanbelang wezen.”

Voorbij de geopende deur, van voor naar achter, liepen de gasten; de jongelui opgewonden van het dansen; dronken van hun eigen jeugd, van het mooie glinsteren der meisjesoogen, de fijne geuren der bloemen en parfums, de onmiddellijke nabijheid van onbedekte lijnen, vormen en tinten, in het gewone leven aan het oog onttrokken; ze praatten en lachten hardop, hun best doende om aardig en galant te zijn en zich airs te geven van savoir vivre, met gemaakte tonen in hun stemmen en groote overgangen van geluid, die ze anders niet hadden in hun spreken. De jonge dames als vooruitschuivend over het marmer, met kleine pasjes, druk zacht gesprek en snelle waaierbewegingen, koketteerend door ineens uitschietende paarl-lachjes, kleine hoofdneiginkjes, pruimenmondjes en onverwachte oogopslagen; hier en daar langs den muur enkele solitairs onder de jongelieden, die hun linksheid verborgen achter ouweheertjeshoudingen, met nijdige blikken hun best doend uit de hoogte op dat alles neêr te zien, als was het ver beneden hen, maar dolblij en grenzenloos dankbaar voor ’n blik of ’n groet van ’n voorbijgaande jonge dame, diep terugbuigend twee-, driemaal.

Lugtens kwam in het kantoor met zijn driftigen harden stap, altijd eenigszins stampend, alsof de vloer het gewicht zijner persoonlijkheid niet genoeg kon voelen.

Hij sloot de dubbele deur achter de portière; hij wilde het geluid wegsluiten van al die vroolijke opgewondenheid, en dier uit het koper der instrumenten de zalen inschetterende dansmuziek; maar het ging niet; het heele gebouw was er vol van en het drong door, dóór!

„Nou heb ik een dingetje voor ons,” zeide hij.

Hij meende het wellicht vroolijk te zeggen; een onbekende, afgaande op het stemgeluid, kon vermoeden, dat onaangename tijdingen werden meêgedeeld.

„Het zal wel wat goeds zijn, als jij er zoo meê ophebt.” [48]

„Dat is het waarachtig! Ik wil het uit principe niet alleen doen. ’t Betreft contracten in de buitenbezittingen.…”

„Jawel,” zei Twissels. „Ik heb ervan gehoord. Je bedoelt die specerijen van.…”

„Stil,” viel hem Lugtens boos in de rede. „Hoe bliksem! weet jij dat nu weêr? En je praat er zoo maar over openlijk.…”

„Jullie moogt het wel hooren!”

„Men moet het nooit doen. Nu, als jullie meêdoen.… Het is ’n heel kapitaal! Wij hebben er veel geld en veel crediet voor noodig. Ik wil alles opkoopen wat er is langs de kust. Drie millioen dollars.”

Uhlstra werd er bleek van.

„Ik blaas mijn partij,” lachte Twissels, als iemand aan alle transacties gewoon, en zoo fijntjes, dat ’t werkelijk was alsof hij blies.

„Ik ook,” zei Uhlstra, maar z’n mond was droog van binnen, zoo werkte de groote omvang van die zaak op z’n zenuwen.

Ze vingen nu aan er verder over te spreken, stil, bedaard fluisterend. Eenmaal had Uhlstra den naam van Geber genoemd als participant, maar Lugtens had het afgewezen met een kort gebaar en een enkel woord. De twee anderen wisten het wel. Lugtens was boos om het kleine feit, dat Geber niet met zijn vrouw op de partij was gekomen; dáárom mocht die niet meêdoen. Om hen heen zweefde de klank der feestvreugde, nu als een harmonie, dan in enkele schelle tonen, met een ruischenden ondergrond.

Dansen, drinken, schertsen; muziek en gelach! Zij stonden in het kantoor dicht bij elkaar, de gezichten ernstig, de voorhoofden van inspannend bij de zaak blijven en nadenken geplooid, in ruwe trekken het plan uitwerkend, door Lugtens met ’n enkel woord aangeduid. Uhlstra begon ’t helderder te worden; hij zag nu waarom men er hem ook had ingehaald; zijn kennis van de bevolking, zijn gemakkelijkheid in den omgang met inlandsche hoofden, zijn coulant spreken van het maleisch, dat waren zijn verdiensten, meer dan het geld, dat hij vlottend moest maken voor zijn aandeel.

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Lieve jongens!

Mevrouw Markens zag, toen het rijtuig haar erf opreed, buitengewone beweging van heen en weêr loopende inlanders. Zij had geen [49]woord gewisseld met haar man; zij hadden elkaar niets te zeggen.

„Wat zou dat beteekenen?” vroeg zij nu angstig, de hand reeds aan den knop van het portier.

„Houd je bedaard, Etienne; we zullen ’t wel dadelijk hooren.”

Maar zenuwachtig en al bevend van voorloopigen schrik, had ze de deur open vóór het rijtuig stilstond.

Markens hield haar tegen.

„Wees toch zoo onvoorzichtig niet, je zult zelf een ongeluk krijgen.”

Zij trok zich los en sprong op het pad; de grind schoof weg onder haar balschoentjes; zij viel achterover, schoon niet heel hard, en zijdelings op het gazon. Het maakte haar nog zenuwachtiger, en snel opstaand, zonder haar mooie sortie, die in het gras achterbleef, liep ze voort, Markens mopperend er achteraan, maar toch ook ongerust, over die beweging, waar men altijd alles zoo volmaakt stil en rustig gewoon was.

De stemmen der bedienden zwegen, en hun heen en weêr loopen hield op; zij stonden in de achtergalerij voor de deur; binnen brandde een laag licht.

„Eddy! Freddy!” had mevrouw Markens luid geroepen, haast struikelend over haar eigen voetstappen, in haar zenuwachtigen angst, overtuigd, dat den kinderen een ongeluk was overkomen.

„Hier ma!” zei een der jongens.

„Wat is er gebeurd? Is jullie iets overkomen?”

„Ja zeker, ma!” riep de oudste. „Ze hebben bij u gestolen, en nu zeggen ze, dat wij het hebben gedaan.”

De jongens in hun broeken en baadjes zagen er gezond en goed gebouwd uit, doch met iets ouwelijks en getrokkens in hun gezichten.

„Gestolen!” herhaalde hun moeder, verwonderd, en nu er geen lichamelijk ongeluk was gebeurd, weêr kalm: „Bij ons gestolen?”

Als in het begin spraken de jongens beiden te gelijk, meê voortgaande naar het boudoir van mama. Luid en schreeuwerig, brachten zij hun ouders bij een mahoniehouten spiegelkast, die openstond, het slot geforceerd; door elkaar vertellend, zeiden zij, dat ze een dief gehoord hadden en om hulp en malieng-malieng hadden geschreeuwd; toen waren de bedienden gekomen en die geloofden dat zij het hadden gedaan.…

„Wat hadden gedaan?” vroeg Markens ineens.

„Het geld gestolen,” zeiden de jongens.

„Is er dan geld gestolen? Hoe weten jullie, dat er geld is weggenomen?”

De jongens stonden een oogenblik aarzelend, hakkelend bij het inslikken van het woordenrelletje, waar ze nog niet uit waren.

„Mijn beursje is weg met dertig gulden zilver,” zei mevrouw Markens [50]tamelijk onverschillig. „De kinderen kunnen best weten, dat het in mijn kast lag; ze hebben het zeker hier zien liggen, als ze in de kamer waren.”

„Ja, het is het beursje van mama,” riepen de jongens te gelijk, „en er zaten dertig guldens in aan rijksdaalders.”

„Ik laat dadelijk den schout roepen,” verklaarde mevrouw Markens met verontwaardiging; „ik laat al de bedienden oppakken en in hun kamers huiszoeking doen,” en met ’n vaart naar achter loopend, waar het bediendenpersoneel nog stond, in een afwachtende houding, niet wetend of het zou blijven of weggaan,—viel zij woedend uit, hen scheldend voor dieven en inbrekers, dreigend met politie, gevangenis en dwangarbeid, terwijl Markens achter haar stond zonder eenige overtuiging, veeleer met twijfel en angst in zijn hart, maar een boos en ongenaakbaar gezicht trekkend, harmonisch dreigend met de kwade woorden zijner vrouw.

Toen zij had uitgesproken, kwam een oude huisjongen een stapje voorwaarts, het vastbeslotene in zijn uiterlijk, dat een inlander kenmerkt, als hij ten slotte zich heeft voorgenomen voor zijn rechten op te komen.

„Wij hebben niets gedaan,” zei hij. „Zij niet en ik niet. Ik hield hier zelf de wacht toen mijnheer en mevrouw uit waren. De anderen zaten voor hun kamers; ik kon hen zien in de verte bij hun lampjes. De sinjo’s schreeuwden, en ik ging dadelijk naar binnen; de anderen volgden. Er was niets. De kast stond open en de sinjo’s zeiden, dat er geld uit was. Wij weten van niets.”

Met nijdige gezichten schoten de jongens, die op hun bloote voeten naderbij waren geslopen, achter hun ouders vandaan.

„Hij liegt het, ma. Hij was al in de kamer, en hij moet het hebben weggenomen ook!”

Mevrouw Markens wond zich meer en meer op.

„Hoor je het?” vroeg zij haar man, die met de kin in de hand en ’n somber gezicht voor zich keek. „Hoor je het? De kinderen hebben het dieventuig zelf betrapt, en nog durft die kerel het ontkennen. Maar ze zullen het weten, dat beloof ik hun. ’t Is maar gelukkig, dat de kinderen het ontdekt hebben.”

De bejaarde inlander, die goed Hollandsch verstond, trok, nu ook inwendig zenuwachtig, aan de randen van zijn baadje, zich bedwingend om niet uit den goeden toon te vallen en brutaal te worden.

„Ik zou gaarne mijnheer even alleen spreken.”

„Je hebt niets alleen te spreken met mijnheer! Je kunt wel zeggen, wat je te zeggen hebt, waar ik bij ben.”

Die „onbeschoftheid” bracht haar bijna buiten haar zelve. Zij zou [51]genegeerd worden en niet gerekend als nummer één in huis door zoo’n verachtelijk voorwerp als een inlandsche bediende! En Markens, wel voelend, dat er verschrikkelijke scènes stonden te gebeuren, als hij den inlander z’n zin gaf, knikte op haar woorden toestemmend.

„Wat je te zeggen hebt,” zei hij tot den bediende, „moet mevrouw even goed hooren als ik.

De man schraapte zijn keel; het viel hem moeilijk; toch zei hij met vaste stem:

„De sinjo’s hebben het geld weggenomen. Zij hebben het verborgen in hun bed. Zij nemen wel iets meer weg, dat zij daar verstoppen. Ik heb het al lang geweten, en de anderen weten het ook.”

Zij stonden allen verslagen een oogenblik. Markens had het zien aankomen. Zijn oude inspecteursgevatheid had hem dadelijk doen opmerken wie de schuldigen waren. Nu had hij zekerheid voor zichzelf, en bij de groote smart, die over hem kwam, doorstroomde hem ook heelemaal het gevoel van een onafwijsbaren plicht, die ten koste van alles moest vervuld worden.

„Wij zullen het dadelijk gaan onderzoeken.”

Zijn vrouw had een oogenblik verslagen gestaan, met een instinctmatige beweging als om haar jongens te beschermen, die gluiperig en nijdig, met witte lippen, rondkeken zijlings uit met hun harde hielen trappend naar de bedienden. Nu zij dàt hoorde, werd zij in eens zichzelf; had zij haar hooghartigheid en trots terug, en kalm, minachtend van toon, vroeg zij:

„Zou-je dat werkelijk doen?”

„Ongetwijfeld.”

„Zou-je mij en mijn kinderen die schandelijke beleediging durven aandoen?”

„Het moet onderzocht worden.”

„En ik zeg je, dat het niet zal gebeuren.”

Hij haalde de schouders op, als iemand, die met een dwaze te doen heeft en wierp een harden, strengen blik op de jongens.

„Ed, Fred, ajo, vooruit!”

Maar zij hield ze terug, bevend van het hoofd tot de voeten, en gillend haast in haar toestand van zenuwachtige overspanning; gebiedend in haar houding met uitgestrekten arm en wijsvinger, riep ze:

„Markens, het gebeurt niet. Ik verbied je mij die schandelijke vernedering aan te doen tegenover mijn leugenachtige bedienden, of ik verlaat dadelijk dit huis.”

Het waren „haar” kinderen en „haar” bedienden; de zijnen waren het, naar haar oordeel, blijkbaar niet. Zij zei dat altijd zóó, en altijd [52]hinderde het hem. Nu vooral, trof hem zoo diep haar vijandige houding tegenover hem, waar hij niets wilde doen dan zijn plicht. Altijd was hij goed, meegaand, zachtzinnig geweest, onder den invloed van haar steeds op den voorgrond gestelde afkomst-superioriteit, als ware die van haar een persoonlijke verdienste, altijd had hij haar behandeld met toegevendheid en onderscheiding en zich zoo weinig hoofd betoond van het gezin, dat hij het metterdaad ook reeds lang niet meer was. Nu het zóóver gekomen was, dus te laat, kon hij niet meer. Hij vergat de gewone nette verhouding, die hij altijd, schoon gedwongen, in het oog had gehouden bij verschil; zijn gezicht werd rood en zijn voorhoofd zwol van toorn.

„Dan donder-je maar op! Ed, Fred, ajo, vooruit!”

En het rechterbeen uitstrekkend, gaf hij Freddy een harden schop. De jongens waren nog het meest verschrikt. Zóó kenden ze hun vader niet; hun harten bonsden, angstig liepen ze naar hun kamer. Even had mevrouw Markens haar hand tegen den muur gesteund, wankelend op haar beenen, nu ze gevoelde, dat alles verloren was, en niets haar helpen kon in de verdediging quand même van haar kinderen,—maar ook door de herinnering. Dat was dezelfde ruwheid van dertig jaren en langer geleden van haar dronken vader, die haar elken dag sloeg, en van haar slechte sujetten van broers; dezelfde verschrikkelijke toon, dien zij zoolang had getracht te vergeten, dien zij meende nooit weêr te zullen hooren en die nu opeens terugkwam als een opdoemend verschrikkelijk verleden in het barsche: „Dan donder-je maar op!” van haar anders zoo goedigen, volgzamen man!

Het duurde niet lang. Zij liep hem na; zij moest weten hoe het zou afloopen; zij moest erbij zijn om haar kinderen te verdedigen.

Toen zij binnenkwam was de klamboe van het bed wijd open, lag de bultzak omgeslagen. De jongens stonden erbij in grooten angst, bijtend op de nagels hunner bevende vingers. En bij ’t schijnsel van het nachtlampje, dat de oude bediende omhoog hield, zag zij zilvergeld blinken in de hand van Markens en hoorde zij het rammelen op de onderlagen. Er kwam meer uit dan het geld; half leege conserveblikjes; voorwerpen, die zij meende verloren te hebben of die zoek waren geraakt; snoeperijen uit den koekbakkerswinkel; een nog volle flesch port en restantjes andere dranken,—een kleine goedang.

Wanhopig keek Markens naar de jongens; in zijn schrikkelijk verdriet een opwelling van razende woede, een lust hen dood te slaan in één slag.

„O God,” riep zijn vrouw, de handen samenvouwend en in theatrale houding vlak voor hem. „Hoe schandelijk, hoe gemeen! Dat heeft dat volk er [53]met opzet in verborgen om mijn lieve kinderen ongelukkig te maken!”

Doch van politie, gevangenis en dwangarbeid sprak zij niet meer.

„Ik zal jullie morgen wel vinden,” was alles, wat Markens tegen de jongens wist te zeggen, en hij wist daar op dat oogenblik zelf niet bij wat hij den volgenden dag doen zou. Hij zei het enkel om iets te zeggen, blij, dat het schandaal in zoover was afgeloopen; en Eddy en Freddy waren niet minder blij, dadelijk gekheid makend en stilletjes scheldend op hun vader en de bedienden, die ze wel „zouden krijgen;” zonder eenig gevoel van spijt om hun gedrag, heelemaal doortrokken met de eigenschappen van den ontaarden tak waaruit hun moeder voortkwam, en die zich in hun geest en wezen als photographisch had overgebracht.

Het was Markens niet mogelijk geweest te slapen; hij zat in zijn studeerkamer, beproevend na te denken, doch onder den invloed van het oogenblik er niet toe in staat. Nu en dan rolden de tranen hem over ’t gezicht. Wat moest daarvan worden als hij eens dood was? Hij had nu een goed inkomen, dat hij niet onaanzienlijk wist te vermeerderen, wel zonder rechtstreeks iemand te benadeelen, maar toch op een manier, die het daglicht niet kon verdragen. Zij zaten met dat al in schulden, al was hun gezin maar klein. Het had hem alles minder kunnen schelen, wanneer hij slechts genoegen van die twee jongens had beleefd. Doch dat was nooit gebeurd, en nu—hadden zij zich schuldig gemaakt aan diefstal, en niet eens voor de eerste maal. Misschien zou hij, als hij er ernstig naar streefde, paal en perk kunnen stellen aan dat alles, maar wat zou het baten? Zijn vrouw zou wel een tegenwicht ten kwade leveren, en dan was alle moeite toch vruchteloos; dan groeiden zijn kinderen toch, om zoo te spreken, op voor galg en rad!

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.

Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelf bijzonder stil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:

„Ben je niet lekker, vent?”

„Welzeker. Mij scheelt niets.” [54]

„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”

Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!

„Hoe kom je erbij!”

Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.

„Er is toch iets.”

„Nu ja, er is ook iets. We hebben weêr een groot plan opgezet.”

„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”

„Natuurlijk.”

Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.

„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend. „Het is weêr ’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”

„Met je hoevelen doe je?”

„Wij drieën; anders niemand.”

„Geber niet?”

„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg te blijven.”

„Maar Roos …”

„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij was er nijdig om.”

„Zei hij dat?”

„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem [55]meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”

„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”

„Natuurlijk.”

„Is het veel roegie?”

„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel is.”

Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind aan maken.

„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen. Sajang, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—soedah-lah!”

Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichte panier zat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.

Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haar nassi etend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.

Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is ma!”

Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.

„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter, [56]met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder hem te zien.

„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”

Geber hielp zijn vrouw.

„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”

„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”

„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.

„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”

„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante Clara wil komen!”

„Heeft Geber.… heb jij.…”

Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke dingen vertelde!

„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”

Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet gekomen.

„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”

„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen getoond.”

„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”

„Ja, dan zou het mij weinig hebben kunnen schelen!”

Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel daarin,—het was weêr net of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.

Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.

„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.” [57]

Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed en overwon.

„Nu,” zei ze, „als zij wil!”

Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.

Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.

„’t Is mij hetzelfde. Ik ben papier blanc. Je kunt weêr wèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”

Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij had te slim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.

Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen van het doel.

„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare vent!”

„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl met hem.”

Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geber weêr „ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.

„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te zullen gaan.

„Waar?” vroeg Roos.

„Wel, aan zijn huis.”

„Maar, maatje!”

Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een [58]praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel gebruikt.

Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveel relaties, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet der maatschappelijke vormen.

„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”

Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.

Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten merken.

„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”

Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed begreep.

„Trouw haar dan,” zei hij.

Merci! Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”

Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd over te raken.

Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.

Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaad terlaloe; zij kon het niet doen. [59]

„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”

„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.

„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt er weêr tusschen.”

Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met in haar réticule een lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Tante Jansen.

Het begon, toen ze thuis kwam, ’n beetje op te frisschen; de zon, in sterke declinatie, verwarmde haast niet meer, en ’n opstekend koeltje deed haar, na den vermoeienden dag, zuchten van genot.

Verbaasd keek ze toe, ziende bij het oprijden van haar erf, dat er veel menschen zaten in de voorgalerij. Zij zag haar man, zij zag een oude indische dame met sneeuwwit haar en in een wijde zwart merinosche japon, in vorm aan geen mode herinnerend; zij zag den notaris Stern, en natuurlijk Lugtens en Twissels, die altijd erbij waren, als er iets van belang werd verhandeld in het clubje waartoe zij behoorden.

Wat zou er nu weêr aan de hand zijn? Haar eerste gedachte, vastknoopend aan de voorgenomen buitenpartij, was: als er nu maar niets is gebeurd, dat ons plan doet in duigen vallen.

Allen zagen op, toen haar panier voor de stoep stilhield; de oude vrouw kwam haar jammerend te gemoet, de uitgestoken armen slaande om haar hals, het grijze hoofd huilend op haar schouder neerlatend.

„Leen, kindlief, tante Jansen nou heelemaal arm!”

Mevrouw Uhlstra keek verschrikt naar de mannen, die stil en ernstig voor zich zagen, met begrafenisgezichten; slechts de notaris met den [60]ironischen pli in z’n gezicht, door het zien en hooren van zooveel menschen-dwaasheid erin getjapt, glimlachte.

„Wat is er dan toch gebeurd, tante?” vroeg mevrouw Uhlstra meêwarig, de oude vrouw opheffend, en onder den arm terugbrengend naar haar stoel.

„Wij hebben mevrouw gezegd,” zei Lugtens, terwijl zijn harde, onbuigzame stem somber door de galerij klonk, als las hij een doodvonnis, „dat haar uitgaven te hoog loopen. Haar goederen brengen dat niet meer op. Zij kan voortaan over geen cent meer beschikken dan drie duizend gulden per maand.”

Tante Jansen was in haar stoel gezonken: haar doffe, van rimpeltjes omgeven, oogen keken rechtuit; het slappe vel harer oude wangen hing droevig over de onderkaak af.

„Straatarm,” steunde zij, diep ongelukkig. „Straatarm, Leen, op mijn ouden dag!”

Wezenlijk hadden ze met het oude mensch te doen. Wel vonden ze het gek, dat zij sprak van arm zijn bij zulk een inkomen, maar dat was de quaestie niet. Zij, altijd gewoon geweest met geld naar willekeur om te springen, alsof een onuitputtelijk goudmijn haar ten dienste stond, zag zich nu beperkt tot een zeker bedrag, dat zij niet mocht overschrijden, wat zij toch onvermijdelijk doen zou. Mevrouw Jansen had een zeer reëel verdriet, en het deed er niet toe, hoe een ander daarover dacht, of men het verstandig vond of dwaas, verklaarbaar of ongerijmd, zij had het en zij gevoelde het.

„Straatarm!” herhaalde zij maar telkens, en het hielp niet of mevrouw Uhlstra haar troostte. Zij huilde nu en dan, haar eigen gedachtenloop volgende, vegend met haar zakdoek langs haar oogen, de vale, beenige hand bevend van aandoening. „Dat had Jansen eens moeten beleven!” zuchtte zij. „Het is gelukkig! Heer, Heer!” En toen alsof een gedachte, die zij nog niet had gesnapt, haar plots door het hoofd kwam, zich ontwikkelend tot een duidelijk denkbeeld, ging haar matte starende blik onverwacht over de mannen, die de oogen neersloegen, zich inwendig schamend, zonder te weten waarvoor. Want ze hadden toch hun plicht gedaan.

„Dat doen jullie me aan,” zei de oude vrouw. „Jullie! Ik zie je nog, alsof het op den dag van gister was; ik zie je nog alle drie als ondergeschikte employés bij mijn man.”

Zelfs Lugtens kon zich er niet aan onttrekken, al was hij de eenige, die teekenen gaf van ongeduld, en die kortaf zei:

„Dat heeft hier niets mee te maken, mevrouw. Wij konden niet anders tegenover u doen. Het kapitaal …” [61]

„Ik zie je nog,” vervolgde zij, hem in de rede vallend, maar droomerig en in haarzelve. „Wat waren jullie onderdanig, als je een boodschap kwam doen of orders halen van mijn man. En nu hij dood is, doen jullie zóó.”

Het was voor de drie „groote” mannen heel onpleizierig. Uhlstra wenkte een lang en dik jongmensch, dat in een hoek der galerij stond te wachten, heel netjes aangekleed, lui en fatterig, maar uit slimme kleine oogjes rondkijkend.

„Kom tante, zouden we niet naar huis rijden. Isa zou nog komen.”

„Ja kind, laat ons maar naar huis gaan.”

Hij nam haar arm in den zijnen, groette de heeren zeer beleefd, en leidde de oude vrouw weg naar haar rijtuig. „Goeden dag,” had ze gezegd, en tegen mevrouw Uhlstra: „Dag Leen,” en zoo was ze aan den arm van haar neef naar haar rijtuig gegaan, al maar het hoofd zachtjes schuddend, mopperend bij haar zelve: „Ik zie ze nog komen! Ze waren nog zulke kleine klerkjes. Nu blaffen ze tegen me, nu Jansen al lang dood is.”

„Ze wordt suf,” zei Lugtens kwaadaardig toen het mooie, maar ouderwetsche rijtuig het erf afreed.

„Hi, hi,” lachte Twissels, „dat worden we allemaal, als we maar lang genoeg in het leven blijven.”

Kasian!” klaagde mevrouw Uhlstra. „Het is toch wel ’n beetje hard voor haar.”

Haar man zei niets. Doch wrijvend in zijn korten baard, keek hij het rijtuig na, met een bezwaard gemoed.

Klaar en duidelijk stond tempo doeloe ook hem voor den geest, met den grooten Jansen, onder wien ze allen hadden gediend, dien koning in handel- en landbouwzaken, en het stemde hem onaangenaam, dat ze nu een maatregel hadden moeten nemen tegen die koningin van voorheen, die troonde op recepties zonder een versiersel en in een hoogst eenvoudig kleedje, maar met haar slavinnen achter haar, beladen met een schat van sieraden en edelgesteenten.

Het dikke neefje Jansen had in het rijtuig zijn spraak teruggevonden. Hij schold dapper op „die kerels”; hij noemde het nu rondweg een schandaal, bewerend dat tante bestolen werd, en „die kerels” mooi weêr speelden van het geld van oom Jansen. De oude vrouw, vermoeid, hoorde de ratelende stem van Cesar, ’n beetje hakkelend als hij er niet goed wist uit te komen, stil aan; zij verstond of begreep er niet de helft van bij het gedruisch der rijtuigwielen over den weg en het onsamenhangende in het gebabbel van den jongen. Maar ze begreep wel, dat [62]Cesaartje, zooals zij haar lieveling noemde, van idee was, dat die brutale vlegels, gelijk zij de beheerders van haar vermogen betitelde, haar te kort deden. En dat geloofde zij ook. Dat iemand, een oud mensch met zóó weinig behoeften, meer zou kunnen verteren dan een fortuin, als door Jansen nagelaten, afwierp, was niet te gelooven, en geloofde zij ook niet; ze hadden haar vroeger dikwijls gewaarschuwd, maar zij had het beschouwd als kinderachtige bangmakerij en parvenuachtige zucht om wat te zeggen te hebben; meer niet.

Isa zat al te wachten; dat zag Cesaartje dadelijk bij het den hoek omslaan, het erf op. Het was zijn gewezen min en hij hield nog altijd heel veel van de inlandsche vrouw, die, toen hij zijn tante uit den wagen had gehaald, zijn hand kuste en met van vreugd stralende oogen zag hoe lang en dik hij was. Zij had een tros bijzonder mooie pisangs meêgebracht en eenige buitengewoon groote djeroeks.

De oude vrouw was in de marmeren voorgalerij vermoeid gaan zitten op een palembangschen wipstoel; haar roode shawl, afgegleden van de schouders, hing aan weerszijden over de armleuningen, een helle vuurvlek in het lichte wit van vloer en muren.

„Het zijn prachtige djeroeks,” zei mevrouw Jansen. „Hoe kom je eraan, Isa?”

„Van mijn broers erf.”

„Hoe maakt het je broer?” werd dadelijk belangstellend gevraagd: hij was immers de koetsier geweest van wijlen meneer Jansen, en die was altijd zoo over hem tevreden!

Maar nu maakte hij het heel niet goed; zijn oudste zoon kon in dienst komen op een kantoor, maar hij moest eerst een schuld afbetalen van driehonderd gulden aan den Chinees, die kassier was op ’tzelfde kantoor, en hem zou helpen aan het mandoorsbaantje. Daarover zaten ze nu erg in soesah, want als dat niet alles zóó ging, dan moest toch de Chinees zijn geld hebben, en het boeltje van den broer van Isa zou verkocht moeten worden. Zij praatten over het geval.

Isa had op de njonja gerekend, die was zoo rijk en zou wel hulp verleenen aan menschen, die haar gediend hadden en wel altijd zouden willen dienen!

Natuurlijk zou zij haar oude meid helpen! Zij dacht er niet aan het verzoek te weigeren, de voorgewende redenen te betwijfelen. Beslist wees zij de kraboes en de haarspelden met diamanten af, die Isa haar wilde tot pand geven. Aan zulke dingen deed zij niet; zij was er altijd een te groote dame voor geweest, het beleedigde haar bijna.

Mevrouw Jansen stond langzaam op, steunend op het marmeren [63]tafelvlak en zacht naar binnen schuivend, waar haar geldtrommeltje stond, dat al van zóó ontzaglijk veel papier, goud en zilver de doorgangsweg was geweest.

Cesar was haar nagegaan.

„Neemt u de kraboes niet, tante?”

„Wat denk-je wel, kind?” zei ze met ’n donker gezicht, verontwaardigd.

„Het zou nu toch niet kwaad zijn,” meende hij. „Ze zijn heel mooi, en altijd het geld wel waard.”

„Cesaartje, Cesaartje!” vermaande de oude vrouw knorrig, woelend met haar stijve, eenigszins gekromde, handen in ’t trommeltje, onder het dooreen frommelen van groot en klein papier, de driehonderd gulden bijeentellend.

„Heusch tante, het is beter de kraboes te nemen. Die menschen hebben er niks aan.”

„Ik heb er ook niets aan; ik wil er niets mee te doen hebben.”

„Het is toch wezenlijk beter, tante. Ze brengen hun goed anders toch maar naar het pandjeshuis.”

„Het kan mij niet schelen, kind.”

„Maar dan halen ze het niet weêr terug, tante, en dan wordt het verkocht, zonder dat ze er ooit weêr iets voor krijgen.”

Soedah! Laat maar.”

„Het is toch jammer, tante! Ze hebben er niets aan. En.… en …”

Zij schoof langs den gladden vloer weêr naar buiten, het geld in de hand, op den voet gevolgd door Cesar, die zeer bezorgde blikken wierp op het bankpapier.

Isa had de kraboes en de haarspelden weêr opgeborgen; zij wist immers toch wel, dat die maar voor een vertooning van eerlijkheid en goede trouw harerzijds moesten dienen, en de njonja besar er nooit aan denken zou preciosa in pand te nemen als waarborg voor geleend geld.

Cesar hield zijn tante, vóór zij nog de deur naar de voorgalerij had bereikt, terug bij den arm.

„Geloof me tante, u moet ze nemen. Denk eens aan, u hebt zelf niet zooveel geld meer.”

Verschrikt keek mevrouw Jansen den knaap in de kleine glinsterende oogjes, haast verborgen achter de vleeschwalletjes zijner dikke wangen. Daar had ze nu geen oogenblik aan gedacht. Met een diepen zucht stond zij stil. Het was waar! Zij moest zich behelpen; zij kon niet meer weggeven zooveel zij wilde aan de honderden vroegere slaven en slavinnen, oude baboes en minnen, oude koetsiers en tuinlieden, met hun kinderen en de kinderen van hun kinderen, die als een menigte parasieten [64]op haar geld aasden, voor het meerendeel haar erf bewoonden, als bedienden werden gesalarieerd, zonder haast ooit iets te doen, of, als ze buiten woonden, niet nalieten haar regelmatig geld te komen afvragen, onder allerlei voorwendsels, zoogenoemd ter leen, met het vaste plan het nooit terug te geven.

„Ik kan het toch niet doen,” zei de oude vrouw weêr huilend.

„Ga even zitten, tante. Ik wou u maar iets voorstellen. Dan behoeft u je verder met niets te bemoeien.”

Onder den indruk van haar verdriet en dood-op van de soesah, liet zij zich door den knaap gezeggen, stil zitten gaande op een lagen europeeschen stoel, mooi van mahoniehouten fijn ornamentwerk, maar erg ouderwetsch.

„Laat u het mij maar doen, tante. Ik zal Isa het heel goed zeggen, en ik zal die dingen wel van haar nemen.”

Willoos gaf zij Cesar het geld. Met groote gezwindheid moffelde hij honderd gulden in zijn zak en de tweehonderd gulden in de hand, kwam hij met een nijdig gezicht buiten, Isa, die verwonderd opkeek, bevelend hem te volgen naar achteren.

„Jij denkt zeker,” zei hij, „dat ik jullie zal toestaan nog langer bij mijn tante te rampassen, hè! Dat zal niet zijn, hoor! Hier heb je voor ditmaal tweehonderd. En nu gauw de kraboes hier en de spelden. Die bewaar ik, en als je ’t geld terugbrengt, kan je ze van mij ook weêr ontvangen.”

Isa wilde eerst niet. Dàt was haar bedoeling niet geweest, want bepaald noodig had zij het geld niet. Zij wilde het enkel gebruiken om eens lekker feest te vieren, en hoe zou zij dat kunnen als zij haar versierselen niet had? Zij wilde tegenstribbelen, doch Cesar, die zijn ganschen kindertijd over dit schepsel met onbeperkte tyrannie had geregeerd, gaf haar zulk een gevoeligen stomp, dat zij stil jammerend en zuchtend het pand tegen het geld ruilde, en zeer teleurgesteld heenging.

In zijn kamer had Cesaartje ’n plezier van belang, terwijl hij, zonder voor het oogenblik verder naar zijn tante om te zien, op een canapé een cigarette ging liggen rooken. Alles wèl beschouwd zou het een lekker leventje blijven, ook al kreeg tante niet meer dan drie duizend pop in de maand. Op die manier zou hij er zelfs nog beter afkomen dan ooit. Hij zou die kraboes en spelden dadelijk naar het pandjeshuis laten brengen; betaalde Isa het geld, dan zou hij ze laten inlossen; habis perkara! Voor zijn tante kwam het er minder op aan, en als hij dit stelsel ’n beetje handig in praktijk bracht, kon hij heelemaal alleen de persoon wezen die van het geld van tante profiteerde. Het denkbeeld bekoorde hem in hooge mate. Hij stond in onderhandeling [65]over een mooi rijpaard; hij zou het maar koopen; dat kon best! Daar zou hij dien namiddag werk van maken, nu had hij honger; hij zou achter eerst wat eten, en hij at inderdaad voor twee personen rijst en vleesch, tot zijn dik gezicht glom van benauwde oververzadigdheid. En al dien tijd zat de oude vrouw droevig te soezen over haar toestand; nu en dan een woord zacht mompelend, als kauwde zij het in haar haast tandenloozen mond, Isa en het geld vergetend.

Maar zij had geen rust. Nauwelijks waren haar de muizenissen uit het oude hoofd gegaan, zonk dat vermoeid achterover in den stoel en sliep zij een oogenblik in, of een herhaald zangerig en klagend: Tabé, njonja besar! kwam uit de galerij naar binnen en met de gemaakte schroomvalligheid van den inlander, die iets te verzoeken heeft, verscheen om het hoekje van de deur een hoofddoek, waar als het ware langzamerhand een bejaard inlander onderuit kwam. Hij kwam pindjam sepoeloeh roepia, of zooals hij ’t nog altijd noemde, uit den tijd van het papieren geld: recepis. Hij had een heel verhaal opgemaakt, dat hij met groote radheid van tong voordroeg, over een kind van een aangenomen dochter, dat gestorven was, ergens in den kampong, en dat ze geen geld hadden om te begraven, en nu zou de njonja besar.… Natuurlijk ging mevrouw Jansen naar haar trommeltje. Als de menschen toch eens wisten, dacht zij, op hoe groote lasten zij zat,—ze zouden er niet aan denken haar zóó gemeen te beknibbelen. Zij had voor haar zelve maar weinig noodig; een groot huis, mooie paarden en rijtuigen, welvoorziene kasten gebatikte en zijden sarongs en een schat van juweelen. Nu, dat behoefde niet meer gekocht te worden; dat alles bezat zij; verder gingen haar behoeften niet; zij at het liefst rijst van de warong uit het blad, en, behalve koffie, was schoon water haar eenige drank.

Maar al die menschen, die altijd geld noodig hadden, en die men toch niet kon wegzenden zonder het te geven!

Njonja besar kan het wel deze maand van mijn loon afhouden,” zei welwillend de oude huisjongen met een strijkage en een trimakasi banjak de vier rijksdaalders in den zak van zijn baadje latende glijden.

Mevrouw Jansen wuifde stil met de hand, alsof ze zeggen wilde: snij nu maar uit. Ze wist waar dat afhouden van het loon op neerdraaide; ze was alweêr vergeten, dat ze tien gulden had weggegeven! [66]

[Inhoud]

TIENDE HOOFDSTUK.

Pessimistische Overdenkingen.

Het groote feest te Koeningan zou twee dagen duren. Eerst had men het op drie gesteld, om van oude gewoonten niet af te wijken; maar de „positie” van Roos werd in aanmerking genomen. Het zou, meende mama, veel te vermoeiend voor haar zijn. Er kwam toch nog na het feest een dag van rameh-rameh voor de boedjangs, en dan had zij toch nog weêr drukte genoeg. Twee dagen en twee nachten,—het was toch al wèl! De heele familie was weken te voren in ’t getouw. Aan zaken kon haast niet gedacht worden. Eerst had de verzoening met tante Clara plaats gehad; zij en Roos hadden elkaar onder veel gehuil en zenuwachtigheid gezoend, links en rechts; toen, opdat het compleet zou zijn, had Geber, die, verlegen met z’n figuur, er tamelijk onbeholpen bijstond, ook een hand gekregen en een zoen; dat laatste vooral had hem bijzonder vreemd aangedaan. Hij vond het gek. Al de jaren, die hij tusschen zijn korte relatie met Clara en zijn huwelijk op het land had geleefd, op de gebruikelijke wijze, had hij daaraan zoo goed als nooit gedacht en gebeurde het—eer met schrik en tegenzin, dan met genoegen. Nu sedert hij wel en wettiglijk was getrouwd, en zelf de verplichtingen had, die hij ten volle besefte, en die hij vast van plan was na te komen, maalde het hem telkens door het hoofd, met een begin van begeerte, dat hij zijn best deed te onderdrukken, doch waarmeê hij meer moeite had dan hem lief was.

Een der drukke dagen van het feest was weêr afgeloopen. Er was een onophoudelijk verkeer tusschen Koeningan en de stad, met de rijtuigen der Uhlstra’s en der Geber’s; met karretjes vol boodschappen-doende bedienden, met grobaks, beladen met dranken, eetwaren en bedden. Tweehonderd gasten zouden twee nachten logeeren! Al wat maar eenigszins beantwoordde aan het begrip „kamer” was in beslag genomen, en nog schoot er ruimte te kort, want het waren niet de eersten de besten, die te gast zouden komen; het waren, zoo ambtelijk als particulier, de meest notabelen, en nu kon men wel de jongelui, die men natuurlijk voor de vreugde had gevraagd, bij troepjes logeeren, de bokken bijeen, en de geitjes bij elkaar,—maar voor de gehuwde deftigheden stelde men zich vanzelf veel hoogere eischen; het was onmogelijk het stelsel van „samenpakking” op hen toe te passen. Daarom [67]had Uhlstra een groot bamboezen gebouw laten zetten, in twaalf kamers verdeeld, om het hoofdgebouw zooveel mogelijk vrij te hebben voor lieden als Markens, Lugtens en zoo.

Mama logeerde nu al acht dagen op Koeningan. ’s Morgens klokke vier was het of haar zenuwgestel gelijk een uurwerk tot springens toe was opgewonden; het liep door den heelen dag, zorgend, beredderend, van de kamers naar de goedang, vandaar naar de aankomende grobaks, lijstjes makend van wat er nog noodig was; iedereen onder hoogen druk en in sterke spanning brengend door onophoudelijk gepraat, door opdrachten en bevelen, tot de aan rust en kalmte gewende inlandsche bedienden heelemaal bingoeng waren, en het Geber als dronken makend naar de hersenen steeg.

„Goede God, Roos!” zei hij nu en dan. „Je ma, je ma!”

Zij lachte er hartelijk om.

„Ze zorgt maar lekker voor alles, weet-je. Als ik háár niet had, was het me niet mogelijk klaar te komen met den boel.”

„Dat is waar. Ze zorgt voor alles, ze werkt zich op; maar ’t is soms verschrikkelijk om te zien en te hooren. Ik word er halfgek van.”

Dat vond Roos allergrappigst. Zij was dit van haar moeder gewoon van kindsbeen af, en zij wist dus niet beter of ’t hoorde zoo. Zelf bleef zij er doodkalm onder, heel leukjes met haar als ’t ware elken dag toenemenden omvang door het huis loopend in een soort zeemansgangetje, de armen van het lijf, de handen min of meer bemorst met deeg voor taarten en gebakken, maar rustig en gemoedelijk haar gang gaand den heelen dag.

Tot ’s avonds.

Dan konden mevrouw Uhlstra en Roos nauwelijks den etenstijd afwachten, en gingen zij zoo vroeg mogelijk slapen om den volgenden ochtend de vertooning opnieuw te beginnen.

Geber zat den heelen avond alleen met z’n sigaar; zoo erg alleen als men ’s avonds zit in de binnenlanden. Dan pikirde hij ook al over het aanstaande feest en wat er voor noodig was; over zijn gasten, de manier om hen bij het logeeren te verdeelen, en ten slotte dacht hij dan vanzelf aan Clara, die met Lugtens de kamer naast de zijne zou betrekken. Hij drong het idee terug, maar het kwam na tien minuten of ’n kwartier als vanzelf weêr op den voorgrond.…

Het maakte hem bang. Bij het halve licht der enkele lamp in de groote galerij, met de zwarte duisternis buiten den verflauwend uitstralenden kring, en in de stilte der eenzaamheid, had hij een gevoel, dat hem vrees aanjoeg en telkens weêr over hem kwam. Zou het de straf [68]zijn? Zou men niets kunnen doen buiten de lijn van het conventioneel goede, zonder dat het zich wreekte vroeg of laat? Sleepte elke verkeerde handeling altijd haar eigen noodlot achter den mensch aan, vroeg of laat, zijn leven lang? Stond het vast, dat hij, nu zoo rustig en gelukkig, weêr onverbiddelijk zou gedreven worden in de richting, waarin hij beloofd had niet te zullen gaan?

Het was om te lachen! Men mocht dan eens ’n stommiteit doen, dacht-ie, maar daarmeê was het uit! Hij was niet ezelachtig genoeg zich tweemaal te stooten aan denzelfden steen. Eigenlijk was het toch een plezierige herinnering! Met het gewone spottende glimlachje op z’n gezicht, rookte hij welbehagelijk voort, den rook nakijkend, die opwaarts spiraalde. Als men altijd even behoorlijk en fatsoenlijk was geweest, moest het leven gruwelijk vervelend worden. Zoo’n enkele „grap” bleef altijd ’n goede herinnering; men denkt ten slotte meestal met meer sympathie terug aan z’n „stoutigheid”, dan z’n „braafheden”. Maar geen recidiven! Daar zou waarachtig niets van komen. Het zou hem belachelijk maken, zoo er nu nog iets bestond tusschen hem en Clara, die al ’n heel eind in de veertig was, terwijl hijzelf zoo’n jonge vrouw had, al was die wat ongracieus, vooral tegenwoordig.

In de slaapkamer had mevrouw Uhlstra zijn plaats ingenomen naast haar dochter; Geber ging in de gewone logeerkamer, ongezellig, alleen.

Hij mijmerde steeds voort.

Voor het eerst vond hij, dat het huwelijk soms iets tegen had. Als hij enkel met Roos op Koeningan was, deed ieder zijn werk, en daarna praatten ze samen en amuseerden zich met elkaar. Nauwelijks was er een derde iemand, of dat was uit.

Kwam er een mannelijk familielid of een vriend, dan had hij afleiding, en mocht zij het leven vervelend vinden; logeerde er een dame, dan kon hij zich als tijdelijk op stal gezet beschouwen.

Nu kwam nog dat ophanden kinderen-krijgen erbij, waarover de heele famielje Uhlstra zoo in haar schik was. En eerst die vervelende partij! Tien duizend gulden zou hem dat grapje, ruw-weg gerekend, kosten. Het leven was duur, vreeselijk duur, en wat had men eraan? Moeiten en kosten met een minimum genot. Mocht men ergens plezier in hebben, dan liet men het meestal na om ’t onfatsoenlijke of de soesah!

Roos, die nooit in Europa was geweest, kon niets in de krant geadverteerd zien of ze moest het hebben. Naar den prijs werd niet gevraagd. Het huis stond vol met nonsens-dingen, die duizenden gekost hadden, en waarnaar nooit iemand omzag. Nu weêr die partij; straks de bevalling! Hijzelf kocht altijd de fijnste wijnen, de duurste sigaren; [69]de nieuwst-modische kleeren bij den voornaamsten kleermaker, die droeg hij enkel bij gelegenheid. Roos kon haast geen modejournaal zien of zij schreef naar Parijs om een nieuw toilet, en ze leefde maand in maand uit in sarong en kabaai! En zoo was het met alles. Terwijl zij haast nooit anders at dan rijst met sambal, een stukje gedroogd vleesch of zoo, en inlandsche vruchten, stond haar goedang volgepropt met de fijnste blikjes, die opeengestapeld geheele muurvakken bedekten, als in een toko.

Zij zelf leefden feitelijk van zoo weinig, dat het uit een gewoon ambtenaarstractementje had bestreden kunnen worden, niettemin kostte het huishouden schatten; het zou hoe langer hoe meer gaan kosten, dat stond, bij het in aantocht zijnde kinderleger, vast als een muur. Hij, Geber, was niet jong meer, en kon zijn kans om voorgoed naar Europa te gaan, wel als verkeken afschrijven. In den eersten tijd van zijn huwelijk had hij daaraan heelemaal niet meer gedacht. Nu kwam het ineens bij hem op met een hevig verlangen. Nog vier, vijf jaren had hij tijd om prettig te kunnen gaan, wat in zijn, zooveel jaren door het old-bachelorschap vastgewoekerde begrippen, beteekende, dat hij zich nog te Parijs op bals en zoo kon vermaken. Dan was het uit. Dan kon hij er nog wel eens heengaan, maar ’t was het ware niet meer; hij zou aan zichzelf verplicht zijn zich tot de buitenkantsche genoegens te bepalen; hij kon dan evengoed ’n optrekje huren aan den Rijn bij Leiden en zich daar oefenen in ’t pooieren.…

Geber vloekte, woelend met het hoofd in zijn kussens.—

Wel Gévédé, dáár zat hij nu zóóveel jaren in een uithoek van een uithoek der wereld, met geen ander vooruitzicht dan dàt! Want over vier, vijf jaren kon hij aan zijn vijfde of zesde kind wezen? Wat het leven dan zou kosten, durfde hij niet berekenen!

Om wanhopig te worden was het zeker! Het leven?

Weêr ging hij in één zet van zijn pessimistische opvatting over tot zijn meer gewoon onverschillig en spotziek cynisme.

Wat deed het er eigenlijk ook toe? Was het leven niet, in zijn geheel genomen, een enorme flauwiteit, waarin hij enkel den nar speelde, die het als ernst opvatte? Alle genot en levensvreugd waren immers toch weêr dadelijk voorbij.… Wat deed het er dus toe of men ze had genoten of niet. Men bleef toch altijd even wijs of even dom, en het verledene maakte alles weg, niets overlatend dan herinneringen, waarmeê men zich kon amuseeren als een hongerige maag met de schaduw van een boterham.—Wel, hij zou den „huwelijks-zegen” in kalmte aanvaarden, en daarmeê basta! [70]

Hij sliep op dit besluit rustig in.

Den volgenden morgen begon alweêr heel vroeg het bedrijvig leven.

Geber mocht de boodschappenlijstjes opmaken, die zijn schoonmoeder opnieuw had uitgedacht, en wel honderdmaal haar stéréotype vraag beantwoorden, of zij nu niets had vergeten en of hij niet nog iets wist.

’t Was een soesah!

[Inhoud]

ELFDE HOOFDSTUK.

Het Feest.

Koeningan was haast onherkenbaar toen het feest zou aanvangen. Door het volk, onder aanvoering der mandoors, was het met weelderig groen versierd, ’n beetje naar inlandschen trant, maar dat hoorde er zoo bij, had Geber lachend opgemerkt.

„De gasten moesten den indruk krijgen, dat ze heelemaal buiten waren en niets moest worden verzuimd dat het locaal karakter kon verhoogen.”

„Dan moest je ze ook maar rijst te eten geven met visch,” zei Roos spijtig.

„Nou,” had hij leukweg geantwoord, „ik weet er wel, die dat heel wat lekkerder zouden vinden dan fazant uit blik.”

Zijzelf vond het lekkerder; maar zij trok nu den neus ervoor op, net doende, als gastvrouw, wat haar meeste gasten straks zouden doen; dure gerechten, die hun niet smaakten, als voortreffelijk prijzen, alleen omdat ze duur waren! De rijtuigen, waarmeê de genoodigden kwamen, had Geber alle gehuurd, zoodat voor andere menschen op die dagen geen huurwagen te krijgen was op de plaats. Toen zij ’s namiddags langzamerhand opreden, ontving Geber de voornaamsten zelf; de jongelui liet hij voor elkaar zorgen, en dat gelukte wonderwel; de stemming was al dadelijk onder hen opgewonden vroolijk, aanstekelijk vond Geber, die aan de groote tafel in de voorgalerij direct in een serieus zakengesprek werd gehaald door de ouderen, waaraan hij zich met een beroep op zijn plichten als gastheer zoo gauw mogelijk onttrok.

Men kwam dien heelen eersten feestnacht niet uit den toon van opgewonden vroolijkheid; die was hier, midden in het landelijke, met den nachtelijken boschgeur, die allen omzweefde, en het vroolijk fantastisch licht eener kleurrijke venetiaansche illuminatie, dronkenmakend.

Geber had naast het huis een houten dansvloer gelegd, en die was [71]geen tien minuten verlaten, den heelen nacht. Zelfs Lugtens had zijn grimmige deftigheid niet kunnen bewaren; hij had, heelemaal tegen zijn teetotalersgewoonte, een sigaar gerookt en een glas Champagne gedronken, kijkend bij het plancher; een der jonge meisjes was bij hem gekomen en had plagend gevraagd of hij niet eens met haar wou dansen.

Hij wist wel, waarom hij nooit iets gebruikte op partijen! Nu had hij maar één glas gedronken en het zat hem al verkeerd in het hoofd. Zijn oogen glinsterden; hij keek met begeerige oogen naar de blanke schoudertjes van frisch jong vleesch, glimmend z’n gezicht, en lachend, met dikke vooruitgestoken lippen, alsof hij ’n zoen geven wou, en hij boog, haar den arm biedend, met ouderwetsche manieren om zich te ronden, wat bij zijn dikke figuur niet noodig was, en waarover de anderen tegen elkaar spottend glimlachten. Maar ze hadden het voor geen geld gemist, dat Lugtens zich te buiten ging. Dàt was een der aardigste momenten; men rangschikte zich als het ware om het te zien, de hoofden ’n beetje vooruit, in vroolijke oplettendheid.

„Ik vind het erg aardig van u,” zei het vroolijke meisje, dat hem „gevraagd” had.

„Hou-je stil!” antwoordde hij, zoo familiaar als hij wel wezen mocht tegen dat jonge goed, dat hij als het ware had zien geboren worden. „Hou-je stil! Ik mag wel oppassen!”

„Waarvoor oppassen?”

„Wel, ik heb in jaren … ik weet zelf niet in hoeveel … niet gedanst.”

„Het is maar een quadrille,” zei ze met de minachting van echte liefhebbers van dansen, voor wie de wals eigenlijk de eenige dans is, zooals voor kaartspelers het homberen ’t eenige spel.

Maar Lugtens vond dit juist het moeilijke van de zaak.

„Zie-je,” zei hij. „Ik ben er nog een uit de oude school. Jullie jongelui danst geen quadrille; je loopt haar.”

Zij keken om naar een vis-à-vis.

Uhlstra, die het zag en wel begreep, hoe hij nu Lugtens een dienst kon doen, zei tegen zijn vrouw, die naast hem stond:

„Zeg Leen, heb je lust?”

En terwijl zijn oogen ondeugend keken achter de brilleglazen, met vroolijke spot-trekjes op zijn goedhartig donker gezicht, nam hij haar arm in den zijnen. Zij trok haastig terug, zich boos houdend, maar innerlijk plezierig gestemd, in stilte met een groot hart voor hem, als oude getrouwde lui die elkaar nog heel aardig vinden.

„Och vent, je wordt gek,” zei ze. [72]

„Kom,” hernam hij, meêlachend om de grap van het geval en doorgaand in den huiselijken toon. „Kom, ajo! laat ons de beenen nog eens van den vloer gooien!”

Ze aarzelde, maar liet zich toch gemakkelijk meênemen, lachend het hoofd schuddend tegen haar vriendinnen en kennissen over den „gek van ’n vent,” de anderen met prettig aanmoedigend terugknikken, onbewust genietend in het aangenaam gezicht van een paar gezonde, kloeke menschen met grijze haren, die al zoolang naast en met elkaar hadden geleefd en nog zoo jolig konden wezen met elkaar.

Lugtens kreeg een gevoel van groote tevredenheid, toen hij daar onverwachts Uhlstra voor zich zag staan, lachend hem toeknikkend in goede verstandhouding. Hij begreep ten volle, dat het een dienst was, die hem daar bewezen werd, en terwijl hij ’t juffertje met een voor zijn doen vroolijk praatje bezighield, zelf veel lachend zijn zwaren bas-lach, zocht zijn tweede-ik, de zaken-mensch in hem, stil naar een gelegenheid voor dadelijken wederdienst.

Er was niet lang tijd voor. De figuren werden aangegeven, schetterend voor de eerste nummers uit de koperen instrumenten, bommend op de groote trommen van het inlandsen muziekcorps, dat den bijnaam van de „ronzebons” droeg.

De heele omgeving keek enkel naar Lugtens en Uhlstra, verwonderd over een vlugheid, die niemand achter hun corpulenties had gezocht; zij dansten wat men in hun jeugd nog een carré noemde, met kunstige figuren, in schuine danspassen van vijf en drie, achteruit en vooruit, met buigingen en strijkages, bewegelijk, druk, vermoeiend in de avants, chaines en balancés, zoodat het was of bij de snelle tempo’s eerst hun beenderen zelfstandig manoeuvreerden en de vleeschmassa dan daarna in die beweging kwam deelen; het jonge meisje wist haast niet waar ze bleef in die ouderwetsche quadrille; ze werd er heelemaal bingoeng van, zich vast voornemend nooit weêr voor de grap een van die ouwe heeren, die zoo raar en zoo gek deden, ten dans te vragen.

De jongelui vergaten haast hun eigen dansen om naar dat van Uhlstra en Lugtens te zien, proestend achter hun handschoenen van het lachen, bij elken sierlijken kuitflikker, dien ze sloegen.

De oudjes om het plancher keken toe met weemoedig genoegen, als naar een in beeld gebrachte herinnering uit hun jongen tijd. Zóó was het geweest, ja, toen ze nog jong waren, dertig, veertig jaren geleden!

Met veel succes hadden de twee het eraf gebracht. Lugtens, met groote zweetdroppels op z’n voorhoofd, een gevoel in z’n beenen of ze onder hem wegzonken, en in z’n buik of die er los bijhing,—deed [73]zijn best het meisje, dat nu wel een beetje verlegen was met de zaak, in trotsche houding naar haar plaats te brengen.

Uhlstra, beter bestand tegen lichaamsvermoeienis, door de oude gewoonten van een buitenman, ging met z’n vrouw rustigjes terug.

En ze werden allen lachend gefeliciteerd.

„Nou hoor! dàt hadden ze ’m geleverd! Dat was dan toch maar „je”! Wat beduidde daarbij het dansen tegenwoordig.”

Véél gracieuser was het, naar de oude manier!

Zoo maalden ze Lugtens aan het hoofd, de ouden omdat ze het meenden, de jongen voor de ui, en beproevend hem voor ’t lapje te houden.

Doch toen ’t juffertje weêr op haar plaats zat en hij terugging naar de zijne, had Lugtens zijn quant-à-moi heelemaal weêr; hij liep stijf als ’n wandelende bougie, met ’n norsch terugstootend gelaat, nu en dan enkel ’n kort knikje uit de hoogte, teruggevend als eenig antwoord op allerlei gepraat om hem en tegen hem, met bij zichzelf „vervloekt” het land aan dat eene glas Champagne, dat hem had gefopt.

Clara had het aangezien met groote ergernis, de lippen opeengeklemd, het hoofd teruggetrokken. Zij kon het zien van Uhlstra en haar zuster, die zooveel ouder was dan zij, maar van Lugtens vond zij het walgelijk.

Ze had al zoolang een hekel aan hem; en was dan ook, zonder hem ooit te hebben liefgehad, getrouwd om een man te hebben. Onder de aanhoudende werking van de vrees en de onderdrukking, had zich die hekel tot haat ontwikkeld.

Maar ze zag nog liever zijn stereotiep nijdig gezicht, dan zijn mal figuur in de ouderwetsche danspassen.

Geber stond ook er naar te kijken, met den spotlach sterker dan ooit uitgedrukt op z’n gezicht.

Onwillekeurig monsterde Clara hem van het hoofd tot de voeten. Hij zag er zeer gentleman-like uit, met zijn rustig, eenvoudig gezicht, stil neerziend op de anderen, critisch en ironisch; met zijn goede taille, die hem in zoo’n overigens leelijken zwarten rok te midden der andere heeren altijd stond, vond ze, of hij de president was en de anderen de mindere goden.

Wat was er toch een verschil op de wereld! Hoe gunstig stak de een, die toezag, af bij den ander, die zich als een dwaas aanstelde in het zweet zijns grimmigen aanschijns.

Mevrouw Lugtens ging langzaam naar Geber toe.

„Moet jij ook niet meêdoen?” vroeg ze scherp, haar woorden afbijtend tot korte uitgestooten klanken met een licht indischen toon. [74]

Hij lachte zachtjes, zonder haar aan te zien, zonder verwondering. ’t Was net zooals hij het zich had voorgesteld, wat hij verwachtte.

Nadat hij haar uit het rijtuig gearmd had binnengebracht, had hij met opzet haar gezelschap vermeden. Zij zou hem komen aanspreken, dat wist hij vooruit.

Nu gebeurde het.

„Als je óók meêdoet,” antwoordde hij.

„Dank-je. Ik ben wel oud, maar daar toch nog te jong voor,” zei ze op dezelfde snibbige manier, nu werkelijk ’n beetje boos op hem.

„Neem ’t me niet kwalijk! Ik zal, als ik soms lust krijg in zoo’n aardigheid, naar een andere danseuse omzien; een, die meer in leeftijd met me overeenkomt.”

„Ik heb niet bedoeld, dat jij voor zulke krankzinnigheden oud genoeg bent.”

„Je hebt het toch gezegd. Maar dat is ook de quaestie niet. En wat doet het er toe? Je wou wat zeggen; wat onaangenaams, zoo mogelijk. Dat is alles.”

Zij zweeg even, verschrikt, dat hij dit dacht. Of het waar was, wist ze zelf niet. Voor zoover zij kon nagaan, had ze geen bepaald doel beoogd. Maar het kon toch wel zijn, dat hij gelijk had.

„Je bent ’n gedachtenlezer,” zei zij, op haar beurt spottend.

Het woord trof hem; het bracht hem uit zijn gewone doen; het werd geuit op goedig-spottenden toon, lang niet scherp of hard; maar hij kon er niet tegen en werd boos.

„’t Is nog de vraag of dat altijd een kunst is of een verdienste.”

„Je bedoelt, dat er zooveel domme menschen zijn.… zoo dom als ik bijvoorbeeld?”

„Dat wilde ik niet zeggen.”

Zij zag hem aan en zeide:

„Zeg het gerust, Willem; het is waar.”

Daar ging het nu toch een kant op, dien hij zoo graag had vermeden. Het was met vrouwen zoo zonderling. Als zij het in ’t hoofd hadden gezet een gesprek in ’n bepaalde richting te brengen, leidde elke weg onvermijdelijk naar Rome!

Hij keek, zonder te zien, naar de quadrilledansers, zwijgend, niet wetend hoe uit deze phase te komen, die veel erger was, dan elke andere. Zij zag er goed uit. Zeker, ze was geen jong meisje en ze miste dus veel en had van veel te over. De onvermijdelijke onderkin; het zilveren draadje hier en daar, het onvaste in de huid van ’t gezicht, dat alles behoorde er niet te zijn; maar haar mooie lenige taille, haar [75]fijne, veerkrachtige buste was, bij den goeden smaak waarmede zij zich altijd kleedde, een lust om te zien, en zooals zij daar stond in een ook door kleur passend lichtbruin foulard-zijden japon, waarin zij gegoten scheen en die elke losse beweging van haar lijf volgde, vormde zij een opmerkelijke tegenstelling met nicht Roos, wier vuurroode blouse op een donkerblauwen rok een gemeenen kermis-indruk maakte.

„Je hadt op onze laatste partij wel kunnen komen,” zei ze, hem aanziende.

„Roos was.…”

„Ik weet het, ik weet het. Je bent ’n heel bijzonder mensch, Willem!”

„Omdat ik het haar verteld heb? Het is waar. Ik had het niet mogen doen. Vergeef het me, en erken, dat je er zelf de schuld van bent geweest.”

„Och ja, dat ben ik.”

Verwonderd keek Geber haar aan.

Ze zei dat lachend, alsof ze, wel ver van het kwalijk te nemen, er plezier in had.

„Je hadt in elk geval op de partij moeten komen. Ik zou je, hoop ik, niet hebben opgegeten. Het is krankzinnig, weet je.”

Zij wachtte een oogenblikje en vervolgde toen:

„Heb ik in al die jaren ook maar de minste poging gedaan?”

„Neen. Dat was voor mij juist het gekke. Waarom heb je zoo’n vreemde in het oog loopende houding aangenomen bij ons engagement en ons huwelijk?”

„Ik weet het niet.”

Hij ook niet en toch weêr wel, ten minste hij gevoelde het, hij hoorde met een soort van genot, dat hij niet kon en ook niet trachtte te verklaren, haar zuchten toen ze bekennen moest, dat ze het niet wist. Toch zeide hij zachtjes tot haar:

„Wil ik je eens wat zeggen, Clara? Je hadt er het land aan.”

„Misschien wel.”

„Er zijn menschen, die zelf nooit den mond slaan aan tal van zaken, die ze in overvloed bezitten, maar die toch een ander daar niets van gunnen.”

Zwijgend knikte ze.

„Het is een soort van egoïsme; geen mooi soort,—daarmeê mag ik je niet vleien.”

„En welk soort van egoïsme,” vroeg Clara vroolijk lachend, „hou-jij er op na? Zéker ’n erg charmant, hè? Kom, laat ons in godsnaam ’n eind oploopen. Die dansende clowns daar maken me onpasselijk. [76]

„Met alle respect van je man en je zwager gesproken.”

Hij lachte hartelijk mee, want hijzelf was er ook misselijk van, en haar den arm biedend, liepen ze het pad op naar ’t landhuis, uit den lichtkring tredend der lampions van het plancher.

Toen zij zoo gearmd de trap opkwamen, het landhuis binnen, waar ook een troepje muzikanten speelde, groote airs uit italiaansche opera’s havenend,—ontstelde Roos. Zij gaf zich geen rekenschap van den indruk, dien zij ontving, maar zij voelde, dat dit van uiterlijk een bijeen behoorend menschenpaar was; een paar, door de natuur aangewezen om te tjotjok.

„Aan het dansen geweest, tante?” vroeg ze met een onhebbelijke klem op den graad van bloedverwantschap, terwijl ze op Clara toetrad.

Doch de andere, die heel goed begreep, glimlachte vriendelijk.

„Neen, kind, daar ben ik te oud voor; dat laat ik aan de jongelui over.”

„U ziet er van avond zoo jong uit!”

„Dat tref ik dan bijzonder, ditmaal.”

„Toch niet,” zei Geber argeloos, „je ziet er altijd nog jong uit.”

Mevrouw Lugtens lachte luid op.

„Komaan!” riep ze, „dat is een leventje hier van avond. Ik wordt met complimenten overstelpt!”

Er kwamen andere menschen tusschen; dozijnen paren, die lachend en schertsend de galerij binnenstroomden; opgewonden jolige gezichten; vroolijke stemmen luid vragend om „stroop” en ijswater, wat door de heeren met de benaming „flauwe kul” werd vereerd, in tegenstelling van den wijn en de spiritualiën, min of meer met water verdund, die zij zelf dronken; ieder kreeg zijn eigen conversatie; men zag elkaar niet meer.

Geber dwaalde af naar de achtergalerij bij de speeltafeltjes; Roos had geen oogen genoeg voor de bediening; Clara geen woorden genoeg om de praatjes bij te houden, die tegen haar werden gemaakt, omdat zij.… de vrouw was van haar man.

In dans en spel vorderde de nacht. De hombertafels werden na drieën verlaten; de eere-plaatsen voor de oudere dames waren reeds leeg; het gedeelte der gasten, dat niet meer meê kon doen zooals de jongelui, was, zoo mogelijk, gaan slapen; op het plancher werd nog gedanst, maar niet veel meer; de meisjes waren ook moê en velen reeds in haar kamer gegaan; bij de buffetten stonden jonge mannen te praten, in traag en hortend gesprek, sommigen nog in zwarte rokken, anderen reeds uit hun groot toilet en met ’n wit jasje aan; ze aten [77]sandwiches, hongerig van het laat opblijven en de vermoeienis in de open lucht, en ze dronken erbij, deze grog, gene Champagne,—het deed er niet meer toe, als ’t maar nat en koel was.

In de voorgalerij, alleen, was Geber neêrgezonken in een grooten rieten stoel, doodmoê, doch zich verplicht rekenend, als gastheer, de laatste te zijn, zoowel als hij de eerste was geweest.

Geber was klaar wakker; zijn voeten gloeiden van het twaalf uur achtereen op de been zijn, drentelend over het erf en door het huis. Als hij na zijn gewonen tijd opbleef en zich oververmoeid had, kon hij nooit slapen; dan raakte zijn zenuwgestel in de war, en werd hij hoe langer hoe helderder van geest, schoon hij weinig lette op wat om hem heen gebeurde.

Hij zat, de beenen over elkaar geslagen, de handen over een knie gevouwen, stil te pikeren, onbeweeglijk rechtuit kijkend in de flauwer wordende lichtjes der illuminatie van zijn erf; het werd al stiller en stiller; de vermoeienis was langzamerhand allen de baas geworden; tot zelfs de bedienden, ook letterlijk op, sliepen nu hier en daar op den grond of op banken.

Alleen de wachtman waakte en sloeg geregeld zijn uur.

En terwijl de groote stilte over de geheele omgeving kwam, die altijd kort voor het aanbreken van den dageraad intreedt, beving hem langzamerhand een gevoel van moedeloosheid, van stillen haat tegen alles, van onverschilligheid voor het verleden, het heden en de toekomst; het doordrong hem, haast onbewust dieper en dieper, en net of het hem omwoei met een sluier, die telkens dichter aantrok, hield dat gevoel hem gevangen, zoodat er geen uitkomst meer scheen, naar welken kant ook. Hoe hij zich ook keeren mocht of wenden, hij zat,—dacht hij, zuchtend,—gekluisterd in en aan het leven en zijn omstandigheden; hij kon niet dit doen of er stond altijd een dat naast, waarover het hem onmogelijk was heen te komen.

Zijn gezicht kreeg trekken van groote zwaarmoedigheid, zijn oogen gingen vanzelf dicht alsof het weinige, dat ze zagen van het in de verte verflauwend schijnsel, hem verveelde. Er was in hem een opkomen van drift, van heftig protest tegen het leven, zooals het voor hem was, maar het kwam niet tot een uitbarsting, het kwam op en zonk weêr weg, als de machtelooze poging eener verzwakte energie, de nawerking eener eens krachtige vitaliteit; het overblijfsel van geschiktheid tot strijd en verzet; de nagalm van verloren hoop en vertrouwen; hij voelde het hem ontzinken, en was zich heelemaal bewust dat hem een groot ongeluk overkwam; dat hij in de wereld stond als een ongewapende in den strijd.

Hij kon eruit gaan. [78]

Wat belette het hem?

Wat belette hem ten slotte er een eind aan te maken? Hij deed er anderen geen nadeel mee; ze waren financieel zonder zorgen voor de toekomst. Het was nog het verstandigste het leven te behandelen als een huis, waarin men woont en waarin men niet langer blijft, als het niet langer bevalt.

De redeneering bekoorde hem; het heele idee schrikte hem niet af; hij, zich latend meêvoeren door zijn langzaam voortwerkende gedachten, zag het feit en de naaste gevolgen. Stil dramatiseerde het zich voor zijn geest. En de manier waarop het zou gebeuren, scheen daarbij ineens en vanzelf bepaald en aangewezen, alsof er geen sprake kon of mocht zijn van iets anders.

De plaats van handeling was een klein bosch op zijn land bij de rivier; het werktuig een pistool. Dàt scheen vooraf onherroepelijk te zijn vastgesteld, en die omstandigheid deed hem bij zich zelven glimlachen. Hij beproefde te denken aan zelfmoord door vergif of aan zich verdrinken, maar dat scheen zijn geest zóó dwaas en onmogelijk, dat hij die richting niet uit kon; geen schrede.—

[Inhoud]

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De tweede Dag.

Clara was opgestaan; zij was een der eersten geweest, die naar haar kamer ging, ze had goed geslapen en was nu ook het eerst bij de hand, hoofdschuddend over den aanblik van de leege feestlokalen, nog door de lampen hier en daar verlicht.

Verrast zag ze Geber zitten, in den grooten rieten stoel, het gezicht naar boven, bleek en glimlachend als in een droom.

„Mijn hemel, Wim,” zei ze over hem heen buigend, „lig jij hier te slapen?”

Hij had haar niet hooren komen, zoo zacht liep ze op haar bloote voeten, en met een koortsschrik, die hem door merg en been ging, rees hij ineens op, haar aanziend met een verbaasd en ontsteld gezicht.

Zij keek hem aan met groote oogen, verwonderd, niet wetend hoe ze het met hem had.

„Wat scheelt je?” vroeg ze bezorgd. „Je hebt zeker koorts gekregen. Hoe onvoorzichtig ook!” [79]

Geber streek, diep zuchtend, de hand ’n paar malen over het voorhoofd, en lachte toen zacht, schoon zijn hart nog bonsde van het plotseling opschrikken.

„Het is volstrekt niets. Ik lag te soezen, ’n beetje overspannen door al die drukte. Ik weet niet hoe ik zoo opschrikte toen ik je stem hoorde zoo dicht bij me.”

„En je bent zelfs nog gekleed.”

„Het is waar ook! Ik ga me lekker maken.”

„Ik zou trachten nog rustig een uurtje te slapen. Je hebt er behoefte aan. Het zal je goed doen.”

„Dat zou het zeker. Nu, ik zal het probeeren.”

Hij haalde zijn horloge uit z’n vestzak en hield het onder ’n lamp.

„’t Is amper vier uur, Clara,” zei hij huiverend. „’t Is een erg koele ochtend. Wat ga jij doen?”

„Ik? Wel, wat ik elken ochtend doe vóór vijven. Ik zal probeeren een lekkeren kop koffie te zetten.”

„Dat is een idee. Krijg ik er dan ook een?”

„Als je wilt.… Maar ik zou het je niet aanraden. Het is geen goed middel als men in slaap wil raken.”

„In ’s hemels naam.… ik heb er zoo’n behoefte aan.… veel meer nog dan aan slapen.”

Langzaam ontkleedde hij zich in z’n kamer, nog bezig in gedachten met dat dwaze zoo plotseling opgekomen idee van zelfmoord. Het was al te gek! Iemand in zijn omstandigheden moest zulke malligheid niet in ’t hoofd kunnen krijgen. Het zou, meende hij, wel veroorzaakt zijn door een geringe storing in z’n bloedsomloop, ’n tikje malaria, gevatte kou, onregelmatige werking van de gal of zoo! Hoe zou iemand, normaal gezond van lichaam en geest, zulke krankzinnige visioenen kunnen hebben en die dan als heel gewone zaken opnemen en in gedachten beschouwen? Het zou hem niet weêr overkomen, dat was zeker, en al frisscher en helderder wordend in z’n hoofd, stak hij een cigarette op en wierp, nu in nachtbroek en kabaai gekleed, zich op een divan bij het opengestooten venster.

Zacht hoorde hij tikken aan de kamerdeur. Dat zou zijn koffie wezen, die de jongen bracht; daarom antwoordde hij in ’t maleisch. Doch Clara was het zelf met een grooten porseleinen kop in de hand.

„Er is geen bediende present.”

„Dat begrijp ik,” antwoordde hij.

„Neen, ze hebben óók niet stilgezeten, gister en vannacht.”

Hij nam den kop koffie van haar aan en dronk die met wellust, [80]sterk en warm als ze was, en toen gaf hij den leegen kop haar niet terug, schoon ze daarop wachtte, maar hij zette dien op de tafel, sloeg zijn arm om haar heen, haar zacht meêtrekkend naar den divan bij het venster. En het was weêr juist als voor jaren geleden, zonder voorbedachten rade, zonder voorafgegane bedoeling of gemaakt plan, maar als iets, dat heelemaal vanzelf kwam en vanzelf sprak; er volgde ook nu van haar kant geen tegenstand; zelfs geen poging daartoe.

Toen zij samen Geber’s kamer verlieten, was er nog altijd niemand wakker van de huisgenooten en de gasten. Clara ging naar achter bij de koffie; hij stapte langzaam de trap af der voorgalerij, schrikbarend uit zijn humeur, hoogst ontevreden met en over zichzelven, ook al net als voorheen.

Hij liep een landweg op met groote schreden, zonder ergens heen te moeten, zonder haast zich spoedend, louter uit onbekenden aandrang tot heftige beweging, als moest die reageeren op zijn stemming.

Er kwam tint aan den horizon, licht rose. Hij volgde denzelfden weg, dien Jozef had geloopen, den avond voor de ketjoe-partij.

De weg liep tusschen de velden door, haast een uur lang, ombuigend door de sawahs den anderen kant weêr terug naar het landhuis. ’t Daglicht brak zachtjes door, lichtgrijs over de velden, rood aan de lucht, tot de kleurverschillen in één toon smolten en de boomtoppen verguldden in den zonneschijn.

Toen hij weêr thuis kwam, door en door warm van den geforceerden marsch, met een kleur op z’n gezicht, was het heelemaal dag en zat de galerij vol, terwijl werd storm geloopen op de badkamers.

„Jij bent in ’t geheel niet naar bed geweest, hè?” vroeg Lugtens hem, toen hij, opkomend, zijn gasten een vroolijken morgengroet toeriep.

„Neen. Ik heb nog geprobeerd ’n oogenblik in ’n stoel te slapen, maar het lukte niet.”

„Je hebt al koffie gehad van tante,” zei Roos, toen zij haar man bemerkte, met de bedoeling te informeeren of hij misschien nog meer verlangde. Even keek hij terzijde naar mevrouw Lugtens, maar die was in gesprek met andere dames en lette niet op hem.

„Ja,” antwoordde hij. „Maar ik lust nog wel wat. Ik heb een flinke wandeling gedaan: den heelen binnenweg om.”

„Is dat lang?” vroeg Markens, genietend van een boterham met gerookten zalm.

„Een goed uur als men aanstapt,” antwoordde Geber. „En hebben al de dames en heeren goed geslapen?” vroeg hij in het rond ziend.

De stroom van antwoorden was zeer verschillend. [81]

Over het algemeen heerschte er dadelijk weêr de vroolijke feesttoon bij. Er waren jongelui die haast met geweld bedwongen moesten worden, want ze wilden maar dadelijk weêr aan den dans op het plancher. Toen stelde er een voor en corps in de kali te gaan baden, en dit vond zelfs bij hen, die al in de badkamer waren geweest, grooten bijval.

Haast allen gingen meê, velen enkel om te zien wat er te zien viel, al zwommen ze niet zelf.

Natuurlijk bleef Lugtens thuis en Geber ook; de eerste bij deze gelegenheid bijzonder vroolijk voor zijn doen en spraakzaam, gaf een betuiging van tevredenheid over het aangenaam festijn; de andere, verstrooid, luisterde eigenlijk maar half naar den commandotoon, en hoorde eerst wat Lugtens zei, toen hij begon te begrijpen, dat er iets te verdienen viel.

„Je weet,” verzekerde Lugtens, „dat ik jullie graag mag. Maar je moet je niet terugtrekken. Dat gaat niet. Ik heb nu een mooi houtcontract op het oog. Wel, dat kunnen we weêr met ons vieren doen. Als we het spoor door het bosch kunnen krijgen, zijn we heelemaal klaar. Doch één ding, en dat weet je wel. Ik houd niet van menschen die … die … zoo eigenzinnig een anderen weg willen gaan. Men moet veel menschen ontvangen en bij menschen gaan. Ik ben je genegen, en met deze royale partij heb je ’t weêr eenigszins in orde gemaakt. Het is alles heel goed hier. Nogeens, ik ben daarover tevreden.”

Ofschoon de meesterachtige toon hem hinderde, en hij te gelijk moest lachen om het gek geval, dat hij juist thans en van dezen man pluimpjes moest krijgen,—hield toch een gevoel van schaamte de overhand. Het was en bleef altijd een gemeene streek;—nu hijzelf getrouwd was, besefte hij dat beter dan ooit. Maar van een vriend en gastheer te gelijk!.…

Geber beproefde over zijn eigen gevoel heen te praten, groote belangstelling toonend in het houtcontract en informeerend of en hoe het mogelijk zou zijn later een spoor te krijgen door de te exploiteeren djattibosschen.

’t Bracht hem er heelemaal bovenop bij Lugtens. Iemand die van een of andere zaak niets begreep, waarvan hij heelemaal op de hoogte was, en die dan gepaste belangstelling aan den dag lei, zoodat hij, in ’t volle gevoel zijner meerderheid, hem kon inlichten,—dat was juist een kolfje naar zijn hand.

„Het moet niet van hier uitgaan.”

„Moet dan niet door de Regeering hier het ontwerp worden goedgekeurd?”

„Dat beteekent niets. Het is de Tweede Kamer die beslist hoe dat spoor zal gelegd worden.” [82]

„Het zal geen kleinigheid.…”

Lugtens zag hem aan.

„Het is ook geen kleinigheid, meneer! Daarmee houd ik me nooit op. Ik heb in Holland er alles voorgespannen, wat ik kon en,… we zullen zien.”

Gelukkig kwamen zij in een stroom van gasten; er waren er die stilhielden en tegen Lugtens praatten. Geber ontsnapte; het werd hem, nu de warmte toenam, te machtig; hij zou stil naar zijn kamer gaan, en ondanks het met de temperatuur stijgend rumoer trachten te slapen.

Een paar uur later werd hij gewekt door Roos; hij sliep zoo schrikkelijk vast, dat het haar veel moeite kostte hem wakker te krijgen, en toen het haar gelukte, keek hij haar aan, suf, met oogen rood van vermoeienis, en in een onaangename stemming.

„Ga toch heen,” bromde hij en ging, vastbesloten, op z’n andere zijde liggen.

Maar zij hield aan met haar zachte, goedige stem, net als tegen een kind. „Wim, Wim, Willem! Sta nou op, Wim! We gaan zóó rijsttafelen; daarna kan je immers nog slapen gaan. Wim, Willem, Wim!.…”

„Gévédé!” vloekte hij. Schei nu asjeblieft uit. Daar word ik gek van!”

Zij moest erom lachen, want hot doel was bereikt; hij stond op en verfrischte zijn gezicht en polsen met koud water.

Roos had wel gelijk; hij moest immers aan tafel zijn, zoo goed als zij; ten slotte had de slaap hem toch aardig, verkwikt en toen hij in een wit pakje te midden der gasten kwam, stond hij eenigszins als ’n kat in een vreemd pakhuis, als iemand die heelemaal niet in de heerschende stemming was; hij had niet meêgedronken van de Champagne, die van tien uren af duchtig was aangesproken, en ook niet van de twaalf-uur-bittertjes, die de heeren reeds klokke-elf waren aangevangen te verschalken. Zelfs aan tafel onder een glas wijn kon hij het peil der heeren-omgeving niet bereiken. Voor de tweede maal was ook Lugtens de invloed van buiten te sterk geweest en had hij zich laten verleiden in het warme ochtenduur. En net als de eerste maal, speelde het hem parten; nu danste hij niet, maar oreerde, trachtend geestig te zijn, wat hem niet gelukte.

