The Project Gutenberg eBook of Annie van Walen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Annie van Walen

Author: Henriëtte Rappard

Illustrator: Otto Geerling

Release date: May 19, 2025 [eBook #76121]

Language: Dutch

Original publication: Alkmaar: Gebr. Kluitman, 1918

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ANNIE VAN WALEN ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

ANNIE VAN WALEN

[Inhoud]

...en begon nu handig Annie’s jurk te naaien.

… en begon nu handig Annie’s jurk te naaien.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

In de Vacantie
Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Serie B—Meisjesboeken—Deel 11

ANNIE VAN WALEN

TWEEDE DRUK
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN
:: 1918 ::

[Inhoud]

BOEKDRUKKERIJ GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR [7]

[Inhoud]
Eerste Hoofdstuk.

Eerste Hoofdstuk.

De komst van tante Dora.

„Kan ik al niet mooi los rijden, Paula?” riep Annie van Walen, terwijl zij over de breede oprijlaan kwam aan fietsen.

„Kranig, hoor,” antwoordde Paula lachend, want Annie slingerde nog als een dronkenman over den weg.

Paula Tillens en Annie waren vriendinnen en buurmeisjes; Annie was tien jaar en Paula, die dertien jaren telde, had Annie leeren fietsen, toen deze op haar laatsten verjaardag een mooie fiets gekregen had.

De heer Van Walen was zeer rijk en woonde met zijn dochtertje op een groot buiten, dat grensde aan den tuin van de villa, die door Paula en haar moeder bewoond werd.

„Zeg, Pau,” zeide Annie vertrouwelijk, „misschien was het toch beter geweest als ik op je gewacht had in plaats van het alleen te probeeren want ik ben al driemaal gevallen en.… kijk eens!”

Zij tilde haar schort op en nu zag Paula een groote scheur in Annie’s jurk. [8]

„Is het heel erg?” vroeg Paula. „Je papa let toch niet op zulke dingen?”

„Papa niet, maar juffrouw Mina wel. Zij zal zoo brommen, want gisteren heeft zij er ook al een moeten naaien, hier, kijk maar” en Annie wees op een keurig gestopte scheur.

Mina Holst of juffrouw Mina, zooals Annie haar noemde, was het kindermeisje geweest van Annie’s moeder en toen deze opgroeide en later met den heer Van Walen trouwde, was Mina bij haar gebleven. Een paar jaar na Annie’s geboorte was mevrouw Van Walen gestorven en van dat oogenblik af had Mina voor het kind gezorgd en het huishouden waargenomen. Zij hield dan ook veel van Annie en deze was op haar beurt zeer aan juffrouw Mina gehecht.

„Weet je wat?” zei Paula goedig, „kom maar even mee naar huis, dan zal ik het wel voor je naaien.”

„Pau, je bent een schat!” riep Annie blij. „Je weet niet hoe vervelend het is altijd standjes te krijgen dat je te wild bent. Wat moet het toch heerlijk zijn, hè, om een jongen te wezen, een jongenspak te mogen dragen en te mogen bokspringen, leuningglijden, fluiten en al die prettige dingen meer, zonder altijd te moeten hooren: „Annie, wees toch niet zoo wild, vergeet toch niet, dat je een meisje bent!”

Annie had Mina’s stem zoo precies nagebootst, dat Paula hartelijk begon te lachen.

„Ik dacht dat je zooveel van juffrouw Mina hield,” merkte zij op.

„Natuurlijk, zij is een schat en ik ben dol op haar, maar die eeuwige standjes zijn zoo onuitstaanbaar.”

Intusschen waren de meisjes voor Paula’s woning aangekomen. Zij leunden de fiets tegen het huis en gingen binnen door een achterdeur, die overdag meestal open stond.

„Ga maar gauw mee naar mijn kamer,” zeide Paula, „moeder kan je straks wel goedendag zeggen, als ik de jurk genaaid heb.” [9]

Zij nam Annie mee naar een allerliefste kamer, die wel niet groot en rijk gemeubeld, maar met veel smaak ingericht was, een echte jongemeisjes kamer met licht behang met rose rozen, met kanten gordijnen, die met rose linten werden opgenomen, voor het venster, en, wat vooral steeds Annie’s bewondering had opgewekt, dat was de keurige toilettafel met de strook van wit neteldoek over rose satinet, terwijl de neteldoekschen gordijnen, die den spiegel omlijstten, van boven door een groote rose strik werden vastgehouden.

„Heeft je ma dit nu heelemaal voor je gemaakt?” vroeg zij met haar hand over het neteldoek strijkende.

„Ja, en het kleedje op tafel ook, wat verwent moes mij, he? maar wij zijn ook maar met ons beidjes, dus heeft moeder wel tijd om nu en dan wat voor mij te maken en dat doet ze zoo graag, die beste moes.”

Al pratend had Paula een naaidoosje voor den dag gehaald en nu begon zij handig Annie’s jurk te naaien.

„Er valt gelukkig juist een plooi over,” zeide Paula; „je zult er niets van zien.”

„Dank je duizend maal, hoor!” riep Annie dankbaar, „je hebt mij een heele preek bespaard.” Op de klok kijkende, voegde zij er verschrikt bij: „maar ik moet weg; ik had al thuis moeten zijn, tante Dora komt om elf uur.”

„Je tante Dora! de mama van die twee trotsche kinderen, die verleden jaar hier waren en zich niet met mij wilden bemoeien, omdat ik niet in een groot huis woon, zooals jij?”

„O, het zijn zulke nesten, ik kan ze niet uitstaan!” antwoordde Annie.

In de gang ontmoetten zij mevrouw Tillens.

„Zoo, is daar onze kleine Annie?” riep zij en toen het meisje naar haar toevloog, kuste zij Annie hartelijk. „Ik hoorde je zeggen dat je haast hadt, kindje,” merkte mevrouw Tillens op, „maak dus maar vlug dat je weg komt, anders laat je papa wachten en dat mag niet.” [10]

„Mag ik dan gauw terugkomen?” vleide Annie, „het is hier bij u zoo gezellig.”

„Natuurlijk, kindje, je weet immers, dat je altijd welkom bent,” antwoordde Paula’s mama, die steeds medelijden had met het moederlooze meisje, dat ondanks haar rijkdom zooveel miste.

Paula hielp Annie op de fiets en liep naast haar voort, het rijwiel bij het stuur vasthoudende.

„Zie je wel, ik ben al te laat,” zeide Annie, toen zij midden in de oprijlaan waren en het huis reeds konden zien. „Daar komt juffrouw Mina naar buiten om te zien waar ik blijf.”

„Nu, dan keer ik maar om, dan kan je vlug door rijden,” antwoordde Paula, „tot ziens dan.”

„Dag, Pau, dank je nog wel!” riep Annie terug en nu begon zij zoo hard te trappen als zij maar kon.

Zooals meer gebeurt met menschen die pas hebben leeren fietsen, reed ook Annie meestal tegen iedereen en alles op, waarvoor zij juist wilde uitwijken. Op het oogenblik wilde zij uit den weg gaan voor juffrouw Mina, maar zonder het te willen stuurde zij regelrecht op de goede ziel aan.

„Kind, wat doe je? ga toch op zij!” riep Mina en sprong verschrikt achter een boom.

„Ik kan niet!” antwoordde Annie hijgend en het volgende oogenblik kwam zij in onzachte aanraking met den boom, waarachter Mina een schuilplaats had gezocht. Natuurlijk viel Annie met fiets en al om, doch gelukkig liep het zonder ongelukken af.

„Foei, wat doe je mij toch altijd schrikken,” stamelde Mina, terwijl zij het meisje ophielp. „En deed je dat nu heusch niet met opzet?”

„He, hoe kan u dat nu denken!” riep Annie verontwaardigd. „Weet u wat het is,” merkte zij een oogenblik later op, terwijl Mina bezig was het zand van haar jurk te kloppen. „Als ik voor iets uit den weg wil gaan, dan kijk ik er zoo strak naar, dat ik er juist naar toe rijd. Maar het zal wel overgaan, denkt u ook niet?” [11]

„Het is te hopen, anders is het een gevaarlijk spelletje. Wat zal je doen, als je een automobiel of een rijtuig tegenkomt?”

„O, Paula wil niet, dat ik zonder haar op den straatweg rijd, voordat ik het heel goed kan en als ik met haar rijd en er komt zooiets aan, dan houdt zij mij vast en trekt mij uit den weg.”

„Een lief, verstandig meisje, die jongejuffrouw Tillens en zoo netjes, was jij maar zoo,” zeide Mina met een zucht, „dan had ik niet half zooveel moeite met je. Kom nu maar gauw mee, dat ik je wat help opknappen, want je tante is al wel een kwartier binnen en mijnheer zeide, dat je, zoodra je thuis was, in het salon moest komen.”

Annie vloog naar boven naar haar kamer en terwijl zij zich met behulp van Mina wat meer toonbaar maakte, vroeg zij: „juffrouw Mina, wat komt tante Dora hier doen, terwijl er toch niemand jarig is?”

Tante Dora, de zuster van den heer Van Walen, kwam gewoonlijk slechts ééns in het jaar, namelijk met den verjaardag van haar broer. Dan werd het beste tafelzilver voor den dag gehaald, Annie moest haar mooie jurk aantrekken en klokslag elf uur hield tante’s rijtuig, of soms automobiel voor het huis stil. Meestal was zij alleen, doch een enkel maal kwamen haar dochtertjes mee om haar oom geluk te wenschen. Annie was bang voor de deftige, trotsche dame, die nooit recht hartelijk was.

„Hoe wil ik dat nu weten, Annie,” antwoordde Mina op Annies vraag: „je tante zal het mij niet vertellen. Ik denk dat mevrouw komt kijken, hoeveel scheuren je deze week in je nieuwe jurk hebt gemaakt en of je altijd nog even wild bent als vroeger, ziezoo, nu zit je haar netjes, ga nu maar gauw naar beneden, je hebt mijnheer al lang genoeg laten wachten.”

Annie liep veel langzamer naar beneden dan zoo straks naar boven en toen zij den knop van de salondeur omdraaide, bonsde haar hartje als een hamer. [12]

„Ah, daar is onze kleine wildzang eindelijk,” zeide haar vader, toen zij binnenkwam en naar haar tante toeging om deze te begroeten. „Kom eens hier, kleine meid en hoor eens, wat wij je te vertellen hebben. Het is groot nieuws en ik vond het beter je er nog niets van te zeggen, vóórdat ik alles met tante Dora had afgesproken.”

„Maar wat dan toch, papa? Wat is het nieuws, is het prettig?” vroeg Annie, terwijl zij op de leuning van mijnheer Van Walens stoel ging zitten.

„Annie,” merkte haar tante op, „is het bepaald noodig, dat je op de leuning van een stoel zit? Hier naast mij staat anders nog een stoel en geheel leeg, zou je daar niet liever op plaats nemen?”

„Ja, kleine, ga naast tante zitten, dan zullen wij je alles vertellen.”

„Zoo dikwijls ik hier ben geweest,” liet tante er nog op volgen, „heb ik Annie nog nooit vijf minuten achtereen als een gewoon mensch op een stoel zien zitten. Altijd klom zij op de leuning of op de tafel, iets, dat ik mijn meisjes streng verboden heb.”

Annie kreeg een kleur, zette zich op het puntje van den door tante aangewezen stoel, en keek haar vader vragend aan.

„Het nieuws is, Annie, dat je een poos bij tante gaat logeeren, omdat ik voor zaken naar Engeland moet. Je begrijpt dat ik je niet kan meenemen, want jij mag de school niet verzuimen.”

„U weg en ik naar tante, voor hoelang?” riep Annie zoo verschrikt, dat tante niet kon nalaten te zeggen:

„Hm, je bent wel beleefd. Ik heb mijn meisjes altijd geleerd de beleefdheid in acht te nemen.”

„O, ja, tante, ik vind het heel aardig om bij u te gaan logeeren,” zeide het arme kind. Eensklaps scheen zij echter op een inval te komen. „Zou het niet beter zijn, pa, als ik zoolang bij mevrouw Tillens ging, dan hoefde ik niet van school te veranderen. Het is immers niet voor lang, pa?” [13]

Voordat de heer Van Walen kon antwoorden, liet tante Dora zich hooren:

„Neen, Annie, dat gaat niet; het is beter, dat je bij mij komt. Ik heb altijd aan je papa gezegd, dat die jongejuffrouw Tillens geen goed gezelschap voor je is; wij weten niets van die menschen af en dat meisje wordt belachelijk door haar moeder verwend, bovendien is zij veel te oud voor je, terwijl Coba en Laura zoowat van je eigen leeftijd zijn. Het is ook heel goed voor je dat je eens voor een poosje van die dorpsschool afkomt.”

Annie durfde niets meer te zeggen, maar zij keek zoo ongelukkig, dat haar vader troostend zeide: „In ieder geval blijf ik nog tot September thuis, hoor kleine, dus zijn wij nog een heele maand samen. Ga nu maar spelen, want ik heb nog veel met tante te bespreken en aan de koffie zal ik je alles vertellen, wat je nog weten wilt.”

„Een goed meisje, maar nog erg ongemanierd,” merkte mevrouw Stubbens (zoo heette tante Dora) op, toen Annie de kamer uit was. „Zij zal nog veel moeten leeren.”

„Je moet niet vergeten, dat zij vanaf haar derden jaar de moederlijke leiding gemist heeft,” antwoordde haar broer. „Mina Holst is een best meisje,” voegde hij erbij, „maar niet de geschikte opvoedster voor een meisje van Annie’s leeftijd. Daarom ben ik zoo blij, Dora, dat jij zoolang de zorg voor het kind op je wilt nemen en ik hoop, dat je een tweede moeder voor haar zult zijn.”

„Zij zal in alles gelijk opgaan met mijn meisjes,” zeide mevrouw Stubbens, „ik zal geen onderscheid maken, dat beloof ik je.”

Intusschen was Annie het huis uitgesneld om nog gauw vóór koffietijd alles aan haar vriendin te gaan vertellen. Paula zag haar reeds uit de verte aankomen en benieuwd om te weten wat zij te vertellen zou hebben, liep zij Annie te gemoet.

„Hè, Annie, je hebt gehuild. Waarom? wat scheelt eraan?” [14]riep zij toen haar vriendinnetje bij haar was.

„O Pau,” antwoordde Annie, die werkelijk geschreid had, maar nu moedig haar tranen terugdrong; „ik moet van hier weg, ik moet bij tante Dora gaan logeeren. Papa gaat naar Engeland en het schijnt voor langen tijd te zijn, want ik ga met Coba en Laura naar school.”

Paula wist niet goed, wat zij zeggen moest om haar vriendinnetje te troosten. Zij vond het zelf heel akelig haar te moeten missen en ook vooral voor Annie, omdat zij wist, dat deze niet van haar nichtjes hield.

„Kom mee naar mama,” zeide zij, haar arm om Annie’s hals slaande, „mama zal je wel weten te troosten.”

„Het spijt mij heel erg, dat je weggaat, Annie,” zeide mevrouw Tillens toen haar alles verteld was, „en Paula zal je vreeselijk missen, maar voor jou is het toch niet zoo héél erg, kindje. Het is wel akelig voor je van je papa af te moeten, maar je gaat naar een mooie groote stad waar alles nieuw voor je is en dan is er nog iets, dat je vergeet, ik bedoel je jongste nichtje, waarvan je mij verteld hebt en waarvan je zooveel houdt. Zal het nu niet zoo prettig voor je zijn, langen tijd bij haar te kunnen logeeren? Ik wed dat het je nog wel meevalt en dan, je papa zal toch niet zoo heel lang wegblijven, zoodat wij je met Kerstmis wel weer thuis zullen hebben en dan kan je ons alles vertellen.”

Annie voelde zich werkelijk getroost, vooral door de gedachte, dat zij waarschijnlijk met Kerstmis wel weer thuis zou zijn en ook hield zij werkelijk van kleine Tine, haar jongste nichtje, een zwak kindje van vijf jaar, zoodat zij niet meer met zooveel schrik aan haar verblijf bij oom en tante Stubbens dacht en ten slotte met een vroolijk gezichtje aan de koffietafel verscheen. [15]

[Inhoud]
Tweede Hoofdstuk.

Tweede Hoofdstuk.

Annie’s aankomst.

„O, tante, wat een prachtige winkels en wat is het hier druk, o, die fietser komt stellig onder ons rijtuig.… o, o, o! tante kijk toch eens, neen, gelukkig, hij wijkt nog, juist bijtijds uit! Hé, tante, wat ’n heerlijke speelgoedwinkel.”

Annie’s mondje stond niet stil, zij verkeerde in één opwinding over al het moois dat zij zag en over al de drukte en beweging eener groote stad, waar zij slechts zeer zelden geweest was.

Tante Dora was haar met open rijtuig komen halen en hoewel er bij het afscheidnemen van haar vader en juffrouw Mina in het begin van den rit heel wat tranen gevloeid waren, had het vooruitzicht van al het nieuwe haar langzamerhand getroost, zoodat zij, toen zij een uur later de stad binnenreden, in staat was volop van al het fraaie te genieten.

„Stil toch, kind, praat niet zoo hard, ik heb altijd aan mijn meisjes geleerd, dat zij zich niet moeten laten hooren. Het doet mij plezier, dat je alles zoo mooi vindt, maar je moet niet zoo’n leven maken.”

Zij lieten de vroolijke winkelstraten achter zich liggen en [16]reden nu door een stille deftige buurt met groote heerenhuizen. Voor één van deze hield het rijtuig stil. De palfrenier schelde aan en bijna onmiddellijk werd door een keurig dienstmeisje de deur geopend en een oogenblik later stond Annie in de ruime vestibule van haar nieuwe tehuis.

Nauwelijks was zij binnen of Annie hoorde een vroolijke jongensstem roepen:

„Zeg, moes, bent u daar en hebt u Annie meegebracht?” en voordat het meisje recht wist wat er gebeurde, kwam er langs de statige trapleuning iets naar beneden glijden. Het ging zoo vlug, dat zij niet kon zien wat het was, totdat zij haar tante op berispenden toon hoorde zeggen: „Maar, Thomas, hoe dikwijls moet ik je dat nu toch verbieden? Het is zoo vreeselijk gevaarlijk!”

Toen bemerkte Annie, dat het niet, zooals zij eerst gedacht had, een groot pak was geweest, dat men langs de leuning naar beneden had geworpen, maar een jongen van een jaar of twaalf, die nu tante Dora hartelijk omhelsde.

„Die moes is altijd zoo bezorgd voor haar Thomasje, niet waar, moedekie? Maar wees maar niet bang, hoor, onkruid vergaat niet!” En tante Dora … glimlachte.

In stomme verbazing zag Annie dit tooneel aan. Hoe durfde hij zoo met die deftige, stijve tante Dora omspringen en zij werd er niet eens boos om! daar begreep Annie niets van.

Nu liet Thomas zijn moeder los en kwam naar Annie toe.

„Ben jij nu ons nieuwe nichtje? Hoe toevallig, hè, dat ik de keeren dat jij hier kwam, juist niet thuis was. Welkom hier, hoor, ik ben blij, dat je gekomen bent. Ga je nu mee, dan zal ik je mijn konijnen en vogels laten zien.”

„Misschien wil Annie liever eerst naar haar kamer, Thomas, dan kan je haar straks je moois wel laten kijken.”

„Neen, dank u, tante, maar kan ik Tineke niet eerst goedendag zeggen?” [17]

Tine is naar Fröbelles, daar gaat zij tegenwoordig iederen morgen heen, om haar alvast aan het schoolgaan te wennen.”

„Mag ik dan met Thomas mee naar den tuin?” vroeg Annie.

„Zeker, maar denk eraan, half één precies aan de koffie, hoor,” en tante Dora ging naar boven, terwijl Thomas zijn nichtje bij de hand nam en meetrok naar den tuin.

„Zeg, Annie,” zeide hij, „je moet geen Thomas tegen me zeggen, maar Tom, dat is veel gemakkelijker en alleen mama en papa noemen mij Thomas, en zeg, weet je, waarom ik zoo blij ben, dat je gekomen bent,” voegde hij erbij, toen zij aan het konijnenhok gekomen waren en hij Annie zijn mooiste konijn in de armen had gelegd, „omdat ik hoop op je heb.”

„Wat bedoel je?”

„Wel ik heb hoop, dat je niet zoo’n nuf bent als Coba en Laura; jij bent immers zoo wild.”

„Ik wild,” riep Annie verontwaardigd en zij nam haar deftigste houding aan, „hoe kom je erbij? Ik ben al bijna elf en dan is men niet meer wild.”

„Nu, wij zullen zien. Als je papa bij ons was, sprak hij altijd van „mijn kleine wildzang,” dat was jij dan, zie je.”

„Ach, dat zei papa maar zoo, dat meende hij niet.”

En nu wandelde Annie, nadat zij de konijnen genoeg bewonderd en weer in het hok teruggezet hadden, als een zeer net meisje naast Tom den tuin door naar de volière, waar hij allerlei mooie en vreemde vogels had.

„Wat ’n prachtige fazanten, Tom, en wat zijn die duiven snoezig! laat je die nu vrij uitvliegen?”

„Ja en dan komen ze vanzelf weer in hun hok terug, vind je dat niet leuk? ik heb er tien en er is tot nu toe nog geen een weggeraakt.”

Nog een poos bleven zij naar de vogels kijken en toen kwam Tom op een inval.

„Zeg, Annie, wij zijn hier toch alleen, willen wij samen bokspringen? Zoo om beurten, je weet wel, eerst mag jij springen [18]en dan ben jij bok en spring ik en zoo dit pad af, heerlijk!”

Annie’s oogen begonnen te schitteren en Annie, die al bijna elf en dus niet meer wild was, nam met graagte het voorstel aan.

„Jammer toch, dat jij geen jongen bent,” merkte Tom eindelijk op, toen zij naar hartelust gesprongen hadden en nu samen op het gras zaten uit te rusten. „Je weet niet hoe saai het is met niets dan meisjes thuis!”

„Waarom ben je nog niet naar school?”

„Het gym begint eerst Dinsdag, maar de meisjesschool is al begonnen, jij zult er morgen wel heen moeten.”

„Neen, ik ga Maandag voor het eerst. Het is al Donderdag, dus deze week niet meer de moeite waard, zeide tante.”

„Dat treft prachtig! kan je fietsen? ja? nu, als moes het dan goed vindt, zullen wij morgen naar buiten fietsen, dan zal ik je laten zien, waar wij van den zomer geweest zijn en na de vacantie op vrije middagen nog wel eens heengaan. Het is niet zoo heel ver; je zult zien hoe leuk het is. De andere lui en ik hebben daar een fort gebouwd en dan verdeelen wij ons in twee partijen, belegerden en belegeraars en als Coba en Laura mij een heele week niet geplaagd hebben, dan mogen zij en Tineke ook mee. Dan zijn zij drie vrouwen, die in het kamp in veiligheid gebracht en door de mannen beschermd worden. En nu kan jij ook meedoen.”

„Maar ik heb geen bescherming noodig. Mag ik niet met de mannen meevechten?”

„Zie je wel dat je wild bent. Zooeven heb je wat lekker bok gesprongen en nu wil je met de mannen meevechten in plaats van je op een veilige plaats door ons te laten beschermen; daar zijn jullie, vrouwen, toch voor. Maar ik weet wat,” voegde hij er na eenig nadenken bij, „je kunt marketentster zijn. Wil je dàt dan?”

„Dat is ten minste beter, dan daar zoo vervelend niets te doen zooals die drie anderen.” [19]

„Maar zij hebben wel degelijk wat te doen. Zij moeten gillen van angst als er op het fort geschoten wordt en zij moeten flauw vallen. Den laatsten keer hebben wij Tine, om haar weer bij te brengen zoo nat gegooid, dat zij wel een half uur in de zon heeft moeten zitten om te drogen, want zij mocht natuurlijk niet met die natte jurk naar huis, dan hadden wij een standje gehad.”

Toen zij genoegzaam waren uitgerust, wandelden de kinderen naar huis terug en aan de koffietafel ontmoette Annie haar oom, die bij haar aankomst niet thuis was geweest, en haar nichtjes.

„Welkom hier, kleine meid,” had de heer Stubbens tot haar gezegd, toen hij haar begroette; „ik hoop, dat jij je hier thuis zult voelen en dat jullie, kinders, goed met elkaar zult kunnen opschieten.”

Op haar dringend verzoek mocht de kleine Tine naast Annie zitten, die zij telkens met een blij lachje aankeek.

„Ik mag vanaf Maandag alleen naar de les,” vertelde zij trotsch, dan wordt ik niet meer gehaald en gebracht.”

„Is dat waar, ma, mag dat kleine spook al alleen gaan?”

„Ja, Thomas, ik vind het goed dat zij al vroeg zelfstandigheid leert; zij is veel te bang en dat moet eruit.”

„Dat komt omdat zij zoo klein is, merkte Torn wijsgeerig op, Beppie van hiernaast is vier en een half en veel grooter dan zij.”

Annie dacht aan een van haar boeken, waarin een klein meisje dat tegen het verbod van haar moeder alleen de straat op was geloopen, door een automobiel was overreden, en angstig keek zij naar haar kleine buurmeisje.

„Is het ver loopen, Tine?”

„Ach, wel neen!” antwoordde tante Dora voor het kleintje, „geen tien minuten. Kijk dus maar niet zoo angstig, Annie.”

„Meisjes,” zeide mevrouw Stubbens na de koffie tot Coba en Laura, „jullie hebt, voordat je weg moet, nog tijd om Annie [20]te helpen haar kamer wat gezellig te maken, ga dus met haar naar boven.”

Annie vond het alles behalve prettig; veel liever was zij met Tom en Tine in den tuin gaan spelen, maar zij durfde natuurlijk niets te zeggen.

Zij had een mooie frissche kamer gekregen, die op den tuin uitzag, zoodat zij niet in de vroegte door de drukte van de groote stad gewekt zou worden.

Annie maakte haar koffer open en haalde daaruit platen te voorschijn, waarmee zij nu met behulp van haar nichtjes de wanden begon te versieren. Ook had zij eenige étagère voorwerpen meegebracht, die zij op den schoorsteenmantel neerzette en toen alles klaar was, moesten zij alle drie bekennen dat de kamer er veel gezelliger uitzag. Die dingen zijn allemaal uit mijn kamer,” zeide Annie, „en deze kamer lijkt zoo op de mijne, dat het nu net is of ik weer thuis ben, zelfs de gordijnen zijn dezelfde.”

„Ja, dat heeft ma met opzet gedaan. Je hebt deze kamer gekregen, omdat zij net als de jouwe op den tuin uitkijkt en bijna dezelfde meubels heeft, ook mahoniehout met rood,” merkte Coba op, „je mag er ma wel voor bedanken.”

„Natuurlijk,” antwoordde Annie, die boos was, omdat Coba meende, dat het noodig was haar hieraan te herinneren.

„Jij gaat Maandag eerst naar school, hè?” vroeg Laura.

„Ja, maar Zaterdag gaat je ma met mij naar de directrice en moet ik examen doen voor de vijfde.”

„Ik zit ook in de vijfde,” zeide Laura en Clara van Scheik, Marie Munster en Emmy van Spechten ook. Ik ben benieuwd of je bij ons komt te zitten.”

Toen de meisjes eindelijk weer naar school waren, ging Annie ook naar beneden om haar tante te zoeken.

Deze kwam juist de gang door en nu sloeg Annie in de dankbaarheid van haar hartje beide armen om tantes hals en gaf haar een hartelijke kus. „Dank u, tante,” zeide zij, „ik ben [21]zoo blij met die kamer, ze is net de mijne.”

Mevrouw Stubbens was eerst verwonderd over die onstuimige omhelzing; zij was zooiets van haar eigen meisjes niet gewoon.

„Pas op, meisje, je kreukt mijn japon,” zeide zij. „Het doet mij genoegen, dat de kamer naar je zin is, maar je moet niet zoo wild zijn.”

[22]

[Inhoud]
Derde Hoofdstuk.

Derde Hoofdstuk.

Het fort.

Toen Annie den volgenden morgen wakker werd, scheen de zon vroolijk haar kamer binnen. Het eerste oogenblik was het haar wel vreemd, dat zij niet thuis in haar eigen bedje lag, maar toen zij goed wakker was, herinnerde zij zich alles, vooral ook, dat Tom haar beloofd had met haar te gaan fietsen. Zij hoopte nu maar, dat tante het goed zou vinden, want zij verlangde om het fort te zien.

„Ik zal het zelf aan moeder vragen,” had Tom haar gezegd. „Je zult zien, dat het dan wel mag.”

Aan het ontbijt zeide hij dan ook; „Moesje, als ik u iets vraag, zegt u dan ja?”

„Hoe kan je zulke dwaze dingen zeggen, Thomas, ik moet toch eerst weten, wat je te vragen hebt.”

„O, het is heel onschuldig, u kunt er geen neen op zeggen.”

„Thomas, doe nu niet zoo kinderachtig,” bracht zijn vader in het midden, „vraag nu kalm aan mama, wat je te vragen hebt en draai er niet zoo omheen.”

„Nu, dan, ma, mag ik met Annie gaan fietsen?”

„Moet je daar nu zooveel omwegen voor gebruiken, malle [23]jongen?” antwoordde zijn moeder, „daar steekt toch geen kwaad in, als je maar zorgt, dat je op tijd aan de koffietafel bent. Maar, vóór alles moet ik natuurlijk weten waar jelui heengaat.”

„Ik wilde Annie het fort laten zien. Zij mag later ook meespelen, hé, ma?”

„Wat de meisjes mogen, mag Annie ook, maar denk er nu om, om half één thuis, hoor.”

„Je ijzeren paard staat klaar, Annie,” riep Tom een half uur later aan de trap, toen Annie naar boven was gegaan om zich klaar te maken.

Toen zij eindelijk beneden kwam, bekende zij verlegen; „ik moet je nog wat zeggen, Tom, ik kan het nog niet héél goed. Ik kan nog niet alleen opstappen.”

„Dat is niets hoor,” merkte hij goedig op, „ik zal je wel helpen en je door de drukte heenbrengen. Je kunt immers wel los rijden?”

„Ja, dat wel, maar ik slinger nog zoo.”

„Nu, wij zullen wel zien. Je hebt immers een man bij je om je te beschermen.”

Hij hielp haar opstappen en toen zij op gang was, sprong hij op zijn eigen fiets en vroolijk reed het tweetal weg. Annie’s rijkunst viel Tom na haar bekentenis nogal mee en toen zij ongeveer drie kwartier over een open landweg hadden gereden, kwamen zij aan een heerlijke beschaduwde laan.

„Wij zijn er dadelijk,” zeide Tom. „Die boomen daar aan je rechterhand zijn van het buiten van mijnheer Boots, die naast ons woont, de papa van Beppie en dat is Rustoord, ons buiten, waar wij iederen zomer heengaan tot de scholen weer beginnen.”

Zij reden een prachtig hek binnen, waarbij Tom Annie moest vasthouden om te beletten, dat zij tegen de zware steenen pilasters zou aan rijden, en daarna door een breede oprijlaan naar het huis.

„Hier zullen wij afstappen,” riep Tom van zijn fiets springende, om daarna Annie te helpen. „Straks, als wij nog tijd [24]hebben, zal ik je leeren op- en afstappen, maar nu eerst naar het fort. Zullen wij er om het hardst heen loopen, of ben je moe?”

„Wel een beetje,” bekende Annie met tegenzin, want zij was bang, dat Tom het flauw van haar zou vinden, dat zij zoo gauw moe was.

„Dan weet ik wat, wacht hier maar even.” En hij verdween achter het huis.

Een oogenblik later kwam hij terug met een aardig, licht wagentje, voorzien van twee disselboomen, waar hij als paard tusschenin liep.

„Wil mevrouw maar instappen? Ziet u, mevrouw, het is nog een heel eindje loopen en aangezien u moe bent van uw ongewoon langen fietstocht zal ik u hierin naar het fort brengen. Dit was vroeger mijn bokkewagen, maar nu ben ik natuurlijk te groot om mij door een bok te laten trekken.”

„Wat aardig van je, Tom,” zeide Annie instappende, en zij voelde zich wat deftig, toen zij door hem over de goed onderhouden paden van Rustoord werd voortgetrokken.

Eindelijk hield Tom stil en keerde zich om. „Zie je daar tusschen die boomen door die vlag?” vroeg hij. „Dat is de vlag van het fort.”

Annie stapte uit haar wagentje en te ongeduldig om het pad te volgen, baanden de kinderen zich een weg door het kreupelhout tot zij aan een groote open ruimte kwamen, waar middenop het fort stond.

„Nu, waarom zeg je niets?” vroeg Tom teleurgesteld, toen Annie zweeg. „Vind je het niet mooi?”

„Het is prachtig, Tom, ik had nooit gedacht dat het zoo echt zou zijn, met een echte poort! en het is zoo groot! wie heeft het gemaakt?”

„Mijn vrienden en ik en een enkelen keer heeft de tuinman geholpen en toen het klaar was, is papa komen kijken en heeft hij ons die mooie vlag gegeven.” [25]

Het fort, dat de jongens van zand en de steenen van een afgebroken schuur vervaardigd hadden, was werkelijk alleraardigst en zoo groot, dat zij er gemakkelijk met hun zessen in konden, terwijl er dan zelfs nog plaats overbleef voor de meisjes.

„Zie je,” vertelde Tom, „als de meisjes erbij zijn, maken wij voor haar een zonnetent en dan leggen wij kleedjes op den grond, omdat anders hun jurken vuil worden, maar je zult het wel zien, als wij hier met de anderen terugkomen. Het is alleen vervelend, dat Co en Lau zulke stijve nuffen zijn; zij zijn altijd bang om hun handen vuil te maken en je moet niet denken, dat zij ooit eens zullen helpen als er gauw, voordat de vijand komt, een bres in den muur hersteld moet worden. Dat zou jij wel doen, hè?”

„Natuurlijk, maar tante wil niet hebben, dat zij zich vuil maken en dat mag ik natuurlijk ook niet, maar als het noodig was, zou ik je toch wel helpen.”

Annie was verrukt over het fort, dat zij zich lang niet zoo mooi had voorgesteld. Zij vond het dan ook een waar kunststuk.

„Ja,” hervatte Tom, die met trots Annie’s uitingen van bewondering had aangehoord, „het is een heel werk geweest, maar natuurlijk gaat er wel eens iets stuk. Nu zal ik je nog meer vertellen. Zie je daar dien koepel bovenop die hoogte? Papa noemt het de belvédère, maar voor ons is het een oud ridderslot, waar de burchtvrouwen Laura en Coba met het kind Tineke wonen. En dan komen wij, roofridders de burcht overrompelen en voeren de vrouwen weg naar ons fort, maar soms ontvoeren wij alleen het kind en dan bieden wij de bewoonsters van de burcht aan een losprijs te betalen en als zij dat gedaan hebben krijgen zij dadelijk het kind terug.”

„Hè, Tom, je weet niet hoe ik verlang om mee te doen, maar ik zou je dien losprijs niet geven hoor.”

„Zoo, wat zou je dan doen, het kind in onze handen laten?”

„Neen, ik zou mijn getrouwen oproepen en met hen samen [26]het fort overvallen en Tine bevrijden. Zeg, Tom,” voegde zij erbij, „laten wij nu eens die hoogte opklimmen naar den koepel, ik zou het zoo aardig vinden om vandaar naar beneden te kijken.”

Tom keek op zijn horloge, een zilveren, dat hij met zijn laatsten verjaardag had gekregen en knikte toestemmend. „Wij hebben nog wel tijd, vooruit dan maar, wie het eerst boven is. Eén, twee, drie!”

Zij stormden het pad op, dat in een spiraal om de hoogte heen naar boven leidde en hijgend kwamen zij aan. Tom met zijn lange jongensbeenen natuurlijk het eerste.

„Dat scheelde toch weinig, hé?” riep Annie op een bank vóór den koepel neervallende, „bijna had ik je ingehaald.”

„Ja, je kunt goed loopen, maar kom nu eens hier kijken,” antwoordde Tom op het stevige hek leunende, dat boven was aangebracht om naar beneden vallen te verhoeden. „Zie eens wat een mooi uitzicht je van hier hebt.”

„Wat is dat mooi en wat is het fort van hier gezien klein,” riep Annie in verrukking.

„Sst,” zeide Tom eensklaps, zijn vinger op zijn mond leggende, „kijk eens daar rechts tusschen de boomen, zie je daar niemand bewegen?”

Annie keek in de bedoelde richting en zag nu ook tusschen de takken en bladeren door de gedaante van een man, maar zij kon niet zien, wat hij daar deed.

„Wie is dat, Tom?” vroeg zij, „er mag hier toch niemand in, of is het de huisbewaarder?”

„Neen, kijk, daar gaat hij weg. Het was Koos, de zoon van den tuinman, die nu huisbewaarder is. Ik weet best, wat hij gedaan heeft en papa heeft gezegd, dat hij weggejaagd zou worden, als papa het ooit weer van hem merkte en dat zou vreeselijk zijn, heeft zijn moeder mij gezegd, want zij weet niet wat zij dan met hem beginnen moet, want op school wilde hij ook al niet oppassen. Zijn moeder huilde zoo, toen zij het mij [27]vertelde. Kom gauw mee dan kunnen wij ze nog wegnemen, voordat papa ze gezien heeft.”

„Maar wat dan toch. Je hebt mij niet eens gezegd, wat hij eigenlijk gedaan heeft.”

„Wel, hij zet lijmstokken uit om vogels te vangen. Gemeen, hé? Hij verdiende eigenlijk, dat ik hem door papa liet betrappen, maar zijn moeder huilde zoo.” Zij liepen het pad af naar beneden, waar zij Koos gezien hadden en Tom vond dadelijk den lijmstok, dien hij wegnam en in den grooten vijver wierp, die zich daar in de buurt bevond.

„Die arme vogeltjes, gelukkig dat er nog geen een opzat,” zeide Annie. „Weet je zeker, dat dit de eenige stok was, Tom?”

„Hier zie ik er geen meer en wij moeten maar hopen, dat er geen meer zijn, want wij hebben geen tijd om het heele park door te zoeken en dat is ook geen doen. Maar, Annie, je moet er thuis maar niets van zeggen, dat wij dat stokje gevonden hebben, want dan stuurt papa Koos stellig weg.”

Annie beloofde hem te zullen zwijgen, waarna de twee kinderen naar huis terugkeerden.

[28]

[Inhoud]
Vierde Hoofdstuk.

Vierde Hoofdstuk.

De lijmstokken.

„Verbeeld je, Dora,” zeide de heer Stubbens dien middag aan tafel, „nu heb ik van middag op Rustoord toch weer lijmstokken gevonden. Bij het weggaan viel toevallig mijn oog op den grooten kastanjeboom en daar had die kwajongen er weer een paar in vastgezet. Ik had geen tijd meer om terug te loopen en hem te zeggen, waar het op stond, maar nu is het uit; morgen zal ik aan Barend zeggen, dat ik den jongen niet langer in het park wil zien. Hij moet weg.”

„Pa,” begon Tom verlegen.

„Wat is er, jongen?”

„Pa, Koos heeft die lijmstokken er dezen keer niet ingezet, ik heb het gedaan.”

„Wat zeg je daar!” stoof mijnheer op. „Jij, een welopgevoede jongen voert zulk kattekwaad uit, terwijl je weet, dat ik het aan de bedienden streng verboden heb? Ga onmiddellijk naar je kamer en blijf daar tot ik je permissie geef er weer uit te komen. Over die zaak zullen wij nog wel eens nader spreken; je moest je schamen!” [29]

Tom stond stil op en verliet de kamer, terwijl hij onderweg Annie, die wat zeggen wilde een wenk gaf om te zwijgen.

„Neen, Annie,” vervolgde de heer Stubbens, toen hij dit zag, tegen haar, „het geeft niet of je nu al een goed woord voor Thomas wil doen, hij zal, hoop ik, zelf voelen, dat ik dit niet ongestraft kan laten.”

Een paar dikke tranen rolden langs Annie’s wangen, maar zij zeide niets. Ook tante Dora en de meisjes durfden niets in te brengen, want zij wisten evenals Annie, wanneer de heer Stubbens eenmaal iets gezegd had, dan bleef hij er bij.

Toen deze een half uur later in zijn studeervertrek zat, werd er zacht op de deur getikt en op zijn „binnen” trad Annie beschroomd de kamer in.

„Zoo, kleine meid,” zeide haar oom vriendelijk, „kom je toch nog eens probeeren een goed woordje te doen voor Thomas. Het is heel lief van je, kindje, maar je weet toch, dat als ik eenmaal iets gezegd heb, dan moet het ook gebeuren. Thomas is heel ondeugend geweest en daarvoor moet hij gestraft worden.”

Terwijl zij haar oom zoo hoorde spreken, had Annie langzamerhand haar verlegenheid verloren, zoodat zij nu moedig naar de tafel stapte, waaraan haar oom zat, en zeide:

„Tom is heelemaal niet ondeugend geweest, hij is juist heel goed geweest.”

„Wat zeg je daar?”

„Ach ja, oom, ziet u, ik had Tom, ik bedoel Thomas, beloofd het niet te vertellen, maar nu moet ik het toch doen, is het niet zoo?”

„Ik weet niet wat het is, wat je te vertellen hebt.”

„Thomas heeft het niet gedaan, oom, Koos deed het.”

„Koos! Maar waarom heeft Thomas dan gezegd dat hij het gedaan had?”

„Omdat Koos zijn moeder zoo gehuild had.”

Onder het spreken was Annie dichterbij gekomen, totdat zij [30]nu vlak naast haar oom stond. „Oompje,” vleide zij, „ik zal u alles vertellen, maar dan moet u ook niet boos op hem zijn, hè? en ook niet op Koos, nu Thomas dit gedaan heeft om hem te helpen?” en zij keek zoo smeekend naar den heer Stubbens op, dat deze niet kon nalaten te glimlachen.

„Klein vleistertje,” zeide hij, „vertel mij nu eerst maar eens alles wat er gebeurd is, dan zullen wij wel verder zien.”

Nu vertelde Annie naar waarheid hoe de zaak zich had toegedragen en wat Thomas haar verteld had van de moeder van Koos, die toch al zooveel verdriet had van haar zoon en nu doodsbang was, dat de heer Stubbens hem zou wegsturen.

