Title: Van strak gespannen snaren
Author: R. J. W. Rudolph
Author of introduction, etc.: Abraham Kuyper
Release date: February 16, 2010 [eBook #31297]
Most recently updated: January 6, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by an anonymous Project Gutenberg volunteer.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoot is naar het eind van de brief verplaatst.
Op pagina's waar meer dan één brief voorkomt zijn deze in het origineel gescheiden door een dikke stippellijn. In dit e-boek is zonder verdere vermelding net zo'n lijn ingevoegd op plaatsen waar een nieuwe brief op een nieuwe pagina begint.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Ds. R. J. W. RUDOLPH
De uitgave van de brieven van mijn overleden vriend Rudolph kan ten zegen zijn. Rudolph toch behoorde tot die mannen, van wie men in de jaren van hun drukke leven betrekkelijk weinig, maar daarentegen in de dagen van hun krankheid bijzonder veel hoorde. Rudolph's groote beteekenis voor den lande ligt in zijn sterven. Niet alsof zijn leven onnut ware voorbijgegaan. Integendeel. Hij was altoos een klare belijder, een ijverig werker, een man, die de kunst verstond om door eigen bezieling anderen te bezielen; maar in het centrum van onze nationale worsteling zagen wij hem hoogst zelden optreden. Reeds als student speurde men de stille kracht die in hem huisde, maar beide tegelijk, theoloog en jurist willende zijn, bereikte hij noch in het eene noch in het andere die rijpheid van studie, die voor een vooraantreden in den strijd van het leven eisch is. Zijn vurig verlangen om op politiek terrein zijn kracht te kunnen ontplooien, is dan ook niet in vervulling gegaan. Hij bleef predikant te Leiden. Toch begon in de laatste twee jaren een nieuw ideaal zich voor hem te ontsluieren, hij koos een andere existentie, en vurig begeerde hij juist in die nieuwe betrekking tot de volle ontplooiïng van zijn talent te kunnen geraken. O, hij was voor dien keer in zijn leven zoo innig dankbaar. Het was hem of hij een nieuwe toekomst tegenging, en alsof hij nu eerst met al hem verleende gaven zijn Heer en Koning zou kunnen dienen. En toch juist op dat oogenblik beschikte de Heere op geheel ongedachte wijze over hem, om hem te maken tot een heel ander instrument voor Zijn glorie. De Heere kwam Rudolph tegen op zijn nieuw ingeslagen weg en maakte hem krank. Krank, niet door een gewone krankheid maar door den.... kanker. Ieder voelt, hoe bang dit Rudolph aangreep. Nu juist was hij, waar hij nooit meer gedacht had te zullen komen. Een nieuw zooveel rijker leven ontsloot zich voor hem. Maar immers, dan kon die krankheid niet ten doode zijn! En zoo scheen het dan ook te zullen loopen. Heidelberg liet heel Europa door verluiden, dat het 't tegengif tegen den kanker gevonden had. Rudolph was verrukt, toen hij het hoorde. Hij ging er heen. Er kwam beterschap. Men gaf hem goede hope. Dankbaar kwam hij terug, denkende nu zijn rijksten arbeid te kannen aanvangen. Doch weer zette het kwaad op. Weer toog hij naar Heidelberg. En nog bleef hij vol hope, dat hem redding beschoren zou zijn, tot het ten derdenmale tegensloeg, en nu erger kwam opzetten, en zelfs het gebruik van keel en tong hem werd ontnomen. En toen naderde het einde. Zelf mocht ik hem nog even terugzien en mijn laatste bezoek brengen. Kort daarop was mijn vriend Rudolph niet meer.
Maar, en dit is nu hier het wondere, als vrucht van dien bitteren kanker heeft zich toen juist in die laatste weken in Rudolph een geloofskracht en een geloofsmoed ontwikkeld, waarop een ieder die ervan hoorde met deelnemende bewondering neerzag.
Als een held stond hij tot den einde toe in die doodelijke worsteling, en zijn geloof bezweek niet, het overwon.
Hiervan heeft heel het land toen gehoord. Ten slotte was Rudolph een lijder, met wien we allen, dag na dag meeleefden, en in het gebed meêworstelden.
Het was de onverzettelijkheid van zijn geloof, die hem toen die brieven aan zijn oude gemeente in de pen gaf.
Die brieven hebben toen al wie ze las verkwikt.
Moge het zoo ook na zijn sterven zijn.
Zij zijn een klaar getuigenis, waarvoor wij God danken, van wat het geloof ook nu nog in de bangste ure vermag.
's-Gravenhage, 8 Juni 1914.
20 SEPTEMBER 1862–10 MEI 1914.
„Van strak gespannen snaren!” Zóó zou naar den wensch van mijnen hooggeschatten, lieven, vaderlijken vriend, bij afzonderlijke uitgave, de titel luiden van zijne brieven, toegezonden aan de „Geref. Kerkbode van Leiden en omstreken” en bestemd voor de gemeente, die hij zooveel jaren had gediend en waaraan hij zoo nauw was verbonden.
Naar den vorm literarisch schoon, naar den inhoud veelzeggend!
Deze titel doet ons denken aan een muziekinstrument, welks snaren worden gewonden tot de hoogste spankracht voor de zuiverheid van den klank en de fijnheid van toon. Hij koos den titel en drukte ermee uit, wat lijden hij heeft geleden en aan welk een beproeving hij was onderworpen. En nu staat het aan ons, die, als ik, zoo menigwerf getuigen waren van zijn lijden, dat onder Gods aanbiddelijk bestel zooveel maanden achtereen werd uitgerekt; aan ons, die deze brieven lazen of nog zullen lezen, te beoordeelen, wat soort van liederen op dit veelsnarig instrument getokkeld werden. En—oordeel zelf—is het te veel gezegd, als we beweren, dat het zijn zangen „per aspera ad astra”, uit de diepte naar omhoog. „Liederen van den Opgang”, teeder aandoenlijk, warm gemoedelijk; zangen waardoor ons de stille berusting des geloofs, de onwankelbaarheid der hope en de innigheid der liefde van den waren Christen tegen ruischen?
Ds. Rudolph was een gevoelsmensch, een man met een vrouwenhart. Het moge ietwat vreemd klinken in de ooren van allen, die hem slechts in zijn openbaar leven gekend hebben, hem, die in de gelederen van zijne politieke tegenstanders vaak met den minder vleienden naam van „De Beul” genoemd werd, hier te hooren karakteriseeren als een gevoelsmensch, een man met een vrouwenhart. Doch wie hem meer van naderbij kende en wist, hoe teeder achter het harnas van dezen strijder het harte klopte, beaamt het volkomen en stemt het ons gereedelijk toe. Ds. Rudolph kon geen leed van eenigszins ernstigen aard zien, of hij werd tot weenens toe bewogen. En juist deze man met het priesterlijke hart en het lichtbewogen gemoed, die,—had hij niet in het ambt van Dienaar des Woords gestaan,—een geboren diaken zou zijn geweest, heeft zelf zoo moeten lijden. Hoe vaak heeft hij in zijn gezonde dagen tegenover zijn huisgenooten de vurige begeerte uitgesproken, dat de Heere hem voor kanker mocht behoeden. En zie, wat hij zoozeer vreesde, is hem niet gespaard! Met forsche hand heeft de kanker hem aangegrepen, den fieren man, die een toonbeeld was van bloeienden welstand, den breedgeschouderde met zijn fraai gewelfd voorhoofd, zijn schitterende oogen, die vonken spatten, als hij was midden in het toernooi met zijn tegenstanders, den trouwen echtgenoot, der pleegkinderen liefdevollen vader, den man van 't initiatief, immer van idealen vol. En deze alom terecht gevreesde ziekte heeft hem niet meer losgelaten. Of zij dit wel ooit doet? Geen pogingen zijn onbeproefd gelaten, om aan dezen machtigen vijand der menschheid zijn kostbare prooi te ontrukken. Bezweken voor den sterken aandrang van oprechte vrienden, die zich voor de noodige geldmiddelen borg stelden, werd de reis naar Heidelberg ondernomen, naar het wereldberoemde Instituut voor kankerlijders van Prof. Czerny. Hoe vol hoop trok de patiënt met zijn echtgenoote, die hem in al zijn lijden een ware hulpe was, daarhenen, en hoe enthousiast keerde hij na een kuur van 4 weken weder! Wonderen had hij zien gebeuren! Waarom zou dan ook met hem geen wonder kunnen geschieden! De Heere is toch de God der wonderen! Wonderlijk is ook de naam Zijns Heilands! En was hij niet tot nog grootsche taak geroepen? Wachtten hem niet de Stichtingen voor Verwaarloosden en Drankzuchtigen te Achteveld bij Barneveld met kennelijk ongeduld? Hoorde hij niet als met duidelijk waarneembaren klank de weemoedige stem der ontouderde kinderen: „Vader Rudolph, kom, kom spoedig. Wij hebben uwe leiding zoo noodig, waar ons de ouderlijke ontbreekt”? Is het wonder, dat Ds. Rudolph hoopte, ziende ook op de Almacht Zijns Gods, tot op het laatste toe?
Voor de 4e maal kwam hij uit Heidelberg terug. De doctoren hadden hem diets gemaakt, dat hij een katarrh in de keel had en de lucht daarvoor in Holland beter dan in Heidelberg was. „Ga zoo spoedig mogelijk terug naar Uw Heimat en als de katarrh over is, kom dan weder, zoo zullen we de kuur voortzetten!” Zóó werd gesproken. De werkelijkheid was evenwel geheel anders. Men had alle hoop op herstel moeten opgeven. Trots alle middelen van wetenschap en kunst, woekerde het proces met door niets te stuiten kracht voort. Men vreesde voor verbloeding en dan.... weldra het einde.
Zóó was de naakte werkelijkheid. Wie zou het den lijder aanzeggen? Aan ondergeteekende viel deze zware opdracht te vervullen. Hadden deskundigen niet verklaard, dat er groot gevaar voor verstikking bestond, zoo den patiënt deze vreeselijke tijding werd bekendgemaakt? Biddend en bevend wordt de gang gemaakt naar het St. Elisabethsgesticht te Amersfoort. „Heere, voorkom, wat gevreesd wordt, geef de woorden in de opening mijns monds en den armen lijder kracht van Boven!” Ik schel aan en treed binnen. Dáár lag hij, de kankerlijder, die reeds sedert ettelijke maanden tot zwijgen gedoemd was. Allerhartelijkst was de begroeting met dien vriendelijken glimlach, krullend om de lippen en die zachte trekken op het gelaat, waarop de stille smart reeds diep haar sporen afgedrukt had. De vraag werd gedaan, of de hope op beterschap niet begon te verflauwen, daar er van vooruitgang toch zoo weinig viel te bespeuren. „Ik heb idee, dat herstel nog zeer goed mogelijk is. Dit zegt de dokter. Dat mag ik dus aannemen. Maar is 't, dat je 't anders weet, zeg 't dan. Ik ben bereid om heen te gaan!” Met woorden, dooraderd van diep medegevoel, wordt nu niets verholen, maar alles gezegd! De zieke vouwt de handen. Hij is in het gebed. Twee groote tranen worden aan de gesloten oogen ontperst. 't Is een plechtige, ernstvolle stilte in dit zieken- en bidvertrek. Onwillekeurig dacht ik aan het woord der Schrift: „En David sterkte zich in den Heere zijnen God!” Na een wijle gaan de oogen weer open, de handen laten zich los, de tranen worden afgewischt, de pen wordt weer opgenomen en met vaste hand neergeschreven: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen!” Hier was een strijd gestreden, hier was een overwinning bevochten!
Daarna ging ik heen, verruimd van gemoed, in het bewustzijn een zwaar, doch ook een goed werk te hebben verricht.
Menigwerf toefde ik in de krankenkamer en moest getuigen: „Waarlijk, in dit klaaghuls is het beter dan in het huis der maaltijden.” 27 April kwam ik weder bij hem en vroeg, of hij nog even sterk stond in zijn geloof en Satan niet trachtte te ontnemen, wat hij meende te bezitten, waarop hij aanstonds neerschreef: „Ik geniet zoeten vrede, die alle verstand te boven gaat. Dit staat vast, dat iemand niet vandaag een Petrus en morgen een Judas is. Dit staat vast, dat God geen God van Ja en Neen is. Maar Jehova, de Ik zal zijn, Die ik zijn zal.”
Nimmer sprak hij eigener beweging van zijn lijden en hoe strakker de snaren zijner smarten gespannen werden, des te meer melodieus en des te liefelijker waren de zangen van aanbiddend geloof en roemende genade voor familie of vrienden, door de schrijfstift aan het papier toevertrouwd, of in de achtereenvolgende brieven aan zijn gemeente te Leiden toegezonden.
Ieder, die eenigermate met 't openbare leven meeleeft, weet ook, hoe Ds. Rudolph zich op politiek en sociaal terrein niet onverdienstelijk heeft bewogen. Als 't er op aankwam, stond hij zijn man. De groote stadsgehoorzaal te Leiden zou er van kunnen getuigen, hoe hij, als verdediger der Christelijke beginselen, als kampvechter tegen het materialistisch Socialisme, niet gering te schatten was. Hij liet zich niet in een hoek zetten. Hoe kon hij dan in wetenschappelijke welsprekendheid met heilige verontwaardiging toornen tegen stofaanbidding en menschvergoding. Dan werd 't niet alleen gehoord, maar gezien, dan werd 't gevoeld, dat hij leefde uit hoogere beginselen, dan waarvan het hedendaagsche Socialisme uitgaat. En wat hij in 't aangezicht van het Socialisme, vertegenwoordigd door zijn uitnemendste voorstanders in ons land, beleden, bepleit en verdedigd heeft, ziet, dat heeft hij met het vonnis van den dood in zijn vleesch, op zijn krankbed, te midden van lijden en smart, in het aangezicht ook van den dood, aller menschen vijand, op het luisterrijkst bezegeld.
Toen hem alles ontviel, in het midden zijner jaren, in den bloei zijner manlijke kracht; toen het beeld zijner aardsche idealen tot het onzichtbare toe verflauwde, toen, toen hield hij alles over: het ideaal, de rotsvaste hoop op een zalig hiernamaals, de zekere wetenschap van een blijde toekomst.
En op mijn zeggen in de laatste week zijns levens: „Wat zijn de wegen des Heeren met U toch ondoorgrondelijk!”, schreef hij met van groote zwakte bevende hand neder: „En niettemin keur ik ze goed, ziende op het heerlijk einde!”
Dat was Rudolph's geloof, rotsvast, steunend alleen op het volbrachte werk van zijnen Heiland en Koning, Wien te belijden op alle terrein de lust van zijn leven, het leven van zijn leven was.
Zeg, Marxist, was hier de mensch Rudolph niet meer dan stof?
Zoo ging hij heen, in de volle zekerheid des geloofs, in de hope op een eeuwig zalig leven.
Als een Christen had hij geleefd, als een Christen gestreden, als een Christen ook geleden, het daarvoor houdende, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die hem zou geopenbaard worden.
Ds. Roelof Jan Willem Rudolph werd den 20en September 1862 uit eenvoudige burgerouders te Elst in de Betuwe geboren, bezocht daar de Openbare Lagere School en ging vervolgens naar het Gymnasium te Doetinchem, waar zijn uitstekende aanleg al spoedig de opmerkzaamheid zijner leeraren trok. Hier deed hij met goed gevolg eindexamen, ging toen naar Utrecht en liet zich daar aan de Universiteit als student in de Theol. Faculteit inschrijven. Doch hij gevoelde er zich niet thuis. Wat anders zocht hij en vond dit aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, die pas was opgericht. Daar studeerde hij in de Rechten en in de Godgeleerdheid. In de eerste Faculteit behaalde hij den graad van candidaat, zette zijn studiën voort voor het doctoraal, maar kwam—en dat wel om financiëele redenen—niet tot het afleggen van het examen. In 1887 werd hij candidaat in de Theologie. Beroepen naar Heinenoord, diende hij daar niet zonder zegen de Gereformeerde Kerk, toen nog de Doleerende, van October 1888 tot December 1890. Hier verrees door zijn onvermoeid streven een Christelijke school, waarvan hij den eersten steen legde. In de Ned. Herv. Kerk stond toen ds. A. S. Talma, de latere Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het Ministerie-Heemskerk, met wien hij over de kerkelijke muren heen een vriendschappelijken omgang onderhield. Reeds te Heinenoord kwam de lust tot weldoen, waarin ds. Rudolph en zijn ega M. W. F. Frijlinck zoo zeldzaam harmoniëerden, op lieflijke wijze tot uiting. Een jeugdige tuberculoselijderes uit een arm arbeidersgezin werd weken achtereen, tot op haren dood, in de gastvrije pastorie liefderijk en geheel belangeloos verpleegd.
Toen op het einde van '90 Leidens Doleerende Kerk hem riep, meende hij voor deze roeping niet te mogen bedanken, hoewel het hem verre van gemakkelijk viel na zoo korten tijd zijn eerste standplaats te verlaten. De snoeren waren gevallen in lieflijke plaatsen.
Op den eersten Zondag van Dec. 1890 vertoond hij zich met een predikatie over Gen. 1: 1 aan zijn nieuwe gemeente, die hij ruim 21 jaren heeft mogen dienen. Leiden met zijn beroemde Universiteit, de kweekplaats van onderscheidene wetenschappen; Leiden, de vermaarde Sleutelstad, had al de liefde van zijn hart. Hoe sterk kwam dat altijd uit, als de kalender 3 October aangaf en Rudolph den kansel beklom om zijn hoorders te doen inleven in die wel oude, maar nooit verouderde geschiedenis van de belegering en het ontzet van Leiden, wat ieder geboren Leidenaar telken jare opnieuw met versche belangstelling aanhoort. Dan was Rudolph Geus met de Geuzen, dan deed hij in liefde ontvlammen voor Oranje, dan begon het oog te schitteren en trilde de stem van vurige verontwaardiging over de Spaansche tirannie en den duldeloozen gewetensdwang, dan jubelde hij met dank aan den Heere voor de ongedachte verlossing. Dan was Rudolph welsprekend.
Bekend, geliefd en geëerd was hij bovenal om zijn hulpvaardigheid. Wie naar een betrekking stond; wie op de eene of andere wijze in verlegenheid zat, vond aan de pastorie van Ds. R. altijd een geopende deur, een belangstellend hart en een luisterend oor. Hij stond ieder te woord en menigeen is door hem geholpen of voortgeholpen. Hij was een vriend van armen en verdrukten. Menig treffend staaltje zou daarvan kunnen worden bijgebracht. Op zekeren keer kwam hij ongezocht in de schamele woning van een fabrieksarbeider met talrijk gezin op eene van de achtergrachten in Leiden. Het noodige schoeisel ontbrak daar geheel. Hij bedacht zich niet lang. Spoedig waren de schoenen gehaald, voor elk der kinderen een paar. „Maar Dominee”, was de vraag van de vrouw des huizes, „weet Ge wel, dat ik Roomsch ben?” „Daar vraag ik immers niet naar, ik zie dat Gij het noodig hebt”, luidde het antwoord van den vriendelijken weldoener.
Was de kinderzegen hem door den Heere onthouden, zonder kinderen scheen zijn levenspad te eenzaam en koud. In Leiden nam hij, met volle bewilliging zijner echtgenoote, die hierin volkomen gelijk met hem dacht, twee kinderen, jongens, tot zich, die beide hunne moeder in de allereerste dagen der jeugd moesten missen. De een heeft reeds den leeftijd van 21 jaar bereikt, terwijl de ander 12 jaar oud is.
Als prediker muntte hij nu juist niet uit door schitterende kanselgaven, al wil dit daarom allerminst zeggen, dat hij de gave der welsprekendheid geheel miste. Tekstverband en -zin kwamen altijd uitmuntend tot hun recht. Van een eenzijdig-voorwerpelijke prediking was hij een vijand. Dikwerf gaf hij in een afzonderlijke toepassing leiding aan de eenvoudige zielen.
Goed kenner van de oude talen, bewoog hij zich gemakkelijk en gaarne op het veld van Schriftverklaring. Van zijne hand verscheen, in samenwerking met Ds. Renkema, een populair en practisch werk over „De Gelijkenissen onzes Heeren Jezus Christus”. In 1900 kwam van hem uit: „Abraham, de vader der Geloovigen, voorgesteld in 13 meditaties”. Behalve zijn „Kardiphonia”—stemmen uit 't hart—een drietal preeken, waarmee hij van zijn Leidsche gemeente afscheid nam en onderscheidene kleinere geschriften, zijn vooral bekend: „Het Hedendaagsch Socialisme” en „Het Diaconaat” (in vereeniging met Prof. Biesterveld en Dr. J. van Lonkhuizen).
Als journalist was hij niet zonder verdienste. Van meer dan één week- en dagblad was hij achtereenvolgens redacteur of medewerker.
Het Christelijk onderwijs in al zijn vertakkingen had de liefde van zijn hart. Als President der Geref. Schoolvereeniging gaf hij mede den stoot tot de oprichting der Geref. M. U. L. O. School op de Hooglandsche Kerkgracht te Leiden. Zijn ideaal om in de Sleutelstad te stichten een hospitium voor Christelijke Indologen, heeft hij niet kunnen bereiken, maar toch was de oprichting van het Indisch Comité, dat in het belang van Indologen van Christelijke belijdenis werkzaam is, eene zaak van niet geringe beteekenis.
Op de meerdere vergaderingen werden de adviezen van den Jurist-theoloog op hoogen prijs gesteld. Meermalen telde de Generale Synode hem onder hare gedeputeerden.
Eén van zijn vurigste wenschen heeft hij niet mogen vervuld zien om n.l. als lid van de 2e Kamer zijn volk te vertegenwoordigen in 's lands Raadzaal. De nederlaag in Ede in 1909, in niet geringe mate toegebracht door de heftige bestrijding van velen, die met hem in het Geloof stoelden op denzelfden wortel, bleef hem nog lang een schrijnende wonde. Het liefst zweeg hij daarvan.
Door de Kinderwetten was de mogelijkheid geopend om ook van Christelijke zijde meer dan tevoren te arbeiden in het belang van hen, die Ds. R. gaarne kenschetste met den naam van „sociale schipbreukelingen”. Zoo rijpte bij hem het denkbeeld, dat tenslotte belichaamd is in de Stichtingen te Achteveld, ééne voor ontouderde of verwaarloosde kinderen, en ééne voor landloopers, drankzuchtigen, ontslagen gevangenen en dergelijken. Hij werd benoemd tot Predikant-Directeur dier Stichtingen. Dat was een événement in zijn leven. 2 October 1912 preekte hij Afscheid in de kerk op de Hooigracht, „een biddend afscheid” (zie „Kardiphonia III”), en bepaalde zijne gemeente bij Hand. 20 vs. 32–38, „het slot van 't teeder afscheid van Paulus van de ouderlingen van Efeze.” Hierin vond hij „de wijze aangegeven, zooals hij 't liefst van zijne gemeente wilde scheiden:
met tranen in de oogen, die van onverbreekbare banden getuigen”.
Hoe moeilijk het hem ook viel den herderstaf in zijn geliefde gemeente neer te leggen en emeritaat aan te vragen, niet jeugdig vuur en groot enthousiasme gaf hij zich aan de voorbereidende maatregelen voor den nieuwen werkkring, in de vaste overtuiging, dat de Heere hem daartoe riep. Maar: „de mensch wikt, God beschikt!” Zal de naam van ds. Rudolph in de wordingshistorie dezer Stichtingen immer met eere en groote erkentelijkheid genoemd worden, tot zijnen eigenlijken arbeid heeft hij niet mogen ingaan. Als een Mozes van den ouden dag moest hij blijven vóór den Jordaan van het zoozeer gewenschte land. En hierin te hebben kunnen berusten, gelijk herhaaldelijk op zoo treffende wijze uit deze brieven blijkt, wat was het anders dan de lieflijk geurende bloem van zijn groot geloof in de absolute Souvereiniteit zijns Gods, die nooit antwoordt van Zijn daden?
Zeker, ook Rudolph had zijn gebreken. Zelf zou hij de eerste zijn om dit te erkennen. Financier is hij nooit geweest, wellicht zou hij het ook nimmer geworden zijn. Hij gaf soms meer dan hij bezat. Doch waar is het licht, dat geen schaduw heeft?
Zondag 10 Mei j.l. werd hij uit zijn lijden verlost en op den dag der ruste ging hij, zacht en kalm, met den glans van zoeten vrede op het vermagerd gelaat, de eeuwige ruste van het hemelsche Kanaän in.
Nù, ook Rudolph heeft geen leed meer van uitgestelde hoop en teleurgestelde verwachting, en van al wat tot deze aarde en dit leven behoorde, is hij verlost. Zijn werk volgt hem na en hij rust uit van zijn arbeid niet in ledig-zijn, maar in hemelsch zalig doen.
Was zijn stoffelijk omhulsel op Woensdag 13 Mei van uit Amersfoort per trein naar Leiden overgebracht en geplaatst in het midden vóór den kansel van de Geref. Kerk op de Oude Vest, den dag daarop werd het onder de grootste belangstelling op de Begraafplaats van de Groenesteeg aan de schoot der aarde toevertrouwd. Vooraf werd in genoemde kerk, die tot in alle hoeken gevuld was, een korte samenkomst gehouden. Ds. Kouwenhoven, de oudste pastor loci, ging daarbij voor in het uitspreken van een rede aan de hand van Psalm 90 vs. 3: „Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling en zegt: Keert weder, gij menschenkinderen!” Het was een aandoenlijke plechtigheid. Menige traan werd weggepinkt!
Bij de geopende groeve werden goede woorden gehoord. Ds. Thomas sprak namens den Raad van de Geref. Kerk van Leiden, ds. Impeta van Katwijk namens de classis Leiden, ds. Teerink van Amersfoort gewaagde van zijne bezoeken aan den kranke; ds. Van der Munnik uit Leeuwarden, voerde het woord namens Deputaten van de Generale Synode voor de Zending onder de Heidenen en Mohammedanen; de heer Boddaeus, notaris te Schiedam, sprak als Voorzitter van het Bestuur der Kinderstichting; de heer Mekking van Gorinchem, namens het Bestuur van de Jan-Pieter-Adolfvereeniging; ds. Breukelaar van Zaandam, herdacht den overledene als Bestuurslid van het Chr. Comité voor Indië; dr. Dupont van Ermelo, van de Geref. Drankbestrijding; ds. Meijnen van Dordrecht, van de Vereeniging „De Tuin”; ds. Heidema van Heinenoord, bracht in herinnering het 2-jarig verblijf van den overledene in zijn eerste gemeente en ten slotte de heer Vros, hoofd eener Chr. School te Leiden, sprekend namens de Geref. Schoolvereeniging. En nòg waren er meer sprekers, o.a. van de Indologen en van „Polyhymnia”, bovendien de heer Wilbrink, Landbouw-Directeur van de genoemde stichtingen, en ondergeteekende. Doch de lange duur van het toeven op de begraafplaats maakte het gewenscht aan de droeve plechtigheid een einde te maken, te meer daar ook de weduwe en de hoogbejaarde vader van den overledene mede tegenwoordig waren.
Veel is daar gesproken, en had de gestorvene het kunnen hooren, ongetwijfeld zou hij gezegd hebben: „Te veel eer voor mij!” Maar de grondtoon bij alle sprekers was: dank aan den Heere, die ds. R. tot zooveel en zoo velerlei arbeid geroepen en hem in zijn laatste levensjaar met zoo groote genade begiftigd had.
Waarlijk, het was een droeve en toch goede dag. Zij de gedachtenis dezes rechtvaardigen nog tot rijken zegen!
Was het de wensch van den overledene, dat ondergeteekende, die gedurende een twintigtal jaren door hechte en innige banden van vriendschap aan hem verbonden was en nimmer hoopt te vergeten, wat hij naast God aan ds. Rudolph te danken heeft, de zorg voor de uitgave dezer Brieven op zich nemen zou, met liefde heeft hij er bijdezen aan voldaan.
Mogen deze brieven een blijvenden troost bieden voor de diepbedroefde weduwe zulk een man, voor den ouden vader zulk een zoon, voor de pleegkinderen zulk een vader, voor de gemeente zulk een Herder en Leeraar, voor allen, die hem lief waren, zulk een vriend gehad te hebben en mogen ze, waar ze door dezen herdruk de wijde wereld ingaan, voor velen nog in dagen van druk en beproeving, tot rijken zegen gesteld worden! Gode alleen de eer!
Waarder (Z.-H.), Mei 1914.
Door dezen kom ik als oud-collega aan de redactie in de Kerkbode een plaatsje, dat mij zeker niet zal worden geweigerd, verzoeken, om u hartelijk dank te zeggen voor de vele bewijzen van belangstelling, op mijn verjaardag uit uw midden ontvangen, en tegelijk u de inlichtingen te geven, die door zoovelen gewenscht worden, over mijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid.
Evenalsof ik nog in uw midden in- en uitging, hebben velen mij verrast met de hartelijkste blijken hunner blijvende, ik zou haast zeggen, hunner toenemende genegenheid, met hunne vriendelijke troostwoorden mijne ziel verkwikt. Zwaar is mijn tegenwoordige beproeving, maar te midden mijner smart kan ik wel weenen van blijdschap en dankbaarheid voor de groote genade, die de Heere ons schenkt in zoo heerlijke oefening van de gemeenschap der heiligen. Gaarne antwoordde ik ieder in 't bijzonder. Dit is mij echter onmogelijk. Laat ik dus door dezen aan allen, die mij zoo innig verblijdden, daarvoor mijn diepgevoelden dank mogen betuigen.
Wat mijn lichamelijken toestand betreft, deze is ook thans nog niet zonder bezwaar. Toch heb ik goede hope, dat ik onder des Heeren zegen op de middelen geheel zal mogen herstellen.
En indien het anders mocht wezen, des Heeren wil, die toch alleen wijs, goed en heilig is, geschiede.
Toen ik kort geleden dacht, dat mijn leven spoedig zou worden afgesneden, was de gedachte van sterven mij o zoo zoet. Mijn leven is met Christus verborgen in God. Door Jezus' dierbaar bloed gewasschen, de zaligheid te mogen ingaan, naar huis te gaan, waarheen mijn hart dorst als 't hert naar de stroomen, van alle zonden en ellenden voor eeuwig ontslagen te zijn, den Heere te zien, in Zijne heerlijkheid te mogen deelen, alzóó ontbonden te zijn en met Christus te wezen, het is en blijft mij verreweg het beste.
Doch op aarde kan nog een werk gedaan worden, dat in den hemel niet kan worden verricht. In den hemel zijn geen ellendigen, die nog moeten worden terechtgebracht. Alleen op aarde kan, ook aan de diepst gezonkenen, 't dierbaar Evangelie des kruises worden gebracht. Ik heb mij voorgesteld dit werk thans te beginnen onder voogdij- en regeeringskinderen, onder zwervers, ontslagen gevangenen en drankzuchtigen. Het is altijd één der idealen van mijn leven geweest, zulk werk te mogen doen. En 't was mij zeker een pijnlijke gedachte, toen ik mij een oogenblik voorstelde, dat ik in 't midden mijner jaren en terwijl ik dit werk stond aan te vangen, door den dood uit het leven zou worden weggerukt. Daarom begeer ik zeer, dat de Heere nog dagen tot mijne levensdagen wil voegen. En ik verzoek dringend, dat allen blijven bidden en smeeken, dat de Heere mij nog ettelijke jaren wil sparen.
