The Project Gutenberg eBook of Het Stoomhuis: De IJzeren Reus (1/2)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het Stoomhuis: De IJzeren Reus (1/2)

Author: Jules Verne

Release date: July 4, 2010 [eBook #33075]
Most recently updated: January 9, 2023

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET STOOMHUIS: DE IJZEREN REUS (1/2) ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Het Stoomhuis.

De IJzeren Reus.

Oorspronkelijke titelpagina.
Wonderreizen.
Het Stoomhuis.
De IJzeren Reus.
De IJzeren Reus.
Rotterdam.—Jacs. G. Robbers.
[Inhoud]

Gedrukt bij G.J. Thieme te Arnhem. [1]

[Inhoud]
I.

I.

Een vogelvrijverklaarde.

»Eene belooning van duizend gulden aan hem, die dood of levend een der oude hoofden van den opstand der Sipayers uitlevert, gezien in het presidentschap van Bombay, den nabob1 Dandou-Pant, meer bekend onder den naam van....” [2]

Dit was de bekendmaking, die de inwoners van Aurungabad konden lezen in den avond van den 6n Maart 1867.

De laatste naam,—door sommigen verfoeid en voor altijd vervloekt, door anderen in het geheim bewonderd,—ontbrak aan de afkondiging, die voor korten tijd was aangeplakt op den muur van een bouwvalligen bungalow, aan den oever der Doudhma.

Die naam ontbrak, omdat de onderste hoek van het aanplakbiljet, waar hij in groote letters gedrukt stond, was afgescheurd door de hand van een fakir (Mohamedaanschen bedelmonnik), die dit op den toen verlaten oever onopgemerkt had kunnen doen. Tegelijk met dien naam was ook de naam verdwenen van den gouverneur-generaal van het presidentschap van Bombay, die met den onderkoning van Indië de afkondiging onderteekend had.

Wat zou den fakir toch tot deze handeling bewogen hebben? Hoopte hij door het verscheuren van deze bekendmaking, dat de opstandeling van 1857 aan de algemeene vervolging en bestraffing van zijn persoon zou ontsnappen? Kon hij werkelijk gelooven, dat zulk een vreeselijke beroemdheid met de verscheurde stukjes van dat papier in het niet zou verdwijnen?

Dat ware dwaasheid geweest, want andere aanplakbiljetten in menigte verspreid, prijkten overal op de muren der huizen, der paleizen, der moskeeën, der hotels van Aurungabad. Daarenboven liep een omroeper door de straten der stad en las met luider stemme het besluit van het gouvernement. De bewoners der geringste gehuchten in de provincie wisten reeds, dat een gansch fortuin was toegezegd aan hem, die dien Dandou-Pant in handen van het gerecht zou stellen. Zijn naam was nutteloos vernietigd en zou, voordat er twaalf uren verloopen waren, de rondte van het geheele presidentschap gemaakt hebben. Indien de inlichtingen juist waren, indien de nabob werkelijk een schuilplaats in dit gedeelte van Hindostan gezocht had, leed het geen twijfel of hij zou weldra in de handen vallen van hen, die er groot belang bij hadden hem te vangen.

Welk gevoel had dien fakir dan toch wel bezield bij het verscheuren van een aanplakbiljet, waarvan reeds verscheidene duizenden exemplaren getrokken waren?

Een gevoel van toorn zeker,—misschien ook had hij toegegeven aan een opwelling van minachting. Hoe het zij, na de schouders te hebben opgehaald, drong hij door tot het volkrijkste, maar armoedigst bewoonde kwartier der stad.

Men noemt Dekan het uitgestrekte gedeelte van het Indische schiereiland, dat begrepen is tusschen de westelijke Ghatta (passen of gassen, straten) en de Ghatta van de golf van Bengalen. Dit is de naam, die gewoonlijk aan het zuidelijk gedeelte van Indië, aan de andere zijde van den Ganges, gegeven wordt. Dit Dekan, waarvan de naam in het Sanskriet »Zuid” beteekent, telt in de [3]presidentschappen van Bombay en Madras, een zeker aantal provincies. Een van de voornaamste is de provincie van Aurungabad, welker hoofdstad eertijds die van geheel Dekan was.

In de XVIIe eeuw bracht de beroemde Mongoolsche keizer Aureng-Zeb zijn hof in die stad over, welke in de vroegste tijden van de geschiedenis van Hindostan onder den naam van Kirkhi bekend was. Zij had toen eene bevolking van honderd duizend inwoners. Tegenwoordig bezit zij er slechts eene van vijftig duizend, onder de heerschappij der Engelschen, die haar besturen uit naam van den Nizam (een vorstentitel) van Hyderabad. Toch is het een der gezondste steden van het schiereiland, tot nog toe gespaard door de zoozeer gevreesde Aziatische cholera en die zelfs nooit bezocht was geweest door de in Indië zoo geduchte koortsen.

Aurungabad heeft prachtige overblijfselen van haar vroegeren luister overgehouden. Het paleis van den grooten Mogol, aan den rechteroever van de Doudhma, het praalgraf van de begunstigde sultane van Shah Jahan, vader van Aureng-Zeb, de moskee, gebouwd volgens den sierlijken Tadje d’Agra, die zijn vier minarets rondom een bevallig geronden koepel ten hemel richt, nog andere monumenten, kunstig gebouwd, rijk versierd, getuigen van de macht en de grootheid van den beroemdsten overwinnaar van Hindostan, die dit koninkrijk, waarbij hij Kaboel en Assam voegde, tot een ongekenden trap van grootheid bracht.

Alhoewel de bevolking van Aurungabad, zooals wij reeds zeiden, sterk verminderd was, kon toch een man te midden van de zoo verschillende typen, waaruit zij was samengesteld, zich nog gemakkelijk verborgen houden. De fakir, hij mocht dan waar of valsch zijn, onderscheidde zich in niets van die volksmassa. Het krioelt van zijne gelijken in Indië. Zij maken met de »Sayeds” (muzelmannen uit het geslacht van den profeet) een lichaam uit van de godsdienstige bedelaars, die te voet of te paard een aalmoes vragen en deze weten te eischen, als men haar niet goedschiks geeft. Zij versmaden ook de rol van vrijwillige martelaars niet en genieten in de lagere rangen van het Hindoesche volk een groot vertrouwen.

De fakir, van wien hier sprake is, was een rijzig man van vijf Engelsche voeten negen duim. Indien hij ouder dan veertig was, bedroeg dit op zijn hoogst een paar jaar. Zijn gelaat herinnerde aan de schoone Mahratten-type, vooral door den glans zijner zwarte, levendige oogen; maar moeielijk zou men anders op dat door de kinderpokken vreeselijk geschonden gelaat de fijne trekken van zijn ras herkend hebben. De man was overigens in de kracht van zijn leven en vlug en sterk. Als kenmerkend teeken ontbrak hem een vinger aan de linkerhand. De haren rood geverfd, ging hij half naakt, barrevoets, een tulband op het hoofd, nauwlijks bedekt met [4]een versleten, gestreept wollen hemd, om het middel toegehaald. Op zijn borst waren in levendige kleuren de zinnebeelden te zien van de twee behoudende en verwoestende beginselen der Hindoesche godenleer, de leeuwenkop van de vierde incarnatie (vleesch-mensch-wording) van Vishnoe, de drie oogen en de symbolische drietand van den woesten Çiva.

Evenwel heerschte er in de straten van Aurungabad een licht te begrijpen drukte, meer bijzonder in die waarin de cosmopolitische bevolking der geringe wijken zich samendrong. Daar krioelde het buiten de armzalige stulpen, die haar tot woning strekten. Mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, Europeanen of inboorlingen, soldaten der koninklijke of inlandsche regimenten, allerlei soorten van bedelaars, boeren uit den omtrek, ontmoetten elkander, praatten, gesticuleerden, behandelden de afkondiging en berekenden de kansen om de énorme som, door het gouvernement uitgeloofd, te winnen. De opgewondenheid der gemoederen zou niet grooter hebben kunnen zijn bij het rad eener loterij, waarvan de grootste prijs duizend gulden zou bedragen hebben. Men kan er zelfs nog bijvoegen, dat er ditmaal niemand was, die niet een goed briefje kon nemen: dit briefje namelijk was het hoofd van Dandou-Pant. Het is waar, dat men al zeer gelukkig moest zijn om den nabob te ontmoeten en daarenboven stoutmoedig genoeg om zich van hem meester te maken.

De fakir,—blijkbaar de eenige, die niet door de hoop bezield werd de uitgeloofde belooning te winnen,—bewoog zich te midden der groepen, bleef tusschenbeiden eens staan om te hooren wat men zeide, als iemand, die er misschien zijn voordeel mede kon doen. Maar hij mengde zich niet in de gesprekken, die gevoerd werden en, mocht zijn mond al stom blijven, zijn oogen en ooren liet hij niet ongebruikt.

»Duizend gulden om den nabob op te sporen!” riep er een uit, zijne kromme vingers ten hemel heffende.

»Niet om hem op te sporen,” antwoordde een ander, »maar om hem te vatten, dat een groot verschil maakt!”

»Dat zal waar zijn, want ’t is geen man om zich maar zoo weerloos te laten gevangen nemen.”

»Maar vertelde men onlangs niet, dat hij in de jungles van Népaul aan de koorts gestorven was?”

»Daar is niets van waar! De slimme Dandou-Pant heeft zich voor dood laten doorgaan, om met meer zekerheid in ’t leven te kunnen blijven!”

»Er had zelfs een gerucht geloopen, dat hij te midden van zijn kamp aan de grenzen begraven was!”

»Valsche lijkdienst om iedereen om den tuin te leiden!”

De fakir was een rijzig man. Blz. 3.

De fakir was een rijzig man. Blz. 3.

De fakir had geen spier van zijn gelaat vertrokken, toen hij dit [5]laatste feit hoorde bevestigen op een wijze, die geen den minsten twijfel overliet. Doch wel rimpelde zich onwillekeurig zijn voorhoofd, toen hij een van de luidruchtigste Hindoes van de groep, [6]waarbij hij zich gevoegd had, de volgende bijzonderheden hoorde vermelden, bijzonderheden, die al te juist waren om niet waar te zijn.

»Dat is zeker,” zeide de Hindoe, »dat in 1859 de nabob met zijn broeder Balao Rao en den ex-rajah van Gonda, Debi-Bux-Singh de wijk genomen had in een kamp, aan den voet van een der bergen van Népaul. Toen de Engelsche troepen hen aldaar te dicht op de hielen zaten, besloten ze alle drie de Indisch-Chineesche grens te passeeren. Doch, alvorens deze over te gaan, hebben de nabob en zijn twee metgezellen, om het gerucht van hun dood des te beter ingang te doen verschaffen, hunne eigen begrafenis bezorgd; maar ’t eenige wat men van hen begraven heeft, is een vinger van de linkerhand geweest, die ze zich op het oogenblik der plechtigheid hebben afgehouwen.”

»En hoe weet je dat?” vroeg een der toehoorders dien Hindoe, die met zooveel zekerheid sprak.

»’k Was tegenwoordig bij de begrafenisplechtigheid,” antwoordde de Hindoe. »De soldaten van Dandou-Pant hadden me gevangen genomen en eerst zes maanden later heb ik kunnen ontvluchten.”

Terwijl de Hindoe dit met allen schijn van waarheid vertelde, verloor de fakir hem geen oogenblik uit het gezicht. Zijn oogen schitterden. Hij had zijn verminkte hand voorzichtig onder de wollen lap verborgen, die hem de borst bedekte. Hij hoorde toe zonder een woord te zeggen, maar zijn lippen trilden en lieten zijne scherpe tanden bloot.

»Dus ken je den nabob?” vroeg men den ouden gevangene van Dandou-Pant.

»Ja,” antwoordde de Hindoe.

»En zou je ’m dadelijk herkennen, als het toeval je eens met hem samenbracht?”

»Zoo zeker als ik me zelven zou herkennen!”

»Dan heb je wel eenige kans om den prijs van duizend gulden te winnen!” antwoordde een der omstanders, niet zonder een gevoel van kwalijk verborgen spijt.

»Misschien....” hernam de Hindoe, »als het althans waar is, dat de nabob de onvoorzichtigheid gehad heeft zich tot in het presidentschap van Bombay te wagen, ’t geen me zeer onwaarschijnlijk voorkomt!”

»Wat zou hij er ook doen!”

»Zeker een nieuwen opstand trachten te bewerken,” zei een van de personen uit de groep, »zooal niet onder de Sipayers, dan toch onder de bevolking van de middenstaten.”

»Omdat het gouvernement verzekert, dat zijn tegenwoordigheid in de provincie gesignaleerd is,” hernam een der sprekers, tot die klasse van menschen behoorende, die meenen dat de overheid zich nooit kan vergissen, »moet het gouvernement in dit opzicht goed ingelicht zijn!” [7]

»Welnu!” antwoordde de Hindoe. »Brahma (Brahmanen zijn de halfvergode priesters en wetgevers bij de Indiërs) geve dat Dandou-Pant mijn weg kruise, en mijn fortuin is gemaakt!”

De fakir trad eenige schreden terug, maar hij verloor den ex-gevangene van den nabob niet uit het oog.

Het was nu volkomen duister geworden, en toch verminderde de woeligheid in de straten van Aurungabad niet. Nog drukker deden de praatjes over den nabob de rondte. Hier zeide men, dat hij in de stad zelve gezien was, daar, dat hij reeds ver weg was. Men verzekerde ook, dat een renbode uit het noorden der provincie, den gouverneur de tijding van de inhechtenisneming van Dandou-Pant was komen berichten. Ten negen ure ’s avonds hielden de best ingelichten vol, dat hij reeds in de gevangenis zat in gezelschap van eenige Thugs, die er reeds langer dan dertig jaren wegkwijnden, en dat hij den volgenden dag, met het opgaan der zon zou gehangen worden, met niet meer formaliteiten dan dit met Tantia-Topi, zijn beruchten medeopstandeling geschied was, op het plein van Sipri. Doch, te tien uur, een andere tijding, geheel in strijd met de eerste. Het gerucht verspreidde zich namelijk, dat de gevangene bijna dadelijk had kunnen ontsnappen, hetgeen de hoop verlevendigde van allen, wien de premie van duizend gulden toelachte.

Werkelijk waren al die verschillende geruchten slechts praatjes. De best ingelichten wisten er niets meer van dan zij, die niet zoo goed of slecht op de hoogte waren. Het hoofd van den nabob was nog altijd den uitgeloofden prijs waard, het was nog altijd een benijdenswaardige buit.

Intusschen was de Hindoe, door het feit dat hij Dandou-Pant persoonlijk kende, beter dan iemand anders in staat de uitgeloofde belooning te winnen. Weinigen slechts, vooral in het presidentschap van Bombay, waren in de gelegenheid geweest het woeste opperhoofd van den grooten opstand te ontmoeten. Meer noordelijk en meer in het midden, in Scindia Bundelkund, in Oude, in de omstreken van Agra, van Delhi, van Cawnpore, van Lucknow, op het voornaamste tooneel der op zijn bevel bedreven wreedheden, zou de geheele bevolking zich tegen hem verzet en hem aan de Engelsche rechtspleging overgeleverd hebben. De bloedverwanten zijner slachtoffers, echtgenooten, broeders, kinderen, vrouwen, beweenden nog steeds hen, die de nabob bij honderden had doen ombrengen. Een tijdvak van tien jaren was niet voldoende geweest om de rechtmatigste gevoelens van wraak en haat uit te dooven. Het was dan ook niet mogelijk, dat Dandou-Pant onvoorzichtig genoeg geweest was zich juist in die provincie te wagen waar zijn naam door iedereen verfoeid werd. Indien hij dus, zooals men zeide, de Indisch-Chineesche grens weder was overschreden, indien [8]een of andere onbekende drijfveer, zooals plannen van oproer of andere, hem bewogen hadden de veilige schuilplaats te verlaten, waarvan het geheim door de Engelsch-Indische politie nog niet ontdekt was, dan waren het alleen de provincies van Dekan, die hem een soort van veiligheid konden verschaffen.

Men ziet evenwel, dat de gouverneur de lucht van zijn verschijning in het presidentschap verkregen en dadelijk een prijs op zijn hoofd gesteld had.

Nu moeten wij echter doen opmerken, dat de leden der hoogere klassen, overheidspersonen, officieren, ambtenaars, de inlichtingen, door den gouverneur ingewonnen, wel eenigszins betwijfelden. Reeds zoo dikwijls was het gerucht verspreid geworden, dat de moeielijk te vatten Dandou-Pant gezien en zelfs gevangen was! Zoovele valsche tijdingen hadden ten zijnen opzichte de rondte gedaan, dat er een soort van legende in omloop was over de gave van alomtegenwoordigheid van den nabob en over zijn behendigheid om de bekwaamste agenten van politie om den tuin te leiden; maar onder het volk twijfelde men niet.

Onder de minst ongeloovigen bevond zich natuurlijk de oud-gevangene van den nabob. Die arme duivel van een Hindoe, uitgelokt door de belooning en daarenboven bezield door een behoefte aan persoonlijke wraak, dacht nergens aan dan om de campagne te beginnen en beschouwde zijn succes bijna als verzekerd. Zijn plan was zeer eenvoudig. Den volgenden dag reeds, stelde hij zich voor den gouverneur zijne diensten aan te bieden; daarna, na nauwkeurig vernomen te hebben waarop de in de afkondiging vermelde inlichtingen berustten, was hij van plan zich naar de plaats zelve te begeven waar de nabob gezien was.

Tegen elf uren ’s avonds, na zooveel verschillende praatjes gehoord te hebben, die weliswaar zijn denkvermogen in de war brachten, maar hem in zijn voornemen versterkten, dacht de Hindoe er eindelijk aan eenige rust te nemen. Hij had geen andere woning dan een schuit aan een der oevers van de Doudhma vastgelegd en hij richtte zich naar dien kant, droomende, met de oogen half gesloten.

Zonder dat hij er iets van merkte, had de fakir hem niet verlaten; hij zette hem na zonder zijn aandacht te wekken en volgde hem slechts in de schaduw.

Aan het einde van de volkrijke buurt van Aurungabad, waren de straten om dezen tijd minder druk. De voornaamste uitgang dezer buurt eindigde in eenige ledige terreinen, waarvan de eene zijde gevormd werd door een der oevers van de Doudhma. Het was een soort van woestijn, aan het uiteinde der stad. Zij werd slechts bezocht door eenige achterblijvers, die haar haastig doorliepen om zich naar de meer bezochte wijken te begeven. Weldra [9]liet zich het geluid der laatste voetstappen hooren, maar de Hindoe merkte niet op, dat hij niet de eenige was, die langs den oever der rivier liep.

»Herkent ge me?” Blz. 10.

»Herkent ge me?” Blz. 10.

[10]

De fakir volgde hem altijd en koos de donkere plekken van het terrein, hetzij onder bescherming der boomen, hetzij dicht langs de sombere muren der hier en daar verspreide in puin gevallen woningen.

De voorzorg was niet overbodig. De maan was zooeven opgekomen en verspreidde een onzeker licht. De Hindoe zou dus hebben kunnen zien, dat hij bespied en zelfs dicht achtervolgd werd. De schreden van den fakir te hooren, ware onmogelijk geweest. Deze gleed op zijn bloote voeten voort eerder dan hij liep. Niet het geringste geluid verried zijn tegenwoordigheid aan den oever van de Doudhma.

Vijf minuten waren op deze wijze verloopen. De Hindoe bereikte als werktuiglijk de armzalige schuit, waarin hij gewoon was den nacht door te brengen. De richting, die hij volgde, was voor geen andere uitlegging vatbaar. Hij liep als iemand, die gewoon was elken avond deze verlaten plaats te bezoeken; hij was geheel verdiept in de gedachte van den stap, dien hij den volgenden dag bij den gouverneur ging doen. De hoop zich op den nabob te wreken, die zijne gevangenen nooit bijzonder zacht behandeld had, gevoegd bij de hevige begeerte den uitgeloofden prijs te winnen, maakte hem blind en doof.

Hij had dan ook niet het minste bewustzijn van het gevaar, dat hij door zijn onvoorzichtig gebabbel liep.

Hij zag niet, dat de fakir hem langzamerhand naderde.

Maar plotseling sprong als een tijger een man op hem toe, met iets bliksemends in de hand. Het was het maanlicht, dat het lemmer van een maleischen dolk bescheen.

De Hindoe viel, in de borst getroffen, met een doffen slag op den grond.

Evenwel was de ongelukkige, hoewel de stoot met een zekeren arm was toegebracht, niet dood. Eenige half uitgesproken woorden ontsnapten met een golf bloeds zijne lippen.

De moordenaar bukte zich naar den grond, pakte zijn slachtoffer aan, lichtte het in de hoogte, en, zijn eigen gelaat door het volle licht der maan latende beschijnen, zeide hij:

»Herkent ge me?”

»Hij!” prevelde de Hindoe.

En de vreeselijke naam van den fakir zou zijn laatste woord zijn, toen hij plotseling stikte en den laatsten adem uitblies.

Een oogenblik later verdween het lijk van den Hindoe in den stroom der Doudhma, die het nooit zou teruggeven.

De fakir wachtte totdat de rimpels aan de oppervlakte des waters verdwenen waren. Daarna trad hij terug, ging de ledige terreinen weder over, vervolgens door de wijken waar de stilte begon en richtte zich met snelle schreden naar een van de poorten der stad.

Doch juist op het oogenblik dat hij daar aankwam, had men de [11]poort gesloten. Eenige soldaten van het koninklijke leger bezetten de wacht, die den toegang verdedigde. De fakir kon Aurungabad niet meer verlaten, zooals hij van plan geweest was.

»Ik moet er toch uit en dezen nacht nog.... of ik zou er nooit meer uit komen!” mompelde hij.

Hij keerde dus op zijne schreden terug, liep den muur van binnen langs en beklom twee honderd passen verder het talud, ten einde boven op de borstwering te komen.

Deze borstwering verhief zich een vijftig voet boven het niveau van de gracht, die tusschen de escarp en contrescarp gegraven was. Het was een loodrechte muur, zonder eenig uitsteeksel om tot steunpunt voor den voet te dienen. Ook was het ten eenemale onmogelijk, dat iemand zich langs de bekleeding kon laten afglijden. Met een touw was de nederdaling ongetwijfeld te beproeven geweest, maar de gordel om de lendenen van den fakir was nauwlijks eenige voeten lang en dus niet voldoende om hem aan den voet van het talud te brengen.

De fakir bleef een oogenblik staan, sloeg een blik in het rond en dacht na over hetgeen hem nu te doen stond.

Boven de borstwering stak een donker koepeldak van gebladerte uit, gevormd door het loof der groote boomen, die Aurungabad als in een groene lijst omvatten. Van dit koepeldak bogen lange buigzame en sterke takken naar buiten uit, waarvan men misschien gebruik zou kunnen maken om, niet zonder groot gevaar, den bodem der gracht te bereiken.

Nauwlijks was dit denkbeeld bij den fakir opgekomen of hij aarzelde niet. Hij begaf zich onder een dezer koepeldaken en kwam weldra buiten den muur weder te voorschijn, aan het uiteinde van een langen tak hangende, die allengs onder zijn gewicht boog.

Zoodra de tak genoeg gebogen was om den bovensten zoom van den muur even aan te raken, liet de fakir zich langzaam zakken, alsof hij een touw met knoopen tusschen de handen had. Hij kon op die wijze tot de halve hoogte van de inwendige escarp afdalen, doch hij bevond zich nog op een hoogte van dertig voet boven den grond, dien hij moest bereiken om te kunnen ontvluchten.

Hij hing dus te slingeren tusschen hemel en aarde en zocht met den voet een of andere ongelijkheid, die hem tot steunpunt kon verstrekken.....

Eensklaps schitterde geweervuur in de duisternis en deden zich losbarstingen hooren. De soldaten der wacht hadden den vluchteling opgemerkt en op hem gevuurd, doch zonder hem te raken. Toch trof een kogel den tak waaraan hij hing, twee duim boven zijn hoofd.

Twintig seconden later brak de tak en viel de fakir in de droge gracht.... Een ander ware dood geweest, maar hem deerde niets.

Op te staan, te midden van een kogelregen, waarvan geen een [12]hem trof, tegen het talud van de escarp op te klauteren en in de duisternis weg te sluipen, was voor den vluchteling slechts spel.

Twee mijlen verder passeerde hij ongezien het kantonnement der Engelsche troepen, die buiten Aurungabad gelegerd waren.

Een paar honderd schreden verder bleef hij staan, keerde zich om, stak zijn verminkte hand naar de stad uit en uitte deze woorden:

»Wee hen, die nog in de handen zullen vallen van Dandou-Pant! Gij Engelschen, uw rekening met Nana Sahib is nog niet vereffend!”

Nana Sahib! Nogmaals had de nabob dien naam, den geduchtsten onder al de namen, die in den opstand van 1857 zulk een bloedige vermaardheid verwierven, den veroveraars van Indië als een laatste uitdaging voor de voeten geworpen!


1 Onderkoning, prins, regent.

[Inhoud]

II.

De kolonel Munro.

»Komaan, mijn waarde Maucler,” voerde de ingenieur Banks mij te gemoet, »je vertelt ons niets van je reis! ’t Is alsof je Parijs nog niet verlaten hebt! Hoe bevalt het je in Indië?”

»Indië!” antwoordde ik, »wel, om er goed over te oordeelen, zou ik het althans eerst moeten zien.”

»Die is goed!” hernam de ingenieur, »heb je niet pas het geheele schiereiland doorkruist, van Bombay naar Calcutta, en als je niet blind zijt....”

»’k Ben niet blind, mijn waarde Banks, maar op dien tocht was ik verblind....”

»Verblind?....”

»Ja! verblind door den rook, door den stoom, door het stof, en vooral door de snelheid van het vervoer. Hoor eens! ’k Wil geen kwaad van de spoorwegen spreken, omdat het tot je vak hoort ze te maken, mijn waarde Banks, maar om zich in een wagon te laten opsluiten, met niets anders tot gezichtsveld dan het raampje van het portier, dag en nacht door te sporen met een gemiddelde snelheid van tien mijlen per uur, nu eens over bergen, in gezelschap van arenden of gieren, dan weder door tunnels, in gezelschap van ratten of muizen, slechts op te houden aan de stations die allen op elkaar gelijken, van de steden niets anders te zien dan de muren of de spitsen der minarets, een tijd achtereen gedoemd [13]te zijn te verkeeren in het onophoudelijk rumoer van het zuchten der locomotief, van het gefluit der stoomketels, van het geknars der rails en het dreunen der wielen, is dat reizen!”

De soldaten der wacht hadden den vluchteling opgemerkt. Blz. 11.

De soldaten der wacht hadden den vluchteling opgemerkt. Blz. 11.

[14]

»Goed gesproken!” riep kapitein Hod uit. »Zeg daar eens wat tegen, als je kunt, Banks! Wat zegt u er van, kolonel?”

De kolonel tot wien kapitein Hod zich wendde, knikte even met het hoofd, en vergenoegde zich met te zeggen:

»’k Zou wel eens willen weten wat Banks er den heer Maucler, onzen gast, op zou kunnen antwoorden.”

»Dat brengt me volstrekt niet in verlegenheid,” antwoordde de ingenieur en ’k moet zeggen, dat Maucler volkomen gelijk heeft.”

»Als dat dan zoo is,” riep kapitein Hod uit, »waarom maak je dan spoorwegen?”

»Om u, als u haast hebt, kapitein, instaat te stellen u binnen zestig uren van Calcutta naar Bombay te begeven.”

»’k Heb nooit haast!”

»Welnu, volg dan den Great Trunk road,” antwoordde de ingenieur. »Volg hem, Hod, en ga te voet!”

»Dat denk ik ook stellig te doen!”

»Wanneer?”

»Zoodra mijn kolonel er in toestemt een wandelingetje door het schiereiland met me te maken van een acht of negen honderd mijlen!”

De kolonel vergenoegde zich met te glimlachen en verviel al weder spoedig in een van die langdurige droomerijen, waaruit zelfs zijne beste vrienden, zooals de ingenieur Banks en kapitein Hod zooveel moeite hadden hem te wekken.

Ik was nog slechts sedert een maand in Indië, en daar ik met den Great Indian Peninsularspoorweg, die Bombay met Calcutta over Allahabad verbindt, gekomen was, kende ik tot nog toe niets van het schiereiland.

Maar het was mijn voornemen eerst het noordelijk gedeelte te doorreizen, aan de andere zijde van den Ganges de groote steden te bezoeken, de voornaamste gedenkteekenen te bestudeeren en aan dezen tocht al den tijd te wijden, die noodig was om alles goed te zien en te onderzoeken.

Ik had te Parijs den ingenieur Banks leeren kennen. Sedert eenige jaren reeds hadden wij vriendschap gesloten en een meer innige vertrouwelijkheid had dezen vriendschapsband slechts versterkt. Ik had beloofd hem te Calcutta te bezoeken, zoodra de voltooiing van het gedeelte Scindia Pendjab en Delhi, waarmede hij belast was, hem den tijd zou geven. Nu waren die werkzaamheden werkelijk voltooid en Banks had daardoor recht op een rust van verscheidene maanden, zoodat ik hem was komen vragen te rusten door zich te vermoeien met Indië te doorkruisen. Het spreekt van zelf, dat hij mijn voorstel met geestdrift had aangenomen. We zouden dan ook binnen eenige weken vertrekken, zoodra het seizoen gunstig zou geworden zijn. [15]

Bij mijn komst te Calcutta, in Maart 1867, had Banks mij in kennis gebracht met een zijner goede kameraden, den kapitein Hod; daarna had hij mij voorgesteld aan zijn vriend, den kolonel Munro, bij wien we den avond doorbrachten.

De kolonel, toen zeven en veertig jaar oud, bewoonde een alleenstaand huis in de Europeesche wijk, en bijgevolg buiten de drukte en beweging, welke die handelsstad, de hoofdstad van Indië, met hare uitsluitend zwarte bevolking, kenmerkt. Deze wijk is somwijlen de »Stad der paleizen” genoemd en inderdaad is er geen gebrek aan paleizen, indien men althans die benaming mag toepassen op woningen, die van paleizen niets anders hebben dan de open arcadengalerijen, de zuilen en de terrassen. Calcutta is de verzamelplaats van al de bouworden, die de Engelsche smaak in de steden der oude en nieuwe wereld gewoonlijk in praktijk brengt.

Wat de woning van den kolonel betreft, deze was de »bungalow” in al zijn eenvoudigheid, een gebouw, opgericht op een grondmuur van steen, met een verdieping gelijkvloers, bedekt door een dak, dat in een pyramide uitloopt. Een veranda, gedragen door lichte kolommetjes, omgaf het geheele gebouw. Aan de zijden vormden de keukens, de koetshuizen, het verblijf der dienstboden, twee vleugels. Het geheel was bevat in een tuin met schoone boomen beplant en omringd door lage muren.

Het huis van den kolonel was dat van een zeer gegoed man. Zijn dienstbodenpersoneel was talrijk, zooals de bediening in de Indisch-Engelsche families het medebrengt. Meubelen, levensbenoodigdheden, huiselijke beschikkingen, alles was goed en deftig ingericht. Men gevoelde, dat de hand eener verstandige vrouw daar geordend en ook voor de toekomst gezorgd had, maar men gevoelde ook, dat die vrouw er niet meer was.

Het bestuur over zijne dienstboden, de algemeene leiding van zijn huis, had de kolonel geheel overgegeven aan een zijner krijgskameraden, een Schot, den sergeant Mac Neil, met wien hij al de veldtochten van Indië had medegemaakt, een van die edelaardige karakters, die hun leven veil hebben voor hem, dien ze hun vriend noemen. Het was een man van vijf en veertig jaar, krachtig, groot, met langen, vollen baard, als de Bergschotten. In zijn voorkomen, zijn gelaat, zoowel als door zijn costuum op de overlevering gegrond, was hij met hart en ziel hooglander gebleven, alhoewel hij tegelijk met kolonel Munro den militairen dienst verlaten had. Beiden hadden in 1860 hun ontslag genomen. Doch inplaats naar hunne bergen, te midden hunner voorvaderlijke klans terug te keeren, waren zij in Indië gebleven en woonden zij te Calcutta, in een soort van afzondering, waarvoor redenen bestonden.

Voor dat Banks mij aan kolonel Munro voorstelde, gaf hij mij onder vier oogen de volgende aanbeveling: [16]

»Spreek niet over den opstand der Sipayers, en noem vooral nooit den naam van Nana Sahib!”

Kolonel Edward Munro behoorde tot een oude Schotsche familie, wier voorvaderen in de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk een schitterende rol gespeeld hadden. Hij telde onder zijne voorvaderen Sir Hector Munro, die in 1760 het leger van Bengalen aanvoerde en die juist een oproer moest dempen, dat de Sipayers een eeuw later zouden herhalen. Majoor Munro onderdrukte den opstand met meedoogenlooze gestrengheid,—en aarzelde niet dienzelfden dag acht en twintig opstandelingen voor den mond der kanonnen te laten binden,—een vreeselijke strafoefening, die gedurende den opstand van 1857 telkens herhaald werd en waarvan die voorvader van den kolonel misschien de wreede uitvinder was.

Ten tijde dat de Sipayers opstonden, kommandeerde kolonel Munro het 93e regiment Schotsche infanterie. Hij maakte bijna den geheelen veldtocht mede, onder de bevelen van Sir James Outram, een der helden van dien oorlog, hij die den naam verwierf van »Bayard van het Indische leger”, zooals Sir Charles Napier het bij proclamatie bekend maakte. Met hem was kolonel Munro dan ook te Cawnpore; hij maakte den tweeden veldtocht mede onder Colin Campbell; ook was hij bij het beleg van Lucknow en verliet dezen beroemden soldaat niet eer dan toen Outram tot lid van den raad van Indië te Calcutta benoemd was.

In 1858 was kolonel sir Edward Munro ridder-kommandant van de Ster van Indië, »the Star of India (K. C. S. I.). Hij werd tot baronet verheven en zijn echtgenoote zou den titel van lady Munro1 verkregen hebben, indien de ongelukkige den 27n Juni, 1857 niet omgekomen was in den vreeselijken moord van Cawnpore, een moord op bevel en onder de oogen van Nana Sahib volbracht.

Lady Munro.—de vrienden van den kolonel noemden haar nooit anders,—werd door haren man aangebeden. Zij was nauwelijks zeven en twintig jaar oud, toen zij met de tweehonderd slachtoffers dier afschuwelijke slachterij verdween. Mistress Orr en miss Jackson, wonderdadig gered na de inneming van Lucknow, hadden hun man en hun vader overleefd. Wat Lady Munro betreft, zij kon haren man niet teruggegeven worden. Het was onmogelijk geweest hare overblijfselen, onder die van zoovele slachtoffers in den put van Cawnpore, weder te vinden en ze een christelijke begrafenis te bezorgen. [17]

Dienzelfden avond kwam de zaak opnieuw op het tapijt. Blz. 20.

Dienzelfden avond kwam de zaak opnieuw op het tapijt. Blz. 20.

Sir Edward Munro was wanhopig en had van dat oogenblik af slechts eene gedachte, eene enkele slechts, die van Nana Sahib weder te vinden, dien het Engelsche gouvernement overal deed [18]opsporen en met zijn wraak een soort van dorst naar recht te stillen, die hem verteerde. Om vrijer in zijne handelingen te zijn, nam hij zijn ontslag.

Mac Neil volgde hem op al zijn schreden. Deze twee menschen, door denzelfden geest bezield, eene zelfde gedachte met zich omdragende, slechts hetzelfde doel beoogende, trachtten als speurhonden hem op het spoor te komen, maar zij waren niet gelukkiger dan de Engelsch-Indische politie. De Nana wist aan alle nasporingen te ontkomen en na drie jaren van vruchtelooze pogingen, moesten de kolonel en de sergeant hunne nasporingen voorloopig staken. Daarenboven had zich omstreeks dezen tijd het gerucht van den dood van Nana Sahib door Indië verspreid en ditmaal met zulk een schijn van waarheid, dat er geen reden was het te betwijfelen.

Sir Edward Munro en Mac Neil keerden naar Calcutta terug, waar zij zich in dien afgelegen bungalow vestigden. Daar, geen boeken noch dagbladen lezende, die hem het bloedige tijdperk van den opstand in het geheugen hadden kunnen terugroepen, nooit zijn woning verlatende, leefde de kolonel als iemand wiens leven verder doelloos is. Nooit evenwel was de vrouw, die hij eenmaal zoo liefhad, uit zijne gedachten. Het scheen zelfs, dat de tijd niet vermocht zijn smart te lenigen.

Wij moeten hier nog bijvoegen, dat de mare der wederverschijning van den Nana in het presidentschap van Bombay,—de tijding, die sedert eenige dagen in omloop was,—niet ter oore van den kolonel gekomen was. En dat was gelukkig, want hij zou onmiddellijk den bungalow verlaten hebben.

Dit had Banks mij medegedeeld, alvorens mij in deze woning voor te stellen, waar de vreugde voor altijd verbannen was en ziedaar ook de reden waarom elke zinspeling op den opstand der Sipayers en den wreedsten hunner aanvoerders, Nana Sahib, moest vermeden worden.

Slechts twee vrienden,—twee beproefde vrienden,—bezochten ijverig het huis van den kolonel. Het waren de ingenieur Banks en de kapitein Hod.

Banks had, zooals ik gezegd heb, juist de werkzaamheden voltooid, waarmede hij belast was geweest ter vestiging van de »Great Indian Peninsular” spoorbaan. Hij was een man van vijf en veertig jaren, in de volle kracht des levens. Hij moest ook een werkzaam deel nemen aan het leggen van den Madras-spoorweg, die bestemd was om de Arabische golf in gemeenschap te brengen met de baai van Benguela; maar het was niet waarschijnlijk, dat de werkzaamheden voor een jaar een aanvang konden nemen. Hij rustte dus uit te Calcutta, zich bezig houdende met verschillende onderwerpen van werktuigkunde, want het was een werkzame en vruchtbare geest, die altijd op nieuwe uitvindingen uit was. Buiten zijne bezigheden, [19]wijdde hij al zijn tijd aan den kolonel, met wien hij door een vriendschap van twintig jaren verbonden was. Ook bracht hij al zijne avonden door onder de veranda van den bungalow, in gezelschap van sir Edward Munro en van kapitein Hod, die juist een verlof van tien maanden verkregen had.

Hod behoorde tot het 1e escadron karabiniers der koninklijke armée en had den geheelen veldtocht van 1857–58 medegemaakt, eerst met sir Colin Campbell in Oude en Rohilkhande, daarna met sir Hugh Rose, in Centraal-Indië,—een veldtocht, die eindigde met de inneming van Gwalior.

Kapitein Hod, een leerling uit de harde school van Indië, een der voortreffelijke leden van de Club van Madras, roodblond van haren en baard, was niet ouder dan dertig jaren. Ofschoon hij tot het koninklijke leger behoorde, zou men hem voor een officier der inlandsche armee gehouden hebben, zoo had hij zich gedurende zijn verblijf op het schiereiland »geïndianiseerd.” Al was hij werkelijk in Hindostan geboren, kon hij niet meer Hindoe geweest zijn. Voor hem was Indië dan ook het land bij uitnemendheid, het beloofde land, het eenige land waar een mensch leven kon. Daar inderdaad kon hij aan al zijne neigingen voldoen. Soldaat van inborst, hernieuwden zich onophoudelijk de gelegenheden om te strijden. Was hij, de uitmuntende jager, niet in het land waar de natuur al de wilde dieren der schepping scheen vereenigd te hebben, en al het behaarde en gevederde wild der oude en nieuwe wereld? Had hij, de moedige bergbeklimmer, niet de ontzagverwekkende bergketen van Thibet bij de hand, die de hoogste toppen van den aardbol telt? Wie belette hem, den stoutmoedigen reiziger, den voet te zetten op plekken, nog nooit door iemand betreden, in de ontoegankelijke streken namelijk van het Himalaya gebergte. Had hij niet, als hartstochtelijke wedrenner, de renbanen van Indië, die in zijne oogen konden opwegen tegen die van La Marche of Epsom? Op dit punt, waren Banks en hij het zelfs geheel oneens. De ingenieur stelde in zijne hoedanigheid van volbloed werktuigkundige slechts een zeer middelmatig belang in de heldendaden der Gladiators en Filles-de-l’air.

En zelfs toen kapitein Hod het hierover met hem had, antwoordde Banks hem, dat de wedrennen naar zijne meening slechts op eene voorwaarde werkelijk merkwaardig zouden zijn.

»En op welke?” vroeg Hod.

»Dat er bepaald moest worden,” antwoordde Banks ernstig, »dat de jockey, die het laatst aankomt, op staanden voet aan den eindpaal moet opgehangen worden!”

»Dat is nog zoo’n kwaad idée niet!....” antwoordde kapitein Hod eenvoudig.

En hij zou ongetwijfeld in staat geweest zijn, die kans in eigen persoon te wagen! [20]

Zoodanig waren de twee ijverige bezoekers van den bungalow van sir Edward Munro. De kolonel mocht hen gaarne over alle dingen hooren redetwisten en zelfs brachten hunne eeuwige woordenwisselingen somtijds een soort van glimlach op zijn lippen.

Eén wensch hadden de beide kameraden gemeen, den kolonel namelijk over te halen tot een reis, die hem kon verstrooien. Meermalen reeds hadden zij hem voorgesteld met hen naar het noorden van het schiereiland te vertrekken en eenige maanden te gaan doorbrengen in de omstreken van een van die sanitariums, waar de rijke Engelsch-Indische wereld gedurende het heete seizoen gaarne een toevlucht zoekt, maar de kolonel had altijd geweigerd.

Wat betreft de reis, die Banks en ik wenschten te ondernemen, hadden wij hem reeds gepolst. Dienzelfden avond kwam de zaak opnieuw op het tapijt. Men heeft gezien, dat kapitein Hod maar eventjes plan had gemaakt te voet een grooten tocht in het noorden van Indië te ondernemen. Mocht Banks niet op paarden gesteld zijn, Hod hield van geen spoorwegen. Wat de eene niet wilde, wenschte de andere.

Nu hadden zij er dat op kunnen vinden, dat ieder op zijne wijze, om beurten, hetzij per rijtuig, hetzij per palankijn reisde,—hetgeen op de goed aangelegde en goed onderhouden wegen van Hindostan vrij gemakkelijk is.

»Spreek me toch niet van je wagens met bultossen bespannen!” riep Banks uit. »Als wij er niet voor gezorgd hadden, behielp je je nog altijd met die primitieve voertuigen, die men in Europa voor vijfhonderd jaren al afgeschaft heeft!”

»Nu, Banks,” antwoordde kapitein Hod, »die zijn licht zoo goed als je met kussens voorziene waggons en je Cramptons! Die groote, witte ossen, die steeds in galop blijven en om de twee mijlen aan de poststations verwisseld worden....”

»En die een soort van tartanen op vier wielen voortsleepen, waarin men ruwer heen en weer geschud wordt dan de visschers in hunne booten op een onstuimige zee!”

»’k Moet je dat gedeeltelijk toestemmen, Banks,” antwoordde kapitein Hod. »Maar hebben we niet onze rijtuigen met twee, drie en vier paarden, die in spoed kunnen wedijveren met je »treinen”, veel gelijkende op een lijkstatie! Dan vind ik den eenvoudigen palankijn nog beter....”

»Je palankijnen, kapitein Hod, echte doodkisten, zes voet lang, vier breed, waarin men als een lijk ligt uitgestrekt!”

Mac Neil.

Mac Neil.

»Goed, Banks, maar geen schokken, men kan lezen, schrijven en gerust slapen, zonder bij elk station wakker te worden! Met een palankijn met vier of zes Bengaalsche Gamals2 maakt men nog [21]vier en een halve mijl3 per uur en, zooals dat met je geweldige [22]sneltreinen het geval is, waagt men althans niet om aan te komen, voordat je nog goed en wel vertrokken zijt.... als men aankomt..”

»Het best,” zei ik daarop, »zou zeker zijn zijn huis met zich mede te kunnen nemen!”

»Als een slak!” riep Banks uit.

»Mijn vriend,” antwoordde ik, »een slak, die zijn huisje kan verlaten en er naar goedvinden weer in kan komen, is misschien niet zoo bijzonder te beklagen! Met in zijn huis, een beweegbaar huis, te reizen, zal waarschijnlijk het laatste woord gezegd zijn van den vooruitgang in het reizen!”

»Misschien,” zei daarop kolonel Munro; »thuis blijvende zich te verplaatsen, zijn thuis en al de herinneringen daaraan verbonden, mede te kunnen nemen, zijn horizont af te wisselen, zijn gezichtspunten, zijn klimaat te wijzigen, zonder zijne dagelijksche gewoonten te veranderen.... ja.... misschien!”

»Geen bungalows meer dus voor de reizigers!” antwoordde kapitein Hod, »waar voor de geriefelijkheden des levens altijd iets te wenschen zal overblijven en waarin men zonder toestemming van de plaatselijke overheid niet mag wonen!”

»Geen ellendige herbergen meer, waarin men naar ziel en lichaam op alle mogelijke manieren gevild wordt!” deed ik niet zonder eenige reden opmerken.

»Het rijtuig der goochelaars dus!” riep kapitein Hod uit, »maar ingericht naar den tijd waarin we leven. Welk een droom nog! Op te houden als men wil, te vertrekken naar goedvinden, te stappen of in galop voort te snellen naar den luim van het oogenblik, niet alleen zijn slaapkamer met zich te voeren, maar zijn salon, zijn eetzaal, zijn rookvertrek en vooral zijn keuken en zijn kok, dat noem ik je vooruitgang, vriend Banks! Dat is honderdmaal beter dan spoorwegen! Durf me dat eens tegenspreken, gij, ingenieur!”

»Wel! vriend Hod,” antwoordde Banks, »’k zou ’t volkomen met je eens zijn, als....”

»Als?....” vroeg de kapitein, het hoofd schuddende.

»Als in de vlucht naar vooruitgang, je niet plotseling onderweg waart blijven stilstaan.”

»Zou er dan nog iets beters te doen zijn?”

»Oordeel zelf. Je stelt het rollende huis ver boven den waggon, zelfs boven het salonrijtuig, zelfs boven den slaapwaggon der spoorwegen. Je hebt gelijk, kapitein, als men tijd te verliezen heeft, als men voor zijn pleizier en niet voor zaken reist. ’k Geloof dat we ’t allen in dit opzicht geheel eens zijn?”

»Allen!” antwoordde ik.

Kolonel Munro boog het hoofd, bij wijze van goedkeuring.

»Toegestemd dus,” antwoordde Banks. »Goed! ’k Vervolg. Je hebt je gewend tot een rijtuigmaker, die den raad van een architect heeft [23]ingewonnen en hij heeft je een rollend huis gemaakt. Het is sterk, goed ingericht en voldoet aan al de eischen van gemak en weelde. Het is niet te hoog, waardoor het niet licht kan ombuitelen, het is niet te groot, zoodat het alle wegen kan begaan; het is vernuftig opgehangen, zoodat het gemakkelijk en zacht rijdt. Uitstekend! Uitstekend! ’k Veronderstel dat het vervaardigd is voor onzen vriend den kolonel. Hij ontvangt er ons gastvrij. We gaan, als je wilt, de noordelijke streken van Indië bezoeken, weliswaar op de wijze van slakken, maar als slakken, wier staart niet onafscheidelijk aan hunne schelpen vast zitten. Alles is gereed. Men heeft niets vergeten.... zelfs niet den kok en de keuken, die de kapitein zoo lief heeft. De dag van het vertrek is gekomen, men gaat werkelijk vertrekken! Alles is in order!.... En wie zal het voorttrekken, uw rollend huis, mijn beste vriend?”

»Wie?” riep kapitein Hod uit! »wel, muilezels, ezels, paarden, ossen!...”

»Bij dozijnen?” zei Banks.

»Olifanten!” antwoordde kapitein Hod, »olifanten! Dat zou trotsch en statig zijn! Een huis voortgetrokken door een bespanning olifanten, goed gedresseerd, met fieren gang, die draven en galoppeeren als de beste koetspaarden van de wereld!”

»Dat zou prachtig zijn, kapitein!”

»Een rajah-trein te velde, ingenieur!”

»Ja, maar....”

»Maar.... wat? Is er nog een maar?” riep kapitein Hod uit.

»Een groote maar!”

»Die ingenieurs! overal zien ze moeielijkheden in!...”

»Die ze weten te overwinnen, als ze niet onoverkomelijk zijn,” antwoordde Banks.

»Welnu, geef dan raad!”

»Wat is het geval, mijn waarde Munro. Al die trekdieren, die de kapitein opsomde, dat loopt, dat trekt, dat sleept, maar dat vermoeit zich ook. Daarenboven zijn ze koppig, weerspannig en hebben vooral veel voedsel noodig. Zoodra nu de weiden ontbreken en men geen vijfhonderd bunders weiland op sleeptouw kan nemen, staat de bespanning stil, put zich uit, valt, sterft van honger, het rollende huis rolt niet meer en blijft even onbeweeglijk als de bungalow waar we op dit oogenblik zitten te praten. Er volgt dus uit, dat het genoemde huis dan eerst praktisch bruikbaar zal zijn als het een stoomhuis zal zijn.”

»Dat op rails zal loopen!” riep de kapitein uit, de schouders ophalende.

»Neen, op wegen en getrokken door een tot volkomenheid gebrachte weglocomotief.”

»Bravo!” juichte de kapitein, »bravo! zoodra je huis geen spoorweg noodig heeft en zich naar willekeur kan richten, zonder genoodzaakt te zijn een ijzeren spoor te volgen, ben ik je man.” [24]

»Maar,” deed ik Banks opmerken, »als muilezels, ezels, paarden, ossen, olifanten eten, een machine eet ook, en uit gebrek aan brandstof zal je ook onderweg blijven staan.”

»Een stoompaard,” antwoordde Banks, »staat in kracht gelijk met drie of vier gewone paarden en dit vermogen kan nog toenemen. Een stoompaard is niet aan vermoeienis noch aan ziekte onderhevig. Ten allen tijde, onder alle breedten, in de zon, in den regen, in de sneeuw, altijd gaat het voort, zonder ooit uitgeput te raken. Het behoeft zelfs de aanvallen der wilde beesten niet te vreezen, noch den beet der slangen, noch den steek der horzels en andere geduchte insecten. Het heeft noch den prikstok der ossendrijvers, noch de zweep der geleiders noodig. Rust is overbodig en slaap kan het missen. Het stoompaard, door de hand van den mensch vervaardigd, is, met het oog op zijne bestemming en bij de onmogelijkheid dat het eenmaal tot voedsel zal verstrekken, te verkiezen boven al de trekdieren, die de Voorzienigheid ter beschikking van den mensch gesteld heeft. Een weinig olie en vet, een weinig steenkolen of hout, is alles wat het verteert. En, ge weet het, mijne vrienden, aan bosschen is geen gebrek op het Indische schiereiland en het hout is er het eigendom van iedereen.

»Goed gesproken!” riep kapitein Hod uit. »Hoera voor het stoompaard! ’k Zie reeds in mijne verbeelding het rollende huis van den ingenieur Banks, in beweging op de groote wegen van Indië, door de wilde kreupelbosschen zich een weg banende, doordringende onder de boomen van het woud, zich wagende tot in de holen der leeuwen, der tijgers, der beeren, der panters, der luipaarden, en wij achter zijne muren verscholen, een slachting makende onder de wilde dieren om al de Nimrods, de Andersons, de Gérards, de Pertuisets, de Chassaings van de wereld van ergernis te doen barsten! Zeg, Banks, ’k moet er van watertanden en je doet het me bitter betreuren, dat ik niet een vijftig jaren later geboren ben!”

»En waarom dat, kapitein?”

»Omdat je droom over een vijftig jaar zal verwezenlijkt worden en eerst dan het stoomrijtuig zal gereed zijn.”

»Het is gereed,” antwoordde eenvoudig de ingenieur.

»Gereed! en door u vervaardigd misschien?....”

»Door mij, en om de waarheid te zeggen vrees ik maar eene zaak, dat het je verwachting overtreft.”

»Op weg, Banks, op weg!” riep kapitein Hod uit, die zich oprichtte als door den schok eener electrische ontlading. Hij was gereed om te vertrekken.

De ingenieur bracht hem tot bedaren; daarna, op ernstiger toon zich tot sir Edward Munro wendende, zeide hij:

De Brahmanen vuurden de gemoederen aan. Blz. 30.

De Brahmanen vuurden de gemoederen aan. Blz. 30.

»Edward, als ik een rollend huis ter uwer beschikking stel, als ik over een maand, zoodra het seizoen er geschikt toe is, je kom zeggen: [25]Daar is je kamer, die zich zal verplaatsen en gaan zal waarheen je wilt, daar zijn je vrienden, Maucler, kapitein Hod en ik, die niets liever willen dan je vergezellen op een tocht door het noorden [26]van Indië, zal je me dan antwoorden: Laten we vertrekken, Banks, laten we vertrekken, en dat de God der reizigers ons bescherme!”

»Ja, mijne vrienden,” antwoordde kolonel Munro, na een oogenblik nagedacht te hebben. »Banks, beschik over het noodige geld. Doe, wat je belooft. Breng ons dat ideale stoomhuis, dat de stoutste verwachtingen zou overtreffen en we zullen geheel Indië doorkruisen!”

»Hoera! Hoera! Hoera! juichte kapitein Hod, »en wee de wilde dieren op de Népaulsche grenzen!”

Op dit oogenblik verscheen sergeant Mac Neil, aangetrokken door de hoera’s van den kapitein, aan de deur der woning.

»Mac Neil,” zei kolonel Munro tot hem, »we vertrekken binnen een maand naar het noorden van Indië. Je maakt immers de reis mee?”

»Natuurlijk, kolonel, omdat u gaat!” antwoordde sergeant Mac Neil.


1 Een vrouw zonder titel, die een baronet of ridder huwt, neemt den titel aan van lady, vóór den naam haars mans. Maar deze benaming van lady mag den doopnaam niet voorafgaan; dit is alleen het geval met de dochters van pairs.

2 Naam der palankijndragers in Indië.

3 Ongeveer 8 kilometers.

[Inhoud]

III.

De opstand der Sipayers.

Eenige weinige woorden zullen voldoende zijn om den toestand van Indië te doen kennen ten tijde van de voorvallen, die in dit verhaal voorkomen en meer bijzonder van het geduchte oproer der Sipayers, waarvan we hier de voornaamste feiten in het geheugen willen terugbrengen.

Het was in 1600, onder de regeering van Elisabeth, op den gewijden grond van Aryavarta, te midden eener bevolking van twee honderd millioen bewoners, waarvan honderd twaalf millioen den Hindoeschen godsdienst beleden, dat de zeer achtbare Oost-Indische Compagnie gesticht werd, bekend onder den echt Engelschen bijnaam van »Old John Company.”

Het was in het begin een eenvoudige »vereeniging van kooplieden, die handel op Oost-Indië dreven” en aan welker hoofd de hertog van Cumberland geplaatst werd.

Omstreeks dezen tijd was de Portugeesche macht, die groot in Indië geweest was, reeds aan het afnemen. Ook namen de Engelschen, van dezen toestand gebruik makende, een eerste proef van politiek en militair bestuur in het presidentschap van Bengalen, waarvan de hoofdstad, Calcutta, weldra het middelpunt der nieuwe regeering zou worden. Al dadelijk kwam het 39e regiment der koninklijke armée, uit Engeland afgezonden, de provincie bezetten. Van daar [27]de zinspreuk, die het nog altijd in zijn vaandel draagt: Primus in Indiïs.