„Zoo, zoo,” zeide oom, toen Annie had uitgesproken, „is dat de geschiedenis. Ik ben heel blij, dat je mij alles verteld hebt, Annie, want nu weet ik, dat Thomas die lage streek niet heeft uitgevoerd. En dat hij de schuld ervan op zich heeft genomen, om een ander te helpen was wel heel goed van hem, dat zouden niet veel jongens met zoo’n strengen papa hem hebben nagedaan, maar, kleine, om dat te doen, heeft hij mij voorgejokt en dat was niet goed van hem en dat zal ik hem wel degelijk onder het oog brengen. En maak jij je nu maar niet ongerust dat Thomas boos zal zijn, omdat jij zijn heldendaad verklapt hebt, want daar behoeft hij niets van te weten; hij zal mij zelf de waarheid zeggen.”

„Dat zal hij nooit doen, oom, als hij Koos daardoor in gevaar brengt.”

„Hij moet wel, Annie. Het was heel dom van mij, dat ik er niet eerder aan gedacht heb, maar ik kan Thomas bewijzen, dat hij het niet gedaan heeft.”

„En Koos, nu, oom?”

„Koos moet weg. Ik heb hem genoeg gewaarschuwd.”

„Dat is dan mijn schuld; dat heb ik gedaan!” en Annie begon te huilen.

„Neen, neen, Annie, jouw bekentenis heeft er niets mee te maken, hij zou toch gegaan zijn. Maar zijn moeder zal er geen [31]verdriet van hebben, hoor, wees maar niet bang. Ik heb al een goede plaats voor hem gezocht.”

„U bent een best oompje, zeide Annie en gaf den heer Stubbens een hartelijken kus. „Mag ik nu aan Thomas gaan zeggen, dat hij weer van zijn kamer mag?”

„Neen, wacht maar, ik zal wel naar hem toegaan, ik moet met hem spreken.”

Annie ging heen en een oogenblik later begaf de heer Stubbens zich naar de kamer van zijn zoon.

Tom zat zijn vacantiewerk te maken en keek verwonderd op, toen zijn vader binnenkwam.

„Ik kom eens met je spreken, Thomas,” begon deze, „vertel mij nu eens, wat er eigenlijk vandaag gebeurd is.”

Tom kreeg een kleur als vuur en zweeg. Hij voelde, dat het hem niet gemakkelijk zou vallen een geheel verzonnen verhaal op te disschen.

„Zie je, Thomas,” vervolgde zijn vader, „ik weet, dat jij die stokjes niet in den boom vastgezet kan hebben. Zoo straks dacht ik daar niet aan, maar het is zoo klaar als de dag. Ben je vanmiddag nog op Rustoord geweest?”

„Neen, pa.”

„Nu, hoe kan jij dan in den kastanjeboom lijmstokken gezet hebben, die er nog niet in waren, toen ik om drie uur op Rustoord kwam?”

Tom wist niets te antwoorden.

„Luister eens, Thomas,” zeide de heer Stubbens een hand op den schouder van den jongen leggend, „het was heel goedhartig van je dat je om Koos te helpen zijn schuld op je nam, maar toch had je moeten bedenken, dat het nooit, onder welke omstandigheden ook, goed kon zijn, dat je mij voorjokte. Je hebt daar niets meer mee bereikt en zou daar ook nooit iets meer mee bereiken, dan wanneer je mij vertrouwd hadt. Ik was toch niet van plan om Koos hier te houden, maar ken jij je vader nu zoo weinig, dat je kon denken, dat ik zijn ouders, [32]die goede oppassende menschen zijn, het verdriet zou aandoen om dien jongen zoo maar weg te zenden, zonder meer?”

„Daar was ik bang voor, pa.”

„Nu, stel je dan maar gerust; ik heb voor Koos een goede betrekking gezocht en als hij wil, kan hij daar vooruitkomen. Maar, jij mag niet meer jokken, hoor, jongmensch.”

„Neen, pa, nooit meer,” beloofde Tom merkbaar opgelucht, dat alles zoo goed was afgeloopen en dat hij er zoo goed afkwam.

De heer Stubbens ging weer naar beneden en Tom ging Annie zoeken om haar alles te vertellen.

Toen Annie bij haar oom geweest was, ging zij naar de zitkamer van haar nichtjes. Zoodra zij binnenkwam, zeide Coba:

„Wat laag van Tom, hè, net zoo’n straatjongen, om daar lijmstokken neer te zetten. Wat had hij nu met die vogels willen doen? hij heeft er toch al genoeg. Met zoo’n jongen wil ik niet meer spelen. Wie weet, wat hij nog zou uithalen, als wij er bij waren. Ik ga niet meer mee naar het fort.”

„Nu, ik zou je ook wel danken,” voegde Laura erbij, „ik doe ook niet meer mee. Hij moest zich schamen.”

Annie werd vuurrood van drift en stampvoetend riep zij heftig: „Jullie moest je schamen, Tom niet. Hij heeft het niet eens gedaan. Hij heeft dat maar gezegd om Koos te helpen. Die heeft het gedaan en Tom wist, dat je pa Koos zou wegzenden als hij het nog eens deed.”

„Kind, houd je kalm,” zeide Coba, het oudste van de twee zusjes, „wat hebben de buren ermee noodig. Als Tom toch zelf zegt, dat hij het gedaan heeft, hoe kunnen wij dan ruiken, dat het niet zoo is? Wat zeg jij, Laura?”

Laura antwoordde niet, maar keek verlegen voor zich, terwijl Annie zonder verder iets te zeggen de kamer verliet om aan haar vader en aan Paula te schrijven. Op de trap ontmoette zij echter Tom, die haar juist was gaan zoeken en haar nu alles vertelde, wat zijn vader aan hem gezegd had. [33]

„Leuk, dat ik er zoo af kom, hè,” merkte hij op. „Het zou toch saai geweest zijn als ik bij voorbeeld op de vrije middagen niet meer naar Rustoord had mogen gaan, want zooiets zou het geweest zijn, dat weet ik zeker.”

„Zeg, Tom,” bekende Annie nu, „ik heb het toch aan oom verteld, ben je nu erg boos?”

„Ach het komt er nu immers niet meer op aan. Laten wij er maar niet meer over praten. Ik ga mijn werk afmaken.”

„En ik ga aan papa en aan Paula schrijven,” riep Annie, terwijl zij de trap opging naar haar kamer.

Behalve aan haar vader en haar vriendin schreef zij ook nog een briefje aan Mina, die nog een paar dagen in het huis zou blijven om een en ander op te ruimen en daarna bij haar zuster zou gaan logeeren, die ergens buiten een boerderij had.

In haar brieven vertelde Annie breedvoerig haar wedervaren van de twee laatste dagen en zij moest bekennen, dat zij, hoewel zij natuurlijk wel naar huis terug verlangd had, tot nu toe nog niet veel tijd had gehad om daarover te denken.

[34]

[Inhoud]
Vijfde Hoofdstuk.

Vijfde Hoofdstuk.

De buitenpartij.

„Kinderen ik heb iets bedacht, dat een goed slot zal zijn voor deze zomervacantie,” zeide de heer Stubbens den volgenden dag. „Morgen zullen wij den geheelen dag op Rustoord gaan doorbrengen. Jullie moet de noodige vrienden en vriendinnetjes meevragen en dan blijven wij daar dineeren zoodat jelui den geheelen dag vóór je hebt.”

„Heerlijk, heerlijk, pa,” riepen de kinderen om het hardst.

„O, Tom, wat leuk, nu kan ik meespelen in het fort!” liet Annie zich hooren en zij waren alle vijf dol blij.

„Mogen wij Bertha en Clara en Emmy en Marie meevragen?” vroegen Coba en Laura.

„En mag Bep mee?” klonk Tine’s stemmetje.

„Hoort eens, daar bemoei ik mij niet mee, dat moeten jullie met mama uitmaken. Jullie vriendinnen ken ik niet. Maar wie wil jij meenemen, Thomas?”

„De jongens, die altijd mee naar Rustoord zijn geweest, pa.”

„De vijf onafscheidelijke vrienden? best, en zorg maar dat er evenveel jongens als meisjes zijn, dan kunnen jelui, wanneer [35]je niet te moe bent, ’s avonds nog een dansje doen in de zaal van Rustoord. Mama of ik zullen wel piano spelen.”

De kinderen waren opgetogen en de drie zusjes vlogen de kamer uit om haar mama te gaan zoeken en aan haar te vragen of zij de genoemde vriendinnetjes mochten meenemen.

Mevrouw Stubbens had er niets tegen. Coba en Laura waren zelf veel te trotsch om met meisjes om te gaan, die niet van gelijken stand waren als zijzelf.

„En wil Tineke Beppie zoo graag meevragen?” vroeg tante Dora aan het kleintje.

„Mag het?”

„Zeker, maar dan moet je haar zelf gaan vragen, als een knap groot meisje.”

Vroolijk danste de kleine rond. „Ik mag ook een vriendinnetje vragen, net als Co en Laura!”

„Ga nu maar gauw,” zeide haar moeder en Tine liep den tuin in, waar zij Annie zag.

„Annie, Annie!” riep zij en deze keerde zich om en ving de kleine in haar armen op. „Annie, ik mag Beppie meevragen; ik ga nu naar haar toe; maatje zeide, dat ik haar zelf moest gaan vragen.” En het kind huppelde vroolijk weg.

Toen Annie het huis in kwam, gaf haar tante, die juist op weg naar boven was, haar een brief.

„O, die is van grootma Hermsen,” zeide Annie, zoodra zij de enveloppe zag. „Wil u hooren wat grootma schrijft, tante?”

„Ik moet nu naar boven, maar straks moet je mij al het nieuws maar vertellen,” antwoordde mevrouw Stubbens.

Annie nam den brief mee naar boven om hem in haar kamer op haar gemak te kunnen lezen.

Zij hield veel van haar grootmoeder (van moeders zijde), een vriendelijke oude dame, bij wie Annie iederen zomer in de vacantie een paar weken ging doorbrengen, daar haar grootmoeder zich te oud vond om zelf te reizen en er toch op gesteld was haar kleinkind ten minste ééns in het jaar een poosje te [36]zien. In deze laatste vacantie was er echter niets van gekomen, want nu de heer Van Walen voor zoo langen tijd wegging—het was nu bepaald dat hij eerst kort vóór Kerstmis zou terugkomen—had hij nog zoo lang mogelijk van Annie’s bijzijn willen genieten.

„Nu, Annie,” vroeg mevrouw Stubbens, toen zij Annie later op den middag in de huiskamer aantrof, had grootma veel nieuws?”

„Ja, verbeeld u, juffrouw Mina gaat niet naar haar zuster, maar naar grootma, om zoolang papa weg is voor grootma het huishouden te doen. Grootma zegt, dat zijzelf te oud wordt om dat te doen. En zij schrijft ook, dat zij hoopt, dat ik haar eens zal komen opzoeken, omdat de reis van hieruit niet zoo ver is als wanneer ik thuis ben.”

„Nu, dan zullen wij er eens op een Zondag heengaan; ik wil graag mevrouw Hermsen een bezoek brengen.”


Den volgenden dag was het prachtig weer en om negen uur kwamen de door Tom en zijn zusjes uitgenoodigde vrienden en vriendinnetjes. Zij hadden allen aangenomen en met tante Dora’s viertal en Annie meegerekend, waren er twintig kinderen bij elkaar. Iedereen was even vroolijk en Annie was blij, nu reeds met haar nieuwe klasgenooten te kunnen kennismaken—zij was in de vijfde klasse toegelaten—dan zou zij morgen niet zoo vreemd op school komen.

Intusschen waren er twee „Jan pleziers” voorgereden en onder blij gejubel en gezang reed men naar Rustoord.

Daar aangekomen hielpen Tom en zijn vrienden de meisjes uitstappen en alsof het afgesproken was, sloegen de kinderen allen terstond den weg naar het fort in.

„Ziezoo,” zeide Tom, toen zij dit bereikt hadden. „Nu moet er natuurlijk een aanvoerder zijn. Wat zeggen jullie ervan, vinden jullie niet dat Frans van Meerel als de oudste het meeste recht daarop heeft?” [37]

„Ja, ja, natuurlijk!” klonk het uit verschillende monden, „Leve onze kommandant Van Meerel!”

„Goed, ik wil het graag zijn,” zeide Frans. Hij was een lang opgeschoten jongen van dertien jaren, de zoon van de in die stad algemeen bekenden dokter Van Meerel, die het voortdurend betreurde, dat Frans zooveel meer uitmuntte in sport dan in zijn leervakken, want niettegenstaande zijn dertien jaren zou Frans nu pas met Tom en zijn klasgenooten op het gymnasium komen.

„Eerst moeten wij beginnen ons te verdeelen,” zeide Frans nu. „De dames wonen natuurlijk weer in haar burcht.”

„Ik niet,” riep Annie eensklaps, „Tom heeft mij beloofd, dat ik marketentster op het fort mocht zijn.”

„Dat kan je later worden, als wij je hebben gevangengenomen.”

„Dan zou ik het nooit worden, want ik laat mij niet gevangen nemen en ik zal de burcht zoo helpen verdedigen, dat geen van de vrouwen in jullie handen valt.”

„Wees nu niet flauw, Annie,” riep Coba Stubbens. „Het is altijd zoo gegaan; wij kunnen toch niet als jongens gaan meevechten, wij hebben immers onze beste jurken aan. Kom, je gaat nu maar mee, hoor.”

Annie kon natuurlijk niet over zooiets met een van haar nichtjes kibbelen, dus zweeg zij maar.

„Nu dan,” vervolgde Frans, toen de orde hersteld was, „de dames moeten verdedigers hebben. Wij zijn met ons tienen mannen, daarvan zullen wij er haar vier geven, dan blijven wij met ons zessen.”

Hij koos nu vier van de jongens en zond deze met de meisjes naar de zoogenaamde burcht.

Annie had deze nog niet van binnen gezien, daar de koepel den vorigen keer, toen zij en Tom daar waren, op slot was geweest. Maar nu was de deur open en zag zij tot haar verbazing dat hij als een buitengewoon gezellige kamer was ingericht, [38]terwijl er nog een tweede, klein vertrekje aan grensde, waar de verdedigers der burchtvrouwen konden slapen. Bertha van Scheik, het oudste meisje, werd tot burchtvrouw verheven, Tine en Beppie waren de kinderen, terwijl de overige meisjes de dienaressen waren.

De twee kleine kinderen waren den geheelen dag onafscheidelijk en zoo voelde Annie zich bijzonder tot Bertha aangetrokken, die haar voortdurend aan haar eigen vriendinnetje, Paula Tillens, herinnerde.

Toen zij een oogenblik later naast Bertha over de leuning naar beneden stond te kijken, kon zij ook niet nalaten haar dit te zeggen.

„Paula Tillens,” antwoordde Bertha, „ik wil wel gelooven, dat ik je aan haar herinner. Zij is mijn eigen nichtje, haar ma is een zuster van de mijne.”

„O, wat heerlijk!” riep Annie, „dan komt zij zeker wel eens bij je. Ik begrijp niet, dat zij mij nooit over je gesproken heeft.”

„Ik wel. Ik zal het je maar zeggen, ma en tante zijn niet goed met elkaar. Er is iets gebeurd, waardoor ma erg boos was op oom Tillens en toen werd tante natuurlijk boos op ma en nu komen zij nooit meer bij elkaar. Paula en ik waren nog niet eens geboren, toen het gebeurde, dus misschien heeft tante haar nooit over ons gesproken en weet zij niet eens dat zij hier familie heeft. Het is anders wel jammer, want Paula en ik zijn even oud en het was natuurlijk gezellig geweest, wanneer zij bij mij had kunnen logeeren.”

„Ja, wel jammer, hé, maar misschien wordt het nog wel goed tusschen je ma en je tante.”

Voordat Bertha weer iets kon zeggen, werden de meisjes gestoord door den aanvoerder hunner verdedigers, Frits van Scheik, die met een diepe buiging op Bertha toetrad.

„Mevrouw,” begon hij, „wij moeten u berichten, dat wij in het verschiet een stofwolk zien naderen. Wij vermoeden dat [39]het de vijand is en dus geven wij u in overweging of het niet beter is dat u zich met de kinderen en de overige vrouwen in het kasteel terugtrekt.”

Beppie en Tineke, die in de buurt stonden en deze redevoering mede hadden aangehoord, stietten nu zeer natuurlijke angstkreten uit. Hoewel zij wist, dat het maar spelen was, bekroop Tine altijd een bang gevoel, wanneer zij die jongens met houten en blikken sabels gewapend, zoo door het kreupelhout naar boven zag klauteren. Zij werd dan zoo bang, dat zij zich al ging verstoppen, voordat de jongens nog boven waren. Blijkbaar had zij Beppie reeds van al die vreeselijkheden verteld, want deze had even angstig gegild als zij en klemde zich stijf aan Tine vast.

Annie, die voor het eerst dit spelletje meemaakte, keek verbaasd naar de twee kleintjes en vroeg toen aan Coba:

„Zeg, Coba, heb je wel gezien hoe bang Tine is? Zij ziet er bleek van. Vindt tante het wel goed dat zij meespeelt?”

„Natuurlijk, ma vindt het best. Ma zegt, dat zij een veel te angstig poppetje is; dat moet eruit zegt ma en daarom gaat zij morgen ook alleen naar school. Het is toch immers onzin, dat zij zoo bang zou zijn. De jongens zullen haar toch niet opeten.”

Annie ging naar binnen om de kinderen te zoeken, die zij verstopt vond achter een canapee.

„Tine,” zeide zij, „en jij ook, Bep, wat zijn jullie flauw om zoo bang te zijn. Wat denken jullie eigenlijk dat er gebeuren zal? het zijn immers maar Tom en zijn vrienden! Die zullen jullie toch geen kwaad doen.”

Beppie keek Annie eens aan; Tom en zijn vrienden, dat klonk heel anders dan een vijand met sabels, waarvan Tine haar verteld had.

„Ja, Annie, dat weet ik wel,” stamelde Tine, „maar als ik ze zoo naar boven zie klimmen, dan vergeet ik dat het maar de jongens zijn en dan zie ik alleen die vreeselijke sabels en dan [40]word ik zoo bang. Maar nu ben ik niet meer bang,” voegde zij er dapper bij.

„En toch zit je nog achter de canapee, zoo’n flauw kind!” riep Annie en op datzelfde oogenblik ging de deur open en kwamen de overige meisjes binnen.

„Zij komen!” riep Bertha, „je kunt ze al goed zien. Wij vrouwen blijven dus hier in het kasteel en laten ons door onze manschappen verdedigen.”

Annie had daar niets geen zin in, maar zij wilde er niet meer om kibbelen; zij wist wel een middel om ongemerkt buiten te komen.

Toen de meisjes allen binnen waren, sloop zij naar het kleine kamertje, dat een openslaand venster had. De jongens hingen alle vier over de leuning om naar den naderenden vijand te kijken, zoodat Annie ongemerkt het venster kon openen en naar buiten klimmen. Een dikke tak, dien zij vóór den koepel op den grond vond, nam zij als wapen in de hand. Nu bleef zij wachten op het teeken, dat de vijand genaderd zou zijn. Daar, waar zij stond, konden de jongens haar niet zien, want zij was aan den anderen kant van den koepel, en de meisjes schenen haar niet te missen.

Juist hoorde zij Tineke angstig vragen: „waar is Annie?” toen een luide oorlogskreet van de jongens haar waarschuwde, dat het groote oogenblik gekomen was. Even keek Annie naar haar witte jurk, waarop bij het uit het venster klimmen reeds een vuile streep was gekomen, en zij aarzelde. Maar daar hoorde zij het gekletter der houten en blikken sabels, waarmede ook hunne verdedigers gewapend waren en toen dacht Annie aan geen jurk meer. Haar tak zwaaiende liep zij met een juichkreet op de jongens toe en streed dapper mee. Frits was wel verbaasd en zelfs boos geweest, toen hij haar zag, doch hij had het te druk om op haar te letten, of er haar iets van te kunnen zeggen, want de vijand naderde reeds den koepel.

„Weg van dat venster! Moeten jullie doodgestoken worden?” [41]riep hij tegen een paar meisjes, die voor het open venster verschenen, waar Annie uitgeklommen was. Door haar voorbeeld aangestoken, kwamen echter nog drie van de meisjes, naar buiten. Zij verdedigden met de jongens samen met zulk een heldenmoed de burcht, dat voor het eerst, zoolang het fort bestond, de vijand werd teruggedreven; maar toch niet geheel zonder buit. Zij hadden een gevangene gemaakt.

Tine was naar het open venster geloopen om de anderen na te kijken, toen zij plotseling vlak bij zich hoorde zeggen:

„Gauw, Tine, ga met mij mee,” en daar zag zij Karel van Scheik, een van de vijanden, die haar nu over de vensterbank tilde en wegvoerde naar het fort.

„Je bent zwaar hoor,” zeide Karel, haar op den grond zettende. „Ik had het niet lang meer kunnen volhouden. Ziezoo, nu ben je mijn gevangene, maar omdat je zoo zoet bent meegegaan en mij heelemaal niet geschopt of gebeten hebt, krijg je wat lekkers van mij. Heb je dorst?”

Het was een warme dag en Tine antwoordde, dat zij heel veel dorst had.

„Hier dan,” zeide Karel en schroefde den beker van zijn veldflesch los, waarin hij heerlijke limonade had meegebracht. Hij schonk den beker vol en reikte haar dien over.

„Dat is lekker,” riep Tine, toen zij den beker had leeg gedronken en veelbeteekenend keek zij naar de flesch. Karel begon te lachen en schonk haar nog eens in.

„Zeg, Tine” zeide hij nu, „als de anderen straks komen, zal je dan niet bang of verlegen zijn, maar heel mooi flauw liggen? Het is zoo leuk; de jongens weten heelemaal niet, dat ik je heb gevangengenomen.”

„Ik ben voor jou niets bang, Karel.”

„Bang! dat mankeert er nog maar aan! zoo’n groot meisje bang! dat zou toch al te gek zijn! maar daar komen zij, wees nu lief en ga flauw liggen. Hier is een zacht kleedje.” Hij spreidde dit op den grond uit en Tine ging erop liggen. [42]

Onder luid gepraat naderden nu de vijf andere jongens.

„Jij bent ook een mooie om ons zoo in den steek te laten!” riep Frans. „Was je soms bang en ben je daarom weggeloopen?”

„Ik ben niet weggeloopen. Ik heb een gevangene gemaakt; kom maar eens kijken, wie ik hier heb!” antwoordde Karel.

En daar zagen de jongens Tine op het kleedje liggen. Zij deed wat zij Karel beloofd had en hield zich, alsof zij in zwijm lag.

„Hoera, hoera, hoera!” riepen allen, toen zij het meisje zagen en zij voerden om haar heen een krijgsdans uit.

„Wij moeten eerst de gevangen jonkvrouw weer tot bewustzijn brengen,” sprak de aanvoerder, „maar niet te veel water, hoor, denk aan haar Zondagsche jurk, mannen.”

Zeer voorzichtig werden haar nu eenige druppels water in het gezicht gesprenkeld en hierop sloeg Tine de oogen op.

„Voelt gij u nu weer gezond?” vroeg de kommandant.

„Ja, ik wil weg,” antwoordde Tine, opstaande. „Ik wil naar Bep.”

„Wij hopen u ten spoedigste naar de burcht te kunnen terugzenden,” hernam Frans. „Zoo dadelijk vertrekt een ijlbode naar het slot om den losprijs te noemen, waarvoor wij u weer in vrijheid zullen stellen.”

Nauwelijks had hij uitgesproken of, voordat de jongens recht wisten, wat er gebeurde, slopen twee gedaanten het fort binnen, namen ieder een hand van Tine vast en snelden met haar weg. Het waren Annie en Frits, die, toen zij ontdekten, dat Tine verdwenen was, samen waren uitgetrokken om haar terug te halen, en zij waren reeds met haar halverwege den heuvel op, voordat de mannen in het fort van hun verbazing bekomen waren.

„Neen, maar, zooiets is ons toch nog nooit overkomen!” riep Tom, nadat hij een oogenblik verbluft had gestaan. „Zullen wij hen achterna gaan, kommandant?”

„Ik ben zoo warm,” klaagde Frans. [43]

„En het is toch te laat, ook,” voegde Tom erbij. „Luister maar.”

Er klonk nu een bel, die geluid werd om de jongens en meisjes binnen te roepen, waar een welvoorziene koffietafel hen wachtte.

Het was een luid door elkaar gepraat en gekibbel, toen het geheele twintigtal in de eetkamer bij elkaar was. De bewoners van het fort verweten de verdedigers van de burcht, dat zij niet zoo flauw hadden mogen zijn om hen te verslaan, waartegen de anderen weer luide tegenwerpingen maakten. Frans van Meerel en Frits van Scheik stonden zelfs zoo dreigend tegenover elkaar, dat mevrouw Stubbens zich haastte, ieder een plaatsje aan tafel te geven.

[44]

[Inhoud]
Zesde Hoofdstuk.

Zesde Hoofdstuk.

Tine’s nieuwe oom.

„Bespottelijk van je, Annie, dat jij je zoo bij Bertha van Scheik opdringt, die zooveel ouder is dan jij,” zeide Coba Stubbens op zekeren dag, toen zij pas uit school waren gekomen.

Coba was een beetje jaloersch op Annie; tot nu toe was zijzelf Bertha’s speciale vriendin geweest, maar sedert de komst van Annie, had Bertha zich meer met deze bemoeid, dan Coba lief was. „Waarom loop je niet liever met Clara, die in jouw klasse zit, in plaats, dat je de meisjes uit de zevende opzoekt,” voegde Coba er nog bij.

„Ik dring mij niet bij Bertha op, dat is heelemaal niet waar,” riep Annie boos. „Maar Bertha loopt graag met mij, omdat ik de vriendin ben van haar nichtje, Paula Tillens, en dan praten wij samen over Paula.”

„Wat zeg je,” bracht mevrouw Stubbens, die toevallig in de kamer was, in het midden, „is dat meisje van Tillens een nichtje van de Van Scheiks? Ik dacht dat die mevrouw Tillens en haar dochter menschen waren, die, nu, ja, die niet in onze kringen thuishooren.”

„Ik weet niet, of zij in uw kringen thuis hooren; ik weet niet wat u bedoelt, tante, maar mevrouw Tillens is altijd even snoezig [45]voor mij geweest en Pau is mijn vriendin en papa vond het best, dat ik met haar omging. Mevrouw Tillens is de zuster van mevrouw Van Scheik.”

„Hoe is het mogelijk! dan heeft men mij heelemaal verkeerd ingelicht. Mijnheer en mevrouw Van Scheik behooren tot de aanzienlijkste families van de stad. Nu, Annie, als Paula eens bij Bertha komt logeeren, dan moet je haar ook maar eens een dagje hier vragen.”

„Zij komt nooit hier, tante, haar ma is niet goed met mevrouw Van Scheik.”

„Maar, kind, hoe weet je dat alles?”

„Dat heeft Bertha mij allemaal verteld.”

„Zoo, zoo; misschien zal ik haar dan eens van Zaterdag tot Maandag hier vragen. Dat zou je zeker wel prettig vinden, is het niet?”

„Meent u het tante? maar dat is dolletjes!” en Annie zou haar tante op een van haar onstuimige omhelzingen vergast hebben, als zij niet juist bijtijds bedacht had, dat mevrouw Stubbens daar niet van hield. Zij begreep niet goed, waarom tante Dora zoo plotseling veranderd was ten opzichte van Paula en haar moeder; zij was daarvoor nog te jong, maar kind als zij was dacht zij er ook niet verder over na en verheugde zij zich slechts in het vooruitzicht dat haar vriendinnetje bij haar zou mogen komen logeeren.

Zij was nu reeds veertien dagen bij de familie Stubbens en begon zich nu langzamerhand zoowel bij hen als op school nogal thuis te voelen. Tante Dora bleef, zooals zij geweest was koel in haar manieren, maar Annie wist dat zij in haar hart toch goedig was, want zij verzon van alles om het moederlooze kind genoegen te doen en bovendien had Annie nu zooveel kennisjes om zich heen, die hartelijk en aardig voor haar waren, dat zij zich niet in het minst verlaten voelde. Ook was zij zeer vlug in het leeren en maakte het dan ook goed op school. Maar er was één ding, waardoor zij daar altijd in ongelegenheid kwam. [46]Zij was erg goedig en kon niet laten om Louise Bronsma, het meisje, dat naast haar zat, voor te zeggen, wanneer Louise er om vroeg.

Louise was een erge stumper, die de grootste moeite had om mee te komen en soms, wanneer zij thuis werkelijk had zitten blokken op de geschiedenisles, die zij moesten leeren, was zij deze, als zij den volgenden dag op school kwam, weer geheel vergeten.

„Annie,” zeide zij weer op zekeren morgen, voordat de school begon, „zeg je mij voor, als ik een beurt krijg bij de geschiedenisles?”

„Hé, Lou, juffrouw Merks merkt het altijd en ik loop er straf voor op. Oom heeft gezegd dat ik, als ik het weer doe op de vrije middagen niet meer mee mag naar Rustoord en als oom zooiets zegt, gebeurt het ook, dat verzeker ik je.”

„Dan moet je het natuurlijk niet doen, maar ik ken er niets van,” zeide Lou met een erg ongelukkig stemmetje, „en als ik vandaag mijn les niet ken, moet ik Woensdagmiddag school blijven.”

„En ik erbij voor het voorzeggen, dat zal je zien! Heb je de les dan niet geleerd?”

„Jawel, heusch waar, maar ik kan die namen niet onthouden en dan die nare jaartallen!”

„Misschien krijg je geen beurt.”

Annie had zich vast voorgenomen dezen keer niet toe te geven en zeide dit ook aan Louise.

De les begon en reeds hadden verscheidene meisjes een beurt gehad, zoodat Louise hoop kreeg, dat de vragen niet aan haar toe zouden komen, voordat het uur om was, toen de juffrouw eensklaps vroeg:

„Vertel jij me nu eens Louise Bronsma …”

Voordat de juffrouw nog zoover gekomen was, had Annie al gefluisterd „beef maar niet zoo, ik zal je wel helpen als je het niet weet.” [47]

„Vertel mij eens, Louise, wanneer begon de tachtigjarige oorlog?”

Dat wist zij gelukkig. „In vijftien honderd acht en zestig, juffrouw,” antwoordde zij dadelijk.

„Heel goed; en wanneer en waar werd de vrede gesloten?”

Louise dacht na.

„Acht en veertig,” fluisterde Annie.

„In vijftien honderd acht en veertig,” antwoordde Louise.

„Maar meisje, hoe kan dat nu? en hij begon in vijftien honderd acht en zestig.”

„Zestien,” fluisterde Annie weer.

Louise was nu echter weer geheel in de war. „In vijftien honderd zestien,” antwoordde zij.

„Maar kind, hoe is het toch mogelijk,” zeide de juffrouw, die haar geduld begon te verliezen, „hij begon in vijftien honderd acht en zestig hoe kan hij dan eindigen in vijftien honderd zestien?”

„Zestien honderd acht en veertig,” fluisterde Annie opnieuw, maar, zooals zij wel gevreesd had, was deze zin te lang, vooral daar Louise niet zoo heel gemakkelijk hoorde en zij dus niet al te zacht kon fluisteren.

„Is Annie weer aan het voorzeggen?” vroeg de juffrouw. „Het spijt mij, Annie, maar dan moet je nu maar de klasse uitgaan. Het is je al dikwijls genoeg verboden. Woensdagmiddag moet je maar een uurtje schoolblijven. Ik zal Louise nu nog een paar vragen doen en als zij die zonder jouw hulp niet weet, moet zij ook hier blijven. Maar ga jij nu maar eerst naar de directrice en zeg, dat ik je heb weggestuurd, omdat je weer voorgezegd hebt.”

Zonder een woord te zeggen verliet Annie het lokaal. Zij wist dat Lou toch nooit zou durven bekennen, dat zij (Annie) het op haar verzoek gedaan had; het kind was trouwens te veel overstuur en zat te beven als een riet.

Annie vond het heel vervelend om naar de directrice toe te [48]gaan, want deze gaf op dat uur Duitsche les in de zevende klas, dus zouden Bertha en Coba nu merken, dat zij weggestuurd was. Maar het moest natuurlijk gebeuren en zij klopte aan.

„Binnen,” klonk de stem van de juffrouw en met loode schoenen trad Annie het lokaal in. Gelukkig hadden de meisjes schriftelijk werk, dus kon de juffrouw haar dadelijk te woord staan en behoefde zij niet voor de geheele klasse te staan wachten.

„Zoo, Annie, wat kom je doen?”

„Ik ben weggestuurd, juffrouw, omdat ik heb voorgezegd.”

„Hm, zoo, dat is al meer gebeurd, niet waar?”

„Neen, juffrouw ik ben nog nooit weggestuurd; dit is de eerste keer.”

„Neen, dat bedoel ik niet. Ik meen het voorzeggen.”

„O, ja,” bekende Annie nu, „ik heb er al driemaal thema’s voor gehad.”

„Maar meisje, hoe is het dan mogelijk, dat je er niet mee ophoudt? Enfin, ik heb nu geen tijd, ik zal er je nog wel eens over spreken.” Op haar horloge kijkende, voegde de juffrouw erbij:

„Het is nu kwart voor twaalf, dus te laat om nog iets te beginnen. Ga dus nu naar huis, maar Woensdagmiddag moet je natuurlijk school blijven.”

„Ja, juffrouw, dag, juffrouw.”

„Dag, Annie.”

Zonder naar de meisjes om te zien, die over hun werk gebogen zaten, verliet Annie het lokaal.

Zij wilde niet vroeger thuis komen, dan de anderen, want dan zou oom, als hij toevallig thuis was, natuurlijk vragen, hoe zij zoo vroeg van school kwam en zij had den moed nog niet om het te vertellen. Zij zou maar een eindje loopen.

Langs het gymnasium komende, hoorde zij eensklaps haar naam roepen en omkijkende, zag zij Frans van Meerel.

„Is het gymnasium al uit, Frans?” vroeg Annie.

„Neen, ik ben weggestuurd. Lam, hè?” [49]

„Jij ook?”

„Wat! je wilt toch niet zeggen, dat jij ook …”

„Ja, ik ben ook weggestuurd,” zeide Annie, „omdat ik heb voorgezegd. Vind je dat niet flauw?”

„Nou, of ik. Ik wou, dat ik kon voorzeggen, maar ik weet zelf nooit een antwoord. Neen, weet je wat ik gedaan heb,” vervolgde hij, terwijl hij naast haar voortliep. „Ik had het portret van Smilder met twee lange ezelsooren eraan op het achterste bord geteekend. De lui vonden het prachtig en het schijnt ook wel geleken te hebben, want anders zou hij niet zoo woedend geweest zijn. Je hadt zijn gezicht moeten zien, toen hij het voorste bord opschoof en zijn portret zag! Hij vroeg natuurlijk dadelijk, wie het gedaan had. Die Smilder is ook zoo’n ezel!”

„Dat moest oom eens hooren, dat je Smilder zeide in plaats van mijnheer Smilder. Tom krijgt altijd zoo’n standje als hij het doet.”

„Ach, wat, al de lui doen het natuurlijk; maar, zeg, vind je het geen leuke mop?”

„Ik had er wel bij willen zijn.”

„Dat dacht ik wel. Nou het was ook wel de moeite waard. Ik heb er de straf graag voor over. Maar hoe kom je hier, durf je niet naar huis?”

„Oom is zoo streng,” antwoordde Annie, „en dan had ik natuurlijk alles moeten vertellen, als oom gevraagd had, hoe ik zoo vroeg thuis kwam.”

„Laten wij nog een straatje omloopen, totdat het twaalf slaat.”

Al pratend kwamen de kinderen langs het huis van de familie, waar Tine fröbelles had. Juist kwamen een paar van de kleintjes naar buiten met de dienstmeisjes, die hen waren komen halen.

„De kinderen gaan geen van allen nog alleen; Tine is de eenige,” zeide Annie en vroeg toen aan een van de kleintjes: „Is Tine Stubbens nog binnen?” [50]

„Neen, Tine is net door haar oom gehaald,” antwoordde het kind. „Tineke was zoo blij, haar oom ging met haar naar den dierentuin. Zij is net weg.”

Annie begreep er niets van.

„Wie is die oom van Tine, Annie?” vroeg Frans.

„Ik weet het niet. Zij heeft, geloof ik, geen anderen oom dan papa en die is in Engeland.”

„Ga mee kijken,” riep Frans; „wij halen ze nog wel in. Zij zijn net weg.”

Nog onder het spreken had hij Annie reeds weggetrokken en nu holden de kinderen samen voort.

„Ga je naar den dierentuin?” vroeg Annie.

„Welneen; ik geloof er niets van, dat zij daarheen zijn. Wij zullen juist den anderen kant opgaan. Den weg, dien wij gekomen zijn, heeft hij niet genomen, anders hadden wij hen natuurlijk gezien. O, daar staat de tram nog, gauw!”

„Wat wil je doen?”

„Op de tram stappen, dan halen wij hen stellig in. Hij vertrekt dadelijk.”

De kinderen stapten in en het was of de tram daarop gewacht had; hij vertrok bijna onmiddellijk. Frans liet Annie binnen zitten, want hij was veel te bang, dat zij onder het rijden uit de tram zou springen, wanneer zij Tine zag, en ging zelf buitenop staan.

„Kijk jij rechts,” had hij aan haar gezegd, „dan zal ik aan den linkerkant uitkijken.”

„En u, jongeheer?” vroeg de conducteur.

Frans betaalde voor twee en bleef nu naar buiten turen. Zijn voorspelling kwam uit, want nog geen minuut hadden zij gereden, toen hij een kleine gedaante aan de hand van een keurig gekleed heer zag loopen. Er viel niet aan te twijfelen, het was Tine met den nieuwen oom. Niets kwaads vermoedend liep het tweetal voort.

„Stop je bij de volgende halte?” vroeg Frans aan den conducteur. [51]Hij wilde hen eerst voorbij laten gaan en hen dan te gemoet loopen, dan kon Annie zien, of zij dien heer kende.

Met opzet ging hij naar binnen, zoodat Tine hem niet herkennen zou en toen hij naast Annie zat, die nog strak naar buiten keek uit angst dat Tine haar ongemerkt voorbij zou loopen, zeide hij: „Laat dat maar, wij zijn er al. Wij stappen dadelijk uit.”

„O, ga mee, gauw,” riep Annie hem meetrekkende, „anders zijn zij weg!”

„Welneen, zij loopen ook dezen kant op, dáár, nu gaan wij hen juist voorbij. Kijk nu niet zoo, anders ziet Tine je en dan gaat hij die zijstraat in.

Hoewel het in werkelijkheid geen minuut duurde, leek het Annie wel een uur, voordat de tram stilhield. Zij had bijna geen geduld om te wachten tot hij stilstond en de conducteur moest haar bij den arm vasthouden, anders was zij er nog onder het rijden uitgesprongen.

„Nu mag je eruit,” zeide Frans eindelijk en nadat hij zelf was uitgestapt, hielp hij Annie uit de tram.

„Kijk nu eens goed,” fluisterde hij, „ken je dien mijnheer?”

„Neen,” antwoordde Annie, „wie is dat? Ik heb hem nooit gezien.”

Daar kreeg Tine hen in het oog. „Annie, Annie!” riep zij vroolijk. „Ga je mee? oom gaat met mij naar den dierentuin!”

„Annie, Annie,” riep zij vroolijk. „Ga je mee?”

„Annie, Annie, riep zij vroolijk. „Ga je mee?”

Oom keek woedend, toen hij ontdekte, dat Tine kennissen gezien had. Als het kind hem bijtijds gezegd had, dat er iemand aankwam, die zij kende, dan had hij die zijstraat in kunnen slaan, die zij juist voorbij waren gekomen. En als het nu nog maar alleen dat kleine meisje was geweest, dan had hij er nog wel wat op gevonden, maar met dien grooten jongen erbij werd het toch te gevaarlijk. Hij leek een jaar of vijftien en zou zich niet om den tuin laten leiden. Hij zou toch nog zijn best doen.

„Is dat Annie,” zeide oom. „Dag Annie, ga je ook mee? dat is aardig. En wie is dat jongmensch, is dat een vriendje? hij [52]zal er zeker wel geen zin in hebben om met twee kleine meisjes mee te gaan, dat zeide ik zoo juist aan je zusje, toen ik jullie zag aankomen.”

„Ik ben geen klein meisje,” antwoordde Annie beleedigd, „en Tine is mijn zusje niet! Maar wie bent u?”

„Oom is van morgen pas gekomen,” vertelde Tine nu. „Laat ons nu gaan, Annie, anders wordt het zoo laat. Wij gaan in den dierentuin koffiedrinken; papa is er ook.”

„O!” riep Annie, want nu begreep zij, dat er niets van waar was, „dat kan niet, want je pa moet om half één naar Amsterdam.”

„Daar komt je pa aan, Tine,” zeide Frans eensklaps en voordat hij nog had uitgesproken, had de zoogenaamde oom Tine’s hand losgelaten, hen den rug toegekeerd en was hij in de zijstraat verdwenen.

Tine begon te huilen. „Nu is oom weg; nu kan ik niet naar den dierentuin!”

„Stil, Tine, een ander keertje ga je er heen, hoor,” troostte Annie. „Waar zag je oom, Frans?”

„Wel, nergens, maar ik wilde dien anderen oom weg hebben; ik begreep wel dat hij daarvoor op den loop zou gaan, en nu ga ik hem achterna om te zien waar hij blijft. Annie, ga gauw met Tine naar huis.”

„Huil toch niet zoo, Tine,” zeide Annie, toen Frans weg was, „die mijnheer was heelemaal geen oom van je. Hij had Tineke mee willen nemen en dan was Tine nooit meer thuis gekomen. Maar nu gaan wij naar maatje, hoor, hard loopen! kan je mij krijgen?”

En om het kleintje vlugger mee te krijgen, deed Annie, alsof zij voor haar wegliep. De list gelukte. Tine rende haar achterna, zoo vlug als haar kleine beenen haar dragen konden en juist als zij Annie bijna had, liep deze weer weg, totdat zij zich eindelijk liet pakken. „Nu zal ik jou pakken, loop, loop, gauw, maar niet vallen.” Op hetzelfde oogenblik dat Annie Tine gepakt [53]had—zij waren reeds niet ver meer van huis—kwam Frans hen buiten adem achterop.