Men lachte niettemin om zijn platte aardigheden, velen uit respect voor zijn positie, anderen uit plezier, dat de altijd zoo quasi deftige kerel eens met z’n waren aard voor het front kwam; de jongelui omdat ze er „lol” in hadden in alle beteekenissen.

„Zoo dadelijk gaat hij weêr aan den zevensprong,” zei er een. [83]

„Hij is er al aan,” fluisterde een ander, „maar met z’n tong.”

„Daar zal je ’m nog ’n kuitflikker meê zien slaan,” gaf een derde terug met ’n basstem, die haast iedereen verstaan kon.

Ze stikten bijna van ’t lachen; de laatste aardigheid deed de ronde aan tafel en had het succes dat er in deze omstandigheden natuurlijk van te verwachten viel. Geber kon hieraan niet meêdoen, flauwtjes, gedwongen glimlachte hij, omdat hij nu eenmaal gastheer was; hij zag Roos, die haast niet eten kon van de pret en zich tranen lachte; hij zag Clara donkere minachtende blikken werpend naar haar man: het was alles naar, vond hij; heel naar.

Maar hij ontkwam er niet aan. Lugtens sprak door, over het feest, den gastheer, de gastvrouw.

De jongelui aan het ander eind van de tafel mopperden nu.

„Hij maait ons al het gras weg voor de voeten.”

„Er blijft niets voor ons over.”

„Net zoo’n haai als hij is in zaken.”

Lugtens hoorde er niets van; glimmend en met onduidelijke oogen, trachtend vastheid bij te zetten aan z’n stem, zich inspannend om zinnen te zeggen, die niet over elkaar den hals braken, stoomde hij door, tot het einde, dat voor iedereen ’n verlichting was.

De gasten juichten; er waren nog jongelui die zich nu eenmaal hadden voorgesteld een woordje meê te spreken en zich door niets ter wereld van dit plan lieten afbrengen.

Toen ze gereed waren, dankte Geber, volkomen normaal en nuchter, met een enkel vriendelijk woord zoo goed, zoo eenvoudig, zoo volstrekt niet riekend naar wijn of spiritualiën, dat hij twee knikjes kreeg en twee glimlachen: van Roos en Clara. De eene vond dat haar man toch iets geheel anders was dan de rest: de andere vond dat ook.

Er volgde weêr een dansavond, met partijtjes; weêr schetterde den heelen nacht de muziek; maar ditmaal was alles in een zoo opgewonden stemming, dat er in het geheel niet naar bed werd gegaan, noch door de dansende paren, noch door de spelende partners. Het was den volgenden dag Zondag. Iedereen had daarop gerekend. Men zou thuis wel uitslapen.

Eindelijk kwam er een eind aan!

Het was mooi geweest; plezierig, allerprettigst, jolig, royaal, joviaal,—al-wat-je-maar-wil, maar legio was het aantal „Goddanks” dat in stilte opsteeg bij huisgenooten en genoodigden, toen de lange, lange reeks rijtuigen de laan van Koeningan afreed, den grooten weg op, terug naar de stad. [84]

Alleen Geber en Clara verheugden zich niet. Het eigen groot rijtuig van Lugtens was een der eerste dat voorkwam. Zij had zich in een hoek als geworpen, verdrietig en ontstemd, met geforceerde vriendelijke lachjes tegen haar zuster Lena, tegen Uhlstra, Roos en de andere neefjes en nichtjes; met haar oogen had zij hem gegroet, tweemaal uit het open deel achter in de kap van ’t rijtuig; toen waren ze weggereden.

[Inhoud]

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe de „kinderen” zich amuseerden.

Het werd er onder het rijden niet vroolijker op. De file van rijtuigen joeg aanhoudend hooge stofwolken op, die voor de hoeven der paarden omhoog schietend, de menschen letterlijk poeierden.

Toen Markens en z’n vrouw thuis kwamen, bevreemdde het hem en verontrustte het haar, dat zij niets van de kinderen zagen of hoorden.

„Ze slapen,” zei een der bedienden.

Dat was nu juist het gekke: ze sliepen anders nooit op zulk een tijd van den dag.

Zij gingen nu even de slaapkamer binnen, en werkelijk de jongens snorkten achter de klamboe, dat het een lust was.

„Zijn ze dan gisteravond laat naar bed gegaan?” vroeg mevrouw.

„Neen.”

„Zijn ze van ochtend al op geweest?”

„Neen.”

„Maar, mijn God! dan zijn ze ziek,” riep zij uit. „O, zulk gemeen, harteloos inlandsch volk! Ze zouden mijn arme kinderen zich nog liever dood laten slapen, dan om den dokter gaan!”

Markens volgde haar terug naar de slaapkamer, waar ze de klamboe openden.

Een stank van sterken drank en tabaksrook sloeg hen tegen. De jongens lagen daar met roode gezichten en opgezette oogleden in een zwaren slaap, gekleed, met hun schoenen aan, en vuil, vuil! Fred had een schram over zijn voorhoofd, en Ed, die uit zijn neus had gebloed, zag er ontoonbaar uit.

De ouders keken een oogenblik stil toe, verslagen.

Daarna jammerde zij, huilend, dat het zóó geen leven was; dat zij zóó geen oogenblik van huis kon! dat het geheele bediendenpersoneel [85]weg moest; zij wilde de meiden roepen, haar „standjes” geven en wegjagen; zij wilde de „kinderen” laten afwasschen en uitkleeden,—maar daar was Markens tegen.

„Laat hen maar uitslapen,” zei hij onverschillig.

En eigenlijk deed zij dat het liefste; nu, zoo vermoeid, weêr dadelijk soesah te hebben, was te erg!

Zij was, meende zij, eigenlijk ook niet sterk genoeg van gestel voor de zorgen van een huisgezin; iemand van haar délicate constitutie moest zich met al die onaangename dingen nooit behoeven te bemoeien.

Hij liet haar uitspreken, gewoon aan dat lied; hij had het al zooveel jaren gehoord!

Zij ging gaarne uit; zij kon ’n goed glas wijn verdragen, meer en beter dan een der andere dames; zij dronk zelfs somtijds meer dan zij verdragen kon, thuis, in haar kamer alleen! Als hij naging wat er met zijn weten werd verbruikt in zijn huis aan Port en Madera, en hij vergeleek dat, bij de daarvoor op de rekeningen geschreven hoeveelheden … Bovendien maakte zij graag een partijtje whist, en hoe laat het dan werd in den nacht was haar geheel onverschillig.

Dat alles kon zij doen, voor dat alles was zij sterk genoeg van gestel; robuust genoeg van constitutie, maar voor de zorgen van een huishouden met ’n paar kinderen was zij altijd te zwak geweest, en klagend daarover, had zij het zoover gebracht, dat er verscheidene dames waren, die beweerden het te gelooven.

Het maakte hem koud noch warm, geleerd als hij had het stilletjes aan te hooren; zich bewust, dat tegenspraak of berisping tot niets leidde.

„Wat zouden ze hebben uitgevoerd?” vroeg zij eindelijk, uitgeklaagd over haarzelve.

Daarover dacht hij reeds al dien tijd.

„Dat weet God!” antwoordde hij met een zucht.

„Geld heb ik hun niet gegeven, en alles is achter slot.”

„We zullen er wel meer van hooren. Nu is er niets aan te doen.”

Zij was ook dat volkomen met hem eens; zij ging naar bed en sliep dadelijk in; hij, schoon ook heelemaal op, kon niet slapen; het gezicht op de jeugdige beschonkenen, die zijn kinderen waren, maatschappelijke drenkelingen in de lange kleeren, vervolgde hem.

Had hij schuld? Hij beproefde zijn verdediging tegen zichzelf. Het hielp niet. Zijn zwakheid.… die was geen verontschuldiging. Dat vulgaire woord van Jan-en-alleman voor elk schuldig zijn aan al wat leelijk was, mocht hij niet in het midden brengen; dáár was hij te verstandig voor. [86]

Er was al tamoe.

Markens, pas in slaap, werd er boos om, maar toen hij hoorde, dat het een politie-ambtenaar was, dacht hij met schrik aan zijn jongens. Daar zou je het hebben!

Net toen hij in de voorgalerij kwam, reed ook Uhlstra het erf op, met een sprong uit z’n wagen en in ’n zetje de galerij binnen.

Toen hij de politie zag, zeide hij niets, en de ambtenaar keek vragend Markens aan, die daar stond in de hoogheid zijner ambtelijke betrekking.

„Zeg maar op, wat u te zeggen hebt.”

„De assistent-resident heeft mij opgedragen u mede te deelen, wat ik hem van ochtend heb gerapporteerd.”

„’t Is goed. Ga uw gang; ik luister.”

„Vannacht werd mijn hulp ingeroepen, omdat eenige jongeheeren, aangevoerd door een paar volwassenen en geholpen door inlandsche soldaten, bij een tokohouder in het chineesche kamp alles stuksloegen.”

„Daar waren mijn zoontjes zeker ook bij.”

„Twee rakkers van mij ook,” zuchtte Uhlstra.

Het deed Markens goed, dat hij een lotgenoot had onder de notabelen, en wel een man als Uhlstra, die niet zwak was voor zijn kroost, althans niet erg.

„En verder.”

„Ze hebben een Chinees geslagen.”

„Nu ja, dat is mogelijk,” zei Markens met een voornaam gezicht de schouders ophalend. „Dat zal zoo’n vaart wel niet geloopen hebben.”

„Om de dit-en-dat wel!” riep Uhlstra zenuwachtig. „Ze hebben hem doodgeslagen!”

Verwezen en bleek keek Markens hem aan.

Daar kwamen zijn twee schuldigen aan uit de badkamer, proper nu, met schoone baadjes aan: hun knappe jonge gezichten met een uitdrukking erop van vroegrijpe gemeenheid, stonden heel leuk; ze kwamen kalmpjes naderbij geloopen, naast elkaar, en keken te gelijk op, de menschen brutaal in het gezicht.

„Wat heb je vannacht uitgevoerd?” vroeg hun vader met een boos gezicht.

„Ik weet het niet,” zei Freddy.

„Ik weet het ook niet,” zei Eddy.

„Hoe ben je uitgegaan?”

„We zijn in den vooravond wat gaan wandelen met eenige vrindjes; met de jongens Uhlstra en Lugtens en anderen.”

„Vervolgens?”

„Toen zijn we voorbij de sociëteit gekomen. Er waren daar maar weinig menschen door de groote partij op Koeningan.” [87]

„En toen?”

„Daar zaten Cesar Jansen en andere jongelui. Ze hebben ons brendy gegeven met klontjes suiker; toen zijn ze met ons gaan wandelen.”

„Waarheen?”

Uhlstra zat bij die vraag van Markens in spanning; ’t was hetzelfde verhoor, dat hij zijn twee jongste kinderen had afgenomen en tot nog toe waren dat dezelfde antwoorden, die ze hadden gegeven, juist alsof het afgesproken werk was.

„Ik weet het niet, pa,” zei Freddy.

„Ik herinner me er ook niks van,” verzekerde Eddy. „Heusch pa, heelemaal niks.”

De mannen keken elkaar aan. Mevrouw Markens, in angst over wat zij hoorde, was dichtbij gekomen, zonder iets te zeggen.

„Het is duidelijk,” zei ze nu koel en uit de hoogte.—„De kinderen zijn door een paar volwassen deugnieten dronken gemaakt. Het is een schande.”

Tot haar groote vreugde deelde de politie-ambtenaar haar meening.

„Dat geloof ik ook, mevrouw.”

Uhlstra en Markens knikten; het was, vonden ze, de eenige manier om tot een niet oneervolle oplossing te komen voor hun eigen kinderen.

De jongens van Markens, nu gluiperig de blikken naar den grond, met arme-zondaarsgezichten, toonbeelden der vermoorde onnoozelheid, schuinoogden ongemerkt tegen elkaar, inwendig juichend, dat het zoo goed ging.

Men beproefde maar niet er verder nog iets uit te krijgen.

„Het is goed,” zei Markens. „Je kunt naar je kamer gaan.”

En Eddy en Freddy, hun ondeugende gezichten als ervaren tooneelspelers rustig in bedwang, stapten naast elkaar naar binnen, als goed gedresseerde soldaten te gelijk, met de les in het hoofd, precies zooals ze dat met elkaar en Cesar hadden afgesproken.

Maar toen ze binnen waren, buiten het gezicht en het gehoor, vlogen ze als dollemannen de trap op, gierend van pret, en boven op de galerij naar hun kamer, duikelden zij over hun kop, pakten een jonge baboe beet, die met schoon waschgoed beladen liep, trokken haar, vol baldadigheid het baadje haast van het lijf en rolden met haar over de vloermat, zonder iets te ontzien.

„Het beste is, dat wij maar dadelijk aan het werk gaan,” meende Uhlstra. „Hoe gauwer er een eind aan het gezanik is, hoe beter.”

„Die Cesar wordt toch ’n gemeen sujet,” meende Markens.

„We moeten hem van de plaats zien te krijgen.” [88]

„Ik wil er graag meê mijn best toe doen. Zoo’n jongen zou onze kinderen geheel bederven.”

Hij wist wel, dat aan de zijnen niet veel meer te bederven viel, en tal van volwassenen gevangen zaten om minder dan deze knapen reeds op hun geweten hadden,—maar wat kon hij, als vader, doen?

„Gemakkelijk zal het evenwel niet gaan. Mevrouw Jansen.…”

Nu mengde zich de vrouw des huizes met verontwaardiging in het gesprek.

„Mevrouw Jansen moet de keus maar gelaten worden tusschen de gevangenis voor dien gemeenen jongen of zijn verwijdering van de plaats. Zij is een oude vrouw, dat is waar, maar medelijden heb ik niet met haar, want dat die Cesar zoo geworden is, is haar schuld; zij heeft hem heelemaal bedorven.”

Markens was geen wijsgeer, maar hij dacht op dat moment toch heel wijsgeerig over het tegenstrijdige in een mensch, dat volkomen blind voor eigen schuld en gebreken, onbarmhartig oordeelt over geheel gelijke schuld en overeenkomstige gebreken bij anderen.

Uhlstra keerde zich af om z’n gezicht niet te laten zien, dat zeer boos stond.

Hij zweeg maar, want zijn neiging om mevrouw Markens eens op dit punt de waarheid te zeggen, was zoo groot, dat hij ertoe zou gekomen zijn als hij ’n woord had gesproken.

Het was een heel praatje op de plaats. Iedereen had er een bijzonder verhaal over, dat aanvankelijk altijd nog weêr erg overdreven was.

Lugtens was begonnen zijn twee zonen—van hem waren het de oudsten—met een hondenzweep te slaan, tot ze het uitgilden en ampon vroegen; daarna sloot hij hen voorloopig in de wagenkamer.

Toen ze de familie van den vermoorden Chinees door hun invloed en hun geld er toe hadden gebracht de zaak te laten voor wat die was, en ook de politie er zich verder niet mee zou inlaten, werden met vereende krachten contra-berichten verspreid; alle fatsoenlijke menschen colporteerden die in het openbaar. Er was in ’t geheel geen doode Chinees. De jongelui en de kinderen, die genoemd waren, hadden niets gedaan, dan staan kijken, toen eenige van die in garnizoen altijd zoo rampassende boegineesche soldaten een tokotje hadden geplunderd.

Er waren er, die zelfs dat contra-verhaal hielpen verspreiden, verontwaardigd de vroegere leugenachtige en lasterlijke praatjes tegensprekend, en die toch zeer wel de waarheid wisten; de eenige, die onder deze wetenschap vreeselijk leed was Markens.

Freddy had den Chinees met een stuk ijzer op het hoofd geslagen; hij was de moordenaar. [89]

Dat was Markens te machtig. Al was hij van huis uit een proletariër, in zijn gezin en tegenover zijn vrouw van goeden huize altijd slechts le mari geweest de sa femme,—hij had reeds eenmaal—te laat! getoond te kunnen optreden.

Nu deed hij het, en het verwonderde hem, dat dit eigenlijk weinig meer bleek te zijn dan een goed doorgezette durf.

„De jongens gaan naar Holland,” zei hij, nadat hij haar alles verteld had.

„Dat is onmogelijk,” had zij geantwoord, volstrekt niet geïmpressionneerd door de mededeeling. „Ze kunnen niet alleen naar Holland gaan.”

„Ik vraag niet, wat ge denkt, dat ze alleen kunnen doen of niet. Wat ze doen, alleen en hier, weet ik!”

„Maar ik vond.… Mijn God, ik heb.…”

„Het is niet de quaestie, wat je vindt en wat je hebt. De jongens gaan met de eerste boot weg; ik heb mijn maatregelen genomen, en daar is niets hoegenaamd aan te veranderen.”

„Dus dat heb je alles beschikt zonder mij.”

„Ja, dat heb ik zonder jou gedaan, en ik zal, zonder jou, nog veel meer beschikken. Veel te lang ben ik zoo dom en eigenlijk zoo slecht geweest om dingen aan jou over te laten, die ik zelf had moeten doen … Hoe je hierover denkt, doet er dus niet toe; het gebeurt! En wat je „hebt” geldt alleen in zoover het ’t uitzet betreft van de jongens, die in elk geval niet zonder kleeren op reis kunnen gaan.”

Zij voelde waar het terrein onherroepelijk was verloren, maar te gelijk, waar zij het onder de voeten had, begrijpend hoe daarmee nog voordeel was te doen.

Dienzelfden dag nog reed zij de toko’s af en kocht, kocht! Het was volmaakt of Freddy en Eddy voor vele jaren naar een onbewoond eiland gingen, met zoo ontzaglijk veel, deels in Europa geheel onbruikbaar goed, werden koffers en kisten volgepakt.

De jongens waren blij.

Het kon hun niets schelen, waarheen zij gingen; het was tegenwoordig overal plezieriger dan in Indië. Zij waren aan alle moeilijkheden en gevaren ontsnapt,—maar de eenige, die hen strafte en onbarmhartig ook, die geen kasian had, volmaakt onomkoopbaar was en zich door niets liet vermurwen,—was de schooljeugd, waren de jongens uit de hoogste klasse, die de heele geschiedenis kenden, precies zooals zij was voorgevallen, en die, bovendien volkomen op de hoogte van ’t verdere zondenregister van Freddy en Eddy, nu tot de slotsom waren gekomen, dat het te erg was. En die conclusie, neêrgelegd in meer dan één pak slaag, in een dagelijksche bejegening, bestaande uit ’n variant [90]van geheimzinnige „opstoppers” en onaangename woorden, was veel erger dan wat ter wereld ook voor een jongen erg kan zijn.

[Inhoud]

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Komen en gaan.

Toen dit eigenaardig staartje van het feest op Koeningan gelukkig achter den rug was, ging voorloopig alles weêr zijn gewonen gang. Maar toch anders dan vroeger, drukker en gewichtiger.

Uhlstra was voor langen tijd op reis naar de buitenbezittingen; Lugtens was op een inspectiereis langs de kust.

Geber zat elders op Java om voor de belangen van het tot stand gekomen houtcontract te zorgen, terwijl zijn land zoolang beheerd werd door zijn zwager van Tji-Ori, die de brug over de kali weêr in orde had laten maken, maar slechts van bamboe en tijdelijk.

Alleen Twissels ging dag aan dag, als een machine, naar zijn kantoor, tot laat, heel laat in den namiddag, en dan snakte hij ’s avonds naar een partijtje; hij had nu drie „vaste” en een Zaterdag-’s avonds in de Sociëteit, maar wat moest hij nu met die drie ongelukkige avonden beginnen, die er bovendien nog waren in een heele week?

Roos was naar beneden gekomen, hoezeer haar toenemende omvang het zeer bezwaarlijk maakte. Mama tjang zou nu bepaald dood gaan, en het zou, vond zij, toch „te erg” wezen, als zij daar niet bij kon zijn.

Zij waren weêr allen in de kamer, net als vroeger, en de oude vrouw, meer verschrompeld nog en ingevallen, lag onbeweeglijk op haar baleh-baleh met mooie klamboes, nieuwsgierig aangegaapt door de kinderen, en nu enkel met kleine Lena, haar kind, zooals zij altijd zei, vlak bij haar. Het oude mensch ademde moeielijk; zij stierf toch nog met een zwaren strijd om het bestaan blijven: en ze was volkomen bij haar kennis. Nu en dan zei ze iets.

„Ik zie hen gaan; allemaal gaan!”

„Wat zegt ze, Clara?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Zij ziet ons gaan, kasian!”

„Ik zie hen allen gaan naar den grooten put.… een.… twee.… drie.… vier.…”

„Zij ziet ons naar een put gaan,” expliceerde mevrouw Lugtens, en ofschoon dat nu op zichzelf niets had te beduiden, rilden zij allen [91]van de akeligheid, met koude vingertoppen, zoo zenuwachtig. Het sterfbed en het gepraat van mama tjang maakten haar angstig, maar ze wilden het nu nog niet voor elkaar weten.

„Wat telt ze toch?” vroeg fluisterend Roos, die een ander leven voelde in het hare, en nog veel banger was voor den dood, dan een der anderen, even bijgeloovig bevreesd als zij, voor wat zoo’n stervend mensch nog zegt.

„Wat zeg-je ma?” vroeg kleine Lena om nicht Roos genoegen te doen. „Wat reken-je uit?”

„Allen.… allen.… Ze gaan erin.… twee.… Lugtens nu.… dat is goed.… zeven.… mijn kind niet.… zij gaat er over.… God houdt haar vast.”

Verschrikt keken zij elkaar aan; ze konden het elkaar niet meer verzwijgen, dat ze nu vreeselijk bang begonnen te worden.

Het was donker in de kamer. Er brandde een klein flikkerend lichtje, dat de schaduwen fantastisch liet dansen op de witte muren en de klamboe.

Roos, anders zoo kalm, kon het niet langer uithouden; zij sloop stil weg, ze kon niet langer aanhooren die akelige woorden over hen allen in dien put.

Langzamerhand kwamen de anderen ook, en de kinderen liepen onverschillig meê, onder elkaar fluisterend en gekheid makend over het heelemaal in een put gaan, met hoofd en handen gichelend aanwijzend hoe ze daar zouden inschieten, den kop vooruit.

Enkel bleef de kleine Lena achter, met haar groote oogen kijkend naar het leelijke oude masque, waarmeê ze altijd zoo vertrouwd was, en dat ze niet leelijk vond, in het geheel niet; met groote belangstelling luisterend naar de woord-herhalingen, tot vervelens toe, uit den tandeloozen mond, die bij het krampachtig ademen, half samengetrokken, als ’t ware uit- en inging als een zuignap, die telkens pakt en weêr loslaat. Eens nog gingen de nu doffe zwarte oogen open; zij keek naar haar kind, met een poging haar hand te leggen op het blonde krullende haar, wat Lena deed, toen ze zag wat mama tjang woû, en dat ze het zelf niet meer kon.

Buiten in den helderen zonneschijn op het gezellig achtererf, waar in de volières de glatiks en andere vogeltjes vlug op en neêr wipten, de badjings krijgertje speelden door het glinsterend groen der klappers, de perkoetoets de tien of twaalf volle tonen van hun roep zacht en droomerig lieten wegvloeien, was de vrees der dames gauw geweken; ze griezelden nog een oogenblik, maar waren toen direct in druk gepraat over wat er in den laatsten tijd gebeurd was en niet gebeurd, over de toko’s en den goedang. [92]

De kinderen waren weggeloopen naar de paarden, die trappelden in den stal; naar de apen, die, verschrikt en bang, krijschend in de stijlen vlogen, met opgetrokken wenkbrauwen, en bij het zenuwachtig telkens opkijken de witte tanden toonend. ’t Was het leven van elken dag. Kleine Lena kwam uit de kamer, misschien tien minuten later, met ’n bleek bedroefd gezichtje, tranen in haar groote blauwe oogen en ’n bevende onderlip, die weêr op schreien stond.

Mevrouw Lugtens zag het; ze zagen het dadelijk allemaal, opschrikkend uit het onverschillige gerammel van hun dagelijksch praatje, met korte uitroepen van schrik. Nu drongen ze de kamer binnen, naar de baleh-baleh met de mooie klamboes, waar mama tjang lag, zoo droog, zoo beenig en dor, zoo strak en stijf als een reeds bij het leven gemummificeerde, pas gestorvene. Een oogenblik volgde ’n luidruchtig vertoon van droefheid, in eens overslaand op twee baboes, die tegen den muur gingen leunen, het gezicht op een omhoog gestoken arm, luid huilend, jammerend onverstaanbare woorden, waartusschen enkel duidelijk nu en dan „mati”, met langgerekte i’s in eentonige cadence drie-, viermaal.

Er kwam gauw een eind aan. Eigenlijk was er geen smart om het verlies. Het oude inlandsche mensch, dat al zoo dikwijls den schijn van te zullen sterven had aangenomen, was alleen dáárdoor reeds „afgeschreven.”

Lugtens was er blij om. Toen zijn vrouw hem ’n week of wat later bij zijn terugkomst vertelde, dat mama tjang dood was en begraven, zei hij ronduit:

„Des te beter! dan zijn we eindelijk van dat gezanik af.”

Hij had, toen hij het zei, de hand van kleine Lena in de zijne, alleen verheugd, dat hij er weêr was om het kind, het eenige in huis, dat hij graag zag. Zij trok zich kwaad los, hem aankijkend met een gezicht vol verwijt. Het ging hem nu ineens door het hoofd: dat was waar ook! En te gelijk vreesde hij, dat zij weêr iets zoo onaangenaams mocht zeggen, als een vorige maal, toen ze sprak over zijn eigen moeder.

„Nu ja, ik wil maar zeggen,” ging hij voort, schijnbaar onverschillig het hoofd achteruit trekkend, „dat het voor ’t mensch beter is.”

„Ja,” stemde zijn vrouw toe, „ze was altijd ziek.”

„Maar ze had toch ook wel plezier,” zei kleine Lena, denkend aan de tevredenheid der oude vrouw bij haar verhaaltjes in ’t maleisch.

Lugtens en Clara zwegen.

Het was geen onderwerp om op terug te komen, als het kind erbij was; dat kind oefende al een invloed uit grooter dan zij beseften. Ze hadden van alles gedurfd waar de andere kinderen bij waren; die telden in zoover niet mee! Het aanwezig zijn van Leentje deed dat wel. [93]

„Roos heeft een meisje,” vertelde mevrouw Lugtens verder.

„Dat heb ik gehoord.”

„Alles is heel goed gegaan. Geber is op Koeningan.”

„Ik heb bericht van hem. De zaken komen flink in orde. Verder niets?

„Lena zegt dat hij er slecht uitziet. Een dag of wat geleden ben ik er geweest, toen was hij nog niet thuis.”

Lugtens haalde de robuste schouders op.

„’t Zal wel weêr over gaan,” antwoordde hij onverschillig naar zijn kamer gaande.

Het kind van Roos droeg het onverwoestbaar cachet van mama tjang; de jonge moeder vond dat niets aangenaam. Dat het geen jongen was, viel haar al geweldig tegen; zij had daar vast op gerekend, want alle doekoens, die zij had geraadpleegd in de laatste drie maanden, hadden bij hoog en laag verzekerd, dat het een jongen wezen zou, nu was het toch slechts een meisje! ’t Was om er in ’t geheel niets meer van te begrijpen! Had het nu nog maar een blanke huid gehad of ten minste ’n beetje blank, met blond haar, zooals de kinderen van tante Clara, dan had ze zich over de teleurstelling kunnen troosten. De kleine Lena,—ook dit kind moest heeten naar mevrouw Uhlstra,—was al vrij donker bij de geboorte en donkerde als ’t ware met den dag op! Roos had daarover gepikerd, mismoedig! Zij was zoo dol niet op Willem,—heer neen!—maar tante Clara hield zeer zeker nog veel, veel minder van Lugtens.

Dàt was dus alles maar gekheid. Dááraan kon het niet liggen, en aan een verschil in vatbaarheid, samenstelling of gevoeligheid voor indrukken tusschen haar en haar moeders zuster, een verschil in haar nadeel dus,—wel, zij kon er niet aan denken.

Het moest zijn, Gebers, schuld wezen, meende zij; hij was geen krachtige persoonlijkheid genoeg, geen man, die zijn nakomelingschap tjapte. Dat zou het wezen!

Zij was als ’t ware weêr kant en klaar toen Geber terugkeerde.

Hij zag er wezenlijk vermagerd en bleek uit, maar daar lette zij minder op. Wat haar meer trof was zijn grootere opgewektheid en vroolijkheid. Die troffen ook zijn schoonmoeder, tijdelijk op Koeningan om het huishouden te doen. Hij sprak over de zaken met veel levendigheid; alles ging uitstekend! Hij legde een groot en plichtmatig vertoon van vaderliefde aan den dag; nam zijn kind in de armen, kuste het, vond het mooi en flink, zoende Roos bij wijze van bedank-je voor het levend geschenk,—gedroeg zich naar de gevoelens van mevrouw [94]Uhlstra volmaakt zooals het behoorde en rees in haar schatting.

Misschien lette zij daarom meer in het bijzonder op hem en zag, dat hij veranderd was in z’n gezicht.

„Weet-je,” zei ze ’s avonds bij het naar bed gaan tegen Roos, assisteerend bij het „helpen” van de kleine. „Ik vind dat Willem er niet goed uitziet.”

Roos antwoordde er niet op, bezig met haar kind, dat onrustig worstelde met de moeielijkheid, om de beste methode te pakken, voor het tot zich nemen van z’n eerste middel van bestaan; zij knikte bevestigend tegen haar moeder, maar zonder groote belangstelling of overtuiging, ook in haar gedachten met het kind bezig en niet willende spreken, omdat de kleine zich dan verslikte.

En mevrouw Uhlstra, van die laatste omstandigheid, door veelvuldige persoonlijke ervaring, geheel op de hoogte, gaf maar zelf het antwoord:

„Hij zal vermoeid zijn van de reis.”

Maar den volgenden morgen zag Geber er niet uit als iemand, die van de vermoeienis is uitgerust; het teekende nu scherper op zijn gezicht en Roos had wel blind moeten zijn om ’t niet zelf te zien. Zij vroeg hem of hij zich ongesteld gevoelde, en hij antwoordde heel gewoon:

„’n Beetje koortsig soms. Overigens scheelt me niks.”

„Het is toch beter ’n dokter te raadplegen,” meende mevrouw Uhlstra.

„Misschien wel. Ik slaap slecht.”

„Daar moet je bepaald den dokter over spreken. Het is een lastig iets.”

’t Was weêr mevrouw Uhlstra, die het zei, maar zonder overtuiging, zoo losjesweg als om het gesprek aan de ontbijttafel aan den gang te houden. In haar verstand van getrouwde vrouw met een man als Uhlstra, bracht ze bijzonder veel in het leven terug tot een algemeene oorzaak.

„Willem ziet er betoel slecht uit,” zei nu ook Roos, toen Geber weg was naar zijn werk. „Ik weet niet wat slecht slapen is, want ik slaap altijd kostelijk. Het is toch niet erg, ma?”

„Wel neen,” zei mevrouw Uhlstra met een geheimzinnigen lach. „Het is volstrekt niks! Dat heeft je pa ook wel eens gehad in vroeger tijd.”

En Roos in haar eenvoud:

„Hé ma! daar heb ik nooit iets van gehoord.”

Haar moeder amuseerde zich ermeê; zij lachte, dat zij er zacht van schudde, zoo grappig vond zij het.

„Wacht maar,” zei ze, „tot je heelemaal beter bent; dan zal je zien, dat hij weêr goed zal kunnen slapen.” [95]

[Inhoud]

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Zelfmoord-Phantasieën.

Een paar dagen later ging Geber naar de stad voor zaken. Twissels ontving hem op z’n kantoor. Hij zat in een kamer alleen, afgeschoten van een groote zaalruimte door schutsels, en met nog drie overoude lessenaars in zijn naaste omgeving, blijvende herinneringen aan zijn voorgangers, die niemand gebruikte en ook niemand mocht wegnemen; die daar verlaten stonden te vervallen en te vergaan, zooals ook de zijne eens zou staan, als hij zich uit de zaken der firma voorgoed terugtrok.

De landheer, gewoon aan zijn leven in de frissche lucht, vond dat het er stonk, naar stof en oud papier, naar vocht en vagebondeerende katten, naar alles wat vies was.

Twissels vond dat niet; hij voelde zich in die atmosfeer eerst recht lekker. Dáár had hij jarenlang de meeste uren van den dag doorgebracht; dáár was hij begonnen als gewoon employé en opgeklommen tot chef; dáár was hij van een armen drommel een rijk man geworden. Hij zat er met genoegen, met wellust, en als hij ’s morgens binnenkwam, dan rook hij met meer welgevallen de stankmixtuur, dan een ander het bij mogelijkheid de fijnste geuren zou kunnen doen.

„Ga zitten,” zei hij tegen Geber, hem een stoel wijzend naast zijn lessenaar. „Ik ben dadelijk klaar.”

En met zijn neus op het papier, zijn bril haast over de regels en langs de cijferkolommen schuivend, keek hij een rekening-courant door, nu en dan ’n aanteekening makend op ’n stukje papier of met ’n hooge stem een employé roepend, die aan den anderen kant der schutsels zat, om een inlichting.

„Hoe gaat het thuis?” was, toen hij met zijn stuk gereed was, welstaanshalve zijn eerste vraag.

„Heel goed! Je kunt best eens voor ’n paar dagen overkomen.”

„Te druk!” piepte Twissels, zijn kuifje opstrijkend en met twee handen zijn bril rechtzettend. „Veel te druk tegenwoordig. Blijf jij vandaag hier, dan maken we samen van avond ’n partijtje.”

Maar Geber had beloofd thuis te komen, en toen er dus geen mogelijkheid was op het gaan van den een en het blijven van den ander, bespraken zij de zaken, waarvoor Geber gekomen was. Al de paperassen kwamen daarbij voor den dag, met een heen en weêr rekenen van belang. [96]

Het eene uur verliep na het andere; en al voortwerkend rees en rees het cijfer hunner winsten door de samenvoeging der resultaten, deels werkelijk, deels geraamd, der gecombineerde zaken, landbouwcontracten, transporten, productenverkoop, en al wat ze al zoo deden in kongsi, hier en daar en waar ze samen belang bij hadden.

„Mooi, hè?” zei Twissels met z’n zachten meisjeslach, zijn lange droge handen tusschen de knokkige hooge knieën wrijvend. „Verdomd mooi, hè?”

„Ja,” zei Geber ervan zuchtend. „’t Is prachtig, dat moet ik zeggen.”

„Blijf hier bij mij rijsttafelen op ’t kantoor.”

„Ik heb nog zaken.”

Voor geen geld had hij het gedaan!

In die onmogelijke atmosfeer had hij niet kunnen eten, nu reeds misselijk van het erin vertoeven.

Inderdaad ging Geber naar den dokter, dien hij thuis vond op het etensuur.

„Hebt u er vroeger last van gehad?” werd hem gevraagd.

„Neen, eerst in den laatsten tijd.”

„Is er iets, dat u bijzonder bezighoudt?”

„Er is niets, dokter.”

Dat was een onwaarheid, en hij was er zich van bewust, dat nu ook de dokter hem niet kon helpen. Waarom zei hij niet de waarheid? Waarom vertelde hij niet, dat telkens hem dat ellendige denkbeeld aan zelfmoord vervolgde? Het was op reis voor het eerst weêr bij hem opgekomen, op een avond, dat hij aan boord zat van de kustboot. De omgeving kon het niet geweest zijn, want bij den zilverblanken maneschijn en zachte, verfrisschende bries, was het verrukkelijk op zee. Hij, landman, vond het bijzonder mooi, en zoo ineens, zonder transitie, overviel hem dat vervloekte idee weêr, met als ’t ware zijn voor- en achterrijders van pessimistische opvattingen en verdwaasde gemoedelijkheid.

Dat dit denkbeeld zoo onverwacht terugkwam, had hem diep getroffen.

De verdere dagen van zijn reis dacht hij daar telkens aan.

Wat kon van zoo’n redelooze herhaling de oorzaak zijn? Hij had veel te doen; den heelen dag was hij op de been geweest in de bosschen om den boel op te nemen, te schatten en zoo; ’s namiddags was hij zeer vermoeid naar de stad gereden, dertig paal in een reiswagen! Hij had er ’n biefstuk gegeten en ’n glas grog gedronken; ’t was toen tien uren en zeer stil in het logement, want er werd in den schouwburg een concert gegeven. Geber vond, dat hij nog wel ’n oogenblik [97]kon gaan luisteren, kleedde zich en ging naar de komedie; hij trof er vrienden en kennissen aan; hij ging in de loges hun dames groeten en een praatje maken; in de pauze werd hij als ’t ware omringd, niet enkel wijl hij rijk was, maar men mocht hem graag, vond hem een goede, sympathieke persoonlijkheid. Heel oude sobats van twintig jaren en meer geleden, kwamen met vriendschappelijk glimlachende herkennings-gezichten en toegestoken handen op hem af, met „Zoo!” ’s en „Wel kerel!” ’s en amicale „Gévédé” ’s, maar allen met vertoon van gemeende hartelijkheid.

„Kom,” zei de plaatselijke commandant, die als tweede luitenant Geber gekend had, „ga nog ’n uurtje na het concert met me mee naar m’n huis.”

Als altijd licht te „lijmen”, deed hij het.

En twee anderen gingen ook mee, omdat, zeiden ze, Geber ging, en zoo raakten ze weêr aan ’t homber-partijtje, tot te twee uren Geber in zijn wagen stapte, zóó totaal op, dat hij al sliep vóór het rijtuig stil stond. Hij sliep om zoo te zeggen door naar zijn kamer gaande, zich ontkleedende met het gevoel, de zekerheid, waaraan hij nog dacht voor hij heelemaal insliep, dat hij wel tegen alle gewoonte in niet vroeg zou opstaan den volgenden dag.

Het was alsof iemand hem wakker had gemaakt; ineens klaar wakker, zonder eenig overblijfsel van slaperig zijn of soesen; vrij helder van oog en hoofd; en werktuigelijk keek hij rond in het vreemde logementsbed, als met aandrift om te onderzoeken wie of wat hem zóó had doen ontwaken midden in zijn slaap. Er was niets te zien; aan de eene zijde het beeld van het kamerscherm tusschen hem en het flauw schijnend nachtlichtje, aan de andere de lichte doorschijnende schaduw van de klamboe op den witten muur. Op straat sloeg de gardoe vier slagen; alles was stil en rustig.

Gek vond hij het, dat hij nu uit zichzelven wakker werd, na zoo’n zwaren dag en terwijl hij daareven zoo’n geweldigen slaap had.

’t Beste was maar te beproeven weêr in te slapen; hij sloot de oogen, doch deed ze snel weêr open … Daar had je weêr dat idee! Het toonde zich nu belichaamd; hij zag zichzelven en de oude plek en het pistool, dat hij in de hand hield, en te gelijk zag hij zijn lichaam, den arm uitgestrekt, dood. Toen hij de oogen sloot, doemde het ineens op, als een mooie geïdealiseerde schilderij, vol licht en kleur, maar met buitengewone, phantastische, scherpe tinten, tot hem komend gelijk de monsterachtige mannetjes en de vreemdsoortige dieren voor de ongeregelde verbeelding van kinderen, als ze de oogen sluiten voor ze inslapen.

Hij was waarlijk geen kind, en het was ook niet, dat hij voor zulke [98]kleinigheden bevreesd was of uit bijgeloovigheid; alleen vond hij die herhaling vreemd en onrustwekkend.

Waarom kwam dat denkbeeld aan zelfmoord zoo herhaaldelijk bij hem op?

Hij was het toch niet van plan! In vollen ernst: hij dacht er niet aan. Als erover werd gesproken in gezelschap, keurde hij het altijd af. Vooral menschen die vrouw en kinderen hadden, zei hij dan, waren schuldig als zij zoo iets deden; zij kwamen dan hun verplichtingen niet na. Maar zelfs al hadden zij geen gezin, dan was en bleef het nog een onverantwoordelijke daad.

Nu deed hij de oogen weêr dicht, zag het weêr, keek ernaar en glimlachte ertegen; want het was mooi; zoo artistiek van teekening, zoo fijn en diep van zacht wijkend perspectief, en vooral zóó schitterend rijk van toon.….. zoo iets was haast ondenkbaar; had hij nooit gezien in de werkelijkheid; ’t nam al het nare weg van de voorgestelde handeling en van de uitgevoerde, in een omtrek samen opgenomen; de vorm won het op ’t wezen. En al wat om die voorstelling heen scheen te liggen, zonk weg in een vage droefgeestige tint, vuilgrijs en dofgeel. Was dat het leven, was het andere de dood? Het ging in zijn hoofd weêr den ouden weg op. Wat had hij aan het leven? Daar tobde hij nu zijn lichaam af in moerassige, stinkende en benauwde bosschen, om … wat meer geld dan hij bezat. En waartoe dat geld? Wat had hij eraan? Thuis een machinaal onverschillig leven; een vrouw, die hem altijd vreemd zou blijven als mensch, al kreeg ze ook nog twintig kinderen bij hem. Hij kon zoo’n leven doorsjokken als een ander soort van koelie, beschaafd en welgesteld! Net als vroegere keeren en heelemaal in strijd met zijn oude denkbeelden, kwam hij weêr terug tot de theorie, het leven te beschouwen als een huis, dat men verlaat, als het niet langer bevalt. En het beviel hem niet, nu niet! Zooals hij het zag was het een gruwel van vervelende overbodigheid, van noodelooze en onnutte ellende. Hij had Roos willen ruilen voor Clara, maar of het dat was wat hem ontbrak? ’t Scheen hem onwaarschijnlijk.

Want dan zou hij ook van dezelfde conditie zijn als nu, misschien met wat meer opgewektheid als man, maar anders ook niet.

Overigens dezelfde misère; de mierenarbeid van menschen! Hij keek weêr naar de voorstelling van het beeld, dat als iets wezenlijks voor zijn geest was blijven staan, stralend van mooiheid en licht, nu zacht vervloeiend. [99]

Het kanonschot van vijven, dadelijk gevolgd door de slagen der gardoes op hun blokken, deed hem opspringen. Het was nu ineens alles weg; maar toen hij de hand over ’t voorhoofd streek en over zijn kaal hoofd, voelde hij dat ’t klamme zweet erop parelde. Dat was weer een nacht geweest! dacht hij geeuwend en de vensters opengooiend.

Op den weg en het erf van het logement ving in het donker de bedrijvigheid aan; hij leunde op het vensterkozijn en keek ernaar, telkens geeuwend dat hij ervan rilde. Nog geen twee uren geslapen, na zulk een dag!

Het zou hem in vroeger tijd nooit zijn gebeurd. Wat scheelde hem dan? Waren zijn zenuwen in de war? Ontbrak hem een normale digestie? Het denken aan zelfmoord en het niet kunnen slapen zou wel een en dezelfde oorzaak hebben. Het was niet anders te verklaren, dacht hij, want de menschen spraken wel van erfelijkheid en zijn moeders-broer had zich vele jaren geleden voor ’t hoofd geschoten, maar dat vond hij toch te gek om van te spreken.

Hij had van den onaangenamen nacht geen last, was integendeel opgewekter en vroolijker dan anders, met neiging om een goed glas wijn te drinken en een stevig bittertje.

Toch vroeg men hem overal of hij ziek was, waarop hij dan lachend antwoordde, dat bij hem vergeleken, een vischje in het water een teringlijder was. Maar hij had de overtuiging van ziekte, van een vreemde, onverklaarbare ongesteldheid, waaruit alles voortkwam wat hij onderging in den laatsten tijd, tot zelfs zijn bijzondere opgewondenheid en het extra spraakzame in vreemd gezelschap, hem anders niet eigen.

Daar zat hij nu ook over te denken, teruggekeerd van zijn zakenbezoek aan Twissels. Hij kon dien dokter toch niet alles vertellen over de aanvechtingen tot zelfmoord!

Dan zou hem misschien ook nooit een geneesheer kunnen helpen.

In godsnaam! zuchtte hij. Er moest maar van komen wat er wilde.

[Inhoud]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Geber en Clara.

Een maand of wat later hield men bij de Uhlstra’s grooten familieraad.

Het leed geen twijfel, daarover waren zij het eens, of Geber „had iets.” De zaken gingen prachtig. De winsten van de kongsi waren [100]fabelachtig. De prijzen der bij contract opgekochte specerijoogsten waren aanzienlijk gestegen op de europeesche markt, terwijl de oogsten in Indië meevielen; daarentegen daalden in Indië de prijzen der producten die zij tot hooge vaste cijfers moesten leveren aan het Gouvernement; de beslissing in Holland was gevallen ten gunste van den spoorweg door hun bosschen. Het was een goudregen van alle kanten, en het droppelde royaal bij Markens, wien men zooveel verschuldigd was en nog altijd hoopte meer verschuldigd te zullen worden.

„Het beste is,” zei Lugtens, die mee in den familieraad zat, „dat jullie voor een maand of wat naar boven gaat.”

„Ik heb ’t hem al zoo dikwijls gezegd,” verzekerde Uhlstra, „maar hij wil niet. Hij heeft het te volhandig, zeit-ie, met de zaken.”

„Het is waar; hij heeft hard gewerkt; nu is echter het ergste achter den rug.”

„Maar ik kan niet meêgaan,” verzekerde Roos; zij was alweêr een paar maanden in de family-way, en haar moeder, denkend dat ze daarop doelde, zei:

„Nu nog wel.”

„Dat niet, ma, maar ik kan heusch niet van het land af; als Willem er niet is, loopt de boel in het honderd.”

„Maar Henri kan je toch helpen.”

De jonge Uhlstra, erbij zittend, keek zijn vader eens aan, die in zijn korten grauwen baard de harde stoppels heen en weêr wreef. Hij had gedaan wat hij kon; elken dag was hij gedurende Geber’s afwezigheid van Tji-Ori naar Koeningan gekomen om den boel daar na te gaan; maar altijd was alles al gedaan door Roos, die, dat wist hij wel, van alles verstand had en wier lust en leven het was, baasje te spelen op een land.

Een paar maal had Henri zijn oudste zuster gewezen op wat hij meende, dat anders moest zijn, maar zij was niet te spreken op dit punt, en ze kregen er geweldige ruzie om, net als ze vroeger dikwijls samen hadden, thuis bij de oude lui; de gebruikelijke onlusten tusschen een oudste zuster en een oudsten broer, zonder verdere gevolgen of afbreuk aan de genegenheid.

„Ieder heeft zoo zijn eigen inzichten,” was het advies van Uhlstra, „Roos heeft de hare.”

„Het zijn niet de mijne, pa; het zijn de inzichten van mijn man.”

Daaraan zou ze nooit hebben te kort gedaan. Zij had daar haar algemeen geldige indische begrippen over; de man was de toekang, de baas; in zaken stond hij als onbeperkt gebieder aan het hoofd, en zooals hij het wilde en zei zou het ook gebeuren. Overigens was zij [101]de meesteres, en haar broer moest zich maar liever met niets bemoeien; dat was veel beter!

„Wat Geber aangaat,” zei Lugtens op een toon van gezag, die Roos hinderde, „ik zal hem wel aan het verstand brengen, dat hij gaan moet.”

En mevrouw Uhlstra, aan Roos ziende dat zij op het punt stond iets onaangenaams daarop te zeggen, coupeerde het.

„Wel zeker,” zei ze, „het is in het belang van zijn huisgezin ook. Als hij nu spoedig naar Europa moet, wat dan? Nah!” vroeg ze typisch indo-europeesch en een leelijk gezicht er bij trekkend, „nah, Roos, wat dan?”

Dat was werkelijk een teer punt, en Roos zweeg. Neen, naar Europa wilde ze niet; liever alles dan dat.

„Het is toch beter, dat hij iemand bij zich heeft,” meende Lugtens.

Allen zwegen er op. Zij beaamden het geheel. In zijn toestand van zenuwachtige overspanning was het, ofschoon hij niet bedlegerig was en directe hulp behoefde, bepaald noodzakelijk, dat iemand meêging om hem gezelschap te houden.

„Het is,” ging Lugtens voort, „juist tegen den vacantietijd. Mijn kinderen konden wel eens ’n kouden neus gaan halen in het gebergte.”

„Woudt-u,” vroeg Roos verwonderd, „aan Geber de kinderen meegeven.”

„Je houdt me, hoop ik, niet voor gek,” riposteerde hij ruw.

„Maar wat dan?”

„Wel je tante, natuurlijk! Die gaat met de kinderen.”

Haar lippen trokken in haar mond en haar toch reeds groote oogen werden grooter, een oogenblik had ze willen zeggen, dat zoo iets onmogelijk was.

Maar dat kon niet! En wat deed het er ook eigenlijk toe! Zij geloofde volstrekt niet dat Willem nog knoeide met tante Clara, maar al deed hij het.… van alles van dien aard was het immers nog ’t minst erge!

’s Avonds toen Roos weêr op Koeningan zat bij Geber, wiens gezicht en lichaam erg waren vermagerd, wiens oogen glinsterden, maar die, oogenblikken van distractie daar gelaten, zeer opgeruimd was, kwam er een brief van Lugtens, een zeer uitvoerige, net geschreven brief.

Hij keek een oogenblik droomerig in de vlam der lamp; toen gleed de oude spotlach over zijn gezicht.

„Het schijnt dat jullie me met geweld haar boven wilt hebben.”

„Voor je gezondheid,” antwoordde Roos, doorkijkend op de roodzijden beurs, die ze haakte, tegen haar vaders verjaardag, het vaste cadeau elk jaar.

„Lugtens wil me zijn familie meegeven.”

„Dat zei oom van ochtend.” [102]

Geber begreep nu, dat het afgesproken werk was, en ’t hinderde hem; met de ellebogen op de tafel, de kin in de handholten, keek hij naar zijn vrouw tegenover hem. Van ’t gebogen hoofd zag hij enkel den overvloed grof blauwzwart haar, met glinsterplekken in het licht, en hier en daar korte opgekrulde haartjes, afgebroken bij het opmaken; er omheen ringde een stuk van het dik gezicht, met een opgewipt neusstompje erin en randen van uitstaande ooren; en daaronder, helder wit, de kabaja gespannen over de dikke vleeschmassa van haar schouders, met de huidskleur er doorheen schijnend, het onderlijfje zich wit afteekenend. Was het inderdaad waar, dat ze had toegestemd? Kon het haar nu heelemaal niks schelen, dat hij ergens in het binnenland met Clara ging logeeren? Hij wist wel, dat hij niet van haar hield, niet op die manier.

Maar als zij in vroeger jaren in nauwe betrekking had gestaan tot een anderen man en hij wist dat, zooals zij het wist van hem tot Clara, en als dan voorgesteld werd haar nu met dien man voor ’n maandje naar boven te sturen.… Neen, hij was erg vrij van veroordeelen en allerlei malligheid, maar dáár zou hij toch van z’n leven geen toestemming toe hebben gegeven.

En zij werkte stilletjes door aan de roode beurs, kalm en gemoedelijk, zonder op te zien, priegelend en draaiend met de haakpen; mazen vormend door het gedurig halen van den draad door andere mazen.

„Als je het niet goedvindt,” zei hij eindelijk,.… „het kan mij niet schelen. Ik blijf liever hier!”

Dat deed hij ook. Hij zag er tegen op; hij wist wat er het gevolg van wezen zou, en dat mocht op zichzelf aangenaam zijn,—hij had er toch altijd het land aan gehad. Zoolang de gelegenheid maar ontbrak, was het niets. Doch het scheen wel dat een vreemde samenloop van omstandigheden hem en Clara altijd weêr tot gelegenheden bracht.

„Je moet het maar doen,” zei Roos; „het is voor je gezondheid, zooals ik zeg. Anders moeten we misschien naar Europa.”

Hij wist wat dat beteekende in haar mond. En hijzelf kon ook niet weg voor zoo langen tijd.

„Gekheid! Lugtens schrijft daar ook al over. Het is om iemand ziek te maken.”

„Ze zeggen het allemaal, en het is waar: je ziet er slecht uit.”

’t Had hem zenuwachtig gemaakt en hij spotlachte niet meer; dat deed hij in den laatsten tijd ook maar zelden. Zij keek nu op.

Kasian! dacht ze. Neen ze vond het niet goed! Zij had ook geen groot hart voor hem, maar als hij nu ronduit had gezegd, dat hij niet wilde gaan met de andere, dan had zij het beursje op tafel gegooid, [103]en, met hartzeer over het huishouden en het land, toch dankbaar gezegd, dat ze meêging, morgen aan den dag.

Geber voor zich had dat ook pleizierig gevonden, als zij had gezegd, dat zij liever met hem meêging, dan dat hij met de andere elders alleen was.

Hij zou dienzelfden avond nog Lugtens hebben geschreven, dat hij in zijn omstandigheden liever van de drukte van kindergezelschap wenschte verschoond te zijn, dat hij alleen ging met Roos.

Kasian! dacht ze, zoo zwak zag hij er uit.

En: „Ga gerust,” voegde zij er nu bij. „Ik hoop, dat het je goed mag doen.”

Bij zichzelven haar verwenschend, stond hij op, liep naar zijn kantoor en ging zitten aan den lessenaar.

Zoo’n onverschillig stuk …! Daar was waarachtig niets meê te beginnen! Alles stuitte af op zoo’n gemoedelijkheid, zoo’n effen, onbewogen donker gezicht als van ’n Boedhabeeld! Roos boog het hoofd weêr over haar werk en haakte voort; maar haar mond trok beverig met kleine trekjes in de hoeken, de haakpen was ’n oogenblik in de war, en het werd rood in haar oogen. ’t Zou, meende ze, alles vooraf wel zoo bekonkeld zijn; het was van de andere een lage streek!

Toen Geber en Clara in den familiereiswagen met zes paarden naar boven reden, de wagen vol van hun tweeën, de kinderen en allerlei goed, voorop beladen en achter met vastgesjorde koffers,—toen dachten ze alle twee net als Roos had gedacht; Clara zag in dien zonderlingen tocht, waartoe Lugtens haar letterlijk had gecommandeerd, de uitvoering van een door Geber overlegd plan; hij zag er het resultaat in van welberekende vrouwen list.

Zij hielden zich goed de eerste dagen in het logement; Geber onderging een aangenamen invloed van klimaats-wisseling; hij sliep rustig, en dat kalmeerde hem.

Clara, heel gewoon, vriendelijk in haar manier van doen, vertrouwelijk, zonder de minste terughouding, maar ook zonder eenige provocatie, verwonderde hem. Maar hij vond het heerlijk, dat ze zoo was! en hij kon haar nakijken, als zij zich bezighield met de kinderen, goed gekleed, met taille in haar figuur, vlug als een jong meisje, zonder dat hij iets er bij dacht, den blik latende gaan voor ’t louter genoegen van te zien, zooals men kijkt naar een bloemperk en over de zee, zonder te vragen wat nu eigenlijk te bewonderen valt en wat niet.

Vanzelf kwam op eens het verlangen, stil dringend, bij hem op, zonder dat hij poogde het weg te denken. [104]

De kinderen waren naar een bron gaan baden met de bedienden; zij beiden liepen na het ontbijt langzaam het logementsgebouw uit naar de voorgalerij. Al pratend tegen haar, ging hij zijn kamer in, en al antwoordend volgde zij hem.

Nu had hij er niet zoo het land over als vroeger; slechts voelde hij dezelfde mismoedigheid, ontevredenheid over zichzelven, bezorgdheid voor een onbestemde toekomst,—hij wist niet hoe het te noemen of wat het meest weêr over hem kwam.

[Inhoud]

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Wat de menschen ervan zeiden.

Van huis kregen ze allebei goede berichten. Op Koeningan ging het uitmuntend; Roos, die nu tegen zijn terugkomst verschrikkelijk opzag, schreef, dat hij zich vooral niet behoefde te haasten; dat hij blijven moest tot na zijn geheel herstel.

In het logement waren zij de eenige gasten aanvankelijk, maar nu ze langer bleven, kwamen er meer, wat de vrijheid van beweging, die Geber en Clara noodig hadden, belemmerde.

Men kon elk oogenblik tegenover iemand staan, als men een kamer uitkwam; men moest dus voorzichtig zijn, meende dat ook te wezen, en was het niet.

De nieuwe logeergasten fluisterden vermoedens, en op een ochtend, dat de kinderen speelden aan hun kant van het erf, riepen zij kleine Lena bij zich en haalden het kind aan.

„Wie is die meneer, liefje,” werd er gevraagd door een net en hoogst fatsoenlijk jong vrouwtje, „waarmee je daar straks sprak?”

Dat het Geber was, wist zij ook wel, maar daarom was het niet te doen.

„Het is oom Willem,” zei kleine Lena.

„En houdt-je veel van oom Willem?”

„O zeker! Hij is altijd heel lief voor ons en voor mama ook.”

„Och kom! Dat is erg aardig, ja. Nu, dan begrijp ik wel dat je veel van hem houdt.”

„Ja zeker,” bevestigde het kind op den vasten toon, dien ze altijd van Lugtens had gehoord.

„En je maatje houdt stellig ook veel van hem, als hij zoo lief is voor jullie.” [105]

Kleine Lena knikte heel ernstig met haar blonden krullebol, en als om zelfs den schijn te vermijden, dat haar moeder ondankbaar zou zijn voor de liefheid van Geber, voegde ’t kind er argeloos bij:

„Elken middag na het eten gaat mama bij oom in de kamer om met hem te praten en hem gezelschap te houden.”

Twee andere oudere dames, die er ook bij zaten, oplettend luisterend, keken daarop elkaar ineens stijf aan, onderuit blikkend, de kin langzaam op de borst drukkend, de lippen opeen, de heele uitdrukking van met geweld ingehouden losbarstingen van verontwaardiging over andermans schandaal.

„Zoo!” ging de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw voort met een lieve vleiende stem en een allervriendelijkst gezichtje. „Dan zal mama ’s avonds wel moe zijn, als ze den heelen dag niet geslapen heeft.”

„Ze slaapt ook wel ’s middags, soms in ooms kamer.”

„Wil je een chocolaadje, liefje? Hoelang ben je al hier? Waar ben je nu eigenlijk liever, hier of thuis? Wil je eens een album zien met mooie portretten? Of een prentenboek?”.…

Kleine Lena werd overstelpt met lekkers en aardige verhalen, die ze bewonderend aanhoorde, alles door en van de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw, die niet wilde dat het kind zou onthouden wat ze had gezegd; en tegenover de kleine Lena, met haar helder, scherpzinnig maar naïef onschuldig hoofdje trof die maatregel volkomen doel.

Intusschen hadden de hoofden van de twee andere dames zich bij die nieuwe onthulling in halve cirkels bewogen van den eenen kant naar den anderen, met schrikkelijk oogverdraaien, als zochten ze iets om onder weg te kruipen of zich meê te bedekken, van schaamte over een anders schandaal. En toen Lena weer was gaan spelen met de andere kinderen, keken ze elkaar aan, alle drie eerst nog zwijgend met knikjes van: „Het is wat moois” en „Wat-zeg-je-er-van?”—tot ze, de hoofden bijeen, fluisterend los kwamen in schelden en kwaad spreken.

Het steentje rolde dadelijk voort. Heel het kleine plaatsje wist het schandaal, nog op den eigen dag, en de logeergasten namen het dankbaar meê naar hun woonplaatsen, als het liefste en beste dat hun was ten deel gevallen; het nieuwtje reed voort in de reiswagens; ging per post in brieven, draafde te paard over het gebergte en op zijn weg circuleerde het op de ondernemingen, in de woonhuizen der kleine plaatsen en in de sociëteiten als een der vele indische familie-schandaaltjes; een der beste plats-du-jour.

Zij, Geber en Clara, hadden er geen flauw vermoeden van, toen zij [106]hem op een ochtend vond, heel vroeg, in de voorgalerij in een luierstoel. Zij schrikte van zijn gezicht. In de laatste weken was hij heelemaal hersteld; hij was dikker geworden en net zoo rustig en kalm als vroeger; nu scheen het ineens dat al het effect verloren ging, hij zag weer bleek als was; zijn oogen glinsterden weer en over zijn heele gezicht lag het waas van een ziekelijken toestand, gelijk toen ze van huis gingen.

„Wat heb je?” vroeg ze ontsteld over die verandering.

„Ik? Niets.… Weer voor het eerst slecht geslapen.… ’t Zal wel overgaan, hoop ik.”

„Dat hoop ik waarlijk ook. Ik schrikte ervan zoo bleek zie je.”

„Och,” zei hij geruststellend. „Daar moet je niet van schrikken. De eene mensch heeft dat gauwer dan de andere. Ik schijn al heel spoedig op te bleeken.”

„Het is geen gekheid, Wim. Er is iets dat je hindert, maar dat je verzwijgt.”

„Toch niet.”

„Waarom zou je het niet zeggen; mij niet?”

„Och kom?” loog hij, „het is wezenlijk niets. Laat de jongen me maar ’n kop koffie brengen; dan ga ik baden en ben weer heelemaal in orde.”

Zij haalde de koffie zelf, om die beter te kunnen krijgen dan ze anders was; zij verzorgde hem dien dag als een zieke.

Hij nam glimlachend de kleine attenties aan; hij had er geen behoefte aan; als Roos ’t zelfde had gedaan, zou hij zich in stilte boos hebben gemaakt en hardop gezegd hebben, dat ze niet zoo dwaas moest wezen; nu voelde hij een aangename stille erkentelijkheid.

Het was weer zoo; het was zelfs erger; hij was dien nacht weer onverwachts wakker geworden met zijn visioen en de zwaarmoedige onverschillige opvatting van het leven, die er altijd bij kwam, alsof het zoo hoorde. Hij had neêrgelegen in zijn eigen gedachten als in een zwaren droom; niet eenige oogenblikken, maar uren achtereen; uren, die hij duidelijk hoorde slaan; en er was bij gekomen, wat er vroeger niet bij was; een geluid in zijn hoofd als een stem, maar ongeaccentueerd, dat hem scheen aan te sporen; dat naast en met zijn gedachten bleef voortleven, maar een hem duidelijke strekking had: Hij moest het doen,—dat was het.—

Voor haar had hij niet kunnen verbergen, dat hem iets kwelde; zijn ontkenningen had zij niet geloofd, en dàt hij ziek was stond bij haar vast. Zij drong echter niet aan, toen ze zag, dat hij voor het oogenblik niets wou zeggen. Eerst in den namiddag kwam zij erop [107]terug. Het was in een phase van onverschilligheid en zenuwontspanning, gelijk die, waarin hij Roos zijn verhouding tot haar tante had bekend, en achterover op zijn bed liggend, de armen boven het hoofd, den blik met wijd open oogen strak naar de tenda omhoog, vertelde hij haar alles van het vreemde denkbeeld dat hem vervolgde, van zijn nachtelijke kwellingen en toenemende slapeloosheid; de ellende zijner geschokte zenuwen.

„Heb-je het anderen al gezegd?”

„Neen, Clara; jij bent de eerste.”

„Ook niet aan den dokter?”

„Ook niet.”

„Dan zal ik het hem vertellen.”

Hij zweeg, altijd maar omhoog kijkend, als in gedachten verzonken. Zacht begon hij tegen haar te spreken; zijn gemoed verder uit te storten over het onbekende, dat hem vervolgde.

„Begrijp wel,” zei hij, „dat geen gewone redenen voor me bestaan. Ik word niet getroffen door rampen, zit niet in zorgen, heb geen schulden of verdriet. Het is waar, dat wij man en vrouw moesten wezen, maar de omstandigheden zijn, dat weten we bij ondervinding, van dien aard, dat de toestand ons niet overweldigend bedroeft.”

„Neen,” zei Clara diep zuchtend, „dat kan de reden zeker niet zijn; en zou die tegenwoordig in geen geval kunnen wezen.”

„Juist,” stemde hij toe. „Dan een andere, bijvoorbeeld pijn of ziekelijke toestand als oorzaak; daarvan is ook geen quaestie.”

Zij wist weinig af van het lugubere onderwerp, en huivering bij huivering liep haar langs den rug; hij, met het idee al zooveel maanden vertrouwd, sprak er rustig over als iemand, die een zaak van meer dan een kant heeft bekeken.

„Ik ken,” ging hij gelaten voort met eentonige stem, „geen andere redenen. Er is hoegenaamd niets dat een overweldigenden invloed op mijn geest uitoefent; niets, zou ik zeggen, dat mij van mijn vrijheid van handelen zou kunnen berooven.”

„Neen,” stemde Clara alweêr zuchtend toe, zonder dat zij nu juist een helder begrip of duidelijke voorstelling van zijn betoog had.

„Neen, Wim, dat is zoo. Ik vind het verschrikkelijk gek.”

Hij richtte zich plotseling op en wendde zijn bleek gezicht zoo snel naar haar toe, dat zij ervan schrikte en zelf verbleekte.

„Je hebt het woord gezegd! Er is een reden; het zou niet kunnen opkomen, zonder een reden; anders zou het in strijd zijn met mijzelven.”

„Hoe bedoel je dat?” [108]

„Er moet een excuus zijn,” ging hij voort, zich weer achterover latend, het hoofd terug in de holte, die ’t gemaakt had in het kussen. „Een excuus! Na hetgeen ik zei, blijft er nog maar één over.…. Je hebt het woord genoemd, Clara, ik zou gek moeten zijn of op weg het te worden.”

„Dat is onzin,” protesteerde zij. „Je redeneert zóó verstandig als iemand maar doen kan, en dan.…. neen, dat is nonsens.”

Hij schokschouderde onverschillig.

„’t Is toch zoo!”

„Het is niet waar, Willem,” hield ze vol. „Je bent enkel maar ziek.”

En toen ze den spottenden glimlach een oogenblik zag op zijn gezicht:

„Ik bedoel ziek naar het lichaam. Daarom zal ik het aan den dokter zeggen. Laat die je ernstig onderzoeken. Volg een leefregel.”

Zij sprak driftig, opgewonden, heel ongewoon voor haar doen. Aan alles toch had ze kunnen denken, maar niet aan zoo iets verschrikkelijks. Weêr maakte hij het onverschillig gebaar.

„Als ik het een dokter zeg, weet ik wat hij vragen zal; dat doen ze allen.”

„Juist dat is goed. Hij moet ook.…”

„Hij zal vragen of zich in mijn familie wel eens meer gevallen hebben voorgedaan.”

„Toch niet, Wim,” riep ze verschrikt. „Het is toch niet waar?”

Hij knikte langzaam, toestemmend.

Zij zat onbeweeglijk op den rand van het bed; de handen rustend op de knieën, ontsteld tot gedachtenloosheid; met één voorstelling nog voor haar geest: kleine Lena.

„Het is waar. Voor zoover ik kan nagaan zijn er twee: mijn grootvader en het laatst een oom. Nu, je begrijpt, dat is te zot om van te spreken.”

Verwonderd luisterde zij toe. Waarom was dat zoo zot? Was het niet integendeel het eenig natuurlijke en verklaarbare?

„Het is zoo’n dokterspraatje, dat begrijp-je. Wat ter wereld zou het geval van die menschen, ’n halve eeuw en meer geleden, met mij te maken kunnen hebben.”

Clara antwoordde er niet op; ze had willen huilen van verdriet en medelijden om en met hem; ineens herinnerde zij zich dien nacht van het groote feest te Koeningan; en zij sprak ervan.

„Je weet wel,” zei ze, „toen je gekleed in een luierstoel lag en zoo schrikte toen ik je riep.”

Hij had de handen voor het gezicht gelegd, zijn hoofd ging langzaam in het kussen heen en weer.

„Het was de eerste maal.” [109]

Zij herinnerde het zich levendig en zij werd bang; zij keek nu naar hem met vrees en schrik.

Zij kreeg een gevoel van zekerheid, dat er tusschen hen een niet weg te ruimen hindernis was opgekomen: dat er nooit meer iets bestaan zou tusschen Geber als man en haar als vrouw; dat, wat zij ooit voor hem van dien aard had gevoeld, niet weer kon opgewekt worden. De vrees voor den grooten onbekende, den dood, had haar ineens verschrikkelijk aangegrepen, en terwijl hij daar lag, de handen nog altijd op het gezicht, kon zij het niet over haar verkrijgen die zacht weg te nemen en hem te troosten en op te beuren; zij voelde er wel aandrang toe in haar medelijden met hem, maar de vrees en de siddering, die haar beving bij de gedachte aan de vreeselijke dingen, die hij haar zoo ijzingwekkend kalm had verteld, hielden de overhand, en zoo bleven zij minuten lang zwijgend bij elkaar, tot er op de kamerdeur werd geklopt.

Geber stond op en ging opendoen, de deur op een kier, uit vrees dat een bediende naar binnen mocht kijken en zien wie bij hem was. De jongen stak hem twee brieven toe, en daar hij enkel maar het adres, kon zien van den bovenste, het zijne, nam hij ze allebei aan, dadelijk de deur weer sluitend. Maar binnen zag hij, dat de andere voor Clara was; hij kende de hand van mevrouw Uhlstra op het adres.

Het hinderde hem, dat de bediende die twee brieven bij hem had afgegeven op dat uur.

„’t Zal een vergissing zijn,” zei hij, bij wijze van verontschuldiging.

Het kon haar op ’t oogenblik minder schelen. Haar hoofd stond er niet naar zich voor zulke kleinigheden te interesseeren, nu haar al wat hij had verteld zoo schrikkelijk op het lijf was gevallen. Dáár dacht ze over door, met de toenemende overtuiging, dat hij reddeloos was verloren; dat hij ’t avond of morgen de hand zou slaan aan zichzelven.

Zij nam den brief aan en scheurde het enveloppe open, werktuigelijk, vervuld van droefheid en afkeer; zóó vouwde ze ook den brief open, en zag, dat hij van haar zuster Leen was. Het „Clara” zonder meer, schrikte haar op. Wat was dat nu weer?

„Kom dadelijk met uw kinderen hier. Er wordt overal schande gesproken van uw gedrag daarboven met Geber. Het is vreeselijk zich zoo te misdragen, zonder te denken aan de schande voor uw familie en voor uw eigen kinderen. Kom dadelijk terug. Elk oogenblik kan Lugtens het vernemen, en dan gebeuren er rampzalige dingen voor ons allemaal.

Lena.”

[110]

Zij keek hem aan, terwijl hij zijn brief las, daarmeê nog bezig; het was er een van Twissels.

„Amice,” schreef hij. „Deze is dienende u kennis te geven van zeer ergerlijke praatjes, hier over u en mevrouw Lugtens in omloop en die ook mij ter oore zijn gekomen. Ik doe, zooals gij begrijpen zult, mijn best deze lasterpraatjes tegen te spreken, daar onze goede, vriendschappelijke oude relaties, zoo in als buiten zaken, mij daartoe verplichten. Intusschen acht ik het in aller belang, dat gij naar uw land ten spoedigste terugkeert en mevrouw Lugtens naar haar huis. Gij zult mij verplichten met eenig antwoord zoo spoedig mogelijk, en mij ook zeker ten goede houden, dat ik in het belang onzer gemeenschappelijke zaken niet geaarzeld heb mij van dezen voor mij onaangenamen plicht te kwijten, terwijl ik er vast op reken, dat gij aan mijn zeer dringend verzoek zult gevolg geven, ten einde een voor onze zaken allernoodigste samenwerking niet in ernstig gevaar te brengen.

t. t.

Twissels.

Geber was er zeer verontwaardigd over.

Dat was nu een man, die leefde met een huishoudster en zich zelfs niet ontzag die toe te laten tot zijn voorgalerij; een man bij wien hij wist, dat op sexueel gebied niets woog!

„Daar schrijft hij ook niet over,” zei Clara toen ze den brief had gelezen en Geber zich in dien geest opgewonden uitliet.

„Hij spreekt alleen van zaken; daarin zal hij wel gelijk hebben.”

„Je bent toch, hoop ik, niet van plan het te doen.”

Clara zag hem aan en zeide:

„Lieve Wim, ik geloof dat het niet anders kan.”

„En ik doe het toch niet,” ging hij voort, nu geheel in drift, terwijl zij kalm en terneergeslagen was. „Ik zal.…”

Zij reikte hem het korte epistel van haar zuster toe, dat hij las in een oogenblik, en waarbij aan z’n gezicht was te zien, dat zijn opgewondenheid ineens wegzonk.

„Het is verschrikkelijk!” zei hij verdrietig. „Ja, ik begrijp het nu ook.… wij moeten!”

„Zeker moeten we.”

„En we zouden toch moeten, nu of over een of twee weken. ’t Is ook eigenlijk alles hetzelfde.… wat langer of wat korter.”

Haar gemoed schoot vol; ze zag op, terwijl ze op een stoel zat nu, omhoog naar zijn bleek treurig gezicht boven de lange gestalte, haar oogen vol tranen, en ze vroeg hem met haar zachte, beschaafde stem, trillend van ingehouden droefheid: [111]

„Toch niet dáárvoor, Wim! Zeg dat je niet dat bedoelt.”

Hij boog zich voorover, lei de handen op haar mooie schouders en kuste haar op het voorhoofd, zooals een broer het zijn zuster had kunnen doen.

„Wees maar gerust, Clara. Dàt bedoelde ik niet; zoo’n vaart zal het niet loopen. Ik zie ertegen op naar Koeningan te gaan; dat begrijp je toch! Ik zie ertegen op als tegen een berg. Maar het zal wel djadi als ik weêr in de sleur van het werk terug ben. In Gods naam, het kan niet anders.”

Zij vatte moed en haar eigen overtuiging der noodzakelijkheid herkreeg daar zijn invloed bij.

„Het moet, zeker, en hoe eer hoe beter.”

Met geen enkel woord hadden zij gesproken over hun eersten indruk van verwondering, dat alles zoo bekend was geworden, gerijpt tot een publiek onderwerp van gesprek in de stad.

Het baatte immers toch niets!

[Inhoud]

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Clara weêr thuis.

Toen zij thuis kwam met de kinderen, stond Lugtens hen af te wachten in de voorgalerij. Onder het rijden had ze maar één gedachte gehad: wat zou er nog voorvallen? Wat stond haar te wachten?

Bleek en bevend, alles inspannend om zich te goed houden, zag ze hem dik en zwaar de trap afkomen naar het portier.

„Zoo, ben jullie daar?” zei hij op een toon, dien hij vriendelijk poogde te maken, maar die het uit gewoonte toch niet worden wou. En te gelijk stak hij de handen uit naar kleine Lena, tilde haar ineens uit het rijtuig en zoende haar driemaal hard en geweldig.

„Jij ziet er goed uit,” riep hij, „de rozen op je gezicht. Net zoo pas uit Europa.”

Naar de anderen keek hij even en ook naar zijn vrouw; toen zei hij als verwijtend:

„Bij jou bloeien de rozen niet hard.”

„Ik ben ook niet voor m’n genoegen uitgeweest, met de zorg voor de kinderen en een zieke.”

„Ja,” antwoordde hij, milder, en oplettend voor dat laatste. „Wat scheelt dien man toch?”

„Ik weet het niet; de dokter weet het niet en hijzelf, geloof ik, ook niet.” [112]

„En nu?”

„Geheel hetzelfde; hij knapte in het eerst heel aardig op. Daarna werd hij weêr even onlekker en bleek.”

Goddank, dacht ze, het gevaar was voorbij! Er mocht dan gepraat wezen wat er wilde,—hij wist nergens van, hij had niets gehoord. En met haar thuiskomen ving dadelijk het gewone leven met zijn huishoudelijke zorgen en bemoeiingen weêr voor haar aan, net alsof er niets was gebeurd.

Met mevrouw Uhlstra den volgenden dag een heftigen twist.

De oudste was gekomen om de jongste verschrikkelijk onder handen te nemen, maar die liet zich dat niet welgevallen.

Zij had er eens voor gebukt, jaren geleden, nu bedankte zij ervoor.

„God, God!” had mevrouw Uhlstra uitgeroepen, bij den eersten tegenstand, „de wereld moest eens weten wie je bent!”

„Iedereen moet maar naar zichzelve kijken,” meende Clara, bleek en ten allen aanval en verdediging gereed, het hoofd rechtop, met een uiterlijk vertoon van beslistheid.

Dat bracht Lena buiten haarzelve; met beide handen sloeg zij op haar dikke dijen, dat het kletste op haar sarong, met trillende beweging.

„Wat zeg je, laag schepsel? Doelt dat soms op mij?”

„Zoo goed als op een ander.”

„Wat heb ik.… Hemelsche goedheid!.…. Wat heb ik ooit …?”

„Neen, zóó niet, Lena. Je hebt gemakkelijk praten, wat dat betreft.”

„En ik zeg je van neen! Al was Uhlstra zoo’n akelige kerel, als die man van jou, dan zou ik toch nooit zoo iets gedaan hebben. Foei! Eerst was hij de vriend van je man en nu mijn schoonzoon!”

„Misschien komt er morgen een brief uit Holland dat hij iemands zwager dáár is geworden. Wat kan ’t mij schelen!”

„En je kinderen!”

„Mijn kinderen?” stoof mevrouw Lugtens driftig op, „zullen door henzelven gelukkig of ongelukkig moeten worden; niet door mij. Maar ik zal ten minste de mijne niet ongelukkig maken door ze uit te huwelijken om het geld en om ze onder dak te hebben.”

Zoo maakten zij ruzie door alle tonen van de twistladder, tot ze vermoeid, en den voorraad invectieven en verwijten uitgeput, in zachter termen vielen en eindelijk met tranen in de oogen vrede sloten. Maar ditmaal had mevrouw Lugtens haar partij gewonnen en in ’t hart harer zuster bleef zelfverwijt achter, dat nog nawerkte toen ze thuis kwam.

Uhlstra wachtte haar met ongeduld.

Hij had de loopende praatjes het eerst gehoord, was er verschrikt [113]meê thuis gekomen, waar zijn vrouw hem had voorgepraat, dat het laster was, maar dat ze Clara dadelijk zou laten terugkomen en met haar over dat alles spreken. En hem was in die opzichten zoo gemakkelijk alles wijs te maken! Niet, dat hij in zijn jeugd had gebravehendrikt,—Heer neen! Hij was hier geboren; zijn huidskleur en die van den inlander verschilden niet; baboe’s en huisjongens hadden zijn jeugd omringd, hem leeren loopen, leeren praten; hij was volkomen eigen met alle inlandsche luchtjes en gewoonten, en een echte njo was hij geweest in al zijn doen en laten; hij vond inlandsche vrouwen mooi; hij had in Lena het summum gezien van aantrekkelijkheid: een knap indisch meisje, naar zijn begrippen heelemaal europeesch opgevoed.—En toen hij met haar getrouwd was, had hij al genoeg posten geschreven op de inlandsche rekening om zonder eenige neiging tot iets anders, door en door trouw te blijven aan zijn vrouw. En waarvan het nu kwam had hij niet kunnen zeggen,—maar hij had ’t land aan pur-sang europeesche vrouwen; in heerengezelschap liet hij zich erover uit; hij had er geen persoonlijke ondervinding van, hoegenaamd niet, maar hij beweerde, dat ze niet proper waren op haar body, zooals hij zei, en hij lichtte dat op zijn manier toe door zeer bijzondere opmerkingen omtrent hetgeen zij deden en niet deden. Volkomen vreemd aan intriges,—was hij onverbiddelijk voor knoeierij van getrouwde lieden; daarom was hij nu zoo bang. Als het eens waar was! Als de naam der familie eens was gecompromitteerd door zijn vriend, zijn schoonzuster, zijn dochter.…

„Net als ik zei,” praatte Lena, uit het rijtuig naar binnen stappend, „er is niets van aan.”

„Goddank!” zei Uhlstra met een diepen zucht, en zich hard in den stoppelbaard wrijvend, voegde hij erbij: „Hoe komen de menschen toch aan zulke schandelijke praatjes?”

„Och, zie je, vent, het gaat ons te goed; dat is het: anders niet.”

Hij schudde het hoofd met een gezicht of de boosaardigheid der wereld hem overweldigde.

„We zullen hen hier laten komen van Koeningan en dan een partijtje geven.”

„Dat heb ik ook al gedacht, maar het kan niet.”

„Dat is waar … om Roos.…”

„Ook; maar dat zou nog wel gaan, als het moest.… Willem is ziek, zei Claar me.”

„Ik dacht, dat hij beterend was.”

„In het geheel niet. Hij is even ziek en ellendig als voorheen. Erger zelfs.” [114]

Zijn hart voor den ouden sobat kwam heelemaal boven.

Kasian!” zei hij meewarig. „Wat zou dien armen jongen toch schelen?”

„Ik heb het Claar gevraagd. Zij zegt, dat hij zielsziek is of zoo iets, en dat zij bang is voor zijn hersens.”