Intusschen had zich ongeveer terzelfder tijd, onder bescherming van Colbert een Fransche Compagnie gevestigd. Zij had hetzelfde doel als de Compagnie van de Londensche kooplieden. Wat wonder dat uit die mededinging een strijd van belangen geboren werd. Er volgde een langdurige met afwisselend geluk gevoerde worsteling uit, die de namen van Dupleix, Labourdonnais en Lally-Tollendal beroemd maakte.

Eindelijk moesten de Franschen voor de overmacht bukken en Carnatië, dat gedeelte van het schiereiland, dat een gedeelte van zijn oostelijke grens bevat, verlaten.

Lord Clive, zonder concurrenten voortaan, niets meer van Portugal noch van Frankrijk te vreezen hebbende, ondernam toen de verovering van Bengalen, waarvan lord Hastings tot Gouverneur-generaal benoemd werd. Door een bekwaam en volhardend bestuur kwamen heilzame hervormingen tot stand. Maar van dien tijd af aan werd de Oost-Indische Compagnie, eens zoo machtig, rechtstreeks in hare dierbaarste belangen getroffen. Eenige jaren later, in 1784, bracht Pitt nogmaals wijzigingen in de oorspronkelijke oorkonde. Haar schepter moest overgaan in de handen van de raadslieden der Kroon. Het gevolg van dezen stand van zaken was, dat in 1813 de Compagnie het monopolie van den Indischen handel en in 1833 het monopolie van den handel met China ging verliezen.

Al had nu evenwel Engeland niet meer te strijden tegen de vreemde maatschappijen op het schiereiland, moest het toch moeielijke oorlogen voeren, hetzij tegen de oude bezitters van den grond, hetzij tegen de laatste Aziatische veroveraars van dit rijke grondgebied.

Onder lord Cornwallis, in 1784, was het de strijd met Tippo Sahib, gedood den 4n Mei 1799, bij de laatste bestorming van Seringapatam door generaal Harris. Het was de oorlog met de Mahratten, dat volk van voornaam ras, zeer machtig in de XVIIIe eeuw, en de oorlog met de Pindaris, die zich zoo moedig verdedigden. Het was nog de oorlog met de Gourgkhas van Népaul, de stoutmoedige bergbewoners, die in de gevaarlijke beproeving van 1857 de getrouwe bondgenooten der Engelschen zouden blijven. Eindelijk was het de oorlog tegen de Birmanen, van 1823 tot 1824.

In 1828 waren de Engelschen meester, direct of indirect, van een groot gedeelte van het grondgebied. Met lord William Bentinck begon een nieuw tijdperk van bestuur.

Sedert de regeling der militaire macht in Indië, had het leger altijd twee zeer onderscheiden contingenten geteld, het Europeesche en het inlandsche contingent. Het eerste vormde het koninklijke leger, samengesteld uit regimenten cavalerie, bataillons infanterie en bataillons Europeesche infanterie in dienst van de Oost-Indische [28]Compagnie; het tweede vormde het inlandsche leger, bevattende bataillons infanterie en bataillons geregelde, maar inlandsche cavalerie, gekommandeerd door Engelsche officieren. Daarbij kwam een artillerie, waarvan het personeel, tot de Compagnie behoorende, met uitzondering van eenige batterijen, uit Europeanen bestond.

Welk was het effectief dezer regimenten of bataillons, die onverschillig op deze wijze in het koninklijk leger genoemd worden? Wat de infanterie aangaat, elfhonderd man per bataillon in het leger van Bengalen en acht à negen honderd in de legers van Bombay en Madras; wat de cavalerie betreft, zeshonderd paarden in ieder regiment der twee legers.

In het geheel kon men in 1837, zooals het door de Valbezen in zijne Nieuwe studieën over de Engelschen en Indië, een zeer merkwaardig werk, met groote nauwkeurigheid wordt vastgesteld, de gansche macht der drie presidentschappen, schatten op twee honderd duizend inlandsche troepen en op vijf en veertig duizend Europeesche.

Nu maakten de Sipayers wel is waar een geregeld corps uit, door Engelsche officieren gekommandeerd, maar zij koesterden toch altijd een stille neiging om het harde juk der Europeesche discipline, hun door de veroveraars opgelegd, af te schudden. Reeds had in 1806, misschien zelfs op aanstoken van den zoon van Tippo Sahib, het garnizoen van het inlandsche leger van Madras, gekantonneerd te Vellore, de hoofdwacht van het 69e regiment der koninklijke armee vermoord, de kazernen in brand gestoken, de officieren en hunne families omgebracht en de zieke soldaten tot in het hospitaal doodgeschoten. Wat was de oorzaak van dezen opstand geweest,—de schijnbare oorzaak, althans? Een voorgewende quaestie van knevels, van kapsel en oorringen, maar eigenlijk was het de haat der veroverden tegen de veroveraars.

Deze eerste opstand werd spoedig in de geboorte gestikt door de koninklijke troepen, die te Ascot gekantonneerd waren.

Een dergelijke reden,—ook een voorwendsel,—was evenzeer de aanleiding tot de eerste oproerige beweging van 1857,—een nog veel geduchter opstand, die voor altijd de Engelsche macht in Indië zou vernietigd hebben, indien de inlandsche troepen van de presidentschappen van Madras en Bombay er aan deel hadden genomen.

Alvorens evenwel verder te gaan, moet vermeld worden, dat deze opstand niet nationaal was. De Hindoes van het land en der steden, dat is zeker, stelden er niet het minste belang in. Bovendien bepaalde hij zich tot de half onafhankelijke Staten van Centraal-Indië, tot de provincies van het noordwesten en het koninkrijk Oude. Pendjab bleef den Engelschen getrouw met zijn regiment van drie escadrons uit den Indischen Caucasus. Ook de Sikhs, deze werklieden van lagere kaste, die zich inzonderheid bij het beleg van Delhi onderscheidden; getrouw ook de Gourgkhas, ten getale [29]van twaalfduizend naar het beleg van Lucknow gevoerd door den rajah van Nepaul, getrouw eindelijk de Maharajahs van Gwalior en van Pattyalah, de rajah van Rampore, de Rani van Bhopal, getrouw [30]aan de wetten van de militaire eer en om de gewone uitdrukking, in zwang onder de inboorlingen van Indië, te gebruiken »getrouw aan het zout.”

»’t Is niet noodig me vast te binden.” Blz 33.

»’t Is niet noodig me vast te binden.” Blz 33.

Bij den aanvang van den opstand, bevond lord Canning zich aan het hoofd van het bestuur in hoedanigheid van gouverneur-generaal. Misschien had die staatsman zich verkeerde voorstellingen gevormd aangaande de strekking der beweging. Reeds sedert eenige jaren was de ster van het Vereenigde Koninkrijk zichtbaar verbleekt aan den Hindoeschen hemel. In 1842 had de terugtocht van Kaboel het prestige der Europeesche veroveraars doen afnemen. De houding van het Engelsche leger gedurende den Krimoorlog was in sommige opzichten beneden de militaire faam gebleven. Ook was er een oogenblik dat de Sipayers, die zeer op de hoogte waren van hetgeen er voorviel op de oevers van de Zwarte zee, dachten dat een opstand der inlandsche troepen misschien zou gelukken. Er was trouwens slechts een vonk noodig om de behoorlijk voorbereide gemoederen, die de barden, de Brahmanen, de »moulvis” door hunne redevoeringen en gezangen aanvuurden, in lichtelaaie vlam te brengen.

Deze gelegenheid bood zich aan in het jaar 1857, toen, tengevolge van buitenlandsche aangelegenheden, het contingent van het koninklijk leger noodzakelijk had moeten verminderd worden.

In het begin van dit jaar had Nana Sahib, anders genoemd de nabob Dandou-Pant, die bij Cawnpore zijn verblijf hield, zich naar Delhi en daarna naar Lucknow begeven, met het doel ongetwijfeld de sedert lang voorbereide omwenteling te bevorderen.

En werkelijk barstte korten tijd na het vertrek van den Nana de oproerige beweging los.

Het Engelsche gouvernement had voor korten tijd in het inlandsche leger de Enfield-karabijn ingevoerd, die het gebruik noodzakelijk maakt van met vet bestreken patronen. Zekeren dag verspreidde zich het gerucht, dat dit vet of rundervet of varkensvet was, al naardat de patronen bestemd waren voor de Hindoesche of Mohamedaansche soldaten van het inlandsche leger.

In een land nu waar zelfs het volk weigert zeep te gebruiken, omdat zij kan vervaardigd zijn van het vet van een heilig of onrein dier, moest het gebruik van patronen met deze stof besmeerd,—patronen die met de tanden moeten afgebeten worden en met de lippen in aanraking komen,—de algemeene ontevredenheid opwekken. Het gouvernement gaf gedeeltelijk toe aan de bezwaren, die hiertegen gemaakt werden, maar het mocht de behandeling der karabijn al wijzigen, verzekeren dat het vet in quaestie niet diende tot de vervaardiging der patronen, toch bevredigde en overtuigde het niemand in het leger der Sipayers.

Den 24n Februari, te Berampore, weigert het 34e regiment de patronen. In het midden van Maart wordt een adjudant vermoord en [31]zal weldra het afgedankte regiment, na de straf der moordenaars, in de naburige provincies nog vruchtbaarder zaden van muiterij verspreiden.

Den 10n Mei komen te Mirat, iets ten noorden van Delhi, het 3e, 11e en 20e regiment in opstand, dooden hunne kolonels en verscheidene officieren van den grooten staf, geven de stad aan plundering over en trekken naar Delhi terug. Daar voegt de rajah, een afstammeling van Timour, zich bij hen. Het arsenaal valt in hunne handen, en de officieren van het 54e regiment worden omgebracht.

Den 11n Mei, te Delhi, worden majoor Fraser en zijne officieren meedoogenloos vermoord door de opstandelingen van Mirat tot in het paleis van den Europeeschen kommandant en den 16n Mei vallen negen-en-veertig gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen onder de bijl der moordenaars.

Den 20n Mei doodt het 26e regiment, bij Lahore gekantonneerd, den havenkommandant en den Europeeschen sergeant-majoor.

De eerste stoot was nu eenmaal tot die afschuwelijke slachterijen gegeven.

Den 28n Mei, te Nourabad, nieuwe slachtoffers onder de Engelsch-Indische officieren.

Den 30n Mei, in de kantonnementen van Lucknow, moord van den brigadier-kommandant, van zijn adjudant en van verscheidene andere officieren.

Den 31n Mei, te Barreilli in Rohilkhande, moord van eenige officieren, die overvallen werden en zich zelfs niet kunnen verdedigen.

Op denzelfden datum, te Schajahanpore, moord van den ontvanger en van een zeker aantal officieren door de Sipayers van het 38e regiment, en den volgenden dag, aan de andere zijde van Barwar, dood van de officieren, vrouwen en kinderen, die op weg waren gegaan om het station van Sivapore, op een mijl van Anrungabad te bereiken.

In de eerste dagen van Juni, te Bhopal, moord van een gedeelte van de Europeesche bevolking en te Jansi, op aanstoken van de vreeselijke, afgezette Rani, een bloedbad, met verfijnde wreedheid aangericht, onder de op het fort gevluchte vrouwen en kinderen.

Den 6n Juni, vallen te Allahabad acht jonge vaandrigs onder het lood der Sipayers.

Den 14n Juni, te Gwalior, muiterij van twee inlandsche regimenten en moord der officieren.

Den 27n Juni, te Cawnpore, eerste hecatombe van slachtoffers van iederen leeftijd en sekse, doodgeschoten of verdronken,—voorspel van het afschuwelijk treurspel, dat eenige weken later zou plaats hebben.

Te Holkar, den 1n Juli, moord van vier-en-dertig Europeanen, officieren, vrouwen en kinderen, plundering, brandstichting, en te Ugow, denzelfden dag, moord van den kolonel en den adjudant van het 23e regiment der koninklijke armée. [32]

Den 15n Juli, tweede moord te Cawnpore. Dien dag, worden vele honderden kinderen en vrouwen,—en onder deze lady Munro,—met ongehoorde wreedheid op bevel van den Nana zelven omgebracht, die de muzelmansche slachters der openbare slachtplaatsen te hulp riep. Verschrikkelijke slachting, na welke de lijken in een put geworpen werden, die voor altijd berucht gebleven is.

Den 26n September, worden op een plein van Lucknow, tegenwoordig »square der draagbaren” genoemd, talrijke gewonden neergesabeld en nog levend in de vlammen geworpen.

En eindelijk nog zooveel andere afzonderlijke moorden in de steden en op het land, die aan dezen opstand een karakter van gruwzame wreedheid verleenden.

De Engelsche generaals beantwoordden trouwens deze moorden dadelijk met weerwraak, die wel is waar noodzakelijk, omdat zij een heilzame vrees onder de opstandelingen verspreidde, maar die niettemin verschrikkelijk was.

In het begin van den opstand hadden de opperrechter Montgomery en de brigade-generaal Corbett, te Lahore, zonder bloed te vergieten, voor den mond van twaalf stukken geschut, met brandende lont, het 8e, 16e, 26e en 49e regiment van het inlandsche leger kunnen ontwapenen. Te Moulton hadden het 62e en 29e inlandsche regiment ook de wapenen moeten nederleggen, zonder ernstigen tegenstand te kunnen bieden. Evenzeer werden te Peschawar het 24e, 27e en 51e regiment ontwapend door den brigade-generaal S. Colton en den kolonel Nicholson op het oogenblik dat het oproer zou uitbarsten. Maar toen eenige officieren van het 51e regiment in de bergen gevlucht waren, werd een som op hun hoofd gezet en werden weldra allen door de bergbewoners teruggebracht.

Dit was het begin der wederwraak.

Nu werd een legerafdeeling, onder kolonel Nicholson, tegen een inlandsch regiment aangevoerd, dat naar Delhi marcheerde. De opstandelingen werden weldra bereikt, geslagen, verspreid en honderd twintig man gevangen genomen en te Peschawar binnengebracht. Allen werden ter dood veroordeeld, maar een op de drie man zou werkelijk ter dood gebracht worden. Tien kanonnen werden op het exercitieveld in slagorde gesteld, een gevangene voor elk hunner monden gebonden en vijfmaal gaven de tien kanonnen vuur, het plein met vormlooze overblijfselen bedekkende, te midden van een ondraaglijke lucht van verbrand vleesch.

Deze slachtoffers stierven, volgens de Valbezen, bijna allen met de heldhaftige onverschilligheid, die de Indianen met den dood voor oogen, zoo goed weten te bewaren. »Mijnheer de kapitein,” sprak tot een der officieren, die de terechtstelling kommandeerden, een schoone Sipayer van twintig jaar, in een bevallige houding tegen het moordtuig aangeleund, »mijnheer de kapitein, [33]’t is niet noodig me vast te binden, ’k ben niet van plan te vluchten.”

Hodson liet de kar stilhouden. Blz. 34.

Hodson liet de kar stilhouden. Blz. 34.

Dit was de eerste van een talrijke reeks van vreeselijke terechtstellingen. [34]

Ziehier overigens de dagorder, die op dienzelfden datum te Lahore de brigade-generaal Chamberlain, na de terechtstelling van twee Sipayers van het 55e regiment, ter kennisse bracht van de inlandsche troepen.

»Gij hebt twee uwer kameraden levend voor den mond der kanonnen zien vastbinden en in stukken schieten; deze kastijding zal het lot zijn van alle verraders. Uw geweten zal u zeggen welke straffen zij in de andere wereld zullen ondergaan. De twee soldaten zijn door het kanon en niet aan de galg ter dood gebracht, omdat ik hun de bezoedeling van de aanraking des beuls heb willen besparen en daardoor heb willen bewijzen dat het gouvernement, in deze dagen van spanning, niets wil doen om hen in hun godsdienst of kaste te krenken.”

Den 30n Juli vielen twaalfhonderd zeven en dertig gevangenen achtereenvolgens voor het peleton, dat met de terechtstelling belast was en vijfhonderd anderen ontsnapten slechts aan de uitvoering van het doodvonnis om van honger en gebrek aan lucht te sterven in de gevangenis waar men hen had opgesloten.

Den 28n Augustus werden van de achthonderd zeventig Sipayers, die Lahore ontvluchtten, zeshonderd negen en vijftig meedoogenloos door de soldaten van het koninklijk leger vermoord.

Den 23n September, na de inneming van Delhi, gaven zich drie prinsen van de familie des konings, de vermoedelijke erfprins en zijne twee neven, onvoorwaardelijk aan generaal Hodson over, die hen medevoerde met een geleide van slechts vijf man te midden van een dreigenden hoop van vijfduizend Hindoes,—een tegen duizend. En evenwel liet Hodson halfweg de kar met de gevangenen stilhouden, klom bij hen, beval hun zich de borst te ontblooten en doodde hen alle drie met revolverschoten. »Deze bloedige terechtstelling, door de hand van een Engelsch officier,” zei de Valbezen, »moest in Pendjab de grootste bewondering wekken.”

Na de inneming van Delhi, kwamen drieduizend gevangenen door het kanon of de galg om, waaronder negenentwintig leden van de koninklijke familie. Het beleg van Delhi, wel is waar, had den belegeraars tweeduizend eenenvijftig Europeanen en zestienhonderd zesentachtig inboorlingen gekost.

Te Allahabad hadden vreeselijke menschenslachtingen plaats, niet alleen onder de Sipayers, maar in de rangen van de lagere volksklasse, die door de dweepers bijna onwetend tot plundering waren medegesleept.

Te Lucknow bedekten twee duizend gedoode Sipayers met hunne lijken een oppervlakte van honderdtwintig vierkante meters.

Te Cawnpore verplichtte kolonel Neil de veroordeelden, alvorens hen aan de galg over te leveren, naar gelang van hun kasterang, met de tong alle bloedvlekken af te likken en schoon te maken, die [35]in het huis waar men de slachtoffers had omgebracht, waren overgebleven. Dit was voor deze Hindoes den dood door de schande doen voorafgaan.

Gedurende den tocht door Centraal-Indië, hielden de terechtstellingen der gevangenen aanhoudend aan, en werden »muren van menschenvleesch door geweervuur omvergeworpen!”

Den 9n Maart 1858, bij den aanval van het Gele Huis, ten tijde van het tweede beleg van Lucknow, na een vreeselijke slachting onder de Sipayers, schijnt het boven allen twijfel verheven, dat een dezer ongelukkigen, onder de oogen der Engelsche officieren zèlven, levend door de Sikhs gebraden werd.

Den 11n vulden vijftig lijken van Sipayers de grachten om het paleis der Begoem te Lucknow, zonder dat een enkele gewonde was gespaard geworden door soldaten, die geen meester van zich zelven meer waren.

Eindelijk stierven in twaalf dagen van strijd, drie duizend inboorlingen door het koord of door den kogel en onder hen, drie honderd tachtig vluchtelingen, opgehoopt op het eiland Hydaspes, die zich tot in Kasjmir gered hadden.

Om kort te gaan, zonder het aantal Sipayers mede te rekenen, die gedurende deze meedoogenlooze fnuiking van den opstand,—eene fnuiking, die geen gevangenen duldde omkwamen, telt men alleen in den veldtocht van Pendjab, niet minder dan zes honderd acht en twintig op bevel der militaire autoriteit doodgeschoten of voor den mond der kanonnen vastgebonden inboorlingen, dertien honderd zeventig op bevel van de burgerlijke autoriteit, drie honderd zes en tachtig gehangen op bevel der beide autoriteiten.

In het geheel dus schatte men in het begin van het jaar 1859 op meer dan honderd twintig duizend het aantal officieren en inlandsche soldaten die omkwamen, en op meer dan twee honderd duizend dat der burgerlijke inboorlingen, die met hun leven hunne dikwijls twijfelachtige deelneming aan dezen opstand boetten. Verschrikkelijke weerwraak, waartegen Gladstone, misschien niet zonder reden in het Engelsche parlement, met kracht opkwam.

Het was voor het verhaal dat volgt, van belang van weerszijden de balans van dit doodregister vast te stellen. Dit moest, om den lezer te doen begrijpen, welk een onvoldane haat, zoowel in het hart der naar wraak dorstende overwonnelingen, als in dat der overwinnaars, die tien jaar later rouwden over de slachtoffers van Cawnpore en Lucknow, moest zijn overgebleven.

Wat de zuiver militaire feiten van den geheelen veldtocht tegen de oproerlingen betreft, zij bestaan uit de volgende expedities, die hier kortelijk vermeld zullen worden.

Het is vooreerst de eerste veldtocht van Pendjab, die aan sir John Laurence het leven kostte. [36]

Daarna volgt het beleg van Delhi, de hoofdstad van den opstand, versterkt door duizenden vluchtelingen en gedurende welk Mohammed Schah Bahadour tot keizer van Hindostan werd uitgeroepen. »Maak het uit met Delhi!” had de gouverneur-generaal in een laatste dépêche aan den opperbevelhebber verordend en het beleg, in den nacht van 13 Juni begonnen, eindigde den 19n September, na het leven gekost te hebben aan de generaals sir Harry Barnard en John Nicholson.

Ter zelfder tijd, nadat Nana Sahib zich tot Peïschwah had laten benoemen en in het versterkte kasteel Bilhour had laten kronen, marcheerde generaal Havelock naar Cawnpore. Hij kwam er den 17n Juli binnen, maar te laat om den laatsten moord te beletten en zich van den Nana meester te maken, die met vijf duizend man en veertig stukken geschut kon ontvluchten.

Daarna ondernam Havelock een eersten veldtocht in het koninkrijk Oude, en trok den 28n den Ganges over met slechts zeventien honderd man en tien kanonnen, zich naar Lucknow richtende.

Nu verschenen sir Colin Campbell en de generaal-majoor sir James Outram op het tooneel. Het beleg van Lucknow zou zeven en tachtig dagen duren en het leven kosten aan sir Henri Lawrence en generaal Havelock. Vervolgens maakte Colin Campbell de toebereidselen voor een tweeden veldtocht, na gedwongen te zijn zich op Cawnpore terug te trekken, waarvan hij zich eindelijk meester maakte.

Gedurende dien tijd ontzetten andere troepen Mohir, een stad van Centraal-Indië en maakten een expeditie door Malwa, waardoor het Engelsche gezag in dit koninkrijk hersteld werd.

In het begin van het jaar 1858, ondernamen Campbell en Outram een tweeden veldtocht in Oude, met vier divisies infanterie, aangevoerd door de generaals sir James Outram, sir Edward Lugar en de brigade-generaals Walpole en Franks. De kavalerie stond onder de bevelen van sir Hope Grant, de andere wapens onder Wilson en Robert Napier,—uitmakende ongeveer vijf en twintig duizend strijders, die de maharajah van Nepaul met twaalf duizend Gourgkhas ging versterken. Doch het oproerige leger van de Begoem telde niet minder dan honderd twintig duizend man, en de stad Lucknow zeven- à acht honderd duizend inwoners. De eerste aanval had plaats den 6n Maart. Den 16n Maart, na een reeks van gevechten, waarin de kapitein ter zee sir William Peel en majoor Hodson sneuvelden, kwamen de Engelschen in bezit van het aan de Goumti gelegen gedeelte der stad. Niettegenstaande deze voordeelen, boden de Begoem en haar zoon nog wederstand in het paleis van Mousa Bagh, aan het noord-westelijk uiteinde van Lucknow en de Moulvi, een muzelmansch opperhoofd van den opstand, die in het midden der stad zelve de wijk genomen had, weigerde zich over te geven. Den 19n verzekerde een aanval van [37]Outram en den 21n, een gelukkig gevecht, den Engelschen eindelijk het volle bezit van dit geduchte bolwerk van den opstand der Sipayers.

De generaal maakte zich met geweld van den pas meester. Blz. 38.

De generaal maakte zich met geweld van den pas meester. Blz. 38.

Met de maand April trad de opstand in zijn laatste tijdperk. Er [38]werd een veldtocht beraamd en uitgevoerd in Rohilkhande, waarheen voortvluchtige opstandelingen zich in grooten getale begeven hadden. Bareilli, de hoofdstad van het koninkrijk, was het punt waarheen de opperhoofden der Engelsche armee zich het eerst richtten. Het begin was niet gelukkig. De Engelschen leden een soort van nederlaag te Judgespore. De brigade-generaal Adrien Hope werd gedood. Doch, tegen het einde van de maand snelde Campbell te hulp, hernam Schah-Jahanpore, schoot, den 5n Mei Bareilli aanvallende, de stad in brand en nam haar in, zonder te kunnen beletten, dat de opstandelingen haar eerst ontruimden.

Gedurende dien tijd werd in Centraal-Indië de veldtocht van sir Hugh Rose geopend. Deze generaal marcheerde in de eerste dagen van Januari 1858 op Saungor, door het koninkrijk Bhopal, ontzette er het garnizoen den 3n Februari, nam tien dagen later het fort Gurakota, maakte zich met geweld meester van den Mandapore-pas van de keten der Vindhyas, stak de Betwa over, verscheen voor Jansi, verdedigd door elf duizend opstandelingen, onder bevel der woeste Rani, sloot de stad den 22n Maart onder een verzengende hitte in, detacheerde twee duizend man van zijn leger om twintig duizend man van het contingent van Gwalior af te snijden, aangevoerd door den befaamden Tantia-Topi, wierp dit oproerige opperhoofd overhoop, bestormde de stad den 2n April, overweldigde den muur, nam de citadel, waaruit het de Rani gelukte te ontsnappen, hernam de operaties tegen het fort Calpi, waar de Rani en Tantia-Topi besloten hadden te sterven, bemachtigde het den 22n Mei, na een heldhaftige bestorming, zette den veldtocht voort met de vervolging van de Rani en haren metgezel, die zich in Gwalior geworpen hadden, vereenigde er den 16n Juni zijne beide brigades, versterkt door een macht onder den brigade-generaal Napier, verpletterde de opstandelingen te Morar, veroverde de plaats den 18n en kwam na een zegevierenden veldtocht te Bombay terug.

Het was in een voorposten-gevecht, voor Gwalior, dat de Rani sneuvelde. Deze geduchte koningin, met hart en ziel gehecht aan den nabob, wiens getrouwe gezellin zij gedurende den opstand geweest was, werd gedood door de eigen hand van sir Edward Munro. Nana Sahib over het lijk van lady Munro te Cawnpore, de kolonel over het lijk van de Rani te Gwalior, waren twee mannen die den opstand en zijne onderdrukking vertegenwoordigden, wier bittere haat jegens elkander vreeselijke gevolgen zoude hebben, indien zij elkander ooit van aangezicht tot aangezicht weder mochten ontmoeten!

Op dit oogenblik kon men den opstand als bedwongen beschouwen, uitgenomen misschien in eenige gedeelten van het koninkrijk Oude. Campbell opent dus den 2n November een nieuwen veldtocht, maakt zich van de laatste stellingen der opstandelingen meester en [39]verplicht eenige voorname opperhoofden zich te onderwerpen. Evenwel is er een van hen, Beni Madho, die nog altijd niet gevat is. Men verneemt in December, dat hij in een aangrenzend distrikt van Nepaul de wijk genomen heeft. Men verzekert dat Nana Sahib, Balao Rao, zijn broeder, en de Begoem van Oude met hem zijn. Later, gedurende de laatste dagen van het jaar, loopt er een gerucht, dat zij een schuilplaats gezocht hebben aan de grens der koninkrijken Nepaul en Oude. Campbell zit hen dicht op de hielen, maar zij gaan over de grens. Het was eerst in de eerste dagen van Februari 1859, dat een Engelsche brigade, waarvan een der regimenten onder bevel stond van den kolonel Munro, hen tot in Népaul kon vervolgen. Beni Madho wordt gedood, de Begoem van Oude en haar zoon worden gevangen genomen en verkrijgen vergunning in de hoofdstad van Nepaul te wonen. Wat Nana Sahib en Balao Rao betreft, geruimen tijd meende men dat zij dood waren en toch was dit niet het geval.

Hoe het zij, de geduchte opstand was gefnuikt. Tantia-Topi, overgeleverd door zijn luitenant Man-Singh en ter dood veroordeeld, stond den 15n April te Sipri te recht. Deze oproerling, »deze inderdaad merkwaardige figuur uit het groote treurspel van den Indischen opstand,” zegt de Valbezen, »en die bewijzen gaf van een staatkundig genie vol berekening en overleg,” stierf moedig op het schavot.

Toch moest het einde van dezen opstand der Sipayers, die den Engelschen misschien Indië zou gekost hebben, indien hij zich over het geheele schiereiland had uitgestrekt, en vooral indien de beweging nationaal geweest was, den val van de achtbare Indische Compagnie na zich sleepen.

Inderdaad werd met het einde van het jaar 1857 het Hof der Direkteurs door lord Palmerston met ondergang bedreigd.

Den 1n November 1858, verkondigde een proclamatie, in twintig talen uitgevaardigd, dat Haar Majesteit Victoria Beatrix, koningin van Engeland, den schepter van Indië in handen nam, waarvan zij eenige jaren later tot keizerin zou gekroond worden.

Dit was het werk van lord Stanley. De titel van gouverneur, vervangen door dien van onderkoning, een secretaris van Staat en vijftien leden, de centrale regeering uitmakende, de leden van den raad van Indië buiten den Indischen dienst benoemd, de gouverneurs der presidentschappen van Madras en Bombay, door de koningin gekozen, de leden van den Indischen dienst en de hoofdkommandanten gekozen door den secretaris van Staat, zoodanig waren de voornaamste beschikkingen van het nieuwe gouvernement.

Wat de militaire macht betreft, het koninklijk leger telt tegenwoordig zeventien duizend man meer dan voor den opstand der [40]Sipayers, namelijk twee en vijftig regimenten infanterie, negen regimenten fuziliers en een aanzienlijke artillerie, met vijf honderd man per kavallerie-regiment en zeven honderd man per infanterie-regiment.

Het inlandsche leger bestaat uit honderd zeven en dertig regimenten infanterie en veertig regimenten kavalerie; maar de artillerie is Europeesch, bijna zonder uitzondering.

Zoodanig is tegenwoordig de toestand van het schiereiland uit een administratief en militair oogpunt, zoodanig is het effectief der gewapende macht, die een grondgebied moet beschermen van vier honderd duizend vierkante mijlen.

»De Engelschen,” zegt terecht Grandidier, »zijn gelukkig geweest in dit groote en prachtige land een zacht, schrander, beschaafd volk aan te treffen, dat van ouds geleerd heeft zich te onderwerpen. Doch, zij mogen op hun hoede zijn, de zachtheid heeft hare grenzen en moge het juk niet te zwaar zijn, of eenmaal richten de hoofden zich op en verbreken het.”

[Inhoud]

IV.

In de grotten van Ellora.

Het was maar al te waar. De mahratten-prins Dandou-Pant, de aangenomen zoon van Baji-Rao, Peïschwah van Pounah, in een woord Nana-Sahib,—op dit oogenblik misschien de eenige overlevende van de hoofden der omwenteling der Sipayers,—had zijne ongenaakbare schuilhoeken in Nepaul kunnen verlaten. Dapper, stoutmoedig, gewoon allerlei gevaren te trotseeren, bekwaam in de kunst zijn vervolgers het spoor bijster te doen worden, buitengewoon listig, had hij zich tot in de provincie van Dekan gewaagd, onder de nooit sluimerende inblazingen van een haat, dien de vreeselijke weerwraak van den opstand van 1857 slechts vertienvoudigd had.

Ja! het was een doodelijke haat, dien de Nana den bezitters van Indië gezworen had. Hij was de erfgenaam van Baji-Rao en, toen de Peïschwah in 1851 stierf, weigerde de Compagnie hem voortaan het pensioen van acht lakhs ropyen (een millioen gulden) uit te keeren, waarop hij recht had. Dit was een der oorzaken van dien haat, die tot de grootste buitensporigheden zou leiden.

»Geen licht,” zei de Nana. Blz. 44.

»Geen licht,” zei de Nana. Blz. 44.

Maar wat hoopte Nana Sahib dan? Sedert acht jaren was de [41]opstand der Sipayers volkomen gedempt. Het Engelsche gouvernement was allengs in de plaats getreden van de achtbare Indische Compagnie en hield het gansche schiereiland onder vrij wat strenger [42]bestuur dan dat van de vereeniging der kooplieden. Er was geen spoor van den opstand meer overgebleven, zelfs niet in de rangen van het inlandsche leger, dat ook geheel gereorganiseerd was. Had de Nana dan kans van slagen in zijne pogingen om onder de lagere klassen van Hindostan een nieuwe beweging aan te stoken? Zijne plannen zullen weldra bekend zijn. Eene zaak wist hij, dat namelijk zijne tegenwoordigheid in de provincie Aurungabad gesignaleerd was geworden, dat de gouverneur-generaal er de onderkoning te Calcutta van verwittigd had en dat er een prijs op zijn hoofd gesteld was. Zeker was het dat hij overijld op de vlucht had moeten gaan en zich op nieuw in zulk een goed verborgen schuilplaats had moeten verbergen, dat hij aan de nasporingen van de agenten der Engelsch-Indische politie kon ontsnappen.

De Nana verloor in den nacht van den 6n op den 7n Maart geen uur. Hij kende het land volkomen en besloot Ellora te bereiken, gelegen op vijf en twintig mijlen van Aurungabad, om zich daar bij een zijner medeplichtigen te voegen.

De nacht was donker. De gewaande fakir richtte zich, na zich overtuigd te hebben dat hij niet vervolgd werd, naar het praalgraf, op eenigen afstand van de stad opgericht ter eere van den mohamedaan Sha-Soufi, een heilige wiens reliquiën den naam hebben genezingen te volbrengen. Maar alles sliep toen in het praalgraf, priesters en bedevaartgangers, en de Nana kon zich bewegen zonder door lastige vragen verontrust te worden.

Evenwel was het niet zoo duister, dat dit granietblok, het onneembare fort van Daoulutabad dragende en zich midden in eene vlakte tot eene hoogte van twee honderd veertig voet verheffende, zijn ontzaglijk schaduwbeeld aan de blikken kon onttrekken. Toen de nabob het zag, herinnerde hij zich dat een der keizers van Dekan, een zijner voorouders, zijn hoofdstad had willen maken van de uitgestrekte stad, die vroeger aan den voet van het fort gebouwd was. En werkelijk zou het een onverwinlijke positie geweest zijn, zeer geschikt om in dit gedeelte van Indië het middelpunt eener oproerige beweging te worden. Doch Nana Sahib wendde het hoofd om en had slechts een blik vol haat over voor die sterkte, nu in de handen zijner vijanden.

Op deze vlakte volgde een meer afwisselend terrein. Het waren de eerste oneffenheden van den bodem, die weldra bergachtig zou worden. De Nana, nog in de volle kracht des levens, vertraagde zijne schreden niet, toen hij reeds vrij steile hellingen moest beklimmen. Hij wilde dien nacht vijf en twintig mijlen maken, dat is den afstand afleggen, die Ellora van Aurungabad scheidt. Eenmaal daar, hoopte hij in veiligheid te kunnen uitrusten. Ook hield hij zich niet op, noch in een karavansera, voor iedereen open, die men op weg ontmoette, noch in een half vervallen bungalow, [43]waar hij in een afgezonderd gedeelte van den berg een paar uur had kunnen slapen.

Bij het opgaan der zon ging de vluchteling om het dorp Ranzah heen, dat het zeer eenvoudige graf bezit van den grootsten Mongoolschen keizer, Aureng-Zeb. Eindelijk had hij de beroemde groep holen bereikt, die hun naam ontleend hebben aan het kleine dorp bij Ellora.

De heuvel, waarin die holen ten getale van een dertigtal gegraven zijn, heeft de gedaante van een halve maan. Vier tempels, vier en twintig bouddhisten-kloosters, eenige minder belangrijke grotten, zijn de monumenten van de groep. De basaltgroeve is rijkelijk door menschenhanden geëxploiteerd. Maar niet om de kunststukken, hier en daar over de onmetelijke oppervlakte van het schiereiland verspreid, hebben de hindostansche bouwkundigen in de eerste eeuwen der christelijke jaartelling er de steenen uitgegraven. Neen! die steenen zijn alleen daarom weggenomen om ledige ruimten in de hoofdmassa te maken en het zijn deze ruimten, die, al naar hunne bestemming, »chaityas” of »viharas” geworden zijn.

De zonderlingste dezer tempels is voorzeker die der Kaïlas. Men stelle zich een blok voor van honderd twintig voet hoog, bij een omtrek van zes honderd voet. Dit blok heeft men stoutweg in den berg zelven uitgesneden en te midden van een plein van drie honderd zestig voet lang en honderd zes en tachtig breed afgezonderd,—een plein, verkregen ten koste van de basaltmassa. Toen nu eenmaal dit blok op deze wijze was vrijgemaakt, hebben de architecten het uitgehouwen, evenals een beeldhouwer een stuk ivoor. Uitwendig hebben zij kolommen uitgesneden, kleine pyramiden gebeeldhouwd, koepels vervaardigd, zooveel van de rots gespaard als noodig was om de bas-reliefs goed te doen uitkomen, meer dan levensgroote olifanten voorstellende, die het geheele gebouw schijnen te dragen; inwendig hebben zij een groote zaal uitgehouwen, omgeven met kapellen en waarvan het gewelf op kolommen rust, die van de geheele massa zijn afgezonderd. Eindelijk hebben zij van dit uit één steen gemaakte kunstwerk een tempel vervaardigd, die in de eigenlijke beteekenis van het woord niet »gebouwd” is geworden, maar een tempel eenig op de wereld en die waardig is mede te dingen met de bewonderenswaardigste gebouwen van Indië en zeer goed de vergelijking kan doorstaan met de onderaardsche begraafplaatsen van het oude Egypte.

Deze tempel, nu bijna verlaten, is als alle aardsche dingen, niet door den tijd gespaard. In sommige gedeelten begint hij reeds te vervallen. Zijne bas-reliefs slijten af als de wanden van de steenen massa, waaruit men ze vervaardigd heeft en toch bestaat dit kunstgewrocht nog slechts duizend jaren. Maar wat in de werken der natuur nog nieuw is, is dikwijls reeds oud en vervallen in den [44]arbeid der menschen. In den zijdelingschen grondmuur links waren eenige diepe scheuren gekomen, en het is door een dezer openingen, die half door het kruis van een der torschende olifanten verborgen waren, dat Nana Sahib weg sloop, zonder dat iemand zijn komst te Ellora had kunnen vermoeden.

De scheur kwam uit in een donkeren gang, die door den grondmuur liep en zich in de diepte tot onder den bodem des tempels uitstrekte. Daar had men een soort van onderaardsche kapel of put, nu droog, uitgegraven, die tot vergaarbak van het regenwater diende.

Zoodra de Nana in den gang was gekomen, deed hij een zeker gefluit hooren, dat door een gelijk gefluit beantwoord werd. Het was geen echo. Weldra werd de duisternis verlicht door een Hindoe, die een kleinen lantaren in de hand droeg.

»Geen licht!” zei de Nana.

»Ben jij het, Dandou-Pant?” antwoordde de Hindoe, die dadelijk zijn lantaren uitdoofde.

»Ik, broeder!”

»Is.....?”

»Eerst iets te eten,” antwoordde de Nana, »dan zullen we praten. Maar noch om te praten, noch om te eten heb ik licht noodig. Neem mijn hand en geleid me.”

De Hindoe greep de hand van den Nana, nam hem mede naar de enge kapel en liet hem zich uitstrekken op een hoop drooge kruiden, dien hij zooeven verlaten had. Het fluiten van den fakir had hem uit zijn laatsten slaap gewekt.

Deze man, gewoon zich in deze donkere schuilplaats te bewegen, had spoedig eenig voedsel gevonden, brood, een soort van pastei, bereid van kippenvleesch, dat veel in Indië gegeten wordt, en een kalbasflesch met een halve pint met die sterke likeur, bekend onder den naam van »arak,” verkregen door de distillatie van het sap van den kokosnoot.

De Nana at en dronk zonder een woord te spreken. Hij bezweek bijna van honger en vermoeienis. Zijn geheele leven concentreerde zich toen in zijne oogen, die in de duisternis vuur schoten als de oogen eens tijgers.

De Hindoe wachtte zonder zich te bewegen totdat de nabob goedvond om te spreken.

Die man was Balao Rao, de eigen broeder van Nana Sahib.

Balao Rao, oudere broeder van Dandou-Pant, doch nauwlijks een jaar, geleek hem lichamelijk sprekend, maar ook geestelijk was het Nana Sahib volkomen. Dezelfde haat jegens de Engelschen, dezelfde sluwheid in zijne plannen, dezelfde wreedheid in de uitvoering, dezelfde ziel in twee lichamen. Gedurende den geheelen opstand hadden de twee broeders elkander niet verlaten. Na de [45]nederlaag had hetzelfde kampement aan de grenzen van Nepaul hun een schuilplaats verleend. En nu, door een zelfde gedachte bezield de worsteling op nieuw te beginnen, waren zij beiden gereed te handelen.

Hij keek rechts en links. Blz. 48.

Hij keek rechts en links. Blz. 48.

[46]

Toen de Nana, door den haastig verslonden maaltijd verkwikt, zijne krachten had terug erlangd, bleef hij eenigen tijd met het hoofd in de handen geleund zitten. Balao Rao, meenende dat hij zich door eenige uren slaap wilde versterken, bewaarde altijd het stilzwijgen.

Doch Dandou-Pant, het hoofd oprichtende, vatte de hand van zijn broeder en zeide met doffe stem:

»’k Ben gesignaleerd in het presidentschap van Bombay! De gouverneur van het presidentschap heeft een prijs op mijn hoofd gesteld! Hij heeft duizend gulden uitgeloofd aan hen, die hem Nana Sahib zal overleveren!”

»Dandou-Pant!” riep Balao Rao uit, »je hoofd is meer waard! Dat zou nauwlijks de prijs van het mijne zijn en na drie maanden zouden ze maar al te gelukkig zijn ze beiden voor tien duizend gulden te hebben!”

»Ja,” antwoordde de Nana, »over drie maanden, den 23n Juni, is het de verjaardag van den veldslag van Plassey waarvan de honderdste verjaardag, in 1857, het eind van de Engelsche heerschappij en de vrijmaking van het zonneras moest zien! Onze profeten hadden het voorzegd! Onze barden hadden het bezongen! Binnen drie maanden, broeder, zullen honderd negen jaren verloopen zijn en nog altijd is de vreemdeling heer en meester over Indië!”

»Dandou-Pant,” antwoordde Balao Rao, »wat in 1857 niet gelukt is, kan en moet tien jaren later gelukken. In 1827, in 1737, in 1847 hebben er oproeren in Indië plaats gehad! Om de tien jaar worden de Hindoes door de omwentelingskoorts aangetast! welnu, dit jaar zullen ze zich genezen door zich in golven Europeesch bloed te baden!”

»Dat Brahma ons geleide,” zeide Nana zacht, »en dan oog om oog, tand om tand! Wee den aanvoerders van het koninklijke leger, die onder de slagen onzer Sipayers niet gevallen zijn! Laurence is dood, Barnard is dood, Hope is dood, Napier is dood, Hodson is dood, Havelock is dood! Maar eenigen hebben het overleefd! Campbell, Rose leven nog, en onder hen hij, dien ik het meest van allen haat, die kolonel Munro, die afstammeling van den beul, hij, die met eigen hand mijn gezellin, de Rani van Jansi gedood heeft! Als hij in mijn handen valt, zal hij zien of ik de gruwelen van den kolonel Neil, de moorden van Sekander Bagh, de slachtingen van het paleis der Begoem, van Bareilli, van Jansi en van Morar, van het eiland Hydaspes en van Delhi vergeet! Hij zal zien of ik vergeten heb, dat wij elkander’s dood gezworen hebben!”

»Heeft hij zijn ontslag niet uit den dienst genomen?” vroeg Balao Rao.

»O! wat dat aangaat!” antwoordde Nana Sahib, »bij de eerste [47]beweging treedt hij weder in dienst! Maar wordt ook deze opstand onderdrukt, dan zal ik hem opsporen tot in zijn bungalow van Calcutta en hem daar dooden!”

»Goed, maar nu?....”

»Nu, het eenmaal begonnen werk moet voortgezet worden. De beweging zal dezen keer nationaal zijn. Als in de steden en buiten op het land de Hindoes opstaan, zullen de Sipayers spoedig gemeene zaak met hen maken. Ik heb het midden en noorden van Dekan doorgetrokken en overal heb ik de gemoederen geneigd tot den opstand gevonden. Er zijn geen steden, noch gehuchten, waar we geen aanvoerders hebben, gereed om dadelijk te handelen. De Brahmanen zullen het volk opwinden. De godsdienst zal ditmaal de volgelingen van Çiva en van Vishnoe medesleepen. Op het vooraf beraamde tijdstip, zullen bij het overeengekomen signaal, millioenen Hindoes opstaan, en de koninklijke armee zal vernietigd worden!

»En Dandou-Pant?....” vroeg Balao Rao, de hand van zijn broeder grijpende.

»Dandou-Pant,” antwoordde de Nana, »zal niet slechts zijn de op het sterke kasteel Bilhour bekroonde Peïschwah! Hij zal dan zijn de souverein van het heilige land der Indiën!”

Na deze woorden gesproken te hebben, bleef Nana Sahib, de armen gekruist, met den droomenden blik van hen, die niet het verledene of het tegenwoordige, maar de toekomst gadeslaan, in stilte verzonken.

Balao Rao wachtte zich wel hem te storen. Liever liet hij deze ongetemde ziel zich door haar eigen vuur ontvlammen en des noods was hij immers daar om het vuur dat in hem smeulde, aan te blazen. Nana Sahib kon geen medeplichtige hebben, inniger aan zijn persoon verbonden, geen vuriger raadsman om hem zijn doel te doen bereiken. Het is reeds gezegd, het was zijn ander ik.

Na eenige minuten van stilte, richtte de Nana het hoofd op en kwam tot den tegenwoordigen toestand terug.

»Waar zijn onze metgezellen?” vroeg hij.

»In de grotten van Adjuntah, waar ze ons volgens afspraak zouden wachten,” antwoordde Balao Rao.

»En onze paarden?”

»’k Heb ze een eind van hier op den weg van Ellora naar Boregami in bewaring gegeven.”

»Bij Kâlagani immers?”

»Juist, broeder. Ze worden daar goed verzorgd en staan gereed om te vertrekken.”

»Laten we dan vertrekken,” antwoordde de Nana. »We moeten voor het aanbreken van den dag te Adjuntah zijn.”

»En waarheen dan verder?” vroeg Balao Rao. »Heeft deze overhaaste vlucht je plannen niet tegengewerkt?” [48]

»Neen,” antwoordde Nana Sahib. »We zullen de Sautpourrabergen bereiken, waarvan ik al de passen ken en waar ik de nasporingen van de Engelsche politie kan trotseeren. Daar ook zullen we op het grondgebied zijn der Bhîls en der Gounds, die onze zaak getrouw zijn gebleven. Daar zal ik dan het gunstige oogenblik kunnen afwachten, te midden van de bergachtige streek der Vindhyas, waar de gemoederen altijd in gisting verkeeren!

»Op marsch!” antwoordde Balao Rao. »Welnu, ze hebben duizend gulden uitgeloofd aan hem, die je vangt. Maar, ’t is niet voldoende om een prijs op je hoofd te stellen, ’t moet genomen worden ook!”

»Ze krijgen ’t niet,” antwoordde Nana Sahib. »Kom, zonder een oogenblik te verliezen, broeder, kom!”

Balao Rao liep met zekeren tred door den nauwen gang, die naar deze donkere schuilplaats, onder den vloer van den tempel gegraven, geleidde. Aan de opening gekomen, door het kruis van den steenen olifant verborgen, stak hij voorzichtig het hoofd naar buiten, keek rechts en links, verzekerde zich dat de toegangen vrij waren en waagde zich buiten. Uit overmaat van voorzorg, liep hij een twintig schreden ver in de laan, die de richting volgde van de as des tempels, doch niets verdachts opmerkende, liet hij een gefluit hooren, om Nana te waarschuwen dat de weg vrij was.

Eenige oogenblikken later, verlieten de beide broeders de een halve mijl lange, kunstmatige vallei, waarin een menigte galerijen, gewelven, uitdiepingen, op zekere plaatsen tot een groote hoogte trapsgewijze boven elkander zijn uitgehouwen. Zij vermeden het mohamedaansche praalgraf, dat tot bungalow dient voor de bedevaartsgangers of de nieuwsgierigen van allerlei landaard, aangetrokken door de wonderen van Ellora; eindelijk, na het dorp Ranzah te zijn omgegaan, bevonden zij zich op den weg, die Adjuntah met Boregami verbindt.

De afstand van Ellora naar Adjuntah bedroeg vijftig mijlen (80 kilometers ongeveer); doch de Nana was nu niet meer de vluchteling, die te voet en zonder middel van vervoer uit Aurungabad ontsnapte. Zooals Balao Rao gezegd had, wachtten hun drie paarden op den weg op, onder de hoede van den Hindoe Kâlagani, een getrouwen dienaar van Dandou-Pant. Deze paarden waren verborgen geweest in een dicht bosch, een mijl van het dorp af. Het eene was bestemd voor den Nana, het andere voor Balao Rao, het derde voor Kâlagani en even daarna galoppeerden alle drie in de richting van Adjuntah. Niemand trouwens zou er zich over verwonderd hebben een fakir te paard te zien, want inderdaad vragen deze brutale bedelaars dikwijls te paard zittende een aalmoes.

De vallei van Adjuntah. Blz. 50.

De vallei van Adjuntah. Blz. 50.

Daarenboven was de weg in dezen voor de bedevaarten minder gunstigen tijd van het jaar, niet druk bezocht. De Nana en zijne [49]beide metgezellen reden dus snel, zonder vrees dat iets hen kon hinderen of ophouden. Zij namen er den tijd van af om hunne dieren te laten uitblazen, en op deze korte halten, putten zij uit [50]den voorraad, dien Kâlagani aan den zadelknop had opgehangen. Zij vermeden zoodoende de meer bezochte gedeelten der provincie, de bungalows en de dorpen, onder anderen het gehucht Roja, een ellendige hoop zwarte huizen, zooals de door den rook zwart geworden sombere woningen van Cornonailles en Pulmary, een klein, verlaten gehucht in een woeste landstreek.

De bodem was gelijk en vlak. In alle richtingen strekten zich heidevelden uit, overal met dichte jungles bezet. Doch in de nabijheid van Adjuntah werd de landstreek meer oneffen.

De prachtige grotten van dien naam, mededingsters der wondervolle grotten van Ellora, en in hun geheel misschien schooner, nemen het lagere gedeelte eener kleine vallei in, een halve mijl ongeveer van de stad af.

Nana Sahib behoefde dus niet door Adjuntah te gaan, waar de afkondiging van den gouverneur reeds aangeplakt moest zijn. Bijgevolg bestond er voor hem geen vrees herkend te worden.

Vijftien uren dus na Ellora verlaten te hebben, drong hij met zijne metgezellen door een nauwen bergpas, die naar de beroemde vallei geleidde, waarvan de zeven en twintig tempels, in de rotsachtige massa zelve uitgehouwen, over duizelingwekkende afgronden hangen.

Het was een prachtige nacht, met een schitterenden sterrenhemel, doch zonder maan. Hooge vijgeboomen en eenige »bars,” die onder de reuzen der Indische flora geteld worden, teekenden zich zwart tegen den met sterren bezaaiden hemel af. Geen windje verstoorde de kalmte van den dampkring, geen blaadje bewoog zich, niet het minste geluid deed zich hooren, of het moest het zacht geruisch zijn van een bergstroom, die eenige honderden schreden verder in een diepe kloof vloeide. Doch dit geruisch nam toe en werd een waar geloei, toen de paarden den waterval van den Satkhound bereikt hadden, die van een hoogte van vijftig vademen valt, gebroken en verscheurd door de scherpe rotsen van kwarts en basalt. Vloeibaar stof dwarrelde in den bergpas rond en zou, zoo de maan in dien schoonen lentenacht den horizont verlicht had, het prachtige schouwspel hebben opgeleverd van de zeven kleuren van den regenboog.

De Nana, Balao Rao en Kâlagani vertoonden zich nu in den bergpas, die op deze plaats een scherpe kromming maakt en een prachtig uitzicht geeft op de vallei, verrijkt door de meesterstukken der boeddhistische bouwkunst. Daar, op de muren dier tempels, rijkelijk met zuilen, rozetten, arabesken, veranda’s versierd, bevolkt met kolossale figuren van fantastisch gevormde dieren, voorzien van in de rotsmassa uitgeholde sombere cellen, eertijds door priesters, de bewaarders dezer heilige verblijfplaatsen bewoond, kan de kunstenaar ook nog eenige fresco’s bewonderen, die eerst gisteren geschilderd schijnen te zijn en die koninklijke plechtigheden, godsdienstige [51]processies, veldslagen voorstellen waarin al de wapenen van dien tijd voorkomen, zooals ze in de eerste tijden van de christelijke jaartelling in het prachtige land van Indië in zwang waren.

Nana Sahib kende al de geheimen dezer onderaardsche verblijven. Meer dan eens hadden zijne metgezellen en hij, door de koninklijke troepen in ’t nauw gebracht, er in de kwade dagen van den opstand een schuilplaats gevonden. De onderaardsche galerijen, die ze met elkander verbonden, de nauwste tunnels in de kwartsachtige rotsmassa uitgegraven, de bochtige gangen, die elkaar in alle richtingen kruisten, de duizend vertakkingen van dien doolhof, die den geduldigste wanhopend zouden gemaakt hebben, alles was hem gemeenzaam. Hij kon er niet verdwalen, zelfs al verlichtte geen fakkel hunne donkerste hoeken.

De Nana ging als iemand, volkomen zeker van zich zelven, recht naar een van de minst belangrijke holen der groep. De opening was verborgen door dicht struikgewas en een hoop groote steenen, afkomstig van een oude instorting, tusschen de struiken van den bodem en de planten, die tusschen de spleten van de rots groeiden.

Een licht tikje op den wand was den nabob voldoende om zijne tegenwoordigheid aan de opening van het hol te kennen te geven.

Dadelijk kwamen twee of drie hoofden van Hindoes tusschen de takken te voorschijn, daarna tien, twintig en weldra vormden die hoofden, door lichamen gevolgd, als slangen tusschen de steenen doorkruipende, een groep van een veertigtal goed gewapende mannen.

»Op marsch!” zeide Nana Sahib.

En zonder eenige verklaring te vragen, zonder te weten waarheen hij hen leidde, volgden hem de getrouwe metgezellen van den nabob, gereed zich op een teeken van hem te laten dooden. Zij waren te voet, maar hunne beenen konden in snelheid wedijveren met die van een paard.

De kleine troep drong door den bergpas, die langs den rand van den afgrond in de richting van het noorden liep en ging om den top van den berg heen. Een uur later had hij den weg van den Kandeisch bereikt, die zich verliest in de bergpassen der Sautpourrabergen.

Met het aanbreken van den dag passeerden zij den tak op Nagpore van den spoorweg van Bombay op Allahabad en even later den weg zelven, die naar het noordoosten loopt.

Op dit oogenblik bruiste de sneltrein van Calcutta voorbij, en liet zijn witten rook in de toppen der trotsche vijgeboomen langs den weg hangen, terwijl de roofdieren der jungles verschrikt op de vlucht joegen.

De nabob hield zijn paard in en riep met luide stem, de hand naar den voortsnellenden trein uitgestrekt:

»Ga en zeg den onderkoning van Indië, dat Nana Sahib nog [52]altijd in leven is en dat hij dezen spoorweg, dat vervloekte gewrocht hunner handen, in het bloed der veroveraars zal verdrinken!”

[Inhoud]

V.

De IJzeren Reus.