„Hij is weg,” zeide hij. „Juist toen ik in de Zandstraat (de reeds meer genoemde zijstraat) kwam, stapte hij in een rijtuig en reed in volle vaart weg. Nog een oogenblik heb ik geprobeerd het te volgen, maar hij reed zoo hard, er was geen denken aan. Hoe vinden wij dien kerel nu terug? je moet maar gauw alles aan je oom vertellen.”

„Ja,” antwoordde Annie verstrooid. Naarmate zij het huis naderden, drong het gebeurde van dien morgen op school zich weer bij haar op den voorgrond, want zij begreep, dat Coba nu al wel thuis alles verteld zou hebben, dat zij weggestuurd was en zij wist, wat er opstond. Zijzelf zou het in Coba’s plaats natuurlijk nooit doen, zij vond klikken laag, maar Coba was al zoo afgunstig op haar, om Bertha, dat zij stellig niet zwijgen zou. Het zou haar trouwens toch niets helpen; oom moest het toch weten, want hij zou haar natuurlijk vragen, waarom zij op een vrijen middag naar school moest.

Op de stoep nam Frans afscheid en met kloppend hart schelde Annie aan.

„Gut, waar benne jullie geweest? mevrouw heb al een angst uitgestaan van belang, weet je wel, dat het al over half één is, Annie?” met deze woorden werden zij ontvangen door het oude keukenmeisje, dat reeds jarenlang bij de familie was en dat nu de deur voor hen opende.

„Je bent anders toch vroeg genoeg van school gegaan,” plaagde Coba, die met haar moeder de gang in kwam om te zien of het de kinderen waren.

„Stil nu, Coba,” riep mevrouw Stubbens, „ik moet eerst weten, waar Tine zoo laat vandaan komt.”

„Oom wou met mij naar den dierentuin en toen kwamen Annie en Frans en oom vroeg of Annie ook mee ging,” vertelde Tine, „en toen zei Frans: „daar komt je pa aan,” en toen ging oom weg en het was niet eens waar, paatje kwam niet aan [54]en nu heb ik niet naar den dierentuin kunnen gaan en oom had beloofd, dat ik de apen apennootjes mocht geven en dat ik een cent in de snuit van den olifant mocht doen en nu is oom weg en kan ik niet naar den dierentuin gaan!” en bij de herinnering aan al de heerlijkheden, die nu voor haar waren verloren gegaan, begon de kleine opnieuw te huilen.

Tante Dora was doodsbleek geworden.

„Ik begrijp niets van dat verhaal, Annie,” zeide zij. „Vertel mij eens duidelijk, wie is die oom, waar zij het over heeft? zij heeft geen anderen oom, dan mijn broer, jouw vader, en die kan het natuurlijk niet geweest zijn, jij zoudt je eigen vader wel gekend hebben.”

„Oom, die van morgen pas gekomen is,” antwoordde Tine voor Annie, „en nu is oom weg!”

„Kind, kind, ben je zoo maar met dien vreemden man meegeloopen? het is verschrikkelijk! Ik begrijp niet, dat mevrouw je heeft laten gaan.”

„Mevrouw weet er geloof ik niets van,” zeide Annie. „Die mijnheer heeft buiten gewacht, tot Tine het huis uit kwam. Een van de meisjes werd juist gehaald, toen Tine wegging en zij is weer naar binnen gegaan om het aan de andere kinderen te vertellen, en die zeiden het aan ons, toen wij kwamen.”

„Het is vreeselijk,” zeide mevrouw Stubbens. „Was papa nu maar thuis, maar die komt eerst om vijf uur terug. Wees nu stil, Tine, dan kan Annie mij precies vertellen, wat er gebeurd is.”

Mevrouw was blijkbaar zoozeer vervuld van het voorgevallene met Tine, dat zij er in het geheel niet meer aan dacht dat Annie weggestuurd was.

„Ik ging om kwart voor twaalf uit school,” begon Annie haperend en met een erge kleur, „en … toen … wou ik … nog niet dadelijk naar huis … en toen … liep ik een eindje om en toen kwam ik Frans tegen … en toen kwamen wij langs Tinekes les …” en nu vervolgde Annie achter elkaar met [55]vuur haar verhaal, want het moeilijke ervan was nu voor haar voorbij.

„En hoe zag die man eruit?” vroeg haar tante.

„Een groote man met een langen baard, en met een bril op en met een hoogen hoed.”

„Annie, kind, zeide eensklaps mevrouw Stubbens, terwijl zij, voor het eerst zoolang Annie haar kende, het meisje naar zich toetrok en hartelijk kuste. „God weet waar mijn kleine Tine nu zou zijn, als jij en Frans niet toevallig op dat oogenblik langs dat huis gekomen waren, waar zij leert.

„Bent u niet meer boos, tante, omdat ik weggestuurd ben?”

„Ik weet niet, waar het voor was Annie; straks als wij alleen zijn, moet je er mij alles maar eens van vertellen. Nu ga ik eerst met de politie telefoneeren. Het was dus een langen man met een baard, met een bril en met een hoogen hoed?”

„Zoo’n mooie oom!” riep Tine nog verdrietig. „Ik was niets bang voor hem.”

„Het was toch beter dat je bang was voor hem in plaats van voor de jongens en voor mij,” merkte Tom wijsgeerig op. „Als Annie en Frans niet gekomen waren, moest je nu misschien al bij een kermistroep leeren koorddansen. Ik heb juist gisteren eenige woonwagens langs den weg zien staan. Zeg, moes, wat zegt u nu wel van Frans?” voegde hij er tot zijn moeder bij, die juist terugkwam van het telefoneeren.

„Frans heeft zich hierin zeer flink gedragen, dat moet ik zeggen,” antwoordde mevrouw Stubbens. „Maar kinderen,” vervolgde zij, „laat ons nu gauw gaan koffiedrinken, want om half twee komt de commissaris van politie hier om nadere inlichtingen te vragen en ik zou graag zien, Thomas, dat jij dadelijk na de koffie even bij Frans aanliep en vroeg of hij zoo lief zou willen zijn om ook om half twee hier te willen komen. Hij is zooveel ouder dan de meisjes, dat hij misschien meer zal kunnen vertellen.”

Klokslag half twee werd er gescheld. [56]

„Gaat mee naar de voorkamer, Tine en Annie,” zeide mevrouw Stubbens, „dat is zeker de commissaris of Frans.”

Het was Frans, die door Tines moeder allerhartelijkst ontvangen werd. Zij kon haast geen woorden vinden om haar dankbaarheid uit te spreken, maar Frans hield er ook niets van om bedankt te worden; hij werd er verlegen onder en zeide maar aldoor: „het is niets mevrouw; het had niets te beteekenen, de andere jongens zouden het ook gedaan hebben.”

Een oogenblik later verscheen ook de commissaris van politie en Tine, die bang voor hem was, wilde eerst niets vertellen, maar toen haar moeder haar beloofde nog dienzelfden middag met haar naar den dierentuin te zullen gaan, toen kwam haar tongetje los en antwoordde zij op alle vragen.

Het was ook gelukkig dat Frans erbij was, want deze wist tot in de kleinste bijzonderheden het uiterlijk van den zoogenaamden oom te beschrijven. Hij had alles nauwkeurig opgemerkt.

„Nu, mevrouw Stubbens,” zeide de commissaris eindelijk, toen hij alles gehoord had, wat er te vertellen was. „Er is, zoodra u telefoneerde, natuurlijk werk van de zaak gemaakt, maar nu kunnen wij nauwkeuriger maatregelen treffen. Wij zullen de zaak onmiddellijk in de beste handen geven. Ik zou u echter wel in beraad willen geven, mevrouw,” voegde hij erbij, toen de kinderen de kamer hadden verlaten, „om de kleine niet meer alleen op straat te laten komen. Zij is nog zoo’n klein, teer kind en hij zou een tweede poging kunnen wagen, die beter lukte. U heeft zeker geen vermoeden, wie hij zijn kan?”

„Niet in het minst; ik begrijp er niets van,” antwoordde mevrouw Stubbens.

Toen Annie om vier uur uit school kwam, riep tante Dora het meisje bij zich in haar kamer.

„Vertel mij nu eens, Annie, wat er van morgen op school gebeurd is,” zeide zij.

„Ik kon het heusch niet helpen, tante, werkelijk niet; ik had [57]haar niet willen voorzeggen,” antwoordde Annie, „maar als zij toch zoo vraagt om het te doen en in zoo’n angst zit, dan kan ik het toch niet laten?”

„Je verhaal is niet erg duidelijk, maar ik moet eruit opmaken, dat een van de meisjes aan je vroeg om haar voor te zeggen en dat je dat deedt, omdat zij zoo bang was geen antwoord te kunnen geven?”

„Ja, tante, het is Louise Bronsma, die naast mij zit. Zij kent nooit haar les en telkens vraagt zij mij om haar voor te zeggen. Maar u weet, dat ik er al een paar maal strafthema’s voor heb opgekregen en vandaag zeide ik, dat ik het niet meer doen wou. En toen zeide zij dat ik het dan maar niet meer moest doen, maar zij was zoo ongelukkig en zat zoo te beven, toen zij een beurt kreeg, dat ik het toch maar gedaan heb. Het is zoo vervelend, zij hoort zoo slecht, dat de juffrouw het altijd nog eerder verstaat, dan zij.”

„Maar er is toch gemakkelijk genoeg een eind aan te maken; ik begrijp niet, dat de juffrouw je niet dadelijk een andere plaats heeft gegeven. Ik zal je morgen ochtend een briefje voor de juffrouw meegeven.”

„En bent u niet meer boos?”

„Nu ik er alles van weet niet meer,” antwoordde mevrouw Stubbens en gaf het meisje een kus. [58]

[Inhoud]
Zevende Hoofdstuk.

Zevende Hoofdstuk.

Grootmama Hermsen.

Mevrouw Hermsen, een vriendelijke oude dame van zeven en zestig jaar zat met een haakwerkje voor het venster van haar huiskamer, terwijl Mina Holst het koffiegoed wegruimde.

Zij woonde op een groot buiten, dat gelegen was nabij het dorp, waar zich het advocatenkantoor van de firma Hermsen bevond, vroeger had dit kantoor aan den heer Hermsen, den echtgenoot der oude dame behoord. Na diens dood was het in andere handen overgegaan, doch had men het den ouden firma naam laten houden.

De oude mevrouw had een zeer vriendelijk voorkomen en droeg een koket kanten mutsje op het grijze haar. Zij verafgoodde haar kleindochter en verwende het meisje op een hoogst onverstandige manier, wanneer het zomers bij haar logeerde.

„Mina,” merkte zij op, terwijl zij nadenkend met een wollen lapje de glazen van haar bril schoonveegde; „wie denk je dat straks hier komt?” [59]

„Gunst, mevrouw, hoe zou ik dat weten?”

„Nu, dan zal ik het je maar zeggen, Annie. Mijnheer Stokman is haar voor mij gaan halen.”

„Heeft zij vacantie, mevrouw?”

„Neen, maar zij mag wel een paar daagjes verzuimen, voor haar gezondheid moet zij wat rust hebben, begrijp je?”

„Heere mijn tijd, mevrouw, als u toch wist, hoe ik al dien tijd verlangd heb om het lieve kind terug te zien. Het is ook wel te begrijpen, hè, hoeveel jaren heb ik al niet voor haar gezorgd? Zal ik maar gauw haar kamer in orde gaan brengen? zij krijgt zeker de logeerkamer naast de uwe?”

„Ja, Mina, dat is goed, doe jij dat maar zelf; jij kent haar goed en je weet hoe zij alles graag heeft. Maar ik moet je nog wat zeggen, Mina, ik denk erover met Annie een klein reisje te gaan maken. Wij gaan morgen weg, maar dat moet een verrassing voor haar zijn; zeg het dus aan niemand, anders hoort zij het misschien van een van de bedienden en dat zou ik jammer vinden. Pak jij dus zelf, als je zoo goed wilt zijn, voor mij den grooten handkoffer met het hoog noodige.”

„Best, mevrouw,” antwoordde Mina en voegde er eensklaps bij:

„Mevrouw, mevrouw, daar komt mijnheer Stokman alleen aan!”

Willem Stokman was reeds bij het leven van den ouden heer Hermsen klerk geweest op diens kantoor, waarover wij zoo straks al spraken, en na den dood van Annie’s grootvader was hij bij diens opvolger in betrekking gebleven. Hij was een nog vrij jonge man en niemand zou in hem den deftigen heer met den langen baard en den gouden bril herkend hebben, want zoowel bril als baard waren verdwenen, toen hij bij mevrouw Hermsen aanschelde, en den hoogen hoed had hij verwisseld tegen een slap vilten. Men zou hem niet herkennen en toch was hij dezelfde als Tine’s nieuwe oom.

„Zoo, Willem, waar is het kind?” was het eerste wat mevrouw [60]Hermsen zeide, zoodra de jonge man de kamer inkwam.

„Ja, het is jammer,” hij keek even om zich heen om te zien of zij alleen in de kamer waren, „het is mislukt, maar ik zal u alles liever geregeld vertellen. Men zal ons toch niet kunnen hooren en wij zullen toch niet gestoord worden?”

„Neen, wij zijn alleen.”

„Nu, zooals wij hadden afgesproken, profiteerde ik van de gelegenheid, dat ik voor mijn patroon naar de stad moest. Ik deed eerst mijn zaken af, bracht toen een kleine, onschuldige verandering in mijn uiterlijk—een bril, een baard en een hoogen zijden deden wonderen—en drentelde zoo naar de Hoogstraat, waar de kleine school gaat. Dat had ik bij een vorige gelegenheid al uitgevonden. Het kwam zoo: toen ik de laatste maal, nu een veertien dagen geleden, langs het huis van de familie Stubbens liep, ging juist de deur open en kwam de kleine naar buiten. Ik volgde haar en zag toen, waar zij heen ging. Dat trof bijzonder goed, want in de Hoogstraat, tegenover haar school staat een café en daar heb ik gewacht om te zien hoe laat de kinderen weer naar huis gingen. Nu, om even vóór twaalf ging het schooltje uit.”

„Op de Hoogstraat, maar daar is toch geen meisjesschool.”

„Een meisjesschool, dat weet ik niet, maar ik zag er haar zelf ingaan en om twaalf uur weer naar buiten komen. Er waren ook nog drie kleine jongens bij.”

„Jongens! maar Annie gaat niet met jongens naar school.”

Nu was het Stokmans beurt om verbaasd te zijn. „Annie!” riep hij, zij heet toch geen Annie? ik hoorde de kinderen duidelijk Tine tegen haar zeggen en zoo heb ik haar ook genoemd en zij luisterde naar dien naam,” voegde hij erbij, alsof hij van een jong hondje sprak.

„Man, wat heb je gedaan? weet je wie die Tine is? dat is het jongste dochtertje van mijnheer Stubbens. Mijn kleindochter heet Annie, dat heb ik je toch duidelijk gezegd, Annie heet zij.” [61]

„Hemel beware mij, hoe kon ik zoo dom wezen. Ik zal het u maar zeggen, ik was den naam, dien u mij genoemd had, vergeten en toen ik haar nu door die andere kinderen Tine hoorde noemen, dacht ik bij mezelf; „juist, dat was de naam, nu herinner ik het mij duidelijk. Wel, mevrouw, Annie is het juist geweest, die haar van mij heeft afgetroggeld, zij en een jongen van een jaar of veertien, met wien zij liep. Had ik toch maar geweten, dat zij het meisje was, dat ik hebben moest, dan had ik haar nog wel met een zoet lijntje meegekregen. Annie dus en niet Tine,” besloot hij nadenkend.

„Ja, Annie en het is een zegen, dat Annie je belet heeft Tine mee te nemen. Wat had ik met dat kind moeten doen en wat had ik aan mijnheer en mevrouw Stubbens moeten zeggen?”

„Ja, wat u eigenlijk met dat kind wil doen is mij een raadsel.”

„Kan je je dan niet voorstellen, dat ik mijn kleinkind, het kind van mijn arme, vroeg gestorven dochter, bij mij wil hebben nu haar vader naar Engeland is om met zoo’n Engelsche te trouwen? Annie weet daar niets van; dat heb ik uit haar brieven wel gemerkt, zij denkt dat haar vader voor zaken op reis is en ik wil niet hebben dat het lieve kind door zoo’n vreemde en dan nog wel een Engelsche—een volk waar ik zoo’n hekel aan heb—opgevoed zal worden, dat wil ik liever zelf dan doen!”

„Ik dacht ook dat mijnheer Van Walen voor zaken op reis was.”

„Nu ja, gedeeltelijk is dat ook zoo, maar hij trouwt daar te gelijkertijd. Toen Annie verleden jaar en het jaar te voren hier logeerde, was haar vader ook in Engeland en toen heeft hij juffrouw Ackfield leeren kennen. Het is wel toevallig Willem,” voegde de oude dame erbij, dat jij juist nooit thuis was, als Annie hier bij mij kwam, als dat niet het geval was geweest, zou die domme vergissing nooit hebben plaats gehad.”

„Ja, ze kwam ook altijd in den slappen tijd en dan ging ik zelf met vacantie uit.” [62]

„Maar hoe heeft Annie het ongeluk verhoed, dat je mij Tine Stubbens hier gebracht zoudt hebben!”

„Zij heeft het eigenlijk niet zoozeer gedaan als wel die jongen, van wien ik u vertelde. Frans noemde ze hem, welnu, toen ik goed en wel met Tine op weg was naar het station, kwamen er een paar kinderen aan en daar begon de kleine ineens „Annie, Annie!” te roepen en daar hadt je de poppen aan het dansen. Zij holden naar haar toe, ik noemde Tine bij ongeluk Annie’s zusje—ik wist toen natuurlijk ook niet wie die Annie was—en daar hadt je het gezanik! Toen begreep dat kleine nest, dat er iets niet in den haak was. Ik had haar ook nog beleedigd door haar „klein meisje” te noemen, maar dat „zusje” deed de deur dicht. En wat doet nu die jongen? Hij kijkt ineens vol oplettendheid de straat af en roept: „o, daar komt je pa aan!” Nu, u begrijpt, dat ik niet bleef wachten om te zien of het waar was of dat hij mij bij den neus nam, en ik weet nu nog niet of hij mij gefopt heeft of niet. Wel weet ik, dat ik het hazenpad koos en in het eerste beste rijtuig sprong, dat voorbij kwam.”

„Ik kan niet anders zeggen dan „goddank” dat die domheid van je mislukt is, Willem, en ik heb grooten lust je geen cent te betalen.”

„Maar mevrouw, ik heb toch mijn reiskosten gehad. De groote som hoeft u mij natuurlijk nog niet te geven, die betaalt u mij, als ik u het kind veilig en wel gebracht heb. U begrijpt dat ik het nog niet opgeef, maar wij zullen eerst wat moeten wachten, tot dat zaakje een beetje in het vergeetboek is geraakt.”

„Wij zullen nu in vredesnaam tot den winter moeten wachten, vóór dien tijd zou het te gevaarlijk zijn.”

„Maar ik moet u nog iets zeggen, mevrouw, nu ik die Annie gezien heb, ben ik voor mij overtuigd, dat het lang niet zoo gemakkelijk zal gaan haar mee te krijgen. Zij is niet zoo’n lammetje als die kleine en zij lijkt wel een jaar of twaalf. Als ik dat geweten had, zou ik het u dadelijk gezegd hebben, dat ik het niet voor vijf honderd gulden doen kon. Ik waag er te veel [63]mee, vooral omdat het meisje bij mijnheer Stubbens in huis is, wiens voorspraak ik eenmaal hoop te vragen voor die nieuwe betrekking. Zou u er geen zevenhonderd vijftig van willen maken?”

„Je bent een inhalig wezen. Ik zal erover denken.”

[64]

[Inhoud]
Achtste Hoofdstuk.

Achtste Hoofdstuk.

Een verrassing voor Annie.

„Als het u blieft, juffrouw, van tante.”

Met deze woorden reikte Annie van Walen de directrice, die zij in de gang van de school tegenkwam, het briefje van mevrouw Stubbens over.

Het was de dag na het voorgevallene met Tine, die dien morgen door Suze naar school was gebracht, terwijl haar moeder haar ten strengste verboden had, om twaalf uur met iemand anders dan Suze mee te gaan. Zij moest op Suze wachten. Toms verhaal over het koorddansen had haar trouwens zoo bang gemaakt, dat er niet de minste kans bestond, dat zij ongehoorzaam zou zijn.

„Tommie,” had zij ’s avonds aan haar broer gevraagd, „zou oom Tine heusch naar de kermis gebracht hebben?”

„Noem dien kerel toch geen oom, Tine; hij was een gewone kinderroover. Natuurlijk zou hij je aan een kermistroep verkocht hebben, en dan was de baas van het spel met een groote zweep gekomen, en dan had hij je op een koord laten klimmen en als je niet gewild had, zou hij je met die zweep geslagen [65]hebben. Wanneer ga je weer met dien lieven oom mee, Tine?”

„O, neen, nooit, Tommie, heusch niet! hij zal toch niet weer terugkomen?”

„Ik hoop het niet, maar je weet nu, waar het op staat als je met zoo’n oom meegaat.”

„Ik zal heusch op Suze wachten, Tommie.”

„Het is je geraden,” had hij geantwoord en was daarop naar boven gegaan om zijn huiswerk te maken, terwijl tante Dora Tine meenam om haar naar bed te brengen.

Toen de juffrouw ’s morgens in haar klasse kwam, zeide zij: „Annie van Walen, jij krijgt een andere plaats. Ga maar naast Clara van Scheik zitten op de plaats van Laura Stubbens en jij, Laura, naast Louise Bronsma.”

Laura vond het alles behalve plezierig om haar plaats naast Clara te moeten verlaten, maar Annie was blij; nu was zij tenminste van die ellende van het voorzeggen af.

Zoodra Laura naast Louise zat, fluisterde zij tot deze: je hoeft het mij niet te vragen, hoor, ik doe het toch niet. Ik ben niet zoo mal als Annie.”

„Is Annie boos op mij?”

„Ik weet het niet,” was het antwoord, „maar het zal wel; je bent ook een akelig spook om haar zoo te laten wegsturen zonder iets te zeggen.”

Louise kreeg een vreeselijke kleur en wist niets te antwoorden.

Om twaalf uur, toen Annie op Bertha van Scheik stond te wachten, kwam eensklaps Louise Bronsma naar haar toe.

„Zeg, ben je boos op me?”

„Ach ik weet het niet, zanik nu niet. Ik vond het wel flauw, dat je niets aan de juffrouw zeide, maar je durfde natuurlijk weer niet en nu kan ik morgen een uur blijven in plaats van naar buiten te gaan.”

„Zal ik het dan nog zeggen?”

„Neen, laat maar, zeur er nu maar niet meer over. Daar komt [66]Bertha eindelijk; wat is ze laat, iedereen is al weg.”

Annie liep haar vriendinnetje te gemoet en liet Louise staan.

Toen deze zich omkeerde om ook naar huis te gaan, bonsde zij bijna tegen de directrice aan, die juist naar buiten kwam.

„Wacht je op een van de meisjes, Louise?” vroeg de juffrouw.

„Neen, juffrouw.”

„Waarom ben je dan nog hier?”

„Ik sprak even met Annie van Walen, juffrouw.”

„Ga dan nog even mee naar binnen naar mijn kamer.” En toen zij daar waren, vroeg de juffrouw:

„Jij en Annie moeten morgen schooi blijven, is het niet?”

„Ja, juffrouw.”

„Ik begrijp mij dat plezier van Annie niet om jou altijd voor te zeggen. Waarom zeg je niet tegen haar: Houd er nu eindelijk eens mee op, ik vind het vervelend?”

Nu vatte Louise al haar moed samen. Met een hoogroode kleur stamelde zij: „Ik had Annie juist gevraagd om het te doen, juffrouw.”

Het hooge woord was er uit en het arme kind voelde zich werkelijk opgelucht.

„Zoo, antwoordde de juffrouw kalm, „hadt jij haar erom gevraagd? Het was nu de vierde maal; hadt jij haar de vorige keeren ook verzocht het te doen?”

„Ja, juffrouw.”

„Dan moet ik zeggen, dat ik het heel aardig vind van Annie, dat zij daar niets van gezegd heeft, maar waarom heb je de juffrouw niet de waarheid verteld?”

Louise liet het hoofd hangen.

„Nu, kind, ga maar naar huis,” hervatte de juffrouw, „maar probeer toch eens of je niet flinker kunt worden; je voelt toch zelf wel dat het heel onaardig is om een ander meisje straf te laten krijgen voor iets, dat eigenlijk jouw schuld is.” [67]

„Ja juffrouw,” antwoordde Louise verlegen.

„Ga dan nu maar naar huis, doch laat zoo iets niet weer gebeuren?”

Intusschen waren Annie en Bertha samen voortgeloopen.

„Heeft je tante er al iets van gezegd, wanneer Paula zou mogen komen?” vroeg Bertha.

„Neen, nog niet.”

„Vraag het eens.”

„Neen, hoor, dat durf ik niet!”

„Ik ben zoo benieuwd om haar te zien. Ik hoop maar dat zij gauw komt?”

Toen Annie thuis kwam, riep mevrouw Stubbens haar in de huiskamer. „Ik heb een aardige verrassing voor je, Annie; Paula mag van Zaterdag tot Zondagavond hier komen.”

„O, wat dol!” riep het meisje, „meent u het werkelijk, tante?”

„Zeker, oom gaat haar Zaterdag halen; hij moet toch voor zaken daar in de buurt zijn en brengt Paula dan mee.”

„Weet oom al dat ik blijven moet?” vroeg Annie verlegen.

„Ja, ik vond het beter het maar zelf aan oom te vertellen.”

„En was oom erg boos?”

„Eerst wel, maar toen ik alles precies verteld had, zeide oom, dat hij het dezen keer door de vingers zou zien, omdat het gedeeltelijk niet jouw schuld was.”

Toen Annie het aan haar nichtjes vertelde, zeide Coba: „je wordt hier echt het verwende kindje.”

„Ja,” voegde Laura erbij, „en nu kan ik voor jouw plezier naast dat vervelende kind van Bronsma zitten.

„Heb je haar al voorgezegd?” vroeg Coba plagend.

„Daar kan ze lang op wachten, dat vervelende wicht.”

„Gaan jullie nooit naar school? het is al bijna tien minuten voor twee!” klonk eensklaps een vroolijke jongensstem en Tom stak zijn hoofd naar binnen. „Zeg, Annie,” vervolgde hij, toen zij gezamenlijk op weg gingen, „heeft Frans je nog verteld, waarom hij weggestuurd is?” [68]

„Ja,” antwoordde Annie nog lachend bij de herinnering.

„Nu, lach maar niet, de dokter was zoo boos, dat hij gezegd heeft, dat Frans in den eersten tijd op zijn vrije middagen niet meer uit mag. Het is een leelijk geval, want hij moet uitkomen in den grooten voetbalwedstrijd en nu heeft hij geen gelegenheid om zich te oefenen.”

„Doe jij ook mee, Tom?” vroeg Annie.

„Nou, of ik en jullie moeten komen kijken, het zal een prachtig gezicht zijn. Zondag is er een kleine onderlinge wedstrijd, komen jullie dan ook?”

„Graag, als ik mag,” antwoordde Annie, „gaan jullie ook mee, Co en Lau?”

„Zondag, neen dank je wel, dan spelen alleen de kleine jongens,” antwoordde Coba uit de hoogte.

„Dank je,” riep Tom geraakt en verdween in een zijstraat.

Coba en Laura lachten, maar Annie vond het niets aardig, dat zij Tom zoo plaagden en was vast besloten naar den wedstrijd te gaan kijken.

„Annie, je moet even bij de directrice komen,” zeide de juffrouw, toen zij het lokaal binnenkwam, waar al haar leerlingen reeds bijeen waren.

Verbaasd stond Annie op en klopte een oogenblik later bij de directrice aan.

„Zoo, ben je daar Annie?” zeide deze vriendelijk, toen het meisje haar begroet had. „Ik wilde je alleen maar zeggen, dat Louise mij alles verteld heeft en dat je morgen middag niet behoeft school te blijven.”

Annie’s oogen schitterden.

„Daar ben je blij om, hè?” hernam de juffrouw glimlachend. „Nu, ga maar gauw naar binnen, laat de juffrouw niet wachten.”

Om vier uur stond Annie met het grootste ongeduld Bertha op te wachten, om haar al het nieuws te vertellen, maar voordat zij het lokaal verliet, was zij naar Louise toegegaan en had zij dankbaar tot haar gezegd: „Dank je wel, Lou, dat je het [69]verteld hebt, ik hoef nu niet te blijven.”

De arme Louise had werkelijk vroolijk gekeken, zij was oprecht blij.

„Bertha,” zeide Annie, toen deze aankwam, en zij stak haar arm door dien van het oudere meisje, „vind je het niet dol, ik hoef morgen niet te blijven en Zaterdag komt Paula.

Bertha was bijna even blij als Annie, want zij dacht geen oogenblik aan de mogelijkheid, dat haar moeder haar misschien zou verbieden om naar Paula toe te gaan.

De Zaterdag kwam en toen de heer Stubbens zijn zaken had afgedaan, reed hij naar mevrouw Tillens om Paula af te halen.

Paula was zich nog aan het klaar maken en mevrouw ontving hem in het salon.

„Ik ben blij, dat ik u alleen tref, mevrouw,” zeide hij, nadat zij elkaar begroet hadden, want ik wilde u vragen, of u verlangt dat Paula in gezelschap van de meisjes Van Scheik gebracht zal worden of niet.

Mevrouw Tillens verbleekte, „U weet dus, wie mevrouw Van Scheik is?” vroeg zij.

„Uw zuster, ja mevrouw, en ik moet u zeggen, dat Annie al aan Bertha verteld heeft, dat Paula komt en dat Bertha brandt van verlangen om kennis te maken met haar nichtje.”

„Ik heb Paula nooit over haar tante gesproken, omdat ik wel begreep, dat er dan aan het vragen geen eind zou komen en ik vind haar nog te jong om haar hoofdje met familietwisten en zoo al meer te vullen.”

Mevrouw van Scheik schijnt er anders over te denken, want Bertha wist aan Annie te vertellen, dat u haar tante is. Haar moeder maakt er voor haar dus blijkbaar geen geheim van, maar, daar ik niet wist hoe u erover dacht, heb ik Annie verboden er Paula over te schrijven.

„Dat is heel vriendelijk van u, maar wij zullen de zaak nu maar aan haar beloop laten, ik had de mogelijkheid van een ontmoeting moeten voorzien. Bovendien blijft Paula zoo kort bij [70]u, dat het mijn zuster geen moeite zal kosten de meisjes van elkaar verwijderd te houden, wanneer zij dat wil. In ieder geval moet de eerste stap tot verzoening van hun kant komen; wij hadden geen schuld.”

Op dat oogenblik kwam Paula beneden en na vroolijk afscheid te hebben genomen van haar moeder reed zij met den heer Stubbens weg.

[71]

[Inhoud]
Negende Hoofdstuk.

Negende Hoofdstuk.

De Heer Stubbens doet een goed woord voor Frans.

Toen de auto eindelijk voor het huis stilhield, stond Tom het gezelschap aan de deur op te wachten.

„Thomas wat zie je er uit!” riep zijn vader, toen hij hem zag. Hij mocht dit wel zeggen.

Tom had een paar bemodderde voetbalschoenen aan; de kleur van zijn korte, roode broek was onherkenbaar en dit kleedingstuk had een groote scheur boven een der knieën, terwijl tot overmaat van ramp Toms eigen knieën bebloed waren, en hij verder nog een blauw oog had.

„Heeft mama je al zoo gezien, jongmensch?”

„Neen, pa, ik kwam juist aan.”

„Hoe kom je aan dat blauwe oog?”

„Een van de lui heeft er mij bij ongeluk een stomp tegen gegeven, toen wij om de bal vochten. Mijn partij heeft van middag prachtig gewonnen, pa.”

„Dat kan ik zien,” antwoordde zijn vader droogjes, „en dit is nog niet eens de wedstrijd. Hoe moet je er wel uitzien, als [72]je daar vandaan komt? Zal ik maar vast een brancard voor je bestellen?”

„Nou, het ging toch wat mooi. Ik hoop, dat het morgen net zoo gaat,” mompelde Tom verontwaardigd.

„Ik niet, want dan hebben wij kans je niet levend terug te zien,” zeide zijn vader. „Enfin, je moet het zelf weten, als jij plezier hebt je half dood te laten ranselen. Maar je moeder zal wel boos zijn, wanneer zij die kleeren ziet.”

„O, die breng ik wel gauw bij Suze, die maakt ze wel voor mij schoon,” antwoordde de jeugdige kampvechter, die teleurgesteld was, omdat zijn vader niet méér verblijd was over zijn overwinning.

„Vindt je pa het niet goed, dat je meespeelt?” vroeg Paula, nadat zij elkaar begroet hadden, bij het naar binnen gaan aan Tom.

„Ach, jawel, maar pa zegt altijd: „die voetbalnonsens kan mij niet schelen, als je maar voor een goed rapport op het gymnasium zorgt.”

Annie nam Paula mee naar binnen naar mevrouw Stubbens, die het meisje op de koele manier, die zij altijd tegenover vreemden aan den dag legde, begroette. Toch voegde zij erbij: „ik hoop, dat wij je nog dikwijls hier zullen zien, Paula, en dat je, als Annie weer naar huis is, de meisjes nog wel eens zult willen komen opzoeken.”

„Heel graag, mevrouw,” antwoordde Paula.

„Geloof jij, Annie, zeide zij een oogenblik later tot haar vriendin, toen zij en Annie samen naar boven gingen, dat Coba en Laura mij ooit zullen vragen? Weet je nog, hoe trotsch zij dien keer op Wilgenhorst tegen mij waren, toen zij met je tante waren meegekomen?”

„Ja, dat herinner ik mij nog wel. Ik weet niet, of ze je zullen vragen, misschien wel.”

Annie brandde van verlangen, om Paula alles te vertellen van mevrouw Van Scheik en de meisjes, maar haar oom had [73]het haar toch nog verboden. „Niet doen hoor,” had hij gezegd, „mevrouw Van Scheik wil het niet hebben en tante en ik ook niet.”

Annie moest dus nog zwijgen. Zij vond het heel vervelend, eerst had oom gezegd, wacht tot je thuis bent en nu toen zij thuis was, had hij haar in de gang toegefluisterd het niet te doen en zij begreep maar niet, waarom.

Op Annie’s dringend verzoek had mevrouw Stubbens toegelaten, dat Paula dien nacht bij haar vriendinnetje op de kamer mocht slapen en toen de meisjes daar nu bezig waren, zich wat op te knappen, voordat zij aan tafel gingen, kwam Tom, na luid op de deur gebonsd te hebben de kamer in.

„Mag ik binnen komen?”

„Je vraagt het wel bijtijds,” antwoordde de meisjes, „maar je mag wel.”

„Zeg, jullie komen morgen toch kijken? Die twee flauwe nuffen willen niet.”

„Wie bedoel je?”

„Die twee stijve preten, Coba en Laura, maar ik zal ze wel hebben.”

„Dat moest je ma eens hooren,” zeide Annie. „Hoor je dat Paula?”

„Hij is boos, hè, Tom,” antwoordde Paula goedig. „Maar, als je ma het goed vindt, zullen wij komen, hoor, dat beloof ik je. Maar, wat heb je een buil op je oog.”

„Ja, zou hij morgen weg zijn?”

„Weg? morgen is hij blauw, geel, groen en paars,” plaagde Annie.

„Denk je dat heusch?” klonk het blij, „dat zou leuk zijn.”

„Leuk?”

„Natuurlijk, dat is iets, waarop je trotsch moet zijn, zegt Frits, het is een teeken, dat je echt gevochten hebt voor de overwinning. Dus jullie komen, hè? dat is patent,” en fluitend verliet hij de kamer. [74]

Toen de meisjes beneden kwamen, vonden zij Tom’s drie zusjes, die bij Paula’s aankomst nog niet thuis waren geweest van de wandeling. Zij begroetten Paula wel wat verlegen, want beiden dachten zij aan de vorige ontmoeting op Wilgenhorst, toen zij zoo onaardig waren geweest. Zij begrepen wel, dat Paula dit nog niet vergeten was en lieten haar dus geheel aan Annie over.

Dien avond tegen zeven uur, toen hij wist, dat de dokter thuis zou zijn, ging de heer Stubbens den heer Van Meerel opzoeken.

„Goeden avond, Stubbens, daar doe je goed aan,” zeide de dokter, toen zijn vriend Stubbens de kamer van den dokter binnentrad, waar deze juist de krant zat te lezen. „Wil je eens opsteken?”

De heer Stubbens nam een sigaar uit den welvoorzienen koker, dien de dokter hem aanbood en nam plaats op den armstoel, welke deze voor hem bijschoof.

„Je raadt nooit, waarover ik je kom spreken,” begon de heer Stubbens.

„Als ik het toch niet kan raden, zeg het dan maar, dat spaart tijd,” merkte de dokter op.

„Over je zoon.”

„Wat heeft hij nu weer uitgehaald? Die jongen is een nagel aan mijn doodkist.”

„Zeg dat nu niet te gauw. Wil ik je eens wat zeggen, Van Meerel? jij kent je eigen zoon niet.”

„Neen, dat lijkt maar zoo! Maanden achter elkaar niets dan slechte cijfers op school; eindelijk komt hij met kunst en vliegwerk op het gymnasium, natuurlijk veel te laat, en dan haalt hij weer kattekwaad uit.”

„Het staat natuurlijk niet aan mij, het te beoordeelen,” merkte de heer Stubbens op, „maar je weet, wij hebben het er vroeger al eens over gehad en toen heb je gezegd: de jongen deugt niet voor de studie; overigens is hij flink en slim genoeg. Maar [75]dat doet niets ter zake; waar ik nu eigenlijk voor kom, dat is om je te verzoeken, den jongen zijn vrije middagen terug te geven, om mij plezier te doen.”

„Om jou plezier te doen! maar hoe heb ik het met je? wat kan het jou nu schelen, of de jongen vrij heeft of niet?”

„Alleen maar dit: dat ik het aan hem te danken heb, dat ik mijn kleine Tine nog bezit.”

„Wat bedoel je in vredesnaam; ik weet van die heele historie niets af.”

„Dat wil ik wel gelooven. Hij vertelt je alleen zijn ondeugende streken, het goede en flinke, wat hij doet, houdt hij voor zich.” En nu vertelde mijnheer Stubbens wat er met Tine was voorgevallen en hoe Frans haar gered had.

„Hoe is het mogelijk,” antwoordde de dokter, „dat had ik nooit achter hem gezocht. Ja, zie je Stubbens, het is eigenlijk zoo ongelukkig. Als dokter heb ik zoo bitter weinig tijd om mij met den jongen te bemoeien, eigenlijk moet ik hem heelemaal aan mijn vrouw overlaten en die verwent hem, terwijl ik hem daarentegen misschien te streng aanpak, telkens als ik klachten over hem krijg. Ik ben blij, dat je het mij verteld hebt. Stelde de jongen toch maar meer vertrouwen in mij, zoodat ik wist, wat hij eigenlijk graag zou worden. Ik heb het altijd als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwd, dat er uit hem een dokter zou groeien als zijn vader en grootvader. Hij heeft er nooit tegen geprutteld. Maar, ik geloof toch ook niet dat hij ooit zoover komt.”

„Nu, daar spreken wij later nog wel eens over, ik zal er mijn gedachten eens over laten gaan, of ik je niet wat aan de hand kan doen, als ik nu maar eerst weet, dat je hem niet langer op zijn vrije middagen opgesloten houdt, dan zal ik je niet langer ophouden.”

„Neen, ik zal hem zijn vrijheid niet langer onthouden,” antwoordde de dokter. „Ik geloof zelf niet, dat het goed voor hem is; hij klaagt dan niet, maar wordt dan alleen zoo akelig stil, [76]dat ik er zelf zenuwachtig van word.”

„Zoo; nu, dan ben ik blij, dat ik niet vergeefs bij je heb aangeklopt, dat zou mij werkelijk gespeten hebben, ik mag den jongen zoo graag.”

„Ik dank je nog wel dat je mij dat alles verteld hebt,” merkte de dokter op.

„Niets te danken, saluut, mijn groeten aan je vrouw,” antwoordde de heer Stubbens en begaf zich opgewekt naar huis.

[77]

[Inhoud]
Tiende Hoofdstuk.

Tiende Hoofdstuk.

Een teleurstelling voor Bertha.

Den volgenden morgen stond Tom reeds vroeg op. Zijn eerste gang was naar den spiegel. Eigenlijk was dit overbodig, want zonder zich daarin te bekijken, kon hij aan zijn half dicht oog en aan de pijn, die hij daaraan had, wel voelen, dat de buil nog niet verdwenen was.

„Het doet leelijk pijn, maar dat moet je er voor over hebben, want het staat kranig,” mompelde hij bij zichzelf.

Zijn moeder was den vorigen middag inderdaad geschrikt, toen zij haar lieveling, want dat was Tom, zoo gehavend zag. Zij had zich eerst ongerust gemaakt over zijn oog, maar toen haar man haar verzekerd had, dat het niets was dan een gewone buil, was die angst geweken. Zij had er van alles aan willen doen, koude compressen en zooal meer, maar Tom had zich hier heftig tegen verzet, vreezende dat zijn fraaie buil dan misschien den volgenden dag verdwenen zou zijn.

„Niet doen, ma, anders is hij morgen misschien weg,” had hij gezegd.

„Maar, jongen, je ziet er zoo vreeselijk uit. Ik ben bang, dat [78]je oog morgen heelemaal dicht is,” bracht zijn moeder wanhopig in het midden.

„Dan kijk ik door het andere, moes.”

En nu was het de volgende dag en stond Tom als een ijdel meisje voor den spiegel. Hij was tevreden over zijn uiterlijk, dat zijn moeder toen hij beneden kwam „verschrikkelijk” noemde en dat de lachlust opwekte van zijn twee oudste zusjes, die er hem duchtig om plaagden.

„Gaan jullie van middag ook kijken, meisjes?” vroeg mevrouw Stubbens aan Coba en Laura.

„Neen, ma, mevrouw Van Scheik heeft ons meegevraagd om vanmiddag met Coba en Bertha en mijnheer en mevrouw natuurlijk, een groote wandeling te gaan maken, als u het goed vindt.”