Maar ik verzoek er uitdrukkelijk bij, dat aan de bede steeds worde toegevoegd: „Heere, Uw wil geschiede!” Wat de Heere doet, is wèl gedaan, hoe 't ook ga. Zeker, donker, diep en ondoorgrondelijk zijn menigmalen de wegen Gods. Maar wat wij nu niet verstaan, zullen wij nadezen verstaan. Hoe moeielijk was 't gansche leven van Jeremia? Werd een Johannes de Dooper niet in het midden zijner jaren weggenomen? Moest een Paulus niet betuigen: „Ik sterf alle dagen!” Voor 't vleesch is dit alles onbegrijpelijk; maar bij het licht des Heiligen Geestes wordt Gods grootheid juist in deze diepe leidingen 't best gezien. Daarom, geliefden, vragen wij dan maar veel genade, dat onze wil verslonden moge wezen in des Heeren wil!
En wanneer 't den Heere mag behagen, mij te herstellen, en mij, geheel genezen, aan mijn grooten arbeid te geven, o hoe zal ik dan Zijn Naam loven voor deze pijnlijke maar kostelijke inleiding tot mijn werk. Deze zware beproeving heeft mij nader tot den Heere gebracht; alleen nabij Hem is 't goed, is 't zalig en heerlijk; als Elia voor Zijn aangezicht staande, staan wij met macht en gezag om des Heeren werk te doen.
En hiermede, geliefde gemeente, heb ik u een blik in mijn zieleleven gegeven. Ik deed dit, omdat ik weet, hoe aangenaam het u is, te hooren van de genade, die de Heere aan een beproefden mede-zondaar schenkt; en omdat ik weet, dat ook dit schrijven aan velen beproefden in uw midden tot vertroosting kan zijn. Stelle de Heere 't daartoe nog ten zegen, en verblijde Hij ons door Zijne groote daden!
Uwe liefde en belangstelling kennend, weet ik, dat ik u een genoegen doe, wanneer ik u door middel van de Kerkbode schrijf, hoe ik thans vaar.
Laat ik beginnen, u mede te deelen, dat mij thans de volle waarheid omtrent mijne krankheid is gezegd. Men heeft deze te goeder trouw voor mij verzwegen. Men vreesde, dat ik mogelijk plotseling door verstikking kon sterven, wanneer men mij de naakte werkelijkheid openbaarde. IJdele vrees! Te midden van al mijne zonden en ellenden is 't steeds door des Heeren dierbare genade de diepste behoefte mijns harten geweest, in leven en sterven Hem te verheerlijken. Rustig als een kind op den moederschoot heb ik de tijding aangehoord. Geen oogenblik ben ik sinds dien geschokt. O, wat is 't toch zalig en heerlijk, te mogen weten, in leven en sterven het eigendom des Heeren te zijn!
Door den hooggeschatten professor Korteweg, die voor mij doet wat maar in zijn vermogen is en dien ik daarvoor niet genoeg kan danken, was mij in overleg met mijn huisdokter uit Amersfoort aangeraden, naar Heidelberg te gaan, en in het Czerny's Institut für Krebskranken, d. i. de instelling voor kankerlijders van prof. Czerny, genezing te zoeken.
Zaterdagavond 27 September kwam daarop een vriend bij mij, die mij een som gelds overhandigde, mij dwong deze aan te nemen, en die mij daardoor in staat stelde althans voor acht dagen met mijn vrouw naar Heidelberg te gaan. Ik kon niet anders doen dan dit geschenk aanvaarden, en deed 't dankbaar.
Zóó zijn wij dan Maandagmorgen 29 September 's morgens half tien uit Amersfoort vertrokken. Ds. Teerink en mijn vriend en mede-directeur, de heer Wilbrink, deden mijn vrouw en mij uitgeleide.
Ternauwernood had de trein zich in beweging gesteld, of wij sloten beiden onze oogen, en begaven ons in stil gebed tot den Heere. Met stille berusting in Zijnen wil, zonder ijdele hope op een broos leven, maar doende, wat ik tegenover mijn vrouw, de kinderen en de stichtingen, waaraan ik hoopte te arbeiden, verplicht ben, ging ik op reis, in 't stil vertrouwen, dat de God der wonderen en der middelen ook dit middel nog zegenen kan. Hij doet een afgesnedene zaak op aarde. Niets is Hem te wonderlijk. Als David te Ziklag sterkte ik mij alzoo in den Heere mijnen God.
Ongemerkt waren wij spoedig aan de grenzen gekomen, en gingen na 't douanenonderzoek verder.
O, wat was alles heerlijk rondom ons! Van Keulen tot Mainz spoorden we langs den Rijn, door een der schoonste deelen van Duitschland. In de strakke lucht teekende zich ieder blad, iedere lijn, iedere kromming scherp af. Tegelijk hing over de bergen een zeer dunne nevel. Het was een feesture der schepping. Het was alsof de natuur al haar weelde over 't aardrijk had uitgegoten. Zij was als een schoone bruid, die met doorzichtig sluiergaas haar schoonheid nog meer ontdekt dan bedekt.
Aan alle stations was 't vol van uitgaande menschen. En te midden van dezen bevonden ook wij ons; ik, die 't vonnis des doods in mijn vleesch droeg, mijn vrouw, wier schoonste uitzichten nagenoeg vernietigd waren.
Toch was ik die gelukkigste van allen. Ik stelde mij voor, wat 't moest zijn, in mijn geval zonder geloof zulk een reis te moeten maken. En nu was 't met mij zoo geheel anders. De Heere geeft mij een levend en krachtig geloof. De schoonheid der schepping deed mij telkens opzien naar de schoonheid van den hemel, die mij wacht. Van Frankfurt naar Heidelberg spoorden wij door een heerlijk oord. Ik stond achter in den trein, en had 't schoonste uitzicht. En nu was 't mij, alsof mijn lieve God tot mij sprak: „Kind, ook dit is alles voor u en van u!” Wonderbaar, wonderbaar sterkt mij de Heere. Zwaar is mijne beproeving; maar als de kinderen Israëls ga ik door 't geloof droogvoets door deze zee. Links en rechts staan de wateren; maar zij raken ons niet aan.
Half tien 's avonds kwamen wij in Heidelberg aan, en wij waren beiden, o wonder, nagenoeg nog even frisch als toen wij 's morgens afreden.
Dinsdagmorgen 30 September ben ik dadelijk naar 't Instituut gegaan. Vreeselijke aanblik! Rondom mij niet anders dan kankerlijders, de een meer, de ander minder geteekend. Menschen van allerlei taal en tong. En onder dezen ook wij samen, mijn vrouw en ik; want mijn vrouw vergezelt mij overal.
Heden, Woensdagmorgen ben ik al dadelijk in behandeling genomen. Moge de Heere er Zijn onmisbaren zegen op gebieden, en ons nog verblijden door Zijne groote daden! Wij gaan voort ons te sterken in Hem. Geliefde gemeente, steun ons met uw gebed in dezen nood en strijd! De Heere zij met u allen, inzonderheid met de bedroefden en zwaarbeproefden! Richte Hij ook Ds. Roorda spoedig op, en geve Hij na lijden heerlijk verblijden in Zijn grooten Naam!
Zijt ge ons ver van 't oog, maar nabij voor 't hart, wij vertrouwen, dat dit bij u te onzen opzichte precies hetzelfde is, en dat nader bericht van ons u niet onwelkom zal zijn.
Geven wij u eerst een korte beschrijving van de stad, waarin wij thans vertoeven.
Heidelberg is een der oudste steden van Duitschland, schilderachtig aan de beide oevers van den Heidelberg gelegen, in een halven cirkel door hooge, groene, soms blauwende bergen omgeven, voor een groot deel tegen de hellingen dier bergen gebouwd, en 't behoort alzoo tot de schoone steden, waaraan Duitschland zoo rijk is.
Vroeger was 't de hoofdstad van de Paltz, was dit kleine land van eeuw tot eeuw 't tooneel van oorlog en verwoesting. In den dertigjarigen oorlog heeft Tilly de stad uitgemoord. Daarna gaf Lodewijk XIV op zijn terugtocht uit Holland aan zijn wreeden veldheer Mérac bevel: „Verbrand de Paltz!” Maar al te getrouw werd dit bevel uitgevoerd. Van geheel Heidelberg bleef alléén één kerk en één huis over. Daarna weder opgebouwd, werd 't ook in den revolutietijd weer geteisterd.
Thans is Heidelberg met de Paltz bij 't groothertogdom Baden gevoegd. Vooral in de laatste vijftien jaren is de stad sterk vooruitgegaan. Vooral tegenwoordig is Heidelberg zeer gezocht door schilders en kunstenaars, dichters en denkers. En Von Scheffel, de dichter van Heidelberg, slingerde haar den lauwerkrans om de slapen:
In deze stad is ook de beroemde universiteit, die vooral 's zomers door de studenten zeer gezocht wordt. De bekende Kuno Fischer onderwees hier wijsbegeerte. En de voornaamste van allen is ongetwijfeld Excellenz Geheimrat, Prof. v. Czerny, de stichter van 't Samariterhaus of het huis der Samaritanen. Deze man is de eenvoud zelf, een geneesheer bij de gratie Gods, een man, zooals ik mij Boerhaave zou denken. Een groot deel van zijn aanzienlijk vermogen heeft hij gegeven voor zijn stichting. En in deze stichting is nu ook gevestigd het instituut voor kankerlijders, waaraan tal van groote geleerden zijn verbonden.
Zooals ik u reeds schreef, komen van alle oorden der wereld de ellendigen hier. Acht dagen achter elkander ben ik nu behandeld geworden, en elken dag ziet men weer nieuwe gezichten. Gedurende deze acht dagen ben ik behalve Zondag elken dag ingespoten met enzytol en om den anderen dag gedurende twintig minuten belicht met Röntgen-stralen. De inspuiting dient voor de vernieuwing van 't bloed, de bestraling voor de dooding der ziektekiemen.
De aanvankelijke resultaten zijn, den Heere zij dank, reeds merkbaar. Van tevoren waren mijn tong en kaak stijf en was er vaak een dichtzuiging in den mond, alsof zij mij dreigde den adem af te snijden. Met zorg ging ik 's morgens den dag, met nog grooter zorg 's avonds den nacht tegemoet, al verzweeg ik mijn vrees zorgvuldig om geen noodelooze onrust te wekken. Thans is dit reeds anders geworden. Er komt meer beweging in tong en kaak, en ik gevoel mij gemakkelijker. Natuurlijk is onze vreugde over dezen aanvankelijken zegen een verheuging met beving, al dankt al wat in ons is den Heere voor deze overrijke, onverdiende gunst. Mijne ziekte was tot dusver echter zoo rijk aan kleine verrassingen en groote teleurstellingen, dat wij ons in onze blijdschap matigen.
De kuur, die ik thans onderga, duurt drie of vier weken. Mij is thans evenwel reeds bericht, dat ik van vijf tot acht December een duurzame bestraling met radium zal ondergaan. Ik word dan dag en nacht afgezonderd en altijd door bestraald. Dit zal dus de hoofdkuur zijn. Een heele onderneming. Maar: „huid om huid, al wat een mensch heeft, zal hij geven voor zijn leven!” Dit doe ik dan ook gaarne, in de stille hope op den rijken zegen Gods. O, mocht de Heere mij nog eens oprichten! Mocht ik dan blijvende en dubbele genade van Hem ontvangen! Hoe zou ik dan als uit de dooden opgestaan. Zijn lof weder Zijn volk vertellen! Het is mij, alsof ik Hiskia voor mij zie, en alsof ik hem dan na zal zeggen: „De levende de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uwe waarheid bekendmaken!” Als een werkelijke vader hoop ik dan in 't midden van mijn kinderen te Achteveld te staan, om hen te wijzen op Hem, Die in Jezus onze Vader is, en Die vaderlijk kastijdt, maar ook zoo vaderlijk zorgt.
Zondag hebben we samen gekerkt in de kapel van 't Diaconessenhuis alhier. We hoorden er een heerlijke preek van ds. Kammerer over Hebr. 10: 19–25. Hij sprak over den geopenden hemel, en waartoe deze roept. Zijn woord was eenvoudig, vertroostend en zeer getrouw. Bij 't laatste vers merkte hij op: hierbij zijn wij tegenwoordig in grooten nood. Hoe kunnen wij zeggen: „houdt u aan de Kerk”, wanneer de Kerk de leugen brengt, 't anti-christendom predikt. Wie kan dit met een goed geweten doen? Heel de dienst was zeer stichtelijk. Wanneer er gezongen werd, of Gods Woord gelezen werd, ging heel de gemeente eerbiedig staan. Ook de voorlezing van den tekst wordt door mannen en vrouwen staande aangehoord. Heerlijk vond ik ook het gezang. De geestelijke liederen werden vleugelen, waarop mijn ziel opsteeg tot den Heere. Vooral in 't slotvers ging ik geheel en al op:
Dat wil zeggen:
Door alles tezamen waren wij zóó gesterkt, dat wij Maandag den moed namen, iets van de schoone stad te gaan zien. Wij werden begeleid door een jeugdige, Christelijke weduwe, die zelve reeds veel ervaren heeft, met wie wij hier kennis maakten, en die zich aanbood, ons, zoolang wij hier zouden zijn, als gids te dienen. Onder haar geleide gingen wij naar 't oude Heidelberger slot, waar ook eens Frederik III, de vrome, woonde, en waarvan de muren en torens nog staan. Welk een schoonheid boven op één der bergen! Welk een schoonheid, dat oude reuzen-kunstwerk, overal met goudbruin klimop begroeid, en dan die heerlijke hangende tuinen! Het was ons, alsof we een oogenblik in een tooverland waren. Vooral toen we gebracht werden op een plek, van waar we 't gezicht hadden op de stad, op den Heidelberg, op de bergen rondom, op de vlakte in de verte. We zagen alles in de heerlijke herfstbelichting. Subtiele schoonheid! Ik herinner mij niet ooit zoo iets fraais te hebben aanschouwd. Ik kan 't niet beter weergeven dan in de woorden van den Heidelberger dichter Von Scheffel:
En hier woonde nu eenmaal Frederik III, de man, die den Catechismus deed opstellen. In deze tuinen wandelde hij met Olevianus en Ursinus, en spraken zij tezamen over den eenigen troost in leven en in sterven. Onwillekeurig denkt men hierbij aan den man, die ook zulk een heerlijk goed bewoonde. Zijn predikant zeide tot hem: „Mijnheer, dit zijn de dingen, die ons aan de aarde binden!” „Neen, dominee”, was zijn antwoord, „ditmaal hebt ge 't mis, dit zijn de dingen, die ons naar den hemel doen verlangen!”
Moge dit ook met ons zóó zijn en blijven, geliefde gemeente!
Laat 't beste dezer aarde ons steeds meer doen verlangen naar 't Allerbeste! „Zalig zijn zij, die het heimwee hebben; zij komen eenmaal thuis!” Velen ook uit uw midden zijn ons daarheen reeds voorgegaan. Vroeg of laat zullen ook wij moeten volgen. Moge 't zijn in dit eeuwig en zalig Tehuis, waar alle tranen worden afgewischt!
Met vriendelijke groeten van ons beiden,
Voorzooveel mij dit mogelijk zal zijn, voldoe ik gaarne aan 't verzoek, dat tot mij kwam, met 't zenden mijner brieven aan de Kerkbode door te gaan.
Veel zou ik u nog kunnen schrijven over de merkwaardige stad, waar wij thans vertoeven, en de heerlijke landstreek, waarvan zij het middelpunt vormt. Ditmaal bepaal ik mij echter tot de Universiteit.
De stad telt ongeveer 50000 inwoners, aan de Universiteit zijn in den regel ongeveer 2200 studenten ingeschreven; het spreekt van zelf, dat bij zoodanige verhouding de Universiteit de zon dezer stad is, helaas, door de aan de hoogescholen heerschende zeden, ook haar moeras.
De meest beroemde mannen zijn in den loop der eeuwen aan haar verbonden geweest.
Van de velen noem ik slechts de meest bekenden, de Godgeleerden: Reuchlin, Coccejus, Hitzig, Umbreit, Ullmann, Rothe, de juristen: Pufendorff, Bluntschli, Windscheid, de wijsgeeren: Hegel, Fischer, Zeller. Namen, die aan alle Nederlandsche studenten overbekend zijn.
Geen hoogeschool heeft ongetwijfeld zulk een veelbewogen geschiedenis achter zich als deze. Zij heeft in sterke mate de toepassing ondervonden van de heerschappij van 't territoriale stelsel, waarvan de grondregel is: „Wie heer is van 't land, zet den Godsdienst naar zijn hand!” Was de overheid Luthersch, dan was de universiteit 't ook; was zij Gereformeerd, de hoogeschool evenzoo.
Na den dood van Calvijn, onder Frederik III, was Heidelberg om haar Gereformeerde universiteit het Genève van Duitschland. Spoedig daarop kwam de hoogeschool door verandering van vorstenhuizen in handen der Jezuïeten. De prachtige universitaire bibliotheek, die de kostbaarste handschriften bevatte, werd zelfs naar Rome gevoerd. Tegenwoordig is de regeering protestantsch-evangelisch-liberaal met een gemoedelijk godsdienstig tintje, de universiteit is 't in hoofdzaak ook.
Thans zijn in de theologische faculteit ruim 80, in de juridische ruim 580, de medische ruim 550, de philosophische ruim 610 en de natuurwetenschappelijke ruim 380 ingeschreven. Met de philosophische staat dus de medische faculteit bovenaan.
De laatste telt hier tal van klinieken, die nagenoeg alle huis aan huis, soms paleis aan paleis, naast elkander liggen. Vandaar elken morgen die treurige optocht van allerlei lijders, armen en rijken, geringen en voornamen, sommigen in landauers, anderen op krukken of tusschen bloedverwanten of vrienden gesteund, in éénzelfde straat.
Toen wij ons de eerste maal als vreemdelingen, die hier hulp moesten komen zoeken, onder deze ellendigen bevonden, was 't ons een oogenblik, alsof wij door den grond zouden gaan. Spoedig stonden wij echter voor het Instituut van Czerny. Daar lazen wij den naam: „Samariterhaus!” of huis van Samaritanen. En ik kan u niet zeggen, welken troost wij beiden uit dezen naam ontvingen. Alzoo dachten wij: Wat de professoren en doctoren hier ook belijden, deze naam zegt ons, door welke gedachte zij worden geleid, deze naam zegt ons, dat zij althans wetenschappelijk en ambtelijk worden geinspireerd door den Geest van den medelijdenden Hoogepriester, Die eenmaal de heerlijke gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan sprak. De Heere zond ons dezen naam als een lichtende ster op ons zoo moeilijk en donker pad.
Meer echter nog dan door den schoonen naam van dit huis zijn wij vertroost geworden door de heerlijke mededeeling, dat in zoovele gezinnen en gemeenten onze nood in 't gebed wordt gedacht. Juist wanneer de ziel veel van den Heere geniet, heeft zij in donkeren weg de diepste behoefte aan de sympathie van 't volk van God. Al is men dan in den vreemde, men voelt zich lid van 't groote gezin van Gods Huis, waarin 't eene lid met 't andere medelijdt. Voorbede is wel de heerlijkste uiting van dit medeleven. O, wat is 't ons groot, dat wij waardig geacht worden, door 't volk van God voor den Troon der genade te worden gedacht! En die gebeden zullen verhoord worden! Des Heeren Naam is Ontfermer, is Hoorder der gebeden, en zooals Zijn Naam is, is Zijn Wezen. Hetzij ik gespaard worde, hetzij ik worde weggenomen, de Heere zal het wèl maken.
Heerlijke wetenschap!
Schijnbaar, voor 't oog der wereld, voor 't vleeschelijk gevoel is mijn lot tragisch. Met de grootste idealen ging ik 't leven in; maar nu eens door eigen zonde en schuld, dan weer door zware Goddelijke beproeving, zonk mijn schip in den regel vlak voor de haven. Het was, alsof de Heere ook aan mij bevestigde, wat Hij tot Baruch sprak: „Wat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en wat Ik geplant heb, ruk Ik uit!”
Toen ik de laatste maal op Achteveld was, waren de gebouwen der stichting nagenoeg gereed, en was juist de vlag op mijn woning geheschen, ten teeken dat ook deze onder de kap was. Maar ook nu scheen 't weer te zullen worden: „En Mozes zag het land van verre!”
Toch klaag ik allerminst, dan alleen over mijn zonde en schuld, maar roem in het welbehagen Gods. Midden door mijne zonde en ellende loopt de blinkende weg van Gods vrije en trouwhoudende genade. Juist door mijne beproevingen bracht de Heere mij steeds nader tot Zich. Evenals bij de Emmausgangers is de Heere met Zijn Genade en Geest bij mij tegenwoordig. Ja in den zevenmaal heeter gestookten beproevingsoven doet de Heere Zijn heerlijke aanwezigheid des te duidelijker merken. Daarom gloeit ook mijn hart somwijlen van liefde voor het Vleeschgeworden Woord, dat Zijn liefdewonderen tot onze verlossing wrocht, en mij het zegel van Zijn Geest wilde schenken.
Nu geniet ik, wat ik reeds van mijn kindsheid af heb begeerd. Zoo ver mijn heugenis reikt, heeft de vraag mij beziggehouden: „Wat is er toch achter deze zienlijke wereld?” Opgegroeid in een moderne omgeving, kreeg ik voor den honger mijner ziel slechts steenen voor brood, zoodat ik reeds als kind soms der wanhoop nabij was. Maar de Heere waakte. Door Zijn voorzienig bestel op een Christelijke kostschool gekomen, maakte ik daar kennis met Bunyan, en kreeg ik het eerste licht voor mijn ziel. Student geworden, ging ik dan ook zoo spoedig mogelijk naar de Vrije Universiteit, hopende, dat daar de kathedraal van het Christelijk denken mij zou worden ontsloten. En mijn verwachting werd wel overtroffen, maar niet teleurgesteld.
Helaas, dat hart en geweten geen gelijken tred hielden met toenemend Christelijk weten. Gelukkig, dat ik Romeinen VII leerde kennen. En de Heere zette Zijn arbeid voort. Door des Heeren heiligende genade gaan hart en geweten met Christelijk weten hand aan hand. En dit doet mij soms met heimwee naar boven zien. „Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben”.
Niettemin begeer ik ook vurig hier des Heeren werk nog te mogen doen. Immers: „En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde”. Ook op aarde zijn wij geen weezen. Het geloof blijft, het geloof, dat zulk een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. De hope blijft, de liefelijke hope, die zich reeds van tevoren in de toekomende dingen verblijdt. En de liefde blijft, de liefde, die de voorsmaak is van de zaligheid en heerlijkheid des hemels.
Die liefde doet mij innig wenschen, nog eens, als uit de dooden opgestaan, velen ten zegen te mogen zijn. Daarom, geliefde gemeente, ga voort met uw bidden, pleiten, smeeken, waarvoor ik u zeer dank! Verblijde de Heere ons nog door Zijne groote daden.
Op dit oogenblik is mijn toestand stationair, misschien in langzamen vooruitgang. Voor 't eerst heb ik gisteren en vandaag andere dan vloeibare spijzen kunnen gebruiken. Evenals de tuberculosebehandeling schijnt echter ook deze zeer langzaam te gaan. Vele patiënten moeten zelfs drie à vier maal terugkomen. Maar de uitkomsten zijn bij sommigen dan ook verrassend. Verleden week zag ik een grijsaard, die juist van den hoogleeraar terugkwam. Zijn hals was zóó gekerfd, alsof deze eenige malen was afgesneden geweest. Zijn stem was nog heesch. Maar de wonden waren geheel genezen. De hoogleeraar had hem juist voor geheel genezen verklaard van zwaar kankerlijden. Met van vreugde stralende oogen kwam hij aan de arm zijner dochter de wachtzaal binnen, met heesche stem roepende: „genezen, genezen!” Natuurlijk feliciteerde ik hem zeer hartelijk. Den volgenden dag ontmoette mijn vrouw hen op straat, terwijl zij vol blijdschap naar den trein en huiswaarts togen. Zij hielden mijn vrouw nog staande, spraken haar moed in en besloten: „Einen schönen Grüsz für Ihren Mann!” Een hartelijken groet voor uw man! Dat wij eenmaal deelgenooten ook voor deze vreugde mogen vinden! Verheerlijke de Heere daartoe aan ons Zijne barmhartigheid! Moge Hij diezelfde goedertierenheid ook bewijzen aan ds. Roorda! Verheuge de Heere ook u, naar de mate Hij u nu beproeft!
Zaterdag jl. werd ook hier onder begunstiging van het allermooiste weer herdenking van den Volkerenslag bij Leipzig gevierd.
's Morgens hing er een dikke nevel; maar tegen tien uur trok de damp voor de zonnestralen op. Heerlijk gezicht, de ontsluiering der bergen, der villa's, blinkend in de zonnestralen van den Heidelberg, schitterend als kristal! Het geheel was een openbaring van schoonheid, die ge een poos met groote oogen aanziet, om haar als schilderstuk vast te nagelen in uw geheugen, en later in sombere dagen als een heerlijk visioen in uw geheugen terug te roepen.
Natuurlijk had de hoofdviering van 't groote feest te Leipzig zelve plaats. Daar was de keizer met de bondsvorsten om 't groote „Denkmal” te onthullen. Geen wonder, dat men vooral hier zooveel werk maakt van de viering van dit feest. In de velden van Leipzig is de hoeksteen gelegd van Duitschlands latere grootheid. Een eeuw lang is daarop voortgebouwd, en 't resultaat is thans te zien. Het eens verdeelde en vernederde Duitsche volk heeft thans de eerste stem in den raad der volken.
Wel zijn er donkere wolken. Duitschland is gevreesd, maar ook benijd en gehaat, en 't volk leeft sterk onder den indruk van een komenden oorlog. „Aber wenn der Krieg kommt”, „maar wanneer de oorlog komt”, is een uitdrukking, die nogal eens gebezigd wordt. Ge spreekt met een moeder over de toekomst van haar zoon. Hoog geeft zij op van haar gespannen verwachting. Plotseling betrekt haar gelaat. „Aber wenn der Krieg kommt,” en met zorg staart haar blik op haar kind.
In Heidelberg werd 't groote feest zeer kalm gevierd, en wij hebben er uit den aard der zaak nagenoeg niets van gezien.
Zondagmorgen zijn we ter kerk gegaan, niet in Heidelberg, maar in Handschuhsheim, een dorp, dat ongeveer een kwartier van Heidelberg ligt, en dat thans bij de stad is geannexeerd, maar nog geheel dorpsch is ingericht. Het is een welvarende plaats van ongeveer 4000 inwoners, die in den reformatietijd een rol van beteekenis speelde. De bevolking leeft er van wijn- en ooftbouw. Jaarlijks worden er voor honderd duizend gulden kersen verhandeld, en reeds in Mei komen kooplieden uit Hamburg hier hunne opkoopen doen. Er is een zeer oude kerk, die vroeger, gelijk men dat hier noemt, Simultankirche was, d.w.z. door Roomschen en Protestanten tegelijk gebruikt werd, bijv. 's morgens door de Protestanten en 's middags door de Roomschen, of omgekeerd. Thans is dit oude kerkje aan de Roomschen gegeven, en de Evangelischen hebben een nieuw kerkgebouw gekregen, een prachtwerk in gemoderniseerden Gothischen stijl.
Daarheen trokken wij Zondagmorgen op, en bij 't binnentreden kwamen we al dadelijk in de rechte stemming. Welk een prachtkerk! Welk een schoone ornamentiek! Vlak voor ons zagen we dadelijk 't koor, hemelsblauw met groote gouden starren. Links en rechts prachtige friesen in kleuren als van koperdruk.
De kerk was geheel gevuld. Geen gepraat. Geen gefluister zelfs. Alles was muisstil. Op onze teenen liepen we zoo ver mogelijk naar voren om een goede plaats te krijgen; en daar zaten we spoedig heel gezellig midden onder de wijnboeren en boerinnen, allen eenvoudige, maar welgestelde en zeer intelligente menschen.
Met een prachtig voorspel begon de dienst, en nu zong de gemeente de Ambrosiaansche berijming van den 75en Psalm, 't „Wij loven U, o God!” Een oogenblik wist ik niet, waar ik was. Geweldig en toch harmonisch, machtig en doordringend klonk de zang, waarin de helden-baryton en de vrouwen-sopraan elkander steunden. En de gedachte vloog mij door de ziel: „Neen, een volk, dat zóó zingt, kan niet ondergaan”.
Middelerwijl had de Pastor zijn plaats ingenomen op 't podium vóór den preekstoel. De gansche gemeente, die staande gezongen had, bleef staan. Plechtig las hij haar voor Ps. 118: 14–29. Wanneer ge deze woorden naleest, zult ge begrijpen, hoe deze voorlezing mij tot in 't diepst der ziel aangreep.
Na 't gebed beklom hij den kansel, en sprak uit 't lied van Mozes, Exodus 15: 1–6. De grondgedachte van zijn prediking was: de oorlog is een groote verwoester, de oorlog is ook een groote opvoeder. Hij is een groote verwoester. Tot duren prijs heeft Duitschland zijn vrijheid heroverd. Honderd zestig duizend lijken dekten aan den laatsten avond van den veldslag den bodem. Maar hij is ook een groote opvoeder. Vóór de Napoleontische verdrukking rekende men in Duitschland niet meer met God. In den oorlog, vooral bij dezen veldslag werd het anders. Vijfhonderd duizend mannen vielen elkander hier aan. Wie zal de overwinning wegdragen? De evenaar schommelt in 't huisje. Aan het einde van den slag moet de overwinnaar zeggen: „God heeft mij de zege gegeven.” Moet de overwonnene erkennen: „God heeft over mij gericht geoefend!”
Rijk is de zegen, dien ik wederom van deze prediking voor mijne ziel heb weggedragen. Ik ben thans drie weken in behandeling, en 't einde van de eerste kuur is gekomen. Een geweldige vijand, de doodsvijand huist in mijn lichaam. Reeds triomfeert hij. Maar nu wordt hij elken dag opnieuw aangevallen door nieuwe middelen, die de Almachtige heeft gegeven. Wie zal de overwinning behalen? De overmachtige vijand? Of zijn krachtige bestrijder? Dit hangt alleen af van 't welbehagen van den Heere Zebaôth. Als Mozes in den slag tegen Amelek, hef ik dan ook tot Hem gedurig de hand biddend op. En 't is mij tot zulk een rijken troost te mogen weten, dat gij en zoowelen als Aäron en Hur mij steunt in dezen geweldigen strijd.
Wat 't resultaat van de behandeling is, kan ik uit den aard der zaak nu nog niet mededeelen. Ik sta nog midden in den strijd. Morgen 22 October hoop ik weer naar Amersfoort te gaan. 20 November moet ik dan terugkomen naar Heidelberg en er tot 8 December blijven. Eerst dan kan een voorloopig resultaat worden opgemaakt. Gaarne zou ik u gedurende de vier weken, dat ik 't vaderland verlaten heb eens opzoeken, om zoovelen als mogelijk is nog de hand te drukken. Maar mijn lichaam moet volstrekte rust hebben. De behandeling, die ik onderging, moet na- en doorwerken, en ik moet mij sterken voor de tweede kuur, die nog krachtiger aanpakt.
Het is en blijft dus biddende wachttijd!
Maar daarom dan ook zoo heerlijke wachttijd!
Meer dan ooit leer ik thans de heerlijke deugden Gods kennen. Zijn Almacht, die beide de krankheden en de geneesmiddelen schept. Zijn wijsheid, die den mensch doet zoeken naar de middelen; maar dan ook op dit gebied bevestigt: „Die zoekt, zal vinden!” O, wanneer ge hier in deze laboratoria rondkijkt, staat ge verslagen over de wonderen der schepping. Voorts de Goddelijke heiligheid, die de krankheden gebruikt om te kastijden en te louteren. Maar ook Zijn rechtvaardigheid. De Schrift spreekt van een „kauwen der tonge.”