Wie beschrijft de verbazing der mannen, vrouwen en kinderen, van Hindoes zoowel als van Engelschen, op den grooten weg van Calcutta naar Chandernagor, toen zij in den vroegen morgen van den 6n Mei uit een der laatste voorsteden van de hoofdstad van Indië, tusschen twee dichte rijen nieuwsgierigen een vreemde equipage zagen te voorschijn komen,—indien men althans dien naam kan geven aan den zonderlingen toestel, die zich langs den oever der Hoogly voortbewoog.

Aan het hoofd en als de eenige beweegkracht van den trein, stapte een reusachtige olifant, van twintig voet hoog, dertig lang en breed naar evenredigheid, bedaard en geheimzinnig voort. Zijn snuit was half omgebogen, als een énorme hoorn van overvloed, met het uiteinde in de lucht. Zijne vergulde slagtanden staken buiten zijn ontzaglijk kakebeen uit, gelijk aan twee dreigende zeisen. Over zijn donkergroen lichaam, zonderling gevlekt, was een in ruime plooien afhangend kleed van schitterende kleuren geslagen, afgezet met goud- en zilverdraadwerk, omgeven door groote eikels van gedraaide franje. Zijn rug torste een soort van prachtig versierd torentje, bekroond met een op de Indische wijze rond koepeldak en welks wanden voorzien waren van groote lensvormige glazen, veel gelijkende op de patrijspoorten eener scheepskajuit.

Wat nu die olifant voorttrok, was een trein van twee énorme wagens, of liever twee werkelijke huizen, een soort van rollende bungalows, elk op vier raderen met sierlijk gebeeldhouwde naven, speken en velgen. Deze wielen, waarvan men slechts het onderste segment zag, bewogen zich in kasten, die half door het onderstel dezer énorme bewegingstoestellen verborgen waren. Een van scharnieren voorzien smal brugje, dat zich naar de beweging der wielen schikte, verbond het eerste voertuig met het tweede.

Hoe kon nu een enkele olifant, hoe sterk ook, schijnbaar zonder de minste moeite, deze twee zware gevaarten trekken? Hij deed het evenwel, het wonderdier! Zijne dikke pooten lichtten zich op en daalden automatisch neder met een echt mechanische regelmaat en [53]hij ging onmiddellijk van den stap in den draf over, zonder dat noch de stem, noch de hand van een »mahout” zich deed hooren of zien.

Daarna tien, twintig. Blz. 51.

Daarna tien, twintig. Blz. 51.

[54]

Dat was voorzeker iets waarover de nieuwsgierigen zich moesten verwonderen, indien zij zich althans op eenigen afstand hielden, want, als zij dichter bij den kolos kwamen, ontdekten zij het geheim en week hunne verbazing voor bewondering.

En inderdaad werd het oor onmiddellijk getroffen door een soort van op de maat afgepast geloei, dat zeer veel overeenkomst had met het eigenaardig geschreeuw van die reuzen der Indische fauna. Daarenboven ontsnapte er in kleine tusschenpoozen uit de naar den hemel gerichte tromp een schitterende rookwolk.

En toch was het zeer zeker een olifant! Zijn met vouwen en rimpels bedekte, zwartachtig groene huid hield ongetwijfeld een dier machtige beenderengestellen verborgen, waarmede de natuur de dikhuidigen begiftigd heeft! Zijne oogen schitterden met een levendigen glans! Zijn leden waren met beweging begaafd!

Doch, zoo de een of andere nieuwsgierige het gewaagd had de hand op het ontzaglijke dier te leggen, was alles helder voor hem geworden. Het was slechts een bewonderenswaardige oogbedrieger, een verrassende navolging, met al de uiterlijke kenteekenen van het leven, zelfs van dichtbij.

Werkelijk was die olifant van plaatijzer en hield inwendig een weglocomotief verborgen, en wat den trein, het »Stoomhuis” betreft, om de benaming te gebruiken, die hem toekomt, het was de door den ingenieur beloofde rollende woning.

De eerste wagen of liever het eerste huis, diende tot woning voor kolonel Munro, kapitein Hod, Banks en mij.

Het tweede huisvestte sergeant Mac Neil en de lieden, die het personeel van den tocht uitmaakten.

Banks had zijne belofte gehouden, kolonel Munro de zijne en ziedaar hoe men in den morgen van den 6n Mei, in die buitengewone equipage vertrokken was om de noordelijke streken van het Indische schiereiland te bezoeken.

Doch waartoe zulk een kunstmatige olifant? Waarom die fantasie, in strijd met den praktischen geest der Engelschen? Tot nog toe was het nooit bij iemand opgekomen om aan een locomotief, bestemd om, hetzij op de groote straatwegen of op de rails der spoorbanen, te circuleeren, de gedaante van een viervoetig dier te geven!

Het valt niet te ontkennen, dat we, voor ’t eerst de wonderlijke machine ziende, ten hoogste verbaasd stonden te kijken. Er kwam geen einde aan de vragen, die onzen vriend Banks ten opzichte der machine gedaan werden. Volgens zijne plannen toch en onder zijne leiding was deze weglocomotief vervaardigd. Wie had hem de zonderlinge gedachte ingeblazen haar tusschen de ijzeren wanden van een mechanischen olifant te verbergen?

»Mijne vrienden,” vergenoegde Banks zich zeer ernstig te antwoorden, »kent ge den rajah van Bouthan?” [55]

»Ik ken hem,” antwoordde kapitein Hod, »of liever, ik kende hem, want hij is nu sedert drie maanden overleden.”

»Welnu, voor hij stierf,” antwoordde de ingenieur, »was de rajah van Bouthan niet alleen in leven, maar hij leefde heel anders dan een ander. Hij was zeer op pracht gesteld, onder welken vorm ook. Hij weigerde zich niets, niets namelijk van ’t geen hem in zijn hoofd opkwam. Hij bedacht het onmogelijke en indien zijn beurs niet onuitputtelijk geweest ware, had zij werkelijk kans gehad uitgeput te worden in de verwezenlijking zijner weelderige fantasie. Hij was rijk als de nabobs van vroegere tijden. Zoo hij ooit door eenige zorg gekweld werd, dan was het door de zorg hoe zijne schatten iets minder alledaags te verteren dan zijne millioenen rijke medebroeders. Nu kwam er eens een gedachte bij hem op, die zich zoodanig van hem meester maakte, dat hij er niet meer van kon slapen, een gedachte waarop Salomo trotsch zou geweest zijn, en die hij zeker verwezenlijkt zou hebben, als hij den stoom gekend had: de gedachte namelijk om op eene tot nog toe geheel nieuwe wijze te reizen, met een equipage zooals nooit iemand er een had kunnen droomen. Hij kende mij, liet mij aan zijn hof komen en teekende mij zelf het plan van zijn voertuig. En als ge nu denkt, mijne vrienden, dat ik in lachen uitbarstte bij het voorstel van den rajah, dan bedriegt ge u! Ik begreep volkomen dat dit grootsche idée slechts in de hersenen van een Hindoeschen souverein had kunnen opkomen, en ’k had van dat oogenblik af slechts ééne begeerte, het zoodra mogelijk uit te voeren op eene wijze, die mijn dichterlijken cliënt en mij zelven het best kon bevredigen. Een ingenieur is niet alle dag in de gelegenheid zijne krachten aan fantastische voorstellingen te beproeven en de fauna der Apocalypsis of de schepping der Duizend en een Nacht met een dier van eigen vinding te verrijken. En toch, de fantasie van den rajah was uitvoerbaar. Ge weet wat men in werktuigkunde al doet, wat men al kan doen en wat men eenmaal zal doen. Ik zette mij dus aan den arbeid en in dit omhulsel van plaatijzer, dat een olifant voorstelt, gelukte het mij den stoomketel, met het mechanisme en den tender van een weglocomotief met zijn geheele toebehooren in te sluiten. De gelede tromp, die naar goedvinden kan opgeheven en neergedrukt worden, diende mij tot schoorsteen; door middel van een excentriek1 kon ik de beenen van mijn dier aan de wielen van mijn toestel spannen; ik richtte de oogen in als de lensglazen van een vuurtoren, teneinde op die wijze twee stralen electrisch licht te verspreiden en daarmede was de kunstmatige olifant voltooid. Ik had meer dan eene moeielijkheid moeten [56]overwinnen, die niet dadelijk was opgelost. Het gevaarte kostte mij vrij wat slapelooze nachten, zoodat mijn rajah, die hoogst ongeduldig was en den meesten tijd van zijn leven in mijn werkplaats doorbracht, kwam te sterven, voordat mijn olifant zijne wandeling op de groote wegen van Indië kon beginnen. De ongelukkige had den tijd niet gehad de proef van zijn rollend huis te nemen. Maar zijn erfgenamen, minder fantastisch dan hij, beschouwden den toestel met schrik en bijgeloof, als het werk van een krankzinnige. Zij haastten zich dus er zich tegen een lagen prijs van te ontdoen en daarom kocht ik alles voor rekening van den kolonel. Ge weet nu, mijne vrienden, hoe en waarom wij alleen op de wereld, ik sta er voor in, kunnen beschikken over een stoomolifant van tachtig paardenkracht, of liever van tachtig olifanten van drie honderd kilogrammeters!”

»Bravo! Banks, bravo!” riep kapitein Hod uit. »Een ingenieur, die daarenboven kunstenaar is, een dichter in ijzer en staal, dat mag een witte raaf genoemd worden!”

»Toen nu de rajah dood was,” antwoordde Banks, »en zijn equipage teruggekocht, had ik den moed niet mijn olifant te vernietigen en den locomotief zijn gewonen vorm terug te geven!”

»En je hebt volmaakt goed gehandeld!” hernam de kapitein. »Onze olifant is prachtig! En wat zullen we een effect met dat reusachtige dier maken, als het ons over de vlakten en door de jungles van Hindostan voert! Een dergelijk denkbeeld kon alleen bij een rajah opkomen! Welnu, wij zullen dat idée in praktijk brengen, niet waar, kolonel?”

Kolonel Munro had bijna geglimlacht. Dat stond gelijk met een volslagen goedkeuring van de woorden des kapiteins. De reis werd dus vastgesteld en dat was de reden, waarom een ijzeren olifant, eenig in zijn soort, een kunstmatige Leviathan er toe gebracht werd de rollende woning te trekken van vier Engelschen, inplaats van in groote staatsie een der rijkste rajahs van het Indische schiereiland rond te leiden.

En hoe is nu deze weglocomotief ingericht, waaraan Banks vernuftig al de verbeteringen der moderne wetenschap had aangebracht?

Tusschen de vier wielen strekt zich het geheele mechanisme, cilinders, stangen, stoomschuiven, voedingspomp, excentrieken, in het lichaam van den stoomketel geborgen, uit. Deze pijpketel heeft zestig vierkante meters verwarmend oppervlak. Hij is geheel bevat in het voorste gedeelte van het lichaam des olifants, welks achterste gedeelte den tender verbergt, bestemd om het water en de brandstof mede te voeren. De stoomketel en de tender, beiden op hetzelfde gestel geplaatst, zijn alleen van elkander gescheiden door een tusschenruimte voor den stoker. De machinist houdt zijn verblijf in den toren, bestand tegen de kogels, welke toren boven het [57]lichaam van het dier uitkomt en waarin, in geval van een ernstigen aanval, al onze manschappen zich zullen kunnen verschuilen. Onder de oogen van den machinist bevinden zich de veiligheidskleppen [58]en de manometer, die de spanning van den stoom aangeven; binnen zijn bereik de regulator en de gangkruk die hem dienen, de een om den aanvoer van stoom, de andere om de beweging der stoomschuiven te regelen en bijgevolg den gang naar voren of achteren van den toestel te bepalen. Uit dit torentje kan hij door dikke lensvormige glazen den weg waarnemen, dien zij gaan, terwijl een pedaal, die met de voorwielen in verband staat, deze verstelt en het gevaarte de scherpste bochten en krommingen doet maken.

Zoodanig was dus die trein. Blz. 59.

Zoodanig was dus die trein. Blz. 59.

Veeren van het beste staal, aan de assen bevestigd, torsen den ketel en den tender, om de schokken door de ongelijkheden van den grond teweeggebracht, te temperen. Wat de wielen betreft, van beproefde sterkte, zij zijn aan den omtrek van tanden voorzien, die in den grond ingrijpen, hetgeen het slijten of doorslaan belet.

Zooals Banks ons mededeelde, is de nominale kracht der machine tachtig paarden, die men evenwel tot honderd vijftig effectieve kracht kan opvoeren, zonder vrees voor ontploffing. Deze machine, samengesteld volgens de beginselen van het »stelsel Field,” is met dubbelen cilinder en veranderlijke uitzetting. Een hermetisch gesloten omhulsel beveiligt het geheele mechanisme voor het stof der wegen, dat het anders spoedig zou bederven. De voortreffelijkheid dezer machine bestaat vooral hierin, dat zij weinig verbruikt en veel voortbrengt. Inderdaad is het gemiddelde verbruik, in verhouding tot de verkregen trekkracht, even voordeelig, hetzij men kool of hout stoke, want de rooster van den vuurhaard is zoo ingericht, dat alle soorten van brandstof kunnen gebruikt worden. Wat de normale snelheid van dezen weglocomotief betreft, deze wordt door den ingenieur geschat op vijf en twintig kilometers per uur, maar op een gunstig terrein, zal hij het tot veertig brengen. De wielen kunnen, zooals wij zeiden, niet gemakkelijk doorslaan, niet alleen door het ingrijpen hunner vellingen in den grond, doch ook omdat de ophanging van den toestel op veeren van uitstekende hoedanigheid, volkomen is en het gewicht, dat door de schokken telkens ongelijk zou worden, daardoor overal gelijkelijk verdeeld blijft. Daarenboven kunnen deze wielen gemakkelijk vastgezet worden door een remtoestel met samengeperste lucht, die het voertuig òf langzamerhand, òf bijna plotseling doet stilstaan.

Wat het vermogen der machine aangaat om tegen hellingen op te gaan, dit is werkelijk merkwaardig. Banks heeft inderdaad de schoonste resultaten verkregen door rekening te houden met het gewicht en het voortdrijvend vermogen, op elken zuiger van zijn locomotief. Ook kan hij gemakkelijk hellingen bestijgen van tien à twaalf centimeters per meter,—’t geen aanzienlijk is.

Overigens zijn de wegen, door de Engelschen in Indië aangelegd en die een net uitmaken van verscheidene duizenden mijlen, wezenlijk [59]prachtig. Zij leenen zich uitstekend voor deze soort van vervoer. Om van geen anderen weg te spreken dan van den »Great Trunk Road”, die het geheele schiereiland doorsnijdt, deze strekt zich onafgebroken twaalf honderd mijlen, of bij de twee duizend kilometers ver uit.

En nu, laat ons een en ander vertellen van het Stoomhuis, dat de kunstmatige olifant voorttrok.

Banks toch had van de erfgenamen van den nabob, voor rekening van kolonel Munro niet alleen den weglocomotief gekocht, maar ook den trein, dien hij voorttrok. Wien zal het verwonderen, dat de rajah van Bouthan hem geheel naar eigen vinding en in Hindoeschen trant had laten vervaardigen? Ik noemde hem reeds een rollenden bungalow; hij verdient dien naam ten volle en inderdaad mogen de twee wagens, waaruit de trein bestaat, een wonder van de bouwkunst des lands genoemd worden.

Men stelle zich twee soorten van pagoden zonder minarets voor, met hare dubbele, dikbuikige, ronde koepeldaken, hare uitstekende vensters, door vierkante, platte, gebeeldhouwde zuilen gedragen, haar versiering in veelkleurig lofwerk van kostbare houtsoorten, hare bevallig geteekende, sierlijk gebogen omtrekken, de rijk aangebrachte veranda’s, waarin zij van voren en achteren uitloopen. Men zou gezegd hebben, dat het twee aan den heiligen heuvel van Sonnaghur ontleende pagoden waren, die, met elkander verbonden, door dien ijzeren olifant op sleeptouw genomen, de groote wegen van Indië gingen bewandelen!

En, opdat er toch niets aan dit wonderbaarlijke voertuig zou ontbreken, moet nog vermeld worden, dat het drijven kon. Het benedengedeelte toch van het lichaam des olifants, de buik in een woord, die de machine bevat, zoowel als het onderstel der twee rollende huizen, vormden vaartuigen van licht plaatijzer. Deed er zich nu een stroom op zijn weg voor, dan trad de olifant er in, de trein volgde hem en de pooten van het dier, door de drijfstangen als schoepen in beweging gebracht, sleepte het geheele stoomhuis over de rivieren en stroomen voort. Een onschatbaar voordeel voorzeker in het uitgestrekte land van Indië, door zooveel stroomen doorsneden, waarover de bruggen nog moeten gelegd worden.

Zoodanig was dus die trein, eenig in zijn soort en zoodanig had de zonderlinge rajah van Bouthan hem gewild. Maar, mocht Banks al aan de fantasie van den rajah hebben toegegeven, die aan de beweegkracht den vorm van een olifant en aan de rijtuigen de gedaante van pagoden gaf, het inwendige had hij gemeend naar den Engelschen smaak te moeten inrichten en daarbij in het oog gehouden, dat het een reis van langen duur zou zijn. En hierin was hij volkomen geslaagd.

Het Stoomhuis bestond, zooals ik gezegd heb, uit twee wagens, [60]die inwendig niet minder dan zes meters breed waren. Zij overschreden bijgevolg de assen der wielen, die slechts vijf meters breed waren. Op zeer lange en buitengewoon buigzame veeren rustende, hadden zij evenmin van schokken te lijden als de wagens op een goed aangelegden spoorweg.

De eerste wagen had een lengte van vijftien meters. Van voren overschaduwde een sierlijke veranda, op lichte zuilen rustende, een ruim balkon, dat gemakkelijk een tiental personen kon bevatten. Twee vensters en een deur kwamen op het salon uit, daarenboven verlicht door twee zijvensters. Dit salon, gemeubeld met een tafel en een bibliotheek, in zijn geheele breedte voorzien van zachte divans, was smaakvol versierd en met rijke stoffen behangen. Een dik Smyrna’s tapijt bedekte den vloer. »Tatti’s,” een soort van lichtschermen van met bloemen versierd rietgras, voor de vensters gehangen en onophoudelijk met welriekend water besproeid, onderhielden een aangename frischheid, zoowel in het salon als in de kleinere vertrekken. Aan de zoldering hing een »punka,” die, terwijl de trein op weg was, automatisch bewogen of gedurende de halten door een dienaar heen en weder gezwaaid werd. Moest men niet met alle mogelijke middelen het onaangename bestrijden eener temperatuur, die gedurende zekere maanden van het jaar, in de schaduw boven vijf en veertig graden C. rijst?

Achter in de zaal verleende een tweede deur, van kostbaar hout, tegenover de deur der veranda, toegang tot de eetzaal, die haar licht niet alleen ontving van de zijvensters, maar ook van een plafond van mat glas. Rondom de in het midden geplaatste tafel, konden acht gasten plaats nemen. Wij waren slechts met ons vieren en zouden het dus ruim genoeg hebben. Buffetten en kredenstafeltjes, beladen met al de weelde van zilverwerk, glazen en porceleinen voorwerpen, door het Engelsche comfort vereischt, meubelden deze eetzaal. Het spreekt van zelf, dat al de licht breekbare voorwerpen, half in bijzonder daartoe vervaardigde inkervingen gevat, evenals dit aan boord van schepen geschiedt, voor de schokken bewaard bleven, zelfs op de slechtste wegen, ingeval onze trein ooit genoodzaakt werd zich op dezen te wagen.

De deur, achter in de eetzaal, kwam uit op een gang, die uitliep op een achterbalkon, mede bedekt door een veranda. Langs dezen gang bevonden zich vier kamers, zijdelings verlicht, een bed, een toilet, een kleerkast, een divan bevattende en ingericht als de kajuiten van de rijkste transatlantische paketbooten. De eerste kamer links werd bewoond door kolonel Munro, de tweede rechts, door den ingenieur Banks. Dan volgde rechts, op de kamer van den ingenieur, die van kapitein Hod en de mijne links op die van kolonel Munro.

De Hoogly te Calcutta. Blz. 64.

De Hoogly te Calcutta. Blz. 64.

De tweede wagen, twaalf meters lang, bezat evenals de eerste, een balkon met veranda, dat uitkwam op een groote keuken, aan [61]iedere zijde geflankeerd door twee provisiekamers, en natuurlijk voorzien van de noodige keukengereedschappen. Deze keuken stond in verbinding met een gang, die zich in het midden tot een vierkant [62]vertrek verwijdde en voor het personeel der expeditie een tweede eetzaal vormde, verlicht door een vallicht in de zoldering. Aan de vier hoeken bevonden zich vier kleine vertrekken, bewoond door sergeant Mac Neil, den machinist, den stoker en den ordonnans van kolonel Munro; vervolgens waren er van achteren nog twee andere vertrekjes, het eene bestemd voor den kok, het andere voor den oppasser van kapitein Hod; eindelijk nog andere vertrekken, die dienden tot berging van wapenen, tot ijskelder, bagagekamer, enz., en allen uitkwamen op het verandabalkon van achteren.

Men ziet dat Banks de twee rollende woningen van het Stoomhuis doelmatig en gemakkelijk had ingericht. Zij konden ’s winters verwarmd worden door een toestel, waarvan de verwarmde lucht, door de machine verschaft, door de kamers circuleerde, behalve twee kleine schoorsteenen, die in het salon en de eetzaal geplaatst waren. Wij waren dus in staat het barre jaargetijde te trotseeren, zelfs aan den voet van de bergen van Thibet.

De belangrijke vraag der levensmiddelen was natuurlijk niet verzuimd en we namen zooveel fijne verduurzaamde spijzen van allerlei aard mede, dat het geheele personeel der expeditie er een jaar lang genoeg aan zou gehad hebben. Het overvloedigst waren wij voorzien van vleesch in blikken bussen van de beste merken, vooral gekookt en gestoofd ossenvleesch, en van kippenpasteiën, waarvan het gebruik in Indië zoo algemeen verspreid is.

Ook aan melk zou het ons niet ontbreken voor het ontbijt in den vroegen morgen, dat het eigenlijke ontbijt voorafgaat, ook niet aan bouillon voor de »tiffin,” (het tweede ontbijt) die het diner des avonds voorafgaat, dank zij de nieuwe toebereidingen, die het mogelijk maken, dat men ze geconcentreerd op reis medeneemt.

Na de melk tot deegachtige consistentie uitgedampt te hebben, wordt zij in hermetisch dichte bussen gesloten van vier honderd vijftig gram inhoud, die drie kan vloeistof kunnen opleveren door de bijvoeging van het vijfvoudig gewicht aan water. In dezen toestand komt zij in samenstelling overeen met normale melk van goede hoedanigheid. Hetzelfde resultaat wordt verkregen met den bouillon, die, na op dezelfde wijze geconserveerd en tot tabletjes gevormd te zijn, opgelost uitmuntende soepen geeft.

Wat het ijs aangaat, zoo nuttig in die heete luchtstreek, het was ons gemakkelijk het in weinige oogenblikken te maken, door middel van den toestel van Carré, die de verlaging der temperatuur door de verdamping van vloeibaar ammoniakgas bewerkt. Een der kleinere vertrekken van achteren was zelfs tot ijskelder ingericht en hetzij door de verdamping van den ammoniak, hetzij door de vervluchtiging van den methylether, kon de opbrengst onzer jachten onbepaald geconserveerd worden, dank zij de toepassing der methode van een Franschman, mijn landgenoot Ch. Tellier. Men zal moeten [63]toestemmen, dat dit een kostbare hulpbron was, die in alle omstandigheden levensmiddelen van de beste hoedanigheid ter onzer beschikking stelde.

Wat de dranken betreft, ook hiervan was de kelder goed voorzien. Fransche wijnen, verschillende soorten van bier, brandewijn, arak, hadden allen afzonderlijke plaatsen en waren in voldoende hoeveelheid voorhanden voor de eerste behoeften.

Wij moeten overigens opmerken, dat onze reisweg ons niet belangrijk van de bewoonde provinciën van het schiereiland zou verwijderen. Men stelle zich ook vooral Indië niet als een woestijn voor. Mits men de ropijen niet spaart, kan men er zich niet alleen het noodige, maar meer dan dat verschaffen. Het zou kunnen zijn dat, als wij in de noordelijke streken, aan den voet van het Himalaya-gebergte overwinteren, we aan onze eigen hulpmiddelen zullen overgeleverd zijn. Doch ook in dat geval zouden we aan al de behoeften van een comfortable levenswijze kunnen voldoen. De praktische geest van onzen vriend Banks had alles voorzien, en men kon zich voor de zorg ons onder weg te proviandeeren, gerust op hem verlaten.

Ziehier nu het plan dezer reis,—een plan, dat in beginsel werd vastgesteld, uitgenomen de weinige wijzigingen, die onvoorziene omstandigheden er in konden brengen:

Te vertrekken van Calcutta langs de vallei van den Ganges naar Allahabad; door het koninkrijk Oude in de richting van het noorden verder te gaan, teneinde de eerste berghellingen van Thibet te bereiken, gedurende eenige maanden nu eens hier, dan weder daar te kampeeren, het daarbij kapitein Hod gemakkelijk makende zijne jachten te organiseeren, om vervolgens weder naar Bombay af te zakken.

Dat was bijna negen honderd mijlen af te leggen. Doch ons huis en zijn geheele personeel reisden met ons. Wie zou er iets tegen hebben om onder dergelijke omstandigheden meermalen de reis om de wereld te maken?


1 Toestel om bij werktuigen eene ronddraaiende beweging in eene rechtlijnige te veranderen.

[Inhoud]

VI.

Eerste halten.

Den 6n Mei had ik met het aanbreken van den dag het hotel Spencer verlaten, een der beste van Calcutta, alwaar ik sedert mijn komst in de hoofdstad van Indië mijn verblijf had gevestigd. Deze groote [64]stad had nu voortaan geene geheimen meer voor mij. Morgenwandelingen, te voet, gedurende de eerste uren van den dag, avondwandelingen, per rijtuig, in het Strand, tot het voorplein van het fort William, te midden van de prachtige équipages der Europeanen, die de niet minder prachtige rijtuigen der dikke, vette inlandsche baboes (Bengaalsche burgers) vrij minachtend kruisen; tochten door de merkwaardige neringdoende straten, die zeer juist den naam van bazars dragen; bezoeken aan de velden waar de dooden tot asch verbrand worden, aan de oevers van den Ganges, aan de botanische tuinen van den natuurkundige Hooker, aan »mevrouw Kâli”, de vreeselijke vrouw met vier armen, de wreede godin des doods, die zich in een kleinen tempel van een der voorsteden verbergt, waar de moderne beschaving hand aan hand gaat met de inlandsche barbaarschheid. Het paleis beschouwen van den onderkoning, dat juist tegenover het hôtel Spencer gelegen is; het zonderlinge paleis bewonderen van Chowringhi Road en den Town-Hall, gewijd aan de herinnering der groote mannen van onzen tijd; in bijzonderheden de belangwekkende moskee van Hoogly bestudeeren; langs de haven te wandelen, bezaaid met de schoonste koopvaardijschepen der Engelsche marine; afscheid te nemen eindelijk van de arghila’s, adjudanten of wijsgeeren,—die vogels hebben zooveel namen!—die belast zijn met het schoonhouden der straten en met de openbare gezondheid der stad, dat alles was verricht en mijn vertrek was bepaald.

Dien morgen dus kwam een palki-ghari, een soort van slecht rijtuig met twee paarden en op vier wielen,—dat onder de fraaie en gemakkelijke producten der Engelsche rijtuigfabrieken onwaardig was zich te vertoonen,—mij op het plein van het Gouvernement afhalen, om mij even daarna aan de deur van den bungalow van kolonel Munro af te zetten.

Een honderd schreden verder buiten de voorstad, stond onze trein ons af te wachten. We hadden alleen nog maar te verhuizen,—in de eigenlijke beteekenis van het woord.

Het spreekt van zelf, dat onze bagage vooraf in de daartoe afzonderlijk ingerichte bergplaats was overgebracht. We namen trouwens niets dan het hoognoodige met ons. Wat evenwel wapens aangaat, had kapitein Hod gemeend het met niet minder dan met vier Enfield-karabijnen, met ontplofbare kogels, vier jachtgeweren en twee eendenroeren te kunnen stellen, behalve nog een zeker aantal geweren en revolvers,—genoeg om al onze lieden te wapenen. Al die oorlogswapenen bedreigden meer de wilde dieren dan het eenvoudige wild voor de keuken, doch men zou dit den Nimrod onzer expeditie niet gemakkelijk aan zijn verstand hebben kunnen brengen.

»Kapitein?” antwoordde Fox. Blz. 70.

»Kapitein?” antwoordde Fox. Blz. 70.

Kapitein Hod was overigens verrukt! Het pleizier zijn kolonel [65]aan zijne eenzame levenswijze te ontrukken, de vreugde naar de noordelijke provinciën van Indië te vertrekken, in een equipage zonder weerga, het vooruitzicht van buitengewone jachtoefeningen, [66]jachttochten, jachtavonturen in het Himalaya-gebergte, dit alles lachte hem toe, wond hem op en uitte zich door onophoudelijke uitroepen en stevige handdrukken.

Het uur van vertrek had geslagen. De stoom had de noodige drukking, de machine stond gereed om dienst te doen. De machinist was op zijn post, met de hand op den regulateur. De gewone stoomfluit deed zich hooren.

»Vooruit!” riep kapitein Hod, zijn hoed zwaaiende. »IJzeren Reus, vooruit!”

De IJzeren Reus, waarmede onze opgewonden vriend, de bewonderenswaardige beweegkracht van onzen trein bestempelde, verdiende dien naam terecht en bleef haar bij.

Een woord over het personeel der expeditie, dat het tweede rollende huis bewoonde:

De machinist Storr, een Engelschman, behoorde tot de Compagnie van den »Great Southern of India,” die hij nog maar sedert weinige maanden verlaten had. Banks kende hem als zeer bekwaam en had hem in den dienst van kolonel Munro doen overgaan. Het was een man van veertig jaar, handig werkman, zeer op de hoogte van alles wat zijn vak betrof, en die ons groote diensten zou bewijzen.

De stoker heette Kâlouth. Hij behoorde tot de door de Spoorwegcompagnieën zoo gezochte klasse van Hindoes, die ongestraft de tropische hitte van Indië, nog verhoogd door de hitte van hun stoomketel, kunnen verdragen. Ditzelfde is het geval met de Arabieren waaraan de Compagnieën van zeetransporten op den tocht door de Roode Zee den dienst als stoker toevertrouwen. Deze goede menschen vergenoegen zich met zich slechts te laten koken, waar de Europeanen in eenige oogenblikken zouden braden. Ook dit was een goede keus.

De ordonnans van kolonel Munro was een Hindoe van vijf en dertig jaar, van het ras der Gourgkhas, Goûmi genaamd. Hij behoorde tot het regiment, dat als een bewijs van goede discipline, het gebruik der nieuwe munitie aannam, die aanleiding gaf of althans het voorwendsel was van de omwenteling der Sipayers. Klein, vlug, welgemaakt, van beproefde getrouwheid, droeg hij nog de zwarte uniform van de »riflebrigade”, waaraan hij gehecht was als aan zijn eigen huid.

Sergeant Mac Neil en Goûmi waren met ziel en lichaam gehecht aan kolonel Munro.

Na in al de oorlogen van Indië aan zijne zijde gestreden te hebben, na hem te hebben bijgestaan in zijne vruchtelooze pogingen om Nana Sahib weder te vinden, hadden zij hem in zijne afzondering gevolgd en zouden hem nimmermeer verlaten.

Was Goûmi de ordonnans van den kolonel, Fox,—een echte Engelschman, zeer vroolijk, zeer spraakzaam,—was de oppasser [67]van kapitein Hod, en niet minder hartstochtelijk jager dan hij. De goede jongen had zijn betrekking voor geen andere, welke ook, willen verruilen. Zijn slimheid maakte hem den naam dien hij droeg waardig. Fox! Vos! maar een vos, die zeven en dertig tijgers gedood had,—drie minder dan zijn kapitein. Hij dacht het er trouwens niet bij te laten.

Om van het geheele personeel der expeditie een woord te zeggen, mogen we onzen kok niet onvermeld laten, die tusschen de twee provisiekamers, in het voorste gedeelte van het tweede huis, het bevel voerde. Hij was een neger van Franschen oorsprong en had reeds onder alle breedten gebraden en gestoofd. »Monsieur Parazard” verbeeldde zich geen alledaagsch bedrijf, maar een ambt van het grootste gewicht uit te oefenen. Met de deftigheid van een paus stapte hij van het eene fornuis naar het andere en bestrooide met de nauwkeurigheid van een scheikundige, zijne spijzen met peper, zout en de andere specerijen, die den smaak zijner geleerde preparaten moesten verhoogen. Maar, »monsieur Parazard” was bekwaam en zindelijk en daarom vergaf men hem gaarne deze keukenijdelheid.

Dus bestond de expeditie, die de IJzeren Reus met zijn uit twee rollende huizen bestaanden trein naar het noorden van het schiereiland medevoerde, uit de heeren sir Edward Munro, Banks, kapitein Hod en mij van de eene zijde en Mac Neil, Storr, Kâlouth, Goûmi, Fox en »monsieur Parazard” van de andere,—te zamen dus uit tien personen. Men vergete daarbij niet de twee honden Phann en Black, wier hoedanigheden de kapitein op de jacht van allerlei wild niet genoeg kon roemen.

Bengalen is misschien, zooal niet het belangrijkste, dan toch zeker het rijkste presidentschap van Hindostan. Het is het eigenlijke land der rajahs niet, hetgeen meer bijzonder het middelpunt van dit uitgestrekte Koninkrijk uitmaakt; doch deze provincie beslaat een zeer bevolkt grondgebied, dat misschien beschouwd kan worden als het ware land der Hindoes. Zij strekt zich ten noorden uit tot de ontoegankelijke grenzen van het Himalaya-gebergte en onze reisweg zou haar in schuinsche richting doorsnijden.

Na over de het eerst te houden halten beraadslaagd te hebben, waren wij het allen omtrent dit punt eens geworden: gedurende eenige mijlen langs den oever der Hoogly, een arm van den Ganges, waaraan Calcutta gelegen is op te klimmen, de Fransche stad Chandernagor rechts te laten liggen, van daar langs den spoorweg tot Burdwan te gaan, daarna schuins Béhar te doortrekken, om den Ganges later te Bénares weder te vinden.

»Mijne vrienden,” had kolonel Munro gezegd, »ik laat het geheel aan u over welken weg wij nemen zullen.... Laat mij er buiten. Handelt daaromtrent zooals gij goedvindt.”

»Maar mijn waarde Munro,” antwoordde Banks, »ge moest ons althans ook uw meening zeggen....” [68]

»Neen, Banks,” hernam de kolonel, »’k ben volkomen onverschillig daaromtrent en heb waarlijk niet de minste voorliefde tot het bezoeken van de eene provincie boven de andere. Eén vraag evenwel: welke richting denkt ge te nemen, als we Bénares zullen bereikt hebben?”

»De richting naar het noorden!” riep kapitein Hod onstuimig uit, »den weg, die rechtstreeks door het koninkrijk Oude naar den voet der Himalaya voert!”

»Welnu, mijne vrienden, op dit oogenblik....” antwoordde kolonel Munro, »zal ik u misschien vragen om.... Doch, we zullen er over spreken als het tijd zal zijn. Gaat vooreerst, zooals het u goeddunkt!”

Dit antwoord van Sir Edward Munro verwonderde mij wel eenigszins. Wat meende hij toch? Had hij slechts toegestemd om die reis te ondernemen met de gedachte, dat het toeval hem misschien beter zou dienen dan zijn wil het vermocht had? Zeide hij bij zich zelven dat, indien Nana Sahib niet dood was, hij hem misschien zou kunnen wedervinden in het Noorden van Indië? Hoopte hij nog altijd zich te kunnen wreken? Wat mij aangaat, ik had als een voorgevoel dat een verborgen gedachte den kolonel Munro bezielde en het scheen me toe dat sergeant Mac Neil in het geheim van zijn meester moest zijn.

Gedurende de eerste uren van dezen morgen, waren wij bijeen in het salon van het Stoomhuis. De deur en de twee vensters der véranda waren geopend en de punka, de lucht in beweging brengende, maakte de temperatuur draaglijker.

De IJzeren Reus werd door den regulateur van Storr zoodanig in bedwang gehouden, dat men niet sneller ging dan een kleine mijl per uur en dit was op het oogenblik snel genoeg voor reizigers, die gaarne het land wilden zien, dat zij doorreisden.

Bij het verlaten der voorsteden van Calcutta, werden wij gevolgd door een zeker aantal Europeanen, die onze equipage verbaasd opnamen en door een menigte Hindoes, die haar met een soort van bewondering, met vrees gemengd, aanstaarden. Deze menigte was gaandeweg verminderd, maar wij ontsnapten niet aan de bevreemding der voorbijgangers, die hunne bewonderende wahs! wahs! uitten. Het spreekt van zelf dat al deze uitroepen minder de twee prachtige wagens golden dan den reusachtigen olifant, die ze trok, onder het onophoudelijk uitbraken van wolken stoom.

Te tien uur werd de tafel aangerecht in de eetzaal en deden wij eer aan het ontbijt van »monsieur Parazard,” minder geschud voorzeker dan we ’t zouden geweest zijn in een wagon-salon eerste klasse.

De weg, dien onze trein volgde, liep toen langs den linkeroever der Hoogly, de meest westelijke der talrijke armen van den Ganges, die te zamen het warnet vormen van den delta der Sunderbunds. [69]Dit geheele gedeelte van het grondgebied is van alluviaal-formatie.

De stad bestaat grootendeels uit lage huizen. Blz. 74.

De stad bestaat grootendeels uit lage huizen. Blz. 74.

»Wat ge daar ziet, mijn waarde Maucler,” zei Banks tot mij, »is [70]een verovering van den heiligen stroom op de niet minder heilige Bengaalsche golf. Een quaestie van tijd. Er is misschien geen enkel deeltje van dezen grond, dat niet van het Himalaya gebergte gekomen is, overgebracht door den Gangesstroom. De stroom heeft allengs den berg afgekabbeld om er den bodem dezer provincie mede samen te stellen, waar hij zich een bedding gevormd heeft....”

»Die hij dikwijls verlaat voor een ander!” voegde Kapitein Hod er bij. »Ja, hij is luimig, fantastisch, wonderlijk, die Ganges! Men bouwt een stad aan zijn oevers en eenige eeuwen later, is de stad midden in een vlakte gelegen, zijn de kaden droog en is de stroom van richting en van monding veranderd! Zoo ging het met Rajmahal, zoo met Gaur, die beiden vroeger door den ongetrouwen stroom bespoeld, nu te midden van de dorre rijstvelden der vlakte van dorst omkomen!”

»En!” antwoordde ik, »moet men niet vreezen dat ook Calcutta een dergelijk lot beschoren is?”

»Wie weet?”

»Wel! zijn wij er dan niet?” antwoordde Banks. »’t Is maar een quaestie van dijken! Als ’t noodig is, zullen de ingenieurs de overstroomingen van dien Ganges wel weten te bedwingen! Men zal hem het dwangbuis aantrekken!”

»Gelukkig voor u, waarde Banks,” antwoordde ik, »dat de Hindoes u zoo niet hooren spreken over hun heiligen stroom! Ze zouden het u nooit vergeven!”

»Werkelijk,” antwoordde Banks, »is de Ganges een zoon van God, als hij God zelf niet is, en niets van ’t geen hij doet, is kwaad in hunne oogen!”

»Zelfs de koortsen, de cholera, de pest niet, die hij in endemischen toestand onderhoudt!” riep kapitein Hod uit. »Het is waar, dat de tijgers en de krokodillen, waarvan het in de Sunderbunds krioelt, er niet te slechter om varen. Integendeel? Men zou waarlijk zeggen, dat de verpeste lucht die dieren goed doet, als de zuivere lucht van ons sanitarium de Engelsch-Indiërs gedurende het warme jaargetijde. O! die roofdieren!—Fox?” zei Hod, zich naar zijn oppasser omkeerende, die de tafel afnam.

»Kapitein?” antwoordde Fox.

»Heb je daar je zevenendertigste niet gedood?”

»Ja, kapitein, twee mijlen van de haven van Canning,” antwoordde Fox. »’t Was op een avond....”

»Genoeg, Fox!” hernam de kapitein, een groot glas grog ledigende, »’k ken de geschiedenis van den zevenendertigsten. Die van den achtendertigsten zou me meer belang inboezemen!”

»De achtendertigste is nog niet dood, kapitein!

»Je zult hem dooden, Fox, zooals ik mijn eenenveertigsten!”

Men ziet dat in de gesprekken van kapitein Hod en zijn oppasser [71]het woord »tijger” nooit werd uitgesproken. Het was onnoodig, de twee jagers begrepen elkander.

Intusschen versmalde zich de bedding der Hoogly, die bij Calcutta bijna een kilometer breed is, al naarmate wij verder gingen. Boven de stad zijn de oevers vrij laag en heerschen er maar al te dikwijls geduchte cyclonen, die hunne verwoestingen over de geheele provincie uitstrekken. Geheele wijken worden vernietigd, honderden huizen verpletterd, onmetelijke bebouwde velden verwoest, duizenden lijken bedekken steden en velden; dat zijn de rampen, die deze onweerstaanbare natuurverschijnselen na zich sleepen en waarvan de cycloon van 1864 een der noodlottigste voorbeelden opleverde.

Men weet dat het klimaat van Indië drie seizoenen bezit: het regenseizoen, het koude en het heete jaargetijde. Dit laatste is het kortste, maar ook het moeielijkst te verdragen. Maart, April en Mei zijn bijzonder ongunstige maanden. Onder allen is Mei de heetste maand. Door in dezen tijd gedurende zekere uren van den dag de zon te trotseeren, waagt men zijn leven,—althans de Europeanen. Het is inderdaad niet zeldzaam dat de thermometer, zelfs in de schaduw, tot honderd zes graden Fahrenheit (ongeveer 41° C) rijst.

»De menschen,” zegt de Valbezen, »blazen dan als droezige paarden en gedurende den oorlog tegen de rebellen, moesten officieren en soldaten hun toevlucht tot stortbaden op het hoofd nemen ten einde congestie te voorkomen.”

Nochtans hadden we, dank zij den snellen gang van het Stoomhuis, de door het zwaaien der punka in voortdurende beweging verkeerende lucht, den vochtigen dampkring, die door de telkens besproeide lichtschermen van rietgras circuleerde, niet al te veel van de warmte te lijden. Daarenboven was het regenseizoen, dat van de maand Juni tot de maand October duurt, niet ver meer verwijderd en het was te vreezen, dat het onaangenamer zou zijn dan het heete jaargetijde. Doch, alles wel beschouwd, hadden we in de omstandigheden waaronder onze reis zich voordeed, niets ernstigs te vreezen.

Tegen een uur ’s namiddags, kwamen we na een heerlijk niet al te snel ritje te Chandernagor aan.

Ik had dit hoekje land,—het eenige in het presidentschap Bengalen, dat nog aan Frankrijk behoort, reeds vroeger bezocht. Deze stad, waar nog altijd de driekleur woei en die het recht niet heeft meer dan vijftien soldaten voor hare bewaking te houden, deze oude mededingster van Calcutta gedurende de worsteling in de XVIIIe eeuw, is tegenwoordig zeer van hare grootheid vervallen, zonder nijverheid, zonder handel, de bazars verlaten, haar fort ledig. Misschien ware Chandernagor er een weinig boven opgekomen, [72]zoo de spoorweg van Allahabad de stad doorkruist of althans langs hare muren geloopen had; doch bij al de moeilijkheden door het Fransche gouvernement de Engelsche compagnie in den weg gelegd, heeft deze den weg een schuinsche richting moeten geven, teneinde ons grondgebied om te gaan en daardoor heeft Chandernagor de eenige gelegenheid verloren eenig commercieel gewicht te herwinnen.

Onze trein kwam dus de stad niet binnen. Hij hield op drie mijlen van daar, op den weg, bij den ingang van een bosch van waaierpalmen. Toen het kamp geheel was ingericht, zou men gezegd hebben dat er een begin van een dorp op deze plaats in aanbouw was. Maar het dorp was beweeglijk en hernam den volgenden dag, 7 Mei, den afgebroken marsch, na een rustigen nacht in onze gemakkelijke en goed ingerichte vertrekken te hebben doorgebracht.

Gedurende deze halt had Banks de brandstof laten hernieuwen. Alhoewel de machine weinig verteerd had, was hij er op gesteld dat de tender altijd zijn vollen last inhield, namelijk water, hout of kolen genoeg om zestig uren achtereen te stoomen.

Dezen regel bleven kapitein Hod en zijn getrouwe Fox niet in gebreke op zichzelven toe te passen en hun vuurhaard,—ik meen hun maag, die een groote verwarmingsoppervlakte aanbood,—was steeds voorzien van de stikstofrijke brandstof, onmisbaar om de menschelijke machine goed en lang te laten loopen.

Dezen keer moest de halt langer duren. We zouden twee dagen reizen en twee nachten rusten, teneinde den 9n Burdwan te bereiken en deze stad dien dag te bezoeken.

Ten 6 ure ’s morgens liet Storr met een scherp, doordringend gefluit eenigen stoom ontsnappen en den IJzeren Reus een snelleren gang aannemen dan den vorigen dag.

Gedurende eenige uren hadden wij langs den spoorweg gereden, die over Burdwan te Rajmahal naar de vallei van den Ganges loopt, dien hij dan tot aan de andere zijde van Bénares volgt. De trein van Calcutta kwam in volle vaart voorbij. Hij scheen ons uit te dagen door de bewonderende uitroepen der reizigers. Wij beantwoordden hunne uitdaging niet. Zij mochten sneller gaan dan wij, gemakkelijker en aangenamer voorzeker niet!

Het land, dat gedurende die twee dagen doorkruist werd, was onveranderlijk vlak en daardoor vrij eentonig. Hier en daar werd de eentonigheid afgebroken door eenige buigzame kokosboomen, die, aan de andere zijde van Burdwan, eindelijk ook achterbleven. Deze boomen, tot de groote familie der palmboomen behoorende, bevinden zich bij voorkeur in de nabijheid der kust en ademen gaarne de zeelucht in, zoodat men ze in Centraal-Indië te vergeefs zal zoeken. Doch de flora van het binnenland is er niet te minder belangrijk en rijk om. [73]

We staken onze sigaren aan. Blz. 76.

We staken onze sigaren aan. Blz. 76.

Aan elken kant van den weg was het in den eigenlijken zin des woords slechts een onmetelijk schaakbord van rijstvelden, die zich in het verre verschiet verloren. De bodem was verdeeld in vier [74]hoeken als de zoutmoeren of de oesterparken eener kuststreek. Doch de groene kleur had de overhand en de oogst beloofde rijk te zijn op dien vochtigen, warmen bodem, die van een verbazende vruchtbaarheid getuigde.

Den volgenden avond hield het gevaarte met de grootste nauwkeurigheid, op het vooraf bepaalde uur voor de poorten van Burdwan op.

Uit een administratief oogpunt is deze stad de hoofdplaats van een Engelsch distrikt, maar het distrikt is het eigendom van een maharajah, die niet minder dan tien millioen aan belasting aan de regeering betaalt. De stad bestaat grootendeels uit lage huizen, van elkander afgescheiden door fraaie lanen van boomen, kokosboomen en pinangpalmen. Deze lanen waren breed genoeg om door onzen trein bereden te kunnen worden. We sloegen dus op een bekoorlijke plek, waar het schaduwrijk en frisch was, ons kamp op. Dien avond telde de hoofdstad van den maharajah een kleine wijk te meer, ons draagbaar gehucht namelijk, ons dorp van twee huizen en we zouden het niet geruild hebben tegen het geheele kwartier waar het prachtige paleis van Engelsch-Indische bouwkunst van Burdwan’s souverein zich verheft.

Men kan zich voorstellen, dat onze olifant daar de gewone uitwerking had, namelijk die van een soort van bewondering met schrik gemengd; van alle kanten kwamen de goede Bengaalsche burgers aangeloopen, blootshoofds, de haren geknipt à la Titus en niets anders voor kleeding dan, de mannen een schortje om de lendenen, de vrouwen een wit hemd, waarin zij van het hoofd tot de voeten gehuld waren.

»’k Heb slechts eene vrees!” zei kapitein Hod, »dat de maharajah onzen IJzeren Reus zal willen koopen en er ons zulk een buitensporigen prijs voor biedt, dat we wel verplicht zijn hem aan zijn Hoogheid te verkoopen!”

»Nooit!” riep Banks uit. »’k Zal hem een anderen olifant maken, als hij wil, en dan zoo énorm, dat hij zijn heele hoofdstad van ’t eene einde van zijn land naar ’t andere zal kunnen medenemen! Maar den onzen verkoopen we niet, al biedt hij er nog zooveel voor, niet waar, Munro?”

»Al wil hij er nog zooveel voor geven!” antwoordde de kolonel op den toon van iemand, dien het aanbod van een millioen niet zou kunnen overhalen.

Gelukkig evenwel behoefde er over den aankoop van onzen kolos niet beraadslaagd te worden. De maharajah was niet te Burdwan. Het eenige bezoek, dat we ontvingen was dat van zijn »kâmdar,” een soort van geheim-secretaris, die onze equipage eens kwam bekijken. Toen dit afgeloopen was, bood dit personage ons aan,—en dit aanbod werd gaarne aangenomen,—de tuinen van het paleis te [75]gaan zien, beplant met de heerlijkste planten der tropische gewesten, besproeid door het water uit vijvers of uit beken, die in alle richtingen heen liepen, het park te bezoeken, versierd met hier en daar schilderachtig geplaatste kiosken, bekleed met groene grasperken, bevolkt door reeën, herten, olifanten, vertegenwoordigers der huisdieren, en door tijgers, leeuwen, panters, beren, vertegenwoordigers der wilde dieren, die in prachtige menagerieën verblijf hielden.

»Tijgers in kooien als vogels, kapitein!” riep Fox uit. »Hoe treurig toch!”

»Ja, Fox!” antwoordde de kapitein. »Als men hen ondervroeg, die goede beesten, zouden ze liever in de jungles rondzwerven.... zelfs op geweerschots afstand!”

»Of ik dat begrijp, kapitein!” antwoordde de oppasser, een zucht loozende.

Den volgenden morgen, 10 Mei, verlieten we Burdwan. Het Stoomhuis, goed van alles voorzien, ging weder op weg, dwars de rails over, in rechtstreeksche richting naar Ramghur, eene stad op vijf en zeventig mijlen ongeveer van Calcutta gelegen.

Wel is waar liet deze reisweg rechts de belangrijke stad Mourchedabad liggen, die noch in haar Indisch, noch in haar Engelsch gedeelte iets bijzonders aanbiedt; Monghir, een soort van Birmingham in Hindostan, op een voorgebergte genesteld, dat den heiligen stroom bestrijkt; Patna, de hoofdstad van het koninkrijk Béhar, dat we schuins zouden doortrekken, een rijke stapelplaats voor het opium en die dreigt te verdwijnen onder den rijkdom van klimplanten, waarvan de flora krioelt. Doch het kwam ons beter uit een meer zuidelijke richting te volgen, twee graden beneden de vallei van den Ganges.

Op dit gedeelte van de reis, werd de IJzeren Reus iets meer aangezet en in een lichten draf gebracht, waaruit wij de uitmuntende inrichting onzer opgehangen huizen leerden op prijs stellen. De weg was overigens best en leende zich goed tot de proefneming. Zouden de roofdieren verschrikt geworden zijn bij de passage van den reusachtigen olifant, rook en stoom uitbrakende? Mogelijk wel! Zeker is het, dat we tot groote verbazing van kapitein Hod er te midden der jungles dezer streek geen een zagen. Doch het was in de noordelijke streken van Indië en niet in de provincies van Bengalen, dat hij zijn lust tot jagen wilde botvieren en hij dacht er daarom nog niet over zich te beklagen.

Den 15n Mei bevonden wij ons bij Ramghur, op vijftig mijlen omstreeks van Burdwan verwijderd. De gemiddelde snelheid was vijftien mijlen op de twaalf uren geweest, niet meer.

Drie dagen later, den 18n, hield de trein honderd kilometers verder, bij de kleine stad Chittra stil.

Geen enkel bijzonder toeval had dit gedeelte van de reis gekenmerkt. [76]De dagen waren warm, maar hoe heerlijk was de siesta onder beschutting der veranda’s! Wij brachten er de heetste uren van den dag in een aangenaam farniente door.

Des avonds hielden Storr en Kâlouth onder toezicht van Banks zich bezig met het schoonmaken van den stoomketel en het onderzoeken der machine.

Gedurende dien tijd gingen kapitein Hod en ik, vergezeld van Fox, Goûmi en de twee staande honden, in den omtrek van het kamp jagen. Dit betrof alleen nog maar het kleine wild, doch al trok de kapitein er als jager zijn neus voor op, als lekkerbek kon hij er zich goed mede vereenigen en den volgenden middag telde het menu van den maaltijd tot zijn groot genoegen en niet minder tot dat van »monsieur Parazard” een paar smakelijke schotels meer, die onze verduurzaamde levensmiddelen bespaarden.

Soms ook bleven Goûmi en Fox achter om als houthakkers en waterdragers dienst te doen. Men moest immers den tender van nieuwen voorraad voorzien voor den volgenden dag. Ook koos Banks zooveel mogelijk de halten aan den oever van de beek en in de nabijheid van een bosch. Deze noodzakelijke proviandeering had plaats onder het toezicht van den ingenieur, die geen enkele bijzonderheid verzuimde.

Wanneer dan alles in orde was, staken we onze sigaren aan,—uitmuntende »cherouts” van Manilla,—en rookten we, steeds over het land pratende, dat Hod en Banks tot in de minste bijzonderheden kenden. Wat den kapitein betreft, hij versmaadde de nietige sigaar en haalde met zijne krachtige longen, door een twintig voet lange buis, den aromatischen rook op van een zorgvuldig door de hand van zijn oppasser gestopten »houka.”

We zouden zeer gaarne gezien hebben, dat kolonel Munro ons op die korte tochten in den omtrek van het kamp vergezeld had. Nooit verzuimden we ’t dan ook het hem op het oogenblik van ons vertrek te vragen, doch even standvastig wees hij ons aanbod van de hand en bleef met sergeant Mac Neil achter. Beiden wandelden dan op den weg een honderd passen heen en weder. Zij spraken weinig, maar zij schenen elkander opperbest te verstaan en behoefden geene woorden te wisselen om gedachten te wisselen. Zij waren beiden geheel verdiept in noodlottige herinneringen, die door niets konden uitgewischt worden. Wie weet zelfs of die herinneringen zich niet verlevendigden, naarmate sir Edward Munro en de sergeant het tooneel van den bloedigen opstand naderden.

Blijkbaar had de een of andere gedachte, die wij eerst later zullen leeren kennen en niet de eenvoudige begeerte zich niet van ons te scheiden, den kolonel Munro overgehaald zich bij deze expeditie in Noord-Indië aan te sluiten. Banks en kapitein Hod deelden mijne zienswijze ten dezen opzichte. Ook vroegen wij ons niet zonder [77]eenige ongerustheid in de toekomst af of die ijzeren olifant op zijn tocht door de vlakten van het schiereiland geen treurspel met zich voerde.

..... in een woord al de kasten uit Indië. Blz. 86.

..... in een woord al de kasten uit Indië. Blz. 86.

[78]

[Inhoud]

VII.

De bedevaartgangers van den Phalgou.