„Daar heb ik niets tegen, dan willen Annie en Paula Tine zeker wel meenemen, want papa en ik hebben geen tijd, wij moeten noodzakelijk eenige bezoeken afleggen. Maar zullen jullie goed op haar passen, meisjes?”

„Wij zullen haar niet uit het oog verliezen, tante,” antwoordde Annie.

„Dat is goed en pas vooral op, dat je niet op een gevaarlijke plaats gaat staan, waar je een bal tegen je aan kunt krijgen,” voegde mijnheer Stubbens erbij. „Thomas vindt dat zoo’n buil goed staat, maar ik zie jullie toch liever zonder.”

De kinderen beloofden het en een uur later begaven zij zich vroolijk op weg.

Vol geestdrift volgden zij het spel, dat met vuur gespeeld werd, en toen eindelijk na een heftigen strijd Tom’s elftal een schitterende overwinning behaalde, juichten zij hem uitbundig toe.

Intusschen was Bertha van Scheik diep ongelukkig. Reeds zoolang had zij zich op Paula’s komst verheugd en nu deze er eindelijk was, mocht zij niet naar haar toe.

„Hè, ma, ik heb er zoo naar verlangd, dat Paula komen zou,” zeide zij verdrietig tot haar moeder, „waarom mag ik nu niet [79]met Annie en Paula mee naar den wedstrijd?”

„Neen, Bertha, ik vind het niet goed. Je weet, dat tante Tillens en wij niet wel met elkaar zijn, het kan dus niet. Tante zou er misschien niet op gesteld zijn.”

„Waarom wordt u dan niet weer goed op tante?”

„Luister nu eens, Bertha, je bent nog veel te jong om dat alles te begrijpen, maar je bent te oud om als een klein kind te dwingen. Laat het dus genoeg zijn, dat ik het liever niet heb. Vroeger was Coba zoo’n vriendin van je, is dat nu ineens uit na de komst van Annie?”

„Neen, ma, dat is het niet, maar u weet hoe onaardig Coba tegen Annie kan zijn; als u dat wist, zou u haar in mijn plaats ook niet meer tot vriendin willen hebben. Weet u, wat zij verleden week gedaan heeft? Annie heeft het thuis niet willen vertellen.”

„Annie had een mooi porceleinen beeldje en dat liet zij ons laatst zien. Zij was er erg zuinig op, want haar papa had het haar uit Engeland gezonden en zij bewaarde het ingepakt in haar koffer, uit angst dat het breken zou. Nu dan, Coba vroeg aan mij of ik dien middag met haar ging fietsen, maar ik had aan Annie beloofd om met haar te zullen gaan wandelen en toen ik haar dat zeide werd Coba zoo driftig, dat zij Annie’s beeldje nam en het met een smak op den grond wierp, waar het natuurlijk in stukken viel. „Ziezoo, naar kind,” riep zij, „dat is omdat je altijd afspraakjes met Bertha maakt, zoodat zij nooit meer met mij uitgaat.” Annie begon natuurlijk vreeselijk te huilen, en het was ook niet de eerste keer; zij doet wel meer van die dingen.”

„Foei, hoe leelijk van Coba, dat had ik nooit van haar gedacht. Is mevrouw Stubbens het nog te weten gekomen?”

„Neen, ma, Laura wou het dadelijk aan haar mama gaan vertellen, maar Annie wilde het niet hebben. Zij zag ook wel, dat Coba er eigenlijk zelf van geschrikt was, maar ondertusschen is Annie haar mooie beeldje kwijt. Coba is zoo jaloersch van Annie.” [80]

„Het is heel onaardig van haar en het is eigenlijk zeer verkeerd dat haar moeder niet weet, dat zij zulke dingen doet, maar wij zullen ons daar maar niet mee bemoeien; jij moet vooral niets van haar aanbrengen, Bertha, dat staat zoo leelijk. Maar zeg mij eens, wat is die Paula voor een meisje, vertelt Annie je wel eens van haar?”

„O, ma, u moet haar over Paula hooren, dat is zoo’n snoes! Annie houdt dol veel van haar, zij is zoo zacht, en haar ma was altijd zoo aardig voor Annie.”

„Zij was altijd zoo lief,” mompelde mevrouw Van Scheik.

„Zeg, moesje, mag ik haar nu niet hier brengen?”

„Neen, Bep, vraag er nu niet meer om; ik kan het je niet toestaan. Het spijt mij heel erg, dat mevrouw Stubbens Paula hier gevraagd heeft, het geeft niets dan moeilijkheden.”

Bertha had er verder natuurlijk niet meer om durven vragen en was met haar vader en moeder en Clara en de meisjes Stubbens gaan wandelen, terwijl haar broers naar den wedstrijd gingen.

„Gaan jullie allemaal mee naar huis?” vroeg Tom, toen deze was afgeloopen, aan zijn vrienden, dan kunnen wij in den tuin wat uitblazen.”

De jongens namen het graag aan en kort daarop zaten zij met de drie meisjes op het groote grasperk achter het huis van de familie Stubbens.

„Zoo, zijn jullie daar en hebben jullie gewonnen?” hoorden zij eensklaps de stem van Tom’s vader.

„O, prachtig, mijnheer, 3–1!” riepen de vrienden door elkaar. „Tom heeft zich zoo flink gehouden!”

„Nou, maar Frans was buitengewoon,” bracht Tom in het midden.

„Als jullie dan zoo dapper gestreden hebt,” merkte mevrouw Stubbens op, die er intusschen bijgekomen was, „dan zal een glas limonade zeker wel smaken?”

„Als het u blieft, mevrouw!” klonk het in koor. [81]

Toen mevrouw Stubbens een oogenblik later met den verfrisschenden drank terugkwam, vroeg zij: „Jongelui, zouden jullie zin hebben ter eere van de overwinning hier te blijven eten? Gaat het straks maar even vragen, jelui hebt je van middag zoo flink gehouden, dat ik vind dat je wel een pretje verdient.”

De jongens vonden het natuurlijk heerlijk en nadat zij hun limonade gedronken hadden en wat waren uitgerust, spoedden zij zich naar huis om de verlangde toestemming te vragen en zich te verkleeden.

„Wel, Paula, heb je plezier gehad?” vroeg mevrouw Stubbens, toen de meisjes na het heengaan van de jongens het huis in kwamen.

„O, mevrouw, het was heerlijk, ik heb nog nooit zoo’n pret gehad.”

„Toon dan maar, dat je het hier prettig vond, door over veertien dagen terug te komen,” zeide mijnheer Stubbens, „dan is die jongejuffrouw jarig,” voegde hij op Annie wijzende erbij, en zij vindt natuurlijk dat haar zielsvriendin daarbij hoort.”

„Dol graag, mijnheer!” antwoordde Paula met een stralend gezichtje. Zij had den geheelen dag genoten en vond het een verrukkelijk vooruitzicht, zoo spoedig te mogen terugkomen. Als haar moeder het nu maar goed vond!

„Je hadt er toch niets tegen, dat ik het meisje vroeg, Dora?” zeide de heer Stubbens, toen hij met zijn vrouw alleen was. „Zij is je toch zeker meegevallen?”

„Er was geen sprake van meevallen. Vroeger was ik bang, dat het kind geen gezelschap voor de meisjes zou zijn, maar zoodra ik wist, dat het een dochter was van Paula Helmers, was ik daar natuurlijk niet meer bang voor. Zij is een zeer net meisje, zelfs wel een beetje ouwelijk voor haar jaren, maar dat komt natuurlijk, omdat zij alleen woont met haar moeder.”

„Weet jij ook waarom mevrouw Van Scheik en haar zuster gebrouilleerd zijn?”

„Ach, dat is een heel oude geschiedenis,” antwoordde mevrouw [82]Stubbens, terwijl ze in ieder servet een verrassing vouwde, „het ware weet ik er ook niet van. Mijnheer Tillens schijnt vroeger op het advocatenkantoor van den ouden heer Hermsen gewerkt te hebben en daar moet toen iets gebeurd zijn. Hij schijnt stukken weggemaakt te hebben, die betrekking hadden op de familie Van Scheik. Hoe het precies was, weet ik niet, maar Van Scheik was woedend op hem, vertelde Mina mij, vooral ook omdat hij bleef volhouden, dat hij er niets van wist; dat hij die papieren zelfs nooit in handen had gehad.”

„Hij werkte daar toch niet alleen?”

„Met Stokman, den vader van den jongen Stokman, die nu nog op dat kantoor is, maar die ontkende eveneens en werkelijk scheen de schijn erg tegen mijnheer Tillens te zijn. Hij is toen weggegaan en heeft buiten zijn intrek genomen in dezelfde villa, waar nu nog zijn vrouw en dochter wonen. Zij hadden juist genoeg om stilletjes van te leven, maar, zooals je weet, is de twist tusschen de beide families nooit bijgelegd. Mevrouw Van Scheik heeft mij verleden week, toen ik bij haar was om over Paula te spreken, dit alles verteld, omdat ik de geschiedenis toch al half wist. Het komt mij voor, dat zij wel graag weer met haar zuster zou willen verzoenen, maar haar man wil niet, hij is bang voor een weigering van den kant van mevrouw Tillens.

„Ik begrijp niet, dat de menschen er plezier in hebben, zoolang in vijandschap te leven,” merkte de heer Stubbens op. Ik houd niet van familietwisten en zou er nooit aan meedoen. Maar, van den ouden heer Hermsen gesproken, Dora, zou je niet eens met Annie een bezoek aan haar grootmoeder gaan brengen? Annie schijnt er van den zomer niet gelogeerd te hebben, dus zal de oude dame wel verlangend zijn om haar te zien.”

„Ik had er al met Annie over gesproken en als er niets tusschenbeide komt, zal ik Woensdagmiddag met haar gaan. Ik zal mevrouw vooruit schrijven, dat wij komen.”

„Dat is best. Kijk, daar komen de jongens terug, dat zal [83]me een drukte geven aan tafel! wat heb je in die servetten gestopt?”

„Och, een kleine verrassing. Thomas houdt zooveel van zooiets, je moet eens op zijn gezicht letten, als hij het openmaakt. Het is maar een grapje.”

„Had je er zoo vast op gerekend, dat hij winnen zou?”

„Neen, maar als zij verloren hadden, zou ik hen toch uitgenoodigd hebben, omdat zij dan troost noodig hadden.”

Mijnheer Stubbens lachte en op datzelfde oogenblik kwam het heele vroolijke troepje de kamer in.

„Allemaal present? dat is flink,” zeide de heer Stubbens. „Thomas, ga jij de meisjes dan roepen, ik bedoel Annie en Paula en Tine, die zich aan het mooi maken zijn; Coba en Laura blijven bij mevrouw Van Scheik eten. Wij hebben geruild, wij hebben de jongeheeren Van Scheik en zij de meisjes Stubbens.”

Frits en Karel lachten en beweerden, dat zij die ruil wel eens leuk vonden.

„Heb je de meisjes geroepen, Thomas?” vroeg zijn moeder, toen de jonge dames zich lieten wachten.

„Ja, ma, ik hoor ze al.”

Kort daarop ging de deur open en traden Annie en Paula de kamer in, voorafgegaan door Tine. Het kind hield een pak in de hand, waarmee zij regelrecht naar Tom liep.

„Daar, Tommie, van Annie,” zeide zij, „maar ik mag het geven.”

Toen Tom het van haar wilde aannemen, voegde de kleine er echter bij, „ik zal het ook openmaken.”

Zij liep met het pak naar een stoel, legde het daarop en begon nu aan de touwtjes te trekken om ze los te krijgen. Zij trok en friemelde net zoolang tot zij het touw van het pak af had, terwijl Tom goedig zijn ongeduld bedwong en haar liet begaan.

„Nu mag Thomas het papier er af doen, Tine, geef het nu [84]aan hem,” zeide haar moeder, „jij het touw en hij de papieren, ieder wat.”

Gehoorzaam gaf de kleine nu het pak aan Tom, die het haastig van het papier ontdeed.

„O, een nieuwe voetbal. Jongens, kijk eens wat een mooi ding! dank je wel Annie! vooruit zeg,” riep hij tot zijn vrienden, „een rondedans.”

In een oogenblik hadden de jongens met Paula en Tine een kring om Annie heen gevormd en zongen zij luidkeels: „Lang zal ze leven! lang zal ze leven, lang zal ze leven in de gloria!”

„Maar Annie, hoe kom je er toe hun zoo’n mooie bal te geven?” vroeg mevrouw Stubbens, zoodra zij zich over het rumoer heen weer verstaanbaar kon maken. „Geen wonder dat zij blij zijn. Heb je haar zelf gekocht?”

„Oom is meegegaan, tante.”

„Ja, ik was in het geheim,” zeide de heer Stubbens. „Annie en ik zijn haar samen gaan koopen. Zij had medelijden met Tom en zijn vrienden, omdat zij zoo klaagden over hun bal en bang waren dat zij, omdat deze zoo slecht was, den grooten wedstrijd zouden verliezen. Hebben wij geen goede keus gedaan, jongens?”

„Nou, en of,” antwoordden de jongens, die allen om beurten het prachtexemplaar van nabij moesten bekijken.

„Ziezoo, nu aan tafel, dan kunnen jullie op Annie’s gezondheid drinken,” zeide de heer Stubbens. „Vooruit, maar, jongelui, naar de eetkamer.”

Toen allen gezeten waren, zag mevrouw, dat de kinderen nieuwsgierig naar hun hoog opbuilende servetten keken, maar ze niet durfden openvouwen. Alleen de kleine Tine gaf het voorbeeld, vouwde dapper haar kinderservetje open en kraaide van pret, toen zij er een aardig popje van chocolade uit te voorschijn bracht.

„De knecht van Sinterklaas,” zeide zij en wilde dat heerschap fluks naar haar mond brengen. [85]

„Dat kan je begrijpen,” riep haar vader, die naast haar zat en de hand met den zwarten knecht nog juist kon grijpen, voordat deze haar mond had bereikt. „Eerst zoet eten en dan zullen wij eens zien of we niet een arm of een been van hem kunnen afbreken. Maar vindt je het niet jammer hem zoo gauw op te eten, Tine, als hij op is, dan is hij weg, dan heb je hem niet meer.”

„Dan geeft paatje mij wel een andere, is het niet?”

Iedereen lachte, maar de heer Stubbens verzekerde zijn jongste dochter, dat hij dat volstrekt niet van plan was. Eens opgegeten, blijft opgegeten,” zeide hij, „dan komt er maar niet zoo dadelijk iets nieuws.”

Intusschen hadden de jongens en de andere meisjes Tine’s voorbeeld gevolgd en hun servet opengevouwen. Ieder vond iets aardigs: Tom een mooie penhouder, Frans een zakmes, Annie en Paula ieder een mooie inktlap en zoo was er voor ieder een kleinigheid.

„Dank u wel, mijnheer, dank u wel, mevrouw, klonk het door elkaar en ieder wilde zien wat de ander gekregen had, zoodat de geschenkjes de ronde van de tafel deden en door allen bewonderd werden. Tine stond erop, dat haar popje eveneens van hand tot hand zou gaan, maar toch volgde zij het met angstige blikken en toen zij het eindelijk terug had, slaakte zij een hoorbare zucht van verlichting en koesterde het in haar tengere armpjes.

De jongens lieten zich na den strijd van dien middag het eten goed smaken en klonken allen dankbaar met de geefster van de mooie bal. Na tafel deden zij nog eenige kalme spelletjes, want zij waren allen min of meer moe en om acht uur namen zij afscheid, omdat toen de automobiel voorreed, waarin Annie en de heer Stubbens Paula naar huis zouden brengen. Tante Dora was wel bang geweest, dat het voor Annie wat laat zou worden, als zij meeging, maar de beide meisjes hadden zóó gesmeekt, dat zij het maar had toegestaan. [86]

„Dag, mevrouw, ik dank u wel voor het plezier, dat ik gehad heb,” zeide Paula bij het afscheid nemen.

„Dag, Paula,” antwoordde mevrouw Stubbens, „ik reken er dus op, dat je Zaterdag over een week terugkomt, zeg dat maar aan je mama.”

„Graag, mevrouw,” antwoordde het meisje en verliet met Annie en haar oom de kamer.

Het volgende oogenblik snelde de auto met luid getoeter door de straten en om half tien, dus voor haar doen zeer laat, lag Annie eerst in haar bed, waar zij van voetbalwedstrijden, van Paula en Bertha en alles door elkaar droomde, terwijl Paula onder het uitkleeden aan haar moeder vertelde van al het plezier dat ze had gehad.

„En verbeeld u hoe heerlijk, moes,” zoo besloot zij, „voor Zaterdag over een week ben ik weer gevraagd, want dien Zondag is Annie jarig. Ik mag toch gaan, moes?”

„Zeker, kind, als je zooveel plezier hebt gehad, mag je nog eens gaan, ik heb er niets tegen, maar ga nu slapen,” zeide mevrouw Tillens en verliet na nog een laatste nachtkus de kamer van haar dochter.

[87]

[Inhoud]
Elfde Hoofdstuk.

Elfde Hoofdstuk.

Annie op bezoek bij haar Grootma.

„Annie,” zei mevrouw Stubbens den volgenden dag, „ik heb aan je grootmama geschreven, dat wij haar Woensdagmiddag een bezoek komen brengen. Wij gaan dan met de automobiel, dan kunnen wij nog vóór het eten terug zijn.

„In de auto, tante? heerlijk!” riep Annie, „mag Tine ook mee?”

„Daar had ik zelf al over gedacht, ik zal er eens met oom over spreken. Wij gaan in ieder geval, als er geen tegenbericht komt, om half twee van hier.”

Den volgenden dag, toen mevrouw Hermsen aan de ontbijttafel zat, bracht Mina haar de brieven, welke met de eerste post gekomen waren.

„Dank je, Mina,” zeide de oude mevrouw, ze van het blaadje nemende, waarop Mina ze haar toereikte. „Vier brieven,” zeide zij bij zichzelve, toen Mina de kamer uit was. „Eén van Van Walen; één van den dokter, die vraagt zeker een bijdrage voor dat sanatorium, dat hij wil oprichten, en die zal hij hebben; één [88]van het Hôtel du Nord in Keulen, waar ik kamers had besteld, die zijn nu niet meer noodig; en … hé, van wie kan deze brief zijn? van Annie is hij niet en hij komt toch daar van daan, het is een dameshand, gauw eens zien, ik ben er toch benieuwd naar.”

Grootmama veegde weer zorgvuldig haar brilleglazen schoon, zette de bril toen voorzichtig op en scheurde de enveloppe open van den brief van mevrouw Stubbens, want deze was het.

„Neen maar, daar had ik nu toch niet op gerekend, dat vind ik nu eens aardig van mevrouw Stubbens,” mompelde de oude mevrouw onder het lezen. „Mina, Mina,” riep zij, toen zij Mina Holst door de gang hoorde loopen.

„Wat blief, mevrouw?” vroeg Mina, die toevallig op weg was naar de huiskamer om te zien, of zij het ontbijt al kon wegruimen; misschien ook was zij een beetje nieuwsgierig om te weten, of er soms eenig nieuws over Annie was gekomen; en Mina kwam binnen.

„Mina, Woensdag krijg ik visite, mevrouw Stubbens komt mij een bezoek brengen.”

„Met Annie, mevrouw?”

„Ja,” antwoordde de oude mevrouw met een blijden glimlach, „zij komt mee. Nu, wij hebben lang genoeg naar het kind verlangd. Maar, ik wilde je zeggen, Mina, als Annie er nu is, moet je maar niet over dat mislukte bezoek van haar spreken. Misschien heeft mevrouw Stubbens er haar niets van gezegd en dan zou het maar moeite en last geven.”

„Het is goed, mevrouw; gut, gut, ik ben toch zoo blij!”

„Ik ook, Mina, ik verlang onuitsprekelijk naar het kind, zooals je wel zult begrijpen.”

„Nu, dat spreekt, ik weet het aan mezelve, hé, en u bent haar eigen grootmoe. Dus, Woensdag,” mompelde Mina verheugd, terwijl zij de kamer verliet.

Mevrouw Hermsen schreef vlug een briefje aan mevrouw Stubbens om haar te zeggen, dat zij en Annie haar van harte [89]welkom waren en zond, toen zij dit verstuurd had tevens een boodschap aan den jongen Stokman om te vragen of hij van kantoor komende, even bij haar wilde aanloopen.

Tegen twaalf uur verscheen hij.

„Dag, mevrouw Hermsen, wat is er van uw dienst?” vroeg hij, „moet ik het nu alweer probeeren, vindt u den tijd niet wat kort?”

„Zoo dom ben ik niet, Willem,” antwoordde de oude mevrouw, nadat zij hem begroet had, „dat ik nu alweer een tweede poging zou wagen. Neen, ik heb je alleen maar laten komen, om je te zeggen, dat Annie Woensdag komt.”

„Wat! hoe hebt u dat klaar gespeeld?”

„Maar niet voor goed.”

„Dat hangt toch maar van uzelve af, als zij nu toch uit zichzelve hier komt, dan zou ik haar ook maar ineens houden, als u daar dan zoo bijster op gesteld is.”

„Het kan niet, mevrouw Stubbens komt met haar mee.”

„Ja, dan wordt het een moeilijker geval, maar toch niet onmogelijk,” antwoordde hij nadenkend. „Blijven ze hier eten?”

„Neen, mevrouw moet vóór het eten weer thuis zijn.”

„Prachtig! mevrouw moet weer thuis zijn, maar Annie toch niet. U vraagt natuurlijk of uw kleinkind mag blijven, dan zal u haar om negen uur met de automobiel thuis laten brengen. Welnu, laat ze daar dan maar op wachten. Het kind houdt veel van u en zal dus geen moeilijkheden maken, vooral omdat zij nu niet zoo bijzonder op haar tante gesteld is, zooals u mij laatst zeide. In uw plaats deed ik het zeker, maar dan krijg ik toch wat van u, omdat ik u dit plannetje aan de hand heb gedaan, want, ziet u, ik denk er sterk over van dat andere plan af te zien, het is voor mij te gevaarlijk en het zou toch ook niet mooi zijn zooiets te ondernemen, terwijl ik mijnheer Stubbens’ voorspraak wil inroepen voor het verkrijgen van die nieuwe betrekking.”

„Je beschouwt de zaak heelemaal verkeerd,” antwoordde [90]de oude dame. „Je vergeet, Willem, dat ik als grootmoeder toch meer recht op het kind heb dan de familie Stubbens; ik ben toch haar eigen grootmoeder. Hoe kan er nu iets verkeerds in steken, dat jij het kind bij haar grootmoeder brengt, die zoo zielsveel van haar houdt.”

„Ik denk toch niet, dat ik het doe en dit plan is werkelijk niet zoo verkeerd,” antwoordde Stokman. „Zij weten dan tenminste bij wie het kind is en u kan hun schrijven, dat u het kind verder bij u houdt.”

„Als ik had kunnen weten, dat je mij in den steek wilt laten, had ik mij de moeite kunnen besparen je te laten roepen, want dat heb ik alleen gedaan om je te waarschuwen, dat Annie Woensdag hier komt, zoodat je dan een goede gelegenheid hebt om haar te bekijken en je kunt behoeden voor een tweede vergissing.”

„Nu, het kan geen kwaad het kind nog eens te bekijken; ik zeg ook niet beslist, dat ik het niet doen wil: als mijnheer Stubbens bij voorbeeld bepaald weigert mij te helpen, dan zou het er misschien toch nog van kunnen komen. Misschien heeft u gelijk en is het niet zoo verkeerd, ik weet het zelf niet. Ik dank u intusschen voor de waarschuwing.” En hiermede nam Stokman afscheid van de oude dame en verliet het huis.

Zoodra mevrouw Hermsen alleen was, verborg zij het gelaat in beide handen. „Is het niet vreeselijk!” mompelde zij, „dat ik tot allerlei lage listen mijn toevlucht moet nemen om mijn eigen dierbaar kleinkind tegen die vreemde vrouw te beschermen! Ik ken die juffrouw Ackfield niet, maar ik heb van dien éénen Engelschman in mijn jeugd genoeg slechts ondervonden, om van deze vrouw het ergste te vreezen. Het eenig kind van mijn Annie in handen van zoo’n vreemde vrouw, die haar niet zal kunnen verstaan, nooit eens vertrouwelijk met het schatje zal spreken, haar niet zal begrijpen! neen, het is te afschuwelijk, ik mag het niet toelaten! Ik geloof, dat het laatste plan van Willem niet kwaad is, ik zal het nog eens overwegen.” [91]

De Woensdag kwam, een donkere, regenachtige dag, zoodat mevrouw Stubbens er eerst over dacht Tine, die nogal vatbaar was, maar thuis te laten. De automobiel kon echter gesloten worden, dus meende mijnheer Stubbens, dat er in het geheel geen gevaar in was en dat het hard zou zijn het kind zonder reden thuis te laten nu zij er zich zoo’n feest van had gemaakt om mee te gaan.

De juffrouw had dien morgen een lastige leerling aan Annie die buitengewoon rusteloos was en niets deed dan met haar buurmeisje, Clara van Scheik, praten.

„Annie, als je zoo door gaat, laat ik je van middag school blijven,” zeide de juffrouw wanhopig.

„Ik moet van middag met tante uit de stad, juffrouw,” antwoordde Annie, die dit deftig vond.

„Dan schrijf ik een briefje aan je tante, dat je den heelen morgen zoo lastig bent geweest, dat ik je van middag hier houd.”

Dit hielp en Annie lette verder goed op.

Mevrouw Hermsen had al wel een kwartier lang op den uitkijk gestaan, terwijl Mina herhaaldelijk naar de deur was geloopen om te zien of zij nog niet kwamen.

Dien morgen had de oude dame het besluit gevat, het plan ten uitvoer te brengen. Zij zou het meisje ten eten vragen en zeggen dat zij het dien avond zou laten thuisbrengen. Zoodra mevrouw Stubbens dan weg was, zouden zij vlug dineeren, met de automobiel naar de stad rijden en daar den trein nemen naar Keulen. Stokman had reeds voor haar biljetten gezorgd, zoodat zij daar geen moeite mee zou hebben.

Daar zag Mina, die wel voor de twintigste maal in het laatste half uur naar de deur was geloopen, de auto aan komen en nu stormde zij de kamer in, waar de oude mevrouw vol ongeduld zat te wachten.

„Mevrouw, mevrouw, daar komen zij!” riep zij en Mina snelde weer naar buiten om de bezoeksters binnen te laten. [92]

Het voertuig stond stil en voordat de chauffeur zijn plaats had kunnen verlaten, had Mina het portier reeds geopend; het volgende oogenblik hing Annie aan haar hals.

„Tante, dit is nu juffrouw Mina,” riep zij, terwijl zij het oudje hartelijk kuste.

„Kind, kind, wat doet het mijn oude hart goed je weer eens te zien,” antwoordde Mina met tranen in de oogen, terwijl zij Annie’s omhelzing met evenveel warmte beantwoordde, „maar, ik mag niet zoo onbeleefd zijn. Ik heb je tante nog niet eens gegroet en daar komt mevrouw ook al naar buiten, ga maar gauw naar haar toe, zij verlangt zoo naar je.”

Annie holde naar haar grootmoeder toe, die haar met uitgebreide armen te gemoet trad. „Mijn Annie, mijn eigen lieveling!” riep mevrouw Hermsen, „kindje, ik ben toch zoo blij dat je weer bij mij bent! en vind jij het nu ook prettig, weer bij grootma te zijn?”

„Dolletjes, grootma!” antwoordde het meisje, „kijk, daar zijn tante en Tineke.”

„Tineke!” herhaalde mevrouw Hermsen verbaasd.

„Ja, mijn jongste nichtje, ik heb u wel eens over haar geschreven.”

Nu trad mevrouw Stubbens naar de oude dame toe en begroetten zij elkaar, terwijl Tine met groote oogen in die voor haar vreemde omgeving stond rond te kijken.

„Mevrouw Hermsen, ik ben zoo vrij geweest mijn jongste dochter mee te brengen,” zeide mevrouw Stubbens nu, „daar had u toch zeker niet tegen?”

„Maar mevrouw, verbeeld u,” antwoordde mevrouw Hermsen, die in het kind nog geen beletsel zag voor het ten uitvoer brengen van haar plan, daar het kleintje natuurlijk niet zonder haar moeder zou achterblijven. „Kom eens hier, kleine meid,” vervolgde zij tot Tine, „en vertel mij eens hoe je heet.”

„Christine, Dorothea, Stubbens van de Keizersgracht drie en tachtig,” was het antwoord. [93]

„Zoo, zoo, dat is flink, dat jij je adres erbij weet. Als je ooit wegraakt, dan weet iedereen waar je teruggebracht moet worden,” merkte de oude dame op, terwijl zij het kind op haar schoot trok.

„Ja, stel u voor,” begon mevrouw Stubbens en nu deed zij zeer breedvoerig het geheele verhaal van de mislukte ontvoering van kleine Tine.

Mevrouw Hermsen luisterde met aandacht. Verbeeld je toch, dacht zij, dat ik dit kleine popje had thuis gekregen.

„Oom is weggegaan, maar ik ben toch naar den dierentuin geweest met maatje,” voegde Tine aan het verhaal van haar moeder toe.

„Was het een lieve oom, Tine?” vroeg mevrouw Hermsen.

„Neen, Tom zegt, dat hij mij verkocht zou hebben aan den man met de zweep.”

„De man met de zweep, wie is dat?”

„De man, die mij zou laten koorddansen en als ik het niet kon, zou hij een groote zweep nemen, zegt Tommie en dan zou hij mij daarmee slaan.”

„Foei, dat zou toch heel slecht van hem zijn, je moet maar nooit meer met hem meegaan,” antwoordde mevrouw Hermsen. „Maar de regen is opgehouden en de zon komt door, zou je nu misschien wat in den tuin willen spelen, kleine? Wat ik zeggen wilde, mevrouw Stubbens,” voegde zij erbij, „u schreef mij, dat u vóór het eten weer thuis moest zijn, maar zou u er iets tegen hebben, dat ik Annie tot vanavond hier houd?”

„Ik wil ook blijven,” liet Tine zich hooren, voordat haar moeder iets had kunnen zeggen.

„Hè, ja, tante,” voegde Annie er aan toe, „mogen Tine en ik bij grootmama blijven eten?”

„Zoo, Tine,” antwoordde mevrouw Stubbens, „laat je maatje nu heel alleen naar huis gaan, wil je wel blijven zonder maatje?”

„Ja, maatje, met Annie,” riep Tine niet in het minst verlegen. [94]

Mevrouw Hermsen was wanhopend. Wat moest zij nu beginnen? zij kon toch niet met de beide kinderen op reis gaan! zij had er geen oogenblik over gedacht, dat mevrouw Stubbens het kleintje alleen met haar nichtje zou laten achterblijven. Zij antwoordde dus maar:

„De meisjes mogen dus blijven, mevrouw, dan zal ik haar van avond laten thuis brengen.”

Toen dit was afgesproken, gingen de kinderen den tuin in. Tine hield er veel van kransjes te vlechten van bloemen, iets dat Annie haar geleerd had, en wat zij al heel aardig kon. Annie plukte dus voor haar allerlei grasbloempjes en een tijd lang zaten de kinderen zich daarmee te vermaken, terwijl Mina telkens even van haar werk wegwipte, om naar hen te komen kijken. Eindelijk zei Tine, „Annie, ik begin mij een klein beetje te vervelen. Ga je mee wat anders doen?”

„Wat dan?”

„Krijgertje.”

„Goed, jij bent hem, pak mij maar als je kunt. Eén, twee, drie!” en Annie liep een eindje weg. Tine holde zoo hard zij kon, haar nichtje achterna, totdat Annie zich eindelijk onder vroolijk gelach van Tine liet vangen.

„Nu moet jij mij pakken,” riep het kleintje en snelde voor Annie uit een zijpad in, waar zij eensklaps tegen een heer aanbonsde, die haar juist bijtijds vastgreep, anders zou zij gevallen zijn. Toen hij zag, dat zij geschrikt was, tilde hij het teere, kleine ding hoog in de lucht en riep: „Hoe groot ben je nu?” waarna hij haar lachend weer op den grond liet zakken.

„Wie bent u?” vroeg Annie, toen zij zag dat hij haar aankeek.

„Wou je dat graag weten? Luister dan, ik heet: Willem, Karel, Frederik, Alfred, Jeremias Stokman.”

„O, wat een boel namen!” riep Tine.

„Maar, nu moet ik toch ook weten, wie jullie zijn? wil ik het eens raden?” vroeg Stokman. [95]

„Ja, dat is leuk,” antwoordde Annie.

„Ik wed dat jij Annie heet.”

„Hè, hoe weet u dat?”

„Dat kan ik zoo maar raden.”

„En ik?” vroeg Tine.

„Jij? nu moet ik eens even denken. Jij bent … Tine Stubbens. Is het zoo niet?”

De kinderen stonden hem met open mond aan te kijken.

„Ja, ik ben Tine,” zeide eindelijk de kleine. „Wat komt u hier doen?”

„Met jullie meespelen, als ik mag.”

„Ik blijf hier eten met Annie,” liet Tine zich weer hooren.

„Blijven jullie allebei hier eten?” vroeg Stokman verbaasd. Dat is een mooie geschiedenis, dacht hij bij zichzelf, nu ligt het mooie plan in duigen. Maar, misschien is het ook wel beter, het is toch te erg het kind zoo weg te nemen, zonder dat de familie er iets van weet.

„Zullen wij nu gaan spelen?” vroeg hij. „Wil ik jullie krijgen?”

„Ja, pak mij maar!” riep Annie en holde alvast weg.

Zoo speelden zij een heelen tijd met hem, en de kinderen hadden dolle pret. Hij liet goedig met zich sollen en vond het zelfs goed dat Tine hem de krans opzette, die zij gevlochten had. Juist toen zij hem hiermede getooid had, kwamen de dames naar buiten om te zeggen dat de automobiel voor stond en dat mevrouw Stubbens naar huis ging.

Met een kleur van verlegenheid, omdat de dames hem met die versiering gezien hadden, schudde hij het kransje af en trad op mevrouw Stubbens toe.

„Mijn naam is Stokman,” zeide hij.

„Het is mij aangenaam kennis met u te maken, mijnheer Stokman, ik zie, dat u zoo vriendelijk is geweest de kinderen wat bezig te houden,” antwoordde tante Dora en vervolgde toen tegen de meisjes: „nu, kinderen, ik ga naar huis, veel plezier [96]verder en niet te wild zijn, hoor, zorg dat je het mevrouw Hermsen niet lastig maakt.”

„Neen, dat zullen zij niet en voor alle zekerheid zal ik mijnheer Stokman erbij vragen, misschien wil hij mij wel helpen om te maken dat de meisjes zich niet vervelen?” merkte mevrouw Hermsen op.

„Heel graag, mevrouw Hermsen, het zal mij een waar feest zijn te mogen blijven,” antwoordde Stokman. Toen de auto wegreed, nam hij de kinderen ieder bij een hand en nam hen mee naar den tuin, waar hij beloofd had haar te zullen schommelen, terwijl de oude mevrouw vóór het eten nog even ging rusten. Het duurde echter niet lang of de oude dame kwam in den tuin bij hen.

„Kom, Annie, mijn schat,” zeide zij, „ik heb nog zoo weinig aan je gehad, ga je met grootma mee naar binnen? ik heb een mooi boek voor je gekocht, dat wil ik je laten zien. Het is een prachtuitgave van de sprookjes van Moeder de Gans. Wil je het zien?”

„Ja, graag,” antwoordde het kind en huppelde aan den arm van haar grootmoeder naar binnen.

„Vind je het niet akelig, dat je straks weer van grootma weg moet, Annie?” vroeg de oude dame verdrietig.

„Ja, grootma, maar ik kom weer terug.”

„Ach, kind, wie weet wanneer dat zijn zal! niemand houdt zooveel van je als ik, na je papa, natuurlijk; wil je dat wel gelooven?”

„O, maar grootma,” riep Annie verbaasd, en telde toen op haar vingers op: „oom en tante en Tom en Paula en Tine en Bertha, die houden allemaal van mij.”

„Maar jij hieldt toch niet van tante Dora, is het wel?”

„Nu wel, bij ons thuis was tante altijd stijf, maar nu niet meer; ik krijg wel eens standjes als ik te wild ben, maar tante is toch aardig tegen mij.”

„Zoo, je voelt je daar dus thuis?” hervatte de oude dame, [97]en haar stem klonk treurig, alsof haar dit werkelijk speet.

Het kind merkte dat echter natuurlijk niet op en antwoordde vroolijk: „O, ja, ik vind het erg prettig bij oom en tante.”

„Maar zou je niet liever bij mij willen zijn? ik ben zoo alleen.”

„Arme grootma,” zeide Annie en streek met haar handje over grootmama’s rimpelige wang, maar zij dacht aan haar vriendinnetjes en aan al die vroolijke jongens, Toms vrienden, en aangezien zij een oprecht kind was, antwoordde zij bedeesd: „ik ben liever bij tante Dora, grootma, maar ik kom wel meer bij u terug.”

Mevrouw Hermsen zweeg. Daar had zij niet op gerekend na al die verhalen, die het kind haar vroeger van haar tante had gedaan.

Intusschen was het schommelen Tine gaan vervelen en was zij met Stokman den tuin door geloopen naar de tuinmanswoning, waar hij haar bij een nest met allerliefste jonge hondjes bracht. Zij waren echter niet zoo heel jong meer, zij telden al tien weken.

„Wat zeg je daar nu van?” vroeg Stokman.

„O, wat een lieve hondjes!” riep de kleine en klapte in haar handen, „mag ik ze vasthouden?”

Stokman legde er een in haar armen. „Voorzichtig, hoor,” zeide hij, „niet laten vallen, dan huilt zijn moedertje.”

„Zou de jongejuffrouw er misschien een willen hebben?” vroeg de vrouw van den tuinman.

„Nu, Tine, zou je willen?” vroeg Stokman op zijn beurt, „en zou je ma het goed vinden?”

„Ja, Tine mag er wel een hebben en Tine wil graag,” antwoordde het kind blij.

„Wij zullen voor alle zekerheid eerst aan mama vragen of het mag,” zeide Stokman.

„Ja, ga mee, aan maatje vragen,” riep Tine ongeduldig.

„Kijk, dacht Stokman, nu zou mevrouw toch gelegenheid hebben haar plan ten uitvoer te brengen, wanneer het kleintje nu met mij naar huis gaat, kan zij Annie houden, en binnen komende [98]in de kamer, waar Annie met haar grootmoeder zat, zeide hij tot de oude dame: „Tine wil naar huis, zij wil aan haar mama gaan vragen of zij een van die aardige hondjes van den tuinman mag hebben. Wil ik haar even thuis brengen, dan kan ik wel ergens in de stad eten.”

Na haar gesprek met Annie, was de oude dame echter tot andere gedachten gekomen. Het kind was liever bij haar oom en tante, dan wilde zij haar nu ook niet tegen haar zin houden. Later, misschien, als er geen andere uitweg was, maar eerst wilde zij zien of Annie niet van zelf bij haar zou willen blijven, wanneer men haar verteld had dat zij een nieuwe mama kreeg, een vreemde dame, die zij heelemaal niet kende. Daarom zeide zij: „Neen, wij gaan eerst eten en dan rijden de meisjes naar huis en kan Tine aan haar mama vragen of zij het hondje hebben mag, dan zal ik het dadelijk laten brengen, als haar mama het toestaat.”

„Vandaag dus niet,” fluisterde Stokman de oude dame in het oor.

„Neen, vandaag niet, Willem, maar ik dank je intusschen wel dat je Tine zoo lang hebt bezig gehouden, ik heb daardoor nog een rustig oogenblikje met Annie kunnen hebben,” antwoordde mevrouw Hermsen.

Onmiddellijk na het eten nam Stokman afscheid en om half acht reed de auto vóór, waarin Mina de kinderen naar huis bracht. [99]

[Inhoud]
Twaalfde Hoofdstuk.

Twaalfde Hoofdstuk.

Flik en Flok.

Toen Tine, die reeds half sliep, door haar moeder werd uitgekleed, zeide het kleintje met een slaperig stemmetje: „Maatje, mag ik het hondje hebben?”

„Eerst lief slapen, dan zullen wij het morgen aan papa vragen,” antwoordde haar moeder en kuste haar, toen zij eindelijk in bed lag, goeden nacht.

Den volgenden morgen, zeide mevrouw Stubbens: „Tine mag dit briefje voor mama in de bus doen. Zal je het heel netjes doen?”

„Wat voor briefje?” vroeg de kleine, nieuwsgierig naar de enveloppe kijkend. Eenige drukletters kon zij al lezen, maar geschreven schrift was haar nog te moeilijk.

„Kleine meisjes mogen niet vragen, dat heb ik Tine van morgen al meer gezegd,” antwoordde haar moeder, want de kleine had haar van het oogenblik dat zij was opgestaan, tot dat zij naar haar fröbelles zou gaan voortdurend achtervolgd met de vraag of zij het hondje mocht hebben.

In het briefje, dat zij weg moest brengen, gaf mevrouw [100]Stubbens juist daartoe haar toestemming. Ze vroeg daarin, of Mina Holst den volgenden dag het hondje zou mogen komen brengen.

Zoodra zij om twaalf uur thuis kwam, snelde Tine naar haar moeder toe. „Heeft maatje al aan papa gevraagd of ik het hondje mag hebben?” vroeg zij dadelijk.

„Tine, luister nu goed,” zeide mevrouw Stubbens streng, „als je er nu nog ééns om vraagt, komt het hondje niet.”

Het kind begon te huilen.

„En als je huilt ook niet. Ga nu spelen.”

Pruilend verliet Tine de kamer en ging haar troost zoeken bij Tom en Annie, die juist waren thuis gekomen.

„Wat scheelt eraan, Tine, waarom huil je?” vroeg Tom.

„Ik wou zoo graag het hondje hebben, maar maatje zegt, als ik er nog ééns om vraag, dan krijg ik het hondje niet.”

„Heeft moes dat gezegd? nou wees dan maar stil, want dan geloof ik stellig, dat je het krijgt.”

„Zou je denken, Tom?” vroeg Annie, „nu, dat zou dol zijn, een kleine hond! Ik wou dat ik er een had.”

„Hebben jullie dan geen hond op Wilgenhorst?” vroeg Tom.

„Niets dan een heel ouden waakhond, maar papa zegt altijd: „als er ooit een dief komt, zal Bruno kwispelstaartend naar hem toe loopen en hem een poot geven.”