Die vreeselijke uitdrukking, ik heb haar eenigemate leeren verstaan, en 't is mij een diepe behoefte geworden: „Och mocht ik mij toch maar recht diep verootmoedigen over mijne zonden, waardoor ik mij niet alleen alle tijdelijke, maar ook alle eeuwige straffen heb waardig gemaakt!” Maar ook zijne rijke, zijne heerlijke genade, die om de kruis- en zoenverdiensten van Jezus volkomen vergeeft. En ook die liefelijke Goddelijke barmhartigheid, waardoor Hij met ontferming bewogen is over mijne ellende. O, wat heeft ook die Goddelijke barmhartigheid mij vertroost! Toen ik een kind was, vleide ik wel 't hoofd tegen de borst mijner moeder, als ik wat van haar begeerde, en o met wat goede moederoogen zag ze mij dan aan! Maar wat is de moederliefde nog bij de ontfermingen Gods? O, wat is 't heerlijk, zich in die Goddelijke barmhartigheid en goedertierenheid in te wikkelen en te schreien: „Och Heere, erbarm U over mijne ellende.”
't Is zoo volkomen waar, wat een Duitsch versje zegt:
Dit is:
„Heere, erbarm U!” Geliefde gemeente, laat dat onze, ook uwe bede blijven! Laat 't uw bede blijven voor uwen leeraar, die mede zoo zwaar door des Heeren Hand is bezocht. Laat 't óók uwe bede blijven voor
Na een goede kuur en een voorspoedige reis ben ik verleden week Woensdag met mijn vrouw te Amersfoort aangekomen. We vonden thuis alles wel, en ons hart vloeit thans over van dankbaarheid aan den Heere, Die ons in moeilijke dagen zóó nabij is geweest; van dankbaarheid aan allen, die met ons hebben medegeleefd, ons hebben verkwikt met hunne brieven, ons hebben gedacht in hunne gebeden; van dankbaarheid ook aan degenen, die mij in Heidelberg hebben behandeld. Welk een voortreffelijke geest heerscht in dat Samariterhaus! De professoren en doctoren zijn er vaders, zusters, moeders voor de patiënten; armen en rijken, geringen en voornamen worden er met dezelfde welwillendheid behandeld. De naam „Samariterhaus” vertolkt volkomen wat dit huis is!
Onze terugreis was weer even mooi als de heenreis. De wijnstokken en 't geboomte op de bergen hadden hun schoonste najaarskleed aangetrokken. Welk een tinteling van kleuren, waarin het goudbruin de boventoon voerde! Welke spelingen van het licht! Deze October-maand is wel inzonderheid de maand der schilders.
Ook hier in Amersfoort is de natuur al weer even schoon. Alléén nu en dan steekt de stormwind op, die de toppen der boomen geheel ontbladert, en op de vleugelen van het windgeruisch en 't bladerengeritsel komt een klaagzang: „Sic transit gloria mundi!” „Zoo gaat de heerlijkheid dezer wereld voorbij!”
Treffende prediking, die daarin ligt, en die door wijlen Van Oosterzee in zijn bekende dichtregelen eens zoo aandoenlijk werd vertolkt:
Het is nu ongeveer een jaar geleden, dat ik deze dichtregelen 't eerst las. Het was op mijn studeerkamer te Leiden. De stormwind joeg de bladeren van de kastanjeboomen in mijn tuin tegen de glazen, en tikkend vloog 't eene blad na 't andere er tegen op, alsof ze alle mijn aandacht kwamen vragen. De woonden van dit vers sloegen aan. Een gansch nieuwe gedachte vatte de teugels op in mijn zieleleven. Hoe zoet de gedachte van den dood mij ook was, toch had ik steeds zijn dag verre gesteld. Ik had mij een levensprogram gesteld, dat zou ik eerst rustig afwerken en dan zou de Heere mij komen oproepen. Nu leerde ik verstaan, dat de Heere ook mij plotseling uit het midden van mijn werk zou kunnen oproepen, gelijk Hij reeds zoo velen had gedaan. Ik dacht aan Kruijswijk, den krachtigen werker, die in weinige dagen midden uit een arbeidzaam leven en uit het midden van een talrijk gezin werd weggerukt; aan een Oranje, den hoogbegaafden prediker, die na een langdurige ziekte mede werd weggenomen. Toen mij geopenbaard werd, wat mij scheelde, dacht ik dan ook niet anders, of ook tot mij kwam nu de Goddelijke sprake als tot Hiskia: „Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven”. Hoeveel goeds mij ook van het Czerny'sche Instituut werd gezegd, ik kon weinig denken, dat ik daar nog genezing zou vinden. Uit plichtsgevoel ging ik er heen. Op de heenreis dacht ik in den trein telkens aan Frederik III, Duitschlands keizer, die ongeveer op gelijken leeftijd dezelfde kwaal kreeg. Slechts een klein gedeelte van 't rijk, waarover hij den schepter voerde, zag ik. Doch hoe kort heeft hij slechts over 't groote en krachtige rijk geregeerd. In 1888 stierf zijn vader, Keizer Wilhelm I. Aller oogen waren gevestigd op den veelbelovenden nieuwen keizer, wiens naam in 1870 in één adem met dien van een Von Moltke en een Von Bismarck werd genoemd. Terstond openbaarde zich echter de kwaal. Geregeerd heeft hij eigenlijk niet. Zijn regeering van twee maanden was een tijd van zwaar lijden, en in korten tijd werd hij ten grave gesleept. Indien bij één vorstelijk sterfbed, dan gold wel bij dit: „Sic transit gloria mundi!” „Zoo gaat de heerlijkheid dezer wereld voorbij!” Voor 's keizers ziekte was toen geen middel bekend.
Maar zie, na dien tijd heeft de Heere in de wetenschap de ontdekking der therapeutische Röntgenbehandeling gegeven, waardoor sommige kankerziekten met vrucht worden bestreden. Zou de Heere ook mij daardoor nog willen herstellen? Een oogenblik opende zich als in de verte een deurtje, en blikte de hope mij even aan. In alle kerken in Nederland werd gebeden, werd vurig gebeden. En zie, de God der wonderen en der middelen heeft aanvankelijk rijken zegen geschonken. De nawerking en doorwerking is thans boven verwachting goed. Mijn vrouw en ik kunnen geen woorden vinden om den Heere voor dezen aanvankelijken wonderbaren zegen te danken, waar de Heere aan kleinen schenkt, wat Hij vroeger aan grooten heeft onthouden.
Natuurlijk weet ik zeer goed, dat ook nu nog allerlei complicaties kunnen intreden, en dan is 't in weinig dagen of maanden afgeloopen. Maar ook dan geen nood! Mijn leven is in des Heeren Hand en daarin volkomen veilig. Zijn Vaderhand voert mij dan in de heerlijkheid, waarvan geen „sic transit gloria”, „zoo gaat de heerlijkheid voorbij”, kan worden gezegd.
Naar die heerlijkheid wijst mij ook wederom 't dorrend blad. Zie 't aan, in zijn schoone goudbruine kleur!
Al 't vergankelijke is gelijkenis van 't onvergankelijke. Het zienlijke is niet blijvend, 't onzienlijke blijft eeuwig; maar daarom is 't zienlijke niet waardeloos. Integendeel, al 't zienlijke heeft de roeping om naar boven, naar de onzienlijke dingen te wijzen. Vooral van de heerlijke dingen dezer aarde, van 't licht, van de kleuren, van de bloemen, van de edelgesteenten gaat een sprake uit, die ons toeroept: „Sursum corda!” „De harten naar boven!” Daar is het eeuwige licht! Daar zijn de wuivende palmen! De straten van goud! De perelen poorten! De blinkende kleuren!
Nog eens, zie 't aan, 't afgevallen blad in zijn schoone goudbruine kleur!
Het goud is de kleur der glorie, der heerlijkheid, der hemelen.
Het bruin is rood met zwart gemengd. Het rood, de kleur der liefde. Het zwart, de kleur van den dood. Het bruin spreekt van een liefde tot den dood.
Het goudbruin wijst naar boven, naar de heerlijkheid, naar de eeuwige liefde. En ditzelfde blad, dat ons de vergankelijkheid predikt, wijst ons in zijn vergaan nog naar boven, naar de onvergankelijke heerlijkheid en liefde in de onzienlijke wereld.
O wat schoone symboliek is er toch in de schepping Gods!
Daarvan heeft de Heere ook gebruik gemaakt bij de instelling des Heiligen Avondmaals.
Den eersten Zondag, dat wij hier waren, waren wij in de gelegenheid daaraan deel te nemen, en niet gaarne laat ik dit voorbijgaan. Het Heilig Avondmaal is mij altijd de liefste plek op aarde geweest. Dan zeg ik altijd bij mij zelven: „Neen, Gods Woord liegt niet! Neen, Jezus liegt niet!” Hij heeft alles volbracht. Hij heeft al de Schriften vervuld. Hij heeft de volkomen zaligheid verworven. En tot teeken en zegel daarvan schenkt Hij mij nu dit brood, als teeken en zegel van Zijn verbroken vleesch; den drinkbeker, als teeken en zegel van Zijn vergoten bloed. O, welke onderpanden van heerlijke liefde, van liefde tot in den dood, van eeuwige liefde aan gansch onwaardigen. Neen, Gods Woord liegt niet! Neen, Jezus liegt niet. En meer dan door een engelverschijning of hemelstem word ik dan door deze eenvoudige teekenen gesterkt in mijn Christelijk geloof, dat mij zulk een rijken troost doet genieten.
O, waar zal ik beginnen, waar zal ik eindigen, om des Heeren lof groot te maken? Ik zou den 116en psalm wel willen uitjubelen!
Geliefde gemeente, geve ons de Heere, dat we in een dankstond nog eens Zijn Naam samen mogen grootmaken!
Wees daartoe den Heere bevolen door
Hoewel ik deze week weinig nieuws met betrekking tot mijn toestand te schrijven heb, maak ik toch gaarne gebruik van de gelegenheid, die mij de Kerkbode voortdurend verleent, omdat mij daardoor de gelegenheid geboden wordt, Gods groote daden als in het midden der gemeente te vertellen.
Ik ben nu veertien dagen thuis, en als ik terugzie op hetgeen achter mij is, is 't mij als een droom. Maar geen droom is, wat God in die dagen wrocht.
Laat ik 't u mogen verhalen.
Ik begin daartoe met een woord van Paulus. De heilige apostel schrijft Fil. 1: 23 en 24: „Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste; maar in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil”.
Ik heb deze gesteldheid van den apostel-pelgrim weleens vergeleken bij die eener vrouw en moeder, wier man naar Amerika trok, maar die zelve nog met haar kinderen in het vaderland is gebleven. Haar man schrijft haar, dat zij over moet komen, maar haar kinderen voorloopig in Nederland bij de familie moet achterlaten, opdat zij eerst een goede Hollandsche opvoeding verkrijgen, voordat ook zij naar de nieuwe wereld verhuizen.
Denkt deze vrouw aan haar man, dan begeert zij vleugelen, om naar 't verre land te snellen. Ziet zij evenwel op haar kinderen, dan voelt zij zich nog aan den vaderlandschen bodem als vastgenageld.
Zóó was 't ook met Paulus. Verhief hij zijn hart tot den Heere in den hemel, dan begeerde hij niets liever dan den marteldood te sterven. Zag hij op de gemeente, dan verlangde zijn ziel naar leven en vrijheid, om haar het Evangelie te mogen verkondigen. En door des Heeren rijke en vrije genade stemt ook mijne ziel hiermede ten volle overeen.
Ik was dezen zomer dan ook zoo dankbaar, toen ik meende, dat ik langzaam vooruitging, en spoedig mijn heerlijken arbeid zou mogen hervatten, of liever eigenlijk eerst recht zou beginnen, hoe zoet mij steeds de gedachte der ontbinding en eeuwige verlossing ook ware. Ik voelde wel, dat ik ernstig krank was; ik leed, vooral 's nachts, soms onnoemelijke pijnen. Maar ik meende, dat dit een crisis was, die ik moest doormaken, en dat ik daarna geheel herstellen zou. Ik had mijn hoop op de Röntgen-bestraling gebouwd, en dacht niet anders, of ik zou daardoor als door een van den Heere geschonken middel weldra geheel genezen, hoewel mijn eigenlijke kwaal gaandeweg erger werd.
Dit duurde tot Donderdag 25 September. Dien dag vergeet ik nimmer! Ik zou op dien datum naar Almelo gaan, om daar voor de Stichting te werken. Vooraf ging ik echter even bij den dokter aan, die aan den hoogleeraar om nader advies had geschreven, en dit had ontvangen. Op weg naar 't station ging ik even bij den geneesheer aan, om dit advies te vernemen.
Toen deelde mij de dokter kort en goed mede, dat volgens den professor en hemzelven de Röntgen-bestraling zooals deze in ons land werd toegediend, mij niets verder zou brengen, en dat er voor mij nog maar één weg van ontkoming was: in 't Instituut van prof. Czerny te Heidelberg.
Daar stond ik. Het eenige middel, waarop ik mijn hope had gebouwd, was mij ontnomen. Heidelberg leek mij onbereikbaar. In 't vaderland was ik opgegeven. Het buitenland scheen voor mij gesloten.
Toch heb ik geen oogenblik gewankeld, de Heere heeft mij steeds bij al mijne beproevingen een groote genade geschonken. Ik heb steeds in toepassing mogen brengen, wat een cadet op een militair examen anwoordde. Hem werd gevraagd, wat hij doen zou, wanneer zijn regiment, in 't front door de infanterie, in den rug door de artillerie, links en rechts door de cavalerie werd aangevallen. Ik zou commandeeren, zoo luidde zijn antwoord: „Mannen, knielt, bidt!” Ditzelfde zeide ik steeds tot mijne ziel in elken grooten nood. De zwaarste rampen brachten mij altijd als in de onmiddellijke gemeenschap Gods, omdat ik mij vasthield aan Hem als ziende den Onzienlijke, en in de grootste smarten had ik dan de hoogste vreugde.
Zoo ging 't ook dezen dag.
Een oogenblik overwoog ik, wat mij te doen stond, naar huis te gaan, of door te gaan. Ik besloot mijn reis voort te zetten, en onderweg den Heere aan te roepen, om dan straks meer gesterkt thuis te komen.
Ge kunt u voorstellen, hoe ik op dien dag door de straten van Almelo liep. Ik was als een schip zonder roer in den nood der baren, en gedurig gingen mijne noodkreten op tot den Heere.
Het was markt in Almelo, en zeer druk op straat. Ik was midden in de drukte. Een oogenblik was 't mij nu, alsof de Heere een kring om mij hem trok. Ik zag niemand meer. Door 't geloof wonend in mijn hart, openbaarde de Heere Zich in mij door Zijnen Heiligen Geest om mij met kracht te versterken. Het was mij, of Hij mij van binnen in mijn hart teeder de hand drukte, en tot mij zeide: „Nu alles is afgesneden, nu zal Ik voor u zorgen!”
Ik kan niet beschrijven, hoe zalig, hoe veilig, hoe rustig ik mij nu gevoelde. Op zulke oogenblikken is werkelijk van toepassing, wat Jean Paul zoo schoon schreef:
„Wie auch die Zeit vor dir vorüber fliege, die Gegenwart ist deine Ewigkeit!” „Hoe de tijd voor u ook voorbij snelle, het is heden uwe eeuwigheid, en dit verlaat u nooit!”
Zulk een oogenblik, zulk een heden komt uit de eeuwigheid en geeft eeuwigheids-gevoel in het hart. Het licht, dat dan in de ziel schijnt, mag nu en dan door wolken worden verdonkerd, de zon blijft, de wolken verdwijnen, die zon is een eeuwige zon. Welke zaligheid doorstroomde dan ook in die oogenblikken mijne ziel! Wat voelde ik mij veilig en rustig in de eeuwige armen van den Koning van 't heelal.
Op 't zelfde oogenblik, dat de Heere mij aldus in Almelo sterkte, was de dokter bij mijn vrouw, om haar de gansche verschrikkende werkelijkheid te onthullen. Door den Heere kennelijk gesterkt, droeg zij dien slag als een heldin. Ziedaar reeds de eerste bevestiging van wat de Heere beloofde!
Nadat ik in Almelo mijn zaken had afgedaan, ging ik naar huis, met de bedoeling om mijn vrouw deelgenoot te maken van wat de dokter mij had gezegd, en met haar verder te beramen, wat ons nu te doen stond. Ik had reeds mijn plan gemaakt. Ik wil 't maar niet meedeelen. Het is niet uitgevoerd, want de Heere had anders gezorgd.
Thuis gekomen vermoedde ik weinig, dat al mijn huisgenooten reeds meer wisten dan ik kon mededeelen. Mijn vrouw hoorde mij aan zonder te ontstellen. Ik had niet veel tijd hierover na te denken. Binnen weinige minuten kwam een vriend binnen, die mij mededeelde, dat ik naar Heidelberg moest, en dat hij voor alles zorgen zou. Wat was geschied? Eenige dagen tevoren had hij mij met den dokter ontmoet. De dokter begreep, dat hij belang in mij stelde, ontbood hem buiten mijn weten ten zijnent, en in weinige dagen werden door hen samen de voorbereidende maatregelen voor mijn vertrek getroffen. Zaterdag 27 September werd ook mij nu de werkelijkheid mijner ziekte medegedeeld. Maandag 29 September zaten wij reeds in den trein naar Heidelberg. Wat in ons land niet verkregen kon worden, is daar bereikt; het uitwendig kankergezwel is nagenoeg geheel verdwenen. Alleen de tong zit aan de achterzijde nog met zweertjes. De bedoeling van de tweede kuur is, om dan vooral de tong aan te vatten. Ook voor die tweede reis is alles al weer bijeen, of nagenoeg bijeen. Heeft de Heere nu woord gehouden, of niet? Heeft de Heere gezorgd, of heeft Hij niet gezorgd?
Geliefde gemeente, ik hoop met u nog eens te zingen:
Zoo is het!
Wat hoop ik nu voor de toekomst?
Ik heb tegenover den Heere geen enkel recht, en ik maak geen enkele aanspraak op één seconde levens. Dit ligt in mijn oude natuur geheel verbeurd. En wanneer de Heere mij heden nog wegnam, zou ik moeten zeggen: „Heere, Gij hebt woord gehouden! Gij, die machtig zijt, om meer dan overvloedig te doen, boven ons bidden en boven ons denken, Gij hebt werkelijk boven bidden en denken aan mij welgedaan!”
Toch heb ik in hetgeen de Heere beloofde en deed, een krachtigen pleitgrond om bij Hem aan te houden, en te zeggen: „Heere, Gij zijt de Getrouwe”.
Bij Gods troon pleit ik ook om genezing. Maar ik doe dit met volkomen onderwerping van mijn wil aan des Heeren wil, die alleen goed, wijs en heilig is.
Zoo blijf ik een volkomen troost genieten.
En waarom ik u dit nu mededeel?
Waarom anders dan om u aan te sporen, uw gansche lot in des Heeren hand te bestellen. Niemand weet, wat hem boven 't hoofd hangt. Wie zou voor een jaar gezegd hebben, dat dit dreigend kwaad boven mij zou worden opgehangen? Maar wat ook gebeure, „die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen”. Niemand behoeft bij den Heere verontschuldiging te maken, dat ook hij komt. Niemand behoeft te vreezen, dat hij zal worden afgewezen. Het hartelijkst welkom, de grootste rijkdom van genade is van tevoren zeker. Moge dit schrijven u opwekken u voor ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid, in Gods hand te bestellen; ik zal er geen spijt van hebben, dat ik wat geleden heb, en het is u dan tot eeuwig heil geweest.
Moge dit zoo zijn!
Dit wenscht u hartelijk
Hoewel 't eenigszins moeielijk gaat, zend ik U toch ook ditmaal mijn brief.
Mijn vertrek is acht dagen vervroegd, zoodat ik in plaats van de volgende week reeds morgen D.V. naar Heidelberg ga. Dit geeft bijzondere drukte. Toch neem ik er den tijd af U nog even te schrijven.
Mijn vervroegd vertrek en de bloote mededeeling daarvan zouden allicht eenige ongerustheid bij u kunnen verwekken. Daarvoor is echter geen reden. Terwijl 't gezwel in den hals, dat de oorzaak der kwaal is, nagenoeg geheel verdwijnt, is de dikte op de tong een weinig teruggekomen. Volgens den geneesheer kan dit een onschuldige oorzaak hebben. 't Kan echter ook zijn, dat de kwaal, die op de ééne plaats verdwijnt, op een andere plek een voedingsbodem zoekt. In dit laatste geval is 't noodig, dat zij ook daar zoo spoedig en zoo krachtig mogelijk worde aangevat. De vervroeging der afreis is dus een maatregel van groote voorzichtigheid.
Tot 't vertrek gereed, zie ik met groote dankbaarheid terug op hetgeen de Heere mij hier, ook in natuurlijk opzicht, geschonken heeft. Het najaar vergoedt aan schoone dagen ruimschoots, wat de zomer onthield, en vooral door een kranke, die de buitenlucht genieten mag, wordt dit hoogelijk gewaardeerd.
Wat ik genoten heb in de schoone plantsoenen alhier! Heele poozen kon ik staan te turen voor reuzenboomen, die hier prijken, met hun geweldig zwart-groene, of grijs-groene stammen, hun dun, teeder najaarsloover, varieerend in tint, van licht-groen en goudgeel tot goudbruin. In de grilligste vormen slingeren zich de zwarte takken dooreen. Als met betraand oog giet de najaarszon haar glimmende straaltjes neder, die spelen op 't vochtig blad. Ieder dier boomen is een wonderstuk van schoonheid, een pracht-uitgave van de werken Gods. Menigmaal kwam de gedachte bij mij op: wanneer er al dit moois is, en er denkende menschelijke geest is, die dit schoon in zich opneemt, 't geniet, 't eet en drinkt, dan moet er zijn de Eeuwige Geest, die dit alles formeerde, de Kunstenaar en Bouwmeester van 't gansch heelal, die als Bouwmeester bovenal ook Kunstenaar is! En uit het Woord van God jubelde mij dan tegen wat de dichter van den 50en psalm zingt:
„Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende”.
Neen in Sion staat geen altaar van den Onbekenden God. „God is bekend in Juda”. In den tempel, in het altaar, in den priesterdienst, in de rollen der profeten, bovenal in de zending en overgave van Zijnen lieven Zoon tot onze eeuwige verlossing verschijnt onze God blinkende; blinkende in den glans en gloed zijner drievuldige heiligheid.
Welk een onderscheid dan ook tusschen de openbaring Gods en hetgeen de heidenen van hun goden fabelen. De goden der heidenen zijn geidealiseerde menschen, die nochtans als de grootste deugnieten dezer aarde elkander beliegen en bedriegen.
Onze God is de Driemaalheilige. Heilig in Zijn woning; er komt niet binnen, wat verontreinigt. Heiligheid is het sieraad van Zijn Sion op aarde. Algeheele levenswijding en heiliging is de dure roeping van Zijn volk op aarde.
Dit verkondigt de Heere in dezen psalm aan Zijn gunstgenooten, die zijn verbond maken met offeranden. Hij maakt hun duidelijk, dat Hij niet gelijk de heidensche goden als een bedelaar komt; want Zijns is de aarde en haar volheid. Hij maakt hun duidelijk, dat Hij van zijn gunstgenooten bovenal de offerande van hun gansche leven vraagt.
Daarom wijst Hij uit Zijn gemeenschap de goddeloozen, die Zijne woorden achter hunnen rug werpen; degenen, die deelen met de dieven, die deelgenooten der overspelers zijn, en lastering spreken tegen den zoon hunner moeder. Niet zonder reden noemt de Heere juist dezen bij name: geldmakerij, overspel, en bevechten van elkander met het zwaard van den laster zijn steeds de hoofdzonden in tijden van verval. Alle deze zondaren dreigt de Heere met het vuur van zijn toorn. Alleen dengenen, die hun weg wel aanstellen, zal de Heere Zijn heil doen zien.
En waar moeten dan blijven, die hun weg niet wel hebben aangesteld? Die met de dieven deelden, deelgenooten werden van de overspelers, tegen hun broeders lasterden, of wellicht nog erger deden?
Op deze vraag geeft het antwoord de volgende psalm, de 51ste psalm, de bekende hemelladder, waarmede reeds menigeen uit diepen val werd opgericht, de psalm van 't verbroken hart; de psalm, waarin David betuigt: „De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten!”
Een gebroken hart!
Maar welke beteekenis kan dit hebben in de oogen Gods?
Welke waarde heeft iets, dat gebroken is!
Ge hebt een kostbare vaas. Ze breekt in duizend stukken. Weg is uw vaas; weg is al haar waarde. Wat beteekent de kostbaarste vaas bij 't meest gewone menschenhart? En welke waarde kan 't gebroken menschenhart hebben in de oogen des Heeren?
Welke waarde?
Vraag dit aan de heilige engelen, die hun harpen stemmen wanneer zij zien, dat dit groote werk des Heiligen Geestes, dit wonderwerk der verbreking des harten, aan een arm zondaar wordt gewrocht! Of liever nog, vraag dit aan een David, een Manasse, een Petrus, een Paulus, hoe zalig zij 't hebben ervaren, dat de Heere woont nabij de gebrokenen van hart en de verslagenen van geest! Vooral Paulus is in dezen een merkwaardig voorbeeld. Na zijn bekeering heeft hij door genade steeds zijn weg aangesteld. Hoe bitter klaagt hij nochtans in Romeinen Zeven over de kracht der inwonende zonde! Romeinen Zeven is de 51ste psalm van Paulus!
Hoort hem daarin ten slotte klagen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?”
Beter dan ooit kan ik thans deze beeldspraak van Paulus verstaan. Iemand, die dit niet ondervindt, weet niet wat 't zegt: overigens zich gezond te gevoelen, maar dan gevangen te zitten in de omklemming eener doodelijke krankheid, die U op den grond werpt, en met grimmig gelaat 't mes dreigend boven u zwaait! O 't is een vreeselijke krankheid waaraan ik lijd, en waarvan alleen de naam reeds doet sidderen!
En toch wat beteekent deze schrikkelijke lichamelijke bezoeking nog bij het zedelijk kwaad der zonde? De zonde is 't vreeselijke zwarte hoofdstuk der menschelijke historie. Alle ellende van ouders, kinderen, gezinnen, geslachten, volken, alle vreeselijkst denkbare krankheden behooren tot dit zwarte hoofdstuk. Tot dit hoofdstuk behoort ook het lijden van 't arme kind van God, dat naar de gemeenschap met den Driemaalheilige dorst, maar in die gemeenschapsoefening telkens belemmerd wordt door de schrikkelijke macht der inwonende zonde, en die luide klaagt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?”
Zalig, driewerf zalig, wie, in welke ellende ook, alzoo meer over de zonde dan over de ellende, die 't vruchtgevolg der zonde is, leert klagen! Want hoort het, naarmate Paulus dieper klaagt, roemt hij luider: „Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere!”
„Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende”; blinkende in de heiligheid van 't verlossingswerk, dat Hij in Christus wrocht. Want alzoo heilig is Gods toorn tegen de zonde, dat Hij haar, liever dan dat Hij haar ongestraft liet blijven, gestraft heeft aan Zijn Eeniggeboren Zoon. Maar daarom is dit verlossingswerk dan ook een volkomen werk. Is aan onze zijde altijd alles verloren, aan Jezus' zijde is voor den grootsten der zondaren altijd alles behouden. Zijn bloed reinigt van alle zonden. Hij heiligt door Zijn Geest, zoodat wij in beginsel over de kracht der inwonende zonde triomfeeren. Hij legt de roemtaal op de lippen: „Zou is er dan geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.”
Ja, wilt ge de waarde zien van 't gebroken hart, vergelijk dan Romeinen 8 met Romeinen 7. Is Romeinen 7 de 51e Psalm, Romeinen 8 is het Hooglied van 't Nieuwe Testament, gezongen door denzelfden man, die in Romeinen 7 uit zijn gebroken hart klaagt over de kracht zijner inwonende verdorvenheid. In Romeinen 8 roemt hij in de hoogste en verhevenste goederen des Nieuwen Testaments, in de leiding, in het getuigenis, in de voorbede des Heiligen Geestes. Hij verheugt er zich in, dat allen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Hij, die zichzelven het meest beschuldigt, daagt al zijn beschuldigers uit, en zegt: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?” Hij besluit met de jubelende tonen: „Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere”.
Geliefde gemeente, terwijl ik dit schrijf, is 't mijne bede dan ook, dat de Heere mij bij mijn nieuwe reis dien grooten schat van 't verbroken hart, dat meer over de zonde dan over de ellende klaagt, slechts medegeve. Hoe 't dan ook ga, dan gaat 't altijd goed. Dit is 't wat ik een iegelijk uwer ook van harte toebid.
De Franschman Bordeaux schreef een boek, dat den titel voert: „la peur de vivre”, „de vrees om te leven”. In een inleiding op dit boek verwijt Réné Doumic aan het Fransche volk, dat zij alleen zichzelven zoeken. Van ondernemingsgeest, van offervaardigheid voor anderen is bij velen geen sprake meer. De meesten jagen enkel naar geld. De wellusten worden onbeschaamd gediend. De een trapt den ander om zelf te stijgen. Zij hebben 't hoogste woord, wanneer alles voor den wind gaat. Maar wanneer de rampen komen, zitten zij is een hoekje te sidderen en te vloeken. Ze hebben een vrees voor het werkelijke leven, met al zijn verantwoordelijkheid, met al zijn eischen. Zij hebben alléén de zonde lief, en beven voor alle ellende. Begint deze maar even te drukken, dan werpen velen zulk een leven als geheel waardeloos in den zelfmoord weg.
Hoe vreeselijk is de dienst der zonde!
Geliefden, dat we haar mogen haten, vlieden, mijden! Dat we met al onze zonden steeds aan de voeten van Jezus komen! Dat we de reiniging zoeken van alle besmetting des vleesches en des geestes door Zijn bloed en door Zijn Geest! Dan smaken we de rechte zoetheid van het werkelijke leven, zelfs temidden van alle uitwendige ellende, hoe zwaar deze ook drukken moge, en zingt onze ziel als de nachtegaal haar schoonste lied in den donkersten nacht.
Hiermede wil ik thans besluiten, ons beiden wederom aan uwe voorbede aanbevelend.
Donderdag 13 November zijn we dan weer naar Heidelberg vertrokken. Ds. en Mevr. Teerink deden ons weer uitgeleide aan 't station. Het weer was zeer onstuimig. Grauwe, regenzwangere wolken zwierden langs het zwerk, en zagen dreigend op ons neer.
Was 't buiten somber, van binnen scheen de zon van Gods vriendelijke gunst. Ik had den nacht rustig geslapen, en terstond bij 't ontwaken verkwikte de Heere me door allerlei troostwoorden: „Ik ben 't, die met de verdrukking de uitkomst geef”; „Roep mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren”; „Zij zullen met vreugde uittrekken, en met vrede voortgeleid worden”. Hoewel 't mijn stelregel niet is, wanneer mij dergelijke troostwoorden invallen, deze dadelijk als bijzondere beloften te beschouwen, zoo kan ik toch niet nalaten te eten, wanneer de Heere aldus de tafel voor mijn aangezicht komt toerichten. Ik gevoelde mij dus verkwikt en versterkt, en we gingen wederom met goeden moed op reis.