Béhar vormde in vroegere eeuwen het rijk van Magadha. Het was een soort van heilig grondgebied ten tijde der Bouddhisten en nog heden is het bedekt met tempels en kloosters. Doch sedert lang hebben de brahmanen de priesters van Bouddha opgevolgd. Zij hebben zich meester gemaakt van de »viharas,” zij exploiteeren ze, zij leven van de opbrengst van den eeredienst; van alle kanten stroomen de geloovigen naar hen toe; zij concurreeren met de heilige wateren van den Ganges, met de pelgrimstochten van Bénares, met de plechtigheden van Jaggernaut, in een woord, men kan gerust zeggen, dat het land hun toebehoort.

Het is een rijk land met zijn onmetelijke smaragd-groene rijstvelden en zijn uitgestrekte vlakten met maankop, met zijn talrijke gehuchten, verloren in het groen, beschaduwd door palmboomen, mangoboomen, dadels, taras, waarover de natuur een niet te ontwarren net van lianen geworpen heeft. De wegen, door het Stoomhuis bereden, vormen zoovele dichte, overdekte lanen, waarvan de vochtige bodem de frischheid onderhoudt. Wij gaan vooruit met de kaart voor ons, zonder ooit te vreezen te verdwalen. Het gebriesch van onzen olifant vermengt zich met de oorverdoovende concerten van het gevogelte en het wanluidende geschreeuw der talrijke apensoorten. Zijn rook verliest zich in het dichte gebladerte dier feniksen der velden, de bananen, waarvan de gouden vruchten nedervallen als sterren te midden van lichte wolkjes. Bij zijn passage vliegen troepen teere rijstvogeltjes op, wier wit gevederte zich vermengt met de witte stoomspiralen. Hier en daar teekenen zich groepen vijgeboomen, boschjes pampelmoezen, bedden met »dalhs,” een soort van boomvormige erwten, gedragen door een steel van een el hoog, scherp tegen den wolkeloozen hemel af en vormen den voorgrond van het onvergelijkelijk schoone landschap.

Maar welk een hitte! Nauwlijks dringt een weinig vochtige lucht door de lichtschermen van rietgras onzer vensters. De heete winden, bezwangerd met de warmtestof der uitgestrekte pleinen van het westen, strijken met hun vurigen adem over de velden. Het is tijd, dat de moesson van Juni den toestand van den dampkring [79]komt veranderen. Niemand zou die gloeiende zonnestralen kunnen verdragen, zonder met een doodelijke stikking bedreigd te worden.

Het landschap is dan ook verlaten. Zelfs de »raïots,” hoe gehard ook tegen deze brandende zon, zouden zich niet met den veldarbeid kunnen bezighouden. Alleen de schaduwrijke weg is begaanbaar en dan nog alleen in onzen rollenden bungalow. De stoker Kâlouth moet wel, ’k zal niet zeggen van platina zijn, want platina zou smelten, maar van zuiver koolstof, om de brandende hitte van het vuur te kunnen weerstaan. Maar de brave Hindoe biedt krachtig weerstand. Hij heeft het zich bij zijn leven op de locomotieven der spoortreinen van Centraal-Indië, tot een tweede natuur gemaakt, zulk een temperatuur te verdragen!

De thermometer, aan den wand der eetzaal, staat den 19n Mei op honderd zes graden Fahrenheit (41,11° C.) Dien avond, hebben we onze hygiénische wandeling om na de verstikkende hitte van een tropischen dag een weinig lauwe en zuivere lucht in te ademen, niet kunnen maken. Dezen keer was de dampkring werkelijk verschroeiend.

»Mijnheer Maucler,” richtte zich de sergeant Mac Neil tot mij, »dat doet me denken aan de laatste dagen van Maart, toen sir Hugh Rose, met een batterij van slechts 2 stukken, bres trachtte te schieten in de omheining van Lucknow. Er waren zestien dagen verloopen, sedert we de Betwa waren overgestoken en sedert zestien dagen waren de paarden geen enkele maal onttoomd geweest. We streden tusschen énorme muren van graniet, dat zooveel beteekende als tusschen de steenen wanden van een hoogoven. »Chitsis” met emmers water, doorliepen onze rangen en terwijl we onze geweren afschoten, goten ze water op onze hoofden, daar we anders neergevallen zouden zijn. ’k Zal ’t nooit vergeten. Ik kon niet meer, mijn hoofd zou bersten en ’k was op het punt neer te slaan.... Kolonel Munro ziet het en den emmer uit de handen van een chitsi rukkende, stort hij hem over mij uit.... ’t was de laatste, dien de dragers zich hadden kunnen verschaffen!.... Ziet u, dat zal ik niet licht vergeten! Neen! een druppel bloed voor een druppel water! Al had ik al het mijne voor mijn kolonel gestort, zou ik nog zijn schuldenaar zijn!”

»Sergeant,” vroeg ik, »vindt ge niet dat de kolonel sedert ons vertrek er bezorgder uitziet dan gewoonlijk? Hij schijnt elken dag....”

»Ja, mijnheer,” antwoordde Mac Neil, die me vrij driftig in de rede viel, »maar dat is zeer natuurlijk! De kolonel komt elken dag dichter bij Lucknow, bij Cawnpore, waar Nana Sahib zijn vrouw.... O! ik kan er niet van spreken of het bloed stijgt me naar ’t hoofd! Misschien zou ’t beter geweest zijn onze reis anders te nemen en de provincies niet door te trekken, die door den opstand verwoest zijn! ’t Is nog te kort geleden, dat die [80]vreeselijke gebeurtenissen plaats hadden en ze zijn nog te versch in ’t geheugen!”

»Waarom zouden we onzen weg dan niet veranderen!” zei ik daarop. »Als ge wilt, Mac Neil, zal ik er met Banks, met kapitein Hod over spreken....”

»’t Is te laat,” antwoordde de sergeant. »’k Heb alle reden, trouwens, om te gelooven, dat de kolonel misschien een laatste maal, het tooneel van dien vreeselijken oorlog wil weerzien, dat hij de plek wil bezoeken waar lady Munro den dood en welken dood, gevonden heeft!”

»Als ge dat denkt, Mac Neil,” antwoordde ik, »is het beter kolonel Munro te laten begaan en niets aan onze plannen te veranderen. ’t Is dikwijls een troost en een verzachting voor onze smart, hen die we liefhebben op hun graf te gaan beweenen....”

»Op het graf, ja!” riep Mac Neil uit. »Maar is dat dan een graf, die put van Cawnpore, waar zoovele slachtoffers op en onder elkander zijn neergesmeten! Is dat een graftombe, die te midden van bloemen, in de schaduw van statig geboomte, met een enkelen naam, den naam van hem, die niet meer is, en dien we zoo innig lief hadden, de herinnering levendig houdt! O mijnheer! ik vrees maar al te zeer, dat de smart van mijn kolonel onherstelbaar is! Maar, nogmaals, het is nu te laat om hem een anderen weg te doen inslaan. Wie weet of hij dan niet weigeren zou ons te volgen! Kom! laten we de zaken haar loop hebben en dat God ons geleide!”

Blijkbaar wist Mac Neil, toen hij zoo sprak, waaraan zich te houden ten opzichte van de plannen van Sir Edward Munro. Doch, zeide hij mij wel alles en was het slechts het plan Cawnpore weder te zien, dat den kolonel had doen besluiten Calcutta te verlaten? Wat er van zij, het was nu alsof een zeilsteen hem naar de plek trok waar de ontknooping van dit noodlottige treurspel had plaats gehad!.... Men moest hem zijn gang laten gaan!

Ik kwam toen op het denkbeeld den sergeant te vragen of hij voor zich alle idée van wraak had opgegeven, in een woord, of hij meende dat Nana Sahib werkelijk dood was.

»Neen,” antwoordde Mac Neil mij onbewimpeld. »Ofschoon ik geen enkel bewijs voor mijne meening heb, geloof ik niet en kan ik niet gelooven, dat Nana Sahib gestorven is zonder gestraft te zijn voor zooveel misdaden! Neen! En toch, ik weet niets en heb ook niets vernomen!... Het is alsof een instinct mij drijft!.... O! mijnheer! zich tot doel een wettige wraak te stellen, zou iets zijn in het leven! Geve de hemel dat mijne voorgevoelens mij niet bedriegen en dat eenmaal....”

De sergeant eindigde niet.... Een gebaar gaf te kennen, wat zijn mond niet had willen zeggen. De dienaar was het eens met den meester! [81]

Zij keken, op een rij geschaard .... Blz. 87.

Zij keken, op een rij geschaard .... Blz. 87.

Toen ik Banks en kapitein Hod den inhoud van dit gesprek mededeelde, waren beiden het er over eens, dat het reisplan niet mocht en kon veranderd worden. Trouwens was er nooit sprake [82]van geweest de reis over Cawnpore te nemen en na eenmaal den Ganges te Bénares overgestoken te zijn, zouden we ons rechtstreeks naar het noorden richten door het oostelijk gedeelte van de koninkrijken Oude en Rohilkhande. Wat ook Mac Neil mocht denken, het was niet zeker dat Sir Edward Munro Lucknow of Cawnpore wilde terug zien, plaatsen, die hem zoovele vreeselijke herinneringen in het geheugen zouden terug roepen; maar, als hij het wilde, zoude men hem op dit punt niet tegenwerken.

Wat Nana Sahib betreft, hij was zoo bekend, dat, indien de afkondiging, die zijne wederverschijning in het presidentschap van Bombay, waarheid sprak, wij er op nieuw iets van hadden moeten vernemen. Maar, bij ons vertrek van Calcutta was er reeds geen sprake meer van den nabob en de onderweg verkregen inlichtingen gaven aanleiding tot het vermoeden, dat de overheid op een dwaalspoor gebracht was.

In alle geval, indien er mogelijk iets van aan ware, indien kolonel Munro een geheim plan had, dan mocht het werkelijk verwonderlijk schijnen dat Banks, zijn intiemste vriend, niet in zijn vertrouwen deelde, eerder dan de sergeant Mac Neil. Doch dit kwam zeker daarvandaan, zooals Banks zeide, dat hij alles gedaan had om den kolonel terug te houden zich in gevaarlijke en nuttelooze nasporingen te begeven, terwijl de sergeant hem er zeker toe aanzette!

Den 19n Mei, tegen twaalf uren hadden wij het gehucht Chittra achter den rug. Het Stoomhuis bevond zich nu honderdvijftig kilometers van zijn punt van uitgang verwijderd.

Den volgenden dag, 20 Mei, kwam de IJzeren Reus, bij het vallen van den nacht, na een buitengewoon heeten dag, in de omstreken van Gaya aan. Aan den oever eener heilige rivier, de Phalgou, zeer bekend bij de bedevaartgangers, werd halt gehouden. De twee huizen hielden stand op een fraaie plek, aan den steilen oever, beschaduwd door schoone boomen, op twee mijlen ongeveer van de stad af.

Ons voornemen was zesendertig uren op deze plaats te vertoeven, namelijk twee nachten en een dag, want de plek bood veel bezienswaardigs aan, zooals ik reeds vroeger gezegd heb.

Den volgenden dag begaven Banks, kapitein Hod en ik te vier uur ’s morgens, teneinde de middaghitte te vermijden, na afscheid van kolonel Munro genomen te hebben, zich naar Gaya.

Men verzekert dat jaarlijks honderdvijftig duizend geloovigen naar dit middelpunt der Brahmaansche vestigingen stroomden. En inderdaad waren bij de toegangen tot de stad de wegen bezaaid met een ontelbaren stoet mannen, vrouwen, grijsaards en kinderen. Al die menschen gingen bij wijze eener processie door het veld, na de duizend vermoeienissen van een langen pelgrimstocht getrotseerd te hebben ter vervulling hunner godsdienstige plichten. [83]

Banks had reeds vroeger dit grondgebied van Béhar bezocht tijdens hij opmetingen deed voor een spoorweg, die nog niet tot uitvoering gekomen was. Hij kende dus het land en we konden geen beteren gids hebben. Hij had overigens kapitein Hod verplicht al zijn jachttuig in het kamp te laten en men had dus niet te vreezen, dat onze Nimrod ons onderweg verlaten zou.

Even voor in de stad aan te komen, waaraan men met recht den naam van heilige stad kan geven, deed Banks ons stil houden voor een heiligen boom, waaromheen pelgrims van allerlei leeftijd en van beide seksen in aanbidding waren neergezonken.

Deze boom was een »pipala,” met een énormen stam; maar, hoewel de meeste takken reeds van ouderdom waren afgevallen, kon hij toch niet meer dan twee of driehonderd jaren levens tellen. Dit zou ook twee jaren later bevestigd worden door Louis Rousselet, op zijn belangwekkende reis door het Indië der Rajahs.

De boom Boddhi, was de godsdienstige naam van dezen laatsten vertegenwoordiger van het geslacht van pipala’s, die gedurende een lange reeks van eeuwen deze plek beschaduwden en waarvan de eerste vijf honderd jaar voor de christelijke jaartelling gepoot werd. Waarschijnlijk was het voor de geknielde dweepers aan zijn voet, de boom zelf, door Bouddha op deze plaats gewijd. Hij verheft zich nu op een bouwvallig terras, zeer nabij een steenen tempel, welks oorsprong blijkbaar zeer oud is.

De tegenwoordigheid van drie Europeanen, te midden dier duizenden Hindoes, werd met geen goede oogen aangezien. Men sprak echter niet tot ons, doch we konden niet bij het terras komen, noch doordringen tot de bouwvallen van den tempel. Overigens werden wij zoo dicht door de bedevaartgangers omringd, dat het moeielijk geweest zou zijn zich een weg tusschen hen door te banen.

»Zoo daar een Brahmaan geweest was,” zei Banks, »zouden we meer pleizier van ons bezoek gehad hebben en het gebouw misschien tot in zijn diepste schuilhoeken hebben kunnen bezoeken.”

»Wat!” antwoordde ik, »zou een priester minder streng geweest zijn dan zijn eigen geloovigen?”

»Mijn waarde Maucler,” antwoordde Banks, »er is geen gestrengheid bestand tegen het aanbod van eenige ropyen en de brahmanen moeten immers toch ook leven!”

»’k Zie er de noodzakelijkheid niet van in,” antwoordde kapitein Hod, die het zwak had voor de Hindoes, hunne zeden, vooroordeelen, gewoonten en de voorwerpen hunner vereering, de verdraagzaamheid te gevoelen, die zijne landgenooten hun met alle recht verleenen.

Voor het oogenblik was Indië voor hem slechts een uitgestrekt jachtgebied en gaf hij onbetwistbaar boven de bevolking van de steden en het land de voorkeur aan de woeste roofdieren der jungles.

Na een behoorlijk poosje aan den voet van den heiligen boom [84]vertoefd te hebben, geleidde Banks ons op den weg in de richting van Gaya. Naargelang wij de heilige stad naderden, nam de toevloed der pelgrims steeds toe. Weldra deed zich door een open plek in het groen Gaya aan ons voor op den top van de rots, die zij met hare schilderachtige bouwwerken bekroont.

Wat vooral de aandacht der toeristen op deze plaats wekt, is de tempel van Vishnoe in eigen persoon achtergelaten, toen hij zich verwaardigde op de aarde neder te dalen om met den demon Maya te worstelen. Nu kon de worsteling tusschen een god en een duivel niet lang twijfelachtig zijn. De duivel delfde het onderspit en een steenen blok, zichtbaar in de omheining zelve van Vishnoe-Pad, getuigt door de diepe indrukselen van de voeten zijns tegenstanders, dat de duivel het hard genoeg te verantwoorden had.

Ik zeg »een blok van steen, dat zichtbaar was,” en ik haast mij er bij te voegen »zichtbaar alleen voor de Hindoes,” want geen Europeaan is het vergund deze goddelijke voetstappen te aanschouwen. Misschien moet men, om ze goed op den wonderdadigen steen te onderscheiden, een sterk geloof hebben, dat men niet meer aantreft bij de geloovigen der westelijke volkeren. Hoe dit zij, Banks bood dezen keer te vergeefs zijne ropijen aan. Geen priester wilde aannemen wat de prijs van een heiligschennis zou geweest zijn. Ik zou niet durven beslissen of de som niet groot genoeg was voor het geweten van een brahmaan. Zeker is het, dat we niet tot in den tempel konden doordringen en ik heb er niet achter kunnen komen, wat er eigenlijk van is, van dat zachte en schoone jonge mensch, hemelsblauw gekleurd, gekleed als een koning uit ver vervlogen tijden, beroemd door zijne tien incarnaties1, die het behoudend beginsel vertegenwoordigt, in tegenoverstelling met Çiva, het woeste zinnebeeld van het vernietigend beginsel en dien de Vaichnavas, de aanbidders van Vishnoe erkennen als den eerste der drie honderd dertig millioenen goden, die hunne bij uitnemendheid polytheïstische mythologie bevolken.

Toch hadden wij geen reden spijt te gevoelen over onzen tocht naar de heilige stad, noch over dien naar Vishnoe-Pad. Het zou onmogelijk zijn den verwarden hoop tempels, de reeks pleinen, de ophooping van viharas, die we moesten omgaan of doorkruisen om tot hem te komen, te beschrijven. Theseus zelf met den draad van Ariadne in de hand, zou verdwaald zijn in dien doolhof! Wij daalden dus van de rots van Gaya weder naar omlaag.

Kapitein Hod was woedend en had den Brahmaan, die ons den toegang tot Vishnoe-Pad weigerde, wel te lijf gewild.

»Ben je niet wijs, Hod?” zei Banks tot hem, hem terughoudende. [85]»Weet je niet dat de Hindoes hunne priesters de brahmanen niet alleen beschouwen als wezens van aanzienlijken bloede, maar ook als wezens van een hoogeren oorsprong?”

Het geruisch kwam noch van het water, noch uit de lucht. Blz. 88.

Het geruisch kwam noch van het water, noch uit de lucht. Blz. 88.

[86]

Toen wij bij dat gedeelte der Phalgou-rivier aangekomen waren, dat de rots van Gaya bespoelt, breidde zich de verbazende ophooping van bedevaartgangers voor onze blikken uit. Daar verdrongen zich in een verward mengelmoes door elkander, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, stad- en landbewoners, rijke Bengaalsche burgers en arme mannen van het volk, van de minste soort, Vaïchyas, kooplieden en boeren, Kchatryas, fiere krijgslieden, Sudras, armzalige handwerkslieden van verschillende secten, parias, die buiten de wet gesteld zijn en wier oogen de voorwerpen bezoedelen, die ze beschouwen,—in een woord alle klassen of alle kasten van Indië, de krachtige Radsjpoet den zwakkelijken Bengali op zijde dringende, de lieden van Pendjab tegenover de mohamedanen van Scinde. Dezen zijn in palankijns gekomen, genen in rijtuigen, getrokken door groote bultossen. Dezen liggen uitgestrekt bij hunne kameelen, genen hebben den weg te voet afgelegd en nog altijd stroomt het toe van alle gedeelten van het schiereiland. Hier en daar worden tenten opgeslagen, hier en daar ziet men uitgespannen karren, hier en daar hutten van takken, die tot voorloopige woning van al die menschen dienen.

»Welk een gedrang!” zei kapitein Hod.

»Het water van den Phalgou zal van avond niet lekker zijn!” deed Banks opmerken.

»En waarom niet?” vroeg ik.

»Omdat dat water heilig is en die heele verdachte troep er zich in gaat baden, zooals de Gangisten in de wateren van den Ganges.”

»Zijn we dan hier benedenwaarts van den stroom?” riep Hod uit, de hand naar ons kamp uitstrekkende.

»Neen, kapitein, wees gerust,” antwoordde de ingenieur, »we zijn stroomopwaarts.”

»Opperbest, Banks, want we moeten onzen IJzeren Reus zijn dorst aan deze onzuivere bron niet laten lesschen!”

Intusschen vervolgden wij onzen weg te midden van die duizenden Hindoes, in een betrekkelijk kleine ruimte opgehoopt.

Het oor werd getroffen door een wanluidenden klank van kettingen en schelletjes. Het waren bedelaars, die de openbare liefdadigheid inriepen.

Het wemelde namelijk van allerlei soorten van dat landloopers gilde, over het geheele Indische schiereiland verspreid. De meesten vertoonden valsche wonden en gebreken, als de Clopin-Trouillefous der middeleeuwen. Doch, mogen de bedelaars van bedrijf meestal voorgewende gebrekkigen zijn, met de dweepers is dit niet het geval. En inderdaad zou het moeielijk geweest zijn voorbeelden te vinden van inniger overtuiging.

Er bevonden zich daar fakirs, goussaïns, bijna naakt, met asch bedekt; hier een met een stijven arm door hem voortdurend uitgestrekt [87]gehouden te hebben, daar een ander de hand doorboord met de nagels zijner eigen vingers.

Anderen hadden zich tot voorwaarde gesteld den geheelen door hen afgelegden weg met hun lichaam te meten. Zich op den grond uitstrekkende, zich weder oprichtende, zich opnieuw uitstrekkende, hadden zij op deze wijze honderden mijlen afgelegd, alsof zij tot meetketting van een landmeter gediend hadden.

Hier waren geloovigen, bedwelmd door het gebruik van »bâng,”—een drank van opium met een infusie van hennip gemengd,—met boomtakken verbonden door in hunne schouders geslagen ijzeren haken. Op deze wijze opgehangen zwaaiden zij zoolang heen en weder, tot eindelijk hun vleesch begon mede te geven en zij in de wateren van den Phalgou vielen.

Daar waren nog anderen, die ter eere van Çiva, de beenen doorboord, met doorstoken tong, en pijlen, die hen eveneens het lichaam doorboorden, het bloed, dat uit hunne wonden vloeide, door slangen lieten oplikken.

Dit geheele schouwspel moest voor een Europeaan iets terugstootends hebben en daarom haastte ik mij ook het te ontvlieden toen Banks mij tegenhield en zeide:

»Het biduur!”

Op dit oogenblik verscheen een Brahmaan te midden der menigte. Hij hield de rechterhand opgeheven en richtte haar naar de zon, die tot nog toe door de rots van Gaya verborgen was gehouden.

De eerste straal der dagvorstin was het teeken. De genoegzaam naakte menigte trad in het heilige water. Vooreerst waren het eenvoudige indompelingen, zooals in de eerste tijden van den doop; doch weldra ging dit over in werkelijke onderdompelingen, waarvan het godsdienstig karakter moeielijk te vatten was. Ik weet niet of de ingewijden, bij het reciteeren der »slocas” of verzen, die de priesters hun tegen een vastgestelden prijs vóórzeiden, er meer aan dachten hun lichaam dan wel hun ziel te wasschen. Zeker is het dat, na water in het holle van de hand geschept te hebben, na er de vier hoofdstreken mede besproeid te hebben, zij er zich eenige druppels van in het gelaat wierpen, evenals baders die zich in de eerste golven van een zeebadstrand verlustigen. Ik moet er overigens nog bijvoegen, dat zij niet vergaten zich althans één haar uit te trekken voor elke zonde, die zij bedreven hadden. Hoevelen waren er onder hen, die verdiend hadden kaal uit de wateren van den Phalgou te treden!

En zulk een beweging maakten die geloovigen, nu eens plotseling onderduikende, dan het water pijlsnel doorklievende, dat de verschrikte krokodillen naar den tegenovergestelden oever vluchtten. Van daar keken zij met hunne groene oogen, op een rij geschaard, naar die luidruchtige menigte, de lucht met het geklapper hunner [88]geduchte kakebeenen doende weergalmen. De pelgrims stoorden er zich trouwens niet meer aan, dan of het onschadelijke hagedissen waren.

Het was tijd deze zonderlinge vromen zich in staat te laten stellen in den Kaïlas te komen, die het paradijs van Brahma is. Wij begaven ons dus langs het strand van den Phalgou naar het kamp terug.

Het ontbijt vereenigde ons allen aan tafel en het overige van dien dag, die buitengewoon warm geweest was, ging zonder bijzondere toevallen voorbij. Kapitein Hod doorkruiste tegen den avond de omringende vlakte en bracht eenig klein wild mede. In dien tijd hernieuwden Storr, Kâlouth en Goûmi den voorraad water en brandstof want het plan bestond om den volgenden morgen met het krieken van den dag te vertrekken.

Ten negen ure ’s avonds hadden wij allen onze kamers bereikt. Een zeer kalme, maar vrij donkere nacht was in aantocht. Dikke wolken hielden de sterren verborgen, en maakten den dampkring zwaar. Het was nog even warm, zelfs met het ondergaan der zon.

De temperatuur was zoo drukkend, dat ik eenige moeite had om in te slapen. Door mijn opengelaten venster drong een heete lucht naar binnen, die mij zeer ongeschikt toescheen voor de geregelde werking der longen.

Het was middernacht en ik had nog geen oogenblik rust genoten; toch had ik het stellige plan gemaakt drie of vier uren voor ons vertrek te slapen, maar ik was ook zoo dwaas den slaap te willen dwingen en juist daarom ontvlood hij mij. De wil kan er niets aan doen, integendeel.

Het zal omstreeks één uur van den morgen geweest zijn, toen ik een dof geruisch meende te hooren, dat zich langs de oevers van den Phalgou verspreidde.

Eerst kwam de gedachte bij mij op dat, onder den invloed van een zeer met electriciteit verzadigden dampkring, een stormwind in het westen begon op te steken. Ook deze wind zou zeker wel brandend zijn, maar hij zou misschien toch de luchtlagen verplaatsen en misschien eenige koelte verspreiden.

Ik bedroog mij. De takken der boomen, die het kamp beschutten, bleven volkomen onbeweeglijk.

Ik stak het hoofd buiten mijn venster en luisterde. Het verre geruisch deed zich opnieuw hooren, maar ik zag niets. Het watervlak van den Phalgou was volkomen duister, zonder een van die trillende lichtpuntjes, die de minste beweging aan de oppervlakte gewoonlijk doet ontstaan. Het geruisch kwam noch van het water noch uit de lucht.

Intusschen merkte ik niets verdachts op. Ik ging dus weder naar bed en door vermoeienis overmand, viel ik in een lichte sluimering. [89]In zekere tusschenpoozen kwamen nog eenige windvlaagjes met dat onverklaarbaar geruisch tot mij, maar eindelijk sliep ik voor goed in.

De dweepers vlogen op. Blz. 92.

De dweepers vlogen op. Blz. 92.

[90]

Twee uren later, op het oogenblik dat de eerste lichtflikkering van den aanbrekenden dageraad zich een weg baande door de duisternis, werd ik eensklaps wakker.

Men riep den ingenieur.

»Mijnheer Banks?”

»Wat is er?”

»Kom eens hier.”

Ik had de stem van Banks en die van den machinist herkend, die zooeven den gang was binnengetreden.

Ik stond dadelijk op en ging mijn kamer uit. Banks en Storr waren reeds onder de voorste veranda. Kolonel Munro was er mij voorgegaan en weldra voegde ook kapitein Hod zich bij ons.

»Wat gebeurt er?” vroeg de ingenieur.

»Zie eens, mijnheer,” antwoordde Storr.

Bij het eerste licht van den aanbrekenden dag kon ik de oevers van den Phalgou en een gedeelte van den weg, die zich verscheidene mijlen voor ons uitstrekte, onderscheiden. Hoe groot was onze verbazing, toen wij verscheidene honderden Hindoes bij groepen aan den kant van den weg zagen liggen.

»Dat zijn onze bedevaartgangers van gisteren,” zei kapitein Hod.

»Wat doen ze daar?” vroeg ik.

»Ze wachten zeker tot de zon opkomt,” antwoordde de kapitein, »om zich in de gewijde wateren te storten!”

»Neen,” antwoordde Banks. »Kunnen ze hunne reiniging niet te Gaya zelve volbrengen? De reden waarom ze hier gekomen zijn, is om....”

»Omdat onze IJzeren Reus zijn gewone uitwerking heeft gedaan!” riep kapitein Hod uit. »Ze zullen teweten gekomen zijn, dat een reusachtige olifant, een kolos, zooals zij er nooit een gezien hebben, in de nabuurschap was, en ze komen hem nu bewonderen!”

»Als het maar bij bewonderen blijft!” antwoordde de ingenieur, het hoofd schuddende.

»Wat vrees je dan toch, Banks?” vroeg kolonel Munro.

»Wel, ’k vrees, dat die dweepers ons den weg zullen versperren!”

»Wees in alle geval voorzichtig! Met zulke vromen kan men niet te veel voorzorgen nemen.”

»Inderdaad,” antwoordde Banks.

Daarna riep hij den stoker en vroeg dezen of alles gereed was.

»Ja, mijnheer.”

»Welnu, steek aan.”

»Ja, steek aan, Kâlouth!” riep kapitein Hod. »En stook op, Kâlouth, laat onzen olifant zijn rook en stoom in het gelaat van al die pelgrims spuwen!”

Het was toen drie en een half uur ’s morgens. Hoogstens over een half uur, kon de machine de noodige drukking hebben. De [91]vuren werden dadelijk aangestoken, het hout knapte in den vuurhaard en weldra ontsnapte een zwarte rook uit den reusachtigen snuit van den olifant, waarvan het uiteinde zich in de takken der hooge boomen verloor.

Op dit oogenblik kwamen eenige groepen Hindoes naderbij. Er had een algemeene beweging in de menigte plaats. Men verdrong zich om onzen trein. In de eerste rangen dezer pelgrims, lichtte men de armen in de hoogte, men strekte ze naar den olifant uit, men bukte zich, men knielde neder, men kroop tot in het stof. Het was duidelijk aanbidding tot haar hoogste punt gevoerd.

Wij zagen van onder de veranda dat schouwspel aan, kolonel Munro, kapitein Hod en ik, niet zonder bezorgdheid waarop deze dweeperij zou uitloopen. Mac Neil had zich bij ons vervoegd en zag in stilte toe. Wat Banks aangaat, hij was met Storr in den toren, dien het enorme dier droeg, gaan staan en van waar hij het naar goedvinden kon besturen.

Te vier uur bromde de stoomketel reeds. Dit helderklinkend gesnor moest door de Hindoes gehouden worden voor het vertoornde gebrom van een bovennatuurlijken olifant. Op dit oogenblik wees de manometer een drukking aan van vijf atmosferen, en Storr liet den stoom door de veiligheidskleppen ontsnappen, alsof hij door de huid van het reusachtige dikhuidige dier uitzweette.

»We zijn gereed, Munro!” riep Banks.

»Vooruit, Banks,” antwoordde de kolonel, »maar voorzichtig en laten we niemand verpletteren!”

Het was toen bijna dag. De weg langs den oever van den Phalgou was geheel bedekt met geloovigen, weinig geneigd, naar het scheen, om plaats te maken. In die omstandigheid was het geen gemakkelijke zaak voorwaarts te gaan en niemand te verpletteren.

Banks liet twee- of driemalen fluiten, hetgeen door de bedevaartgangers met een uitzinnig gehuil beantwoord werd.

»Op zij! Op zij!” riep de ingenieur, den machinist bevelende den regulateur een weinig te openen.

Het geloei van den stoom, die zich in de cilinders stortte, deed zich hooren. De machine stelde zich langzaam in beweging. Een machtige kolom van witten rook werd met kracht uit den snuit gestooten.

De menigte was in een oogenblik uiteengeweken. De regulateur werd toen half geopend. Het gebriesch van den IJzeren Reus nam toe en onze trein begon zich tusschen de dichte rangen der Hindoes te bewegen, die geen plaats schenen te willen maken.

»Banks, pas op!” riep ik eensklaps uit.

Toen ik mij voorover buiten de veranda boog, had ik gezien dat er zich een twaalftal van die dweepers op den weg geworpen hadden, met den vasten wil zich onder de raderen van het zware gevaarte te laten verpletteren. [92]

»Geeft acht! geeft acht! Terug,” riep kolonel Munro, die hen beduidde zich op te richten.

»Die onnozelen!” riep op zijn beurt kapitein Hod. »Zij houden ons voertuig voor de kar van Jaggernaut! Zij willen zich onder de pooten van den heiligen olifant laten verpletteren!”

Op een teeken van Banks, sloot de machinist den stoom af. De bedevaartgangers, dwars over den weg uitgestrekt, schenen besloten niet op te staan. Om hen heen gilde de dweepende menigte het uit en moedigde ze met gebaren aan.

De machine stond stil. Banks was ten einde raad en wist wezenlijk niet wat te doen.

Plotseling komt er een idée bij hem op.

»We zullen eens zien!” zeide hij.

Hij opende oogenblikkelijk de stoomkraan en krachtige stoomstralen sisten langs den grond, terwijl de lucht van een scherp gefluit weerklonk.

»Hoera! hoera! hoera!” riep kapitein Hod uit.

»Geesel ze, vriend Banks, geesel ze!”

Dit middel baatte. De dweepers, door de stoomstralen getroffen, vlogen op onder een oorverdoovend geschreeuw. Zij konden zich wel laten verpletteren, maar zich te laten verbranden, dat nooit!

De menigte week terug en de weg was open. Nu werd de regulateur geheel geopend en sloegen de wielen diep in den grond.

»Vooruit! vooruit!” riep kapitein Hod uit, die in de handen klapte en hartelijk lachte.

En nu ijlde de IJzeren Reus, het midden van den weg houdende, snel voort en was weldra uit het oog der verbaasde menigte verdwenen, als een fantastisch dier in een wolk van stoom.


1 De in de Indische godenleer voorkomende tien gedaanten van dieren en menschen, die Vishnoe, naar men beweert, heeft aangenomen.

[Inhoud]

VIII.

Eenige uren te Bénares.

De groote weg lag nu voor het Stoomhuis open, de weg, die over Sasserâm, naar den rechter oever van den Ganges tegenover Bénares liep.

Een mijl voorbij het kamp, nam de machine een meer gematigden gang aan, zoo omstreeks twee en een halve mijl per uur. Het plan van Banks was, dien zelfden avond op vijf en twintig mijlen van Gaya te kampeeren en den nacht rustig door te brengen in de omstreken van de kleine stad Sasserâm. [93]

Algemeen gezicht van Bénares. Blz. 100.

Algemeen gezicht van Bénares. Blz. 100.

In het algemeen vermijden de Indische wegen zooveel mogelijk de stroomen, die bruggen noodzakelijk maken, daar het leggen van dezen op die alluviale gronden zeer kostbaar is. Ook moeten [94]ze op vele plaatsen, waar het niet mogelijk geweest is een rivier of een stroom te beletten den weg te versperren, nog gelegd worden. Wel is waar is de oude, primitieve pont nog in werking, die evenwel om onzen trein over te brengen zonder twijfel onvoldoende zoude geweest zijn. Zeer gelukkig konden wij er buiten.

Juist moesten wij dien dag een belangrijke rivier oversteken, de Sône. Deze rivier boven Rhotas gevoed door twee andere, den Coput en den Coyle, vloeit in den Ganges, nagenoeg tusschen Arrah en Dinapore.

Niets gemakkelijker dan deze overtocht. De olifant daalde langs een zachte helling den steilen oever af, trad in den stroom, bleef op de oppervlakte en trok, het water met zijn dikke pooten als de schoepen van een drijfrad slaande, den trein zacht voort.

Kapitein Hod gaf luide zijne verrukking te kennen.

»Een rollend huis!” riep hij uit, »een huis dat tegelijk een rijtuig en een stoomboot is. De vleugels ontbreken er nog maar aan om zich in een vliegtoestel te herscheppen en de ruimte te doorklieven!”

»Dat zal den een of anderen dag ook nog wel eens gebeuren, vriend Hod,” antwoordde de ingenieur ernstig.

»Ik weet het, vriend Banks,” antwoordde niet minder ernstig de kapitein. »Alles zal gebeuren! Maar wat toch niet gebeuren zal, is, dat we over twee honderd jaar in leven zijn om die wonderen te zien! Het leven is alle dag wel niet even vroolijk en toch zou ik gaarne tien eeuwen wenschen te leven, enkel uit nieuwsgierigheid!”

Dien avond kampeerden wij, na onder de prachtige brug, die den spoorweg draagt, gegaan te zijn, op tachtig voet boven de bedding van de Sône, op twaalf uren afstand van Gaya, in de omstreken van Sasserâm. We zouden ons hier slechts een nacht ophouden om ons van hout en water te voorzien en met den dageraad weder vertrekken.

Dit programma werd in alle deelen gevolgd en den volgenden morgen 22 Mei, vóór de brandende uren, die de gloeiende middagzon ons bezorgde, waren wij weder op reis.

Het land was overal hetzelfde, namelijk zeer rijk, zeer bebouwd. Zoodanig doet het zich voor bij het naderen van de prachtige vallei van den Ganges. Ik zal hier niet spreken van de talrijke dorpen, die zich verliezen te midden van de onmetelijke rijstvelden, tusschen de groepen van tara-palmboomen met hun dicht gewelfd bladerdak, in de schaduw der mangoboomen en ander weelderig opschietend geboomte. Overigens hielden wij ons niet op en indien somtijds de weg door een wagen, langzaam door zebus voortgetrokken, gestremd werd, deed een twee of driemalig fluiten hem op zijde gaan, waarna dan onze trein tot groote verbazing der raïots doorging.

Op dien dag, had ik het pleizier een groot aantal rozenvelden te zien. En geen wonder, want wij waren niet ver verwijderd van Ghazipore, het groote middelpunt der fabricatie van het water of liever van de olie, uit deze bloemen vervaardigd. [95]

Ik vroeg Banks of hij mij eenige inlichtingen betreffende dit zoo gezochte voortbrengsel kon geven, dat het toppunt schijnt te zijn der kunst op het stuk van parfumerie.

»Hier zijn cijfers, waarde vriend,” gaf Banks mij ten antwoord, »en ze zullen u toonen hoe kostbaar deze bereiding is. Veertig pond rozen worden vooraf aan een soort van langzame distillatie over een zacht vuur onderworpen en geven ongeveer dertig pond rozenwater. Dit water wordt op een nieuw pak bloemen van veertig pond gegoten, waarvan men de distillatie voortzet totdat het mengsel twintig pond bedraagt. Men stelt dit mengsel gedurende twaalf uren bloot aan de frissche nachtlucht en den volgenden dag vindt men de oppervlakte van het mengsel bedekt met hoeveel? een ons welriekende olie. Dus heeft men uit tachtig pond rozen—eene hoeveelheid die niet minder dan twee honderd duizend bloemen telt,—ten slotte slechts een ons vocht getrokken. Het is een wezenlijke moord! Het is dan ook niet te verwonderen, dat zelfs in het land der bewerking, de rozenolie veertig ropijen of honderd franken het ons kost.

»Nu,” antwoordde kapitein Hod, »als men om een ons brandewijn te fabriceeren, tachtig pond druiven noodig had, zouden de grogjes fameus duur worden!”

Op dien dag, moesten we ook de Karamnaca, een der takken van den Ganges nog overtrekken. De Hindoes hebben van die onschuldige rivier een soort van Styx gemaakt, waarop het niet goed is te varen. Hare oevers zijn niet minder vervloekt dan de oevers van den Jordaan of van de Doode Zee. De lijken, die men haar toevertrouwt, brengt zij regelrecht naar de Brahmaansche hel. Ik wil over deze geloofsleer niet redetwisten, doch ik protesteer tegen de algemeen verspreide meening dat het water dezer diabolische rivier onaangenaam smaakt en slecht voor de maag zou zijn. Het is overheerlijk.

Na een weinig heuvelachtig land te zijn doorgetrokken, tusschen de onmetelijke velden met slaapbollen en het uitgestrekte dambord der rijstvelden, kampeerden wij op den rechteroever van den Ganges, tegenover het antieke Jeruzalem der Hindoes, de heilige stad Bénares.

»Vierentwintig uren halt!” zei Banks.

»Hoever zijn we nu nog van Calcutta?” vroeg ik den ingenieur.

»Nog driehonderdvijftig mijlen ongeveer,” antwoordde hij mij, »en ge zult me moeten bekennen, waarde vriend, dat we tot nog toe niet den minsten last gehad hebben noch van den langen weg, noch van de vermoeienissen der reis!”

De Ganges! Is er een stroom waarvan de naam dichterlijker legendes voor onze verbeelding toovert en is het niet alsof gansch Indië in hem opgaat? Bestaat er op de wereld een vallei, te vergelijken [96]met die, welke tot richting van zijn trotschen loop, zich vijfhonderd mijlen ver uitstrekt en niet minder telt dan honderd millioen bewoners? Is er een plek op den aardbol waar sedert de verschijning der Aziatische rassen meer wonderen zijn opgehoopt? Wat zou Victor Hugo, die zoo trotsch den Donau bezongen heeft, wel van den Ganges gezegd hebben! Want even als de zee heeft de Ganges zijn deining, zijne cyclonen, vreeselijker dan de orkanen van den Europeeschen stroom! Als een slang ontrolt hij zich in de meest dichterlijke streken der wereld! Ook hij stroomt van het westen naar het oosten! Doch aan geen onaanzienlijke heuvelreeks ontleent hij zijn oorsprong! Neen, van de hoogste bergketen des aardbols, van de bergen van Thibet stort hij naar beneden en neemt onderweg al de schatplichtige stroomen op. Zijn plaats van oorsprong is het Himalaya gebergte!

Den volgenden dag, 23 Mei, bij het opgaan der zon, lag het zich in hare stralen afspiegelende watervlak voor onze blikken uitgespreid. Op het witte zand schenen eenige troepen krokodillen, groot van stuk, het eerste daglicht met volle teugen in te zwelgen. Zij lagen daar onbeweeglijk, naar de zon gekeerd, alsof zij de getrouwste aanhangers van de leer van Brahma geweest waren. Maar eenige voorbij drijvende lijken ontrukten hen aan hunne aanbidding. Men heeft wel eens beweerd, dat de lijken, door den stroom medegevoerd, op den rug drijven als het mannen zijn en op den buik van vrouwen. Ik kon mij nu verzekeren, dat er niets waar is van deze opmerking. Een oogenblik later wierpen de monsters zich op hun prooi, die hun dagelijks door de rivieren van het schiereiland verschaft wordt en oogenblikkelijk door hen naar de diepte wordt gesleurd.

De spoorweg van Calcutta volgt, alvorens zich te Allahabad te vertakken om naar Delhi ten noordwesten en naar Bombay ten zuidwesten te loopen, voortdurend den rechter oever van den Ganges, waarvan hij door zijn rechtlijnige richting de talrijke bochten bespaart. Aan het station van Mogul-Seraï, waarvan wij slechts eenige mijlen verwijderd waren, scheidt zich een kleine tak af, die over den stroom naar Bénares loopt en door de vallei van de Goûmti een zestig mijlen ver naar Jaunpore gaat.

Bénares is dus aan den linkeroever gelegen. Doch op deze plaats zouden wij den Ganges niet oversteken, dat zou eerst te Allahabad geschieden. De IJzeren Reus bleef dus in het kamp, dat den vorigen avond, 22 Mei gekozen was. Er lagen gondels aan den oever gereed om ons naar de heilige stad over te brengen, die ik met eenige zorg wenschte te bezoeken.

Bénares: Népaulsche pagode. Blz. 100.

Bénares: Népaulsche pagode. Blz. 100.

Wat kolonel Munro betreft, voor hem had het bezoek dezer steden, waar hij zoo vaak geweest was, niets vreemds of verrassends en toch dacht hij er dien dag een oogenblik over ons te [97]vergezellen; doch, na rijpe overweging besloot hij een tocht langs de oevers van den stroom te maken, in gezelschap van sergeant Mac Niel. Werkelijk verlieten beiden het Stoomhuis, zelfs voordat wij nog [98]vertrokken waren. Kapitein Hod, die reeds in garnizoen te Bénares geweest was, had het plan gevormd eenigen zijner kameraden te gaan zien. Banks en ik dus,—de ingenieur had mij tot gids willen verstrekken,—wij waren de eenigen, die uit een gevoel van belangstelling de stad wilden bezoeken.

Als ik zeg, dat kapitein Hod te Bénares in garnizoen geweest was, moet men weten, dat de troepen der koninklijke armée gewoonlijk niet in de Hindoesche steden wonen. Hunne kazernen zijn te midden van »kantonnementen” gelegen, die inderdaad echte Engelsche steden worden. Dit is met Allahabad, met Bénares het geval, evenals op andere punten van het grondgebied, waar niet alleen de soldaten, maar de ambtenaren, de kooplieden, de renteniers zich bij voorkeur groepsgewijze vereenigen. Ieder dezer groote steden is in tweeën verdeeld, het eene gedeelte met al het comfort van het moderne Europa, terwijl het andere de gewoonten van het land en de Hindoesche gebruiken in al hunne oorspronkelijkheid bewaard heeft!

De Engelsche stad, met Bénares vereenigd, is Sécrole waarvan de bungalows, de wandeldreven, de christelijke kerken zeer weinig belangstelling inboezemen. Daar bevonden zich ook de voornaamste hôtels, door toeristen bezocht. Sécrole is een van die steden, gereed om door de toeristen van het Vereenigd Koninkrijk ingepakt en verzonden te worden en die men dadelijk weer kan opslaan. Zij bieden dus niets bijzonders ter bezichtiging aan. Nadat Banks en ik dus in een gondel plaats hadden genomen, staken wij den Ganges schuins over, teneinde eerst het prachtige schouwspel, dat Bénares, amphiteatersgewijze tegen den steilen oever gelegen, aanbiedt, in zijn geheel te overzien.

»Bénares,” zeide mij Banks, »is bij uitnemendheid de heilige stad van Indië. Het is het Hindostansche Mecca en iedereen, die er, al is het slechts vierentwintig uren, gewoond heeft, is verzekerd de eeuwige zaligheid deelachtig te worden. Men begrijpt dus welk een toevloed van bedevaartgangers zulk een geloof kan uitlokken, en welk een aantal inwoners een stad moet tellen waaraan Brahma zulke belangrijke voorrechten verleend heeft.”

Men kent aan Bénares meer dan dertig eeuwen bestaan toe. Zij zou dus gesticht zijn geworden nagenoeg ten tijde van de verwoesting van Troje. Na altijd een grooten, geen staatkundigen, maar geestelijken invloed op Hindostan gehad te hebben, was zij het meest bekende centrum van den bouddhistischen godsdienst tot de negende eeuw. Er had toen een godsdienstige omwenteling plaats. Het Brahmanisme vernietigde den ouden eeredienst. Bénares werd de hoofdstad der brahmanen, het middelpunt van aantrekking voor de geloovigen en men verzekert, dat driehonderdduizend bedevaartgangers haar jaarlijks bezoeken. [99]

De metropolitaansche overheid heeft voor de heilige stad haar rajah weten te bewaren. Deze vorst, die vrij zuinig door Engeland bezoldigd werd, bewoont een prachtige residentie te Ramnagur, aan den Ganges. Hij is een wettige afstammeling van de koningen van Kaci, den ouden naam van Bénares, maar hij heeft niet den minsten invloed meer en zou zich dit laten welgevallen, indien zijn pensioen niet een lakh ropyen—honderdduizend ropyen, of honderd vijfentwintig duizend gulden ongeveer verminderd was, een som, die nauwlijks het zakgeld van een nabob van weleer bedroeg.

Ook Bénares deelde, zooals bijna al de steden van de vallei van den Ganges, een oogenblik in den grooten opstand van 1857. Destijds bestond haar garnizoen uit het 37e regiment inlandsche infanterie, een corps ongeregelde kavallerie en een half regiment sikhs. Van koninklijke troepen bezat zij slechts een halve batterij Europeesche artillerie. Men kon niet verwachten, dat deze handvol mannen de inlandsche soldaten zou ontwapenen. Ook wachtte de overheid, niet zonder ongeduld, de aankomst af van kolonel Neil, die zich met het 10e regiment van de koninklijke armée naar Allahabad op weg had begeven. Kolonel Neil trad Bénares binnen met slechts twee honderd vijftig man en gaf bevel tot het houden eener parade op het exercitieveld.

Toen de Sipayers vereenigd waren, gelastte men hun de wapenen neder te leggen. Zij weigerden en dadelijk begon er een worsteling tusschen hen en de infanterie van kolonel Neil. Bijna onmiddellijk daarop voegden zich de ongeregelde kavallerie en daarna de sikhs, die zich verraden waanden, bij de opstandelingen. Doch toen opende de halve batterij haar vuur, beschoot de opstandelingen met schroot en niettegenstaande hunne dapperheid, niettegenstaande hunne verwoedheid, werden allen op de vlucht gedreven.

Dit gevecht werd buiten de stad geleverd. Binnen had er slechts een eenvoudige poging tot opstand der muzelmannen plaats, die de groene vaan opstaken—eene poging, die dadelijk mislukte. Sedert dien dag werd Bénares, zelfs ten tijde toen de opstand in de provincies van het Westen scheen te zullen zegevieren, niet meer verontrust.

Banks had mij deze bijzonderheden medegedeeld, terwijl onze gondel langzaam over de wateren van den Ganges gleed.

»Mijn waarde vriend,” zei hij, »we gaan Bénares opzoeken, goed! Maar, hoe oud deze hoofdstad ook zij, zult ge er geen enkel monument vinden, dat meer dan drie honderd jaren oud is. Verwonder er u niet over. Dat is het gevolg der godsdienstige worstelingen, waarbij het vuur en het zwaard een maar al te treurige rol hebben gespeeld. Toch is Bénares een merkwaardige stad en ge zult u uw wandeling niet berouwen!” [100]

Weldra hield onze gondel op zekeren afstand stil, teneinde op den achtergrond eener baai, blauw als de golf van Napels, de schilderachtige, amphiteatersgewijze tegen den heuvel oploopende huizen en de opeenstapeling van paleizen te bewonderen, waarvan een groot blok dreigt in te storten ten gevolge van een verzakking van den grond, ondermijnd door het water der rivier. Een nepaulsche pagode, van Chineeschen bouw, gewijd aan Bouddha, een woud van torens, spitsen, minarets, kleine piramiden, die zich van de moskeeën en tempels verheffen, beheerscht door de gouden naald van den lingam van Çiva en de twee magere torenspitsen van de moskee van Aureng-Zeb, bekroont dit bewonderenswaardig panorama.

Inplaats van onmiddellijk aan een der »ghâts” of trappen, die de boorden in gemeenschap stellen met het bovenvlak der steile oevers, af te stappen, liet Banks den gondel bij de kaden aanleggen, waarvan de grondlagen door den stroom bespoeld worden.

Ik vond daar het tooneel van Gaya terug, maar in een ander landschap. In plaats van de groene wouden van den Phalgou, werd nu de achtergrond der schilderij ingenomen door de heilige stad. Wat het onderwerp betreft, het was nagenoeg hetzelfde.

Werkelijk bedekten duizenden bedevaartgangers den steilen oever, de terrassen, de trappen en kwamen zich in drie- of vierdubbele rijen in den stroom dompelen. Men meene daarom niet dat dit bad kosteloos genoten werd. Bewaarders met rooden tulband op het hoofd, de sabel op zijde, namen de onderste treden der ghâts in, vorderden de schatting, in gezelschap van nijvere brahmanen, die rozenkransen, amuletten of andere vroomheidsmiddelen verkochten.

Bovendien waren er niet alleen bedevaartgangers, die voor eigen rekening baadden, maar ook handelaars, die niets anders deden dan het heilige water in flesschen te putten om het tot in de meest verwijderde streken van het schiereiland rond te venten. Als bewijs van echtheid wordt elke flesch met het zegel der brahmanen verzegeld. Men moet evenwel aannemen, dat op uitgebreide schaal bedrog hiermede gepleegd wordt, zoo aanzienlijk is de uitvoer van deze wonderdadige vloeistof geworden.

»Misschien wel,” zei Banks, »zou al het water van den Ganges niet aan de behoeften der geloovigen voldoen!”

Ik vroeg hem toen of die badkuren niet dikwijls ongelukken veroorzaakten, die men volstrekt niet trachtte te voorkomen. Er waren toch geen zwemmeesters tegenwoordig om over de onvoorzichtigen te waken, die zich in den snellen stroom der rivier waagden.

»Ongelukken komen dan ook veel voor,” antwoordde mij Banks, »maar al is het lichaam van den vrome verloren gegaan, zijn ziel is gered. Ook ziet men zoo nauw niet.”

»En de krokodillen?” liet ik er op volgen.

De tempel Mankarnika. Blz. 104.

De tempel Mankarnika. Blz. 104.

»De krokodillen,” antwoordde mij Banks, »houden zich gewoonlijk [101]op een afstand. Al dat geraas verschrikt ze. Deze monsters zijn niet het meest te vreezen, maar meer de boosdoeners, die duiken, onder het water voortsluipen, de vrouwen en kinderen beetpakken, [102]ze medenemen en ze van hunne kostbaarheden berooven. Men vertelt zelfs van een dezer schurken, die door middel van een kunstkop lang de rol van een valschen krokodil speelde en een aardig fortuintje met dit winstgevend en tegelijk gevaarlijk bedrijf gewonnen heeft, want werkelijk is deze gauwdief op zekeren dag door een echten krokodil verslonden geworden en men heeft niets meer van hem gevonden dan zijn lederen kop, die aan de oppervlakte der rivier dreef.”

Dan zijn er eindelijk ook nog van die dolle dweepers, die uit eigen beweging den dood in de golven van den Ganges komen zoeken en dit zelfs met een berekende, verfijnde barbaarschheid doen. Zij binden zich om het lichaam een rozenkrans van ledige urnen met open monden. Langzamerhand dringt het water in die urnen en doet ze allengs onderdompelen onder de uitbundige toejuichingen der geloovige menigte.

Onze gondel had ons weldra voor de Mânmênka Ghât gebracht, alwaar de brandstapels waaraan men de lijken heeft toevertrouwd van al de dooden, die bij hun leven eenige zorg voor een toekomstig leven gehad hebben, amphiteatersgewijze boven elkander gesteld zijn. Gretig wordt de lijkverbranding op deze heilige plaats door de geloovigen gezocht en de brandstapels branden dag en nacht. De rijke baboes laten zich uit verre oorden naar Bénares brengen zoodra ze zich door een ziekte voelen aangedaan, waaraan zij bezwijken zullen. Want Bénares is ontegenzeggelijk het beste uitgangspunt voor »de reis naar de andere wereld.” Indien de overledene slechts lichte zonden op zijn geweten heeft, zal zijn ziel, met den rook der brandstapels medegevoerd, rechtstreeks naar het verblijf der eeuwige gelukzaligheid gaan. Is hij daarentegen een groot zondaar geweest, dan zal zijn ziel integendeel vooraf wedergeboren worden in het lichaam van een brahmaan, die nog geboren moet worden. Het is dus te hopen, dat gedurende deze tweede incarnatie, als zijn leven nu voorbeeldig geweest is, hem geen tweede avatar zal opgelegd worden, alvorens hij ten slotte toegelaten wordt tot de genietingen van den hemel van Brahma.

Wij besteedden het overige van den dag aan het bezoeken der stad, hare voornaamste monumenten, hare bazars, naar Arabische mode, met sombere winkels bezet. Daar worden voornamelijk fijne mousselinen van kostbaar weefsel verkocht, alsmede de »kinkôb”, een soort van zijden stof met goud bewerkt, een van de voornaamste nijverheidsproducten van Bénares. De straten waren zindelijk onderhouden, maar nauw, zooals noodzakelijk is voor de steden, die bijna altijd beschenen worden door de stralen eener tropische zon. Maar zelfs in de schaduw, was de warmte nog om te stikken. Ik beklaagde de dragers van onzen palankijn, die evenwel zich zelve niet zeer schenen te beklagen. [103]

Trouwens, de arme duivels waren in de gelegenheid eenige ropyen te verdienen en dat was genoeg om hun moed en kracht te geven. Doch dat was het geval niet met een zekeren Hindoe, of liever Bengali, met een levendig oog en listige gelaatstrekken, die, zonder juist te trachten het te verbergen, ons gedurende onzen geheelen tocht volgde.