Tom begon luidkeels te lachen. „Nou, zeg, dat is ook een mooie waakhond,” zeide hij.

„Zeg, Tine,” voegde hij er een oogenblik later bij, als jij dat hondje krijgt, zullen wij hem leeren om door een hoepel te springen en op te zitten en pootje te geven en allerlei kunstjes meer en …”

„Je weet niet eens of zij hem hebben mag, Tom,” viel Coba, die intusschen was binnengekomen, haar broer in de rede, „praat er nu niet zoo over anders geeft het weer een zondvloed van tranen, als Tine dien hond niet krijgt.” [101]

„Als Tine hem niet hebben mag,” antwoordde Tom, „dan moet zij maar wachten, tot ik groot ben en mijn eigen geld verdien, dan kan zij bij mij komen wonen en dan nemen wij net zooveel honden als Tine maar hebben wil.”

„Een mooie rommel zal dat bij jullie worden,” merkte Coba op, „ik heb een hekel aan honden, zij bijten alles stuk.”

Toen de kinderen den volgenden dag om twaalf uur uit school kwamen, vonden zij in de huiskamer Mina, die een groote sluitmand op de schoot had. Annie snelde verheugd op het oude menschje toe en toen Mina zich eindelijk uit haar onstuimige omhelzing had losgemaakt, zeide zij: „Wat denken jullie nu wel, dat ik hier in deze mand heb? Mag ik het hun laten zien, mevrouw?”

„Zeker, Mina.”

De meisjes gingen ieder aan een kant van Mina staan om goed te kunnen zien en toen tilde de oude juffrouw voorzichtig het deksel op.

„O!” riepen de kinderen beiden in verrukking, want in de mand bevonden zich twee allerliefste kleine fox-terriërs met ronde kopjes, lompe pootjes en schitterende oogjes.

„O!” riepen de kinderen beiden in verrukking.

„O!” riepen de kinderen beiden in verrukking.

Dadelijk vroeg Tine: „mag ik er een van hebben?”

„Ja,” antwoordde haar moeder, „en het andere is voor Annie.”

„Haal jij ze er nu eens netjes uit, Annie, zonder ze te laten vallen,” zeide Mina. „Zij zijn al tien weken oud en kamer-zindelijk, mevrouw,” voegde zij er tot mevrouw Stubbens bij, terwijl zij Annie hielp om de witte molletjes op den grond te zetten.

„O, Tine, zijn ze niet schattig?” riep Annie in verrukking.

„Kijk,” hervatte Mina, „zoodra ik ze zag, dacht ik dat is nu een aardig hondje voor Annie en ik had het haar met haar verjaardag willen geven maar nu ik er toch een voor Tine moest brengen, heb ik Flokje ook maar meegebracht.”

„Mag ik hem houden, tante?” vroeg Annie, het hondje opnemende.

„Wel zeker, Annie, het huis is groot genoeg.” [102]

„Heerlijk, heerlijk, heerlijk!” riep Annie om de tafel heendansend, nadat zij Flok weer op den grond had gezet, en door haar vroolijkheid aangestoken, holden de twee witte hondjes haar achterna en rolden daarbij over elkaar heen.

Flokje was geheel wit met een bruin snoetje en bruine wenkbrauwen, terwijl Tines hondje een zwarten neus en een zwarte vlek op den rug had.

„Wel, heb ik ooit, twee, dat is leuk!” klonk eensklaps een vroolijke stem en Tom, die altijd als een bom een kamer in kwam vallen, trad binnen.

„Dag, Thomas,” zeide zijn moeder op terechtwijzenden toon.

„O, ja, dag moes,” en op Mina toestappende, gaf hij haar een hand en zeide; „dag, juffrouw.” Toen streelde hij de hondjes en vroeg: „heb jij er ook een gekregen, Ans? hoe heeten zij?”

„Ja, deze is van mij,” antwoordde Annie op haar hondje wijzende, „en hij heet Flok.”

„Dan heet de andere natuurlijk Flik,” zeide Tom. „Vind je dat goed, Tine, het is geen moeilijke naam om te zeggen, is het niet?”

„Waarom Flik?” vroeg Tine.

„Flik en Flok is de naam van een boek,” legde haar moeder uit. „Ken jij het, Thomas, heb jij het gelezen?” vroeg zij aan Tom.

„Ja, moes, Frans heeft het; het is zoo leuk, er staan zulke aardige platen in, de mooiste vind ik die, waar Flik en Flok onder water op den telegraafkabel zitten. Ik zal het nog eens aan Frans te leen vragen, dan kunnen Annie en Tine de platen ook eens zien.”

„Hè, ja,” zeide Annie, die Flok had opgenomen om hem aan Coba en Laura te laten zien, die op dat oogenblik binnenkwamen.

„Coba en Laura, dit is juffrouw Holst, over wie Annie je [103]zoo dikwijls gesproken heeft,” zeide mevrouw Stubbens, toen de meisjes haar begroet hadden. „Je weet wel, juffrouw Mina, die het huishouden doet bij oom Van Walen en nu bij Annie’s grootmama is.”

Mevrouw Stubbens was wel trotsch, maar zij zou toch nooit willen, dat de meisjes, tegen wie ook, onbeleefd waren.

De beide jonge juffrouwen waren echter nog een graadje trotscher dan haar moeder. Vanwaar zij stonden, knikten zij Mina dus uit de hoogte toe en deden verder, alsof zij er niet was.

„Annie,” vroeg juffrouw Mina, die van Coba en Laura geen andere behandeling verwacht had, want zij kende hen wel, zij had ze het vorige jaar nog op Wilgenhorst gezien, „heb je onlangs ook een brief van mijnheer gehad?”

„Van papa? neen, juffrouw Mina, waarom vraagt u dat zoo?”

„Dan zal je er wel gauw een krijgen met groot nieuws er in. Je grootma heeft er een ontvangen, dus zal je papa jou ook wel gauw schrijven.”

„Wat voor nieuws?” vroeg Annie natuurlijk nieuwsgierig, „komt papa terug?”

„Ik zeg niets, hoor, je pa zal je wel heel gauw schrijven.”

„U maakt mij zoo nieuwsgierig. Heeft papa dan aan grootma dat groote nieuws geschreven?”

„Ik geloof het wel, maar je pa zeide in dien brief, dat hij meteen aan jou zou schrijven, dus zal je niet te lang behoeven te wachten.”

„De koffietafel is klaar,” kwam mevrouw nu zeggen. „Juffrouw Holst wil u tusschen Annie en Tine gaan zitten? dat zullen zij, denk ik, wel prettig vinden.”

Coba en Laura keken knorrig.

Wat had dat nu te beteekenen, meenden zij, Mina Holst was toch maar een gewoon kindermeisje geweest, moest die mee aan tafel zitten? Zij ergerden zich zoozeer, dat zij geen woord spraken. Dit viel echter niet op door het drukke gebabbel van [104]Annie en Tine en hoewel tante Dora altijd aan Annie had gezegd, dat kinderen aan tafel niet het hoogste woord mochten hebben, liet zij hen vandaag maar begaan. Verbieden zou trouwens toch niet veel geholpen hebben, daarvoor waren de kinderen veel te opgewonden.

„Wij zullen onze kamerdeur maar goed dicht houden, Laura,” zeide Coba, toen zij na de koffie samen naar boven gingen om niet langer genoodzaakt te zijn het gezelschap te genieten van „die dienstmeid,” zooals Coba haar met minachting noemde.

„Waarom, Co?” vroeg Laura verbaasd.

„Wel, omdat ik geen zin heb al mijn mooie dingen door die jonge honden te laten vernielen. Zij bijten natuurlijk alles stuk. Zoo vervelend ook, dat ma heeft toegestaan, dat die dieren hier zouden komen, ik begrijp het niet van ma en nu nog die Mina aan de koffie, ik zou je danken om juffrouw Mina of juffrouw Holst te zeggen tegen dat mensch!”

Laura was uit zichzelve eigenlijk niet zoo bespottelijk trotsch en onaardig als Coba, maar zij voelde groote bewondering voor haar oudere zuster en volgde haar in alles na tot niet geringe ergernis van haar vader.

„Je weet, Dora,” zeide deze toen de kinderen naar school waren en Mina weer vertrokken was, „dat ik je geheel vrij laat in de opvoeding van de meisjes, maar het was toch wel wat bar, zooals Coba en Laura zich vandaag tegenover die arme Mina aanstelden. Coba wordt bij den dag trotscher en onverdragelijker en als dat niet verandert, zal ik ingrijpende maatregelen moeten nemen en haar naar een strenge kostschool sturen, waar die malle kuren haar wel afgeleerd zullen worden. Het is niet alleen voor haarzelve, maar zij heeft ook een zeer verkeerden invloed op Laura, die haar in alles nadoet. De manier, waarop die twee de dienstboden behandelen, is eenvoudig ongehoord, maar nu moet het uit zijn.”

Mevrouw Stubbens zuchtte. Zij wist wel, dat zijzelf veel schuld had aan Coba’s onaardig optreden; het kind volgde [105]slechts in het overdrevene de lessen die haar moeder haar had ingeprent.

„Ik zal eens ernstig met Coba spreken,” antwoordde zij eindelijk, „maar Coba heeft een eigen wil, die moeilijk te buigen is.”

„Zeg haar dan maar gerust, dat ik ook een wil heb. Ik weet dat zij een heilzamen afschrik van kostscholen heeft, ook al weer door de angst om daar in aanraking te komen met meisjes, die minder zijn dan zij. Het zou veel beter geweest zijn, als wij de meisjes, op de gewone openbare school gedaan hadden in plaats van op deze bijzondere, dan hadden zij vandaar naar de jongens hoogereburgerschool of het gymnasium kunnen gaan en later kunnen studeeren.”

„Ik ben er beslist tegen, meisjes met jongens samen te laten leeren; ik vind het heel goed, dat zij met Thomas en zijn vrienden spelen, maar ik zou het niet goed vinden, dat zij den geheelen dag met jongens samen waren en daar zou jij toch ook niet voor zijn.”

„Ach, ik weet het niet, zooals zij nu opgroeien is het toch ook niet goed. Met welk recht zien onze kinderen uit de hoogte neer op andere meisjes, die even beschaafd en misschien nog wel knapper zijn dan zij?”

„Ik heb je al gezegd, dat ik er met Coba over spreken zou,” antwoordde mevrouw Stubbens een weinig ongeduldig, „en ik beloof je, dat ik het doen zal.”

„Om eens op iets anders te komen,” zeide de heer Stubbens nu, „ik heb aan Annie beloofd, dat ik haar om vier uur met Tine zou komen halen om voor Flik en Flok ieder een halsband en ketting te koopen. Dat zal later een vroolijke wandeling geven met twee kinderen en twee jonge honden!” En lachend verliet de heer Stubbens de kamer.

Toen zij naar school moest, had Annie Flok aan de zorg van Suze toevertrouwd, die de taak vol vreugde aanvaardde—want zij hield veel van honden—en Flokje meenam naar de kleine [106]spreekkamer, waar zij ging zitten verstellen, terwijl mevrouw Stubbens Flik bij zich zou houden in de huiskamer.

In het eerst ging in de spreekkamer alles naar wensch. Flok had een wollen bal gekregen om mee te spelen en holde daarmee het vertrek rond, nu en dan in een hoek van de kamer of onder de tafel stil liggende om op zijn speelgoed te knabbelen. Alles ging zelfs nog best, toen mevrouw een half uur later binnenkwam om te vragen of Suze zich vooral met de beste kousen van jongeheer Thomas wilde haasten, daar hij dien avond uit moest en ze dan aan moest hebben. „Is Flok zoet, Suze?” vroeg mevrouw ten slotte, „Flikje speelt allerliefst met een leege klos.”

„O, Flok is een schat, mevrouw,” was Suze’s antwoord, terwijl zij het hondje opnam om het eens te knuffelen.

Het was alsof Flok op die loftuitingen gewacht had. Toen mevrouw Stubbens de kamer had verlaten, zat hij vanaf een stoel Suze met zijn donkere oogjes slim aan te kijken. Nog vermoedde zij geen kwaad; zij zette het maasmandje met de verschillende kluwen wol en katoen op tafel en verdiepte zich in Toms kous.

Flokjes oogen dwaalden van Suze naar het mandje en van zijn stoel naar de tafel; het was alsof hij den afstand berekende. Van den grond op de tafel was voor een jong hondenkind als hij een ondoenbare sprong, maar die stoel dáár stond nogal dicht bij de tafel en in dat mandje bevonden zich allerlei verleidelijke dingen.

Suze vermoedde niets van wat er blijkbaar in dat kleine hondenkopje omging, zoodat zij zelfs niet opkeek, toen zij achter zich een zacht geritsel en gefriemel hoorde. Wat speelt het diertje toch zoet! dacht zij onder het afhechten van haar draad. Nu moest zij een nieuwe nemen, maar waar was haar mandje; zij had het toch naast zich op tafel gezet! Zij keek om.

„Heere mijn tijd hond, ben je bezeten?” klonk Suze’s stem diep verontwaardigd, „wat heb je nou uitgevoerd en dat juist nu ik zoo’n haast heb!” Suze huilde half en had daar ook wel [107]reden toe.—Heel zacht had Flok het mandje, dat maar zeer licht was, met zijn poot telkens een eindje verder weggetrokken; het was alsof de kleine deugniet wist dat Suze niet mocht zien wat hij deed.

Toen had hij er eerst een van die heerlijke kluwen uitgehaald en deze met alle vier zijn pootjes en zijn bekje uit elkaar zitten plukken. Spoedig was hier de aardigheid af geweest en had hij een tweede en daarna een derde kluwen onder handen genomen, waaronder ook die, welke Suze noodig had, zoodat het meisje in haar keurig maasmandje niets meer zag dan den naaldenkoker, waar Flok gelukkig nog niet aan toe gekomen was—de kluwen waren zoo heerlijk zacht, daarom had hij die het eerst onder handen genomen—en naast het mandje op tafel een hoop verwarde massa wol en katoen van verschillende kleur.

Toen Flok zag dat zijn wandaad ontdekt was, sprong hij onmiddellijk van de tafel op den stoel en zoo op den grond.

„Ik zal in vredesnaam alles maar eerst zoo terug leggen in het mandje,” sprak Suze wanhopend bij zichzelve, „ik heb nu geen tijd om het op te ruimen.” Haar ellende was echter nog niet ten einde, want daar viel haar maasbal uit de kous, waaraan zij bezig was.

Heerlijk, dacht Flok, zij schijnt toch niet boos te zijn, want zij begint met mij te spelen; zij gooit mij zelfs die mooie bal toe. Ik vind die wel wat hard voor mijn jonge tanden, maar ze is toch mooi, en na deze overpeinzingen nam Flok de bal in de bek, waarna een wilde jacht om de tafel heen begon. Flok verkeerde nog altijd in de meening dat Suze met hem speelde, hij wachtte telkens tot zij vlak bij hem was en rende dan weer met de bal weg. Soms viel deze daarbij uit zijn bek, maar juist als het meisje haar dan wilde oprapen, had Flok haar dan weer in de bek genomen en was hij er mee weggehold.

„Al half vier!” riep Suze wanhopend, „mevrouw zal denken, dat ik mijn tijd aan het venster verbeuzeld heb. O, Flok, ik zal die kous in ’s hemelsnaam maar zonder maasbal afmaken.” [108]

Dat deed zij, maar zij vatte tevens het vaste besluit zoodra de kous klaar was, Flok voor dien middag verder uit de kamer te verwijderen. Maar waar zou zij hem brengen? Daar kreeg zij een goeden inval. In de zitkamer van de oudste meisjes stond in de muurkast nog een oude hondenmand van mevrouws vroeger hondje, Vikje, dat indertijd zoo zielig door een automobiel overreden was; in die mand zou zij Flokje leggen met zijn wollen bal tot speelgoed.

Flok was moe van al dat hollen, zoodat Suze hem nu gemakkelijk kon krijgen. Zij nam hem op—de ongelukkige maasbal lag naast hem, hij had daar ook alweer genoeg van gekregen—en droeg hem naar boven. Juist, het mandje lag nog in de kast. Suze nam het eruit, legde het op een zonnig plekje, zette Flok erin, met zijn bal naast hem en verliet de kamer. Ziezoo, nu kan een mensch weer opschieten, merkte Suze bij zichzelve op en deed in een half uur nog zooveel af, dat haar boosheid op Flok geheel verdwenen was en zij de verwarde wol reeds weer had opgekluwd, toen om kwart over vier de deur van het kamertje driftig geopend werd en Coba rood van kwaadheid kwam binnenstormen. „Suze,” riep zij, „ben jij zoo verregaand brutaal geweest, om die hond in mijn kamer te brengen?”

„Ja, ziet u, jongejuffrouw—Coba had haar gezegd, dat zij te oud was om door de dienstboden bij den naam genoemd te worden—hij was hier zoo lastig; maar is hij dan ondeugend geweest?”

„Ondeugend! dat moest je maar eens zien, het is een schandaal! je hadt moeten begrijpen, dat ik dien hond niet in mijn kamer wou hebben, je bent maar een dienstmeid, dus kan je doen wat men je zegt!”

Suze was ook niet op haar mondje gevallen. „En al ben ik maar een dienstmeid, jongejuffrouw Coba,” gaf zij ten antwoord, „dan laat ik mij toch niet onrechtvaardig behandelen. U heeft mij nooit gezegd, dat de hond niet in uw kamer mocht, dus kon ik dat ook niet weten, al ben ik maar een dienstmeid!” [109]

„Natuurlijk ben je maar een meid, verbeeld je maar niet, dat je iets meer bent, hoor!” riep Coba zoo luid, dat haar moeder het in de huiskamer hoorde.

Met een zucht stond mevrouw Stubbens op en ging eens kijken, wat er aan de hand was.

„Mevrouw,” begon Suze, zoodra mevrouw Stubbens binnenkwam, „ik laat mij niet zoomaar beleedigen! Is het niet genoeg, dat een mensch nooit een fatsoenlijk woord van jongejuffrouw Coba krijgt, moet ze mij nu nog uitmaken voor „een dienstmeid!”

„Coba was wat driftig, Suze,” zeide mevrouw Stubbens vergoelijkend; „kom eens mee, Coba, ik moet je spreken!”

Schoorvoetend volgde Coba haar moeder naar het salon, waar op dat oogenblik niemand was.

„Coba,” begon haar moeder, zoodra zij binnen waren, „ook uit naam van papa moet ik je verzoeken een anderen toon tegen de bedienden aan te slaan.”

„Bah, de bedienden! maar mama, u hebt mij toch zelf altijd gezegd, dat ik niet te familiaar met de dienstboden moest zijn, omdat zij zoo ver beneden ons staan.”

„Ik heb je nooit geleerd om onbeleefd te zijn en vandaag ben je eerst schandelijk onhebbelijk geweest tegen Mina Holst en zoo straks weer tegen Suze. Papa was van middag zoo boos, dat hij er sterk over denkt je naar de kostschool van juffrouw Mons te zenden. Nu weet je dus, waar het op staat.”

„De school van juffrouw Mons!” riep Coba vol minachting, „weet u wel, wie daarop gaan? het kind van den slager en Johanna van uw vroegeren kruidenier! Ik zou u lekker danken, om met die kinderen op één school te gaan.”

„Papa zal je niet vragen of je ervoor bedankt of niet, je kent papa, je weet als hij eenmaal iets besloten heeft, dan gebeurt het ook; je bent dus gewaarschuwd.”

Intusschen was Annie, zoodra zij uit school kwam naar haar kamer gesneld om haar hoed weg te hangen, hetgeen zij altijd [110]dadelijk moest doen en daarna ging zij naar Suze om Flok te halen.

„Is Flok zoet geweest, Suze?” vroeg zij al aan de deur van de spreekkamer. „Wij hebben zulke mooie halsbanden voor de hondjes gekocht, kijk eens deze is voor Flokje.”

„O, Annie,” riep Suze, die nog verontwaardigd was over het gebeurde met Coba, „je hadt mijn maasmandje eens moeten zien en kijk mijn nieuwe maasbal eens. Neen, hoor, Flok verdient eigenlijk niet dat u hem dien mooien halsband geeft. En jongejuffrouw Coba heeft hier zoo’n leven gemaakt, omdat ik Flok in haar kamer gebracht heb,” en nu liet Suze een omstandig verhaal volgen van haar avonturen met Flok.

„O, wat is hij stout geweest, Suze, daar moet hij klappen voor hebben.”

„Neen, Annie, je moet hem niet slaan, het stomme dier begrijpt immers niet, dat hij kwaad gedaan heeft, alle jonge honden doen zoo, hij dacht zeker, dat ik met hem spelen wou. Maar, ik weet nog niet, wat hij boven uitgevoerd heeft, ik heb nog niet naar boven durven gaan om te kijken.”

„Wat zal Coba boos zijn als hij iets van haar vernield heeft,” riep Annie, ga gauw mee kijken, Suze.”

Zij gingen naar boven, maar Flok was nergens te zien, alleen lag er een oud kleedje op den grond, dat Coba reeds lang had afgedankt en dat Flok nu blijkbaar van de tafel had getrokken om er mee te spelen, want het vertoonde kenteekenen, dat het hem tot speelgoed had gediend. Maar al zagen zij hem niet, zoo liet Flok zich toch hooren, uit de muurkast, waarin de mand gestaan had, drong een zacht gekef tot hen door, terwijl er van binnen aan de kastdeur werd gekrabd.

„Goeie grutten nog toe, ze heeft hem in de kast opgesloten, als het beest er nu maar niets in gedaan heeft!” riep Suze geërgerd, en zij wilde de kast open maken, maar er stak geen sleutel in het slot.

„O, wat gemeen!” barstte Annie verontwaardigd los, „dat [111]doet zij alleen maar om mij te plagen!” en het meisje holde de kamer uit.

„Laura, heb jij soms den sleutel van de kast in jullie kamer?” vroeg zij aan haar nichtje, dat zij op de trap tegenkwam.

„De sleutel? die steekt in het slot.”

„Neen, hij is weggenomen en Flok zit in de kast opgesloten!” riep Annie half huilend. „Coba,” riep zij nu, toen haar oudste nichtje in de gang verscheen, „Coba, wat valsch van je om Flok op te sluiten, geef mij gauw den sleutel van de kast!”

Coba, die juist van het onderhoud met haar moeder af kwam en bang was, dat deze zou hooren wat zij met den hond gedaan had, liep vlug naar Annie toe en gaf haar den sleutel. „Roep toch niet het heele huis bij elkaar,” zeide zij, „hier heb je den sleutel, maar ik wil dien akeligen hond niet meer in mijn kamer hebben, hoor!”

„Akelig spook!” riep Annie haar nog toe en snelde toen naar boven om het arme diertje uit de kast te bevrijden, waarvan de bodem niet meer zoo droog was, als toen Flok erin ging.

„O,” riep kleine Tine, die met Flik in haar armen achter Annie stond, toen deze de kast opende, „Flok heeft een plasje gedaan.”

„Het is zonde!” zoo liet Suze zich verontwaardigd hooren, „zoo zouden zij zoo’n dier nu toch onzindelijk maken, door hem in een kast op te sluiten!”

Annie zeide niets meer, maar zij en Tine liepen met hun hondjes naar beneden om hun de mooie nieuwe halsbanden aan te passen, die mijnheer Stubbens met hen was gaan koopen. [112]

[Inhoud]
Dertiende Hoofdstuk.

Dertiende Hoofdstuk.

Brieven uit Engeland.

Toen Annie den volgenden morgen beneden kwam, lag er op de ontbijttafel naast haar bord een brief en zij zag dadelijk dat deze uit Engeland kwam van haar vader.

„Een brief van papa,” riep zij blij, „voel eens, tante, wat een dikke, hier staat nu het nieuws in, waarvan juffrouw Mina sprak.”

„Ik zou hem maar gauw lezen,” zeide mevrouw Stubbens, die wel begreep, wat het nieuws was, dat Annie in dat schrijven van haar vader lezen zou.

Annie scheurde de enveloppe open en daar kwamen twee brieven uitvallen, de een was van haar vader, maar de ander, die zeer kort was en geschreven op fraai fantasie papier, versierd met een rand van rozenknopjes, kwam van iemand, die zij niet kende. „Mary Ackfield” stond eronder, maar Annie kon dien naam niet ontcijferen.

„Kijkt u eens, tante, wat staat daar?” vroeg zij, haar tante het briefje overhandigende.

„Mary Ackfield,” las haar tante voor haar. „Wat een beeldig papier, Annie.” [113]

„Ja, tante, maar wie is dat, Mary Ackfield, die ken ik niet.”

„Neen, Annie, maar je zult haar leeren kennen en heel veel van haar gaan houden, dat weet ik zeker, lees maar eerst den brief van je vader en dan dien van juffrouw Ackfield, ik geloof, dat het beter is.”

De brief van mijnheer Van Walen begon als gewoonlijk met allerlei grappige verhalen over al wat hij daar zag en beleefde, maar toen kwam het bewuste nieuws:

„… en nu, Annie, heb ik groot nieuws voor je. In November kom ik voor een weekje naar huis, maar niet alleen, dan breng ik iemand mee, die voor mijn kleine Annie een moedertje zal worden, een lief, zacht moedertje, Annie, die voor jou geheel de plaats zal innemen, van je eigen vroeg gestorven moeder, die zeker niet anders zou wenschen, dan dat ik haar kind een teedere, lieve verzorgster zou geven, die haar zal liefhebben en een goed, braaf meisje van haar zal maken. In het begin van December trouwen wij, je aanstaande mama is een Engelsche dame, maar zij is langen tijd in Nederland geweest, zoodat zij goed Hollandsch kan praten, en zij is zóó lief, Annie, dat je wel van haar móét houden, als je haar ziet. Zij wilde zelfs niet op onze aankomst in Nederland wachten, om kennis met je te maken, maar wilde dit nu alvast schriftelijk doen en daarom sluit zij hierbij een briefje aan jou in. Ik hoop dat je van je nieuwe maatje zult houden, Annie; tracht het te doen, al was het alleen om mijnentwil.

Je je liefhebbende vader.”

„O!” had Annie onder het lezen telkens geroepen en toen zij den brief uit had, riep zij: „O, tante, ik krijg een nieuwe mama!” [114]

Het klonk, zooals mevrouw Stubbens wel verwacht had, nogal verschrikt.

„Ik begrijp best, Annie,” zeide haar tante, „dat het een vreemd idee voor je is, maar ik ken Mary Ackfield, zij heeft dikwijls bij een van mijn vriendinnen gelogeerd, die ook een vriendin van haar is. Zij is werkelijk allerliefst, ik weet zeker, dat je dol veel van haar zult gaan houden.”

„Het was zoo prettig alleen met papa en juffrouw Mina,” antwoordde Annie op klagenden toon en nam toen het briefje van juffrouw Ackfield ter hand.

„Mijn lieve, kleine Annie,” las zij.

„Het zal nog zoo lang duren, eer ik persoonlijk met je kan kennismaken, dat ik dit alvast op het papier wil doen. Je vindt het misschien hard, Annie, dat ik, zooals je wellicht denkt, een deel van je vaders hart aan je ontstolen heb, maar dat heb ik niet gedaan, het behoort je nog heelemaal toe en er is plaats genoeg in voor ons beiden, zooals hij mij wel eens lachend verzekert en dat is ook het geval met het mijne, kindlief, ik hoop dat je de groote plaats, die ik je daarin heb toegedacht, zult willen innemen. Wil je beproeven van mij te houden, Annie? Wat mij betreft, ik zal je alle liefde schenken, die een eigen moeder aan haar dochter geven kan. Tot ziens dus, lieveling, wees in gedachten hartelijk omhelsd door

MARY ACKFIELD.”

„Nu, kind, vroeg haar tante, toen Annie den brief had uitgelezen, „heb ik te veel gezegd, is het niet een heel lief briefje van Mary?”

„Ja, tante,” antwoordde Annie, maar zij vond de gedachte een nieuwe moeder te zullen krijgen maar half prettig. Bovendien had zij aan brieven schrijven een hekel, behalve natuurlijk aan die welke zij aan haar vader schreef, want daarin kon zij alles [115]vertellen, wat zij op school en bij oom en tante Stubbens beleefde. Om nu aan juffrouw Ackfield te moeten schrijven, die zij in het geheel niet kende, vond zij echter vreeselijk, zij was er zelfs, o wonder, aan tafel stil van.

Haar oom had medelijden met haar en stelde haar daarom voor om na het eten met hem en Flok een wandeling te gaan maken. „Tine kan van avond niet mee, omdat het dan te laat voor haar zou worden,” voegde de heer Stubbens erbij, toen hij zag dat het gezicht van de kleine betrok, „maar zij gaat morgen heel alleen met papa uit. Vind je dat niet deftig, Tine, met papa en Flik te gaan wandelen? Dan mag je Flik aan den ketting vasthouden.”

Tine klapte van blijdschap in haar handjes. „Dan kan hij niet wegloopen, paatje.”

„Als je hem maar goed vasthoudt, kan hij niet weg.”

Annie vond het ook heerlijk met oom Stubbens uit te mogen gaan en snelde na tafel dadelijk naar boven om zich klaar te maken en Flok zijn halsband om te doen.

„Waar zullen wij heengaan?” vroeg haar oom, toen zij op straat waren. „Heb jij al bedacht, waar je graag heen zou gaan, Annie?”

„Neen, oom.”

„Nu, wat zou je dan zeggen van een bezoek aan „het Koetje?” („Het Koetje was een uitspanning even buiten de stad gelegen.)

„Heerlijk, oom, mag Flok daar komen?”

„Natuurlijk, anders zou ik het toch niet voorstellen. Wij zouden het kleine mormel immers niet buiten kunnen laten. Hij zou onmiddellijk verdwalen.”

Annie stapte deftig naast haar oom voort, terwijl Flok aan zijn ketting voor hen uit trippelde en van tijd tot tijd, als het te druk werd, tusschen hen in kwam loopen, alsof hij bij hen bescherming zocht.

Alles ging goed. Een minuut of tien, nadat zij de laatste huizen [116]van de stad achter zich hadden gelaten, bereikten zij „het Koetje” en Annie zat daar heel deftig met haar oom in den tuin iets te gebruiken.

„O, daar is meneer Stokman!” riep Annie eensklaps en in de aangeduide richting kijkende, zag de heer Stubbens een lange jongeman het hek binnenkomen.

„Dag, meneer!” riep Annie, zoodra het jongmensch dicht genoeg genaderd was om haar te kunnen hooren. „Dag, meneer, kijk eens, heeft Flok geen mooien halsband aan?”

Stokman keek verwonderd op en kreeg een kleur, toen hij het meisje zag.

Zij moest eens weten, dacht hij, welke plannen de oude mevrouw en ik tegenover haar gekoesterd hebben, maar als mijnheer Stubbens mij aan die mooie betrekking helpt, dan kan mevrouw Hermsen dat zaakje zelf opknappen; zij zegt wel dat er geen kwaad in steekt, maar recht pluis is het toch niet en hier heb ik een prachtige gelegenheid om kennis te maken met mijnheer Stubbens.

„Oom,” zeide Annie, toen Stokman met een diepe buiging zijn hoed voor den heer Stubbens afnam, „dit is nu meneer Stokman, die bij grootma met ons gespeeld heeft. Komt u bij ons zitten, mijnheer?”

„Als mijnheer Stubbens het mij veroorlooft, zeer graag,” antwoordde Stokman.

„Het zal mij zeer aangenaam zijn, nader kennis met u te maken, mijnheer Stokman,” zeide de heer Stubbens. „Ik heb door de kinderen al veel over u gehoord. U is, meen ik, werkzaam bij de firma Hermsen?”

„Om u te dienen, mijnheer,” antwoordde Stokman plaats nemende.

„Het heeft mij altijd verwonderd,” hervatte de heer Stubbens, „hoe in dat kleine dorp, dat ook nog betrekkelijk dicht bij de stad ligt, die zaak zulk een omvang heeft kunnen aannemen.

„De oude heer Hermsen had veel relaties en daar profiteert [117]de tegenwoordige eigenaar van de zaak nu van, maar ik voor mij zou toch veel liever in de stad werkzaam zijn; ik geloof, dat een jongmensch daar meer vooruitzichten heeft, daarom wil ik ook moeite doen voor die vacature hier in de stad bij Mr. Van Dungen.”

„Daar wordt een chef-boekhouder gezocht, is het niet?”

„Jawel, mijnheer.”

„Zoo, en zou u daar graag geplaatst willen worden? u heeft zeker goede getuigschriften?”

„Zeker, mijnheer, de firma Hermsen kan niet anders dan goed van mij zeggen. Ik ben er al van af mijn twaalfde jaar en heb altijd mijn plicht gedaan.”

„Kan mevrouw Hermsen u daar nu niet in helpen? Ik denk dat er wel veel sollicitanten zullen zijn en dan doet voorspraak veel goed.”

„Dat is het juist, mijnheer, daarom heb ik zoo weinig hoop. Mevrouw zou mij graag helpen, maar zij kent die heeren niet. Nu sprak mevrouw er wel van, dat zij er eens met u over zou praten, omdat u Mr. Van Dungen wel zal kennen, maar hoe zou u mij nu kunnen aanbevelen, die niets van mij afweet.”

„Ik zal u eens wat zeggen, mijnheer Stokman, ik help graag een jongmensch voort, wanneer hij het verdient. Ik zal naar u informeeren en als de informaties goed zijn, zal ik met Mr. Van Dungen over u spreken. Ik ken hem heel goed en zal er zoo spoedig mogelijk werk van maken.”

„Mijnheer is al te goed,” riep Stokman dankbaar.

„Bedank mij nu nog maar niet, mijnheer, u heeft de betrekking nog niet.”

Intusschen was Annie, die veel te woelig was, om ergens lang te blijven zitten en wie het ernstige gesprek van de heeren verveelde, van haar stoel opgestaan en met Flok door den tuin gaan wandelen.

Nu kwam zij naar het tafeltje terugrennen. „Oom,” riep zij, „Flok trekt zoo, zou ik hem durven loslaten?” [118]

„Ik geloof, dat het hier wel veilig kan, maar pas op, dat je hem niet uit het oog verliest.”

Annie maakte den ketting van den halsband los en Flok sprong dartel rond, terwijl Annie achter hem aan holde.

Eensklaps hoorden de heeren een gil. „Oom, oom, hij is weg!” klonk Annie’s stem doodelijk verschrikt.

De heer Stubbens en Stokman sprongen op en liepen naar het meisje toe en nu wees Annie hun huilend, dat Flok onder het struikgewas en het hek was door gekropen.

„Het is niets,” zeide Stokman, „ik zal hem wel terughalen,” en hij liep om het hek heen en den weg op, gevolgd door Annie en haar oom.

Annie huilde nog steeds als een wanhopende.

„Stil, kindje,” troostte de heer Stubbens haar, „wij zullen hem wel vinden,” maar aan den overkant van den weg lag een bosch, zoodat het groote moeite zou kosten om het hondje terug te vinden. De heeren riepen en floten, maar geen Flok.

„Had ik Hector maar hier,” zeide Stokman, „maar die is thuis, hij zou Flok wel dadelijk opsporen. Maar, wacht eens, ik heb een idee, de kastelein hier heeft ook een grooten hond, misschien kan die het ook.”

Hij liep terug naar de uitspanning en vroeg aan den kastelein: „Van Wolderen, is Vik thuis?”

„Jawel, mijnheer.”

„Zou Vik in staat zijn een ander hondje op te sporen, zooals mijn Hector dat doet?”

„Hij vindt hem onmiddellijk, mijnheer, als u hem iets van het hondje laat ruiken.”

„Wij hebben niets dan een ketting.”

„Het is niet veel, mijnheer, maar wij kunnen het probeeren.”

Van Wolderen ging Vik halen, een grooten, mooien hond met spitsen kop en staande ooren, en bracht hem naar buiten, waar Annie en haar oom wanhopige pogingen deden om Flok te zoeken, en vroegen Annie om den ketting. [119]

„Het is niet veel. Heeft u niets anders van hem?” vroeg Van Wolderen.

„Neen,” antwoordde Annie bedrukt, maar eensklaps klaarde haar gezicht op, en haalde zij haar zakdoek uit haar zak. Hier heb ik hem vóór wij uitgingen mee gewreven, dan wordt hij zoo mooi glad,” zeide het kind.

„Dat is beter, geef dien zakdoek ook maar hier, jongejuffrouw,” merkte Van Wolderen op en liet nu den hond eerst den ketting ruiken. Vik snoof en snuffelde, maar scheen onbevredigd. Toen hem echter den zakdoek werd voorgehouden en hij dien geroken had en zijn baas zeide: „zoeken, Vik!” toen begon hij te kwispelen en te trekken om los te komen. Stokman nam hem mee aan een langen ketting en nadat hij den kastelein had toegeroepen: „ik breng hem je zoo dadelijk terug, Van Wolderen,” verdween hij in het bosch, waarheen de hond hem meetrok.

„Kom,” zeide de heer Stubbens, Annie bij de hand nemende, „wij zullen maar binnen gaan wachten tot hij terugkomt. Annie, je kunt nu gerust zijn, ik ben overtuigd dat Vik den kleinen Flok heel gauw vinden zal. U schijnt mijnheer Stokman goed te kennen,” voegde hij er tot den kastelein bij, „mijnheer komt zeker nog al eens hier?”

„Ja, mijnheer, en ik ken hem al jarenlang. Een net jongmensch, vindt u niet?”

„Ik ken hem eigenlijk niet,” antwoordde de heer Stubbens; „zoo, zoo, er is dus niets op hem te zeggen?”

„Voor zoover ik weet, niet. Hij is heel anders dan zijn vader; dien heb ik ook nog wel gekend, die was ook bij Hermsen op kantoor, maar dien vertrouwde ik niet erg, die had vond ik, zoo’n valsch gezicht en dat heeft de jonge mijnheer nu heelemaal niet, die lijkt meer op zijn moeder. Een gunstig uiterlijk, dunkt u ook niet?”

„Ja zeker. Hij is zeker ook al lang bij de firma Hermsen werkzaam?” [120]

„Hij was er al te gelijk met zijn vader. Ik kom daar dikwijls in het dorp, ik heb er familie wonen, ziet u. Willem Stokman is eigenlijk ook nog een verre neef van me, door zijn moeder, maar dat is bijna niet meer uit te rekenen en zijn vader wou het nooit weten. Maar, wat ik zeggen wilde, hij, de jonge Willem, was al op het kantoor, toen mijnheer Tillens er nog was. U heeft er misschien wel van gehoord, dat er toen zoo’n herrie is geweest over weggeraakte papieren? Zij hielden het wel stil, maar zooiets lekt toch uit.”

„Ja zeker, ik heb er ook van gehoord,” antwoordde mijnheer Stubbens, die er meer van wilde weten. „Mijnheer Tillens is toen weggegaan, niet waar?”

„Juist, mijnheer, omdat men hem er de schuld van gaf, maar ik geloof er niets van, de man was veel te eerlijk en had er niets geen belang bij, de stukken zoek te maken. Wil ik u eens wat zeggen, mijnheer,” voegde Van Wolderen er geheimzinnig fluisterend bij, „ik laat mij hangen, als mijn waarde neef het niet gedaan heeft.”

„De jonge?”

„Neen, die was nog bijna een kind, die wist van niets, neen, de oude. Je durft zooiets niet hardop zeggen, maar je moogt het daarom toch wel denken.”

„Kon hij er voordeel mee hebben?”

„Dat weet ik niet, ik weet niet wat het voor papieren waren, maar ik durf er mijn hoofd onder verwedden, dat mijnheer Tillens er werkelijk niet van wist. Ik heb altijd zoo’n vermoeden gehad, dat die stukken iets te maken hadden met het huis, waarin de oude Stokman woonde, ik weet toevallig dat dit aan mijnheer Van Scheik behoort. Maar het is zoo’n oude geschiedenis, dat er nu wel niets meer van zal uitkomen.”

„Oom,” zeide Annie, die ongeduldig werd, „laten wij nog eens gaan kijken.”

„Goed, kom dan maar mee, kleine meid,” antwoordde haar oom, die medelijden met haar had. [121]

Zoodra zij het hek uit waren, liet Annie een vreugdekreet hooren.

„Daar komen zij!” gilde zij bijna en snelde Stokman te gemoet, die werkelijk in de verte aankwam, terwijl Vik vóór hem uit naar huis holde.

„Hebt u hem?” riep Annie en nu hield Stokman een klein wit balletje in de hoogte.

Uitgelaten van blijdschap klapte het meisje in de handen. „Ben je daar, mijn Flokje, mijn zoete Flokje?” riep zij, zoodra Stokman naderbij gekomen was, en het hondje van hem overnemende, zeide zij: „dank u wel, mijnheer, dat u hem voor mij hebt opgezocht.”

Zij koesterde haar lieveling in haar armen en Stokman moest haar precies vertellen, hoe het gegaan was.

„Wel,” antwoordde deze, „Vik trok mij dadelijk mee het bosch in en liep zoo hard, dat ik hem bijna niet kon bijhouden. Eens rende hij dwars door het kreupelhout, zoodat ik op een gegeven oogenblik vlak op mijn neus viel. Hij doet er nog pijn van,” voegde hij er lachend bij.

Annie keek hem aan. „U hebt toch geen buil, dat spijt mij voor u.”

„Wat! spijt het je? jij bent ook een mooie!”

„Ja, vindt u het dan niet kranig om er een te hebben? Tom was zoo blij, dat hij er een had, hij zeide dat het zoo kranig stond, want dat iedereen nu kon zien, dat hij zoo flink gevochten had.”

„Wie is Tom?”

„Mijn neef.”

„En heeft die zoo gevochten, tegen wien?”

„Met voetballen. Een van de jongens heeft hem bij ongeluk een stomp boven zijn oog gegeven en toen had hij een groote buil. Maar hij was er blij mee.”

„Nu, ieder zijn smaak, ik heb er liever geen,” antwoordde Stokman. [122]

Al pratend waren zij bij den heer Stubbens en Van Wolderen gekomen en Stokman nam afscheid, nadat Annie’s oom hem nog eens vriendelijk voor zijn hulp bedankt had. „Ik beloof u, ik zal mijn best doen voor u,” riep de heer Stubbens hem nog toe.

Annie riep Vik bij zich, die zich door haar liet streelen en aanhalen, terwijl zij Flok nog in haar arm geklemd hield.