Na een rit van ongeveer vier uren, bereikten we eindelijk Keulen, en stapten we weer in den trein naar Mannheim. Spoedig waren we nu weer aan den heerlijken Rijnoever, waar de trein ruim drie uren achtereen tusschen hooge bergen doorstoomt.
Ik had mij voorgesteld, nu eens een natuurverschijnsel te zien, waarvan ik vroeger wel de beschrijving had gelezen: dat ravenzwarte wolken in wilde vaart over de bergen vegen. Het weer was echter intusschen opgeklaard, de lucht was lichtblauw, en witte wolken stonden als drommen aan den hemel.
Na een voorspoedige reis kwamen we 's avonds half-acht welgemoed in Heidelberg aan. Den volgenden morgen werd ik dadelijk onderzocht door de beide professoren Czerny en Werner. O, wat was 't me weer goed weer bij deze beide mannen te zijn! Beide mannen zijn ware priesters der wetenschap, rechte geneesheeren bij de gratie Gods, gedreven door de heilige aandrift om menschen van den dood te redden. Exc. prof. Czerny is daarbij niet alleen een priester, maar evenals Pasteur te Parijs, en Kort te Berlijn, ook een vorst. Uit binnen- en buitenland vloeide hem in korten tijd één millioen Mark toe, om 't Samariterhaus, 't huis van barmhartigheid, te grondvesten, waarin allerlei ellendigen behandeld worden.
Prof. Werner is een man met Duitsch-militaire houding, snelle bewegingen, aangename manieren, sympathieke oogen, een stem van muziek, en daarbij de vriendelijkheid en goedheid zelve. Met de grootste zorg heeft hij mij de vorige maal nagegaan, en ook nu weer werd ik met de grootste nauwkeurigheid onderzocht. Dit onderzoek scheen de beide heeren nogal tot tevredenheid te stemmen. Volgens prof. Werner ben ik een van de ernstigste patiënten, maar ben ik ook zoo sterk vooruitgegaan, dat er thans goede hope is.
O, wat is de Heere goed! Hoe krachtig heeft Hij tot hiertoe Zijne heerlijke trouw aan mij bevestigd! Hij heeft mij daardoor in staat gesteld, ook anderen te troosten.
Toen wij voor de eerste maal weer in de wachtkamer kwamen, troffen wij daar ook Hollanders aan. Spoedig waren wij met elkander in kennis. Drie hunner waren naar Heidelberg gegaan, omdat zij in de bladen van mijn behandeling alhier gelezen hadden. Weldra bezochten wij hen dan ook, om hun een woord van troost toe te spreken.
Bij chirurgische behandeling heeft men spoedig een resultaat, hetzij dan ten goede of ten kwade. Bij de geneeskundige behandeling, die hier in den regel wordt gevolgd, is dit anders. De inspuitingen met enzytol en de Röntgen-bestralingen pakken 't lichaam wel sterk aan; maar men weet niet, wat in 't lichaam zelf plaats heeft. Nu voelt men zich zus, dan weer zoo, en moet geduldig afwachten. Dit maakt vooral in den beginne wel eens ongeduldig en moedeloos. Men wil zoo gaarne dadelijk een resultaat, en liefst een verrassend resultaat zien, terwijl dit eerst later komt. Ik kon hen hierop uit mijn ervaring wijzen, en hen aansporen, 't oog naar boven te slaan, en de hulpe te verwachten van den God der middelen en der wonderen. Op deze wijze kan ik dus ook hier mijn arbeid voortzetten.
Zondagmorgen gingen we weer ter kerk in de prachtige Friedenskirche te Handschuhsheim. Het was dien dag juist oogst- en dankfeest. De uitwendige symbolen daarvan waren op echt Duitsche wijze met kwistige hand in de kerk aangebracht. Preekstoel en koor waren met klimop en wijnranken bewonden. In 't koor prijkten op een groote tafel kristallijnen schalen met zilveren voeten, deze schalen waren hoogop met blinkende appelen gevuld. Ik heb begrepen, dat deze na den dienst aan de kinderen werden uitgedeeld. Het kleine grut kwam althans terstond na afloop van den dienst in grooten getale de kerk binnen.
De predikant koos als tekst zijner rede, Psalm 118: 15–18. Krachtig wekte hij de gemeente op bij de resultaten van den oogst naar boven te zien op Hem, van Wien alle dingen afhankelijk zijn. Vooral de wijn- en ooftbouw schijnen dit jaar vele teleurstellingen te hebben gehad. Dit gaf den leeraar aanleiding om de paradox uit te spreken, dat wij vooral in slechte jaren den Heere niet 't minste moeten danken. Hij bewees deze schijnstrijdige stelling met de juiste opmerking, dat wij eerst in dagen van krankheid de gezondheid recht leeren waardeeren, en alzoo ook in jaren van teleurstelling niet alleen voor de tegenwoordige, maar ook voor de vroegere zegeningen Gods den Heere recht leeren danken. Bovendien, op een dankdag behoeven wij niet alleen te danken, maar mogen wij ook bidden tot Hem, die sprak: „De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in der waarheid.” Laten we 't doen in 't besef, dat wij alles hebben verbeurd. Laten wij 't doen in waar geloof. In der waarheid.
Deze heerlijke preek geeft mij wederom stof tot veel denken.
Wanneer ik hetgeen ik heb verdiend vergelijk met hetgeen de Heere mij thans oplegt, och, wat heb ik dan nog stof tot danken. Tot danken aan Hem, van Wien de dichter van den 103en psalm jubelt, en van Wien mijne ziel 't meejubelt: „Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.”
Ik maak een tweede vergelijking, en weeg, wat ik door mijne zonde heb verdiend, af tegenover den rijkdom van weldaden, waarmede de Heere mij vooral in deze dagen omringt. Dan gaat 't mij wederom als den dichter van den 103en psalm. De zegeningen Gods worden als een heerlijke tempel voor mij, en in 't midden daarvan roep ik als een beweldadigde tollenaar uit: „Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geen van Zijne weldaden”.
Ik maak een derde vergelijking. Ik denk aan 't geen ik mij door mijne zonden heb waardig gemaakt, en vestig dan 't oog op 't lijden van den Heiland, die onschuldig zoo nameloos veel leed voor schuldigen, om voor dezen een eeuwig behoud te verwerven. Ik lees tegenwoordig bijna dagelijks in 't schoone hoekje van Thomas à Kempis: „Meditatiën over het leven van Christus.” Welk een beschaming, maar ook welk een troost ontvangt mijn ziel dan vooral uit de overdenking van Jezus' heilig lijden en sterven!
Ik maak nog een vergelijking, en plaats datgene, wat ik door mijn zonde heb verdiend tegenover datgene wat de Heiland voor mij heeft verworven. En dan roep ik als de dichter van den 103en psalm hemel en aarde op tot een machtig koorgezang, om den Heere te loven, en zeg daarbij tot mijne ziel: „En gij, mijn ziel, looft gij Hem bovenal!”
Maar dit volmaakt danken zal eerst in de eeuwigheid zijn. O heerlijke eeuwigheid! Gij verzacht alle lijden dezer aarde, dat als een druppel in een oceaan verzinkt!
Beproefden, laat ons maar veel deze vergelijkingen maken, en wij leeren God in alles danken. In alles, zelfs in de zwaarste beproevingen!
Laat ik u ten slotte nog een aangename ontmoeting mededeelen, die we hier hadden. Op de tafel in de wachtkamer zag ik een blaadje liggen, dat den titel voerde: „Lebensfragen beantwortet für moderne Menschen.” „Levensvragen, voor moderne menschen beantwoord.”
Twee onderwerpen werden daarin behandeld: „Wereldbeschouwing en zedelijkheid,” en „Hoe iemand van zijn angst verlost wordt.” Een uitnemend geschreven blaadje, dat als model kan dienen voor allen, die onder de hoogere standen willen evangeliseeren. In een andere wachtkamer vond ik een traktaatje, nog inniger geschreven. In korte stukjes werden daarin de volgende onderwerpen besproken: Waarom moet ik lijden? Uwe droefenissen en moeilijkheden. Een slapelooze nacht. Hoe verhoort God onze gebeden? Hiernamaals! Een probaat middel.
Het eene stukje is nog al stichtelijker dan 't andere, en alle tezamen vertroosten mij zeer. Natuurlijk dacht ik dadelijk: Ik moet zien, welke hand deze daar heeft gelegd. Spoedig was zij ondekt: een dame uit Barmen, een allervriendelijkste verschijning, een lijderes, met de vreugde der Christelijke hope in 't zielvol oog. Dadelijk stelden we ons aan haar voor, en dankten haar voor haar arbeid. „Ach, was haar antwoord, 't geeft zoo weinig!” Ik was blijde haar terstond 't tegendeel te kunnen verzekeren, en haar te zeggen, hoe haar traktaatje mij verkwikt had. Ik voegde er bij, dat ik een stukje vertalen zou, en naar Holland zenden. „Wie weet, hoe velen in Holland er door vertroost zullen worden. Zoo brengt uw arbeid menigmaal zegen, zonder dat u 't zelve merkt.”
Het spreekt vanzelf, dat mijn vrouw en ik dadelijk dikke vrienden met haar werden.
Ik vervul thans mijn belofte, en vertaal ten slotte 't kleinste stukje, opdat mijn brief niet te groot worde.
„Hoe verhoort God onze gebeden?”
„Het is den Heere om onze bevestiging en opvoeding te doen en niet in de eerste plaats om het effenen der wegen, om het drogen der tranen. Merken we dit toch goed op, wanneer we in nood bidden: „Heere help ons, wij vergaan!” Laten wij nooit meenen, dat Hij ons alleen dan verhoord, wanneer Hij op eenmaal de smarten wegneemt en effen baan maakt. De Heere kan ook alzoo en beter verhooren, wanneer Hij ons kracht geeft tot dragen, en wij in den smeltoven gelouterd, voor Zijn dienst meer geschikt gemaakt, meer naar Christus' beeld hervormd en voor de eeuwige heerlijkheid rijper gemaakt worden.”
Moge werkelijkheid worden, wat ik zei, en ook dit nog velen ten zegen zijn.
Ons wederom in uwe gebeden aanbevelend, blijf ik
Vanaf 16 November ben ik tot op heden elken dag geregeld behandeld, behalve Zaterdag 22 November. Op dien dag was 't de Diës der Universiteit, en ieder Leidenaar weet, wat dit voor een academiestad beteekent.
Aan den avond van dien dag maakte ik een kleine wandeling naar Handschuhsheim, dat mij langzamerhand lief is geworden, niet alleen om zijn schilderachtige ligging maar ook om zijn voortreffelijk kerkelijk leven. Handschuhsheim is de Sionsburcht van Heidelberg.
Het was een prachtige stille avond. Het gewoel van Oud-Heidelberg lag ver achter mij. Ik was de eenige wandelaar op de Landstrasse. Rechts hief de bergketen haar ruige, bultige ruggen omhoog. Links strekte het Heidelbergdal zich uit. Rondom mij flonkerden de gloeilichtjes als sterren op aarde. Een oogenblik later begon de klok van Handschuhsheim haar volle, statige tonen door de bergen en over de vlakte te beieren. Het zou den volgenden dag nationale boete- en bededag zijn. Deze werd nu ingeluid.
Toen overviel mij een heimwee naar den ouden tijd, naar den tijd van Frederik III, van Ursinus en Olevianus, naar den tijd, toen het waarachtig Christendom in het publieke leven den boventoon voerde. Ik had juist de woorden gelezen, die Minister Pleijte in onze Tweede Kamer over de verhouding van den Javaan tot den Islam gesproken had. „Voor den Javaan is de Islam niet alleen zijn Godsdienst, maar zijn alles!” Ik dacht toen dadelijk: „Maar is onze verhouding tot het Christendom een andere?” Neen, de liberalen hebben 't nooit begrepen. Maar met meer recht dan de Islam voor den Javaan, is het Christendom voor ons Christenen meer dan een Godsdienst, het is ons alles. Dat was 't voor een Frederik III en zijn trouwe geestelijke lijfstaffieren. Dit was het voor de helden, die toen in Nederland in den strijd om 't behoud van het ware Christendom alles voor alles gaven. Welk een kostelijke tijd, toen zulke mannen in het publieke leven den toon aangaven!
Helaas, 't werd spoedig anders. Het talent, het genie, de wetenschap, de kunst werden de goden der eeuw, de cultuur en nog eens de cultuur werd de Godsdienst van den tijd, uitwendige beschaving ging verre boven wedergeboorte en bekeering. Pelagius werd wederom de leeraar der volken. Luther, Calvijn, Augustinus, in naam geëerd, werden in de werkelijkheid afgedankt. En thans is 't zoover gekomen, dat de ware religie in 't leven als een onnutte dienstmaagd ter deure is uitgewezen.
Oogenschijnlijk is dit geen verlies. Sinds de mensch den hemel uit 't oog verloor, begon hij zich immers meer aan de aarde te wijden. En met welke resultaten? Met recht spreekt men van de wonderen der techniek. Steden en dorpen breiden zich uit, en worden steeds fraaier. Achterhoeken zijn er niet meer. Alles krijgt op de een of andere wijze aansluiting aan 't wereldverkeer. Aan ieder wordt langzamerhand een plaats ingeruimd aan den welgevulden disch der culturen.
Vooral in een stad als Heidelberg valt voor den mensch der wereld zooveel te genieten. Concerten, schouwspelen, lezingen van ongeloofsapostelen, 't is elken avond wat anders, en soms van alles tegelijk.
Maar in dit schijnbaar schoone levensconcert klinkt één schrikkelijke wanklank, en dit is de dood! Op de kermis der ijdelheid schrijdt één boetprediker voort, dien niemand kan keeren: de dood! En ook hij kondigt in statige, volle tonen zijn komst den menschen aan: in het klokgelui der zware krankheid....
Ik keerde van mijn wandeling naar huis, en ging voor 't open venster staan om naar de zilveren tonen der boeteklok te luisteren, en ik dacht, hoe 't mij nu zou zijn, wanneer ik den Heiland niet kende als mijn Eén en mijn Al. Nu ben ik in al mijn lijden overgelukkig. Hij heeft reeds vroeger de boeteklok in mijn ziel doen klinken. Hij heeft Zijn Middelaarsliefde aan mij geopenbaard, Hij heeft mij laten zien, waarom ik moet lijden.
Waarom ik moet lijden? O, laat ik 't u zeggen met de dichterlijke woorden van Carolina Rhiem, die ik afschrijf uit het traktaatje, waarvan ik reeds een vorig maal melding maakte.
O ja, mijn beproeving is een ware woestijn voor mij. Maar de woestijn, de plaats der eenzaamheid en des doods, is ook de plaats, waar de hemel zich helder boven ons hoofd welft, waar we met den Heere en met onszelven alléén zijn, waar 't oog naar boven en naar binnen geslagen wordt. De woestijn is de tempel, waar de tollenaar zijn bede opzendt tot zijn God, waar de Heere Zich in al Zijn lieflijkheid aan de ziel openbaart, waar Hij de hope in de ziele verlevendigt op 't hemelsche Kanaän, waar niemand zegt: „ik ben krank!” O, heerlijke woestijn, waar de Heere alzoo de wolk- en vuurkolom zijner bijzondere tegenwoordigheid uitbreidt over de ziel. Ik ben overgelukkig, en ook uit mijn hart klinkt de lofzang tot dien Heere: „Gij hebt mij meer vreugde in mijn hart gegeven dan ten tijde wanneer hunlieder koren en most vermenigvuldigd zijn!”
Met groote blijdschap gingen we dan ook Zondagmorgen naar 't bedehuis.
Ditmaal gingen we weer naar de kapel van het Diaconessenhuis, waar de bekende pastor Samuel Keller uit Freiburg zou preeken. Hij is hier gekomen om evangelische voordrachten te houden. Zondagsavonds zou hij spreken over „die Heimkehr Gottes,” Maandag over „den omgang met mijzelven,” Dinsdag over „vrije liefde en werkelijk huwelijk,” Woensdag over „moderne oplossingen van het sexueele vraagstuk,” Donderdag „over den inzet der ziel,” en Vrijdagavond „over de toekomst van het Christendom.” Daarbij houdt hij echter elken dag een bijbellezing, en preekt Zondagmorgen in de kapel.
Tot mijn leedwezen kan ik de avondvoordrachten niet bijwonen. Ik ga nog steeds gestadig en krachtig vooruit. Natuurlijk verschilt de ééne dag zeer van den anderen. Maar tot roem van des Heeren wonderbare goedheid mag ik U mededeelen, dat ik mij steeds krachtiger ga gevoelen. Toch mag ik mij nog niet wagen aan drukke avondbijeenkomsten, waar drie à vier duizend menschen samenkomen.
Daarom verheugde 't mij temeer, dat ik hem Zondagmorgen mocht hooren.
Welk een verschijning! Een man, als uit een rots gehouwen, met grijzen haardos, waarvan blijkbaar nog niet één haar is uitgevallen, een blozend gelaat, een stem van metaal.
Hij nam tot tekst Openb. 2: 2–5.
Er bestaat een boetedag-gevaar, zoo begon hij. Het gevaar, dat we vandaag de massieve, grove volkszonden hekelen, onszelven als farizeërs oprichten in onze banken, en van onze hoogte op dit gespuis neerzien. In dat gevaar mogen wij ons niet begeven. Wij hebben gezondigd, en moeten schuldenaren worden; daarom koos ik dezen tekst. Wij moeten ons door den Heere laten berispen; maar mogen ons eerst door Hem laten prijzen. „Ik weet uwe werken,” zegt de Heere. De wereld neemt van onze Christelijke werken op allerlei gebied geen notitie. Het is ons genoeg, dat de Heere zegt: „Ik weet!”
Máár.... één groot ding heeft de Heere tegen ons, dat wij onze eerste liefde hebben verlaten. De Heere gaf u een lentetijd; de lente ging; maar de zomer kwam niet. In plaats van den berg van 't Christelijk leven te bestijgen, hebt ge u neergezet op de mistbank uwer bekeering. Waarom wilt gij ook van niets hooren dan van bekeering, en zegt dan voldaan: „deze heb ik, en meer heb ik niet noodig!” Maar zóó zijt ge verachterd in de genade!
Op die wijze ging hij voort. Ik kan U niet alles uitschrijven, daar mijn brief anders te lang wordt. 't Was een krachtig woord, dat de harten en gewetens aangreep.
Jammer, dat de Hollanders, die hier zijn, over 't gemeen 't Duitsch niet machtig zijn, en de prediking niet kunnen volgen. Er zijn er hier nu wel een vijftien. We vullen de halve wachtkamer.
Ik ben ook nog niet zoover, dat ik voor hen kan preeken. Over een uur worden mij twee scherpe kiezen getrokken, die mij in 't spreken zeer belemmeren. Misschien dat 't dan beter wordt. Ik moet thans eindigen, om mij weer onder behandeling te stellen. Blijft ons gedenken voor den Troon der Genade bij Hem, die wonderlijk is van raad en groot van daad. Weest tezamen den Heere bevolen van
„Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren!” „Ik ben 't, die met de verdrukking de uitkomst geef!” In de dagen, die thans achter mij liggen, heeft de Heere deze heerlijke waarheden wederom op zoo treffende wijze vervuld.
Ik heb moeilijke dagen doorgemaakt. Vooral de dag, waarop ik u verleden week mijn brief zond, was een gewichtige dag. Op één dag moest ik toen om 10 uur worden ingespoten en om 11 uur worden belicht, terwijl me om 1 uur twee scherpe tandwortels en één kies moesten worden getrokken.
Ik behoef u niet te zeggen, dat vooral de laatste operatie, in een pijnlijken mond, dien men ternauwernood kan openen, en waarin de dokter de tang nauwelijks bewegen kan, terwijl aan de kaak nog altijd een rest van een kankerknobbel zit, een zeer pijnlijke kunstbewerking is. Van verdooving kon geen sprake zijn. Ik zag er wel wat tegen op; maar de noodzakelijkheid legde aan alle innerlijke tegenspraak het zwijgen op.
Voordat ik van huis ging, las ik den 38sten psalm. Helder stelde ik mij de verootmoedigende waarheid voor den geest, dat alle ellende 't vruchtgevolg der zonde is. Daarop wandelde ik alléén naar 't Samariterhaus. Mijn vrouw, voor wie de afstand te ver is, gaat in den regel met de tram. Onderweg stelde ik mij voor oogen, wat de Heiland aan het kruis heeft geleden, zes uren achteréén, hangende aan een drietal spijkers. Hij, Onschuldige voor de schuldigen. „Heere”, zeide ik in mijzelven, „daar hebt Gij ook mijne krankheden op U genomen”. Deze overdenking gaf mij rijken troost. Ik leerde mij schamen voor mijn vrees voor pijn. Welgemoed ging ik 't Samariterhaus binnen, onderging 't één na 't ander, en kon in de tusschentijden mijn brief aan u voltooien en verzenden.
Ik zal u geen beschrijving geven van de laatste operatie. De ééne tang na de andere werd als onbruikbaar terzijde gelegd. Eindelijk lukte de bewerking. De minuten van pijn waren als een droom voorbij gevlogen; en mijn ziel jubelde dankende den Heere tegemoet, Die mij zoo krachtig had gesterkt.
Prof. Werner, de dokter van dienst, eveneens een sympathieke persoonlijkheid, bijgestaan door een zeer medelijdende zuster, voltooide 't werk. We waren allen even blij, toen de zaak was afgeloopen. Ik kan deze menschen niet genoeg danken voor hetgeen ook zij voor mij zijn.
Ik had nu veel verlichting gekregen; maar aan het einde der week volgden weer een paar moeilijke dagen. Ik kreeg gedurig bloeding in den mond met eenige koorts. Ik leed veel pijn, en moest een paar dagen het bed houden.
Alzoo nederliggend, hield ik mij bezig met de overdenking van 't lijden van onzen dierbaren Heiland en volgde ik Hem van Zijn Krib tot Zijn Kruis. Ik stelde mij den heerlijken Kerstnacht voor oogen, waarin 't Vleeschgeworden Woord nederlag in de kribbe; ik dacht aan den heerlijken engelenzang, aan 't bezoek der herders en der wijzen; maar ook wederom aan de vervolging door Herodes. Neen, 't kindeke Jezus mocht niet spelen op een der straten van Israël; 't scherpe zwaard dreigde reeds dadelijk 't onschuldige Kind; als een balling moest Hij, nog zóó jong, in den vreemde zwerven. Op deze wijze ging ik de omwandeling en 't lijden van den Heiland na. Dan weer stelde ik mij de vreugden des hemels voor: wat het zijn zal, in de eeuwige rust te zijn, van alle zonde en ellende ontslagen te zijn! Maar deze rust zal niet zijn als de rust van den slaap; neen, zij zal wezen en geheel vervuld zijn met den Heiligen Geest, in de heerlijke extase der heerlijke vreugde. O, met welke vreugde zullen de zaligen wandelen op de gouden straten van het hemelsche Jeruzalem, onder de wuivende palmen van 't heerlijk paradijs, elkander herkennende, elkander leerende kennen, om samen den Heere groot te maken in den volmaakten lofzang, die als een stemme veler wateren door de wijde hemelen ruischt! Met welk een blijdschap zullen zij den verheerlijkten Heiland zelven zien, die voor ons aan 't Kruis heeft gehangen, en die daar nu de Zijnen rondom Zich verzamelt! Hoe zal Hij ons dan aanzien? Niet met een blik, zooals Hij Petrus aanzag in de Kájafaszaal; maar met een oog, waaruit de verzadiging Zijner vreugde spreekt daarover, dat nu vervuld is, wat Hij bad: „Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid mogen zien, die Ik bij U had vóór de grondlegging der wereld.” Ja, welk een verzadiging van vreugde zal het voor ons wezen, in 't Vaderhuis te zijn; bij God, den Vader, voor eeuwig thuis te zijn; nu alle dingen te weten, zonder dat die kennis ons eenige studie kost, en aan dit volmaakte kennen de stof te ontleenen tot Gods eeuwigen lof en prijs!
Het was mij goed, alzoo verdrukt te zijn, en in mijn druk zoo tot den Heere te worden uitgedreven.
En.... Hij gaf met de verdrukking zulk een verrassende uitkomst. Maandagmorgen voelde ik mij geheel hersteld. De voorbijgaande ongesteldheid had uitgewoed. En nu voelde ik eerst recht, hoeveel ik gedurende deze kuur weer was vooruitgegaan.
's Middags maakte ik een bezoek bij Prof. Werner, om met hem over mijn toestand te spreken. Hij was nu nog meer voldaan dan aan 't einde der eerste kuur. Niet alleen uitwendig, maar ook inwendig was 't kankergezwel zelfs gedurende de kuur snel afgenomen. Met de tong, zeide hij, zou 't iets langzamer gaan, hoewel ook deze aanmerkelijk beter is geworden. In Januari moet ik, zoo de Heere wil, voor een derde kuur terugkomen; en wanneer ik daarin even voorspoedig ben als in de beide eerste, bestaat er welgegronde hope, dat ik Februari of Maart mijn werk weer mag opvatten.
Mocht dit eens waarheid worden!
Zal ik dan tevergeefs geleden hebben dat zware lijden, dat gevoerd worden langs dood en graf, wat ik nu heb doorgemaakt?
In 't Badensch kerkelijk gezangboek is een heerlijk vers:
D. i.
Ja, krom schijnen vaak de wegen, waarop de Heere Zijne kinderen leidt tot het voorgestelde doel!
Israël wordt uit Egypte geleid; maar in plaats van dadelijk wonderdadig Kanaän te worden binnengeleid, wordt 't gansche volk in de engten van Pi-Hachirôth oogenschijnlijk dadelijk ten doode gewijd!
Aan Jozef wordt verhooging beloofd, en hij wordt in de diepste vernedering weggestooten!
David wordt tot koning gezalfd, en de gezalfde des Heeren moet als balling buiten zijn vaderland zwerven, bij de Filistijnen zelfs een schuilplaats zoeken!
Kromme wegen!
Toch zijn ze recht als een kaars!
Aan de Roode Zee wijken op Gods bevel de wateren des doods voor de koningskinderen. Als een rij soldaten staan de wateren aan weerskanten van 't doortrekkend volk. Het is, alsof ze hun zwaarden tegen hun schouder drukken, om den kinderen Israëls militaire eer te bewijzen. Op de Egyptenaren stormen ze in met de scherpte hunner wapenen. En Mozes en Israël zingen 't lied, dat de paaschpsalm der eeuwen, 't lied der eeuwigheid werd!
Was Jozef een minder voortreffelijk onderkoning, omdat hij in 't kerkerhol had gezucht, of was hij de rechte man op de rechte plaats om den nood van heel een volk te lenigen?
Heeft 't David kwaad gedaan, dat hij een balling was, voordat hij koning werd. Neen, in de ballingschap is de lier gestemd, waarbij de koning voor zijn volk zong; meer nog, is zijn hart gevormd, om een rechte koning te zijn over het arme volk van God.
Zal 't mij hinderen in mijn arbeid onder de verwaarloosde jeugd, onder zwervers, ontslagen gevangenen en drankzuchtigen, wanneer ik straks als uit de dooden opgestaan in hun midden mag staan om de groote werken Gods te vertellen?
O, mocht 't eens waarheid worden, dat ik in Februari of Maart mijn werk weer mocht opvatten!
Bidt, Geliefden, de Heere is de Hoorder der gebeden! Hem is niets te wonderlijk! O, verhoore Hij uwe en onze smeekingen, en verblijde Hij ons door Zijn groote daden!
Wanneer gij dezen ontvangt, hoop ik met mijne vrouw weder in het vaderland te zijn. Woensdag 10 December vertrekken we D.V. 2,19 van hier, en hopen dan 's avonds 10,16 in Amersfoort aan te komen. Donderdag zal wegens de vermoeienis van den vorigen dag 't hoofd wel niet tot schrijven staan. Daarom zend ik dezen brief thans maar wat vroeger af.
Het voornaamste wat in de afgeloopen dagen met mij heeft plaats gehad, is de vroeger reeds aangekondigde opsluiting van 5 tot 7 December en de bestraling met mesothorium radium.
Behalve operatie worden hier voor de kankerbestrijding in hoofdzaak drie middelen aangewend: 1e. de inspuiting met enzytol, 2e. de Röntgen-bestraling, en 3e. de radium-bestraling.
Deze volledigheid teekent de voortreffelijkheid der hier gevolgde methode. Ook in andere steden, als Weenen, Dresden en Parijs wordt de kanker stelselmatig bestreden; maar nergens heeft men het complete stel van middelen, dat men hier gebruikt. Schier nergens heeft men de inspuiting met enzytol, waaraan hier juist zulke groote waarde wordt gehecht. Op de meeste plaatsen heeft men òf Röntgen-bestraling, òf radium-bestraling; doch schier nergens, gelijk hier, beide tegelijk.
De voortreffelijkheid der hier gevolgde methode van kanker-behandeling blijkt dan ook wel 't best uit de verrassende uitkomsten. Een Hollandsch dokter, die op onderzoek uit is, deelde mij mede, dat hij nergens de resultaten heeft gezien, die hij hier aanschouwde. We stonden samen bij een man uit Crefeld, die in zijn geboorteplaats voor de tweede maal aan maagkanker was geopereerd. Bij de tweede operatie was de opening echter dadelijk dichtgemaakt; men zag de onmogelijkheid van een tweede operatie in. Deze man kwam hier. Hij vertelde ons, dat de knechten, die hem in 't bad hielpen, tegen elkander zeiden: „Deze kan nog naar Crefeld terug, maar verder niet, anders bezwijkt hij zeker.” Hij maakte nu zijn derde kuur door, had 13 pond aan gewicht gewonnen, maakte zeer groote wandelingen, en zou spoedig verlof krijgen, om te gebruiken, wat hij wilde. De dokter, die naast mij stond, fluisterde mij in 't oor: „in beginsel is hij reeds genezen!”
Zóó zijn hier tal van voorbeelden.
Vooral de radium-bestraling is echter zeer kostbaar. Het radium is de schoone uitvinding van Madame Curie, een Poolsche van geboorte, met een Fransch professor gehuwd, zelve gedoctoreerd in de chemie, als ik mij niet bedrieg, de éénige vrouw, die ooit op wetenschappelijk gebied een ontdekking deed. Deze vinding plaatste deze princesse de science evenwel dadelijk in de voorste rijen der grootste geleerden. Zelden is nuttiger uitvinding gedaan dan deze. Het radium wordt tegenwoordig gebruikt voor de genezing van allerlei treurige ziekten, waartegen men vroeger machteloos stond.
Maar gelijk ik reeds zeide, 't radium is zeer kostbaar. Vele centenaars grondstof zijn noodig om er een milligram radium uit te bereiden. De grondstof is ook niet in groote hoeveelheden voorhanden. Alzoo gaat de bereiding slechts zeer langzaam voort, en komt op hooge kosten te staan.
Vandaar dan ook de opsluiting van de patiënten, die met radium worden bestraald. Ze krijgen voor een groote waarde aan hun lichaam. Ik had bijv. voor een waarde van 63000 Mark of 37800 Gulden aan mijn hals. Stel eens, dat zulke patiënten vrij konden rondloopen! Hoe licht zou iemand in de verzoeking komen, om er mee weg te gaan, of 't weg te stoppen, en te veinzen 't verloren te hebben, om 't later voor een zeer groote waarde aan dezen of genen dokter of kwakzalver te verkoopen!
Vrijdagavond zes uur werd de deur van buiten achter mij gegrendeld. Toen kreeg ik eenig idee van 't vreeselijke der cellulaire gevangenis, en ik kan mij begrijpen, dat tegenwoordig velen opstaan, die een andere wijze van straffen voorstaan. Terstond dacht ik ook aan Bunyan en Rutherford, en stelde mij voor, wat dezen om hun geloof hebben geleden.