„Verduiveld, dat is heel erg. Jij en Clara schijnen niet te begrijpen, hoe erg het is.”

„Ik denk dat zij overdrijft, maar ze zei, dat ze heel bang is geweest; dat hij soms zoo raar doet; ze vreest, dat hij op een of anderen dag zich zelfmoorden zal.”

Verschrikt en zeer ontsteld keek hij haar aan. Hoe kon ze dat zoo rustig zeggen, dacht hij, den haat niet kennend, die stil in haar leefde tegen Geber.

„Ik zal eens naar hem toegaan, Leen.”

„Dat is misschien niet kwaad.”

„En als ik zie, dat er iets van dien aard aan de hand is, zal ik hem dag en nacht laten bewaken.”

[Inhoud]

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Bij den Chinees.

Het was een donker gangetje in de woning van een Chinees; vóór was een kleine toko, heel ordinair, met weinig lakoe-artikelen, veel oud, onverkoopbaar goed. Achter de vuile primitieve vitrine met kleine ruitjes in slordig bruin geverfde stijltjes, het matgele groezige gezicht op den dunnen hals bengelend, zat daar een chineesche nona, met een zuigeling aan de borst, droomerig te soezen, met groote doffe oogen en gemarkeerde trekken, genietend van het enkel moeder zijn; lui, zonder iets erbij uit te voeren. De Chinees zelf zat op een bankje voor zijn deur, de kabaai open, het vollemaansgezicht glimmend; de bloote borst en buik, bij de voorover gebukte houding, met gevouwen handen om een opgetrokken knie, in zware vetlagen overplooiend, een gemest varken gelijk.

In het middaguur was het stil en licht in de chineesche achterwijk der stad; op de witte muren met grillige zwarte vegen van aangewaaide stof, stond het zonlicht gloeiend en eentonig; de lage, van gekleurde kains en katoentjes vol behangen winkeltjes zagen diep donker achterin; stil zaten de neringdoende menschen na te rekenen, de een zijn verdienste en de kans om over te houden, de ander zijn verliezen en hoe hij failliet zou gaan; sommigen erbij vouwend, uit zucht iets te doen, [115]of met de handen langs de glad gepapte stukken wit goed aaiend, met de liefde van een handelaar voor de waar, die hem laat verdienen. Maar over alles steeg de hitte, en al wat vocht bevatte in de kleine steeg, al wat in hoeken en gaten lag te vergaan, gaf vreemde vieze luchtjes af, die den enkelen europeeschen voorbijganger onaangenaam mochten treffen, maar voor inlander en Chinees iets gemeenzaam lekkers moesten hebben; de atmosfeer waarin ze geboren werden, opgegroeid waren, leefden.

Het lange wit der armzwaaiende figuur, die den hoek omkwam, ’t steegje in, stak haast niet af tegen het scherp verlichte der muren, meer contrast makend door de vlugge beweging bij al die rust, dan door verschil in toon.

Twissels zwaaide in zenuwachtige drift met zijn smal hoog lichaam de woning van den Chinees binnen, die was opgestaan, zijn baadje dicht en de pijpen van zijn wijde katoenen broek omlaag deed, opgestroopt eerst tot halverwege het bovenbeen, voor de luchtigheid. Hij liep Twissels na, voorbij de opgeschrikte vrouw achter de toonbank, die heelemaal beteuterd was.

„U weet toch wel, dat u hier zóó niet kunt naar binnen gaan,” zei de Chinees onderdanig, doch zoo dringend als iemand, die van plan is zich ernstig te verzetten.

„Stil, ba!” piepte de hooge stem nu beverig, „roep meneer Lugtens.”

„Ik ben niet branie.”

„Roep hem dadelijk, anders doe ik het.”

„Het is heusch niet mogelijk meneer. Hij is pas gekomen van den anderen kant.”

„Het kan mij niet schelen. Roep hem dadelijk, zeg ik je.”

„Ik durf betoel niet. Als hij eens kwaad wordt! En hij is in gezelschap, meneer. Het is een europeesche.…”

Ba, ik vraag je niks en ’t kan mij ook niet schelen, maar roep hem dadelijk.”

Er was niets aan te doen. De dikke Chinees, zuchtend, mopperend bij zichzelven, verdween op zij in den wand door een trapopening, zijn harde voetzolen stampschuifelend over de treden.

Twissels hoorde op de bovenverdieping een onduidelijk rumoer, waaruit hij toch den barschen commando-toon van Lugtens onderscheidde; dan hoorde hij een harden stap en uit het gangetje kwam tegen het licht aan de in korten krachtigen omtrek gehouwen kop van Lugtens, vreemd dronkenachtig van uitdrukking, maar kwaad ook.

„Wat mot-je?” vroeg hij grof.

„Geber is dood.” [116]

„Gévédé!”

Het gezicht van Lugtens was bij den schrik verbleekt, ernstig en zichzelf nu heelemaal.

„Hij heeft zich,”—Twissels zei dit zachtjes fluisterend haast, met een beweging naar zijn voorhoofd.

„Gévédé,” herhaalde Lugtens verslagen met de hand langs z’n oogen strijkend. „Dat is verschrikkelijk!”

Even ging hij terug, de trap weêr op, haastig gejaagd, in een paar minuten weerom, het huisje uit, de straat op, met den brandenden zonneschijn op hun ruggen, midden op den weg.

Dacht men aan zulke kleinigheden! Wat kwam het er op aan, dat Twissels zoo in eens had getoond precies te weten, welke geheime uitstapjes Lugtens soms ’s middags maakte van z’n kantoor uit, binnengaande in een groote toko, net als om zaken te doen, terugkeerend later door het gangetje uit ’t winkeltje in de achterbuurt tegenover den blinden muur? Hij dacht dat niemand het wist, en nu bleek toch duidelijk, dat zoo goed als iedereen op de hoogte was van zijn zondenregister; van zijn geheime snoepreisjes, het eenig zwak van iemand, die nooit rookte en nooit dronk.……

„Wat is er dan toch gebeurd?” vroeg hij, want al die bekendheid deerde hem nu niet; hij was voor alles man van zaken, en Geber behoorde tot de belangrijkste zaken als lid van de geld bij schepels verdienende kongsi.

„Ik weet het niet geheel. Uhlstra zond me van Koeningan een man te paard met dit briefje.”

Samen stonden ze stil; op ’t stukje papier kijkend, dat, in zenuwachtige haast geschreven, niets meldde dan:

„Mijn schoonzoon heeft zich, hoezeer we hem ook bewaakten, van nacht door het hoofd geschoten. Bezorg de regeling zijner zaken.”

Ze keken elkaar aan, onbeslist, niet wetende wat daarvan te denken, zich van zulke dingen geen flauw begrip kunnende maken.

„Die bliksemsche vent!” zei Lugtens kwaadaardig. „Hoe is het mogelijk!”

„Dat vraag ik ook,” zuchtte de andere fijntjes, hoog.

„Hij fopt ons er leelijk mee.”

„Met die houtzaken,—zeker! Hij was de eenige heelemaal op de hoogte.”

Ze waren voortgeloopen tot bij Twissels’ kantoor, en zwijgend gingen ze binnen. Toen zag Lugtens strak op naar het kleine kopje van den langen Twissels, boven zijn eigen stoer hoofd, en verdrietig met veel beweging in zijn breed glad gezicht, moeielijk zich bedwingend, zei hij:

„Het was zoo’n goeie vent, Twissels. Ik hield van hem, veel, heel [117]veel! Hij had iets … waarvan ik hield … ik weet niet, hoe of het komt, maar ik hield meer van hem dan.… dan.…”

Hij kon geen punt van vergelijking vinden; hij hield van zoo weinig.

Maar Twissels knikte heel ernstig.

Och, hij begreep dat wel! Het was weêr een dier dwaze dingen in het leven, dacht hij; een dier onberedeneerde sympathie-quaesties, waardoor zelfs zoo’n barre kerel als Lugtens werd beheerscht, zoodat hij, van alle mannen, de meeste vriendschap voelde voor den man, die hem het grootste koopje had gegeven.

„Ja,” zei hij zuchtend ’t hoofd schuddend, „ja, het heeft me ook verschrikkelijk getroffen.”

Ze praatten zoo nog wat voort, plichtmatig, ook over den zelfmoord; hij moest ziek zijn geweest en daardoor krankzinnig; het was hun eerste idee en hun laatste. In stilte dachten ze aan één en ’t zelfde, doch wilden er zoo dadelijk niet mee voor den dag komen, tot eindelijk Twissels zei, aarzelend in z’n stem:

„Als we eens in ’t ruwe een soort balans maakten?”

„Het is goed, voor zoover het kan.”

„Ja, zóó maar, zie je. We gaan strakjes natuurlijk erheen.”

„Natuurlijk.”

„Nu, ik dacht, dat Uhlstra wel iets zou willen weten, globaal, van den stand van z’n zaken.”

Lugtens knikte; hij had de korte lijkrede uitgesproken; de oude sobat was begraven; de levende zaak was in een „stand van zaken” overgegaan.

[Inhoud]

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Roos gewaarschuwd.

Wezenlijk werd Geber bewaakt sedert Uhlstra op Koeningan was geweest. Men had daar eenigszins vreemd opgekeken van het bezoek.

„Ga je meê?” vroeg Geber, die aan belangstelling dacht voor de zaken van het land, en op ’t punt stond hier en daar eens te gaan kijken.

„Dank-je. Ik zal Roos gezelschap houden tot je terugkomt.”

„Hé pa!” riep Roos verwonderd. „Gaat u niet eens meê kijken met Wim?”

Ze begreep daar niets van.

Papa was zoo’n beste man, vond zij, en de broers en zusters waren dat eens; maar hij was niet iemand, die zou blijven babbelen over koetjes en kalfjes, als er onder mannen te praten viel over zaken. En dan nu! [118]

Wantrouwend keek Geber zijn schoonvader aan.

Er zat, dat dacht hij ook, iets achter. Niets kwaads,—van zoo iets kon men Uhlstra niet verdenken; maar toch iets, dat men voor hem, Geber, niet wilde weten.

„Hoe is het met Willem den laatsten tijd?”

„Och.…. zoo.… niet goed, vond ik. Hij is niet bepaald ziek … ik weet het wezenlijk niet.”

Zij leunde achterover in den wipstoel, zittend op ’t randje, in elke houding ontspanning zoekend voor haar moeielijke positie, breeder van schouders dan ooit, een beeld van rustige levenskracht laag bij den grond.

Uhlstra aan den anderen kant van de tafel, het groote ronde vlak van wit marmer tusschen hen in. Met zijn rijzweep tikte hij op zijn schoen, de rechtervoet op de linkerknie rustend, het bruinbaardig gezicht, donkerder onder de schaduw van den helmhoed, aan één kant hel in het slaglicht van buiten in de galerij; mooi van zware tint, doorkrieuweld met ’t kleine wit der grijze stoppels in het vele zwart en bruin. Verlegen keek hij naar het tikken met zijn zweep, en toen op naar zijn eigen oogen in het hoofd van zijn oudste dochter.

In de verte liep Geber door de djoarlaan naar den nieuwen aanplant; voorover ’n beetje, oudachtig in zijn houding, onzeker stappend, een loop zonder wil of beslistheid.

Uhlstra had moed gevoeld thuis; nu zonk hem ’t hart in de schoenen. Hij dacht naar zijn weten; hoe kon hij ook anders! In Roos zag hij een liefhebbende vrouw, een die dol veel hield van haar man, in alle opzichten; die een kind had van dien man, en die, als men vroeg wanneer het tweede kwam, wel kon antwoorden: „Straks.” Zij was zijn dochter, het waren zijn kleinkinderen; het was zijn schoonzoon en zijn oude vriend en buur.… Waar was de vroegere tijd gebleven.… En nu moest hij haar zeggen, dat Willem rondliep met plannen tot zelfmoord; hij moest het, naar zijn gedachten, voor Roos zoo goed en rustig huiselijk leven met geweld uiteentrekken om haar te waarschuwen en te trachten Geber te redden, te beveiligen tegen zichzelf. Uhlstra voelde zich zoo hulpeloos als een kind; hij kon het niet zeggen; hij zou het niet gezegd hebben, al waren er tien landen meê te verdienen geweest.

„Wat is er toch, pa?” vroeg Roos.

Hij keek weêr naar zijn interessanten schoen, tik, tik! met de rijzweep.

Niets, niets! Ik kom maar ’reis kijken hoe jullie het maken.”

Zij geloofde er geen woord van. [119]

„Willem ziet er slecht uit, non!” ging hij gemoedelijk voort. „Laat hem met me meêgaan; hij moet.…”

Maar ze werd boos.

„Wel pa, dat vind ik heel aardig van u. Willem is, vindt u, ziek, en nu moet hij maar naar de stad en onder geneeskundige behandeling, en zeker ’s nachts tot drie, vier uren ’n partijtje met u maken tot geheel herstel van gezondheid! En ik dan?”

„Het is waar, kind, het is waar. Ik dacht daar heusch niet aan, zoo dadelijk.”

„Erg lief van u!”

„Jij bent ook altijd zoo wèl!”

„O zoo! en daarom kom ik niet in aanmerking. Plezierig, ja! Wim eet en drinkt goed, is altijd op de been, maar ziet bleek en wordt mager. Wel, dat is zeker niet goed! maar het zóó te overdrijven, en er niet tegen op te zien hem meê te nemen, en mij nu hier alleen te laten zitten.…”

Roos begon ervan te huilen, eigenlijk meer uit kwaadheid, en Uhlstra, nu heelemaal van de wijs gebracht, kwam met domme verontschuldigingen, de een het niet beter makend dan de andere.

Ze hadden het nog aan den stok met elkaar toen Willem, door nieuwsgierigheid gedreven, terugkwam.

„Ik wou je niet graag alleen laten zitten,” zei hij tegen Uhlstra.

Zijn vrouw had hem zien aankomen met booze blikken onder haar lange omkrullende wimpers.

„Als pa bij mij zit,” viel ze uit, „is hij, voor zoover ik weet, niet alleen.”

Verwonderd keek Geber haar aan, verbluft zelfs. Zoo iets ongewoons had hij nooit gehoord. Hij zag dat ze gehuild had, en zei eenvoudig weg:

„Je hebt gelijk. Neem ’t niet kwalijk; het was zóó niet bedoeld.”

„Maar jullie zegt het toch maar. Pa ook, weet je. Ze maken zich ongerust, omdat je onlekker bent; ze willen je te logeeren vragen om … te genezen, en mij dan hier mijn gang maar laten gaan. Lief hè? Zoo zijn ze tegenwoordig thuis.…”

„Praat er niet verder over,” zei Geber kalmeerend, „ik zou het immers toch niet doen;” en tot z’n schoonvader: „Hoe komt het bij je op!”

Uhlstra was blij, dat hij weêr terug kon gaan, schoon onverrichterzake. Bij al zijn meêgaandheid was hij een krachtig en moedig man, doch dat waren geen stukjes voor hem; en zijn vrouw, die al verwonderd was geweest toen hij, zoo brani, dadelijk bereid was naar Koeningan te gaan, wachtte hem af vol ongeduld en nieuwsgierigheid. Zij zag het al aan z’n gezicht toen hij van ’t paard steeg.

„Wel?” vroeg ze. „Hoe is het gegaan?” [120]

Maar Uhlstra, nu met de zaak verlegen, gaf geen antwoord, en zij vervolgde:

„Ik wed, dat je niets hebt gezegd.”

„Dat heb ik ook niet, want Roos was al heelemaal uit haar humeur.”

„Haar humeur!.… Maar ’t moet toch gebeuren, vent, en ik zal het doen, ja? ik laat dadelijk inspannen.”

In haar hart vond ze het aardig, dat hij ’t niet had kunnen doen; zij maakte er hem ook geen verwijt van; zij had hem er, integendeel, te liever om.

„God!” riep Roos, naar voren waggelend, toen het zoo goed bekende rijtuig voor ’t landhuis reed. „Daar heb je waarachtig mama!”

En meteen begreep zij, helderde het zich voor haar op, juist als voor Geber: er was iets dat papa had willen zeggen en dat hij had verzwegen.

Erg vriendelijk was mevrouw Uhlstra tegen haar schoonzoon niet. Die man gaf haar meer soesah dan al haar kinderen saam. Zij had, nu, een hekel aan hem, en Geber zag dat aan haar donker gezicht.

„Hoe gaat het met je?” vroeg ze op een toon, die aan de woorden het karakter gaf van een scherp verwijt; zij klonken als: Lammeling, er is met jou ook altijd wat en nooit iets goeds.

„Uitstekend!” zei hij met den spottenden glimlach, dien ze niet uit kon staan; hij voelde heel goed wat er stak achter de belangstellende vraag naar zijn gezondheid, en hij wou niet, dat ze er plezier van zou hebben.

„Uitstekend, maatje! Het is louter verbeelding, dat ik onwel zou zijn. Ik ben nooit zoo gezond geweest.”

Zij keek eens op naar zijn bleek en mager gezicht, dat zoo droevig in tegenspraak was met zijn woorden, maar zij voelde geen kasian. Was dat een schoonzoon! Nu gold het nog Roos alleen; maar als de andere meisjes ook zulke laki’s moesten krijgen, zou zij voor de eer van het schoonmoederschap, hoe ook gewenscht overigens, bedanken.

„Roos,” zei ze, toen ze met haar dochter alleen zat in een der kamers, „ik moet ernstig met je spreken, kind.”

„Ja ma,” antwoordde Roos, die wist dat nu ook al wat achter de geheimzinnigheid stak, royaal voor den dag zou komen.

„Je vent is gek!”

Een luide schaterlach, zooals in lang niet door het landhuis van Koeningan had geklonken, vulde de kamer met zijn vroolijk geluid. Roos schudde ervan, onrustbarend.

„Die ma!” hikte zij er tusschen door, „die ma!” en dan barstte ze weêr uit in lachen. „Je vent is gek!” En dat had ze gezegd met het leukste gezicht! [121]

Maar mevrouw Uhlstra werd akelig van dat lachen.

„Stil toch, Roos; niet lachen, ja! Het is betoel, betoel!”

„Maar ma!” zei Roos nu een beetje verontwaardigd. „Hoe komt u eraan!”

Zijzelf sloeg hem nooit gade in zijn doen en laten; overdag zag zij hem weinig en lette zoo niet op hem, heelemaal bezig met de kleine, met haar huishouden, met de huishoudelijke aangelegenheden van het land. Reeds lang sliepen zij niet meer in dezelfde kamer, en zij, ’s nachts in diepe rust, vermoeid van de beweging overdag, hoorde nooit iets van hem, nadat zij, als het eten was afgeloopen, naar bed ging.

„Het is gerust waar, Roos. Je moet hem laten bewaken, hoor! Hij loopt met heel leelijke dingen in z’n hoofd.”

„Hoe is ’t mogelijk! Ik geloof, dat de dingen die u in het hoofd hebt vrij wat leelijker zijn.”

Soedah, als jij ’t niet gelooft. Maar ik zeg je dat het zoo is. Hij is erg ziek in z’n hersens en als je niet oppast, dan maakt hij zich nog kapot. Pa wou je dat van morgen komen zeggen, maar hij kon ’t niet over zijn lippen krijgen. En hij weet het, ’t is betoel, betoel waar. Nou, toen zei ik: dan moet ik Roos maar waarschuwen.”

De jonge vrouw was nu ernstig geworden. Dus dat was het! Zij moest haar man laten bewaken om hem te beletten de hand te slaan aan zijn leven!

„Hoe weet u iets van hem! Hij heeft het toch niet beproefd.”

Maar dáárover wou mama zich in ’t geheel niet uitlaten, en zij sprak erover heen, betoogend, dat Uhlstra het had gezegd, en die er alles van wist.

Niet onverschillig, maar toch ook niet als iets verschrikkelijks nam Roos het op; zij zou haar man door een ouden mandoor, die zoowat als lijfknecht hem diende, in het oog laten houden; daar wist ze dus al dadelijk raad op, en verder scheen ze òf niet onbepaald aan de gegrondheid van het vermoeden te gelooven òf het gewicht der zaak niet heelemaal te beseffen.

Thuis vroeg den volgenden ochtend Uhlstra ongerust en medelijdend:

„Leen, hoe was ze?”

„Ja,” jokte zijn vrouw, de waarheid niet willende zeggen. „Dat kan je je voorstellen; ze was verschrikkelijk bedroefd.”

Geen twee dagen duurde het of Geber had begrepen wat er gebeurd was. Zijn oude bediende deed zoo gek! zoo gek als ’n inlander doen kan in zulke omstandigheden. Als Geber thuis was, en hij keek op, zag hij altijd de oogen van den oude op zich gevestigd met ’n uitdrukking van groote verbazing, en opvallend snel wegdraaiend; of het [122]was Roos, die hij betrapte op stille waarnemingen van zijn persoon.

„Wat is het?” vroeg hij haar dan onvriendelijk.

„Niets.”

„Omdat je me zoo aanzag.”

„Neen, er is niets.”

Maar ’t was voor hem of ze het erop toelegden hun bedoeling aan den dag te brengen.

Niets gemakkelijker overigens dan zich zekerheid te verschaffen.

„Zeg ouwe,” zei hij na ’n paar dagen tot zijn bediende. „Waarom loop je me zoo overal na?”

De man veinsde de grootste verwondering; zijn typisch gezicht van ouden Javaan, die het levenslang goed heeft gehad, met ’n buikje van het luie bestaan, en zakwangen onder de rimpelige oogomgeving, stond zoo eenvoudig en onverstoorbaar, dat Geber, die toch den inlander goed kende en hem gewoon was, er het hoofd over schudde.

„Ik loop mijnheer niet na.”

„Ouwe, ik ken je veel te goed en te lang; denk-je mij voor den gek te houden?”

Een oogenblik pikerde de inlander zonder antwoord.

„Neen, niet waar?” ging Geber voort. „Er is je gelast op mij te letten; toe te zien of ik ook iets aanving om me dood te maken. Wie heeft je dat gelast?”

„De njonja, mijnheer. Maar ik zal het niet doen, want mijnheer zal zich immers niet dood maken, daar is mijnheer te rijk en te pinter voor.”

Wat hij ervan weten wilde, wist hij nu. Clara had gepraat! De rest kon hem niet schelen. Zij was de eenige, die hij verteld had welk een diep ellendig bestaan hij ’t grootste deel van elk etmaal doorbracht,—en zij had haar mond niet kunnen houden. Nauwelijks terug, had ze gebabbeld met haar famielje. In dàt opzicht kon hij Roos niet vertrouwen en het bleek nu, dat hij ’t zelfs háár niet kon.

Ten slotte dacht hij, alleen in z’n kamer, was het alles ergerlijk en verdrietig. Zeker, hij zou zich doodschieten,—dat stond al eenigen tijd bij hem vast. Hij zag het einde van zijn leven zonder angst of schrik te gemoet; ’t was integendeel of de gejaagdheid, het onrustig zenuwachtige, dat voor en na zijn visioenen vergezelde, verdwenen waren sedert hij zijn besluit had genomen.

En nu kwamen die visioenen altijd weêr terug. Zoodra hij alleen was, en ’t werken hem niet langer inspande, scheen zijn geest zich van wat hem omringde met geweld af te trekken naar het ééne altijd weêrkomende begrip in beeld en kleuren, waarbij vergeleken de wereld [123]en het leven onbehaaglijke zwaardrukkende lasten waren; een verschil in schoonheid en zuiverheid, in licht en fijnheid, als tusschen de witte vederwolkjes in een zomerlucht voor het kinderoog, en de smerige stadsstegen op een najaarsdag voor het oog van een hongerigen bedelaar. Neen,—hij trok er tusschenuit, dat was al zoo goed als zeker geweest; nu Clara hem had verraden, stond het onherroepelijk vast. En aan den eenen kant deed het hem plezier. Was zij niet nog de eenige band? Zelfs voor zijn kind gevoelde hij niets; hij hield over ’t algemeen niet van kinderen; ook van kleine Lena had hij nooit meer notitie genomen, dan van haar broertjes en zusjes; liefde voor kinderen was hem een onbekend gevoel, dat hij hoogstens wel eens veinsde als het te pas kwam in de kraam van het conventioneele leven.

Nu was die laatste band verbroken: niets stond hem meer in den weg; begrippen en beginselen waren voor de hardnekkige werking van het vaste verhoogde denkbeeld bezweken; sympathieën waren niet sterk geweest; verplichtingen, om den stand der fortuin, met een schokschouderen teruggewezen,—alleen zijn bijzonder gevoel voor Clara had hem telkens doen zwichten. ’t Was uit nu: Zij had getoond niet beter te zijn dan de rest. Sexueel verlangen naar haar had hij toch niet gevoeld; dat was na zijn terugkeer op Koeningan geheel vernietigd door de overspannen werking zijner verbeelding in andere richting; zijn genegenheid in haar soort was als gelouterd. Maar het was nu voorgoed weg, Goddank!

Alles had hij klaargemaakt.

Zijn brieven aan de kongsi met zijn afrekeningen, zijn calculaties en mededeelingen; die aan Roos, eenvoudig met een los woord van verontschuldiging, een verwijzing naar de fataliteit; aan zijn notaris voor de regeling zijner zaken.

Hij had dat alles geschreven en in orde gemaakt ’s avonds in zijn kamer, bij ’t gezellig licht van de groote kantoorlamp boven de breede ouderwetsche schrijftafel. Het was alles zoo rustig en stil! Er kwam dan over hem een machtig gevoel van ontspanning en rust, alsof een hand, die hem anders vast had, was opengegaan en, loslatend, hem een gevoel schonk van heerlijke opluchting.

Het oogenblik had hij vastgesteld. Roos zou bevallen van haar tweede kind, het zou naar menschelijke berekening alles weêr goed gaan en voorspoedig; haar moeder zou natuurlijk den eersten tijd het huishouden komen „doen,” en dan zou een dag worden bepaald voor den terugkeer van mevrouw Uhlstra; dan zou Roos beter zijn, en als die dag aanbrak, was het de zijne. [124]

[Inhoud]

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Een tragisch Einde.

Het ging of hij ’s werelds beloop voor het bevelen had, precies zooals hij ’t zich had voorgesteld. Er kwam een blond jongetje; het nam Roos en haar moeder, uitgelaten daarover van vreugd, totaal in beslag. En net zooals hij ’t had berekend, volgde vier weken later de bespreking van den dag van terugkeer. De Uhlstra’s waren intusschen veelvuldig gekomen, vader en kinderen; mevrouw Lugtens was ook geweest; zij en Geber heel effen tegen elkaar.

Men had het idee van zelfmoord glad vergeten. Uhlstra logeerde op Koeningan, den dag vóór het naar huis gaan zijner vrouw, die hij eigenlijk kwam halen.

’s Avonds zat hij, terwijl de dames naar bed waren, onder ’n brendy-soda met Geber in de voorgalerij na te praten, altijd maar door over zaken, ’n gemoedelijken boom tot vrij laat; aan niets minder werd gedacht dan aan akeligheid.

Inwendig raakte Geber opgewonden; uiterlijk bleef hij kalm; de breede vleezige bruine hand van Uhlstra had met een luid „slaap lekker!” hartelijk en krachtig de zijne gedrukt.

Goddank, dat die weg was!

Niet, dat Geber iets te denken had,—enkel het alleen zijn trok hem. Overigens deed hij, net als gewoonlijk, het licht uit in z’n kamer en het nachtlichtje aan. Maar in dat schemeren lag hij wakker op zijn bed, glimlachend vol verlangen tegen de voor zijn gesloten oogen oprijzende phantasmagorie, schitterender, heerlijker dan ooit, en daarnaast in onheilspellende disharmonie de droefgeestige tegenstelling der vervelende onbeduidendheid en der duffe ellende van het werkelijke leven.

Tegen vier uren stond hij op, rustig en kalm. In huis was alles doodstil. Zacht opende hij de kamerdeur en ging naar buiten; de maan scheen verblindend helder, zoo scherp in witte tint gezet als bij vriezend weêr in een noorschen winternacht. Toen hij in de badkamer zijn bougie aanstak op het porseleinen blakertje, beefde zijn hand niet; hij dacht er ook niet over, dat hij voor de laatste maal daar was; hij dacht nergens over, handelend, met de groote rustige zekerheid van een automaat.

Zóó kwam hij ook weêr in zijn kamer en kleedde zich netjes, zorgvuldig; terwijl hij anders liep op het land in een witten pantalon en [125]een kabaai, hoogstens een licht jasje,—deed hij nu een schoon overhemd aan en ’n zwarte jas, met zorg den moeilijken strik leggend in zijn losse das, als ging hij naar een partij.

Hij lachte er niet bij, vond het geen gek idee op die wijze toilet te maken onder zulke omstandigheden; hij ging er meê voort, ernstig en netjes, correcter dan ooit zijn gewoonte was.

De brieven en stukken lei hij op de tafel voor het venster, zóó dat ze dadelijk in het oog vielen.

Alles was nu klaar: hij zag de kamer rond bij het schijnsel van de groote lamp, die hij had aangestoken. Er kwam geen seconde eenige ontroering over hem; hij keek enkel als om zich te vergewissen, dat hij niets had vergeten. Neen, niets!

Uit een kastje haalde hij een fraai pistool met geïncrusteerd belegsel, dat hij eens gekocht had voor veel geld, jaren geleden; al dikwijls had hij het in den laatsten tijd onderzocht, maar hij keek het toch nog eens na, en liet, voor hij ’t laadde, den haan werken, die zacht en gemakkelijk overging; hij stak het pistool in den zak van zijn jas; keek door zijn lorgnet nog even naar de adressen der brieven op de tafel en ging heen, zachtjes op de teenen, om geen gerucht te maken bij het loopen op de houten trappen langs het venster, waarachter Roos sliep met de kleintjes.

De wachter sloeg op ’t blok halfvijf.

Vast schreed Geber voort over het pad door de rijstvelden; in de bijzonder nette kleeding, de stijfheid van het boordje voelende sluiten om zijn hals, liep hij, anders wat voorover gaand, rechtop nu met het instinctmatig gevoel van een „gekleed” mensch. Zoo ging hij voort naar het kleine bosch aan de rivier; hij zag het al in het maanlicht als een donkere massa scherp afgeteekend tegen het lichtviolet in de lucht. De zoetachtige geur van vergaand gebladerte dufte hem tegen uit de donker beschaduwde laan. Maar hij wist wat hij deed.

Hij had daar een breede bank laten timmeren, kort op de pooten, en die, ongeverfd gebleven, grauwde reeds hem tegen in de verte door de lichtplekjes, die tusschen de bladeren door op de nieuwe planken vielen.

Als legde hij zich voor een rustig slaapje neer, zoo voorzichtig onderzoekend liet Geber zich achterover op de bank, zijn hoed hangend aan een uitstekenden stijl, bang voor ’t vuil worden op den grond. En bestudeerd draaide hij met zijn hoofd om ’t niet te veel naar achter in te trekken, maar meer in de goede voorwaartsche richting. De lichtkringetjes [126]door het loover zwierven over hem, den schuin omhoog stekenden blonden baard bij plekjes verguldend en glanzend over zijn kaal hoofd. Hij meende nu goed te liggen en zette het pistool voor zijn voorhoofd, stipt oplettend waar en hoe hij middenin de drukking voelde van het koude o’tje van de tromp.

Er kwam maar een doffe knal, die niet ver droeg; de arm sloeg neer langs het lijf, dat even trok en toen heel stil lag; en de stukjes licht uit het zacht bewogen loover zwierven nu over het stille bleeke gezicht en over de bloeddroppels, die langzaam afvloeiden van zijn hoofd, neerlekkend en kleurverspreidend op het grauw van ’t ongeverfde hout.

Men vermiste hem zoo gauw niet op Koeningan.

Alleen aan het ontbijt vroeg Roos haar vader, die gekleed was om met zijn vrouw naar huis te gaan:

„Waar is Willem toch?”

„Ik denk dat hij eerst is gaan kijken naar het werk.”

Dat dachten zij ook; hij zou dat eerst gedaan hebben om op z’n gemak nog ’n oogenblik voor het vertrek van z’n schoonouders met hen te praten.

„Het is toch vreemd, dat hij er nu nog niet is,” zei Uhlstra, een paar uren later, terwijl bij hem het eerst een vermoeden oprees, dat hij toen ook dadelijk in zijn binnenste tot een overtuigende waarheid voelde groeien, die hem bleek deed worden van schrik.

Op een antwoord wachtte hij nu niet, maar liep naar voren, waar reeds lang zijn rijtuig stond te wachten en de koetsier de paarden nog een stap of wat dichterbij bracht, denkend dat het oogenblik van afrijden er was.

Uhlstra riep den mandoor, den schrijver.… Zij wachtten allen op orders; zij hadden den toean niet gezien. Roos en haar moeder waren hem gevolgd, nu ook ineens ontsteld door Uhlstra. Zij zagen elkaar aan, zwijgend bevend.

„O God!” barstte Roos huilende uit. „Ma, hij heeft zich gezelfmoord. Dat is verschrikkelijk!”

Het hielp niet of haar moeder aanving tegen eigen overtuiging te redeneeren. Roos herhaalde het telkens, snikkend en jammerend uit momenteel naar verdriet, plotseling opgekomen met groote kracht.

De kalme brieven in hun groote witte enveloppen op de tafel van zijn schoonzoon joegen Uhlstra koude rillingen door het lijf; zijn dikke handen grepen ernaar, ze dooreen schuivend van zwaar beven om dien te grijpen aan zijn adres; hij kon het enveloppe niet open krijgen zoo schudden hem zijn zenuwen, en hij scheurde daarbij den brief zelf haast dwars doormidden. [127]

Er viel niet meer te twijfelen; dat werd ook niet meer gedaan. De aanwijzingen waren duidelijk; men stond tegenover een ordelijk beraamd en uitgevoerd plan. In den heeten zonnegloed sjokte Uhlstra zijn zware gestalte over het wegje door de sawahs, met groote stappen, in zijn zenuwachtigen, opgewonden toestand nu en dan het eene been struikelend over het andere. Achter hem aan sukkeldraafden een half dozijn inlanders, een baleh-baleh op de bloote schouders, aangevoerd door den mandoor. Zij konden recht afgaan op het doel en vonden het lijk, waarover, bij vele duizenden, de mieren zich repten. Het gezicht, weinig veranderd, vaal en strak. En het was of de dood te zien wilde geven, wat het leven zoo zorgvuldig had verborgen voor anderen; of hij reden wilde toonen als een verontschuldiging: het wassig, smal, in schaduw-zwart vervallend gezicht toonde een uitdrukking van geesteslijden, van aberratie, die zelfs een zoo weinig scherpzinnig man als Uhlstra overweldigend trof.

Met zijn zijden foulard bevend voor den mond gedrukt, groote tranen huilend om den vriend van zooveel jaren, stond hij, geleund op zijn dikken rotting, bij het lijk, voor de bank, de inlanders achter hem, aan den anderen kant der laan neergehurkt; de mandoor rechtop met een meewarig kasian-gezicht, op zij uitkijkend.

„Arme bliksem!” fluisterde Uhlstra bij zichzelven, het hoofd herhaaldelijk schuddend, met slik op slik in zijn benauwde keel. Door een ruk met het hoofd wenkte hij de mannen, die nu de baleh-baleh plaatsten tegen de bank, en zijn rotting latende vallen op den grond, boog Uhlstra zich, schoof voorzichtig zijn breede sterke armen onder het lange magere lichaam en tilde het over, behoedzaam alsof hij een kind behandelde.

Thuis was alles in rep en roer. Het werk op de velden en in de stallen was gestaakt; het gerucht liep ook hier als een aangestoken kruitslangetje over het land; van alle kanten stroomde ’t volk toe, en velen deed het leed, want Geber was altijd goed geweest voor de menschen.

Roos, heelemaal overstuur, en nu ineens bemeesterd door een gevoel van liefde, dat in Geber’s leven nooit zoo voor hem had gesproken, stelde zich aan als een wanhopige, jammerend bij ’t lijk, de haren loshangend, bleek, handenwringend en met waanzinnig gepraat tegen het doode lichaam, waarbij de basstem van Uhlstra goedig troostend en bedarend doorkwam, tot haar moeder haar weghaalde eenigszins driftig en kortaf. Er was geen tijd voor veel redeneeren, voor droefheid lang van stof; er moest gehandeld worden.

Van vele zijden kwam de belangstelling opdagen, zoo gauw de [128]kortste tijd voor mededeeling vereischt maar om was; en bij de begrafenis op ’t land waren zooveel Europeanen, dat ieder voor zich er verbaasd over stond. Het ging alles stil in ’t werk; geen redevoeringen; dat had Geber in een zijner brieven verzocht.

’s Avonds zaten ze met hun drieën in zijn kamer, Lugtens, Twissels en Uhlstra, en ze vergeleken de becijferingen van Geber met die van ’t handelshuis.

Het klopte tennaastenbij; voor een losse berekening zelfs bijzonder; zóó dat deze mannen erop tuurden met bewondering, niets kunnende begrijpen van een dualistische hersenwerking, die vooroorlooft in het een blijken te geven van geregeld verstand, en die in het andere dwingend en onverbiddelijk leidt tot afdwaling en krankzinnige miskenning van het leven.

„Neen, dat maakt mij niemand wijs, hoor!” zei Lugtens apodictisch. „Iemand, die zijn zaken zóó flink bijhoudt, heeft de vijf tot zijn dispositie, en goed ook.”

„Wis en waarachtig,” gaf Twissels toe, het kleine hoofd hoog uitstekend, als ’n haan die kraaien wil. „Zijn boeltje is voortreffelijk in orde.”

„Het is onbegrijpelijk,” zuchtte Uhlstra.

Toch was het zóó. Uhlstra had het gezien, dadelijk, toen hij ’t eerst bij het lijk kwam, en in zijn ziel hield hij de overtuiging vast, maar.… zijn hoofd twijfelde; wat hij gewoon was te beschouwen als zijn „gezond verstand,” zei hem, dat de anderen gelijk hadden; wees terug de mogelijkheid van een accurate plichtsvervulling in den arbeid samengaand met welke soort verstandsverbijstering dan ook.

Zij gisten nog wat. Uhlstra sprak van de erfelijkheid, en alsof dat de meest gewone zaak was, iets dat binnen een eigen hekje stond, buiten eenig verband met harmonische werking van den geest, werden ze het daarover eens. Welzeker, het was erfelijk; het zat in de familie; daartegen was niets te doen; het was een ander soort fatum, dat te gelijk alles verklaarde en niets. Habis perkara!

Zij hadden nu het aandeel van Geber vastgesteld in de gezamenlijke winsten der kongsi; het was een mooie som; zonder iets erbij was Roos een gefortuneerde vrouw; met haar eigen vermogen en Koeningan waren zij en haar kinderen rijk.

Ondeugend keken de scherpe oogen van Lugtens naar de wazige, vermoeide trekken in het flets gezicht van Twissels.

„Het is heel aardig,” zei hij, zijn barsche stem uitzettend, „heel aardig voor den korten tijd. Maar de man is ter ziele, en voor zijn weduwe is alles hiermeê uit.” [129]

Twissels trok de wenkbrauwen op en den mond samen, kopdraaiend, erg ongerust, begrijpend waar dat heen moest. En hij durfde toch niet veel te zeggen fatsoenshalve.

„Met het overige erbij is het magnifique,” bracht hij toch, met zijn stem tot in de hoogste tonen loopend, tusschenbeide.

„Jawel! Maar met dat overige hebben wij nu niets te maken. Ik wou er daarom, wat onze zaken aangaat, nog een ton opzetten.”

De anderen zwegen. Twissels bleek, met een arme-zondaarsgezicht, leelijk in het nauw, verlegen met de zaak; Uhlstra ook verlegen, zijn baard met ijver wrijvend, zijn gewoon manuaal.

„Wat zeg jij Uhlstra? Jij bent de oudste.”

„Ik.… zie je.… natuurlijk heel graag. Maar zij is mijn dochter …”

Lugtens veegde dat bezwaar weg, met een korte imperatieve handbeweging.

„En jij Twissels?”

Hij trok met neêrgeslagen oogen streepjes over ’n stuk papier, inwendig landerig om de drieëndertig mille, die hem daar zoo onnoodig „door den neus werden geboord,” en pijnlijk glimlachend zei hij:

„Wel, als jullie het goedvindt.… dan natuurlijk.…. vereenig ik me ermeê.”

De twee anderen keken elkaar eens aan. Lugtens met zijn dik, glanzend gezicht vol plezier; ze verstonden die zinspeling op de kracht der meerderheid, maar doodleuk lieten zij het erbij.

’t Was van den kant van Roos: luid gekreten, ras vergeten, en overigens ging het Geber als ieder ander wiens plaats open valt. Het hiaat werd aangevuld. Men werd het erover eens, dat Roos niet op het land kon blijven. ’t Ging haar zeer aan ’t hart; zij had eerst gedacht, er een harer jongere broers op te nemen, en Uhlstra vond dat ook ’n idee.

Maar: „Dank-je wel,” had ’t jonge mensch gezegd. „Ik wil bij vreemden met plezier werken; de opziener van Roos te worden,—daar pas ik voor.”

Ten slotte kocht Uhlstra van zijn dochter het land voor wat hij eens geboden had aan Geber: ’n half millioen, en hij kwam met het geld in den vorm van een wissel in z’n zak. Waarvoor zou hij het koopen op tijd en rente betalen? ’t Behoefde immers niet. Nu kon zijn jongere editie er vrij administrateur zijn.

In de kongsi werd niemand meer genomen. Het drietal werkte buiten hun gewone zaken met hun bijzondere stil voort, met de laatste nog meer verdienend dan met de eerste. De eene werd afgesloten; een andere weêr op touw gezet. De hulp van Markens bleef noodig, en zij waren [130]royaal tegenover hem, zoodat hij, ondanks alles, er zelfs in begon te slagen iets over te houden.

De snel wisselende indische maatschappij veranderde intusschen; er gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden weêr; hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensionneerden en baren aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten af naar de kampongs en de achterbuurten; de „niet-bepaald-boffers” bleven op ’n zekere hoogte staan en konden niet vóór- en wilden niet achteruit.

Honderden malen werd in al die kringetjes met verwondering gevraagd: waarom toch zulke menschen als Lugtens en Twissels niet naar Europa gingen; zij waren immers zoo rijk! Van de Uhlstra’s kon men het begrijpen, omdat ze allen zulke echt indische menschen waren. En de ambtenaren hadden elk jaar meer ’t land over het aanblijven van Markens, met zijn hooge lucratieve positie en zijn dubbel en dwars verdiend pensioen. Waarom ging nu zoo’n man den dienst niet uit!

Onder elkaâr spraken ze er ook wel eens over, en ze hadden met genoegen ’n jaartje „eruit” gegaan, als de drie particulieren niet van oordeel geweest waren, dat zij te drukke en te mooie zaken deden, en het „zonde” was die niet zelf te behandelen. Daar hadden ze zoo’n liefhebberij in. Self-made-men als zij waren, hadden zij den arbeid hard aangegrepen, en nu zij zich er bovenop gewerkt hadden, hield hen de arbeid vast; konden zij zich er niet meer van losmaken.

En Markens dacht, dat wie opstaat zijn plaats kwijt is. Nu, na zooveel jaren dienst, nu eerst begon hij wat geld te krijgen; en dat monterde hem zoo op bij zijn veelvuldig huiselijk verdriet! Want de berichten uit Holland over zijn jongens waren heel ongunstig; het kostte al zijn invloed en de grootste moeite voor zijn gemachtigde om ze niet van de eene school vóór, de andere ná te zien wegzenden. Wat hij met zijn twee zonen moest aanvangen,—als hij daaraan dacht.… neen, men zou hem niet zoo gemakkelijk uit den dienst krijgen!

„Waarom zouden we naar Europa gaan?” vroeg Lugtens, toen Clara, die er wel zin in had, hem vertelde, hoe onder dames het idee haar was aangepraat. „We krijgen hier immers net zoo goed alles. ’t Duurt wat langer, dat is het eenige. We krijgen nu ook ’t spoor!”

Hij moest erom lachen! Als dat spoor ooit opbracht, aan de aandeelhouders, wat het voor de kongsi had opgeleverd, dan waren ze wèl af!

„We zullen ’n groot feest vieren bij de opening.”

„Nu ja, ’n heerenfeest.” [131]

„Voor jullie ook. En dan heb ik nog een plan. Zoo’n openingsfeest is goed en wel,—maar toch ’n beetje te veel voor Jan-en-alleman.”

„Wat wou-je dan?”

„We moeten een extra trein laten loopen. Ik zal een buitenpartij organiseeren, zooals er nog nooit een in Indië is vertoond.”

Het denkbeeld vervulde hem; ’t was zoo vorstelijk, zoo echt grootscheeps, vond hij, en Clara lachte die partij ook toe; niet om dien trein, maar omdat ze erg in haar nadeel was veranderd na Geber’s dood, dien ze zich echter minder had aangetrokken op zichzelf, overtuigd, dat de zelfmoord den een of anderen dag gebeuren moest en zou. Nu hij dood was, scheen een band te zijn losgeraakt, dien ze vroeger nooit had gevoeld, en die toch moest bestaan hebben; zij was minziek geworden in den meest gewonen zin. Reeds was zij op een leeftijd, dat veel moest verborgen worden door de hulpmiddelen van het toilet; zij deed dat met tact en overleg, en zij wist zich zóó te vertoonen, dat zij voor een man ’n aangename verschijning was. En dáárop werkte zij nu, zonder veel terughouding.

Het al bekende plan wierp voor velen als een schaduw over het algemeene feest der spoorwegopening. Zouden zij gevraagd worden op de groote buitenpartij waarheen ’n extra trein zou rijden? Menigeen dacht bedrukt aan een mogelijk voorbijgaan. Ze waren zóó ontzaglijk hoog en rijk, die menschen! Daar kon niemand eigenlijk bij.

En toen de groote dag kwam, stond voor het perron van het nieuwe spoorwegstation des ochtends de eerste extra trein op de jonge lijn, in de groen en bruin glanzende nieuwheid zijner personenwagens; de locomotief, zachtjes stoom opmakend, in zwarte deftigheid met als goud schitterend kopermontuur ervoor; onder de vroolijk grijsgele marquise met zonnestraaltjes lichtend door haar ijzeren lofwerk omhoog, hing de verflucht van het nieuwe, en alles zag eruit frisch, net, vriendelijk, als pas uit een reuzenspeelgoeddoos gehaald en met zorg opgezet.

De gasten, al opgewonden, in helder wit gekleed meest, met ’t kleurig rood en blauw ertusschen van de linten en strikken der dames, stapten de treden op der wagens. De voorste eerste-klas-coupé werd ingenomen door Markens, Lugtens, Twissels en Uhlstra en hun drie dames; zij zaten, nu, tegenover de kijkende smalle gemeente van op het perron achtergebleven klerken en beambten, die rondslenterend of bij elkaar staande ’n sigaar rookten,—in deftige ongenaakbaarheid, als ’n eigenlijk afzonderlijke soort menschen, ver boven de rest.

Zij hadden zich nog nooit zoo gevoeld als in dien coupé van den extra trein; nog nooit, scheen het hun toe, had de glorie van hun fortuin [132]zóó geschitterd, waren zij zóó geweest on the top of the tree. En toen de stoomfluit de bel beantwoordde, en de trein wegtrok onder de schaduw uit in de zon op de lange ijzeren baan, keken de achterblijvers de reizigers na met afgunst en bewondering. Wat waren, dachten ze, die menschen toch rijk en gelukkig!

[Inhoud]

TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

De Pseudo-Prins van Java.

Het was een mooie langzaam vallende zomeravond, en ’t wemelde van bezoekers op het plein voor de Kurzaal te Wiesbaden. In het wijkend licht schitterden de myriaden uiteenspattende droppels der reuzenfonteinen in den grooten vijver; zacht teekenden zich op den van hoog geboomte donkeren achtergrond de strenge witte lijnen der kolommen en de scherpe omtrekken van het frontespice. Onder de hooge zware bladerkronen van het park wandelde een menigte onverschillig dooreen, gekomen uit alle windstreken, van allen rang, stand, ras en natie. Hier en daar ving het pas ontstoken licht eener lantaarn aan den natuurlijken overgang te breken en zag er nog geel en onfrisch uit, ontijdig geboren. In de drukte der vele menschen werd op dat alles niet gelet; men kwam om te ondergaan, niet om zich rekenschap te geven.

Men kwam óók wel om te genieten, maar niet zóó; niet van lichtschakeering, kleurenwisseling of perspectief, dat was zoo mal! Plezier kwam men maken; materieel genot zoeken, door wat het lichaam in- en het lichaam uitgaat; in wat het lichaam en aan wat het om heeft; in een dronkenmakende vermoeienis naast een onovertroffen luiheid,—in wat men uitspanning noemt en dat inspanning is.

Het hinderde de drie jonge mannen niet, die, niet luidruchtig als boemelende studenten, doch met iets indolents in hun langzamen stap, tusschen de badgasten doorgingen; zij deden niettemin ook mee, het hardst van allen, aan de vermaken, die ze onbeduidend vonden, reeds half geblaseerd op deze kunstreis, komend van Londen en Parijs, gaande naar Weenen, en steeds erop uit zooveel geld mogelijk zoek te maken.

En zij trokken de aandacht.

Elken dag zagen de badgasten hen op de wandeling, den een, reeds lang heelemaal ’n man, met ’n bruin gezicht, goedig, vroolijk, uit groote zwarte oogen familiaar rondkijkend, breed en sterk gebouwd, [133]met donkeren baard, te mooi gekleed door profusie van kostbaarheden, in het midden; aan weerskanten twee slanke blonde jongelui, elegant gekleed, aristocratisch van profiel door zuiver besneden buitenlijnen, afgeleefd en ploertig van wezen in trekken vol gemeenheid.

„Het begint hier saai te worden,” zei Freddy Markens geeuwend, zonder ook maar ’n poging om zijn verveling te verbergen.

„Och, ’t gaat nogal,” antwoordde Henri Uhlstra ook nu weer met welbehagen rondkijkend. ’t Is hier verduiveld lekker.”

„Nu,” ging op zijn beurt Eddy voort, luid sprekend en in ’t Fransch, „als het Uw Hoogheid hier bevalt, is niets ons aangenamer.”

Zij konden zich haast niet goedhouden van bedwongen lachen! Het was een formidabele ui, vonden ze, en dat de vlieger zoo voortreffelijk opging was buitengewoon amusant. Henri liet het zich welgevallen, had er zelfs in stilte enorm veel genot van.

Toen zijn vader gestorven was, had hij met zijn broer samen Tji-Ori gekocht uit den boedel en Koeningan erbij.

Daar had hij geld voor moeten opnemen en dat ging ook best; men bood ’t hem aan, men zou als ’t ware gevochten hebben om het voorrecht op die vrije en mooie groote landen geld te mogen geven als hypotheek.

Hij bleef zelf met zijn broer ’t beheer voeren, en ze werkten hard aan, jaar in, jaar uit, strikt betalend op tijd rente en aflossingen.

Maar als hij op ’t kantoor kwam, was het altijd ’t zelfde: een der beide chefs was òf naar Europa, òf kwam er vandaan, òf stond op het punt er heen te gaan. En men sprak hem ook telkens daarover. Waarom zou hij niet?

Hij overlegde het eens met zijn vrouw, die druk in de kleine en grootere kinderen zat en er voor haarzelf niet aan dacht op reis te gaan. Doch wat Henri betrof,—nu, dat mocht wel, vond ze, in het aangename vooruitzicht, net als haar schoonzuster Roos vroeger, ook op Tji-Ori te kunnen heerschen meer dan nu.

Toen hij ’t Markens vertelde, die toch wel had moeten eindigen met pensioen te vragen, maar zeer net woonde en er goed van leven kon, dank zij de financieele verbeteringen in de laatste jaren van zijn dienst, kreeg hij dadelijk het adres mee van Eddy en Freddy, en een ongelukkig toeval wilde, dat hij in Holland deze jongelui ook dadelijk bezocht. Hij vond hen in moeielijke omstandigheden, pas afgewezen na een examen, zonder geld, berooid, zich beklagend dat hun vader in ’t geheel niet antwoordde op hun brieven, en zelfs die aan hun moeder onderschepte en terughield.

Goedhartig, royaal, de waarde van het geld niet kennend, rijk, en [134]zich onbeholpen en niet op z’n plaats voelend in de groote beweging van het europeesche leven, kreeg Henri Uhlstra ineens ’n gedachte.

„Weet je wat,” zei hij. „Ga met mij mee ’n reisje door Europa doen.”

„Je hebt mooi praten,” zei Eddy schamper met een duim- en vingerbeweging, die koerang oewang aanduidde.

Never mind,” blufte de andere, „wat het kost, betaal ik.”

De twee keken elkaar eens aan. ’t Was om gek te worden van de jool, vonden ze zoo’n vette gans, zichzelf aanbiedend om geplukt te worden. En in elkaars oogen lazen ze de belofte, dat ze die welgevulde portefeuille secuur à faire zouden nemen.

„Het zou waarlijk te onbescheiden zijn,” merkte Freddy schijnbaar verlegen op.

Maar zoo onbescheiden het dan was,—ze gingen mee op de reis door Europa. Reeds te Parijs, waarheen men natuurlijk het eerst trok, vonden ze de aardigheid uit, dat Henri Uhlstra zou doorgaan voor een incognito reizenden oosterschen prins; Freddy en Eddy voor zijn secretarissen. En het publiek in hotels en op openbare plaatsen geloofde het dadelijk, niet enkel door ’t bruine gezicht van den „prins,” maar ook door zijn veel en blank geld. Voor Henri Uhlstra was het om gek te worden van ijdelheid; soms wist hij na een nacht van dolle pret bijna niet meer of het slechts een dwaze vertooning was of werkelijkheid. Overal, heel Europa door, werd hij met den grootsten eerbied bejegend; voor den prins van Java ontblootten de autoriteiten in Duitschland, in Frankrijk, in Italië eerbiedig het hoofd, diep en reverentelijk buigend met geheimzinnige gezichten van: we weten wel, dat je een vorst bent, maar we doen maar, om u te believen, alsof ons dat niet bekend is.

Onder hun drieën lachten zij erom, maar Henri, totnogtoe een eenvoudige goede indische jongen, was er voor altijd bedorven door: hij had in zijn bewegingen een gemanireerde voornaamheid gekregen, die inderdaad aan oostersche vorsten deed denken, en voor zichzelf kreeg hij zoetjes-aan de overtuiging, dat hij eigenlijk behoorde te zijn, wat hij nu slechts voor de grap scheen te wezen.

Al doende trok hij maar wissels, de een voor, de andere na, tot hij op een goeden dag, te midden van het vroolijkste leven te Weenen, per telegram werd opgeroepen naar huis. Een zijner kinderen was gestorven, en zijn goede hart sprak. Hij wou niet huilen, maar als het ook maar eenigszins overeen was te brengen geweest met de positie van een oosterschen prins, zou hij gehuild hebben. In elk geval moest hij dadelijk naar huis.

Toen zij te Amsterdam terugkwamen, hadden zij geen verdere plannen [135]gevormd. Freddy vond een brief van zijn vader, Markens, zeer teleurgesteld over het mislukt examen, maar alweêr half verzoend door het samen reizen met Uhlstra voor diens rekening. Och, tegen dit laatste had hij geen bezwaar. Waar was ’n particulier eigenlijk anders goed voor? Nu, vond hij, moesten ze in godsnaam maar naar Indië komen. Dáár zou hij wel probeeren „iets” voor hen te vinden; en hij zond het geld voor hun overtocht erbij.

Zoo reisden ze terug, onbezorgd, vroolijk, ’n beetje laag neerziend op de „baren,” die na hard gewerkt te hebben, ook na examens, een benoeming hadden gekregen of in ’t particuliere een overeenkomst hadden aangegaan, en die nu vol hoop op de toekomst naar het oosten trokken.

„We gaan toch niet onder slechte conditiën,” zei Eddy een der eerste avonden aan boord tegen zijn broer. Zij hadden samen een hut en op den rand der couchette, bij het flauwe schijnsel van ’n halflicht, spraken ze zacht, wetend hoe gehoorig het is aan boord.

„Dat zal waar zijn! Maar nooit iets zeggen hoor! Aan pa ook niet.”

„Hoeveel is het bij mekaar?”

„Tweeëntwintig mille.”

Eddy schudde met ’n bedenkelijk gezicht, de wenkbrauwen en de onderlip omhoog, langzaam het hoofd.

„’t Valt me niet mee. Als ik de kas had gehouden, zou het meer zijn geweest.”

„Zanik niet. Er zijn zoo eeuwig veel duiten stukgeslagen.”

„Juist dáárom, Fred. ’t Had het dubbele kunnen zijn. Aan elf duizend pop heb ik niks. Jij zou daar ook niks aan hebben.”

„Zou.… zou.… Je denkt toch zeker niet, dat ik je te kort doe?”

Eddy antwoordde niet. Hij dacht het wel, maar wat zou het helpen er ruzie om te maken.

Als het waar was,” zei hij, „zou het een smerige streek van je zijn.”

De andere zwoer de duurste eeden, dat hij „eerlijk” had gezegd, wat hij „getikt” had, terwijl hij op reis de administratie voor Uhlstra voerde. Doch hoe plechtiger hij dat bezwoer, met het overtuigendste accent der waarheid in z’n stem, des te vaster werd Eddy’s overtuiging, dat zijn broer hem gruwelijk had „bestolen.” En dat had hij ook.

Aan boord was door ’t beleid der jongelui Markens het effect juist anders dan ’t aan den wal was geweest. Henri dacht, naarmate de stoomer grooter mijlencijfer achter ’t roer kreeg, meer aan zijn huisgezin en zijn zaken. Freddy en Eddy bluften op het geld, dat „pa” hun gezonden had en telkens offreerden ze met zeker vertoon ’n glas champagne aan Uhlstra, [136]die zelf daar niet op lette, maar van wien vreemden aan boord allicht konden denken, dat hij klapliep.

Op het kantoor in Indië ontving men hem gemoedelijk. ’t Was heel vriendelijk en vriendschappelijk, maar toch lang niet het enthousiasme van vroeger.

„Je bent me daar even aan ’t pierewaaien geweest!” was na de begroeting de eerste opmerking.

„Ja,” zei Uhlstra losjes. „Ik heb aardig geld verteerd, geloof ik.”

Ze knikten toestemmend, maar als menschen die een feit erkennen, waarover ze verstomd staan.

Eindelijk zei er een:

„’t Gezamenlijk bedrag, waarover je hebt gedisponeerd, loopt naar de twee ton.”

Daar schrok Henri van. Hij had het montant zijner chèques al reizende niet precies opgeteld, en het aan boord uitgesteld, bang voor de waarheid.

En toch had hij het geweten; was het als had een andere mensch in hem er nota van gehouden en het opgeteld. Dat het twee ton of daaromtrent wezen zou, had hij aanhoudend gevreesd met een vage hoop op meevallen en hij schrikte eigenlijk van niets anders, dan van een hem zoo goed als bekend schuldcijfer.

„Enfin,” zei hij, „ik heb er pleizier van gehad. We zullen ’t wel weer bijwerken.”

„Is het waar, dat je gereisd hebt met die zoons van Markens?”

„Ja; ze zijn met me mee geweest.”

„En heb je gefigureerd voor een oosterschen prins?”

Verlegen bloosde hij zwart.

„Hoe weten jullie dat?”

„God,” zeiden ze spotlachend, „dat weet hier iedereen.”

Henri Uhlstra keek er gek van op. Dáár had hij nooit aan gedacht! Hoe kwam men in Indië toch zoo onaangenaam op de hoogte van wat in Europa met indische menschen voorvalt; van hun doen en laten?

„Och!” zei hij met ’n kort lachje. „Het is ’n enkele maal gebeurd voor de grap.”

„Nu,” hernam een der kantoorheeren, „men vertelt dat hier anders. Jullie moeten maanden achtereen formeel zoo gereisd hebben.”

„Overdrijving,” jokte Uhlstra. „Er is niets van aan. Ik zeg je: het was voor de aardigheid. ’n Enkele maal.… ik weet niet eens meer waar.”

„Je kunt niet begrijpen, hoe ze daar hier om hebben gelachen! Als ze in de soes over je spraken, dan heette je altijd den zwarten prins!” [137]

Met een onverschillig gezicht trok Uhlstra de wenkbrauwen en schouders op, willend te kennen geven, dat hem al die praatjes onverschillig waren. Maar inwendig was hij diep beschaamd, kreeg in zijn for intérieur meer en meer een gevoel de overhand dat hij zich voor niemand meer durfde vertoonen.

„Nou, en dan te Weenen,” vervolgde een der anderen onverbiddelijk.

„Wat te Weenen,” vroeg Uhlstra.

„Houd je maar niet van de dommen. Het is wel wat erg geweest voor.… een getrouwd man.”

„Maar dat is bespottelijk! Er is te Weenen niets gebeurd, dan waarvoor, voor den donder! iedereen toch naar Europa gaat: concerten, musea, opera’s.…”

„Jawel, maar balletdanseressen, die men appartementen meubelt en equipage geeft, behooren niet noodwendig op het program.”

„Heb ik.…?”

„Wees niet kinderachtig! Dat je ’n onnoozel gezicht trekt straks bij je vrouw op Tji-Ori is tot daartoe; hier behoef je je niet te geneeren.”

„Integendeel,” voegde er een ander bij. „We zouden er heel graag iets van hooren. Kom, Uhlstra, wees nu niet zoo beroerd gesloten. Als men zooveel geld heeft verteerd en zoo’n pret heeft gemaakt, mag men ’n ander wel ’t verhaal gunnen.”

„Maar ik bezweer jullie, dat die balletdanseres ’n puur verzinsel is.”

Zij lachten hem uit in z’n gezicht, met onderlinge blikken van slimme verstandhouding; gezichten, waarop hij kon lezen, dat ze hem nu eigenlijk slimmer vonden, dan zij ooit gedacht hadden, dat hij wezen zou.

„Het is natuurlijk best te begrijpen, dat je er in ’t publiek niet voor wilt uitkomen.”

Henri zuchtte erom, den linkerarm opheffend in een gebaar van verzet, dat door de anderen rustig werd afgeweerd.

„’t Is ook wel ’n beetje kras,” ging de ander voort. „Iedereen ziet wel in, dat men niet op zoo’n vorstelijke manier door Europa reist, nog wel als een oostersche prins, zonder.… enfin.… we begrijpen elkaar.”

„Nou soedah!” riep Henri boos.

„Goed, daar weten we alles van. Maar je zoo te afficheeren.… Zie je, men moet toch een beetje denken om z’n positie. En dan zoo in ’t openbaar een balletdanseres.… ’t Is niet om aanmerkingen te maken, maar ik vermeen toch, dat het.… verkeerd van je is geweest.”

Doch de nieuwsgierige onder de kantoorlui voegde erbij:

„In elk geval: het is zoo het is, en je kondt nu ook wel eens gezellige bijzonderheden erover loslaten.” [138]

Doch Henri Uhlstra kon dat niet, want het was inderdaad niet waar. Hij beproefde nog hun dit aan het verstand te brengen, maar vruchteloos; zij lieten zich die balletdanseres niet uit het hoofd praten. Ten slotte vertelde hij hun enkele zijner ervaringen, die ze gretig opvingen.

„En hoe is het nu hier gegaan?” vroeg hij.

Zij keken elkaar eens aan.

„Och.… goed. Je weet wat we je geschreven hebben.”

De waarheid was, dat Henri Uhlstra het niet wist; een trommel in een zijner koffers was vol allerlei half gelezen, even ingekeken, zelfs geheel ongeopende brieven; zaken had hij zich op reis niet willen aantrekken, en voor een indischen landheer zijn tien van de twaalf brieven „der” firma altijd minder aangenaam.

„Dat is te zeggen, ik kan natuurlijk alleen oordeelen over wat ik heb ontvangen.”

’t Was, vonden ze, waar, en zij erkenden dat duidelijk, tot vreugde van Henri, die in geen geval voor zijn onverschilligheid en gebrek aan belangstelling kon uitkomen.

In het kopieboek werden de brieven opgeslagen en gelezen, het groote feit, dat hem in ’t gezicht vloog, was: zijn broer niet meer op het land, administrateur een vreemde; rente en aflossing niet op tijd betaald.… Verslagen en telkens ’t hoofd schuddend keek hij op de ritselende velletjes vloeipapier met de flauw overgedrukte letters van een loopende koopmanshand. Zijn pleizierreisje begon hem nu te wegen als lood en nadat hij zijn folio had gezien in de boeken, ging hij heen met een bezwaard gemoed, het gevoel van een misdadiger, heel anders dan hij was gekomen: le coeur léger, met de enkele gedachte: wij zullen het wel bijwerken. Zijn goederen had hij vooruitgezonden; er waren koffers bij vol kostbare geschenken, voor Lize, zijn vrouw. Hij had zich véél van haar vreugde en verrassing voorgesteld, maar dat was tamelijk wel habis nu. Wat moest hij doen? Dien vreemden administrateur kon hij toch niet houden, de eerste in hun zaken en niet van de Uhlstra’s! En den man wegjagen, die er gekomen was door „de” firma, ’t ging toch ook niet.

Zoo reed hij den weg op, mismoedig, niet wetend hoe hij uit dat alles zou geraken, op welke wijze de knoop moest worden doorgehakt. Hij dacht aan zijn vader; dien braven, soliden man. Maar die had ook z’n land niet onder ander dan eigen persoonlijk beheer gelaten, zoolang het zijn bezitting was!

Zoo, in zijn bendy eenigszins voorover gebogen, zat hij onaangenaam [139]te pikeren in de randschaduw van zijn witten hoed, met de teugels los, het paard in een lam gangetje; geen schijn van een oosterschen prins! Al wat hij om zich heen zag, kende hij door en door, maar toch was ’t hem vreemd geworden; de lange stoffige weg vooruit keek hem aan alsof ze in vele jaren elkander niet gezien hadden, en de gamelang, die hij hoorde bij ’t naderen der grenzen van zijn land, waar hij feestelijk werd ingehaald, deed hem zuchten; de „schöne blaue Donau” klonk toch heel anders!

[Inhoud]

DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Mijnheer Hunzman.

Henri Uhlstra hield zich goed tegenover Lize, die, zeer bewogen, hem schreiend verwelkomde. Maar van zijn familie was niemand op het land, en dat trof hem diep. Niet zeer vriendschappelijk bekeek hij den administrateur, een rustig man met ’n glad geschoren gezicht en ’n bril op z’n scherpen neus, geen man om te wantrouwen, maar ook geen om bij voorkeur onaangenaamheden mee te zoeken; een imponeerende kalmte.

„Dat is mijnheer Hunzman, die in de plaats van je broer is gekomen,” dus stelde Lize hem voor.

En meneer Hunzman maakte het kort en duidelijk.

„Het zal u wel eenigszins vreemd zijn, meneer Uhlstra,” zei hij, „mij hier aan het werk te vinden.”

„Ja.… ik kan ’t niet ontkennen. Papa en ik hebben ’t altijd zelf gedaan.”

„Welnu, dat kan weer heel gemakkelijk, wat u betreft. Ik heb de betrekking van administrateur alleen aangenomen op de voorwaarde, dat als het na uw terugkomst raadzamer schijnt, wij dadelijk van elkaâr af kunnen.”

„Heeft men die voorwaarde gesteld?”

„Pardon, die heb ik gesteld.”

Verwonderd keek Uhlstra zijn vrouw aan. Tegenover die rustige zelfstandigheid, die onafhankelijkheid van positie, dat volslagen gemis aan onderdanigheid, kwam zijn oostersch gemoed in stillen opstand, hij voelde dat hij nu reeds den toestand niet meer meester was, en dat hij, met Hunzman tot administrateur, volstrekt niets meer zou te zeggen hebben, dan wat recht en billijk was. Hij zou dan ’n landheer zijn, [140]beperkt in zijn vrijheid door allerlei onderhandsche bepalingen niet alleen, niet enkel bovendien door zijn geldschieters, maar ook door zijn eigen personeel op het land! En op ’t gezicht van Lize las hij de bezorgdheid, de vrees, dat het tot een conflict zou komen en Hunzman zou heengaan. Dàt verdroeg hij niet. Nooit!

„Wel, dat is heel verstandig,” antwoordde hij. „Er kunnen ook hier geen twee koetsiers zitten op één bok.”

„Dat begreep ik dadelijk. Men zei mij, dat de positie van u als eigenaar en van mij als beheerder wel te regelen was, maar ik begreep, dat ’t niet gaan zou.”

Het kwam er alles uit als een manlijk woord, volkomen goed overdacht, zonder de minste agitatie, onbevreesd, doch beleefd van toon. Juist dit wond Henri meer en meer op.

„Wij zullen dan vanavond daarover wel verder spreken, als u wilt,” zei hij onvriendelijk en uit de hoogte.

„Ik ben geheel tot uw dienst.”

Toen Uhlstra en Lize binnen waren met de kinderen, gingen ze er eerst maar niet op door. Hij meende, dat het zou lijken op gebrek aan hartelijkheid; het lag hem echter op de tong, en toen hij zag, dat zijn vrouw ’t huilen nader stond dan het lachen, hield hij het niet langer uit.

„Hoe ben je er toch toe gekomen standjes met Piet te maken!” riep hij uit, doelende op zijn jongeren broer, dien hij destijds met de administratie had belast.

Zij stond zeer ontroerd tegenover hem, maar zei niets.

„Hij was toch van alles goed op de hoogte en werkzaam; kon je dus geen vrede met hem houden? Waarom moet ik hier zoo’n vreemden onaangenamen vent in onze zaken vinden, die me ontvangt op ’n manier of hij hier baas en meester is.”

„Piet kon niet blijven!”

„Waarom dan niet?”

„O, Henri, hij is een gemeene kerel! En hij heeft hier geleefd.… Je moest alles eens weten!”

Met groote oogen keek hij haar aan. Wat zou hij over zijn broer hooren? Had die den boel bestolen?

„Het zal wel overdreven wezen. Ik begrijp dat heel goed: jij hebt voor administrateur willen spelen op je eigen gelegenheid.”

„Daarover was het niet. In het eerst hebben we daar ook wel over gekibbeld en onaangenaamheden gehad, maar dat ging later goed; hij deed zijn eigen werk op ’t land en het kantoor zooals hij wou.” [141]

„Zeg het dan ineens!” riep Henri bij zijn eerste idee blijvend. „Heeft hij gestolen?”

„Gestolen? Wat gestolen! Neen, dat heeft hij niet. Maar op een avond, dat hij met de boeken bij me zat.…”

Het zweet begon ineens op te parelen over Henri’s voorhoofd; angstig weken zijn trekken naar achteren in zijn gezicht; nu begon hij te begrijpen.

„Gévédé!” zei hij met ’n bevende stem: „Ga voort, asjeblieft.”

„Toen pakte hij me ineens om mijn schouders en begon zoo gek te doen, en.… met allerlei malle praatjes …”

Zij zweeg een oogenblik, en hij ook, vóór zich kijkend grimmig en moorddadig.

„Ik heb hem natuurlijk weggestuurd, ja?”

Maar Henri keek haar wantrouwend aan.

„Och kom!” zei hij met ’n grijns, en met ruwen spot de woorden stootend achter uit z’n keel.

„Van dien dag was het niet uit te houden. Als hij mij maar zag, wou hij me altijd beetpakken.…”

„En hoelang heb je dat wel toegelaten?”

„Toegelaten niet, maar hij deed het toch.”

„En jij vond het wel aardig, hè?”

Zij zag met innig genoegen, dat hij langzaam aan als ’t ware dol werd van jaloerschheid. In een oogopslag, toen hij terugkwam, had ze gezien hoe diep herinneringen aan in Europa gesmaakte genoegens hem in den geest staken, als doornen in het vleesch.

„Natuurlijk vond ik het niet aardig, maar wat moest ik er tegen doen? Ik kon toch niet met hem gaan vechten!”

„Je hadt den gemeenen gladakker dadelijk weg moeten jagen als ’n hond.”

„En wat dan?”

„Het komt er niet opaan. ’t Is.… ’t is.… ik weet niet wat,” stotterde hij, geen woorden vindend, half stikkend van kwaadaardigheid, „maar je hadt den sm.… O, ik zal hem.…”

„Ik heb hem immers ook weggejaagd, zooals je me daar net hebt verweten. Het werd zóó erg.… ik kon voor niets meer instaan.… ik was toch ook slechts ’n vrouw alleen, en.… jij waart er niet; al zoo lang niet!”

„Van zijn famielje moet men het toch maar hebben,” zei Henri, zonder te repliceeren op de twee verwijten. „Maar ik …”

„Het beste is nergens over te spreken. Piet is naar Oost-Java als onderadministrateur op een koffieland, dat hij naderhand denkt te koopen. Je zult hem niet ontmoeten.”

„’t Is zijn geluk?” [142]

En ineens, nu, buitengewoon brani somde hij, zijn hart ontlastend, al de gewelddadigheden op, waarmede hij Piet voor diens wangedrag zou straffen.

Ernstig en kalm zat hij ’s avonds met Hunzman op het kantoor, en hij moest bekennen, dat de administratie in orde was; maar in orde zóó als hij ’t nooit had beleefd!

De scène met Lize, haar verhaal van de aanvallen, die ze zoo glansrijk, zij het dan ook door meer passieven dan actieven weêrstand, had doorstaan,—dat alles gepaard aan de opwekkende kracht der lange zeereis, hadden dien dag een groote passie bij hem opgewekt; hem zoo verliefd op zijn vrouw doen worden, als hij zich eigenlijk niet herinnerde vroeger ooit te zijn geweest.

Zij had hem dien middag nog eens met woorden gezegd, wat hij nu zag met eigen oogen; zij had hem aangeraden „het” met Hunzman bij te leggen, en nu hij alles had nagegaan, voelde hij spijt over zijn aanstellerij van dien ochtend, te grooter wijl de stand van zaken door zijn eigen toedoen minder gunstig was. Hunzman had de boeken afgesloten, den dag waarop hij de administratie van Piet had overgenomen. Die had een treurig boeltje nagelaten! En weêr kwam Henri terug op z’n eerste idee: hij was bestolen door zijn broer!

„U hebt zeker dit een en ander ook wel eens bekeken?” vroeg Henri, doelende op het beheer van Piet.

Hunzman knikte langzaam en herhaaldelijk, zoodat de lichtjes in zijn brilleglazen weêrkaatsend, op en neer dansten.

„Zeker heb ik dat.”

„Ik kan ’t zoo ineens niet overzien.”

„Neen, ten minste niet in de détails.”

„En.… hoe zijn die?”

„Wat zal ik u ervan zeggen? U hebt zelf al den tijd om ’t na te gaan op uw gemak.”

„Het neemt niet weg.… U kunt me toch wel uw opinie zeggen.”

De weêrkaatste lamplichtjes in de brilleglazen dansten nu niet op en neêr, maar heen en weêr. Dat weigerde Hunzman.

„Ik doe het liever niet. Van wat op mijn werk betrekking heeft kunt u alle inlichtingen krijgen, over dat van uw broer laat ik mij niet uit.”

„.… Om mij genoegen te doen.”

„Dat is voor mij geen reden. Waarom zou ik u een genoegen doen?”

Henri Uhlstra boog het hoofd; de kin gedrukt tegen de borstkas. ’t Was waar. Even keek hij naar Hunzman, die met een malicieus gezicht zijn sigaar zat te rooken.

Hij had hem wel willen vragen te blijven, doch hij kon niet. Ook [143]nu weer was hem de andere de baas. Dat zou zoo blijven, daaraan viel niet te twijfelen, en dat was te gek. Ineens echter ging hem een licht op. Hij en Piet hadden vroeger Tji-Ori en Koeningan bijeen beheerd, maar elk op een land. Dom, dat hij er niet eer aan had gedacht!

„Ik sprak van morgen,” zei hij, „van twee koetsiers op één bok. Maar dat is eigenlijk niet noodig.”

„U bedoelt, dat ik Koeningan alleen zal houden.”

„Ja, dat bedoel ik. Neemt u het aan?”

„Het hangt natuurlijk af van de voorwaarden. Koeningan is een aardig land; het is meer dan groot genoeg; er is nog heel wat van te maken. Meest alles is blijven steken in het begin.”

„Door den dood van Geber destijds.”

Zij werden het heel gauw eens over de voorwaarden. Uhlstra was royaal genoeg, en Hunzman te fatsoenlijk om buitensporige eischen te stellen.

Zij gingen nu weêr aan ’t werk met een nieuw contract, zoo duidelijk en goed omschreven mogelijk, en Henri veegde zich, toen zij geteekend hadden, het zweet van het voorhoofd. Het was lang geleden, dat hij zich met arbeiden eenigszins had ingespannen!

„Mij dunkt,” zei hij, toen ze samen in de voorgalerij een oogenblik zaten op te frisschen, „dat u me wel een en ander kunt vertellen van het verloop der zaken hier.”

„Nu wel … waarom niet? Uw broer stuurde alles heel gewoon in de war.”

„Bestal hij me?”

Henri Uhlstra wachtte angstig op een antwoord en Hunzman bedacht zich.

„Ja,” zei hij eindelijk.

„Was het erg?”

„Heel erg. Ik heb hem, toen mij het onderzoek werd opgedragen, onder handen gehad. Hij kon zich niet verantwoorden.”

„Wie kwam er het eerst achter.”

„Het kantoor. Op een goeden dag kwamen zij bij me.”

„En mijn vrouw? Heeft die nooit ergens kennis van gekregen?”

Weer draalde Hunzman met zijn antwoord.

„Zeker. Ik heb haar zelf op de hoogte gebracht. Maar zij geloofde het niet; zij wilde ’t niet gelooven. Familiezwak!”

„Heeft zij het heelemaal niet.…”

„Neen! Zij heeft zich zeer sterk verzet tegen het ontslag van uw broer. Het was een scène.”

„Wat zegt u? Was het een … een scène? Wou zij niet hebben, dat Piet …; verdedigde zij hem?” [144]

„Zooals ik zei.”

Wat was dat nu weer? Hunzman loog niet; waarom zou hij ook? Dus had Lize hem voorgelogen. Terwijl zij hem diets had gemaakt, dat zij ’t vertrek van zijn broer had geprovoceerd.… Wat was er dan gebeurd; wat in Godsnaam? Hij mocht niets verder voor den vreemden administrateur van Koeningan laten blijken, in geen geval.

„Hoe maakt de oude heer Twissels het tegenwoordig?” vroeg hij om voor het moment van het onderwerp af te komen.

„Gezonder dan ooit en ook ijveriger.”

„En rijker?”

„Daar loopen de opinies over uiteen. Vroeger ja, toen hij met uw vader, Lugtens en Geber samen in allerlei groote ondernemingen zat.… Sedert hun dood, zegt men, heeft hij het edele dobbelspel van de kaarten overgebracht in zijn zaken. Dat moet hem niet best zijn bekomen.”

„Hij is een voorzichtig man,” zei Henri, gewoon hoog op te zien tegen een financieele en handelsspecialiteit als Twissels.

„Ja, dat is men.… tot de eerste onvoorzichtigheid.”

„Wordt erover gesproken?”

„Zeker! Hij heeft aanvankelijk veel gewonnen. Van dat moment heeft hij zichzelf verraden. Hij kon zijn mond niet houden.”

„Nu, hij kan een duw verdragen.”

Hunzman antwoordde er niet op; hij wist daar meer van uit eigen levenservaring.

„Is mama wel eens hier geweest, terwijl u hier waart?”

„Neen. Ik heb mevrouw eens gesproken in de stad. U moest haar maar alleen bezoeken, dat is ’t beste; zij en uw vrouw verstaan elkaar niet.”

„Dat heb ik tot mijn verwondering aan mijn vrouw bespeurd. En vroeger was het altijd zoo koek en ei!”

„Zij hebben hoog loopenden twist gehad.”

„En tante Clara.”

„Is heelemaal met uw mama gebrouilleerd, en ook met uw vrouw.”

„Mijn zuster Roos woont ook al niet meer samen met mama, hoor ik.”

„Neen; mevrouw Geber is in onmin met haar naaste famielje, maar heel wel met mevrouw Lugtens.”

„Het is me een mooie geschiedenis geworden!” zuchtte Henri. „Ik houd van den vrede, net als pa deed, en ik heb aan een toestand zooals ik dien hier vind verbazend het land.”

„In het financieel belang der famielje,” zei Hunzman, „is hij ook zeer zeker niet.” [145]

[Inhoud]

VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

„’n Complete jonge Dame!”

Henri vroeg zijn vrouw niets. Hij wantrouwde haar nu; zoolang hij haar vertrouwde, had hij open kaart met haar gespeeld, altijd voor zoover zijn eigen fouten daarbij niet in ’t spel waren, nu hij verdenking had gekregen, zweeg hij.