Toen wij op de kaai van de Mânmênka Ghât aan land stapten, had ik, met Banks sprekende, hardop den naam van kolonel Munro genoemd. De Bengali, die onzen gondel had zien aanleggen, ontstelde onwillekeurig. Ik had daar wel niet zoo bijzonder op gelet, maar toch herinnerde ik het mij, toen ik zag, dat die soort van spion zich hardnekkig aan onze schreden vasthechtte. Hij verliet ons slechts om eenige oogenblikken later voor of achter ons op nieuw voor den dag te komen. Was het een vriend of een vijand? Ik wist het niet, maar het was een man wien de naam van kolonel Munro stellig niet onverschillig was.

Onze palankijn hield weldra stil onder aan den grooten trap van honderd treden, die van de kaai naar de moskee van Aureng-Zeb voert.

Voorheen beklommen de vromen slechts geknield deze soort van Santa Scala, in navolging van de geloovigen van Rome. Destijds was het de tempel van Vishnoe, die zich op deze plek verhief en nu vervangen is door de moskee van den veroveraar.

Ik zou gaarne Bénares aanschouwd hebben van den top van een der minarets dezer moskee, welker bouworde voor een meesterstuk van architectuur gehouden werd. Deze minarets zijn honderd twee en dertig voet hoog, zijn nauwlijks zoo dik als een eenvoudige fabrieksschoorsteen en toch bevatten zij inwendig een wenteltrap; maar het is niet meer veroorloofd dezen te beklimmen, hetgeen ook niet geraden zou zijn, daar deze twee minarets aanmerkelijk van de loodlijn afwijken en minder levenskracht schijnen te bezitten dan de toren van Pisa.

Bij het verlaten van de moskee van Aureng-Zeb, vond ik den Bengali terug, die ons aan de poort afwachtte. Ditmaal keek ik hem strak aan en hij sloeg de oogen neder. Alvorens de aandacht van Banks op dit voorval te vestigen, wilde ik zien of het individu in zijne dubbelzinnige houding zou volharden, en zei daarom niets.

Bij honderden worden de pagoden en de moskeeën in de bewonderenswaardige stad van Bénares geteld. Dit is ook het geval met de prachtige paleizen, waarvan het schoonste ontegenzeglijk aan den koning van Nagpore behoort. Weinige rajahs verzuimen inderdaad een te huis in de heilige stad te hebben, en komen er ten tijde der groote godsdienstige feesten van Méla.

Het zou mij moeilijk geweest zijn, in den korten tijd waarover wij te beschikken hadden, al die tempels te bezoeken. Ik bepaalde [104]mij dus tot een bezoek van den tempel van Bichêshwar, alwaar de lingam van Çiva zich verheft. Deze wanstaltige steen, die als een gedeelte van het lichaam van den wreedsten der Goden van de Hindoesche godenleer beschouwd wordt, bedekt een put, welks stilstaand, groenachtig, stinkend water wonderbaarlijke krachten bezit. Ik zag ook de Mankarnika-tempel met de heilige fontein, waarin de geloovigen zich baden ten profijte der Brahmanen, vervolgens den Mân-Mundir, een sterretoren voor twee honderd jaar gebouwd door den keizer Akbar en waarvan al de instrumenten, onbeweeglijk als marmer, slechts in steen zijn voorgesteld.

Ik had ook hooren spreken van een apenpaleis, dat de toeristen niet in gebreke blijven te Bénares te bezoeken. Een Parijzenaar moest natuurlijk gelooven, dat hij zich voor de beroemde kooi van den Plantentuin zou bevinden. Dit was echter geenszins het geval.

Dit paleis is slechts een tempel, de Dourga-Khound, even buiten de voorsteden gelegen. Hij dagteekent van de IXe eeuw, en is een van de oudste monumenten der stad. De apen zijn er niet in een traliehok opgesloten. Zij loopen vrij op de binnenplaats rond, springen van den eenen muur op den anderen, klimmen naar den top van énorme mangoboomen, betwisten elkander de geroosterde graankorrels waarop zij zeer verzot zijn en die de bezoekers hun brengen. Daar, gelijk overal, heffen de brahmanen, de bewaarders van den Dourga-Khound, een kleine vergoeding, die van dit ambt een der meest winstgevende van Indië maakt.

Het spreekt van zelf, dat we tamelijk afgemat waren van de hitte, toen wij tegen den avond er over dachten naar het Stoomhuis terug te keeren. We hadden te Secrole in een der beste hôtels der Engelsche stad ontbeten en gedineerd en toch moet ik zeggen, dat deze keuken ons die van »monsieur Parazard” deed betreuren.

Toen de gondel onder aan de Gâth kwam aanleggen om ons naar den rechteroever van den Ganges terug te brengen, ontmoette ik voor de laatste maal den Bengali, dicht bij het vaartuig. Een boot, door een Hindoe bestuurd, wachtte hem op en stak dadelijk af. Wilde hij ons ook op de rivier volgen, tot het kampement? Dat werd zeer verdacht.

»Banks,” zeide ik toen zacht, hem op den Bengali wijzende, »daar is een spion, die ons geen oogenblik uit het gezicht verloren heeft....”

»’k Heb hem wel gezien,” antwoordde Banks, »en ’k heb opgemerkt, dat de naam van den kolonel, door u uitgesproken, hem opmerkzaam maakte.”

»Zou er geen reden zijn, om....?” zei ik toen.

»Neen! Laat hem begaan,” antwoordde Banks. »Het is beter, dat hij zich niet verdacht weet.... Trouwens, hij is al weg.”

En inderdaad was de boot van den Bengali reeds te midden der [105]talrijke vaartuigen van allerlei vormen, die toen de sombere wateren van den Ganges kliefden, verdwenen.

De citadel van Allahabad. Blz. 111.

De citadel van Allahabad. Blz. 111.

Daarop vroeg Banks, zich tot onzen schipper wendende, op een [106]toon, die onverschilligheid voorgaf:

»Ken je dien man?”

»Neen, ’t is de eerste keer dat ik hem zie,” antwoordde de schipper.

Het was nu avond geworden. Honderden met vlaggen en wimpels versierde vaartuigen, door veelkleurige lantarens verlicht, opgevuld met zangers en muzikanten, kruisten elkander op den feestelijken stroom in alle richtingen. Aan den linkeroever vertoonde zich allerlei soort van vuurwerk, mij herinnerende, dat we ons niet ver van het Hemelsche Rijk bevonden, waar men altijd zooveel met vuurwerk opheeft. Het zou moeielijk zijn een beschrijving van dit schouwspel te geven, dat waarlijk onbeschrijfelijk schoon was. Tot mijn spijt kon ik niet te weten komen welk geïmproviseerd nachtfeest, waaraan Hindoes van allerlei klassen deelnamen, er gevierd werd. Op het oogenblik dat het eindigde, lag de gondel reeds aan den anderen oever aan.

Het was dus als een visioen, en duurde niet langer dan de kortstondige, schitterende meteoren, die slechts een oogenblik het luchtruim in vuur en vlam zetten, om in het volgende oogenblik de nachtelijke duisternis nog dieper te doen schijnen. Doch Indië, ik zeide het reeds, vereert drie honderd millioen goden, mindere goden, heiligen en halve heiligen van allerlei soorten en het jaar telt zelfs niet genoeg uren, minuten en seconden om ieder dezer godheden de noodige eer te bewijzen.

In het kampement teruggekomen, vonden wij er reeds kolonel Munro en Mac Neil. Banks vroeg den sergeant of er gedurende onze afwezigheid niets nieuws gebeurd was.

»Niets,” antwoordde Mac Neil.

»Heb je geen verdacht persoon zien rondwaren?”

»Neen, mijnheer Banks. Hebt u eenige reden te vermoeden...”

»We zijn op onzen tocht naar Bénares gespionneerd, antwoordde de ingenieur, »en ’k heb liever niet dat men ons spionneert!”

»En wie was die spion?”

»Een Bengali, die bij het hooren van den naam van kolonel Munro de ooren spitste.”

»Wat kan die man van ons willen?”

»Dat weet ik niet, Mac Neil. We moeten oppassen!”

»Men zal oppassen,” antwoordde de sergeant. [107]

[Inhoud]

IX.

Allahabad.

De afstand tusschen Bénares en Allahabad bedraagt ongeveer honderddertig kilometers. De weg loopt bijna gestadig langs den rechteroever van den Ganges, tusschen den spoorweg en den stroom. Storr had zich steenkolen in briquetten verschaft en hij had er den tender mede beladen. De olifant was dus voor verscheidene dagen van voedsel verzekerd. Zorgvuldig schoongemaakt,—ik had haast gezegd geroskamd,—opgepoetst alsof hij zoo pas uit de werkplaats kwam, wachtte hij ongeduldig op het oogenblik van vertrek. Hij trappelde wel niet, maar eenige trillingen zijner raderen bewezen de spankracht van den stoom, die zijne ijzeren longen vulde.

Onze trein vertrok dus ’s morgens vroeg, den 24n, met een snelheid van 3 à vier mijlen per uur.

De nacht was zonder bijzondere voorvallen verloopen en wij hadden den Bengali niet teruggezien.

Wij moeten hier eens vooral vermelden, dat het programma van iederen dag, bevattende de uren van het opstaan en het naar bed gaan, het ontbijt, de lunch, diners, de siesta, met militaire nauwkeurigheid werd in acht genomen. Het leven in het Stoomhuis verliep even geregeld als in den bungalow van Calcutta. Het landschap wisselde onophoudelijk af, zonder dat onze woning zich scheen te verplaatsen. Wij waren geheel gewoon geraakt aan dit nieuwe leven, evenals een passagier aan het leven aan boord van een transatlantische stoomboot,—op de eentonigheid na, want wij hadden niet altijd den zelfden horizont voor ons.

Ten elf ure, dien dag, deed zich in de vlakte een zonderling praalgraf voor, van Mongoolsche bouwkunde, dat opgericht is ter eere van twee heilige personages van den Islam, Kassim-Soliman, vader en zoon. Een half uur later zagen wij de belangrijke vesting van Chunar, welker schilderachtige bolwerken een onneembare rots bekronen, die zich honderdvijftig voet loodrecht boven den Ganges verheft.

Er was geen sprake van halt te houden om deze vesting te bezoeken, een der belangrijkste van de vallei van den Ganges, zoodanig gelegen, dat men in geval van een aanval kruit en kogel [108]kan besparen. Inderdaad zou de aanvalskolonne, die het wagen dorst de muren te bereiken, door een stortbui van rotssteenen, met opzet daartoe gereed gehouden, verpletterd worden.

Aan den voet breidt zich de stad uit, die haar naam draagt en welker lieve woningen zich tusschen het groen verschuilen.

Te Bénares hebben wij gezien, dat er verscheidene bevoorrechte plaatsen bestaan, die door de Hindoes beschouwd worden als de heiligste der wereld. Als men goed telde, zou men er op het gansche schiereiland honderden van die soort vinden. Ook de vesting Chunar bezit een dezer wonderdadige plekken. Daar vertoont men u een marmeren plaat, waarop de een of andere god geregeld zijn dagelijksche siesta komt nemen. Weliswaar is die god onzichtbaar en hebben wij dan ook niet getracht hem te zien.

Des avonds hield de IJzeren Reus bij Mirzapore halt om er den nacht door te brengen. Niet alleen bezit de stad een aantal tempels, maar zij heeft ook fabrieken en een haven ter inscheping van het katoen, dat aldaar veel gebouwd wordt. Eens zal het een rijke handelsstad worden.

Den volgenden dag, 25 Mei, tegen twee uren ’s namiddags doorwaadden wij de kleine rivier de Tonsa, die op dat tijdstip geen voet water had. Ten vijf ure, waren wij het punt voorbij, waar zich de groote tak van Bombay met dien naar Calcutta verbindt. Nagenoeg op de plek waar de Jumna in den Ganges valt, bewonderden wij den ijzeren viaduct, die haar zestien pijlers, zestig voet hoog, in de wateren van dien trotschen stroom dompelt. Aan de een kilometer lange schipbrug aangekomen, die den rechter- met den linkeroever van den stroom verbindt, gingen wij deze zonder veel moeite over en sloegen wij ’s avonds ons kamp op aan het einde van een der voorsteden van Allahabad.

De 26e zou gewijd worden aan het bezoeken dezer belangrijke stad, het middelpunt waar al de spoorwegen van het groote Indische vasteland samenloopen. Zij heeft eene heerlijke ligging, te midden der rijkste landouwen, tusschen de twee armen van de Jumna en den Ganges.

De natuur heeft voorzeker alles gedaan ons Allahabad tot hoofdstad te maken van Engelsch-Indië, het middelpunt der regeering, de residentie van den onderkoning. Het is daarom niet onmogelijk dat, als de cyclonen Calcutta, de tegenwoordige hoofdstad, eenige slechte streken spelen, zij het eenmaal worde. Het is zeker, dat eenige goede geesten deze mogelijkheid reeds ingezien en voorzien hebben. In het groote lichaam, Indië genoemd, wordt de plaats van het hart door Allahabad ingenomen, evenals Parijs het hart van Frankrijk is. Londen bevindt zich wel niet in het middelpunt van het Vereenigd Koninkrijk, doch heeft ook Londen op de groote Engelsche steden, Liverpool, Manchester, Birmingham niet [109]denzelfden voorrang als Parijs op al de andere steden van Frankrijk.

»Lees,” zeide hij. Blz. 114.

»Lees,” zeide hij. Blz. 114.

»En gaan we nu van dit punt af,” vroeg ik Banks, »rechtstreeks naar het noorden?” [110]

»Ja,” antwoordde Banks, »of althans bijna rechtstreeks. Allahabad is in het westen de grens van dit eerste gedeelte van onzen tocht.”

»Nu!” riep kapitein Hod uit, »de groote steden, goed, maar de groote vlakten, de groote jungles, beter! Als we zoo voortgaan met langs de spoorwegen te reizen, zullen we eindigen met er op te reizen en zou onze IJzeren Reus tot een eenvoudige locomotief gedegradeerd worden! Welk een achteruitgang!”

»Stel je gerust, Hod,” antwoordde de ingenieur, »dat zal niet gebeuren. We zullen ons weldra in je geliefkoosde streken wagen.”

»Dus, Banks, gaan we rechtuit naar de Indisch-Chineesche grens, zonder Lucknow door te gaan?”

»Ik zou er voor zijn deze stad te vermijden, en vooral Cawnpore, zoo vol noodlottige herinneringen voor kolonel Munro.”

»Je hebt gelijk,” hernam ik, »en we kunnen er ons nooit ver genoeg van verwijderd houden!”

»Zeg eens, Banks,” vroeg kapitein Hod, »heb je tijdens je bezoek van Bénares, niets bijzonders van Nana Sahib vernomen?”

»Niets,” antwoordde de ingenieur. »Waarschijnlijk zal de gouverneur van Bombay nogmaals op een dwaalspoor gebracht en Nana nooit weder in het presidentschap van Bombay verschenen zijn.”

»Werkelijk, zeer waarschijnlijk,” antwoordde de kapitein, »want anders zou de oude opstandeling zeker al van zich hebben doen spreken?”

»Hoe het zij,” zeide Banks, »gaarne zou ik zoo spoedig mogelijk die vallei van den Ganges, die van Allahabad af tot Cawnpore toe, tijdens den opstand der Sipayers, het tooneel van zooveel onheilen geweest is, willen verlaten. Maar laten we vooral zorgen, dat de naam van die stad, even als die van Nana Sahib, nooit meer in tegenwoordigheid van den kolonel worde uitgesproken!”

Den volgenden dag wilde Banks mij wederom vergezellen tijdens de weinige uren, die ik nog aan een bezoek van Allahabad zou wijden. Misschien zouden er drie dagen noodig geweest zijn om de drie steden, waaruit Allahabad eigenlijk bestaat, goed te zien. En toch biedt zij over het geheel niet zooveel bijzonderheden aan als Bénares, alhoewel ook zij onder de heilige steden telt.

Van de Hindoesche stad valt niets te zeggen. Het is een ophooping van lage huizen, gescheiden door nauwe straten, beschaduwd hier en daar door prachtige tamarindeboomen.

Ook van de Engelsche stad en de kantonnementen zullen we niets zeggen. Goed beplante, fraaie lanen, rijke woningen, groote pleinen, al de elementen eener stad, eenmaal bestemd om een groote hoofdstad te worden.

Het geheel is gelegen in een uitgestrekte vlakte, begrensd ten [111]noorden en ten zuiden door de Jumna (Djoemna) en den Ganges. Men noemt het de »vlakte der Aalmoezen,” omdat de Hindoesche vorsten zich ten allen tijde derwaarts begaven om weldaden te bewijzen en aalmoezen uit te reiken, terwijl de overlevering beweert, »dat het verdienstelijker is één stuk geld op deze plaats te geven, dan honderdduizend stuks elders.”

De God der christenen geeft slechts honderdvoudig. Dat is voorzeker honderdmaal minder, doch Hij boezemt mij meer vertrouwen in.

Een woord slechts van de citadel van Allahabad, die der moeite waard is om te bezoeken. Zij is gebouwd ten westen van de groote vlakte der Aalmoezen en hare hooge muren van rooden zandsteen beheerschen de beide stroomen. Binnen de wallen van de vesting bevindt zich een paleis, vroeger de geliefkoosde residentie van den sultan Akbar, later tot arsenaal ingericht. In een der hoeken is een zeer fraaie zuil of lât van Féroze-Schachs, een prachtige, cylindervormige monolith, zesendertig voet hoog, een leeuw dragende, terwijl niet ver vandaar een kleine tempel wordt aangetroffen, dien de Hindoes, wien men den toegang tot het fort weigert, niet bezoeken kunnen, ofschoon het een der heiligste punten der vesting is, die de aandacht der toeristen trekken.

Banks deelde mij mede, dat het fort van Allahabad ook zijn legende had, die aan de bijbelsche legende herinnert betreffende den wederopbouw van den tempel van Salomon te Jeruzalem.

Toen de sultan de citadel van Allahabad wilde bouwen, schijnt het dat de steenen zich zeer wederspannig toonden. Nauwlijks was een muur opgebouwd, of hij stortte weder in. Men raadpleegde het orakel en dit antwoordde als altijd, dat er een gewillig slachtoffer noodig was om de betoovering te bezweren. Een Hindoe bood zich aan, werd geofferd en het fort kon nu voltooid worden. Deze Hindoe noemde zich Brog en daarom wordt nog heden ten dage de stad aangeduid onder den dubbelen naam van Brog-Allahabad.

Banks geleidde mij vervolgens naar de tuinen van Khousrou, die beroemd zijn en hunne beroemdheid werkelijk verdienen. Daar, in de schaduw der schoonste tamarinden van de wereld, verheffen zich verscheidene Mohamedaansche praalgraven. Een van deze is de laatste woning van den sultan, wiens naam deze tempels dragen. Op een der muren in wit marmer is de palm eener énorme hand ingedrukt. Men toonde haar ons met een bereidwilligheid, die wij misten bij de heilige indrukselen van Gaya.

Weliswaar was het niet het spoor van den voet eens gods, maar het teeken van de hand eens eenvoudigen stervelings, naneef van Mahomet.

Tijdens den opstand van 1857, werd er niet minder bloed vergoten te Allahabad dan in de andere steden van de vallei van den [112]Ganges. De strijd der opstandelingen op het exercitieveld van Bénares geleverd, lokte de omwenteling uit van de inlandsche troepen, en, in het bijzonder, den opstand van het 6e regiment van het leger van Bengalen. Al dadelijk werden acht vaandrigs vermoord, doch dank zij de krachtige houding van eenige Europeesche artilleristen, die tot het corps der invaliden van Chounar behoorden, eindigden de Sipayers met de wapenen neer te leggen.

In de kantonnementen ging het erger toe. De inlanders stonden op, de gevangenissen werden geopend, de dokken geplunderd, de Europeesche woningen in brand gestoken. Middelerwijl kwam kolonel Neil, na de orde te Bénares hersteld te hebben, met zijn regiment en honderd fusiliers van het regiment van Madras aan. Hij heroverde de schipbrug op de opstandelingen, nam den 18n Juni de voorsteden in, joeg de leden eener voorloopige regeering, door een muzelman ingesteld, uiteen en werd opnieuw het hoofd der provincie.

Gedurende dit uitstapje naar Allahabad letten Banks en ik zorgvuldig op of we ook gevolgd werden zooals dit te Bénares het geval was geweest. Doch ditmaal zagen wij niets verdachts.

»Om ’t even,” zei de ingenieur, »we kunnen niet te voorzichtig zijn! ’k Was gaarne incognito gebleven, want de naam van kolonel Munro is maar al te zeer bekend bij de inboorlingen dezer provincie!”

Wij waren te zes uur terug voor het diner. Sir Edward Munro, die gedurende een paar uren het kampement had verlaten, was terug en wachtte ons. Wat kapitein Hod aangaat, die eenigen zijner kameraden in de kantonnementen in garnizoen was op gaan zoeken, hij kwam bijna tegelijk met ons terug.

Ik merkte toen op en deed Banks opmerken, dat kolonel Munro er niet zoo zeer meer bedroefd, dan wel meer bezorgd dan gewoonlijk uitzag. Ik meende in zijne blikken een zeker vuur op te merken, dat de tranen er sedert lang moesten hebben uitgedoofd!

»Je hebt gelijk,” antwoordde Banks mij, »er is iets! wat zou er voorgevallen zijn?”

»Als je ’t Mac Neil eens vroegt?” zei ik.

»Ja, Mac Neil zal er misschien meer van weten.”

Dit zeggende verliet de ingenieur het salon en opende de deur van het kamertje van den sergeant.

De sergeant was er niet.

»Waar is Mac Neil?” vroeg Banks aan Goûmi, die ons aan tafel zou bedienen.

»Hij heeft het kampement verlaten,” antwoordde Goûmi.

»Sedert wanneer?”

»Sedert ongeveer een uur en op bevel van kolonel Munro.”

»Je weet niet waarheen hij gegaan is?” [113]

Het monument van Cawnpore. Blz. 126.

Het monument van Cawnpore. Blz. 126.

»Neen, mijnheer Banks, en ’k weet ook niet waarom hij gegaan is.”

»Er is toch sedert ons vertrek niets bijzonders voorgevallen?”

»Niets.” [114]

Banks kwam terug, deelde mij de afwezigheid van den sergeant mede waarvan niemand de reden wist, en herhaalde:

»’k Weet niet wat er is, maar zeer zeker is er iets! We dienen wat geduld te hebben.”

Men zette zich aan tafel. Gewoonlijk nam kolonel Munro onder den maaltijd deel aan het gesprek. Hij hoorde gaarne wat we op onze uitstapjes gezien en ondervonden hadden. Ik vermeed steeds snaren aan te roeren, die hem zelfs van verre den opstand der Sipayers konden herinneren. Ik geloof dat hij het opmerkte, maar, zou hij mij dank weten voor mijne discretie? Daarbij kwam dat het soms vrij moeielijk was, als er gesproken werd over steden als Bénares of Allahabad, die het tooneel van oproerige bewegingen geweest waren.

Heden en onder het diner mocht ik dus terecht vreezen, verplicht te zijn om over Allahabad te spreken. IJdele vrees. Kolonel Munro ondervroeg noch Banks, noch mij, hoe we onzen dag besteed hadden. Hij bleef zwijgen, tijdens den geheelen duur van onzen maaltijd. Zijne afgetrokkenheid scheen zelfs van uur tot uur toe te nemen. Hij keek dikwijls naar den weg, die naar de kantonnementen voerde en ik geloof zelfs, dat hij verscheidene malen op het punt was van tafel op te staan om beter in deze richting te kunnen zien. Sir Edward Munro wachtte blijkbaar met ongeduld op de terugkomst van den sergeant Mac Neil.

Het diner ging dus vrij vervelend voorbij. Kapitein Hod keek Banks aan, om hem stilzwijgend te vragen wat er toch aan scheelde, maar Banks wist het evenmin als hij.

Toen het diner was afgeloopen, stapte kolonel Munro, in plaats van zijn gewoon middagdutje te doen, de trede van de veranda af, deed eenige schreden op den weg, sloeg er een laatste maal een langen blik op en zeide, zich naar ons omkeerende:

»Banks, Hod en gij ook Maucler, zoudt gij me willen vergezellen tot de eerste huizen van de kantonnementen?”

Wij verlieten onmiddellijk de tafel en volgden den kolonel, die langzaam zonder een woord te spreken, voortstapte.

Na een honderd schreden afgelegd te hebben, bleef sir Edward Munro staan voor een paal, die aan den rechterkant van den weg was opgericht en waaraan een aankondiging was aangeplakt.

»Lees,” zeide hij.

Het was de afkondiging, nu reeds meer dan twee maanden oud, die een prijs stelde op het hoofd van den nabob Nana Sahib en zijne tegenwoordigheid in het presidentschap van Bombay bekend maakte.

Banks en Hod maakten onwillekeurig een gebaar van teleurstelling. Tot nog toe was het hun gelukt zoowel te Calcutta als onder de reis, te beletten dat deze afkondiging onder de oogen van den [115]kolonel kwam. Een noodlottig toeval had hunne voorzorgen verijdeld!

»Banks,” zeide sir Edward Munro, de hand van den ingenieur grijpende, »je kende deze afkondiging?”

Banks antwoordde niet.

»Je wist, nu al voor twee maanden,” hernam de kolonel, »dat de tegenwoordigheid van Nana Sahib in het presidentschap van Bombay was aangegeven en je hebt er me niets van gezegd!”

Banks bleef zwijgen, niet wetende wat te antwoorden.

»Welnu, ja, kolonel,” riep kapitein Hod uit, »ja, we wisten het, maar waarom zouden we ’t u gezegd hebben? Wie bewijst dat het feit, door deze afkondiging aangeduid, waar is en waartoe herinneringen bij u opgewekt, die u zoo smartelijk aandoen?”

»Banks,” riep Kolonel Munro uit, wiens gelaat plotseling een geheel andere uitdrukking aannam, »heb je dan vergeten, dat het mij, mij meer dan iemand anders, toekomt, dien man te rechten! Weet, dat, zoo ik er in toegestemd heb Calcutta te verlaten, deze reis mij naar het noorden van Indië moest terugvoeren, dat ik geen enkelen dag aan den dood van Nana Sahib geloofd heb, dat ik nooit mijn plicht als handhaver van het recht vergeten heb! Met u vertrekkende, heb ik slechts één denkbeeld, één hoop gehad! ’k Heb, om me mijn doel te doen bereiken, gerekend op de toevalligheden der reis en op de hulp van God! ’k Heb gelijk gehad! God heeft me voor deze aankondiging geleid! In het noorden moeten we Nana Sahib niet meer zoeken, maar in het zuiden! Welnu! ’k Zal naar het zuiden gaan!”

Onze voorgevoelens hadden ons dus niet bedrogen! Het was maar al te waar! Meer dan ooit werd kolonel Munro beheerscht door een geheime gedachte of liever een idée fixe. Hij had zich nu geheel aan ons blootgegeven.

»Munro,” antwoordde Banks, »’k heb je wel nergens over gesproken, maar ’k dacht ook volstrekt niet dat Nana Sahib zich in het presidentschap van Bombay zou ophouden. Het blijkt maar al te zeer, dat de overheid nogmaals bedrogen is. Inderdaad, de afkondiging is den 6n Maart gedateerd en sedert dat tijdstip heeft niets de tijding van de verschijning des nabobs bevestigd.”

Kolonel Munro gaf niet dadelijk antwoord op de opmerking van den ingenieur. Hij wierp nog een laatsten blik op den weg en zeide toen:

»Mijne vrienden, ’k zal trachten te vernemen wat er van de zaak is. Mac Neil is met een brief voor den gouverneur naar Allahabad vertrokken. In een oogenblik zal ik weten of Nana Sahib zich werkelijk in een van de provincies van het westen heeft laten zien, of hij er nog of reeds verdwenen is.”

»En zoo hij er gezien is, zoo het feit niet te betwijfelen valt, [116]Munro, wat denk je dan te doen?” vroeg Banks, die de hand van den kolonel greep.

»’k Zal vertrekken!” antwoordde sir Edward Munro. »’k Zal overal gaan waar het in den naam van de opperste gerechtigheid, mijn plicht is te gaan!”

»Is dat vast beslist, Munro?”

»Ja, Banks, vast. Gij, mijne vrienden, zult uw reis zonder mij voortzetten.... Heden avond nog ga ik met den trein van Bombay.”

»Goed, maar je zult niet alleen gaan!” antwoordde de ingenieur, zich tot ons wendende. »We vergezellen je, Munro!”

»Ja, ja, kolonel!” riep kapitein Hod uit. »We laten u niet zonder ons vertrekken! In plaats van op wilde beesten te jagen, zullen we op schurken jagen!”

»Kolonel Munro,” liet ik er op volgen, »u zult me toestaan me bij den kapitein en uwe vrienden te voegen!”

»Ja, Maucler,” antwoordde Banks, »en van avond nog, zullen we allen Allahabad verlaten hebben....”

»Onnoodig!” sprak een ernstige stem.

We keerden ons om. Sergeant Mac Neil stond voor ons, met een dagblad in de hand.

»Lees, kolonel,” zeide hij. »Dit heeft de gouverneur me verzocht u te laten lezen.”

En sir Edward Munro las het volgende:

»De gouverneur van het presidentschap van Bombay brengt ter kennisse van het publiek, dat de afkondiging van den 6n Maart ll., ter zake van den nabob Dandou-Pant, voortaan als nutteloos moet beschouwd worden. Gisteren is Nana Sahib aangetast in de bergpassen van Sauptourra, alwaar hij met zijn troep de wijk genomen had en is in het gevecht gedood. Er valt niet te twijfelen aan zijn identiteit. Hij is herkend door de inwoners van Cawnpore en Lucknow. Er ontbrak hem een vinger aan de linkerhand en men weet, dat Nana Sahib een zijner vingers had afgesneden op het oogenblik dat hij door een valsche begrafenis aan zijn dood wilde doen gelooven. Het koninkrijk van Indië heeft dus niets meer te vreezen van den wreeden nabob, die het zooveel bloed gekost heeft.”

Kolonel Munro had deze regels op doffen toon voorgelezen en legde het dagblad uit de hand.

Wij zwegen. De dood van Nana Sahib, ontwijfelbaar zeker dezen keer, verloste ons van alle vrees voor de toekomst.

Na eenige minuten van stilte, streek kolonel Munro de hand over zijne oogen als om vreeselijke herinneringen weg te wisschen. Vervolgens vroeg hij:

»Wanneer moeten we Allahabad verlaten?”

»Morgen, met het krieken van den dag,” antwoordde de ingenieur. [117]

Hij viel op zijne knieën. Blz. 126.

Hij viel op zijne knieën. Blz. 126.

»Banks,” hernam kolonel Munro, »kunnen we ons niet eenige uren te Cawnpore ophouden?”

»Wil je?....” [118]

»Ja, Banks, gaarne.... ’k zou voor een laatste maal Cawnpore nog eens willen terugzien!”

»Welnu, we zijn er binnen twee dagen!” antwoordde de ingenieur eenvoudig.

»En dan?” hernam kolonel Munro.

»Dan?....” antwoordde Banks, »zullen we onzen tocht naar het noorden van Indië voortzetten!”

»Ja!.... naar het noorden! naar het noorden!....” zei de kolonel op een toon, die me tot in de ziel trof.

Inderdaad was het niet onwaarschijnlijk, dat sir Edward Munro nog eenigen twijfel koesterde omtrent den uitslag dezer laatste worsteling tusschen Nana Sahib en de agenten der Engelsche overheid. Had hij gelijk tegenover hetgeen overtuigend bewezen scheen?

De toekomst zal het ons leeren.

[Inhoud]

X.

Via Dolorosa.

Het koninkrijk Oude was vroeger een der belangrijkste gedeelten van het schiereiland en ook heden nog is het een der rijkste van Indië. Het had vorsten waarvan deze sterk, geene zwak waren. Door de zwakheid van een hunner, Wajad-Ali-Schah, werd 6 Februari 1857, zijn koninkrijk bij het domein der Compagnie geannexeerd. Dit was dus nauwlijks eenige maanden voor het begin van den opstand en juist op dit gebied werden de vreeselijkste moorden, gevolgd door de felste weerwraak gepleegd.

Twee namen van steden, Lucknow en Cawnpore, hebben sedert dien tijd een treurige vermaardheid verworven.

Lucknow is de hoofdstad, Cawnpore een van de voornaamste steden van het oude koninkrijk.

Kolonel Munro wilde naar Cawnpore gaan, alwaar wij dan ook in den morgen van den 29n Mei aankwamen, na den rechteroever van den Ganges gevolgd te zijn, door een vlakte waar zich onmetelijke met indigo beplante velden uitstrekten. Twee dagen achtereen had de IJzeren Reus met een gemiddelde snelheid van drie mijlen per uur geloopen, en waren dus op die wijze de twee honderd vijftig kilometers tusschen Cawnpore en Allahabad afgelegd.

Wij bevonden ons toen nagenoeg duizend kilometers van Calcutta, ons punt van uitgang, verwijderd. [119]

Cawnpore is een stad van ongeveer zestigduizend zielen. Zij neemt op den rechter oever van den Ganges een strook grond in van vijf mijlen lang. Er bevindt zich een militair kantonnement, waarin zeven duizend man gekazerneerd zijn.

De toerist zou in deze stad te vergeefs een monument vinden, dat waardig is zijn aandacht te trekken, ofschoon zij van zeer ouden oorsprong is en, naar men zegt, reeds van voor de christelijke jaartelling dateert.

Het was dus geenszins een gevoel van nieuwsgierigheid, dat ons naar Cawnpore gevoerd had. Alleen de wil van Sir Edward Munro had er ons gebracht.

’s Morgens van den 30n Mei hadden wij ons kamp verlaten. Banks, kapitein Hod en ik, we vergezelden den kolonel en sergeant Mac Neil bij dien smartelijken gang, dien Sir Edward Munro voor het laatst doen wilde.

Het volgende is het verkorte verhaal van hetgeen Banks mij omtrent die vreeselijke gebeurtenissen mededeelde.

»Cawnpore, dat op het oogenblik van de annexatie van het Koninkrijk Oude van zeer vertrouwde troepen voorzien was, telde in den aanvang van den opstand slechts tweehonderdvijftig soldaten van het koninklijke leger tegenover drie inlandsche regimenten infanterie, het 1e, 53e en 56e, twee regimenten kavallerie en een batterij artillerie van het leger van Bengalen. Bovendien bevonden er zich een vrij aanzienlijk getal Europeanen, bedienden, ambtenaren, kooplieden, enz., verder, achthonderdvijftig vrouwen en kinderen van het 32e regiment der koninklijke armée, in garnizoen te Lucknow.

»Sedert vele jaren, bewoonde kolonel Munro Cawnpore. Daar was het dat hij het jonge meisje, later zijne vrouw, leerde kennen.

»Miss Honlay was een jong, bekoorlijk, verstandig Engelsch meisje, met een verheven karakter, een edel hart, een heldennatuur, waardig bemind te worden door een man als den kolonel, die haar bewonderde en aanbad. Zij bewoonde met haar moeder een bungalow in de omstreken der stad, alwaar Edward Munro haar in 1855 huwde.

»Twee jaar na zijn huwelijk, in 1857, toen zich de eerste verschijnselen van den opstand te Mirat vertoonden, moest kolonel Munro zich zonder een dag te verliezen, weder bij zijn regiment bevinden. Hij was dus verplicht zijn vrouw en zijn schoonmoeder te Cawnpore te laten, haar evenwel op het hart drukkende onmiddellijk aanstalten te maken voor hun vertrek naar Calcutta. Kolonel Munro meende, dat Cawnpore niet veilig was en de feiten hebben later zijne voorgevoelens maar al te zeer gerechtvaardigd.

»De afdeeling werd toen gekommandeerd door den generaal Sir Hugh Wheeler, een rond en braaf soldaat, die weldra het slachtoffer der listige handelingen van Nana Sahib moest worden. [120]

»De nabob bewoonde toen, op tien mijlen van Cawnpore, zijn kasteel van Bilhour en sedert lang veinsde hij in de beste termen met de Europeanen te leven.

»Ge weet, waarde Maucler, dat de eerste beginselen der omwenteling zich te Mirat en te Delhi voordeden. De tijding er van kwam den 14n Mei te Cawnpore aan. Dienzelfden dag toonde het 1e regiment Sipayers vijandige neigingen.

»Toen bood Nana Sahib de regeering zijne goede diensten aan. Generaal Wheeler was onvoorzichtig genoeg om aan de goede trouw van dien bedrieger geloof te slaan, wiens eigen soldaten dadelijk de gebouwen der schatkamer bezetten.

»Dienzelfden dag vermoordde een ongeregeld regiment Sipayers, dat Cawnpore passeerde, aan de poorten der stad zijne Europeesche officieren.

»Het gevaar deed zich toen voor zooals het was, ontzettend. Generaal Wheeler gaf bevel aan al de Europeanen in de kazerne de wijk te nemen, waar de vrouwen en kinderen van het 32e regiment van Lucknow woonden,—eene kazerne op het dichtst bijzijnde punt van den weg naar Allahabad gelegen, die de eenige weg was waarlangs hulp kon komen.

»Daar was het waar lady Munro en hare moeder zich moesten opsluiten. Tijdens den geheelen duur dezer gevangenschap, wijdde de jonge vrouw zich geheel aan hare lotgenooten toe. Zij verzorgde hen met hare eigen handen, zij hielp hen met haar beurs, zij moedigde hen aan door haar voorbeeld en hare woorden, zij toonde zich zooals zij was, een edel hart, en zooals ik u gezegd heb, een heldhaftige vrouw.

»Het duurde niet lang of ook het arsenaal werd aan de bewaking der soldaten van Nana Sahib toevertrouwd.

»De verrader ontrolde toen de vaan des opstands en op zijn bevel, tastten de Sipayers den 7n Juni de kazerne aan, die geen driehonderd soldaten telde in staat de wapenen te dragen.

»Deze dapperen verdedigden zich evenwel onder het vuur der belegeraars, te midden van een kogelregen en van ziekten van allerlei aard, stervende van honger en dorst, zonder levensmiddelen, want de voorraad was onvoldoende, zonder water, want de putten waren spoedig opgedroogd.

»Deze weerstand duurde tot den 27n Juni.

»Nana Sahib stelde toen een capitulatie voor, waarin de generaal Wheeler de onvergeeflijke fout beging toe te stemmen, niettegenstaande lady Munro hem smeekte en zelfs bezwoer den strijd voort te zetten.

»Tengevolge dezer capitulatie werden de mannen, vrouwen en kinderen, vijfhonderd personen ongeveer,—lady Munro en hare moeder behoorden tot deze,—ingescheept op vaartuigen, die den [121]Ganges moesten afzakken en hen naar Allahabad zouden brengen.

Lucknow, de moskee Imâmbara. Blz. 128.

Lucknow, de moskee Imâmbara. Blz. 128.

»Nauwelijks zijn deze vaartuigen van den oever losgemaakt, of de Sipayers openen er hun vuur op. Een hagelbui van kogels en [122]schroot! Eenigen zinken, anderen worden in brand geschoten. Een der vaartuigen evenwel mocht het gelukken, eenige mijlen ver den stroom af te zakken.

»Lady Munro en haar moeder bevonden zich op dit vaartuig. Een oogenblik mochten zij de hoop voeden, dat zij gered waren, doch de soldaten van den Nana vervolgden hen, en namen hen weder naar de kantonnementen terug.

»Daar verdeelde men de gevangenen. Al de mannen werden over de kling gejaagd. Wat de vrouwen en kinderen aangaat, men vereenigde ze met de andere kinderen en vrouwen, die den 27n Juni niet vermoord waren geworden.

»Het was een totaal van twee honderd slachtoffers wien een lange doodstrijd was voorbehouden en die opgesloten werden in den bungalow, waarvan de naam Bibi-Ghar een treurige vermaardheid heeft behouden.”

»Maar hoe heb je die vreeselijke bijzonderheden vernomen?” vroeg ik Banks.

»Door een oud sergeant van het 32e regiment van het koninklijk leger,” antwoordde de ingenieur. »Die man, als door een wonder ontkomen, werd opgenomen door den rajah van Raïschwarah, een der provinciën van het koninkrijk Oude, die hem en eenige andere vluchtelingen met de grootste liefderijkheid ontving.”

»En wat werd er van lady Munro en haar moeder?”

»Mijn waarde vriend,” antwoordde Banks mij, »we hebben geen rechtstreeksche getuigenis meer van ’t geen er sedert dien datum is voorgevallen, maar ’t is maar al te gemakkelijk het te gissen. Inderdaad, de Sipayers waren meester van Cawnpore. Zij waren het tot den 15n Juli en die negentien dagen waren negentien eeuwen! De ongelukkige slachtoffers wachtten elk oogenblik hulp, die slechts te laat zou komen.

»Reeds sedert eenigen tijd was generaal Havelock uit Calcutta vertrokken op marsch, tot ontzet van Cawnpore, en na de opstandelingen herhaalde malen geslagen te hebben, hield hij er den 17n Juli zijn intocht.”

»Maar, twee dagen te voren, toen Nana Sahib vernam, dat de koninklijke troepen de rivier Pandou-Naddi waren overgestoken, besloot hij de laatste uren zijner heerschappij door gruwelijke moordtooneelen voor eeuwig in het geheugen te griffelen. Tegenover de veroveraars van Indië scheen hem alles veroorloofd!”

»Eenige mannelijke gevangenen, die de gevangenschap der vrouwen in Bibi-Ghar gedeeld hadden, werden voor hem gebracht en onder zijne oogen geworgd.”

»De menigte vrouwen en kinderen bleef nog over en onder dezen, lady Munro en haar moeder. Een peloton van het 6e regiment Sipayers kreeg order ze te fusilleeren door de vensters van Bibi-Ghar [123]heen. De terechtstelling of liever de moord begon, maar daar het naar den zin van Nana, verplicht weldra te wijken, niet snel genoeg ging, voegde deze bloeddorstige vorst muzelmansche slagers bij de soldaten zijner garde en nu werd het een ware slachting!”

»Den volgenden dag werden dooden en levenden, vrouwen en kinderen, in een naburige put gestort, en toen de soldaten van Havelock te hulp snelden, rookte deze put, tot den rand toe gevuld, nog!”

»Toen begon de wederwraak. Een zeker aantal opstandelingen, medeplichtigen van Nana Sahib, waren in de handen van generaal Havelock gevallen. Nu vaardigde deze de volgende vreeselijke dagorder uit, waarvan ik de bewoordingen nooit vergeten, zal:

»De put waarin de stoffelijke overblijfselen rusten der arme vrouwen en kinderen, vermoord op last van den snoodaard Nana Sahib, zal gedempt en met zorg bedekt worden in den vorm van een graf. Een detachement Europeesche soldaten, aangevoerd door een officier, zal zich heden avond van die vrome taak kwijten. Het huis en de kamers waar de moord heeft plaatsgehad zullen door de landgenooten der slachtoffers niet schoongemaakt en gewit worden. De generaal wil, dat elke druppel onschuldig bloed, door de veroordeelden met de tong schoongemaakt of afgelikt worde, voordat zij terechtstaan, en dat, naargelang van hun kastenrang en het deel, dat zij in den moord genomen hebben. Bij gevolg zal iedere veroordeelde, na de lezing van het doodvonnis gehoord te hebben, naar het huis gevoerd worden waar de moord gepleegd is en gedwongen worden een zeker gedeelte van den vloer schoon te likken. Men drage zorg de taak zoo stuitend mogelijk te maken voor de godsdienstige gevoelens van den veroordeelde en de provoost-geweldige spare zijne roede niet. Nadat de taak verricht is, worde het vonnis tenuitvoergebracht aan de galg, bij het huis opgericht.”

»Dit was,” hernam Banks, die zeer ontroerd was, »deze dagorder. Zij werd letterlijk opgevolgd. Maar de slachtoffers waren niet meer. Zij waren vermoord, verminkt, verscheurd! Toen kolonel Munro, twee dagen later aangekomen, wilde beproeven, eenige overblijfselen van lady Munro en haar moeder op te sporen, vond hij niets.... niets!”

Dit was het wat Banks mij, vóór onze komst te Cawnpore had medegedeeld en nu was het diezelfde plek waar de afgrijslijke moord gepleegd was, die de kolonel wilde bezoeken.

Maar vooraf wilde hij den bungalow terugzien waar lady Munro gewoond had, waar zij haar jeugd had doorgebracht, de woning waar hij haar het laatst gezien had, den drempel waarop hij hare laatste omhelzingen genoten had.

Deze bungalow was een klein eind buiten de voorsteden der [124]stad gelegen, niet ver van de lijn der militaire kantonnementen. Bouwvallen, stukken zwarte muren, eenige omgevallen, verdorde boomen, was alles wat er van de woning was overgebleven. De kolonel had niet gewild dat iets hersteld werd. De bungalow verkeerde na zes jaren nog in denzelfden toestand als de hand der brandstichters hem gebracht had.

Wij brachten een uur op die verwoeste plek door. Sir Edward Munro waarde zwijgend onder die bouwvallen rond, waaruit zich zooveel herinneringen voor hem opdeden. Zijne gedachten waren geheel vervuld met dat gelukkige leven, dat niets hem voortaan kon teruggeven. Hij zag het jonge meisje weder, gelukkig in het huis waar zij geboren was, waar hij haar gekend had en somtijds sloot hij de oogen als om zich haar nog beter te kunnen voorstellen.

Doch eindelijk, plotseling, alsof hij zich zelven geweld had moeten aandoen, voerde hij ons met zich naar buiten.

Banks had gehoopt dat de kolonel zich alleen tot het bezoeken van dezen bungalow bepalen zou.... Maar neen! Sir Edward Munro had besloten tot de laatste toe de bitterheden uitteputten, die deze noodlottige stad voor hem bewaard had! Na de woning van lady Munro, wilde hij de kazerne wederzien waar zoovele slachtoffers, waaraan de krachtvolle vrouw zich zoo heldhaftig had toegewijd, al de verschrikkingen van een beleg hadden doorgestaan.

De kazerne was op de vlakte buiten de stad gelegen en men bouwde toen een kerk op de plek waar de bevolking van Cawnpore een schuilplaats had moeten zoeken. De weg daarheen was een macadamweg, beschaduwd door fraaie boomen.

Daar was het eerste bedrijf van het vreeselijk treurspel afgespeeld. Daar hadden lady Munro en hare moeder geleefd, geleden, met den dood geworsteld tot het oogenblik dat de capitulatie in de handen van Nana Sahib den troep slachtoffers stelde, reeds tot een afgrijslijken moord gedoemd en dien de verrader beloofd had behouden te Allahabad te zullen brengen.

Te midden van den onvoltooiden bouw, onderscheidde men nog overblijfselen van steenen muren, sporen der verdedigingswerken, die door generaal Wheeler1 waren opgericht.

Tegen den avond betrok de lucht. Blz. 135.

Tegen den avond betrok de lucht. Blz. 135.

Kolonel Munro bleef langen tijd onbeweeglijk en zwijgend voor [125]deze overblijfselen. In zijne herinnering kwamen de afschuwelijke voorvallen waarvan zij het tooneel geweest waren, levendiger terug. Na den bungalow, waar lady Munro gelukkig geleefd had, de kazerne [126]waarin zij meer geleden had dan alles wat men zich kan voorstellen!

Nog bleef het bezoek over van den Bibi-Ghar, de woning waarvan de Nana een gevangenis maakte, waar zich de put bevond op welks bodem de slachtoffers in den dood vermengd waren geworden.

Toen Banks den kolonel zich naar deze zijde zag wenden, greep hij hem bij den arm als om hem terug te houden.

Sir Edward Munro zag hem vlak in het gelaat en zeide op vreeselijk kalmen toon:

»Kom, laat ons gaan!”

»Munro! ik bid je!....”

»Dan zal ik alleen gaan.”

Er bleek niets aan te doen.

Wij hebben ons toen naar den Bibi-Ghar gewend, waaraan prachtig aangelegde tuinen, beplant met fraaie boomen voorafgingen.

Er verheft zich daar een zuilengang in Gothischen stijl, van octogonalen vorm. Hij omgeeft de plek waar de put zich bevindt, welks opening nu met een bekleeding van steenen gesloten is. Het is een soort van voetstuk, dat een standbeeld van wit marmer draagt, den Engel van het Medelijden, een der laatste werken van den beeldhouwer Marocchette voorstellende.

Het was lord Canning, gouverneur-generaal van Indië gedurende den grooten opstand van 1857, die dit monument van boete en rouw deed oprichten; het was vervaardigd naar de teekeningen van den kolonel der genie Yule en lord Canning verkoos het uit zijne eigene middelen te betalen.

Voor dezen put waarin de beide vrouwen, de moeder en de dochter, na door de slachters van Nana getroffen te zijn, misschien nog levend waren geworden, kon Sir Edward Munro zijne tranen niet inhouden. Hij viel op zijne knieën op de steenen van het monument neder.

Sergeant Mac Neil weende naast hem in stilte.

Het hart ontzonk ons en woorden ontbraken ons om deze ontroostbare smart te lenigen, hopende dat Sir Edward Munro daar zijne laatste tranen zou weenen!

O! als hij een der eerste soldaten van het koninklijk leger geweest was, die te Cawnpore binnenkwamen en die na den gruwzamen moord in dat Bibi-Ghar doordrongen, zou hij van smart gestorven zijn!

En wat wonder als men het verslag leest van een der Engelsche officieren,—een verhaal door den reiziger Rousselet medegedeeld.

»Nauwlijks te Cawnpore binnengekomen, haastten we ons om de ongelukkige vrouwen op te sporen, die wij wisten, dat zich in de handen bevonden van den verfoeilijken Nana, doch weldra vernamen wij de afschuwelijke terdoodbrenging. Gekweld door een [127]verschrikkelijken dorst naar wraak en doordrongen van het gevoel der ontzettende smarten, die de ongelukkige slachtoffers hadden moeten verduren, gevoelden wij zonderlinge en woeste ideeën in ons wakker worden. Half krankzinnig van drift, loopen wij naar de droevige plek van het martelaarschap. Gestold bloed, vermengd met overblijfselen, waaraan men geen naam kon geven, bedekte den grond van het kleine vertrek waar zij opgesloten waren en reikte ons tot de enkels. Lange, zijdeachtige haarvlechten, brokstukken van vrouwenkleederen, kleine kinderschoentjes, speelgoed, lagen op den vochtigen grond verspreid. De met bloed besmeerde muren, droegen de sporen van den vreeselijken doodstrijd. Ik raapte een klein gebedenboek op, waarvan op de eerste bladzijde deze treffende woorden geschreven stonden: »27 Juni, de vaartuigen verlaten.... 7 Juli, gevangenen van den Nana.... noodlottige dag. Maar dit waren niet de eenige gruwelen, die ons wachtten. Veel verschrikkelijker nog was het gezicht van den diepen en nauwen put waar de verminkte overblijfselen van die teere schepselen waren opgehoopt!....”

Sir Edward Munro was in de eerste uren dat de soldaten van Havelock zich van de stad meester maakten, niet tegenwoordig. Hij kwam slechts twee dagen na de verfoeielijke slachting! En nu had hij niets anders voor oogen dan de plek waar de noodlottige put zich opende, het vreeselijke graf der twee honderd slachtoffers van Nana Sahib!

Ditmaal gelukte het Banks, geholpen door den sergeant, hem met geweld weg te voeren.

Kolonel Munro zou nooit de twee woorden vergeten, die een der soldaten van Havelock met zijn bajonet op den rand van den put geschreven had:

»Remember Cawnpore!

»Herinner u Cawnpore.”


1 Sedert dien tijd is de kerk, aan de herinnering gewijd, voltooid. Op marmeren platen herinneren opschriften aan de ingenieurs van den Oostindische spoorweg, die tijdens den grooten opstand van 1857 aan ziekte of aan hunne wonden stierven, aan de officieren, sergeants en soldaten van het 34e regiment van het koninklijke leger, gedood in den strijd van den 17n November voor Cawnpore, aan kapitein Stuart Beatson, de officieren, mannen en vrouwen van het 32e regiment, gestorven gedurende de belegeringen van Cawnpore en Lucknow of gedurende de omwenteling, aan de martelaressen eindelijk van Bibi-Ghar, vermoord in Juli 1857.

[Inhoud]

XI.

De verandering van moesson.

Ten elf ure waren wij in het kamp terug en hadden wij natuurlijk grooten haast Cawnpore te verlaten, maar eenige herstellingen aan de voedingspomp der machine lieten niet toe dat wij voor den volgenden morgen vertrokken. [128]

Er bleef mij dus nog een halve dag over. Ik meende hem niet beter te kunnen besteden dan met het bezoeken van Lucknow. Het plan van Banks was niet door deze stad te gaan, alwaar kolonel Munro zich wederom op een der voornaamste tooneelen van den oorlog bevonden zou hebben. Hij had gelijk. Ook dat waren al te pijnlijke herinneringen voor hem.

Na dus te twaalf uur het Stoomhuis verlaten te hebben, bereisde ik het kleine eindje spoorweg, dat Cawnpore met Lucknow verbindt. De afstand bedraagt geen twintig mijlen en ik kwam binnen twee uren in de belangrijke hoofdstad van het Koninkrijk Oude aan, waarvan ik slechts een oppervlakkig overzicht wilde nemen, niets meer dan wat men een indruk noemt.

Ik moest overigens de waarheid erkennen van hetgeen ik had hooren zeggen van de monumenten te Lucknow, gebouwd onder de regeering der muzelmansche keizers in de XVIIe eeuw.

Het was een Franschman, een inwoner van Lyon, Martin genaamd, een eenvoudig soldaat uit het leger van Lally-Tollendal, die, in 1730, de gunsteling van den koning geworden, de schepper, de bestuurder, men zou kunnen zeggen de bouwmeester werd van die alom geroemde wonderen van het Koninkrijk Oude. De officiëele residentie der vorsten, de Kaiserbâgh, een vreemde verzameling van alle bouwstijlen, die in de verbeelding van een korporaal konden opkomen, is slechts een zeer oppervlakkig werk. Niets inwendig, alles uitwendig, maar dat uitwendige is tegelijk Hindoesch, Chineesch, Moorsch en.... Europeesch. Het is hetzelfde geval met een ander, kleiner paleis, Farid Bâkch, dat ook het werk van Martin is. Wat de Imâmbara betreft, gebouwd midden in de vesting door Kaïfiâtoulla, den eerste bouwkundige van Indië in de XVIIe eeuw, dat is werkelijk een prachtig monument en brengt een grootsche uitwerking teweeg, met de duizend klokjes, die de tusschenwanden overdekken.

Ik kon Lucknow niet verlaten zonder het paleis Konstantijn te bezoeken, dat ook het persoonlijk gewrocht is van den Franschen korporaal en den naam draagt van paleis de la Martinière. Ik wilde ook nog den naburigen tuin zien, den Secunder Bâgh, waar de Sipayers, die, alvorens de stad te verlaten, het graf van den nederigen soldaat geschonden hadden, bij honderden vermoord werden.

De rustplaats was aan den zoom van een bosch. Blz. 136.

De rustplaats was aan den zoom van een bosch. Blz. 136.

Wij moeten hier nog bijvoegen, dat de naam van Martin niet de eenige Fransche naam is, die te Lucknow in eere wordt gehouden. Een oude onderofficier van de Afrikaansche jagers, Duprat genaamd, onderscheidde zich zoodanig door zijne dapperheid tijdens het tijdperk van den opstand, dat de opstandelingen hem aanboden zich aan hun hoofd te plaatsen. Duprat was te edel om dit aanbod aan te nemen, niettegenstaande de rijkdommen, die hem werden toegezegd, [129]niettegenstaande de bedreigingen, die hem naar ’t hoofd werden geslingerd. Hij bleef den Engelschen getrouw. Maar, bijzonder blootgesteld aan de schoten der Sipayers, die geen verrader [130]van hem hadden kunnen maken, werd hij gedood in een ontmoeting. »Ongeloovige hond,” hadden de opstandelingen gezegd, »we zullen je toch hebben, al wilde je niet!” Zij hadden hem, dood.