„Knappe Vik, brave Vik,” zeide het meisje en Vik keek vereerd en drukte zijn kop tegen het meisje aan.

Toen de heer Stubbens Van Wolderen een vergoeding wilde geven voor het leenen van zijn hond, wilde deze er niets van hooren.

„Zeker niet, mijnheer,” zeide de kastelein, ik ben altijd blij als Vik een gelegenheid heeft om zich te oefenen, daar heb ik later nut van als hij eens iets voor mij moet opsporen.”

„Nu dan mogen wij er Vik toch zeker wel iets voor geven?” vroeg de heer Stubbens. „Annie, wij zullen Vik een mooien halsband geven.”

„Wil u wel gelooven, meneer,” merkte Van Wolderen op, „dat hij het prettig vind als hij iets moois heeft? Laatst bond de kleine meid hem een rood lint om den hals en toen riep zij: „wat is Vik mooi, wat ’n mooie Vik,” en werkelijk, jongejuffrouw, je kon zien, dat hij blij was.”

Annie genoot van die verhalen; zij hield dol veel van honden en lachte vroolijk over Viks ijdelheid.

Flok werd nu weer aan den ketting genomen en de heer Stubbens en Annie begaven zich op weg naar huis, waar zij zonder verdere ongelukken aankwamen.

Thuis gekomen, stormde Annie met Flok de huiskamer binnen, waar Tom en zijn moeder zaten. „O, tante, verbeeld u, Flok is weggeloopen en mijnheer Stokman heeft hem met Vik teruggehaald. Gelukkig dat hij er weer is, hè, ik was zoo bang, dat hij voor goed weg was! en nu volgde het geheele verhaal van Floks redding en lachend voegde Annie erbij: „en meneer Stokman is zoo op zijn neus gevallen!” [123]

Tom lachte luidkeels mede, maar zijn moeder werd boos.

„Hoe is het nu mogelijk, kinderen, dat je daarom lachen kunt; je begrijpt toch wel, dat mijnheer Stokman zich daarbij bezeerd heeft, en daar lach je nu om, terwijl mijnheer nog wel je hondje voor je heeft opgezocht, Annie, hoe onaardig!”

Hun lachen verstomde dadelijk.

„Hij lachte er zelf om, tante, en daarom dacht ik, dat ik het ook wel doen mocht,” merkte Annie verlegen op.

„Hij zeide toch dat hij zich pijn had gedaan, daar mag je dan toch niet om lachen.”

Annie zweeg.

„Nu, kinderen,” zeide mevrouw Stubbens, „het is voor Annie tijd om naar bed te gaan, vlug dus een boterham eten en naar boven, kleine meid, Tine ligt al wel een uur in de veeren.”

[124]

[Inhoud]
Veertiende Hoofdstuk.

Veertiende Hoofdstuk.

Annie’s verjaardag.

„Staan jullie nooit op?” klonk Toms stem aan de deur van de kamer der beide meisjes. Paula was den vorigen dag aangekomen en had weer bij Annie op de kamer mogen slapen en toen Tom hen kwam roepen waren zij reeds geheel gekleed en was Annie juist bezig een pakje open te maken, dat Paula haar zooeven gegeven had.

„Kom maar binnen, Tom, dan kan je zien, wat ik van Paula gekregen heb,” riep Annie.

„Goeden morgen, dames,” zeide de jongen, terwijl hij de kamer binnen stapte. „Annie, ik feliciteer je wel met je verjaardag en hier heb je wat van mij.”

Hij zocht in al zijn zakken en bracht eindelijk een pakje te voorschijn dat hij van zakgeld voor Annie had gekocht.

„Dank je hartelijk, Tom,” zeide Annie blij, „maar vinden jullie het eigenlijk niet aardiger als ik de pakjes beneden openmaak? dan zien de anderen het ook.”

„Zooals je wilt,” antwoordde haar neef, „maar het mijne is niet veel bijzonders, hoor.” [125]

De kinderen gingen naar beneden, waar zij in de huiskamer de geheele familie reeds bijeen vonden. Men had van Annie’s verjaardag een waar feest gemaakt. Haar stoel was met groen versierd, op de ontbijttafel prijkten bloemen en op een tafeltje in een hoek van de kamer lagen de verjaargeschenken, terwijl een groot pak, dat zij den vorigen dag had zien binnen brengen en dat te groot was, om op de tafel te staan, er naast op den grond was neergezet.

„Wat een boel cadeaux!” riep het meisje opgewonden, „mag ik ze nu openmaken, tante?”

„Ik zou het maar doen,” antwoordde haar tante, „het is Zondag, dus hebben wij geen haast.”

„Maar, waarmee zal ik beginnen? er is zooveel!”

„Je was immers al bezig dat van Paula open te maken, dan zou ik daar maar eerst mee voort gaan,” ried tante Dora haar aan.

Annie liet het zich geen tweemaal zeggen, het had haar al moeite genoeg gekost om haar nieuwsgierigheid te bedwingen totdat zij beneden was, en het volgende oogenblik bracht zij een allerliefst pluche werkdoosje te voorschijn, juist als dat van Paula, dat zij altijd zoo bewonderd had.

„O, Pau, hoe snoezig!” riep zij in verrukking, „dank je wel, hoor,” en zij gaf haar vriendinnetje een hartelijken kus.

„Zeg, Annie, je zult heel wat te zoenen hebben, als ik die tafel zoo zie, één, twee, drie, vier, vijf, zes en dan dat groote pak nog, daar moet je er natuurlijk nog veel meer voor geven.”

Annie begon te lachen. „Flauwe jongen, jij krijgt er alvast geen!” zeide zij.

„Ga nu door, Annie, ik wil zien,” klonk de stem van Tine, die ongeduldig werd over die stoornis. „Dit heb je van mij,” voegde het kleintje erbij.

„En wat van oom en tante?” vroeg Annie.

Haar oom wees op het groote pak en Annie wilde er aan beginnen, [126]maar haar tante zeide: „dat zou ik maar voor het laatst bewaren, Annie, daar is zooveel aan te zien.”

„Van grootma Hermsen,” las Annie nu op een van de pakjes en dit nam zij op.

„Het is zwaar,” zeide zij onder het openmaken, „o, kijk eens hoe mooi!” en nu hield zij een fraaien zilveren servetring in de hoogte.

„Wat zou daarin zitten?” vroeg Tom op een langwerpig pak wijzende. „Dit komt heelemaal uit Engeland.”

„Natuurlijk van papa, dit heeft papa geschreven,” antwoordde Annie op het adres wijzende.

Tine hielp Annie trouw bij het uitpakken en juichte even hard als deze bij ieder mooi geschenk dat uit het papier te voorschijn kwam.

„Kijk eens wat een prachtig briefkaarten-album!” riep Annie blij, „dat treft heerlijk, de mijne is juist vol. Er kunnen er vijf honderd in, daar staat het en er ligt een heel dikke brief van papa bij.”

„De doos is nog niet leeg,” liet Tine zich nu hooren, „er is nog een pak in, Annie.”

„Dat dacht ik wel,” zeide Tom, „de doos is veel te groot voor het album alleen.”

Annie haalde er het tweede pak ook uit. Voor Annie van Mary Ackfield, stond erop geschreven.

„Voel eens, Tom,” riep het meisje met een stralend gezichtje, „ik wed, dat je kunt voelen wat het is.”

„Een raket, dat ’s leuk voor je.”

„Nou òf het, de mijne is juist stuk; dat is heel toevallig vindt u niet, tante?”

Tante Dora glimlachte. Zij wist wel dat het geen toeval was, want Mary Ackfield had aan haar geschreven, of zij ook wist wat Annie graag zou willen hebben.

Annie legde al de brieven bij elkaar en maakte nu achtereenvolgens de andere pakjes open. Met alles was zij even blij. [127]Van Tom kreeg zij een zilveren potlood, van Coba een beeldje, zooals dat, wat deze gebroken had, van Laura een mooien armband en van Tine een inktkoker met een porceleinen fox-hondje erop, dat sprekend op Flok geleek, en van Suze en de andere bedienden, die allen veel van Annie hielden, een grooten bouquet bloemen.

„Nu nog het groote pak, help je me weer, Tine?” vroeg Annie goedig, want zij wist dat de kleine het heerlijk vond.

„Wat een boel papier,” zeide Tine met een zucht. Maar aan alles komt een eind, dus ook aan de verpakking van het geschenk van oom en tante dat bleek te bestaan uit een zeer mooi notenhouten boekenkastje met glazen deuren, waarachter Annie drie rijen keurig gebonden boeken zag.

„O!” riep zij en toen was zij er stil van. Zoo iets had zij niet durven verwachten. Zij omhelsde oom en tante dankbaar en keek toen weer vol bewondering naar het fraaie geschenk.

„Mama begint Annie al net zoo te verwennen als Tom,” fluisterde Coba tot Laura, die met haar van uit den anderen hoek van de kamer dit tooneel hadden aangezien. „Wat ’n ruwe manieren heeft dat kind toch, zag je wel hoe woest ze mama omhelsde en ma werd niet eens boos, dat hadden wij eens moeten doen!”

„Wat kan het ma ook schelen, zij gaat immers toch weg, dan kan zij manieren leeren van die Engelsche dame, die haar mama wordt, die zal wel strenger tegen haar zijn!” meende Laura.

„Nu eerst ontbijten, kinderen,” zeide mevrouw Stubbens, „dan kan Annie daarna haar brieven lezen en haar boeken bekijken.”

„Als er bij zijn, die je al kent, dan mag je ze ruilen, Annie,” voegde haar oom erbij, „er is een lijstje bij en daarvan moet je maar uitzoeken welke boeken je ervoor in de plaats wilt hebben.”


Om half twee begaven de kinderen zich met den heer en mevrouw [128]Stubbens naar het voetbalveld om den grooten wedstrijd te zien.

Tom’s vrees voor een natten grond was, zooals wij weten, niet bewaarheid geworden, want na dien enkelen bui van den vorigen dag had het niet meer geregend en nu was het zelfs prachtig weer met een vroolijken zonneschijn.

„Wat boffen wij met het weer, hè, zeide Tom blij, toen zij op het veld waren aangekomen, „kijk, het veld is kurkdroog,” en daarna liet hij hen alleen om zijn voetbalschoenen te gaan aantrekken.

Er was reeds een groot aantal toeschouwers bijeen, zoodat het Tom’s familie moeite kostte zich een goed plaatsje te veroveren, maar eindelijk gelukte het hun toch.

De jongens speelden vol vuur en beide partijen waren goed tegen elkaar opgewassen, terwijl het een oogenblik scheen, alsof de Engelschen zouden winnen; maar na de rust haalde Tom’s elftal het zoo mooi op, dat zij tenslotte een glansrijke overwinning behaalden. Aan het gejuich scheen geen einde te komen en Frans, de aanvoerder, werd op de schouders der anderen over het veld gedragen.

„Dat zal een gedrang geven bij den uitgang,” zeide de heer Stubbens, „het zal trouwens overal hier in de buurt druk zijn door de volksfeesten, die hier van middag gegeven worden. Je moet weten, Paula, dat wij hier een soort najaarskermis hebben, waarvan het vandaag de laatste dag is, daarom is het zoo druk.”

„Kermis op Zondag, hoe grappig,” merkte Paula op, „bij ons op het dorp mag het niet.”

„Hier was het eerst ook verboden maar om de een of andere reden hebben zij permissie gekregen om vanmiddag na kerktijd nog voor het laatst feest te vieren,” antwoordde de heer Stubbens. „Als wij van elkaar afraken moeten wij maar niet op elkander wachten, want iedereen kent toch den weg naar huis, nietwaar Paula jij weet hem immers ook?” vroeg hij aan het meisje. [129]„In ieder geval zullen de jongens en Annie wel op jou passen en Tine mag hier bij papa komen loopen.”

„O, meneer, ik weet den weg nog wel, ik ben al meer hier geweest,” antwoordde Paula, die zich toch te oud vond dan dat de jongens op haar zouden moeten passen.

In het eerst ging het goed, maar nu moest men door het nauwe hek aan den uitgang en daar was een vreeselijke opstopping. Paula heeft nooit geweten, hoe zij er eigenlijk door was gekomen. Juist toen zij heel erg in de klem raakte, en geen enkel bekend gezicht meer zag, had zij op haar schouder een stevigen arm gevoeld, die haar langzaam maar zeker door de drukte heenschoof. Zij dacht dat het mijnheer Stubbens was, maar toen zij weer kon ademhalen zag zij in plaats van haar gastheer, iemand dien zij in het geheel niet kende.

„Ziezoo, jonge dame, nu ben je veilig uit het gedrang, ik dacht op een gegeven oogenblik heusch, dat je dood gedrukt zou worden,” zeide de vreemde heer vriendelijk en zonder een bedankje af te wachten, verdween hij onder de menschen. Paula keek om zich heen, niets dan onbekende gezichten, maar een eind voor zich uit meende zij tusschen die zee van hoofden den hoed van mevrouw Stubbens te onderscheiden. Zij baande zich een weg daarheen, maar toen zij vlak bij de bedoelde dame was gekomen, zag zij dat zij deze nooit te voren gezien had.

Welnu, daarom niet getreurd, dacht zij, zij zou alleen den weg wel vinden, zij meende zich nog wel te herinneren, hoe zij op den Keizersgracht moest komen. Toen zij echter een kwartier geloopen had, kwam zij aan een plantsoen, dat zij nog nooit gezien had. Zij bleef besluiteloos staan, maar daar zag zij een dame aankomen, aan haar zou zij den weg naar den Keizersgracht vragen.

„Mevrouw,” zeide zij beleefd, „zou u mij ook kunnen zeggen hoe ik van hier naar den Keizersgracht kan komen?”

„De Keizersgracht?” herhaalde de dame, die niemand anders was, dan mevrouw Van Scheik, peinzend, want het meisje had [130]iets in haar gezicht, dat haar bekend voorkwam, „die is nogal ver van hier, maar als je even wilt wachten tot ik hier aan het dienstmeisje een boodschap heb gegeven, dan kan ik je een heel eind brengen, want ik woon er vlak bij.”

„Als het u blieft, mevrouw,” antwoordde Paula en bleef wachten, terwijl mevrouw Van Scheik bij haar kennissen aanschelde en daar een boodschap afgaf. Een oogenblik later wandelde zij naast haar tante voort, zonder te weten, dat die vriendelijke dame de eigen zuster van haar moeder was.

„Moet je ver op de Keizersgracht zijn?” vroeg mevrouw Van Scheik.

„Bij mevrouw Stubbens, daar heb ik vannacht gelogeerd, van avond ga ik weer weg,” vertelde Paula, die nooit verlegen was.

„Mevrouw Stubbens ken ik heel goed,” hernam mevrouw Van Scheik, onmiddellijk begrijpende, wie het meisje was, „maar hoe kom je hier dan zoo alleen?”

„Wij zijn naar den voetbalwedstrijd geweest en bij het uitgaan was het zoo’n gedrang, dat ik van de anderen afgeraakt ben.”

„Jij bent zeker Paula Tillens, de vriendin van Annie van Walen?”

„Ja mevrouw,” antwoordde Paula verbaasd, kent u Annie ook?”

„Ja, en ik vind haar een heel aardig meisje; ken jij Annie’s vriendinnetjes, de meisjes van Scheik ook?”

„Neen mevrouw.”

Mevrouw Van Scheik keek het meisje aan.

„Je lijkt op je moeder, maar nog meer op je vader, Paula.”

„Maar u kent iedereen,” riep het meisje verwonderd, „mama en papa ook al!”

„Ja, kind, ik ken je moeder, maar wij hebben elkaar in geen jaren gezien.”

Zij durfde niet meer te zeggen. Nu zij haar nichtje ontmoet [131]had, in wier gezicht zij hoe langer hoe duidelijker dat van haar zuster terugzag, kwam een vurig verlangen in haar op om zich met die eenige zuster te verzoenen, maar zij wilde niets doen zonder voorkennis van haar man en wanneer deze onverbiddelijk bleef, was het maar beter, dat het meisje niet wist, wie zij was.

Aan den hoek van den Keizersgracht gekomen, zeide mevrouw Van Scheik:

„Hier zijn wij aan den Keizersgracht, Paula, nu kan je den weg zeker wel alleen vinden?”

„O, ja, mevrouw, hier de brug over en dan maar rechtuit, is het niet zoo?”

„Juist, dus kan ik je hier veilig alleen laten? dan ga ik hier de straat in.”

„Dag mevrouw, ik dank u wel, dat u mij den weg gewezen hebt,” zeide Paula.

„Dag Paula, ik hoop, dat je verder goed thuis zult komen,” antwoordde mevrouw Van Scheik, toen lachte zij het meisje nog eens toe en ging haars weegs.

Vijf minuten later stapte Paula de stoep op bij de familie Stubbens, waar Tom voordat zij nog had aangescheld, de deur reeds voor haar opende.

„Wij dachten al dat je verdwaald was,” riep hij, „wij zijn al wel een kwartier thuis, kom maar gauw binnen, Annie maakte zich al ongerust over je.”

„Daar is het verloren schaap eindelijk,” liet Coba zich onvriendelijk hooren, toen Tom en Paula binnenkwamen, „waar ben jij heen gedwaald, je hadt toch wel bij ons kunnen blijven?”

„Ben je verdwaald geraakt, Paula?” vroeg mevrouw Stubbens vriendelijk.

„Ja, mevrouw,” antwoordde Paula, „eerst werd ik door een heer door het gedrang heen geholpen, ik dacht dat u het was, mijnheer, maar toen ik uit de drukte kwam, zag ik dat het een vreemde was.” [132]

Nu vertelde Paula alles wat er gebeurd was, hoe zij eerst gemeend had den hoed van mevrouw Stubbens te zien, hoe zij later op een plantsoen gekomen was, waar zij nog nooit geweest was en hoe zij daar toen die vriendelijke dame ontmoet had, die heelemaal met haar was meegeloopen tot aan den Keizersgracht.

„Zeker mevrouw Van Meerel, die woont vlak op den hoek van den gracht merkte mevrouw Stubbens op. „Maar het doet er niet toe, meisje, wij zijn blij dat je weer veilig en wel terug bent. Wij hadden juist Thomas uit willen sturen om te zien waar je bleef, want wij zijn al een minuut of tien thuis.”

„O, tien minuten maar? hij zeide een kwartier.”

„Ik denk, dat hij zoo naar je verlangde, dat die tien minuten hem meer dan een kwartier schenen,” zeide mijnheer Stubbens.

Paula begon te lachen en op hetzelfde oogenblik ging de deur open en bracht Suze een briefje binnen voor Paula.

„Jongejuffrouw Paula Tillens,” stond op het adres.

„Van wie kan dat zijn?” riep Paula verwonderd, „het is een dikke brief.”

„Lees hem maar even, Paula,” zeide mevrouw Stubbens, „wordt er op antwoord gewacht, Suze?”

„Neen, mevrouw.”

Paula scheurde de enveloppe open en nu kwam daar nog een kleinere uit te voorschijn, geadresseerd aan mevrouw Tillens en een kort briefje aan Paula zelve:

„Lieve Paula,

Om verschillende reden kon ik je van middag, toen ik je ontmoette, niet zeggen wie ik was. Wil je nu voor mij aan je moeder inliggend briefje geven? Daarmee zal je ten zeerste verplichten

je
M. van Scheik.”

[133]

„Hoe grappig, dat mevrouw Van Scheik mij dat van middag niet heeft gezegd,” zeide Paula, terwijl zij het briefje aan mevrouw Stubbens overhandigde.

„Mag ik het lezen, Paula?”

„Ja, mevrouw, vindt u het ook niet grappig?”

„Je hoort het, het staat hier; mevrouw had er haar redenen voor. Die zal zij wel in dat andere briefje aan je mama schrijven. Pas maar goed op, dat je het niet verliest.”

Daar het dien avond later was geworden dan den vorigen keer, kon Annie niet meegaan om Paula weg te brengen; de vriendinnetjes namen dus, toen de auto voorreed, afscheid van elkaar en de heer Stubbens bracht Paula naar huis.

[134]

[Inhoud]
Vijftiende Hoofdstuk.

Vijftiende Hoofdstuk.

Een verzoening.

„Wel, Paula, heb je evenveel plezier gehad als den vorigen keer?” vroeg mevrouw Tillens, toen haar dochtertje weer thuis was.

„O, ja, ma, dol veel en kijk eens wat een mooi broche ik gekregen heb, de meisjes kregen ieder een broche en de jongens een zakmes en, o ja, dat is voor u van mevrouw Van Scheik.”

Mevrouw Tillens verbleekte, maar Paula zag het niet. Zij gaf het briefje aan haar moeder en bekeek toen opnieuw haar broche.

„Nu, Paultje, dien brief zal ik straks wel lezen, laat mij nu eerst je broche zien en dan vlug naar bed, hoor; het is al tien uur, dus eigenlijk veel te laat voor je.”

Zoodra mevrouw Tillens alleen was, scheurde zij de enveloppe open en vond daarin een langen brief van haar zuster. Daarin vertelde deze hoe zij aldoor verlangd had zich met haar te verzoenen, maar dat zij wist, dat haar man er tegen was, omdat deze vreesde, dat mevrouw Tillens er niet op gesteld zou zijn.

Ook zij was altijd bang geweest dat haar zuster geen verzoening [135]zou wenschen, maar nu zij Paula gezien had, was haar verlangen haar te machtig geworden en had zij aan haar man gezegd dat zij aan haar zuster wilde schrijven op gevaar af dat deze van geen verzoening zou willen hooren. De heer Van Scheik had hierin toegestemd, want ook hij wilde niets liever dan dat zij het verleden zou vergeven en vergeten en het zou hem zeer aangenaam zijn, zoo mevrouw Tillens hen wilde ontvangen.

Mevrouw Tillens was overgelukkig. Niemand wist hoe zij al die jaren verlangd had haar eenige zuster weer te zien. Toen Paula den volgenden morgen beneden kwam, zeide haar moeder:

„Paula, kom hier bij mij aan tafel zitten, dan zal ik je iets vertellen. Mevrouw Van Scheik,” vervolgde zij, toen haar dochtertje gezeten was, „die je den weg gewezen heeft en je dien brief aan mij meegaf, is je eigen tante, mijn eenige zuster.”

„Hè, ma, waarom heeft zij me dat niet gezegd en u heeft er ook nooit iets van verteld, hoe vreemd!”

„Ja kind, je bent nu oud genoeg om te begrijpen, wat ik je zeggen zal, daarom wil ik het je nu vertellen. Heel lang geleden, zelfs nog vóór je geboorte, hebben je papa en je oom Van Scheik onaangenaamheden gehad en ik heb toen natuurlijk partij getrokken voor je papa en mijn zuster voor haar man. Begrijp je dat?”

„Jawel, moes. Waarom waren ze boos?”

Mevrouw Tillens dacht een oogenblik na alvorens te antwoorden. Neen, het was beter de reden maar niet aan het kind te vertellen. Hoe zou zij van haar oom en tante kunnen houden wanneer zij wist, dat deze haar vader van zoo iets verkeerds verdacht hadden?

„Dat is een lange geschiedenis, Paula,” zeide zij dus maar, „waar je toch niets van zoudt begrijpen, aangezien je geen verstand hebt van zulke zaken en ik het je toch niet zou kunnen uitleggen. Toen je tante je nu ontmoette en zooals zij mij schreef, [136]in jou gezicht hoe langer hoe meer het mijne meende terug te zien, kon zij het verlangen om zich met mij te verzoenen niet langer weerstaan en schreef ze mij dezen brief om mij te vragen of ik het verleden vergeten en vergeven wil.”

„Heerlijk!” riep Paula in de handen klappende, „dan zijn Bertha en Clara dus mijn nichtjes, komen zij hier, moes?”

„Dat weet ik nog niet, ik zal straks aan mijn zuster schrijven.”

Toen Paula en haar moeder een paar dagen later—het was Woensdagmiddag—op zolder bezig waren, waar Paula als een groot meisje haar mama met de wasch hielp, kwam het dienstmeisje met een kaartje in de hand boven.

„Deze heer vraagt of u hem kan ontvangen, mevrouw.”

„Laat meneer maar even in de zijkamer, Lena, en zeg, dat ik dadelijk bij meneer zal komen.”

Toen Lena weg was, zeide mevrouw Tillens tot Paula: „het is oom Van Scheik, laat alles maar zoo staan, Pautje, dan zal ik het morgen wel met Lena afmaken. Het is toch heerlijk voor me zoo’n groote dochter te hebben, die me helpen kan,” voegde zij er glimlachend bij.

Een oogenblik later traden mevrouw Tillens en Paula het salon binnen, waar zij den heer Van Scheik en Bertha vonden.

„Dag, Johan,” zeide mevrouw Tillens dadelijk, terwijl ze hem met uitgestoken hand te gemoet trad, hoe gaat het je en is dat een van je meisjes?”

„Mijn oudste dochter,” antwoordde de heer Van Scheik, blij dat ze hem zoo vriendelijk ontving, „maar niet de eenige hoor, ik heb er nog een en twee zoons.”

Intusschen hadden de nichtjes ook kennis gemaakt en waren zij samen den tuin ingeloopen.

„Zij passen aardig bij elkaar, hè, zij zijn geloof ik even oud?” vroeg de heer Van Scheik. Toen zweeg hij en keek mevrouw Tillens aan. „Het is een ellendige geschiedenis geweest, Paula,” vervolgde hij een oogenblik later, „ik had al veel eerder willen komen, maar ik was bang, dat je niets van ons zoudt willen [137]weten. Je weet niet hoe blij ik ben, dat je bereid bent alles te vergeven.”

„En te vergeten, Johan; laten wij er nu maar niet verder over spreken.”

„Neen, neen, Paula, dat gaat zoo maar niet, daar kwam ik juist voor hier. Ik wilde je vertellen, dat ik besloten ben alles nog eens grondig te laten onderzoeken.”

„Heb je dat dan niet vroeger gedaan, bij het leven van mijn armen man?”

„Zeker wel, maar toen leefde de oude heer Stokman nog en ik ben langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hij de schuld van alles was. Hij schijnt een gladde vogel geweest te zijn, die wel degelijk belang had bij het wegraken van de bedoelde papieren. Ik word woedend als ik eraan denk, dat wij, zooals ik nu zeker weet, dien armen Tillens onschuldig verdacht hebben en het nu niet meer aan hem kunnen goed maken. Kan jij je voorstellen, wat dat voor een gevoel moet zijn, Paula? Wil je me toestaan, zooveel ik kan het geleden onrecht aan jou en je kind te vergoeden?”

„Als je dat verlangt, Johan.”

„Niets liever dan dat,” antwoordde de heer Van Scheik blijkbaar opgelucht, omdat zij geen wrok koesterde. „Je moet weten,” zeide hij een oogenblik later, „dat Mina en Clara vandaag mee hadden willen komen, maar ik wilde je liever eerst alleen spreken om met je te overleggen. Welke plannen hadt je eigenlijk met Paula?”

„Om je de waarheid te zeggen, had ik nog geen vast plan betreffende haar. Zij moet natuurlijk haar eigen brood verdienen, ik denk wel, dat zij bij het onderwijs zal gaan. Zij heeft een goed hoofd om te studeeren.”

„Wat een toekomst voor het arme kind, naar de kweekschool, examens doen, en dan de eerste jaren van ’s morgens tot ’s middags aan een armenschool les geven en tegelijk voor haar hoofdakte werken. En als zij dan nog maar een goed salaris kreeg, [138]maar dat is ook maar net genoeg om niet van honger om te komen. Neen, Paula, zoo’n leven wil ik je dochter zoo mogelijk besparen. Ik heb er in de laatste dagen eens over nagedacht en ben tot de slotsom gekomen, dat het voor Bertha en Paula zeker heel aardig zou zijn, samen te werken. Bertha’s groote illusie is het gymnasium af te loopen en te gaan studeeren; zou Paula daar ook zin in hebben? zij zou dan een betere toekomst te gemoet gaan, dan als eenvoudig onderwijzeres.”

„Of zij het prettig zou vinden? dat zou ik meenen!” antwoordde mevrouw Tillens.

„Wij zijn van plan Bertha het volgend jaar op het gymnasium te doen. Misschien kan zij dan met bijwerken van Grieksch en Latijn in de tweede klasse komen en nu had ik het volgende bedacht: Jij komt met Paula bij ons in de stad wonen, de meisjes nemen samen privaatles en volgend jaar gaan zij naar het gymnasium. Wat zeg je daarvan? Je zoudt Paula natuurlijk bij ons in huis kunnen doen, terwijl jij hier bleef wonen, maar ik begrijp, dat het je te zwaar zou vallen van haar te scheiden en het kind zou jou te veel missen. Ik heb al een aardig huis voor je op het oog, niet duurder dan dit en met een flinken tuin, en de opvoeding van Paula is natuurlijk voor mijn rekening, dat mag je mij niet weigeren, Paula, anders denk ik, dat je nog boos bent. De cursus is nog geen twee maanden aan den gang, dus kan zij gemakkelijk invallen en de school hier is goed zoodat ik niet bang ben, dat zij niet in de zevende zal komen.”

„Het komt zoo plotseling, Johan, mag ik er een paar dagen over denken?”

„Natuurlijk, maar niet te lang, want het zou het beste wezen, dat Paula over een week op school kwam.”

„Maar, ik heb hier nog een jaar huur.”

„Dat breng ik wel voor je met den huisheer in orde, laat dat maar aan mij over, wanneer zoo iemand met een man te doen heeft, zal hij veel welwillender zijn, dan wanneer jij dat zaakje met hem afhandelt. Nu, Zondag verwacht ik je antwoord. Wil [139]je ons het genoegen doen, dien dag bij ons te komen doorbrengen? dan kom ik je om tien uur per rijtuig halen, je doet er ons allen een groot genoegen mee, dat begrijp je.”

„Zeg aan Mina, dat ik graag zal komen, want dat ik erg verlang haar terug te zien,” antwoordde mevrouw Tillens.

De meisjes kwamen arm in arm de kamer in en waren dol blij, toen zij hoorden, dat zij elkaar den volgenden Zondag weer terug zouden zien.

„Ik mag meerijden om tante en Paula te halen, hé pa?” vroeg Bertha.

„Wij zullen het aan mama vragen, als die het goed vindt, heb ik er ook niets tegen,” antwoordde haar vader. „Maar nu wordt het onze tijd, jonge dame, neem dus afscheid van tante en Paula.”

Dezen deden hen nog uitgeleide tot aan het hek en een oogenblik later reden vader en dochter weg.

„Ik heb heel groot nieuws voor je, Pautje,” zeide mevrouw Tillens, zoodra zij en haar dochter weer alleen waren. „Oom heeft mij een voorstel gedaan, maar ik heb gezegd, dat ik er nog een paar dagen over moest denken, want als jij het al te akelig vindt, dan wil ik het niet aannemen.”

„Wat is het dan toch, moesje?”

„Als het doorgaat zou je van hier weg moeten, zou je dat héél naar vinden?”

„Ik weet het niet, ma, nu Annie weg is, heb ik het hier zoo stil.”

„Nu, oom kwam vragen of jij er zin in zou hebben met Bertha samen privaatlessen te nemen, om daarna met haar naar het gymnasium te gaan en later te studeeren.

Paula’s oogen glinsterden van blijdschap. „Meent u het? O, moes, het is bijna te heerlijk!”

„Maar je moet niet vergeten, dat je dan nooit meer hier komt, want wij moeten dan in de stad gaan wonen en je bent zoo aan het buitenleven gewend.” [140]

„Ja, moesje, dat is wel zoo, maar u weet niet hoe heerlijk het daar is met al die andere meisjes. Hier ben ik altijd alleen.”

„Wij waren toch samen, Pautje, maar je hebt misschien gelijk,” merkte mevrouw Tillens met een zucht op, „jong hoort bij jong en een oude moeder is geen vroolijk gezelschap voor een meisje van dertien jaar.”

„Neen, ma, dat moet u niet zeggen,” riep Paula verdrietig, terwijl zij een arm om den hals van haar moeder sloeg, „maar u weet niet hoe prettig het daar bij mevrouw Stubbens was.”

„Zeker, kindje, ik begrijp het best; dus zal ik dan Zondag maar aan oom zeggen, dat ik zijn voorstel aanneem?”

„Verrukkelijk, moesje, met Bertha en nu eerst ook nog met Annie op dezelfde school!” en de anders zoo kalme Paula danste in haar blijdschap de kamer rond.

Mevrouw Tillens verlangde bijna even sterk naar den Zondag als haar dochtertje en toen Paula, die den Zondagmorgen al een half uur met den neus tegen de ruiten gedrukt had gezeten, haar eindelijk opgetogen van blijdschap toeriep, dat het rijtuig aankwam, stond zij al geheel gereed te wachten.

Bertha had van haar moeder toestemming gekregen om mee te gaan om haar tante en nichtje te halen, en het duurde niet lang of mevrouw Tillens en Paula zaten bij hen in het rijtuig.

„Oom,” zeide Paula, onder het rijden, „als ik dien vorigen Zondag niet verdwaald was, dan had ik tante niet ontmoet en dan zou u niet bij ons gekomen zijn.”

„Dat denk je maar,” antwoordde de heer Van Scheik, „ik was het al lang van plan, maar ik was bang, dat je moeder niets van mij wilde weten en daarom heb ik niet eerder durven komen.”

„Foei, Johan, hoe kan je zoo spreken, dat weet je wel beter!” riep mevrouw Tillens verontwaardigd.

„Daar staat mama aan het raam naar ons uit te kijken,” zeide [141]Bertha en het volgende oogenblik hield het rijtuig voor het huis der familie Van Scheik stil.

Onmiddellijk werd van binnen de deur geopend en nu had er een innige begroeting tusschen de beide zusters plaats.

„Ach, Paula, ik heb zoo naar je verlangd,” zeide mevrouw Van Scheik met tranen in de oogen.

„En ik dan, Mina,” was het antwoord van haar zuster. „Weet je wel dat het al vijftien jaar geleden is, dat wij elkaar voor het laatst zagen?”

„Spreek er me niet van, het lijkt me een eeuw,” riep mevrouw Tillens, „maar nu zal het anders worden, want wij komen hier wonen.”

„Ik had wel hoop dat je het voorstel zou aannemen, Paula,” merkte de heer Van Scheik op, „daarom heb ik alvast den sleutel gevraagd van het huis, waarvan ik je sprak, dan kan je het van middag gaan zien. Het is hier schuin tegenover, je kunt het van hier zien, dat huis met het bordje „te huur.”

„Wat, dat groote huis! zijn de huizen hier allemaal zoo goedkoop?” vroeg mevrouw Tillens.

„O, je zoudt er versteld van staan als je die prijzen hoorde,” antwoordde mijnheer Van Scheik met een knipoogje tegen zijn vrouw.

Na de koffie gingen zij gezamenlijk naar den overkant, want de meisjes wilden natuurlijk ook graag mee en daarna zouden deze Annie gaan opzoeken en haar voor dien middag ten eten vragen.

De bedoelde woning was wel niet zoo groot als mevrouw Tillens eerst dacht, maar ze was ruim en gezellig en het heerlijkst van alles was de groote tuin, die zich achter het huis uitstrekte.

„Als je liever buiten de stad woont om het gevoel te hebben van toch nog buiten te zijn,” zeide de heer van Scheik, „dan kan je even buiten de stad ook nog een huis krijgen; je hebt maar te kiezen.” [142]

„Neen, dank je,” antwoordde mevrouw Tillens, dat buitenleven kan ons niet schelen, wij zijn veel liever in de buurt van tante, nietwaar, Pautje?”

„Ja, ma, dat is veel prettiger.”

„Dat is dan in orde,” hernam mijnheer Van Scheik, „dan zal ik dit huis morgen dadelijk voor je huren en Dinsdag stuur ik je Mina voor een paar dagen om je met de verhuizing te helpen.”

[143]

[Inhoud]
Zestiende Hoofdstuk.

Zestiende Hoofdstuk.

Frans van Meerel bezoekt den heer Stubbens.

Ongeveer een maand was er verloopen. Mevrouw Tillens woonde reeds sedert een paar weken in de Markusstraat tegenover haar zuster en Paula was bij Bertha in de klas gekomen. Annie die eerst zoo verdrietig was geweest, omdat zij bij tante Dora moest gaan logeeren, bedacht nu met schrik, dat er reeds twee maanden van haar verblijf bij de familie Stubbens om waren. Zij had in dien tijd nog een paar brieven van Mary Ackfield gekregen en in den laatsten had deze haar verteld, dat zij over veertien dagen met haar zuster en den heer Van Walen naar Wilgenhorst kwam, omdat daar het een en ander veranderd moest worden.

Haar brieven aan Annie waren altijd zoo lief en hartelijk, dat het kind bepaald begon te verlangen om kennis met haar te maken, zoodat zij in de wolken was, toen Mary schreef dat zij naar Nederland kwam.

„Tante,” zeide zij toen zij na het lezen van dit schrijven in de huiskamer kwam, waar haar tante zat te werken, „hier is een [144]brief van juffrouw Ackfield, zij komt met haar zuster en papa over veertien dagen naar Wilgenhorst.”

„Dat is aardig Annie, dan zal ik dadelijk schrijven of juffrouw Ackfield hier wil komen logeeren, wat zeg je daarvan?”

„U bent een best tantetje ik vind het heerlijk! schrijft u gauw?”

„Ik beloof het je.”

Annie was met haar nichtjes en Tom naar school gegaan en zoodra mevrouw Stubbens met haar huishoudelijke bezigheden klaar was, schreef zij aan Mary Ackfield om haar te logeeren te vragen. De brief was reeds klaar en verzonden, toen de kinderen om twaalf uur uit school kwamen.

„Frans is tegenwoordig zoo saai,” zeide Tom, „je hebt niets meer aan hem. Hij is knorrig en vervelend.”

„Heeft hij misschien thuis een standje gehad, omdat hij een slecht rapport heeft?” vroeg de heer Stubbens.

„Dat weet ik niet, misschien wel, want hij had vier onvoldoenden en zijn papa is erg streng.”

„Dat is maar goed ook,” bracht Coba wijsneuzig in het midden, „hij doet veel meer aan sport dan dat hij werkt.”

„Stil, Coba hoe weet jij nu of Frans werkt of niet?” vroeg haar moeder streng.

„Anders kon hij toch geen vier onvoldoenden hebben,” pruttelde Coba binnensmonds en verliet de kamer.

Toen de heer Stubbens dien avond, in zijn studeerkamer zat, kwam Suze hem zeggen, dat de jongeheer Van Meerel hem wenschte te spreken.

„Laat den jongeheer maar binnen,” antwoordde de heer Stubbens, een stoel voor Frans bijschuivende. Het volgende oogenblik trad de jongen de kamer in.

„Dag, meneer.”

„Dag, Frans, kom binnen, wat heb jij op je hart? Kan ik iets voor je doen?”

Het gezicht van Frans klaarde op, omdat mijnheer Stubbens [145]hem het begin zoo gemakkelijk maakte. „Ja, meneer dat is het juist, waar ik om kom. U heeft mij vroeger wel eens gezegd, dat u mij zou willen helpen als het noodig was.”

„Als het iets is, dat ik doen kan, dan kan je op mij rekenen.”

„Ziet u, ik wou vragen, of u niet voor mij met papa zou willen spreken. Ik wou zoo graag van het gymnasium af, maar ik durf het niet aan papa te zeggen. Papa houdt zelf zooveel van studeeren, dat hij zich niet kan voorstellen, dat een ander er een hekel aan heeft.”

„Maar, heb je dan al bedacht, wat je zoudt willen worden?”

„Ik zou graag naar de landbouwschool gaan, meneer.”

„Maar, zeg dat dan aan je vader.”

„Dat durf ik niet, meneer, daarvoor kwam ik nu juist bij u. Zou u het niet voor mij willen doen?”

Hoor eens, jongen, ik zou het graag voor je doen, als het noodig was maar, ik zal je eens wat zeggen. Eenigen tijd geleden ben ik bij je vader geweest en toen heb ik hem over jou gesproken, juist ook, omdat ik wel inzag, dat jij geen jongen bent voor de studie. Je papa had er geen flauw vermoeden van dat je liever iets anders zou worden; hij zeide, dat je er nooit met hem over gesproken hadt en daarom vind ik het beter, dat je het eerst zelf aan je vader vertelt.”

„Maar dat durf ik niet, meneer.”

„Kom, niet zoo laf, hoor! je vader zal je niet opeten, hij zou je nooit tegen je zin willen dwingen.”

„Papa zou toch zelf ten slotte inzien, dat het niets geeft, ik kan al dat gedoe niet in mijn hoofd werken. Maar het is altijd papa’s illusie geweest dat ik ook dokter zou worden, evenals hij.”

„Neen, Frans, ik weet dat je papa er best over te spreken is en mocht je het niet met hem over de zaak eens kunnen worden, kom dan gerust bij me, dan zal ik eens zien, wat ik voor je doen kan. Als je papa er ooren naar heeft, zeg hem dan, dat hij later op mij kan rekenen, wanneer je de school hebt afgeloopen [146]en een plaatsing zoekt, want dan kan ik je daarbij van dienst zijn.”

„Dank u wel voor uw raad, meneer, ik zal morgen dadelijk met papa spreken, als papa tenminste een oogenblik voor mij over heeft.”

„Dat is flink, jongen en ik hoop, dat je mij in ieder geval den uitslag zal komen vertellen,” antwoordde de heer Stubbens opstaande, „nu, Frans, het beste.”

„Dag, meneer, dank u nog wel,” zeide de jongen, de hand aannemende, die de heer Stubbens hem toestak.

Zijn vader was al uit, toen Frans thuiskwam, dus moest hij tot den volgenden dag wachten.

„Pa, hebt u het vandaag erg druk?” vroeg hij den volgenden morgen aan het ontbijt, ik wou u zoo graag spreken.”

„Ja, jongen, ik heb nu geen tijd,” antwoordde de dokter zijn zakboekje te voorschijn halende, „laat eens zien, ik ben tot het eten toe bezet, maar dan behoef ik niet eer uit voor acht uur. Na tafel ben ik dus tot je dienst, kom dan maar bij mij in mijn kamer.”

Na het eten volgde Frans zijn vader naar diens studeervertrek.

De dokter wees op een stoel. „Ga zitten, Frans, dan kunnen wij beter praten, wat heb je mij te vertellen?”

„Pa, ik wou zoo graag van het gymnasium af, ik zal toch nooit kunnen studeeren.”

Zwijgend keek de dokter zijn zoon aan.