En toch, hoe goed hebben deze beide mannen 't in de gevangenis gehad, wat was de Heere hun daar nabij! De kerker was hun als een paradijs! Bunyan schreef hier zijn Christenreize, en Rutherford zijn heerlijke brieven.
Ook mij wilde de Heere wederom sterken. Acht-en-veertig uren moest ik alzoo gevangen zitten; maar de tijd is omgevlogen. Ik troostte mij vooral met den 9en en 10en Zondag van den Heidelberger Catechismus. Ik hief mijn hart op tot Hem, Die vóór alle dingen is, en door Wien alle dingen zijn. Ik bewonderde Zijn wijsheid, die zulke verborgene krachten in de schepping legde, en dan den naar Gods beeld geschapen, denkenden, menschelijken geest 't vermogen gaf, de meest verborgen geneesmiddelen op te sporen. Ik loofde Zijn goedheid, dat ik 't onwaardeerbaar voorrecht mocht genieten, thans van dit kostbare middel gebruik te maken. Niet minder dankte ik Zijne liefde, dat Hij mij alles, wat Hij mij in den laatsten tijd deed ondervinden, ten goede deed medewerken. Alles bracht mij nader tot Zijnen Eeuwigen Zoon. Jezus werd mij steeds dierbaarder. O Hij, Hij alléén, is mijn Alles, mijn wijsheid, mijn rechtvaardigheid, mijn heiligmaking, mijn verlossing, mijn vreugde, mijn liefde, mijn hope, mijn troost. Ik ken en aanbid dan ook de bedoeling, die de Heere met mijne zware beproeving heeft. Hij zendt ze mij uit liefde, met vaderlijke hand toe, om mij hoe langer zoo meer te louteren. Deze kennis geeft mij geduld in dezen tegenspoed, geeft mij dankbaarheid, wanneer ik eenigen vooruitgang bemerk en geeft mij ook genade om mij met een volkomen vertrouwen voor de toekomst aan den Heere over te geven, wetende, dat niets mij zal scheiden van Zijne liefde in Christus.
In dit vertrouwen ga ik dus zonder vreeze de onbekende toekomst in.
De hoofdkuur is nu afgeloopen.
Wat is 't resultaat?
Dit zal nader moeten blijken.
Blijf ik, zooals ik nu ben, dan zou ik, zij 't met groot lichamelijk gebrek, mijn arbeid weer kunnen doen. Bij de eerste kuur kwam er een omwenteling ten goede in mijn gestel. Deze is bij de tweede bevestigd.
Maar er is meer noodig.
Zoolang de kanker nog niet is uitgeroeid, blijft steeds een catastrophe te vreezen.
Ik zal dan moeten afwachten, wat de Heere nu verder werkt. Is de nawerking der hoofdkuur goed, dan hoop ik met goeden moed een derde kuur te ondernemen, in de stille hope, dat de Heere dan een volkomene genezing geeft.
Zooals Hij doet, zoo is 't echter wèlgedaan.
Neemt Hij mij weg, dan hoop ik den God mijn levens, den God van zoo rijke en vrije genade, in mijn sterven te mogen verheerlijken, en zal ik stervend Zijnen goeden Naam nog danken, dat Hij mij door mijn bezoek aan Heidelberg de gelegenheid heeft geschonken, getuigenis af te leggen van de genade, die Hij mij wilde bewijzen. De Heere vergist Zich nimmer; ook in mijn sterven zal Hij dan Zijn naam grootmaken.
De eerste leerlingen van de Geneefsche Universiteit werden door Calvijn naar Frankrijk gezonden. Calvijn had zich heel wat voorgesteld van den arbeid dezer beide evangeliepredikers in zijn geliefd geboorteland. Nauwelijks zijn zij echter over de grenzen, of zij worden gevangengenomen en verbrand.
Welk een slag voor Calvijn! Slechts voor een korten tijd! Spoedig leerde Calvijn inzien, dat deze beide jonge mannen in hun martelaarsdood krachtiger prediking hadden gedaan, dan zij heel hun leven hadden kunnen houden.
In Amerika sterft een jeugdig proponent, en wordt begraven op den dag, dat hij zijn intrede zoude doen. Wijlen Ds. Beuker zou bij de begrafenis de lijkrede houden. Hij begon te zeggen: „Deze jonge man dacht 't evangelie te prediken in de lijdende en strijdende kerk! God heeft wat beters over hem voorzien, hij mag nu aan de heilige engelen Gods verkondigen de veelvuldige wijsheid Gods, in de verlossing der gemeente openbaar”.
God rechtvaardigt altijd zijn doen.
Nu zien we dat nog niet ten volle.
Hoeveel duisters er echter ook zij in 't Godsbestuur, hiervan ben ik zeker, dat 't einde aller dingen de allerheerlijkste Theodicee of rechtvaardiging Gods zal zijn.
Hoe de Heere dus ook doe, wat Hij doet, is altijd wijs, heilig en goed.
Behaagt 't Hem, mij nog jaren tot mijne levensjaren toe te voegen, dan heb ik de begeerte, dat Hij mij slechts een hemelsch leven geve, opdat ik reeds op aarde den hemel meer en meer mag beginnen.
Geliefden, laten wij die genade veel van onzen God bidden! O, wat zal 't ons dan goed zijn, wat zal God in al ons doen verheerlijkt worden, en wat zal ook de wereld dan werkelijk worden jaloersch gemaakt!
Eenigen tijd geleden verscheen een werk, dat veel opzien baarde, en dat den titel voerde: „Briefe, die Ihn nicht erreichten!” „Brieven, die hen niet bereikten.”
En wie waren die brieven?
Dit waren de Christenen. Zij zijn de brieven, die de Heere aan de wereld schrijft, opdat zij uit den wandel der Christenen zullen leeren hun leven te verbeteren.
Maar helaas, vele van deze brieven bereiken de menschen der wereld niet.
De wereld kan aan vele Christenen niet zien, dat zij werkelijk Christenen zijn.
Zulke brieven komen niet aan hun adres, en blijven als onbestelbaar liggen.
Neen geliefden, zoo mag 't niet zijn!
Laat ons dus om genade bidden, dat wij een waarlijk hemelsch leven mogen beginnen! Zegene Hij daartoe voor ons tezamen ook het schrijven dezer brieven!
Dit is de hartelijke bede van
Zoo gingen wij dan Woensdag 10 December des namiddags te 2.19 uit Heidelberg naar het vaderland terug. Wij hadden dezen trein gekozen, omdat we dan nergens behoefden over te stappen; in Heidelberg stapten we in, in Amersfoort uit den trein.
Spoedig waren we in Mainz, en hadden we wederom den oever van den Rijn bereikt. Dit was nu de vierde maal, dat ik op mijn reizen naar en van Heidelberg langs „den grootvorst van Europa's stroomen” spoorde.
Het was nu een kille, vochtige December dag; de herfstbetoovering was geheel geweken; en toch was de Rijn nog schoon! Helder blonk zijn water in de schemering. Wat verschilt 't rivierwater toch van 't zeenat! De zee kan zoo loodkleurig getint zijn; door de bries in beweging gebracht, en wit gekuifd lijken hare wateren zoo recht „wateren des doods”. Heel anders 't rivierwater, inzonderheid 't Rijnwater, dat schier altijd als levend water schittert. Aan weerskanten sprongen de bergen als zwarte, natte reuzen in de invallende duisternis op. Op geregelde afstanden vertoonde zich een Rijndorp of stad, tooverachtig flonkerend in 't electrische licht.
Mijn vrouw bleef in haar coupé. Ik ging naar den spijswagen; ik was er de eenige gast; en ging rustig in een hoekje zitten mijmeren.
Ik dacht aan de dagen mijner jeugd. De Rijn is de eerste rivier, dien ik leerde kennen. Levendig herinner ik mij, hoe ik als kind met mijn moeder menigmalen van Elst naar Arnhem reed. Vóór de brug spanden we uit; en hoe verheugd liep ik dan aan de hand mijner moeder over de schipbrug bij Arnhem! Hoe gelukkig is de jeugdige mensch, wanneer hij nog aan de hand zijner moeder door 't leven huppelt! En wat heb ik recht veel van de liefde mijner moeder, wier eenige zoon ik was, mogen genieten! In latere donkere dagen, toen mijn verdwaasde hart omdoolde in de afgronden van 't atheïsme, is de gedachte van de liefde mijner moeder één der eerste lichtstralen geweest, waarbij ik uit die duisternis geraakte. „Neen,” zoo dacht ik, „die moederliefde is geen gevolg van de verbinding van atomen en moleculen; waar zulke moederliefde is daar moet de Eeuwige Geest zijn, die Eeuwige Liefde is; deze is noodig om iets dergelijks als de moederliefde uit te denken en te scheppen!” Volkomen versta ik dan ook, wat Napoleon antwoordde op de vraag, wat noodig is voor de verhooging van een volk. „Geef ons moeders!” zeide de scherpziende staats- en krijgsman, die eenmaal helaas zoo menig moederhart in rouw heeft gedompeld.
Van mijn eigen verleden bracht de Rijn mijn voortwiegelenden gedachtengang op 't prilst verleden van ons volk.
Op platboomde vaartuigen voeren eenmaal de Nederduitsche stammen langs den Rijn naar de lage, Nederlandsche gewesten. En zij hadden een goed deel gekozen. Vooral in dat tijdperk der historie, had 't vlakke land meer waarde dan 't gebergte; 't loonde steeds den noesten vlijt van den land- en veeman. Bovendien bouwden onze vaderen de zee. Zij werden de vrachtvaarders van Europa. Een eeuw lang stond ons kleine volk aan de spits der Europeesche cultuur, en was alle andere volken meer dan een eeuw vooruit. Thans is 't anders geworden. Toch kan ook ons volk weer groot worden. Het kan weer groot worden in alles, waarin een klein volk groot kan zijn, wanneer 't moeders heeft, die waarlijk moeder zijn; moeders, als onze koningin-moeder, aan wie ons volk zooveel is verschuldigd. Het kan weer groot worden, bovenal, wanneer 't weer terugkeert tot den God der vaderen. Want dat volk staat waarlijk hoog, hetwelk dicht staat bij God. Laat dit door alle dienaren des Woords, door alle politieke en sociale reformatoren toch diep bij ons volk worden ingeprent! Laten ze den tijd uitkoopen, dewijl de dagen boos zijn! Vooral van dezen arbeid geldt, wat 't latijnsche spreekwoord zegt: „Vita brevis, ars longa”, het leven is kort, de kunst is lang. Zoo spoedig, zoo onverwacht kunnen we aan 't einde van onze loopbaan zijn, en er is zooveel, zoo langdurige arbeid noodig, om goede gedachten bij het volk ingang te doen vinden. Zoo snel kan daartegenover een groot volk zinken.
Dit heb ik thans om mij heen gezien onder 't Duitsche volk. Het is een groot volk, dit volk van „denkers en dichters”. En onwillekeurig deed de Rijn mij ook een lange wijle peinzen over dit cultuurvolk onzer eeuw.
De Rijn en 't Duitsche volk zijn één.
De Rijn is bovenal een Duitsche rivier.
Als grootvorst van Europa's stroomen vertoont hij zich vooral in 't Duitsche rijk.
En elke Duitscher dweept dan ook met den Rijn.
In 't voorjaar ziet de Noordelijke Duitscher al met verlangen heen naar de oevers van den Rijn. De Rijn is zijn waranda, waar hij zijn „Sommerfrische” wil genieten, en nieuwe krachten verzamelen voor den arbeid van heel een jaar.
Van Mainz tot Bonn staan boven op de bergen de ruïnen der oude trotsche kasteelen van de vroegere roofridders, die tollen hieven van de schippers van den Rijn. Ieder dezer ruïnen vertegenwoordigt een legende. Op honderdvoudige manier zijn deze legenden en sagen in de Duitsche letterkunde verwerkt. De Rijn is 't bezielend middelpunt der Duitsche literatuur.
De Rijn maakt de scheiding tusschen de Germaansche en Romaansche volken. Steeds hebben de Romaansche Franken en Gallen getracht de oevers van den Rijn te bemachtigen. Een korten tijd is dit den Franschen gelukt, onder Lodewijk XIV. De Duitsche vorsten waren na den reformatietijd onderling zeer verdeeld. De Roomsche Duitsche vorstjes zochten hulp bij Lodewijk XIV. Deze maakte daarvan gebruik om Elzas-Lotharingen te annexeeren. Maar steeds heeft de Duitsche geest er op gevlast, deze gewesten terug te krijgen, en daarmede de oevers van den Rijn in zijn bezit te houden. In 1870 is deze wensch vervuld. „Die Wacht am Rhein” was 't volkslied, dat de Duitsche soldaten bezielde. Dit lied is sindsdien het volkslied bij uitnemendheid van de Duitsche natie gebleven. Ook nu nog gaat de geheime strijd tusschen de beide erfvijanden, Duitschland en Frankrijk, over de oevers van den Rijn. De Rijn is de polsaderstroom der tegenwoordige Duitsche geschiedenis. En nog staat de Duitsche wacht aan den Rijn sterk. Nog is 't Duitsche volk innerlijk sterker dan 't zichzelf verterend Fransche volk. Maar laten de Duitschers voorzichtig zijn! Laten ze geen Farizeesche blikken over den Rijn werpen, en op 't Fransche volk uit de hoogte nederzien! Want helaas, ook in 't Duitsche volk woekeren de symptonen der verwording, ongeloof, godverzaking en wellust, krachtig voort.
Ten slotte richtten zich mijne gedachten op de uitmonding van den Rijn in de wateren der Noordzee. Vermoeid sleept de reus zich voort tusschen de duinen van Katwijk. Door sluizen moet hij geholpen worden om zijn einde te vinden in de wateren der zee. Ook op den Rijn is van toepassing: „Sic transit gloria mundi!” Zoo vergaat de heerlijkheid dezer wereld!
Maar vlak vóór zijn uitmonding is de Rijn toch nog schoon. In 't bijzonder dacht ik aan den vredehof „Rijnzicht”, die even buiten Leiden wordt gevonden. Ik dacht aan de velen, die ik mede derwaarts heb uitgedragen naar de rustplaats der dooden. Ik dacht aan de velen, die mij lief en dierbaar blijven, en die daar eenmaal zullen rusten. En de wensch kwam in mij op, hetzij vroeg of laat, daar ook eenmaal mijn graf te mogen vinden.
Inmiddels was de trein als voortgevlogen, en bemerkte ik, dat metterdaad de afstanden verdwijnen. Ik zocht mijn coupé weer op, en vond er mijn vrouw in druk gesprek. Binnen enkele uren waren we in Amersfoort, en werden we door onze kinderen en de familie Teerink afgehaald.
Welk een vreugde van 't wederzien!
En nu? Wat zal 't nu verder zijn?
Voordat ik Heidelberg verliet, vroeg ik Prof. Werner naar 't resultaat van de tweede kuur. Hij antwoordde mij: „Wir haben einen guten Erfolg!” Wij hebben een goed resultaat! In Amersfoort liet ik mij dadelijk onderzoeken door mijn huisdokter, dokter Groneman. Deze constateerde een tendenz tot genezing. Beiden verklaarden echter, dat de genezing van de tong zeer langzaam zou gaan.
Welnu, alles is in des Heeren Hand. Ik wacht, en volg.
Hoezeer verheug ik mij, dat mijn wachttijd nu valt in den tijd van 't heerlijk Kerstfeest. O, als ik dien naam maar noem, begint mijn hart al te branden. Het Kerstfeest is het feest van het wonder der wonderen. Het eeuwige Woord, de Openbaring des Vaders, het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, vleesch, eindig, tijdelijk, broos menschelijk vleesch geworden! Welk verstand zal dit wonder ooit vatten? Wat wonder, dat dit geheel eenig feit het levenwekkend middelpunt, niet alleen van onze Christelijke religie, maar ook van kunst en literatuur is geworden! Wat wonder, dat dit feit de grensstroom werd tusschen twee soorten van menschen: 1e. die uit dit wonder leven, en 2e. die dit wonder verwerpen!
En waarom en voor wie werd het Woord vleesch! Neen, al ware de aarde papier, de zee inkt, de grashalmen pennen, en alle engelen vaardige schrijvers, zoo zouden zij 't wonder der eeuwige liefde in de vleeschwording des Woords geschonken, niet kunnen beschrijven!
En dan, hoe zalig, hoe heerlijk, in dit wonder der liefde te mogen deelen!
O, wat is de moederliefde bij deze liefde van Jezus?
Zij is een beeld van Zijn liefde.
De moederliefde heeft iets souvereins.
De moeder heeft haar kind lief, vóór 't is geboren. Zij omhelst 't straks, hoe 't er ook uit zie. Zij heeft 't te meer lief, wanneer 't zich als een gebrekkig kind openbaart.
Ziehier een zwak beeld van Jezus' liefde! Zijne liefde is in waarheid souverein. Hij wist, hoe mismaakt en doemschuldig wij waren. Nochtans heeft Hij ons zóó liefgehad, dat Hij vleesch werd om onze zonde en schuld te dragen en te boeten.
De moederlijke liefde is een trouwe en onveranderlijke liefde. Zij houdt niet op, ook al is 't kind niet zoo, als 't behoort te wezen. Wederom een zwak beeld van Jezus' liefde! Hij keert niet op Zijn schreden terug, wanneer duidelijk uitkomt, wie de mensch is. Jezus' liefde is onveranderlijk en getrouw tot in den dood.
De moeder offert zich gaarne voor haar kind. Zij springt 't na in den vloed. Zij grijpt 't weg voor den klauw van 't wilde dier. Wederom, welk een zwak beeld nog slechts van Jezus' opofferende liefde, die vleesch werd met 't bepaalde doel om Zich voor onze zonde te offeren aan 't Kruis!
En deze Jezus is gisteren en heden Dezelfde. Zijne hand, Zijne trouwe liefdehand grijp ik vast. Meer dan een moeder troosten kan, zal Hij mij troosten. Meer dan een moeder zorgen kan, zal Hij voor mij zorgen. O, 't is mij goed, nabij den Heere te zijn, ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al Zijn werken te vertellen. Hij zal mij nooit beschamen, maar hoe 't ga, mij door Zijne liefde verblijden. Heere, maak Gij 't dan maar wel, opdat mijn vrouw en ik met Uw volk nog in dit leven U mogen prijzen.
Weest allen hartelijk gegroet van
In 't menschelijke leven komen oogenblikken voor, die men momenten noemt. Zulk een gewichtig moment is 't thans voor mij, terwijl ik de pen opneem om U mijn eersten brief in 't nieuwe jaar te schrijven.
Vóór ruim drie maanden dachten velen, en spraken 't ook uit, dat ik het einde des jaars wel niet zou halen; ik zou dus om dezen tijd reeds in 't zwijgend graf gelegen hebben.
En zie, ik ben er nog. Ik ben nog in 't midden van mijn klein maar bemind gezin, dat voor mij als een paradijs van liefde op aarde is. Er is nog goede hope, dat ik met mijn gezin eerlang op Achteveld zal komen, om daar den grooten arbeid der liefde te beginnen. Ik ben nog in 't midden mijner geestelijke familie, waarvan ik met Groenewegen zing:
en die mij vooral bij de wisseling des jaars wederom zulke ondubbelzinnige blijken schonken, dat zij met dezelfde gevoelens jegens mij zijn vervuld.
Broeders en Zusters, hartelijk, recht hartelijk dank voor uw verkwikkende troostbrieven, ze waren mij als lichtstralen van den hemel op mijn donker en moeilijk pad. Roepen de tegenstellingen in 't leven 't gevoel wakker, o, ik kan beurtelings wel zingen en weenen, terwijl ik dit alles doorleef. Met diep geroerd hart bid ik u dan ook wederkeerig toe, dat de Geest des Vaders en des Zoons, als het zegel der Goddelijke genade, in u aller harte wone. Daarmede hebben we alles! Daarmede roemen we zelfs in de verdrukking, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope, en de hope beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door Zijnen Heiligen Geest, die ons gegeven is!
O, hoe lieflijk behaagt 't den Heere, ook mij deze roemtaal op de lippen te leggen! Donker en moeilijk is mijn weg; maar de Heere zet gedurig de geheime kamer Zijner lieflijke gunst open voor mijne ziel, en dan geniet ik, o zoo heerlijk, van de toepassende liefde in God den Heiligen Geest, van de stervende liefde van God den Zoon, van de verkiezende liefde van God den Vader. Nu eens komt de Heere mij met dit, dan weer met dàt troostwoord verkwikken.
In de laatste weken heeft Hij mij bijzonder gesterkt met de woorden van Psalm 62: „God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk”.
Welk een zoeten honing heeft mijn ziel reeds gedurig uit deze woorden gepuurd, welk een versterkende melk daaruit gedronken!
Jubel op, mijne ziele! De sterkte is Godes! Kracht in slechte handen is een vloek, in goede handen een zegen. Welk een zegen Gods almachtige Kracht in Gods goede Hand heeft gewrocht, mochten we inzonderheid weer op 't gepasseerde Kerstfeest herdenken. Het scheen onmogelijk, dat de belofte van den Zaligmaker der wereld zou worden vervuld. Davids huis was een afgehouwen tronk, en de gansche wereld scheen eer rijp voor 't gericht dan voor de verlossing. Maar de Heere doet een afgesnedene zaak op aarde. Jubel hoog op, mijn ziel! De sterkte is Godes! Hij heeft ter bestemder tijd en plaats den Zaligmaker der wereld geschonken.
Het scheen onmogelijk, dat de wereld zulk een Zaligmaker zou aannemen. Voor Hem was nergens plaats. Noch in de hutten der armen, noch in de paleizen der rijken, noch in de synagogen, noch in den tempel, noch in de scholen der wetenschap, noch in de raadzalen des volks. Noch ook in 't hart der zondaars. Maar wat onmogelijk scheen, heeft God gewrocht. Jezus' Naam ruischt heel de wereld door.
„God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal, d.i., ik heb dit goed en terdege gehoord: dat de sterkte Godes is”.
En niet alleen de sterkte is des Heeren. Buig u aanbiddend neder, o mijne ziel, des Heeren sterkte is onafscheidelijk verbonden met Zijne goedertierenheid.
Heerlijke gedachte! Sterkte zonder liefde is ruw geweld; liefde zonder kracht is slapheid; liefde en sterkte onverbrekelijk saamgesnoerd, zijn Gode waardig. Zijn liefde toch gebruikt Zijne Almacht, om al Zijn liefdebedoelingen met Zijn volk tot werkelijkheid te maken.
Wel schijnt Zijn liefde soms een harde liefde. Niet zelden doet des Heeren liefde Zijnen kinderen in hun leven harde dingen hooren. Sta maar op, vader Jakob, om ons te zeggen, wat uw hart gevoelde, toen gij de harde zaak van Jozefs verdwijning moest vernemen. Wij lezen het wedervaren van een Job, een Jeremia, een Paulus duidelijk in de Schrift; maar ik geloof, dat wij niet ter helfte beseffen, wat deze lieve kinderen Gods hebben geleden.
Toch is deze harde liefde juist de echte liefde. Wie de Heere liefheeft, kastijdt Hij tot hun nut, en wat de smeltkroes is voor 't goud, is de beproeving voor Gods volk. Ze ontneemt hun, wat zij moeten missen, verhoogt de waarde en den glans van hun geestelijk leven, en vermeerdert hun genadeloon in de hemelen.
„Want”, zoo zingt de psalmist den Heere dankend toe: „Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk”.
De vergelding wordt hier door den psalmist in verband gebracht met des Heeren goedertierenheid. Daaruit vloeit voort, dat hij enkel spreekt van 't genadeloon, dat de Heere eenmaal aan Zijn beproefd maar vruchtbaar volk zal schenken.
O, hoe groot is dus des Heeren goedertierenheid! Zij werkt eerst 't goede in 't volk van God, en komt daarna dit goede nog met een heerlijk genadeloon kronen.
„God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk”.
Heerlijke woorden!
Ge begrijpt dan ook wel, hoe de gedurige overdenking daarvan mijne ziel heeft verkwikt.
Ik lees ze nog eens over, en begin van achter af.
„Want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk”. Gelukkig staat hier niet: „want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn zonden”; want dan was er voor mij geen hope; geen hope vanwege mijn erfelijke en dadelijke zonden, vanwege de zwarte zonden mijner jonkheid, vanwege de nog zwarter zonden van mijn later leven.
Neen, maar de Heere wil aan een iegelijk Zijner kinderen vergelden naar zijn werk. Welnu, de Heere weet, wat Hij in mijne ziel heeft gewerkt. Hij kent mijn begeeren, mijn streven. Zeide von Zinzendorff eenmaal: „Herr Jesu, Du bist meine Passion!”, ik zeg het hem zoo van harte na: „Heere Jezus, Gij zijt mijn Vurig Begeeren!” En evenals deze leidsman der Hernhutters dringt mij de liefde van Christus, om 't heil in Christus aan de meest ellendigen te brengen. Maar dit geeft mij dan ook vrijmoedigheid om ootmoedig aan den Heere te vragen: „Heere, ach, kroon nu dit Uw werk, en geef mij terug aan den arbeid voor voogdij- en regeeringskinderen, voor ontslagen gevangenen, zwervers en drankzuchtigen!”
Gij begrijpt levendig, lieve broeders en zusters, welk een harde zaak 't voor mij is, dat ik dezen arbeid nu niet kan beginnen, terwijl alle dingen gereed zijn. Des Heeren liefde schijnt ook voor mij zulk een harde liefde. Toch loof ik deze liefde. O, wat heeft zij mij goed gedaan! Ik zing zoo van harte meê met den dichter van den 119den psalm:
En bovendien, de Heere handelt met Zijn volk als de landman met zijn land. De boer ploegt en egt niet altijd door; maar als hij 't land alzoo bearbeid heeft, strooit hij zijn zaad uit, en geeft dan zijn land een lange wijle rust. Straks prijkt dit land met vruchtbaar graan. Dit is de vrucht van de harde liefde van den landman voor zijn land. Zoo doet de Heere ook met Zijn volk.
Zou ook ik daarop mogen hopen?
Zou ik mij nog eens in een algeheel herstel mogen verheugen?
De ziekte is zoo vreeselijk. Alleen 't enkele woord „kanker” doet den mensch sidderen.
Zal ik nog eens geheel van deze vreeselijke krankheid worden bevrijd, en geheel hersteld, mijn heerlijken arbeid mogen beginnen?
Lieve broeders en zusters: „De Heere heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is!”
Daarmede troost ik mij.
Daarop pleit ik voor des Heeren Aangezicht.
En o, laat ik 't u nog eens mogen zeggen, hoe goed 't mij is, in dit gedurig worstelen en smeeken voor den Troon der Genade.
Het behaagt den Heere, mij voortdurend een open toegang te schenken in 't gebed. Dit is reeds onuitsprekelijk heerlijk. Ik kan niet beschrijven, wat 't bidden dan is. Ik kan 't niet beter voorstellen dan als een korte wandeling in den hemel.
Biddend lig ik dan geknield voor Hem, Die ons gunt, Hem „Vader” te noemen.
Ik pleit dan op Zijn oneindige liefde, die Hij openbaarde in de overgave van Zijn Eeniggeboren Zoon. Als Middelaar heeft de Zone Gods niet alléén onze ongerechtigheden, maar ook onze krankheden op Zich genomen. Volkomen verlost Hij ons van al onze zonden en van al onze krankheden bij ons zalig sterven. Maar ook reeds in dit leven wil Hij den psalmtoon op onze lippen leggen: „Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geen van Zijne weldaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest.” Ik vraag dan van den Heere, dat Hij om Christus, Zijns lieven Zoons wil, ook mij, niet alleen vergeving der zonden en bekeering des harten, maar ook genezing des lichaams schenke.
En omdat ik weet, dat al des Heeren handelingen met mij door Zijn liefde worden bestuurd, kan ik er zoo van ganscher harte bijvoegen: „Maar, lieve Heere, zooals Gij doet, zóó is het goed; Gij geeft toch altijd het beste!”
Zoo sterk ik mij dan van dag tot dag, en ik heb 't o zoo goed. Neen, 't nieuwe jaar begint niet donker. De Heere is mijn licht en mijn heil; hoe zou 't dan donker kunnen zijn? Hij beschaamt nooit, wie Hem verwachten. In dit vertrouwen ga ik den nieuwen tijdkring weer in.
Morgenochtend hoop ik weer naar Heidelberg te vertrekken voor mijn derde kuur.
Mijn adres is dan in 't hôtel Metropol-Monopol. Men kan ook adresseeren aan 't Samariterhaus.
Weest allen hartelijk gegroet en den Heere bevolen, en blijft in uwe gebeden gedenken
Al was het donker, guur en somber; al kletterden de regens en als bruiste nu en dan de stormwind; we gingen aan den morgen van den 9en Januari met blijdschap naar 't station, om de groote reis naar Heidelberg weer te ondernemen; vol van dankbaarheid jegens den Heere, Die daartoe den weg geopend had; met stillen dank in 't hart.... ook aan broeders en zusters, die ons in staat wilden stellen, dat wij wederom konden gaan om de zoo noodige voortzetting der genezing te zoeken.
Voordat ik van huis ging, had ik mij in den Heere gesterkt door de aandachtige lezing van Ps. 23. Aan den Goeden Herder gaf ik de zorg van mijn huis over; in Zijne Hand stelde ik mijne vrouw en mijzelven, door de spoorwegrampen van de laatste tijden, in binnen- en buitenland, er opnieuw aan herinnerd, aan welke gevaren ook wij wederom onderworpen waren.
Als terugbevend voor de guurheid van het weder, doken wij als vanzelf in onze coupé weg. Nu eens pratend, dan weer lezend, dan weer sluimerend, en telkens ook de handen vouwend tot stil gebed, brachten wij den tijd door. En wij slaakten een zucht van verlichting, toen wij 's avonds uitstapten in de beroemde stad, waarvan de dichter zong:
Wat, vrij vertaald, wil zeggen: „Oud Heidelberg, gij, fraaie stad, gij stad, zoo rijk aan eer, zoo schoon gelegen aan de beide rivieren, den Heidelberg en den Rijn; er is geen stad, die bij U in schoonheid haalt!”
Voor mij en voor honderden met mij heeft deze stad echter hoogere beteekenis dan die van de schoonste der dochteren van Duitschland. Honderden, ja wellicht duizenden,—want de schaar groeit steeds aan,—hebben met mij in den grootsten nood, in de hoogste spanning van hun leven, hier nog een laatste redmiddel gezocht tegen doodelijke kwaal.
O, wanneer die weg naar het Samariterhaus eens spreken kon, wat zou hij hebben te openbaren! In 't oude Venetië was een brug, die men „de brug der zuchten” noemde. Staatsmisdadigers werden over die overdekte brug van 't ééne naar 't andere geleid; en wanneer zij die brug overgingen wisten zij, dat hun vonnis reeds geteekend lag, dat zij over die brug niet zouden terugkeeren, maar op geheimzinnige wijze uit den weg zouden worden geruimd. Geen wonder, dat de menschen, die over deze brug gingen, menigmaal zóó zwaar zuchtten, dat 't beneden op de straat gehoord werd.
Ook die weg naar Samariterhaus mag wel de weg der zuchten worden genoemd; wie dat pad de eerste maal wandelt, zucht bij zichzelf: „ik ben in mijn eigen land en plaats door de geneesheeren geabandonneerd; wat zal hier de professor zeggen? Zal hij mij nog hoop geven?”