Beide deze Fransche soldaten werden bloedig gewroken. De Sipayers, die het graf van den een geschonden en het graf voor den ander gegraven hadden, werden zonder mededoogen vermoord.

Eindelijk, na de prachtige parken bewonderd te hebben, die deze groote stad van vijfhonderd duizend inwoners als een krans van groen en bloemen omgeven, na op den rug van een olifant de voornaamste straten en haar heerlijken boulevard van Hazrat Gaudj doorloopen te hebben, kwam ik dienzelfden avond met den trein te Cawnpore terug.

Den volgenden dag, 31 Mei, begaven wij ons in den vroegen morgen op weg.

»Eindelijk,” riep kapitein Hod uit, »is het dan toch uit met al die steden, die me mooi beginnen te vervelen!”

»Ja, ’t is gedaan, Hod,” antwoordde Banks, »en nu gaan we rechtstreeks op weg naar het noorden, om bijna in rechte lijn den voet van het Himalaya-gebergte te bereiken.”

»Bravo!” hernam de kapitein. »Wat ik bij uitnemendheid Indië noem, dat zijn niet de provinciën met steden bezaaid of met Hindoes bevolkt, dat is het land waar mijne vrienden de olifanten, de leeuwen, de tijgers, de panters, de luipaarden, de beren, de buffels, de slangen in vrijheid leven! Daar is het eenige werkelijk bewoonbare gedeelte van het schiereiland! Als je dat ziet, Maucler, zullen de wonderen van de vallei van den Ganges je niet berouwen!”

»’k Zal in uw gezelschap nergens berouw over hebben, mijn waarde kapitein,” antwoordde ik.

»En toch, zeide Banks, »zijn er in het noordwesten nog andere zeer belangrijke steden, Delhi, Agra, Lahore.”

»Wel, vriend Banks,” riep Hod uit, »wie heeft ooit iets bijzonders gehoord van die ellendige gehuchten!”

»Ellendige gehuchten!” antwoordde Banks, »wel neen, Hod, je meent prachtige steden! Stel je gerust, waarde vriend,” voegde de ingenieur er bij, zich tot mij wendende, »we zullen trachten je dat alles te laten zien, zonder de veldtochtsplannen van den kapitein in de war te brengen.”

»Nu, daar heb ik vrede mee, Banks,” antwoordde Hod, »maar vandaag begint onze reis pas!”

Toen riep hij met luide stem:

»Fox?”

De oppasser verscheen.

»Present! kapitein,” zei hij.

»Fox, zorg dat de geweren, de karabijnen en de revolvers in orde zijn!” [131]

»Alles in orde.”

»Heb je alles goed nagekeken?”

»Alles.”

»Maak de patronen gereed.”

»Ze zijn gereed.

»Alles goed klaar dus?”

»Alles klaar.”

»’t Zal niet lang duren of de acht en dertigste zal op je lijst prijken, Fox!”

»De achtendertigste!” riep de oppasser uit, wiens gelaat plotseling verhelderde. »’k Zal hem een springkogeltje gereed maken, waarover hij zich niet zal te beklagen hebben!”

»Ga je gang, Fox, ga je gang!”

Fox groette op soldatenwijs, maakte rechtsomkeert en sloot zich in zijn arsenaal op.

Zie hier nu het plan van dit tweede gedeelte onzer reis,—een plan, waarin geen verandering zal komen, of er moeten zich onverwachts gebeurtenissen opdoen, die onmogelijk te voorzien waren.

Vijf en zeventig kilometers ver ongeveer zal de reis in de richting van het noordwesten langs den Ganges worden voortgezet, doch van dit punt af aan gaat het recht naar het noorden tusschen een der takken van den grooten stroom en een anderen belangrijken tak van de Goutmi. Op deze wijze wordt een zeker aantal stroomen vermeden, die zich links en rechts verspreiden, terwijl de reis verder door Biswah schuins naar de eerste bergen van Nepaul gaat, door het westelijk gedeelte van het koninkrijk Oude en Rokilkhanne.

Deze weg was met de grootste zorg door den ingenieur gekozen en daardoor werden allerlei moeielijkheden vermeden. Mocht de steenkool in het noorden van Hindostan moeielijker te vinden zijn, aan hout zou het nimmer ontbreken en wat onzen IJzeren Reus betreft, de goed onderhouden wegen door de prachtige wouden van het Indische schiereiland, zouden voor hem geen beletsel zijn om te gaan in welken tred hij verkoos.

Wij waren nog ongeveer tachtig kilometers van de kleine stad Biswah verwijderd. Men kwam overeen dien afstand met zeer gematigde snelheid af te leggen—in zes dagen. Men kon dan halt houden, als de streek ons beviel, terwijl de jagers dan tijd zouden hebben hunne heldendaden te verrichten. Kapitein Hod en de oppasser Fox, aan wie Goûmi zich gaarne aansloot, zouden dan gemakkelijk het veld kunnen ontdekken, terwijl de IJzeren Reus gelijken tred met hen zou houden. Het was mij niet verboden hen op hun drijfjacht te vergezellen, ofschoon ik een slechts weinig bedreven jager was, en ik voegde mij dan ook enkele malen bij hen.

Ik moet niet onvermeld laten, dat kolonel Munro sedert het [132]oogenblik dat onze reis een nieuw tijdperk was ingetreden, zich wat minder afgezonderd hield. Hij scheen buiten de meer volkrijke buurten, te midden van de Ganges-vallei, die we pas doorreisd hadden, gezelliger te worden. Onder die veranderde omstandigheden, scheen hij de kalmte terug te erlangen van het bestaan, dat hij te Calcutta leidde. En toch, kon hij vergeten, dat zijn rollend huis zich begaf naar het noorden van Indië, waar een onweerstaanbaar noodlot hem heen trok? Hoe het zij, onder de maaltijden, alsmede in den tijd, die gewoonlijk aan de siesta gewijd wordt, was hij veel levendiger en dikwijls zelfs werd in de uren van de halt, en in de schoone nachten, die het warme seizoen ons nog schonk, het gesprek tot diep in den nacht voortgezet. Wat Mac Neil aangaat, sedert het bezoek aan de put van Cawnpore, scheen hij mij nog somberder toe dan gewoonlijk. Had misschien het gezicht van Bibi-Ghar een haat bij hem verlevendigd, dien hij nog altijd hoopte te koelen?

»Neen, mijnheer, neen,” zeide hij mij op zekeren dag, »’k houd het voor onmogelijk, dat ze ’t niet aan ons zouden hebben overgelaten Nana Sahib te dooden.

De eerste dag ging voorbij zonder voorvallen die der moeite waard zijn vermeld te worden. Noch kapitein Hod, noch Fox waren in de gelegenheid eenig dier te schieten. Het was verdrietig en zonderling genoeg om de vraag te wettigen of de verschijning van den IJzeren Reus de vreeselijke roofdieren dezer streken niet op een afstand hield. Werkelijk ging men eenige jungles voorbij, die toch de gewone schuilplaatsen der tijgers en andere wilde dieren van het kattengeslacht zijn en geen een vertoonde zich. Evenwel hadden de jagers zich een paar mijlen ter zijde van onzen trein begeven en moesten het zich getroosten Black en Phann mede te nemen om op klein wild te jagen, waarvan »Monsieur Parazard zijn dagelijkschen voorraad eischte. Hij verstond geen rede daaromtrent, onze zwarte chef, en toen de oppasser hem over tijgers, luipaarden en andere weinig eetbare dieren sprak, trok hij minachtend de schouders op, zeggende:

»Is dat eetbare waar!”

Dienzelfden avond kampeerden wij onder het lommer van een groep énorme vijgeboomen. De nacht was even rustig als de dag stil geweest was. De stilte werd zelfs niet verstoord door het gehuil der wilde beesten. Onze olifant rustte evenwel. Zijn gebriesch liet zich niet meer hooren. De kampvuren waren uitgedoofd en om den kapitein te voldoen, liet Banks zelfs den electrischen stroom niet werken, die de oogen van den IJzeren Reus in twee machtige vuurbakens veranderde. Maar niets!

Dit was eveneens tijdens de dagen van den 1n en 2n Juni het geval. Het was om wanhopig te worden. [133]

Storr en Kâlouth hielden zich bezig met het opdoen van brandstof. Blz. 138.

Storr en Kâlouth hielden zich bezig met het opdoen van brandstof. Blz. 138.

»Ze hebben mijn koninkrijk Oude veranderd!” herhaalde kapitein Hod. »Ze hebben ’t in ’t midden van Europa overgebracht. Er zijn hier evenmin tijgers als in de laaglanden van Schotland!” [134]

»Mogelijk, mijn waarde Hod,” antwoordde kolonel Munro, »hebben ze hier pas drijf jacht gehouden en zijn de dieren in massa verhuisd. Maar wanhoop niet en wacht totdat we aan den voet van de bergen van Népaul zijn. Daar zult ge naar hartelust aan uw instinct van jager kunnen voldoen.”

»We willen het hopen, kolonel,” antwoordde Hod het hoofd schuddende, »want anders zouden we onze kogels tot hagel moeten omgieten!”

De dag van den 3n Juni was een der heetste, die we nog gehad hadden. Zoo de weg niet door groote boomen beschaduwd was geworden, geloof ik dat we letterlijk in onze rollende woning gekookt zouden zijn. De thermometer steeg tot zeven-en-veertig graden in de schaduw en er was zelfs geen tochtje wind. Het was dus mogelijk, dat de roofdieren bij een dergelijke temperatuur, in dien gloeienden dampkring hunne holen niet durfden te verlaten, zelfs des nachts.

Den volgende morgen, den 3n Juni, vertoonde zich de horizont bij het opgaan der zon, voor de eerste maal vrij mistig in het westen. We hadden toen het prachtige schouwspel van een dier verschijnselen van luchtspiegeling, die men in zekere gedeelten van Indië »seekote,” of luchtkasteelen en in andere »dessasur” of »zinsbegoocheling” noemt.

Het was geene gewaande watervlakte met hare zonderlinge uitwerkselen van straalbreking, die zich aan onze blikken voordeed, het was een lage heuvelrij, bebouwd met de meest fantastische kasteelen van de wereld, iets in den trant van de hoogten langs den Rijn, met hare oude roofsloten. In een oogwenk gevoelden we ons overgebracht, niet alleen in het Romaansche gedeelte van het oude Europa, maar een tijdvak van vijf of zes honderd jaren terug, in het hart der middeleeuwen.

Dit natuurverschijnsel gaf ons met verrassende duidelijkheid, het gevoel eener volkomen werkelijkheid. De IJzeren Reus met den geheelen toestel der moderne machinerie, onderweg naar een stad der elfde eeuw, kwam mij dan ook veel vreemder voor dan toen hij met een rookpluim versierd, het land van Vishnoe en Brahma bewandelde.

»’k Zeg u dank, vrouw natuur!” riep kapitein Hod uit. »Na zooveel minarets en koepels, na zooveel moskeeën en pagoden, laat ge ons een oude stad uit het leenroerig tijdvak bewonderen, met de Romaansche of Gothische wonderen, die zich zoo prachtig aan onze oogen voordoen!”

»Wat is onze vriend Hod dezen morgen dichterlijk!” antwoordde Banks. »Zou hij bij zijn ontbijt misschien een ballade geslikt hebben?”

»Lach maar, Banks, steek den gek maar met me!” hernam kapitein Hod, »maar verzuim niet te kijken! Zie de voorwerpen op den voorgrond grooter worden! Zie de struiken, boomen, de heuvels, bergen worden, de.....” [135]

»De gewone katten tijgers worden, als er katten waren, niet waar, Hod?”

»Nu, dat zou nog zoo kwaad niet zijn, Banks! Maar, zie, daar storten mijn kasteelen aan den Rijn in, daar zakt de stad ineen en we komen tot de werkelijkheid terug, een eenvoudig landschap van het koninkrijk Oude, dat zelfs de wilde dieren niet meer willen bewonen!”

Nauwelijks verscheen de zon boven den oostelijken horizont, of zij veranderde oogenblikkelijk het spel der straalbreking. De burchten zakten met de heuvels ineen, die zich in vlakten veranderden.

»Welnu, de luchtspiegeling is verdwenen,” zei Banks, »en met haar de dichterlijke geestdrift van kapitein Hod, maar weet je nu wel, mijne vrienden, wat dit natuurverschijnsel voorspelt?”

»Wel, ingenieur?” riep de kapitein uit.

»Een spoedig ophanden zijnde weersverandering,” antwoordde Banks. »Overigens zijn we in de eerste dagen van Juni, waarin wijzigingen van het klimaat voorkomen. De verandering van moesson zal ons spoedig in het seizoen der periodieke regens brengen.”

»Waarde Banks,” zei ik, »me dunkt we behoeven niet bang voor den regen te zijn, niet waar, al waren het aanhoudende plasregens, toch schijnen ze mij verkieslijker, dan die warmte.....”

»Nu, je zult je zin hebben, waarde vriend,” antwoordde Banks. »’k Geloof dat de regen niet ver meer af is en dat we weldra de eerste wolken uit het zuidwesten zullen zien opdagen!”

Banks bedroog zich niet. Tegen den avond begonnen er dampen aan den westelijken horizont op te komen, hetgeen beteekende dat de moesson, zooals dat meestal gebeurt, zich des nachts zou instellen. Het was de Indische oceaan, die ons over het schiereiland zijne dampen met electriciteit beladen, overzond, dampen met stormen bezwangerd, die weldra over onze hoofden zouden losbarsten.

Ook hadden zich dien dag eenige andere verschijnselen voorgedaan, waarin een Anglo-Indiër zich niet had kunnen vergissen. Wolken zeer fijn stof hadden onder den marsch van den trein over den weg gedwarreld. De beweging der wielen, die weliswaar niet zeer snel was, zou toch stof hebben kunnen doen opwaaien, maar niet zoo woest en wild. Men zou gezegd hebben, dat het een wolk van die vlokjes was, die door electrische machines in beweging worden gebracht. De bodem kon dus vergeleken worden met een onmetelijken ontvanger, waarin de electriciteit zich sedert vele dagen zou hebben opgehoopt. Bovendien was dit stof met een gelen weerschijn gekleurd, van een allerzonderlingste uitwerking, terwijl in elk stofdeeltje een klein lichtend middelpunt schitterde. Er waren oogenblikken geweest, waarin ons geheele voertuig zich te midden der vlammen scheen voort te bewegen,—vlammen zonder [136]warmte, doch die, noch door hun kleur, noch door hun beweeglijkheid aan die van het St. Elmusvuur herinnerden.

Storr vertelde ons, dat hij somtijds op die wijze treinen op hunne rails had zien loopen te midden eener dubbele haag lichtend stof en Banks bevestigde dit zeggen van den machinist. Een kwartier lang had ik dit zonderlinge natuurverschijnsel zeer nauwkeurig kunnen waarnemen door de kleine vensters van het torentje, waardoor ik den weg over een lengte van vijf of zes kilometers kon gadeslaan. Deze weg, zonder boomen, was stofferig en wit verbrand door de verticale stralen der zon. Op dit oogenblik scheen het mij toe, dat de warmte van den dampkring die van den vuurhaard der machine overtrof. Het was waarlijk niet om uit te houden en toen ik onder het heen en weer zwaaien der punka een frisscher lucht kwam inademen, was ik half gestikt.

’s Avonds, tegen zeven uur, hield het Stoomhuis halt. De rustplaats, door Banks uitgekozen, was aan den zoom van een bosch met prachtige vijgeboomen, dat zich tot in het oneindige naar het noorden scheen uit te strekken. Een vrij fraaie weg doorkruiste dit bosch en beloofde ons voor den volgenden dag een aangenamer en gemakkelijker tocht onder een ruim en hoog koepeldak van groen.

De vijgeboomen, die reuzen der Hindoesche flora, zijn te beschouwen als de grootvaders, men zou kunnen zeggen als de huisvaders der plantenfamilie, omringd door hunne kinderen en kleinkinderen. Dezen, uit een zelfden wortel ontspringende, klimmen recht om den hoofdstam, waarmede zij volstrekt geen gemeenschap hebben, in de hoogte en gaan zich in de verheven vaderlijke takken verliezen. Het is wezenlijk alsof ze onder dit dichte gebladerte zijn uitgebroeid, als de kiekens onder de vleugelen hunner moeder. Daarvandaan het zonderlinge gezicht, dat deze meerdere eeuwen oude bosschen opleveren. De oude boomen gelijken op alleenstaande pilaren, het onmetelijke gewelf onderschragende, waarvan de fijne ribben op jonge vijgeboomen rusten, die op hun beurt pilaren zullen worden.

Dien avond werd het kamp met nog meer zorg ingericht dan gewoonlijk. Mocht toch de volgende dag even heet zijn als deze geweest was, dan stelde Banks zich voor de halt te verlengen, en zoo het noodig was, ’s nachts te reizen.

Kolonel Munro trouwens vond het heerlijk om eenige uren in dat schoone, schaduwrijke en kalme bosch door te brengen. Allen waren zijne meening toegedaan, dezen omdat zij werkelijk rust noodig hadden, anderen omdat zij eindelijk toch eens een dier wenschten te ontmoeten, dat een geweerschot van een Anderson of van een Gérard waardig was. Men raadt wie deze laatsten waren.

»Fox, Goûmi, ’t is pas zeven uren!” riep kapitein Hod. »Een [137]toertje in het bosch, voordat het nog geheel donker is!—Ben je van de partij, Maucler?”

Onder het sombere bladerendak der vijgeboomen. Blz. 142.

Onder het sombere bladerendak der vijgeboomen. Blz. 142.

»Mijn waarde Hod,” zei Banks, alvorens ik had kunnen antwoorden, [138]»je moest je waarlijk niet van het kamp verwijderen. De lucht voorspelt niet veel goeds. Als de storm losbarst, zal je moeielijk het kamp kunnen bereiken. Morgen, als we ons kamp blijven betrekken, kan je gaan....”

»Morgen, is het licht,” antwoordde Hod, »en juist nu is het oogenblik gunstig!”

»Dat weet ik, Hod, maar ’k ben bang voor den nacht. Wil je daarom toch vertrekken, ga dan niet ver. Over een uur is het al pikdonker en je zoudt misschien moeielijk het kamp kunnen weervinden.”

»Wees gerust, Banks. ’t Is pas zeven uren, en ’k vraag mijn kolonel slechts een permissie tot tien uren.”

»Ga je gang, mijn waarde Hod,” antwoordde Sir Edward Munro, »maar denk aan ’t geen Banks je gezegd heeft.”

»Ja, kolonel.”

Kapitein Hod, Fox en Goûmi, met uitmuntende jachtkarabijnen gewapend, verlieten het kamp en verdwenen onder de hooge vijgeboomen, die aan de rechterzijde van den weg stonden.

Ik was zoo vermoeid van de warmte en de vermoeienissen van den dag, dat ik liever thuis bleef.

Evenwel werd het vuur, op bevel van Banks, in plaats van geheel te worden uitgedoofd, slechts naar achteren van den vuurhaard geschoven, zoodat de stoom een paar atmosfeeren drukking bleef behouden. De ingenieur wilde zich voor elke mogelijkheid gereed houden.

Storr en Kâlouth hielden zich in dien tusschentijd bezig met het opdoen van brandstof en water. Een klein beekje, aan den linkerkant van den weg, verschafte hun het noodige water, en de naburige boomen het hout, dat zij benoodigd hadden om den tender te voorzien. Gedurende dien tijd hield »monsieur” Parazard zich met zijne gewone bezigheden onledig en onder het afnemen van de overblijfselen van den maaltijd, bepeinsde hij het menu voor het diner van den volgenden dag.

Het was nog vrij licht en kolonel Munro, Banks, sergeant Mac Neil en ik, gingen aan den oever van de beek ons middagslaapje houden. Deze heldere waterstroom verfrischte den dampkring, die werkelijk, zelfs op dit uur, verstikkend was. De zon was nog niet ondergegaan. Haar licht verfde de massa dampen, die men door de groote openingen tusschen het gebladerte zich allengs aan het zenith zag ophoopen, donker blauw. Het waren zware, dikke wolken, die niet door wind schenen bewogen te worden en hun beweegkracht in zichzelven schenen te bezitten.

We zaten of lagen tot omstreeks acht uren te praten. Van tijd tot tijd stond Banks op om een ruimer gezicht van den horizont te nemen, door te gaan tot aan den zoom van het bosch, dat de [139]vlakte, op minder dan een kwart mijl van het kamp, doorsneed. Toen hij terugkwam, schudde hij niet zeer gerustgesteld het hoofd.

De laatste maal vergezelden wij hem. Reeds viel de duisternis onder de vijgeboomen. Toen wij aan den zoom gekomen waren, zag ik, dat in het westen tot daar, waar zich een rij onduidelijk omschreven heuvels vertoonde die reeds met de wolken ineensmolten, zich een onmetelijke vlakte uitstrekte.

Het voorkomen van de lucht was vreeselijk in haar kalmte. Geen tochtje wind bewoog de hooge bladeren der boomen. Het was niet de rust van de ingeslapen natuur, die de dichters zoo vaak bezongen hebben, het was integendeel een zware en ziekelijke slaap. Het was alsof de atmosfeer in een toestand van spanning verkeerde en ik kon het luchtruim nergens beter bij vergelijken dan bij een stoomketel, als de te sterk saamgeperste stoom op het punt staat los te barsten.

De ontploffing was nabij.

De stormachtige wolken dreven inderdaad zeer hoog, zooals dit gewoonlijk plaatsheeft boven vlakten, en hadden breede, kromlijnige, scherp omschreven omtrekken. Zij schenen zelfs zich uit te zetten, in aantal te verminderen en in grootte toe te nemen, steeds evenwel dezelfde basis behoudende. Blijkbaar zouden ze spoedig allen tot een zelfde massa zijn opgelost, die de dichtheid der eenige wolk zou doen toenemen. Reeds smolten de kleine bijwolkjes, aan een soort van aantrekkingskracht gehoorzamende, tegen elkander aanbotsende en zich van elkander afstootende, in een verwarde massa in een.

Tegen half negen uur verscheurde een zig-zagsgewijze uitschietende, bliksemstraal, in zeer scherpe hoeken, de donkere massa op een lengte van twee duizend vijf honderd à drie duizend meters.

Vijf en zestig seconden later barstte een donderslag los en liet een lang gerekt, dof gerommel hooren, eigenaardig aan deze soort van bliksemflitsen, dat ongeveer vijftien seconden aanhield.

»Een en twintig kilometers,” zei Banks, na zijn horloge geraadpleegd te hebben. »Dat is bijna de grootste afstand, waarop de donder zich kan doen hooren. Maar als eenmaal het onweer losgebroken is, komt het spoedig en we moeten het niet afwachten. Laten we naar binnen gaan, vrienden.”

»En kapitein Hod?” zei sergeant Mac Neil.

»De donder gebiedt hem terug te komen,” antwoordde Banks. »’k Hoop dat hij zal gehoorzamen.”

Vijf minuten later waren we in het kamp terug, en namen plaats onder de veranda van het salon. [140]

[Inhoud]

XII.

Driedubbele vuren.

Indië deelt met zekere oorden van Brazilië,—die van Rio-Janeiro onder andere,—het voorrecht om van alle landen van den aardbol het meest door onweders geteisterd te worden. Wordt in Frankrijk, Engeland en Duitschland, in Midden-Europa dus, het aantal dagen van donder niet meer dan op twintig per jaar geteld, dan bedraagt dit getal jaarlijks in het Indische schiereiland meer dan vijftig.

Zooveel wat de algemeene meteorologie betreft. In dit bijzondere geval moesten wij met het oog op de omstandigheden waaronder het zich voordeed, een onweer van buitengewone hevigheid verwachten.

Zoodra wij in het stoomhuis waren teruggekomen, raadpleegde ik den barometer. Er had een plotselinge daling van twee duim—van negenentwintig tot zevenentwintig duim,1 der kwikkolom plaatsgehad.

Ik deed dit kolonel Munro opmerken.

»’k Maak me ongerust over het lang wegblijven van kapitein Hod en zijn metgezellen,” antwoordde hij mij. »Het onweer is op punt van los te barsten, de nacht komt, het wordt steeds donkerder. Jagers gaan altijd verder dan ze beloven en zelfs verder dan ze zelven willen. Hoe zullen ze den weg in die diepe duisternis vinden?”

»Die dwazen!” zeide Banks. »’t Is onmogelijk geweest ze reden te doen verstaan! Zeer zeker zouden ze beter gedaan hebben niet te vertrekken!”

»’t Is waar, Banks, maar ze zijn nu eenmaal vertrokken,” antwoordde kolonel Munro, »en we moeten al ’t mogelijke doen om ze te vinden.”

»Is er geen middel hun de plaats te doen kennen waar we zijn?” vroeg ik den ingenieur.

»Jawel,” antwoordde Banks, »door onze electrische vuren te ontsteken, die een groot lichtvermogen bezitten en van zeer ver gezien worden. ’k Ga den stroom stellen.”

»Uitmuntend idée, Banks.”

»Wilt u dat ik er op uit ga om kapitein Hod op te zoeken?” vroeg de sergeant.

»Neen, mijn oude Neil,” antwoordde kolonel Munro, »je zoudt hem toch niet vinden en ook verdwalen.” [141]

Zij droegen Goûmi in hunne armen. Blz. 148.

Zij droegen Goûmi in hunne armen. Blz. 148.

Banks haastte zich nu om gebruik te maken van de vuren waarover hij beschikte. De elementen der kolom werden in werking gesteld, de stroom geleid en al spoedig wierpen de twee oogen van [142]den IJzeren Reus, als twee electrische seinvuren hun schitterenden lichtbundel onder en door het sombere bladerengewelf der vijgeboomen. Zeker is het, dat dit licht in den donkeren nacht van zeer ver moest gezien worden en onze jagers tot gids kon verstrekken.

Op dit oogenblik barstte er een soort van orkaan van ongekende hevigheid los. Hij verscheurde de takken der boomen, richtte zich schuins naar den bodem en floot door de dunne zuilen der vijgeboomen, alsof hij door de welluidende pijpen van een kabinetorgel gesuisd had.

In een oogenblik werd de weg als bezaaid met een stortvloed van losgerukte takken en bladeren. Deze aanhoudende regen van met kracht op het dak van het stoomhuis neergeworpen boomloof, veroorzaakte een geluid als van aanhoudenden donder.

Wij moesten de wijk nemen naar het salon en al de vensters sluiten. Er viel nog geen regen.

»’t Schijnt een soort van »tofan” te zijn,” zei Banks.

De Hindoes geven dezen naam gewoonlijk aan de woeste en plotseling opkomende orkanen, die meer in het bijzonder de bergachtige streken verwoesten en zeer in het land geducht zijn.

»Storr!” riep Banks den machinist toe, »heb je de schietgaten van het torentje zorgvuldig gesloten?”

»Ja, mijnheer Banks,” antwoordde de machinist. »Van dien kant is er niets te vreezen.”

»Waar is Kâlouth?”

»Hij heeft juist den tender van brandstof voorzien.”

»Morgen,” antwoordde de ingenieur, »ligt het hout overal voor ’t oprapen! De wind wordt houthakker en bespaart ons veel arbeid! Blijf onder stoom, Storr en kom weer schuilen!”

»Dadelijk, mijnheer.”

»Zijn je kuipen vol, Kâlouth?” vroeg Banks.

»Ja, mijnheer Banks,” antwoordde de stoker. »We hebben nu genoeg water.”

»Goed, maar kom binnen! kom binnen!”

De machinist en de stoker hadden weldra in het tweede rijtuig plaatsgenomen.

De bliksemstralen volgden elkander toen snel op, terwijl de ontploffing der electrische wolken een dof gerommel deed hooren. De »tofan” had den dampkring niet verfrischt. Het was een verschroeiende wind, die verbrandde alsof hij uit een heeten oven woei.

Sir Edward Munro, Banks, Mac Neil en ik, we verlieten de zaal slechts om onder de veranda te gaan. Onze blikken naar de toppen der vijgeboomen richtende, zag men het gebladerte zich als fijn zwart kantwerk tegen de brandende lucht afteekenen. Geen bliksemstraal of hij werd een paar seconden later door donderslagen gevolgd. Nauwlijks had de echo tijd gehad uit te sterven of een [143]nieuwe donderslag werd door haar teruggekaatst. Ook was aanhoudend een diepe bas als grondtoon te hooren, waartegen dan de eigenaardige kort afgebroken ontploffingen uitkwamen, die Lucretius zoo te recht vergeleken heeft met het scherpe geluid van papier dat verscheurd wordt.

»Hoe is ’t mogelijk, dat de storm ze nog niet naar huis gejaagd heeft!” zei kolonel Munro.

»Misschien,” antwoordde de sergeant, »hebben kapitein Hod en zijne metgezellen een schuilplaats in het bosch gevonden, in een hollen boom of in een rotsholte en staan ze eerst morgen voor onze oogen! Het kamp is altijd daar om ze te ontvangen!”

Banks schudde het hoofd als iemand, die niet gerust is. Hij scheen de meening van Mac Neil niet te deelen.

Op dit oogenblik,—het was bijna negen uren,—begon het buitengewoon hard te regenen. Deze regen was vermengd met énorme hagelsteenen, die ons steenigden en op het luidklinkend dak van het Stoomhuis neer knetterden. Het was als het geroffel van honderden trommen, zoodat het onmogelijk was zich te hooren spreken, al had het geratel van den donder het luchtruim niet vervuld. Van alle kanten dwarrelden de door den hagel verscheurde bladeren der vijgeboomen rond.

Banks kon zich te midden van dat oorverdoovend geraas niet doen hooren en strekte toen den arm uit om ons opmerkzaam te maken op de hagelsteenen, die tegen de zijden van de IJzeren Reus aansloegen.

Het was ongeloofelijk. Alles flikkerde bij de aanraking met die harde lichamen. Men zou gezegd hebben, dat wat uit de wolken viel, werkelijke druppels waren van een in smelting verkeerend metaal, die het plaatijzer treffende, een lichtstraal terugwierpen. Dit natuurverschijnsel toonde hoe sterk de atmosfeer met electriciteit verzadigd was. Onophoudelijk werd de dampkring door den bliksem doorkruist, zoodat alles in vuur en vlam scheen te staan.

Banks gaf ons met een gebaar te verstaan, dat we in het salon zouden gaan en sloot de deur, die op de veranda uitkwam. Het was toch hoogst gevaarlijk zich in de open lucht aan den schok der electrische stroomen bloot te stellen.

Wij waren nu binnen in diepe duisternis gehuld, die door het onophoudelijk weerlichten buiten, nog dieper gemaakt werd. Hoe groot was niet onze verbazing toen we zagen, dat zelfs ons speeksel lichtend was! Het bleek dat we door en door met de omringende vloeistof verzadigd waren.

»We spogen vuur,” om de uitdrukking te gebruiken, die gediend heeft om dit zeldzaam voorkomend, maar altijd ontzettend natuurverschijnsel te kenmerken. En waarlijk, te midden van al die vlammen, zoowel van binnen als van buiten, te midden van [144]het woeste geweld dier vreeselijke donderslagen, altijd vergezeld van felle bliksemstralen, moest wel den koelbloedigste onder ons het hart sneller kloppen.

»En zij!” sprak kolonel Munro.

»Zij!.... zij!.... zij!” antwoordde Banks.

We maakten ons nu zeer ongerust en konden niets doen om kapitein Hod en zijne metgezellen te hulp te komen.

Indien zij werkelijk een schuilplaats gevonden hadden, dan kon het slechts onder de boomen zijn en men weet welke gevaren men onder dergelijke omstandigheden gedurende het onweer loopt. Hoe zouden ze zich in dat dichte bosch op vijf of zes meters van de loodlijn af hebben kunnen plaatsen, die door het uiteinde van de langste takken gaat,—zooals dit den personen, die in de nabijheid van boomen door het onweêr verrast worden, wordt aanbevolen?

Dit alles kwam mij in de gedachte, toen een donderslag, korter afgebroken dan een der anderen, plotseling losbarstte. Een tusschenpoos van nauwlijks een seconde was er tusschen den slag en den bliksem verloopen.

Het Stoomhuis trilde er van en werd als van den grond opgelicht. Ik dacht niet anders of de trein zou omvervallen.

Op hetzelfde oogenblik verspreidde er zich een sterke lucht,—de doordringende lucht van salpeterdamp,—en ongetwijfeld zou het regenwater, gedurende dit onweer verzameld, een groote hoeveelheid salpeterzuur bevat hebben.

»De bliksem is ergens ingeslagen....” zei Mac Neil.

»Storr! Kâlouth! Parazard!” schreeuwde Banks.

De drie mannen stormden de zaal binnen. Gelukkig was niemand getroffen.

De ingenieur opende toen de deur der veranda en begaf zich op het balkon.

»Daar!.... kijk!....” riep hij.

Op tien passen afstand, links van den weg, was een énorme vijgeboom door den bliksem getroffen. Bij het onophoudelijk lichten, kon men zien als op klaarlichten dag. De ontzaglijke stam, die door zijne uitspruitsels niet meer kon gedragen worden, was dwars over de naburige boomen heen gevallen. Hij was in zijn geheele lengte netjes van den bast ontdaan en een lange reep schors, door de rukwinden als een slang heen en weder bewogen, zweepte al draaiende de lucht. Dit afscheuren van den bast moest zeker van onderen naar boven geschied zijn, onder de werking van een buitengewoon hevigen, opstijgenden bliksemstraal.

»’t Scheelde weinig of het Stoomhuis was getroffen!” zei de ingenieur. »Toch moeten we blijven, want ’t is hier nog veiliger schuilplaats dan die der boomen!”

»Laat ons dus blijven,” antwoordde kolonel Munro. [145]

Een nieuwe donderslag. Blz. 151.

Een nieuwe donderslag. Blz. 151.

Op dit oogenblik deed zich een geschreeuw hooren. Waren het onze metgezellen, die eindelijk terug kwamen?

»’t Is de stem van Parazard,” zei Storr. [146]

En werkelijk was het de kok, die, onder de achterste veranda staande, ons luidkeels riep.

We ijlden onmiddellijk naar hem toe.

Op minder dan honderd meters afstand, achter en aan de rechterzijde van het kamp, stond het vijgeboomenbosch in brand. De hoogste toppen der boomen verdwenen reeds in de vlammen. De brand nam met ongeloofelijke hevigheid toe in de richting van het Stoomhuis, dat dus in het grootste gevaar verkeerde.

Een langdurige gebrek aan regen, de hooge temperatuur gedurende de drie maanden van het heete jaargetijde, hadden boomen, struiken, kruiden en planten verdroogd. De brand voedde zich met al die licht ontvlambare brandstoffen en, zooals het menigmaal in Indië gebeurt, dreigde het geheele bosch verteerd te worden.

En werkelijk zag men dat het vuur al grootere kringen beschreef en hoe langer hoe dichter naderde. Indien het de plek van het kamp bereikte, zouden binnen weinige minuten de twee wagens vernield zijn, want hunne dunne paneelen konden ze niet voor het vuur beschermen, als de dikke wanden van plaatijzer van een koffer dit kunnen.

Zwijgend stonden wij dit gevaar aan te zien. Kolonel Munro kruiste zich de armen en zeide eenvoudig:

»Banks, jij bent de man om ons hieruit te helpen!”

»Ja, Munro,” antwoordde de ingenieur, »en daar we geen enkel middel hebben, om den brand te blusschen, moeten we hem ontvluchten!”

»Te voet?” riep ik uit.

»Neen, met onzen trein.”

»En kapitein Hod en zijn metgezellen?” zei Mac Neil.

»We kunnen hen niet helpen! als ze vóór ons vertrek niet terug zijn, vertrekken we toch!”

»We kunnen ze toch niet aan hun lot overlaten!” zei de kolonel.

»Munro,” antwoordde Banks, »als de trein in veiligheid zal zijn, buiten het bereik van het vuur, zullen we terugkomen en het bosch doorzoeken totdat we ze gevonden hebben!”

»Ga je gang dan maar, Banks,” antwoordde kolonel Munro, die zich naar de meening van den ingenieur moest schikken, omdat zij werkelijk de eenige geschikte bleek.

»Storr,” zei Banks, »naar je machine! Kâlouth, naar je stoomketel, en stook de vuren op! Welke drukking op den manometer?”

»Twee atmosfeeren,” antwoordde de machinist.

»Binnen tien minuten moeten we er vier hebben! Komt, mijne vrienden, komt!”

De machinist en de stoker lieten geen oogenblik verloren gaan. Het duurde niet lang of een stortvloed van zwarten rook ontwrong zich aan de tromp van den olifant en vermengde zich met de stroomen [147]regen, die de reus scheen te trotseeren. De bliksemstralen, die het luchtruim doorkliefden, beantwoordde hij met een dichten vonkenregen. Een straal van stoom floot in den schoorsteen en de kunstmatige trekking verhaastte de verbranding van het hout, dat Kâlouth in zijn oven ophoopte.

Sir Edward Munro, Banks en ik, wij waren onder de achterste veranda gebleven, van waar wij de vorderingen van den brand in het bosch konden waarnemen. Zij waren snel en vreeselijk om aan te zien. De groote boomen stortten in den onmetelijken vuurhaard, de takken knapten met een geluid als van revolverschoten, de lianen wrongen zich van den eenen stam naar den anderen en het vuur deelde zich bijna onmiddellijk aan nieuwe brandstof mede. Binnen vijf minuten was de verbranding vijftig meters vooruit gegaan, terwijl de vlammen, verdeeld en verscheurd door den stormwind, zich tot zulk een hoogte verhieven, dat de bliksemstralen ze in alle richtingen doorploegden!

»Binnen vijf minuten moeten we de plek verlaten hebben!” zei Banks, »of alles vliegt in den brand!”

»Hij gaat snel, die brand!” antwoordde ik.

»We zullen sneller gaan dan hij!”

»Als Hod en zijn metgezellen maar terug waren!” zei sir Edward Munro.

»Gefloten, gefloten!” riep Banks uit. »Ze zullen ’t misschien hooren!”

En, op het torentje toesnellende, deed hij dadelijk de lucht van de schrille tonen der stoomfluit weergalmen, die scherp tegen het diepe gerommel van den donder uitkwamen en ver moesten gehoord worden.

Men kan zich dezen toestand voorstellen, men kan hem niet beschrijven.

Van den eenen kant was men genoodzaakt zoo snel mogelijk te vluchten, van den anderen kant verplicht op hen, die nog niet terug waren, te wachten!

Banks was naar de achter veranda teruggekeerd. De zoom van den brand was nu tot minstens vijftig voet van het stoomhuis voortgeschreden. Een ondraaglijke hitte kwam tot ons over en de brandende lucht zou ons weldra de ademhaling beletten. Talrijke vuurspranken vielen reeds op onzen trein neder, die evenwel, zeer gelukkig, in zekere mate door de stortvloeden beschermd werd, doch blijkbaar niet tegen den rechtstreekschen aanval van het vuur bestand zou zijn.

De machine deed steeds haar schel gefluit hooren, doch noch Hod, noch Fox, noch Goûmi kwamen voor den dag.

Op dit oogenblik vervoegde de machinist zich bij Banks en zeide hem dat alles gereed was. [148]

»Welnu, op marsch dan, Storr!” antwoordde Banks, »maar niet al te snel vooruit!.... Juist snel genoeg om ons buiten het bereik van den brand te houden!”

»Wacht nog wat, Banks!” zei kolonel Munro, die niet kon besluiten het kamp te verlaten.

»Nog drie minuten, Munro,” antwoordde Banks koel, »maar niet langer. Over drie minuten zal de trein van achteren vuur vatten!”

Er verliepen twee minuten. Het was nu onmogelijk langer onder de veranda te blijven. Het plaatijzer begon te blakeren en was zoo heet, dat men het niet kon aanraken. Het was hoogst onvoorzichtig slechts eenige oogenblikken langer te blijven!

»Op marsch, Storr!” riep Banks.

»Daar zijn ze!” riep de sergeant uit.

Kapitein Hod en Fox vertoonden zich rechts van den weg, Goûmi als een onbezield lichaam in de armen dragende en kwamen met hem aan de voettrede van achteren.

»Dood!” riep Banks uit.

»Neen, door den bliksem getroffen, die zijn geweer in de hand verbrijzeld heeft,” antwoordde kapitein Hod, »en alleen aan het linkerbeen verlamd!”

»God zij geloofd!” zei kolonel Munro.

»Dank, Banks!” voegde de kapitein er bij. »Zonder je gefluit, zouden we het kamp nooit hebben kunnen terugvinden!”

»Op marsch!” riep Banks, »op marsch!”

Hod en Fox waren in den trein gesprongen, en Goûmi, die het gebruik zijner zintuigen niet verloren had, werd in zijn kamertje neergelegd.

»Welke drukking hebben we nu?” vroeg Banks, die even naar den machinist gegaan was.

»Bijna vijf atmosfeeren,” antwoordde Storr.

»Op marsch!” herhaalde Banks.

Het was half elf uur. Banks en Storr plaatsten zich in het torentje. De regulateur werd geopend, de stoom stortte zich in de cilinders, het eerste gebriesch deed zich hooren en de trein ging te midden van het driesoortige licht, voortgebracht door den brand van het bosch, de electrische vuren en den bliksem in het eerst langzaam voorwaarts.

Met weinige woorden vertelde kapitein Hod ons de lotgevallen van zijn tocht. Zijne metgezellen en hij hadden geen spoor van dieren ontmoet. Met het opkomende onweer kwam de duisternis sneller en vooral dieper dan ze zich hadden voorgesteld. De eerste donderslag verraste hen dus toen ze zich reeds meer dan drie mijlen van het kamp af bevonden. Toen wilden ze op hunne schreden terugkeeren, maar wat ze ook deden om zich te orienteeren, waren ze al spoedig te midden van de groepen vijgeboomen, [149]die allen op elkander gelijken, verdwaald, terwijl geen enkel pad hun de goede richting aanwees.

Deze door den schrik waanzinnige dieren.... Blz. 151.

Deze door den schrik waanzinnige dieren.... Blz. 151.

Het onweer barstte nu met buitengewone hevigheid los. Op dit [150]oogenblik bevonden ze zich alle drie buiten het bereik van het electrische licht en konden ze zich dus niet in rechte lijn naar het Stoomhuis richten. De hagel en de regen vielen in stroomen neder en geen schuilplaats behalve het onvoldoende bladerendak, dat weldra doorboord was, beschutte hen.

Eensklaps barstte een donderslag los op hetzelfde oogenblik dat een felle bliksemstraal nederschoot. Goûmi viel door den bliksem getroffen bij kapitein Hod, aan de voeten van Fox neder. Van het geweer, dat hij in de hand hield, bleef niets dan de kolf over. In een oogwenk was het beroofd van loop, slot, trekker, van alles in één woord wat er van metaal aan het geweer wordt aangetroffen.

Zijne metgezellen dachten dat hij dood was. Gelukkig evenwel was dit zoo niet, maar zijn linkerbeen was, hoewel niet rechtstreeks, door den bliksem getroffen, verlamd. Het was den armen Goûmi onmogelijk een voet te verzetten. Men moest hem dus dragen. Tevergeefs drong hij er op aan hem te laten waar hij was, men kon hem dan later wel komen halen. Zijne metgezellen wilden dit volstrekt niet, de een nam hem bij de schouders op, de andere aan de voeten en goed schiks, kwaad schiks, namen zij den tocht door het donkere bosch aan.

Twee uren achtereen dwaalden Hod en Fox op goed geluk rond, nu eens stilhoudende, dan hun marsch weder hervattende, zonder een enkel teeken, dat hun de richting naar het Stoomhuis aanwees.

Gelukkig drong eindelijk het schrille geluid van de stoomfluit, duidelijker hoorbaar dan wanneer het geweerschoten geweest waren, boven het geraas der elementen, tot hen door. Het was de stem van den IJzeren Reus.

Een kwartier later, kwamen zij juist aan op het oogenblik dat de halt weldra zou verlaten zijn. Het was meer dan tijd!

Mocht evenwel de trein zich op den breeden en effen weg van het bosch voortspoeden, de brand ging even spoedig als hij. Wat het gevaar dreigender maakte, was dat de wind veranderd was, wat meermalen bij onweer plaatsheeft. Inplaats van ter zijde, waaide hij nu van achteren en blies door zijn hevigheid het vuur nog meer aan. Het vuur maakte zichtbaar vorderingen. Het regende brandende takken en gloeiende spranken te midden van een wolk heete asch, van den grond opgewaaid, alsof een krater allerlei brandbare voorwerpen in het luchtruim had uitgebraakt. En werkelijk kon men dezen boschbrand nergens beter bij vergelijken dan bij den loop van een stroom lava, zich een weg door de vlakte banende en alles op zijn weg vernietigende.

Banks had het oog op dit alles en, al had hij het niet gezien, zou hij het gemerkt hebben aan den verschroeienden wind, die den adem beklemde.

Men ging dus sneller voorwaarts, alhoewel dit op dien onbekenden [151]weg niet zonder gevaar was. Doch de weg was door den regen zoo diep uitgehold, dat de machine niet zoo hard kon werken als de ingenieur het wel gewenscht had.

Tegen half twaalf uur was er een nieuwe donderslag en was de bliksem opnieuw ingeslagen! We uitten een kreet van ontzetting en dachten dat Banks en Storr beiden getroffen waren in het torentje van waaruit zij den trein bestuurden.

Dit ongeluk was ons evenwel bespaard geworden. Het was onze olifant, die door de electrische ontlading aan de punt van een zijner lange hangende ooren getroffen was.

Gelukkig was de machine er volstrekt niet door beschadigd, en het scheen dat de IJzeren Reus de donderslagen wilde beantwoorden door zijn sneller brieschend geluid.

»Hoera!” schreeuwde kapitein Hod, »hoera! Een olifant van vleesch en been zou stellig gevallen zijn! Gij, gij trotseert den bliksem en niets kan je tegenhouden! Hoera, IJzeren Reus, hoera!”

Nog een half uur lang bleef de trein denzelfden afstand bewaren. Uit vreeze al te hard ergens tegen aan te stooten, gaf Banks hem slechts de noodige snelheid om niet door het vuur bereikt te worden.

Van de veranda waar kolonel Munro, Hod en ik plaats genomen hadden, zagen wij bij het licht door den brand en den bliksem verspreid, groote schaduwen voorbijgaan. Het waren eindelijk roofdieren!

Uit voorzorg greep kapitein Hod zijn geweer, want het was mogelijk, dat de door den schrik waanzinnige dieren zich op den trein wilden werpen om er een schuilplaats te zoeken.

En werkelijk wilde een reusachtige tijger dit beproeven, doch een ontzettenden sprong nemende, bleef hij met den nek tusschen twee uitspruitsels van een vijgeboom vastzitten. Toen deze zich nu onder den storm boog, spande hij zijne loten als twee énorme koorden, die het dier verworgden.

»Arm dier!” zei Fox.

»Die wilde dieren,” antwoordde kapitein Hod, »zijn geschapen om behoorlijk door een karabijnkogel gedood te worden en niet op zulk een ellendige manier! Jawel, arm dier!”

Waarlijk, het liep den kapitein niet mede! Toen hij tijgers zocht, zag hij ze niet en toen hij ze niet meer zocht, gingen ze hem in de vlucht voorbij, zonder dat hij ze kon schieten, of ze kwamen om als een muis in den val!

Ten een ure ’s morgens verdubbelde het gevaar nog, hoe groot het tot nog toe ook geweest ware.

Onder den invloed van de ongestadige winden, die al de streken van het kompas doorliepen, had de brand den weg voor ons bereikt en waren we nu van alle kanten ingesloten.

Intusschen was het onweer nu zeer in hevigheid afgenomen, zooals [152]dit bijna onveranderlijk gebeurt, als deze luchtverschijnselen boven een bosch heen gaan, waarvan de boomen allengs de electrische stof onttrekken en uitputten. Doch zoo de bliksemstralen zeldzamer waren en de donderslagen zich in langere tusschenpoozen lieten hooren, zoo de regen met minder hevigheid nederviel, streek daarentegen de wind steeds met eene ongeloofelijke woede langs den grond.

Het kostte wat het wilde, men moest den gang van den trein verhaasten, op het gevaar af in onzachte aanraking met eenig voorwerp te komen of hem in een diepen kuil te storten.

Banks ging er dan ook toe over, maar hij deed het met een verwonderlijke koelbloedigheid, den blik gevestigd houdende door de lensvormige glazen van het torentje, de hand aan den regulateur, dien zij niet meer verliet.

De weg scheen nog slechts half open tusschen twee rijen vuur. Het was dus noodzakelijk tusschen deze twee rijen door te gaan.

Banks aarzelde niet en stuurde den trein er tusschen door met een snelheid van zes à zeven mijlen per uur.

Ik dacht dat wij er zouden blijven, vooral toen men een vijftig meters ver, een zeer nauwe plaats van den oven moest passeeren. De wielen van den trein knarsten over de gloeiende kolen, die den grond bedekten en een brandende atmosfeer omgaf hem geheel!....

Gelukkig waren wij er door!

Eindelijk deed zich te twee uur ’s morgens de uiterste zoom van het bosch in het licht der nu zeldzame bliksemstralen voor. Achter ons ontvouwde zich een uitgestrekt panorama van vlammen. De brand zou niet eerder gebluscht zijn, dan na den laatsten vijgeboom van het onmetelijk woud verteerd te hebben.

Toen het dag was, hield de trein eindelijk op; het onweer was geheel geweken en men richtte een voorloopig kamp in.

Onze olifant werd met zorg onderzocht en nu bleek het, dat de punt van het rechteroor door verscheidene gaatjes doorboord was.

Ongetwijfeld ware onder zulk een bliksemstraal ieder ander dier dan een dier van ijzer, gevallen om zich niet weder op te richten en zou de trein in nood snel door het vuur verslonden zijn!

Ten zes ure ’s morgens, werd de reis na een korte rust voortgezet en ten twaalf ure kampeerden wij in de omstreken van Rewah.


1 Omstreeks zeven honderd dertig millimeters.

[Inhoud]

XIII.

Heldendaden van kapitein Hod.

De halve dag van den 5n Juni en de volgende nacht werden [153]rustig in het kamp doorgebracht. Na zooveel vermoeienissen en doorgestane gevaren, hadden wij die rust hoog noodig.

Het dier nam opnieuw een sprong. Blz. 158.

Het dier nam opnieuw een sprong. Blz. 158.

Het was nu niet meer het koninkrijk Oude, dat zijne vruchtbare [154]vlakten voor ons uitbreidde; het Stoomhuis vervolgde toen zijn reis door het grondgebied, steeds vruchtbaar, doch met »nullahs”, of bergkloven doorsneden, dat Rohilkhande genoemd wordt. Bareilli is de hoofdstad van den uitgestrekten vierhoek van honderd vijf en vijftig duizend mijlen kustland, rijkelijk besproeid door de talrijke takken van de Cogra, hier en daar bepoot met prachtige mangoboomen en bezaaid met dichte jungles, die evenwel allengs plaatsmaken voor bebouwde velden.

Daar was het middelpunt van den opstand na de inneming van Delhi; daar was het tooneel van een der veldtochten van sir Colin Campbell; daar was de legerafdeeling van den brigade-generaal Walpole in den aanvang niet gelukkig: daar kwam een vriend van sir Edward Munro om het leven, de kolonel van het 93e regiment Schotten, dat zich in het gevecht van den 14n April bij de twee belegeringen van Lucknow onderscheiden had.

Met het oog op de gansche inrichting van dit grondgebied, kon geen ander gunstiger geweest zijn voor onzen trein. Fraaie, effen wegen, gemakkelijk over te steken stroomen tusschen de twee belangrijker slagaderen die van het noorden komen, alles bracht mede dit gedeelte van ons reisplan gemakkelijk te maken. Er bleef ons slechts nog eenige honderden kilometers te doorloopen over, alvorens de eerste verheffing van den bodem te gevoelen, die de vlakte met de bergen van Népaul verbindt.

Alleen slechts moest nu ernstig rekening gehouden worden met het regenseizoen. De regentijd doet zich heviger in de kuststreek gevoelen dan binnen in het schiereiland en duurt ook wat langer. De reden hiervan is dat de wolken zich ontlasten alvorens het midden van Indië te bereiken, doch behalve dat veranderen zij eenigszins van richting door den slagboom der hooge bergen. Op de kust van Malabar begint de moesson in de maand Mei; in de centrale en noordelijke provinciën, doet hij zich slechts eenige weken later gevoelen, in de maand Juni.

Nu bevonden wij ons juist in Juni en in deze bijzondere, doch vooruit geziene omstandigheden zou onze reis voortgezet worden.

Alvorens evenwel met de mededeeling onzer lotgevallen verder te gaan, moet ik zeggen dat het met onzen braven Goûmi, zoo ongelukkig door den bliksem ontwapend, den volgenden dag reeds beter ging. De verlamming van zijn linkerbeen was slechts tijdelijk. Hij hield er niets uit over, maar scheen toch eenigen wrok tegen het hemelvuur te koesteren.

Op de twee dagen van den 6n en 7n Juni, had kapitein Hod met behulp van Phann en Black gelukkige jacht. Hij kon toch een paar antilopen, hier »nilgaus” genaamd, schieten. Dit zijn de blauwe ossen der Hindoes, die men juister herten zou moeten noemen, omdat zij meer op herten dan op de stamgenooten van [155]den god Apis gelijken. Men zou ze zelfs parelgrijze herten kunnen noemen en hunne kleur herinnert voorzeker meer aan de kleur van een stormachtige lucht dan aan die van een azuurblauwen hemel. Men verzekert evenwel, dat bij eenigen dezer prachtige dieren met kleine, scherpe en rechte horens, langen en een weinig gewelfden kop, het haar bijna blauw wordt,—een kleur die de natuur den viervoetigen dieren standvastig schijnt geweigerd te hebben, zelfs den blauwen vos, wiens pels eerder zwart is.

Toch waren dit de roofdieren nog niet, waarvan kapitein Hod droomde. Evenwel is de nilgau, al is het geen roofdier, gevaarlijk, wanneer hij licht gekwetst den jager aanvalt. Een eerste kogel van den kapitein, een tweede van Fox, stuitten deze tweede prachtige dieren in hun vaart. Zij werden als in de vlucht geschoten. Voor Fox was het dan ook slechts vliegend wild!

»Monsieur” Parazard, evenwel dacht er heel anders over en de heerlijk gebraden bouten, die hij ons dien dag opdischte, deden ons tot zijne meening overhellen.

Den 8n Juni, met het krieken van den dag, verlieten wij ons kamp, dat bij een klein dorp van Rohilkhande was opgeslagen. Wij waren er den vorigen avond aangekomen, na de veertig kilometers, die het van Rewah scheiden, te hebben afgelegd. Onze trein had dus slechts met een zeer gematigde snelheid gereisd over een grond, dien de regens steeds weeker maakten. Bovendien begonnen de beken te zwellen, terwijl verscheidene doorwaadbare plaatsen onze reis eenige uren vertraagden. Doch, aan een paar dagen waren wij niet gebonden. Wij waren toch zeker vóór het einde van Juni de bergachtige streek te bereiken, waar wij ons gedurende eenige maanden van den zomer met het Stoomhuis wilden ophouden, als te midden van een sanitarium. Wij behoefden ons dus niet ongerust hierover te maken.

Dien dag van den 8n miste kapitein Hod een prachtig schot.

Terzijde van den weg bevonden zich dichte jungles van bamboes, zooals men er velen rondom de dorpen aantreft, die gebouwd schijnen in bloemenkorfjes. Het was nog de echte jungle niet, zooals die zoo vaak in Hindostan op de woeste, naakte, onvruchtbare vlakte wordt aangetroffen, en waarboven grijsachtige struiken uitsteken. Wij bevonden ons integendeel in een bebouwd land, te midden van vruchtbare landouwen, die gewoonlijk waren afgedeeld in moerassige rijstvelden.