Maar het dubbelhartige in haar handelwijze stak hem diep; hij wilde „er achter” komen; hij moest weten, waarom zij voor hem den schijn aannam tegen zijn broer te zijn, terwijl zij metterdaad had getoond voor hem te wezen.

Hij vond zijn moeder zeer veranderd, oud en verzwakt, niet meer de gemoedelijke kloeke vrouw van vroeger. Zij huilde toen zij hem zag, en hij was ook aangedaan. Maar hij zat nog geen tien minuten bij haar, of hij raakte de kluts kwijt: zijn ooren tuitten!

Aaneen af ging het relletje; een eindelooze rammelslag; met tot kern dat Lize een egoïstisch onhartelijk wezen was, een lastertong; dat Piet braaf was en lief; dat Roos valsch, gemeen en gierig was; dat Clara een slechte vrouw was, op weg naar de laagste onzedelijkheid; dat Twissels een dief was—niet meer of minder; dat hij zelf—maar dit met vergoelijking en moederlijke teederheid—aanspraak mocht maken op den naam van pierewaaier en verkwister, dat Hunzman een schurk en een falsaris genoemd moest worden; Cesaartje, na den dood van grootmoeder Jansen, een oplichter; de jongelui Markens chevaliers d’industrie, die zij daags te voren hun „portie” gegeven en de deur uitgejaagd had; hun vader een vrek en woekeraar, nadat hij in dienst den schelm had gespeeld; hun moeder een krankzinnig wijf.…

Het was om er alle gedachte bij in te schieten, zóó snel ratelde en klepperde de tong van de oude mevrouw Uhlstra over familie en kennissen; en Henri, met een zeer bezwaard gemoed, hoorde maar zwijgend toe.

„En de kinderen van Tante Clara?” vroeg hij, ’t meest bezorgd nog over wat hij van deze zelf had gehoord.

„Wel, de jongens zijn in Holland.”

„Zoodat kleine Lena.…?”

„Bij haar? Bij die gemeene.…? Mijn petekind?”

„God ma, wind u toch niet zoo op elk oogenblik. Ik heb u vroeger nooit zóó gekend! Wat is dat toch hier ’n rare boel geworden.”

Nu kwam de opgewondenheid in een tranenstroom los, met afgebroken [146]woorden in het hollandsch en het maleisch; met betuigingen en verzekeringen, snikkend en hokkend uitgebracht; met beëediging van eigen goede bedoeling, bekrachtigd door vlakke handslagen op de borst, kletsend door de dunne kabaai als op de naakte huid; en.… met een diep besef van het gemis van haar man. Hij was eenvoudig en goedhartig geweest; niet zoo’n bazig man of iemand, die van alles weet en overal verstand van heeft of wil hebben; maar het bleek dan toch nu, na zijn dood: hij was de band geweest, die alles leidde en bijeenhield tevens.

Henri hoorde den treurzang om zijn vader, stil en bewogen. Ja, dat was het! Ten slotte was met den ouden heer het hek verdwenen van den dam; en zoo kloek en flink zijn moeder geweest was, toen zij nog haar steun had in zijn vader, zoo zwak en hulpeloos was zij geworden, alleen. En alles was verloopen in ordeloosheid, twist, oneenigheid en scheiding.

„Leentje is een engel!” vervolgde eindelijk mevrouw Uhlstra. „Ik heb haar hier in huis bij mij.”

Toen zij, geroepen, in de binnengalerij kwam, stond Henri Uhlstra verbaasd. Was dat kleine Lena? vroeg hij zichzelf.

„Fameus, wat ben je gegroeid!”

„Vindt u?”

„Kolossaal!” herhaalde hij vol verwondering.

En vol liefde en zelfvoldoening, zei mevrouw Uhlstra, de oogen, nog nat van ’t schreien, thans opglinsterend van genoegen:

„Wat een meid is zij geworden, hè?”

„’n Complete jonge dame!” bevestigde Henri, van de verrassing nog niet bekomen, den blik bewonderend gaan latend van het mooie blonde haar en de groote diep blauwe oogen over de zich ontwikkelende buste en de nette slanke leest.

Zij ging rustig bij hen zitten en sprak meê ’t gewoon gesprek, dat weêr werd opgevat over de familie en de zaken van de familie. En al wat Lena zei, had een vredelievende strekking, die Henri voelde en op prijs stelde en die op de zenuwen zijner moeder bedarend werkte.

„Het is,” zei ze, toen mevrouw Uhlstra noodzakelijk even naar haar goedang moest om te voldoen aan de seinen die, van achter een pilaar, reeds lang de keukenmeid stond te geven,—„het is in ’t geheel niet goed, dat tante zich zoo opwindt.”

„Zeker niet?”

„Ik doe mijn best om het tegen te gaan. Maar het is al zoo’n gewoonte geworden.…”

„Je moet ’t toch maar blijven doen.” [147]

„Dat zal ik ook. Het is zoo naar met al die onaangenaamheden tegenwoordig.”

„Het is voor mij om er niet uit wijs te worden.”

„Dat begrijp ik. Als men pas uit Europa komt en zoo lang is weg geweest.…”

„Niet waar? Alles ligt hier met elkaar overhoop.”

„Jammer, dat ik niet wat vroeger hier in huis ben gekomen. Dan zou veel anders zijn; ten minste zouden die standjes met Roos over Piet niet zijn voorgevallen.”

„Zou je dat denken?”

Hij vroeg het half lachend. Zou dat nu geen zelfoverschatting zijn van zoo’n jong ding, van hoogstens zestien jaren?

„Zonder twijfel. Het is alles omdat ze elkaar niet begrijpen, en niet vertrouwen, en de een niets voor de andere wil inschikken. De gewone kibbelpartijen van kinderen onder groote menschen.”

„Ja, dat is wel zoo.”

„En groote menschen, die in het geheel niet inzien hoeveel kwaad ze er meê doen. Men moet hun dat aan het verstand brengen met een goed woord.”

„Mijn God, kind!” riep Henri uit. „Je bent een.…”

„Wat zeit ze?” viel mevrouw Uhlstra, terugkeerend uit de goedang, hem wantrouwend in de rede.

„Ik sprak met neef Henri over al die famieljequaesties,” antwoordde Lena, haar frissche stem luid en helder verheffend, waardoor alle schijn van geheimzinnigheid dadelijk wegklonk. „Ik zei, dat ik het erg jammer vind.”

„O zoo.”

„En Henri vindt dat ook. U en ma houden zooveel van elkaar en van nicht Roos, en om dingen, die goed begrepen de moeite niet waard zijn, komen er onaangenaamheden en verbittert men elkaar het leven.”

„Zij is zoo’n goed kind,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar zoon. „Zij zou het grootste kwaad vergeven, dat men tegen haar bedreef. Ik ben zoo gek niet, hoor!”

„Nou …,” meende Henri zeer ernstig. „Wat zij gezegd heeft, is in het geheel niet gek. Ik zou haast zeggen, dat het ’t verstandigste is, wat ik nog heb gehoord sinds ik weer hier ben.”

Hij en zijn moeder hadden zich wat één zaak betreft ingehouden tot nog toe. Zij vreesden een onderwerp aan te roeren, en wisten toch dat het onvermijdelijk was. Wel had hij in den woordenstroom zijner moeder bij wijze van voorbereiding tot den strijd den lof van zijn broer [148]Piet hooren verkondigen, maar daarmeê kon het niet uit zijn. Het gesprek vlotte niet; hij vertelde van Europa, en moest ook hier weêr de leugen debiteeren, dat hij maar eens ’n enkele maal en voor de grap zich had uitgegeven voor ’n oosterschen prins. De leugen was voor zijn moeder geheel overbodig; zij vond niets in dien travesti; integendeel, zij lachte er hartelijk om; het scheen haar ijdelheid te streelen, dat in die Europeesche wereld, waarvan zij zooveel had gehoord, maar nooit iets gezien, haar zoon kon doorgaan voor een prins.

Onverwacht kwam Lena in dit eenigszins opvroolijkend verhaal met de opmerking:

„Je hebt niet eens naar Piet gevraagd.”

Mevrouw Uhlstra verbleekte en Henri hield stil, de wenkbrauwen fronsend, boos, verschrikt.

„Ja,” ging ’t meisje voort, zoo rustig als sprak ze over de gewoonste zaak. „Ik begrijp wel, dat je daar liever niet over spreekt, maar mij dunkt toch, dat het beter is en niet anders kan. Er is van weerskanten verkeerd gehandeld, dat moet eerst worden erkend.”

„Van mijn kant?” vroeg Uhlstra met groote verontwaardiging. „Is er van mijn kant tegenover hem verkeerd gehandeld? Heb ik hem niet alles overgelaten, en mijn geheele vertrouwen geschonken?”

„Dat was juist zoo heelemaal verkeerd. Hij was daar nog te jong voor, en niet genoeg op de hoogte.”

„Gekheid! van papa en mij heeft hij alles geleerd.”

„Dat heeft hij niet. Oom deed altijd alles zelf, en dat heb je ook altijd gedaan. Intusschen heette het, dat Piet leerde, omdat hij links en rechts over het land mocht rijden.”

„En toen hij op Koeningan was.…”

„Wie was dáár toen eigenlijk administrateur? Oom, en als oom er niet was, neef Henri.… Wezenlijk, het is ook gedeeltelijk uw schuld … Als dat nu maar wordt erkend, dan zal de rest, wat het geld betreft …”

„Daar zit het niet!” riep Henri, die altijd verdrietig werd, als men hem voor inhalig hield of bijzonder gehecht dacht aan geld. „In zekeren zin heb je gelijk, Lena. Hoe drommel, ben jij daarop gekomen? Ik had het niet moeten doen; het is waar.”

„Welnu, dan is er ook geen reden om je niet met hem te verzoenen. Antwoord hem dan, als hij je schrijft.”

Henri Uhlstra aarzelde, en zijn moeder, zwijgend bij dit gesprek, als ging het haar volstrekt niet aan, keek maar naar het mooie blanke gezicht van haar petekind, zoo verstandig, zoo beslist, en toch zoo lief, vond ze, en zoo goed.

„Het is dàt niet.… niet de quaestie van het geld.… van de administratie … [149]Het is iets anders, dat ik hem nooit zal vergeven, nooit!”

„Wat is dat dan?”

„Ik kan het je niet zeggen; ik kan daarover niet spreken met ’n jong meisje, ook niet al is ze van de famielje, en al is ze zoo verstandig en zoo flink als jij bent, Leen. Geloof me, ik houd veel van je; ik wou, dat we een zuster hadden, zooals jij; dat zou me veel waard zijn, maar.… ’t gaat niet; ’t gaat niet.”

Hij had het gezegd met de zachte stugheid, het eenigszins weemoedig onverzettelijke, dat zijn vader kenmerkte en zijn moeder zoo goed bekend was; hij had vóór zich gekeken, terwijl hij ’t zei, en toen hij nu de oogen opsloeg, schrikte hij, zoo bleek zag Lena en zoo bedroefd schudde zij het hoofd.

„Het is verschrikkelijk, Henri,” zei ze met bevende stem. „Ik had niet gedacht, dat zij ertoe in staat zou zijn.”

„Waartoe?” vroeg hij, meer en meer met de zaak verlegen.

„Zij heeft je hetzelfde wijsgemaakt, wat ze tante en mij wilde vertellen, dat Piet op haar verliefd was.”

„Zoo, heeft Lize dat gezegd waar jij bij was?”

„Ja, en dat hij haar niet met rust liet. Ik verzeker je, Henri, dat het niet waar is geweest. Hij was een speler en hij ging veel uit.”

„Dat weet ik.”

„Nou!” viel zijn moeder uit met volle kracht. „Nou, en wáárom denk je, dat zij niet hebben wou, dat hij heenging, toen ze daarover begonnen?”

„Dat is me juist ook een raadsel!”

„Omdat je een stommeling bent,” zei mevrouw Uhlstra opgewonden en kwaad.

Het hinderde hem; hij zou vroeger er niet op hebben gelet; nu hij in Europa in goede kringen had verkeerd, stuitte die uitdrukking in den mond eener dame hem tegen de borst.

„Je ma heeft ongelijk,” zei Lena, die hem begreep. „Het is slecht onwaarheid en kwaad te spreken, en dat heeft Lize gedaan van Piet, maar het is geen reden ’t nu ook van haar te doen.”

„Nou ja!” riep mevrouw Uhlstra schamper. „Praat jij maar!”

„Wat ik zeg, is waar,” zei Lena op een toon, die Henri Uhlstra de gezaghebbende persoonlijkheid van Lugtens ineens voor de oogen tooverde. „Lize heeft Piet tegenover die heeren van ’t kantoor verdedigd om den naam, maar voor haarzelve was ze blij, dat hij weg was, want ze kon niet met hem overweg, en daarom ook sprak ze naderhand kwaad van hem.” [150]

Mevrouw Uhlstra, den mond dichtgeknepen, als moest ze de woorden binnenhouden met geweld, kon zich niet heelemaal goed houden; zij grijnsde smadelijk; haar hoofd bewoog zacht, rusteloos, en de kin vooruit, keek ze omlaag en dan weer omhoog, beproevend in elken trek van haar gezicht, en elke beweging de gedachte uit te drukken, dat Henri daar werd beetgenomen, in de luiers gelegd,—alles wat maar synoniem is aan: gefopt. Doch hij keek niet naar haar, geheel in beslag genomen door de superioriteit van het meisje, zooals in vroeger jaren vader Uhlstra in zaken aan den leiband liep van Lugtens. Zij had gelijk! Het was dom en onheusch, dat hij dááraan niet had gedacht en een ander hem er toe moest brengen zijn eigen vrouw niet te verdenken!

Zijn moeder,—nu ja! Lize was haar schoondochter en daarmeê, vond hij, was zoo goed als alles gezegd.

„O Leen!” riep mevrouw Uhlstra toen Henri tevreden en opgewekt was weggegaan. „Hoe heb je het kunnen doen! Hoe heb je zóó voor het beest kunnen spreken? De naam … de naam!” Zij had de handen tot vuisten gebald, die opgestoken omhoog, en liep woedend heen en weer in de binnengalerij.

„U weet niets van Lize,” zei Lena beslist. „Al wat u beweert, is op verdenking gegrond.”

„Och kind, jij kent de wereld en de menschen niet.”

„Beter dan ik wenschte,” zei ’t meisje verdrietig, denkend aan haar eigen moeder. „Wat Lize deed en zei is niet gemakkelijk te verklaren; het zal wel beter zijn naar een goede reden te zoeken dan naar een kwade, vooral tegenover haar man.”

„Jawel, jawel! Spreek jij maar als een advocaat! Zij heeft met Piet willen knoeien, weet je! En dat wou hij niet.… Dáárvoor was hij te fatsoenlijk.”

Rustig en verstandig redeneerde Lena daartegen in.

Helaas, zij wist alles zoo goed!

Ze vertrouwden haar allen; ze vertelden haar alles; zij was nog maar ’n aankomend meisje en haar ooren hadden reeds meer confidenties gehoord dan die van menig bejaard mensch. Ook van dit familieschandaal was zij op de hoogte. Zij wist dat Henri Uhlstra nog nauwlijks voet aan wal had gezet in Europa, of reeds bedrogen hem zijn vrouw en zijn broer, op het landgoed met elkaar alsof dat de gewoonste zaak was ter wereld. Tot Piet in de stad een „artistieke” relatie kreeg uit een reizenden opera-troep en daarmeê het geld en den tijd verkwistte, die zijn broer toekwamen. Zij wist waarom toen Lize kwaad had gesproken [151]van Piet, maar later, in de hoop, dat het nu in de stad toch uit was, en hij weêr naar het land zou terugkeeren, hem tot voorspraak en verdediging was geweest, om, toen dat niet hielp en Piet ook niet wilde, weêr kwaad van hem te spreken.

Al het groezelig vuil zag zij, zelf zoo rein en schuldeloos, opstijgen uit de familie waartoe zij behoorde. Zij deed haar best om den vrede te doen blijven, zooveel zij kon; men geloofde haar, zooals men haar vertrouwde, en, schoon het haar tegenstond, erger dan een van allen, had zij ook Henri maar op een weg geholpen, die voor allen de veiligste en de beste was.

[Inhoud]

VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Speculeeren.

Henri’s aangenamere stemming door het goede idee, dat Lena hem had gesuggereerd, daalde toen hij zijn tante Lugtens had bezocht. Op het hagelwit gemetseld muurtje om het voorerf prijkte in nieuw-geverfd bruinbrons het krullend ijzeren hekwerk; de zwaar begrinde paden kronkelden erachter in dof grijsblauw tusschen de groene randen dik engelsch gras, zacht op naar de breede bleekwitte reepen der marmeren treden van de voorgalerij; de effen eentonigheid der dikke grauwgele zeilen tot onder neergelaten, werd gebroken door hooge chineesche bloempotten met glinsterend groen- en blauw-porseleinen plekken, het harde zonlicht weerkaatsend; boven alles het pannendak ver over de galerij heenglooiend, uitloopend in een grauwe zinken marquise.

En in den heeten dag lag het mooie huis, dat Lugtens verdiend, gekocht, gemeubeld en bewoond had, tot men, met groote staatsie, hem dood eruit had gedragen,—zoo rustig en als verlaten, dat Henri meende een vergeefschen tocht te hebben gedaan. Zij zou, meende hij, uit wezen naar de toko’s of op bezoek. Er waren geen bedienden te zien. Alles was stil, scheen uitgestorven. Zelfs toen hij doorging naar achter, zag hij niets. In de bediendenkamers niemand; in den stal de paarden enkel; in de achtergalerij en binnen geen sterveling, en hij vond het onverantwoordelijk een huis vol kostbare dingen zoo geheel onbewaakt te laten.

Besluiteloos stond hij in de binnengalerij bij een met paarlemoer ingelegd tafeltje, waarover het flauwe licht, doorvallend tusschen de [152]hooge blauw damasten portières, zacht weerschijnend heenschoof. Het was hier koel en lekker; buiten hellicht en heet; onwillekeurig zacht de voeten neerzettend, als vreesde hij een zieke te storen, ging hij naar een divan, waarboven een reusachtige spiegel hing met breede marmeren console, en liet zich neêr op het fluweelig trijp, het hoofd achterover in de kussens.

Waarom zou hij niet even wachten; hij had immers den tijd! Tegen de rijsttafel zou ze toch wel terugkomen; dan kon hij blijven eten. Zijn blik ging rond in de galerij. Eigenlijk was alles nog precies als vroeger; misschien wat minder proper en in de puntjes, maar dáár had hij geen oog voor.

Als alles waar was, wat men van tante Clara zei, dan moesten achter die tochtdeuren van mahoniehout, met de fraai gesneden frontons en geborduurde vogels en figuren in de bekleeding,—al heel rare dingen zijn gebeurd. Hij was erg benieuwd haar te zien. „Zoo’n oud lijk,” dacht hij heel oneerbiedig, „en dan nog zoo gek!”

Het zou om te lachen zijn geweest, als het niet zoo onaangenaam was voor de familie. Maar het interesseerde hem in hooge mate; hij had er ’n soort van respect voor. Hoe drommel lei ze het aan om, zooals de booze wereld zei, zelfs met jonge mannen relaties aan te knoopen. Er moest dan toch iets bijzonder aantrekkelijks aan haar zijn; iets dat anderen vrouwen ontbrak.

Ineens zat hij rechtop.

Hij hoorde stemmen in een kamer vlak tegenover hem. Een vrouwenstem, de hare, en.… een andere; zij lachten en praatten, en Henri Uhlstra zat, bleek en verschrikt nu, rechtuit te kijken, inderdaad met een gevoel zoo beleedigd te zijn als had hij ’n klap op z’n gezicht gekregen.

Wat ze zeiden kon hij niet verstaan; dat behoefde ook niet. Hij begreep volkomen den geheelen toestand; hij had willen opstaan en wegsluipen, net doende of hij niets had gehoord, zóó de beleediging ontloopen, maar dat was onmogelijk nu. Men zou hem hooren.

Even besluiteloos als hij eerst een tijdlang bij het tafeltje had gestaan, bleef hij nu zitten op den divan, de eene minuut na de andere, met het praten dat voortging in de kamer en het gerammel daarbinnen van sleutels, vervolgens van geld. Het was dus dáárom! Niet haar persoonlijkheid, maar haar geldtrommel was het trekkend lokaas.

Even ging een der dubbele deurtjes open en zag hij langs de lijn van het andere een zijgedeelte van mevrouw Lugtens, in een sarong en een uiterst fijne en doorschijnende kabaja; zij zag Henri zitten en deed verschrikt en haastig het deurtje weer dicht. [153]

Nu stond hij op en ging met harden stap over het marmer naar de achtergalerij.

Waarachtig, men kon elkaar verklaringen besparen! Hij hoefde niet meer te weten; zij niets mede te deelen. Maar ’t was terlaloe, dat was zeker!

Nog geen tien schreden was hij het voorerf op, of achter hem in de voorgalerij hoorde hij het gedruisch van deuren openen.

„Henri, Henri!”

Het was haar stem, en … hij hield van haar. Zij was altijd goed en lief voor hem geweest, toen hij nog een kind en zij zelf nog niet eens getrouwd was. Hij schaamde zich over zijn eigen geringe fierheid, over zijn gebrek aan ongevoeligheid, waardoor hij niet verder kon gaan, harteloos, zonder groeten, nu hij haar zoolang niet had gezien en zij hem riep bij zijn naam. Maar welk een gezicht hij vertoonde toen hij de trappen opging, wist hij niet, en hoe gek hij het vond, dat zij hem omhelsde en zoende was ook iets, waarvan hij zich geen bepaald denkbeeld kon vormen.

„Had je zóó weg willen loopen?” vroeg ze verwijtend, met tranen in de oogen.

„Me dacht er was gezelschap.”

Zij trok de schouders op met een onverschillig gezicht vol minachting.

„Het is toch ’n beetje al te gek,” meende hij ernstig te moeten zeggen.

Mevrouw Lugtens glimlachte, zenuwachtig knijpend en trekkend met de eene hand in en aan de vingers van de andere. Het was waar, zeker! Zooals Henri zich uitdrukte was het op de meest verschoonende manier; zachtmoediger kon het niet. Anderen spraken vrij wat krasser.

Soedah,.… het is ten slotte zonder iemand te benadeelen.… en ik ben immers vrij, nu.”

„Om zulke dingen te doen is men nooit vrij. Uw kinderen.… uw familie.”

„Ja, ik weet het wel.”

„Welnu dan? Wat moet het einde zijn?”

„Dat weet ik niet, Henri. ’t Kan me ook niet schelen. Geld is er genoeg en zal er voor allemaal wel blijven. Ik heb overigens alles mezelve voorgehouden.… Honderdmaal is maar eens.”

„En?” vroeg hij, nieuwsgierig, toen ze niet voortging.

Rustig keek zij hem aan, haar groote zwarte oogen waren nog schitterend en mooi, zonder kunstmiddelen; het gezicht en de hals waren verouderd, met hier en daar fijne maar scherp gemarkeerde rimpels en vouwtjes; ook haar handen zagen er oud uit op de knokkels, met de aderen hoogop onder de huid. Overigens was ze jong gebleven van [154]uiterlijk, met de fraaie taille, de goed uitkomende buste en het slanke der geheele meisjesachtige figuur.

„Ik kan er niets tegen doen.”

En toen hij ongeloovig ’n beetje boos de wenkbrauwen optrok:

„’t Is werkelijk zooals ik zeg, Henri. Dat jij als man ’t niet begrijpt, verwondert me. Wat heb jij gedaan in Europa?”

„O!.… maar dat is heel iets anders.”

„In mijn oogen niet. Soedah, laat ons over zulke narigheid niet twisten. Je blijft bij me rijsttafelen, ja? Waarachtig, onder famielje moest men zich niet meer met elkaar bemoeien, dan noodig was om elkaar ’t leven te veraangenamen.”

„Wat hebt u eigenlijk met Lize gehad?”

Mevrouw Lugtens antwoordde niet; haar borst zwoegde, alsof zij zich zenuwachtig opwond, en Henri Uhlstra meende dat hij begreep.

Maar hij was in zijn opvatting weêr ver van de waarheid. Hij dacht, dat zijn vrouw tante Clara beleedigd of met minachting bejegend had om haar onzedelijk gedrag. Het was juist omgekeerd! Zij, mevrouw Lugtens, had haar nicht een scène gemaakt om de manier, waarop deze den afwezige bedroog met diens broer; zij, met haar eigen opvatting geboren uit de zucht tot zelfrechtvaardiging, vond het schandelijk en gemeen zoo’n goeden hartelijken man te hoornen en dan nog zóó. Voor haarzelve was het natuurlijk alweêr iets anders. Lugtens was een nare, onverdraagzame huistyran geweest, niet beter waard, en nu.… Wel, zoo het nu niemand baatte,—dat zij zich vermaakte schaadde ook geen mensch! Tegenover Henri, die van niets wist wat Lize betrof, zat zij thans in tweestrijd.

Zou ze hem alles zeggen en Lize daarmee afmaken: een echtscheiding provoceeren? Het zou hem geen genoegen doen, al had zijzelf er ook den grootsten lust toe, ware het slechts om door de vergelijking aan te toonen, dat wat men kon zeggen van haar, Clara, eenvoudig niets beduidde, en daarbij de afgunst meer sprak dan ander gevoel. Doch haar genegenheid voor Henri was óók groot, en hij zou, dat wist ze, er veel verdriet van hebben.

„Men moet met Lize een weinig door de vingers zien,” zei hij vergoelijkend, volgend zijn eigen gedachtenloop.

Zij had het niet gehoord; niet gelet op zijn woorden, bezig met haar eigen tweestrijd.

„Ik ben een weduwe en vrij,” zei ze hem vast aankijkend, bleek en ouder nu schijnend van gezicht dan eerst.

Dáár had je het! dacht Henri Uhlstra, en hij zette, als antwoord, [155]een bedenkelijk gezicht, de herhaling bedoelend van wat hij in ’t begin had gezegd, toen zij ’t zelfde betoogde.

Verder, over het netelig onderwerp zooveel mogelijk willende heenstappen, hernam Henri:

„Men moet ’t haar niet kwalijk nemen. Zij is zoo erg op die zaken …”

Wat bedoelt hij? dacht mevrouw Lugtens, nu opmerkzaam, verwonderd, vragend opkijkend. Zou hij … maar dat was haast onmogelijk, toch!

„Het is wat moois!” zei ze om iets te zeggen, dat tot verdere uitweiding van zijn kant leidde. Wat, in vredesnaam! zou zij nu hooren?

„Och, dat is immers de gewone geschiedenis,” ging hij voort: „het gaat haast altijd zoo.”

„Hè?… Dikwijls … ja, dàt is zeker. Ik verwonder me niettemin over die opvatting van jou. Ik sta er als gek van te kijken.”

„’t Was bij ons thuis net eender, Roos …”

„Neen Henri, dat is niet waar! Men kan zeggen wat men wil;—Roos mag niet … niet ladylike zijn in haar manieren en voorkomen; niet veel geleerd hebben en van weinig meer weten dan van goedang en daper, maar ze is een door en door brave vrouw, waarop niet zóóveel valt te zeggen; niet zóóveel, Henri!”

„Ik zeg immers niets van haar?”

„Dat wou je toch!”

„In het geheel niet; u begrijpt me verkeerd. Ik wou alleen zeggen, dat Roos net als Lize wat dàt aangaat in een grooten afkeer van al wat.… ongeregeld is, werd opgevoed.”

„Zoo!”

Wat meende hij? vroeg zich mevrouw Lugtens af. Het was toch duidelijk geweest!

„Nu,” ging hij verder, „Roos is goediger en meegaander; Lize kan soms gauw uit haar humeur zijn. Als zij dus onaangenaam is geweest tegen u …”

„Tegen mij? Zij tegen mij!”

„Ja, dat zal het toch wel wezen.”

’t Was de weduwe Lugtens of de zoldering op haar hoofd neêrkwam. Nu begreep zij alles volkomen; ook het mal-à-propos. Haar eerste idee was dus juist geweest: de stakkerd wist van niets en hield zijn Lize voor een Suzanna, die in haar bijzondere kuischheid meer dan gewoon laag op haar, Clara, neêrzag, door eigen exedent van fatsoen en braafheid. Glimlachend nu, keek zij hem aan. Hij was een goede, brave jongen; maar welk een lummel; welk een voorbeschikte.…!

„Ja,” zei ze ironisch, in een diepen modulatie-toon, zooals men spreekt tegen een kind. „Je zult wel gelijk hebben, zeker! Je moet [156]altijd maar zoo blijven denken, hoor! ’t Is verreweg het beste voor alles en allen. Daar zijn nu eenmaal van die ondeugende menschen als ik, en die geven heel veel ergernis. Vooral aan vrouwtjes als Lize; dat begrijp ik heel goed.”

Hij zweeg verlegen, pijnlijk glimlachend, niet wetend uit welken hoek nu de wind ging waaien. En ze aten door van de rijsttafel, door Henri geprezen als de beste, die hij in jaren had gegeten. Hij zag wel, dat er gedekte schoteltjes geheimzinnig naar binnen werden gedragen, bij een stil komen en gaan van bedienden, maar hij zei daar niets van, doende of hij niets bemerkte.

Een minuut of wat na tafel rookte hij nog ’n cigarette. Het mooie rijtuig van Lugtens stond voor; hij zou eerst met een huurwagen naar de stad rijden, maar dat wilde zij niet toestaan.

„Komaan,” zei hij, op zijn beurt scherp. „Ik zal u niet langer ophouden. U wilt zeker ook wel ’n uurtje slapen.”

„Mijn groeten aan Lize,” gaf zij hem na, toen hij in het rijtuig stapte. „Zeg haar, dat ze eens bij me moet komen; dat ik geen rancune heb, ja? Ik moet haar noodzakelijk spreken.”

Achterover leunend in den lekkeren wagen met goede veeren, zoodat men het stooten van het rijden over de grind haast niet voelde, schudde Henri Uhlstra bedenkelijk het hoofd. Inderdaad, het was te erg zooals zij zich gedroeg. Hij zou er zich wel voor wachten Lize te vertellen dat hij daar geweest was. Al voortrijdend, half soezend na het copieus diner en in de groote warmte van den middag, die, als uit den grond, met happen onder de kap sloeg, dacht hij ook aan Lena, dat brave, verstandige kind. Welk een verschil tusschen moeder en dochter! Hoe was zoo iets toch mogelijk in de natuur?

Wat Hunzman had gezegd over Twissels zag Henri dadelijk dat, voor een deel althans, zeer waar was. Niemand was in betrekkelijk korten tijd zoo veranderd als hij. Ieder had zijn deel gehad, niemand had de tijd geheel gespaard; en hij was, in zijn werkenden arbeid altijd geholpen door de menschen zelf of hun leven en bedrijf; voor- en tegenspoed, vreugde en verdriet, ziekte en gezondheid, alles had, was het niet door zichzelf, dan als oorzaak en gevolg, als resultaat gehad, boven zekere hoogten en laagten, den tijd de hand te reiken bij zijn stempelen van den ouderdom.

Doch in niets was dat blijkbaar zoo sterk, zoo machtig ’t geval geweest als in de zenuwachtige agitatie, voortvloeiend uit de soort van arbeid, waaraan Twissels bezig was zich op te offeren, die hij eerst had aangewend als een spelletje; die hem nu gebruikte als een slaaf. [157]Zonder dat hij het had bespeurd of er aandacht aan had geschonken, had de emotie der speculatie een ander man van hem gemaakt, een overspannen zenuwlijder. Hij wijdde geen voldoende zorg meer aan zijn andere zaken en administraties; die boezemden hem nog enkel belang in als middelen om te beschikken over vlottend geld.

Nooit netjes op zijn kleeren, was hij nu slordiger dan ooit; zijn traditioneele witte vesten zagen er altijd groezelig uit, en zaten door zijn lichaamsvermagering hem nu zoo wijd en slobberig om het lijf, dat volgens de employé’s, er nog wel een compagnon mee in kon; zijn haar was niet regelmatig uitgevallen, als bij lieden met een soort tonsuur of een behoorlijk kaal hoofd, maar ’t was of hij had geplukhaard en men overal dotjes had uitgetrokken, niets overlatend dan hier en daar ’n ijl, wit vlokje; en als kleine, bij elke lichaamsbeweging zacht meêbewegende zakjes, hingen zijn wangen slap en flets omlaag. Toen Henri hem zag zitten, gebogen over de cijfers zijner rekening-couranten en afrekeningen, als gewoonlijk den bril op den neus, in myopie de groote glazen schuivend over de cijferkolommen, was het of het kleine hoofd, kleiner nu dan ooit, nog te zwaar was voor den dunnen gerimpelden hals, die in de wijde ouderwetsche vadermoorders een aan losbandigheid grenzende vrijheid genoot.

Met een groot gevoel van medelijden bleef Henri Uhlstra een oogenblik staan in de deuropening van het stoffig kantoor.

„Stoor ik u?” vroeg hij toen zacht.

Het hoofd rees als een wip naar boven, en de bekende hooge stem, nu min of meer onvast en bevend in haar fausset, klonk daar dadelijk na:

„Zoo, ben jij het? Kom binnen! Wil je gelooven, dat ik van je schrikte.”

„Dat spijt me.”

„Neen, ’t is niets. Maar je hebt zoo precies de stem van je vader, net als je z’n figuur en z’n gezicht hebt. Den „Normandiër” noemden wij hem als jongelui, weet je, onder elkaar, vijfendertig, veertig jaar geleden. ’t Is frappant.… als ik jou zie!”

„En hoe gaat het u?”

„Mij?” vroeg Twissels, als was hij verwonderd over de vraag en wist hij niet dadelijk wat te antwoorden. „Wel.… mij.… Heel goed, zooals je ziet.”

„Het doet me genoegen.”

„En jij maakt het ook goed, hè? Aan ’t pierewaaien geweest! Ja, ja, ik heb ’t gehoord! Oostersch prinsje spelen, hi, hi! met ’n paar klaploopers!”

Daar had je het weêr, dacht Henri boos. Er viel niet tegen te spreken; in de waarheid berusten was nog maar het beste. [158]

„Men is maar eens jong,” zei hij.

„Zeker, zeker! Maar dat zijn ook dingen die men maar ééns moet doen; soms zelfs niet eens.”

„Het zal niet weêr gebeuren.”

„Natuurlijk niet. Ze zouden je ook zien aankomen om de dubbeltjes, ha, ha!”

Daar kwam Uhlstra’s trots tegen op. Wat, als hij ’t eens in het hoofd mocht krijgen of wel voor zijn gezondheid verplicht zou wezen ten tweeden male naar Europa te gaan, dan zou hij daarvoor geen geld kunnen krijgen! Dan zou de naam Uhlstra dáárvoor niet goed genoeg meer wezen!.… Neen, daar moest hij tegen in bluffen.

„Och,” zei hij met gemaakte gemoedelijke onverschilligheid. „Dat is het niet. Geld genoeg!”

„Tatarata, vriendje! De tijden zijn er niet naar, hoor! Met jullie zaken is het tegenwoordig vervloekt moeilijk wat te verdienen. Voor je vader, die onder geen lasten zat, was het wat.”

„Het is nog niet erg. Ik zie best kans in weinig tijd de gaatjes te stoppen, en als ik geld woû hebben …”

„Daar valt me iets in, zeg. Waarachtig, dat is niet kwaad! Er is nog een manier om flink wat te verdienen.”

Zoo Henri Uhlstra in veel sprekend zijn vader geleek,—hij had ook diens instinctmatige voorzichtigheid en diens wantrouwen in zaken geërfd, en hij voelde, hij rook nu het gevaar, meer dan hij wist wat het was.

„En dat is?” vroeg hij.

„Ik heb met je ouden heer vroeger vele en goede zaken gedaan. Als jij lust hebt, wil ik met jou ook wel eens ’n dingetje op touw zetten.…. in suiker of koffie.”

Al de blufferigheid van Uhlstra was ineens weg. Dat kon die oude Twissels begrijpen! Ik zal waarachtig, dacht Henri, niet gek genoeg wezen om mij nog dieper in de beren te werken, alleen om een partijtje meê te dobbelen.

„Als ik er verstand van had.…”

„Dat is niet noodig, het verstand heb ik.”

„Nu, ik zal er eens over nadenken.”

„Maar niet te lang,” zei Twissels zenuwachtig, blijkbaar geraakt, „het zijn geen dingen van „geduld is zulk een schoone zaak!” Gauw erin en gauw eruit.”

„Maakt u nog wel eens ’n partijtje?”

Met opzet gaf Uhlstra geen verder antwoord. Die was aardig verzonnen! dacht hij bij zichzelven. Hij zou nu het geld geven, en de [159]oude had ’t verstand, en na een paar maanden had hij ’t verstand en de oude zijn duiten! Trima kasi, banjak!

„’n Partijtje, ’n partijtje.… ik maak elken dag partijtjes, maar ’s avonds niet. Ik kan er zoo goed niet meer tegen.”

„Och, kom!”

„En dan: er zijn geen partners meer! Goede God, de menschen kijken je tegenwoordig aan of je ik weet niet wat bent, als je ’n fijntje voorstelt van ’n gulden met een oploopend potje! Zijn dat lui. Neen, de goeie hombreurs: je vader, Lugtens en zoo,—parlez-moi de ça!

De waarheid was, dat Twissels heel onaangename berichten had gekregen uit Europa; als er niet spoedig betere tijdingen kwamen, zou hij voor een moeilijken toestand staan, enkel door veel geld te overkomen. Het wantrouwen van Uhlstra had hij gevoeld; ook dááraan herkende hij diens vader. Aandringen zou niet baten; zou niet anders dan meer argwaan wekken.

Toch moest hij middelen beramen, iets nieuws zoeken, waarmeê hij voor den dag kon komen en dat tijdelijk kon aangewend worden om het gat, als het viel, te stoppen.

De gewone en voor de hand liggende hulpmiddelen had hij reeds aangewend, zelfs was hij genoodzaakt zeer voorzichtig te werk te gaan; zijn crediet was zóó, dat hij het moest behandelen als een jongejuffrouw.

De eigenlijke zaken gingen dien dag hun gewonen gang; hij behandelde ze werktuiglijk, zonder belangstelling, zonder hart; de vele kleintjes, die te zamen een groote maakten, en waarvoor hij altijd zoo goed had gezorgd, lieten hem koud en onverschillig, nu hij zoo zwaar bij even aanzienlijke als avontuurlijke posten was betrokken. Zeker, hij had groote kapitalen omgezet, ook vroeger; maar dat was heel anders; daarbij kon men als het ware precies berekenen wat men eraan verdienen kon, met de haast wiskunstige zekerheid er nooit bij te verliezen. Zóó had hij gewerkt met Lugtens en den ouden Uhlstra. Doch daaraan kon hij zelfs niet met enthousiasme denken. Nu ja, er was veel geld door gewonnen, maar het miste de groote macht der begoocheling; de raadselachtige bekoorlijkheid der speculatie met haar geweldige emoties en zenuwachtige spanning. Hij kon aan al dat oude niet terugdenken; ’t was alles vervelend, plat, eentonig, hoe goed, secuur en solied ook.

Wat hij nu deed, ondermijnde hem, hield hem in spanning, maakte hem ziek; het hield hem bezig met allerlei berekeningen en combinaties, waarin hij zich verdiepte, tot hij er haast zelf niet meer uit kon komen; het roofde hem zijn eetlust, zijn slaap, de hem nog overgebleven viriliteit zelfs; het derangeerde zijn zenuwen en ontnam hem al de genoegens [160]van een rustigen, comfortabelen ouden dag. Maar hij had het lief als een zegen; het deed, als hij er zich in verdiepte en in optimistische richting de resultaten voor zijn geest zag, die, meende hij, niet konden uitblijven,—het deed dan zijn oogen schitteren van ongekend genot, het gaf voor een oogenblik aan zijn wezen een uitdrukking van kracht, levenslust en zelfvertrouwen; en die emoties waren zijn grootste vreugde geworden: wat de drank is voor den dronkaard, de injectie voor den morphinist, het opium voor den schuiver.

’s Middags in de voorgalerij schonk Louisa, zijn huishoudster, hem ’n kop thee, als elken dag; toen ze nog jong en mooi was, had iedereen zich verschrikkelijk aan deze openbaarheid van het concubinaat geërgerd, nu Louisa vroeg oud en leelijk was geworden, nam niemand er meer notitie van; het was eenvoudig of ’t zoo hoorde.

Met ’n kop thee in de eene en ’t schoteltje in de andere hand, liggend in een luierstoel, geeuwde hij luid, hoog, als ’n vrouw.

„Ik denk wel, dat ik vannacht slapen zal,” zei hij. „Ik val nu al bijna om van den slaap.”

„’t Zou geen wonder zijn,” meende Louisa, doelend op de omstandigheid, dat hij de laatste nachten zoo slecht en zoo weinig sliep.

„Neen. Als ik een goeden nacht maakte, zou ik hem niet hebben gestolen, dàt is zeker.”

En hij geeuwde nog eens en nog eens, tot hem de kaken zeer deden en de tranen in de oogen stonden.

„Ik zou maar vast naar bed gaan.”

„Wel neen! Dan slaap ik vannacht weêr niet.”

„Hebben is hebben, zou ik zeggen.”

Maar hij wilde den goeden raad niet opvolgen, baadde en kleedde zich, naar gewoonte, overtuigd, dat nu een goede nachtrust, die hij gevoelde hoog noodig te hebben, hem wachtte. Tot na het diner bleef hij in die meening. Toen week het gevoel van loomheid en behoefte aan rust.

Niettemin ging hij naar bed, trachtende in te slapen; het gelukte hem niet; onrustig, ongeduldig en met meer en meer last van de warmte, wendde hij zich van den eenen kant naar den anderen. Na een paar onaangename uren, stond hij op, ging naar zijn kantoorkamer, stak er de lamp aan en een sigaar op, wierp de vensters open, en begon een berekening voor een geheel nieuwe speculatie, die hem daareven in de gedachte was gekomen. Zoo bleef hij voortwerken den heelen nacht, opgewekt, helder van geest, zonder eenig gevoel van afmatting of vermoeienis. [161]

„Ben je al op?” vroeg Louisa ongerust, toen zij uit haar kamer kwam.

„Niet al, maar nog.”

„Wat heb je toch? Vroeger toen je nog ’n hombertje ging maken ’s avonds, sliep je ’s ochtends altijd als ’n marmot.”

„Ik heb zeker ’n kwaal, die ik niet ken, opgeloopen.”

Nu het dag was, overviel hem het onaangename, dat hij de vorige dagen reeds met zich had omgedragen in nog sterker mate; hij had een opkomende hoofdpijn en lichte huiveringen als bij zacht begin van koorts. Louisa wilde den dokter halen, en Twissels vond dat goed. Toen die hem voorschreef het rooken te laten, was hij woedend; maar hij deed het toch. Werktuigelijk greep hij op ’t kantoor wel tienmalen dien dag naar zijn sigarenkoker; doch hoe moeielijk het ook was, hij bedwong zich. De tijdingen uit Europa lieten zich wachten; zijn zenuwachtig ongeduld nam toe, tot het weêr tijd was om naar huis te gaan, en de kans op berichten dien dag zoo goed als verkeken was. Weêr sliep hij dien nacht niet; weêr ving hij, nauwkeurig narekenend, den arbeid aan van den vorigen nacht, en … hij stak er een sigaar bij op. Wat was dat voor nonsens! Hij had nu den heelen dag niet gerookt, en ’t was immers net eender! Nu dronk hij, het eene glas grog na het andere. Het benevelde hem niet; hij was en bleef helder wakker; volkomen scherp bij ’t hoofd, tot de dag kwam en daarmeê een diepe ellende over hem. In het rijtuig, naar het kantoor, dook hij weg in ’n hoekje; dun en smal, geen vierde beslaand van de breedte; het kleine grijze hoofd rustend tegen de kap, doodvermoeid, de oogen gesloten achter de brilleglazen. De nieuwe speculatie spookte intusschen voort in zijn hoofd, rusteloos, onophoudelijk zich herhalende; voortwerkend als een idée fixe, waaraan hij zich met moeite ontworstelde, om achter zijn lessenaar de brieven te openen, te lezen en met orders en kantteekeningen te beschrijven. Geel blinkend als ’n streepje helder licht, in den dag voor het venster, gleed zijn gouden potlood over het wit der brieven in onduidelijk schrift, de woorden op het eind uitloopend in een vage streep of middenin afgebroken, het kenmerk van iemand, die ’t land heeft aan het schrijven of aan wat hij schrijft.

Maar het moest. Al waren die gewone zaken thans voor hem bijzaken,—zij waren de oorsprong geweest van zijn huis, zij hadden het tot bloei gebracht en ontwikkeling; zij waren er nog de gezonde reden van bestaan van. En nadat hij zoo een uur had zitten werken, het vervallen gezicht meêschuivend achter ’t ringetje van de gouden stift, kwam het eerste telegram uit Europa. Toen hij het aannam, beefden zijn lange dunne vingers; maar voorzichtig toch, deed hij het couvert open met [162]een klein vouwbeen. Hij wist wat het wezen zou, schoon hij ’t voor zichzelven niet had willen erkennen met zijn verstand. Zijn overprikkelde geest zag het cijfer in gedachten, noodlottig nadeelig.

Het was zoo! Nu hij het voor zich zag, onherroepelijk, kwam het looden gevoel over hem van een zwaren last. Stil deed hij het telegrampapier dicht, deed het weer open, bekeek het nog eens, de manipulatie herhalend, machinaal. ’t Was een harde slag! Hij was er niet finaal meê weg, maar dat scheelde toch niet veel. Als hij met zijn gewone zaken zou moeten terugwinnen, wat hij met speculeeren in ’n paar jaren verloren had, was het heele arbeidsleven achter hem daartoe noodig; en zulk een leven had hij niet meer vóór zich. Maar hij dacht aan zijn nieuwe plan, en als dat gelukte.…. De stijfheid in zijn gezicht, opgekomen onder de jobstijding en daarop gebleven, gleed zachtjes weg; er kwam ontspanning in de trekken om z’n mond; nu stond hem de volle schoonheid zijner nieuwe combinatie in al haar prachtige kansen voor oogen, veel helderder dan te voren; hij was nu niet meer belemmerd en in beslag genomen door die oude zaak, thans achter den rug; zijn blik was vrij, zijn geest heelemaal los van dien band. Driftig en zenuwachtig greep hij zijn portefeuilles, haalde er zijn aanteekeningen uit, zijn statistieken van voorraden en producties, zijn informaties over allerlei bijzonderheden. En het was zoo duidelijk als de dag! Hoe had hij soms nog kunnen twijfelen? ’t Was zoo goed als wiskundig zeker, dat hij niet omver te werpen conclusies had getrokken uit cijfers, welsprekend, zuiverder, helderder dan de meest logische redeneering,—„als het een hombertje was,” dacht Twissels, zijn handen wrijvend tusschen de knieën, „zou ik zeggen: het is een os.”

[Inhoud]

ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Roos doet zaken.

De oppasser annonceerde een „njonja”. Wat kwam die ongelegen! Hij had zich er reeds toe gezet orders te geven tot inkoopen, en al wat er verder aan vast zat, en nu kreeg hij damesbezoek! Misschien een bedelpartij! Twissels draaide met ’n driftige wending om met z’n kantoorkruk, het lange lijf recht, den bril met twee handen vattend aan de ooghoeken en vaster zettend om goed te zien.

Dood op haar gemak en in een golvend gangetje op haar kleine vleezige voetjes, als een rijtuig op zachte veeren, kwam Roos binnen, [163]heelemaal in het zwart; niet als rouwgewaad over Geber, maar.… ze was zoo dik geworden, dat ze geen licht goed meer dragen kon; daar zag ze meê uit als een pottentrien! En nu was ze niet koket; zij hengelde in het geheel niet naar ’n man, maar ze wou er toch ook niet mal uitzien. Zwart was haar onveranderlijke uniform; zij zag er minder kolossaal door uit en minder donker ook.

„Zóó!.… zóó!” riep Twissels, zijn oude-vrouwtjes-stem verheffend tot een onnatuurlijk piepgeluid, waarover ’n paar aankomende klerkjes in den open corridor stonden te gichelen. „Welzoo!.… Dat is geloof ik ook voor het eerst in je leven.”

Zij gaf geen antwoord; haar gansche massa bewoog op en neêr bij een snelle, korte ademhaling, en de hand tegen het hart, liet zij zich langzaam neêr in denzelfden rieten stoel, waarin haar vader zoo dikwijls had gezeten, als hij kwam afrekenen op ’t kantoor.

„Ja, als je het trappen klimmen niet gewoon bent, en je weegt dan zoo’n respectabel aantal kilo’s.…”

Ze kwam intusschen bij adem, en keek hem aan, verwijtend, haast boos.

„Ik vind het onplezierig genoeg! Als ik er iets tegen kon doen.…”

Het was haar gewone zeggen; zoo ze slechts ’n middel wist om haar corpulentie te bestrijden.… Men had haar vele middelen aan de hand gedaan in den loop van tijd; ze had er nooit een toegepast!

„En waaraan heb ik de eer van je bezoek te danken?” vroeg Twissels, den schertsenden toon volhoudend, toen hij haar ’n oogenblik tijd had gelaten uit te blazen.

Vertrouwelijk lei zij den arm, er overheen leunend, op den rand van zijn lessenaar.

„Ik wou u eens spreken over geldzaken.”

Hij had, zittend, het kleine grijze hoofd ook in haar richting laten gaan, en hij knikte, zonder iets te zeggen, herhaaldelijk en gewichtig.

„U hebt altijd met pa zaken gedaan. Ik weet daar zoo niet van, maar ik weet wel, dat pa dikwijls sprak van u en van ’t kantoor, en Geber ook.”

Hij bleef maar knikken met het hoofd, ’n stille aanmoediging om voort te gaan, als ’n biechtvader, die de zonden aanhoort en bij zichzelf overtuigd is, dat er nog wel meer zal komen dan hij reeds heeft vernomen.

„Nu,” vervolgde Roos, „ik heb na Geber’s dood er nogal wat bij gekregen. Ik had eerst, zooals u weet, mijn geld maar heel solied belegd tegen weinig rente. Nu dacht ik er zoo over.… Het is toch eigenlijk zonde.”

„Ja,” zeide hij. „Daar heb je gelijk aan, het is zonde.”

„Daarom kwam ik vragen,” zei Roos half en half verlegen, „of u [164]wat van mij zoudt willen hebben, tegen wat meer rente. Ik heb.… ’n twintig duizend.”

„Och, ja! Als ik je er een plezier meê doe, dan wil ik die twintig wel nemen.”

„En hoeveel krijg ik dan?”

Zij wist het wel, maar van terzijde; ze wou het hooren uit zijn eigen mond.

„Zeven percent.” Hij zei het achteloos en onverschillig, maar het deed de oogen van Roos glinsteren van genoegen. Dus hoefde men waarlijk geen geld uit te leenen met groot risico voor een percent of zoo in de maand, als men op zoo’n solide manier er zeven in het jaar van maken kon!

Stilletjes berekende zij bij haarzelve, dat zij nu in een jaar veertien honderd gulden kreeg van die onnoozele twintig duizend. Zij deed een taschje open, dat aan haar arm hing, haalde er een pakje bankpapier uit, en lei dat met een gewichtig gezicht op den lessenaar.

Twissels verwaardigde het met geen blik.

„En hoe gaat het met de kinderen?” vroeg hij verder. „Ik heb ze in lang niet gezien.”

„O! heel goed,” antwoordde Roos, verstrooid, in haar gedachten bij ’t geld en de rente. Jongens, als zij op die manier wat meer kon plaatsen! Als zij er bijvoorbeeld eens tachtig duizend mocht bijdoen, dan was het net een ton, waarvan ze zooveel trok als nu van twee!

„Het is zoo onplezierig,” ging zij hardop voort, „dat men als vrouw zoo weinig kan maken voor z’n geld.”

Hij lachte erom, fijntjes, voelende waar ze heen wilde, met het hombreurs-gevoel, dat hij de fourchette in z’n hand had.

„Wat zou je dan willen?”

„Dat u op die manier wat meer van me plaatsen kon.”

„Zoo, en hoeveel dan wel?”

Aarzelend zei ze:.… „Honderd?”

„Hm! Dat is ten minste een bedrag om over te spreken. Je begrijpt.… twintig mille is voor ons de moeite niet. Ik zal maar zeggen, zooveel als in uw huishouden een ringit.… Ik deed, natuurlijk.… uit oude relatie.”

Om het Roos gemakkelijk te maken, liet hij haar de stukken teekenen noodig om haar geld los te krijgen en gaf haar het ontvangbewijs. Zij was er bijzonder meê in haar schik; lekker als kip!

„Ja,” zei Twissels, die dat wel zag, „je boft maar, dat is zeker, met op die manier wat te kunnen steken in een huis zoo solied als de Javasche Bank.” [165]

Zij lachte hem vriendelijk toe en bedankte hem wel. En met ouderwetsche galanterie bracht hij haar de trap af; zij, voorzichtig, niet gewoon aan trappen loopen, doodsbang te vallen, zich met het eene kussentjeshandje vasthoudend aan de verflooze, grauwe leuning; hij, haar bij het andere steunend, gemakkelijk zijlings de trap af, met zijn lange beenen in een gewoontetred van vele jaren, leidde haar naar haar rijtuig, dat voor ’t kantoor wachtte, tevreden over haar bezoek, tevreden ook over zijn eigen handigheid.

’t Was, vond hij, net zooals het hoorde; of het voor hem geknipt was!

Hun meeste geld hadden die Uhlstra’s te danken gehad aan Lugtens en hem; de oude was ’n best mensch geweest en ’n goede sobat, maar in zaken had hij waarachtig het kruit niet uitgevonden. En Geber dan! Die hadden met hun tweeën buiten ’t landelijke nooit een cent extra verdiend als hij en Lugtens hen niet op sleeptouw hadden genomen indertijd. Dat Roos nu die eene ton stak in zijn zaken, wel, ’t was zoo goed als zijn eigen geld! En ten slotte hielp hij haar. Wat hij nu bezig was te organiseeren, kon haast niet anders dan prachtig gelukken. Van alle kanten had hij de kansen gewikt en gewogen, hij was zeker van zijn zaak; en dat had hij vroeger van die vorige speculaties ook wel gedacht, maar toen had hij zich vergist, en daar was, ditmaal, geen quaestie van.

Innig tevreden over haar buitenkansje, zat Roos in haar rijtuig, gemoedelijk en vredelievend van stemming, met nog geen plan naar huis te gaan. Ze wou ’n visite maken, en dat kon ze wel doen bij ’n dozijn dames van haar kennis, maar dat trok haar nu niet aan; ze had bij familie willen gaan. Hoe akelig toch, dat er tegenwoordig zoo’n oneenigheid was!

Wel, dat kon zoo niet blijven. Ze zou naar haar moeder gaan, al kregen ze dan ook standjes; ze zouden zich toch wel met elkaar verzoenen, ondanks de heftigheid van mama en het akelig totok-gezicht van de „heilige maagd”, zooals zij smalend haar nichtje Lena noemde. Want die had al het kwaad gebrouwen, en die stond veel hooger aangeschreven dan de eigen kinderen. ’t Was een schande!

„Zoo, ben jij daar?” vroeg haar moeder niet erg vriendelijk.

Roos was bleek en zenuwachtig.

„Dag ma!”

En de oude vrouw Uhlstra, enkel maar zoo onaangenaam nu om haar ontroering te verbergen, riep meer dan ze sprak met beverige klanken nu en dan:

„Goeje God, schepsel, wat wordt jij een babi! Ik ben ook niet [166]van de magersten en vroeger veel dikker dan nu, maar dat is terlaloe. Het is nogal mooi, dat moet ik zeggen!”

Ofschoon haar de tranen in de oogen stonden, moest Roos er toch om lachen.

„Ik kan het toch niet helpen, ma.”

„Wat wou je zeggen! Moet ik misschien de eerste wezen en naar jou komen. Je moest je schamen. ’t Is gemeen! Zoo ben je.”

Nu Roos de vreemde gedachtenverwarring snapte, zei ze:

„Dàt niet ma, zeker niet. Daarom kom ik immers hier. Ik vraag excuus, ja ma?”

Zij sloeg den arm om den hals harer moeder en zoende haar; mevrouw Uhlstra, schreiend, mopperde nog door, in algemeene termen sprekend over iemands eigen „vleesch en bloed”, en dat dit zoo gemeen kon doen, als in opstand tegen zijn ouders; zij vroeg, wie zóó iets ooit had kunnen denken in haar jeugd, toen nog het „eert uw vader en uwe moeder” in praktijk werd gebracht; zij betoogde, dat de kinderen tegenwoordig geen kinderen meer waren; dat zij in staat zouden zijn hun ouders liever van honger te laten sterven, dan hun een bordje rijst te geven, en zoo al meer, tot ze, na haar gevoelens lucht te hebben gegeven, Roos meênam naar achter om versche, pas gebakken kwee-kwee te proeven en ketoepat te eten.

Zij zetten het gesprek voort, snoepend intusschen van alle schoteltjes, uit alle stopflesschen. Even kwam Lena erbij, vriendelijk als altijd, blij om de verzoening tusschen moeder en dochter, maar zij werd door beiden min of meer teruggewezen; door mevrouw Uhlstra, die een apartje met Roos verlangde voor een bepaald doel, goedig en met groot vertoon van teederheid; door mevrouw Geber, die haar de genegenheid der familie benijdde, kort en uit de hoogte.

„Zeg Roos,” vroeg mevrouw Uhlstra, toen Lena, voelend dat ze te veel was, naar voren ging, „je komt toch niet aan huis bij tante Clara …, dat beest?”

„In den laatsten tijd niet, ma.… Niettemin.… het spijt me.”

„Je bent gek, kind,” was het compliment, zoo bits en spijtig als het de in haar humeur gekrenkte vrouw tegenwoordig altijd afging. „Als iemand haar uit den weg ging, moest jij het wezen.”

„Och waarom? Alleen in het begin had ik er ’n beetje verdriet van.”

„Welk begin?”

„Toen ik pas met Willem was getrouwd.”

„Zoo.… je wilt zeggen, dat naderhand.…”

„Och,” zei Roos zacht en gemoedelijk, achterover in den stoel zich [167]als ’t ware wiegend in haar welgedaanheid, „och, ma, naderhand kon ’t me niet zooveel schelen. Ik vond het wel onpleizierig, maar niet dáárom.”

Mevrouw Uhlstra lachte een kwaadaardig honend lachje. Zij vergat heelemaal hoe zij om het lieve geld zelf tot de afdwalingen van haar zuster en haar schoonzoon juist „naderhand” had meêgewerkt.

„Jij bent een rare, hoor!”

„Nou ma, als het mij niet zooveel schelen kon.… Ik hield altijd veel van tante.… nog houd ik veel van haar. Ik heb me altijd heel goed kunnen begrijpen, dat mannen haar erg lief vinden.”

„Je begreep het zoo goed, dat je.… je eigen man niet kwalijk nam, dat hij.…”

Nu lachte zij van harte om het malle idee, tot ze, zich buigend over het leuke volle gezicht van Roos, dat zonder vouw of rimpel, met niets dan ’n trekje om den mond, een beeld van Siwa leek,—haar zoende, telkens tusschen twee lachen uitroepend:

„Je bent zoo mal, ja, Roos! Zoo’n gek spook, ja!”

Maar ze werd weêr ernstiger; ze was in zoo’n gewoonte van zich kwaad te maken en van anderen kwaad te spreken gekomen, de laatste jaren, dat het haar een genot was geworden.

„’t Is eigenlijk zonde, kind, er gekheid over te maken. Jij hebt een gelukkigen aard, dat moet ik zeggen. Ik ben met papa dertig jaar getrouwd geweest.… we waren altijd heel gelukkig samen.… God zegene zijn nagedachtenis.… hij was braaf en goed.…”

Ze hield even op, al de trekken in haar gezicht vol zenuwachtig leven; met de punt van haar kabaai in driftig gewrijf haar tranen drogend. Over het rustig gelaat van Roos gleed een droefgeestig waas als ’n neveltje langs ’n heldere lucht, en met haar kanten zakdoek bette zij zachtjes, voorzichtig, de tranen weg, ook in háár oogen opgekomen.

„Ik wou maar zeggen,” zei daarna mevrouw Uhlstra, „dat als je vader het mij had geleverd, onverschillig met wie, ik hem de oogen uit het hoofd zou hebben gehaald.”

„Die ma!” riep Roos, nu weer lachend; en wat droefgeestig voegde zij erbij. „Dat was ook heel wat anders.”

„Waarom?”

„U bent heel jong met pa getrouwd en u hield veel van elkaar. Geber en ik.… nou, daar behoef ik u toch waarlijk niets van te vertellen.”

„In elk geval, moet je niet meer bij haar aan huis komen en haar ook niet ontvangen. Je mag je eigen goeden naam niet in de waagschaal stellen.”

„Maar ma, zóó erg is het toch niet.[168]

„Wat zeg je daar? Niet erg?”

En mevrouw Uhlstra richtte zich rechtop, achterover inbuigend, den buik vooruit, zoodat de punt van haar kabaja wel twee meters voor haar uit wees, furieus, met schitterende oogen, den rechterarm uitgestrekt, als stelde zij een aanwezige in staat van beschuldiging:

„Niet erg? De meest gewone inlandsche straatmeid is minder erg dan zij.”

Mevrouw Geber zei maar niets; zij wist wel, dat als mama tegenwoordig op zoo’n manier uitviel, er niet mee was te redeneeren. Zij geloofde het niet. Praatjes dacht ze. Daarom hoorde ze ook maar stil aan, hoe haar moeder „uitpakte”, ofschoon het haar nieuwsgierigheid prikkelde en haar toch verbaasde; zij hoorde de namen van mannen, paniers percés meest; de verhalen over het stelen van geld en juweelen van mevrouw Lugtens door haar „aanbidders”, en tal van bijzonderheden, waarvan zij wel iets wist, maar lang het „fijne” niet.

Toen mevrouw Uhlstra had uitgeraasd over haar zuster, kregen de meisjes een beurt; zij logeerden nu op Tji-Ori; ze waren op weg geëngageerd te raken, maar: het was er ook naar! zei mama bitter. En toen kwamen de jongens. Dat ging beter, vergoelijkend wat de gebreken betreft.

„Piet schrijft, dat het zoo’n mooi koffieland is, waar hij werkt.”

„Dan moet hij ’t koopen.”

„Dat wil hij ook, maar hij heeft niet genoeg van z’n eigen.”

„Maar ma, hij heeft toch …”

„Ja, ik weet het wel, kind … Hij heeft veel geld zoek gemaakt … Enfin, hij is jong, weet je. Het is ’n land van twee ton.”

Roos zweeg.

„Hij heeft er maar één.”

„Dan moet hij de andere opnemen.”

„Precies! En dan valt hij weer in de handen van een geldschieter, die hem het vel over de ooren haalt.”

„Wat moet hij dan?”

„Wel Roos, wij moeten hem ’n handje helpen, ja? Henri heeft al gezegd, dat hij het met pleizier zou doen, maar hij kan niet op ’t moment. Nou, over wat van de meisjes is, beschik ik niet graag, dat begrijp je … En dan die akelige weeskamer … trima kasi, zeg! Als ik nou ’reis met vijftig duizend van mezelven toelongde en jij ook? Hij kon er best zeven en een half van betalen aan rente.”

Roos knikte toestemmend. Als Piet zich nu maar goed hield, was het nog zoo’n kwaad idee niet van haar moeder.

„Dus je doet het, ja?” vroeg haar moeder, die blijkbaar zekerheid wilde hebben. [169]

„Omdat u ’t graag hebt, ma. Wat Piet aangaat.… hij heeft het hier niet best laten liggen. Zooals hij huishield op Koeningan,—te erg toch! Maar, zooals u zei, hij is jong.”

„Och, wel ja! Hij is anders knap genoeg, Roos, in de zaken, weet je.”

En Roos, met zekere rustige superioriteit tegenover haar familie, aangenomen sedert ze weduwe was, beloofde vast dat ze een halve ton zou bijdragen. Om te toonen, dat ze lang niet dom was, zei ze nadrukkelijk:

„Die honderd van ons tweeën, ma, samen als eerste hypotheek.”

Nu, dat kon mevrouw Uhlstra niet schelen. Piet, die metterdaad het geld niet krijgen kon, omdat men in hem geen voldoend bekwaam planter zag, had haar dringend verzocht hem te helpen; zij kon nu den wensch van haar jongsten lieven zoon bevredigen; meer verlangde zij niet.

Zoodra haar dit pak van ’t hart was, vroolijkte mama Uhlstra heelemaal op. Ze ging zich te buiten in attenties voor Roos en putte zich uit als om haar dochter te amuseeren in het zeggen van onaangename dingen over anderen. Tot ze op eens aangedaan werd, toen ze, met Roos naar voren terugkeerend, Lena zag zitten in de verte.

„God, Roos, nou moet ik je toch nog wat zeggen. Er is er al een verliefd op dat kleine ding.”

„Och kom ma.… gekheid!”

Soengoe mati, Roos. Ja! hoe is het mogelijk! Nog pas zoo kort geleden liep ze in broek en baadje.”

„Maar ma, wees toch verstandig. ’t Is maar kinderspel.”

„Dat denk je maar. Hij is een knappe jongen, ’n Totok van den Waterstaat, ’n aspirant.…”

„’n Ambtenaartje!” zei Roos, den neus optrekkend.

„Niet waar.… ingenieur, betoel.”

De weduwe Geber haalde even haar dikke schouders en goed geteekende zwarte wenkbrauwen minachtend omhoog.

„Hij is altijd bij haar, als ze ergens op een partij is, en telkens komt hij hier voorbij.”

Ten slotte vond Roos het aardig; ’t meest omdat als Lena, hoe jong ook, trouwen mocht, zij niet langer zulk een invloed zou uitoefenen in haar moeders huis. Dat die invloed een goede was, deed er niets toe; dat Lena een knap, verstandig, door en door lief en fatsoenlijk meisje was, kwam er niet op aan. Zij hoorde daar niet, en als er in het huis van mevrouw Uhlstra een vrouwelijk wezen invloed liet gelden, dan kon dat, dacht Roos, alleen zijn de oudste dochter, zelf moeder, als weduwe zelf aan ’t hoofd staande van een gezin.

Het verzoende haar met de gedachte, dat er reeds werk werd gemaakt [170]van dit bakvischje en welwillender dan anders, kwam ze naar Lena toe, die haar altijd heel gewoon vriendelijk bejegende, zich blijkbaar nooit bezighoudend met de vraag of Roos jaloersch van haar was; zich niet bekommerend over het goed of kwaad humeur harer oudere nicht.

„Zoo, zoo,” zei deze op ’n soort moederlijk beschermenden toon. „Ik hoor, je hebt al een aanbidder, Leentje. Nou, da ’s vlug, hoor!”

Wel kleurde ’t nichtje ’n beetje, maar ze was in ’t geheel niet verlegen met het geval, wat Roos weer ergerde. Zoo’n nest! Als je zoo’n … kind toch eigenlijk iets dergelijks zei, dan moest ze nog erg maloe worden, en lag het in de natuur der dingen, dat ze kinderachtig moest staan heen en weer draaien met haar hoofd, schouders, rug en wat er verder volgt. Die Lena niet! Die keek haar vierkant in het gezicht en, Roos ontroerde nu er ook weêr van, met de oogen van Willem.

„Dat zegt tante alleen om me te plagen,” antwoordde het meisje lachend. „Maar ik trek me er niets van aan, hoor!”

En tante, die het erg grappig scheen te vinden, ging met dit „plagen” voort, in een bui van plezier den wipstoel van Lena achterovertrekkend en haar kussend met groote teederheid.

„Dan komt dat aspirantje, ja, Leen,” zei ze met verborgen aandoening, „en dan laat jij tante ook maar alleen zitten, hè?”

Met diepe ergernis en verontwaardiging hoorde Roos het aan, en zag hoe Lena nu ook haar arm met de mooie blanke handjes en de fijne gevulde polsen om den donkeren hals sloeg van mevrouw Uhlstra, in een spontane beweging van groote genegenheid. Het was, vond Roos, om misselijk van te worden.

„Kom!” zei ze erbij zuchtend, „ik ga naar huis.”

Mevrouw Uhlstra bracht haar tot in de voorgalerij, en zag toen voor het eerst, dat het rijtuig erg bestoven was.

„Waar kwam je vandaan?”

„Uit de stad. Ik ben bij Twissels geweest.”

„Zoo.… hè, wat moest je daar uitvoeren?”

„Zaken,” was het korte antwoord.

„Zoo.… ik wist niet, dat jij nog zaken daar hadt.”

Dat had ik ook niet, maar nu heb ik ze. Ik bedank ervoor mijn geld nog langer voor zoo’n bagatel uit te zetten. Het mag dan verschrikkelijk secuur zijn, maar je kunt het haast net zoo goed in het water gooien. Ik heb een gedeelte bij Twissels gebracht, dan krijg ik er ten minste ’n fatsoenlijke rente van.”

Het was of mevrouw Uhlstra een beroerte kreeg van kwaadheid; zij [171]keek eerst Roos aan met een gezicht vol schrik en ontzetting, de armen slap bengelend langs het lijf, sprakeloos, heelemaal overbluft;—tot ze los kwam in een stroom van verwijten en scheldwoorden. Dáár had Roos ’n dingetje begonnen. Net iets voor zoo’n „stommeling” als zij was. Als er sprake was van geld in het water gooien, dan had ze dat nu net gedaan! Een ton had ze gebracht bij dien dobbelaar, dien zwendelaar, dien dief!

Met de vingers voor de ooren, lachend bij haarzelve, maar toch boos ook, schommelde Roos de marmeren treden der galerij af. Wat kon dat mensch toch vreeselijk te keer gaan, tegenwoordig! ’t Was meer dan erg! Als ze aan iemand ’n hekel had, dan ontzag zij zich niet alles van hem of haar te zeggen. Zij, Roos, was immers overtuigd, dat zij goed en verstandig had gedaan!

Wat wist haar moeder van zaken!

En schoon zij zich dit alles opdrong, was het toch ’t ware niet meer; de vreugde van dien ochtend over haar geldbelegging had verloren aan kracht, was eigenlijk geen vreugde meer, en het wantrouwen, hoe klein ook, stak nu eenmaal in haar gemoed; ’t was den heelen dag, telkens als zij er weêr aan dacht, of ze die kiem voelde zitten. Ze moest weêr eens bij Twissels wezen, een der volgende dagen, en, schoon nog altijd bij haarzelve strijdend met verontwaardiging tegen den indruk der „malle praatjes” harer moeder, ging ze toch met ’n eenigszins bezwaard gemoed.

Ze vertelde hem hoe zij en haar moeder Piet zouden helpen.

„Je moet het zelf weten,” zei hij droogjes, „’t is je eigen broer, maar je hebt kinderen.”

Verbaasd keek zij hem aan.

„Wat bedoelt u?”

„Och niets, dat je dat geld kwijt bent en mama het hare ook.”

„Maar.….. hoe heb ik het nu? Daar is nu toch geen reden voor.… Het is om te lachen.… u doet me wezenlijk denken aan mama.”

„Hoezoo?” vroeg Twissels snel en verbleekend.

„Wel, zij spreekt even afkeurend over het plaatsen van mijn geld hier, als u over die hypotheek op ’t land van Piet.”

„Ja,” zei hij nijdig piepend, „ja, je moeder is een eigenaardig mensch, heel eigenaardig! Dankbaar is ze niet, waarlijk niet! Toen ik met haar afrekende, heeft ze meer ontvangen dan haar toekwam, dat kan ik zwart op wit bewijzen. Sedert heeft ze voortdurend op me gescholden, alsof ik haar te kort had gedaan.”

„Mama is in de laatste jaren erg veranderd. De dood van pa en die familiequaesties …” [172]

Twissels stak zijn lange magere handen op, ze afwerend heen en weêr bewegend.

„Ik weet het wel.… Maar ’t blijft heel onplezierig. Intusschen.… mij deert het niet. Wat ik onaangenaam vind is, dat ze om Piet te.… „helpen” kan men het eigenlijk niet noemen, want „geholpen” is hij er niet mee,—maar dan om hem van dienst te zijn, jou zooveel uit den zak klopt.”

„Wat-blieft? Uit den zak.…?”

„Wis en drie! Van Piet komt niets terecht. Wat jullie daarin stopt, gaat in een grondeloozen put.”

[Inhoud]

ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Een sollicitant-echtgenoot.

Mismoedig ging Roos naar huis. Wat vormden toch die oneenigheden tusschen de menschen een ramp! Wie en wat moest zij gelooven?

Het was voor haar niet uit te maken. Zooveel was zeker: zij hadden het land aan elkaar en spraken kwaad van elkaar. Soms als zij aan de mogelijkheid dacht, dat niettemin beiden gelijk konden hebben, brak haar het angstzweet uit. En in die stemming, uit haar gewonen gemoedelijken doen, eenigszins opgewonden en zenuwachtig, kwam zij thuis.

’t Was dus al geen aangename verrassing, dat er bezoek bleek te zijn, toen ze haar erf opreed, maar het zien van Freddy Markens bracht haar geheel uit haar humeur. Over haar dik en glad Boeddha-gezicht kwam een uitdrukking van toorn, niet in enkele trekken zich markeerend, maar als ’n heel stuk donker; ’n zwartig waas.

Volkomen op zijn gemak, met zeker vertoon van haast en drukte, kwam Freddy uit de voorgalerij naar buiten om haar uit den wagen te helpen. Hij zag er keurig netjes uit, als weggeloopen van een modeplaatje.

„Hoe vaart u, mevrouw; hoe vaart u?” vroeg hij levendig en vriendelijk, de hand uitstekend.

Zij wierp hem een onaangenamen blik toe, onderuit, kort als een bliksempje. [173]

„Dank je, heel goed.”

En zonder iets verder te vragen, met een hooghartige houding, wiegde zij haar dikke figuur de treden der voorgalerij op. Hij zag hoe weinig welkom hij was, maar trok zich dat niet aan, al pratend achter haar komend, heel beleefd, den hoed in de hand. ’t Was niet mogelijk hem zoo maar weg te zenden!

„Ga zitten,” zei mevrouw Geber, zelf aan een groote marmeren tafel plaats nemend.

„Ik kom eigenlijk bij u met een vreemd verzoek.”

„Zoo!”

„Ja. O, het is niet om geld.… Integendeel, ik heb meer dan ik noodig heb!”

„Och kom!”

„Inderdaad. Ik heb met papa gesproken, en we zijn het eens geworden.”

„Het doet me veel genoegen.”

Freddy boog zeer ongedwongen, zoo gemoedelijk beleefd als dankte hij voor een compliment.

„Eddy en ik moesten iets doen. Dat staat in principe vast.”

„Mij dunkt ’t werd tijd.”

„Nu, ambtenaar worden, dat gaat niet. Wij zouden als klerken moeten beginnen. Op onzen leeftijd en in verband met de positie, die papa heeft bekleed.… kortom dat kan niet.”

„’t Is mogelijk.”

„In het particuliere dient men getoond te hebben, dat men iets doen kan; in een of ander opzicht werken wil.…”

’t Begon Roos te intrigeeren, waarop dat alles zou neêrdraaien. Het beweeglijke heertje met zijn korte zenuwachtige gestes, ook bij onbeduidende woorden; zijn aanhoudend wenkbrauwfronsen, als had hij moeite zichzelf bij te houden in de heel gewone dingen, die hij te zeggen had, moest een baantje hebben! Zij zag het nu vroolijker in, en vroeg lachend:

„Je hebt toch niet gemeend, dat ik een secretaris noodig had of ’n administrateur.”

„Dat niet precies. Maar ik zou wellicht kunnen optreden als gouverneur van uw kinderen.”

„Maar Freddy!”

„Neen, ’t is niet om het geld! Volstrekt zonder honorarium. Alleen voor de eer. En ik zal mijn uiterste best doen, dat beloof ik u.”

De weduwe Geber keek den jongen Markens aan, alsof zij meende, dat hij gek was. [174]

„Hoe kom je erbij?” vroeg ze.

„Wel.… ’t is heel eenvoudig. Pa en ik hebben er lang over gepraat. In het ambtelijke is niets te doen. Als pa nog in functie was.… ja, dan! Maar hij is gepensionneerd. Nu, dat is iets! ’n Commies in dienst heeft meer te zeggen dan ’n gepensionneerd Raadslid.”

Zij zag hem maar aan met vragende oogen; zij begreep er absoluut niets van. Welk verband bestond er nu weêr tusschen dat gekke idee van daareven.…

Toen Freddy geen antwoord kreeg, ging hij voort.

„Pa is altijd zeer bevriend geweest met uw familie; het idee is van hem; het was maar om een begin te maken.…”

„Zoo,” zei Roos. „Wel, ik wil er dan eens goed over denken. Als het een idee is van je pa, met een beroep op onze vriendschap.… Maar ik zie de mogelijkheid nog niet in.”

„Juist,” viel Freddy half en half in de rede, niet geluisterd hebbend naar het laatste gedeelte, geheel hangend aan wat voorafging. „Juist.… ’n idee van papa en ’n beroep op de vriendschap. Ik zal u niet langer ophouden. Denk er nog eens over. U zoudt er ons mee verplichten.”

Hij was opgestaan en reikte haar zijn blank, fijn heerenhandje, waarin zij slapjes de hare lei, donker, dik en klein, met putjes en vleeschkussentjes, die tegen de diamanten ringen aan de vingers op stonden; hij drukte haar hand, zacht, lang en innig, met buiginkjes, en glimlachjes in zijn scherpe vermoeide gelaatstrekken; met dankbetuigingen en groeten.

Een en al verwondering stond Roos erbij, geheel passief, enkel de zachte drukjes voelend in haar vingers, en het vriendelijk gekwaak hoorend van den jeugdigen boemelaar, van wien ze weinig meer wist, dan dat hij en zijn broer beesten van jongens waren geweest, dat zij door hun ouders totaal bedorven waren, en wat men alzoo weet van zulke jongelui.

Tobat!” zei ze zachtjes bij haarzelve, toen hij het voorerf afging, dandineerend als flaneerde hij op een boulevard, in zijn mooi nauwsluitend jasje. „De vent is dol!”

Maar ’s avonds werd zij onaangenaam verrast door de komst van de oude lui Markens. Zij had hen in jaren niet gezien; ze gingen niet uit dan voor kerkbezoek, en dat deed Roos niet. Het was nog altijd de coupé met de sydneyers. Al was Markens verplicht geweest te verminderen bij zijn pensionneering, dáárvan had hij zich niet kunnen ontdoen.

Toen Roos in haar voorgalerij kwam, trof het haar hoe de Markens [175]verouderd waren; mevrouw vooral. Hij had nog wel zijn oude deftigheid in gang en gebaren, maar in z’n spreken was hij heel anders, iedere gelegenheid aangrijpend om wat het gouvernement deed en naliet scherp te veroordeelen en af te keuren.

En mevrouw Markens had, toen eindelijk het oogenblik kwam, dat het gaan naar bals en partijen moest ophouden; toen de zorgen voor en ’t verdriet over de kinderen toenamen met vermindering der geldmiddelen, haar troost gezocht in overdreven vroomheid, in de eerste plaats berekend op vertoon.

Eerst had dat Markens nog meer gehinderd dan haar vroegere dwaze trots; tegenwoordig lette hij er niet op.

Nu kwamen zij voor de belangen van een hunner zoons, en Roos had hun nooit tot zooveel hartelijkheid in staat geacht.

„Ja,” zei Markens vriendelijk glimlachend terwijl hij, zijn jaspanden oplichtend, zachtjes op den wipstoel plaats nam. „Nu komen wij eigenlijk tot u met een verzoek.”

En mevrouw Markens, óók glimlachend, knikte daar zwijgend bij. Het was duidelijk, dat Roos het feit, dat zij bij haar kwamen met een verzoek, had te beschouwen als een bijzondere onderscheiding.

De oude vrouw had er graag een zalvend woord aan toegevoegd, maar Markens had haar aan het verstand gebracht, dat ze dan alles voor Fred bedierf, want dat indische menschen, die godsdienstloos leven, door niets zoo uit hun humeur worden gebracht en aan niets zoo’n hekel hebben, als aan godsdienstigheid in het dagelijksch gesprek. Dáárom knikte ze nu maar.

„Het is zeker hetzelfde verzoek, dat Freddy hier van ochtend kwam doen.”

„Juist.”

Maar dat is immers onmogelijk.”

„Bij God.…” begon mevrouw Markens.