De beide professoren zijn hier wijze, voorzichtige, edele mannen. Zij benemen schier niemand de hoop geheel. Eudokia in Rotterdam heette eerst: „gasthuis voor ongeneeslijke zieken!” Toen dit gebouw in gebruik werd genomen, zeide Dr. van Staveren: „Dit opschrift deugt niet, het is in strijd met onze belijdenis; voor God, in wien wij gelooven, is geen ziekte ongeneeslijk!” Terstond is de naam toen ook veranderd in dien van: „Tehuis voor chronische lijders.”
Ditzelfde oordeelen ook deze professoren. Maar als wijze en voorzichtige mannen wekken zij ook geen ongegronde verwachtingen. Zij ondernemen den arbeid, en hebben somwijlen resultaten, waarover de geneeskundige wereld verbaasd staat.
Van deze uitkomsten hoort de lijder. Er komt hier hoop voor de hopeloozen. De weg der zuchten wordt dan voor velen, wanneer ook zij bij zichzelven goede uitkomsten zien, een pad van jubelende hope.
In hoopvolle stemming gingen ook wij Zaterdag 10 Januari 's morgens naar 't Samariterhaus. Prof. Werner onderzocht mij wederom nauwkeurig. Hij was in de wolken over de resultaten van de radium-bestraling. Deze waren dan ook werkelijk bijzonder groot. In de tong had ook hij natuurlijk meerderen vooruitgang gewenscht. Ook zitten er nog twee harde kliertjes, één op de rechterkaak, de ander bij 't schouderblad.
Terstond werd in beraad met een inmiddels verschenen dokter een plan de campagne opgesteld. Ik moet elken dag weer worden ingespoten. In plaats van 20 minuten werd ik nu om den anderen dag 40 minuten met Röntgen-belichting bestraald. Bovendien zal ik, zoo de Heere wil, 15, 16, 21 en 22 Januari van twee uur tot zeven uur inwendig met radium worden bestraald. Ik moet op die dagen vijf uren achtereen een stuk radium met mijn hand tegen de tong houden.
't Is alles pijnlijk en moeilijk. Maar ik ben heel wat sterker geworden, en de professor, die uiterst voorzichtig is, durft nu ook wat meer ondernemen.
Toch voel ik wel, dat 't me aanpakt. Maar eigenaardig, hoe moeilijker de weg is, hoe rijker de vertroosting wordt. Van nacht lag ik weer een heele poos met pijn wakker. Toen dacht ik: „nu is er toch Eén, Die met mij waakt in dezen stillen, maar moeilijken nacht, de Medelijdende Hoogepriester, Die ter rechterhand Gods is!” Het was mij, alsof Hij van den hemel op mij nederzag, als een moeder, die waakt bij haar lijdend kind. Ik dankte dan ook den Heere, dat Hij met mij waakte, en zeide: „Heere, Gij zendt mij deze pijnen voor mijn best, en ziet tegelijk met het innigste medelijden op mij neer! Gij neemt de pijnen niet weg, maar geeft mij de kracht om deze te dragen! Gij brengt mij door deze pijnen nader tot U als mijn Eénige toevlucht in den hoogsten nood! Gij kunt en wilt mij uit allen nood en dood verlossen!” En zie, eenige minuten later sliep ik zacht in en kreeg ik van mijn Heiland een geschenk, waarvan ik met Jeremia kan zeggen: „En de slaap was mij zoet!”
Zalige genieting!
Zondagmorgen ben ik naar de kapel van 't Diaconessenhuis geweest. Ik heb er een heerlijke zendingspreek gehoord. Bij leven en welzijn schrijf ik daarover de volgende week. Ik moet mij nu wat bekorten, omdat ik morgen vijf uur met radium moet zitten en mij niet te veel mag inspannen.
Ontvangt dus de hartelijke groeten van mijne vrouw en mij. Draagt ons gedurig op. Ge ziet, de Heere hoort het gebed. Hij gedenke ook u.
Weest allen dan den Heere bevolen door
Kwam mijn voorgaand schrijven te laat voor de Kerkbode, waarschijnlijk geschiedde dit door vertraging van de post. Ter voorkoming van dergelijke ongevallen zend ik mijn brieven voortaan zoo mogelijk een dag vroeger af, en doe dit reeds met dezen, die dan tegelijk met mijn voorgaanden kan worden geplaatst.
Trouwens deze brief is een vervolg op den voorafgaanden.
Ik had reeds beloofd iets te zullen schrijven over de zendingspreek, die ik 11 Januari in de kapel van 't Diaconessenhuis alhier mocht hooren.
Die Zondag was door de kerkelijke overheid der gansche Badensche landskerk tot een Zendingsdag bestemd.
Ds. Kammerer, de pastor van 't Diaconessenhuis, nam tot tekst Matth. 24: 14: „En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.”
Hij begon met de opmerking, dat ook in Duitschland de tijden zeer zijn veranderd. In 1848 was in 't naburige Hessen alle openbare arbeid voor de Zending streng verboden. Verbeeldt u! Thans wordt vanwege de kerkelijke overheid in Baden een algemeene Zendingsdag uitgeschreven.
Zóó gaat 't goed! Zoo komen we op den rechten weg!
Niemand minder dan de Heiland zelf zegt: „En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden.” Nòg staat Hij alleen. Maar Hij spreekt toch als Koning van 't Godsrijk. Zooals Hij zeide is 't geschied, en moet 't verder geschieden.
Doch nu taste men niet mis in 't eigenlijke wezen van den Zendingsarbeid.
Is 't Zendingswerk het brengen der Christelijke cultuur?
Bestaat 't in de bevordering van het schoolonderwijs onder de onbeschaafde volken?
Moet 't bovenal gericht zijn op de wegneming van sociale misstanden en de verbetering van 't maatschappelijk leven onder de heidenen?
Dit alles is bijzaak, bijwerk, of ook vrucht der Zending.
Het eigenlijke wezen van het werk der Zending is 't niet.
De eigenlijke hoofdzaak van 't Zendingswerk is de prediking van het Evangelie des Koninkrijks. Vandaar en daardoor alleen wordt de eenige troost voor leven en sterven onder de volken verkondigd.
En wat moet men zich als hoofddoel voorstellen van het Zendingswerk?
Dat heel de heidensche maatschappij gekerstend worde?
Het ware heerlijk, wanneer dit doel bereikt werd.
Maar stellen we ons deze illusie niet voor.
Hoofddoel is, dat 't Evangelie hun tot een getuigenis onder de volken wordt gepredikt.
De één neemt 't Evangelie aan. De ander verwerpt 't. Christus is ook tot een oordeel in de wereld gekomen.
De strijd tusschen vrouwen- en slangenzaad blijft tot den jongsten dag.
En wanneer het Evangelie over de heele wereld gepredikt wordt, en over heel de wereld die twee tegenover elkander staan, dan zal 't einde zijn.
Het zendingswerk is dus geen bijzaak, maar hoofdzaak. Het staat in onmiddellijk verband met Christus' wederkomst.
Wij danken dan ook den Heere, dat wij ons met 't Zendingswerk weder in goede richting bewegen.
Ge begrijpt, geliefden, dat ik de prediking met hartelijke instemming heb aangehoord.
Ge begrijpt ook, dat ik de mededeeling omtrent de vroegere Duitsche toestanden op Zendingsgebied met eenige verbazing vernam.
Bij eenig nadenken is evenwel mijn verwondering verdwenen.
Was 't vroeger bij ons ook niet ongeveer alzoo?
Neen, er was geen verbod om zendingswerk te doen. Maar men liet 't over aan zendingsvrienden, en beschouwde 't een liefhebberijzaak van deze menschen.
Tot voor korten tijd stonden we precies evenzoo tegenover den evangelisatiearbeid. Wat is in onze dagen meer noodig dan 't zendingswerk in onze naaste omgeving? Toch werd deze plicht door de Kerk nog slechts weinig gevoeld.
En in werkelijkheid staan de meesten nog zoo tegenover den arbeid, dien ik in des Heeren Naam en kracht ondernam, den arbeid onder voogdij- en regeeringskinderen, onder zwervers, ontslagen gevangenen en drankzuchtigen. Men vindt 't wel goed, dat ook die arbeid wordt aangevat; maar men voelt er niet veel voor. En ziedaar juist 't gebrek! Voor zulk werk moet worden gevoeld, anders kan 't niet slagen; want er is reuzeninspanning voor noodig om het te volbrengen. Van alle zijden moet hulp in voorbede en geldelijke bijdrage, worden geboden; anders komt 't niet tot stand.
En wie maar even nadenkt, zal dadelijk moeten toestemmen, dat geen werk meer noodig is dan dit werk. Er is een werk, dat bij voorkeur den naam draagt van Christelijk werk. Daartoe behooren 't uit- en inwendig zendingswerk, de arbeid onder al 't verlorene, 't gaan in de heggen, en sloppen, 't bezoeken der gevangenen, enz. Wanneer een gemeente deze werken niet heeft, zegt de Heiland van haar: „Gij hebt den naam, dat gij leeft; maar gij zijt dood!”
't Spreekt vanzelf, dat de zuiverheid der leer bij dit practisch werk niet mag worden verwaarloosd. Hoe zullen we op dit gebied ons hoofdwerk goed doen, 't brengen van het Evangelie aan de schare, indien we 't niet zuiver bewaren?
Bovenal moet bij dezen arbeid 't eigen, inwendig leven zorgvuldig worden verpleegd. Alleen omdat de liefde van Christus hem drong, kon Paulus alle bezwaren overwinnen in zijn moeilijk werk.
Maar wanneer 't vuur van binnen brandt, is 't ook zulk een heerlijk werk.
Hoe verlangt mijn ziel naar 't oogenblik, dat ik dezen arbeid zal mogen aanvatten!
Ik verheug mij, dat ik u in dezen opzichte wederom gunstige berichten mag doen toekomen. Inplaats van 20 minuten word ik om den anderen dag geregeld 40 minuten bestraald met Röntgen-belichting. 15 en 16 Januari werd ik met radium behandeld. Vandaag kreeg ik nog een extra-behandeling met kool-radium, weer een nieuw soort. Duurt de gewone radium wel 2000 jaren, deze kool-radium houdt slechts twee dagen zijn kracht. Maar 't doet eveneens een krachtige werking. Ondanks een kleine katarrh verdraagt mijn gestel alles met het grootste gemak. Ik ga in gewicht nog zelfs iets vooruit en voel mijn krachten herleven.
O wonder van goedheid, dat de Heere aan mij doet!
Dien alléénzaligen God beveelt ook u, geliefde gemeente, van ganscher harte
Gelijk ik uit de couranten bemerk, is ook ten uwent evenals hier gister de dooi onverwacht ingetreden. De plasregen van den morgen werd echter gevolgd door sneeuw, en thans wordt ons oog bekoord door den schoonen glans der witte bergen.
Ondanks regen en sneeuw werd de dag van gister hier met groote vreugde gevierd. Het was de verjaardag van den Keizer, een dag van beteekenis onder de vierdagen des volks; en de wijze, waarop deze dag hier geëerd wordt, moet elk Christelijk burger tot groote blijdschap stemmen.
Er is geen plaats in 't heele Duitsche rijk, of er is althans één kerkgebouw geopend, waar 's morgens bede- en dankstond voor keizer en rijk wordt gehouden. En overal klinkt uit Duitsche monden 't krachtig gezang:
Dat is:
Op zulk een dag krijgt men den indruk, dat 't Duitsche rijk nog een machtige eenheid is, die, door vroed beleid bestuurd, een hooge en schoone roeping in 't hedendaagsch wereldgebeuren vervult.
Wie 't Duitsche volksleven echter van naderbij beziet, wordt helaas met sombere gedachten voor Duitschlands toekomst bestormd. In den hoogen blos der schijnbare volksgezondheid, ziet hij dra 't rood der tering; in al 't vreugdegetril hoort hij reeds 't rochelen van den dood.
Ik wijd niet breedvoerig uit over hetgeen ik hier hoor en zie. Ik deel u slechts den korten inhoud mede van een schoone predikatie, die ik Zondag voor acht dagen in de kapel van 't Diaconessenhuis hoorde, en knoop aan deze preek enkele beschouwingen vast.
Ds. Kammerer sprak uit Lukas 2: 41: „En Zijne ouders, reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het feest van Pascha.” In zijn rede stelde hij de heilige familie in tweeledig opzicht als voorbeeld voor het Christelijk huisgezin, namelijk, 1e in haar vasthouden aan heilige, van God gewilde tradities, en 2e, in haar volkomen eenstemmigheid te dezen aanzien.
Had de Heere reeds voor Oud-Israël ingezet, dat het volk minstens éénmaal 's jaars voor Zijn aangezicht te Jeruzalem moest verschijnen, hoe moeielijk voor Jozef en Maria de onderhouding van dit gebod ook ware, elk jaar togen zij met Paaschfeest naar Jeruzalem.
Ook ons heeft de Heere Zijne inzettingen gegeven, zooals 't lezen der Schrift, het huiselijk gebed, en het kerkbezoek op den Zondag.
Zijn wij als Jozef en Maria getrouw in 't houden dezer inzettingen? Helaas, de mannen laten de onderlinge bijeenkomsten na. Alléén de vrouwen komen tamelijk geregeld op, en hier en daar een enkele man. „Vrouwen, waar zijn uwe mannen! Moeders, waar zijn uwe zonen?” vroeg de predikant met ontroerde stem.
Helaas, er is geen overeenstemming tusschen man en vrouw in 't eene noodige! Hoe geheel anders is dit bij Jozef en Maria! Zij gaan altijd samen op. Bij hen is te dezen aanzien een volkomen eenstemmigheid.
En deze moet er bovenal zijn, wil 't familieleven gelukkig en gezegend zijn.
Door den Heere wordt deze eenstemmigheid ten hoogste gewaardeerd. Ziet, dit is de eere, die Hij aan deze arme echtgenooten geeft, dat zij de pleegouders mogen zijn van Zijn Eeniggeboren Zoon.
Wanneer de Duitsche Keizer de opvoeding van den Kroonprins aan twee arme, hoewel godzalige, echtgenooten had toevertrouwd, zou hij duizend jaren later om deze domheid nog zijn bespot. Maar ziet hier de ironie der Goddelijke wijsheid. Zij lacht om aardsche heerlijkheid! Hóóg houdt zij 't ware schoon! Daartoe behoort allereerst de overeenstemming van man en vrouw in den dienst des Heeren! Zie hier, hoe hoog deze door den Heere wordt gesteld!
Dat is:
Van zoodanige heerlijke eenstemmigheid merkt men echter in Duitschland betrekkelijk weinig. De Duitsche vrouw bleef tot op heden tamelijk wel haar Gretchen-natuur getrouw; ze is nog steeds in de kerk te vinden. De Duitsche man handhaaft daartegenover zijn treurig Faust-karakter; hij hoort de evangelieboodschap wel, maar gelooft haar niet.
De Duitsche vrouw was dan ook tot hiertoe de zon in het Duitsche huis, en 't Duitsche huisgezin was de hoeksteen van het Duitsche rijk.
Helaas, thans begint ook deze zon te verdonkeren, begint deze hoeksteen te wankelen.
Aangrijpend toch is wat de Duitsche bisschoppen voor enkele weken in hun herderlijk schrijven aan de Duitsche natie hebben medegedeeld.
Volgens 't schrijven dezer bisschoppen kwamen er in 1876 42 geboorten voor op de 1000 inwoners, in 1911 daarentegen slechts 29 op de 1000. Dit beteekent 65000 kinderen minder voor het geheele rijk. Altijd sneller gaat 't getal der geboorten in Duitschland nog achteruit. Duitschland streeft op treurige wijze Frankrijk en België in dezen voorbij. Spoedig zullen in Duitschland jaarlijks meer lijkkisten dan wiegen zijn.
Vreeselijk!
Met cynisch welbehagen schreef kort geleden dan ook een Fransch blad: „Het Fransche volk kan rustig zijn, in Berlijn doen ongeloof, ontucht en echtbreuk even goed hun werk als in Parijs.” Het blad raadt dan ook aan, Duitschland niet met kanonnen te bedreigen, maar met zedelooze romans te overladen.
Wie huivert niet voor de toekomst van 't Duitsche volk, wanneer men van deze dingen kennisneemt? Hoe schoon het heden ook lijke, er is weinig zienersgevoel noodig om aan den horizon de donkere koppen te zien, die 't dreigend gericht voorspellen.
Ik denk op dit oogenblik aan hetgeen ik kort geleden van Lasserre las over den bekenden Franschen schrijver Ernst Hello. Deze Hello is met recht genoemd de Pascal der 18e eeuw. Hij heeft een schitterend werk geschreven, getiteld: „l'Homme”; „de mensch”.
Lasserre geeft bij dit werk een inleiding, en deelt daarin de volgende passage mede.
Het was in één der jaren vóór 1870, tijdens de tentoonstelling te Parijs. In de zoogenaamde dolle jaren dus. Men smeet met het geld. Men droomde van wereldvrede. Het was een der meest rotte tijden uit de geschiedenis. Uitwendig scheen alles in groei en bloei. Inwendig was 't volksleven geheel vermolmd.
De Pruisen hadden 't grootste stalen kanon tentoongesteld, dat totnogtoe gegoten was.
Men lachte om dit ding.
Trouwens, oppervlakkigheid en lichtzinnigheid was één der voornaamste kenmerken van dien tijd. Vlak vóór den oorlog beweerde de Regeering in de Kamer:
„Alles is voor den oorlog gereed, geen knoop ontbreekt aan de slobkous!”
Op één dier dagen vóór '70 wandelde Lasserre op de tentoonstelling. In de verte komt Hello aanwandelen. Hij komt naar Lasserre, en zegt: „Ik verwonder mij, mijn vriend!” „Waarom?” voert Lasserre hem tegemoet. „Ik kwam langs de Tuilerieën, en verwonder mij, dat zij niet in vlammen staan!”
Die man is krankzinnig, zegt een ander tot Lasserre.
Nog slechts korten tijd, en de Pruisen staan voor Parijs. De Tuilerieën gaan in vlammen op.
Vreeselijk, wanneer een dergelijk lot Duitschland moest treffen!
Nòg heeft 't Duitsche volk veel voor boven 't Fransche. Nòg heeft Duitschland vele profeten, die het volk getrouw waarschuwen. Moge 't naar dezen nog luisteren!
Toen ik gisteren, aan den avond van des keizers verjaardag, de sneeuw zag liggen op de bergen, dacht ik onwillekeurig aan 't woord van Jesaja tot Juda: „Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere; al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw”.
Hoore 't Duitsche volk nog naar dit woord van God! Ook voor de toekomst van ons volk zal dit van de grootste beteekenis zijn.
Onwillekeurig heb ik nu mijn maat al vol geschreven. Laat ik u nog even mededeelen, hoe 't mij gaat. Ik ben overgelukkig, dat ik u kan berichten, dat 't mij zeer wel gaat. Deze derde kuur schijnt mij de gezegendste, die ik gemaakt heb. O wat zal ik gelukkig zijn, wanneer ik weer aan 't openbare leven kan deelnemen!
Verheerlijke de Heere daartoe de wonderen Zijner goedheid en almacht aan mij, onwaardige, en verhoore Hij uwe en onze gebeden!
Weest allen tezamen den Heere bevolen door
Van 9 Januari tot heden, 4 Februari, heb ik wederom in Heidelberg vertoefd; terwijl ik mij gereed maak om te vertrekken, zie ik terug op de dagen, die achter mij liggen, en dankbaarheid aan den Heere doet mijn hart met snelle vreugdeslagen kloppen.
Het is vandaag een schoone dag hier; een lentedag in den winter; er is een heldere lucht, een vriendelijk zonnetje. Er waait geen windje. „Ueber allen Gipfeln ist Ruh!” Boven op de bergen, overal is 't heerlijke stilte in de natuur. Heerlijk symbool van wat op dezen dag mijn hart vervult.
De Heere heeft alles wederom zoo wel gemaakt. Hij heeft mij beloofd, voor mij te zullen zorgen, en geen tittel of jota van dat woord is ter aarde gevallen. Integendeel, de uitkomst heeft een klemtoonteeken geplaatst boven de rijke belofte Gods. Hij heeft vriendelijke handen gegeven, die voor ons wilden zorgen, en die ik in gedachte zegen. Hij heeft mij thans weer gesterkt gedurende een sterk aangrijpende kuur. Behalve de dagelijksche inspuitingen heb ik 14 Röntgen-bestralingen gehad; dit is zelfs één boven 't maximum, dat hier wordt toegediend. Daarbij heb ik zes radium-bestralingen ontvangen, elk van vijf uren. Reeds de dagelijksche inspuitingen grijpen 't gestel zóó aan, dat alle patiënten er tegen opzien. Nochtans heb ik alles zonder eenig bezwaar mogen doorstaan. In geen maanden hebben zich bloedingen vertoond. Mijn gewicht bleef gedurende de kuur hetzelfde, mijn krachten zijn weer aanmerkelijk toegenomen. En terwijl wij vertrekken, gloort de hope op een algeheele genezing mij als 't licht van een nieuwen levensmorgen tegen. Het is een lentedag in den winter, en al wat in mij is, jubelt den Gever van alle goede gaven tegemoet, om Hem te danken voor zooveel gunst aan een onwaardige en ellendige bewezen.
Hoeveel de Heere ook geeft, ik heb evenwel nog meer te vragen. En vooral twee wenschen kiemen thans op in mijn hart, één voor 't „Jenseit”, één voor 't „Diesseit”, één voor 't geestelijke, één voor 't tijdelijke leven.
De Heere geeft mij een langzaam, een gestadig herstel. Behaagt 't Hem mij volkomen te genezen, dan heb ik voor 't geestelijke leven den innigen wensch, dat de Heere mij en mijn huis steeds nader tot Hem brenge. Alleen de ware levensheiliging geeft ware levensvreugde; waar de heiligmaking is, bloeit de hoogste vreugde, zelfs in dagen van zware krankheid, zelfs in kerkerholen, zelfs in de zevenmaal heeter gestookte ovens.
Met de oude mystieken ging ik te rade, wat de beste middelen zijn om de vervulling van dezen wensch te verkrijgen, en met hen kwam ik tot 't besluit, dat de meditatie of de overdenking, de oratie of 't gebed, de contemplatie of de inwendige geestelijke aanschouwing de voortreffelijkste wegen zijn, die leiden tot 't voorgestelde doel.
Tweemaal lezen wij in Lukas 2 van Maria, dat zij de dingen, die haar omtrent Jezus gezegd werden, bewaarde in haar hart; éénmaal, dat zij die tezamen bij zichzelve overlegde. Maria mediteerde over hetgeen de herders, een Simeon, een Hanna haar zeiden. We kunnen veilig aannemen, dat vooral 't woord van Simeon haar als lood op de ziel heeft gewogen, en dat zij er veel en zwaar over heeft nagedacht. Wat was de vrucht daarvan? Dat haar in de donkerste ure van haar leven, toen zij bij 't Kruis stond, 't licht daarover opging, en juist dit licht behoedde haar toen voor algeheele vertwijfeling. Het mediteeren over 't Woord Gods, de wegen Gods, de leidingen Gods, is als de hamerslag, die de nagelen van het Woord steeds vaster slaat in onze ziel. Dit mediteeren ontsteekt de witte vlam der heilige wijsheid in onzen geest; deze wijsheid is als 't oog der ziel; dit oog ziet 't perspectief der hope, waar anderen in dikke duisternis rondtasten.
Aan dit rustig mediteeren hebben we vooral tegenwoordig zulk een groote behoefte. De zaken, die wij dagelijks moeten doen, zijn zoo groot en zoo vele, en de dagen zijn zoo kort. We hebben altijd zulk een haast. Dit is niet goed. Op deze wijze loopt onze geest ledig, en wij moeten hem vullen. Wij nemen er den tijd af voor allerlei dingen. Laten wij er ook den tijd afnemen voor de godvruchtige meditatie. Deze doet ons als Mozes te midden van de vele drukten van 't leven nabij den Heere leven, en verhoogt 't gewicht en de kracht van ons bestaan.
In de tweede plaats noemde ik als middel om nabij den Heere te leven de oratie of 't gebed.
Te mogen bidden, te mogen spreken met den Koning der koningen, welk een eere! Te kunnen bidden, welk een verlichting in de ure der benauwdheid! Het klagend hart heeft zoo gaarne een luisterend oor. Welk een troost, wanneer wij in tijden van diepe droefenis met de psalmisten 't boordevolle hart mogen uitstorten voor Hem, die Zich wendt tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is. Van den troost en de kracht van 't gebed staat zooveel in 't Woord van God geschreven, dat ik er niet breed over wil uitweiden.
Alleen op één sprekend voorbeeld wil ik nog wijzen. Jeruzalem wordt door Sanherib belegerd, en ongeveer op dienzelfden tijd is Hiskia doodelijk krank. En 't ergste is, het volk is door zijn zondig verleden rijp voor 't gericht. Welk een hachelijke toestand! Hiskia wendt zich in dezen hoogen nood weenend tot den Heere. De Heere hoort. De koning wordt door een wonder genezen. Het Assyrisch leger van honderd vijf en tachtig duizend man wordt in één nacht geveld. De stad wordt verlost. De ongerechtigheid wordt vergeven. Welk een overweldigende rijkdom van zegen op 't gebed van één man! Broeders en zusters, laat 't gebed de kracht van ons leven zijn, zoo zal er zeker kracht van ons uitgaan.
Als derde hulpmiddel voor de bevordering van 't gemeenschapsleven met den Heere, noemde ik de contemplatie of de innerlijke geestelijke aanschouwing.
Wanneer een onzer verwanten een ongeluk treft, bij een spoorwegongeval omkomt, of te water valt en verdrinkt, stellen wij ons telkens de ramp voor oogen. Het is, of wij den geliefde door de rails zien verbrijzelen, of wij hem in de golven zien wegzinken. Het is ons, of wij zijn laatste angstkreten hooren. Een oogenblik staan wij op om hem ter hulp te snellen. Zóó krachtig werkt 't voorstellingsvermogen in den mensch. Het werkt in zulke gevallen zoo krachtig door de liefde, die wij voor den getroffene gevoelen.
Alzoo is de liefde ook de drijfkracht in de innerlijke, geestelijke aanschouwing. Zij dringt ons, om ons den Heiland voor oogen te stellen, zooals Hij lag in de kribbe, zooals Hij rondwandelde door Kanaän, zooals Hij worstelde in Gethsémané, zooals Hij leed voor Kájafas, Pilatus, Herodes en aan het kruis, zooals Hij na Zijn opstanding verscheen aan Zijn jongeren, zooals Hij opvoer ten hemel, en zooals Hij nu naar de heerlijke beschrijving van Johannes is gezeten ter rechterhand van den Vader. Zijn wij recht levendig in deze aanschouwing werkzaam, dan is 't ons, of zij ons een wijle buiten ons zelven brengt.
Heerlijk is de vrucht dezer contemplatie.
Zij vereenigt ons op 't allernauwst met den Heere, zij doodt den zinnelijken lust, zij vervult de ziel met 't hemelsch ideaal, zij doet ons als Henoch wandelen met God, zij brengt een heerlijken glans op ons leven. Blonk het aangezicht van Mozes, toen hij van den berg kwam, waar hij met den Heere had verkeerd, ook op ons gansche zijn komt de gouden glans van den hemel.
Alzoo beleven wij waarlijk, wat Paulus schrijft, 2 Cor. 3: 18: „Wij dan, de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.”
O heerlijk, o gelukkig, o gezegend leven!
Behaagt 't den Heere nog jaren tot mijn levensdagen toe te voegen, 't behage Hem dan ook, dit leven mij te schenken, opdat ik reeds op aarde den hemel mag beginnen, en volkomen mag zijn voor de taak, die mij wacht.
Over mijn tweeden wensch hoop ik U een volgende maal te schrijven.
't Bovenstaande schreef ik 's morgens vóór mijn vertrek uit Heidelberg. 2.19 stapten we te Heidelberg in den trein. We hadden een voorspoedige reis; precies op tijd liep 's avonds even over tien onze trein 't station te Amersfoort binnen. Onze beide jongens waren aan den trein, en ge begrijpt de vreugde van 't wederzien. Den Heere zij lof en dank voor alles.
Ontvangt van mijn vrouw en huisgenooten de hartelijke groeten.
Weest allen tezamen den Heere bevolen door
In mijn vorig schrijven heb ik U reeds onze behouden aankomst in Amersfoort gemeld. Zoo spoedig mogelijk ben ik hier naar mijn huisdokter gegaan, om mij wederom te laten onderzoeken. Hij was buitengewoon tevreden over de in- en uitwendige resultaten der kuur.
Alzoo ga ik dan, den Heere zij daarvoor lof en prijs, langzaam maar gestadig vooruit. Natuurlijk zou ik liever zien, dat mijn genezing grootere sprongen maakte. Maar wij weten niet, wat wij moeten begeeren. In Heidelberg is men van oordeel, dat een langzame maar steeds doorgaande genezing beter is dan een plotselinge, omdat zich bij de snelle genezingen de meeste terugvallen voordoen, terwijl een langzame maar gestadige voortgang der genezing de meeste kans biedt, dat men voorgoed van de kwaal wordt bevrijd.
Hoe dit zij, ik geef 't over aan den Heere, die mij beloofd heeft voor mij te zorgen. Dezer dagen wilde Hij mij wederom nog zoo krachtig vertroosten met de woorden van Ps. 91: 1, „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen”. Wat zal ik nog meer wenschen? Wat anders dan dat heel deze weg mij maar altijd nader brenge tot den Heere, mij altijd inniger Zijn gemeenschap doe smaken. Dit is 't Hoogste en Zoetste. Daarvan zing ik met Tersteegen in zijn overschoon lied: „De vereeniging met God”.
Dat is:
Behaagt 't den Heere, mij te herstellen, dan heb ik natuurlijk ook nog een tweede begeerte, n.l. spoedig te mogen ingaan tot den arbeid, die zoo geheel de liefde van mijn hart heeft, den arbeid onder voogdij- en regeeringskinderen, onder ontslagen gevangenen, drankzuchtigen en zwervers.
Volgens sommigen is deze arbeid wel nutteloos; zij beschouwen eigenlijk alleen dan een bekeering als echt, wanneer iemand van zijn jeugd af als een kind des verbonds heeft geleefd. „Wacht u voor bekeerde Joden, voor bekeerde hoeren, voor bekeerde bandieten! Een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken.” Ziedaar hun standpunt!
Er is zeker weinig betoogkracht noodig om dadelijk te doen zien, dat dit standpunt onhoudbaar is.
Het strijdt met de Schrift. De eerste Christelijke gemeente is uit bekeerde Joden als evenzoovele levende steenen opgebouwd, en hoeveel goeds wordt in de Schrift van haar gezegd. Een moordenaar volgde den Heiland in 't paradijs. Hoeveel liefde bewees de vrouw, aan wie veel vergeven was!
De feiten werpen ook dit heele standpunt omver. Denkt slechts aan een Da Costa, een Neander, een John Bunyan, een Rowland Hill.
De ervaring bewijst juist, dat menschen met een zwarte jeugd, wanneer zij waarlijk bekeerd worden, zich na hun bekeering zoo ver mogelijk van dit zwarte punt zoeken te verwijderen, en als Maria Magdalena zoo dicht mogelijk bij den Heere zoeken te zijn.
O, ik brand dan ook van verlangen, om dien arbeid te beginnen onder deze ellendigen en verlorenen.