De IJzeren Reus ging bedaard voorwaarts, bestuurd door de hand van Storr en wierp fraaie rookwolkjes uit, die door den wind over het bamboes langs den weg verspreid werden.

Eensklaps sprong een dier met verbazende vlugheid op den nek van onzen olifant.

»Een tchîta! een tchîta!” riep de machinist. [156]

Op dezen kreet snelde kapitein Hod naar het voorste balkon en greep een geweer, dat daar altijd gereed stond.

»Een tchîta!” riep hij op zijn beurt.

»Schiet hem dan toch!” schreeuwde ik.

»’k Heb den tijd!” antwoordde kapitein Hod, die zich vergenoegde met op het dier aan te leggen.

De tchîta is een soort van luipaard, in Indië thuis behoorende, niet zoo groot als de tijger, maar bijna even zoo geducht, zoo vlug, lenig en sterk is hij.

Kolonel Munro, Banks en ik wij hielden hem onder de veranda staande in ’t oog, en wachtten altijd op het schot van den kapitein.

Blijkbaar had zich de luipaard op het gezicht van onzen olifant vergist. Hij had zich stoutmoedig op hem geworpen, doch daar waar hij levend vleesch meende te vinden, waarin hij zijne tanden of klauwen kon slaan, was het vleesch van plaatijzer, dat noch zijn tanden, noch zijn klauwen konden oprijten. Woedend over dit slechte resultaat, klampte hij zich aan de lange ooren van het gewaande dier vast, en was ongetwijfeld op punt het weder los te laten, toen hij ons opmerkte.

Kapitein Hod bleef steeds op hem aanleggen, als een jager, die zeker van zijn schot is en het dier slechts op het juiste oogenblik en op de juiste plek wil treffen.

De tchîta richtte zich brullende op. Zeker gevoelde hij het gevaar, maar scheen het niet te willen ontvluchten. Misschien zocht hij het gunstige oogenblik om zich op de veranda te werpen.

Werkelijk zagen wij hem weldra naar den kop van den olifant kruipen, met zijne pooten den snuit, die tot schoorsteen diende, omvatten en daarna naar de opening klimmen, waaruit de stoom ontsnapte.

»Schiet dan toch, Hod!” zei ik weder.

»’k Heb den tijd,” antwoordde de kapitein.

Daarna, zich tot mij wendende, vroeg hij, zonder echter den luipaard, die naar ons keek, uit het oog te verliezen:

»Heb je nooit een tchîta gedood, Maucler?”

»Nooit.”

»Wil je er een dooden?”

»Kapitein,” antwoordde ik, »’k wil je dat prachtige schot niet ontnemen....”

»Wat dat betreft,” zei Hod, »’t is toch geen schot voor een jager! Neem een geweer en leg op het schoudergewricht van het dier aan! Als je mis schiet, zal ik het in de vlucht raken!”

»Nu, goed.”

Fox gaf mij een karabijn met dubbelen loop aan, die hij in de hand hield. Ik nam haar aan, spande den haan, legde op het [157]schoudergewricht van het dier aan, dat zich steeds onbeweeglijk hield en schoot.

»Eindelijk!” riep Hod uit. Blz. 163.

»Eindelijk!” riep Hod uit. Blz. 163.

Het dier, gekwetst, doch licht, nam een geweldigen sprong, en [158]over het torentje van den machinist heen gaande, stortte het zich op het eerste dak van het Stoomhuis neder.

Welk een goede jager kapitein Hod ook ware, hij had den tijd niet gehad het in het voorbijgaan te treffen....

»Pas op, Fox, pas op!” riep hij uit.

En beiden snelden van de veranda af en posteerden zich in het torentje.

De luipaard, die heen en weer ging, wierp zich op het tweede dak, na het brugje te zijn overgesprongen.

Op het oogenblik dat de kapitein zou schieten, nam het dier opnieuw een aanloop, die het op den grond deed neerkomen, richtte zich met een krachtigen sprong in de hoogte en verdween in de jungle.

»Stop! stop!” riep Banks den machinist haastig toe, die, den stoom afsluitende, de wielen van den trein door middel van den remtoestel oogenblikkelijk tot staan bracht.

De kapitein en Fox sprongen op den weg en wierpen zich in het dichte kreupelhout om den tchîta te bereiken.

Eenige minuten luisterden wij niet zonder eenig ongeduld of zich ook een geweerschot deed hooren, doch te vergeefs en de twee jagers kwamen met ledige handen terug.

»Verdwenen! gevlogen!” riep kapitein Hod uit, »en zelfs geen spoor van bloed op den grond!”

»’t Is mijn schuld!” zei ik tot den kapitein, »en ’t zou beter geweest zijn, als gij op dien tchîta geschoten hadt, inplaats van het aan mij over te laten! Gij zoudt hem niet gemist hebben!”

»En gij hebt hem toch geraakt, daar ben ik zeker van,” antwoordde Hod, »maar niet op de goede plaats!”

»Die zal mijn acht en dertigste en uw een en veertigste niet zijn, kapitein!” zei Fox, tamelijk onthutst.

»Ook goed!” zei Hod, op een toon van gemaakte onverschilligheid, »een tchîta is geen tijger. Als dat het geval niet geweest was, mijn waarde Maucler, zou ik het niet van me hebben kunnen verkrijgen, u dat schot af te staan!”

»Aan tafel, mijne vrienden,” zei toen kolonel Munro. »Het ontbijt wacht ons en dat zal u troosten....”

»Des te meer nog,” zei Mac Neil, »omdat alles de schuld van Fox is!”

»Mijn schuld?” antwoordde de oppasser, die niets in zijn schik was over deze onverwachte opmerking.

»Ongetwijfeld, Fox,” hernam de sergeant. »De karabijn, die je mijnheer Maucler hebt overhandigd, was slechts met hagel No. 6 geladen!”

En Mac Neil liet de tweede patroon zien, die hij uit het geweer gehaald had waarvan ik me bediend had. Zij bevatte werkelijk niets anders dan patrijzenhagel. [159]

»Fox!” zei kapitein Hod.

»Kapitein?”

»Twee dagen politiekamer!”

»Tot uw orders, kapitein!”

En Fox begaf zich naar zijn kamertje, vast besloten binnen acht en veertig uren niet meer voor ons te verschijnen. Hij was zeer beschaamd over zijn vergissing en wilde zijn schande verbergen.

Den volgenden dag, 9 Juni, doorkruisten Hod, Goûmi en ik, gedurende den halven dag rust, dien Banks ons had toegestaan, de vlakte langs den weg. Het had den geheelen morgen geregend, doch tegen den middag was de lucht wat opgeklaard en mocht men eenige uren droog weer verwachten.

Intusschen was het niet Hod, de jager op roofdieren, die mij ditmaal medenam, maar de jager op wild. Ter voorziening van de tafel, ging hij bedaard langs den zoom der rijstvelden wandelen, in gezelschap van Black en van Phann. »Monsieur” Parazard had den kapitein laten weten, dat de voorraadkamer ledig was en hij van Zijn Achtbaarheid verlangde dat Zijn Achtbaarheid »de noodige maatregelen” wel wilde nemen om haar te vullen.

Kapitein Hod onderwierp zich en wij vertrokken, gewapend met eenvoudige jachtgeweren. Gedurende twee uren zagen wij niets anders dan eenige hazen en patrijzen, maar op zulk een afstand, dat wij, niettegenstaande den goeden wil onzer honden, alle hoop ze te bereiken, moesten opgeven.

Kapitein Hod was dan ook niets in zijn humeur. Trouwens, midden in die uitgestrekte vlakte, zonder jungles, zonder kreupelhout, bezaaid met dorpen en landhoeven, kon hij niet op de ontmoeting van eenig verscheurend dier rekenen, dat hem den gemisten luipaard van den vorigen dag had kunnen vergoeden. Hij was slechts uitgegaan in zijne hoedanigheid als proviandmeester en dacht aan de ontvangst van »monsieur” Parazard als hij met ledigen weitasch thuiskwam.

Het was toch onze schuld niet. Te vier uur waren we nog niet in de gelegenheid geweest een enkel schot te lossen. Het woei flink en, zooals ik reeds zeide, rees al het wild buiten schot op.

»Mijn waarde vriend,” sprak toen kapitein Hod tot mij, »het loopt ons alles tegen! Toen we Calcutta verlieten heb ik je prachtige jachten beloofd en een halsstarrig noodlot, dat me volkomen onverklaarbaar is, belet mij mijne belofte gestand te doen.”

»Kom, kom, kapitein,” antwoordde ik, »we moeten niet wanhopen. Als ik er eenig verdriet van heb, dan is dat minder voor mij, dan wel voor u!.... We zullen onze schade trouwens inhalen in de bergen van Népaul!”

»Ja, zei kapitein Hod, »daar op de eerste hellingen van het Himalaya-gebergte zullen de omstandigheden beter voor ons zijn. [160]Zie je, Maucler, ’k zou willen wedden, dat onze trein met al zijn omhaal, het geloei van zijn stoom, en vooral zijn reusachtigen olifant, die verwenschte roofdieren schrik aanjaagt, nog meer dan een spoortrein zou doen en dit zal maar al te zeer het geval zijn, zoolang hij op marsch is! Als de trein rust, moeten wij hopen, dat we gelukkiger zullen zijn. Die luipaard was toch werkelijk dwaas! Hij moet zeker woest van den honger geweest zijn, dat hij zich zoo op onzen IJzeren Reus wierp en hij was waard geweest morsdood geschoten te zijn! Die satansche Fox! ’k Zal nooit vergeten wat hij gedaan heeft!—Hoe laat is ’t nu?”

»’t Is bij vijf uren!”

»Al vijf uur, en we hebben nog geen patroon verschoten!”

»Ze wachten ons eerst om zeven uur in ’t kamp terug. Misschien dat in dien tijd....!”

»Neen, ’t loopt ons allemaal tegen,” riep kapitein Hod uit, »en zie je, geluk moet er bij zijn!”

»Maar volharding ook,” antwoordde ik. »Kom aan, kapitein, laten we afspreken, dat we niet met ledige handen zullen thuiskomen! Vindt u dat goed?”

»Of ik dat goed vind!” riep Hod uit. »Een man een man, een woord een woord!”

»Afgesproken.”

»Zie je, Maucler, ’k bracht liever een veldmuis of een eekhoorn mee dan platzak thuis te komen!”

Kapitein Hod, Goûmi en ik, we bevonden ons in een stemming om met alles tevreden te zijn. De jacht werd dus met een hardnekkigheid voortgezet, een beter lot waardig, maar ’t was alsof de onschadelijkste vogeltjes onze vijandige voornemens geraden hadden. Het was niet mogelijk er een onder schot te krijgen.

Zoo gingen wij tusschen de rijstvelden door, nu eens de eene zijde van den weg, dan de andere houdende, op onze schreden terugkeerende, om ons niet te ver van het kamp te verwijderen. Alles te vergeefs! Ten half zeven ure ’s avonds, was er nog geen schot gevallen. We hadden daar even goed met een rotting in de hand kunnen komen. Het resultaat zou hetzelfde geweest zijn.

Ik keek kapitein Hod aan. Hij liep met de tanden op elkaar geklemd. Een stille woede had zich van hem meester gemaakt, kenbaar aan een diepen rimpel op zijn voorhoofd, tusschen de twee wenkbrauwen. Hij prevelde tusschen zijn saamgeknepen lippen allerlei bedreigingen tegen alle levende behaarde of gevederde wezens, waarvan geen enkel exemplaar zich op deze vlakte vertoonde. Ik zag aankomen, dat hij zijn geweer tegen een boom of een rots of eenig ander voorwerp ging lossen—een jagersmanier om aan zijn toorn lucht te geven. Zijn wapen brandde hem in de hand. Dat bleek uit zijn heele wijze van doen. Hij wierp het op in den arm, [161]dan op schouder, dan droeg hij het in de hand, alles onwillekeurig, ondanks zich zelven.

Hod hield de tromp van zijn geweer op het dier gevestigd. Blz. 164.

Hod hield de tromp van zijn geweer op het dier gevestigd. Blz. 164.

Goûmi keek hem aan. [162]

»De kapitein zal gek worden als dat zoo voortgaat!” zeide hij tot mij, het hoofd schuddende.

»Ja,” antwoordde ik, »en ik zou wel dertig shillings willen geven voor de eenvoudigste tamme duif, die een menschenvriend in zijn bereik wierp! Dat zou hem wat kalmeeren!”

Maar, noch voor dertig shillings, noch voor het dubbele, noch voor het driedubbele had men op het oogenblik zich het minst kostbare en gemeenste stuk wild kunnen verschaffen. Het was nu alles stil en verlaten op de vlakte en zelfs zagen we geen landhoeve noch dorp meer.

Ik geloof waarlijk, dat als het mogelijk geweest was, ik Goûmi had uitgestuurd om tegen elken prijs een of ander stuk gevogelte te koopen, al was het een geplukte kip, om haar onzen vergramden kapitein ter voldoening van zijn wraak over te leveren!

De avond begon nu evenwel te vallen. Overeen uur zou het zoo donker zijn, dat het onmogelijk was onzen vergeefschen tocht voort te zetten. Alhoewel wij waren overeengekomen in geen geval met een ledigen weitasch in het kamp terug te komen, zouden we er toch wel toe verplicht zijn, tenzij we den nacht op de vlakte doorbrachten. Doch, behalve dat we een regenachtigen nacht te wachten hadden, zouden kolonel Munro en Banks, ons niet ziende terugkeeren, in groote ongerustheid verkeerd hebben.

Kapitein Hod keek met wijd geopende oogen, van links naar rechts en van rechts naar links met de vlugheid van een vogel en liep een tiental passen vooruit, in een richting, die ons nu juist niet dichter bij het Stoomhuis bracht.

Ik wilde juist mijne schreden verhaasten en hem inhalen om hem te zeggen, dat we het toch eindelijk maar moesten opgeven langer tegen het noodlot te strijden, toen een luid vleugelgeklep zich rechts van mij deed hooren. Ik keek en zag een witachtige massa zich langzaam boven een kreupelboschje verheffen.

Snel, zonder kapitein Hod den tijd te laten zich omtekeeren, legde ik aan en schoot achtereenvolgens mijne twee loopen af.

De onbekende vogel, dien ik geschoten had, viel zwaar aan den zoom van een rijstveld neder.

Phann maakte zich met één sprong meester van het wild, dat ik getroffen had en bracht het den kapitein.

»Eindelijk!” riep Hod uit, »als »monsieur” Parazard nu niet tevreden is, mag hij zich met zijn hoofd vooruit in zijn ketel storten!”

»Maar, is ’t wel wild, dat gegeten wordt?” vroeg ik.

»Wel zeker.... bij gebrek aan wat anders!” antwoordde de kapitein.

»Zeer gelukkig heeft niemand u gezien, mijnheer Maucler!” zei Goûmi.

»Welk kwaad heb ik dan gedaan?” [163]

»Wel! u heb een pauw geschoten en het is verboden pauwen te dooden, die in gansch Indië als gewijde vogels geëerd worden.”

»De duivel hale de gewijde vogels en hen, die ze vereeren!” riep kapitein Hod uit. »Deze is nu eenmaal gedood en men zal hem eten.... met eerbied, als je wilt, maar gegeten zal hij worden!”

Inderdaad is in dit land der brahmanen, sedert de expeditie van Alexander, de pauw, die zich omstreeks dezen tijd over het schiereiland verspreidde, een dier heilig boven allen. De Hindoes hebben er het zinnebeeld van de godin Saravasti van gemaakt, die voorzit bij de geboorten en huwelijken. Het is verboden dezen vogel te dooden op straffen, die door de Engelsche wet bekrachtigd zijn.

Dit exemplaar van het hoendergeslacht, dat de vreugde uitmaakte van kapitein Hod, was prachtig met zijn donkergroene vleugels met metaalachtigen weerglans, aan de randen omzoomd met een smal goud randje. De goed gevulde en met schitterende oogen voorziene staart van den vogel, vormde een prachtigen waaier met zijdeachtige franjes.

»Op marsch! op marsch!” zei de kapitein. »Morgen zal »monsieur” Parazard ons pauwenvleesch laten eten, wat al de brahmanen van Indië er van mogen denken! Weliswaar is de pauw maar een verwaand hoentje, maar deze zal met zijn kunstig opgemaakte veeren, toch een goed effect op onze tafel maken!”

»Eindelijk ben je dan toch tevreden, kapitein!”

»Tevreden.... over u, mijn waarde vriend, maar volstrekt niet over mijzelven! Mijn ongelukkig gestarnte heeft me nog niet verlaten! Kom, op marsch!”

Wij keerden dus nu op onze schreden naar den kant van het kamp terug, waarvan wij omstreeks drie mijlen moesten verwijderd zijn. Onze weg liep in bochten tusschen de dichte jungles van bamboes en noodzaakte ons dicht bij elkander te gaan, terwijl Goûmi met ons wild een pas of drie achter ons liep. De zon was nog niet verdwenen, doch door dichte wolken omsluierd, zoodat wij onzen weg half in het duister moesten zoeken.

Plotseling weerklonk een vreeselijk gebrul in een kreupelbosch rechts. Dit gebrul maakte zulk een geduchten indruk op mij, dat ik eensklaps stil bleef staan, als ondanks mij zelven.

Kapitein Hod greep mij bij de hand.

»Een tijger!” zeide hij.

Daarna uitte hij een vloek.

»Bij alle duivels!” riep hij uit, »we hebben slechts hagel op onze geweren!”

Het was maar al te waar, en noch Hod, noch Goûmi, noch ik, hadden scherpe patronen bij ons! [164]

Trouwens zou ons de tijd ontbroken hebben om onze geweren met kogels te laden. Tien seconden later nam het dier, na zijn gebrul herhaald te hebben, een sprong buiten het kreupelhout en kwam op twintig passen van daar op den weg terecht.

Het was een prachtige tijger, van de soort, die door de Hindoes menscheneters genoemd worden, woeste roofdieren, waarvan de slachtoffers jaarlijks bij honderden geteld worden.

De toestand was vreeselijk.

Ik keek den tijger aan, ik verslond hem met de oogen en ik moet bekennen, dat ik bevende mijn geweer vasthield. Hij was negen à tien voet lang, oranjekleurig en wit en zwart gestreept.

Hij keek ons ook aan. Zijn kattenoog schitterde in het halfdonker. Zijn staart zweepte koortsachtig den grond. Hij dook ineen als om ons te bespringen.

Hod had niets van zijn koelbloedigheid verloren en hield steeds de tromp van zijn geweer op het dier gevestigd, terwijl hij op een toon, die moeielijk was weer te geven, mompelde:

»No. zes! Een tijger te vernietigen met hagel no. zes! Als ik hem niet heel dichtbij in zijn oogen schiet, zijn we....”

De kapitein kon niet uitspreken. De tijger naderde, niet bij sprongen, maar met kleine pasjes.

Goûmi, achter ons neergehurkt, mikte ook op hem, maar ook zijn geweer bevatte slechts hagel. Wat het mijne betreft, het was zelfs niet meer geladen.

Ik wilde een patroon uit mijn patroontasch nemen.

»Niet de minste beweging!” fluisterde de kapitein mij in. »De tijger zou springen en hij moet niet springen!”

Alle drie hielden we ons dus onbeweeglijk.

De tijger kwam langzaam naderbij. Zijn kop, dien hij straks nog heen en weer schudde, bewoog zich nu niet meer. Zijne oogen keken strak, maar als van onderen op. Met zijn half geopenden muil, dien hij dicht bij den grond hield, scheen hij er de uitwasemingen van op te snuiven.

Weldra was het geduchte dier nog slechts tien schreden van den kapitein af.

Hod, die zich stevig in postuur gezet had, onbeweeglijk als een standbeeld, concentreerde zijn geheele leven in zijn blik. De vreeselijke worsteling, die zou plaats hebben en waaruit misschien niemand onzer levend zou ontkomen, deed hem het hart zelfs niet sneller slaan!

Op dit oogenblik dacht ik, dat de tijger eindelijk zijn sprong zou nemen.

Hij deed nog vijf schreden vooruit. Ik had al mijn geestkracht noodig om kapitein Hod niet toe te roepen:

»Maar schiet dan toch! schiet!” [165]

De »sapwallahs” of slangenbezweerders. Blz. 171.

De »sapwallahs” of slangenbezweerders. Blz. 171.

Neen! De kapitein had het gezegd,—en het was waarschijnlijk het eenige reddingsmiddel,—hij wilde het dier de oogen verbranden, maar daarvoor moest hij hem van zeer nabij schieten. [166]

De tijger deed nog drie passen voorwaarts en richtte zich op om zijn sprong te nemen....

Daar klonk een geweldige losbarsting, die bijna dadelijk door een tweede gevolgd werd.

Deze tweede losbarsting had plaats in het lichaam van het dier zelf, dat na drie of vier schokken en een gebrul van pijn, dood neerviel.

»O, wonder!” riep kapitein Hod uit. »Mijn geweer was dan toch met een kogel geladen! en nog wel met een ontplofbaren kogel! o! ditmaal dank, Fox, dank!”

»Is ’t mogelijk!” riep ik uit.

»Kijk!”

En zijn geweer naar omlaag houdende, haalde kapitein Hod de patroon uit den linker loop.

Het was een kogelpatroon.

Hoe was de toedracht der zaak?

Kapitein Hod had een karabijn en een geweer met dubbelen loop beiden van hetzelfde kaliber. Terwijl nu Fox, bij vergissing, de karabijn met jachthagel geladen had, had hij het jachtgeweer met de ontplofbare kogels geladen. En terwijl nu die vergissing den vorigen dag het leven van het luipaard gered had, had zij heden ons leven gered!

»Ja,” antwoordde kapitein Hod, »en nooit heb ik van meer nabij den dood onder de oogen gezien!”

Een half uur later, waren wij in het kamp terug. Hod liet Fox voor zich komen en vertelde hetgeen gebeurd was.

»Kapitein,” antwoordde de oppasser, »dat bewijst, dat ik in plaats van twee dagen consigne er vier verdien, omdat ik mij tweemalen vergist heb?”

»Dat is ook mijn meening,” antwoordde kapitein Hod; »maar omdat ik door je vergissing den een en veertigsten geschoten heb, is het ook mijn meening je een guinje aan te bieden....”

»En de mijne haar aan te nemen,” antwoordde Fox.

Dit waren de bijzonderheden, die de eerste ontmoeting van kapitein Hod en zijn een en veertigsten tijger kenmerkten.

Den 12n Juni ’s avonds, hield onze trein stil bij een weinig belangrijk gehucht en den volgenden morgen vertrokken wij weder om de honderd vijftig kilometers af te leggen, die nog tusschen ons en de bergen van Népaul lagen. [167]

[Inhoud]

XIV.

Een tegen drie.

Nog eenige dagen en we zouden eindelijk de eerste hellingen beklimmen van die noordelijke streken van Indië, die al hooger en hooger, van heuvel tot heuvel, van berg tot berg, de grootste hoogten van den aardbol bereiken. Tot nog toe was de helling van den bodem slechts ongevoelig geweest en scheen ook onze IJzeren Reus er niets van te bemerken.

Het weer was stormachtig, regenachtig vooral, doch het bleef overigens een zeer draaglijke gemiddelde temperatuur. De wegen waren nog niet slecht en nog hard genoeg om de wielen van den zwaren trein met hare breede vellingen niet te diep te doen inzakken. Gebeurde het somtijds dat de gaten te diep waren, dan was een lichte druk van de hand van Storr op den regulateur voldoende om den stoom krachtiger te doen werken en den trein den hinderpaal te doen overwinnen. Men weet, dat onze machine kracht in overvloed bezat en, werd de toelaatklep een vierde slag meer geopend, zoo werd onmiddellijk de effectieve werking met eenige dozijnen paardekracht vermeerderd.

En inderdaad hadden we slechts reden tot tevredenheid, zoowel over de wijze van vervoer als over de beweegkracht, door Banks aangenomen en de geriefelijkheid onzer rollende huizen, met hunne telkens zich hernieuwende gezichtspunten.

Want nu was het niet meer de onbegrensde vlakte, die zich uitstrekt van de vallei van den Ganges tot het grondgebied van Oude en Rohilkhande. De toppen toch van het Himalayagebergte vormden in het noorden een reusachtigen rand, waartegen de door den zuidwesten wind voortgedreven wolken kwamen aanbotsen. Het was nog onmogelijk het schilderachtige profiel goed te bewonderen van een bergketen, die zich op een gemiddelde hoogte van acht duizend meters boven het vlak der zee tegen den hemel afteekende; doch bij het naderen van de grenzen van Thibet, werd het voorkomen van het land woester en maakten zich de jungles ten koste der bebouwde velden van den bodem meester.

Ook de flora van dit gedeelte van het Hindoesche grondgebied was dezelfde niet meer. Reeds hadden de palmboomen plaats gemaakt voor prachtige pisangboomen, voor die dichte mangoboomen, die de lekkerste vruchten van Indië geven, doch vooral voor de groepen bamboes, welker takken en bladeren tot een hoogte van honderd [168]voet boven den grond ontloken. Daar ook vertoonden zich magnolias, met groote bloemen, die de lucht met hare doordringende geuren vervulden, prachtige ahornboomen, verschillende soorten van eikenboomen, kastanjeboomen met de met stekels als zeeëgels bezette vruchten, caoutchoucboomen, waarvan het sap uit hunne geopende aderen stroomde, pijnboomen met hunne énorme bladeren; vervolgens kleiner van stuk, schitterender van kleuren, geraniums, rhododendrons, laurierboomen, in bedden geschikt, die de wegen omzoomden.

Ook vertoonden zich nog eenige dorpen met hutten van stroo of bamboes, twee of drie landhoeven, verloren te midden der hooge boomen, maar reeds door een grooter aantal mijlen van elkander afgescheiden. De bevolking nam bij de nadering der hooge gronden af.

Als achtergrond van de schilderij denke men zich nu over dat uitgestrekte landschap, een grijze en nevelachtige lucht verspreid, terwijl de regen meestal in stroomen nederviel. Gedurende vier dagen, van den 14n tot den 17n Juni, hadden wij misschien geen halven dag goed weer. Men was dus verplicht in het salon van het stoomhuis te blijven en moest dus de lange uren doorbrengen als in een vaste woning, rookende, pratende en whist spelende.

Gedurende al dien tijd hadden de geweren niets te doen, tot groot verdriet van kapitein Hod, maar twee »schlems” op een enkelen avond, brachten hem weder in zijn gewoon humeur.

»Men kan altijd een tijger dooden,” zeide hij, »maar men kan niet altijd schlem maken!”

Op zulk een ware en juist uitgedrukte bewering viel niet veel te antwoorden.

Den 17n Juni werd het kamp opgeslagen bij een seraï,—de naam der bungalows, die inzonderheid voor de reizigers bestemd zijn. Het weder was een weinig opgehelderd en de IJzeren Reus, die gedurende die vier dagen gewerkt had, vorderde zooal niet eenige rust, dan toch eenige zorg. Men besloot dus den halven dag en den volgenden nacht op deze plaats door te brengen.

De seraï is de karavansera, de openbare herberg der groote wegen van het schiereiland, een vierhoek van lage gebouwen, die een binnenplein omgeven, en meestal voorzien van vier hoektorens, hetgeen er een recht Oostersch voorkomen aan geeft. In die seraïs wordt de bediening waargenomen door een bijzonder daartoe aangewezen personeel, den »bhisti,” of waterdrager, den kok, die voorzienigheid der reizigers die, niet veel eischend, zich met eieren en kippen weten te behelpen, en den »khansama,” of bezorger van levensmiddelen, met wien men rechtstreeks en gewoonlijk tegen lagen prijs kan handelen.

De bewaarder van den seraï is eenvoudig een agent der zeer achtbare Compagnie, waaraan de meesten dezer inrichtingen behooren [169]en die ze door den hoofdingenieur van het distrikt laat inspecteeren.

Het was de prins Gourou Singh. Blz. 174.

Het was de prins Gourou Singh. Blz. 174.

Een vrij zonderlinge regel, maar die gestreng in deze inrichtingen [170]gehandhaafd wordt, is deze: iedere reiziger kan gedurende vier en twintig uren van den seraï gebruik maken, doch, wil hij er langer in vertoeven, dan moet hij verlof van den inspecteur hebben. Heeft hij deze machtiging niet, dan kan de eerste de beste Engelschman of Hindoe, vorderen dat hij hem zijn plaats afstaat.

Het spreekt van zelf dat, zoodra wij onze halt bereikt hadden, de IJzeren Reus zijn gewone uitwerking teweegbracht, namelijk zeer werd opgemerkt en misschien wel benijd werd. Toch beschouwden de aldaar toen aanwezige gasten van den seraï hem eerder met een soort van minachting,—een minachting evenwel, die te gemaakt was om gemeend te zijn.

Nu hadden wij weliswaar met geen eenvoudige stervelingen te doen, die voor hun pleizier of hun handel reisden. Het was geen Engelsch officier, zich naar zijne kantonnementen aan de Népaulsche grenzen begevende, noch een Hindoesche koopman, die zijn karavaan naar de steppen van Afghanistan, aan gene zijde van Lahore of Peshawar geleidde, neen, het was niemand anders dan de prins Gourou Singh in eigen persoon, de zoon van een onafhankelijken rajah van Guzarate, zelf een rajah en die met groote staatsie het noorden van het Indische schiereiland bereisde.

Deze prins bewoonde niet alleen de drie of vier zalen van den seraï, maar ook al de toegangen, die zoodanig waren ingericht, dat zij de lieden van zijn gevolg konden herbergen.

Ik had nooit een rajah op reis gezien. Toen dus nu onze halt op een kwartier uur afstand van den Seraï, op een bekoorlijke plek, aan den oever van een kleinen stroom en in de schaduw van prachtige boomen was ingericht, ging ik in gezelschap van kapitein Hod en Banks het kamp van den prins Gourou Singh bezoeken.

De zoon van een rajah, die zich verplaatst, verplaatst zich niet alleen, verre van daar! Onder de menschen, die ik niet benijd, rangschik ik hen, die geen voet kunnen verzetten zonder dadelijk honderden van menschen in beweging te brengen! Naar mijn inzien is het beter een eenvoudige voetganger, met zijn bagage op den rug, zijn stok in de hand, zijn geweer op schouder te zijn, dan een prins in Indië reizende, met al de staatsie, hem door zijn rang opgelegd.

»’t Is geen mensch, die van de eene stad naar de andere gaat,” zei Banks tot mij, »’t is een geheel gehucht, dat zich op reis begeeft.”

»Ik reis liever met ons Stoomhuis,” antwoordde ik, »en ’k zou niet graag ruilen met dien zoon van een rajah!”

»En wie weet,” hernam kapitein Hod, »of die prins ons rollend huis niet ver zou verkiezen boven al dien omslag op reis!”

»Hij heeft maar één woord te zeggen,” riep Banks uit, »en ’k zal hem een stoompaleis maken, als hij ’t maar goed betaalt! Maar laten we, al wachtende op zijn bestelling, dat kamp eens zien, of ’t ook de moeite waard is!” [171]

Het gevolg van den prins bedroeg niet minder dan vijf honderd personen. Buiten, onder de groote boomen op de vlakte, stonden twee honderd symmetrisch geplaatste wagens geschaard, als de tenten van een uitgestrekt kamp. Om deze wagens te trekken, hadden dezen zebus, anderen buffels, zonder drie prachtige olifanten te rekenen, die op hun rug palankijns van den grootsten rijkdom droegen, behalve nog een twintig kameelen, afkomstig uit de landstreken ten westen van den Indus, die à la Daumont worden voorgespannen. Niets ontbrak aan deze vorstelijke karavaan, noch de muzikanten, die de ooren van Zijn Hoogheid streelden, noch de bajaderen, die zijne oogen bekoorden, noch de kunstenaars, die hem in zijn ledige oogenblikken vermaakten. Drie honderd dragers en twee honderd hellebardiers voltooiden dit personeel, waarvan de soldij iedere andere beurs zou uitgeput hebben dan die van een onafhankelijken rajah van Indië.

De muzikanten bespeelden de tamboerijn, cimbalen, den tamtam en behoorden tot de school, die de toonen door geraas doet vervangen; vervolgens bespelers van gitaar en viool met vier snaren, welke instrumenten nooit in de hand van den stemmer geweest waren.

Onder de kunstemakers waren eenige »sapwallahs” of slangenbezweerders, die door hunne betooveringen kruipende dieren wegjagen en aanlokken; »nutuis”, zeer bekwaam in de behandeling van de sabel; koordedansers die op de losse koord dansen, het hoofd bedekt met een pyramide van aarden potten en buffelhorens aan de voeten en eindelijk goochelaars, die het talent hebben oude slangenvellen in vergiftige »cobra’s” te veranderen, of andersom, naar gelieve des toeschouwers.

Wat de bajaderen aangaat, zij behoorden tot de klasse van die schoone »boundelis”, zoo gezocht voor de »nautchs” of soirées, waarop zij de dubbele rol van zangeressen en danseressen vervullen. Zeer zedig gekleed, sommigen van haar in moesseline met goud geborduurd, anderen met geplooide rokken en sluiers, die zij bij hunne passen ontvouwen, droegen deze balletdanseressen kostbare juweelen, rijke armbanden, gouden ringen aan de vingers en teenen, zilveren schelletjes aan den enkel. Aldus opgeschikt, voeren zij den beroemden eierdans uit met een wezenlijk buitengewone bevalligheid en behendigheid, en ik rekende er op, dat wij in de gelegenheid zouden zijn ze op speciale uitnoodiging van den rajah te bewonderen.

Dan was er nog een zeker aantal mannen, vrouwen en kinderen, die onder geen bepaalden titel bij het personeel der karavaan voorkwamen. De mannen waren omhangen met een lange strook eener stof, die »dhoti” genoemd wordt, of gekleed met het hemd »angarkah” en het lange witte kleed »jamah”, waarmede zij er recht schilderachtig uitzagen.

De vrouwen droegen den »choli”, een soort van jakje met korte [172]mouwen en den »sarrie”, overeenkomende met den dhoti der mannen, dien zij om de lendenen wikkelen en waarvan zij het eind koket over het hoofd slaan.

Deze Hindoes rookten onder de boomen uitgestrekt en het uur van den maaltijd afwachtende, sigaartjes, gewikkeld in een groen blad, of den »gurago”, een soort van zwartachtig mengsel, samengesteld uit tabak, suikersiroop en opium. Anderen kauwden het mengsel van betelbladeren, arekanoten en gebluschte kalk, dat zekere spijsverterende eigenschappen bezit, zeer nuttig in het heete klimaat van Indië.

Al die menschen, gewoon aan het onrustige leven der karavanen, leefden in de beste verstandhouding en vertoonden alleen bij de feestelijkheden eenige levendigheid. Zij hadden veel van de figuranten bij een komedietroep, die, zoodra zij niet meer op het tooneel zijn, zich volkomen onverschillig houden.

Toen wij evenwel bij het kamp waren aangekomen, haastten deze Hindoes zich ons met eenige »salams” te begroeten, zich tot den grond buigende. De meesten schreeuwden: »Sahib! sahib!” hetgeen wil zeggen: Mijnheer! mijnheer! dat wij met teekenen van vriendschap beantwoordden.

Zooals ik zei, was het mij in de gedachte gekomen, dat de prins Gourou Singh ter onzer eere misschien een van die feesten wilde geven, waarmede de rajahs niet karig zijn. Het groote binnenplein van den bungalow was als aangewezen voor een soortgelijke plechtigheid en scheen mij bijzonder geschikt toe voor de dansen der bajaderen, de betooveringen der slangenbezweerders en de kunsten der koorddansers. Ik moet bekennen, dat ik verrukt zou geweest zijn als ik te midden van een seraï, in de schaduw van prachtige boomen dit schouwspel had kunnen bijwonen en daarenboven bekend had kunnen worden met de natuurlijke tooneelmatige inrichting, door het personeel der karavaan gevormd. Het zou ongetwijfeld beter geweest zijn dan de planken van een bekrompen theater, met zijn wanden van geschilderd doek, zijn randen van valsch groen en zijn beperkte ruimte.

Ik deelde mijne gedachten aan mijne metgezellen mede, die, hetzelfde verlangen koesterende, niet aan de verwezenlijking geloofden.

»De rajah van Guzarate,” vertelde mij Banks, »is een onafhankelijk vorst, die zich na den opstand der Sipayers, waarin hij een vrij dubbelzinnige rol gespeeld heeft, nauwlijks onderworpen heeft. Hij houdt niet van de Engelschen en zijn zoon zal voorzeker niets doen om het ons aangenaam te maken.

»Welnu, we kunnen zeer goed buiten zijne nautchs!” antwoordde kapitein Hod, met een minachtend schouderophalen.

En het geschiedde zooals Banks wel gedacht had en wij werden zelfs niet tot het inwendige bezoek van den seraï toegelaten. Misschien verwachtte [173]de prins Gourou Singh het officieele bezoek van den kolonel, maar sir Edward Munro had dit personage niets te vragen, hij verwachtte er niets van en bekreunde zich niets om hem.

De drie ontzaglijke dieren werden voortgesleurd. Blz. 178.

De drie ontzaglijke dieren werden voortgesleurd. Blz. 178.

[174]

Wij kwamen dus in ons kamp terug en bewezen het uitstekende diner, dat »monsieur” Parazard ons opdischte, alle eer. Ik moet evenwel zeggen, dat de verduurzaamde levensmiddelen er het voornaamste menu van uitmaakten. Sedert verscheidene dagen hadden wij wegens het slechte weer niet kunnen jagen, maar onze kok was een knap man en onder zijn bekwaam toezicht kregen onze verduurzaamde vleezen en groenten hunne natuurlijke frischheid en smaak terug.

Gedurende den geheelen avond en niettegenstaande de beweringen van Banks, verwachtte ik, door een gevoel van nieuwsgierigheid gedreven, een uitnoodiging, die niet kwam. Kapitein Hod lachte mij uit om mijn smaak voor de balletten in de open lucht en verzekerde mij zelfs, dat het in de Opera veel beter was. Ik wilde er niets van gelooven, doch, wegens de weinige beminnelijkheid van den prins, was het mij niet mogelijk dit uit te maken.

Den volgenden dag, den 18n Juni, werd alles in gereedheid gebracht om met het krieken van den dag te vertrekken.

Te vijf uur begon Kâlouth te stoken. Onze olifant, die uitgespannen was, bevond zich een vijftig passen van den trein verwijderd en de machinist hield zich bezig met den voorraad water te vernieuwen.

Onderwijl wandelden wij aan den oever der kleine rivier.

Veertig minuten later had de ketel de noodige drukking en Storr zou juist zijn achterwaartsche beweging beginnen, toen een groep Hindoes kwam aanwandelen.

Zij waren met hun vijven of zessen, rijk gekleed in witte toga’s, zijden onderkleederen en tulbanden met goud borduursel. Zij werden vergezeld door een twaalftal wachters, met geweren en sabels gewapend. Een dezer soldaten droeg een kroon van groene bladeren,—’t geen de tegenwoordigheid van een voornaam personage aanduidde.

Werkelijk was dit voornaam personage niemand anders dan de prins Gourou Singh in eigen persoon, een man van ongeveer vijf en dertig jaar, trotsch van voorkomen,—de vrij goed geslaagde type van de afstammelingen dier rajahs van vroegere tijden, in wiens trekken het maharatten-karakter niet te miskennen was.

De prins verwaardigde zich zelfs niet onze tegenwoordigheid op te merken. Hij deed eenige passen voorwaarts en naderde den reusachtigen olifant, dien de hand van Storr weldra in beweging zou brengen. Vervolgens, na hem niet zonder nieuwsgierigheid bekeken te hebben, ofschoon hij er niets van wilde laten blijken, vroeg hij aan Storr:

»Wie heeft die machine gemaakt?”

De machinist wees den ingenieur aan, die eenige schreden van ons afstond. [175]

Prins Gourou Singh drukte zich zeer gemakkelijk in ’t Engelsch uit en zich tot Banks wendende, zeide hij gedwongen:

»Is u het, die....?”

»Ik ben het, die....!” antwoordde Banks.

»Men heeft, meen ik, me gezegd, dat het een fantasie was van den overleden rajah van Bouthan?”

Banks knikte.

»Waartoe,” hernam Zijn Hoogheid, onbeleefd de schouders ophalende, »waartoe zich dan door een machine te laten trekken, als men olifanten van vleesch en beenderen tot zijn dienst heeft!”

»Omdat,” antwoordde Banks, »deze olifant waarschijnlijk sterker is dan al de olifanten, die de overleden rajah in gebruik had.

»Wat zeg je!” zei Gourou Singh, ongeloovig glimlachende, »sterker?....”

»Oneindig sterker!” antwoordde Banks.

»Niet een van uw lieden,” zei toen kapitein Hod, wien dit gesprek bijzonder hinderde, »niet een van uw lieden is in staat dien olifant een poot te doen verzetten, als hij ’t niet wilde.”

»U zegt?”..... zei de prins.

»Mijn vriend zegt,” antwoordde de ingenieur, »en ik zeg het hem na, dat dit kunstdier alleen is opgewassen tegen de trekkracht van tien spannen paarden en dat uw drie olifanten, te zamen aangespannen, hem geen stroobreedte zouden kunnen doen wijken!”

»’k Geloof er letterlijk niets van,” antwoordde de prins.

»U hebt ongelijk er letterlijk niets van te gelooven,” antwoordde kapitein Hod.

»En als uw Hoogheid er een behoorlijke prijs voor geven wil,” voegde Banks er bij, »neem ik aan hem er een te leveren, die zoo sterk zal zijn als twintig olifanten, gekozen uit de beste van zijn stallen!”

»Men kan dat licht zeggen,” hernam Gourou Singh droog.

»En men kan het doen,” antwoordde Banks.

De prins maakte zich warm. Men zag dat hij niet gaarne tegengesproken werd.

»Men zou er nu dadelijk de proef van kunnen nemen,” zeide hij na een oogenblik nagedacht te hebben.

»Dat zou kunnen,” antwoordde de ingenieur.

»En zelfs, voegde prins Gourou Singh er bij, »zou men met deze proef een aanzienlijke weddenschap kunnen verbinden,—of je zoudt moeten achteruitgaan voor de vrees haar te verliezen, zoo als je olifant ongetwijfeld zou achteruitgaan, als hij met de mijne moest kampen!”

»De IJzeren Reus achteruitgaan!” riep kapitein Hod uit. »Wie durft beweren, dat de IJzeren Reus zou achteruitgaan?”

»Ik,” antwoordde Gourou Singh. [176]

»En wat zou Uwe Hoogheid verwedden?” vroeg de ingenieur de armen kruisende.

»Vier duizend ropijen,” antwoordde de prins, »als je vier duizend ropijen te verliezen hebt!”

Dat bedroeg ongeveer vijf duizend gulden. Het was voorzeker geen geringe som en ’k zag wel, dat Banks, in weerwil van zijn vertrouwen, niet gaarne zooveel geld waagde.

Kapitein Hod zou met pleizier het dubbele gehouden hebben, als zijn vrij bescheiden soldij het had toegelaten.

»Je weigert!” zei toen Zijn Hoogheid, voor wien vier duizend ropijen niet veel beteekenden. »Je durft dus geen vierduizend ropijen te wagen?”

»Gehouden,” zei kolonel Munro, die dichterbij gekomen was en met dit enkele woord tusschenbeiden kwam.

»Kolonel Munro houdt dus vier duizend ropijen?” vroeg prins Gourou Singh.

»En zelfs tienduizend,” antwoordde sir Edward Munro, »als Uwe Hoogheid het goedvindt.”

»Best!” antwoordde Gourou Singh.

Het werd waarlijk interessant. De ingenieur drukte den kolonel de hand, als om hem dank te zeggen, dat hij hem, Banks, niet door dien minachtenden rajah had laten uittarten, maar een oogenblik had hij zijne wenkbrauwen gefronst en dacht bij zich zelven of hij geen te hoogen dunk had van het vermogen zijner machine.

Wat kapitein Hod aangaat, hij was verrukt, hij wreef zich in de handen en den olifant naderende, riep hij uit:

»Opgepast, IJzeren Reus! Het geldt hier de eer van ons vaderland!”

Al onze lieden hadden zich aan een der zijden van den weg geschaard en ook een honderdtal Hindoes hadden den seraï verlaten en kwamen den kampstrijd bijwonen.

Banks had zich in het torentje bij Storr begeven, die door een kunstmatige trekking den vuurhaard opstookte.

Intusschen waren op een wenk van prins Gourou Singh eenigen zijner dienaars naar den seraï gegaan en kwamen zij terug met drie olifanten, ontdaan van hun reisbagage. Het waren drie prachtige dieren, afkomstig uit Bengalen en grooter dan hunne stamgenooten uit Zuid-Indië. Deze trotsche dieren, in de kracht huns levens, deden mij toch wel wat ongerust zijn.

De »mahouts”, op hun énormen nek gezeten, bestuurden ze met de hand en dreven ze aan met de stem.

Toen deze olifanten voorbij Zijne Hoogheid gingen, bleef de grootste van de drie,—een echte reus van zijn geslacht,—stilstaan, boog de knieën, lichtte zijn snuit op en groette den prins als een volleerde hoveling. Daarna naderden zijn twee makkers en [177]hij den IJzeren Reus, dien zij met verwondering en niet zonder eenigen schrik schenen op te nemen.

Van daar uit kon men den blik laten weiden over de vlakte. Blz. 182.

Van daar uit kon men den blik laten weiden over de vlakte. Blz. 182.

Nu werden sterke kettingen aan den tender en aan de trekstangen, die [178]door het achterdeel van onzen olifant verborgen waren, vastgemaakt.

Ik beken dat mijn hart klopte. Kapitein Hod beet koortsachtig op zijn knevel en kon geen oogenblik blijven staan.

Wat kolonel Munro betreft, hij was even bedaard en zelfs nog bedaarder dan de prins Gourou Singh.

»We zijn gereed,” zei de ingenieur. »Als het Zijne Hoogheid behaagt?....”

»’t Behaagt me,” antwoordde de prins.

Gourou Singh gaf een teeken, de mahouts deden een eigenaardig gefluit hooren, en de drie olifanten, hunne kolossale pooten schrap zettende, trokken volkomen gelijk aan. De machine ging eenige schreden achteruit.

Ik gaf een schreeuw. Hod stond te trappelen.

»Rem de wielen!” zei de ingenieur kalm, zich tot den machinist wendende.

En met een enkelen druk, waarop een stoomgesis volgde, werd onmiddellijk de atmosfeerische remtoestel toegepast.

De IJzeren Reus stond stil.

De mahouts zetten de drie olifanten aan, die, met gespannen spieren, een nieuwe poging deden.

Alles te vergeefs. Onze olifant stond als aan den grond geworteld.

De prins Gourou Singh beet zich de lippen ten bloede.

Kapitein Hod klapte in de handen.

»Vooruit!” schreeuwde Banks.

»Ja, vooruit,” herhaalde de kapitein, »vooruit!”

De regulateur werd geheel geopend, dikke rookkolommen ontsnapten slag op slag uit den snuit, de ontremde wielen draaiden langzaam rond en sloegen in den macadamweg, met dat gevolg dat de drie olifanten, niettegenstaande hun hardnekkigen wederstand, achteruitgesleept werden, diepe gaten in den grond borende.

»Vooruit! vooruit!” gilde kapitein Hod het uit.

En, terwijl de IJzeren Reus werkelijk steeds vooruitging, vielen de drie ontzaglijke dieren omver en werden zij een twintig schreden voortgesleurd, zonder dat onze olifant er zelfs iets van scheen te merken.

»Hoera! hoera! hoera!” schreeuwde kapitein Hod, die zich geen meester meer was. »Voeg den geheelen seraï van Zijn Hoogheid er ook nog maar bij! ’t Zal er voor onzen IJzeren Reus geen greintje zwaarder om zijn!”

Kolonel Munro gaf een teeken met de hand. Banks sloot nu den regulateur en de toestel stond stil.

Geen jammerlijker gezicht dan de drie olifanten van Zijn Hoogheid, met den snuit en de pooten in de lucht, zich werende als reusachtige torren op den rug!

Wat den prins aangaat, boos en beschaamd ging hij heen, zonder zelfs het eind der proef af te wachten. [179]

De drie olifanten werden toen uitgespannen. Zij stonden op, zichtbaar vernederd door hun nederlaag. Toen zij weder voorbij den IJzeren Reus kwamen, kon de grootste, in spijt van zijn cornac, zich niet weerhouden de knie te buigen en met de tromp te groeten, gelijk hij voor prins Gourou Singh gedaan had.

Een kwartier later kregen wij een bezoek van een Hindoe, den »kâmdar” of secretaris van Zijn Hoogheid, die den kolonel een zak met tienduizend ropyen kwam brengen, het bedrag van de verloren weddingschap.

Kolonel Munro nam den zak en zeide, hem met minachting den verbluften secretaris voor de voeten werpende:

»Voor de bedienden van Zijn Hoogheid!”

Daarna wendde hij zich bedaard naar het stoomhuis.

Men kon dien verwaanden prins, die ons zoo minachtend had uitgedaagd, niet beter op zijn plaats zetten.

Zoodra intusschen de IJzeren Reus was ingespannen, gaf Banks het teeken van vertrek en, te midden van een ontzaglijken toeloop van verbaasde Hindoes, vertrok onze trein in volle vaart.

Jubelende kreten begroetten hem bij zijn vertrek en weldra hadden wij bij een kromming van den weg den seraï van den prins Gourou Singh uit het gezicht verloren.

Den volgenden dag begon het Stoomhuis de eerste hellingen te beklimmen, die het vlakke land met den voet van het Himalaya-gebergte verbinden. Het was slechts spel voor onzen IJzeren Reus, die met zijn vermogen van tachtig paardenkracht, in zijn schoot verborgen, in staat was geweest zonder moeite te kampen tegen de drie olifanten van prins Gourou Singh. Hij waagde zich dus gemakkelijk op de hellende wegen van die streek, zonder dat het noodig was de normale stoomdrukking te versterken.

Het was wezenlijk een vreemd gezicht den kolos te zien, stroomen vonken uitbrakende, met minder snelle, maar diepere zuchten de twee wagens voorttrekkende, die langs de wegen in de hoogte stegen. Weliswaar liet ons zware dier diepe gaten achter en bedierf het den weg, die door de stortregens reeds zacht geworden was, nog meer.

Toch steeg het Stoomhuis langzamerhand al hooger en hooger, steeds ontvouwde zich het panorama achter ons al verder en verder, al dieper en dieper zakte de vlakte onder ons weg en naar het zuiden ging de horizont zoover het oog reikte, achteruit.

De uitwerking was nog merkbaarder wanneer de weg eenige uren achtereen onder de boomen van een dicht woud liep. Als dan, als een onmetelijk venster op den top eens bergs, een uitgestrekte open plek in het woud zich voordeed, bleef de trein stilstaan,—een oogenblik slechts als een vochtige mist het landschap als met een sluier bedekte,—een halven dag, als het zich duidelijker aan onze blikken vertoonde. Dan kwamen wij alle vier onder de prachtige [180]achterveranda gezeten, het prachtige panorama, dat zich aan onze blikken ontrolde, genieten en waren niet spoedig van dat treffende schouwspel verzadigd.

Deze opstijging, afgebroken door kortere of langere halten, al naar het uitkwam, duurde niet minder dan zeven dagen, van den 19n tot den 25n Juni.

»Met een weinig geduld,” zei kapitein Hod, »zou onze trein tot de hoogste toppen der Himalaya stijgen!”

»Toch vooral geen al te grootsche verwachtingen, kapitein,” antwoordde de ingenieur.

»Hij zou het werkelijk doen, Banks!”

»Ja, Hod, ’k wil gelooven, dat hij het doen zou, als de weg maar goed bleef en we brandstoffen mede konden nemen, die hij over de ijsvelden niet vinden zou en dan, als we op die hoogten maar lucht hadden, geschikt om in te ademen, maar op een hoogte van twee duizend vademen zou deze ons al gaan ontbreken. En wat hebben we er ook aan verder te gaan dan de bewoonbare grens van het Himalayagebergte! Zoodra de IJzeren Reus de gemiddelde hoogte der satitariums zal bereikt hebben, zal hij halt houden op de een of andere bekoorlijke plek, aan den zoom van een bergwoud, in een door de bovenstroomen van het luchtruim verfrischte atmosfeer. Onze vriend Munro zal dan eenvoudig zijn bungalow van Calcutta naar de bergen van Népaul verplaatst hebben en we zullen er zoolang blijven als hij wil.”

Deze plek, waar wij eenige maanden zouden kampeeren, werd gelukkig den 25n Juni gevonden. Sedert acht en veertig uren werd de weg al minder en minder begaanbaar, hetzij hij onvolkomen was aangelegd, hetzij de zware regens hem te sterk gehavend hadden. De IJzeren Reus moest hier werkelijk sjouwen en had een weinig meer brandstof noodig. Eenige stukken hout meer in den vuurhaard van Kâlouth geworpen, waren voldoende om de spankracht van den stoom te doen toenemen. Maar het was nooit noodig de veiligheidskleppen te belasten, waarvan de smoorklep den stoom slechts onder een drukking van zeven atmosfeeren liet ontsnappen,—een drukking, die nooit overschreden werd.

Sedert acht en veertig uren trok onze trein dan ook door een nagenoeg verlaten streek. Van dorpen of gehuchten was niets meer te vinden. Nauwelijks nog eenige eenzame woningen, somtijds een landhoeve in de groote dennenwouden verloren, die de zuidelijk gelegen zijden der bergkruinen bedekten. Drie of vier malen werden wij door de bewonderende uitroepen der enkele bergbewoners begroet. Moesten ze op het gezicht van dat wonderbaarlijk gevaarte, dat den berg besteeg, niet denken, dat Brahma het in zijn hoofd had gekregen een geheele pagode naar een ontoegankelijke hoogte aan de Népaulsche grens over te brengen? [181]

De pâl van Tandît. Blz. 187.

De pâl van Tandît. Blz. 187.

Eindelijk, den 25n Juni, riep Banks ons een laatste maal het woord: »Halt!” toe, dat het eerste gedeelte van onze reis in Noord-Indië voleindigde. De trein hield stil op een ruime open plek, bij [182]een bergstroom, welks helder water aan al de behoeften van een kamp van eenige maanden kon voldoen. Van daar uit kon men den blik laten weiden over een vlakte van vijftig of zestig mijlen in omtrek.

Het Stoomhuis bevond zich toen op drie honderd vijf en twintig mijlen van zijn uitgangspunt af, op twee duizend meters ongeveer boven het vlak der zee en aan den voet van den Dwalaghiri, wiens top zich op vijf en twintig duizend voet in het luchtruim verloor.

[Inhoud]

XV.

De Pâl van Tandît.

Wij moeten nu kolonel Munro en zijne metgezellen, den ingenieur Banks, den kapitein Hod, den Franschman Maucler een oogenblik verlaten en eenige bladzijden het verhaal dezer reis opschorten, waarvan het eerste gedeelte, den reisweg van Calcutta naar de Indisch-Chineesche grens bevattende, eindigt aan den voet der bergen van Thibet.

Men herinnert zich het voorval, dat plaats had op den tocht van het Stoomhuis naar Allahabad. Een nummer van het stedelijk dagblad, gedateerd 25 Mei, deed kolonel Munro den dood van Nana Sahib kennen. Deze tijding was al zoo dikwijls verspreid en daarna altijd weder tegengesproken, dat men niet wist of zij waar of valsch was. Kon sir Edward Munro, na zulke nauwkeurige bijzonderheden nog twijfelen en moest hij het niet eindelijk opgeven zich op den opstandeling van 1857 te wreken?