„Het is jammer, verbazend jammer,” zeide hij eindelijk op teleurgestelden toon. „Je overgrootvader, je grootvader en ik, wij waren allemaal dokter van geslacht tot geslacht, dus was het eigenlijk de aangewezen weg geweest, dat jij er ook een zoudt worden. Maar toch vrees ik dat je gelijk hebt. Maar wat wil je dan? op een kantoor?”

„Neen, als ’t u blieft niet, ik zou graag naar de landbouwschool gaan.”

„Hoe kom je daar zoo toe?” [147]

„Ik heb er lang zin in gehad, pa en ik zal het u maar zeggen, ik ben gisteravond bij mijnheer Stubbens geweest om te vragen of die er ook met u over wou spreken, want hij had mij gezegd, dat ik maar bij hem moest komen als ik hulp noodig had,” zeide Frans terwijl hij een kleur kreeg.

Het hinderde den heer Van Meerel, dat Frans eerst naar een vreemde was gegaan, in plaats van met zijn eigen vader te spreken, maar hij voelde dat hij dit aan zichzelf te wijten had, daar hij zijn zoon nooit de gelegenheid had gegeven rustig met hem te praten. „Wilde mijnheer Stubbens het niet voor je doen? vroeg de dokter.

„Meneer zeide, dat ik het eerst zelf aan u moest zeggen, en als u het toestond, dan zou hij wel met u willen spreken.”

„Zeer verstandig van mijnheer, dat hij je eerst zelf met mij liet spreken, dat is toch ook zooals het behoort. Maar, stel nu, dat je op de landbouwschool komt en die hebt afgeloopen, wat dan verder?”

„Meneer Stubbens zeide ook nog, dat ik aan u moest zeggen, dat hij me dan wel een plaatsing zou kunnen bezorgen.”

„Nu, jongen, ik zal erover denken, want zoo gaat het toch ook niet, dat zie ik zelf wel in,” zeide de dokter met een zucht, doe nu goed je best, zoolang je nog op het gymnasium bent, dan zal ik erover denken. Het is jammer, verbazend jammer,” hoorde Frans hem nog mompelen, toen hij de studeerkamer van zijn vader verliet, om boven zijn werk te gaan maken.

Voordat de dokter dien avond naar huis reed, ging hij nog even bij den heer Stubbens aan.

„Mijnheer thuis?” vroeg hij aan Suze, die hem opendeed.

„Jawel, dokter, komt u maar even binnen.”

Suze liet den heer Van Meerel in de kamer van den heer Stubbens en ging toen binnen zeggen, dat de dokter meneer wenschte te spreken.

„Zeg aan den dokter dat ik dadelijk kom, Suze,” en toen het meisje weg was, voegde de heer Stubbens er tot zijn vrouw [148]bij: „als Van Meerel den jongen toch wil dwingen om op het gymnasium te blijven, dan zeg ik hem de vriendschap op, die Frans is evenmin geschikt om dokter te worden, als mijn oude schoen.” Daarop legde meneer zijn boek neer en begaf zich naar zijn kamer.

„Stubbens, ik kom je bedanken,” zeide de dokter, nadat de heeren elkaar de hand hadden gegeven.

„Zoo, waarmee? Maar ga eerst zitten.”

„Wel, omdat je mijn jongen naar mij verwezen hebt,” antwoordde de dokter plaats nemende.

„Nu, dat was toch de aangewezen weg, ik, als vreemde, kon mij toch niet tusschen jou en je zoon plaatsen? ja, als jij heelemaal niet naar den jongen hadt willen luisteren, dan was het een ander geval geweest, dan zou ik mij er wel mee bemoeid hebben, omdat hij het mij verzocht had. En, als ik vragen mag, wat is het eind van het lied?”

„Dat ik beloofd heb erover te denken. Het lijkt mij nog zoo’n kwaad idee niet, die landbouwschool en als hij er plezier in heeft, zal hij ook met meer hart werken en beter vooruitkomen, maar ik heb zoo weinig tijd om die zaak in orde te brengen, dat is zoo ellendig.”

„O, maak je daar niet bezorgd over, als je het goed vindt, wil ik het heelemaal voor je bedisselen, want ik heb tijd in overvloed.”

„Zou je dat willen?” vroeg de dokter dankbaar, „je begrijpt, dat ik het graag zelf zou doen, maar ik weet zoowaar niet, waar ik den tijd vandaan moet halen, want het is misschien het beste om met den directeur zelf te spreken?”

„Laat alles maar aan mij over, Van Meerel. Als de zaak voor elkaar is, behoef je alleen maar aan Frans ie zeggen, je gaat dan en dan naar de landbouwschool en je gaat in huis bij den broer van meneer Stubbens. Zou je dat lijken?”

„Jij bent nog eens een vriend, waar iemand wat aan heeft, Stubbens, maar mij dunkt, dat je broer ervoor zal bedanken [149]zoo’n jeugdigen levenmaker in huis te nemen. Misschien is hij niet aan kinderen gewend.”

„Hij heeft er zelf vier, dus dat zal wel gaan; het zijn aardige, flinke jongens en er is daar gelegenheid in overvloed voor sport.”

„Zonder sport zou Frans, geloof ik, niet meer kunnen leven,” merkte de dokter op, „als zijn werk er dan maar weer niet onder lijdt.”

„Neen, daar zal mijn broer wel op passen, nu, ik zal er morgen dadelijk werk van maken.”

De dokter vertrok na zijn vriend nog eens bedankt te hebben en reed naar huis.

Frans durfde zijn vader verder niet meer vragen, hoe het met de zaak stond en als hij er zijn moeder naar vroeg, dan antwoordde deze altijd, dat hij het wel van zijn vader hooren zou, wanneer deze het noodig vond, dat Frans het zou weten.

Drie dagen gingen er voorbij, zonder dat zij iets hoorden, maar op den vierden dag, toen de familie Van Meerel juist van tafel was opgestaan, werd de heer Stubbens aangediend.

„Laat mijnheer maar hier binnen,” zeide de dokter en het volgende oogenblik trad zijn vriend de huiskamer in.

„Dag mevrouw, dag Van Meerel, zoo jeugdige losbol, hoe gaat het met jou?” voegde de heer Stubbens er tot Frans bij en gaf ieder beurtelings de hand. „Ik kwam maar even vertellen, dat de zaak in orde is. Als onze jonge vriend, daar, er plezier in heeft, kan hij na de Kerstvacantie op de landbouwschool komen en mijn broer zal tegen dien tijd een kamer voor hem inruimen.”

Met een open mond stond Frans te luisteren.

„Mag ik werkelijk gaan, pa?” vroeg hij eindelijk.

„Je hoort het,” antwoordde zijn vader, „meneer Stubbens is zoo vriendelijk geweest de zaak voor mij in orde te brengen, omdat ik er geen tijd voor heb; je mag er meneer wel voor bedanken.”

Frans gaf den heer Stubbens de hand. „Dank u wel, meneer, [150]dat u dat voor mij gedaan hebt,” zeide hij.

„Niets te danken, jongen.”

„Ik zal direct zelf aan je broer schrijven, Stubbens en hem zeggen, dat ik in de Kerstvacantie met Frans bij hem hoop te komen om kennis te maken,” zeide de dokter, toen zijn vriend opstond om heen te gaan, „en ik dank je nog wel voor de moeite.”

„Kent papa dien broer van meneer Stubbens, ma?” vroeg Frans toen de dokter was uitgegaan, „en is het een klein gezin?”

„Neen, kind, wij kennen die menschen niet, maar er zijn vier jongens dus gezelschap genoeg voor je. O, Frans, als zij je maar geen slechte dingen zullen leeren,” voegde de bezorgde moeder er angstig bij.

„Welneen, ma, het is leuk, hè, met je vijven jongens in huis.”

„Je hadt hier toch vrienden genoeg,” zeide zijn moeder verwijtend, „je kon Tom en de andere jongens zoo dikwijls zien als je maar wilde. En hier heb je ons tenminste nog, terwijl je daar geheel onder vreemden bent.”

„Maak er mij nu niet tegen, ma, nu alles is afgesproken. Wil ik u eens wat zeggen?” voegde de jongen er vertrouwelijk bij. „Al waren die meneer en mevrouw Stubbens de akeligste menschen van de wereld en al had ik daar geen enkelen vriend, dan zou ik toch nog blij zijn, dat ik van dat ellendige gymnasium afkon, dáár!”

Het kwam zoo uit den grond van zijn hart, dat zijn moeder nu eerst een denkbeeld ervan kreeg, welk een afschuw de arme jongen van de studie had, waarvoor hij voelde dat hij niet berekend was.

„Vind je het er zóó erg, jongen?” vroeg zij, hem naar zich toe trekkende. „Dan ben ik ook van harte blij voor je, dat je er van daan gaat.” [151]

[Inhoud]
Zeventiende Hoofdstuk.

Zeventiende Hoofdstuk.

Juffrouw Ackfield.

„Kijk eens, Annie,” zeide mevrouw Stubbens, toen Annie den dag na het bezoek van haar oom aan den dokter, ’s middags uit school kwam. „Kijk eens wat ik hier heb.”

„Een brief!” riep Annie blij, „van juffrouw Ackfield?”

„Juist, een brief van juffrouw Ackfield,” herhaalde tante Dora, „en zij schrijft, dat zij den twaalfden November bij ons komt. Haar zuster gaat bij onze gemeenschappelijke vrienden logeeren en Mary komt hier, terwijl je vader op Wilgenhorst is.”

„Verrukkelijk, heerlijk!” riep Annie opgetogen, „twaalf November al en vandaag is het al de derde.”

„Een mooie rekensom, Annie,” merkte haar oom op. „Vandaag is het de derde November en de twaalfde komt de logee, hoeveel dagen moeten er dan nog verloopen, voordat zij er is? Ik wed, dat Tine het nog wel weet. Kom eens hier, Tine en zeg eens over hoeveel dagen juffrouw Ackfield komt.”

„Vijf en twintig,” antwoordde de kleine prompt.

„Niet waar,” riep Annie en telde op haar vingers: „vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf. Negen dagen nog!” en zegevierend hield zij negen vingers in de hoogte. [152]

„Netjes uitgerekend,” hervatte haar oom, „maar zonder die vingers zou het nog mooier geweest zijn. Je kunt toch wel uit je hoofd aftrekken, jongejuffrouw?”

„Ja, oom,” antwoordde het meisje lachend, „maar zoo is het gemakkelijker.”

„Je mag ook Flok nog wel beter leeren opzitten, voordat juffrouw Ackfield komt. Ik weet, dat zij veel van honden houdt en dan zal zij dat zeker wel aardig vinden,” merkte mevrouw Stubbens op.

„Hij kan al prachtig, kijk maar, mooi, Flok, mooi!”

„Keurig, hoor,” zeide mijnheer Stubbens, toen Flok statig als een paal overeind ging zitten, hoeveel kaakjes heb jij wel opgegeven, Annie om het hem te leeren?”

„Hij kreeg er ook altijd een, wanneer ik er een nam, oom,” antwoordde Annie, terwijl de heer Stubbens lachend opstond om de kamer te verlaten.

„Dag, ma, dag, pa, verbeeld u Frans gaat weg, wat lam hè?” Met deze woorden kwam Tom de kamer binnen.

„Wij wisten het al, jongen,” zeide zijn moeder, „je papa is er zelf voor uit de stad geweest om met oom Stubbens te spreken, bij wien Frans in huis gaat.”

„Frans is zeker blij, Thomas?” vroeg zijn vader.

„Nou, of ie, ik heb hem nog nooit zoo dol gezien als vandaag en hij vertelde juist, dat hij bij oom Piet in huis gaat, dat vindt hij ook zoo leuk.”

„Oom en tante zullen wat te stellen krijgen met vijf jongens in huis,” merkte zijn vader op. „Denk je ook niet, Thomas?”

„Dat hangt er van af, pa, als zij allemaal zoo lief zijn als Frans en ik dan zal het wel schikken.”

„Nu, in ieder geval zou ik hem niet feliciteeren,” hernam de heer Stubbens en gaf Tom schertsend een klap op den schouder, waarna hij den kamer uitging.

„Tante, vertel mij nog wat van juffrouw Ackfield,” zeide Annie, „hoe ziet zij eruit, is zij mooi?” [153]

„Zeker, zij is heel mooi,” antwoordde tante Dora nadenkend, alsof zij zich het gelaat van de bedoelde dame voor den geest trachtte te roepen. „Zij is een mooie vrouw met een mooi elegant figuur, donker haar en de liefste oogen, die ik ooit gezien heb. Ik houd heel veel van haar.”

„U maakt, dat ik zoo verlang om haar te ontmoeten, tante, weet u wat ik zal doen? Ik ga negen streepjes op een papier zetten en iederen dag schrap ik er een door, dan is het veel gauwer de twaalfde, zeide Annie.

„Zou je dat denken?” vroeg haar tante met een glimlach; „ik weet nog een ander middel dat maakt dat de tijd vlug voorbij gaat, je moet die beide middelen eens probeeren en dan wed ik, dat het mijne het beste helpt.”

„Wat is dat dan?”

„Niet leeg zitten, zoodra je je gaat vervelen en moet vragen, tante, wat zal ik nu gaan doen, ik verveel mij zoo? altijd bezig zijn. Ik bedoel natuurlijk niet dat je altijd moet leeren en werken,” voegde mevrouw Stubbens er snel bij, toen zij Annie’s gezichtje zag betrekken, „iedereen heeft behoorlijk uitspanning noodig, maar al neem je slechts een papier en potlood om te teekenen, als je maar niet leeg zit, dan zal je zien, dat de tijd in een oogenblik om gaat.”

„Gaat de dag dan gauwer om, tante?”

„Dat lijkt tenminste zoo; jij denkt toch niet, dat hij een minuut gauwer verloopen zal omdat jij die streepjes afschrapt?”

„Neen, tante, maar Tom zegt, dat het helpt.”

„Nu, zet jij maar je streepjes en schrap ze af, maar volg ook mijn raad dan zal je eens zien, hoe gauw het de twaalfde is.”

In den laatsten tijd had Annie eenige neiging getoond tot tijd verbeuzelen; niet dat zij stil bleef zitten zonder iets uit te voeren, daarvoor was zij veel te woelig, maar de verschillende gebeurtenissen der laatste weken en nu weer de op handen zijnde komst van juffrouw Ackfield, die zulk een groote plaats in haar leven zou innemen, hadden het kind iets rusteloos gegeven, zoodat [154]zij nu eens dit opnam en dan weer dat, zonder eigenlijk tot iets te komen, en zich daardoor verveelde. Mevrouw Stubbens was dan ook zeer blij dat deze gelegenheid zich voordeed om hier een eind aan te maken en deed al haar best om het meisje bezigheid te verschaffen buiten de schooluren. Zoo had zij haar onder andere een keurig schuiertje gegeven en gezegd, dat zij Flok iederen morgen moest schuieren, zoodat hij een mooi glimmend vel zou hebben en er netjes uit zou zien tegen dat Mary kwam. Ook moest zij Tine helpen om Fliks toilet in orde te houden, want die kleine vriend bezat een groote voorliefde voor het kolenhok, zoodat hij soms meer van een zwarten, dan van een witten hond had. Verder bedacht tante Dora nog allerlei andere dingen en haar moeite werd werkelijk beloond; Annie werd rustiger en klaagde niet meer over verveling.

De elfde November was genaderd en toen Annie ’s middags thuiskwam zeide haar tante: „nu, meisje, hebben de beide middelen geholpen?”

„Ja, tante, het uwe wel, maar ik heb heelemaal vergeten de dagen af te schrappen, drie heb ik er nog gedaan, meer niet.”

„Komaan, dat doet me plezier,” antwoordde mevrouw Stubbens opgeruimd, „dat is een bewijs, dat de tijd je niet te lang gevallen is. Nu nog maar één dagje, Annie, en wil ik je eens wat zeggen? je mag morgen mee naar het station om je papa en juffrouw Ackfield te halen. Zij waren eerst van plan geweest ’s morgens te komen, maar dat plan is veranderd, zij komen eerst om drie uur aan. Wat een tref, dat het juist op Woensdag valt, vindt je niet?”

„O, tante, hoe heerlijk, nu kan ik mee naar den trein!” riep Annie uitgelaten van blijdschap. „Gaan wij in de auto?”

„Ik weet het niet, meisje, maar wees nu niet zoo druk, de menschen op straat kunnen je hooren, die kijken naar binnen, ik heb er niets tegen, dat je vroolijk en blij bent, maar je moet niet zoo uitgelaten zijn.”

Wanneer Annie het al te bont maakte, sprak tante Dora nog [155]wel eens streng tegen haar, zooals vroeger op Wilgenhorst, maar toch hield Annie nu veel van haar tante evenals deze van haar.

„Ik zou van avond maar vroeg naar bed gaan, Annie,” zeide haar oom dien middag aan tafel, schertsend, „des te eerder is het morgen, niet waar, Dora?”

„Ik zou bang zijn, dat zij toch in de eerste uren niet in slaap zou vallen,” antwoordde mevrouw Stubbens ernstig; „je hebt er geen idee van hoe uitgelaten dat kind den heelen dag geweest is; wil je wel gelooven, man, dat ik er suf van ben? Ik heb er haar van middag al de les over gelezen, maar niets hielp; zij is precies Thomas, wanneer hij een pretje in het vooruitzicht heeft.”

„Een goed kind, dat naar haar neef aardt, niet waar, Annie,” merkte de heer Stubbens lachend op. „Na morgen worden wij weer verstandig, is het niet zoo? dan laten wij aan tante en juffrouw Ackfield zien, dat wij vroolijk kunnen wezen, zonder uitgelaten te zijn, zoodat wij ons tegenover juffrouw Ackfield niet hoeven te schamen over de opvoeding, die wij je hier gegeven hebben. Heb je veel huiswerk te maken?”

„Alleen maar een Fransche thema.”

„Dan weet ik wat, dan gaan wij dadelijk na het eten met Tine en de hondjes kalm een eindje wandelen, maar die te wild is, wordt dadelijk naar huis gebracht, hoor. Als wij dan terug zijn zal de thema veel makkelijker te maken zijn, dan wanneer je er nu direct aan begint.”

Zoo gebeurde het en het gevolg was dat Annie, zoodra zij in bed lag rustig insliep en eerst wakker werd, toen de zon in de kamer scheen. Zij ontwaakte met het gevoel, dat er iets prettigs ging gebeuren, maar zij besefte nog niet dadelijk wat het was. Toen zij eindelijk helder wakker was en zich alles herinnerde, sprong zij blij uit bed en kleedde zich vlug aan, want voordat zij naar school ging, wilde zij Flok zoo mooi maken, als ze maar kon.

Eindelijk was het oogenblik gekomen en reed de auto vóór [156]om haar met oom en tante naar het station te brengen. Annie keek toen zij, na een minuut of tien gereden te hebben, aankwamen op de stationsklok. Nog zes minuten, dan zou de trein er wezen. Op het perron gekomen staarde zij onafgebroken in de richting, vanwaar haar oom haar gezegd had, dat de trein komen zou, maar het werd langzamerhand zoo druk, en er kwamen zooveel menschen, dat zij bang werd, dat zij juffrouw Ackfield niet zouden vinden.

„Wees maar niet bang,” zeide haar oom troostend, toen zij hem haar vrees te kennen gaf, „je papa weet, dat wij hem komen halen, zij zullen niet weggaan zonder ons.” En hij nam het meisje bij de hand, zoodat zij niet in de drukte van hen af zou raken.

Een dof gerommel deed zich hooren en, werkelijk, daar naderde puffend en hijgend de trein; hij verminderde zijn vaart en stond eindelijk stil. Portieren werden geopend, menschen drongen naar voren om zich een goed plaatsje te veroveren, karren met koffers reden over het perron, het „past er op!” klonk Annie van verschillende zijden in de ooren en te midden van al die drukte en al dat gewoel, kreeg Annie eensklaps haar vader in het oog.

„Papa, daar is papa!” riep zij opgewonden en trok haar oom zoo snel mee, dat zij bijna samen onder een vrachtwagen kwamen. Voor het oogenblik, toen zij in de armen van haar vader lag, was Annie juffrouw Ackfield geheel vergeten, maar de heer Van Walen, die, zoodra hij zich uit de omhelzing van zijn dochter had kunnen bevrijden, ook zijn zuster en zwager begroet had, keerde haar om, zoodat zij voor een dame stond, die volkomen aan tante Dora’s beschrijving beantwoordde.

„Dag mijn lieve, kleine Annie,” zeide een lieve zachte stem en een oogenblik later voelde Annie zich hartelijk omhelsd. „Ik hoop dat je veel van mij zult houden,” vervolgde de dame en keek Annie daarbij zoo teeder aan, dat zij haar hartje stormenderhand veroverde. [157]

De heer Stubbens hielp de dames in den automobiel stappen, en daar zat Annie nu naast haar vader, tegenover haar tante en haar toekomstige mama.

„Dag mijn lieve, kleine Annie.”

„Dag mijn lieve, kleine Annie.”

„Ik ga voorop zitten, naast den chauffeur, tot straks,” zeide de heer Stubbens en klapte het portier dicht.

„Dora, ik hoop, dat je niet al te veel last van die wildzang hebt gehad,” zeide mijnheer Van Walen onder het rijden, terwijl hij Annie lachend in den wang kneep.

„Dat schikt nogal,” antwoordde mevrouw Stubbens glimlachend, „wij zullen het nog wel een maandje met elkaar uithouden.”

„Zij is er niet magerder op geworden,” hernam Annie’s vader, blij dat zijn zuster en de kleine het zoo goed met elkaar hadden kunnen vinden, „en wat is zij gegroeid, als het zoo voortgaat, duurt het niet lang, of zij gaat mij boven het hoofd. Zie je er niet tegen op, Mary, zoo’n groot meisje in huis te krijgen?”

„Niet als dat groote meisje haar best wil doen om van mij te houden” antwoordde Mary vriendelijk en Annie, die zich al geweld had moeten aandoen om zoo lang stil te blijven zitten, sprong nu van haar plaats op Mary’s schoot en sloeg een arm om haar hals. „Dat doe ik al mamaatje,” zeide zij hartelijk en gaf Mary een kus. „Ik mag immers wel?” fluisterde zij.

„Natuurlijk,” was het eveneens gefluisterde antwoord en Mary sloeg een arm om het meisje heen en drukte haar tegen zich aan.

Het volgende oogenblik sprong Annie op. „Wij zijn er!” riep zij, „kijk daar staan ze allemaal aan de deur met Flik en Flok erbij. Ik heb Flok ter eere van u heel mooi gemaakt,” vertelde zij vertrouwelijk aan Mary, „hij glimt zoo mooi, ik heb hem een heelen tijd geschuierd en hem een rood lint om gedaan.”

„Dan moeten wij hem straks, als wij binnen zijn, goed bewonderen, want je weet zeker wel, dat ik veel van honden houd?” zeide Mary, haar vriendelijk toelachend, „ik ben erg benieuwd om kennis te maken met dien beroemden Flok, waarover je mij [158]zooveel geschreven hebt. Vergeet vooral niet, dat ik hem moet zien opzitten.”

De automobiel stond stil en de gasten werden vroolijk verwelkomd door Tom en zijn drie zusjes. Kleine Tine stond al op de stoep te springen en riep reeds voordat het portier geopend was, met haar schelle stemmetje: „Dag, juffrouw Mary, dag juffrouw Mary!”

„Wacht eens, ik zal je juffrouw Maryen,” riep toen een vroolijke mannestem en voordat Tine wist, wat er gebeurde, werd zij in de sterke armen van mijnheer Van Walen in de hoogte getild.

„O, het is oompje,” zeide de kleine lachend, terwijl ze met haar beide kleine handen op ooms wangen trommelde en hevig spartelde om weer op den grond gezet te worden. „Dag, oom Karel,” hernam zij toen deze haar had neergezet, „waar is nu juffrouw Mary?”

„Wat een kleine schat,” fluisterde Mary tot tante Dora en op Tine toeloopende, die haar met een paar groote blauwe oogen aankeek, zeide zij, terwijl zij het kind een kus gaf, „ben jij nu Tine, van wie Annie mij zooveel verteld heeft? geef tante Mary maar eens gauw een zoentje.”

De kleine deed het en riep toen luid tegen Annie: „Annie, tante Mary is een heel lieve mama.”

Iedereen lachte en toen Mary de oudere meisjes en Tom ook begroet had, ging men de huiskamer binnen. „Annie,” zeide tante Dora, „wil jij juffrouw Mary haar kamer wijzen en zien of alles daar in orde is?”

Dit laatste was eigenlijk overbodig, want telkens als Suze naar boven was gegaan, was Annie met haar meegeloopen en had zij als een klein huismoedertje gevraagd: „Suze, heb je ook aan dit gedacht, Suze, heb je aan dat gedacht?” zoodat er werkelijk niets vergeten was.

Mary Ackfield trok den arm van het meisje door den haren. „Kom, Annie,” zeide zij, „wil jij me mijn kamer wijzen, dat vind [159]ik aardig, dan gaan wij, als je het goed vindt, nu naar boven, Dora.”

„Zeker, dat is best,” antwoordde mevrouw Stubbens en hierop verlieten Annie en Mary het vertrek.

In de logeerkamer bleef Annie weifelend bij de deur staan, niet wetende, of zij zou mogen blijven, of dat zij moest heengaan.

„Je gaat toch niet weg, Annie?” klonk Mary’s stem vriendelijk. „Kom hier, laten wij eerst eens gezellig praten en elkaar beter leeren kennen, het is nog vroeg, wij hebben allen tijd; je hebt mij in je brieven wel veel verteld, maar ik ben toch verlangend meer over jezelve te hooren.” Al sprekend had Mary in een grooten armstoel plaats genomen en nu trok zij het meisje, dat inmiddels dichterbij gekomen was, naast zich in den stoel.

„Je bent wat te groot voor een schootkindje,” zeide zij lachend, „maar zoo kunnen wij ook gezellig praten. Ziezoo, vertel mij nu eens van je vriendinnetjes, Paula woont nu ook hier, is het niet?”

„O, ja, al een heelen tijd en wij hebben zoo’n pret,” en nu volgde een opgetogen verhaal over al het plezier, dat zij en Paula en de andere meisjes onder elkaar hadden.

Mary luisterde vol belangstelling, want zij vond het noodig Annie door en door te leeren kennen en de verhalen van het meisje vermaakten haar.

„Ik merk wel, dat je hier een prettig leventje hebt” zeide zij eindelijk, toen Annie uitgepraat scheen, „hoe zal je het op Wilgenhorst maken zonder al die vriendinnen?”

„O, daar denk ik nog maar niet aan, het duurt nog zoo lang, voordat ik terugga. Ik blijf nog wel een maand hier en wil ik u eens wat zeggen?” voegde Annie er verheugd bij „ik mag leeren schaatsenrijden, morgen zal oom voor mij een paar schaatsen koopen en als het blijft doorvriezen, zal Tom mij op de baan van de ijsclub leeren rijden. Tom zeide, dat het een schande [160]was, dat ik het nog niet eerder geleerd had, maar papa was altijd bang dat ik verdrinken zou, maar de baan van de ijsclub is ondergeloopen land, daarom mag het nu wel.”

„Dat treft al bijzonder goed,” merkte Mary op, „want kijk maar eens, wat ik voor je heb meegebracht,” en opstaande haalde zij een pak uit haar koffer en reikte dit aan Annie over.

Annie maakte het open en bracht er een paar schaatsen uit te voorschijn.

„O, wat ’n prachtige schaatsen!” riep zij blij en er een tegen haar schoen houdende, voegde zij er bij: „kijk ze passen me precies, dank u wel, juffrouw Mary.”

„Ben je er blij mee, dat doet me plezier,” antwoordde Mary.

„Nu, òf ik er blij mee ben,” hernam het kind en gaf haar een kus.

„Ik heb voor de anderen ook wat mee gebracht, voor ieder een kleinigheidje, Annie, kijk eens, kan je de pakjes naar beneden dragen en uitdeelen terwijl ik mij verkleed?” vroeg Mary.

„Ik zal ze in mijn schort meenemen,” antwoordde Annie, dit kleedingstuk in de hoogte houdende, zoodat Mary er de pakjes in kon leggen.

„Voor tante Dora, voor Oom, voor Coba, voor Laura, voor Tom en voor Tine, heb ik de namen niet goed onthouden?” vroeg Mary lachend, terwijl ze de deur voor het meisje opende.

„Weet u die allemaal nog uit mijn brieven?” vroeg Annie verbaasd.

„Ja, meisje en pas nu maar op, dat je niet de trap afvalt met je volgeladen schort.”

„Doe eens open, ik heb mijn handen vol,” riep Annie voor de deur van de huiskamer gekomen.

Hier was de heele familie bij elkaar en Tom riep verbaasd: „Zou het een grap van Annie zijn?” maar hij stond toch op om de deur voor haar te openen. „Wel, heb ik van mijn leven, [161]wat is dat allemaal, je lijkt wel St. Nicolaas met je schort vol pakjes!”

„Juffrouw Mary heeft voor ons allemaal wat meegebracht,” antwoordde Annie vroolijk. „Voor mij zulke mooie schaatsen, Tom, ik heb ze nog nooit zoo gezien, ze lijken wel heelemaal zilver. Help je mij nu even mijn schort leegmaken? ik kan het niet loslaten.”

Zooals wij boven reeds zagen, had Mary niemand vergeten en elkeen van oud tot jong was even blij met het aardige souvenir, dat zij had meegebracht.

„Dit popje kan ik niet opeten, dit is om mee te spelen, oom,” zeide Tine wijs, terwijl zij aan haar oom Van Walen een mooie pop liet zien.

„Maar, waarom zou je dat popje willen opeten, Tine, doe je dat altijd met je poppen?” vroeg haar oom, terwijl hij haar lachend op zijn knie trok.

„Die andere popjes kon ik opeten, maar deze kan op den rug van Flik rijden. Kom hier, Flik,” riep zij en nadat zij zich van haar ooms knie op den grond had laten glijden, begon zij jacht te maken op den kleinen fox-terriër, die dat een heerlijk spelletje vond, zich telkens achter iemand verstopte en dan om een hoekje gluurde om te kijken of Tine aankwam.

„Wat heb je ons allemaal bedorven, Mary,” zeide de heer Stubbens, toen Mary Ackfield een kwartiertje later beneden kwam.

„Je hadt mij geen prettiger cadeau kunnen geven, dan dat mooie etui met scharen, hartelijk dank ervoor, Mary,” zeide tante Dora en gaf Mary een kus.

„Tante Mary,” riep Tom opgewonden, „ik heb nooit zoo’n zakportefeuille gezien!” en een arm om Mary’s middel slaande, danste hij met haar in de rondte.

„Thomas, Thomas, niet zoo wild,” vermaande zijn vader, „je zoudt juffrouw Mary laten vallen.”

„Kom maar hier bij mij zitten, Mary,” merkte de heer Van [162]Walen lachend op, „als ik je aan die jeugdige wildebrassen over laat, vermoorden zij je nog uit dankbaarheid voor al die mooie geschenken.”

„Ja en ik wil geen bedankjes meer aannemen,” zeide Mary, „jullie doet alsof het heel wat is.”

„Zeg, Mary, welke engel heeft je ingeblazen, dat ik juist mijn zakpotlood kwijt ben?” vroeg de heer Stubbens, terwijl hij een keurig gouden potlood in de hoogte hield. „Je verbiedt ons wel om je te bedanken, maar ik doe het toch, op gevaar af mijn kinderen ongehoorzaamheid te leeren.”

Natuurlijk bedankten Coba en Laura Mary ook hartelijk voor de mooie armbanden, die zij voor hen had meegebracht; Coba sloofde zich zelfs uit om vriendelijk te zijn, waarbij Laura natuurlijk haar voorbeeld volgde.

Nu braken er heerlijke dagen voor Annie aan. Zij ging hoe langer hoe meer van Mary houden, die zooveel mogelijk met het meisje samen was.

Zij haalde haar ’s middags van school, ging zelfs den Zaterdag na haar komst met Tom en Annie naar het ijs om Annie’s eerste lessen in het schaatsenrijden bij te wonen. Geen wonder, dat het Annie geducht speet, toen de acht dagen van Mary’s bezoek om waren en zij en haar zuster weer met den heer Van Walen naar Engeland vertrokken, waar Annie’s vader en Mary de volgende maand zouden trouwen.

„Het spijt me zoo, dat je niet bij het trouwen kunt zijn, Annie,” zeide Mary bij het afscheid nemen, terwijl zij het meisje, dat aan haar hals hing, hartelijk kuste, „maar je papa vindt het beter van niet en je zoudt het misschien toch niet prettig vinden met al die vreemde menschen, die je niet kunt verstaan en die niet zouden begrijpen wat jij zegt. Bovendien moet je nu nog maar zoo lang mogelijk van Paula genieten, nu zij hier blijft, als jij teruggaat naar Wilgenhorst.”

„Nu, dag kleine meid, als de Kerstvacantie begint, komen mama en papa hun dochter halen en dan zal zij niet meer alleen [163]zijn met een ouden, brommerigen papa,” zeide de heer Van Walen schertsend, toen hij Annie vaarwel kuste.

„U bent geen brommige oude papa,” antwoordde Annie half schreiend „en u moet gauw terugkomen met mama.”

Mary lachte haar vriendelijk toe en reikte haar vanuit de coupee nog eens de hand, het portier werd dichtgeslagen en de heer Van Walen en zijn aanstaande vrouw reden weg, terwijl Annie hen met een bedroefd gezichtje stond na te kijken. Aan het volgende station zouden zij Mary’s zuster vinden, die in die afgeloopen week ook nog een dag bij de familie Stubbens had doorgebracht en dan zouden zij met de nachtboot naar Engeland vertrekken.

[164]

[Inhoud]
Achttiende Hoofdstuk.

Achttiende Hoofdstuk.

Grootmama Hermsen waagt nog een poging.

Drie weken waren voorbijgegaan, ook de St. Nicolaasavond behoorde tot het verleden, nadat hij bij de familie Stubbens met groote vroolijkheid en vele verrassingen gevierd was en op den morgen van den elfden December, toen Annie zich nog aan het kleeden was, werd er op de deur van haar kamer getikt en kwam Suze binnen met een brief in de hand.

„Mevrouw zeide, dat ik hem maar gauw bij je boven moest brengen, Annie, omdat hij uit Engeland komt,” zeide Suze.

„O, Suze, hoe heerlijk, dank je wel,” riep Annie blij en zoodra het meisje weg was, scheurde zij de enveloppe open en begon den brief te lezen. Twee dagen te voren waren haar vader en Mary getrouwd en onmiddellijk daarna, voordat zij op reis gingen, had Mary een kort briefje (de brief, dien Suze had binnengebracht) aan Annie geschreven om haar te vertellen dat zij nu op reis gingen en over een dag of tien hun dochter zouden komen halen.

„Ik heb een brief van mama gekregen, tante,” zeide Annie [165]vroolijk, zoodra zij de huiskamer binnenkwam, „over een dag of tien komen mama en papa mij halen.”

„Niets lief van je, dat je daar zoo blij om bent, Annie,” merkte Tom somber op, „ik ben nog niet half klaar met het dresseeren van Flok en dien neem je natuurlijk mee.”

„Dat zal waar zijn, Tom, maar je moet maar op Wilgenhorst komen om Flok nog meer kunsten te leeren, mag hij, tante?”

„Nu, wij zullen eens zien, misschien mag hij, als hij heel braaf is, in de Paaschvacantie een weekje naar Wilgenhorst komen, als oom en tante Van Walen hem tenminste hebben willen.”

„Natuurlijk willen zij dat, tante, dat weet ik zeker.”

„Zoo’n verwend klein spook,” bracht haar oom lachend in het midden, zij denkt, als ik het maar wil, vinden mama en papa het ook wel goed.”

„Neen, zij vinden het heusch, echt, goed,” antwoordde Annie, „u zal het zien.”

„Nu het is nog lang, je hoeft er nu je boterham nog niet voor te laten staan, Annie, eet die nu eerst maar kalm op,” zeide haar tante.

Toen de kinderen naar school waren, zeide de heer Stubbens tot zijn vrouw: „als Mary en Karel terug zijn, moesten wij hun toch den raad geven om ook hier te komen wonen en alleen in den vacantietijd naar Wilgenhorst te gaan, zooals wij met Rustoord doen. Ten eerste behoeft Annie dan niet weer van school te veranderen en ten tweede geloof ik stellig, dat het kind zich daar op Wilgenhorst zal doodkniezen nu Paula daar ook niet meer is en zij hier aan al die vriendinnetjes gewoon is geraakt.”

„Ik had er ook al over gedacht,” antwoordde mevrouw Stubbens; „het is alles goed en wel, dat zij veel van haar vader en Mary houdt, maar het kind moet toch meisjes van haar eigen leeftijd om zich heen hebben; zij wordt anders veel te ouwelijk, als zij alleen maar volwassen menschen heeft om mee om te [166]gaan. Als zij hier komen, zullen wij er Karel en Mary eens over spreken.

Dienzelfden dag had op Zorgvliet een ander onderhoud plaats.

Mevrouw Hermsen zat weer, zooals op den dag, toen wij voor het eerst kennis met haar maakten, voor het venster in haar huiskamer te haken, toen Willem Stokman werd aangediend.

„Je komt als geroepen,” zeide de oude mevrouw, toen Stokman haar bij zijn binnentreden zeer onderdanig gegroet had. Ik had je juist eens willen laten komen om je te vragen hoe je erover dacht het nogeens te beproeven.”

„Het spijt mij verbazend, mevrouw,” antwoordde de jonge man, „maar ik kwam hier om u te zeggen, dat ik door de vriendelijke tusschenkomst van den heer Stubbens ben klaar gekomen op het kantoor van Mr. Van Dungen. Ik moet er Maandag al zijn en nu ga ik morgen naar de stad om geschikte kamers te zoeken en meneer Stubbens voor zijn hulp te bedanken.”

„Maar, Willem, dat is dan een prachtige gelegenheid. Je weet niet, hoe ik naar het kind verlang en zij houden haar nu van mij verwijderd, in al den tijd dat zij bij de familie Stubbens is, heb ik het meisje maar driemaal hier gehad en nooit alleen!”

„Ik denk, dat zij uw booze plannen vermoeden,” merkte Stokman grinnekend op.

„Wel neen, hoe zou dat kunnen? neen, dat was het niet, die kleine Tine wilde met alle geweld altijd mee, en hoe kan je nu toch van „booze plannen” spreken? je zoudt er toch geen kwaad door doen, een kind bij haar eigen grootmoeder te brengen, die toch altijd meer recht op haar heeft dan een tante?”

„Als het tegen den zin van haar ouders was, zou het wel verkeerd zijn en, zooals ik u zeg, het is mij onmogelijk verder iets voor u te doen, nu meneer Stubbens mij zoo geholpen heeft. Ik krijg bij Mr. Van Dungen een prachtig salaris en wil dat niet door zoo’n onvoorzichtigheid verspelen.”

„Ja, zoo gaat het altijd, nu je mij niet meer noodig hebt, [167]moet ik mezelve maar helpen, eerst was je wat blij, dat je dat geld verdienen kon.”

„Mevrouw, ik kan het werkelijk niet doen,” antwoordde Stokman vastberaden, „mijn toekomst staat op het spel.”

„Dan zal ik het zelf doen,” antwoordde de oude dame driftig. „Mina wil ook niet terug naar Wilgenhorst, nu die vreemde vrouw daar zal regeeren en ik wil niet dat die Engelsche de baas zal spelen over mijn lief kind!”

„U vergeet, dat zij niet uw kind is, maar dat van meneer Van Walen, maar u moet natuurlijk weten wat u doet, het zijn mijn zaken niet. Toch wil ik u nog wel één ding zeggen; ik heb gehoord, dat uw kleinkind met haar nieuwe mama dweept, zooals meisjes dat kunnen doen; zij waren altijd samen, dus is het wel hard de vraag, of Annie zal willen.”

„Ik zal het haar niet vragen, ik neem haar eenvoudig mee naar Duitschland. Ik vind het beter, dat zij bij haar eigen grootmoeder is, dan bij die Engelsche mevrouw en daarmee uit!”

„Dan heb ik niets meer te zeggen, mevrouw, uw dienaar, mevrouw,” en na een diepe buiging verliet Stokman het vertrek.

Zoodra hij weg was, liet mevrouw Hermsen Mina roepen. „Mina,” zeide zij, toen deze verscheen, „je hebt mij immers gezegd, dat je niet meer naar Wilgenhorst terug wilt?”

„Ja, mevrouw, dat heb ik ook gezegd; ik heb gisteren aan meneer Van Walen geschreven om hem geluk te wenschen en in dien brief heb ik meteen gezegd dat ik niet meer terug kwam, want dat meneer mij nu toch niet meer noodig had en ik nu beter bij u kon blijven. Om het kind spijt het mij vreeselijk; maar ik wil niet onder zoo’n vreemde dame staan.”

„Goed, luister dan eens, Mina. Iedereen laat mij in den steek, jij bent de eenige, die ik nog vertrouwen kan, dus moet jij mij helpen.” En nu deelde de oude dame Mina Holst al haar plannen mede, terwijl zij afspraken, dat Mina Holst mevrouw Hermsen en Annie naar het buitenland zou vergezellen.

Toen Annie den Zaterdag na het gesprek van mevrouw Hermsen [168]met Stokman om twaalf uur de school uitkwam, stond daar een rijtuig voor de deur en hoorde zij Louise Bronsma tot den koetsier zeggen: „Daar komt jongejuffrouw Van Walen. Annie,” vervolgde Louise tot haar, toen zij haar zag, „deze koetsier heeft een briefje voor je.”

Verbaasd maakte Annie het open. „O, het is van tante,” zeide zij tot Louise, die nieuwsgierig was blijven wachten om te hooren van wie het kwam. „Tante zegt, dat ik naar het station moet rijden om papa en mama te halen,” riep Annie eensklaps dansend van plezier. „Nu al, verbeeld je Lou, ze zijn nu al terug. Nou dag,” en Annie stapte in het rijtuig, de koetsier sloot het portier, klom op de bok en reed naar het station.

In het briefje stond dat mevrouw Stubbens geen tijd had om mee naar het station te gaan, maar dat Annie haar oom in de vestibule van dat gebouw zou vinden. Tante had haar het rijtuig gezonden, omdat zij anders te laat zou komen.