Zij wou maar iets heel gewoons zeggen, doch zij ving op een toon aan, die haar man bang maakte; hij viel haar met een nijdig gebaar in de rede, hoog zijn waardigheid ophalend in een stijf officieelen toon.

„Waarom zou het zoo bepaald onmogelijk zijn. Mijn zoon heeft capaciteiten.…. hij kent zijn talen.”

„Och, dàt is het niet,” zei Roos lachend. „Hij zal wel genoeg geleerd hebben dáárvoor. Maar als hij gouverneur van mijn kinderen wordt.… Ik kan toch niet met zoo’n jongen man onder één dak logeeren.”

Mevrouw Markens drukte haar zakdoek voor den mond en liet, met ’n wanhopige uitdrukking op haar gezicht, ’t hoofd een beetje zijwaarts [176]zakken. Waar dacht zoo’n schepsel niet aan? vroeg zij zichzelve met afkeer en verontwaardiging. Foei!

„Dat is immers volstrekt niet noodig. Hij logeert bij ons aan huis en geeft enkel den kinderen les.”

„In de bijgebouwen,” zei mevrouw zacht.

’t Ging den horizon van Roos te boven; dit was, vond ze, eenvoudig privaatles geven en geen gouverneur zijn.

„O,” zei ze, „als ’t niet anders is, dan is ’t mij wel. Ik zal hem er ’n behoorlijk honorarium voor betalen ook, net als aan ’n ander.”

Maar dáárvan wilden zij niets hooren, en ten slotte kwam het dus neêr op een dienst met een wederdienst.

Zoo drukte zich Markens uit bij het heengaan, en hij voegde erbij:

„Dat deden je goede vader en ik ook altijd.”

„Och ja!” voegde mevrouw Markens erbij, terwijl ze van Roos afscheid nemend, haar de wangen kuste. „Men kan niet weten hoe de Heer de menschen tot elkaar brengt.”

In het rijtuig mopperde Markens over een voorbarigheid, die, vond hij, alles kon bederven, doch die in zoover niets bedierf, dat de bedoeling Roos ten eenenmale was ontgaan.

Intusschen zaten Eddy en Freddy thuis te wachten op den uitslag van het bezoek, tegenover elkaar in luierstoelen, stil hun cigarette rookend. Zij hadden, ’n dag of wat te voren, het idee besproken, en ze waren het eens geworden: ze moesten trouwen. En daar zij arbeid beschouwden als iets geheel buiten hun line of business, moest er worden omgezien naar vrouwen met geld. De weduwe Geber werd genoemd en Lena Lugtens. Wel was het verschil in leeftijd groot, doch dat was voor hen geen bezwaar; tien jaar ouder of tien jaar jonger maakte de rekening niet. Toch hadden ze, heel onpartijdig, erom gedobbeld. Wie de meeste oogen wierp, zou van Lena werk maken, en dat trof Eddy. Dat alles was niet gegaan lachend en schertsend, als een grap, maar met een groote onverschilligheid, haast gelijkend op ernst. Zóó hadden zij het „onderwerp” ook behandeld met hun ouders. Den ouden heer had het eerst tegen de borst gestuit, doch mama keurde het goed, en maalde hem er zóó lang mee aan het hoofd, tot hij er zich bij neerlegde, beseffend nu ook dat het, in elk geval, een „oplossing” was.

De lampen brandden helder en een gezellige lichtstroom ging door de achtergalerij, vroolijk weêrkaatsend op het wit der muren; boven hun hoofden krinkelden de grijze in blauw vervloeiende rookspiraaltjes omhoog, eerst snel elkaar achtervolgende, hooger als rustige wolkjes oplossend in de lucht. In nachtbroek en kabaai, uitrustend van het nietsdoen, [177]leunden ze de hoofden achterover op zachte sluimerrollen, geschenken van hun moeder; zij spraken niet met elkaar, wat zouden ze elkaar te zeggen hebben?

Freddy leegde ’n glas sherry met kleine teugjes.

„Dàt is,” zei hij, „nog het eenige wat hier in huis drinkbaar is. Wil je er ook nog een?”

De andere schoof zwijgend z’n glas bij, en keek naar het inschenken.

„Ik denk,” zei hij eindelijk, „dat het met die Lena niet gemakkelijk zal gaan. Ze is bij die oude moeder Uhlstra als kind in huis, en die is niet gemakkelijk, dat weet je.”

„Och, dat gaat wel over. Zoo’n uitval als ze tegen ons deed, trek ik me niet aan. Als je maar niets weêrom zegt.”

Nu zwegen ze weêr, voortrookend met gewichtige gezichten, als jonge mannen die ernstig nadachten, feitelijk zonder te denken.

„Wel?” vroeg Freddy zonder op te staan, toen, met de drukte van menschen die zelden uitgaan, zijn ouders van het bezoek bij Roos terugkwamen.

„Wij zijn in zoover geslaagd,” zeide Markens.

„Ja,” verzekerde mama, „het was alleen dat eerst haar geest niet helder was, maar er kwam licht.”

„Zoo,” zei Eddy spottend, „nu, dan is het goed. En wanneer moet Fred beginnen, pa?”

Dat had men verzuimd te bespreken; er kwam haast twist over. Maar Freddy zei kortaf, dat hij er den volgenden dag zou heengaan.

Roos kreeg er onaangenaamheden over met haar moeder, die het van Markens een gemeene speculatie noemde, ronduit zei, dat het enkel te doen was om haar geld en haar. Het maakte haar boos. Wat dacht mama wel, dat zij zich zou verslingeren aan zoo’n kwajongen?

Niettemin geloofde zij het, en elken dag werd het haar duidelijker. Van les geven aan de kinderen kwam niet veel. Freddy zei heel ernstig, dat ze slecht hollandsch spraken, wat waar was, en dat hij ze dat eerst moest afleeren al babbelend en spelend. Ten slotte zat hij voornamelijk de weduwe te amuseeren met verhalen over zijn studentenstreken, zijn uitstapjes en allerlei grappen. Hij had verstand van veel, dat mannen meestal niet interesseert; dingen van huishoudelijken aard en de toilettafel; hij sprak met haar over de bloemen en planten, waarin zij liefhebberij had; over haar paarden en rijtuigen; haar meubels en japonnen.

Er werd over gesproken. Niet, dat er iets onbehoorlijks gebeurde, want tegen twaalf uren ’s middags ging Freddy geregeld naar zijns vaders huis terug,—toch werd er heel veel gepraat buitenaf en heel leelijk [178]ook. Telkens en telkens werd Roos gewaarschuwd, maar ’t hielp niet, zij had haar eigen hoofdigheid, en hoe meer men van alle kanten erop aandrong, dien „nietsdoener” het huis te ontzeggen, des te minder was zij daartoe geneigd. Hij gedroeg zich fatsoenlijk, was haar vast argument; ten slotte veel fatsoenlijker, dan zij, die zooveel op hem hadden aan te merken. Zij lag er na korten tijd weêr met haar heele familie om overhoop, maar werd daarentegen heel wel met de oude lui Markens, bij wie ze nu ook aan huis kwam, die haar geleidelijk inpalmden en haar toejuichten om haar zelfstandigheid. Zij geneerde zich nu ook niet meer. Men at over en weêr bij elkaar, passeerde avondjes met elkaar, alles netjes en met de oude deftigheid, die Markens altijd had gekenmerkt en Roos hoe langer hoe meer beviel.

[Inhoud]

ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Verliefd.

„Jij gaat goed vooruit,” zei Eddy op een ochtend tegen zijn broer terwijl ze samen voor hun paviljoen koffie dronken.

„Wel zeker! Het kan nu wel niet anders of ’t komt in orde. Ik zal niet te haastig zijn; dat zou den boel bederven.”

„Maar van dat andere komt niets.”

„Dan heb je ’t niet goed aangevat.”

„Er valt zoo wat niets aan te vatten. Zij is geëngageerd of zal het al heel gauw wezen.”

Freddy wist het al lang van de weduwe Geber, maar hij had ’t niet willen zeggen.

„Enfin,” zei hij. „Als je dat zeker weet, zou ik ook maar geen noodelooze moeite doen.”

Eddy schudde het hoofd, zuchtte, beet op de onderlip en keek mistroostig naar den grond.

„Ik had haar toch zoo graag gehad,” zei hij.

Verwonderd keek Freddy op. ’n Cynisch lachje gleed over z’n gezicht: die Ed, dacht hij, had meer zulke aardigheden, maar het was te kinderachtig, ze thans nog, en tegenover elkaar, uit te halen.

„Ajakkes,” zei hij, „wat ben je flauw.”

„Waarachtig, Fred, het spijt me.” [179]

„Zanik toch niet,” riep de oudste, verstoord. „Dat je nu zulke nonsens aan den oude vertelt … maar onder ons.”

„Het is waar,” herhaalde Eddy; „Parole d’honneur: ik ben er beroerd van.”

Er viel niet aan te twijfelen; het was geen fopperij; geen poging om hem, Freddy, erin te laten loopen en hem naderhand uit te lachen. Het was waar: Eddy hield van dat meisje, zooals zij beiden het reeds als jongens kinderachtig, verachtelijk en vies vonden van een meisje te houden. Hij was op de europeesche manier verliefd; in staat zich even misselijk en gek te gaan aanstellen als de menschen in Europa, of de naäpende Europeanen in Indië. Met een neêrgetrokken gezicht, vol domme verwondering, zag Freddy naar zijn broer. Hoe was het mogelijk! wat hadden zij samen al niet doorgemaakt op het gebied van ’t sexueel genot; in Indië en in Europa hadden zij alle wateren afgevischt en konden zij zeggen, dat voor hen niets nieuws was onder de zon. En daar deed Eddy ineens zoo gek.… Zij waren altijd vol geweest van stille verachting voor wat men fatsoenlijke dames noemt. Hij, Freddy, beschouwde Roos qua vrouw, zooals hij dat de eerste de beste baboe deed; een machine, niet meer. Zij had een fortuin, en dat had hij noodig; daarom trachtte hij haar genegenheid te veroveren en in de gunst te komen; daarom, zooals zij ’t onder elkaar noemden, „vrijde hij haar op.”

Dat alleen zat diep in hem, en hij was vast overtuigd geweest, dat hierin zijn broer, gelijk in alles, zijn pendant zou zijn. Had hij zich daarin dan zoo schromelijk vergist? Waarachtig, Eddy zat zoo gek te kijken.… Het viel niet te ontkennen! Zij hadden die gelaatsuitdrukking wel honderdmaal gezien in Indië en in Holland, en altijd hadden zij er samen den gek meê gestoken en den neus voor opgehaald, wetende wat zij wisten reeds van hun jeugd. En daar zat nu Eddy te soezen, rechtuit te kijken met precies zoo’n mal bakkes.… Freddy fronste de dunne, blonde wenkbrauwen. Hij gevoelde lust zijn broer uit te schelden voor ’n akeligen kwajongen, maar hij hield zich kalm en vroeg:

„Denk je bij dat meisje iets bijzonders te vinden?”

De andere haalde met ’n wanhopig gebaar de schouders op.

„Daar denk ik in ’t geheel niet aan.”

„Dat is niet waar; zóó krankzinnig kan je niet wezen. Je moet iets aan haar ontdekt hebben, dat je nog nooit bij ’n andere hebt gesnapt.”

„Ik heb niets aan haar ontdekt. Je zult me pleizier doen haar en anderen niet in één adem te noemen.” [180]

„Hé? Waarom niet?”

„Het doet er niet toe; ’t is niet hetzelfde.”

Freddy was stil woedend met bleeke lippen, een leelijk masque, met moeite zich inhoudend en bepalend tot een scherp hatelijken, ironischen toon:

„Zie je wel, dat het net is, zooals ik heb gezegd.”

„Neen! Er is niets zooals jij ’t hebt gezegd.”

„Je erkent toch zelf, dat ze anders is dan een ander. Je hebt om een hoekje gekeken of door een gaatje geloerd, Ed; misschien heb je haar baboe wel omgekocht.”

„Gévédé,” vloekte Eddy, opstaande. „Schei er uit! ’t Raakt je niet, en ik vraag je niks.”

Ze stonden dreigend tegenover elkaar, met andere gestalten en haast dezelfde gezichten; Eddy enkel wat minder verboemeld; en allebei kwaadaardig! Sinds hun jongenstijd hadden ze niet zóó tegenover elkaar gestaan.

Freddy wendde zich het eerst af, met een air van zich voelende meerderheid, een schrede terzijde stappend.

„Eigenlijk,” zei hij uit de hoogte, „moest je je schamen.”

„Ik heb me nergens voor te schamen. Het gaat je ook in ’t geheel niet aan. Het is verder niet de moeite waard erover te spreken. Zij trouwt met een ander, en ik kan toezien! Welnu, daar is alles meê gezegd! Er behoeft geen woord over vuil gemaakt te worden.”

„Daar had je het weêr!” dacht Freddy. Het was juist dàt, waarom hij zich zoo ergerde. Had Eddy gevloekt tegen den concurrent, en gescholden op het noodlot, dat hem zoo deed wanboffen door voor zijn neus een ander de vette bete te doen wegkapen, wel, met groote welwillendheid had Freddy meegevloekt en gescholden. Het zou logisch zijn geweest en hij had het volkomen begrepen.

Maar, neen! Dat pakte dien boekentoon en nam die theater-allures aan! Dat hing, na al zijn sjouwen, den verliefden jongeling uit: het kalf!! Freddy stampvoette.

Toch moest hij nog een poging doen. Het was ten slotte al te zot, dat hij hoogloopenden twist zou krijgen met zijn eenigen broer over het verachtelijkste en onbeduidendste voorwerp dat, naar zijn meening, in de wereld bestond: een bakvischje!

Soedah!” zei hij met een zucht. „Laat ons geen ruzie maken. Als je die Lena niet krijgen kunt, dan.… voor haar een ander.”

„Ik wil geen ander.”

„Dat is te zeggen: een andere positie; een ander vermogen, liever gezegd; de vrouw doet immers minder ter zake.” [181]

„Dank je; ik ben van opinie veranderd.”

„Dus je doet van jouw kant niet meer meê?”

„Neen.”

„En wat denk je, dat de oude ervan zal zeggen?”

„Dat weet ik niet. Het verwondert me, dat dit jou kan schelen.… Je hebt je, waarachtig, nooit veel aangetrokken van de vraag hoe de oude over iets dacht.”

„Je spreekt als ’n kind, Ed. We hebben ’n heelen boel verknoeid, dat is zeker, en ik zie het nou in. Als we verstandig handelen, kan langs dien weg nog veel terechtkomen. We hebben nu ’n beetje geld, we krijgen naderhand de duiten van den ouwe, en trouwen we fatsoenlijk, met ’n aardig kapitaal erbij, dan zijn we voor ons heele leven onder dak. Kom, wees niet gek, hé?”

Maar Eddy zuchtte weêr.

„Ik kan niet,” zei hij; „ik kan niet, en bovendien.… ik verdom het;” waarop hij naar zijn kamer ging.

Het hoofd voorover, als bestudeerde hij de grind der paden, ging Freddy verontwaardigd en bedroefd naar het hoofdgebouw, waar de oudelui aan de ontbijttafel zaten, zorgvuldig hun versche eitjes pellend en ze naar oud-indisch gebruik overlepelend in een wijnglas.

„’t Ziet er met Eddy beroerd uit,” zei Fred, ongegeneerd aan tafel gaande zitten, de handpalmen tegen de kin gedrukt, de ellebogen op ’t blad.

„Hij is toch niet ziek?” vroeg mama bezorgd.

„Hij heeft, geloof ik, aanleg om gewoon gek te worden.”

„Heb jullie ruzie gehad?” informeerde de oude heer, kalm dooretend van zijn boterham.

„In het begin, ja; maar toen ik zag, dat het ’n gevaarlijk idée fixe was, liet ik hem maar wauwelen.”

„Nu, en wat is het dan?” vroeg papa met deftige stemmodulatie, maar feitelijk zonder belangstelling.

„Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat hij op Lena Lugtens verliefd is, en hij stelt zich mal aan nu hij haar niet krijgt.”

„Wie zegt, dat hij haar niet krijgt?” vroeg mevrouw Markens, met een tikje van haar vroegeren hoogmoed, ’t hoofd in den nek.

„Ja,” zei de oude heer, „dat zou ik ook wel eens.…”

„Mijn God!” riep Freddy ongeduldig, „wat ben je toch rare menschen! Een ander is hem vóór geweest, dat is alles.”

„Het is niet officieel,” zei z’n vader.

„En ik geloof er niets van.”

„Nou ja!” riep Freddy, boos en brutaal, „of het nu officieel is of [182]niet, en of je het gelooft of niet,—het is zoo, en Ed is een malle quibus, die rijp wordt voor Meerenberg.”

Er werd dien dag niet verder over gesproken, schoon het in hooge mate de belangstelling van mevrouw Markens had opgewekt. ’t Verheugde haar. Zij zag er een soort bewijs in, dat Eddy beter was van natuur, dan men wel dacht en haar man altijd beweerde; het releveerde hem in haar oogen, en wekte haar moederlijke teederheid op in hooge mate. Freddy zag hoe zorgvuldig mama zijn jongeren broer ’s middags aan de rijsttafel bediende; hoe ze hem, als een kind, aanspoorde te eten, en hoe ze haar best deed buitengewoon lief voor hem te zijn en vriendelijk. En het bracht hem, knorrig, tot de slotsom: „Ze zijn allebei gek.”

Zoo netjes, als hij en z’n broer in Europa altijd gekleed waren, ging Eddy Markens dien namiddag alleen het pad op, naar het veld, waar de bataljons-muziek eens in de week ’n concert van blaasinstrumenten in de open lucht gaf. Er stonden dan wat militairen en burgers, kinderen en baboes op het gras te luisteren, en langs den weg een dozijn open rijtuigen met dames, ’n soort pantoffelparade in ruste. In de verte zag hij den gelen, lagen panier met de mooie zwarte ponies van Lena Lugtens. Hij wist, dat ze er zou wezen. Ze kwam er altijd met een van de nichtjes Uhlstra, zelf haar paardjes mennend, eenvoudig in een licht katoenen japonnetje en een grooten stroohoed op ’t mooie blonde haar,—een engel, dacht Eddy.

En nauwelijks stond de panier in de file of er kwamen jongelui van links en rechts, met vriendelijk lachende gezichten, den hoed in de hand, belangstellend informeerend hoe zij het maakte, en verder met de gewone praatjes van den dag. Eddy bleef op een afstand, rondkijkend met ’n onverschillig air, ’n paar malen naar Lena, maar zij zag niet naar zijn kant, druk in gesprek met den jongen ingenieur, die zooveel werk van haar maakte en zelfs door tante Uhlstra voor haar was bestemd. Terwijl hij daar zoo stond, kwam een alles domineerend kinderachtig verlangen bij hem op, dat ze maar eens kijken zou; eindelijk deed ze het, en hij groette, haastig naar zijn hoed grijpend, vreezend de gelegenheid van het oogenblik te verliezen.

Lena had hem daar al meer zien staan; ze begreep niet goed, waarom hij zoo op een afstand bleef; bij een dier vanouds zoo beruchte „jongens” Markens was het toch niet aan te nemen, dat er quaestie kon zijn van verlegenheid tegenover een meisje, zooveel jonger dan zij zelf waren. Zóó slim was Lena wel, dat ze opmerkte, zonder naar hem te kijken, hoe hij voortdurend naar haar zag, loerend naar ’n gelegenheid om een groet te wisselen. ’t Was waar, dat hij en zijn broer door tante erg [183]a faire waren genomen, toen ze, pas uit Europa terug, een bezoek brachten; maar dat was, vond Lena, nog geen reden om zich voor onbepaalden tijd op een afstand te houden.

Ze wenkte hem indisch, de handrug boven, de vingers bewegend als iemand, die iets naar zich toehaalt.—Eddy kon zijn hart voelen kloppen onder het nauw sluitende donkerblauwe jasje; hij was ervan geschrikt. Zeker, het was bespottelijk, en in zoover had Freddy gelijk; zeker, hij schaamde zich over zichzelven, hij schaamde zich over zijn gevoelens, zijn houding, zijn schrik en zijn emoties; doch daar kwam hij niet verder mee, en blij als ’n schooljongen, de vreugde op z’n gezicht, stapte hij met vluggen tred naar den panier.

Lena reikte hem de hand, een vriendelijken lach om het jonge rood harer frissche lippen, de twee rijen schitterend witte tanden toonend, mooi van schelpvorm en gelijken aangesloten stand; het aschblonde haar vrij-krullend langs haar rose-blanken blondinenhals. Opgewekt door het rijden in de frissche lucht, vloeide, als een teere tint, een zachte gloed over haar wangen, en daartusschen schitterden, vriendelijk en goedig, haar groote blauwe oogen, diep donker, nu ze zich had omgekeerd in de panier, den rug naar het wijkend daglicht.

Eddy Markens streed tegen een hem overmeesterend gevoel; hij voelde, dat hij weg was, toen hij, toetredend, haar zóó zag; maar hij wou zich toch niet zoo aanstellen als verliefde jongelui doen.

De anderen om het rijtuig weken een eindje terug, teleurgesteld. Hij had hun persoonlijk nooit iets in den weg gelegd, kende hen nauwelijks van aanzien; zij wisten van hem niet meer, dan dat hij als student mislukt, als pierewaaier schitterend gereüsseerd was; doch dat op zichzelf was wel geen reden, zij gingen met velen vriendschappelijk om van gelijk allooi. Maar physiek stelde Eddy, als jonge man en ondanks zijn eenigszins flets uiterlijk, hen in de schaduw; hij was een mooie jongen, met in zijn gebaren en manieren iets gemakkelijks en elegants, hij verstond het zich te kleeden, en trad daar op, dat zag en voelde men dadelijk, als een heer van geboorte temidden van als heer gekleede burgerjongens. Dáárom konden ze hem niet uitstaan en gingen een eindje terug, met ’n booze, minachtende uitdrukking op de gezichten, als tastte het hen in hun eer, wanneer iemand gelijk Eddy zich bewoog binnen ’n zekeren cirkel, waarvan zij het middelpunt vormden. Hij lette daar niet op, kijkend enkel naar Lena, met een dankbaar gevoel, dat ze hem zoo vriendelijk had gewenkt.

„Dorst je niet wat dichterbij komen?” vroeg zij lachend, toen hij haar en haar nichtje had begroet. [184]

„Om u de waarheid te zeggen: neen!”

Het nichtje Uhlstra, dat in ’t geheel niet was ingenomen met het komen van Eddy en het zich terugtrekken der andere jongelui, zei schamper:

„Ja, jullie bent altijd zoo bescheiden geweest.”

Eddy Markens bloosde als een jongejuffrouw, wat hem zóó geweldig het land opjoeg, dat hij daarvan weêr verbleekte.

„Dat waren we zeker niet,” erkende hij volmondig. „U ziet dus weêr, dat men worden kan, wat men te voren niet was.”

„Hoe maken het papa en mama?” vroeg Lena.

„Waarom komt u dat niet eens persoonlijk informeeren?”

„Ja.… het is lastig. De families harmonieeren niet meer zooals vroeger.”

„Dat hoeft zich toch niet tot u uit te strekken.”

„Volstrekt niet; dat hebt u daareven ondervonden.”

Hij boog voor haar, als voor een vorstin, met een gezicht stralend van genoegen.

„En daar ben ik zoo verheugd over … ik ben er dankbaar voor … en …”

„Niet overdrijven asjeblieft,” viel Lena hem spottend in de rede. „Met de vreugde en dankbaarheid is de maat al overvol.”

Ze praatten nog wat voort over de menschen en de muziek, wat er nieuws was in Europa en in Indië, tot onder de rijtuigen de zijbeweging kwam van het uit de file gaan. De muziek was gedaan; Lena nam de teugels, liet haar ponies zwenken, en reed weg met ’n vriendelijk knikje, het nichtje met ’n nauw merkbare hoofdbeweging; hij buigend op den weg, den hoed in de hand, in zijn houding en kleeding bij de omgeving misplaatst, thuis behoorend op een boulevard.

„Het is bespottelijk,” zei onderweg het nichtje; en achterover in den panier, kruiste zij de armen over elkaar, trok de kin naar binnen en zat nu, de lippen op elkaar, kwaad te kijken naar een bepaald punt vóór haar.

„Wat bedoel je?”

„Och kom, Leen, stel je nu niet zoo onnoozel aan. Je hebt heel goed gezien, dat die kwast van een Eddy je het hof maakt.”

„En al was dat zoo, wat zou het dan?” vroeg Lena, met alle aandacht op haar ponies, maar blijkbaar geraakt.

„Wat het zou! Dat is ook een vraag! Het zijn nogal nette jongelui die Markens. Iedereen weet, dat ze nooit hebben willen deugen. Ze loopen maar rond, zonder geld en zonder betrekking; ze verdienen geen cent in de maand. ’t Is mooi! En het gemeenste is, dat die Freddy bezig is tante Roos in te palmen, enkel om haar geld.”

„’t Is mogelijk. Maar dat zou zijn broer toch niet kunnen helpen.” [185]

„Je lijkt wel mal, ja! Ze zijn allebei precies eender, Leen. Geloof me, waarachtig! En nu begrijp ik ook, waarom hij jou zoo verliefd aankeek en van die malle praatjes had. Zijn broer het geld van tante, en hij dat van jou,—dáármeê zijn ze geholpen.”

„Hoe kan je toch zoo zonder aanleiding kwaad van iemand spreken! Eddy Markens heeft niets hoegenaamd meer gezegd of gedaan dan de anderen. Alleen: hij deed het veel kraniger; hij was meer gentleman. Dat is toch zeker niet voldoende om hem van slechte bedoelingen te verdenken.”

„Ja, hij is een geurmaker, dat is zeker, en het vleit jou, dat heb ik ook heel goed gezien. Maar het is al erg genoeg geweest van je, hem te roepen. Als een ander het had gedaan, soedah; dat jij het deed, Leen, daar stond mijn verstand voor stil.”

„Ik had kasian met hem; hij stond daar zoo alleen.”

„Allemaal pedanterie. Hij stond daar alleen om te poseeren, dat doen die mooie jongens meer.”

„Vindt je hem mooi?”

’t Nichtje haalde, nog altijd met een gezicht vol haat en minachting, in zulk een kwaadaardigen schok de schouders op, dat haar, zeer ontwikkelde buste ervan natrilde.

„Nou ja,” zei ze, „dat is hij: een mooie jongen en een geurmaker; maar hij en zijn broer zijn altijd slechte rakkers geweest, zie je; en dat is óók nog niets: ze verdienen geen cent in de maand.”

Lena was er niet verder op doorgegaan, maar het nichtje liet het er niet bij. Thuis bij mama Uhlstra begon ze er weêr over, en de oude vrouw was nu woedend op Lena, die haar kalm liet uitpraten. Doch zoo zij op dit middel als op een vast calmant had gerekend, dan faalde ditmaal die berekening. Mevrouw Uhlstra raakte er niet over uitgepraat, haar liefde voor haar petekind overtrof die voor haar eigen kinderen, de zonen uitgesloten; zij had het in ’t hoofd gezet, reeds lang, Lena te laten trouwen met dien jongen ingenieur, en het had haar ook reeds lang gehinderd, dat het meisje tot het doel niet meêwerkte. Eerst scheen ze het jongmensch wel genegen, en had mevrouw Uhlstra alle hoop, maar ze was heelemaal veranderd, en in den laatsten tijd had zij, schoon altijd beleefd en vriendelijk, den adspirant kennelijk op een afstand gehouden. Die „schoelje” van een Eddy Markens daarentegen had ze aangehaald, en zich diens attenties laten welgevallen; het was, vond mevrouw Uhlstra, God geklaagd!

Het begon Lena ten slotte geducht te vervelen. Wat haar het meest hinderde had ze niet precies kunnen zeggen: de verwijten tot haar of het schelden op Eddy. [186]

„U begrijpt,” zei ze eindelijk, toen haar geduld was uitgeput, „dat één zaak vast staat: als ik ooit van plan ben mijn woord te geven, dan doe ik het. Het is wezenlijk niet noodig er onaangenaamheden over te maken. Ik zal nemen, wien ik wil, en al zouden u en duizend anderen er al het kwaad ter wereld van zeggen, ik zou het doen.”

Dat blufte mevrouw Uhlstra gewoon af, minder om de woorden, dan om den toon van zuivere onverzettelijkheid; precies zooals Lugtens in z’n tijd iets zeggen kon!

De gedachte aan Lena bleef Eddy den heelen dag bij. Thuis zagen zij het allemaal, en Fred was de eenige, die met minachting glimlachte aan tafel om die „kwajongensaanstellerij.” In den na-avond ging Eddy wandelen, zijn broer keek hem hoofdschuddend na uit de voorgalerij.

„Het is waarachtig maneschijn!” zei hij.

„Nu, wat zou dat?” vroeg de oude heer, die zijn afterdinner-sigaar zat te rooken, alleen in een tête-à-tête, terwijl zijn vrouw aan een zijde van de galerij haar kopje koffie dronk.

„Wat het zou? Wel ziet u dan niet, zoo’n gekken bliksem, pa! Hij is immers verliefd, en hij gaat wandelen in den maneschijn. Wel gévédé!”

Zijn moeder bestierf het van schrik.

„Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven, Freddy,” zei Markens uit de hoogte zijner oude deftigheid, „je bent hier niet in ’n kroeg.”

Dáárheen ging Eddy wel, in zoover hij vrij onverschillig de sociëteit binnen slenterde.

Er was op dat moment niemand, en in de leege zaal met de verlaten biljarten, ging hij op ’n bank zitten en bestelde zich een pousse-café. Daar deed hij, dood op zijn gemak, een half uur over, en slenterde toen met echte flaneursverveling weêr naar buiten. Eerst drong hem van den uitgang een rumoer van drukke stemmen tegemoet; daarna doken figuren op in den lichtkring voor de galerij, de trappen opstappend naar binnen, met luidruchtig lachen, sterk uitgedrukte armbewegingen en kleurige gezichten; jongelui uit een hotel of commensalen-huis, die goed gegeten en een kloek glas wijn gedronken hadden.

Eddy zag niet eens, dat bij dit troepje dezelfde jongelui waren, die hij als ’t ware had verjaagd ’s middags van den panier van Lena; hij ging ’n beetje opzij om hun ruimte te geven en liep door.

„Daar heb je dien ploert ook.”

Ontroerd bleef hij staan, juist bij de eerste trede van de galerij. De anderen gingen door, een galm achter zich zendend van gelach en van voetstappen op het marmer. [187]

Langzaam, besluiteloos liep Eddy Markens langs het randje der galerij ’n minuut of wat heen en weer, peinzend in het donker turend buiten, gedachteloos zich een cigarette rollend, daarna beslist de sociëteit weêr binnen.

’t Werd ineens zeer stil onder het rumoerig troepje, dat zich, de queus in de hand, voor een poule gereedmaakte.

Eddy keek eens rond, ’t hoofd in den nek, een onuitstaanbaar air van meerderheid, hen als monsterend door zijn lorgnet.

„Neem me niet kwalijk, dat ik u stoor,” zei hij, „maar zooeven heeft iemand gezegd: „daar heb je dien ploert ook.” Wie zei dat?”

Een der jongelui, blijkbaar bang, riep: „Daar behoeft u je niets van aan te trekken.”

Een ander, ook vredelievend, voegde daaraan toe:

„U hebt niets te maken met wat wij onder elkaar bespreken.”

Maar de jonge ingenieur, die verliefd was op Lena, trad, de queu in de eene, het stuk krijt in de andere hand, vóór Eddy, keek hem strak in de oogen, gereed tot alles, en zei met een moeilijk bedwongen stem:

„Dat heb ik gezegd. En wat wou je daarvan?”

„Dat je dit beschouwde als een klap in je gezicht,” zei Eddy luid en kalm-helder, zijn smalle blanke hand langs den neus van den ander wuivend, zonder hem aan te raken.

De vrienden van den jongen ingenieur moesten hem aangrijpen en vasthouden; zij hadden gevoeld, dat Eddy de „zaak” netjes en fatsoenlijk behandelde; het had hun allen een indruk gegeven, en toen zijn tegenpartij een beweging maakte om te gaan vechten als een koelie, hadden zij hem tegengehouden en teruggedrongen.

Eddy ging langzaam heen, zoo rustig als hij gekomen was. Inwendig verheugde hem ’t heele geval. Dit was, dat wist hij, ’t jongmensch, dat vues had op Lena. Waarom was die zoo boos op hem? Het antwoord deed hem glimlachen tegen zijn eigen gedachten. En zóó wandelde hij den weg weêr af, terug naar huis, in den maneschijn.

Het ging alles stil in z’n werk. Freddy en een luitenant gingen meê als getuigen, de eerste met een uitdagend gezicht, duidelijk toonend, dat wie van hem iets verlangen mocht, ook zijn aandeel kon krijgen. Zij mochten dan wezen, wat ze wilden, maar ze lieten zich niet beleedigen! Hij vergat er een oogenblik zijn verontwaardiging door over Eddy’s „krankzinnigheid.”

De „partijen” waren allebei tamelijk bedaard en op hun gemak; ze werkten niet als onbeholpen burgers, die geen wapen kunnen hanteeren, doch als welopgevoede jongelui, die meer een sabel in de hand hebben gehad, al is het dan ook enkel in de schermzaal. [188]

Op hetzelfde oogenblik werden beiden gewond, de ingenieur aan den arm, Eddy, door de parade, op de hand. Het was niet erg, maar ’t bloedde. En in het leege huis, waarin ze vochten, verbond hen dadelijk een jong dokter, die in een andere kamer den afloop afwachtte.

Maar nu het zoo prachtig was afgeloopen, ging het als een relletje de stad door, en kwam, van de noodige illustraties rijk voorzien, ook bij mevrouw Uhlstra thuis. Het ontroerde haar niet; en zij troostte Lena met groote liefheid en o zoo vriendelijk, toen het meisje, zeer bedroefd, een oogenblik moedeloos neêrzonk op ’n stoel. In de oogen harer tante was het een triumf; zij lachte er over met haar oude kokkin in de keuken. Het was terlaloe! Al de europeesche heeren wilden met elkaâr vechten om nonna Leentje. Daar kwam nog moord en doodslag van!

Het was onder de vele baboes op het erf een algemeen gegichel en zacht gepraat, en ze moesten allen op haar beurt even in de achtergalerij komen om toch eens goed de nonna te bekijken, die zoo mooi was en zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid had voor de mannen, dat de toean’s blanda zich om haar doodvochten.

„’t Is intusschen nog zoo dom niet overlegd.”

Freddy zei het met den ouden gemeenen trek van sluwheid om z’n mond, die hem zoo’n afgeleefd aanzien gaf; zijn broer hield de gewonde hand met het zwarte verband erom op de tafel; ze gloeide en deed pijn; daar dacht hij aan, maar half lettend op wat Freddy babbelde.

„Hoe zoo?” vroeg hij zonder erbij te denken.

„’t Is waar,” ging de andere voort. „Hij is ook gewond, en in zoover is dat beroerd.”

En toen Eddy geen antwoord gaf, nog altijd geoccupeerd in gedachten met z’n wond:

„De zijne is zelfs van meer beteekenis.”

„Wat zou het?”

„Er is ook niets gezegd eigenlijk. Haar naam is niet eens genoemd.”

„Neen,” viel Eddy driftig uit, „en ’t is maar goed ook!”

„Waarachtig niet! Die had juist genoemd moeten worden. Je hadt het zóó moeten draaien, dat ze háár beleedigd hadden; dan was het voor jou ’t ware geweest.”

„Doe me ’n plezier en houd zulke misselijke praatjes voor je.”

„Wees nou niet kinderachtig. Al ben je zoo dom verliefd op dat meisje als een ezel maar wezen kan, dan zal je toch je voordeel wel doen met dat gevalletje. Dat zou anders te gek zijn om alleen te loopen.”

Met ’n kleur van kwaadheid en bij ’n opkomend wondkoortsje, keek Eddy heel boos. [189]

„Als m’n hand niet zoo’n vervloekte pijn deed, smeet ik je m’n kamer uit.”

„Jij ventje!” riep Freddy smalend net als toen ze schooljongens waren en hij, als de oudste, zeker air aannam.

„Ik zou je een rammeling geven, ja!”

Maar inwendig lachend ging hij heen. Van z’n verliefdheid zou Eddy toch pleizier hebben thuis; dáárvoor stond hij in!

De oude lui hoorden het ’t laatst; zij hielden zoo weinig connecties en de „jongens” hadden het verzwegen. Roos viel met de deur in huis, buiten adem van den spoed, en vóór nog Freddy haar had kunnen waarschuwen, vertelde zij aan allebei wat ze wist. Mevrouw Markens stormde, zenuwachtig den Heer aanroepend, wanhopig jammerend naar het paviljoen. Maar Eddy, woedend nu, zette zijn moeder bij een arm buiten de deur, daarbij zoo onstichtelijk vloekend over het „malle gedonderjaag” over nonsens en beuzelingen, dat Freddy zich, kijkend van de zijgalerij, in allerlei bochten wrong van het lachen om het luid geklaag van mama met haar vrome verzuchting en de brutale woede van den tierenden broer, dien hij al zoo lekker nijdig had gemaakt.

[Inhoud]

NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

De Sollicitant is geslaagd.

Het liep Henri Uhlstra niet mee dat jaar; de rijstoogst mislukte grootendeels; maar niet over het algemeen: speciaal bij hem op het land; overal elders was er overvloed en de prijzen waren laag; de koffie wilde ook in het geheel niet; gewoonlijk had hij ’n vijf-, zeshonderd pikols,—ditmaal zelfs de helft niet, en ook waren de prijzen beroerd.

Op Koeningan werkte Hunzman met meer succes, doch hij kon de prijzen niet verbeteren, en zoo hij precies rondkwam,—er schoot niets hoegenaamd over.

Mistroostig zat Henri in z’n kantoor achter de boeken. Er zou niet genoeg wezen om de renten te betalen, als het jaar om was; dat was nu al zeker. Welk een vooruitzicht!

Hij was in korten tijd zeer verouderd; hij kon niet tegen zijn verlies. Grootgebracht in een weelde en een overvloed, die moesten leiden tot miskenning der waarde van het geld, was hij vroolijk en levenslustig, gelijk zijn vader, wanneer het karretje op een zandweg reed, maar [190]tegenspoed sloeg hem voor den grond. En terwijl hij nu zag hoe het misliep met den boel, verloor hij ook elken blik op middelen tot herstel. De cijfers in het gelid der lange boekkolommen hinderden en verveelden hem; zuchtend stond hij op en ging naar buiten, waar hij, het hoofd tegen het harde hout van een pilaar, zijn onaangename gedachten doorpikirde.

Er was geen „zwarte prins” meer in hem te herkennen!

In een langzaam handgalopje zag hij in de verte een ruiter komen over de witte streep, die het pad bij ’t maanlicht door de velden trok.

Henri herkende de teekening der donkere figuur in haar geheel: ’t was Hunzman op zijn grooten Preanger knol. Wat kwam die doen? Zij gingen niet met elkaar om buiten zaken. Henri mocht den man wel, en had respect voor zijn doorzicht en nauwgezetheid, maar het bleef daarbij; van vriendschap of zelfs maar van vriendschappelijkheid was tusschen hen geen sprake.

„Wel?” vroeg Uhlstra. „Nog zoo laat overgekomen?”

„Ja, wat zal ik u zeggen, niet bepaald voor mijn genoegen.”

„Neen, dat begrijpt zich. Toch geen slechte berichten?”

„Zeer slechte.”

Er ging door Henri een gevoel als zonk de grond onder hem weg. Fatalist als ieder in het oosten geborene, had hem reeds lang het denkbeeld geplaagd, dat er een noodlot op hem rustte. Waarom anders was de rijstoogst op het land zoo slecht, terwijl hij bij anderen overvloedig was? Waarom maakte hij zoo weinig koffie, terwijl met ieder mailbericht de marktprijzen in Europa slechter werden? Hoe kwam het, dat Lize, van de goede, gemoedelijke vrouw, die zij vroeger was, zulk een feeks was geworden, die het huiselijk geluk uit het landhuis had verdreven?

Als Uhlstra gedurfd had, zou hij aan de booze geesten zijn offeranden hebben gebracht, dat was zeker.

Nu kwam Hunzman opzettelijk in den avond zelf van Koeningan over naar Tji-Ori, en daar had je de poppen aan het dansen! Tjilaka, dàt had hij al gevoeld, toen hij voor de eerste maal den ruiter in de verte zag, als een zwarte schaduw onder het schijnsel der maan.

„Nu, wat is het dan?” vroeg hij, gelaten.

„Wij hebben veeziekte onder de karbouwen.”

„Nou ja.”

„O, dat is zeer zeker het ergste niet. Maar die ziekte is officieel geconstateerd.”

„Dat is verschrikkelijk.”

„Ongetwijfeld! Dat er ziekte was, wist ik al eenige dagen.” [191]

„Zoo; ze is bij mij ook.”

„Dat heb ik gehoord! Maar wat beduidt het? Met eenige voorzichtigheid en gewone bekende maatregelen waren we er ditmaal evengoed doorgekomen als vroeger.”

„Natuurlijk.”

„Nu wordt het moordenaarswerk op groote schaal, zonder doel of resultaat. En het land draagt de schade.”

„Wat zullen we er tegen doen?”

„Niets. Ik zal met de heeren meêwerken alsof ik er het grootste behagen in schepte; dat is nog de eenige manier om den boel ’n beetje te leiden.”

„Daar hebt u gelijk in.”

„Niet waar? Overigens wou ik het u maar dadelijk zelf komen zeggen, want morgen begint de grap.”

„Dank u,—’n brendy-soda?”

Hunzman sloeg het niet af, ging zitten en stak ’n sigaar op. De gelijkmoedigheid van Uhlstra verbaasde hem. Hij had zich voorgesteld hem in kwaadheid te hooren losbarsten, scheldend op het gouvernement en de domme ruïneuse middelen, die het aanwendde; middelen erger dan de kwaal; doch niets van dat alles. Hij wilde daar ’t zijne van hebben.

„Als het ’n vaart loopt, zal die geschiedenis ons heugen.”

„Och ja!”

„’t Schijnt dat de geheele portée u niet recht duidelijk is.”

„Waarom? Ik begrijp perfect wat er het eind van zijn kan. Maar wat eraan te doen? Het is toch mis met alles. Laat er nu voor mijn part de veepest en de heele rataplan bijkomen. Men kan maar op één manier naar den bliksem gaan.”

„Dat was het dus,” dacht Hunzman, hij lei er zich bij neer met wanhopige onverschilligheid. Een uitdrukking van medelijden en geringschatting ging over zijn gezicht. Wat had hijzelf voor andere vuren gestaan in het leven dan dit verwende zondagskind!

„Zoo erg is het niet. De cultuur is wisselvallig. Als het ’t eene jaar niet lukt, moet men maar denken dat het ’n volgend des te beter zal gaan.”

„Ik wou dat ik het kon. Maar ik heb een voorgevoel.”

„Ja, dat verandert de zaak,” antwoordde Hunzman nu bepaald een loopje met hem nemend, „tegen een voorgevoel is het moeielijk praten.”

„U gelooft er niet aan.”

„Och, dat hangt ervan af.”

De mandoor bracht een brief en Henri draaide het lamplicht hooger met de eene hand, in de andere het enveloppe lezend. [192]

„Van ma,” zei hij.

„Ook al slechte tijding?” vroeg Hunzman, toen Henri den gelezen brief op tafel wierp.

„Ik heb het u gezegd: er is niets aan te doen.”

„Och kom!”

„Waarachtig, het is zoo. Dit is nu een brief van ma, en wat denkt u, dat ze me schrijft?”

„Wat dan?”

„Mijn zuster Roos trouwt met Freddy Markens.”

„Zoo! Ik dacht eigenlijk, dat dit huwelijk al lang een uitgemaakte zaak was, en zóó dacht iedereen erover.”

„Er is niets aan te doen. Als Roos zich eenmaal iets in ’t hoofd heeft gezet.… ’t Is de ruïne van haar fortuin en het ongeluk van haar kinderen.”

„En hoe houdt zich mama?” vroeg Hunzman, daar inderdaad nieuwsgierig naar.

„Onbegrijpelijk! Eerst heeft ze hevigen twist gehad met mijn zuster, juist over dien Freddy.…”

„Uw reisgenoot!”

„’n Gemeen sujet.… maar enfin!.… Mama heeft Roos het huis ontzegd en is ook uit ’t hare weggebleven,—kortom twist en tweedracht van belang, en nu schrijft zij me heel gemoedelijk, dat ze haar toestemming geeft.”

Hunzman lachte.

„’n Mensch is een raar wezen!”

Henri keek hem aan uit z’n ooghoeken; hij vond het ’n flauwe uitdrukking, maar hij vervolgde zonder er verder notitie van te nemen:

„Het mooiste is, dat ze mij vraagt over te komen.”

„Welnu, wat zou het? Ten slotte bent u haar oudste broer. ’t Is wel mogelijk, dat zij zich door dat huwelijk ruïneert, doch wie weet of men haar mettertijd niet noodig kan hebben.”

Daar dacht Henri over na. Van dien kant had hij de zaak nog niet bekeken. Als hij eens ’n tweede hypotheek noodig had …

„Daarbij,” vervolgde Hunzman, „kunt u er niets aan veranderen. Mevrouw Geber zal trouwen met de medewerking van haar bloedverwanten en anders zonder.”

„Het is,” zei Henri, „alles daargelaten, toch ’n misselijk idee: eerst heeft ze ’n man gehad haast tweemaal zoo oud als zij, en nu neemt ze er een die tien jaar jonger is.”

„In elk geval, zij doet het, zooals ik zei.” [193]

„O ja; dat is zeker.”

„Welnu, in zulke gevallen verdraagt men, wat men toch niet kan veranderen; dat is vooral onder familie het verstandigste, en zoo zal uw mama ook wel tot een andere opinie gekomen zijn.”

Doch dàt had Hunzman mis.

Mevrouw Uhlstra had, toen Roos haar schreef, dat ze ging trouwen en met wien, dagen lang het huis in rep en roer gebracht door haar zenuwoverspannen getier. Eerst toen ze aan het denkbeeld gewoon was en de bedarende invloed van Lena meehielp haar tot betrekkelijke kalmte te brengen was zij geregeld gaan nadenken. Indien zij weigerde en zich er geheel buiten hield, dan hingen haar familie-oneenigheden ook ineens aan de groote klok, dan was alles uit! En dan een huwelijk.… een huwelijk! Was er op de wereld iets, dat, op zichzelf beschouwd, haar zoo innig verteederde als een huwelijk?

Het tot stand te brengen was een bron van genot, en met den leeftijd, zelf out of time, bleef er toch niets heerlijkers over, dan twee personen van verschillend geslacht langs den wettigen weg, rijk aan formaliteiten, tot sexueele gemeenschap te doen komen. Dat was nu toch zoo aardig. In haar verbeelding zag zij die „trouwerij”; zag zij de oudere dames zitten met pleizierige gezichten en vergenoegde glimlachjes, dood op haar gemak, als, menschen die naar een voorstelling kijken; wisselend met elkaar gemoedelijke blikken van verstandhouding, alsof ze zeggen wilden: „ziezoo! dat hebben wij ’m weêr eens geleverd,” nieuwsgierig, onder elkaar zachtjes ondeugende vragen fluisterend en opmerkingen makend over de resultaten eener naaste toekomst,—als menschen voor wie het huwelijksleven al vele jaren geen geheimen meer heeft. En daar zou ze niet bij zijn, nu haar eigen dochter trouwde. Wel voor de tweede maal, maar dan toch ook de eenige die trouwde.

Zij zou niet gehoord worden, zooals vroeger, in tal van bijzondere aangelegenheden van kleeding en van huishoudelijken aard; niet weten wie er zouden komen; hoe ze getoiletteerd zouden zijn; welke cadeaux er werden ontvangen; men zou, zonder haar, naar den burgerlijken stand rijden en vervolgens naar de kerk,—het was meer dan verschrikkelijk, en al mocht Roos nu ook trouwen met den duivel of diens grootvader—het zou mevrouw Uhlstra niet beletten erbij te zijn. Zij vond nu redenen.

„Eigenlijk,” zei ze tegen Lena, „heb je weêr gelijk gehad, kind. Och ja! Die jongens Markens,—’t is wel niet veel zaaks; maar ze hebben toch nooit iets gedaan, dat hen voor een oneerlijkheid openlijk kon aangerekend worden.” [194]

„Het doet me plezier, dat u er zoo over denkt. U weet, ik vind heel veel tegen dat huwelijk, maar als zij beiden het verlangen.… Wie weet of het Freddy niet heelemaal opheft.”

„En arm zijn ze eigenlijk ook niet, weet je. Die ouwelui Markens zitten er tegenwoordig warmpjes in, al kleeden zij zich niet uit, ja! voor ze naar bed gaan.”

„Dan zou ik in uw plaats zelf even naar haar toe gaan.”

Bij de weduwe Geber volgde een zeer aandoenlijke verzoening. Roos, wie het denkbeeld, dat zij als een door haar familie verstootene trouwen zou, verschrikkelijk zwaar op het gemoed lag, was van aandoening bleek als ’n doek en koud als steen geworden, toen zij haar moeders coupé het erf zag oprijden.

Hoe zij er toe gekomen was, zich door den jongen Markens het hof te laten maken—maar het hof in den meest uitgestrekten zin—wist zij zelf niet.

En de waarheid moest zij erkennen: zij was dol van hem; zij voelde voor hem, wat zij, bij haar gemoedelijk onverschilligen aard, gemeend had nooit voor een man te zullen gevoelen.

Het was langzaam tot haar doorgedrongen, zonder drukte of overhaasting; hij had het niet of althans weinig aangemoedigd, dan zoo nu en dan door een banaal en heel eenvoudig complimentje over haar mooie oogen of kleine, fraai gevormde handjes. Op dit stille vuurtje waren liefde en hartstocht bij Roos gaar gekookt, en nu waren ze ook zoo goed, dat Freddy, op een zekeren dag wat beminnelijker wordend, tot zijn verwondering inzag, dat hij van een regelmatig beleg gerust kon afzien, aangezien de vesting zich gaarne op genade of ongenade aan den vijand overgaf.

Hij had geen misbruik gemaakt van die omstandigheid. Waartoe? Als hij Roos had begeerd, zouden begrippen van deugd of conventie hem evenmin hebben teruggehouden, als zij Roos belet zouden hebben goedig en toegevend te zijn. In dat opzicht liep het haar meê in de wereld; voor de tweede maal trouwde zij een man, die geen haast had; die haar het leven niet moeilijk maakte, hetgeen voor een, vooral thans, in het defensieve zoo weinig ontwikkeld karakter ’n zegen was.

Freddy zag zijn aanstaande schoonmoeder met een bezwaard gemoed, maar nam dadelijk zijn partij, groetend wie hem te machtig was. Vriendelijk kwam hij haar tegemoet, zijn stem dwingend tot een innemend comedietoontje.

„Hé mama, wat is dat een gelukkige dag.…”

Mevrouw Uhlstra viel hem in de rede zonder een woord te zeggen; enkel door de uitdrukking eener eindelooze verbazing op haar gezicht. Zoo iets had zij nooit beleefd! Dat noemde haar „mama” met een [195]gemakkelijkheid, als had hij het zijn leven lang gedaan; Geber had het nooit gezegd dan uiterst gedwongen.

Vind-je?” vroeg ze werktuiglijk en hem ’n hand gevend.

„Och,” ging hij voort met dezelfde gelegenheidsstem, „’t had Roos zoo’n zielsverdriet gedaan, en ik vond het zelf ook zoo naar; zij houdt zooveel van u, en ik heb u altijd zoo hooggeacht.”

En met al haar bij-de-handheid liep mevrouw Uhlstra erin; de „lekkermakerij” op ’n geschikt moment was haar te machtig. Zij zoende Roos, en toen gingen ze samen heel gewoon over de voorbereidende maatregelen zitten praten, alsof mama het tweede huwelijk van haar dochter altijd een bijzonder sympathieke zaak had gevonden.

Freddy praatte nu en dan ook mee; toen de dialoog tusschen de dames een oogenblik stagneerde, zei hij met de verwondering op z’n gezicht:

„U hebt u toch merkwaardig goed geconserveerd, mama.”

En toen zijn aanstaande schoonmoeder dit met een glimlach scheen te beamen, ging hij voort:

„Als men u zoo naast Roos ziet zitten, zou men u voor zusters aanzien.”

Hij loog als een stalknecht; mevrouw Uhlstra was tegenwoordig geen vrouw, die er ook slechts ’n jaar jonger uitzag dan zij was, en Roos, met de opmerking van haar aanstaanden man niets ingenomen, liet haar lip hangen, onpleizierig naar hem schuinoogend.

Maar mevrouw Uhlstra, het hoofd ’n beetje achterover, zachtjes ermee dodelineerend, en in den wipstoel op en neer bewegend, was overtuigd dat het zoo was, en blij dat er dan toch eens iemand kwam, die vond dat men haar de moessons, die zij boven de vijftig telde, niet zóó kon aanzien. Een oogenblik later draafde het gesprek weêr verder over ’t geen er te doen viel. Oplettend hield Freddy het bij, en toen eindelijk de oude vrouw heenging, bracht hij haar naar haar rijtuig met de grootste voorkomendheid, met een gezicht alsof hij haar het hof maakte; „allerdolst” vond Roos, en ze zei het ook tegen hem.

Kindlief,” antwoordde Freddy ernstig, „laat mij maar begaan. Ik moet goeie vrienden blijven met mama. Voor jou is dat natuurlijk heel, heel gemakkelijk; voor mij was ’t een heel moeilijk vraagstuk hoe haar te vangen. Nu weet ik het.”

„Je bent pinter, dat moet ik zeggen.”

„Niet waar?” zei hij nu op zijn beurt ten zeerste gecoiffeerd. „Ja, ja, het is me, geloof ik, goed gelukt.”

Toen haar tante thuis kwam, vroeg Lena, bezorgd dat er nog onaangenaamheden waren voorgevallen, dadelijk hoe ’t gegaan was.

„O, heel goed.” [196]

„Goddank! en Freddy Markens?”

„Nou.… hij is me erg meêgevallen. Hij mag dan niet hard gestudeerd óf veel gewerkt hebben,—hij is een net, welopgevoed man.”

Komaan, dacht Lena verwonderd,—dat gaat voor nicht Roos boven bidden en hopen!

„Ja,” herhaalde mevrouw Uhlstra, als moest zij het haarzelve nog eens voor zeggen. „Zeker! dat is hij: iemand, die zijn wereld kent.”

En nu werd het verkeer tusschen het huis Uhlstra en dat van de weduwe Geber bijzonder druk. De rijtuigen reden den heelen dag heen en weer; de bedienden liepen af en aan. Freddy Markens was als kind in huis, met een groote, kwalijk verborgen antipathie tegen Lena, die, hoezeer het meisje dat ook bestreed, volmaakt wederkeerig was.

Doch hij liet niets merken, enkel zijn hart luchtend bij Roos, als ze samen alleen waren. Zij had hem er te liever om; zij zelf bedwong haar haat tegen de gunsteling van haar moeder, en was zooveel mogelijk gewoon vriendelijk tegen haar.

[Inhoud]

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Freddy en Eddy.

Ze stonden allen in het huis van mevrouw Uhlstra om de lange tafel in de achtergalerij, net zooals men jaren geleden had gestaan toen Roos zou trouwen met Geber. En juist als toen stond het overal vol met bordpapieren doozen en stapels nieuw goed, alsof Roos nooit een huishouden had gehad en haar kasten leeg waren.

Een onaangenaam gevoel liep hen langs den rug, toen, te midden der gewichtige beraadslagingen, een groote, breede mansfiguur met bruinen jongenskop op de schouders naar achter kwam, ongegeneerd hard stampend met zware rijlaarzen op het marmer.

„Mijn God, Piet!” riep mevrouw Uhlstra. „Ben jij daar?”

De jonge man, in ’n half vuil wit pak, ’n grooten grijzen helmhoed op en ’n rijzweep onder den arm, zoende zijn moeder, zijn zusters, zijn nichtje, voor hij zijn komst ophelderde, met groote hartelijkheid; hij schudde Freddy ongemanierd hard de hand; en zoo, ertusschen door, hoorde men: „Dag.… Hoe gaat het.… Gefeliciteerd.… Beste wenschen.”

„Maar hoe kom je dan toch hier?” herhaalde zijn moeder. [197]

„Wel,” zei Piet, die „even” van zijn koffieland in den Oosthoek kwam, „voor zaken, ziet u.… En dan.… omdat Roos weêr trouwt.”

’t Was erg hartelijk, maar het beviel de familie niet best. Ze wisten van zaken in het algemeen weinig, maar ze waren opgegroeid in het landelijke, en dat een administrateur van ’n jonge onderneming zoo maar eens voor ’n maand den boêl kon laten zonder schade, wou er bij hen niet in.

„Kon je weg?” vroeg zijn moeder.

„Ja en neen, ma. Eigenlijk kon ik het niet.”

„Zoo!” viel Roos nogal vinnig uit. „Je kon niet weg, hè? Maar al kon je niet, je deedt het toch.… uit belangstelling in mijn huwelijk … Wel, ik had liever, dat je belang stelde in het kapitaal, waar ma en ik je aan geholpen hebben.”

Piet lachte luid ’n onverschilligen kwajongenslach.

„Nou,” zei hij, „maak je niet dikker dan je bent. ’t Is al welletjes zoo!”

Doch dat was olie op het vuur. Vooral nu, kon Roos geen zinspeling velen op haar corpulentie. En dat in tegenwoordigheid van haar bruigom.

„Ik hoop,” zei ze, „dat je zoo gauw mogelijk weêr terug zult gaan.”

„Misschien wel. Dat is naar het er meê staat.”

Het angstig voorgevoel, dat Roos, toen ze haar jongsten broer zag, dadelijk bekropen had, nam toe.

„Wat er meê staat?” riep ze. „Je gaat, zeg ik nu, zoo gauw mogelijk terug.”

„Dat hangt ervan af!”

Tobat!” riep mevrouw Uhlstra, wanhopig over dezen twist. „Zeg ineens wat je meent, ja! Ik wed koerang doewit!”

„Ja,” bevestigde Piet, kalm ’n strootje opstekend. „Ik kom werkkapitaal te kort. Daar kan ik nou wel lange brieven over schrijven, maar het geeft me niets.”

Dat laatste was zeer waar, en zoo iemand Piet in zijn hart gelijk gaf, dan was het Freddy, die voor het ongegeneerd optreden van zijn aanstaanden zwager een even spontane als onverklaarbare sympathie had gevoeld.

„Werkkapitaal!” zei Roos woedend, „dat is alles maar kletsen, ja! Je hebt een ton gehad van ma en mij samen, en je zult zeggen, wat je met het geld hebt gedaan, of ik geef de zaak in handen van een advocaat. Al ben je mijn broer,—’t kan me niks schelen.”

Onverschillig haalde Piet de schouders op, met de innige minachting van een oosterling voor vrouwenpraat.

„De duiten zitten in den grond; dat spreekt vanzelf.”

„Natuurlijk,” voegde Freddy er onwillekeurig achter.

Het deed Roos verstommen, haar moeder vriendelijk knikken, Piet [198]opkijken met de vroolijke verrassing van iemand, die onverwacht een bondgenoot vindt.

„Jij vindt het nu natuurlijk,” ging Roos voort na een oogenblik zwijgen, „maar je kent hem niet.”

„Zoo!” viel nu haar moeder in eens uit. „Is het dat? Kent hij hem niet? Mijn zoons,” zei ze met haar vuist op de borst slaande, „mogen anders gerust gekend worden.”

„Nou ja, dáár zou ik maar liever over zwijgen,” antwoordde Roos onvermurwbaar en erg uit de hoogte.

Het draaide uit op ruzie. Freddy en Piet traden op als peace makers; de een bij zijn aanstaande, de ander bij zijn moeder. Er werd gescholden en gehuild; al wat mama Uhlstra op den bodem van haar hart verborgen had gehouden, kwam eruit, en het kon wel niet anders of Freddy kreeg zijn menschelijk aandeel, wat zijn bruid zich schrikkelijk aantrok, hemzelf langs de koude kleêren ging. Ten slotte kwam men tot een soort wapenstilstand, waarbij Piet een wijdloopig verhaal deed zijner landelijke omstandigheden; hij had papiertjes in zijn zak met cijfers, en Freddy bekeek die met ’n wijs gezicht, schoon hij er niets hoegenaamd van begreep; Piet sprak van millioenen koffieboomen en duizenden bouws grond op een hem duizelig makenden toon van meesterschap.

Nu en dan zei Freddy ook een enkel woord, dat hij vijf minuten vroeger van Piet had gehoord, en dan verklaarde de zoon der Uhlstra’s dat Freddy een volkomen zuiver begrip had van de quaestie, en men eigenlijk ook maar met menschen van zaken had te praten om goed begrepen te worden,—een opmerking, die Freddy streelde en innig goed deed, Roos voor haar aanstaanden man van teedere gevoelens vervulde en door mevrouw Uhlstra met vele hoofdknikken werd bijgestemd.

Er moest dan nog een halve ton in; en toen Piet, met zijn boomen en zijn bouws, dat had voorgerekend, keek Roos wel weêr een beetje sip, maar Freddy zei, dat het de natuurlijkste zaak van de wereld was, en men niet onverantwoordelijk schriel mocht zijn, tegenover een zaak, die niet alleen levensvatbaar was, maar zelfs schitterend stond.

„In Godsnaam dan,” zuchtte zij. „Dan zullen wij het maar weder samen doen, ja ma?”

En toen deze perkara tot aller genoegen was afgeloopen, was niemand zoo vergenoegd als de oude vrouw.

Die Roos, dacht ze, was óók zoo op de penning! Freddy Markens had dit geval tot een meer beduidend man gemaakt. Piet had [199]hem een „man van zaken” genoemd, en schoon het de eerste maal was in zijn leven dat hem deze qualificatie te beurt viel, voelde hij er al het gewicht van, kwam hij al redeneerende met de noodige brutaliteit, onder het rijsttafelen tot de overtuiging, dat de man of business in hem eigenlijk enkel had gewacht op een gelegenheid om ontdekt te worden.

Hoezeer Roos daar ook tegen was, moesten Piet en Freddy dien avond samen naar de sociëteit ’n partij biljart gaan spelen.

„Ik ben blij, dat je die duiten hebt gekregen.”

„En ik dan?”

„Ik heb je, geloof ik, ’n aardig handje geholpen.”

„Zeker. Mooi, hoor! Kan ik je misschien …?”

„Merci! Maar als het bij gelegenheid eens noodig mocht zijn …”

„Natuurlijk! De eene dienst is de andere waard. Je moet eens bij me komen logeeren.”

„Dat zal vooreerst moeilijk gaan.”

„God neen … dat is waar ook,” lachte Piet. „Maar anders: ’n goeie boel daar.”

Zij kwamen ’s nachts heel laat thuis, in een hoogen graad van broederlijkheid. Ten slotte had Freddy het zekere toch maar voor ’t onzekere genomen, en zich door Piet twee duizend gulden laten beloven voor zijn tusschenkomst. Hij had het geld niet noodig, van de „reisrekeningen” stond nog altijd een aardig duitje van hem vast, maar ’t was wel zoo gemakkelijk, het geld van Piet te nemen voor de onkosten van het huwelijk.

Bij de Marken’s, die de financieele zijde van het huwelijk van hun zoon heelemaal lieten drukken op Roos en haar moeder, was een paar dagen later de groote gebeurtenis, dat Eddy „wezenlijk en waarachtig” een betrekking had gekregen. ’t Mocht dan niet schitterend zijn,—het ging de stoutste droomen van zijn vader en moeder te boven. Tweehonderd gulden in de maand,—de oude heer, die het zelf tot verder in de duizenden had gebracht, keek zijn jongsten zoon aan met bewondering en ontroerd tot in het diepst van zijn ziel. Zou er dan toch nog één terechtkomen! Zijn progenituur had hem niet verwend!

Freddy sprak in den laatsten tijd zijn jongeren broer bijna niet; de geheele intieme omgang van vroeger was uit. En vooral sedert Eddy de boeken weêr had opgevat, en tot ’s avonds laat zat te studeeren, zooals hij nooit in z’n leven gedaan had, was de verwijdering groot. Dan keek Freddy, als hij ’s avonds van Roos naar huis kwam, [200]grimmig naar het verlichte venster van het paviljoen,—het eenige in huis, want de ouwelui gingen vroeg naar bed; haalde in z’n eentje met diepe minachting de schouders op, scheldend bij zichzelf op den „kwajongen en den ingebeelden gek.”

Intusschen snapte Eddy tot zijn groote vreugde, dat er meer in zijn geest was blijven hangen, van wat hij zooveel jaren op school had geleerd, dan hij eerst zelf had gedacht.

Het moedigde hem aan, hij had er daardoor liefhebberij in, en lei er zich ijverig op toe, zóó was hij in weinig maanden ’n heel eind gekomen. Terwijl men bij de Uhlstra’s druk in de weer was met het aanstaande huwelijk, had Eddy bij Twissels aangeklopt. Vrees kende hij niet, dat „artikel” was een onbekend iets voor de „door de wol geverfde” jongens van Markens,—maar nu had hij ’n gevoel alsof iemand hem in de keel kneep.

„Zoo!” riep Twissels, niets aanmoedigend. „Wat mot jij?”

Het was hem in den laatsten tijd weer beter gelukt; er waren werkelijk een paar speculaties gereüsseerd, en dit welslagen had hem niet enkel opgefleurd en kracht, moed en gezondheid geschonken, maar hij was er dadelijk daarna weer „in” gegaan, zoo diep als hij er nog nooit had ingezeten.

Toen Eddy ’t hem verteld had, keek hij met een schuinen blik en ’n loozen glimlach door z’n bril naar den jongen man.

„Als je mij wilt foppen, dien je vroeg op te staan, hoor!”

Eddy Markens verbeet zijn drift, ’t kon hem slechts kwaad doen, als hij nijdig wegliep; daarvoor was hij niet gekomen.

„U kunt het zelf onderzoeken,” zei hij met een onderworpenheid, die Twissels van de wijs bracht; was dat misschien een nieuwe akal van een van die rakkers Markens?

Hij hield hem dien dag op z’n kantoor en liet hem werken, soms keek Twissels eens om den hoek van zijn lessenaar, en dan zag hij aan den anderen kant de nette en goedgekleede figuur van Eddy op den wankelenden stoel en achter de oude schrijftafel van een der vorige chefs, gebogen over vuil, verschoten, groen geweest laken, vol inktvlekken, een vlag, dacht hij dan, op een modderschuit, wat het uiterlijk betrof.

De correspondentie en de berekeningen waren niet, dat zag Twissels in een oogopslag, het werk van een ervaren kantoorman; het droeg alles den stempel van ’t nieuwelingschap, het was niet netjes, regelmatig en geschäftsmässig, maar de brieven waren goed gesteld en zonder fouten, de berekeningen kwamen precies uit. [201]

„Je valt me bliksems meê,” zei Twissels openhartig. „Ga nou maar heen, hoor! Ik zal reis voor je rondkijken.”

Het was, vond Eddy, ten minste iets, dat hij aan dit soort examen had voldaan, ofschoon hij zich van een goed resultaat heel iets anders had voorgesteld. Met dezen kant van het leven geheel onbekend, had hij gedacht, dat al zijn werk goed was, en Twissels, in zekere opgetogenheid, hem dadelijk ’n lucratieve betrekking zou hebben aangeboden; hij had zich in stilte zoo iets gedroomd als ’n apothéose, ’n terugkeer van een verloren zoon. In plaats daarvan kon hij „nou maar heengaan, hoor!”

Maar hij werkte thuis toch door alsof er niets was gebeurd, zonder den moed te verliezen, al was zijn hoop op aanvankelijk succes erg gering, tot er acht dagen later een briefje van Twissels kwam, dat hem naar diens kantoor riep. Nooit nog had Eddy zoo iets gevoeld. Had dat beetje werken dan zoo’n ander mensch van hem gemaakt, dat hij in de hoop op een baantje en bij de vrees het niet te krijgen, zich bleek voelde worden, bevend als een juffershondje?

„Ik heb wat voor je,” zei Twissels, en dadelijk erachter volgde de naam der maatschappij, waarbij Eddy komen zou, en die van een der directeuren bij wien hij zich moest presenteeren. Het was juist een drukke maildag voor Twissels.

„Ik heb verder geen tijd,” zei hij gejaagd. „Ik heb erover gesproken; het is in orde.”

En toen Eddy wilde bedanken, joeg hij hem met ’n allerhoogst en schel stemmetje haast de deur uit. „Jawel, jawel! Ga nou maar gauw heen, en doe je best … je best … Nou, bonjour!”

[Inhoud]

EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

De Invitatie.

Daar iedereen het zoo erg goed vond, dat Eddy „in betrekking” kwam, verkropte Freddy zijn haat en afkeer; alleen tegen zijn ouders en Eddy zelf stak hij zijn meening niet onder stoelen of banken, doch hij kreeg ook van die zijde zóó den wind voorin, dat hij van alle discussie afzag.

„We geven een jongelui-partij dezer dagen;” zei hij tegen zijn broer. En toen er geen antwoord kwam: „Je zult toch komen.” [202]

„Het kan wel niet anders.”

„Dat zou ik denken.”

„Eigenlijk bleef ik liever weg.”

„Ben-je dan zoo’n gruwelijke dood-eter geworden?”

„Ik heb er geen liefhebberij meer in.”

„Praatjes! Ik weet heel goed waarover je nog altijd zit te zaniken.”

„Nou, als je het weet,” zei Eddy, een courant opnemend om het gesprek af te breken, „waarom vraag je dan naar den bekenden weg.”

De andere was blij. Wat zou de wereld zeggen, als zijn broer niet had willen komen?

Aller streven was op dit feest gericht; op „geur” maken; dáár had men zijn haat en zijn nijd, zijn afkeer en vijandschap voor teruggedrongen, van zijn hart een moordkuil makend.

„Maar tante Clara?” vroeg Roos, toen de lange lijst der genoodigden reeds zoo goed als geheel gereed was.

Zij hadden er wel allemaal aan gedacht, maar niemand had de eerste willen zijn. Ze zaten nu in het zachte licht der binnengalerij bij Roos, de dikke zeilen voor dicht tegen de zon, op het dofglanzend marmer, om de middentafel, de sleden der wipstoelen van achter omhoog, de hoofden in koempoelan bijeen.

En ieder zweeg nu; Freddy ook.

Werkelijk maakte de weduwe Lugtens het zeer bont. Al was maar een derde waar van ’t geen men vertelde, dan was het nog heel erg. Men kon haar niet inviteeren in een fatsoenlijk groot gezelschap. Dàt nu, zou het wezen. ’t Was of ze er allen hetzelfde gevoel voor hadden; of ze gedreven werden in één richting; de vlam van den ouden luister der Markens, Lugtens en Uhlstra’s zou nog eens hoog opflikkeren, met Twissels als nog levend getuige.

Mevrouw Uhlstra schudde het hoofd.

„Mijn God,” zei ze, „het kan waarachtig niet. Zij is mijn bloedeigen zuster, maar Roos, wat zullen de menschen zeggen?”

„Ja, ma, dat vraag ik ook.”

„Men behoeft haar niet op den voorgrond te stellen,” zei Freddy zoekend naar een modus vivendi, om het mooie cadeau, dat tante Clara ongetwijfeld zou geven, mits ze werd geïnviteerd als familielid.

„Wat dunkt u ervan?” vroeg Freddy zijn vader.

„Er is veel over mevrouw Lugtens gesproken,” zei Markens, zijn breede kin in de witte das trekkend, die hij deftigheidshalve altijd droeg, „er is veel over haar gesproken, maar wat weet men van haar?”

„God almachtig,” barstte mevrouw Uhlstra uit. „Vraag dat maar niet!” [203]

„Ik vraag het u niet, maar in het algemeen.”

Het verschil ontging de dames. Zij wisten wat zij wisten, en welk onderscheid dáártusschen bestond en tusschen ’t geen men weten kan.… in het algemeen, ging haar begrip te boven.

„Heeft iemand haar ooit betrapt op.… ik zal maar zeggen: heeterdaad?”

Henri Uhlstra stond op het punt te zeggen: „ik”; maar hij bedacht, dat het verkeerd zou zijn geweest, te meer omdat hij in zijn hart er niet voor was tante Clara nu heelemaal en in het openbaar te verstooten.

Mevrouw Uhlstra ergerde zich aan den meesterachtigen, overbluffenden toon van den ouden heer Markens; Roos ook.

„Gewoonlijk,” zei ze ’n beetje schamper, „wordt men bij zulke dingen niet geroepen.”

„Neen,” zei Freddy hardop lachend, samen met Henri, „dat zal wel waar wezen.”

„Er is niemand,” ging de oude heer voort, zonder zich in ’t minst aan de opmerkingen te storen, „die eenig bewijs kan leveren.”

„Nou,” riep mevrouw Uhlstra zenuwachtig en opgewonden, „ze heeft me dan dezer dagen weêr een mooi stukje uitgehaald! Zoo’n vent, daar ze meê knoeide, heeft ze een stel diamanten gegeven om voor haar te verkoopen, en de smeerlap.…”

„Maar ma!” zei Roos vermanend.

„Hoe weet u dat? vroeg Markens, ook de hand opheffend, kalm en waardig, als om den heftigen woordenstroom tegen te houden.

„Wel, van Piet.”

„Nou ja,” zei deze met ’n erg katterig gezicht van het pierewaaien, verlegen zijn hoofd krabbend. „Ik ben er ook niet bij geweest.… ik heb het óók maar van hooren zeggen.”

„Door wie?” vroeg Markens op zijn ouden inspecteurstoon.

„Ik heb het van.… m’n jongen; die heeft het gehoord van de baboe van tante.”

„Dus: bediendenpraatjes,” constateerde Markens, zich triomfantelijk met zijn wipstoel achterover latend, vol minachting in zijn rimpelig grijs gezicht.

’t Was waar en ze zaten er verlegen mee; mevrouw Uhlstra vooral was woedend over haar nederlaag; ofschoon zij metterdaad haar zuster graag op de partij zag, hinderde het haar gruwelijk, dat zij en Piet er zóó inliepen.

„Pa heeft gelijk,” verklaarde Freddy. „Wij moeten haar vragen, Roos.”

„Ik vind het ook,” zei Henri.

Roos keek eens rond en toen ze allemaal knikten, haar moeder ook, schreef zij de invitatie. [204]

„Geef maar hier,” zei mevrouw Uhlstra. „Ik zal het ding wel zelf brengen. Ik zal het haar dan nog eens goed vertellen.”

Daar zei niemand verder iets op, en ’s middags reed mevrouw Uhlstra met opzet bijzonder vroeg naar haar zuster. Het ging haar, zooals ’t haar oudsten zoon vroeger was gegaan; maar zij bleef niet bescheidenlijk zitten wachten in de binnengalerij; zij stoof de slaapkamer binnen, en zonder zich te storen aan den „derden persoon” en diens „omstandigheden” voer zij vreeselijk uit tegen haar zuster, in een verward Hollandsch en Maleisch.

Al wat zij in haar jeugd had gehoord aan leelijke woorden van de bedienden en de inlanders op straat, aangevuld met de haar bekende scheldwoorden van Europeanen, kwam haar met een spoed in de gedachten en over de lippen, als moest het eene woord het andere inhalen.

Clara trok met zachte, korte keellachjes telkens de schouders op, de mooie, ronde en gladde schouders van eene jonge vrouw, die ze had behouden op leeftijd, zelfs nu ermee coquetteerend in het halfduister, tegen de zwijgende figuur, die een donkeren baard liet doorschijnen achter de klamboe, welke hij stijf dichthield.

Het kon haar niets schelen, dat haar zuster Lena zag, wat zij zag; dat zij haar uitmaakte voor alles wat leelijk was en nog wat!

De invitatie kwam, dat was het voornaamste! Lena zou haar immers zoo woest niet overvallen, als men geen plan had haar te vragen voor het groote feest!

Langzaam deed de weduwe Lugtens haar kort met veel doorschijnende kant versierd kabaatje aan, de diamanten knoopjes vastmakend op haar gemak; zij schudde het hoofd naar achteren, haar zwaren haarwrong los uit de condé over haar rug, blijkbaar om het enkele genoegen die met beide handen weêr op te draaien, de buigzame armen omhoog voor den spiegel.

„Nou,” zei ze daarna zich omkeerend, en haar verontwaardigde zuster zachtjes de kamer uitdringend, „nou, Leen, maak zoo’n kabaal niet, ja! Het beteekent immers niets.”

Het was mevrouw Uhlstra een al te machtig cynisme, dat dit „niets” beteekende. Zij begon te huilen. Zelf was ze een oude vrouw en Clara, schoon ruim tien jaren jonger, was het toch eigenlijk ook, al zag ze er wel twintig jaar jeugdiger uit. Altijd had zij haar liefgehad, al sprak ze dikwijls veel kwaad van haar; altijd had ze haar standjes gemaakt in vroeger jaren over haar onzedelijk gedrag, doch in ’t vertrouwen, [205]dat het met den leeftijd wel zou overgaan. In plaats van te verminderen was het kwaad erger geworden met den leeftijd, veel erger, en terwijl zij Clara daar betrapte op de „heeterdaad”, waarvan Markens had gesproken en haar, met het volle recht van een oudste zuster, daarover kapittelde, kwam er geen excuus, geen woord van spijt of verlegenheid, geen traan van berouw … niets! niets! Integendeel, had Clara in haar tegenwoordigheid nog eerst gecoquetteerd tegen haar medeplichtige, en daarna leukweg gezegd, dat het alles niets beteekende.

Doch die uitbarsting van droefheid roerde Clara diep; zij huilde ook, nu, groote tranen; zij zoende haar zuster, die, in haar smart, zoo erg oud en leelijk was, en die snikkend en hokkend niets zeggen kon, dan telkens: „Je bent zoo’n beest, Clara! Zoo’n gemeen beest!”

Mevrouw Lugtens bracht haar, den arm om haar heen geslagen, in kleine slenterpasjes, net of ’t een reconvalescente was, naar de achtergalerij, intusschen het verhaal beginnend van de bevalling eener inlandsche vrouw op haar erf, die drielingen had gekregen. Het wekte de belangstelling van mevrouw Uhlstra in zoo hooge mate, dat zij alles vergat om de bijzonderheden te hooren, want haar zuster kende die natuurlijk tot in de kleinste kleinigheden. In druk gesprek erover, naast elkander, de hoofden dicht bijeen, met blikken en knikjes van verstandhouding en wederzijdsch bewijs van juiste opvatting, vergaten zij zoowel het aanstaande huwelijk van Roos als den medeplichtige binnen. Het was toch ook zóó belangwekkend!

„En het laki?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Dáár,” zei Clara met haar duim naar een klapperboom wijzend, waarin een kebon klom met handen en voeten, net als een aap.

„Weet je,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden, na een oogenblik aandachtig den dader te hebben bekeken, „dat volk heeft het bij jou veel te goed. Weinig werken.… lekker eten.… nou?”

Clara trok haar gemarkeerde wenkbrauwen hoog op, keek haar zuster een oogenblik aan met ’n mal verwonderd gezicht, en proestte het toen uit van het lachen, zóó van harte en zóó gek, dat mevrouw Uhlstra er heelemaal door overwonnen werd. En zoo zaten ze nu tegenover elkaar, haast stikkend in een onweerstaanbaren, overweldigenden zenuwlach over deze nieuwe theorie der drielingen.

Met diepe ademhalingen, zuchten gelijk, kwamen ze tot bedaren.

„Och, jij ook!” zei verwijtend mevrouw Lugtens, haar zakdoek over ’t gezicht strijkend.

„Nou, geloof me, hoor! Het is betoel waar. Toen we vroeger niet zoo waren als tegenwoordig, en de kerels met de rotan voor de broek [206]kregen, als ze iets deden, toen gebeurden zulke grappen niet. Da’s waar ook. Hier heb ik een brief voor van je Roos.”

Aandachtig bekeek mevrouw Lugtens de invitatie; ze was eigenhandig door haar nicht geschreven en vriendelijk van inhoud. Haar gezicht vroolijkte op.

„Ik vind het heel lief van Roos,” zei ze.

En toen haar zuster daarop zweeg, vervolgde zij:

„Och ja, ik weet het wel: men heeft veel op mij te zeggen. Ik doe niemand kwaad; ik benadeel geen mensch, en laat iedereen ongemoeid; ik verteer mijn eigen geld, en raak aan geen cent van een ander. Wat ik doe, is mijn zaak; heelemaal mijn eigen zaak.”