In de stichting voor voogdij- en regeeringskinderen zullen we in den regel wel alleen degenen krijgen, die voor de gezinsverpleging ongeschikt zijn. Dit is dus 't minste soort. Maar o, wat lokt 't mij aan, deze zwarte schapen hun weg voor oogen te stellen, en hun te doen zien, hoe deze weg hen ten ondergang voert! Hoe lokt 't mij aan, hun tegelijk den oneindigen rijkdom van Christus' zoekende liefde te prediken, en hun den weg te wijzen, die leidt tot een eeuwig behoud!
Ook van de opleiding voor maatschappelijken arbeid stel ik mij veel goeds voor. Terecht heeft de Regeering ingezien, dat zij voor heel de opvoeding van dergelijke kinderen de krachten van 't particulier initiatief moet te hulp roepen. Vooral in de particuliere stichtingen kan de Christelijke liefde haar werk doen. Met dwang alleen komt men trouwens in 't werk der opvoeding niet veel verder. Laat de plantagehouder zijn slaven op den akker zenden, laat hij den man met de zweep medezenden; 's avonds keeren de slaven wel terug met de vruchten van hun arbeid, maar ook met een hart vol haat tegen den meester en tegen den arbeid. Liefde tot den arbeid moet den kinderen worden ingeprent. Daartoe moeten dwingend gezag en Christelijke liefde samenwerken.
De andere arbeid, onder ontslagen gevangenen, drankzuchtigen en zwervers, is van niet minder belang.
In den regel stellen wij ons voor, dat de gevangene in zijn kerker vurig naar de vrijheid verlangt. En dit is ook zoo. Toch is er iets, dat hem al 't genot der vrijheid geheel vergalt. De gevangene weet, dat hij in zijn gezin de eereplaats kwijt is. Werk krijgt hij niet gemakkelijk meer. Wie wil iemand hebben, die gezeten heeft? Velen vallen na hun ontslag uit de gevangenis in de misdaad terug, en zij gaan hun verder leven van de gevangenis in de maatschappij, van de maatschappij in de gevangenis. Dit moet voorkomen worden. Deze menschen moeten geholpen worden. „Peccator est, comprime; homo est, miserere!” „Hij is een misdadiger, bestraf hem; hij is een mensch, heb medelijden met hem!”
Ook voor de drankzuchtigen moet er een retraite (rustplaats) zijn, waar hun verstoord zenuwleven hersteld wordt, en waar zij onder de bearbeiding der Christelijke liefde tot den strijd tegen de drinkgewoonte worden gesterkt.
Het moeilijkst te behandelen zijn de zwervers, de arbeidsschuwen; die leven van bedelarij en diefstal. Maar de Heere kan ook uit deze steenen kinderen Abrahams verwekken.
O geve mij de Heere dezen arbeid te mogen beginnen!
Geliefden, houdt aan in 't gebed voor mij! Verblijde ons de Hoorder der gebeden nog door Zijn groote daden!
Tot mijn leedwezen kan ik u thans geen uitvoerig schrijven doen toekomen. Ik lig met een lichte maagkatarrh te bed, en kan dus niet schrijven.
Gedenkt onzer, en weest den Heere bevolen
Het speet mij zeer, dat ik u een vorig maal door een lichte maagkatarrh, die mij een paar dagen aan 't bed bond, geen uitvoerig schrijven kon doen toekomen. Van deze kleine ongesteldheid ben ik thans, den Heere zij dank, geheel hersteld.
Wat de eigenlijke kwaal aangaat, behoudt 't proces zijn gewoon verloop. Den éénen dag gevoel ik me eens wat beter dan den anderen dag; maar over het geheel genomen ga ik toch langzaam vooruit.
Ik zal echter lang moeten wachten, voordat ik geheel hersteld zal zijn, wanneer 't den Heere althans behaagt mij te genezen. Dit lange wachten valt weleens moeilijk.
Toch zou ik mij zeer bezondigen, wanneer ik klaagde. De Heere maakt 't gedurende dezen wachttijd in alle opzichten zoo boven bidden en denken wel.
Ik denk in deze dagen veel aan Mozes' beproeving in Midian.
Door Gods allerbijzonderst voorzienig bestel is hij door de hand eener prinses uit 't water getogen, en door haar zorg met de wijsheid van Egypte als overgoten. Temidden dezer heidensche opvoeding bevestigt de Heere nochtans aan Mozes Zijn verbond, dat Hij met Abraham heeft opgericht, en door deze heerlijke genadedaad Gods kiest Mozes in zijn hart den smaad van 't onderdrukt slavenvolk boven alles wat 't heidensch Egypte hem kan bieden. Een heerlijk levensideaal teekent zich af voor Mozes' oog. Hij voelt zich de providentiëel aangewezen verlosser van zijn arme volk, en hij trilt van verlangen om als zoodanig te mogen optreden. Hij is nu veertig jaar geworden. Hij gaat zijn volk bezoeken. Hij ziet een Egyptenaar een Israëliet mishandelen. Hij grijpt den verdrukker en velt hem neer.... Dit zal 't sein worden tot den algemeenen opstand van 't vertrapte slavenvolk! Nu zal de geweldige strijd beginnen!.... Droef verstoorde illusie!. Den volgenden dag treedt een Israëliet als verrader tegen Mozes op. Wel een bewijs, dat dit volk allerminst rijp is voor de groote worsteling. Het zal nog zwaarder verdrukt moeten worden, voordat de Israëlietische heldenziel ontwaakt. Mozes' eigen leven raakt in gevaar. Hij vlucht de woestijn in, totdat hij in Midian een veilig toevluchtsoord gevonden heeft bij Réhuël, den priester-sjeik, die den jongen man niet alleen in zijn huis maar ook in zijn familie opneemt. Hier vertoeft Mozes veertig jaren, van week tot week, van maand tot maand, van jaar tot jaar de kudde weidend van zijn schoonvader Réhuël.
Welk een domme zaak voor 't oppervlakkig oog! De Heere formeert Mozes tot een verlosser voor zijn volk, en op 't oogenblik dat deze man Gods als zoodanig wil optreden, breekt de Heere Zijn eigen werk af. In plaats van Israël aan te voeren in den strijd tegen Egypte, moet hij veertig jaren achtereen 't vee van Réhuël weiden in de woestijn. Ossen en schapen hoeden kan iedereen; voor de verlossing van een volk is een allerbijzonderste zalving van noode; aan Mozes is de zalving gegeven, en zie, daar wordt de kostelijke middelmoot van 't leven van dien man, van zijn 40e tot zijn 80e jaar, als waardeloos in de woestijn weggeworpen. De geweldige leeuw wordt voor een zandkarretje gespannen, en moet zoo veertig jaren achtereen zijn reuzenkracht verbruiken in nietig werk. Welk een beproeving voor Mozes!
Zeer juist! Maar evenals alle beproeving is deze weg voor Mozes de meest gezegende; deze lange omweg is de rechte weg, waarin zijn opvoeding tot verlosser des volks moet worden voltooid. Neen, de man, die daar kersversch uit de Egyptische omgeving kwam, was nog niet de rechte man voor de groote taak, die hem wachtte. Zeker, hij is vol van geloof; maar ook vol van eigenwaan. Met welk een illusie gaat hij naar de broeders. Hij zal zwaardwettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van die martelaren, wien hij hulpe heeft toegezegd.... bij Mozes, den man Gods. De Heere zal aan de spitse treden, en door des Heeren zegen zal onder Mozes' leiding het verdrukte slavenvolk tot een heldenvolk worden, dat zich aan den greep der Egyptische onderdrukking ontworstelt. Welk een held is die Mozes! Maar in eigen oog! Ternauwernood is zijn eerste verlossingsdaad verraden, of...., hij slaat dadelijk op de vlucht. Er moet nog iets meer aan hem gebeuren, als hij werkelijk is de man Gods, die zich vasthoudt aan den Heere als ziende den Onzienlijke, en die daarom tegenover Faraö pal staat als Sinaï's rots. Dat groote werk wordt nu aan Mozes gewrocht in Réhuëls huis en in de woestijn! Daar leert hij, wat hij in Egypte niet had kunnen leeren. Midian is de hoogeschool, die Mozes eerst nog moest doorloopen, voordat hij bekwaam was voor zijn hooge taak. Ongetwijfeld heeft ook Mozes dit later alles ingezien, en er den Heere voor gedankt.
Op soortgelijke wijze als voor Mozes heeft de Heere aanvankelijk de beproeving ook voor mij gezegend.
Zeker, het kruis is hard, zwaar, drukkend. Niemand mag 't begeeren. Dit ware tegen de ordening Gods. Ieder verdrukte mag en moet, mits met ootmoedige en eerbiedige onderwerping van eigen wil aan des Heeren souvereinen, wijzen, ook heiligen wil, bidden om wegneming van 't kruis.
En toch, wanneer 't den Heere behaagt, 't kruis op te leggen, en den druk aan hart en leven te heiligen, is er niets meer zegenrijk dan 't kruis.
Dan wordt 't bevestigd: hoe grooter kruis, hoe dichter bij den Heere. Nooit vergeet ik 't oogenblik, toen mij gezegd werd, dat ik de bekende, vreeselijke ziekte had. Daar stond ik, vlak voor den dood, vlak voor de eeuwigheid, vlak voor den Heere. Rijk was de genade, die de Heere toen schonk. Het was mij om 't even, wat de Heere met mij deed, indien ik slechts nabij Hem mocht zijn. Ook ik gevoelde levendig en voortdurend, wat Tersteegen in verheven dichtwoorden zingt:
Dat is:
O, gezegend kruis, dat zulk een heil mij bracht!
Hoe grooter kruis, hoe sterker geloof. Waar alles wordt afgesneden, hecht zich 't geloof steeds vaster aan Hem, Die een afgesneden zaak op aarde doet, en Die Zich wendt tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is. Wie beschrijft den troost, dien dit geloof medebrengt? Dit geloof onderwerpt zich volkomen aan Gods soevereinen, wijzen en heiligen wil; maar 't blijft tegelijk hopen, waar allen wanhopen.
Hoe grooter kruis, hoe vuriger liefde. De verdrukking is de stormwind, die 't liefdevuur hooger en hooger doet oplaaien. Het „God heb ik lief!” van den 116en psalm ruischt inniglijk op uit den diepen bodem des harten. Die liefde is het leven, dat den dood niet vreest, maar met den dood eerst tot zijn rechte uiting komt. Zou ik dan 't kruis niet kussen, dat zulken zegen brengt?
Hoe grooter kruis, hoe schooner kroon.
Dat is:
Geliefde gemeente, hoe 't hier op aarde ook met u en mij ga, dengenen, die den Heere liefhebben, werken alzoo alle dingen mede ten goede. Laat ons dit vasthouden! Laat de Azafswensch de onze zijn: „Maar mij aangaande, het is mij goed, nabij God te wezen.” Met Mozes zullen wij dan eenmaal aan des Heeren mond mogen ontslapen.
Daartoe zij de Heere met u en met mij!
Ontvangt wederom de hartelijke groeten mijner huisgenooten, en gedenkt mij steeds als
De vogeltjes tjilpen alweer. De voorboden der komende lente vertoonen zich alweer. De landman gaat weer uit tot zijn akker, om dien voor de ontvangst van 't zaad te bereiden.
Tegenover mijn raam staat van den morgen tot den avond een man te spitten. Met forschen stoot zet hij telkens de spade in den grond. Alsof ze een veer ware, licht hij de losgewrongen kluit met zijn spade op. Met een lichte handbeweging werpt hij den klomp aarde in stukken op haar plaats. Zoo werkt hij door, slechts nu en dan even verpoozend, den elleboog op den knop van zijn spade, zijn klomp op 't staal doende rusten. En dan gaat hij weer voort met zijn zwaren arbeid, totdat etenstijd hem een wijle huiswaarts roept.
Deze stoere werker doet mijn hart branden van verlangen, om ook alzoo de spade in den grond te zetten op 't terrein, dat ik aanvankelijk betrad. Geduld! Geduld! De Heere maakt alles schoon op zijn tijd. Hoe heerlijk leert ons dit de roeping van Mozes bij 't brandend braambosch, waarbij ik deze week nogal eens werd bepaald.
Mozes heeft nu den leeftijd van tachtig jaren bereikt. Nog is zijn schouder ongebogen; maar hij is de fiere jonge man niet meer, in wiens aderen 't bloed dadelijk bruist en kookt; die den aanrander van den volksgenoot met één slag velt, de herders van Midian op de vlucht drijft, en Zippóra's schapen drenkt. De kalmte der grijsheid heeft de onstuimigheid der jeugd vervangen.
Echter moeten wij ons niet voorstellen, dat hij door het veertigjarige woestijnleven ruw geworden is. In de tenten der Oostersche Bedoeïenen heerschte vaak meer hoffelijkheid dan in de paleizen der stedelingen.
Mozes heeft iets buitengewoons eerwaardigs, terwijl hij de kudde voortleidt, tot achter in de woestijn, bij Horebs berg.
Waarom, Mozes, voert ge uwe kudden zóó ver weg, tot achter in de woestijn? Waarheen wendt zich vol heimwee uw oog? Blijft daar nog een hope sluimeren op den bodem van uw hart, dat gij toch nog eens als redder zult optreden van dat volk, dat daarginds in slavenboeien zucht?
Plotseling worden zijn gedachten afgeleid door iets in zijn nabijheid. Een boschje staat in brand. Dit was niets ongewoons. 't Gebeurde wel meer door de onvoorzichtigheid van herders met 't vuur, dat er alzoo een woestijnbrandje ontstond.
Zulk een brand is echter eindelijk uitgebrand; maar deze blijft gloeien, altijd sterker, altijd verhevener.
Ware Mozes bijgeloovig geweest, hij ware op de vlucht gegaan. Hij gelooft; daarom gaat hij op onderzoek uit.
O wondervol gezicht! Blinkend, doch niet verblindend gaan hoog de vlammen op. Niet verterend, maar verlichtend, omzweeft de lichtvolheid, de lichtheerlijkheid 't braambosch.
Hoort een stem, die Mozes zegt, den schoenriem te ontbinden, omdat deze plaats heilig is!
O groot oogenblik in Mozes' leven!
De Heere spreekt!
De Heere spreekt, en zegt Mozes, dat Hij is neergekomen om de verdrukking van Zijn volk te zien. Een menschelijke wijze van spreken, waarin de Heere Zijn nederbuigende goedheid aanschouwelijk maakt.
De Heere spreekt, en roept Mozes om 't verdrukte volk uit Egypte te leiden, en naar Kanaän te voeren. Welk een roeping!
Zullen de verdrukten zich nu laten leiden?
Hoe zal Faraö bewogen worden de zeshonderdduizend werkkrachten, die hij gebruikt tot wat hij wil, te laten trekken?
Op wien zal Mozes mogen steunen bij de voldoening dezer onafzienbare taak?
De Heere noemt Mozes Zijn Naam: „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal! Ik zal zijn!”
Welk een roeping!
De Heere is de Zijnde! Hij is niet een wordende God, zooals Hegel leert. Hij is de Zijnde. De eenige wezenlijke. Het éénige, eeuwige, volmaakte wezen, buiten wien er niets wezenlijks is, en aan wien al wat is zijn ontstaan en voortbestaan dankt.
De Heere is de Ik zal zijn. Zijn raad bestaat, en Hij doet al Zijn welbehagen.
Niets kan Hem weerstaan. Hij schept werelden door een enkel woord van Zijn mond. Hij vernietigt koninkrijken met den adem Zijner lippen.
De Heere is de Ik zal zijn, die Ik zijn zal. De Getrouwe. Hij zal zijn, wat Hij heeft toegezegd te willen zijn. De Heere vergeet Zijne beloften niet. Hij moge uitstellen, dit uitstel dient slechts tot de meerdere glorie van Hem, die een afgesnedene zaak op aarde doet.
In dezen Naam is Mozes naar Egypte gegaan.
In dezen Naam heeft de tachtigjarige zijn reuzentaak op luistervolle wijze volvoerd.
Op Zijn tijd maakt de Heere alles schoon.
Maar wij zien nu geen brandende braambosschen meer, en wij hooren nu geen hemelstemmen meer.
Toegegeven. De openbaring Gods is thans voltooid. Hij, die met Zijn lichtvolheid woonde in 't nedere, nietige braambosch, heeft Zich na dien tijd zelfs nog heerlijker geopenbaard. Hij is met de volheid Zijner Godheid gekomen in nedere dienstknechtsgestalte.
En Hij, die eenmaal zóó Zijn werk op aarde volbracht, en nu gezeten is ter rechterhand van den Vader, woont ook nu nog met Zijn Genade en Geest bij Zijn arm en ellendig volk.
Ja, 't braambosch brandt ook nu nog voort. Als bij de Emmausgangers, is Hij ook nu met de Zijnen op hun weg, op hun beproevingsweg, en maakt hunne harten brandende.
De Heere spreekt ook nu nog tot Zijn volk, door Zijn Woord en Zijn Geest, innerlijk en inniglijk in de ziel.
Hij noemt ook nu nog Zijn Naam voor 't oor van Zijn volk.
Indien één ding, dan heb ik dit duidelijk ervaren. Daarom, jubel op, o mijn ziel, in den Naam van Uwen getrouwen God! Jubel hoog op, en verlaat u geheel op Hem!
Dat is:
Dit bekende vers van den vromen Paul Gerhardt was een der eerste verzen, die opgegeven werden, toen ik Zondag 4 October 1913 voor de eerste maal de Duitsche kerk te Heidelberg binnentrad. Ge begrijpt, dat ik moeite had, mijn tranen te bedwingen. Daar zag ik 't braambosch brandende. Daar hoorde ik de stem des Heeren, tot mij sprekende in het gemeentelijk gezang.
Sindsdien heb ik ook geluisterd naar den raad, die verder in dit lied van Gerhardt gegeven wordt:
Dat is:
Ja, zoo is 't.
Hij maakt 't alles wel, hetzij Hij onze aardsche wenschen vervult of niet. Hij stelt nooit teleur. Geeft Hij niet, wat wij begeeren, zoo doet Hij dit om 't meerdere in de plaats te geven.
Hij maakt alles schoon op Zijn tijd.
Leef, geliefde gemeente, in dit geloof!
Werp steeds alle bekommeringen op Hem!
Het einde Zijner wegen is de glorie van Zijn Naam en de zaligheid van Zijn volk!
Weest allen tezamen dan dien God en Zaligmaker bevolen door
Terwijl ik u dezen brief schrijf, maak ik mij gereed om wederom naar Heidelberg te gaan, om mij daar voor de vierde maal onder behandeling te stellen.
Was 't verloop van de derde kuur prachtig, de nawerking daarvan heeft niet beantwoord aan de verwachting, die ik ervan koesterde. De dikte in den mond blijft, nu en dan heb ik nog hevige pijn, en in de laatste veertien dagen heb ik 's nachts slecht geslapen.
Ik wil echter allerminst klagen. Integendeel, wanneer de vreeselijke pijn mijn mond doorsnijdt, buig ik mij vol aanbidding voor de heiligheid des Heeren Heeren. Ik beschouw dezen kanker als een vruchtgevolg der zonde. Maar hij is voor mij ook een vuur Gods, dat mij doorloutert. Hij is voor mij ook een middel in Gods Hand, waardoor Hij mij brengt op de aller-, allerliefste plek, op de vlakke velden, waar onze Koning en Borg Zich in al Zijn schoonheid aan de ziel vertoont.
Dan heb ik innerlijke vreugde in 't midden van de diepe smart, en stem ik in met wat de dichter zingt:
In dien Naam ga ik dan ook vol goeden moed weer naar Heidelberg. En zou ik niet? Hij heeft mij derwaarts den weg gewezen en gebaand. Ik kan niet anders doen dan Zijn goedheid daarin bewonderen. Voor de vierde maal heeft Hij de beide lieve broeders, die zich zoo sterk voor mij interesseeren, in staat gesteld de noodige middelen te vinden. Van 't oogenblik af, dat ik in Heidelberg kwam, heeft de Heere de middelen als wonderdadig willen zegenen. Zoude ik dan geen moed houden, en voortgaan op hope tegen hope, mij vasthoudende aan den Heere als ziende den Onzienlijke?
Maar terwijl ik alzoo vol moed den geliefden vaderlandschen bodem weer voor eenige weken ga verlaten, is mijn hart vol van ernstige gedachten over de toekomst van ons volk, waaronder in de laatste jaren zulke gewichtige omkeeringen hebben plaats gegrepen, en inzonderheid over de toekomst van ons Gereformeerd volk.
Kort geleden sprak ik met een Duitsch predikant. Met grooten ophef sprak hij van den wederopbloei van 't Calvinisme in ons Vaderland. Ons land is anders voor het buitenland geen stad op een berg; maar dit weet men daar dan toch, vooral in Duitschland, dat „der Calvinismus” alhier zulk een grooten „Aufschwung” gemaakt heeft.
Later over dit gesprek nadenkende, vatte de vrees bij mij post, dat in de laatste jaren de machtige ontwikkeling van het Calvinisme eenigszins tot stilstand is gekomen.
Dit stemde mij droevig, vooral met het oog op de jongste evoluties op politiek gebied.
Wie had een jaar geleden ook maar eenigszins kunnen denken, dat geschieden zou, wat wij thans voor onze oogen zien afspelen?
Cort v. d. Linden is de eerste Minister, en schrijft algemeen kiesrecht als punt één op zijn program. Verbeeld u, Cort van der Linden! In zijn staatkundigen brief van December herinnert Van Houten nog aan 't volgende feit: „Tegenover Cort van der Linden stond ik een dertigtal jaren geleden in het politiek strijdperk te Groningen, waar hij toen hoogleeraar was. Het toenmalige comité voor algemeen kiesrecht had er een meeting belegd, die sterk was bezocht. Mr. W. Heineken trad als zijn woordvoerder op en werd hevig bestreden door B. D. H. Tellegen en Cort van der Linden. Ik schaarde mij aan de zijde van Heineken en verzocht den kiezers bij mijn aanstaande aftreding partij te kiezen. De uitdaging werd aangenomen door candidaatstelling van Cort van der Linden.” En dezelfde Cort van der Linden, overigens een man van een vast karakter, is thans opgetreden als Minister om algemeen kiesrecht daadwerkelijk in te voeren!
Daar is in de tweede plaats de heer Treub, evenals Cort van der Linden een man uit één stuk. Vóór de verkiezing van 't vorige jaar bedankte hij voor een hernieuwing van zijn mandaat als lid van de Kamer, omdat hij niet kon meegaan in de actie der linker-partijen voor staatspensionneering. Ook is dezelfde Minister zoo fel mogelijk gekant tegen de liefdadigheid. „De liefdadigheid,” zoo schrijft hij in zijn „Sociale Verzekering”, „is per slot van rekening niet voor den gever, maar voor den ontvanger; voor den gever moge zij zalig zijn, voor den ontvanger is zij, omdat hij er geen aanspraak op heeft, die hij met opgeheven hoofde kan doen gelden, maar er om bedelen moet en er door vernederd wordt, een pest.” Na de verkiezing wordt de heer Treub Minister, en wat is nu zijn eerste regeeringsdaad? Een voorstel van een staatspensioentje, een voorstel tot oefening van staatsliefdadigheid jegens behoeftige ouden van dagen.
O tuimeling der geesten!
En wanneer nu aan deze verantwoordelijke Ministers rekenschap van deze regeeringsdaden wordt gevraagd, wijzen zij eenvoudig naar den wil van 't souvereine volk. Zij huldigen de leer van koning Leopold I, die met een kniebuiging de kroon uit de hand van 't souvereine volk ontving. Zóó vragen ook deze Ministers niet: wat zegt mijn staatsrechtelijk geweten, maar: wat zegt de volkswil? En wat is die volkswil? Hoe wordt hij saamgesteld? Wie spreek hem uit?
Voor ons land is het antwoord daarop gemakkelijk te geven!
Van 't eerste optreden der sociaal-democratische partij heeft haar leider, Mr. P. J. Troelstra, het algemeen kiesrecht op den voorgrond geschoven. Met dien eisch heeft hij de linkerzijde eerst verdeeld, en daarna over haar geheerscht. Daarna is hij nog gekomen met den eisch van staatspensioen. Wilden de vrijzinnigen tegen de sociaal-democraten opbieden, en wilden ze bij de herstemmingen op hun hulp en steun rekenen, dan waren zij verplicht, deze beide, algemeen kiesrecht en staatspensionneering, in hun programma's te schrijven. Alzoo geschiedde. De vereenigde linkerzijde triumfeerde. Nu heet 't dat algemeen kiesrecht en staatspensionneering door den volkswil zijn uitgesproken. 't Is eigenlijk de wil van Troelstra. Feitelijk doen Cort van der Linden en Treub niet anders dan dat zij buigen voor Troelstra. Snorkend, maar niet zonder grond, noemde Troelstra dan ook dit Kabinet zijn zaakwaarnemer.
Kan 't erger?
Gelukkig is er in Nederland nog een volk, dat nooit ofte nimmer voor den schepter van Mr. Pieter Jelles' volkswil bukt. En dat is 't Calvinistische volk.
Maar tegen dit volk heeft zich zijn haat en die zijner partij dan ook 't felst gekeerd. Duidelijk kwam dit wederom uit bij de Kiesrechtmanifestatie op 1 Maart te Amsterdam in het Paleis voor Volksvlijt. Door de beide sprekers, Oudegeest en Troelstra, werd daar vooral op de lachspieren gewerkt. En wanneer brulde 't instemmingsgeroep? Wanneer er gespot werd! Zooals door Oudegeest: „Minister Rambonnet zendt niet den Bijbel, niet Bunyans Christenreize naar de eeuwigheid op de vloot, maar Treubs boek tegen 't Marxisme!” En door Troelstra, toen hij de Eerste-Kamerleden belachelijk maakte, en hen aanraadde, wat meer zorg te hebben voor het heil hunner onsterfelijke ziel.
In den grond is heel de strijd der sociaal-democratie evenals die der vrijzinnigheid niets anders dan een anti-christelijke strijd. Op den bodem van elke wetenschap ligt de Theologie, ook van de sociologische wetenschap. Het ongeloof is de wortel, waarop vrijzinnigheid en sociaal-democratie stoelen; revolutie, opstand tegen God en Zijn Gezalfde, is beider vrucht.
Daarom is de haat dan ook zoo fel van 't socialisme tegen den levenden God. Op treffende wijze is dit verklaard door Sertillanges in zijn werkje „Nos luttes”, „Onze worstelingen”. Hij spreekt daarin over den politieken strijd, den klassenstrijd en den Godsdienststrijd. Er is niets, zegt hij, wat de hartstochten zoo in beweging brengt als de politiek. De klassenstrijd kweekt daarbij haat. Nu zou men denken, dat de Godsdienst vrede zou brengen. Maar neen, zij brengt olie in 't vuur. Christus heeft gezegd, dat Hij gekomen is, om 't zwaard te brengen op de aarde, en de tegenpartij voelt in de partij van den levenden God de scherpte van Christus' zwaard. (Sertillanges, Nos luttes, bladz. 137 en 138).
Onwillekeurig komen de scherpste partijen 't meest tegenover elkander te staan. De middenpartijen vallen weg. Het scherp gekleurde komt op den voorgrond.
Alzoo is dan ook nu reeds vervuld, wat ik reeds voor jaren in mijn „Calvinisme en Socialisme” opperde, dat in Nederland de groote strijd om de leiding der geesten in de toekomst zou gestreden worden tusschen Calvinisme en Socialisme.
Wie zal in die worsteling triomfeeren? O zoo gemakkelijk kon 't Calvinisme overwinnen, wanneer 't één was!
Maar helaas, hoeveel soorten van gereformeerden zijn er niet! Er zijn Gereformeerden A en B, Christelijk-Gereformeerden, oud-Gereformeerden, de mannen van den Gereformeerden Bond, voorts die van de Confessioneele Vereeniging.
Welk een kracht zou er van 't Calvinisme in ons vaderland uitgaan, wanneer al deze Gereformeerden eens werkelijk één waren!
Maar dit worden ze toch nooit, hoor ik zeggen. Ziet maar eens, hoe scherp ze tegenover elkander staan! De één wil nog gereformeerder zijn dan de ander; dezen worden nooit één.
Wie durft dat beweren?
Gelooven wij dan niet meer in den Heiligen Geest?
Werkt Gods Geest niet meer in Gods volk?
Werkt Hij de gemeenschap der heiligen niet meer?
Wie dat wilde beweren, randde daarmede de eere en het werk des Heiligen Geestes aan!
Vereeniging van de partijen in de Ned. Herv. Kerk is een onmogelijkheid. Vereeniging van alle Gereformeerden is mogelijk, en noodzakelijk. Gods eere eischt, de nood der tijden vordert 't.
O wat zou 't Calvinisme ten onzent in ontwikkeling voortschrijden, wanneer deze vereeniging eens tot stand kwam! Dan werd ons land waarlijk als een stad op een berg!
Komt, Geliefden, sturen we dan daarop aan, in gebed, in omgang, in arbeid!
Maar ik moet eindigen. Mijn brief is reeds veel te lang. Het is ook een onderwerp, dat mij reeds lang bezighield. Ik verheug mij, dat ik, wat mij vervult, nog eens heb mogen uitspreken.
Weest tezamen den Heere bevolen. Gedenkt in uwe gebeden
Zoo zijn wij dan Woensdag den 11en Maart wederom gegaan naar Heidelberg, de oude hoofdstad van 't oude keurvorstendom de Paltz; thans een stad van den tweeden rang in 't groothertogdom Baden, maar als universiteitsstad en als een der centra van de hedendaagsche cultuur geenszins de minste onder de dochteren van Duitschland.
Voor mij is Heidelberg de stad van Czerny en Werner, van 't Samariterhaus, van 't kankerinstituut.
Hoe gaarne ik anders steeds naar Heidelberg ga, ditmaal had ik zeer tegen de reis opgezien.
De laatste veertien dagen had ik thuis bijna niet geslapen, en ieder die weet wat slapelooze nachten zijn, kent ook hunne verschrikkingen, en weet hoe ze doen afnemen in krachten.
Toch waren niet alle slapelooze nachten even donker en bang. Wanneer de Heere 't mij gaf, mij in de stilte van den nacht diep onder Zijne kastijdende hand te verootmoedigen;—wanneer Hij 't mij gaf dan aldus in mijn binnenste te spreken:
„Heere, Gij zijt rechtvaardig en heilig, ik ben boos en onrein! Gij doet geen onrecht, Uwe zware kastijding is zoo volkomen rechtvaardig! Maar bij U, Heere, is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt! Dit hebt Gij getoond in de overgave van Uwen lieven Zoon, opdat Hij onze zonden zou dragen, en onze krankheden op Zich zou nemen! Ach, Heere, neem dan om 't lijden en de gehoorzaamheid van Uwen lieven Zoon deze krankheid weg, en laat Uwe genade bij mij blijven. Ach Heere, ontferm U om Jezus' wille over mijn arme vrouw, over mijn arme kinderen, over mijn ouden vader, over allen, die mij lief en dierbaar zijn! Heere, wees mij genadig en genees mij! Gij hebt mij beloofd, voor mij te zullen zorgen. Gij hebt tot hiertoe deze belofte zoo lieflijk vervuld. Ach, wil Gij nu Uwe weldadigheid en trouw verheerlijken in de zorg voor mijn volkomen genezing! Ik vraag niet te veel, Heere! Gij zijt de Machtige, die spreekt en het is er. Gij hebt de middelen reeds geschonken. Nu hangt alles nog aan Uwen zegen. Ach Heere, spreekt het genadewoord, het wonderwoord, het machtwoord van zegen over de middelen, en ik zal genezen! Maar hebt Gij in Uw Raad vastgesteld, mij nu door den dood weg te nemen, ach geef mij dan genade, dat mijn wil lieflijk verslonden zij in Uwen wil, en geef mij dan door 't geloof een ruimen ingang in de zaligheid en heerlijkheid. Behaagt 't U nog jaren tot mijne levensdagen toe te voegen, geef mij dan in een Christelijk leven en in Christelijken arbeid hier op aarde reeds te blinken als een parel aan de Middelaarskroon van Jezus!”