Eindelijk hield het rijtuig stil, de koetsier opende het portier, Annie stapte uit en ging het gebouw binnen, terwijl het rijtuig wegreed.

Het meisje kon haar oogen bijna niet gelooven, toen zij in plaats van haar oom Mina Holst voor zich zag staan.

„Juffrouw Mina?” riep zij verrast en sloeg de armen om den hals der oude vrouw.

„Dag, kind, dag mijn lieve Annie!” zeide Mina, die werkelijk aangedaan was bij het zien van het kind, „ga maar gauw met mij mee.”

„Is oom er niet, moet ik niet op hem wachten?” vroeg Annie.

„Neen, kind, ze wachten je allemaal bij grootmama, kom dus maar gauw,” antwoordde Mina het meisje bij de hand nemende en met haar de trappen op loopende naar het perron, waar de trein, die zij hebben moesten, juist kwam binnenrijden. Zij stapte met het meisje in een eerste klasse coupee en wees Annie toen op al de drukte buiten, om de aandacht van het meisje van de oude dame af te leiden. Hun portier werd gesloten, de chef gaf [169]het sein tot vertrekken en het volgende oogenblik zette de trein zich in beweging.

„Nu, Annie, zou je je grootmama nu niet eens goedendag zeggen,” klonk een stem achter haar en zich verbaasd omkeerende, zag Annie op de bank tegenover haar mevrouw Hermsen in levende lijve zitten.

„Dag grootma!” riep het kind verheugd, „hoe komt u hier, ik dacht dat pa en ma en oom bij u thuis waren.”

„Noem die vreemde vrouw niet je mama, Annie, je mama, dat was mijn eigen, lieve dochter, die wij helaas zoo vroeg verloren hebben,” zeide de oude mevrouw met tranen in de oogen, „die Engelsche is een indringster en ik zal zorgen, dat zij mijn kleine Annie niet ongelukkig zal maken. Ik zal je voor haar beschermen, mijn kind.”

Annie zat in stomme verbazing naar haar grootmoeder te luisteren. Zij begreep niet de helft van hetgeen deze zeide, het eenige dat duidelijk tot haar was doorgedrongen, was dat haar grootmoeder gezegd had, dat haar nieuwe mama een indringster was en daarom antwoordde zij eindelijk driftig: „Mijn nieuwe mama is geen indringster, zij is heel lief, dat zegt tante Dora ook en ik houd dol veel van haar. Waar is mama?”

Het kind begreep er niets van. Zij zou haar papa en mama en haar oom bij haar grootma vinden en nu zat grootma bij haar in den trein! het was alles even verward voor haar.

„Heb je het briefje van je tante nog?” vroeg mevrouw Hermsen zonder op de vraag van het meisje te antwoorden.

Annie voelde in haar zak, maar vond het niet, „ik ben het kwijt,” zei zij, „maar waar zijn papa en mama, grootma?”

„Ben je het kwijt? dat is jammer, ik had het graag gezien,” zeide de oude mevrouw, „om precies te weten wat je tante geschreven had. En je vraagt, waar je papa en zijn vrouw zijn? voor zoover ik weet zitten zij nog hoog en droog in Engeland!”

Na een oogenblik gezwegen te hebben vervolgde mevrouw Hermsen, „maar vraag mij nu niet meer naar die nieuwe vrouw [170]van je papa, Annie, daar doe je mij verdriet mee. Kijk eens kind, houd je van geconfijte vruchten, ik heb een doos voor je meegebracht. Ziezoo, smul daar nu maar lekker van dan zal ik je eens wat zeggen. Nu je papa toch nog in Engeland is ga jij met grootma op reis naar Duitschland, wat zeg je daarvan? Vóór de vacantie hoef je nu niet meer naar school en in plaats daarvan ga je naar Keulen. Daar ben je nog nooit geweest, is het wel?”

Het eerste oogenblik, toen zij hoorde, dat zij haar papa en mama niet zou zien, was Annie diep ongelukkig en begon zij te huilen, maar weldra werkten die heerlijke doos met geconfijte vruchten en de gedachte vóór de vacantie niet meer naar school te hoeven, samen om haar te troosten.

„Vinden oom en tante het goed, dat ik met u op reis ga, grootma?” vroeg zij, toen zij haar tranen gedroogd had.

„Je eigen grootmoeder heeft toch meet over je te zeggen dan een oom en tante,” merkte de oude dame op.

Nu dacht Annie eensklaps met schrik aan haar hondje.

„Wij hebben Flok vergeten,” zeide zij angstig.

„Maak je daar maar niet ongerust over, Tom zal wel voor Flok zorgen,” zeide mevrouw Hermsen en nu begon zij Annie allerlei heerlijks te vertellen van de reis, die haar wachtte, zoodat het meisje er langzamerhand werkelijk plezier in begon te krijgen, met hoe langer hoe meer belangstelling luisterde en de oude dame ten slotte met vragen overstelpte.

Inmiddels heerschte ten huize van de familie Stubbens groote verwondering, toen Annie om twaalf uur niet thuiskwam.

„Moest zij misschien schoolblijven, en heeft zij ons dat niet durven vertellen?” opperde haar oom.

„Neen,” antwoordde Tom, „want wij hadden afgesproken van middag te zullen gaan schaatsenrijden.”

„Ik begrijp er niets van,” merkte mevrouw Stubbens ongerust op, „ik wou dat Van Walen maar hier was. Wat moeten wij doen, Johan?” [171]

„Zij laten de meisjes daar op school immers nooit zonder voorkennis van de ouders of familie schoolblijven?” vroeg de heer Stubbens.

„Neen, man, nooit!”

„Hoe laat is het nu?” hij keek op zijn horloge, blijkbaar zelf niet wetende, hoe hij de zaak moest aanpakken. „Al half twee,” merkte hij op. „Thomas, rijd eens even op je fiets naar mevrouw Tillens en vraag of zij daar is, dan telefoneer ik in dien tijd naar mevrouw Van Scheik. Of, neen, wacht maar, de Van Scheiks kunnen het wel voor ons aan mevrouw Tillens vragen, dat is er vlak over; rijd jij liever naar mevrouw Bronsma, maar daar zal Annie stellig niet zijn; ik zal liever eerst telefoneeren.”

Hij was even zenuwachtig als zijn vrouw, maar wilde zijn best doen om kalm te blijven om haar niet angstig te maken. Zijn telefoneeren was echter tevergeefs, want noch bij de Van Scheiks, noch bij mevrouw Tillens was Annie geweest. „Rijd dan maar even naar mevrouw Bronsma, zeide hij nu, „maar ik weet bijna zeker dat het voor niets is.”

Tom reed als de wind en kwam een kwartier later terug met Louise, die gelukkig ook kon fietsen.

„Vertel nu maar gauw aan papa, wat je weet, Louise,” zeide Tom, zoodra zij binnen waren. „Ik zal wel voor de fietsen zorgen.”

De heer en mevrouw Stubbens waren al in de gang gekomen en nu vertelde Louise dadelijk nadat zij hen begroet had, hoe Annie in een rijtuig van school gehaald was.

„Wie zat erin?” vroeg mijnheer Stubbens.

„Niemand, het was leeg. Toen ik de school uitkwam, vroeg de koetsier mij of jongejuffrouw Van Walen er nog was, en Annie kwam toen juist naar buiten. Toen gaf de koetsier haar een briefje en zij zeide tegen mij dat het van haar tante was. Zij zeide: „het is van tante en ik moet naar het station rijden om papa en mama te halen,” en zij was zoo blij.

„Een briefje van mij!” riep mevrouw Stubbens verschrikt, [172]„dat heb ik nooit geschreven!”

Louise keek erg angstig. „Is Annie dan weg?” vroeg zij. „Kan ik niets doen om haar te helpen zoeken?”

„Neen, kind, dank je wel,” antwoordde de heer Stubbens en Louise ging naar huis, nadat zij aan den heer en mevrouw Stubbens beloofd had het gebeurde niet rond te vertellen, en nadat mevrouw haar hartelijk bedankt had, omdat zij zoo vriendelijk was geweest om met Tom mee te komen.

Nu achtte de heer Stubbens het noodig naar de politie te telephoneeren en dat deed hij onmiddellijk.

Niet lang daarna verscheen de Commissaris van politie, aan wien de heer Stubbens alles vertelde.

„Hoe vreemd, eerst uw dochtertje en nu uw nichtje,” merkte de commissaris op; wij zullen onmiddellijk een onderzoek instellen bij de verschillende stalhouders en zoodra wij iets naders weten, krijgt u bericht. Ik zal er terstond werk van maken, mijnheer.”

Nog dienzelfden middag, toen de heer Stubbens op het punt stond om uit te gaan, werd hij opgebeld door den commissaris, die hem meedeelde, dat men den koetsier, die Annie gereden had en ook het bewuste briefje, gevonden had; hij zou dit dadelijk komen brengen, maar had voor alle zekerheid eerst getelefoneerd, uit angst dat de heer Stubbens uit zou zijn.

„Ik ken het schrift niet, maar het mijne is het zeker niet,” merkte mevrouw Stubbens op, toen zij het briefje zag.

„Ik had gehoopt, dat u het handschrift kennen zou,” zeide de commissaris teleurgesteld, „want het is een moeilijke kwestie; de navraag aan het station heeft ook niets gegeven, want het rijtuig is naar het schijnt juist op een zeer druk oogenblik gekomen, toen er verschillende treinen moesten vertrekken, zoodat het niemands aandacht heeft getrokken. Ik hoopte nu maar, dat u zou kunnen weten wie dit geschreven had.”

„Neen,” antwoordde mevrouw Stubbens, „men heeft mijn schrift uitstekend nagebootst, maar toch zijn er enkele dingen [173]anders, maar deze zijn te gering, dan dat een kind van elf jaar ze zou opmerken.”

„Wij moeten Van Walen waarschuwen,” zeide de heer Stubbens, toen de commissaris weg was, „maar het gekke van het geval is, dat ik niet weet, waar ik hem op het oogenblik bereiken kan.”

„Den twintigsten komen ze Annie hier halen,” antwoordde zijn vrouw op zoo’n angstig bezorgden toon, dat niemand in haar de flinke tante Dora van anders herkend zou hebben.

Zoo verliepen drie angstige dagen, Mijnheer Stubbens had naar Mary’s zuster getelegrafeerd, om te vragen of deze het adres van den heer en mevrouw Van Walen ook wist, maar deze wist het ook niet met juistheid op te geven.

„Het is ellendig!” riep de heer Stubbens wanhopend, „God weet, waar het arme kind op het oogenblik is en wij kunnen niets doen dan afwachten welke tijding de politie ons brengt.” Het kostte hem evenals zijn vrouw de grootste moeite hier kalm onder te blijven en het was dan ook met een bezwaard hart, dat hij naar het kantoor van Mr. Van Dungen ging, met wien hij zaken te verhandelen had.

[174]

[Inhoud]
Negentiende Hoofdstuk.

Negentiende Hoofdstuk.

Stokman vertelt wat hij weet.

„Mr. Van Dungen is op het oogenblik niet op het kantoor, meneer,” zeide de klerk, die den heer Stubbens binnenliet, „maar als u even wil wachten, meneer zal vermoedelijk niet lang wegblijven.”

De heer Stubbens trad binnen en de klerk liet hem in het kantoor van den advocaat. Nog niet lang had hij daar gewacht, toen er op de deur getikt werd en Stokman het vertrek binnentrad.

„Dag, mijnheer Stubbens,” zeide de jongeman met een diepe buiging.

„Dag, mijnheer Stokman.”

„Mijnheer,” begon Stokman, „ik ben zoo vrij u even te komen lastig vallen, maar het is over een zeer ernstige zaak.”

„U bedoelt mijn nichtje?”

„Juist, mijnheer, ik ben uit de stad geweest, anders zou ik wel dadelijk naar u toegekomen zijn, maar bij mijn terugkomst vernam ik wat er gebeurd was en nu meen ik u wel op weg [175]te kunnen helpen. Ik heb alle reden om te vermoeden, dat uw nichtje bij haar grootmoeder is.”

„Wat zegt u?”

„Zeker, mijnheer, bij haar grootmoeder; onderzoekt u het maar, dan zal u zien, dat ik gelijk heb. Ik zou u nog veel meer kunnen vertellen, maar daar is Mr. Van Dungen. Zal ik van avond even bij u komen?”

„Graag, mijnheer, u zal mij daar ten zeerste mee verplichten.”

Zoodra hij zijn zaken met Mr. Van Dungen had afgedaan, reed de heer Stubbens naar Zorgvliet, maar daar kwam hij voor een gesloten huis en de huisbewaarder zeide hem, dat mevrouw Hermsen reeds Zaterdag op reis was gegaan zonder te zeggen waarheen, of wanneer ze terugkwam.

Onverrichter zake keerde de heer Stubbens dus naar huis terug.

Nu hij zoo goed als zeker wist, dat het meisje bij haar grootmoeder was, voelde haar oom zich wel voor een groot deel gerustgesteld, maar hij mocht er toch niet al te vast op bouwen. Zijn eerste werk, toen hij in de stad kwam, was naar den commissaris te rijden en hem mee te deelen, wat Stokman hem verteld had, daarna ging hij zoo gauw mogelijk naar huis om zijn vrouw eveneens gerust te stellen. Dien avond om half zeven werd Stokman aangediend.

„Mijnheer,” zeide deze, zoodra zij gezeten waren, „u zal heel slecht van mij denken, wanneer ik u alles verteld heb, maar na alles, wat u voor mij gedaan heeft, kan ik u niet in ongerustheid laten. Zooals u misschien weet, is de oude mevrouw Hermsen altijd heel goed voor mij geweest. Toen mevrouw nu hoorde, dat mijnheer Van Walen ging hertrouwen—het trof nu ook juist zoo ongelukkig, dat Annie dezen zomer niet bij haar had kunnen logeeren—vatte zij het plan op, het meisje voor goed bij zich te nemen. Eerst had zij er met den vader over willen spreken, maar zij begreep toch wel, dat mijnheer Van Walen [176]zijn dochter niet zou willen afstaan en daarom liet zij dit plan varen en besloot zij zich het kind op onrechtmatige wijze toe te eigenen, want zij wilde nu eenmaal niet dat het meisje door een Engelsche dame opgevoed zou worden, zij schijnt een gloeiende haat te hebben aan Engelschen.”

„Ja,” bracht de heer Stubbens in het midden, „vroeger is zij eens door een Engelschman zeer leelijk behandeld, vandaar haar bespottelijke haat op alles wat Engelsch is. Maar, ga verder.”

„Toen nam ze mij bij den arm. Herinnert u zich nog de mislukte ontvoering van uw dochtertje? welnu, die berustte op een vergissing, het was niet op uw kind, maar op uw nichtje gemunt en de dader, dat was ik.”

„U?” riep de heer Stubbens van verbazing van zijn stoel opspringend.

„Ja, ik. Ik zal wel diep in uw achting dalen, misschien zal u mijn patroon waarschuwen tegen een man, die zich tot zulke wederrechtelijke handelingen leent, maar, mijnheer, als men heel arm is en iemand biedt u dan een groote som, vijfhonderd gulden, was het, alleen om een kleinkind bij haar grootmoeder te brengen, dan is die daad toch wel te verontschuldigen. In het begin wilde ik het ook niet doen, werkelijk, maar de oude mevrouw wist mij de zaak zoo geheel anders voor te stellen, dat ik ten slotte zelf niet meer wist of het verkeerd was of niet en zij had zooveel voor mij gedaan.”

„Dat het verkeerd was, kon uw eigen gezond verstand u toch zeggen,” antwoordde de heer Stubbens, „maar,” vervolgde hij, „is dat de eenige reden, waarom u denkt dat Annie bij haar grootmoeder is?”

„Het verhaal is nog niet uit, mijnheer. Mevrouw was niet van plan het bij die eene poging te laten en onlangs riep zij opnieuw mijn hulp in. Zij deed dit, toen ik juist naar haar toe was gegaan om te zeggen, dat zij niet verder op mijn hulp behoefde te rekenen, omdat u mij zoo geholpen had. Kortom, [177]het eind was, dat zij zeide, dat zij het dan wel zelf zou doen.”

„Ja, dan is het niet twijfelachtig, bij wie Annie is,” merkte de heer Stubbens op, „maar waar, dat is een andere kwestie. Mijnheer Stokman,” vervolgde hij toen ernstig, „ik kan het niet ontkennen, dat ik zooiets niet van u verwacht had, want u moest toch begrijpen dat de familie erdoor in doodelijke ongerustheid kwam, maar aan den anderen kant waardeer ik het ten zeerste, dat u mij uit eigen beweging alles verteld heeft, terwijl ik het toch in mijn macht heb, u uw betrekking te doen verliezen. Bovendien is uw poging tot ontvoering mislukt en heeft ze niets met de eigenlijke zaak te maken. Wij zullen het verleden dus laten rusten.”

Tot mijnheer Stubbens’ verbazing ging Stokman echter, nadat mijnheer Stubbens hem reeds gegroet had, nog niet dadelijk heen, maar bleef hij aarzelend bij de deur staan. Eindelijk begon hij verlegen:

„Er is nog iets, mijnheer, iets dat mijnheer Van Scheik dient te weten, maar ik durf het hem niet te vertellen.”

„Als u het hem niet durft te vertellen, schrijf het hem dan.”

Nu kwam het hooge woord eruit. „Mijnheer, zou u het niet voor mij aan mijnheer Van Scheik willen vertellen?”

„Maar, waarom bent u zoo bang voor hem? hij staat toch bekend als een goedhartig mensch.”

„Jawel, mijnheer, maar opvliegend. En al weet ik zelf, dat mijn vader verkeerd gehandeld heeft, dan zou ik toch niet kunnen aanhooren, dat een vreemde onaangename dingen over hem zeide en het zou van het eene woord op het andere komen.”

„Maar uw vader moet toch al iets heel verkeerds gedaan hebben om den heer Van Scheik ertoe te brengen zich onaangenaam over hem uit te laten tegenover zijn eigen zoon.”

„Het was ook heel erg. Als ik het nu aan u vertel, zou u het dan niet voor mij aan mijnheer Van Scheik willen overbrengen?”

„Maar, ik ben uw boodschaplooper niet, mijnheer.” [178]

„Dat weet ik wel, mijnheer, maar mijnheer Van Scheik moet het weten en ik vertel het niet.”

„Is het van zooveel belang?”

„U heeft zeker wel van die oude geschiedenis gehoord die zich jaren geleden op het kantoor van de firma Hermsen heeft afgespeeld?”

„Er waren, meen ik, papieren zoek geraakt, niet waar?”

„Juist, mijnheer, familiepapieren van mijnheer Van Scheik. En die papieren heb ik teruggevonden.”

„En durft u dat niet aan mijnheer Van Scheik te vertellen? Hij zal denk ik, heel blij zijn.”

„Maar hij zal moeten weten, waar zij vandaan gekomen zijn.”

„Natuurlijk, maar is dat zoo erg?

„Ik heb ze in een oude lessenaar van mijn vader gevonden, meneer.”

„Pssst! ja, dat is leelijk, maar had uw vader er belang bij ze … ze zelf te bewaren?”

„Bij één van de papieren wel, hier heeft u het, dan kan u zelf zien wat ik bedoel.”

De heer Stubbens keek het stuk in en gaf het daarna zwijgend aan Stokman terug, die hem angstig vragend aankeek.

„Ik zal het voor u doen,” zeide mijnheer Stubbens eindelijk. „Maar er is één ding, dat ik niet begrijp, waarom heeft hij niet alleen dat ééne papier er uitgenomen?”

„Ik denk, dat de tijd daartoe hem ontbrak, dat hij in groote haast het heele pak in zijn zak gestoken heeft.”

Hier werden zij gestoord door mevrouw Stubbens, die met stralend gelaat de kamer van haar man binnenkwam. „Zij is terecht, het lieve kind, o, Johan, lees dit toch eens!” Nu keerde zij zich naar Stokman en verontschuldigde zich bij hem, dat zij hem in haar opgewondenheid niet eerst gegroet had.

„Mag ik vragen,” zeide de jongeman, „heeft u tijding van uw nichtje?”

„Goddank, ja, een briefje van haar zelve, waarvoor ik heel [179]wat strafport heb moeten betalen, maar ik zag natuurlijk dadelijk aan het schrift dat het van haar kwam. Zij had den brief niet gefrankeerd.”

„Vanwaar schrijft zij?” vroeg de heer Stubbens het briefje aannemend.

„Uit Keulen, lees zelf maar.”

„Beste Tante,” (las de heer Stubbens.)

„Ik ben hier met grootma in Keulen, maar ik verlang zoo naar u en oom en Tom en Tine en Flok, wil u mij niet komen halen? grootma wil mij niet naar u toe laten gaan. Grootma zegt dat mijn nieuwe mama mij ongelukkig zal maken, maar ik verlang zoo naar mama. Zijn papa en mama al gekomen? kom mij toch gauw halen. Zorgt Tom goed voor Flok? Wij zijn hier in een groot hôtel, vlak bij het station.

Uw Annie.”

Het adres had zij ook zelf geschreven en blijkbaar had zij er erg haar best op gedaan.

„Een hôtel vlak bij het station,” herhaalde de heer Stubbens, „dat is nogal duidelijk, natuurlijk het Hôtel du Nord. Gelukkig dat het kind het erbij heeft gezet.” Hij liep naar zijn schrijfbureau en haalde er een spoorboekje uit.

„Ga je naar Keulen?” vroeg zijn vrouw.

„Natuurlijk, ik ga het kind oogenblikkelijk halen. Geef mij die papieren waar wij van spraken, mijnheer Stokman, die zaak zal ik ook in orde brengen.”

„Maar, mijnheer, daar kan ik u nu toch niet mee lastig vallen.”

„Dat kan ik het best beoordeelen, zou ik zeggen. Geeft u ze maar gerust hier,” was het antwoord.

Onder vele dankbetuigingen gaf Stokman ze over.

„Nu, nu, geen bedankjes, daarvoor heb ik geen tijd, dag mijnheer Stokman.” [180]

Stokman ging heen, niet lang daarna kwam mevrouw Stubbens met een gepakte handtasch de kamer in en een half uur later was de heer Stubbens reeds op weg naar Keulen, waar hij met den laatsten trein aankwam.

Vanuit een der tusschenstations had hij om een kamer getelegrafeerd in het „Kölnische Hof,” zoodat hij bij zijn aankomst dadelijk naar bed kon gaan.

Den volgenden morgen zeer vroeg spoedde hij zich naar het Hôtel du Nord en het vreemdelingenboek inkijkende, zag hij tot zijn vreugde, dat zij, die hij zocht, daar werkelijk logeerden. De heer Stubbens ging de ontbijtzaal binnen en bestelde een kop koffie. Nog niet lang had hij daar gezeten, toen hij Annie en Mina Holst samen zag binnenkomen, Mina zag hem en wilde het meisje nog vlug meenemen naar buiten. „Daar zijn, geloof ik, je kleine vriendjes met hun hond,” zeide zij, maar nog voordat mijnheer Stubbens was opgestaan om naar hen toe te gaan, had Annie haar oom gezien.

„Oom!” gilde het kind verrast, snelde naar haar oom toe en wierp zich verheugd in zijn armen.

„Ga je mee, kleine, ik ben je komen halen,” zeide mijnheer Stubbens, het meisje kussende.

„Ik verlang zoo naar huis, oompje, ik kan hier niemand verstaan dan grootma en Mina. Gaan wij nu dadelijk weg?” vroeg het meisje overgelukkig.

De heer Stubbens was zoo boos op de oude mevrouw, dat hij Annie niet eens naar boven wilde laten gaan om haar goedendag te zeggen.

„Ja, meisje, wij gaan dadelijk heen,” zeide hij, er tot Mina bijvoegende: „U weet wie ik ben, niet waar, juffrouw Holst? Welnu, zegt u dan maar aan mevrouw Hermsen, dat ik Annie weer meegenomen heb, dat ik mevrouw wel zeer laat bedanken voor de aangename reis, die mevrouw mijn nichtje heeft laten maken, maar dat ik mevrouw toch vriendelijk laat verzoeken, mij voortaan eerst te waarschuwen, wanneer het weer eens [181]mocht gebeuren. En nu heel veel groeten aan mevrouw. Kom Annie, neem afscheid van de juffrouw, dan kunnen wij gaan.”

„Ga je nu heusch weg zonder je grootma te groeten, Annie, hoe is het mogelijk!”

Annie keek haar verlegen aan. „Als ik naar boven ga laat grootma mij misschien niet gaan. Haalt u even mijn goed?” vroeg het kind.

„Waar wil mijn kleine Annie heen?” klonk eensklaps een stem en mevrouw Hermsen stond in hun midden. Zij schrikte echter geweldig, toen zij Annie’s oom zag.

„Ja, ik ben het,” zeide deze, „dag, mevrouw Hermsen, ik ben gekomen om Annie te halen en had juist aan juffrouw Holst een boodschap gegeven die ik nu zelf aan u kan overbrengen en verder wil ik u nog zeggen, dat in het briefje, dat Annie in het rijtuig heeft laten liggen en dat nu veilig en wel bij de politie berust, het handschrift van mijn vrouw bedriegelijk goed is nagebootst. Degene, die het geschreven heeft, maak ik mijn compliment.”

„Bij de politie!” riep de oude dame in doodsangst, „u wil toch niet zeggen, dat u er de politie bij geroepen hebt?”

„Maar, mevrouw, wat dacht u dan? wij hebben vier dagen in doodelijke ongerustheid doorgebracht, dat is een kleinigheid, die u over het hoofd ziet. Het kind was door haar vader aan onze zorg toevertrouwd. Wat hadden wij aan haar ouders moeten zeggen, wanneer zij Zaterdag Annie waren komen halen en het kind was zoek geweest? Maar, u kan gerust wezen. Uit eerbied voor uw grijze haren, zullen wij de zaak verder laten rusten.”

De oude dame scheen merkbaar verlicht.

De heer Stubbens keek op zijn horloge. „Wij hebben nog wel tijd om hier eerst rustig te ontbijten, Annie,” zeide hij, „wij hebben nog drie kwartier voordat de trein gaat.”

Toen zij eindelijk weg waren, Annie had dansend van blijdschap de zaal verlaten, keek de oude dame Mina troosteloos [182]aan. „Wanneer zal ik haar nu terugzien, Mina?” vroeg zij wanhopend.

„U moet haar later nog maar eens op Zorgvliet te logeeren vragen,” zeide Mina, „nu meneer getrouwd is, zal hij er niets tegen hebben, dat zij bij u komt.”

„Zou je denken?” vroeg mevrouw Hermsen reeds gedeeltelijk getroost, want zij hield het ook niet voor onmogelijk en nu begon zij allerlei plannen te maken voor den tijd, wanneer het kind bij haar zou logeeren.

Intusschen had de heer Stubbens voor Annie en zichzelf een goed plaatsje in den D-trein gereserveerd en weldra vertrokken deze.

„Hoe gaat het met Flok?” vroeg het meisje.

„Flok is springlevend, maar in het begin had hij erg het heimwee naar de kleine vrouw en het heeft Thomas groote moeite gekost om hem te troosten.”

„Ik verlang ook zoo naar allemaal,” antwoordde Annie. „Om hoe laat zijn wij thuis, oom?

„Om vier uur en ik heb den auto aan het station besteld, dan zijn wij des te eerder thuis.”

Annie vond het heerlijk in de gang te mogen loopen, het was iets nieuws voor haar, want toen zij met haar grootmama ging, had zij niet in een D-trein gereisd, en nu was het een heerlijke afwisseling voor het kind dat, zooals Mina altijd zeide „niemendal geen zit in zich had.” Maar het aardigste vond zij toch het eten in de restauratiewagen, waar zij heel deftig tegenover haar oom aan het tafeltje zat. Het kind genoot en dat deed zij niet in stilte, zoodat menigeen glimlachend naar dat vroolijke praatstertje keek, dat overal zooveel behagen in schepte.

„Als er nu maar geen andere menschen op onze plaatsen zijn gaan zitten,” zeide Annie met schrik, toen zij de restauratiewagen verlieten om hun coupee weer op te zoeken.

„Dat kan niet, meisje, want die plaatsen behooren aan ons, zoolang wij in deze trein blijven, daar hebben wij extra voor [183]betaald. In een D-trein betaalt men altijd meer.”

„Waarom noemt u dit een D-trein?”

„Dat zal ik je zeggen. De verschillende wagens van de treinen zijn met een letter gemerkt. Men heeft de A.B. waggons, daar staan een A en B op geschilderd en dat zijn rijtuigen eerste en tweede klas, dan heeft men de C-waggons, dat zijn de derde klasse wagens, verder de D-rijtuigen, die hebben zooals deze een zijgang en eindelijk de L-waggons, dat beteekent luxewaggons, die zijn veel mooier dan de andere, daar zit men op stoelen als in een kamer. De trein, nu, waarin wij op het oogenblik zitten, bestaat enkel uit D-wagens en daarom noemt men dezen een D-trein, begrijp je dat?”

„Ja, oom,” antwoordde het meisje, dat het erg gewichtig vond, dat haar oom haar dat alles vertelde en dat zij nu aan haar vriendinnetjes kon zeggen, dat zij in een D-trein gereisd had.

„Nu behoef je niet lang meer te wachten Annie, over eenige minuten zijn wij er,” merkte de heer Stubbens eindelijk op en begon Annie’s valies, waarin kleeren geborgen waren, die mevrouw Hermsen in Keulen voor het meisje gekocht had, omdat het kind zonder eenig goed op reis was gegaan, en het zijne boven uit het net te halen, en niet lang daarna stoomde de trein het station binnen, en vijf minuten later zat Annie in den automobiel naast haar tante, die hen was komen halen.

„Goddank, dat wij je weer gezond en wel terug hebben, Annie,” zeide mevrouw Stubbens en omhelsde het meisje zonder eraan te denken, dat haar japon ervan kon kreuken.

Annie deed natuurlijk het heele verhaal en was daar nog niet mee gereed, toen de auto reeds voor het huis stilhield. Men kan zich de vreugde van Tom en Tine voorstellen, toen Annie weer terug was en ook op school, waar zij den volgenden morgen natuurlijk weer heenging, was zij voor haar vriendinnetjes een persoon van gewicht, want geen van dezen was ooit zooiets overkomen. [184]

[Inhoud]
Besluit.

Besluit.

Het was Zaterdag de 20ste December, op school de laatste dag vóór de kerstvacantie en tevens de dag, waarop mijnheer Van Walen en zijn jonge vrouw Annie zouden komen halen.

„Wat zal het hier doodsch en stil zijn als je weg bent, Annie,” zeide haar tante aan het ontbijt. „Ik had je graag nog wat hier gehouden, kind.” Tante Dora’s stem klonk verdrietig, want zij was werkelijk veel van Annie gaan houden.

„Je zult zien, Annie,” voegde haar oom erbij, „voordat je een week thuis bent, krijg je een brief van oom en tante Stubbens of je toch als het je blieft gauw terug wilt komen, omdat de familie het niet langer zonder je kan uithouden.”

Annie begon te lachen. „Dat is goed,” antwoordde zij, „als u dat doet, dan kom ik.”

„Ik geloof, dat je het heelemaal niet akelig vindt, dat je van ons weggaat,” zeide Tom verwijtend.

„Jawel, Tom, heusch,” zeide Annie, „ik vind het akelig om van jullie en van Paula en Bertha weg te gaan en toch ben ik blij, dat ik weer naar Wilgenhorst ga, vindt u dat niet gek, oom?” [185]

„Dat is niets gek, kind,” merkte haar oom ernstig op, „het is heel natuurlijk dat je naar je papa en mama verlangt. Bij hen thuis is toch de aangewezen plaats voor je.”

Toen Annie Tom echter zoo bedrukt zag kijken, kreeg zij eensklaps een inval. „Tom,” riep zij, „wil jij Flok als aandenken hebben? hij houdt toch zooveel van je.”

Maar hier wilde de heer Stubbens niets van hooren. Voordat Tom kon antwoorden, zeide zijn vader: „Neen, hoor, daar komt niets van in, Thomas mag jou je hondje niet afnemen, dat zou wat moois zijn! Maar als hij een mooi maandrapport uit school meebrengt, dan krijgt hij zelf een hond van mij.”

„O, wat leuk! wat voor soort, pa?”

„Je mag zelf kiezen, maar denk erom, dat gebeurt alleen, wanneer je geen enkel onvoldoend cijfer hebt.”

Dit laatste scheen Tom niet eens te hooren. „Een boxer dan, pa? die zijn zoo komiek en een van de jongens heeft juist een nest met jonge boxers van zijn Leo.”

„Ja, dat is alles goed en wel, maar heb je niet gehoord, wat ik erbij zeide?”

„Nou ja, pa, maar als het er nu maar ééntje is?”

„Dan komt er niet eer een hond, voordat er een volgend rapport zonder een enkele onvoldoende is thuisgebracht.”

„Ik ben bang, dat ik voor Grieksch onvoldoende zal hebben,” zeide Tom bezorgd.

„Dan moet je de volgende maand maar zoo goed je best doen, dat je het ophaalt tot een heel hoog cijfer. Je vriend moet dien hond dan maar zoolang voor je bewaren.”

Toen Annie om twaalf uur uit school kwam, waar zij van iedereen afscheid had genomen, ging de huisdeur reeds open, voordat zij nog gescheld had en het volgende oogenblik stond zij tegenover haar nieuwe mama.

„Dag mama, lief mamaatje, wat heerlijk, dat u er bent!” riep het meisje, terwijl zij haar schooltasch wegwierp en Mary hartelijk omhelsde. „U weet niet half, hoe ik naar u verlangd heb.” [186]

„En wij naar onze kleine Annie,” antwoordde Mary, haar arm om het meisje heen slaande en haar meenemende naar de huiskamer, waar zij de heele familie en haar vader bijeen vond.

Men had den heer Van Walen alles meegedeeld, wat er met Annie was voorgevallen en toen het meisje nu binnenkwam, begroette haar vader haar nog inniger dan anders, wel wetende, hoe eenzaam het kind zich daar in Keulen gevoeld moest hebben, waar zij niemand kende en niemand kon verstaan dan haar grootmama en Mina Holst.

Aan de koffie zeide mevrouw Van Walen: „nu hebben wij Annie nog niets van onze plannen verteld. Zal ik het haar zeggen, Johan, of doe jij het liever zelf?”

„Jij bent nu haar mama, Mary, dus staat het aan jou, haar het nieuws te vertellen.”

„Nu, dan, Annie, wij gaan nu voor de Kerstvacantie naar Wilgenhorst en daarna komen wij hier wonen. Wij hebben al een mooi huis op het oog, oom Stubbens zal het voor ons huren en dan blijven wij verder tot de Paaschvacantie hier.”

„O, maatje, wat zalig!” riep Annie in verrukking, „dan zijn wij allemaal hier, Paula, Bertha en ik.”

„En dan gaan wij in de vacantie naar Wilgenhorst, vervolgde haar mama, „en nemen dan voor gezelschap eenige vriendinnen mee; dat zal je wel lijken, hè?”

„Nou, dat geloof ik!” riep Annie opgetogen.

Nu men dus wist, dat het geen afscheid voor langen tijd zou wezen, maar dat men elkaar in het begin van Januari terug zou zien, was het afscheid niet zoo treurig als anders het geval geweest zou zijn.

„Zeg mij eens, kleine Annie,” vroeg mevrouw Stubbens schertsend, toen zij Annie goedendag kuste, „zou je het nu nog zoo vreeselijk vinden om bij die stijve, trotsche tante Dora te gaan logeeren?”

Annie bloosde. „U bent geen stijve, trotsche tante,” zeide zij verlegen, „ik dacht het toen maar, omdat ik u nog niet kende, [187]u bent een best tantetje en ik houd veel, heel veel van u.”

Zoo verliet Annie dan na een verblijf aldaar van bijna vier maanden het huis van de familie Stubbens, waar zij zich langzamerhand zoo gelukkig was gaan voelen.

Juist toen de auto, waarin zij met haar ouders weg zou rijden, voor de deur stilhield, kwam Tom met een jongen boxer aan een ketting aanstormen.

„Kijk eens, Annie!” riep hij, „wat een leuk dier, ik heb hem met opzet gauw gehaald, dat jij hem nog zou kunnen zien voor dat je weggaat. Wat ’n bof, hè, dat ik toch nog een goed cijfer voor Grieksch had, ik had het nooit gedacht.”

„Ik ben zoo blij voor je, Tom en wat ’n schat van een hond, breng je hem mee, als je op Wilgenhorst komt logeeren?”

„Dat beloof ik je.”

Annie stapte met haar ouders en Flok in den automobiel en juist wilde de heer Stubbens het portier dichtklappen, toen Tine’s schelle stemmetje riep: „Flik moet Flokje nog een zoentje geven!” en daar kwam de kleine met haar hond in haar armen aanloopen en klom in de auto.

Lachend kusten de inzittenden het aardige kleine meisje nog eens vaarwel, haar vader tilde haar weer uit het voertuig, klapte het portier dicht en het volgend oogenblik was Annie met haar ouders op weg naar Wilgenhorst. [189]

[Inhoud]
[Inhoud]

In de Vacantie.

Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.

Prijs per deel ingenaaid ƒ 1.—, in prachtband ƒ 1.50.

De Zusjes van de Berkenhoeve, Derde druk,
door Hermanna.—Geïllustreerd door A. Rünckel.

Het Badreisje van Cor Slung, Vierde druk,
door C. Joh. Kieviet—Geïllustreerd door A. Rünckel.

Angeline’s Beloften, Vijfde druk,
door Melatie van Java.—Geïll. door L. W. R. Wenckebach.

De Schillekinderen, door Nannie van Wehl,
Geïllustreerd door Frans van Noorden.

In het Zwaluwhuis, Derde druk,
door Betsy Nort.—Geïllustreerd.

Vriendinnen, Tweede druk,
door Henriëtte Blaauw.—Geïllustreerd door Rie Cramer.

Loe en Jettie, Tweede druk,
door Henriëtte Blaauw.—Geïllustreerd door W. K. de Bruin.

Van Knop tot Bloem, Derde druk,
door Johanna van Woude.—Geïllustreerd door Nelly Spoor.

Juffertje Wildzang door Bertha Clément.
Derde druk.—Bewerkt door Henriëtte Blaauw.—Geïllustreerd.

De „Zilveren Kruisjes” door Bertha Clément.
Derde druk.—Bewerkt door Henriëtte Blaauw.—Met 4 platen.

Annie van Walen, Tweede druk,
door Jkvr. Henriëtte Rappard.—Geïllustreerd door O. Geerling.

Een gezellig Thuis,
door Jkvr. Henriëtte Rappard.—Geïllustreerd door O. Geerling.

Alleen in ’t Nestje, Tweede druk,
door Aletta Hoog.—Geïllustreerd door O. Geerling.

Hetty, door Jkvr. Henriëtte Rappard.
Geïllustreerd door O. Geerling.

Koningin Roza, door Bertha Clément,
Geïllustreerd door Frans van Noorden.

Het Indische Nichtje, Tweede druk,
door Tine de Kruyff-Gobius.—Geïll. door L. W. R. Wenckebach. [192]

[Inhoud]

Kaftontwerp van „De Jongste Thuis.”

De Jongste Thuis

door A. H. Schlüter. (Hermanna.)

Geïllustreerd door Louis Raemaekers.

Tweede druk.—Prijs in prachtband ƒ 2.40.

Hoe Josephine van Harpen, de jongste thuis, haar moeder, zusters en verdere familie becritiseert en daarbij haar eigen fouten over het hoofd ziet, is kostelijk om te lezen. De ondeugende, guitige manier van schrijven doet het licht vallen op de kleine gebreken waarvan ze genezen moet worden. Dit laatste gebeurt op zoo’n komische manier, dat het boek gerust onder de humoristische lectuur gerangschikt kan worden.


Meisjesboeken van A. C. Kuiper.

Geïllustreerd door Louis Raemaekers.

Prijs in prachtband ƒ 2.40.

  • Een lastige Dochter.—Tweede druk.
  • Anneke.—Derde druk.
  • Een Hollandsch Meisje op een Engelsche Kostschool—Vijfde druk.
  • Elsje.—Vijfde druk.
  • Een Heldin.—Tweede druk.
  • Alleen in een kleine Stad.—Derde druk.
  • Ver van Huis.—Geïllustreerd door Jan Wiegman.


In den Opgang door A. de Savornin Lohman.

Geïllustreerd door Willy Sluiter.—Prijs in prachtband ƒ 2.40.


Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: Gebr. Kluitman’s Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 151 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
7, 8, 8, 12, 44, 45, 45, 82, 103, 135, 141, 147, 149, 166, 184 van Van 1
Passim. [Niet in bron] 1
9, 13, 17, 25, 40, 42, 66, 73, 74, 113 [Verwijderd] 1
13 heete heette 1
14 met met met 4
14 mverouw mevrouw 2
Passim. [Niet in bron] 1
17 ik Ik 1
18, 58, 86, 134, 142, 167, 180 [Verwijderd] 1
23, 89 . , 1
25 ,, , 1
34 Emmi Emmy 1
40 moeten Moeten 1
43 wachte wachtte 1
54 ,.. 1
56 allerhartelijktst allerhartelijkst 1
58 advokatenkantoor advocatenkantoor 1
58 verwendde verwende 1
60 [Niet in bron] naar 5
65 eenklaps eensklaps 1
66 directrcie directrice 2
73 komt komen 2
73, 74 die Die 1
79 niets niet 1
79 - 1
82 [Niet in bron] week 5
84 [Niet in bron] en 3
88 hôtel Hôtel 1
92 chaffeur chauffeur 1
93 [Niet in bron] met 4
94 tide tilde 1
96 haar hen 3
99 kleinjte kleintje 2
116 het „Koetje” „het Koetje” 2
116 kennnis kennis 1
119 „„ 1
128 daana daarna 1
131 onverbiddellijk onverbiddelijk 1
131 Stubbens Van Scheik 9
134 Pautje Paultje 1
136 Woensdag middag Woensdagmiddag 1
136 vriendeliijk vriendelijk 1
148 elllendig ellendig 1
161 foxterriër fox-terriër 1
161 merke merkte 1
169 grootama grootmama 1
169 doorgdrongen doorgedrongen 1
170 vedriet verdriet 1
174 advokaat advocaat 1
177 Stubben’s Stubbens’ 2
178, 182 . ? 1
186 , „ 2
186 rien riep 1
191, 191, 192 Druk druk 1