„Zwijg toch, jij! Je hebt geen hart, anders zou je mij en de familie geen schande aandoen met die smeerlappen.”

„Ik verveel me.”

„Dat is ook wat!”

„Ik heb me altijd verveeld, Leen; met Lugtens en met de kinderen ook; Willem was de eenige, die me amuseerde, en nog niet eens altijd. Nu ik alleen ben, de jongens weg en Leentje bij jou, nou verveel ik me letterlijk dood.”

„Je kon bij familie en kennissen gaan.”

„Bij wie? Jullie en anderen vervelen mij ook op den duur met al dat praten over andere menschen. Er is ten slotte nog slechts een.…”

Soedah! Begin je weer? Denk-je dat ik hier ben gekomen om vuile praatjes aan te hooren? Ik ga maar weg; anders verveel ik je, hè!”

„Neen, Leen, zóó bedoel ik het niet.”

Maar zij drong toch niet erg aan op blijven, gedachtig aan den medeplichtige, die niet zoo geduldig scheen als een zijner voorgangers tijdens ’t bezoek van Henri, maar die door hemmen en kuchen vrij hoorbaar te kennen gaf, dat ook hij zich verveelde in zijn isolement.

„Wat zal het zijn voor Roos?” vroeg mevrouw Lugtens, toen ze haar zuster naar het rijtuig bracht.

„Claar!” riep mevrouw Uhlstra plotseling in een soort verrukking de oogen ten hemel slaand. „Ik heb laatst van Abdul Karim twee steenen gezien voor kraboe… Ah!”

’t Was of zij zou bezwijmen van verrukking.

Berapa?” vroeg mevrouw Lugtens ernstig.

„Neen, dat zeg ik niet. Bonjour, hoor! Tot ziens?”

„Zij zal ze hebben, Leen!”

Een paar klinkende zoenen, een handdruk,—en de coupé reed met luid gekraak over de grind naar buiten. Door de raampjes keek [207]mevrouw Uhlstra over het erf. Wat werd het verwaarloosd! Dat was me ’n boeltje! De vrouwen der tuinjongens kregen drielingen of het niets was, maar de bloemen en crotonperken leken wel wildernissen!

Njonja ketjil!” riep zij door het venstertje vóórin den koetsier toe. Dàt had ze geen uur kunnen uithouden! Twee duizend gulden en geen cent minder het paar! Steenen als bruine boonen! Zij had erop getaward voor de aardigheid, maar Abdul Karim was tot niet minder te krijgen dan duizend gulden het stuk. Roos moest het dadelijk weten, en toen Roos het hoorde, was ze zoo blij als ’n kind, al liep ook haar juweelenkistje letterlijk over.

„Wat zeg je ervan?” vroeg ze opgetogen haar bruigom.

„Prachtig!”

„Ze is toch zoo goed!” zei Roos meewarig en met een stem vol zachte genegenheid.

„Och, wel ja! Ik heb altijd wel gezegd, dat ze ’n beste vrouw is, en als ze nu eens ’n dwaasheid doet,—het hindert of benadeelt immers niemand!”

„Jij spreekt er net over als zij,” bracht mevrouw Uhlstra wantrouwend in het midden. Zij vond het niets aangenaam zulke bijzondere beginselen te hooren belijden door den aanstaanden schoonzoon, en Freddy, die dit begreep, voegde er dadelijk bij:

„Natuurlijk moet men die dingen van haar standpunt beschouwen.”

De zaak van het huwelijksgeschenk beschouwde hij meer van zijn eigen standpunt.

[Inhoud]

TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Hoe Freddy driehonderd gulden verdient.

Toen Freddy een uurtje later huiswaarts ging, sloeg hij een zijwegje in, keek aan het eind eens voorzichtig rond, loerend tusschen en over de groene paggers of hem ook iemand zag, en stapte de kampong binnen.

Voor een klein huis, van binnen met houten wanden en enkel de buitenmuren van wit gekalkte steen, onder een overstekend dak van verweerde roode pannen, hield hij stil.

Op den houten vloer met ongelijke kieren tusschen de grauwe nooit geschrobde planken, lag in het midden een oud stuk rotanmat, en daarop [208]in ’t midden stond een rond houten tafeltje van wildhout, op één poot, slecht afgewerkt, het wit van het hout schijnend door het dunne roodachtig bruin van ’t politoer; een te klein ordinair flodderkleedje, zwart met helrood, lag erover, de puntjes even over den rand. Twee oude wipstoelen flankeerden het, de lange randen der rugleuningen, eens palembangsch gelakt, waren thans dof en met een laag aanklevend vuil bedekt; wellicht voor jaren gekocht op vendutie, en zóó daar neergezet, met de kleine geborduurde antimakassertjes tegen de binnenruggen, eens zindelijk en kleurrijk, thans met pikzwarte vetvlekken van de klapperolie in de haardossen, die er achtereenvolgens tegen gerust hadden.

Op een der stoelen zat een bejaarde hadji, met, onder een dopvormig kleurloos mutsje, dat zijn geschoren kruin dekte, een bruin, van vorm typisch joodsch gezicht, scherp maar fijn van trekken, met onder tegen de kin aan een geitensik van grof grijs haar, als een valsch tooneelbaardje dat eraan was geplakt.

Toen Freddy Markens door de pagger het kleine erfje, tusschen twee klapperboomen links en rechts, optrad, streek de hadji, die op zijn gemak ’n strootje had zitten rooken, hiel op knie, zijn dunne versleten kain omlaag over zijn magere bruingele beenen vol lange zwarte haren, en buigend met een vriendelijk gezicht, den stijven sik vooruit, stapte hij de eene houten trede af, die het huisje uit den grond was gebouwd.

„Zoo, Abdul Karim!” riep Freddy welgemoed, zijn wandelstokje latende draaien tusschen duim en vinger. „Ada baai?

Wel, Abdul Karim, de diamantenhandelaar, maakte het heel goed; hij hoopte, dat mijnheer het ook goed maakte en,—dit zei hij met den grootsten eerbied en nederigheid—ook de „groote heer,” mijnheers vader.

Voorzichtig nam Freddy plaats op ’t randje van den anderen wipstoel naast het tafeltje en hij bedankte, met de verzekering, dat hij nooit rookte op dat uur, voor een der beschimmelde manilla’s, die in een gewoon bierglas op de tafel stonden.

Abdul Karim kende hem maar al te goed. Toen Freddy en Eddy nog jongens waren, kwam Abdul Karim met zijn koopwaar enkel bij mevrouw Markens, als de kinderen naar school waren, zoo bang was hij, dat ze hem bestelen zouden! Al die europeesche heeren en dames op en nabij de plaats geboren, en er wonend, kende hij als zijn portemonnaie. Hij hoorde nu van Freddy, dat mevrouw Lugtens de twee steenen zou koopen, waarop mevrouw Uhlstra had geboden, en dat die steenen bestemd waren tot geschenk aan mevrouw Geber, als deze mevrouw Markens werd. [209]

„Je hebt ze aan mijn aanstaande stiefmoeder willen geven voor twee duizend ’t pasang.”

„Ja, betoel,” stemde de hadji toe.

„Dan moet je bij mevrouw Lugtens vasthouden op vijfhonderd meer.”

„Zij heeft er verstand van.”

„Zijn er op ’t oogenblik meer zóó te krijgen op de plaats?”

„Neen, dat niet.”

„Dan zal ze ook vijf en twintig honderd geven, en die vijfhonderd zijn voor mij.”

„Dat kan niet,” zei Abdul Karim lachend. „Dan zou ik er zelf niets aan hebben. Driehonderd voor u en twee voor mij.”

Freddy zat reeds lang op z’n gemak ’n kop thee te drinken in een luien stoel, toen Eddy dien middag vermoeid van ’t kantoor kwam. Stil lachend zag hij hem naar zijn kamer gaan.

„Driehonderd pop vandaag verdiend!” zei hij bij zichzelven. „Zoo’n lammeling moet daar anderhalve maand voor werken als een slaaf.”

Inderdaad werd van Eddy veel gevergd in zijn betrekking. Hij was niet ondergeschikt genoeg,—waar wou hij ’t ook hebben geleerd? Hij had ’n zeker air over zich,—de familiekwaal van vader en moederskant, en hij zag er altijd zoo bijzonder net gekleed uit. Daarom „donderden” hem de even boven hem geplaatsten zoo’n beetje en liet men hem werken, dat ’t hem soms voor de oogen schemerde. Hij voelde en begreep het waarom, hield er zich kalm bij, at de onvermijdelijke standjes op met een effen gezicht en deed zijn werk zoo goed hij kon. Maar het viel hem zwaar. Hij was zijn heele leven gewoon zoo goed als niets uit te voeren, en nu moest hij zoo ruw door het dichte kreupelhout. Als hij zich—hij wist zelf niet op welken grond—niet zoo vast had voorgenomen te slagen met den arbeid, hij zou het vertikt hebben. Maar naarmate ’t hem moeilijker viel, zette het idee zich vaster in zijn hoofd. En nu zat het er zoo onuitroeibaar in, dat, dacht hij, als hem onverwacht een ton gouds was ten deel gevallen, dit hem niet zou hebben bewogen ontslag te nemen uit zijn betrekking.

Toch, als hij laat in den namiddag moe thuis kwam, terwijl de bedienden al bezig waren de lampen aan te steken, voelde hij, dat er ook niets hoegenaamd in zijn leven meer was dan het kantoor. Hij had geen lust meer, na zulke werkdagen, ’s avonds uit te gaan of een boek ter hand te nemen.

Zijn moeder maakte zich erg ongerust.

„Men moet,” meende ze, „van de hem geschonkene gaven geen misbruik maken.” [210]

En papa, die als ambtenaar nooit tot langer dan ’s middags twee uren op z’n bureau had gezeten, schudde verontwaardigd het hoofd, als hij Eddy tegen halfzeven zag thuis komen.

Het was ’n maildag toen de groote jongelui’s-partij voor het huwelijk van Roos en Freddy zou gegeven worden.

Bij al de drukte kwam Freddy tegen halfacht even thuis om iets te vragen; hij moest zich nog kleeden ook, maar men was zoo in de weer met de preparatieven, en nu kwam hij zijn broer halen om ’n beetje de leiding op zich te nemen, zooveel te zijn als ceremoniemeester.

„Hij is nog niet thuis,” klaagde mevrouw Markens. „Dat laat op ’t kantoor blijven is ook zoo naar.”

„Zij mailen alweêr,” zei Markens met verachting. Hij herinnerde zich nog hoe men in zijn jeugd eens in de maand brieven naar Europa zond, en hoe het toen even goed in Indië ging als tegenwoordig, beter zelfs.

„Ik vind het vervloekt onhartelijk van Eddy, dat hij me zoo in den steek laat,” riep Freddy boos.

„Maar zijn kantoor.…”

„Och wat, dat misselijke kantoor met de fooi tractement in de maand en een huis vol noten op den zang … Hij wist hoe druk we het vandaag hebben, en dan had hij maar moeten vragen om ’n paar uren vroeger naar huis te gaan.”

„Daar heb je hem,” zei de oude heer, die in zijn hart Freddy niet zoo heelemaal ongelijk gaf. Een huur-dos-à-dos was het erf opgereden en stilgehouden voor de kamer van Eddy.

„Nou, je bent ook ’n goeie?” riep Freddy hem tegemoet. „Hadt je nou niet wat vroeger kunnen komen?”

„Wij hadden het te druk.”

„Och wat.… als je het maar hadt gevraagd.”

„Ik vraag op ’n maildag geen vrijaf voor ’n pretje.”

De toon waarop Eddy sprak klonk scherp en kort, als van iemand, die besloten is in niets toe te geven, met een meesterschap, dat zijn evenwicht reeds op den andere deed gevoelen.

„Kom-je even mee?” vroeg Freddy erg verzoekend. „Roos en ik kunnen het niet heelemaal eens worden over de schikking. Verdomd, Eddy, het is zoo lastig. En die moeder Uhlstra.… ik wou dat ze ineenzakte.”

„Dan ging je partij niet door.”

Al pratend liepen ze naar het rijtuig van Roos, dat voor ’t huis wachtte, en vriendschappelijker dan in langen tijd, kwamen ze ’n uur later terug om zich te kleeden. [211]

Eddy deed het op z’n gemak en netjes, als ’n jongmensch gewoon in de wereld te komen in groot tenue; en terwijl hij zijn witte das omdeed voor z’n scheerspiegeltje, geeuwde hij, dat z’n kaken er pijn van deden.

Hij zag op tegen die partij als tegen een berg. ’t Was onmogelijk geweest te weigeren; hij zou in de voorgalerij Freddy bijstaan in het de dames uit de rijtuigen helpen en binnenbrengen. Dat kon nu eenmaal niet anders!

Het zag er splendid uit! Zoo feestelijk als een mooi, ruim indisch huis met groen en bloemen te maken is.

Zelfs was er meer, want om de gewone planken zoldering te bedekken, had Roos er rose tulle tegen laten timmeren, gebouillonneerd, en met zeer kleurige kunstbloemen in de kuiltjes. Het was naar westersche begrippen niet buitengewoon smaakvol, maar in een indisch huis en bij een oostersche omgeving stond het niet kwaad.

Rechtop als een kaars had Eddy post gevat op het schabelletje, de rijtuigen wachtend, met zijn zwarte bekleeding, scherp uitkomend tegen het wit der gekalkte pilaren en op den marmeren vloer; hij was precies gekleed als andere jongelui, ook reeds present, maar het was alsof de anderen, stijfjes, ook wel voor een begrafenis gekomen konden zijn, terwijl hij alleen met zijn onberispelijk fijn linnen en breed uitgesneden balvest, een feest kwam bezoeken.

Ratelend sloegen de rijtuigen, van den grooten weg, met breede zwaaiingen der buitenlantarens, het erf op, en de broers Markens met nog ’n paar heeren waren maar ijverig in de weer met buigingen en strijkages, altijd gereeden gebogen rechterarm, lachend, pratend en informeerend naar gezondheidjes en zoo meer. Met ’n zeker sérieux kwam Eddy de treden af naar het rijtuig van de ongetrouwde jonge dames Uhlstra, waarin ook Lena zat. Zij kwam het eerste eruit, en Eddy, een stap terugdoende, liet haar over aan zijn broer met een stijve buiging voor haar vriendelijken groet. Hij bood den arm aan een der nichtjes, nu ook al breed en zwaar, als Roos de oudste, en zwijgend bracht hij die binnen met een ernstig gezicht.

Twissels wiens klein hoofd boven alle andere hoofden uitstak, keek aandachtig de zaal rond. Het was een groote en royale partij; niets was verzuimd om het zoo schitterend en goed te maken als mogelijk was, er was geen geld gespaard. En niettemin lag er een onmiskenbaar verschil tusschen dat feest, en de oude indische festijnen toen hij, Lugtens en Uhlstra nog waren in de volle kracht hunner opkomst. Het cachet was eraf. Hier waren menschen, die men vroeger niet had genoodigd; hier ontbraken gasten, die destijds nooit mankeerden, hier [212]miste men een zekere vrijheid, die vroeger gebruikelijk was, terwijl er van den anderen kant werd geloopen en gesproken op een manier, die men toen ongepast zou genoemd hebben.

Hij zag, dat terwijl hij met Markens stond te praten, zij de eenig overgebleven mannen uit den „goeden ouden tijd,” waren, die nog zoo betrekkelijk kort was geleden!

„Wij worden oud,” zei Twissels met een diepen zucht.

„Ja, dat worden we,” antwoordde Markens ook zuchtend. „Als alles nog maar goed gaat.…”

„Je hebt reden tot tevredenheid.”

„Over het huwelijk van mijn zoon.… zeker.… zeker!”

„Daarover ook.… maar ik had meer het oog op Eddy.”

„Ah zoo! Hm! Ja.”

„Wat bliksem,” zei Twissels met een hoog maar kwaadaardig stemmetje. „Je moest God danken, dat er werklust in den jongen zit. Jullie hebt ze waarachtig niet opgevoed om het te mogen verwachten.”

Sedert hij zijn speculatieve handelsoperaties dreef, was Twissels prikkelbaar en brutaal, en Markens, die hem in de laatste jaren maar zelden had ontmoet, keek van dien uitval verbaasd en verontwaardigd op. Een oogenblik zagen ze elkaar vijandig aan. Toen boog Markens zich terzij voor een jonge dame en sprak die aan, daarmee verdere conversatie met Twissels afbrekend, die zich eerst recht in postuur had gezet om te twisten en nu, door deze wending verbluft, zich omdraaide. Eigenlijk voelde hij dat hij altijd ’t land aan Markens had gehad en begreep hij niet hoe hij met zoo’n kerel in vroeger tijd vriendschappelijk had kunnen omgaan. En Markens, al pratend bitjara-kosong met een dame, schold hem in z’n for intérieur voor een onbeschoften ploert, er in gedachten bijvoegend dat die Twissels toch, wèl beschouwd, nooit iets anders was geweest.

Twissels, met opzet, slingerde en draaide zijn lang mager lijf tusschen de wandelende paren door naar Eddy Markens, dien hij zag staan praten met eenige jongelui, en hem terzij nemend, vroeg hij:

„Wel, hoe gaat het met je?”

„Dank u, vrijwel. ’n Beetje druk, en ’s avonds wat laat thuis; maar dat hindert niet.”

„Nou, dat doet me plezier! Ik heb nog eens over je gesproken.… ze zijn tevreden, en dat zegt veel, want je begint pas.”

Zoo praatte hij voort over kantoorwerk, kantoorbeheer en kantoorvooruitzichten; het verveelde Eddy Markens niet; wat hem verveelde was die partij. Hij zag dadelijk dat Lena Lugtens omringd werd door [213]jongelui, en dat haar balboekje van hand tot hand ging; hij had precies gezien dat het vol was; hij zag haar lachen en vriendelijk zijn tegen anderen, en hij had het land, geweldig!

De dames van de familie deden haar best tante Clara zooveel mogelijk te eclipseeren; zij hadden stoelen en tafeltjes langs den muur geplaatst, en in een dier „zitjes” mevrouw Lugtens in een hoek gezet. Met haar breede figuren zaten mevrouw Uhlstra en de dikke dochters te beproeven het ondeugende familielid aan de blikken der meeste gasten te onttrekken; men sprak tegen haar over al de soesah, die men had met de bedienden; over het gebrek aan toezicht in de achtergalerij op de dranken en de „eterij”, alles in de hoop, dat zij zich dienstvaardig zou betoonen en welwillend zich zou aanbieden voor de taak van asschepoester in het achterhuis.

Maar zij was gekomen om zich te amuseeren, en dat wenschte zij ook; zij had zich, tot ergernis van haar familie en van andere dames, gedecolleteerd, en al kon men aan enkele bekende indices wel zien, dat het geen jonge buste was—die gedeeltelijk werd vertoond,—het was er in elk geval een die veel jonge in de schaduw stelde.

Tante Clara wilde dansen; zij had de steenen gekocht en er waarlijk vijfhonderd gulden meer voor moeten betalen dan mevrouw Uhlstra had opgegeven,—zachts, dat zij ook danste op de huwelijkspartij! Freddy executeerde zich met souvereine kalmte. Wat konden hem al die lui schelen, die er waren? Hij ging met een vriendelijk gezicht op tante Clara af en vroeg haar voor een wals. Zij had, dacht hij, nog aardig wat „duiten”, en hij kon voor zichzelf nog heel wat gebruiken. De gasten, in de volle drukte der partij, deden alsof zij niets bemerkten; daar waren er onder, die van deze „kliek” nooit anders dan kwaad spraken. Maar op de partij waren ze gekomen!

Nu en dan maakte Eddy zich verdienstelijk met het toezicht op de bediening der dames, zekere drukte voorwendend, opdat zijn eigenlijke onthouding van de algemeene pret niet zou worden opgemerkt. Telkens als hij het goedschiks doen kon, ging hij de danszaal uit naar de voorgalerij om aan een der zijkanten een cigarette te rooken. Er werd nu een coquette gedanst en allen waren binnen; die er niet waren om te dansen, waren er uit nieuwsgierigheid en om te lachen over de „koopjes,” die dansgrage cavaliers soms snapten, als de schijnbaar uitnoodigende danseuse zich onttrok aan de poging om aan de invitatie te voldoen. [214]

[Inhoud]

DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

„’n Mooi paar, ja?”

Ineens hoorde Eddy lachende stemmen en geschuifel van binnen naar buiten, en zich omkeerend, stond hij voor Lena, die ondeugend en heel koket, op de dansmaat vóór hem cadanseerde. Hij wierp zijn cigarette over de balustrade en danste de volgende seconde met haar naar binnen, tusschen de zwarte rokken door en langs de lachende mannengezichten daarboven.

Tweemaal dansten zij de groote vierkante binnengalerij rond. Toen liet Lena hem los, boog al dansende en wendde zich tot een ander.

Stil en nog niet goed wetend wat hem eigenlijk was overkomen, ging Eddy terug naar de plaats, waar hij in de voorgalerij had gestaan, alsof hij dáár behoorde en nergens anders; de versche cigarette, die hij opstak, beefde tusschen zijn vingers.

’t Was, vond hij, zoo onaangenaam als verrukkelijk.

Maar deed zij het met opzet; begreep zij, wat hem noopte zich terug te houden, dan was het gemeen. Tenzij … nu ja, dat hoopte hij eigenlijk! Hij probeerde wel zich de onmogelijkheid aan te denken en aan te redeneeren, maar feitelijk heerschte boven alles uit het stille idee, dat hij haar niet onverschillig was, dat zij veel te goed en te fatsoenlijk was om met iemand den spot te drijven, hem als het ware aan te moedigen met de wetenschap, dat hij doodelijk van haar was en met het plan hem ’n blauwtje te laten loopen.

Al was het zoo, wat dan nog? Vragen zou hij haar toch niet, dat had hij zich vast voorgenomen. De heele wereld zei, dat Freddy Roos trouwde om haar geld, en dat was waar. Men zou van hem zeggen, dat hij Lena vroeg om dezelfde reden; zijn broer zou zelfs het volste recht hebben het te bevestigen. Was het niet de afspraak geweest? Als zij hem aannam, hoe stond hij dan daar, tegenover haarzelf en de heele wereld, als man?

En hij had, sedert hij werkte voor zijn brood, een groot gevoel voor het mannelijke in dien zin gekregen; het had zijn ijdelheid en pedanterie van vroeger in een ontwakend besef van eigenwaarde omgezet. Het zou dus, hoe ook, toch altijd zijn alsof hij slechts op ’t geld van Lena speculeerde; voor hemzelf zou ’t zoo schijnen, want als ze trouwden, zou hij immers van dat geld moeten eten en leven!

Van zijn tractementje kon men dat moeilijk doen. [215]

Hij moest haar nu gaan „aanspreken”; zonder onbeleefd te zijn kon hij het niet laten. De stroom van dansers en danseressen kwam door de deuropeningen naar buiten, lachend en pratend, de jongelui hun best doende aardig te zijn, de meisjes bereid om te lachen zelfs over de grootste flauwiteit,—allen in feestelijke stemming, vast van plan daarin te blijven.

Zachtjes drong Eddy, als tegenlegger, door de drukte naar binnen, met een gemompel van excuses en vriendelijke woorden tegen de dames, die hij kende. En, middenin, stond hij vlak voor Lena, die ook wat frissche lucht kwam scheppen aan den arm van een donkeren jongen man, dien men het dadelijk kon aanzien, dat hij tot over de ooren verliefd was.

„Ik kwam juist om je te bedanken.”

„Dat mag ook wel!” riep ze lachend en luid genoeg om ook door anderen gehoord te worden. „Het is niets aardig van je hier den kluizenaar te spelen.”

„Zoo erg is het nu niet.”

Hij had zich omgekeerd, en liep aan haar rechterkant mede terug naar buiten.

„’t Scheelt maar weinig. Je hebt zeker zooveel in Europa gedanst, dat je het moê bent.”

„Toch niet,” zeide hij ernstig. „Ik deed het daar ook niet veel. Dat is het niet!”

Zij vroeg niet wat het was; ze waren vóór aan de balustrade en de zachte avondwind, verkoelend aanwaaiend, bracht zuchten van verlichting en uitroepen van „Hoe heerlijk!” bij dozijnen over de lippen der warmgedansten.

„Als je nu nog een dans voor me hadt …”

„Ik weet het niet,” zei ze onverschillig hem haar boekje gevend. „Kijk zelf maar.”

Hij ging onder een der lampen staan, zonder kans, denkend, dat ze hem fopte. Maar er was nog één plaats, en daarin krabbelde hij haastig zijn voornaam met een sierlijk potloodje, maar zoo hard als steen.

„Het is een mazurka!” zei hij.

„Da’s jammer. Waarom heb je niet behoorlijk op tijd een wals gevraagd.”

Haar cavalier stond zich dood te ergeren.

„U hebt met mij nog een wals,” zei hij met een van kwaadheid onvaste stem. „Als het u spijt en u wilt er nog over beschikken …?”

„U schijnt er dus niet veel prijs op te stellen.” [216]

„Als mijnheer zoo vriendelijk zou willen zijn.…” nam Eddy het dadelijk op. Een van „de ondeugende jongens Markens” werd weêr bij hem wakker. Hij boog tegen den ander en sprak op een vriendelijken, beleefden toon, waar doorheen de ironie klonk, gelijk een ondergrond schijnt door een tintje.

„Ik dacht dat het u speet,” zei het jongmensch, ’n beetje uit het veld geslagen, tegen Lena.

„Volstrekt niet. U walst net zoo goed als meneer Markens, eer beter! Maar nu neem ik voor uw straf het aanbod aan.”

„Het is hard,” klaagde Eddy.

„Als meneer soms de mazurka …” Lena kon zich niet goed houden; het was wreed, dat moest ze berekenen,—maar het was in elk geval nog dwazer dan wreed. Zij lachte luid op.

„Dan zult u mij permitteeren,” zei de jaloersche aanbidder groetend.

„Je bent toch niet boos?”

„Op u.… onmogelijk!”

Toen hij Eddy groette, keken zij elkander schuin aan, met kwaadaardige gezichten, de ruggen stijf, de koppen hoog, als booze honden in zekeren tijd van het jaar.

„Zou hij werkelijk beleedigd zijn?” vroeg Lena, die ineens dacht aan het duel met dien jongen ingenieur.

„Het komt er niet op aan. Wil je ook iets verfrisschends?”

Zij wilde ijs, maar heel hard, en daarom gingen zij naar achter, waar ’t buffet was. Aan zijn arm wandelde zij de danszaal door, waar de oudere dames, die het niet zoo warm hadden, rustig waren blijven zitten, met „stroop en ijs” meest. En toen die twee binnenkwamen, keken ze allemaal verwonderd en bewonderend op, met den meer geoefenden smaak voor het mooie in menschen, van menschen, die al wat lang geleefd en wat veel gezien hebben.

„Waarachtig,” zei mevrouw Uhlstra tegen Twissels, terwijl ze vriendelijk en druk knikte tegen haar petekind, „het is of die twee voor elkaar zijn geknipt. ’n Mooi paar, ja?”

Een oogenblik keek hij aandachtig en ernstig door zijn groote glinsterende brilleglazen, langzaam met het hoofd op en neer om haar al vast gelijk te geven.

„Ze doen me altijd denken,” antwoordde hij, „aan tempo doeloe. Er zijn zoo van die menschen, die als het ware bij elkaar hooren. Je hadt dat zelf indertijd met Uhlstra.”

Soedah, Twissels!.… Je moest zoo iets niet zeggen op ’n partij.…” [217]

Hij schrikte van haar zenuwachtigheid, ziende hoe ze bleek werd en tranen kreeg in haar oogen.

„Wie het vooral hadden, meer dan anderen, maar precies als die twee dáár.”

„Ik weet het wel.… ik dacht er ook aan.”

En Mevrouw Uhlstra, diep zuchtend, zei wat Twissels dien avond al gezegd had tegen Markens.

„Och God, ja! We worden oud.”

„Waarom ook niet?” vroeg hij om haar te troosten. „Die niet oud willen worden, moeten maar doen zooals Geber gedaan heeft. Als ’t goed gaat, moet ’n mensch ’t langste leven met grijze haren op z’n hoofd.”

„Hoe bevalt het je tegenwoordig?” vroeg Lena onder het gaan aan Eddy.

Hij wist wat ze bedoelde.

„Bijzonder goed. Ik heb het druk. Het is natuurlijk vreemd voor iemand, die altijd een lui en nutteloos leven heeft geleid … Als ik thuis kom ’s avonds dan ben ik moe.”

„Ik geloof nu niet, dat dit de ware ambitie is.”

„Waarom niet! Ik begin ook van het werk te houden om het werk. ’t Gaat natuurlijk niet zoo ineens.… Als afleiding is het uitstekend.”

„O, het is natuurlijk heel goed. Ik bedoel slechts: wanneer men het enkel beschouwt als ’n middel om den tijd te dooden.…”

„Neen.… het is niet zóó absoluut. Er bestonden redenen, die met elkaar beslissend waren.”

„Zijn die erg geheim?”

„Geheim? Ja en neen.”

„Dat is geen antwoord, maar de uitvlucht van iemand, die niets wil zeggen.… je draait met je woorden, alsof je bang bent je te verspreken.”

„Volkomen juist.… dat ben ik ook.”

Lena had nu wel willen zwijgen; zij wist, als ze verder doorsprak met hem, dat er iets heel gewichtigs komen zou; zij wenschte het ook. Maar het was zoo’n vreemd en moeilijk geval, juist nu en met hem.

En bovendien stond het bij haar als vanzelf vast, dat het nu ’t oogenblik was; het oogenblik! Dat, na die groote partij, hij, voortgaande zooals hij in den laatsten tijd begonnen was, al heel gauw geheel zou vervreemden van elke gelegenheid waar zij hem kon spreken.

„Weet je wel, dat je me verschrikkelijk nieuwsgierig maakt.”

„Niet zoo erg.”

„Wezenlijk. Het is ook geen kleinigheid! Ik hoef je wel niet te zeggen, hoe er in het begin over jullie werd gedacht.” [218]

„Neen, dat weet ik. De menschen hadden groot gelijk; dat zie ik hoe langer hoe meer in.”

„Nu, het stond vast, dat jullie ten slotte in de kampong zoudt terechtkomen.… Je neemt het me niet kwalijk, ja?”

Hij schudde het hoofd ontkennend, met een glimlach om den mond naar haar kijkend, zooals zij daar stond, terzij van het buffet, met het glinsterend zilveren lepeltje langzaam stukjes afrissend van het rose vruchtenijs, dat iederen keer een nieuw sneeuwig oppervlaktetje toonde.

„Iedereen zei het.… En ineens is Freddy met Roos geëngageerd.”

„Wat net zoo goed is als de kampong in ’t verschiet.…”

„Sst,” zei Lena verschrikt. „Ben je mal! Moet je hier zoo iets zeggen!”

Eddy was bleek van drift.

„Het kan me niet schelen. Ik heb er nu genoeg van. Veel kan ik van allerlei lui aanhooren, maar ik kan niet uit uw mond Fred’s huwelijk als van zoo’n beteekenis hooren roemen.”

„Zeg dan, wat het is. Mijn hemel, ik spreek openhartig met je, en je bent daarentegen de geheimzinnigheid zelf. Waarom zou dit huwelijk zoo slecht wezen! Zij is veel ouder dan hij …”

„Dat is het niet.”

„Als het dat niet is.…”

Met ’n bleek gezicht keek hij rond, als zocht hij een plaats, een gelegenheid.

„Durf je even met me buiten op het erf te gaan?”

„Waarom niet?”

Hij bood haar den arm, en ze gingen, niet onopgemerkt en ook niet onbesproken, de drie treden naar beneden, afdeinend uit den grooten lichtkring naar het halfduister op het erf.

„Het beste is,” zei hij met veel zelfbeheersching, schoon ’t hem was of zijn hart stilstond en zijn keel werd toegeknepen, „dat ik je de heele waarheid zeg; het is niet aangenaam voor me, maar het lijkt mij onvermijdelijk. Toen Fred en ik hier kwamen, besloten we elk een vrouw met geld te trouwen. We kozen er twee: je nicht Roos …”

„En?”

Maar hij kon het niet zeggen.

„Nicht Roos en mij.”

„Ja. En om uit te maken, wie haar zou vragen en wie u, hebben wij met dobbelsteenen geworpen …”

„’t Is schandelijk!”

Driftig trok zij haar arm uit den zijnen weg. [219]

„Ik weet het wel,” gaf hij toe, „het is ook niet gemakkelijk voor me, je dat alles te zeggen; je hebt het zelf gewild.”

En toen zij dat niet ontkende, ging hij voort, zonder emphase of stemmodulatie, maar in een berustenden toon van vergevorderde en chronische landerigheid:

„Zooals je nu wel weet, trok Freddy Roos. Ik gooide de hoogste oogen. Enfin… toen heb ik je gezien en gesproken, en toen … je zult me niet uitlachen, niet waar, en er ook niet over spreken met anderen?”

„Ga maar voort,” zei Lena zacht maar dringend, als ongeduldig, wijl ’t hem zoo moeilijk afging.

„Ik ben op u verliefd geraakt, Lena; precies zooals ik had gedacht, dat het me nooit zou overkomen.”

„Wat bedoel je daarmee?”

„Wie wij altijd geweest zijn, Fred en ik, is hier bij iedereen bekend; en als je het nog niet weten mocht, zouden ze het toch wel vertellen. Wij hebben het leven meegeleefd. Toen we nog kwajongens waren, was ons niets vreemd meer. Hoe ongelukkig dat is, begrijp ik nu, maar ik wil het je zelf zeggen … Of het mijn liefde voor je is geweest, weet ik niet; ik geloof het wel, ik hoop het! maar sinds dien ben ik een ander mensch geworden, ’n beter durf ik wel zeggen.”

„Daar ben ik blij om.”

„Sedert zie ik het leven anders in. Niet, dat ik er ook maar aan denk je te vragen … Al zou je het willen, dan deed ik het niet.”

Zij zweeg daarop, zenuwachtig haar blond krullend haar naar achter strijkend.

„Het is een onmogelijkheid geworden,” ging hij voort, „dat begrijp ik. Alleen: ik wil hebben, dat je het weet, Lena; als ik zedelijk en maatschappelijk terechtkom, en daar reken ik vast op, heb ik het aan jou te danken. Ik ben daar zeer erkentelijk voor, Lena … Als je naderhand eens ’n gelukkig huwelijk hebt gedaan, denk dan aan me met vriendschap en zonder rancune.—Nu vraag ik het niet; ik weet, dat ik je beleedigd heb. Het kon niet anders.”

„’t Is mijn eigen schuld,” zei ze, zoo rustig zij kon. „Ik heb het uitgelokt.”

„O ja, dàt wel.”

„Dus te beklagen heb ik me niet.”

„In zoover.…”

„Ik beklaag me ook niet en ik heb geen rancune; ik dank je voor ’t vertrouwen.”

En toen hij daar niets op zei, onrustig drentelend van het eene been op het ander: [220]

„Wat gebeurd is, kan niet ongedaan gemaakt worden. Wat Freddy aangaat, kan het me in ’t geheel niet schelen.”

Maar hij vroeg niet: „En mij?” Hij had wezenlijk geen hoop genoeg daarvoor. Nu ja, zij vond, dat hij eerlijk en openhartig met haar had gesproken; dat was nu òf een aanbeveling, òf een verontschuldiging. Wat hij had verlangd was geheel iets anders, en.… van dat andere was geen sprake zelfs. Hij wou ook niet, hij had geen liefde willen aannemen als een belooning voor „de naarstigheid, die kinderdeugd.”

„Ik zal er dus met hem of Roos nooit over spreken; zelfs niet laten blijken, dat ik van iets weet.”

„’t Kan me metterdaad weinig schelen.”

„Het zou onaangenaamheden geven. Die zijn er toch al te veel.”

„Die zullen niet uitblijven; ook niet zonder dat zij weten hoe ik je alles heb verteld.”

Lena lachte. In haar hart had het al gejuicht of er iemand ’t hoogste lied in zat te zingen. Zij voelde zich zoo heerlijk gelukkig, dat ze de grootste moeite had het niet te verraden. Als ze er nog aan getwijfeld had, dan wist ze nu, dat ze van hem hield, en hoeveel.

„Je moet niet zoo pessimistisch wezen, Eddy! Mijn God, je hebt voorshands nog maar gedaan, wat ieder man behoort te doen; je bent gaan werken voor je brood.”

„Ik zeg immers niet.…”

„Neen, maar je vindt het toch eigenlijk iets heel bijzonders; het is niemendal, hoor! dat moet je niet denken.”

„Maar beste Lena, ik beweer niet.…”

„Ik weet het wel, je zegt niets en je beweert niets,—maar je heele opvatting is er toch naar. Daar krijg ik toch zoo den indruk van.”

„Het doet me leed.”

„Mij ook Eddy. Men moet vooral niet denken, dat het iets bijzonders is, als men eenvoudig zijn plicht doet, gelijk iedereen behoort. Ik heb ditzelfde wel eens ondervonden van dames, die zich zoo bitter beklaagden over haar werk, alsof ze dat uit pure genade deden.”

„Dank je voor je lesje, je wilt zeggen, het is pedanterie.”

„Precies! Wees niet pedant! Ga maar voort zooals je begonnen bent. ’t Kan nog wel wat lang duren.….”

„Hoe.… lang duren?”

„Voordat je.… genoeg verdient om heelemaal vrij te zijn van verdenking.”

„Je hadt beloofd,” zei hij verwijtend, „dat je me niet zoudt uitlachen.” [221]

„Daar heb ik ook geen plan op, maar ik voel ook geen lust om te huilen. Zal ik je eens wat zeggen?”

„En dat is?”

„Ik wil je iets beloven.… maar dan moet je het heel, heel vriendelijk verzoeken.”

„Laat ons maar naar binnen gaan. Als je plagen wilt, doe het dan dáár en over iets anders.”

Hij zei het zuchtend, boos, vast overtuigd, dat ze nu bezig was hem gloeiend voor den gek te houden. Lena lei haar arm weer in den zijnen, en zich zoo dicht naar hem toebuigend, dat haar weerbarstige krulletjes zijn gezicht raakten, zei ze zacht aan zijn oor:

„Ik zal vóór dien tijd geen ander nemen, ja?”

[Inhoud]

VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Het Faillissement.

Onder het dansen, wandelen, praten en lachen, liepen door het feest geruchten als geheimzinnige, onzichtbare slingertjes. Eddy Markens en Lena Lugtens hadden op het erf gewandeld aan den niet verlichten kant van het huis, en hij had haar gezoend! De gezichten waren zoo vol verontwaardiging alsof geen der aanwezige jongelieden ooit ’n zoen gekregen of ontvangen had; hier sprak de afgunst bij de meisjes, die volstrekt zoo afkeerig niet waren van Eddy, vooral niet nu hij een betrekking had; daar bij de jongelui, die Lena ieder ander dan hunzelven misgunden. Het was, vonden zij allen, een schandaal; de meisjes, omdat die Lena, altijd zoo geroemd en anderen voorgehouden als toonbeeld van fatsoen en betamelijkheid, op zoo’n lage manier de kat in ’t donker kneep; de jongelui, omdat men in het belagen der deugd van een meisje als Lena, weer het door en door gemeene van de „jongens Markens” herkende.

Er was nog ’n ander schandaal, waarover minder hard werd geoordeeld: Piet Uhlstra hield zich den heelen avond bezig met zijn schoonzuster Lize. Men had al veel gehoord van hun ongeoorloofde verhouding, en terwijl Henri in de achtergalerij zat te homberen, scheen het alsof Piet en Lize er zich in het publiek op toelegden de juistheid der praatjes over hen te bevestigen. Het was waar; zóó waar, dat toen Roos, [222]die het vreeselijk druk had met de zorg voor haar gasten, een oogenblik in haar slaapkamer kwam, omdat ze op was van vermoeienis en zij haast stikte in haar corset,—ze daar, achter een sempiran, haar jongsten broer vond en haar schoonzuster, in meer dan vertrouwelijk gesprek. Het vergalde al de vreugde van Roos dien avond. Piet had, overvallen, stotterend gezegd, dat ze een zakdoek zochten, dien Lize meende daar te hebben verloren; ze waren daarop beiden weggegaan, Roos had niets geantwoord. Wat daar gezocht was, wist ze wel!

„Men” had daarover wel gepraat, maar niemand ging het feit persoonlijk aan. De meisjes haalden den neus op voor den onooglijken Piet, dien zij, onder elkaar, den „hottentot” noemden; de jongelieden vonden Lize niet mooi, niet jong, getrouwd en met reeds groote kinderen; volstrekt geen benijdenswaardige relatie.—In die omstandigheden schoot nog de persoon van Henri over, en om hem werd eenvoudig gelachen! Was het niet een kluchtspel. Dat Lena zich, zooals verteld werd, door Eddy Markens een zoen had laten geven, dat was een schandaal, maar het andere gevalletje—precies ’n fransche vaudeville: le mari, l’amant et la femme! Aardig, ja?

Doch het schandaal had geen gevolgen. De eene maand na het huwelijk verliep, en de andere kwam, maar van Lena en Eddy hoorde men niets. Alles was teruggekeerd tot zijn gewone indische eentonigheid, zijn effen en onberoerd huiselijk sleurgangetje.

Van de bekende namen werd op de plaats, in den laatsten tijd, minder gehoord dan ooit. Het was of alles was ingezonken, na het hooghouden op het groote feest; een wezenlijke reactie. Men zag haast niemand meer als er „iets te doen was”; zelfs de weduwe Lugtens bleef een heelen tijd volmaakt onbesproken. In de stilte werkte Twissels; in het openbaar Henri en Piet Uhlstra; de een had voor zijn speculaties al wat de familie beschikbaar had ingepalmd; de anderen hadden de rest in hun landen gestoken gekregen. En zoo broeide het door, zoetjes aan, op hoop, en zonder dat de meesten er veel over tobden of zich zorgen maakten voor hun geld en goed, anders dan in de enkele oogenblikken, dat ze eens wezenlijk doordachten. Dan brak er wel eens een ’t klamme zweet uit, maar dan haastte men zich zulke nare gedachten te verwerpen.

De slag viel geheel onverwacht. Alsof het met bliksemstralen door de straten en langs de wegen voortvloog, ging het gerucht van het faillissement van Twissels. Eddy hoorde het op zijn kantoor en vroeg verlof dien dag. Zijn chef gaf het hem dadelijk, wetend hoe zwaar zijn familie in de zaak was betrokken. Het eerst reed hij naar zijn broer [223]en zijn gemoed schoot vol, toen hij het mooie huis binnentrad, zoo keurig ingericht. Roos en Freddy zaten in de achtergalerij, zij met een glas stroop en reeds ’n heel eind „in positie”, hij in een luierstoel met ’n halfje champagne naast zich en ’n parijsche courant in de hand. Zij leefden er voortreffelijk van en konden wel met elkaar overweg, niet meer van elkaar en van de wereld vergend dan die geven konde en daarmede rustig en tevreden.

„Wel?” riep Roos verbaasd. „Eddy, hoe kom jij zoo hier en op dit uur?”

Haar man sprong verschrikt op. Hij kende zijn broer zoo door en door; zij hadden samen zoo menigmaal in den „piepzak” gezeten, dat hij waarlijk wel aan diens gezicht kon zien, hoe helder overigens en rustig, of er goed of kwaad nieuws te wachten stond.

„Heb je me iets te zeggen?” vroeg hij met een schielijken wenk. Hij dacht aan een sterfgeval in de familie en vreesde een onvoorzichtigheid in verband met de „positie” van zijn vrouw.

„Ja, ik heb iets te zeggen. Als een bepaalde ramp beschouw ik het niet; maar het is toch hoogst onaangenaam.”

Roos werd doodsbleek.

„Dan is het kantoor van Twissels over den kop,” zei ze met ’n bevende, toonlooze stem.

Eddy knikte bevestigend.

Jammerend en scheldend begon Freddy in groote opgewondenheid, stampend nu en dan met z’n bloote voeten op de marmeren steenen, heen en weer te loopen, als een tijger in z’n hok. Hij zou het er niet bij laten! Twissels was een dief, een oplichter, een zwendelaar en al wat er meer was; maar hij, Freddy, zou hem vermoorden; al moest hij ervoor aan de galg komen, het kon hem niet schelen. Twee ton hadden ze er in zitten! „En die zijn nu weg, meneer!” zei hij tegen zijn broer met de vuist op de mahoniehouten etenstafel slaande, dat de stroop van Roos over den rand van het glas vloog; „die zijn nu weg, meneer! Totaal naar den bliksem!

En terwijl hij, dol van wanhoop, om het geld, dat hij zoo liefhad, tekeer ging als een bezetene, sloop Roos met moeite heen. De schrik had haar „positie” vernietigd, maar haar man lette daar nu niet op.

„Ik begrijp niet,” zei Eddy, „waarom je zoo op Twissels scheldt.”

Met wijd geopende oogen keek zijn broer hem aan, stil, met zijn woede omvergeworpen, door het overweldigend idee, dat er iemand was, die niet begreep, waarom hij schold op den man, die ’n groot deel der fortuin zijner vrouw naar de maan deed verhuizen. [224]

„Neen,” ging Eddy voort, „dat begrijp ik niet. Het was bekend genoeg.”

„Wat was bekend genoeg?”

„Wel, dat Twissels speculeerde in producten. Dat heb jij net zoo goed geweten als ieder ander.”

„Ik?” riep Freddy, terwijl al zijn boosheid zich keerde tegen zijn jongeren broer. „Heb ik dat geweten?”

„Wel waarachtig! Nog geen maand geleden heb ik ’t je zelf gezegd.”

„Dat lieg je.”

Eddy was opgestaan, en de muilpeer, die hij zijn broer toedacht, zou er reeds hebben opgezeten, als hij zich niet, denkend aan de financieele ramp, met geweld had bedwongen.

„Het is de waarheid, ik heb het je zelf verteld; ik zou den dag en het uur kunnen opgeven.”

Maar Freddy wond zich hoe langer hoe meer op.

„Je liegt het, zeg ik. Je bent net zoo’n smeerlap als Twissels. Jullie hebt zeker onder één deken gelegen. Zoo is al dat schuim van den handel! Dieven en oplichters, anders niet. Jij zal ook je deel wel hebben gekregen van onze duiten.”

De stoel, waarop Eddy Markens had gezeten, zweefde hoog en snel door de lucht, gelijk een batonneerstok zoo handig bewogen, en een seconde later kwam hij neer met een zijstuk boven op ’t hoofd van Freddy, die een oogenblik wankelde, als duizelig, en met beide handen in z’n haar greep, waar tusschenuit het bloed vloeide over zijn voorhoofd, hem de oogen verblindend; toen zonk hij ineen op den vloer, het bloed zijn goed vuilmakend, sterk donker vervloeiend over het wit van zijn kabaja en dat van den marmeren vloer.

Eddy ging regelrecht naar achter.

„Ga meneer helpen,” zei hij barsch en zoo bevelend als een in Indië geboren mensch kan spreken tegen bedienden. „Er is een ongeluk gebeurd.”

In zijn boosheid nog onontroerd, stapte hij met groote schreden naar voren, het erf af, bij zichzelven herhalend, dat het hem niet schelen kon, al had hij den ander doodgeslagen.

Tot zijn geluk was het zoo erg niet, en kwam Freddy met behulp van koud water heel gauw tot zijn bezinning, zonder ander lichamelijk letsel dan een hoofdwond, die hem leelijk pijn deed, maar met een zoo fellen haat tegen zijn broer in z’n hart, dat alleen de diepe overtuiging ’t hem betaald te zullen zetten eenige bevrediging schenken kon.

„Heb jij niks gehoord?” vroeg hij, de slaapkamer binnenkomend.

Maar plotseling verstomde hij; de lijfmeid van Roos was stil maar [225]druk in de weer. Freddy begreep wat er gaande was; hij zag Roos in bed liggen, haar kussens nat huilend. Ook dat had die lage kwajongen, dacht-ie, hem geleverd. ’t Was wel het ergste niet … toch!

„Wat heb je?” vroeg Roos opkijkend naar den doek om z’n hoofd.

„Hij heeft me verraderlijk geslagen met een stoel.”

„Wie!”

„Wel … wat ’n gekke vraag! Wie anders, dan die gemeene rakker, die Eddy, die dief.”

„Maar, wat was er dan!”

„Wat er was? Begrijp je dat niet? Al dat vuile volk van den handel spant met elkaar samen. En die Twissels en Eddy … nou! Geloof maar dat die wel weten waar ons arme geld is gebleven.”

Roos richtte zich verstomd op, den rechterelleboog in het kussen, de hand onder het hoofd, in al haar verdriet verwonderd en verrast boven alles.

„Zou je het denken, Fred?”

„Twijfel je er nog aan? ’t Is diefje en diefjesmaat!”

Zij twijfelde niet; zij geloofde het. ’t Was immers een door zoovelen erkende omstandigheid, dat ieder, die zijn tractement niet put uit een schatkist of geen fortuin bezit van zichzelven, op ’n min of meer oneerlijke manier aan den kost moet komen! Buiten eigen privaatvermogen en ’s lands kas bestond er niets dan twee soorten van dieven, de openbare, die in de gevangenis gingen, en de geheime, die, al rijk wordend, het er goed van namen in de wereld. Zoon van een hoofdambtenaar, man van een gefortuneerde vrouw, leeglooper van beroep, en van roeping parasiet van gefortuneerden, hadden omgeving, afgunst, luiheid en roofzucht zijn karakter gevormd en de stof geleverd voor een meening, met een stoel door Eddy hem, nu definitief, in het hoofd geslagen. Zij geloofde het met groote graagte, en zij spraken er nog over, toen haar moeder kwam. Het was een aanstommelend rumoer, als van een heel ver opkomend onweer; het sloeg als het ware de kamer in, maar toen was ook de kracht gebroken, en mevrouw Uhlstra had nog juist den tijd een divan te bereiken om een zenuwtoeval te krijgen, zonder zich, al vallend, te beschadigen. Henri, die achter haar aankwam, suf en soezerig van uiterlijk, bleef in de post van de deur staan. Tot zijn groote woede zag Freddy, dat zijn oudste zwager weêr meer had gedronken dan hij kon verdragen; sedert Henri, terug uit Europa, zooveel huiselijk leed had te verduren, zocht hij troost bij den drank.

Een oogenblik trof Roos de ellende van het geheel; zij, met het aanhoudend gevoel van ziek zijn en blauw van toenemende uitputting; [226]haar moeder in overprikkelden zenuwtoestand gillend op den divan, haar man met den doek om het hoofd, niet eens naar haar persoonlijke omstandigheden vragend, en Henri, ’n glas water schenkend nu voor mama in onvasten stand, met een gemompel van slechts half verstaanbare woorden.

Maar wat haar meer verbaasde en trof, was dat mama ook zooveel geld had verloren; die maakte haar nog wel zoo’n standje, omdat ze haar geld aan Twissels had toevertrouwd!

„Ik dacht niet, dat u er iets mee te maken had!”

Midden in haar zenuwtoeval hield mevrouw Uhlstra ineens op met gillen, overgaande in een jammertoon.

„Het is jouw schuld, Roos.”

„Wees toch niet zoo dwaas, ma! Ik heb al genoeg aan mijn eigen ongeluk. Als u hier bent gekomen om malle standjes te maken.…”

„Ik dacht dat jij pinter was.… Dáárom heb ik mij met dien schelm weêr verzoend.… heb ik hem van ’t mijne ook gegeven.”

„Veel?” vroeg Freddy in grooten angst.

„Alles!” jammerde de oude vrouw. „Alles wat ik bezat.… Ik ben zoo naakt als een pas geboren kind.”

Henri begon te grinniken, wat hem de hik deed krijgen en zijn familie in volle verontwaardiging bracht.

„Mijn God!” zei Roos nu weêr huilend. „Wat ’n kerel! Hij lacht erom!”

En mama Uhlstra, die haar oudsten zoon een stomp gaf tegen zijn schouder:

„Schaam je toch.… leelijke dronkaard.”

Freddy nam hem bij den arm en trok hem meê naar buiten. ’t Was een „goedaardige dronk,” dien Henri Uhlstra over zich had.

„Wat heb je aan je kop?” vroeg hij.

„Gestooten.”

„Hm! Zeg, dat is gek, hè? Watte? Die Twissels is ook ’n rare.”

In zenuwachtig nadenken zat Freddy nu eens op een stoel, stond dan weer op, liep ’n paar passen, ging weer zitten.…

„Zooals met mij,” ging Henri voort, „is ’t nog maar het beste.… Ik sta debet, en leelijk ook.… Met mijn geld kan geen mensch meer strijken gaan.… Het land blijft wel op z’n plaats liggen!”

’s Avonds, toen men van den eersten grooten schrik was bekomen, werd er ’n soort familieraad belegd; mevrouw Lugtens, die ook veel verloren had, was er nog ’t kalmste onder. Daar Roos niet op mocht staan, zaten ze bij haar in de kamer. Als men alles wat overbleef meêrekende, [227]had ieder nog wel genoeg om te leven, maar er moest zeer verminderd worden; kleiner huizen van bescheiden huurprijs, geen equipages, weinig bedienden,—het was alles heel ongelukkig, doch, daar troostte men elkaar mee, het zou gedeeltelijk kunnen terechtkomen, uit de landen.

Henri, nu nuchter, bezwoer dat dit wel zou gaan; al die narigheid verveelde hem, en schoon hij heel goed wist, hoe weinig kans er bestond op ’t behoud van Tji-Ori en Koeningan, blufte hij er lustig op los, sprak als in een droombeeld van de vermoedelijk prachtige resultaten zijner aanplantingen, de rijzing der marktprijzen, de mooie houtverkoopingen, die hij zou houden,—tot aller hart weer lichter werd.

Onder die omstandigheden werd hij een ander man, fleurde hij zelf ook op, liegend tot hij zelf geloofde dat ’t waar was.

De namen der families waren weer eens algemeen op de tong, besproken met medelijden. Enkele oude vrienden toonden belangstelling. Uit den boedel van Twissels kwam hoegenaamd niets. En de metamorphose volgde in stilte. De groote huizen werden gemeubeld verhuurd, het overvloedige, met voor een groot bedrag aan juweelen, onderhands verkocht. Twissels vertoonde zich aan niemand, ging met zijn huishoudster naar „boven” ergens in ’t gebergte, om tot verademing te komen. Hij was blij, hij dankte nu den hemel, dat ’t gedaan was; aan zorgen en angsten had hij veel geleden; de laatste slag, hoe doodelijk, was een bevrijding geweest. En toen de nieuwe toestand was ingetreden, leek ’t hen allen een droom.

„Ik kan ’t me nog niet voorstellen,” zei Roos, die, gauw hersteld, zich rustig schikte in het kleine huisje, met een gemengd meubilair van nieuw eenvoudig goed voor dagelijksch gebruik en daartusschen enkele stukken, waaraan zij gehecht was, en waarvan één meer gekost had, dan het nieuw aangekochte samen; met op heel gewone étagèretjes bibelots van vroeger; kostbaar, maar niet te verkoopen.

„Ik zit te pikeren,” zei Freddy, die nog ’n pleistertje droeg op zij van z’n hoofd, over de genezende wond. „We zullen toch moeilijk rondkomen.”

„Neen, we moeten wat doen, en dat is gemakkelijk genoeg.”

Zij ontwikkelde haar plannen, en die bevielen hem voor zoover het werk der uitvoering op haar zou neêrkomen, want de enkele gedachte aan werk hinderde hem nog altijd. Koeien houden en melk verkoopen deed mama reeds; een karrenverhuurderij was hem te veel soesah; er was één goed idee: Roos moest geld leenen tegen veel rente aan vrouwen, die het noodig hadden, en die er pand voor konden [228]geven. Dat plan druk besprekend, verbleekte Freddy plotseling, kijkend naar het groene hekje, dat den toegang van het kleine erf afsloot.

„Fred, ik kom je excuus vragen,” zei Eddy binnenstappend. „Het spijt me erg, dat ik het gedaan heb; je moet het me vergeven.”

Hij stak hem de hand toe, en Freddy, na een oogenblik van aarzeling, gaf hem de zijne, met een vreemd lachje.

Soedah,” zei hij, „het was er anders een om lang te onthouden.”

„En het was gemeen van je,” viel Roos uit. „In zulke omstandigheden en terwijl jij met dien gemeenen kerel ons geld hebt opgestoken.”

Zij geloofde het nog altijd vast, en toen hij haar vertelde, dat hij met zaken als die van Twissels niets te maken had en ook niet kon hebben, er slechts in het algemeen van gehoord had als iedereen, maar er nooit van wist, en als eenvoudige employé op ’n ander kantoor van zulke dingen ook niet weten kon, toen moest ze hem wel gelooven, maar ze deed het zonder overtuiging.

Freddy zat de explicatie aan te hooren; hij begreep het wel, en vervolgde in stilte het idee, dat hij met Roos had besproken.

„Je begrijpt,” zei hij tegen zijn broer, „dat het ’n heele soesah is voor ons. Wij hadden er in ’t geheel niet op gerekend. Henri en Piet kunnen hun rente niet betalen vóór ze over hun producten hebben afgerekend.… Heb jij misschien.…?”

„Nog acht mille.”

Eddy Markens kreeg tot zijn eigen verbazing en ergernis een kleur als vuur.

„Geef mij die,” zei Freddy onverstaanbaar. „Ik zal je er vijf percent over vergoeden.”

„Dat is niet noodig.”

„Nu, ook goed.… onder familie.…”

„Het is eigenlijk geld van jou, Fred. Ik ben blij, dat ik je er mee van dienst kan zijn; voorgoed; om het te houden. Ik ga het dadelijk halen.”

„Heel aardig van je, dat moet ik zeggen.… Heel flink!”

„Maar.… zóó is het nu niet,” zei Roos, met de uiterste verbazing. „Wij zijn er niet zoo erg aan toe, dat wij op die manier en door jou geholpen moeten worden.”

„Maak je daar geen zorgen over.”

„Neen,” zei ze beslist, „ik wil het niet hebben.”

Maar Freddy beet haar knorrig toe, dat het een zaak betrof tusschen hem en zijn broer, waarvan zij niets wist en waarmee zij zich niet had te bemoeien. [229]

„Je hadt,” zei hij later, toen Eddy weg was om het te halen, „je mond er buiten moeten houden.”

„Het is terlaboe!” antwoordde Roos met een heel ontevreden en verdrietig gezicht; „we behoeven Goddank nog niet afhankelijk te zijn van onze familie.”

Over zijn bleek gezicht, dat magerder was dan vroeger, waardoor zijn scherpe kromme en bleeke neus boven ’n puntig baardje, dat hij liet staan, grooter uitkwam, gleed een kwaadaardige grijns.

„Afhankelijk! ’t Mocht wat!”

„Wel als men hun geld aanneemt.…”

Zijn geld? We hebben indertijd samen een zaakje gedaan.… koop en verkoop, weet je.… Ik deed het werk, maar gaf hem toch de helft van de winst.”

„Hé!” zei Roos verwonderd. „Daar heb je me nooit iets van verteld!”

„Nou, je begrijpt, dat hij het heel goed inziet.… Het is eigenlijk mijn geld, dat hij me teruggeeft.”

Roos was het dáármee wel niet eens, maar het leek haar nu toch veel minder bezwaarlijk, en ten slotte keek ze met genoegen naar het aardig stapeltje bankpapier, dat Eddy ’n half uur later op de tafel uittelde. Het ging hem aan het hart, dat moest hij zichzelven eerlijk bekennen. Maar het moest. Den rechtmatigen eigenaar kon hij het niet teruggeven, zelfs niet anoniem terugzenden; dan moest de onrechtmatige het maar hebben; hij wilde het niet houden; dàt in geen geval!

Niettemin deed hij met hartzeer afstand van de acht mooie pakjes; het was alles wat hij bezat, want, dat was zeker: papa Markens, die bovendien ook al niet vrij van schade in den laatsten tijd was gebleven, zou, zooals men het noemt: zich niet ontkleeden vóór hij naar bed ging.

Hoofdschuddend keek Freddy z’n broer na, toen die het erfje af en den weg op liep. ’t Was ’n knappe jongen van uiterlijk en er zat ’n heldere kop op; in stilte erkende Freddy, dat, wat kennis betrof, zijn jongere broer veel meer beteekende dan hij. Maar welk een ezel in zaken! dacht hij. Wat moest er in den handel en zoo terechtkomen van zulk een individu? Hij voelde in z’n zijzak het dikke pak bankpapier. Wat ’n aangename sensatie! Welk een genot zoo iets te voelen! En dat schaapshoofd dat daar ging, en niets in de wereld bezat, gooide zoo’n kostelijk sommetje moedwillig weg. ’t Was waarachtig een feit voor Freddy zoo ongehoord, dat, naar zijn meening, menigeen voor minder dan dat in ’t gekkenhuis zat. [230]

[Inhoud]

VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Geldzaken.

Tusschen Twissels en zijn huishoudster waren in zoover de rollen omgekeerd, dat zij hem onderhield in plaats hij ’t haar deed. Het behoefde strikt genomen niet, want hij had zooveel en zoo groote zaken gedaan, en er waren zooveel lieden, die daarmeê aanzienlijke sommen hadden verdiend, dat hij, voor zoover zijn bestaan betrof, grif zou geholpen zijn. Doch dat wilde hij niet. Men had hem die hulp aangeboden: kort en onaangenaam had hij ervoor bedankt, en was met Louisa naar een binnenplaatsje vertrokken, zoo te zeggen met de Noorderzon, en alles latend à l’abandon. Zij had de teugels van het bewind heelemaal in handen genomen, zonder van haar macht misbruik te maken. Hij was oud, en afgeleefd en arm nu; maar toen hij, vroeger, nog krachtig was en rijker dan eenig ander, had hij zich niet geschaamd over haar, al was zij slechts zijn huishoudster: nu zou zij hem ook niet in den steek laten, voor alles ter wereld niet.

Maar toen het gelukkig gevoel van verlichting had uitgewerkt, kwamen de naweeën van het zenuwoverprikkelend leven met geweldige kracht. In de koelte van het bergklimaat, bij de verpletterende rust van een kampong, in een klein plaatsje in ’t binnenland, en de slaperige stilte onder het dichte loover, waardoorheen den ganschen dag zachte lichtbolletjes speelden van den weinigen doorvallenden zonneschijn, hield de oude koopman, die meer dan veertig jaren aan de kust een druk zakenleven had geleid, bezig van ’s ochtends tot ’s avonds, het niet uit. Het was een net planken huisje, hoog uit den grond, proper en fatsoenlijk gemeubeld, als van een gepensionneerd ambtenaartje; de houten vloer der voorgalerij was met ’n mat bedekt; nieuwe goedkoope medaillonstoeltjes vormden zooveel etappen langs den wand, met van bruin politoer glimmende knaapjes in de hoeken.

En aan den eenen kant in een singapoorschen rotanstoel lag, stil, bewegingloos, wat er over was gebleven van den man wiens handen millioenen aan geld hadden bestuurd, wiens woord zooveel jaren honderden in beweging had gezet. Louisa zat naast hem op een gewonen stoel druk bezig met het borduren van een kabaja-strook. Zij spraken geen woord. Zijn nu geraamteachtige figuur zonk heelemaal weg; ’t was of daar een groote wijde kabaai lag en een bijzonder lange slaapbroek met niets erin; aan den eenen kant als toevallig twee verschrompelde vel-over-been-voeten [231]eruit stekend; aan den anderen een oud witgrijs en met diepe rimpels doorwerkt kinderkopje, met doffe, wezenlooze oogen en door ’t krachteloos neêrhangen van de onderkaak een half-open mummelmond.

Enkel zijn spichtige vingers, rustend op de stoelarmen, trommelden slap en zwakjes op het randje van de glasopening, eraf glijdend nu en dan, zonder dat hij ’t voelde, machinaal doorbewegend in het leege gat.

„Hij gaat uit als een nachtkaars,” had de dokter tegen Louisa gezegd; dàt had zij wel zien aankomen; hij lag zachtjes aan weg te sterven, zwakker en benevelder van geest heden dan hij gister was; sterker en helderder vandaag dan hij morgen wezen zou; daar hielp geen kaldoe voor, of ’n glaasje spaansche wijn; daar waren geen melk en een zacht eitje tegen opgewasschen! Trouw gaf ze het hem op de bepaalde tijden; zij hielp hem in alles. In het begin had hij nogal gepraat met haar en rondgekuierd tusschen de bloemperkjes op het erfje; later had hij zich bepaald tot het huisje, want de zes treden op en af vermoeiden hem zóó; nu moest zij hem helpen van den stoel op het bed en omgekeerd, tot hij heelemaal te zwak werd om er uit te komen.

Nooit had hij een woord tegen haar gesproken over zijne zaken. Of hij er nog veel aan gedacht had in het eerst wist niemand. Soms kwamen er brieven, altijd met den gedrukten naam van den afzender boven op het couvert; Twissels opende ze niet, maar zond ze terug, met een briefje van Louisa, dat zijn toestand hem niet veroorloofde zich met zaken te bemoeien; hij onderteekende het met een onvaste hand en beverige letters.

Maar hoe hij ook achteruitging, het leven scheen in het lange magere lichaam als vastgeroest. Maanden „ging hij uit,” zooals de dokter had gezegd, en verpleegde Louisa hem, zonder ooit één woord van ongeduld of één oogenblik van opzien tegen de moeite of de kosten.

Tot hij op een ochtend dood was.

Zij had er niets van gemerkt; toen zij hem moeilijk met een lepeltje voor de laatste maal zijn medicijn had ingegeven, leefde hij nog, en zij zag bij het schijnsel van de nachtlamp, dat hij haar bedankte door zachtjes te knippen met zijn oogleden en z’n vingers te bewegen. Toen was ze rustig ingeslapen op haar bed tegenover het zijne, en ze dacht, ontwakend, dat hij sliep, zoo stil lag hij, de oogen gesloten. Maar hij was dood en koud! En de tranen welden nu volop in haar groote zwarte oogen. Ze was bedroefd om het sterven van dat overschotje van een ouden heer, van een egoïstischen man, die haar vrouwenleven had bedorven.

Het stond haar nog zoo goed voor, dat hij haar letterlijk kocht van [232]haar ouders, en welk een haat en afkeer zij tegen en van hem voelde.

Zij had zich verzet tegen zijn eerste pogingen; doch toen men haar letterlijk aan hem had „geleverd”, voor veel geld, gaf zij, als plichtmatig, toe, en eenmaal over ’n zekere grens heen en uit gewoonte, was het zoo voortgegaan; ’t had haar hoe langer hoe minder gehinderd. En dan: hij was goed en royaal geweest; ook, wat zijn leven buiten zaken aanging, met weinig tevreden; meestal gelijkmatig van humeur.

Het jammerlijke was, dat zij nooit liefde had gekend; dat de groote levensvreugd van eerlijk en met wederzijdsche neiging gedeeld genot haar vreemd was gebleven; dat haar geen maatschappelijke positie was ten deel gevallen; zij was geen wettige vrouw geweest en had geen moeder van onwettige kinderen willen zijn;—maar een goed leven had zij bij hem gehad, in den gewonen zin; en het was zijn schuld zoozeer niet geweest, ten minste zij rekende het hem niet aan als zoodanig, wanneer hij niet meer had kunnen geven dan dat.

Neen, zij was hem toch dankbaar! Hij had haar niet verstooten toen ze niet jong meer was, niet frisch en niet mooi meer; hij had haar nooit vernederd of mishandeld, gelijk er zooveel doen; hij had haar zelfs nooit verborgen voor de oogen van andere menschen, zooals men zijn schande verbergt. Met zijn eigenaardige onverschilligheid voor het oordeel van anderen over hem, wortelend in zijn vreemdsoortig karakter en in de macht van zijn positie en zijn vermogen, had hij zich harer niet geschaamd toen alle hoeden nog voor hem werden gelicht waar hij zich ook vertoonde, en er op de plaats niemand was of hij had Twissels voor dit of dat noodig.

Aan dat alles dacht Louisa, kijkend naar het kleine oude hoofd, stijf en strak op het kussen, en ze huilde, haar gezicht in de donker getinte handen, lang en bedroefd.

De enkele Europeanen, die in de kampong woonden, kwamen mampir uit nieuwsgierigheid. Was dat nu die voorname meneer, die „bankroet” was gegaan? Wel, wel! Maar als ze het lijk hadden gezien, trokken zij stilletjes af. Waarmee zou men zich bemoeien? Louisa had enkel maar hulp van het inlandsche kamponghoofd; dat zag wel, met de opmerkzaamheid inlanders eigen, dat hij te doen had met gevallen grootheid, en ’t lag in zijn volksaard daarvoor sympathie te voelen en kasian. Men had haar aangeraden te telegrafeeren, maar dat wou ze niet. De mooiste lijkkoets, die men had op ’t plaatsje, kwam voor de kampong weg en ’n fraaie djati-houten kist, meer dan twee meter lang, met blinkend beslag, werd erin gezet. De heele kampong liep uit om te kijken naar die eerste klasse begrafenis. Mannen, vrouwen, kinderen, Europeanen, [233]inlanders,—ze stonden in een dichte groep erom heen, vooral bij de paarden met de pluimen.

Langzaam ging de wagen voort, over den grooten weg, in het over de lengte wegschietend licht der opkomende zon; de gehuurde dragers erachter; anders niemand. Enkel ’n heel eind verder aan den kant van den weg, in een huurkarretje en in sarong en kabaai, volgde Louisa; op haar schoot had ze een presenteerblad met bloemen en rozeblaadjes, die ze strooien zou op het graf, en haar gezicht droeg de vaste, besliste naar voren trekkende uitdrukking van iemand die zich heeft voorgenomen een plicht te vervullen tot in zijn laatste consequenties.

Het gaf een oogenblik van algemeene ontroering toen men het overlijden las van Twissels; het ging door de huizen en de kantoren als een schrik, met „och!” en meêlijdende hoofdbewegingen; met ’n zucht en ’n „wel, wel!” Maar het duurde niet lang.

De tijden waren slecht, en werden er niet beter op. Iedereen had genoeg aan zijn eigen moeiten en zorgen. Wat kon men zich nog inlaten met dooden, die hun tijd hadden gehad!

Er was tegenwoordig ook altijd en overal iets in het familieleven. Nu waren de andere kinderen van Lugtens uit Europa gekomen, en wat moest men daarmeê aanvangen? Ook twee jongens en totaal mislukt. Dolle, opgewonden geëuropeaniseerde oosterlingen waren het, met groote drukte en beweging, enkel tuk op pret maken, en die van niets wisten, wat de zaken en den meer en meer nijpenden toestand betrof. Zij meenden, dat ze rijk waren. En mevrouw Lugtens moedigde dat aan; gaf de jongens geld als water, of zij het had voor ’t opscheppen. Het hield mevrouw Uhlstra, die het verdriet zag van Lena,—nu wel degelijk heelemaal op de hoogte—in een staat van voortdurende opgewondenheid.

„Er moeten maatregelen genomen worden,” zei ze tegen haar petekind. „Dat gaat zoo langer niet.”

„Toch niets ergs tegen Mama?”

„Dat weet ik niet. Ik zal naar een advocaat gaan.”

„Zou er niet buiten vreemden om iets te doen zijn?”

Eigenlijk vond mevrouw Uhlstra dat ook verkieslijk.

„Och,” zei ze, „iedereen weet er toch alles van. Maar je hebt gelijk. Schendt men zijn neus.….”

„Als er ten minste iets anders op is te vinden.….”

„Weet je wat. Ik zal den ouden Markens raadplegen. Hij kan die dingen net zoo goed als iemand anders. Hij moet me helpen.” [234]

„Zou hij willen?”

„Wat!” riep mevrouw Uhlstra. „Of hij zou willen? Hij? Heeft hij zijn duiten niet te danken aan mijn zaligen man en aan jouw vader en aan Geber? Als hij ons niet had gehad, zat hij nou nog, net als vroeger, tot over z’n ooren in de beren.”

Nu, Markens dacht niet aan het weigeren van zijn tusschenkomst. Hij was er integendeel meê gevleid, en verheugd zooals iemand, die den heelen dag niets te doen heeft, over een opdracht van werk. Hij hoorde het relaas aan met een boven zijn witte, hooge das vooruitgestoken gezicht, de lippen samengetrokken, met korte knikjes van goed begrijpen onder den zenuwachtigen rammelslag van mevrouw Uhlstra, die het zondenregister las van haar zuster Clara, doorspekt met scheldwoorden aan het adres der gezonkene, de namen noemend van een heel troepje te kwader faam bekend staande europeesche jonge mannen die met haar en op haar kosten hadden geleefd; het een zoo ruw als het andere.

Met zijn onverstoorbare kalmte keek Markens in zijn wetboek. Hij kende de bepaling wel, maar het stond goed, en ’t was een bezigheid.

„Zij moet onder curateele gesteld worden,” zei hij na eenige minuten langzaam zoeken, terwijl mevrouw Uhlstra, in spanning, ongeduldig met haar waaier tikte.

„Dat heb ik ook gedacht.”

„Het verzoek moet ingediend worden bij den rechter. Wil u het onderteekenen?”

„Wat moet erin staan?”

„Alles.”

Mevrouw Uhlstra zuchtte diep; tranen stonden haar in de oogen. God, het was zoo hard! Het te zeggen, boos, kwaad, nijdig, dat was niemendal. Maar het te zien geschreven staan op een gezegeld papier en zijn naam eronder te zetten,—’t was of een koude rilling haar langs den rug liep!

„Het is zeer treurig,” zei Markens deftig, „treurig inderdaad. Er is echter niets aan te veranderen. Het moet!”

„In Godsnaam dan, en dank-je voor de hulp.”

„Ik zal de stukken in orde maken, en haar gaan waarschuwen.”

Daar begreep mevrouw Uhlstra niets van.

„Het is billijk,” betoogde hij. „Zij moet toch gehoord worden. Welnu, laat zij zeggen, wat zij wil, maar waarschuw haar.…. of, laat het maar aan mij over.”

Wantrouwend keek mevrouw Uhlstra hem aan. Waarom wou hij dat „waarschuwen” zoo bepaald zelf doen? Doch Markens zag er zoo oud, [235]zoo achtbaar en zoo weinig begeerig uit, dat zij om haar eigen dwaas idee moest lachen.

De oude heer had niet kunnen zeggen wat hem dreef tot het aanbod zich zoo ver met deze onaangename zaak in te laten. Hij was er zelf verwonderd over, toen mevrouw Uhlstra weg was. Zij hadden al zooveel vuil linnen onder elkaar gewasschen,—hij had het hun ditmaal ook wel kunnen laten doen!

Nu hij het eenmaal had beloofd, zelfs aangeboden, zou hij het doen, en wetend hoe uitstel het lastige nog lastiger maakt, besloot hij de stukken dadelijk op te stellen en den volgenden dag zijn bezoek af te leggen bij de weduwe van zijn ouden sobat.

Toen hij stijf in zwarte jas met wijde slobberpanden in de achtergalerij kwam, waar zijn vrouw haar hoofdstuk las uit den bijbel, zei hij op een toon van gewicht:

„Ik moet even uit.”

„Waar ga je heen?” vroeg zij, opkijkend.

„Een zeer kiesche en vooralsnog geheime zaak. Ik ga de weduwe Lugtens bezoeken.”

„Wat zeg-je? Die vrouw?”

„Het is op verzoek harer familie. Haar levenswijze is van dien aard, dat er aanleiding bestaat haar onder curateele te stellen.”

„Moet jij haar daarom een bezoek brengen in haar huis?”

„Het is billijker en beter; het bekort het verloop der zaak. Tot straks!”

„Ik hoop,” zei mevrouw Markens met grooten nadruk, „dat de Heer over je zal waken en je schreden zal begeleiden.”

Verrast stond hij stil, omkijkend, de witte wenkbrauwen omhoog getrokken met kluchtige verwondering, en toen zij, ook met groote oogen en lange hoofdknikken, ernstig hem aanzag, liep hij, „Maar.…! Maar …!” zeggend en lachend bij zichzelven, naar buiten. Zoo iemand, dan moest zij toch weten, dat hij in dit geval den Heer ontberen kon!

Met zijne zachte, bescheiden stem riep hij bij mevrouw Lugtens in de voorgalerij herhaaldelijk „Sapada,” maar er kwam niemand.

’t Was niet meer het paleis van vroeger, maar toch nog ’n heel net huis, en het zag er alles, merkte hij den boel eens opnemend, fatsoenlijk en comfortabel uit. Hij had in ’t minst geen lust onverrichterzake heen te gaan. Zachtjes draaide hij aan den porseleinen knop van een der deuren en trad in de binnengalerij, waar het er ook net burgerlijk uitzag, met meubelen van goed djati-hout, staalgravures aan den wand. Op z’n gemak nam Markens dat alles waar, langzaam voortschrijdend, voetje voor voetje, bij zichzelf berekenend hoeveel er nog van het groot vermogen [236]door Lugtens nagelaten wel over kon zijn. Al pikerend en rondkijkend was hij, vóór dat hij het wist, in de achtergalerij, en daar stond hij ineens stil als in een onbeweegbare figuur veranderd van schrik. Tegen de kruislatten van het groene buitenhek zat op den grond een jonge inlander, den hoofddoek glad en zorgvuldig om het hoofd, het vrouwelijk gezicht zonder spoor van baard, fijngeel van kleur, met den gebogen neus der Javanen van goede geboorte, zonder verdere kleedij dan de door een gouden gewerkten band om de lenden opgehouden sarong. En naast hem op de mooie palembangsche mat vol kleurige figuren in een crêmekleurige kabaja over haar zijden sarong zat de weduwe Lugtens, lachend en pratend, onder een zorgvuldig aangewende laag blanketsel en rood, met kindermaniertjes kleine stukjes manisan snoepend uit een stopflesch. De flesch viel uit haar hand, zoo schrikte zij ook, toen het heele verleden daar voor haar stond als belichaamd in den deftigen Markens met zijn witte das om en in zijn lange zwarte jas. De inlander, klerk van een ambtenaar, was al verdwenen voor men een woord gesproken had. Hij kende zoo goed als ieder ander den gepensionneerden toean besar; hij greep zijn baadje en slipte als een aal door het hek heen achter hem.

„Men komt anders hier niet zóó maar naar achteren loopen,” zei Clara snibbig, inwendig kokend van woede.

Markens had zijn bedaardheid terug en ging zitten op een stoel tegen den muur.

„Ik kom u spreken over zaken.”

„Dan had u wel behoorlijk kunnen roepen.”

„Dat heb ik gedaan. Doch laat dat zijn. Wat ik u kom meêdeelen is, dat door uw familie, met het oog op uw verkwistende levenswijze, een verzoek is gedaan om u onder curateele te stellen.”

Wezenloos keek zij hem aan, stamelend, geheel uit het veld geslagen.

„Curateele.…? mij.….?”

„Ja. U zult wel niet ontkennen, dat daarvoor reden is. Het had reeds vroeger moeten gebeuren.”

Zij barstte in tranen los, onbekommerd om het lot van bedag en rouge, jammerend, tusschen haar snikken; haar familie scheldend voor dieven en afzetters; zich erop beroepend, dat zij niemand iets vroeg; dat zij kon doen en laten wat zij wilde; zich op de borst en voor het hoofd slaande, en, met loshangend haar nu, waartusschenuit blaadjes melati op den grond vielen, eindelijk in een luid huilen ineenzinkend op een divan. Onbewogen zat Markens op den stoel tegen den muur, de kin op den gouden knop van zijn dikken rotting. Scènes deden hem niet aan. Zijn eigen vrouw [237]had hem er op zooveel onthaald vóór zij, oud geworden, haar troost zocht in het overdreven religieuse, dat hij daartegen volkomen bestand was.

„Er is niets tegen te doen,” zei hij, toen het begon te luwen, „met kalmte komt men het verst.”

De weduwe Lugtens antwoordde niet. Met haar zakdoek voor den mond, liep zij haar kamer in en liet hem zitten. Het duurde vijf minuten, alles bleef stil in huis en op het achtererf. Markens, besluiteloos nu, stak een sigaar op, van plan dan maar heen te gaan en de zaak verder op haar beloop te laten. Maar zij kwam terug, wel met het stempel van tranen en aandoening nog in haar oogen en gezicht, maar toch weer netjes opgeknapt.

„Ga nog een oogenblik zitten.… Dus ze zullen me onder curateele zetten.… En dat moet u voor hen in orde maken.”

„Juist.”

„En zult u dat doen?”