Zie, wanneer ik zóó in de stilte van den nacht mijn gebed mag opheffen tot den Heere, dan rijst in den slapeloozen nacht de ééne ster der hope na de andere aan den hemel, de hope op de eeuwige goederen, de hope op aardsche zegeningen. De slapelooze nachten zijn dan niet lang en donker meer, maar nachten vol van sterren, die mij 't woord bij Jesaja in de herinnering roepen, 't machtige, 't aangrijpende, 't bezielende woord in Jesaja 40, waar de Heere tot Israël spreekt:
„Heft uwe oogen op omhoog, en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze allen bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet één gemist.
„Waarom zegt gij dan, o Jakob! en spreekt, o Israël: Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijnen God voorbij?
„Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moede kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft.
„De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen;
„Maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen, en niet moede, zij zullen wandelen en niet mat worden.”
Zulke nachtelijke bezoeken van den Heere vielen dan wel als een verkwikkende dauw op de ziel; maar mijn kracht is geen steenen kracht, en door de slapeloosheid verminderde ik zeer, zoodat ik meer dan anders tegen de lange reis opzag.
Hoe zwaar de Heere echter ook kastijdt, Hij doet 't altijd op een vaderlijke wijze, en doet in 't midden der beproeving Zijne trouwe goedheid aan de ziel merken. Zóó deed Hij ook aan mij. Wonder, den nacht vóór mijn vertrek, sliep ik bijna den geheelen nacht rustig door. Door dit blijk van Gods lieve goedheid verrast, ging ik nu vol moed op reis, en nooit heb ik haar zoo gemakkelijk volbracht als ditmaal. Zelfs 't eind tusschen Nijmegen en Keulen, dat lange eind zonder eenig natuur-décor, viel mij niet zoo lang als anders. Van Keulen gingen we weer voort, den Rijn langs. Ontslagen van zijn winterboei, stroomde de Rijn ditmaal niet langs, maar ver buiten zijn boorden. Overal stonden heele strooken land diep onder water, en vele villa's moesten met de schuit benaderd worden.
Schier even frisch als toen we op reis gingen, kwamen we 's avonds te acht ure behouden te Heidelberg aan.
Den volgenden morgen ging ik natuurlijk dadelijk weer naar 't Samariterhaus. Prof. Werner was met vacantie afwezig. Z.Exc. Czerny onderzocht mij derhalve alleen, en deed 't zeer nauwkeurig. Ook nu weer constateerde hij grooten uitwendigen vooruitgang, maar moest er helaas bijvoegen, dat de tong nog steeds dik blijft. Hij bepaalde, dat ik twee heele en twee halve dagen met radium moest worden bestraald. Zaterdag had de eerste bestraling plaats. Maar wie beschrijft onze teleurstelling, onmiddellijk na de eerste bestraling: in den nacht van Zaterdag op Zondag, werd mijn tong nog dikker. Dit was de pijnlijkste tegenslag, dien ik gedurende deze zware krankheid heb gehad. Mijn vrouw en ik hadden den ganschen nacht bijna niet geslapen. Hoe vermoeid we 's morgens ook waren, toch besloten we naar de kerk te gaan, en troost in Gods huis te gaan zoeken. En we deden 't niet tevergeefs!
Hoe heerlijk hebben we gekerkt!
Dat begon al met 't lieflijk gezang:
Dat is:
Daarna hoorden we een kostelijke preek over Jezus' verhoor bij Annas, uit Johannes 18: 12–24.
Wat hebben wij dien morgen gehoord? Zijn onze zinnen door een welsprekende rede betooverd? Neen! Is ons denken verdiept, onze kennis vermeerderd? Neen! Wij hoorden een eenvoudige Evangelieprediking; maar konden zeggen: „Wij hebben Jezus gezien!”
De prediker schetste eerst kort maar oordeelkundig 't lijden voor Annas. Daarna sprak hij over de kenosis of de zelfontlediging van den Heiland, die de legioenen engelen in den hemel liet, en deze bende niet wegvaagde; maar alles leed om onze zonde. Zoo baande hij zich den weg om Jezus in Zijn zoete beminnelijkheid als Heilborg van zondaren voor te stellen. Aan de enkele personen, die den Heere hier deden lijden, ontleende hij dan ook de stof om aan te wijzen, voor welke zonden Jezus hier betaalde.
Ten slotte zongen wij nog:
Dat is:
Als geheel andere menschen verlieten we de kerk. We hadden den Heere ontmoet, en waren in Hem gesterkt.
Vol moed ging ik dan ook Maandagmorgen weer naar 't Samariterhaus, Dinsdag eveneens. Het is nu Dinsdagavond, terwijl ik dit schrijf, en ik heb nu twee dagen achtereen een bestraling gehad van negen uren daags. Zegene de Heere deze middelen! Geve Hij ons bovenal een hart, dat volkomen berust in Zijn heiligen wil. Hoe 't ook ga. Hij maakt 't immers met de Zijnen altijd goed.
Weest, geliefden, dien God en Zaligmaker bevolen door
Sedert ik u de laatste maal uit Heidelberg schreef, is er zeer veel geschied. De Heere heeft mij van dag tot dag zwaarder beproefd, maar ook van dag tot dag krachtiger vertroost. Van slapen was in de laatste weken geen sprake meer; overdag kon ik soms een weinig soezen. Toch heb ik de radium-bestraling nog goed doorgemaakt. Daarna zouden de Röntgen-bestralingen beginnen. Daarvoor was ik echter te zwak. De doctoren raadden mij aan, naar huis te gaan. 21 Maart gingen we op reis. Behouden kwamen we 's avonds aan. Mijn vrouw waakte na de lange reis dienzelfden nacht nog bij mij. Dit kon echter zoo niet langer. Zondagavond 22 Maart ben ik naar het St. Elisabethsgasthuis alhier gegaan. Daar ben ik nu nog, en moet hier morgen een operatie ondergaan. Na dien tijd zal ik te bed moeten liggen. Ondanks groote lichaamszwakte poog ik u heden te schrijven, om u te doen weten, wat mijn hart vervult.
Ik heb telkens gedacht aan Job, tot wien ook bode na bode, ongeluk meldend, kwam. Ik heb gedacht aan 't groote doel van 't lijden der vromen, zooals dit in Job wordt voorgesteld. En ik ben zeer versterkt geworden.
Ook het boek Job behandelt het probleem van 't lijden der vromen, en beziet dit van een bepaalden kant. Het stelt als hoogste doeleinde van het lijden der godzaligen: de verheerlijking Gods en de beschaming des Satans.
Gaan we den inhoud van 't boek Job maar even na.
Satan verschijnt in de vergadering der kinderen Gods. Verwonderen we ons daarover niet. Hij komt ook in de samenkomsten van Gods volk, waar de gemeente met den Heere vergadert.
De Heere Zelf prijst Jobs godsvrucht, Satan dingt daarop af. Ook daarover behoeven we ons niet te verbazen. Satan is de verklager der broederen, de kritische geest, de geest, die graag zaken doet, en daarom den ander den voet licht. Zoo doet Satan tegenover Job. Hij stelt Job voor als iemand, die slechts uit loonzucht God dient. Natuurlijk. Satan kent niet de zaligheid van Azaf, die te midden der zwaarste beproevingen zingt: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!” Er moet dus wat achter zitten, wanneer Job zoo getrouw God dient, en dat is de zucht naar loon.
Hiermede beleedigt Satan Job. Bovenal tast Satan echter Gods eere aan. Satan bedoelt te zeggen: „Gij, o God, zijt niet zoo vol van majesteit en beminnelijkheid, dat Gij om Uzelven zoudt worden gediend. Kon ik, Satan, maar één gulden meer geven dan Gij, o God, dan had ik Job en allen aan mijn snoer. 't Blinkende goud, dat is de ware majesteit en beminnelijkheid.”
Nu volgt de ontwikkeling van 't ontzaglijkst drama.
Op één dag, van vee, van goed, van kinderen beroofd, zit Job op de puinhoopen van zijn verwoest geluk. Valt hij van God af? Neen! Hij spreekt de heerlijke woorden: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.”
Satan heeft derhalve zijn doel niet bereikt. Nogmaals komt hij in de vergadering der kinderen Gods. Nogmaals randt hij Jobs eere en daarmede Gods eere aan. „Job is in zijn lichaam nog ongedeerd gebleven; anders zou hij Gods Naam wel hebben gevloekt”, meent Satan.
Nu geeft de Heere Job een wijle over aan Satan. Hij mag met hem doen, wat hij wil; alléén hij moet Jobs leven verschoonen.
Nu wordt Job met een vreeselijke melaatschheid geslagen. Hij heeft nacht noch dag rust.
Jobs huisvrouw, in plaats van hem te troosten, port hem aan, om nu maar een einde aan zijn leven te maken.
Voor Jobs vrouw heeft Job alléén beteekenis, zoolang hij groot en rijk is. Zij gelijkt de vrouw van een Indisch ambtenaar, van wie 't volgende wordt verhaald. Bij de landing te Priok, de havenplaats van Batavia, valt haar man te water. „O, mijn traktement, mijn traktement!” schreeuwt zij luid op den oever. Gelukkig werd de drenkeling weer op 't droge gebracht en was haar traktement behouden.
Zoolang Job goed en rijk was, kleeft Jobs vrouw hem aan. Thans, nu hij van de zonnige hoogten van 't geluk in de afgrondskolken der ellende is neergestort, wil zij liever van hem af. Zij is een dienares van de grootschheid des levens, de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches, een echt Satanskind. „Zegen God, en sterf!” zegt, zij tot Job. „Zouden wij het goede van God ontvangen, en zouden wij het kwade niet ontvangen?” zegt Job.
Wederom is Satan beschaamd.
Thans komt evenwel nog de zwaarste beproeving. Jobs drie vrienden, Elifaz, Bildad en Zofar komen uit 't verre Oosten om hem in zijn lijden te bezoeken. Ternauwernood hebben zij hem uit de verte gezien, of zij verstommen van verschrikking; zeven dagen en zeven nachten zitten zij neer om Jobs lijden te beweenen.
Niet één hunner staat echter op om hem de hand te gaan drukken. Het staat immers wel bij hen vast, dat een verborgen kwaad Job moet aankleven, en dat de Heere hem daarvoor nu komt ontmaskeren. Daarover zullen zij eerst met hem spreken. En dat zal wel goed uitkomen. Job vreest God, en zal wel in de schuld vallen. Maar dit moet dan ook geschieden, zal er van vergeving en genezing voor hem sprake kunnen zijn. En aangezien zij zijne vrienden zijn, zijn zij de aangewezen personen om hem daarover ernstig te onderhouden.
Welk een beproeving voor Job!
Hij erkent zijne zonde en schuld. Hij belijdt, dat hij een onreine is. Maar hij ontkent, dat eenig verborgen kwaad hem aankleeft, waardoor hij zich dezer zware straffe heeft waandig gemaakt.
Diep in zijn eer aangerand, vervloekt Job nu den dag zijner geboorte.
De volgende hoofdstukken bevatten dan de twistgesprekken tusschen Job en zijn vrienden, waarin hij zijn zakelijke gerechtigheid handhaaft.
In het 32e hoofdstuk treedt een ander spreker op. Elíhu, die een nieuw licht werpt op de rampen der vromen. Hij ontwikkelt de waarheid, dat de Heere zijn volk beproeft om hen te louteren.
Maar de eigenlijke oplossing van 't groote probleem van de rampen der godvruchtigen geeft de Heere Zèlf. In de hoofdstukken 38 en 41 treedt Hij Zelf op.*) Hij verschijnt in een onweder, in al de verhevenheid Zijner majesteit. Hij treedt met Job in gesprek over de wonderen der schepping. En nu zinkt Job neer voor des Heeren Majesteit en Beminnelijkheid. Nu spreekt Job de gedenkwaardige woorden: „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij, en heb berouw in stof en asch.” Job begrijpt Gods wegen niet, maar ziet Gods heerlijkheid, en zinkt in aanbidding voor Zijn Majesteit neder.
Nu is God verheerlijkt.
Nu is de Satan geheel vernederd.
Ziehier één der gewichtigste doeleinden van de rampen der godzaligen: Tegenover heel de wereld moet blijken, dat de vromen vasthouden aan hun God, door welke diepe wegen die God hen ook leidt!
Dit is ook voor mij thans de oplossing van den raadselachtigen weg, dien de Heere met mij houdt.
Inderdaad, 't is een weg vol van vragen. Waarom dit? Waarom dat? Volgens de Schrift is 't leven van wie God vreest, als een boom, geplant aan waterbeken; maar de weg der goddeloozen als 't kaf, dat de wind henendrijft. In de werkelijkheid zien we 't vaak zoo gansch anders. David vlucht; Saul behoudt 't veld. Elia zwerft in de woestijn; Achab zit op den troon. Johannes sterft in den kerker; Herodes zwelgt in weelde. De één gaat arbeiden in 't Koninkrijk Gods, en onspoed is slechts zijn deel. De ander onderneemt slechts een tijdelijke zaak, en de zon van voorspoed beschijnt zijn weg. Hoevele vragen liggen in al deze verschillende feiten!
Ook ik gevoel dit diep in mijn geval. Maar met het licht, dat het boek van Job in mijne ziel doet vallen, is zij Gode niet alleen stil; neen, zij jubelt hoog in God over de genade en de eere, geroepen te worden tot de verheerlijking Gods in den weg des lijdens! Geroepen te worden tot beschaming van Satan; door het midden van de zware beproevingen des levens te jubelen in de zaligheid, die daar ligt in 't woord: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!”
En nu ten slotte, ik dank den Heere, dat Hij mij de krachten gaf, dit nog eens uit te spreken. Hij blijve mij de genade verleenen, Zijnen grooten Naam te prijzen, hoe alles verder ook ga! Hij geve mij, dat mijn wil lieflijk verslonden blijve in Zijn wil! Hij geve mij eindelijk, zij 't ook na veel lijden, om den wille van Christus' lijden en gehoorzaamheid, een ruimen ingang in de zaligheid en heerlijkheid. Welk een vergoeding zal dit zijn! In de eeuwigheid is alles vervulling zonder eenig gemis. Daar wordt de hoogste bestemming bereikt, en eerst recht gevoeld, wat leven is, en wat 't is, beelddrager Gods te zijn!
Mocht dit mijn laatste brief aan u zijn, geliefde gemeente, dan tot weerziens aan die zalige plaats!
P.S. Den dichter uit Sassenheim mijn diepgevoelden dank.
*) Eigenlijk geeft de Heere geen enkele verklaring van Zijn doen met Job. Zijn wegen zijn hooger dan onze wegen, Zijn gedachten dan onze gedachten. Hij geeft aan nietig stof geen rekenschap van Zijne daden. God alléén is groot, en wij begrijpen Hem niet, maar daarom aanbidden wij Hem.
Ook thans poog ik een schrijven aan u saam te stellen.
Het roemend, zoowel als 't klagend hart heeft zoo gaarne een luisterend oor. Dit biedt ge mij steeds. Nooit behoef ik in mijn „Gethsémané” te zeggen: „Kunt gij dan niet één uur met mij waken?” Uwe belangstelling is beschamend! Daarom span ik mij gaarne wat in om u, geliefde gemeente, te melden waarnaar gij verlangend uitziet.
31 Maart ben ik dan aan de keel geopereerd geworden.
De bedoeling dezer operatie was om een buis aan te leggen in de keel, den loop der adem daardoor vrij te maken tegenover de verdikking van de tong en tegenover de slijmvorming in den mond, en mij op deze wijze nachtrust te bezorgen. Het is dus wat de geneesheeren noemen, een palliatieve, een verlichtende operatie.
Met 't uitzicht daarop liet ik mij met vroolijken moed naar de operatiekamer voeren. In dezen ben ik mijzelven een raadsel. Evenals alle menschen ben ik steeds met operatievrees bezet geweest. De Heere heeft die vrees echter geheel weggenomen.
In de dagen vóór de operatie sterkte ik mij maar weer in den 91en psalm: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen.”
Gelukkig, er is voor Gods volk een schuilplaats in allen nood. Zie 't in Noachs historie! In Davids leven! In 't leven van heel de kerk!
En wat is die schuilplaats veilig! Ze is de schuilplaats des Allerhoogsten! Gods gemeente is met Christus in den hemel gezet. In beginsel is zij met Paulus opgetrokken in den derden hemel.
O wat voelde ik mij daar volkomen veilig! Ik was volkomen verzekerd, dat geen kwaad mij kon overkomen.
En hoe was ik daar gekomen, in die schuilplaats!
O wonder, o wonder, o wonder van genade! De Heere heeft naar mij willen omzien, en mij in Jezus aangezien. Ach wie ben ik altijd geweest! De Heere is de eerste geweest om mij te trekken, om mij met 't geloof te begaven, om mij te rechtvaardigen, om mij te heiligen, om mij te verlossen en mij een schuilplaats te geven. De overdenking daarvan vervulde mijn hart met aanbidding van Gods heerlijke, vrije genade.
„Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen.” Den nacht zijner beproeving zal hij doorbrengen in de onmiddellijke tegenwoordigheid van den Almachtige, Die kan en wil helpen.
Dit heb ik bij deze operatie weer ondervonden.
's Middags te drie uur werd ik naar de operatiekamer gebracht, waar vier doctoren en drie pleegzusters mij wachtten. Ik werd gelukkig niet weggemaakt. Dit geschiedt bij deze operatie, geloof ik, nooit. Het is ook niet noodig. Het gevoel, dat men aan uw keel kerft, nu en dan wat weeë pijn, dit moge u wat aangrijpen; maar dat is ook alles. Ongelukkig was de buis wat groot, en 't gat te klein gemaakt. Daardoor moest men opnieuw aan 't snijden en knippen. Ik maakte mij echter allerminst onrustig. Ik nam gedurende de heele operatie de toevlucht tot Jezus' lijden, en stelde mij voor oogen, wat Hij heeft geleden om onze zonden. O onvergetelijke ure! Hij sterkte mij krachtig. Vroolijk had ik mij neergelegd. Vroolijk mocht ik oprijzen, nadat de operatie, die ruim een half uur duurde, was afgeloopen.
Het doel, dat er mee beoogd werd, is volkomen bereikt.
De verlichting is groot.
O, heerlijke nachten van verkwikkenden slaap, die ik nu mag genieten!
Soli Deo Gloria! Gode alleen zij de eere!
Meer schrijf ik thans niet.
Ik moet vanmiddag weer verbonden worden. Ook dit is zeer pijnlijk, en ik moet daarvoor mijn krachten sparen.
Hartelijk gegroet, geliefde gemeente! Weest allen den Heere bevolen door
Het is met eenige moeite, dat ik thans de pen gebruik. De dagen van 31 Maart, den dag mijner operatie, tot heden, waren eenerzijds dagen van groote verkwikking; maar ook aan den anderen kant dagen van veel lijden. Ik ben thans een dubbele invalide. Ik werd om den anderen dag verbonden; dit veroorzaakte mij telkens veel pijn. Daarbij komt de dagelijksche kwelling mijner kwaal. Dit alles heeft mij zeer verzwakt.
Gelukkig vielen in dezen moeilijken tijd de plechtige stille week en de heerlijke Paaschdagen.
In de stille week volgde ik in mijne gedachten 't lijden van den Heiland.
Vooral op den Goeden Vrijdag was ik daarmede bezig. Ik stelde mij voor oogen, hoe het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, door de moordenaren op de slachtbank werd geworpen, hoe zij de knie op zijn borst zetten, om Hem aan 't vloekhout vast te binden. Ik hoorde in den geest de hamerslagen. Ik zag als voor oogen, dat 't kruis werd opgericht. Mijn ziel trilde van diepe ontroering, toen ik daarna dacht aan 't eerste kruiswoord: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”. Ik dacht aan Zijn verder lijden. Aan Zijn zielelijden, door de uitbarstingen van haat tegenover zooveel liefde, door het dragen van den last onzer zonden en den toorn van God, door de verlating Gods. Eindelijk is 't lijden volleden. De Heere spreekt Zijn laatste woorden: „Het is volbracht!” Het hoofd buigende geeft Hij den geest. En bij vernieuwing zinkt mijne ziel met al haar zonde en schuld op dit heerlijke volbrachte werk van Christus. In mijn binnenste jubelt 't, wat Paulus schreef:
„Dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem!”
Daarop volgden de heerlijke Paaschdagen met hun blijde klanken.
Hoe rijk is de beteekenis van 't Paaschfeest voor den lijder, die in Christus een erfdeel heeft gekregen onder de geheiligden in 't licht.
Rondom hem zingt alles van ontwakend natuurleven; zijn lijden is daarmede in schril contrast. Treffende bevestiging van 't woord der Schrift:
„Alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras. Het gras verdort. De bloem valt af.”
Telkens en telkens wordt dit weer gezien. Een wandelaar komt in een heerlijk lustoord. Liefelijke bosschaadjes wisselen af met blinkende watervallen; slingerpaden voeren langs sierlijke perken. In 't midden van dit schoon geheel staat een kasteel, dat een tooverpaleis schijnt. Vol bewondering laat de wandelaar zijn oog over dit alles gaan. Daar wordt de deur van 't kasteel geopend. Een dame, zwaar in den rouw, treedt naar buiten, en wandelt met gebogen hoofd op 't terras op en neer. Zij heeft een zwaar verlies geleden, en al haar heerlijkheid heeft haar waarde voor haar verloren.
Zóó zit ieder in dit tranendal éénmaal op de puinhoopen van zijn verwoest geluk. Ieder menschenleven wordt eenmaal weggenomen door den dood. Ach, hoe treurig is 't dan met hem, die zijn deel alleen in dit leven heeft gezocht. Alles is voor hem voorbij. Het gericht wacht.
Hoe geheel anders is 't echter met dengene, die Jezus kent! Al sterft heel de wereld voor hem weg, hij houdt Jezus over; Jezus, Die dood is geweest, maar Die eeuwig leeft; Jezus, de geestelijke mensch, de Heere der heerlijkheid, die den Zijnen de welgegronde hope der zaligheid en heerlijkheid schenkt in de onzienlijke wereld.
Er is tweeërlei wereld; een zienlijke en een onzienlijke. De zienlijke wereld gaat voorbij; de onzienlijke blijft. Ook de zienlijke wereld heeft hare beteekenis. Al 't vergankelijke is gelijkenis; en al de heerlijkheid der zienlijke wereld wijst naar die der onzienlijke wereld heen, waar de palmen wuiven en de kristallijnen wateren stroomen.
Mogen wij ons verzekerd houden van de wezenlijkheid dezer onzienlijke wereld?
Daarop geeft de Paaschdag het antwoord. Jezus heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht.
Wij hebben geen dooden, maar een levenden Zaligmaker, die den Zijnen dit zalige, heerlijke, eeuwige leven schenkt.
Zietdaar, geliefden, mijne Paaschoverdenking.
Zij bracht mij rijke vertroosting.
Zij deed mij stille zijn in mijn beproeving.
Zij deed mij innerlijk juichen bij de gedachte van sterven.
O, hoe goed is de Heere voor mij!
Hier eindig ik. Weest allen dien God en Zaligmaker bevolen door
Het is nu bijna drie weken geleden, dat ik geopereerd werd, en nog steeds blijft mijn toestand stationair. Wat zal de toekomst brengen? Zal de verdikking der tong toenemen, of zal haar dikte terugloopen? Zal ik nu spoedig worden weggenomen, of zal de Heere nog jaren tot mijne levensdagen toevoegen? Ik weet het niet, en onderwerp mij geheel en al aan des Heeren souverein, alléén-wijs, heilig, en—goed bestel.
Gelukkig leven!.... Gelukkig leven, dat leven der onderwerping aan des Heeren souvereinen wil.
De volstrekte souvereiniteit Gods, zij is de grootste aller gedachten. Door Zijn volstrekte souvereiniteit is God alleen waarachtig God.
Diep is deze gedachte aan de gemeente ingeprent door Israëls profeten. „Mijn raad zal bestaan, Ik zal al Mijn welbehagen doen,” is 't woord, dat de Heere door de profeten predikt. Toen Job de gedachte dezer volstrekte souvereiniteit Gods vatte, riep hij met vreugde uit: „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog!” Paulus heeft deze gedachte steeds in zijn brieven ontwikkeld. „Hij is de pottebakker, en wij zijn het leem,” is de grondgedachte van zijn geheiligd denken. En 't is de groote genade en eere der Gereformeerde Theologie, dat zij deze grootste aller gedachten steeds op den voorgrond heeft gesteld.
Wij hebben dan ook nooit iets anders te doen, dan ons ter beschikking van Gods souverein welbehagen te stellen. Roept Hij ons tot een hooge plaats, dan hebben wij te volgen, al is 't, dat er doornen zijn in den krans, dien Hij om de slapen vlecht. Roept Hij ons midden uit onzen arbeid, en werpt Hij ons op 't bed der smarten neer, ook daar hebben wij ons ter beschikking van Zijn volstrekte souvereiniteit te stellen.
O gelukkig leven, wanneer wij dit mogen doen. Dan zijn wij ook geheel en al voor des Heeren rekening. Hij zorgt voor Zijne Daniels. Hij beschaamt nooit, wie Hem verwachten; maar verrast hen zoo, dat zij in 't midden der zwaarste beproevingen met David mogen zingen:
O, wonder van vertroosting!
Is 't leven van buiten een woestijn, van binnen is 't een paradijs.
Gaat het hoofd toch een wijle onder kommer en zorg gebogen, dan fluistert de Heere ons in, wat in onderstaand vers zoo liefelijk staat uitgedrukt.
Geliefden, laat die God ook uw toevlucht en sterkte zijn. Nooit kan eenig kwaad u dan werkelijk kwaad doen.
Weest allen dien God en Zaligmaker bevolen door
Helaas moet ik beginnen te schrijven, dat ik elken dag achteruit ga. Eergister had ik een hoestbui, waarvan ik dacht, dat ik er in blijven zou. Elke week, elke brief kan de laatste zijn. Daarom wil ik u thans schrijven over 't liefelijkste aller onderwerpen: over 't plaatsbekleedend lijden en sterven en over de voorbede van Jezus.
Reeds de naam Jezus is enkel zoetigheid. Sinds Zijn veschijning klinkt aan 't einde van elke eeuw Zijn Naam als een vraag en een antwoord. Meer nog, Zijn Naam is een vraag en een antwoord voor elk arm zondaarshart. Waar zou ik heengaan zonder Hem, wanneer de eeuwigheid mij in de stervende oogen ziet? Waarheen zou ik vluchten zonder Hem, wanneer de angsten van het geweten mij achtervolgen?
Reeds vóór Zijn vleeschwording is Zijn plaatsbekleedend lijden aangekondigd in de offeranden der Wet. Steeds moest de Israëliet met een offer voor 't altaar verschijnen. Dit offer werd door den priester gekeurd. De offeraar lei zijn hand op 't offerdier als symbool van de overdracht zijner zonden. Dan werd 't geslacht en verbrand. De opstijgende rook kondigde 't herstel der gemeenschap met God aan.
Nu wist de recht-geloovige Israëliet wel, dat 't bloed van stieren en bokken niet zoude reinigen. Maar Jesaja 53 sprak van een ander offer. Daarop zag de geloovige. Hij werd gerechtvaardigd in den Christus, die komen zou, gelijk wij gerechtvaardigd worden in den Christus, die gekomen is.
In zijn plaatsbekleedend lijden heeft Jezus alles volbracht wat van Hem is voorzegd. Na Zijn opstanding zit Hij als onze Voorbidder bij den Vader.
En hier houd ik even stil!
Hoe is er een betrekking gekomen tusschen Hem en mij?
Was ik een Obadja, een Jozef?
Helaas neen.
De dwaasheid was in het hart van den knaap gebonden.
Indien de Heere naar mij niet had omgezien, ik had naar Hem niet omgezien. Ik zocht naar God, maar naar een God van eigen maaksel.
Met liefelijke trekkingen heeft de Heere mij getrokken, maar ik sloeg de verzenen tegen de prikkelen.
Het was een kruisweg op mijn leven.
Mijn vrienden kozen m.i. in de studie den verkeerden weg.
Ik koos den anderen.
De Heere kwam voor mij staan: „Wilt ook gij niet heengaan?”
Ik antwoordde: „Neen, Heere, bij U zijn de woorden des eeuwigen levens.” Dit was de eerste besliste keuze.
Ik zat als jong predikant in de kerk. Vooraan. Als een Farizeër. Met een gulden in mijn zak voor de diaconie. Wat zou de diaken respect voor dien dominé hebben!
De dominé preekte over Zacharia 3. Hij schetste den Farizeër.
Ik wilde wel onder de bank wegkruipen.
Hij teekende den tollenaar.
Ik herleefde. De tollenaar had immers berouw van zijne zonde.
Daarna sprak Hij van den Voorspraak.
„De Heere schelde u, gij Satan! Is deze mij niet als een vuurbrand uit het vuur gerukt?”
Ja, zoo was 't.
Indien iets waar was, dan was ik door den Heere als een vuurbrand uit het vuur gerukt!
Die tekst is mij altijd bijgebleven.
Ik lag in de zonde.
De Heere kwam als met uitgebreide armen tot mij, en zeide: „Nu zal ik voor u zorgen!”
Hij heeft dit gedaan op de liefelijkste wijze.
O, wonderdoende Zaligmaker!
O, wonderzoete Jezus!
Gij zijt mijn Eén en mijn Alles.
Eens eeuwig bij U te zijn, is mijn zaligheid en heerlijkheid.
Kom, Heere Jezus. Ja, kom haastelijk!
En komt de ure aan des doods:
Dien heerlijken Naam bevolen door
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 5 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 6 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 13 | neeft | heeft |
Blz. 17 | dit dit | dit |
Blz. 17 | Kerkgacht | Kerkgracht |
Blz. 18 | de | die |
Blz. 30 | Diakonessenhuis | Diaconessenhuis |
Blz. 30 | Kamerer | Kammerer |
Blz. 34 | Freedrik | Frederik |
Blz. 34 | protestansch | protestantsch |
Blz. 38 | zonnstralen | zonnestralen |
Blz. 39 | ' smorgens | 's morgens |
Blz. 43 | patienten | patiënten |
Blz. 60 | . . | . |
Blz. 63 | . | , |
Blz. 68 | zijn | Zijn |
Blz. 79 | Rethurford | Rutherford |
Blz. 79 | Rethurford | Rutherford |
Blz. 80 | langs | langer |
Blz. 82 | hemelscht | hemelsch |
Blz. 82 | Heidlberg | Heidelberg |
Blz. 82 | de | we |
Blz. 83 | duiternis | duisternis |
Blz. 87 | pennnen | pennen |
Blz. 90 | bestember | bestemder |
Blz. 91 | „dat | dat |
Blz. 93 | mêe | meê |
Blz. 95 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 105 | echtgenoten | echtgenooten |
Blz. 110 | darover | daarover |
Blz. 115 | altijdurend | altijddurend |
Blz. 119 | ver-verdrukt | verdrukt |
Blz. 125 | zal | zal |
Blz. 131 | gewaten | geweten |
Blz. 136 | wedadigheid | weldadigheid |
Blz. 141 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 141 | radiumbestraling | radium-bestraling |
Blz. 148 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 150 | heelrijkheid | heerlijkheid |
Blz. 151 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 152 | , , | „ |