„Ja,” knikte hij. „Ongetwijfeld! Zeker zal ik dat doen. Daaraan is niets te veranderen. Ik zal het doen voor uzelf, voor uw kinderen, en uit achting voor de nagedachtenis van uw man.”

Beslist schudde zij het hoofd, de lippen vast opeengeklemd.

„Ik zal het me niet laten welgevallen.”

„Dat is uw zaak.”

„Ik zal me niet laten ringelooren. Markens! Mijn man heeft het me zooveel jaren gedaan, zoo bar als hij wezen kon; van jou en de anderen verdraag ik het niet.… nooit.… in der eeuwigheid niet!”

Zij was uit den vormelijken toon gesprongen, jijjend en jouwend tegen hem, en hij voelde zich daar zeer beleedigd door. Wie gaf deze vrouw het recht zoo brutaal en familiaar te zijn tegen hem, Markens?

„Wind u niet op,” zei hij bedarend, „daar komt men niet verder mee. Ik heb er overigens niets mee te maken; ik handel slechts op verzoek.”

„Maar ik wil niet! Waarom bemoeit men zich met mij? Wat gaat het hun aan! Ik acht mijzelve honderdmaal beter dan een van de heele famielje.”

Dat was Markens, met een schoondochter uit die famielje wel wat kras, en, boos wordend op zijn beurt, zette hij zich schrap en keek haar strak aan:

„Dan verschillen wij van meening, mevrouw Lugtens. Ik zal het woord niet uitspreken, waarmeê vrouwen als u aangeduid moeten worden, en ik zou in een soort huis als het uwe ook niet binnentreden, als het niet was voor uw famielje.”

Het ging haar als emmers water langs den rug; zij had een daad [238]van geweld willen doen; die oude smeerlap, gelijk zij Markens bij zichzelve noemde, dorst haar dat zeggen, in haar eigen huis en met een mal vertoon van deftigheid, als was hijzelf de ongereptste persoon op Gods aardbodem.… Het was of het woei in haar hoofd, zoo kwaad werd ze, en Markens schrikte van haar gezicht, bang nu, omdat hij haar in zijn toorn zoo kras had aangepakt. Maar zij ging niet tot een daad over, zich bedwingend om geen schandaal te maken, dat haar misschien voor den rechter kon brengen.

„Het komt zeker uw fatsoen te na, meneer Markens,” zei ze ineens vervallend in een valschen spottoon. „Wees anders maar niet bang; dieven worden er hier niet slechter op.”

En toen hij, bleek als een doek, zich omkeerde, heen willende gaan, versperde zij hem den weg met de armen uitgestrekt, de handen tegen de deurposten, als bij een spelletje.

„’n Dief ben je!” schold ze hem, hardop, zoodat de bedienden achter het konden hooren. „Jij en de heele troep hebt jarenlang gekonkeld en geknoeid om het gouvernement te bestelen en af te zetten. ’n Deftige dieventroep, anders niet! En de duiten van jou zullen gaan zooals die van de rest.”

„Mensch!” riep Markens met bevende stem, den dikken rotting hoog opgeheven boven zijn grijs hoofd, dreigend haar te slaan. „Ga uit mijn weg, of ik ransel je eruit.”

Zij liet de armen zakken en ging opzij.

„Asjeblieft! De uitgang is vrij. Meneer kan heengaan, en ik zal de galerij laten luchten en opdweilen. Het is vies als in mijn huis zulke nette menschen komen.”

[Inhoud]

ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Op weg naar huis.

Dadelijk was Markens doorgestapt met groote schreden naar buiten; zij achter hem aan, de woorden nawerpend tegen den breeden ronden rug van de voortschuivende zwarte jas.

Wel, het was hem een opluchting toen hij buiten kwam; zijn hoofd gloeide van de congestie als vuur, met een benauwd gevoel in zijn keel. Van wit, dat hij geweest was, toen Clara hem uitmaakte voor dief en hij voor het eerst zijn ambtelijk verleden, waarop hij zoo trotsch was, in zulk een licht zag gesteld,—was hij nu hevig rood geworden. Hij [239]ademde zwaar, blazend onder het loopen over den heeten, slechts zwak beschaduwden weg, telkens stilstaand, zich met den foulard langs het gezicht wuivend, en terwijl hij trachtte tot bedaren te komen, zich elke minuut meer en meer opwindend. Hij lette niet op den weg en de omgeving. In zijn lange lakensche jas, de hooge witte das tot de kin, het hoofd met het witte baardhaar en het glinsteren van den bril vooruit, liep hij voort met groote stappen, armzwaaiend; rechts, als wijzend met zijn wandelstok op den horizon, nu voor dan achter. In de open schaduwdonkere galerijen aan den eenen kant van den weg zaten om de middeltafels of in hoekzitjes dames in sarong en kabaja, die met nieuwsgierigheid keken naar den ouden heer; aan de andere zijde, waar de zon fel scheen op kreesglimmeringen en zeildoekwit, zag hem niemand.

Waar zou hij vandaan komen? vroegen de bewoonsters van den schaduwkant elkaar of zichzelf nieuwsgierig af. Waar gaat hij heen? Maar dat hij zou komen uit het huis van die vrouw,—dááraan dacht niemand; daar was de oude heer Markens te deftig en te fatsoenlijk voor.

Hij voelde er onweêrstaanbare behoefte aan thuis te komen; ’t was na ’n paar minuten het eenige idee, dat hem bezighield; het suisde hem in de ooren alsof hij ’t zichzelven toeriep met z’n eigen stem; hoe langer hoe warmer werd het en hoe benauwder; zijn gezicht zag niet rood meer, maar blauwachtig, met dikke aderen in den hals, die in donkerviolet opgeloopen koorden leken. Naar huis, naar huis! Van de huizen en de boomen zag hij de omtrekken niet meer, alles zwom voor zijn met bloed beloopen oogen als in een vreemde geelroode zee van licht; hij worstelde seconden, moeite doende om goed te zien, met aanloopend besef van kwaadheid, dat hij ’t niet kon. Hij was toch niet dronken! In onvasten gang, moeielijk maar toch als in een loopje de witte broekspijpen voor elkaar gooiend, ging hij snel door, overgegaan van zijn vasten tred in een waggelgang.

„Mijn God!” zei in een galerij aan den schaduwkant een jong vrouwtje, de handen vouwend, als ging zij bidden, in een grooten toon van verbazing. „Mijn God! daar gaat die knappe ouwe heer Markens en hij is dronken!”

Ineens zag hij niets meer. De roodgele lichtstroom werd zwart; de kracht om z’n voeten op te lichten hield op, en, in de zichzelf voortzettende gangbeweging, struikelde de voet over den beganen grond en viel hij neer met een harden slag, de hoed met een rolletje afgierend van het witte haar, naar het lage zijgedeelte van den weg.

Doodstil, met een zwaar werken van de borst en een rochelend ademgeluid, lag Markens op de grond, op z’n rechterzij, den arm, als ter [240]beveiliging, instinctmatig uitgestoken bij het vallen, onder het hoofd. En met z’n mond dicht bij den bodem, het fijne stof opblazend tegen en op z’n gezicht, waar het vastplakte, zag hij er in een ommezien erg vies en onoogelijk uit.

Er kwamen inlanders bij en Chineezen. Op een afstandje bleven ze eerst staan kijken, net alsof ze bang waren, dat die bejaarde Europeaan dronken was of het er maar om deed, en in hinderlaag lag om hen te bespringen.

Maar langzamerhand kwamen ze dichter bij en vormden een kringetje; de bekende naam werd genoemd door een; ’n ander zei waar hij woonde, ’n derde wat hij was geweest en zoo voort. Sommigen gingen op de hurken zitten, de strootjes rookend, met nieuwsgierigheid kijkend naar het lichaam, dat daar, in den zonneschijn en besloten in een dichtgeknoopte jas, in doodsbenauwdheid lag te zwoegen; de slippen van mooi zwart glimmend laken, door het vallen vuil, hingen van zijn zijden af in het stof, één met ’n winkelhaak. Daar wezen de inlanders elkaar op. Wat zou er een schoonmaken zijn aan die mooie jas! Niemand dacht eraan ’n hand tot helpen uit te steken uit zichzelf; zij zouden zoo gek niet zijn zich perkara’s op den hals te halen! Als er iemand kwam die prentah gaf, was het iets anders, naar eigener initiatief de hand te slaan aan het lichaam van dien ouden heer, om dan naderhand door de politie verhoord en misschien van allerlei verdacht te worden,—geen hunner dacht er aan dit gevaarlijk stuk te onderstaan.

Een baboe, die even was komen kijken, verheugd dat zij een nieuwtje had tegen de doodelijke verveling van haar meesteres, alleen thuis, was het gaan vertellen, en in moeilijken slofjesgang beproevend hard te loopen, met een hand haar sarong en kabaai in één greep onder de borst in bedwang houdend, tegelijk andere op- en neêrbewegingen bedwingend, de andere hand achter aan haar condé, in de houding van iemand, die vreest alles tegelijk te zullen verliezen, kwam de dame naar buiten loopen den weg op.

De inlanders gingen voor haar op zij, het kringetje verbrekend, en zij met veel „Kasians!” en „Ach, Gods!” schold onder de hand het volk, wijl het niet hielp, gelastend den ouden heer op te tillen, dreigend met de politie. Doch de omstanders keken elkaar verlegen aan, en dan weer bang naar den gouden horlogeketting van Markens. Als er eens iets gestolen was, kregen zij de schuld! Tot, op last der dame, haar eigen mannelijke bedienden ’t eerst trachtten het lichaam op te beuren. Toen durfden de anderen ook. Men bracht hem haar huis binnen, legde hem op een bed, maakte zijn das los en zijn vest open; de dokter kwam, [241]onderzocht hem en schreef middelen voor; er ging een boodschap naar mevrouw Markens, die dadelijk kwam aanrijden, en voor het bed op haar knieën hardop ging liggen bidden, inwendig denkend aan het verband tusschen de beroerte die haar man had getroffen, en zijn afgelegd bezoek, met een stil vermoeden, dat niet de Heer maar de duivel zijn schreden had geleid; Freddy en Roos kwamen ook, en Eddy, wien men ’n briefje zond op zijn kantoor, haastte zich naar ’t huis waarheen zijn vader was overgebracht. Het was daar ’n groote drukte, een aanhoudend af- en aanloopen, op- en neerrijden, met een permanente commissie van nieuwsgierige inlanders aan den ingang van het erf, en in de naburige huizen een eenparig gluren door en over de paggers. Het was in ’t eentonig leven een gebeurtenis van belang, een onderwerp van gesprek om te illustreeren. En het deed een reuzensprong in belangrijkheid, toen men hoorde, dat die oude Markens, toen het ongeluk hem trof, juist een visite had gemaakt bij de weduwe Lugtens.

Het was voor hem haast gelukkig, dat zijn grootendeels zielloos en verlamd lichaam reeds naar zijn eigen huis was overgebracht toen dat bekend werd. „Zoo’n ouwe rakker!” zei verontwaardigd de mevrouw, die hem geholpen had. „Als ik dat had geweten, zou ik me wezenlijk niet zooveel moeite voor hem hebben getroost.”

Niemand dacht ook maar ’n oogenblik na; niemand scheen te begrijpen hoe zot men sprak; hoe, als het waar was, wat men veronderstelde van het bezoek bij Clara, dit voor Markens de kans op een beroerte daarna juist tot een minimum zou teruggebracht hebben. Het was zoo’n heerlijk iets, te kunnen denken, dat zoo’n ouwe heer door overmaat van liefdesopgewondenheid zich ’n beroerte op den hals had gehaald! De bejaarde dames, die in haar oogen nog niet ongevaarlijke bejaarde mannen hadden, knikten bij het verhaal, zeer wijs, en zeiden bedreigend: „Ja, ja, dat komt ervan!” En de bejaarde mannen, óók niet nadenkend, maar enkel onder den indruk van het geval, vonden het een veeg teeken, dat de leeftijd ook aan zulke onaangenaamheden blootstelt.

Markens lag nog weken stil in zijn bed te sterven, de verlamde onderkaak opgehouden door een doek; niet meer kunnende kauwen en met vloeibare spijs gevoed; de eene zijde onbeweeglijk, de oogen dof en zonder leven.

Freddy en Eddy handelden, de eerste uit zucht zooveel mogelijk voor zichzelf te rampassen, de andere, het wetend, niet van plan zich te laten bestelen, scherp toekijkend om het te beletten. Mama liet zich alles welgevallen. Zij mocht in vele opzichten zijn veranderd,—haar zwakheid voor haar zoons was niet verminderd. Integendeel, zij triumfeerde in haar [242]hart, overtuigd dat er geen knapper, beter jonge mannen op de wereld waren dan haar zoons.

Den dag nog na de begrafenis barstte de opgekropte woede los in een wilden twist vol doodelijken, onuitroeibaren familiehaat, in zijn diepsten grond erger dan haat tegen vreemden. Freddy had zijn broer kunnen en willen neêrslaan als een hond, toen ze dreigend recht tegenover elkaar stonden; maar de ondervinding had hem voorzichtig gemaakt en doende alsof het smeeken van Roos en de gebeden zijner moeder hem weêrhielden, hield hij zich bedaard; feitelijk herinnerde Eddy’s gezicht hem veel te levendig naar zijn zin aan een contact tusschen zijn hoofd en den poot van een stoel.

„Ik wil niet meer dan mij eerlijk en wettig toekomt,” verklaarde Eddy nadrukkelijk. „Maar ik wil ook geen cent minder.”

Het gebeurde.—Freddy moest zijn rekening en verantwoording overmaken; hij moest de posten veranderen, zooals zijn broer dat eischte; hij moest van het heerlijke geld aan Eddy diens wettig erfdeel geven en zijn gemoed schoot vol toen hij het aftelde en ’t zacht wegschoof uit zijn vingers.

En toen Eddy heenging, keek hij hem na met ’n vies gezicht, hoofdschuddend als over ’n verworpeling, diep zuchtend, en zeggend: „Van je famielje moet je ’t toch maar hebben.”

Over het geheel was de erfenis bitter tegengevallen; zelfs Eddy, die niet geldzuchtig was, kon niet ontkennen, dat hij geheel andere verwachtingen had gehad. Het was zóó onbeduidend, dat de weduwe maar heel weinig inkomen bezat boven haar pensioen.

Freddy tobde erover.

„Ik weet,” zei hij haast elken dag tegen Roos, „dat de oude heer meer moet hebben gehad. In de laatste jaren kreeg hij veel in geld en in aandeelen. Waar zijn die aandeelen dan gebleven?”

„Hij zal ze verkocht hebben.”

„Maar ik vraag je, waarvoor?”

„Wel.… jullie zult in Europa ook wel ’n boel geld zoek hebben gemaakt.”

Maar dàt ontkende Freddy met kracht.

„Papa was gierig. Wat hij ons zond, maakten we wel dadelijk op,—natuurlijk; maar voor de rest niets, hoor! We moesten maar zien, dat we er kwamen! En de lui wisten het wel! ’t Was lang niet gemakkelijk voor Ed en mij ’n fatsoenlijken heer te maken.”

„Verteerd heeft je vader het zelf toch ook niet.”

„Hij? Neen, waarachtig niet!” [243]

„Weet mama er niets van?”

Vol minachting in z’n gezicht schokschouderde hij:

„Ma is gek, of zoo goed als. Die heeft zich eigenlijk nooit met iets bemoeid, dan eerst met haar toiletten en naderhand met haar bijbel. Toch moet ik erachter komen.”

Nog nooit had hij zich zooveel moeite gegeven om tot de kennis van iets te geraken. Hij liet in het huis niets ondoorzocht, geen lokaaltje van de bijgebouwen, geen laatje van een meubelstuk. ’t Was alles vruchteloos. Hij hoorde de bedienden uit, en wat hem toen wezenlijk deed schrikken, was, dat een hunner sprak van mooie met kleuren bedrukte stukken papier, die de oude heer dikwijls had zitten bekijken aan zijn lessenaar in ’t kantoor. Waar konden die papieren zijn?

[Inhoud]

ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

De Verloving.

Terwijl hij erover zat te pikeren, elken dag, tot hij er hoofdpijn van had, beraamde Eddy andere plannen. In het leven, zooals hij ’t zich had voorgeschreven, voegde hij zich met toenemend gemak; het was stil en eentonig, maar dat was zijn eigen verkiezing; hij had kunnen uitgaan, naar de sociëteit en elders; hij had zich vrienden kunnen maken, heel gemakkelijk, want hij was altijd, zelfs in ’n eenvoudig wit jasje, even elegant en net, en wanneer hij ’t wilde een aardig prater, zijn gezelschap waard; maar hij had zijn ééne idee, en dat hield hem en hij hield het vast. Dáárom leefde hij eenzelvig en zuinig; onthield zich op ’t kantoor van familiaren omgang met zijn confraters.—Geleefd, in den zin van „Wijntje en Trijntje”, had hij; nu onthield hij zich van alles, met een ernst en vastheid van wil, die als het ware op zijn heelen persoon, op zijn houding en bewegingen overgingen. Men vond hem op ’t kantoor een voorbeeldig employé, wiens werk voortdurend in hoedanigheid beter werd; dien men vertrouwen kon, en die bijzonder vlug en pinter was, met een assimilatievermogen en een koopmansgeschiktheid, die bewonderd werden. Hij kon aan Chineezen verkoopen als niemand op ’t kantoor, en zijn chefs hadden geen grooter pleizier dan als zij den anders zoo netten Eddy Markens met singkehs hoorden marchandeeren over een of andere partij import-goederen in een met chineesche getalwoorden doorspekt brabbel-maleisch, waaruit geen sterveling [244]kon wijs worden, dan hij en deze soort afnemers, die graag met hem te doen hadden.

Als hij nu in gedachten alles naging, zittend voor ’t paviljoentje, dat hij na den dood zijns vaders bij vreemden had betrokken, vond hij zijn toestand niet onbevredigend. Zijn tractement was verhoogd, en met zijn erfdeel, hoezeer dat ook was tegengevallen, meende hij toch iets te zijn, al was er dan ook geen sprake van de grootheid in het ouderlijk huis toen hij nog een kind was.

Hij had gehoord, dat mevrouw Lugtens inderdaad onder curateele was gesteld; op de hoogte harer omstandigheden was hij niet; hij zag of sprak haar nooit, zich altijd ergerend om wat hij van terzijde hoorde. Zoo langzamerhand was hij heelemaal uit wat er van de oude relaties nog overig was, geraakt.

Eens in de week ging hij vast naar de muziekuitvoering in de open lucht, ontmoette er Lena, sprak vijf minuten met haar, meer, veel meer, zonder dan met woorden, en daar teerde hij dan de heele week op, zonder eene poging andere gelegenheden te zoeken; vast in zijn nadrukkelijken wil, haar naam niet in opspraak te brengen; reageerend zóó met alle macht tegen het vele andere, dat op zijn en haar familie noodlottig drukte.

„Scheelt er iets aan?” vroeg hij haar, toen hij haar weêr op ’n Zondagmiddag ontmoette.

Zij zag er bleek en ontdaan uit; de vriendelijke onbezorgde lach zweefde niet om haar mooien, frisschen mond; lusteloos en verstrooid keek ze rond uit haar rijtuigje, als opschrikkend uit haar gedachten toen zij hem zag aankomen.

Een oogenblik bedacht zij zich, toen zei ze openhartig:

„Ja, er is heel veel, dat me vreeselijk hindert.”

„Kan ik je van dienst zijn?”

En toen zij zweeg, blijkbaar het met haarzelve niet eens over het antwoord, zei hij zonder aanstellerij, maar op een zeer beslisten mannentoon, haar recht in de oogen ziende:

„Er is niets of ik wil het voor je doen. Graag; met vreugde.”

Lena was bleek geworden; haar onderlip trilde en ze beet erop, met een trekken in haar heele gezicht, alsof ze zich bedwong om niet te huilen.

„Ik ben hier gekomen om je iets te vragen, Eddy, zonder een van de anderen meê te nemen. Ik moet je spreken, maar waar en hoe?”

„Waar en hoe je wilt.”

Zij dacht na, haar bedroefde oogen starend in de verte, en met een melankoliek glimlachje zei ze: [245]

„Het lijkt zoo gemakkelijk en toch is het zoo moeilijk.”

„Kom, laat ons eens zien.… Het is wel heel ernstig, dat zie ik. We moeten iets bedenken, en over een kleinigheid heenstappen. Je vertrouwt me misschien niet.”

„Zeker, dat doe ik wel.”

„Nou, dan is het ook zoo moeilijk niet. Ik ben voor de variatie weer eens in onmin met m’n broer en m’n schoonzuster, maar als ik nog van avond naar hem toega.…”

„Neen,” viel Lena in de rede. „In geen geval bij nicht Roos.… Kan het bij je ma aan huis?”

Hij stond ook na de erfenisquaestie niet op den besten voet met zijn moeder, die als gewoonlijk in den laatsten tijd de partij koos van Freddy, niet uit eigen voorkeur, maar omdat hij haar letterlijk beheerschte, en zij geen kracht had zich daartegen te verzetten.

„Het is goed,” zei hij. „Wanneer?”

„Zoo gauw mogelijk. Vandaag nog als het kan.”

„Welnu, rijd er heen. Ik volg dadelijk.”

Dan, het was Zondagmiddag, en zij hadden er niet aan gedacht, dat mevrouw Markens naar de kerk ging. „Mevrouw,” zei een bediende, „was er niet,” en de man vond het heel vreemd, dat de jongejuffrouw, toen hij dat had gezegd, niet dadelijk heenging, maar besluiteloos en ’n beetje verlegen eerst heen en weer drentelde, en eindelijk zonder iets te zeggen op ’n wipstoel ging zitten in de voorgalerij. De inlander wachtte stil, er niets van begrijpend, tot van den weg een huurdogcart het erf indraaide en hij „den jongen heer” zag, die erin zat; toen met ’n stil lachje in zijn oogen, meenend het afspraakje te begrijpen, ging hij heen naar achteren.

„Je ma is er niet,” zei Lena zenuwachtig opstaande.

„Dat is niets. Ga zitten. We kunnen hier heel gerust en vrij spreken. Zeg maar gauw het ergste: hoe gauwer hoe beter.”

Hij zelf was zenuwachtiger dan zij, al drong hij zich tot kalmte; hij vreesde het ergste voor hem. Onderweg was hij ineens op de gedachte gekomen, zij zou hem meêdeelen, dat ze ging trouwen met een ander; het kon, meende hij nu zeker, niet anders zijn dan dàt. Het sloeg elke illusie zijner toekomst te pletter; het was in zekeren zin zijn doodvonnis; maar hij zou zich ’n man toonen, en als ’t hem treffen moest, dan ook maar ineens.

„Het is.…,” zei ze, en een vuurroode gloed steeg op naar haar hoofd, haar hals overdekkend tot onder de haren.…. „Ik moet over mijn moeder spreken.….” [246]

Eddy voelde wat dat was, voor een meisje als Lena, en meêlijdend hielp hij haar.

„Zeg er niet meer van dan het onvermijdelijke; de rest weet ik.”

„Zij heeft al lang telkens in geldverlegenheid verkeerd.”

„Dat laat zich wel begrijpen.”

„Dan schreef ze me, zonder dat tante Uhlstra het wist. Soms wachtte ze me op …”

„Nu, dan heb je het haar gegeven.”

„Neen, dat is het niet. Zóóveel heb ik immers nooit in handen.”

„Waren het zulke sommen?”

„Zij speelde; ze verloor dikwijls veel; ze bad en smeekte me om haar te helpen.”

„Ik begrijp het niet.…. Hoe kon je haar daaraan helpen.”

„Zij liet me papieren teekenen, verklaringen, dat ik het geld zou betalen uit het erfdeel van papa, als ik trouwde of meerderjarig werd.”

„’t Is wel! En.…?”

„Nu ze onder curateele is gesteld, schijnt dat bekend te zijn geraakt. Er is soesah over, ze zeggen allemaal, Freddy en Roos ook, dat die papieren niet geldig zijn.”

„Dat zijn ze ook niet.”

Lena had zichzelf weêr gevat, haar zenuwachtigheid was geweken; zij keek Eddy vast in ’t gezicht, uitvorschend, als wou ze doordringen tot in z’n gedachten.

„En ze moeten toch betaald worden,” zei ze op den Lugtenstoon, die geen repliek duldde.

„Zeker, dat moeten ze ook,” verklaarde hij eenvoudig, blij in z’n hart, als had hij een lot uit de loterij getrokken; volkomen bedaard nu; verlost van een doodelijke vrees, die hem, toen hij tegenover haar was gaan zitten, had verlamd en neêrgedrukt in een diep gevoel van ellendigheid. De blos kwam weêr terug op haar gezicht; niet helrood van schaamte over schande, maar zacht en liefelijk als lentezonnegloed na een onweêr.

„Is het erg veel, Lena?” vroeg hij vriendelijk met zachte belangstelling.

Zij sloeg de oogen neer.

„Het is,” zeggen ze, „zoo goed als alles wat ik te wachten heb. Ik heb het nooit nagerekend. Het was om haar te helpen.”

„Wil je even met me meêgaan in de binnengalerij?”

Zonder antwoord, stond ze op en volgde hem in het door de gordijnen sterk getemperd licht, en achter hem sloot hij de deur; niemand kon hen zien. Toen nam hij haar handen in de zijne en met zijn gezicht [247]dicht bij het hare, zijne oogen vochtig van eigen groote aandoening, zei hij zacht:

„Je weet, Lena, wat ik zeggen wil.… Hoe lief ik je heb.… Nu meer dan ooit.… Ik zal altijd mijn best doen je waard te zijn.… Wil je?”

Zij maakte haar handen los uit de zijne, en de armen om zijn hals slaande, ’t fijne hoofdje tegen hem aan, snikte ze haar geluk en haar verdriet vrijuit nu:

„O God, Ed, ik ben zoo ongelukkig geweest de laatste dagen!”

Wat hem overkwam, wist hij niet; het was alles mooi en licht om en in hem; ze waren op een bank gaan zitten en hij hield haar in zijn armen, terwijl ze ineens haar heele hart uitstortte, gelukkig nu boven alles, en er niet op lettend, dat de duisternis viel met indische snelheid, praatte zij en luisterde hij, haar telkens kussend, naar het eeuwig schoone verhaal van wat haar meisjeshart voor hem had gevoeld, zoo lang, zoo lang al, van dat ze hem, toen hij terug was uit Europa, voor de eerste maal had gezien.

Ineens stonden zij rechtop. In de schemering, waar, buiten in de verte, al lichtjes melankoliek doorheen keken, trad mevrouw Markens binnen, zachtjes den deurknop draaiend, onhoorbaar op de teenen, als wilde zij hen betrappen.

„Ma,” zei Eddy dadelijk en in ’n paar groote stappen vlak voor haar, „’t is niet noodig zoo stilletjes binnen te komen. Er gebeurt hier niets dat niet iedereen mag zien.”

„Ik kom niet stilletjes binnen; niet gelijk een dief in den nacht.”

„Wij hebben buiten op u zitten wachten.”

„Dat zag ik.… aan de stoelen.”

„Toen had ik Lena iets te vragen; ze heeft, Goddank, daarop geen neen gezegd, en ik twijfel niet of u zult daarop uw toestemming geven.”

Een oogenblik zweeg mevrouw Markens. Het was toch te gek dit zóó te laten afloopen! Zij reikte Lena de hand, sloeg den anderen arm om haar schouders en nu ineens, als viel het gaan haar moeilijk, zei ze:

„Kom meê naar achter, kinderen.… De Heer zal ons kracht geven naar kruis.”

Eddy, mopperend bij zichzelf, dat dit nu weêr niet zonder aanstellerij en comediespel kon afloopen, volgde, zich verstappend telkens van ongeduld, achter den sleep aan zijn moeders japon, telkens met gevaar dien af te trappen.

De lichten werden aangestoken en ze gingen rond de tafel zitten; Lena met iets komieks in haar gezicht, dat Eddy zou hebben opgemerkt, als hij niet zoo bezig was geweest zich te ergeren. Als hij dat liet begaan, [248]zou het „gekwebbel”, zooals hij het noemde, nog wel ’n half uur duren; hij zou er een eind aan maken, als het te erg werd.

„Och, lief kind,” begon mevrouw Markens op den onderworpen toon van iemand, die berust in een zwaar te dragen last, „hij is altijd mijn Benjamin geweest.”

En daar Lena even knikte, om toch een teeken van leven te geven, ging de oude vrouw voort in haar tegenwoordig lievelingsgenre, alsof ze examen deed in de toepassing van bijbelcitaten, al maar pratend tegen Lena, die, zich nog maar weinig herinnerend van wat ze geleerd had voor haar belijdenis, niet wist wat op zulk een buiten-issig gepraat te antwoorden; tot ze eindelijk in het vol-aapachtige dezer vormelijkheid, het meisje, met zalving, Magdalena noemde. Toen stond Eddy op en zei, minder barsch dan hij ’t zou gedaan hebben als Lena er niet bij was geweest:

„Nou ma, het is nu wel, hè! Zij heet Lena, en wil dus asjeblieft zoo vriendelijk zijn haar nooit anders te noemen. We gaan nu even naar haar moeder.”

„Haar moe.…”

Zij kon het woord niet uitspreken. Dàt was waar ook! Lena, altijd bij en door mevrouw Uhlstra opgevoed, nooit door iemand samengezien met mevrouw Lugtens, werd reeds als schoolmeisje door velen Lena Uhlstra genoemd; en ze sprak het nooit tegen; zelfs nu kende men in toko’s en daarbuiten haar zoo goed onder dien naam, als onder haar eigen, en nu wist mevrouw Markens er wel alles van, maar ze had er ook zoo gauw niet aan gedacht; zij leefde voor haarzelf altijd in andere sferen; zij bemoeide zich weinig met al die menschen, die naar haar oordeel zoo ver beneden haar stonden. Maar het was waar! Het meisje was de dochter van die vrouw, die zondares! En de oude Markens, die zijn wettige wederhelft nooit lastig viel in de laatste jaren, had een beroerte gekregen en was plotseling uit dit leven weggerukt, in een zondigen staat en toen hij.…

Mevrouw Markens werd er bleek van. Het was verschrikkelijk!

„Ik.… ik kan mij nu niet uitspreken,” zei ze. „Ik moet tot mijzelve inkeeren en.… bidden.…”

Bij Eddy kwam ’n oogenblik een der in het ouderlijk huis en bandelooze vrijheid gedresseerde „jongens Markens” boven.

„Als dat gezanik nu.…”

Maar met een enkelen blik lei Lena hem het zwijgen op.

„Het is heel goed van u, mevrouw.… Ik begrijp, wat u meent. Als ik daaraan had gedacht, zou veel anders zijn geweest. Maar ik voel dat u in den grond gelijk hebt.… Dag mevrouw!” [249]

Tot haar lippen toe zagen wit, en haar gezicht zoo erg, dat het indruk maakte op mevrouw Markens, die zich er anders nooit om bekommerde hoe iemand eruit zag als ’t niet een van haar zoons was.

„Wij zullen wachten, Eddy, tot je mama heeft nagedacht.”

Zulk een onzinnig idee deed den jongen man versteld staan.

„Denk-je dat ik iets geef,” riep hij kwaad, „om het nadenken van mama, die nooit eigenlijk over iets heeft nagedacht? Waarachtig niet. Zij zal hier niemand beleedigen. Dat mankeert er maar aan!”

„Ik wil niet beleedigen,” viel zijn moeder bang in de rede.

„Stil, Eddy, je ma heeft wezenlijk gelijk.”

„Dat heeft ze niet. Ik ben meerderjarig en als ik haar toestemming vraag.…”

„Ik zou zonder die toestemming geen engagement openbaar gemaakt willen zien,” zei Lena trotsch en beslist, in haar ziel nu opkomend tegen de vernedering.

„Welnu, zij zal die dadelijk geven en daarmeê uit. En ik vraag u mama, kort en goed: ja of neen?”

Het was de oude dwingelandij van haar jongens, de toon, de manier en het gezicht vooral; het biologeerde haar uit de gewoonte zich door haar kinderen te laten beheerschen.

„Maar Eddy,” zei ze haast smeekend en handenwringend, „ik heb immers niets gezegd. Je moet geen verkeerde uitlegging geven aan mijn woorden. Ik zeg immers: ja; dat weet je wel!”

Nog altijd kokend inwendig van woede, om de beleediging, die hij vond, dat zijn moeder Lena had aangedaan, ging hij met kregelige beslistheid voort:

„Nu, dan ook geen gezanik langer.” En in een heel lieven minnaarstoon voegde hij er tot Lena bij: „Willen we maar niet dadelijk gaan?”

Zij wist niet hoe ze het had, niets begrijpend van zulk een verhouding. Wel had ze nu en dan iets gehoord van het vreemde der oude mevrouw Markens en het meesterschap harer zoons, maar dat dit zóó toeging, kon zij zich niet voorstellen.

Mevrouw Markens zoende haar goeden dag en wenschte haar voor haar verder leven alles wat, zeide zij, haar voor een eeuwige gelukzaligheid kon voorbereiden; Eddy vloekte in zichzelf van ergernis, en Lena vond het wel ongewoon, maar toch ver verkieslijk boven de vlagen van boosheid en opgewondenheid harer tante, of de eindelooze praat harer moeder over de mannen en het dobbelspel. [250]

[Inhoud]

ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Verschillende bezoeken.

Buiten, voor haar wagentje, stonden ze even stil samen en in het afschijnend lamplicht keken ze elkaar aan met komieke verwondering.

„Ik kan me haast niet voorstellen, Ed,” zei Lena half lachend, „dat wij nu betoel geëngageerd zijn.”

Hij zag naar het mooie matblanke van haar hals, en op naar haar gezicht in slagschaduw, waarin haar heldere oogen zacht glansden.

„Het is, Goddank, waar,” antwoordde hij ontroerd.

„’t Is nog vroeg, niet waar?”

Het was pas halfzeven.

„We moesten even naar nicht Roos gaan.”

„Nu, het eerst?” vroeg hij verwonderd; haast verschrikt.

„Ja. Het is zoo’n onaangenaam bezoek, Ed; zoo vreeselijk onaangenaam.”

„Precies, lieve. En moeten we nu dezen eersten heerlijken avond daardoor bederven?”

„Het is maar ’n oogenblik! Wij kunnen immers dadelijk weêr weggaan.”

„Maar waarom ben je er zoo op gesteld?”

„Om het achter den rug te hebben, Ed. Ik moet heelemaal heen zijn over het verhaal, dat je me toen hebt gedaan. Als we niet nu gaan, nu dadelijk, dan vrees ik, dat er nooit iets komen zal van een bezoek aan.… je broer en Roos. Dat zou toch niet goed wezen. Laat ons dus in ’s hemelsnaam maar dadelijk gaan. Dan zijn we eraf.”

Eddy zweeg, hij erkende dat het volkomen juist was, en zij gelijk had, als meest altijd. En tegelijk kwam nu een gevoel van groote oude bekendheid met haar over hem; net of ze al heel lang geëngageerd waren.

„Als ik zoo naast je zit,” zei hij, de ponies, die hij nu mende, omsturend naar den weg waar Freddy woonde, „is het me of het altijd zoo behoord heeft.”

„Wel.… ’t Hoort ook zoo.”

Ze zei het zoo aardig beslist, dat hij zich terzij boog en haar ’n zoen gaf; de ponies, toch al zenuwachtig in vreemde hand, deden een zijwending; het wagentje, met het eene wiel door een hoop grind terzij van den weg, liep scheef, op omslaan af; en de paardjes, tegen de strengen dringend, hard trappelend, trokken niet. De inlandsche groom, in een achterbakje beneden de kap, schrok wakker, sprong eraf, was [251]dadelijk voor de paardenhoofden en trok ze voort, dwars maar door den grindhoop. Allebei schaamden ze zich ’n beetje, zachtjes lachend vol levenslust en geluk om hun dwaasheid.

„Ik neem de teugels weêr, hoor! Jij bent van avond veel te absent.”

En toen hij wilde protesteeren, zei ze meer ernstig:

„Toch niet, Ed. De ponies zijn nu niet te vertrouwen; als ze ’n vreemde hand blijven voelen, gaan ze door en krijgen wij de grootste soesah.”

Toen Freddy en Roos het bekende rijtuigje hun erf op zagen rijden, keken ze elkaar over de tafel aan in groote verwondering.

„Daar begrijp ik niets van,” zei hij; en zij:

„Wat komt die doen?”

Eddy’s gezicht ziende opdoemen uit het duister, naast Lena, terwijl ze beiden opgestaan, vóór bij de bloempotten in hun galerij waren gaan zitten, begrepen zij ineens alles.

Het was geen hartelijke ontvangst; het was er een met ’n flauw schijntje van weerskanten.

„We hoeven niet te vragen,” zei Roos op haar rustige ’n beetje temende manier en met haar klein airtje van indisch geaffecteerd zijn, „we hoeven niet te vragen wat jullie komt doen.”

„Heb je het al geraden?” vroeg Eddy met ’n gemaakten lach.

Maar Freddy was niets in zijn schik.

„Als je mijn raad had gevolgd, waren jullie al lang getrouwd. Dan was alles tienmaal beter geweest dan nu. Verbeeld je dat Ed.… enfin je zult het nou wel weten, al verliefd op je was, toen we pas uit Europa kwamen. Toen heeft hij je niet willen vragen. Ik had ’t hem aangeraden, we hebben er haast twist om gehad, maar hij wou niet, en nu.…”

„Nu,” zei Lena, „is het zooveel te beter, hij voelde toen zeker, dat hij nog niet genoeg van me hield.”

„O neen,” zei Eddy, „’t was voor eens en voor goed, zonder meer of min.”

„Ja, maar alle gekheid daargelaten,” meende Roos, „het is niet ernstig gehandeld geweest. Mijn man heeft gelijk; er had dan veel kunnen voorkomen worden.”

„Schei uit!” riep Freddy met een handbeweging voor zijn oogen als verjoeg hij een nachtgezicht. Het is zoo eeuwig jammer! Zij had een magnifique erfdeel.… waren jullie getrouwd geweest.”

„Je weet het, Fred, ik prefereer haar zonder erfdeel.”

„Het is niet heelemaal weg.”

„Jawel,” verzekerde Lena. „Het is weg.”

„Neen, laat hem toch uitpraten,” zei Roos ertusschen. „Jullie weet [252]er niets van, en Freddy heeft gelijk. Het is niet weg en je moet er van redden wat je kunt.”

„Wel waarachtig! Ik heb,” vulde haar man aan, „er al een advocaat over gesproken. Het is een eenvoudige zaak.”

„Ik weet het wel, Fred!” antwoordde Eddy, „maar al is het ook nog zoo eenvoudig, Lena en ik zullen van het middel geen gebruik maken.”

„Maar kerel, dan is ze haar geld kwijt.”

„Juist. Het is jammer, dat geef ik toe; maar het is niet anders. Wij willen liever samen eerlijk zijn dan samen rijk.”

Het woord sneed erin, en er was ’n oogenblik dat niemand sprak. Lena met ’n blij en gelukkig gezicht, kijkende naar Eddy, die daar zoo eenvoudig, maar zoo precies de heele geschiedenis had geformuleerd; Roos ’n beetje verlegen met haar oogen neergeslagen; Freddy in wanhoop, trekkend omhoog met oogen en schouders, als trachtend in zijn heele figuur gelijk in elken trek van zijn gezicht de uitdrukking te leggen dat z’n broer in een gekkenhuis moest zitten.

Hij beproefde het nog eens met gemoedelijkheid en gedwongen kalmte, feitelijk zonder hoop. Er was niets aan te vangen met Eddy en Lena!

„Och,” zei Roos, heel koel en effen. „Het beste is, dat wij er ons niet meê bemoeien. Als de menschen niet voor redeneering vatbaar zijn, moet men ze maar laten begaan, dat is het beste.”

Die stemming hing nu over alle vier. Eddy had willen redeneeren, maar Lena, de oogen even dicht, schudde zachtjes van neen met haar hoofd, en hij had zich er toen maar toe bepaald, eenvoudig te zeggen, dat zij vast van plan waren alles te betalen.

Onder den druk der stemming gingen ze heen, van beide zijden met een gevoel van weerzin elkaar groetend, in volslagen onvereenigbaarheid van levensopvatting.

„Het baatte niet,” zei Lena toen ze naar tante Uhlstra reden, „tegen hen te redeneeren. Wat jij en ik bedoelen, zullen zij toch nooit begrijpen.”

„Zij niet.… en de anderen?”

„Ik geloof het niet.”

„Ik ook niet; zij kunnen daar niet in komen.”

Tante en de meisjes waren niet verwonderd; dat hadden zij onder elkaar al lang voorspeld; dat hadden zij al jaar en dag zien aankomen; zij begrepen alleen niet, dat het zich zoolang had laten wachten; voor hun gedachten was het een oud uitgemaakte toekomst. En toen dat alles nu gezegd en tot vervelens op allerlei manier herhaald was, kwam dezelfde quaestie op het tapijt, die van het geld van Lena. En schoon de meisjes het gek vonden, zwegen zij met eenig begrip, wellicht, van [253]het goede of met wat jeugdig gevoel daarvoor; maar mevrouw Uhlstra was woedend en wond zich op, in één en al beweging, met oogen schitterend van drift in een vloed van scheldwoorden tegen de dieven, die haar zuster geplunderd en haar petekind straatarm hadden gemaakt.

Dáár zou men nu genereus tegen zijn; het was te erg! Doch toen ze zag, dat er niets aan te doen was, zette zij zich met haar hoe langer hoe wisselvalliger wordend humeur erover heen; ze moesten het ten slotte maar zelf weten; men zou er niet minder goede vrienden om zijn.

„Ik wou nu even alleen naar mevrouw Lugtens gaan,” zei Eddy.

Ze zwegen er eerst allen op, begrijpend, dat het een moeielijke gang was. En mevrouw Uhlstra, bang dat ook de huwelijkscandidaat een der koopjes zou snappen, die een onverwacht bezoeker allicht bij haar zuster te wachten stond, gaf den raad eerst belet te vragen. ’t Was al wel dicht bij achten en haast etenstijd, maar men vond, dat dit er zoo erg niet op aankwam. De europeesche gewoonte werd tegenwoordig zoo nauwgezet niet meer gevolgd. In de periode van achteruitgang, na den dood van de hoofden der gezinnen, was er nog slechts ’n schijntje van die gewoonte overgebleven; men at ’s avonds wat rijst op ongeregelde uren, soms zoo maar van de warong uit een pisangblad op den schoot.

Het antwoord op het boodschappenleitje kwam dadelijk: Wel zeker, mevrouw Lugtens zou hem ontvangen; met heel veel genoegen. Maar het was alles behalve voor zijn pleizier dat Eddy ging. Hij vreesde geen weigering; hij kon alleen zijn afkeer van die vrouw niet overwinnen. Bij zijn groote vereering van Lena met haar goeden, onbesproken en onbaatzuchtigen aard, haar ongerepte kuischheid en lief, edel karakter, haatte en verfoeide hij de moeder, die door haar gedrag den naam der familie zoo schromelijk op straat had gebracht.

En toch, toen zij hem in de voorgalerij ontving, kreeg hij ondanks alles den indruk, dat hij niet stond tegenover een gewoon vulgair schepsel.

Haar overviel een gevoel van angst. Wat moest dat bezoek beteekenen van den jongen man, wiens vaders dood zij op haar geweten had? Toen zij had gehoord, dat de oude Markens een beroerte had gekregen op den weg na de hevige scène bij haar aan huis, waren schrikkelijke angsten over haar gekomen. Dagen achtereen vreesde zij een bezoek der justitie; het was toen of haar hart stilstond, als zij iemand met ’n zwarte jas aan op den weg zag aankomen, min of meer in de richting van haar huis. Het was overgegaan; zij had het thans vergeten; maar het kwam weer op, toen Eddy Markens daar zoo koel en deftig voor haar stond.

Hij hield zich zeer teruggetrokken en officieel, als kwam hij bij een [254]wildvreemde; zij met geweld kalm, heel ongerust over die houding.

„Ga zitten,” zei ze, „wat is er van uw dienst.”

„Ik kwam uw toestemming vragen voor een huwelijk.”

Zij keek hem aan, nu, met de grootste verwondering, als viel hij uit de lucht, en ze herhaalde het:

„Mijn toestemming voor een huwelijk?”

Ineens echter werd ’t haar duidelijk; zij zuchtte diep, ontheven van een groot benauwend gevoel van vrees.

„Met Leentje?”

„Ja, mevrouw.”

Hoe gek toch! dacht ze nu; de heele geschiedenis, de vreemde verhouding, de geldquaestie,—het maalde haar alles door het hoofd, terwijl ze een oogenblik stilzat met neêrgeslagen oogen, werktuigelijk op haar knie de zwarte kant harer over-kabaja glad strijkend.

„Ken-je onze omstandigheden?”

„Ja, mevrouw.”

„Ik bedoel: heelemaal. Ook dat Leentje voor mij.…”

„Ook dàt.”

Zij hield weêr een oogenblik op, bevend van ontroering, met een ouden trek om haar mond; een afgeleefde vrouw van gezicht met een onverwoestbaar fijn en slank figuur.

„Mijn toestemming geef ik. Als Lena van je houdt, sta ik niet in den weg. Het moest er nog bij komen, dat ik jullie dwarsboomde!”

„Ik dank-u.”

„Die.… papieren zullen zeker niet erkend worden?”

„Dat zullen ze wel.”

Haar ijskoude handen wrong ze zenuwachtig in doodsangst, snikkend; de woorden met moeite uitstootend, ging zij voort:

„Dan … is ze … arm, Eddy. Weet je dat?.… Heb je er over nagedacht?”

„Om haar geld vraag ik haar niet; alleen om haar zelf.”

Nu stond zij voor hem zoo bleek en vertrokken van gezicht, dat hij er bang van werd; ze beproefde te spreken, slikkend als zat haar iets in de keel, dat eerst weg moest en niet wilde.

„Ga dan,” zei ze eindelijk zoo zacht dat hij ’t haast niet kon hooren. „Het is goed.”

Eddy was door de samenkomst heel onaangenaam gestemd; hij had zich goed gehouden in zijn fatsoenlijke teruggetrokkenheid, in zijne behoorlijke verontwaardiging, in zijn laag neêrzien op een schepsel, dat men eigenlijk nooit iets moest behoeven te verzoeken, maar dat men als [255]het vragen onvermijdelijk is, de woorden toeweegt op een goudschaaltje. En als hij ’t nu zich zelven eerlijk bekende, dan voelde hij voor die vrouw nog meer sympathie dan voor een der andere familieleden; zij mocht dan in dien éénen zin ’n gemeene vrouw zijn,—het scheen hem toe, dat ze in andere opzichten beter was dan de rest. Lang hield ’t hem niet bezig; een oogenblik slechts. Dan dacht hij weêr aan zijn mooie, lieve Lena, die te midden van al de grofheid en gemeenheid dier vele levens was opgegroeid, schoon, rein en onberispelijk, als ’n blanke lelie op ’n mestvaalt; al het vuil, dat door de groote familie liep, ging rakelings langs haar heen, haar bespattend, zonder haar ook maar in ’t minst te besmetten. De gedachte, dat zij nu zijn vrouw zou worden en dat hij haar had verdiend, ontroerde hem, hij had nu ook respect voor zich zelven, en in het eigenaardig dualisme van z’n eigen beoordeelaar zijn, was hij over zich zelven tevreden met de voldoening van iemand, die, na een langen weg, den bergtop nadert, en z’n vermoeienis al kwijt is bij het zien nu en dan, door het hout, van een stuk verre, diepe vallei, blauwig wegschemerend naar den horizon.

Hij liep voort met haastige stappen, in een groote drift om gauw bij haar te zijn. ’t Leek een droom, zooveel was er gebeurd dien avond! ’n Uur of wat geleden wist hij nog niets, nu was ’t voornaamste, dat hem naar z’n idee in zijn leven kon overkomen, reeds achter den rug. En zij hield van hem zooveel en al zoolang.…! Dat wist hij nu.

„Het is in orde,” zei hij met een sprongetje de galerij op, waar Lena hem stond te wachten.

„Wat zei ze?”

Hij vertelde ’t haar in weinig woorden, en ze zuchtte ervan.

„’t Is zoo ongelukkig, Ed. En ik vrees, dat ik alles zoo goed begrijp.”

En toen hij daarop zweeg, een antwoord moeilijk vindend, ging ze voort:

„Ik geloof, dat pa en ma niet gelukkig waren met elkaâr; zij ten minste niet; voor zoover ik over pa kan oordeelen, was ’t hem onverschillig.… Enfin, het is alles voorbij.”

„Zeker. We moeten er niet meer over spreken. We zullen wel gelukkig zijn. Dáárvan ben ik overtuigd.”

In die gedeelde overtuiging stonden ze in het duister der galerij te vrijen, al maar door, zonder te spreken, soms met een drift alsof verloren jaren ingehaald moesten worden; in een totaal vergeten van tijd en gelegenheid; de gedachten, het leven, geconcentreerd op elkaars persoon; de armen om elkaar, met die heerlijke stille sensatie die doet zuchten van een genot en geluk nog in zijn eerste stadium van ontwikkeling en vatbaar voor veel uitbreiding in een vaste toekomst. [256]

Zij had hem wel dadelijk kunnen zeggen, dat er weêr iets onaangenaams was, doch haar hoofd stond er niet naar; eigenlijk kon het haar, nu op dit moment, maar weinig schelen; wel had ze altijd lief en leed met tante Uhlstra gedeeld, maar er was toch ook ’n grens voor alles, en zij voelde het: zij kon nu geen belang stellen in dat eeuwige gezanik over het geld.

[Inhoud]

NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Nieuwe Misères.

In eens schrikten ze op, toen de deur open ging.

„Stoor ik jullie?” vroeg een der meisjes Uhlstra met plagerigen spot.

„We moeten even naar binnen gaan,” zei Lena. „Henri is er.”

Hij volgde haar en het nichtje, en hij zag de familie om de tafel zitten in groote verslagenheid, Henri met een verwezen gezicht, in de opgetrokken wenkbrauwen en de neêrtrekkende mondhoeken de domme uitdrukking van een gewonen dronkaard, nog wel niet ver genoeg om ’n beest te heeten, maar toch vast bestemd zóóver te komen. Men antwoordde haast niet op Eddy’s groet, verdiept in eigen nare gedachten; mevrouw Uhlstra de handen op een knie saamgevouwen, ’n beeld der wanhoop. Henri draaide ’t hoofd naar de jongelui en keek hen aan met zijn waterige oogen; er gleed een flauw lachje langs zijn mond.

„Het belet niet,” zei hij, de hand naar Eddy uitstekend, „dat ik jullie feliciteer. En jou ook, Leentje,” ging hij voort, alsof zij eerst niet in het „jullie” was begrepen en het een soort oud-mormoonsch engagement betrof, „jou ook.… je bent ’n best meisje.… altijd geweest.… Als allen waren zooals jij.… God zegen je, kind!… Je bent braaf en goed …!”

Zijn woorden hadden hem zenuwachtig gemaakt; met den rug van zijn bruine hand veegde hij de tranen uit zijn ooghoeken, en daarna onverschillig z’n hand af aan zijn witte pantalon, die nu boven elke knie twee natstreepjes kreeg, wat zijn jongere zusters aan ’t gichelen bracht, zoodat ze elkaar met volle handen in het dikke dijvleesch knepen, stikkend van den bij Henri’s aandoenlijkheid opgekomen en onderdrukten lach.

„Wat is er eigenlijk aan de hand?” vroeg Eddy. [257]

„Ja, wat zal ik je zeggen, beste jongen? Het is weêr ’n beroerd geval.” En Henri keek zijn moeder aan, alsof hij permissie noodig had om het te vertellen.

„O God!” barstte nu de oude vrouw los, in een harer vlagen van woede, de handen omhoog boven haar hoofd. „Het zijn die dieven.… die dieven! Het zijn die bloedzuigers, die ons bestelen! En jullie bent allemaal lamme kerels.… lamme, beroerde kerels.… die jezelven en ons laat uitplunderen door de geldschieters, terwijl je maar brendy-soda zit te zwelgen tot je bezopen bent en er maar lekker van leeft.… O God! ik wou, dat ik eens ’n moord mocht doen!”

„Maar wat is er dan toch?” herhaalde Eddy, die nu wel iets begon te begrijpen.

„Nou, ze hebben mijn broer eraf gegooid, en ze zullen hem executeeren,” zei Henri.

„En wij,” jammerde zijn moeder, „zijn onze arme duiten kwijt.”

„Wacht maar,” troostte Henri goedig. „Als ik maar eens ’n slagje sla met ’n goeden oogst en mooie prijzen.”

Maar zij keek hem aan met minachting, zij gaf wat om die „slagjes”, die altijd werden voorgespiegeld, maar nooit geslagen.

„En waar is Piet?” vroeg Lena.

Mevrouw Uhlstra viel haar huilend om den hals.

„Och kind,” zei ze, „jij bent de eenige, die om den armen jongen denkt! Ja, waar is hij, waar is hij? Dat weet geen mensch.…. dat weet God daarboven!… Misschien drijft zijn lijk in de kali.… of ligt het verpletterd in een ravijn.…”

„Maar lieve tante, dat bedoelde ik niet.”

Met koppigheid vasthoudend aan haar eigen gedachten, lette mevrouw Uhlstra niet op de tegenspraak; zij had zich opgericht, en keek wild in ’t rond, voortgaande met praten, luid, maar toch als tegen een derde niet aanwezige.

„Ja, ik voel het aan mijn hart.… hij is dood.… Als hij zich niet heeft doodgeschoten, dan heeft hij zich vergiftigd.… Wat kan het hun schelen!.… Zijn eigen bloedbroers en zusters.… Zij was weêr de eenige.…! Ik zie zijn lijk voor mijn oogen.…”

Henri begon te lachen, heel schor en valsch; er was gloed en leven gekomen in z’n gezicht; het leven en de gloed van den haat; het schemerde roodachtig in zijn zwarte oogen; zijn goedigheid was weg, en de meisjes, eerst aan het huilen om mama, keken hem nu verschrikt aan, terwijl hij met z’n vuist op de tafel sloeg.

„Zanik niet, ma.…. „Lijk” zal hij wel wezen, maar in de kroeg. Hij [258]is een veel te laffe vent om zich voor z’n kop te schieten, zanik dus niet, asjeblieft.”

„Kom,” zei Lena, „maak geen twist; de zaken loopen waarlijk al ongelukkig genoeg. Ze zullen er met ruzie maken niet beter op worden.”

Zijn boosheid viel ineen als bomijs.

Soedah la!” antwoordde hij. „Je hebt nog gelijk. Er is niks aan te veranderen. Maak je dus niet zenuwachtig, ma.”

Mevrouw Uhlstra had wel gezwegen op de uitbarsting van haar oudsten zoon, maar ze was niet van haar idee af, en in gedachten neêrzittend, in stille droefheid over iets dat niet gebeurd was, gaf ze onbewust lucht aan haar verdriet over het wel gebeurde. „Ik zie zijn lijk,” herhaalde ze telkens hoofdschuddend, „ik zie zijn lijk!”

Eddy en Henri gingen naar de voorgalerij; de zoo met gebeurtenissen volle avond had hun het eten doen vergeten; ze liepen al pratend op en neêr.

„Hoe moet het nu?” vroeg Eddy.

„Ik zal hem maar bij mij nemen. Dan blijft hij op Tji-Ori en ik ga op Koeningan zitten.”

Het was een moeilijk onderwerp; men kan iemand toch niet zeggen.…

„Zou er iets anders op te vinden zijn? Was het misschien niet beter hem elders als opziener te laten werken?”

„Waarom?”

Henri Uhlstra was blijven stilstaan en keek lodderig glimlachend naar Eddy’s gezicht op.

„Och, zoo maar!”

„Neen, Ed. Ik weet heel goed, wat je meent. Het kan me gewoon niet schelen, weet je? Dan heb ik ten minste rust en kan op tijd mijn bittertje drinken zonder onaangenaamheden.”

„Ik zou het niet doen, en ik zou niet drinken ook.”

„Je hebt mooi praten, mannetje! Trouwen is een loterij, en jij trekt een prijsje.… jij bent goed af.… Enfin, het is ’t beste zooals ik zeg.… Laat maar loopen: wat ervan komt, dat komt ervan!”

Nog een oogenblik liepen ze, zwijgend nu, elk zijn eigen gedachten volgend, op en neêr, tot Lena kwam vragen of ze niets wilden eten.

Henri bedankte; hij zou maar liever nog een „paitje pakken”; Eddy volgde Lena naar achter, waar mama en de meisjes stil haar rijst aten, de eerste nu van den vooronderstelden zelfmoord teruggebracht tot de werkelijkheid, telkens bij haarzelf vragend, wat zij na dezen slag moesten beginnen. Lena sneed Eddy ’n boterham, terwijl de meisjes plagend hem zachtjes ’n totok noemden. [259]

Ineens hoorden ze stemmen in de voorgalerij, de ongelijke stap van Henri kwam daarop naar achter en, onverschillig, hard lachend, riep hij—de deur ruw opentrekkend, naar achter:

„Ma, het lijk is present, hoor!.… Het ligt in ’t ravijn achter het paitje.”

Zij stonden allen op, en zagen onder het naar voren gaan het dikke lichaam van Piet als tusschen de zijleuningen van ’n wipstoel gewrongen; de grove handen op den knop van den stok; den kleinen, gelen, ronden kop rustend op de handen, kijkend, doelloos voor hem naar de tafel, als verdiept in een bestudeeren van het bitterglaasje, dat erop stond; met een cachet van domme onverschilligheid over zijn heele wezen; een menschelijke karbouw.

„Dag ma,” zei hij opstaand, groetend en zijn moeder kussend, alsof er niets was gebeurd.

Mevrouw Uhlstra mocht dan blij zijn, dat hij niet dood was, zij toonde geringe blijdschap over zijn levende tegenwoordigheid.

„’t Is ’n mooi ding!” zei ze ernstig.

„Ja; ik kan er niets aan doen, ma; het is de djamoer oepas, ma; doe daar maar eens wat tegen! Nou, ik feliciteer hen! Laten zij den boel maar zelf doen. Je zult eens zien, ma, er komt niets van terecht.”

„Wat is dat?” vroeg Eddy.

„Da’s ’n ziekte,” verklaarde Piet. „’n Ziekte in de koffie. Je heele oogst gaat weg.”

„Niks aan te doen,” gaf Henri toe.

Ze keken elkaar aan. Men kon toch een plantenziekte niemand tot een persoonlijk verwijt maken! Wat wisten ze bovendien met hun allen van djamoer oepas?

„Weet Roos het al?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Ik ben het even wezen zeggen.”

„En?”

„Ja, ze waren niet lekker, natuurlijk.… Wat wil je er tegen doen? God, ik ben nog even naar Soerabaya geweest, en daar heb ik ’n pleizier gehad.…! Er was ’n bal costumé.… Ik ben er natuurlijk heengegaan.…”

„Als wat?” vroegen zijn zusters vol belangstelling bijschuivend met haar stoelen.

„Als ’n Indiaan!”

Loh!” riepen ze, lachend; en mevrouw Uhlstra en Henri lachten ook.

„Veeren op je kop, ja?” vroeg een der zusjes, nieuwsgierig.

„Natuurlijk! ’n Beste boel daar!”

En hij vertelde van het bal en de costumes, en de familie Uhlstra [260]luisterde met gespannen aandacht en vroolijk lachende gezichten, naar wat Piet, de Indiaan, zei,—het land en het verloren geld verder overlatend aan de djamoer oepas.

De belangstelling nam toe naarmate Piet over dat bal costumé meer onbeduidende nonsens uitkraamde en de gruwelijkste flauwiteiten ten beste gaf over de dames en haar costumes. Het jonge paar was er niet bij gebleven, maar ’n eindje den weg opgewandeld. Eddy had zich geërgerd, maar hij wilde het niet zeggen: den eersten avond van z’n engagement had hij in ’t geheel geen lust tot denken over anderen en anderer belangen; naar zijn zin had hij het al veel te veel moeten doen dien avond. Zij liepen voort over ’t voetpad samen, in het duister der boomkruinen, zwart bij het witte maanschijnsel op den weg; ze spraken zachtjes, zij, in de volle overgave aan haar jonge maagdelijke liefde, met een gevoel van heerlijk door niets te storen geluk, dat haar het leven zoo licht, de wereld zoo mooi deed vinden; hij, den arm om haar heen, als in een roes van een hem heelemaal vreemd genot, met vlagen van dichterlijkheid, waarin hijzelf schik had, zoo vreemd vond hij ze; voortpratend zachtjes over alles wat hij zoolang al voor haar had gevoeld en over haar had gedacht; van de toekomst voor hun beidjes ’n helder zonnig schilderijtje makend, een schets van het met weinig gelukkig zijn en tevreden; van het stellig vertrouwen, genoeg te hebben en eigenlijk de wereld verder te kunnen ontberen; de oude jeugdige poëzie van de stroohut.—

Geen oogenblik dacht hij eraan, dat dit alles wel wat vreemd was, voor iemand als hij, met een eerste jeugd achter den rug als de zijne; voor een gewezen pierewaaier eerste klas, die reeds van alles brutaal meêdeed, toen hij eigenlijk nog een kind was; voor wien, toen hij als schooljongen uit Indië ging, het materieel verkeer met vrouwen niets bijzonders meer had; die daarna in Holland als student ’n leventje had geleid van het eene bacchanaal op het andere.

Maar ’s avonds laat, toen hij niet slapen kon van geluk en opgewondenheid, toen hij buiten lag te pikiren, achterover in een luierstoel, de beenen uitgestrekt op de uitslaande leuningen, en toen een inlandsche meid stilstond voor de pagger en begon te neuriën ’n maleisch deuntje, er zachtjes bij kuchend en hemmend,—toen overviel hem een groote walging van zichzelf. Ajakkes, hoe was het toch mogelijk.…? Dat begreep hij nu heelemaal niet. ’t Was net of dat frissche mooie meisje, zoo rein naar lichaam en ziel, een stroom van kieschheid en fijngevoeligheid in hem had doen varen! Als hij nu dacht aan al die Jan-en-allemans vrouwen, waarmeê hij zich had opgehouden in z’n leven, [261]dan dégouteerde ’t hem. Nu ja, of ze chic waren en elegant, als in de groote europeesche steden, of maar ’n sarong en ’n baadje droegen als hier,—’t was toch ten slotte alles even smerig en vuil: innig vuil. Bah!

Met een ruk wierp hij zich om. Hij moest er niet aan denken! Het hielp hem niet: hij dacht er toch aan. En het was alles nu zoo goed, zoo heerlijk, zoo gelukkig! Maar, als ze eens getrouwd waren ’n jaar of wat.…. zou de natuur de door hem vroeger getrokken wissels dan niet ter betaling aanbieden? Eddy Markens werd bang. Met zijn verleden had hij reeds lang gebroken. Hij was nu al jaren een werkelijk voorbeeldig levende jonge man; aan zijn soliditeit twijfelde geen mensch; hij was krachtiger en gezonder dan ooit; zijn tot rust en regel gekomen gestel, goed en gezond van nature, had zich geredresseerd; de vermoeide trek van halve verloopenheid, die vroeger aan zijn fijn gezicht iets gemeens gaf, was verdwenen; hij had ’t goede uiterlijk van een physiek normaal mensch.

Dat alles had hem verheugd. Hij vertrouwde op zichzelf; zijn werk was nu erkend goed; zijn maatschappelijke positie voldoende; alles bijeen, was hij al lang tevreden over en ingenomen met zijn persoon.

En nu daagde daar ineens voor hem op het beeld der verknoeide jongelingsjaren, met een dreigend: „Wacht maar, vrindje? Ik zal je wel vinden.” Hij rilde ervan! Dáártegen was nu niets hoegenaamd te doen, en die ééne overweging moest hem troosten!

Alleen in haar huis, bleef mevrouw Lugtens achter, toen haar aanstaande schoonzoon was weggegaan; in haar kamer had ze zitten huilen. Ze wist niet precies waarom; het waren enkel maar de feiten. Haar jongens waren het binnenland in, één als klerk, de andere als opzichter en zoo. Dat ging haar weinig aan; gelukkig, dat ze weg waren, die rakkers! Maar Lena, het kind van haar eenige groote genegenheid, en.… den oude Markens, dien ze vermoord had; zij zag nog in gedachten den kwaden grijzen kop en zij hoorde zijn woedend: „Mensch, ga uit mijn weg!”.… en nu die nette, mooie jongen, de zoon van Markens, die Lena wou trouwen en met den bruidsschat haar speelschulden betalen.… ’t Was of die feiten haar hard in het gezicht sloegen, en een afkeer bij haar wekten tegen haarzelf en haar leven; zij kreeg uit een laatje van haar spiegelkast een marokijnen doosje met rood pluche van binnen en onder een glas in het midden ’t miniatuurportret van Geber; ze had het in geen jaren open gehad; nu wreef ze zachtjes, voorzichtig het dunne stoflaagje van het glas en ze keek in zijn knap, intelligent gezicht met den cynischen glimlach, [262]die hem zoo typisch stond; het heele verleden doemde daarbij op, kwam haar voor den geest in lang vergeten bijzonderheden; ze verdiepte zich er heelemaal in; zij zag het met zijn eigen omgeving van rijkdom en pracht; in zijn lijst van grootheid, van blinkende equipages, kostbare europeesche ameublementen, reusachtige spiegels, marmeren vloeren.…

Njonja!.… njonja!.…” riep zacht aan de deur haar baboe.

Mevrouw Lugtens schrikte er zoo van op, dat haar hart bonsde.

„.… Ada,” vervolgde de meid op denzelfden zachten toon.

Neen, dat kon niet, daar moest een eind aan komen! Van schaamte over en voor haarzelve steeg haar het bloed naar het hoofd.

„Ik kan niemand spreken,” zei ze. „Morgen.”

Een oogenblik later kwam de meid terug: „Minta Oewang.”

Mevrouw Lugtens werd daar niet prettiger door gestemd; zij hechtte niet aan het geld, en, als ze het had, gaf ze het zonder zich te bedenken; nu echter droeg die brutale vraag bij tot haar vernedering, tot het besef van den toestand, waarin zij was geraakt. Met een diepen zucht stond zij op en zocht in haar secretaire; zij vond niets dan wat pasgeld; zij had geen rijksdaalder kunnen geven. En zij zond de boodschap: Oewang soeda habis. Maar dat was voor doove ooren gesproken! Daar was de liefhebber niet meê af te schepen. Als zij niet zoo neêrslachtig, niet zoo bedroefd was geweest, met een overweldigende neiging om tot inkeer te komen en zich te beteren, zou zij boos zijn geworden en het brutaal individu met een overweldigend standje hebben weggejaagd. Nu bleef ze zitten, in stille moedeloosheid. Zij zond alleen de meid weg met last het huis te sluiten en zelf draaide zij hare kamerdeur op slot.

Wat en hoe zij doen moest, stond haar niet voor oogen; naar haar familie wilde zij niet gaan, zij zou nog liever haar zedeloos leven voortzetten, dan zich aansluiten bij een zoo lastig mensch als haar zuster Lena, een zoo inhaligen kerel als Freddy Markens, een feeks als Lize, met een dronkaard als Henri.… dat nooit.

Als zij eens.… naar de oude mevrouw Markens ging.

Eerst schrikte ze van haar eigen idee terug, en vond het al te gek. Langzamerhand scheen het haar minder buitensporig. Zij hoorde wel, dat er met steentjes werd gegooid tegen haar stores, maar zij deed als hoorde zij het niet. Wel zeker, het kwam haar ten slotte voor als de eenige oplossing. Zij zou mevrouw Markens raad gaan vragen; door het huwelijk van Lena en Eddy werden zij nu toch aanverwanten, dat was meteen ’n geschikte aanleiding.

En de oude mevrouw Markens kreeg wel haast ’n beroerte van ontsteltenis, [263]toen zij ’n bezoek ontving van „die” vrouw, maar dat ging voorbij; zij hoorde alles rustig aan verder, als zat zij de andere de biecht af te nemen; en Clara viel het meê; dat verhaal van het bezoek van Markens luchtte haar gemoed op; zij had op alles gerekend, op toorn en verontwaardiging; zij had geen woord van verwijt gezegd, indien zij als een hond de deur was uitgejaagd. Het tegendeel was waar! Mevrouw Markens op haar beurt was zeer tevreden. Haar man was dus niet zoo zondig gestorven als zij altijd had gedacht; hij had zich enkel maar kwaad gemaakt en daardoor ’n beroerte gekregen; aan overspel had hij zich niet bezondigd …

Nu deze persoonlijke aangelegenheid zulk een gunstig verloop had, ging de rest veel gemakkelijker; mevrouw Lugtens was, dat stond vast, een zondares, en in zoover dus een zeer belangwekkend sujet; het was ongetwijfeld een welgevallig werk haar op te heffen uit den poel enz. enz. Een kolfje, eigenlijk, naar de hand van mevrouw Markens. Zij bleven samen den heelen dag; Clara werkelijk met een gevoel van gerustheid en vertrouwen, dat ze in geen jaren had gekend.

En het waren geen halve maatregelen, die ze namen! Den volgenden Zondagochtend reed mevrouw Lugtens met haar nieuwe vriendin naar de kerk; zij ook in een zwart luster japon, zoo eenvoudig mogelijk gemaakt.

[Inhoud]

VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

De Bengaalsche koe.

Roos, die alweêr in „gezegende” verkeerde, had geen woorden voor haar verontwaardiging, toen ze ’s morgens den bekenden coupé langs haar woninkje zag rijden en de beide vrouwenhoofden, een grijs, een grijzend, haar stijf en deftig groetten.

Zij schommelde naar achter, waar Freddy op een ladder tegen de duiventil was geklommen om te zien of er al jongen waren, en te berekenen, wanneer deze reproductie gratis een lekker schoteltje voor hem kon opleveren.

„De wereld loopt ten einde,” riep ze hem toe. „Wat denk-je, dat ik daar heb gezien?”

„Ik zag ma rijden, door de boomen.”

„En wie denk-je, dat bij haar zat?”

„’t Is al vreemd genoeg, dat iemand bij haar wil zitten.” [264]

„Tante Clara, Fred; waarachtig, tante Clara in een zwart japonnetje!”

Er lag Roos nog heel iets anders op de lippen, maar ze durfde het niet zeggen: het was iets over zekere lieden, die, als ze oud worden, onder den preekstoel gaan zitten; doch zij hield zich in voor haar man; hij mocht eens denken, dat zij het op haar schoonmoeder had gemunt, en die mocht dan ’n onverstandig, zwak mensch wezen,—van zulk een kant had nooit iemand iets op haar kunnen aanmerken.

Freddy keek naar beneden en begon te lachen.

Wat werd zij toch ontzettend dik! Maar hij vond het niet leelijk, in ’t geheel niet! Het viel in zijn smaak van verloopen man; ’t was nog het eenige, dat hem aantrok. Hij klom de ladder af en wandelde met haar meê naar binnen, zijn vluggen tred van mager mensch inhoudend naar haar korte stapjes, ongelijk en de hielen wijd van elkaar.

„Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg hij.

„Dat mag ons-lieve-heer weten. Ik stond er versteld van. Jij niet?”

„Och!” zei hij. „Men ziet dat meer. Daar zal weêr wat over gebabbeld worden!”

Zoo pratend binnenkomend, zagen zij een man in de voorgalerij, onrustig heen en weer draaiend voor de gangopening naar binnen, dan naar den eenen, dan naar den anderen kant.

„Daar heb je waarachtig dien brutalen kerel weer,” zei Roos. „En dat nogal op Zondagochtend.”

Waarom dit verschil maakte met een anderen ochtend in de week had zij niet kunnen verklaren; zij en haar man maakten nimmer eenig onderscheid; maar conventioneel vond zij den Zondagochtend toch een argument tegen dit of dat.

„Vervelend!” mopperde Freddy. „Ik wou dat hij me met rust liet.”

„Je geeft hem maar niets, hoor!”

„Als hij goede borgen heeft.”

„Och!” zei ze schamper, „die heeft zoo’n akelige kerel toch nooit.”

Sedert zij waren, wat vooral door hen, die ervan gebruik maakten, „woekeraars” werd genoemd, hadden zij ervaringen opgedaan. Zij leenden geld onder borgstelling en tegen onderpand; kleine bedragen meest, ten minste altijd beneden de duizend gulden; als het heel solied was, rekenden zij één percent rente in de maand, dan waren er twee goede borgen of een op driemaal ’t bedrag te schatten onderpand. En nog liepen zij er dan in, vooral toen ze pas begonnen en ze de menschen, die geld te leen vroegen, nog niet goed kenden; de borgen evenmin; dan bleek het dat na twee, drie maanden de schuldenaar niet langer rente en aflossing betaalde en hadden ook de borgen zich door allerlei [265]kunstgrepen als het ware in een fictieven staat van kennelijk onvermogen weten te brengen, waardoor zij onaantastbaar werden voor den schuldeischer.

Dàt was het groote verdriet van Freddy en Roos; dáár hadden zij wat over getobd! Zij hadden gedacht dat het zoo gemakkelijk was geld te leenen tegen hooge rente. En het was ook gemakkelijk. Iets anders was: het op tijd terug te krijgen. Die moeielijkheid hadden zij te gering geschat; te veel de terugbetaling als een sous-entendu beschouwd, en nu veroorzaakte dit wat zij hun „bankroetjes” noemden.

Na het eerste jaar hadden die „bankroetjes” hun winst nagenoeg geheel verslonden en toen ze samen de rekening hadden afgesloten op Oudejaarsavond, keken ze erg sip en treurig; en of ze al zaten te rekenen en in hun boeken de achterstallige crediteuren aankalkten voor de rente niet alleen, maar ook voor de rente van de rente,—het resultaat was de moeite niet waard. Roos had in den loop van het jaar één factuurtje juweelen voor een Arabier van de hand gezet, heel geheimzinnig, aan chineesche njonjas en vrouwen van inlandsche hoofden, dááraan had ze meer verdiend, dan met de heele geldschieterij.

En daar heette men waarachtig nog „woekeraar” voor op den koop toe!

Zij waren nu slimmer geworden, vooral Roos; slechts één zwak had zij: zij liet zich gemakkelijk tot geld leenen overhalen door zwangere vrouwen; als ze bemerkte, dat er zóó een in aantocht was, zond ze Freddy naar het kantoortje, wetend dat diens hardvochtigheid tegen de proëminentse zwangerschap bestand was, en hij zich niet zou laten vermurwen, al werd er voor zijn voeten bevallen.

Maar Freddy had ook zijn zwakke zijde; hij kon geen knielende mannen zien zonder innig medelijden te krijgen. Dáár hadden ze al wat koopjes door gesnapt! En nu dat bekend werd onder die rakkers van arme sinjoos, lag er om ’n haverklap een voor Freddy op de knieën. Als Roos zulk een volkje in het oog kreeg, ging zij hen in ’t kantoor ontvangen; zij kon best tegen zoo’n knielpartijtje; dat liet haar koud! En in plaats zich door het aanbieden der hoogste rente te laten verleiden of door de smeekbeden van den geknielde, schold zij hem de huid vol om zijn ondeugden, die hem altijd weer in moeilijkheden brachten.

Soms, als er een fatsoenlijk man kwam, buiten schuld in nood geraakt, maar hard werkend, zuinig en oppassend, leenden zij geld zonder borgstelling of onderpand, maar natuurlijk om zich te dekken, voor hun risico, tegen vijf percent ’s maands. Die menschen betaalden nog het best! En Roos trok er de conclusie uit, dat wie toch maar goed doet, goed ontmoet. Daar bluften ze op als er in gezelschap van zoo’n [266]arme familie werd gesproken en haar fatsoenlijkheid werd geprezen. „Ja,” kon Roos dan zeggen met haar dik donker gezicht, nog altijd even vol en zonder rimpel of plooi, de groote oogen zedig neergeslagen, den mond tot een toetertje: „Ja, het zijn zulke lieve menschen. Wij hebben ze nog eens kunnen helpen. Dat heeft me heel veel plezier gedaan.”

Maar de man, die nu zoo onbeschoft was op Zondagmorgen te komen, behoorde niet tot die lieve menschen. Hij was integendeel een zeer „insolied merk”, het minste dat van hem werd gezegd, was, dat hij opium schoof.

„Ik zal maar even gaan,” zei Roos, ongerust.

„Waarom? Laat mij het maar afhandelen.”

„Geen gekheid dan, Fred!”

Hij haalde minachtend de schouders op, zijn zwak wel kennend, maar niet erkennend.

„Mijnheer,” zei de man; toen Freddy met vertoon van kantoordeftigheid achter zijn lessenaar was gaan zitten, „ik ben zoo vrij u nog eens lastig te komen vallen. Och, mijnheer, help mij toch aan honderd gulden, asjeblieft. Heb kasian, mijnheer, ik zit zoo in den nood.”

„Je weet, Plents.… met solide borgen.…”

Maar het was, zooals Roos zei: die had zoo’n akelige kerel nooit. Plents echter, liet zich niet afschrikken; hij bad en smeekte, hij redeneerde niet, sprak niet van zijn eerlijkheid, hij drong maar jammerend aan; en toen Freddy altijd door van neen schudde, ging Plents met ’n schuiver ineens op zijn knieën, de handen gevouwen, de oogen smeekend omhoog.

„Ik bid u als God, mijnheer! Ik val aan uw voet!”

Eenigszins verschrikt was Freddy snel opgestaan; dat vond hij toch zoo’n beroerd gezicht!

„Ja,” zei hij boos, maar niet goed wetend hoe eruit te komen, „het is alles heel mooi; sta nu op, asjeblieft. Ik houd daar volstrekt niet van.”

Maar Plents was zoo verschoven niet of hij zag ’t voordeel, en terwijl zich het kantoortje langzamerhand vulde met de vieze zoet rookerige opiumlucht, die hij uitademde en die uit zijn haren en zijn kleeren werd opgenomen in de atmosfeer, klonk klagend en smeekend zijn doffe stem, met akelige gemaakte woorden, die hij zeker wel eens had gelezen in ouderwetsche boeken of als klerk in officieele stukken enz.

„Edele heer, heb toch kasian! Ik smeek u met verschuldigden eerbied. Ik lig als een slaaf aan uw voeten. Help mij, edele heer! Ik heb de eer u erom te bidden. Ach, de wereld heeft mij verstooten! Wees gij [267]mijn redder in den nood. ’t Welk doende, edele heer, ’t welk doende!”

„Gévédé!” riep Freddy, „kerel schei toch uit!”—Hij had er geen woord van verstaan; hij was enkel beroerd geworden van het zien van dien man daar op de mat op z’n knieën, die naar hem opkeek met z’n groote zwarte oogen met den roodachtigen achtergrond van schuivers en drinkers; en dat gepaard aan het huilerig smeeken werkte altijd op zijn zenuwen; ook nu weer zoo, dat de tranen hem in de oogen stonden.

„Ik leen je geen honderd gulden,” hield hij nochtans vol.

Freddy ging achteruit ’n paar schreden, maar Plents kroop hem na op de knieën, hard er mee ponkend op den vloer, alsof hij er het eelt aan had van tien monniken. En hij begon weer:

„Als het dan geen honderd gulden kunnen zijn, och, edele heer, dan smeek ik met referte aan mijn verzoek, diep in het stof.…”

Weêr vloekte Freddy: „Gévédé, als je nu niet uitscheidt.…”

De handen gingen opnieuw smeekend omhoog.

„Edele heer!” riep Plents, „ik heb een koe op mijn erf.”

Daar waggelde Roos met haastige waggelstappen naar binnen; de zorg in de plooi tusschen haar wenkbrauwen, boosheid in de trekken om den mond.

„Wat doe je toch!” riep ze ontsteld, Freddy ziende met de hand aan het geldtrommeltje, dat hij uit de brandkast gehaald en op zijn lessenaar gezet had.

„Hij heeft een koe.”

„Zoo,” zei Roos ineens van toon veranderd, belangstellend maar wantrouwend. „En wat is het er voor een?”

„’n Bengaalsche,” zei Plents, die opgestaan was, en, voorover gebogen, met z’n zakdoek het mattenstof van z’n broeksknieën sloeg.

„Zeker ’n droge, hè?”

Maar Plents schudde het hoofd met ernst en vastheid.

„Pas drie maanden gekalfd, mevrouw; zes flesschen daags.”

„Nou ja,” zei ze met een zucht. „Dáár weten we alles van!” Maar ze dacht er toch aan met welbehagen. Wat zou het heerlijk zijn, als ze nog ’n flinke melkkoe hadden! Als ze dien vent nu wat geld leenden met de koe tot onderpand en voor ’n paar maanden, dan was er vooreerst het voordeel, dat men met de melk.… Voorts betaalde Plents zeker niet, want dat deed hij nooit, en dan was na dien tijd, juist tegen haar bevalling, de bengaalsche koe, die zes flesschen melk daags gaf, voor ’n bagatel hun eigendom.

„Hoeveel vraagt hij?” fluisterde zij tegen haar man. [268]

„Vijftig pop.”

„Zeg eens Plents, waar is die koe?” Hij wees met z’n duim over z’n schouder.

„Op mijn erf, mevrouw.”

„Kunnen we hem eens zien?” ’t Was ’n vaste gewoonte van Roos een rund, een hond en een vogel „hem” te noemen, zonder aanzien des geslachts.

„Wel zeker; als u maar dadelijk meêgaat.”

Schoon het Zondagochtend was, deed zij het, en onder een groote en-tout-cas van roomkleurige katoenen kant, rood doorschijnend van de voering en met zwalpend afhangend punt-ornament van dezelfde stof, waggelde zij, rechtuit kijkend, den weg af, met deftige langzaamheid, een dikke, breede bobbel, onder de door ’t spannen in plooien stijf-glad trekkende helderwitte kabaja; de broodmagere Plents naast haar, als een uit den grond opgeschoten asperge, druk pratend en gesticuleerend met z’n vel-over-been-handen, tegen de naar hem heen gebogen, telkens zijn hoedrand rakende pajong.

Roos bevoelde de bengaalsche koe, die rustig at van den geringen grasvoorraad op een klein, slecht onderhouden erfje met niet onderhouden vervallen pagger; het houten huisje vies en onooglijk, met een armoedig donkeren inkijk. De koe was mooi en proper, haar zacht wit vel, met intens zwarte vlekken, glimmend als satin de laine, voelde lekker aan, gevuld op de ribben, vettig warm van goed gevoed vleesch; en haar uiers flink en ruim ontwikkeld, stevig en veerkrachtig, met rose en lichtgrijze tinten en vaste, gezonde tepels,—wel, het was, vond Roos, een schilderij om te zien; de weelde en de rijkdom der natuur bij de armoede der menschen.

Ze zei niets, knikte en ging weer heen, zachtjes wegschommelend op haar slofjes, bij ’t hek nog eens omkijkend naar het mooie beest; de heele voordeelige berekening opnieuw doormakend, met een gevoel van innig pleizier over het buitenkansje.

Thuis beduidde zij Freddy, die in de achtergalerij zat te tawarren op ’n dozijn kippen, met een neêrslaande beweging harer oogleden, dat het in orde was, en hij ging dadelijk naar zijn kantoor om het papiertje op te maken. Vijftig gulden over twee maanden terug en drie percent per maand over de twee maanden te betalen. Plents maakte geen aanmerking; hij was dankbaar; hij teekende voor vijftig gulden en ontving er zeven en veertig.

„Ik zal de koe maar dadelijk laten halen,” zei Roos.

„Goed,” zei Plents, en zij gaf den tuinjongen er last toe, terwijl de man het geld stil opstreek en met diepe buigingen, nogmaals dankend, heenging. [269]

Maar de tuinjongen kwam onverrichterzake terug; er was geen koe. Een doodelijke schrik en ongerustheid sloeg hen om ’t hart. Roos beefde van zenuwachtigheid; Freddy zag bleek, en beiden liepen, zonder een woord te spreken, naar buiten; zij haar best doende om tegen hem op te werken, in haar haast al wat uitstak aan haar een eigen beweging gevend, wat ’n paar aankomende meisjes, die hen op den weg tegenkwamen, de hand voor den mond deed houden van het lachen.

Op het erfje stond werkelijk de koe niet meer, en in het vuile krot was niemand. Toen Roos op den houten vloer stapte, ging zij met een verschrikt: „O, Jezus!” weer gauw achteruit, zoo kraakten de planken onder haar zwaarte; maar Freddy, licht als ’n veer, wipte er snel overheen naar achter, waar een bejaarde inlandsche vrouw zat, in een door ouderdom en smerigheid zwart schijnend lang blauw baadje, en uit wier tandeloozen, ingevallen mond op elke vraag haast onverstaanbaar het antwoord kwam: tida taoe.

Besluiteloos keken zij op het voorerfje weder rond; er was verder niets te zien; een eindje den weg op stond een oudachtig man voor zijn van kippen en duiven wemelend voorerf ’n pijp te rooken, met, schoon hij in nachtbroek en kabaai was, het uiterlijk van een oud-militair.

Roos kuierde langzaam naar hem toe; in „zaken” deed zij meestal het woord; Freddy half onwillig met haar meê.

„Mijnheer,” zei ze met ’n erg lieve, beleefde stem, „is u misschien ook bekend met den bewoner van dat huisje ginds aan de overzij?”

„Dien Plents bedoelt u? Jawel mevrouw.”

„Weet u misschien waar hij is?”

„Waar hij is? Neen mevrouw, dat zou ik u niet kunnen zeggen.”

De man lachte erbij, als stak er meer achter, wat hij niet wilde zeggen.

„Ziet u, wij hebben daareven van Plents een bengaalsche koe gekocht.”

Weêr begon de man te lachen, zijn grijze snorren opstrijkend langs zijn frisch gezicht van kloeken man op leeftijd.

„Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar ik moet erom lachen. Het is zoo’n gek idee, dat die Plents een bengaalsche koe zou bezitten om te verkoopen.”

„Hij had er toch een,” verzekerde Freddy.

„Wilt u even meê achter komen?”

Zij volgden den man naar zijn achtererf, waar verscheidene koeien en mooie fokstieren stonden in stallen en gedogans hoog uit den grond.

„Is het dit beestje ook, mevrouw?”

„Ja mijnheer,” zei Roos met tranen in haar stem en begrijpend reeds wat nu ook Freddy snapte. [270]

„Dan heeft de gauwdief u opgelicht, want dat is een koe van mij, hier in mijn eigen stal geboren, mevrouw. Maar het gras is duur in de droogte nu, en ik stuur de beesten dan wel eens kirikanan om te weiden op de erven van menschen in de buurt, die toch niks uitvoeren met het gras. Zóó heeft deze vanochtend op het erfje van Plents gestaan. Och kom! heeft hij u het dier verkocht? En ’t geld?”

Roos knikte. Het was ’n pracht van ’n beest. Zij was er verliefd op; zij kon geen woord zeggen, ’t huilen haar nader staande dan het lachen; zij keek maar naar de mooie koe, over wier bezit en melkgevend karakter zij zich zooveel illusies had gemaakt; en Freddy bleeker nog van innige woede, krabde het dier tusschen de hoorns, den oplichter diens portie toedenkend als hij hem in handen zou krijgen.

Teleurgesteld en beschaamd, door den eigenaar der koe achter de hand uitgelachen, gingen zij heen, nog eens weer naar het huisje van Plents, waarin Roos zich waagde, nu met doodsverachting.

Maar er was niets, wat de moeite van het meenemen waard was; voor geen tien gulden was er aan goed; alles was oud, gebarsten of gebroken, vuil en verminkt, zóó dat het de moeite van het oprapen niet waard was geweest, had men het gevonden langs den weg.

„Zoo’n smeerlap!” viel Roos nu uit, overstelpt door de volheid van haar gemoed, en al wat zij aan invectieven kon bijeenbrengen, om het te luchten tegen Plents, volgde; zwijgend hoorde Freddy haar aan, tot zij, opgewonden, hem de schuld gaf. Nu kwam hij op zijn beurt los tegen haar, en in het smerige hok, in overeenstemming met het vuil der omgeving, scholden ze elkaar grimmig uit voor veel wat leelijk was, tot hun gemoed bedaarde en ze vreedzaam, in duo, weer uitvoeren tegen dien Plents, die heel onverwacht nu voor hen stond, met ’n vroolijk, opgewekt gezicht en frissche, schitterende oogen,—’n heel andere kerel dan de man op de knieën ’n uur te voren; hij had geschoven.

Voor Roos en Freddy was het als een verschijning van den duivel; hij werd erg bleek, met belemmering van zijn anders zoo rap spraakvermogen; maar zoo hij geen woord kon spreken,—Roos ging het des te gemakkelijker af. Terwijl zij Plents uitschold, naderde haar dikke gestalte zijn magerheid, en hij ging achteruit, zonder een woord te spreken, al lachend met een tergend gezicht, vol pleizier. Freddy zag het aankomen: Roos was zóó opgewonden, dat zij den kerel een klap zou geven, en hij wist, dat het dezen juist daarom te doen was. Maar dan zou hij toch ondervinden, dat het met de indische „jongens Markens” slecht kersen eten was op die manier. En kwaadaardig hield hij Plents in het oog, die onder den stortvloed maleische scheldnamen, hem door Roos [271]naar het hoofd gegooid, maar aldoor lachte en bij haar dreigend dichterbij komen in dezelfde mate achteruitging.

Zij stonden nu buiten op het erfje, ten naastenbij waar de mooie koe had gestaan. Op den weg keken over den pagger ’n stuk of drie inlanders en een paar jonge indo-europeanen, vrienden van Plents, die het een fameuse aardigheid vonden, en die ook meelachten; en aan den overkant stond de oud-gediende met het ernstig gezicht, stijf en stil als een man op post.

Plents, eenmaal zoover buiten, in het gezicht der „getuigen”, ging nog wel voort met lachen, maar hij ging niet meer achteruit. En de klap viel, midden in z’n gezicht, met meer kracht dan hij scheen verwacht te hebben, zoo’n leelijk gezicht trok hij.

„Daar zal ik je voor aanklagen bij den officier.…”

Van Justitie,” wou hij eraan toevoegen, maar hij had den tijd niet, want Freddy Markens pakte hem bij de keel en wierp hem met een harden smak op den grond, precies waar de koe had gestaan. „Toelong!” riep Plents met een angstige stem, en zijn twee kameraads schoten dadelijk toe op het hekje. Maar de oud-soldaat was er met een springpasje, zoo vlug als men ’t bij zijn grijze haren niet zou verwacht hebben, bij in een wip. Zij hadden het hekje al open en één was er reeds door; hij werd in den nek gepakt en op ’n manier teruggetrokken, die geen twijfel of tegenspraak toeliet.

„Jullie blijft eraf, hoor!”

„Maar hij zal hem doodslaan.”

„Kan niet schelen! ’t Is man tegen man. Maar jullie blijft er af, hè.”

„Dat zullen we zien!”

Zij maakten een beweging om op te dringen; ze bewogen zenuwachtig hun stokken, maar ze kwamen niet verder, en de andere keek hen maar aan, met ’n bar gezicht vol opzettende kwaadheid, die bedaarde toen er ’n paar jonge kerels van zijn erf aan den overkant op hun bloote voeten en in nachtbroek en kabaja hard kwamen aanzetten.

Ineens sloeg toen den vrienden van Plents een overweldigende schrik om het hart, en ze vlogen den anderen kant uit, als vervolgde hazen. De oude wenkte zijn zoons, die meenend, dat hun vader iets was gebeurd, de twee vluchtenden achterna wilden.

„Haal jullie de twee van elkaar,” zei hij.

Het was onjuist gezegd. Slechts Freddy moest van Plents worden afgehaald; hij had hem onder de knie en bewerkte als in razernij met beide vuisten zijn gezicht.

Roos zat huilende op de trede van ’t voorgalerijtje, nu en dan roepend: [272]„Sla hem toch niet dood, Fred; je bent zoo sterk!” In haar ziel had ze wel gewild dat hij hem doodsloeg.

De tusschenkomst was hoog noodig, Plents bewoog zich niet en lag bewusteloos in het gras.

„Nu kan hij mij aanklagen,” zei Freddy met bevende handen de aarde van zijn kleeren slaande. „Nu kan hij mij voor mijn part aanklagen.”

„Ik zou maar heengaan, met mevrouw,” raadde de oud-militair aan. „Jongens, de deugniet heeft een zware verzoling genoten,” vervolgde hij in eigenaardig kazerne-idioom. „Hij zal nou voortaan wel wachten met koeien verkoopen tot hij ze bezit.”

Zij volgden den raad, terwijl de anderen Plents in zijn huisje brachten, waar de oude inlandsche vrouw hem ’t schrikkelijk gezwollen gezicht afwaschte, onder zacht gejammer; zij had van de heele vechtpartij niets bemerkt; eerst toen men hem achter had gebracht, snapte zij wat er gebeurd was, en toen kwam er weêr leven en besef in haar; hij was slecht, maar toch haar kind!

Roos en Freddy waren wel weêr bestolen, maar zij hadden een groote satisfactie over het pak slaag; zij lachten er ten slotte om en waren er trotsch op; zij gingen alles nog eens na; die oorveeg van haar was ook raak geweest. De gedachte eraan verteederde Freddy en met welbehagen kneep hij in de vleeschmassa harer dijen, lachend en plagend over haar strijdlustigheid; en zij had na-rillinkjes vol pleizierige aandoening, als ze bedacht, hoe bang ze was geweest, dat Freddy den schurk dood zou slaan. Ze vonden de kans op een aanklacht tegen hen gering; de vent mocht blij zijn, dat hij er nog met ’n pak slaag afkwam; dáárvoor zouden zij het toch oninbare geld wel als verloren afschrijven.

Maar toen den volgenden dag de schout in hun voorgalerij stond en vroeg om mijnheer en mevrouw te spreken, was het Roos of haar dikke beenen in looden veranderden; ze drukte haar hand tegen haar hart met ’n idee alsof dat wou ophouden te kloppen.

Freddy ging rustig naar voren. Wat kon hem ’n schout schelen! Zijn vader was ’n zoo hooggeplaatst man geweest; men had thuis de politie wel altijd naar de hand weten te zetten.

„Ik kwam u spreken namens den assistent-resident. Is u ook bekend met zekeren Plents?”

„Bekend.… ja.… hij heeft me bestolen.… in zoover ben ik met hem bekend.” [273]

„Hebt u daarover gisteravond ongenoegen met hem gehad?”

„Hij beleedigde mijn vrouw.”

„En u bent handgemeen met hem geweest?”

„Natuurlijk. Ik zeg immers, dat hij na ons bestolen en opgelicht te hebben, mijn vrouw beleedigde.”

„Zoo.… Nu, dat kan dan een leelijke zaak voor u worden, mijnheer Markens.”

Maar Freddy Markens, schoon inwendig ongerust, hield zich voor het uiterlijk goed; hij lachte overmoedig:

„Het zou wat!”

„Nou,” zei de politie-ambtenaar, „ik zou niet graag in uw schoenen staan. Plents is van z’n huis naar het hospitaal gebracht.”

„Men zal,” zei Markens, kwaad nu en brutaal, „toch niet willen beweren, dat die gemeene vent in het hospitaal is opgenomen moeten worden om de paar klappen, die ik hem heb gegeven!”

De schout glimlachte, met een hoofdbeweging, die zooveel zeggen wilde als: hoort hem eens? Niettemin bleef hij heel ernstig.

„Het schijnt toch, dat die wat te hard waren; de dokter heeft dat ten minste geconstateerd.”

„Nu ja, die dokters praten ook maar wat. Alles om drukte en soesah te maken over kleine nonsense dingen, terwijl ze de groote vergiftiging-zaken stilletjes aan den spijker hangen.”

„Daar heb ik nu zoo geen verstand van, meneer Markens, maar.….”

„Och wat!” viel Freddy nog altijd op brutalen kwajongenstoon hem in de rede. „Ik heb dien smerigen oplichter misschien ’n blauw oog geslagen, maar meer ook niet, en binnen een paar dagen is dat over.”

„Dan moesten er bijzondere dingen gebeuren, want Plents is dood.”

„Wat?” riep Freddy verschrikt.

„Zooals ik u zeg, meneer Markens. En de geneesheeren hebben geconstateerd, dat de dood het gevolg is van mishandeling.”

„Maar dat liegen ze!”

„Ik mag er niet over oordeelen, ik zeg het u slechts.”

„Men zal toch niet beweren, dat ik hem heb doodgeslagen.”

„Wat er gezegd wordt in het hospitaal, dat weet u, en verder zult u er wel van hooren.”

„Is er.…?”

De schout knikte toestemmend.

„Ja, er is een aanklacht tegen u ingediend.”

„Door wien?”

„Dat weet ik niet. Er heeft al een onderzoek plaats gehad.… Ik [274]kom het u enkel maar vertellen.… Het doet mij leed om wijlen uw papa.…”

Blijkbaar wist de schout niet goed, wat hij verder eraan zou toevoegen, hij draaide zijn pet met zilveren band ’n beetje verlegen in de hand rond, terwijl hij nu en dan naar buiten keek. Freddy lette niet op hem. Hoe langer hoe zwaarder begon het te drukken op z’n gemoed. En ineens weer kwam het lang vergeten tooneel uit zijn jongenstijd hem voor den geest.

Hij zag weer het relletje in het kamp, toen zij de warong rampasten van een Chinees; hij hoorde den baba schreeuwen, schelden en jammeren; hij voelde het gewoel en het gedrang van den vechtenden troep Chineezen en van de europeesche jongens; het was hem net of hij het stuk ijzer, dat hij in een hoek naast ’n tokokast zag liggen, weer opnam en er den Chinees mee doodsloeg.… dat was dan de tweede moord in zijn leven!

Hij schrikte op uit den korten onaangenamen droom. Een dos-à-dos reed het kleine voorerf op. Er ging hem een rilling langs den rug, en hij keek vragend naar den schout.

„Het is de substituut-officier, mijnheer Markens. Er is bevel tot gevangenneming tegen u uitgevaardigd.”

Zonder een woord te spreken, hoorde hij den ambtenaar der justitie aan, die de kennisgeving op de officieele manier deed herhalen. „Ik ben tot uw dienst,” zei hij, zich met geweld bedwingend. „Ik ga even mijn vrouw groeten.” Nu was hij zichzelf weêr grootendeels meester en met vasten tred ging hij naar achter, waar Roos wanhopig schreiende neêrzat. Het deed hem aan en zijn gemoed schoot vol.

„Toe Roos,” zei hij opbeurend. „Wees bedaard. Het is een ongeluk, maar wij kunnen er niets tegen doen.”

„Hoe is het dan nu, Freddy?”

„Die Plents is dood en ze stoppen mij in de doos. Maar ik kom natuurlijk vrij; dat kan niet anders.”

„Ik ben er wel bang voor geweest,” jammerde zij. „Toen ik die kerels daar voor zag staan, heb ik het aan mijn hart gevoeld.”

Zij sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, zooals ze het nog nooit had gedaan.

In hun zonderlingheid, met haast geheele afwezigheid van zuiver goede eigenschappen, waren ze veel, heel veel van elkaar gaan houden, en hoeveel dat was, voelden ze nu eerst. Roos had op dat moment alles willen geven, om hem te vrijwaren, en alles zou Freddy volmaakt onverschillig zijn geweest, als hij Roos maar had kunnen meênemen. Zij [275]hield hem snikkende aan haar hart gedrukt, en hij, heel ontroerd, sprak haar bemoedigend toe en kuste haar.

Toen hij weg was, zat ze verbijsterd rond te kijken; heelemaal suf; er niets van begrijpend. Was het mogelijk dat haar man nu het huis uit was en in de gevangenis? En wat zou ze aanvangen? Intusschen reed Freddy langs de militaire wacht de poort binnen; de deurwaarder gaf de stukken over, kreeg kwitantie voor het afgeleverde en men bracht hem door nog eenige poortjes en gangen tusschen hoog metselwerk door naar een blok en in een van de zes of zeven vertrekjes. Er scheen niemand hier gevangen te zitten en Freddy keek vrij kalmpjes den boel eens rond. Hier zou hij nu, dat was zeker, maanden moeten verblijven in het gunstigste geval. Zijn practische aard nam dadelijk de bovenhand, en hij vroeg, wat hem in preventieve hechtenis was toegestaan om zich het leven te veraangenamen. Een paar uur later had Roos het hem op zijn verzoek gezonden, en het verwonderde hem zelf, dat hij met dat al zich zoo dadelijk schikte in zijn nieuwen en vreemden toestand, alsof, dacht hij met galgenhumor, hij voor veroordeelde in de wieg was gelegd.

Ze stroomden allen naar Roos dien avond. Wat men ook mocht hebben tegen haar en haar man,—het moest, onder zulke omstandigheden, niet gelden. Iedereen moest zij van meet af vertellen hoe het gegaan was, en schoon zij niet inventief was van aard, had zij toch aan het verhaal een voor Freddy bijzonder gunstigen draai weten te geven, die den heelen boel maakte tot een soort epos, waarin haar man de heldenrol vervulde; de gemeene Plents had, na haar te hebben bestolen, haar bespot en beleedigd en een stomp voor den buik willen geven; zij had hem afgeweerd en de arme Freddy, zichzelven nu niet meer meester.… Neen, dàt was rein menschelijk! Dat kon iedereen zich levendig voorstellen! En zelfs Eddy, die zijn broer kende en wist waartoe hij in staat was, fronste, toen hij dàt hoorde, de wenkbrauwen, bedenkend waartoe hijzelf in staat zou zijn als een vreemde kerel het mocht beproeven zijn vrouw, en dan nog wel onder belangwekkende omstandigheden, voor den buik te stompen. Het moederlijk gevoel van de oude mevrouw Markens, dat zich eerst enkel in tranen en verzuchtingen tot het Opperwezen had lucht gegeven, scheen de waarde der bijzonderheid te vatten.

„Och, als de arme jongen er maar om denkt.”

„Waarom mama?” vroeg Roos.

„Wel, om vooral goed te doen uitkomen, dat het ongelukkige zondige schepsel je heeft willen slaan en hoe hij dat wilde doen.” [276]

Een oogenblik dacht Roos na, toen knikte ze. Het idee was tot haar doorgedrongen.

„Ja, dat moet hij; zeker! Zou ik hem erover schrijven?”

„Och dat zou ik niet doen. Zie hem liever morgenochtend te bezoeken. Dat zal hem zoo goed doen.”

Intusschen wonden de anderen zich op.

Henri en Piet Uhlstra informeerden naar die helpers, van Plents, die op de vlucht waren gegaan, en dat op een manier, die weinig goeds voor dat tweetal beloofde. Mevrouw Uhlstra maakte zich bevreesd en had in haar angst al visioenen van schrikkelijke veroordeelingen, die ze handenwringend hardop zei, met akelige uitroepen en verzuchtingen; de twee jonge opzieners, al reeds door de schuld van „onmogelijke kerels van administrateurs” buiten betrekking, zaten Freddy te roemen als een kranigen vent, met betuiging, dat ze niet anders zouden gehandeld hebben in zoo’n geval.

[Inhoud]

EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

Achteruitgang.

Maar er was iets, dat allen in gedachten bezighield, buiten en behalve dat ongelukkig geval van Freddy Markens. Niemand had er tot nog toe van gerept, en toen ze eindelijk zoowat uitgepraat, uitgehuild en uitgevloekt waren over de arrestatie, was Roos de eerste, die erover begon, met een diepen zucht tegen Henri zeggend:

„Ik hoop in Godsnaam maar, dat er niets is bij jou.”

Iedereen zweeg en Henri keek verlegen voor zich; de door het vele drinken opgeblazen wangen hingen slap en flets over zijn slordig boordje en, de wenkbrauwen opgetrokken, zag hij er ongelukkig uit. Ze hadden er allen iets van gehoord; ze wisten, dat er iets dreigde; dat Henri standjes had gehad met zijn geldschieters; dat het een erg gespannen toestand was. En ze zaten allen in het land met hun geld: mevrouw Lugtens, Roos, mevrouw Uhlstra, allen, en het was hun laatste bezit van aanbelang; het overige beduidde niets. Zoolang Henri hun hun percenten uitkeerde, konden zij leven; hield dat op, en was het kapitaal verloren, dan was dat de ruïne.

„Weet je,” zei Henri huilerig. „Ik kan geen ijzer met handen breken.… en ik kan me toch ook niet heelemaal als kwajongen laten behandelen.” [277]

„Neen,” zei mevrouw Uhlstra, hem dadelijk bijstaand, „dat kan hij niet; dat zou zijn vader ook niet gedaan hebben.”

„Als papa was blijven leven,” zei Roos scherp, „zou er geen reden voor geweest zijn.”

„Ik kan het niet,” hield Henri vol.

En Piet ook, met ’n heel dom en eigenwijs gezicht zichzelf meê verdedigend:

„Nu, dat is onmogelijk; dat kan ’n mensch niet.”

„Maar hoe is het er dan nu meê?”

„Ja, ze willen den boel verkoopen. Ik kan de rente en de aflossing niet betalen, en ze willen me den tijd niet verder gunnen.”

„Ja, geld.… geld.… Als de landen meer opbrachten dan wat zij krijgen.”

Doch iedereen voelde wel, dat daarvan geen sprake kon wezen, en ze zaten stil en verslagen voor zich te kijken.

„Zou er niets aan te doen wezen?” vroeg Eddy Markens.

En toen ze hem allen vragend aankeken:

„Ik bedoel om voor het oogenblik het kapitaal ten minste te redden.”

Daar werd nu over gedelibereerd, druk en gewichtig; het was een straaltje van hoop, dat allen recht aangenaam was, en onder het praten der mannen, hoorde men de vrouwenstemmen, God en den Hemel verzoekend „het” toch te „geven,”—want „anders”.… daar moesten ze niet aan denken.

Men deed ook het mogelijke om niet aan die nare toekomst te denken, en er daalde een groote gemoedelijkheid over de stemming.

Mama Uhlstra bleef bij Roos logeeren, omdat het zoo naar voor haar was alleen te zijn, en toen de anderen heengingen, was het een algemeen klappend en smakkend afscheidzoenen, met de beste wenschen voor zichzelf en elkaar.

Hard schoten de mooie zwarte paarden vooruit in de duisternis; had Piet ze niet zoo vast in de hand gehad, ze zouden de pagger omver hebben gereden. En de americaine vloog over den ouden bekenden weg naar Tji-Ori. Onderweg spraken de broers geen woord. Lize was al naar bed en het landhuis stak als een zwarte, donkere, onheilspellende massa af tegen de schitterende sterrenlucht, toen zij de breede laan opreden.

In het schemerlicht van ’n klein laag neergedraaid lampje gingen ze de hooge trap op. Henri nu en dan struikelend over een trede, Piet, langzaam, de heele zwaarte van zijn dik lichaam bij elken stap op den grond latende rusten. Op de marmeren tafel lag een brief, de groote [278]roestige huissleutel was voor ’t wegwaaien er bovenop gelegd; in de breedte van het groot, vierkant grijs enveloppe bovenaan las Henri al op ’n paar pas afstand den naam van de instelling die geld had geleend op zijn landen. Hij trok den brief onder den sleutel weg, die dofrinkelend, draaiwaggelend op de marmeren tafel nog nabewoog, en keek Piet aan, wiens donker gezicht vet glimmerig bij het flauw lampschijnsel een nog onnoozeler uitdrukking nam dan anders.

„Daar zal je het hebben,” zei hij zuchtend.

„Ja!.… Maak maar open.”

„Wil je gelooven, dat ik niet durf.”

„Och, wees niet kinderachtig. Het helpt toch niets.”

Maar de vingers van Henri beefden, en zenuwachtig draaide en keerde hij den brief om en om.

„Geef hier!” zei Piet. „Laat ik het maar doen.”

Tegelijk nam hij den brief uit z’n broers handen en scheurde, zijn dikken wijsvinger tusschen het ongeplakt gedeelte stekend, ruw het enveloppe.

„Dáár!” riep hij den brief op de tafel gooiend. „Lees nu maar zelf ons doodvonnis.”

Ze keken er maar in. Het was een feit; het werd meegedeeld in korte, zakelijke woorden; logisch, in een goed verloop van causaliteit; zonder hartstocht of tegenwil; met „geachte” erboven, „hoogachtend” eronder en „uw dienstwillige dienaar” als parodische beleefdheidsvormen. Terwijl zij de zaak omzetten in een persoonlijke aangelegenheid als van leven en dood, werd in den brief slechts het gewone al of niet aan verplichtingen voldoen met de gevolgen van het laatste behandeld, koel en voor gemoedelijkheid onvatbaar.

„Dus zijn we heelemaal.….?”

„Ik,” zei Henri, „zie er althans verder geen gat in.”

„Het is onbegrijpelijk.”

„We moeten nog een beetje buiten blijven zitten, Piet. Ik zou met geen mogelijkheid kunnen slapen. Maak jij ’n grogje.”

Ze vielen neer in de lage stoelen, de sigaar in den mond, het grogje voor hen, zonder ooit in hun leven te hebben geleerd, wat ze ook nu niet wisten: ontberen, en waarvoor ze dáárom ook eigenlijk zoo heel bang niet waren.

„Weet je wat,” riep Piet. „Begin morgen er eens met Eddy over. Hij is verduiveld betjoegt; dat heb ik al lang gesnapt.”

„Maar wat zou hij kunnen doen.”

„Dat weet ik niet precies. Jij zult het beter begrepen hebben dan ik.”

„Ja.…” zei Henri langzaam. „Ik geloof, dat ik ’t heb begrepen.” [279]

„Een maatschappij?”

„Precies. Het is natuurlijk een manier; maar hij kan er den heelen heer bij overnemen, en ik zou het liever zóó aanleggen, dat die grootendeels over boord raakte.”

De redeneering ging Piet’s verstand ver te boven.

„Ik mag sterven,” zei hij openhartig, „als ik het snap; ik begrijp er geen laars van.”

En nu ging Henri, met van de talrijke brendy-soda’s zware tong, aan het nader verklaren, tot eindelijk de bedoeling van Eddy en de zijne tot het beperkte denkvermogen van Piet waren doorgedrongen.

Doch plannen waren niet meer dan dat. Den volgenden dag gingen zij erop uit met groote drukte; zij hadden conferenties en vergaderingen; er werd van alles voorgesteld en overwogen, doch er kwam niets tot stand, en op een kwaden dag zouden de landen geëxecuteerd worden.

Neerslachtig liepen Henri en Piet het erf over bij het huis. In de stallen stonden de paarden, die men noodig had en ook die men in ’t geheel niet noodig had, maar daarom nooit weg had gedaan; in de ruime wagenkamer, een zaal, stonden acht rijtuigen van allerlei soort, mooie europeesche rijtuigen, waarvan er vijf nimmer gebruikt werden, maar die men nooit had gedacht te zullen verkoopen. Zij keken het nu aan, alsof ’t allemaal hun vreemde nieuwe dingen waren, dingen die iets bijzonder interessants hadden gekregen.

„’t Is toch ’n bliksems mooie stal,” zei Piet, den blik latende gaan langs de goed bezaagde djati-houten stijlen.

Zoo liepen ze door, pratend over alles; de waterleidingen, waarnaar ze anders veel te weinig omzagen; de wegen, de gebouwen bekijkend als op een nauwkeurige inspectie, en overal ontdekkingen doende van nieuwe bijzonderheden; zij liepen voort, uren achtereen, over naar Koeningan, en toen ze daar wat gegeten hadden, weer verder door de rijstvelden, tusschen de erven der kampongs, druk in het bespreken van alles, bij een nu noodeloozen ijver en opmerkzaamheid, die het behoud van veel zou geweest zijn, hadden zij haar vroeger en voortdurend ook maar voor de helft betoond.

Tegen het zuiden liep het terrein wat heuvelachtig op; zij naderden de grens van het land aan dien kant; het was al doende vijf uren geworden en in de sterke declinatie der zon lagen lang de schaduwen van bosschen en verspreid geboomte over het land, dat ze overzagen.

Henri Uhlstra keek rond naar alle kanten; hij zag de velden in verre uitgestrektheid vol rijpende padi, de weiden met het talrijke grazende vee, de volkrijke kampongs, de aanplantingen van allerlei uit vroeger [280]jaren. Het was alles goed, en hij kende het zijn leven lang; neen, het was het land niet, dat te kort had geschoten! het land was altijd goed en dankbaar geweest en dat was het nog; het was het land niet, dàt voelde hij nu eerst goed; het waren de menschen, zij zelf!

Nooit had het hem zoo duidelijk voor den geest gestaan. Nog altijd bracht het land op, wat het opbracht onder zijns vaders beheer en onder Geber. Maar voor allerlei, waarmede het land niets uitstaande had, was er schuld gekomen op het land. Tot de jaarlijksche betalingen daarvoor zoo hoog waren, dat de geringste afwijking, de minste tegenvaller de opbrengst onvoldoende maakte. Als hij dat tien jaren vroeger maar had begrepen! Maar toen zag hij ’t niet in. En nu moest hij eraf, en voorgoed. Henri Uhlstra ging op den grond zitten, haalde zijn foulard uit den zak en huilde als een kind. Piet leunend op zijn dikken rotting, het bovenlijf ’n beetje voorover, staarde in de verte, tot ook hem de tranen over het gezicht liepen. Ze zouden nu op het land hebben willen werken als opzieners; maar zelfs dàt was niet mogelijk.

„Het is te laat!” zei Henri, zijn gezicht afdrogend en de tranen wegvegend uit zijn dichten al wat grijzenden baard. „Berouw komt altijd te laat. Heb je nog wat?”

Met den rug van de hand wreef Piet zich de tranen uit de oogen en schudde toen de veldflesch, die hij aan een leeren riem over den schouder droeg.

„Drink niet veel, Hein. We moeten nog ’n heel eind terug.”

„’t Kan me niet schelen! Als ik niet loopen kan, moet het volk me maar pikolen; voor het laatst.”

En hij hield het hoofd achterover, de flesch lang aan den mond. Piet zag het aan, onverschillig, en een man wenkend, die van het veld naar zijn kampong ging, zond hij dien naar het landhuis om een bendy te halen.

„Wat doe je?” vroeg Henri.

„Ik laat ’n wagen tegemoet rijden. Je moest nog eens meer dorst krijgen!”

Langzaam gingen ze naar beneden den naasten weg terug; maar vóór het heelemaal donker was kwamen ze de bendy tegen; het was tijd; Henri had het geen half uur meer volgehouden.

Voor Eddy en Lena was het een harde en bittere strijd. Er was bij de algemeene agitatie, waarin de familie leefde, niemand meer, die hen niet heftig aanviel. Van alle kanten kwam uit de familie de aandrang om te trouwen, en dan met het geld van Lena allen te helpen, in plaats het te gebruiken om de speelschulden te betalen van haar moeder. Maar zij hielden vol, hoog in hun ideeën van eerlijkheid en goede trouw; [281]zij steunden elkaar tegen de anderen, men schold hen voor krankzinnig, voor hardvochtig en ongevoelig, doch hoe dit ook Lena griefde,—zij en hij volhardden. Er groeiden hevige onaangenaamheden uit, want Eddy was niet van de lankmoedigsten en kon vooral niet verdragen, dat iemand Lena iets verweet.—Toen het zóóver was, besloot hij er een eind aan te maken; hij zat met zijn meisje in de voorgalerij van mevrouw Uhlstra, die ’n klein huisje, dat ze nog bezat, in een achterbuurt, zoo goed als in de kampong, zou gaan betrekken; hun gesprek had aldoor geloopen over de tegenspoeden en ongelukken van den laatsten tijd.

Freddy zat nog altijd in de gevangenis, in afwachting van vonnis of vrijspraak; Roos zou ook heel nederig wonen gaan, dicht bij haar moeder; mevrouw Lugtens zou bij Eddy’s moeder inwonen, die haar rijtuig zou wegdoen en ook op heel bescheiden voet gaan leven; de jongens hadden erg ondergeschikte betrekkinkjes aangenomen in ’t binnenland en werkten, voor zoolang het duren wilde, na eerst in de stad het laatste crediet van hun bekenden naam bij Chineezen te hebben uitgeput.

„Hoe denk je erover, Lena?”

Zij wist wat de vraag beteekende; Eddy had haar al meer dan eens gedaan, maar de familie te verlaten onder zulke omstandigheden, viel haar zwaar.

„Geloof me,” ging hij voort, „het baat niemand als je weigert, en ik behoef niet te zeggen, dat het iemand verdriet doet.”

En toen ze nog altijd zweeg:

„Ik heb wat geld bijeen en ’n behoorlijk tractement nu, ik heb er mijn chefs over gesproken; zij vinden het ook de beste oplossing en hebben me honderd gulden in de maand meer toegezegd als we trouwen. We zullen zoo zuinig leven als we kunnen en met wat we overhouden de anderen helpen. Zelf hebben we niet veel behoeften. Wat er nog aan geld overblijft van het mijne en ’t jouwe kunnen ze krijgen, zoodra we getrouwd zijn.”

Hij sprak zoo gemoedelijk en oprecht; zoo vol van den vasten wil goed en offervaardig te zijn, dat Lena ervan ontroerde; hij zag niet in het duister der onverlichte voorgalerij, dat de tranen haar in de oogen stonden, zij viel hem zacht snikkend om den hals, en kuste hem hartstochtelijk, zooals zij het zelden deed en hij het zoo eeuwig verrukkelijk vond.…

Een tijdlang spraken ze niet; hij niet willende aandringen nu, om haar niet te bedroeven.

„Het is goed, Ed,” zei ze eindelijk op haar rustige besliste manier. „Zóó wil ik het wel,.… ik durfde ’t niet voorstellen.”

„Zal ik er dan maar gauw werk van maken.” [282]

„Ja, en nu ook zoo spoedig mogelijk.”

Later gingen ze naar binnen, waar tante Uhlstra met de meisjes bij een lampje in de achtergalerij zaten, in de normale, neerslachtige stemming. En langzaam begon Lena te vertellen van hun pas genomen besluit, eenvoudig en met practische berekeningetjes over wat men met de beschikbare middelen kon doen, zonder zorg of nood; en de oude vrouw zat haar aan te kijken, gelijk zij dat zoo dikwijls had gedaan, als zag ze op naar een hooger wezen, dat uit andere sferen toevallig in hun miserabel troepje was verdwaald.

„Het zal op die manier wel gaan,” troostte Lena haar en de meisjes. „Wij zullen allen ons best doen. Er is nu zooveel tegenspoed geweest, dat er ook wel eens ’n zonnestraaltje zal komen.”

„Kind!” riep mevrouw Uhlstra door haar tranen glimlachend, en de hand zoenend, die ze in de hare had genomen, „het is er al, ’t zonnestraaltje; het is er al!”

Nu ging het ’n rustig gangetje; de zaken liepen haar noodzakelijk verloop; de feiten volgden in logisch verband. Het huwelijk van Eddy en Lena was in de familie sedert vele jaren het eerste reine en goede, zonder nevenbedoelingen, zonder speculatie; en het was het eerste, dat in alle stilte en eenvoud werd voltrokken; geen partij, geen receptie, geen diner,—niets. Toen Lena en Eddy van het residentie-kantoor kwamen, reden ze regelrecht naar het huisje, dat ze netjes en eenvoudig hadden gemeubeld. Ze beklaagden zich niet; ze genoten ervan; telkens lachend met elkaar om de dwaasheid der menschen, die zich op hun trouwdag afbeulen voor anderen, in plaats hun eigen geluk en genot te zoeken zoo spoedig, zoo rustig en ongestoord mogelijk. Maar ze konden toch niet beletten, dat telkens voor hun geest het beeld der familietraditie rees; het beeld van groote, hel verlichte marmeren galerijen; van een plekje waar onder overhangende palmen een schoone jonge bruid stond, naast een knappen in deftig zwart ernstig uitzienden jonkman; van een drom verwanten, vrienden en vriendinnen, vroolijk, vriendelijk gelukwenschend, aangedaan. Terwijl ze naar hun huisje reden, hand in hand, bij het dalend daglicht, dachten ze eraan voor elkaar; het speet hem voor haar, dat de omstandigheden niet anders waren; zij dacht aan hun beiden en aan den tijd van haar vaders leven. Ze reden over den weg langs de rivier, waartegen het achtererf uitkwam van het mooie woonhuis, haar geboortehuis; de rose gloeigele tinten der ondergaande zon kleurden alles melancholisch, hoog stak het groote dak boven de toppen der boomen.… Daar [283]zouden zij heen zijn gereden in een langen stoet, een avond tegemoet vol vorstelijk festijn; en het zou niet hebben stilgestaan van de equipages; de notabelsten van de plaats zouden zich beijverd hebben.… Thans waren er, die zelfs geen contra-kaartje hadden gestuurd op de kennisgeving!

Eddy had haar een verrassing bereid; zij riep het uit van verbazing toen ze de slaapkamer binnenkwam; er stond een psyché! Zij ging ervoor staan in het volle licht van het open venster, den kanten sluier teruggeslagen over den schouder.

In zachten weerschijn viel de gouden lichtstroom op het wit zijden kleed, en met haar rijzige, kloeke gestalte van mooi, gevulde blondine, de matblanke huid en de helder blauwe oogen onder de dichte krulletjes op haar voorhoofd, leek zij een jonge koningin uit een noorsche sage, door tooverslag overgebracht in ’t land der kleurlichten. Zij zag haarzelve zoo mooi, als zulk een rijke schat ver boven alle idee van geld of kostbaarheid! En ze glimlachte met een beetje koketterie en een zijwaarts hoofdbewegingetje tegen haar eigen beeld; dan, opziende naar Eddy, die vol bewondering, diep ademhalend naast haar stond, leunde ze tegen hem aan.

„Spijt het je nu niet, Ed, dat alles zoo stil afloopt?”

Eigenlijk sprak zij het beetje spijt uit, dat ze zelf gevoelde. Hij snapte dat wel, en hij sloeg de armen om haar heen, zachtjes aan haar oor de woorden herhalend, die hij al zoo dikwijls had gezegd; die niets geestig waren en niets aardig; die niets oorspronkelijks hadden en niets nieuws; maar die haar altijd door zijn liefde betuigden, zijn dank en zijn toewijding, die haar innig gelukkig maakten en met vochtige oogen deden glimlachen van heerlijk genoegen. Zachtjes drong hij haar weg van den spiegel, en zij stribbelde niet tegen met aanstellerigheid en onwil; zij had hem lief zooals hij haar; zij begeerde hem zooals hij haar, en zij was te in-fatsoenlijk en te onbedorven van hart om ook maar een oogenblik ’n zottin te willen schijnen.

Den volgenden ochtend, heel vroeg, kreeg Lena ’n geheimzinnig bezoek van haar petetante. Mevrouw Uhlstra omhelsde haar weenend en nam haar op van het hoofd tot de voeten, met groote nieuwsgierigheid.

„Hoe gaat het toch met je?” vroeg ze, als was Lena pas hersteld van een gevaarlijke ziekte.

„O perfect.… en u?”

„Mij?.… Nou ja, mij gaat ’t natuurlijk net als altijd.”

„Wilt u ’n kop koffie?”

In de achtergalerij dronken ze samen koffie, er stormden mevrouw [284]Uhlstra, terwijl ze ’t kopje leeg dronk, wel vijf en twintig vragen door het hoofd, maar ze durfde niet; zij kende Lena en wist, dat men met haar niet zoo over alles kon spreken en haar niet kon behandelen als vele anderen. Teleurgesteld ging ze, na wat aarzelen en heen en weer dribbelen, weg.

„Nou, dag kind.… ’t Beste, ja?”

„Dank u, tante.”

„En als je soms iets noodig mocht hebben, dan stuur je maar, ja?”

Lena, die ’t had kunnen uitgieren van pret, hield zich goed.

„Ik beloof ’t u, tante.”

Met een hoogen stap, de sarong daarbij opschortend tot boven de dikke kuiten, klom mevrouw Uhlstra in de dogcart, erg ontevreden over haar mislukt bezoek, schoon ze daar wel voor had gevreesd. Ze reed meteen naar de woning van mevrouw Markens, die in de achtergalerij voor mevrouw Lugtens ’n kapittel zat te lezen uit den Bijbel, ook onder ’n kopje koffie; natuurlijk dronk mevrouw Uhlstra, die thuis al koffie had gedronken, hier nog ’n kopje mee.

„Hoe kom je zoo vroeg uit?” vroeg haar zuster Clara.

Met een druk bewegen harer trekken en een zijwaarts wijzen met ’t hoofd, knipoogde mevrouw Uhlstra.

„Begrijp je dat niet?.… Ik ben even ginder geweest.”

„O zoo.… Wat had je daar te doen?”

„Wat ik daar te doen had?.… Wel.… dat kan je toch waarachtig wel nagaan! Ik ben eens gaan kijken hoe ’t arme kind het maakte.”

Mevrouw Lugtens begon te lachen; haar vroomheid was nog zoo niet, dat die haar ’t zooveel jaren gevolgde leven heelemaal had doen vergeten, en met diepe geringschatting zei ze:

„Je lijkt wel mal, Leen.… ’t Is nogal de moeite waard!”

Mevrouw Uhlstra keek haar zuster boos en verontwaardigd aan, maar voelend ook hier aan ’t verkeerde kantoor te zijn, zweeg ze.

„U heeft nog niets gehoord over die ongelukkige zaak van mijn oudsten zoon?” vroeg mevrouw Markens op ’n manier of van den schoonzoon der andere daarbij geen sprake was.

„Neen. Hij heeft veel hoop.…”

„Ik ook. Wij bidden elken dag voor hem.”

Daar zag mevrouw Uhlstra in beginsel niets kwaads in, al deed zijzelf er niet aan; had mevrouw Markens gezegd, dat zij alleen elken dag bad voor haar zoon, het zou mevrouw Uhlstra heel gewoon in de ooren hebben geklonken; maar dat meêbidden van Clara beviel haar in ’t geheel niet. Zij was door de teleurstelling in den vroegen morgen toch al erg uit haar humeur en nu kwam dàt er nog bij! [285]

Driftig duwde zij haar stoel terug en stond op; Clara, bleek en angstig, keek haar oudste zuster aan, wetend dat de storm onvermijdelijk zou losbreken, terwijl mevrouw Markens, zich van niets dreigends bewust, vredig door haar brilleglazen in den open Bijbel tuurde, ongeduldig om haar kapittel te vervolgen van het punt, waarover zij een blauw-zijden boekwijzertje dwars had neêrgelegd.

De schampere lach der bezoekster deed haar verschrikt opkijken.

„Ik zou,” zei mevrouw Uhlstra, heel luid, „het gezicht van Onzen-lieven-heer wel eens willen zien als Hij haar hoort bidden voor een ander! God zal me bewaren. Als zij nog zes levens had en ze deed niets dan bidden, had ze haar eigen vuile wasch nog niet schoon gebeden.”

„Mensch, bedaar!” zei mevrouw Markens.

„Bedaar jij zelf, met je misselijke femelarij,” riep nu mevrouw Uhlstra hoogst verbolgen. „Zij!.…. Moet zij bidden voor mijn schoonzoon! Dan wordt hij gehangen als een dief! Ik ken haar van dat ze geboren is; ik heb haar altijd goed geraden, zooals ’n oudere zuster past; zij heeft nooit willen deugen; ze heeft zich altijd met manvolk opgehouden; ik heb het met alles geprobeerd: met standjes, bedreigingen, verzoeken en smeekingen; ik heb haar gewezen op haar naam, op haar kinderen, op haar trouwbelofte, op haar eer.…”

„Behalve op dat ééne,” viel mevrouw Markens met ongewone drift in de rede.

„Dat ééne.… dáármeê had je haar moeten aankomen in dien tijd! Ze had je in je gezicht uitgelachen, ’t beest!”

„Toch had het moeten gebeuren. De Heer.…”

Waarom heb je het dan zelf niet geprobeerd in dien tijd? Kijk, nu is het een kunstje!.… nu ze ook oud en leelijk is net als wij. Maar je wist toen even goed als ik, dat het boter aan de galg was gesmeerd. En denk je dat ik het nu gedoog? Zij, die zooveel jaren de schandvlek was van de familie, zal, nu ze oud en aftands is, ineens fijn worden en gaan bidden voor een van ons?.… Wel bedankt, hoor! Je moogt met die huichelarij en die malle kunsten voor den gek houden wie je wil.… mevrouw Uhlstra zal je dat niet leveren; die is daar Goddank te verstandig voor.”

Er was geen repliek op. Met gevouwen handen zat mevrouw Markens uit het venster te kijken, bang voor die vrouw, die nog zooveel meer had kunnen zeggen, ook over haar verleden. Clara lag met het hoofd op den arm te huilen op de tafel.

Toen er geen tegenspraak volgde, hoe uitdagend mevrouw Uhlstra ook eenige woorden had herhaald, ze onderstrepend door groote hoofdknikken, [286]ging zij weer zitten; zij hoorde Clara snikken en nu kwam haar oude teederheid weêr boven.

„Zit daar asjeblieft niet als een gekkin, hoor!” zei ze zelf met groote tranen in haar oogen. „Ik heb niets gezegd, wat je zelf al niet lang wist.”

En toen de andere door bleef huilen, ging mevrouw Uhlstra naar haar toe, lichtte haar hoofd op, veegde de tranen van Clara’s gezicht en gaf haar een zoen.

„Kom, zanik nu niet of ik word betoel boos, hoor! Je hebt waarachtig nog bedag gebruikt met al je vromigheid.”

Zachtjes lachten ze erom, allebei, zenuwachtig en overprikkeld, in een stemming dat huilen en lachen hetzelfde is.

„Hoe gaat het uw zoon Henri?” vroeg mevrouw Markens, die dit alles met groote verwondering aanzag.

„Wat zal ik u zeggen! Hij moet eraf.”

„Dat weet ik. Wat denkt hij te doen?”

„Wij zullen zien.… Hij is een ongelukkige jongen.… hij, en Piet ook.”

„Zij verstaan toch hun vak.”

„O, dat wel, maar het ongeluk achtervolgt hen. Vroeger ging alles goed; tegenwoordig slaat alles tegen.”

Zij gingen daar nu op door, alsof er niets was gebeurd, eindeloos den tijd verpratend, als menschen, die volstrekt niets om handen hebben, en te onverschillig zijn geworden voor de gewone goede en nuttige dingen, die ze konden doen.

[Inhoud]

TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

Slot.

In het huisje, dat nu mevrouw Uhlstra bewoonde, deden de altijd maar ongetrouwd blijvende dochters precies wat zij wilden.

Ze waren niet mooi, en ze waren arm nu; ze hadden haar dwaasheden gedaan, omdat ze niet werden gevraagd; maar heel stilletjes en zonder dat iemand er de tanden aan stootte.

Nu deden ze den heelen dag niets dan babbelen en lanterfanten, en roedjag eten en zóó voortlevend op die manier van het bitter beetje, dat mama nog bezat en van hetgeen Lena eraan toevoegde. [287]

Zij en Eddy hielden trouw hun belofte; wat er had moeten komen van zijn en haar familie, als zij het niet hadden gedaan, dáár kon niemand aan denken.

Eigenlijk dacht ook niemand daaraan.

En niettemin zonken die families weg, ondanks den steun. Eerst had Lena nog getracht persoonlijke relaties aan te houden, doch het ging niet op den duur. Zij vervreemdde van hen. Eddy had zijn promotie gemaakt en een jaar later maakte hij weêr bevordering.

Zij hadden een kindje, maar hoe lief zij het hadden, de les was geweest: geen tweede. Immers ze hadden zich vast voorgenomen de familie te blijven helpen; zich grootendeels voor haar op te offeren. Dàt konden ze wel volhouden. Een groot deel van Eddy’s tractement ging geregeld weg aan de hoe langer hoe behoeftiger familie. Het hokte alles bij, met en om elkaar nu in de kampong. Lena kon er niet komen. En als ze bij haar kwamen, natuurlijk om geld te halen, dan ontzagen ze zich volstrekt niet er op te zinspelen, dat Eddy en Lena trotsch werden tegenover de families; onder elkaar spraken ze over de geldelijke hulp als een soort van verplichting; al de goede hoedanigheden van het jonge paar waren niets dan „geluk,” al hun eigen kwade eigenschappen louter „ongeluk.” Men moet maar „boffen” was hun parool.

Het was zoo’n mooie namiddag als elke in den Oostmoesson.

Eddy, moê van z’n kantoor, had zich lekker gemaakt in nachtbroek en kabaai; hij speelde met den kleinen Willem, zooals hij elken middag deed, al was het kind ook veel te jong om besef te hebben van de pogingen, die Eddy aanwendde om het te amuseeren. Hij hield dol veel van het kind. Het heette naar Geber, op uitdrukkelijk verlangen van mevrouw Uhlstra en van zijn schoonmoeder; hij noch Lena hadden dien wensch begrepen. Doch wat deed het ertoe? Willem was ’n mooie naam!

Terwijl Lena thee schonk, praatten ze samen, onder het bezig zijn met hun kindje en tusschen de dwaze geluiden door bij zulk een gelegenheid voortgebracht.

„Er is zoo gestolen, hoor ik,” zei hij.

Alweêr?” vroeg Lena, denkend aan een inbraak op een handelskantoor.

„Dat wil zeggen, op ’n heel andere manier.… in de toko Meier.”

„Och kom!” zei ’t jonge vrouwtje belangstellend.

Het was een magazijn van goud en zilverwaren, juweelen en diamanten, een oude bekende toko, waarin ze dozijnen malen was geweest toen ze nog een kind was. [288]

„Is het erg, Ed?”

„’t Gaat nogal! Voor ’n zes-, zevenhonderd pop.… Maar ’t ergste is de gemeene manier. Het is gehaald ter bezichtiging op ’n valsch naamkaartje.”

„Van wie?”

„Van ’n landheer geloof ik. Het verzoek om een precies aangewezen collier meê te geven stond op het kaartje.… onderteekend.…”

„Heeft men geen vermoeden?”

„Ik weet het niet.”

Eddy bleef doorspelen met het kind; het gevalletje daareven verteld, kon hem niet schelen; hij zei het tegen Lena, omdat een vrouw, die den heelen dag thuis heeft gezeten, graag iets nieuws hoort van haar man, als die van z’n kantoor komt. Op Lena had het een bijzonderen indruk gemaakt, zonder dat ze had kunnen zeggen waarom. Maar ze vergat het ook onder het verder praten.

Al hadden zij het niet breed, hun leven ging zoo rustig en zoo gelukkig, dat ze niets verlangden voor hunzelven; zij zagen ook wel, dat anderen het respecteerden; de buitenwereld wist heel goed wat zij deden voor hun arme bloedverwanten en men vond dat mooi. Menschen, die zelf nooit tot zoo iets in staat geweest zouden zijn, vonden het allerloffelijkst.

„Kom,” zei Lena lachend, „het wordt al donker, Ed. Ga nu baden en geef mij ’t kind.”

Maar hij talmde nog, bij kris en kras bewerend van het kleine schepseltje, dat het hem begreep en tegen hem lachte; dat het hem heel goed kende en met de oogjes al zijn bewegingen volgde. Zij moest erom lachen en sprak het maar niet tegen, al had haar grondige kennis als jong moedertje voor haarzelf uitgemaakt, dat Ed onmogelijke dingen vertelde.

Eindelijk ging hij naar de badkamer. Terwijl zij ’t kindje had overgenomen, Eddy’s vriendelijk praten ertegen vervolgend, kreeg zij onverwacht bezoek van haar moeder, en het viel haar op hoe oud en vervallen die eruit zag. Maar toen mevrouw Lugtens vlak voor Lena stond in de voorgalerij, schrikte die van het ontstelde gezicht en de bevende handen.

„Mijn God, ma, wat is er?”

„Stil Lena,” fluisterde haar moeder zenuwachtig en angstig rondziende. „Is je man er niet?”

„Eddy is gaan baden.”

„Er is iets verschrikkelijks gebeurd, Leen.… De jongens hebben gestolen.” [289]

Het jonge mevrouwtje Markens moest gaan zitten; de schrik was haar in de beenen geslagen. Zooveel hielp dan wat men deed voor zijn familie; dat men geen dank kreeg, was tot daartoe, men vroeg er niet om, had er geen behoefte aan. Als ze nog maar fatsoenlijk bleven, al waren ze dan arme lastposten. Zelfs dàt niet. Het eenige wat zij en haar man van hun familie beleefden was bij schade ook schande!

En nu behoefde haar moeder ook verder niets te vertellen.

„Het is bij Meier, niet waar?” vroeg Lena.

„O God, ja! Hoe weet je het?”

„Ik dacht het. Dat daar gestolen was, vertelde Eddy me. Nu ik u heb gehoord, begrijp ik de rest.”

„Leenlief,” smeekte mevrouw Lugtens met gevouwen handen, „help hen; laat hen niet als misdadigers oppakken. Want het zal uitkomen, dat weet ik zeker. De politie is hen op ’t spoor; ze worden gesurveilleerd.”

„U hebt goed praten, ma!.… Wat moet, wat kan ik eraan doen?”

„Ik weet het niet.… Jij hebt altijd alles kunnen doen.… Denk erover na, Leen, en tracht toch te helpen.”

Zij antwoordde niet. Wat zij te doen had, wat zij om de schande te voorkomen onafwijsbaar doen moest, had haar dadelijk, toen ze wist wat er gebeurd was, voor oogen gestaan.

„Jij alleen kunt ons helpen,” herhaalde mevrouw Lugtens op biddenden toon.

Lena keek haar moeder aan. Ja, dat was het oude lied! Alle anderen handelden verkeerd of slecht, en zij alleen moest altijd maar helpen! Dáárom moest Eddy zich nu veel ontzeggen; dáárom zou haar kindje nooit iets genieten van wat haar vader met werken had verdiend! Wat haar overkwam wist ze niet; ze was nooit hard of bitter in haar oordeel, maar het was of onder deze nieuwe beproeving haar rijkdom van goedheid, liefde en offervaardigheid verdween; een stroom bittere gedachten drong zich aan haar op; zij kneep haar lippen stijf opeen, met geweld de harde, scherpe woorden terughoudend, die in haar opwelden, vorm gevend aan die gedachten. Maar zoo zij erin slaagde zich te bedwingen en haar moeder geen enkel scherp verwijt naar het hoofd te slingeren,—haar helder openhartig gezicht opblozend van ingehouden toorn, sprak zoo meedoogenloos duidelijk, dat mevrouw Lugtens haar angstig en verschrikt aanzag, niet wetend hoe ze het had; wat er zou volgen, als al wat haar lieve, zachtaardige dochter van kind af had ondergaan en in haar jong gemoed had verborgen eens plotseling tot een uitbarsting kwam. En beseffend, hoe ze niet alleen zelf haar plicht als moeder had verwaarloosd, maar tot [290]schande had gestrekt van haar eigen kind, boog mevrouw Lugtens het hoofd schuldig, afwachtend wat haar in de ooren zou moeten klinken als een vonnis.

De met groote kracht opwellende onstuimigheid zonk weêr weg, toen Lena zag wat haar moeder gevoelde; zij zag de trekken op het smalle, fijne gezicht, nu oud en afgeleefd, als inkrimpen van schaamte en vrees; zij zag het nu grijze hoofd als dat van een zich schuldig voelend kind; het deed haar zoo aan.… zoo aan!

„Wat is er van dat naamkaartje?” vroeg zij.

„Het is er een van den administrateur waar zij het laatst gewerkt hebben.”

„Waarvoor hadden zij het geld noodig? Wat deden zij ermeê?”

„Zij hebben kennis aan.… ’n paar jonge vrouwen.…”

Lena vroeg maar niet verder. Als zij naging wat ze doen moest om zulke ellendige kwâjongens te bewaren voor de straf die hun toekwam.…

„Ja,” zeide mevrouw Lugtens, „het is verschrikkelijk, dat ziet niemand beter dan ik, die er zooveel schuld aan heb.”

En toen Lena verwonderd opkeek:

„Zeker, Leentje, ik weet het wel.… Het is nu alles voorbij, en gedane zaken nemen geen keer.… Het was een van de groote oorzaken van ons aller ongeluk.… Dàt is ’t geweest, en dat was de bron aller rampen en verkeerde dingen.… Jullie houdt waarachtig veel van elkaar, dat weet ik. Je bent gelukkig, kind.… Goddank!.… jij ten minste. Want, geloof me, het is niet anders dan dat.… ik wou, dat ik je alles kon zeggen.… Maar het kan niet!”

Haar dochter luisterde nauwelijks, zij was in gedachten bij de misdaad van haar broers, die in haar geldelijke gevolgen zoo rustig aan haar was geëndosseerd; nu sprak mama daar niet eens meer van; het was aan Lena verteld, en die moest maar toeloeng!

Mevrouw Lugtens had opgehouden met praten, na nog eens met meer nadruk gezegd te hebben, dat het niet kon; in de verwachting dat Lena nieuwsgierig zou worden, dat zij aandringen zou op mededeelzaamheid. En dan had ze zich natuurlijk direct laten overhalen; dan had ze haar verteld van Geber en waarom zij en haar oudste zuster verzocht hadden het kindje Willem te noemen. Maar Lena toonde zich in het geheel niet nieuwsgierig naar de sexueele herinneringen harer moeder.

„Wanneer is het gebeurd?” vroeg zij.

„Hé?.… Weet je het dan?.… Maar als je het wist.… kon je het op de vingers natellen.” [291]

„Ik geloof dat u zit te droomen ma,” zei Lena, nu werkelijk erg uit haar humeur. U komt hier, vertelt me iets vreeselijks, waarvan ik doodelijk naar ben en dat me in dagen geen oogenblik uit de gedachten zal zijn.…”

„Ja, ja, kind, je hebt gelijk.… Het is gisteren geweest. ’t Was een vrijdag.… Tjilaka!”

„Wordt er over de jongens gesproken?”

„God geef van neen.”

„Ik geloof het niet, want dan zou Eddy dat gehoord hebben. Hij komt daar terug uit de badkamer.… Ik zal.…”

„Je zult het hem toch niet vertellen?”

„Zeker zal ik dat.”

„Hoe is het mogelijk! Zou je zoo iets zeggen aan je man … van je eigen broers?”

„Natuurlijk.”

„Dat had ik nooit gedaan!”

„Het is wel mogelijk, ma; dan heb ik een andere opvatting. U zei daar straks, geloof ik, dat wij wezenlijk veel van elkaâr houden; het is waar, ma, en daarom verzwijg ik ook niets voor Eddy.”

„Nu maar, Lena,” zei mevrouw Lugtens zenuwachtig, „dan ga ik heen, ja!”

Het was al geheel donker.

„Ik zal een voertuig voor u laten zoeken.”

„’t Hoeft niet. Ik zie er al een op den weg. Adieu, kind. Help ons in Godsnaam, ja? En de Heer.…”

„Ja.… ’t is goed; dag ma.”

Lena bleef alleen zitten, starende naar buiten in de duisternis; de meid had het kind, dat sliep, in bed gelegd; in haar kamer hoorde zij Eddy een airtje uit ’n opera neuriën; de verschietende lichtjes van de vele karretjes op den weg wierpen heldere strepen met stukken hek, boomen en muurbrokken, even, opvroolijkend in het avondzwart.

„Waar ben je?” vroeg Eddy, naar buiten komend. „Laat je geen licht maken van avond?”

„Ik zit liever nog even in het duister. Ma was hier.”

„Dat meende ik te hooren. Er was toch niets bijzonders?”

„Waarom denk je dat?”

„Niet om ’n bepaalde reden.… Maar als ze een van allen hier komen, is het zelden om iets goeds.”

„Dat is het ook niet.”

Eddy was al pratende achter haar stoel gekomen en den arm om haar hals slaande zoende hij haar. [292]

„Wat is er Lena?.… Het is zeker heel erg.… je hebt gehuild.”

Zij vertelde hem zonder omwegen, juist zooals het van a tot z geweest was, haar moeders bezoek. Toen ze gedaan had, kuste hij haar weêr en richtte zich op, inwendig woedend. Persoonlijk had het hem minder kunnen schelen of die kwajongens in de gevangenis kwamen, maar dat Lena er zoo’n verdriet van had.… Toch, dat voelde hij, was het ook zijn schuld; hadden hij en Fred die kinderen vroeger niet vóórgegaan in slechtheid en gemeene streken?

„Wat moeten we beginnen?” vroeg hij.

„Wil je me ’n genoegen doen?”

„God.… Dat weet je.… Altijd.”

„Laat het dan aan mij over.”

Eddy Markens dacht een oogenblik na; hij had graag een deel van haar deel in alle soesah en in alle moeielijkheden.

„Als je maar niet denkt,” zei hij, „dat me iets te veel is.… voor jou.”

„Neen, ventlief, dat weet ik wel, maar je zult me nu een groot pleizier doen met ’t heelemaal aan me over te laten.”

„In dat geval.… Natuurlijk!”

Och, hun leven was niet zoo gecompliceerd. Het was geen zaak van wederzijdsche verrassingen, van groote toevallige omstandigheden. Hij wist wel wat ze doen zou, althans ten naaste bij; ze zou haar juweelen verkoopen of verpanden. Het was zoo duidelijk!.… zij bezat immers niets anders van materieele waarde!

Zij kon geld leenen.… Hoe dan ook, hij was naar de wijze waarop ze zou handelen niet erg nieuwsgierig; zij spraken voort over het ongelukkig geval dien avond en den volgenden ochtend; hij al maar betoogend dat ze het zich niet moest aantrekken; haar troostend en opbeurend, en nog hartelijker en liever voor haar, toen hij den volgenden morgen naar het kantoor ging, dan anders. En zij toonde hem niet, dat haar iets drukte als een zware last binnen in haar borst; maar hij had het toch wel begrepen. Erg bleek was ze, toen ze ’n uur later den grooten goud- en zilverwinkel binnentrad, waar in ’n hoek aan een lessenaar ’n jongmensch zat te schrijven, terwijl een inlandsche mandoer als altijd bij den ingang stond, toezicht houdend op de vele voorwerpen van waarde, in de vitrines uitgestald. Zij vroeg naar den eigenaar van het magazijn, en een oude heer, ’n beetje voorover gaand, kwam naar voren. Hij kende haar wel; hij had haar als kind zoo dikwijls in de toko gehad, soms met dien geweldigen bullebak, Lugtens, haar vader, aan wien hij, net als iedereen, het land had, maar die een prachtige klant was, royaal en met geld gooiend, [293]vol parvenus-ijdelheid; hij had altijd met genoegen het aardige kind gezien, zich verwonderend over haar afstamming van zoo’n vader. En toen nu en dan op de plaats iedereen gesproken had van den achteruitgang, de verarming en de demoralisatie der vroeger zoo rijke familie, had het hem niet verwonderd te hooren, dat die dochter van Lugtens een uitzondering maakte.

„Wat is er van uw dienst, mevrouw?” vroeg hij vriendelijk.

„Ik wou u even alleen spreken.”

Hij zag haar zenuwachtige ontroering en met de scherpzinnigheid van een oud koopman, rook hij lont, ten halve begrijpend wat er zou gebeuren; hij bracht haar in een zijvertrekje, eenvoudig gemeubeld met ’n paar zwart gepolitoerde weener-stoelen en de dito tafel, rouwig opkomend uit het wit van den marmeren vloer. Lena haalde een platte zwarte doos uit haar taschje en gaf hem die. Ja, wat dáárin zat, wist hij. Dat had Lugtens nog bij hem gekocht jaren geleden, heel kort vóór diens dood, tegen twee duizend gulden contant; hij opende het deksel en de juweelen en diamanten uit de ruitvormige broche en de breede lintcollier fonkelden hem tegen in hooge, snel verschietende lichtglansen van alle kleuren en nuances.

„Ik wou het verkoopen,” zei ze.

De oude juwelier knikte, al maar kijkend naar de mooie steenen. Wat waren er in vroeger tijd veel menschen, die zulke dingen bij hem kochten; hoe weinig waren er nu! Hij zou haar geven wat hij kon.

„Hoeveel vraagt u er voor?”

Maar zij schudde het hoofd.

„Papa heeft altijd bij u gekocht.… Ik kom voor een onaangename zaak.… Ik heb gehoord, dat u bestolen bent en dat u aangifte hebt gedaan.… Ik wou u verzoeken het in te trekken voor wat mijn parure waard is.”

Dat had hij wel gedacht! Een groot medelijden kwam in hem op. Als hij de inspraak van zijn hart had gevolgd.… Maar zaken zijn zaken en men kan daarin eerlijk zijn,—met hartinspraken worden ze niet gedreven.

„Hebt u niet iets anders van mindere waarde?” vroeg hij. „Ik ben voor niet meer bestolen dan voor vijfhonderd gulden. U zoudt het met iets anders af kunnen dan juist dit. Het is een parure.… als men er geen heeft, dan komt men er niet licht toe er zoo een te krijgen.”

„’t Is het eenige wat ik heb van papa.… Maar wilt u het doen?”

„Ja, mevrouw. Om u de waarheid te zeggen: als ik geweten had.… dan zou ik uit oude relaties.… Enfin, ik zal doen wat u verlangt. Voor de parure geef ik duizend gulden.” [294]

„Ik dank u,” zei ze, den ouden heer de hand reikend. Hij drukte die heel hartelijk, haar aankijkend als met respect in z’n gezicht, en toen zij ’n oogenblik later heenging, deed hij haar uitgeleide, opende de deur voor haar met een buiging en hielp haar in de schamele huur-dos-à-dos, die buiten wachtte, zooals hij niet zou gedaan hebben tegenover een dame, die voor duizenden was komen koopen, al was zij de vrouw geweest van een der eersten van het land.

Kalmpjes luisterde Eddy toe, terwijl zij ’s middags bij zijn thuiskomst het hem vertelde en hem de vijfhonderd gulden gaf, die over waren, om ze te beleggen in de spaarbank. Zij vroeg niet of hij goedvond, wat ze had gedaan, en hij zei daar ook niets van, beseffend waarom zij in dit geval zelf en zelfstandig had willen handelen. Wat beiden trof, hoe ook aan alles gewoon, was dat niemand hen kwam bedanken voor de verleende hulp; men vond, scheen het, zoo iets niet meer dan natuurlijk. Maar Lena en Eddy spraken er samen niet over en zij zond op den eersten der volgende maand de familie geld met een briefje, het eigenlijk onaangenaam vindend haar moeder of een van de anderen te zien komen.

„Weet je wie vandaag jarig is?” vroeg Lena op een ochtend.

„Vandaag?.… Neen.”

„Mijn peettante.”

„Drommels! En? Moeten we erheen?”

„Zij is in de laatste weken erg verminderd, heeft ma van ochtend geschreven; zij heeft verstijving in de beenen. Het is waarschijnlijk het laatste jaar, Eddy. Zij is altijd zoo goed voor me geweest.”

„Wel, ik zeg er immers niets tegen. We zullen gaan! Van avond, hè?”

Het was ver van hun woning en Eddy had een huurrijtuig genomen. ’t Was drukkend avondweêr. Na een zware stortbui, had in den namiddag kort maar fel de zon geschenen en met zoetigen, moerassigen geur dampte het op uit den vochtigen bodem in de warme atmosfeer. De wagen reed langs wegen, waarlangs zelden wagens reden; door buurten, waar weinig andere Europeanen ooit kwamen dan die er hun nederige woninkjes hadden. Hier en daar zag men de menschen zitten in de kleine galerijtjes, bij ouderwetsche, flauw licht gevende hanglampen; de een met een jeneverkaraf en een klein bitterkarafje naast zich, de ander niets drinkend, zich bepalend tot de geringe weelde van een strootje.

Er zaten er stil en alleen; er zaten er met vrouwen in sarong en kabaai en donkere kinderen in broek en baadje; hier zag men er zwijgend [295]pikiren, daar twee redeneeren met opgewonden gestes, en uit ’n enkel huisje kwamen langgerekte, dreinige harmonica-tonen, met alle airs in éénzelfde gerekte treurmaat. De paarden voor den huurwagen sjokten langzaam over den smallen slijkerigen weg tusschen de huisjes voort, de rijtuiglichten vooruitborend in het grauwnevelig duister.

Voor ’n houten bruggetje over een slokan hield de wagen stil. Erboven hing aan een stang ’n klein blikken lantaarntje, bijzonder breed van lijstjes en door kleine, doffe glasruitjes een flauw schijnsel uitschietend, nauw voldoende om te zien waar men den voet zette.

Eddy hielp zijn vrouw het rijtuig uit en het bruggetje over; zij gingen voort over een glibberig paadje met gesloten chineesche warongs aan de eene zijde en ’n levend paggertje aan de andere, tot ze op een open plek kwamen met in het midden een voor deze omgeving groot schijnend houten huis, waarvan het atappen dak ver en laag afhing. Aan een vuile tafel vol vetvlekken en oude kringetjes van natte kopjes en glaasjes, zat op een wipstoel de jarige mevrouw Uhlstra, een rood gestreept wollen deken over de stijve beenen; mevrouw Markens in een zwarte japon, de eenige die gekleed was, naast haar; dáárnaast mevrouw Lugtens en verder onbekende vrouwen van leeftijd, allen in sarong en kabaai.

Uit een binnenkamer achter den naakten houten wand kwamen stemmen, en toen een sitsen gordijn, dat voor den ingang hing, even weg werd geschoven, zag Lena, de eene trede opkomend, daarachter haar nichten Lisa, Roos en zelfs de onwettige weduwe van Twissels, druk aan het kaartspelen met chineesche vrouwen.

Aan de andere zijde van de galerij zaten de heeren, en een paar chineesche sobats, hollandsch en maleisch sprekend dooreen. Henri, met een suf gezicht al, had een groote jeneverkaraf vlak bij zijn rechterhand staan, als waakte hij er angstvallig over; Piet en de broers van Lena zaten er ook bij met anderen. Allen stonden op; de ontvangst was hartelijk. Tante Lena ontving, aangedaan, het verjaarscadeau, dat ze allen bekeken en erg mooi vonden; ’t was het eenige geweest! Zij moesten gaan zitten, en men zette Lena zóó, dat ze niet kon zien wat achter het gordijn gebeurde; Eddy, afstekend in zijn nette kleeren bij de slordigheid der anderen, die óf in nachtbroek en kabaai waren, óf alleronmogelijkst door inlanders gemaakt goed droegen, moest bij „de heeren” komen zitten om een sigaar te rooken en iets te drinken, wat hij niet deed, want zij zaten, hij en zijne vrouw, op heete kolen. In het huis hing een overheerschende nare lucht van nieuw bamboes, die hem om ’t hart sloeg; er kwam een akelig mixtum [296]bij: geurtjes van slechte sigaren, jenever, melati, knoflook, trasi en rozen, die in een stijven bouquet op tafel stonden ter eere van de jarige.

Toen ze na een half uurtje zeiden weêr weg te moeten, „om het kind,” trachtte niemand hen terug te houden. Er had een geweldige gêne geheerscht; de anderen waren maar blij, dat ze weggingen; ze mochten dan zoo goed en hulpvaardig zijn als ze wilden die twee,—ze hoorden niet meer bij de familie; de jongeren haatten hen, met den intensen haat van slechte menschenkarakters voor personen aan wie ze groote verplichtingen hebben, tegenover wie ze zich schuldig voelen, en voor den oudere was hun gaan ook een verlichting, omdat die zich beschaamd en verlegen vonden in tegenwoordigheid van de twee, die alleen nog behoorden tot de maatschappelijke klasse, waaruit zij waren weggezonken.

Samen scharrelden ze terug over de ruime open plek naar den uitgang bij het glibberig paadje, blij dat die moeilijke tocht achter den rug was. En vóór dat paadje te betreden om weg te gaan, keken ze samen nog eens om, door den lichtgrijzen nevel naar het houten huis, waarvan de gele lamplichten weêrkaatsten in de modderplasjes tusschen de karrevoren in het wegje erlangs.

Daar waren ze nu allen bijeen, die nog zoo weinig jaren geleden de rijksten waren van de plaats; die in huizen woonden als groote villa’s op den eersten stand! Dat was er overgebleven van den grooten ondernemer, den rijken planter, den hooggeplaatsten ambtenaar, den voornamen koopman.

„’t Is toch vreeselijk, ja, Ed!” zei Lena met tranen in haar stem.

„Kom in Godsnaam mee, kind,” zei hij, haar zacht voortduwend.

Toen ze in den wagen zaten, was het maar goed, dat ze zijn bleek gezicht niet zien kon. Telkens streek hij de hand langs de oogen, beproevend het beeld van indisch verval weg te wisschen, dat dáár zoo levendig en schrikkelijk voor zijn oogen had gestaan. En ze spraken er, terugrijdend, niet verder over; maar toen ze de achterbuurten uit waren en weêr op den gewonen grooten weg kwamen, zuchtten ze diep, allebei.

Inhoudsopgave

INHOUD. III
I. „Voor vijf ton is het jou.” 1
II. Jozef en zijne vijanden. 7
III. Na het Oproer. 15
IV. Mama Tjang. 22
V. „Wel, die tante Clara!” 30
VI. Steken onder water. 40
VII. Lieve jongens! 48
VIII. Mevrouw Uhlstra naar Koeningan. 53
IX. Tante Jansen. 59
X. Pessimistische Overdenkingen. 66
XI. Het Feest. 70
XII. De tweede Dag. 78
XIII. Hoe de „kinderen” zich amuseerden. 84
XIV. Komen en gaan. 90
XV. Zelfmoord-Phantasieën. 95
XVI. Geber en Clara. 99
XVII. Wat de menschen ervan zeiden. 104
XVIII. Clara weêr thuis. 111
XIX. Bij den Chinees. 114
XX. Roos gewaarschuwd. 117
XXI. Een tragisch Einde. 124
XXII. De Pseudo-Prins van Java. 132
XXIII. Mijnheer Hunzman. 139
XXIV. „’n Complete jonge Dame!” 145
XXV. Speculeeren. 151
XXVI. Roos doet zaken. 162
XXVII. Een sollicitant-echtgenoot. 172
XXVIII. Verliefd. 178
XXIX. De Sollicitant is geslaagd. 189
XXX. Freddy en Eddy. 196
XXXI. De Invitatie. 201
XXXII. Hoe Freddy driehonderd gulden verdient. 207
XXXIII. „’n Mooi paar, ja?” 214
XXXIV. Het Faillissement. 221
XXXV. Geldzaken. 230
XXXVI. Op weg naar huis. 238
XXXVII. De Verloving. 243
XXXVIII. Verschillende bezoeken. 250
XXXIX. Nieuwe Misères. 256
XL. De Bengaalsche koe. 263
XLI. Achteruitgang. 276
XLII. Slot. 286

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
III, 120, 126, 167, 269, 281 [Niet in bron] . 1
9 zonlichteen zonlicht een 1
15 weèr weêr 1 / 0
19, 82, 118, 133, 170, 175, 195, 251, 271, 285, 291 [Niet in bron] 1
21 opiniën opinies 2 / 1
22 restes restjes 1
25 Uhlsta Uhlstra 1
25, 75, 93 1
25 die die die 4
Passim. weer weêr 1 / 0
33 hand had 1
35, 73 gentlemanlike gentleman-like 1
37, 51, 203 [Niet in bron] 1
39 bizondere bijzondere 1
48 meedoet meêdoen 2 / 1
53 ongelukkigte ongelukkig te 1
53 bizonder bijzonder 1
58 relatiën relaties 2 / 1
64 Cesartje Cesaartje 1
69 daarmee daarmeê 1 / 0
70 waarmee waarmeê 1 / 0
84 brank drank 1
90 Tji-ori Tji-Ori 1
90 menseh mensch 1
91 neer neêr 1 / 0
99 [Niet in bron] ? 1
100, 135, 263 alweer alweêr 1 / 0
101 broêr broer 1 / 0
103, 113, 117, 117, 118, 181 mee meê 1 / 0
107 lugubre lugubere 1
107 [Verwijderd] 1
117, 129 broêrs broers 1 / 0
117 overkoetjes over koetjes 1
122 hààr háár 2 / 0
124 alleenzijn alleen zijn 1
126 zou zoo 1
131 extratrein extra trein 1
133 , . 1
135, 270 . , 1
136 begrooting begroeting 1
137 apartementen appartementen 1
141 vondt vond 1
145 Caesartje Cesaartje 2
149 wààrom wáárom 2 / 0
152 bij hij 1
154 scéne scène 1 / 0
162 poducties producties 1
183 geréusseerd gereüsseerd 2 / 0
185 allerbei allebei 1
188 houdt houd 1
190 Tji-Orie Tji-Ori 1
192 Geber Roos 5
195 Vindt-je Vind-je 1
200 weér weer 1 / 0
200 geschäftsmäszig geschäftsmässig 1
209 hen hem 1
215 marzurka mazurka 1
223 ? ! 1
230 Louise Louisa 1
231 dát dàt 1 / 0
233 Wel wel 1
239 grind grond 1
241 af af- 1
241 op op- 1
242 famieliehaat familiehaat 1
243 sociêteit sociëteit 1 / 0
244 reägeerend reageerend 1 / 0
260 pager pagger 1
261 ; : 1
261 werkten wekten 1
265 achterstillage achterstallige 2
268 meègaat meêgaat 1 / 0
268 zij zei 2
269 , [Verwijderd] 1
279 heuvelachig heuvelachtig 1
287 Alweer Alweêr 1 / 0