Men zal er later zelf over oordeelen.

Zie hier wat er sedert den nacht van den 7n op den 8n Maart gebeurd was, waarin Nana Sahib, vergezeld van zijn broeder Balao Rao, begeleid door zijn getrouwste krijgskameraden en gevolgd door den Hindoe Kâlagani, de grotten van Adjuntah verlaten had.

Zestig uren later bereikte de nabob de nauwe bergpassen van Sautpourra, na de Tapi te zijn overgestoken, die zich op de westkust van het schiereiland bij Surati in zee werpt. Hij bevond zich toen op honderd duizend mijlen van Adjuntah, in een weinig bezocht gedeelte der provincie, hetgeen hem voor het oogenblik eenige zekerheid verschafte.

De plaats was goed gekozen.

De Sautpourrabergen, van middelmatige hoogte, beheerschen ten zuiden het dal der Nerbudda, waarvan de noordelijke grens [183]bekroond wordt door de Vindhyabergen. Deze twee bergketens, bijna evenwijdig met elkander loopende, vertakken zich wederzijds en vormen in dit bergachtige land moeielijk te ontdekken schuilhoeken. Doch terwijl de Vindhyas op de hoogte van den drie en twintigsten breedtegraad Indië bijna geheel van het westen naar het oosten doorsnijden, en zij een der groote zijden van den centralen driehoek van het schiereiland vormen, zoo is dit niet het geval met de Sautpourrabergen, die den vijf en zeventigsten lengtegraad niet overschrijden en er zich met den berg Kaligong vereenigen.

Daar bevond Nana Sahib zich bij den toegang tot het land der Gounds, geduchte stammen van die volkeren van oud ras, die slechts ten halve ten onder gebracht waren en die hij tot den opstand wilde aanzetten.

Het land van Goudwana, waarvan Rousselet de bewoners als oorspronkelijk beschouwt en waar de kiemen van den opstand altijd gereed zijn zich te ontwikkelen, bestaat uit een grondgebied van twee honderd vierkante mijlen en een bevolking van meer dan drie millioen inwoners. Het maakt een belangrijk gedeelte van Hindostan uit en verkeert eigenlijk slechts in naam onder Engelsch beheer. Wel loopt de spoorweg van Bombay naar Allahabad van het zuidwesten naar het noordoosten dwars door dit land en geeft zelfs een tak naar het midden af van de provincie van Nagpore, maar de stammen zijn woest gebleven, wars van alle beschaving, onwillig zich aan de Europeanen te onderwerpen, in een woord, zeer moeielijk in hunne ongenaakbare bergen tot onderwerping te brengen,—en Nana Sahib wist het wel.

Daar was het dus dat hij zich het eerst had willen verschuilen, teneinde de nasporingen der Engelsche politie te ontsnappen, totdat het uur zou slaan de oproerige beweging uit te lokken.

Indien de nabob in zijn onderneming slaagde, indien de Gounds aan zijne oproeping gehoorzaamden en hem volgden, zou de opstand snel een aanmerkelijke uitbreiding kunnen erlangen.

Inderdaad is het ten noorden van Goudwana, Bundelkund, dat de geheele bergachtige streek, gelegen tusschen het verheven bergvlak der Vindhyas en den belangrijken stroom der Jumna bevat. In dit land, bedekt met de schoonste maagdelijke wouden van Hindostan, woont een volk van Boundelas, bedrieglijk en wreed, waarbij alle misdadigers, staatkundige of andere gaarne een schuilplaats zoeken en gemakkelijk vinden; daar hoopt zich op een oppervlakte van acht en twintig duizend vierkante mijlen een bevolking op van twee en een half millioen bewoners; daar zijn de provinciën onbeschaafd gebleven; daar leven nog enkele partijgangers, die onder Tippo Sabib tegen de veroveraars streden; daar zijn de Thugs, de beruchte worgers geboren, zoo lang de schrik van Indië, dweepzieke moordenaars die, zonder ooit bloed te vergieten, ontelbare slachtoffers gemaakt [184]hebben; daar hebben benden van Pindaris bijna straffeloos de verfoeielijkste moorden bedreven; daar wemelt het nog van die vreeselijke Dacoits, een secte van giftmengers, die in het bedrijven der ontzettendste misdaden met de Thugs wedijveren; daar eindelijk had Nana Sahib zelf reeds eens de wijk genomen, na aan de koninklijke troepen, die Jansie vermeesterd hadden, ontsnapt te zijn; daar was hij al de nasporingen ontkomen, alvorens een veiliger toevluchtsoord te gaan vragen aan de ontoegankelijke schuilplaatsen van de Indisch-Chineesche grens.

Ten oosten van Goudwana is Khondistan of het land der Kounds gelegen. Zoo worden de woeste volgers genoemd van Tado Pennor, den god der aarde en Maunck Soro, den rooden god der gevechten, de bloedige aanhangers der »Meriahs,” of menschenoffers, die de Engelschen zooveel moeite hebben uit te roeien, die woestelingen, waardig vergeleken te worden met de inboorlingen van de onbeschaafde eilanden van Australië, tegen wie van 1840 tot 1854, de generaal-majoor John Campbell, de kapiteins Macpherson, Macviccar en Frye moeielijke en lange krijgstochten ondernamen,—dweepers, die alles zouden durven, als onder eenig godsdienstig voorwendsel, een machtige hand hen zou aanzetten.

Ten westen van Goudwana bevindt zich een land van vijftien honderd duizend à twee millioen zielen, bewoond door de Bhîls, machtig eertijds in Malwa en Rajpoutuna, nu verdeeld in klans, door de geheele streek der Vindhyas verspreid, bijna altijd dronken van den brandewijn, hun door den boom van »mhowah” verschaft, doch dapper, stoutmoedig, sterk, vlug en het oor altijd open voor den »kisri,” hun oorlogskreet.

Men ziet dat Nana Sahib een goede keus gedaan had. In dat centrale gedeelte van het schiereiland hoopte hij, in plaats van een eenvoudigen militairen opstand, dezen keer een nationale beweging uit te lokken, waaraan de Hindoes van alle kanten zouden deelnemen.

Doch, alvorens iets te ondernemen, moest hij zich in het land vestigen, teneinde, naargelang de omstandigheden het medebrachten, op de bevolking te kunnen werken. Het was dus van het hoogste belang een veilige schuilplaats te zoeken, voor het oogenblik althans, om haar in geval zij verdacht mocht worden, te verlaten.

Dit was de eerste zorg van Nana Sahib. De Hindoes, die hem van Adjuntah af gevolgd hadden, konden in het geheele presidentschap vrij komen en gaan. Balao Rao, op wien de afkondiging van den gouverneur niet van toepassing was, zou ook dezelfde vrijheid hebben kunnen genieten, indien hij niet zoo sterk op zijn broeder geleken had. Sedert zijne vlucht naar de grenzen van Népaul, was de aandacht niet meer op zijn persoon gevestigd geweest, en men had alle reden hem voor dood te houden. Doch, voor Nana Sahib [185]aangezien, zou hij gevat geworden zijn,—hetgeen men tot elken prijs moest vermijden.

De Dwalende Vlam. Blz. 188.

De Dwalende Vlam. Blz. 188.

Voor deze twee broeders dus, door hetzelfde doel vereenigd, door [186]dezelfde gedachte bezield, was een zelfde schuilplaats noodig. Zulk eene te vinden nu, kon in de bergpassen van Sautpourra niet moeielijk zijn.

En inderdaad werd al spoedig zulk een schuilplaats door een der Hindoes van den troep, een Gound, die de vallei tot in haar meest afgelegen schuilhoeken kende, gevonden.

Aan den rechteroever van een kleinen bijstroom der Nerbudda bevond zich een verlaten pâl, de pâl van Tandît genaamd.

Een pâl is minder dan een dorp, nauwelijks een gehucht, een vereeniging van hutten, dikwijls zelfs een eenzame woning. De zwervende familie, die haar bewoont, heeft er zich tijdelijk gevestigd. Na eenige boomen verbrand te hebben, waarvan de asch voor een kort seizoen den bodem eenig leven schenkt, hebben de Gound en de zijnen hunne woning gebouwd. Doch, daar de veiligheid der streek veel te wenschen overlaat, heeft het huis het voorkomen van een klein fort aangenomen. Het is omringd door een rij palissaden en kan zich tegen een verrassing verdedigen. Daarenboven is het in dicht geboomte verborgen en schuilt het als het ware geheel weg onder een bladerengewelf van cactus en struikgewas, zoodat het niet gemakkelijk is het te ontdekken.

Gewoonlijk is de pâl gevestigd op een kleine hoogte, aan den kant eener nauwe vallei, tusschen twee steile berghellingen, temidden van een ondoordringbaar kreupelbosch. Bij het zien van een dergelijk verblijf doet zich de vraag bij ons op, hoe daar menschen kunnen wonen. Wegen, die er heen leiden, zijn er niet en zelfs van voetpaden is er geen spoor. Om zulk een pâl te bereiken, moet men somtijds de uitgeholde bedding van een bergstroom, welks water elk spoor uitwischt, volgen. Natuurlijk laat het gaan in zulk een bedding geen spoor na zich. In het heete jaargetijde loopt men tot aan de enkels, in het koude tot aan de knieën in het water en niets verraadt, dat eenig levend wezen daar gepasseerd is. Daarenboven zou een stortvloed van rotsen, die de hand van een kind zou kunnen doen nederstorten, iedereen verpletteren, die het zou wagen den pâl te genaken tegen den wil zijner bewoners.

Hoe afgezonderd zij evenwel in hunne ongenaakbare nesten wonen, kunnen de Gounds van pâl tot pâl snel met elkander in gemeenschap komen. Van de toppen der Sautpourra verspreiden zich de signalen binnen eenige minuten over twintig mijlen in de rondte. Nu eens is het een vuur op den top van een steile rots, nu eens een boom in een reusachtigen fakkel veranderd, dan weder een eenvoudige rookkolom op den top van een bergrug. Men kent de beteekenis van dergelijke signalen. De vijand, namelijk een detachement soldaten der koninklijke armée, een kleine afdeeling van de Engelsche politie, is in de vallei doorgedrongen, doorzoekt de bergengten [187]ter opsporing van een misdadiger, wien dit land zoo gaarne een schuilplaats aanbiedt. De oorlogskreet, den bergbewoners zoo gemeenzaam, wordt een alarmkreet. Een vreemdeling zou hem houden voor het gehuil van nachtvogels of het gesis van slangen. De Gound kent ze, die geluiden. Men moet waken, men waakt, men moet vluchten, men vlucht. De verdachte pâls worden verlaten, verbrand zelfs. Deze zwervers zoeken andere schuilplaatsen op, die zij opnieuw gaan verlaten, als zij te dicht op de hielen gezeten worden en op die met asch bedekte terreinen, vinden de agenten van het openbare gezag slechts bouwvallen.

In een dezer pâls nu,—de pâl van Tandît,—waren Nana Sahib en de zijnen een schuilplaats komen zoeken. Daarheen had de getrouwe Gound, aan den persoon van den nabob gehecht, hen dadelijk geleid. Daar vestigden zij zich den 12n Maart.

Zoodra de twee broeders bezit van den pâl van Tandît genomen hadden, onderzochten zij met de grootste zorg de toegangen. Zij namen nauwkeurig waar in welke richting en hoever het oog kon reiken. Zij lieten zich inlichten welke de dichtstbij zijnde woningen en wie de bewoners waren. Zij bestudeerden den verlaten bergrug, die den pâl van Tandît te midden van een dichte boomgroep beheerschte en kwamen eindelijk tot de overtuiging van de onmogelijkheid er zich toegang te verschaffen zonder de bedding van een bergstroom te volgen, denzelfden stroom, waarlangs zij zelven gekomen waren.

De pâl van Tandît mocht dus als volkomen veilig beschouwd worden, te meer nog daar hij zich boven een sousterrein verhief, welks geheime uitgangen uitkwamen aan de zijde van den berg, die bij een voorkomend geval de gelegenheid aanboden te ontvluchten.

Nana Sahib en zijn broeder hadden nooit veiliger toevluchtsoord kunnen vinden.

Maar het was Balao Rao niet voldoende te weten wat de pâl van Tandît heden was, hij wilde ook weten wat hij geweest was en terwijl de nabob het inwendige van het fort bezocht, ging hij voort met den Gound te ondervragen.

»Nog eenige vragen,” zeide hij tot hem. »Hoe lang is die pâl verlaten?”

»Sedert langer dan een jaar,” antwoordde de Gound.

»Wie bewoonde hem?”

»Een familie van zwervers die er slechts eenige maanden gebleven is.”

»Waarom hebben zij hem verlaten?”

»Omdat de bodem, die hen moest voeden, hun geen voedsel meer kon verschaffen.”

»En heeft niemand na hun vertrek, voor zoover je weet, hem bewoond?” [188]

»Niemand.”

»Heeft nooit een soldaat van het koninklijk leger, nooit een agent van politie den voet binnen de omheining van dezen pâl gezet?”

»Nooit.”

»Heeft ook geen vreemdeling hem ooit bezocht?”

»Niemand,” antwoordde de Gound, »behalve een vrouw.”

»Eene vrouw?” vroeg Balao Rao driftig.

»Ja, een vrouw, die sedert ongeveer drie jaren in de vallei der Nerbudda rondzwerft.”

»Wie is die vrouw?”

»Wie zij is, weet ik niet,” antwoordde de Gound. »Vanwaar ze komt, kan ik evenmin zeggen en in de geheele vallei is er niemand die iets meer van haar weet dan ik! Is ze een vreemde, is ze een Hindoesche, men heeft het nooit kunnen te weten komen!”

Balao Rao dacht een oogenblik na en vroeg toen:

»Wat doet die vrouw?”

»Ze komt, ze gaat,” antwoordde de Gound, »en leeft alleen van aalmoezen. Men heeft in de gansche vallei een soort van bijgeloovigen eerbied voor haar. Meermalen heb ik haar in mijn eigen pâl ontvangen. Zij spreekt nooit. Men zou haast denken, dat ze stom was en ’t zou me niet verwonderen of ze is het. ’s Nachts ziet men haar wandelen met een harsachtigen, brandenden tak in de hand. Ook kent men haar niet anders dan onder den naam van de »Dwalende Vlam!”

»Maar,” zei Balao Rao, »als die vrouw den pâl van Tandît kent, zou ze er wel eens kunnen terugkomen terwijl we er wonen, en gevaarlijk voor ons kunnen worden?”

»Dat nooit, antwoordde de Gound. »Die vrouw is niet recht bij haar verstand, hare oogen zien zonder te weten wat ze zien, hare ooren hooren niet wat ze meenen te hooren, haar tong kan geen woord meer uitspreken! Ze is als een blinde, een doove, een stomme voor al de dingen van het dagelijksch leven. Ze is krankzinnig en een krankzinnige is een doode, die in ’t leven blijft!”

De Gound had met de aan de Hindoes der bergen eigenaardige taal het portret geschilderd van een vreemd schepsel, zeer bekend in de vallei, »de Dwalende Vlam,” der Nerbudda.

Het was een vrouw, wier bleek, nog schoon gelaat, verouderd en niet oud, doch zonder eenige uitdrukking, noch den oorsprong, noch den leeftijd aanduidde. Men zou gezegd hebben, dat hare verwilderde oogen zich voor het leven des geestes gesloten hadden bij een of ander vreeselijk tooneel, dat zij »inwendig” bleven zien.

Dit argeloos schepsel, van haar verstand beroofd, had een goede ontvangst bij de bergbewoners genoten. Krankzinnigen zijn voor de Gounds, gelijk trouwens voor al de wilde volkeren, heilige wezens, die een bijgeloovige eerbied beschermt. De Dwalende Vlam werd [189]dan ook, overal waar zij zich vertoonde, gastvrij ontvangen. Geen pâl, die de deur voor haar sloot. Men voedde haar wanneer zij honger had men bereidde haar een rustplaats als zij uitgeput van [190]vermoeienis neerviel, zonder een woord van dank te verwachten, dat haar mond niet meer kon uitspreken.

Deze geestdrijvers wierpen de tadzias in het meer. Blz. 195.

Deze geestdrijvers wierpen de tadzias in het meer. Blz. 195.

Hoelang duurde dat bestaan? Van waar kwam die vrouw? Op welk tijdstip was zij in Goudwana verschenen? ’t Zou moeilijk geweest zijn het juist te zeggen. Waarom wandelde zij rond met een brandende toorts in de hand? Was het om haar pad te verlichten? Was het om de wilde dieren op een afstand te houden? Niemand kon het zeggen. Het gebeurde somtijds, dat zij geheele maanden achtereen verdween. Waar was zij dan? Verliet zij de bergpassen, der Sautpourra, om zich naar die der Vindhyas te begeven? Dwaalde zij aan den anderen kant der Nerbudda, tot in Malwa of in Bundelkund rond? Er was niemand die het wist. Meermalen bleef zij zoolang weg, dat men niet anders dacht dan dat haar treurig leven een einde had genomen. Maar neen! Men zag haar weder terugkomen, altijd dezelfde, zonder dat noch vermoeienis, noch ziekte, noch gebrek haar schijnbaar zoo teer gestel schenen te hebben aangedaan.

Balao Rao had den Hindoe met de grootste aandacht aangehoord. Hij was het nog niet met zich zelven eens, of er niet eenig gevaar in gelegen was, dat de Dwalende Vlam den pâl van Tandît kende, er reeds een schuilplaats gezocht had en haar instinct er haar kon terugvoeren.

Hij kwam dus op dit punt terug en vroeg den Gound of hij of de zijnen wisten waar de krankzinnige zich op dit oogenblik bevond.

»’k Weet het niet,” antwoordde de Gound. »’t Is al langer dan zes maanden geleden, dat men haar in de vallei gezien heeft. Mogelijk is ze dus dood. Maar, al kwam ze terug en bezocht ze ook den pâl van Tandît, dan was er toch niets van haar te vreezen. ’t Is slechts een levend standbeeld. Ze zou u niet zien, u niet hooren, ze zou niet weten wie ge zijt. Ze zou binnenkomen, ze zou neerzitten aan uw haard, voor een, misschien twee dagen, dan zou ze haar uitgedoofde toorts weder aansteken, u verlaten en opnieuw beginnen met van huis tot huis te zwerven. Dat is haar geheele leven. Trouwens is ze ditmaal zoo lang weg geweest, dat ze waarschijnlijk wel nooit zal terugkomen. Zij, die geestelijk reeds dood was, zal nu ook lichamelijk wel overleden zijn!”

Balao Rao meende over dit onderwerp niet met Nana Sahib te moeten spreken en zelf hechtte hij er al spoedig niet het minste gewicht meer aan.

Een maand na hun komst in den pâl van Tandît, was van den terugkeer der Dwalende Vlam in de vallei van Nerbudda nog niets gebleken. [191]

[Inhoud]

XVI.

De dwalende vlam.

Gedurende een geheele maand, van den 12n Maart tot den 12n April, bleef Nana Sahib in den pâl verborgen. Hij wilde het Engelsche bewind den tijd geven, hetzij de opsporingen op te geven, hetzij het op een valsch spoor te brengen.

Mochten al de twee broeders overdag niet uitgaan, hunne vrienden daarentegen doorliepen de vallei, bezochten de dorpen en de gehuchten, kondigden in bedekte termen de op handen zijnde verschijning aan van een »geduchten moulti,” half god, half mensch, en zij bereidden de gemoederen voor op een nationale omwenteling.

Zoodra de nacht was aangebroken, waagden Nana Sahib en Balao Rao het hunne schuilplaats te verlaten. Zij begaven zich dan naar de oevers der Nerbudda en gingen van dorp tot dorp, van pâl tot pâl, het oogenblik verbeidende waarop zij met eenige zekerheid het domein konden bezoeken der aan de Engelschen schatplichtige rajahs. Nana Sahib wist trouwens, dat vele halfonafhankelijken, ongeduldig om het vreemde juk af te werpen, zich op zijne stem zouden vereenigen. Doch, op dit oogenblik gold het slechts de woeste bevolking van Goudwana.

Die onbeschaafde Bhîls, die zwervende Kounds, die Gounds, wild en woest als de inboorlingen van de eilanden van den stillen Oceaan, vond de Nana gereed, om hem te volgen. Indien hij zich uit onvoorzichtigheid slechts aan twee of drie machtige stamhoofden bekend maakte, was dat voldoende om hem te bewijzen, dat zijn naam alleen verscheidene millioenen Hindoes zou medesleepen, die over de centrale bergvlakten van Hindostan verspreid zijn.

Toen de beide broeders in den pâl van Tandît waren teruggekeerd, deelden zij elkander mede wat zij gehoord, gezien en gedaan hadden. Hunne metgezellen voegden zich toen bij hen, van alle kanten de tijding medebrengende, dat de geest van oproer als een stormwind in de vallei der Nerbudda was losgebroken. De Gounds wilden niet anders dan den »kisri” doen weergalmen, den oorlogskreet der bergbewoners, en de militaire kantonnementen van het presidentschap te overrompelen.

Het oogenblik was nog niet gekomen.

Het was namelijk niet voldoende, dat de geheele landstreek tusschen de Sautpourrabergen en de Vindhyas in vuur en vlam gezet werd, de brand moest al verder en verder om zich heen grijpen. Het was dus noodig de brandstoffen in de nabij de Nerbudda [192]gelegen provinciën op te hoopen, die meer rechtstreeks onder Engelsche heerschappij verkeerden. Van al de steden en gehuchten van Bhopal, Malwa, Bundelkund en van het geheele uitgestrekte koninkrijk van Scindia moest een onmetelijke brandstapel gebouwd worden, gereed om ontstoken te worden. Doch Nana Sahib wilde met recht aan niemand anders dan aan zich zelven de zorg toevertrouwen de oude deelnemers aan den opstand van 1857 te bezoeken; al die landgenooten, die zijn zaak getrouw gebleven waren en nooit aan zijn dood geloofd hadden, verwachtten hem elken dag weder te zien verschijnen.

Een maand na zijn aankomst in den pâl van Tandît meende Nana Sahib veilig te kunnen handelen, daar toch het feit zijner wederverschijning in de provincie als valsch was erkend geworden. Partijgangers hielden hem op de hoogte van alles wat de gouverneur van het presidentschap van Bombay gedaan had om hem te vangen. Hij wist dat de overheid in de eerste dagen een nauwkeurig onderzoek had ingesteld, maar zonder gevolg. De visscher van Aurungabad, de oude gevangene van den Nana, was door een dolksteek omgebracht en niemand had kunnen vermoeden, dat de ontvluchte fakir de nabob Dandou-Pant was, op wiens hoofd een prijs gesteld was. Een week later, waren de geruchten tot zwijgen gekomen, de mededingers naar de premie van duizend gulden hadden alle hoop verloren en de naam van Nana Sahib kwam weder in vergetelheid.

De nabob kon dus in eigen persoon handelen en zonder vrees van erkend te worden, zijne omwentelingsplannen verwezenlijken. Nu eens in het kostuum van een parsi, dan weder in dat van een eenvoudigen raïot, vandaag alleen, morgen van zijn broeder vergezeld, begon hij zich van den pâl van Tandît te verwijderen, aan den anderen oever der Nerbudda naar het noorden en zelfs naar de andere zijde van de noordelijke helling der Vindhyas te reizen.

Een spion, die hem in al zijne gangen had willen bespieden, zou hem den 12n April te Indore hebben aangetroffen.

Daar, in die hoofdstad van het koninkrijk Holcar stelde Nana Sahib, een streng incognito bewarende, zich in gemeenschap met de talrijke landelijke bevolking, die zich met den bouw der slaapbollenvelden bezig hield. Het waren Rihillas, Mekranis, Valayalis, vurige, moedige, dweepzuchtige lieden, waarvan de meesten gedeserteerde Sipayers der inlandsche armée waren, die zich in de kleeding van den Hindoeschen boer verborgen hielden.

Daarna stak Nana Sahib de Betwa, een tak van de Jumna over, die naar het noorden aan de westelijke grens van Bundelkund loopt en kwam den 19n April, door een prachtige vallei met een overvloed van dadel- en mangoboomen, te Souari aan.

Eensklaps barstte een geweerschot los. Blz. 198.

Eensklaps barstte een geweerschot los. Blz. 198.

Daar bevinden zich zonderlinge bouwgewrochten van zeer hooge [193]oudheid. Het zijn »tôpes,” een soort van tumuli, bedekt met halfbolvormige koepeldaken, die ten noorden der vallei de voornaamste groep van Saldhara vormen. Uit die praalgraven, uit die woningen [194]der dooden, waarvan de altaren, aan den Boeddhistischen eeredienst gewijd, beschut zijn onder steenen zonneschermen, uit die sedert zoovele eeuwen ledige graven kwamen, op de stem van Nana Sahib honderden vluchtelingen te voorschijn. Verscholen in de bouwvallen, om de vreeselijke weerwraak der Engelschen te ontgaan, was een woord voldoende hun te doen begrijpen wat de nabob van hunne medewerking verwachtte; een wenk zou op het bepaalde uur voldoende zijn om hen in massa op de veroveraars te werpen.

Den 24n April was Nana Sahib te Bhilsa, de hoofdplaats van een belangrijk distrikt van Malwa en daar, te midden van de bouwvallen der oude stad, verzamelde hij bouwstoffen voor den opstand, die de nieuwe hem niet zou verschaft hebben.

Den 27n April bereikte Nana Sahib Raygurh, op de grenzen van het koninkrijk Pannah en den 30n de overblijfselen van de oude stad Sangar, niet ver van de plek waar de generaal sir Hugh Rose den opstandelingen een bloedigen veldslag leverde, die hem met den Maudanporepas den sleutel gaf van de bergengten der Vindhyas.

Daar voegde zijn broeder, door Kâlagani vergezeld, zich bij den nabob en beiden maakten zich bekend aan de hoofden der voornaamste stammen, waarvan zij volkomen zeker waren. In deze geheime vergaderingen, werden de voorloopige handelingen van een algemeenen opstand besproken en vastgesteld. Terwijl Nana Sahib en Balao Rao dan in het zuiden zouden werken, moesten hunne bondgenooten aan de noordelijke hellingen der Vindhyas hunne maatregelen nemen.

Alvorens naar de vallei der Nerbudda terug te gaan, wilden de twee broeders het koninkrijk Pannah nog bezoeken. Zij waagden zich langs de Keyne, onder bedekking van reusachtige teks, van kolossale bamboes en onder de beschutting van die ontelbare Indische vijgeboomen, welke bestemd schijnen gansch Indië in te nemen. Daar werden talrijke en woeste aanhangers geworven onder het ellendige personeel, dat voor rekening van den rajah, de rijke diamantmijnen exploiteert. »Deze rajah,” zegt Rousselot, »de positie begrijpende, die de Engelsche overheersching den vorsten van Bundelkund bereidt, heeft de rol van een rijken grondeigenaar verkozen boven die van een weinig beteekenend vorstje.” Een rijke grondbezitter is hij inderdaad! De diamanten bevattende streek, in zijn bezit, strekt zich uit over een lengte van dertig kilometers ten noorden van Pannah en de exploitatie zijner diamantmijnen, waarvan de producten op de markten van Bénares en Allahabad het meest geacht zijn, houdt een groot aantal Hindoes bezig. Maar onder de ongelukkigen, gewoon aan den zwaarsten arbeid, die de rajah doet onthoofden, zoodra de opbrengst van de mijn aan het dalen is, moest Nana Sahib duizenden aanhangers vinden, die gereed waren zich voor de onafhankelijkheid van hun land te laten dooden, en hij vond ze. [195]

Van dit punt af, keerden de beide broeders naar de Nerbudda terug, teneinde de pâl van Tandît wederom te bereiken. Evenwel wilden zij, alvorens den opstand van het zuiden voor te bereiden, die tegelijk met dien van het noorden moest losbreken, zich te Bhopal ophouden. Dit is een belangrijke muzelmansche stad, die het middelpunt van het Islamisme in Indië gebleven is en waarvan de bégoem gedurende het gansche tijdperk van den opstand den Engelschen getrouw is gebleven.

Nana Sahib en Balao Rao, vergezeld van een dozijn Gounds, kwamen den 24n Mei, den laatsten dag van de feesten van Moharum, ingesteld ter viering van de hernieuwing van het Muzelmansche leger, te Bhopal aan. Beiden waren gekleed als »joguis,” sombere godsdienstige bedelaars, met lange dolken gewapend waarmede zij zich uit dweepzucht treffen, doch zonder zich gevaarlijke wonden toe te brengen.

De twee broeders, die in deze vermomming onherkenbaar waren, hadden de processie in de straten der stad gevolgd, te midden der talrijke olifanten, die »tadzias,” een soort van kleine tempels van twintig voet hoog op den rug droegen; zij hadden zich kunnen mengen onder de rijk met goud gestikte onderrokken gekleede en met moesselinen mutsen gedekte muzelmannen en zich kunnen wegschuilen in de rangen der muzikanten, der soldaten, der bajaderen, der als vrouwen vermomde jongelingen,—een vreemde opeenhooping van menschen, die aan deze plechtigheid het voorkomen gaf van een vastenavondsvertooning. Met deze Hindoes van allerlei kasten, waaronder zij talrijke aanhangers telden, hadden zij een soort van maçonniek teeken kunnen wisselen, dat bij de oude opstandelingen van 1857 in zwang was.

Met het vallen van den avond hadden al die menschen zich naar het meer begeven, dat de oostelijke voorstad bespoelde.

Daar wierpen onder een oorverdoovend geschreeuw, het ontbranden van vuurwapenen, het geknetter van voetzoekers en ander klein vuurwerk, bij het licht van duizenden toortsen, al deze geestdrijvers de tadzias in het meer. De feesten van Moharum waren hiermede geëindigd.

Op dit oogenblik voelde Nana Sahib een hand op zijn schouder. Hij keerde zich om. Een Bengali stond voor hem.

Nana Sahib herkende in dezen Hindoe een zijner oude krijgskameraden van Lucknow. Hij ondervroeg hem met de oogen.

De Bengali bepaalde zich tot het fluisteren van de volgende woorden, die Nana Sahib hoorde zonder dat een enkel gebaar zijn ontroering verraden had.

»Kolonel Munro heeft Calcutta verlaten.”

»Waar is hij?”

»Hij was gisteren te Bénares.”

»Waar gaat hij heen?” [196]

»Naar de grenzen van Népaul.”

»Met welk doel?”

»Om er eenige maanden te verblijven.”

»En dan?”

»Naar Bombay terug te keeren.”

Eensklaps deed zich een scherp geluid hooren. Een Hindoe sloop door de verzamelde menigte en was weldra Nana Sahib genaderd.

Het was Kâlagani.

»Vertrek dadelijk,” zei de nabob. »Zoek Munro op, die zich op ’t oogenblik naar het noorden begeeft. Dring je aan hem op, maak je noodzakelijk door hem den een of anderen dienst te bewijzen en waag je leven, als ’t moet. Verlaat hem niet voordat hij aan gene zijde der Vindhyas weder naar de vallei der Nerbudda is teruggekeerd en kom dan, maar alleen dan mij zijn tegenwoordigheid melden.

Kâlagani vergenoegde zich met een bevestigend teeken te geven en was weldra onder de menigte verdwenen. Een gebaar van den nabob was voor hem een order. Tien minuten later, had hij Bhopal achter den rug.

Op dit oogenblik naderde Balao Rao zijn broeder.

»Het is tijd om te vertrekken,” zeide hij tot hem.

»Ja,” antwoordde Nana Sahib, »en vóór den morgen moeten we den pâl van Tandît bereikt hebben.”

»Op marsch dan.”

Beiden, door hunne Gounds gevolgd, begaven zich langs den noordelijken oever van het meer naar een afgezonderde landhoeve. Daar werden zij opgewacht door paarden voor hen en hun geleide. Het waren van die snelloopende paarden, die met een zeer gekruid voedsel gevoerd worden, en die vijftig mijlen in een enkelen nacht kunnen afleggen. Ten acht ure galoppeerden zij op den weg van Bhopal naar de Vindhyas.

Dat de nabob vóór den dageraad in den pâl van Tandît terug wilde zijn, was slechts een maatregel van voorzichtigheid. Natuurlijk was het beter, dat zijn terugkeer in de vallei onopgemerkt voorbijging.

De kleine troep ging dus zoo snel als de paarden slechts loopen konden, vooruit.

Nana Sahib en Balao Rao, hoewel dicht bij elkander, reden stilzwijgend voort, maar dezelfde gedachte hield hen bezig. Van dien tocht aan gene zijde der Vindhyas, brachten zij niet alleen de hoop, maar ook de zekerheid mede, dat ontelbare aanhangers hunne zaak omhelsden. De centrale hoogvlakte van Indië was geheel in hunne handen. De militaire kantonnementen, over dit uitgestrekte grondgebied verdeeld, konden aan de eerste aanvallen der opstandelingen geen weerstand bieden. Hunne vernietiging zou [197]de omwenteling vrij spel geven en weldra zou van het eene strand naar het andere een gansche muur dweepzieke Hindoes in opstand komen, waartegen de koninklijke armée zich te bersten zou stooten.

De krankzinnige knielde bij het lijk neder. Blz. 200.

De krankzinnige knielde bij het lijk neder. Blz. 200.

[198]

Doch terzelfder tijd was Nana Sahib met de gedachte vervuld aan het gelukkige toeval, dat hem Munro in handen zou leveren. De kolonel had eindelijk Calcutta verlaten, alwaar het moeielijk was hem te bereiken. Voortaan zou geen enkele zijner bewegingen den nabob ontgaan. Geheel onbewust, zou de hand van Kâlagani hem naar de woeste streek der Vindhyas geleiden en eenmaal daar, zou niemand hem aan het vonnis kunnen onttrekken, dat de haat van Nana Sahib hem bereid had.

Balao Rao wist nog niets van hetgeen tusschen den Bengali en zijn broeder gesproken was. Eerst bij de nadering van den pâl van Tandît, terwijl de paarden een oogenblik uitbliezen, vergenoegde Nana Sahib zich het hem in deze termen te zeggen:

»Munro heeft Calcutta verlaten en richt zich naar Bombay.”

»De weg van Bombay,” riep Balao Rao uit, »loopt naar het strand van de Indische Zee!”

»De weg van Bombay, ditmaal,” antwoordde Nana Sahib, »zal ophouden bij de Vindhyas!”

In dit antwoord lag alles opgesloten.

De paarden werden op nieuw in galop gebracht en sloegen den weg in door het bosch, dat zich aan den zoom van de vallei der Nerbudda verhief.

Het was toen vijf uur ’s morgens. De dag was pas aangebroken. Nana Sahib, Balao Rao en hunne metgezellen waren aan den woest stroomenden Nazzur aangekomen, die naar den pâl liep.

De paarden werden hier achtergelaten en aan de hoede toevertrouwd van twee Gounds, belast ze naar het dichtstbijzijnde dorp te geleiden.

De anderen volgden de beide broeders, die de door het water van den bergstroom schuddende treden bestegen.

Alles was stil en de eerste geluiden van den dag hadden de plechtige stilte van den nacht nog niet afgebroken.

Eensklaps barstte een geweerschot los, dat door vele andere gevolgd werd. Terzelfder tijd deden zich deze kreten hooren:

»Hoera! hoera! voorwaarts!”

Een officier, aan het hoofd van een vijftig soldaten van het koninklijk leger, verscheen op den rug van den pâl.

»Vuur! Dat niemand ontsnappe!” riep hij opnieuw.

Nieuwe losbranding, van zeer nabij gericht op de groep Gounds, die Nana Sahib en zijn broeder omringde.

Vijf of zes Hindoes vielen. De anderen wierpen zich terug in de bedding van den Nazzur en verdwenen onder de eerste boomen van het woud.

»Nana Sahib! Nana Sahib!” schreeuwden de Engelschen, de nauwe bergkloof betredende.

Toen richtte een van hen, doodelijk getroffen, zich op met de hand naar hen uitgestrekt. [199]

»Dood aan de veroveraars!” schreeuwde hij met een nog vreeselijke stem en viel toen onbeweeglijk neder.

De officier naderde nu het lijk.

»Is dit werkelijk Nana Sahib?” vroeg hij.

»Hij is het,” antwoordden twee soldaten van het détachement, die te Cawnpore in garnizoen geweest zijnde, den nabob van nabij kenden.

»En de anderen!” riep de officier.

En het geheele détachement ijlde het bosch in ter vervolging der Gounds.

Nauwlijks was het verdwenen, of een schaduw gleed over de steilte waarboven de pâl zich verhief.

Het was de Dwalende Vlam, in een lang bruin kleed gewikkeld, dat met een gordel om haar middel bevestigd was.

Den vorigen avond was deze krankzinnige de onbewuste gids geweest van den Engelschen officier en zijne manschappen. Sedert den vorigen dag in de vallei teruggekomen, was zij werktuiglijk naar den pâl van Tandît gegaan, waarheen een soort van instinct haar terugvoerde. Doch dezen keer liet het zonderlinge schepsel, dat men stom waande, aan hare lippen een naam ontsnappen, slechts een enkelen, dien van den moordenaar van Cawnpore!

»Nana Sahib! Nana Sahib!” herhaalde zij, alsof het beeld van den nabob, door eenig onverklaarbaar voorgevoel, in hare herinnering was opgekomen.

Deze naam deed den officier ontroeren. Hij volgde de schreden der krankzinnige. Zij scheen hem niet te zien, noch de soldaten die haar naar den pâl volgden. Was het daar dus, dat de nabob, op wiens hoofd een prijs gesteld was, de wijk genomen had? De officier nam de noodige maatregelen en liet de bedding van den Nazzur bezetten totdat de dag aanbrak. Toen nu Nana Sahib en zijne Gounds er zich in hadden begeven, ontving hij ze met een losbranding, die er verscheidenen neervelde en onder hen, het hoofd van den opstand der Sipayers.

Dit was de ontmoeting, die de telegraaf denzelfden dag den gouverneur van het presidentschap van Bombay berichtte. Deze telegram verspreidde zich over het geheele schiereiland, de dagbladen namen hem onmiddellijk over en zoo kwam het, dat kolonel Munro er den 26n Mei in het dagblad van Allahabad kennis van kon nemen.

Het was dus ditmaal niet te betwijfelen of Nana Sahib was wel degelijk dood. Zijn identiteit was nu werkelijk vastgesteld en het dagblad kon met volle recht zeggen: »Het koninkrijk Indië heeft voortaan niets meer te vreezen van den wreeden rajah, die het zooveel bloed gekost heeft!” [200]

Intusschen daalde de krankzinnige, na den pâl verlaten te hebben, langs de bedding van den Nazzur naar beneden. In hare oogen blonk de glans van een inwendig vuur, dat plotseling in haar scheen ontbrand te zijn, terwijl zij werktuiglijk in zich zelve den naam van den nabob herhaalde.

Zoo kwam zij op de plaats waar de lijken lagen en hield stil bij dat wat door de soldaten van Lucknow was herkend geworden. Het vertrokken gelaat van den doode scheen nog te dreigen. Het was alsof, na slechts voor de wraak geleefd te hebben, de haat in hem overleefde.

De krankzinnige knielde, betastte met beide handen het met kogels doorboorde lijk, waarvan het bloed de plooien van haar kleed bevlekte. Zij beschouwde het langen tijd, richtte zich daarna op en het hoofd schuddende, daalde zij langzaam langs de bedding van den Nazzur naar beneden.

Maar toen was de Dwalende Vlam weder in hare gewone onverschilligheid vervallen en herhaalde haar mond niet meer den vervloekten naam van Nana Sahib.

[Inhoud]

XVII.

Ons sanitarium.

Zou de grootsche uitdrukking, »de onmeetbaren in de schepping,” waarvan de mineraloog Haüy zich bediend heeft om de Amerikaansche Andes aan te duiden, niet met meer recht van toepassing zijn op de ontzagverwekkende Himalayaketen, die de mensch nog niet bij machte is met mathematische juistheid te bepalen?

Een dergelijk gevoel bezielt mij op het gezicht van die onvergelijkelijke streek, alwaar kolonel Munro, kapitein Hod, Banks en ik eenige weken zouden doorbrengen.

»Niet alleen,” deelt de ingenieur ons mede, »zijn deze bergen onmeetbaar, maar hunne toppen moeten als ontoegankelijk beschouwd worden, omdat het menschelijk lichaam op zulke hoogten, waar de lucht niet dicht genoeg meer is om aan de behoeften der ademhaling te voldoen, de gewone functies niet meer kan volbrengen!”

De eerste trappen zijn met dichte bosschen bezet. Blz. 202.

De eerste trappen zijn met dichte bosschen bezet. Blz. 202.

Een bolwerk van primitieve rotsen, van graniet, gneis, micaschilfer, tweeduizend vijfhonderd kilometers lang, dat zich van [201]den twee en zeventigsten tot den vijf en negentigsten meridiaan uitstrekt over twee presidentschappen, Agra en Calcutta en over twee koninkrijken, Bouthan en Népaul;—een keten, waarvan de [202]gemiddelde hoogte, een derde hooger dan de top van den Mont-Blanc, in drie onderscheiden luchtstreken kan afgedeeld worden, de eerste, vijfduizend voeten hoog, meer gematigd dan de lager gelegen vlakte, des winters een korenoogst gevende, des zomers een rijstoogst; de tweede van vijf tot negen duizend voet, waar de sneeuw bij den terugkeer der lente smelt; de derde, van negen duizend tot vijf en twintig duizend voet, met dikke ijsmassa’s bezet, die zelfs in het heete seizoen de zonnestralen trotseeren,—dwars door die grootsche verhevenheid, de hoogste der aarde, verleenen elf bergpassen, waarvan eenige den berg op een hoogte van twintig duizend voet doorboren, den toegang van Indië naar Thibet, doch niet dan ten koste van buitengewone moeielijkheden, want die bergpassen worden onophoudelijk bedreigd door sneeuwvallen, door bergstroomen vernield en uitgehold, overweldigd door het ijs;—boven die kruin, nu eens in groote koepels afgerond, dan weder vlak als de Tafelberg van de Kaap de Goede Hoop, zeven à acht spitse bergtoppen, waarvan eenige vulkanisch, de bronnen van de Cogra, de Djoemna en den Ganges beheerschende, de Doukia en de Kinchinjunga, zich tot een hoogte van meer dan zeven duizend meters, de Dhiodounga tot acht duizend, de Dawaghaliri tot acht duizend vijf honderd, de Tchamoulari tot acht duizend zeven honderd, de berg Everest, zich tot negen duizend meters verheffende en van welks top de blik een omtrek zou omvatten gelijk aan dien van geheel Frankrijk;—een opeenhooping van bergen eindelijk, die door de Alpen op de Alpen, de Pyreneeën op de Andes op de schaal van de hoogten der aarde niet zou overtroffen worden; zoodanig is die kolossale verhevenheid, waarvan de voet der stoutmoedigste bergbeklimmers misschien nooit de hoogste toppen zal betreden en die bekend is onder den naam van het Himalayagebergte!

De eerste trappen naar die reusachtige zuilengangen zijn met dichte en uitgestrekte bosschen bedekt. Men vindt er nog verschillende vertegenwoordigers van de rijke familie der palmboomen, die in een hoogere luchtstreek plaats maken voor uitgestrekte wouden van eikenboomen, cipressen en pijnboomen, voor weelderige bosschen van bamboes en grasachtige planten.

Banks, die ons deze bijzonderheden mededeelt, vertelt ons ook, dat, terwijl de onderste sneeuwlijn langs de Hindoesche helling der bergketen tot vier duizend meters daalt, zij zich aan de Thibetsche helling tot zes duizend meters verheft. De reden hiervan is, dat de dampen, door de zuidenwinden aangevoerd, door den énormen slagboom worden opgehouden. Daardoor hebben zich dan ook aan de andere zijde dorpen kunnen vestigen tot een hoogte van vijftien duizend voet, te midden van gerstevelden en prachtige weilanden. Volgens het getuigenis der bergbewoners zouden in één nacht die weilanden met een grastapijt bedekt zijn. [203]

In de middelste, de gematigde luchtstreek wordt het rijk der vogelen vertegenwoordigd door pauwen, patrijzen, fazanten, trapganzen en kwartels. Het wemelt er van geiten en schapen. In de hoogste luchtstreek ontmoet men slechts het wilde zwijn, de gems, de wilde kat, terwijl de arend alleen boven de zeldzame gewassen zweeft, die slechts tot de nederige planten der Noordpoolflora behooren.

Doch dat was het niet wat kapitein Hod aanlokte. Waarom zou die Nimrod in de streken der Himalaya gekomen zijn, als hij niets anders te doen had gehad dan wild voor de keuken te schieten? Zeer gelukkig voor hem was er ook geen gebrek aan groote roofdieren, waardig door zijn Enfield-buks en zijne ontplofbare kogels geveld te worden.

Inderdaad strekt zich aan den voet van de eerste helling der keten een onderste streek uit, die de Hindoes den gordel van Tarryani noemen. Het is een uitgestrekte, afhellende vlakte, zeven à acht kilometers groot, vochtig, warm, met een somberen plantengroei, bedekt met dichte bosschen, waarin de wilde dieren gaarne een schuilplaats zoeken. Dit Eden van den jager, die de sterke gemoedsbewegingen van den kampstrijd lief heeft, was slechts vijftien honderd meters onder ons kamp gelegen. Het was dus gemakkelijk naar dit afgesloten terrein af te dalen, dat zich zelf bewaarde.

Het was dus waarschijnlijk, dat kapitein Hod de onderste hellingen der Himalaya liever zou bezoeken dan de bovenste streken. Daar toch zijn zelfs na den humoristischen reiziger Victor Jacquemont, nog vele belangrijke geografische ontdekkingen te maken.

»Die énorme bergketen is dus nog maar zeer onvolkomen bekend?” vroeg ik aan Banks.

»Zeer onvolkomen,” antwoordde de ingenieur. »Het Himalaya-gebergte is als een soort van kleine planeet, die zich aan onzen aardbol heeft vastgehecht en die hare geheimen bewaart.”

»Maar men heeft het toch doorkruist,” antwoordde ik, »men heeft het toch zooveel mogelijk doorzocht!”

»O! voorzeker heeft het niet aan reizigers in de Himalaya ontbroken!” antwoordde Banks. »De gebroeders Gérard de Webb, de officieren Kirpatrick en Fraser, Hogdson, Herbert, Lloyd, Hooker, Cuningham, Strabing, Skinner, Johnson, Moorcroft, Thomson, Griffith, Vigne, Hügel, de zendelingen Huk en Gabet, en later de gebroeders Schlagintweit, de kolonel Wangh, de luitenant Reuillier en Montgomery, hebben na een belangrijken arbeid op groote schaal de orografische gesteldheid der bergketen doen kennen. Toch, mijne vrienden, blijft er veel over, dat nog nader moet uitgemaakt worden. De juiste hoogte der voornaamste toppen heeft aanleiding gegeven tot ontelbare verbeteringen. Zoo was vroeger de Dwalaghiri de koning der geheele keten, daarna heeft deze, na nieuwe [204]metingen, plaats moeten maken voor den Kintchindjïnga, die op zijn beurt nu onttroond is door den berg Everest. Tot nog toe wint deze laatste het van al zijne mededingers. Evenwel zou volgens het zeggen der Chineezen, de Kouin-Lun,—op welken, weliswaar, de juiste methode der Europeesche meetkundigen nog niet zijn toegepast,—den berg Everest iets overtreffen en zou het dus niet in de Himalaya zijn, dat men het hoogste punt van onzen aardbol zou moeten zoeken. Doch werkelijk kunnen deze metingen niet eerder als mathematisch beschouwd worden dan wanneer men ze ook barometrisch en met al de voorzorgen zal verkregen hebben, die deze rechtstreeksche bepaling medebrengt. En hoe ze te verkrijgen, zonder een barometer te brengen naar het hoogste punt dezer bijna ontoegankelijke bergtoppen? En, tot nog toe is dit niet kunnen verricht worden.”

»Dat zal geschieden,” antwoordde kapitein Hod, »zooals eenmaal de reizen naar de zuid- en de noordpool zullen gedaan worden!”

»Waarschijnlijk!”

»De reis naar de grootste diepten van den Oceaan!”

»Ongetwijfeld!”

»De reis naar het middelpunt der aarde!”

»Bravo, Hod!”

»Zooals alles eenmaal geschieden zal!” voegde ik er bij.

»Zelfs een reis op de planeten van het zonnestelsel!” antwoordde kapitein Hod, die nergens meer voor stond.

»Neen, kapitein,” antwoordde ik. »De mensch, als eenvoudige aardbewoner, zal er de grenzen nooit van kunnen overschrijden! Doch, gebonden aan haar korst, kan hij er al de geheimen van doorgronden!”

»Hij kan en moet zulks!” hernam Banks. »Alles wat binnen de grens der mogelijkheid ligt, moet en zal volbracht worden. Dan, als er niets meer voor den mensch overblijft te weten van den bol, dien hij bewoont.....”

»Zal hij verdwijnen met dien bol, die geene geheimen meer voor hem heeft,” antwoordde kapitein Hod.

»Volstrekt niet!” hernam Banks. »Als meester zal hij er dan genot van hebben en er nog beter partij van trekken. Maar, vriend Hod, daar we ons in de streek der Himalaya bevinden, zal ik je in de gelegenheid stellen onder anderen een zonderlinge ontdekking te doen, waarin je voorzeker belang zult stellen.”

»Wat meen je, Banks?”

»De zendeling Huc spreekt in het verhaal zijner reizen van een wonderlijken boom, dien men in Thibet »den boom met de tienduizend spreuken” noemt. Volgens de Hindoesche legende, zou Tong Kabac, de hervormer van den Boeddhistischen godsdienst, een duizend jaren nadat hetzelfde avontuur aan Philemon, Baucis, Daphné, die vreemde [205]plantenwezens in de mythologische flora, overkomen was, in een boom veranderd zijn. Het haar van Tong Kabac zou het gebladerte van dien heiligen boom geworden zijn en op die bladeren verzekert de [206]zendeling met eigen oogen Thibétaansche letters, duidelijk door hunne ribben gevormd, gezien te hebben.”

De plek is met zorg gekozen. Blz. 207.

De plek is met zorg gekozen. Blz. 207.

»Een boom met bedrukte bladeren!” riep ik uit.

»En waarop men spreuken van de reinste zedekunde leest,” antwoordde de ingenieur.

»Dat is de moeite waard om te onderzoek,” zei ik lachende.

»Onderzoek het dan, mijne vrienden,” antwoordde Banks. »Als er van die boomen in het zuidelijke gedeelte van Thibet bestaan, moeten er ook in de noordelijke streken, aan de zuidelijke helling der Himalaya gevonden worden. Zoek dus, op uw tochten, zoek dien..... hoe zal ik zeggen?.... dien spreukenschrijver....”

»Waarachtig niet!” antwoordde kapitein Hod. »’k Ben hier gekomen om te jagen en niet om bergen te beklimmen!”

»Wel, vriend Hod!” hernam Banks. »Zoo’n stoutmoedige bergbeklimmer als gij, zal toch hier of daar wel eens een opstijging wagen?”

»Nooit,” riep de kapitein uit.

»En waarom niet?”

»’k Heb het beklimmen van bergen opgegeven!”

»En sedert wanneer?.....”

»Sedert den dag toen het mij, na twintigmaal het leven er bij gewaagd te hebben,” antwoordde kapitein Hod, »eindelijk mocht gelukken den top van den Vrigel, in het koninkrijk Bouthan te bereiken. Men had me verzekerd, dat de top van dezen berg nooit door den voet van eenig menschelijk wezen was betreden geworden! Mijn eigenliefde kwam er dus bij in het spel! Nu, eindelijk, na duizend gevaren bereik ik den top en wat zie ik? deze woorden in een rots gegrift: »Durand, tandmeester, 14, straat Caumartin te Parijs!” Sedert dien tijd bestijg ik geen bergen meer!”

Die goede kapitein! We mogen niet onvermeld laten, dat, toen hij ons deze treurige omstandigheid vermeldde, hij zulk een dwaas gezicht trok, dat het onmogelijk was niet hartelijk te lachen!

Meermalen heb ik van de »sanitariums” van het schiereiland gesproken. Deze stations in de bergen worden in den zomer druk bezocht door de renteniers, de ambtenaren en de kooplieden van Indië, die de brandende hitte der vlakte ontvlieden.

Bovenaan staat Simla, gelegen op den een en dertigsten breedtegraad en ten westen van den vijf en zeventigsten meridiaan. Het is een klein hoekje van Zwitserland met zijn bergstroomen, zijn beken, zijn châlets, bekoorlijk gelegen in de schaduw van ceders en pijnboomen, op twee duizend meters boven het vlak der zee.

Na Simla komt Dorjiling met zijn witte huizen, aan den voet van den Kinchinjinga, twee duizend drie honderd meters hoog, op vijf honderd kilometers ten noorden van Calcutta, op den zes en tachtigsten lengtegraad en den zeven en twintigsten breedtegraad,—een verrukkelijke plek in het schoonste land der wereld. [207]

Op verschillende punten van de Himalayaketen bevinden zich nog andere sanitariums.

En nu bij die frissche en gezonde stations, die het brandende klimaat van Indië onmisbaar maakt, moet ons Stoomhuis gevoegd worden. Maar dit hoort ons toe. Het biedt al de geriefelijkheid aan der weelderigste woningen van het schiereiland. Er wacht ons in een gelukkige luchtstreek, met al het genot van het moderne leven, een kalmte, die men te vergeefs te Simla of te Dorjiling zou zoeken, waar de Anglo-Indiërs in menigte voorkomen.

De plek is met zorg gekozen. De weg, die langs het onderste gedeelte van den berg loopt, verdeelt zich op deze hoogte in tweeën ter verbinding met eenige in het oosten en westen verspreide gehuchten. Het dichtstbij gelegen dezer dorpen bevindt zich op vijf mijlen van het Stoomhuis. Het wordt bewoond door een gastvrij ras van bergbewoners, fokkers van geiten en schapen, bebouwers van rijke velden koren en gerst.

Dank zij de medewerking van ons personeel onder de leiding van Banks, heeft het slechts eenige uren gekost om een kamp in orde te brengen, waarin we gedurende zes of zeven weken moeten verblijven.

Het bergvlak, waarop ons kamp gevestigd is, is zacht golvend en heeft een lengte van ongeveer een mijl en een breedte van een halve mijl. Het groene tapijt, dat het bedekt, bestaat uit een kort, dicht, plucheachtig gras, hier en daar met viooltjes bestrooid. Dichte boschjes van boomvormige rhododendrons, zoo groot als kleine eikenboomen, natuurlijke korfjes met camelias, vormen er een honderdtal bekoorlijke boeketten. De natuur heeft geen werklieden van Ispahan of Smyrna noodig gehad om dit prachtig plantaardig tapijt samen te stellen. Eenige duizenden zaadkorreltjes, op dien vruchtbaren bodem door den zuidenwind medegevoerd, een weinig water, een weinig zon, zijn voldoende geweest om dit zachte en onverslijtbaar weefsel te fabriceeren.

Verder prijkt het plateau met een dozijn prachtige boomgroepen. Het is alsof zij zich losgemaakt hebben van het onmetelijke bosch, dat de berghelling bedekt en tot een hoogte van zes honderd meters tegen de naburige bergen opklimt. Ceders, eikenboomen, pendanus met lange bladeren, beuken, ahornboomen vermengen zich met pisangboomen, bamboes, magnolias, St. Jan’s broodboomen en Japansche vijgeboomen. Sommigen dezer reuzen spreiden hunne hoogste takken tot meer dan honderd voet boven den grond uit. Zij schijnen op deze plek gebracht te zijn met het doel een boschwoning te overschaduwen. Het Stoomhuis, op het juiste tijdstip gekomen, heeft het landschap voltooid. De koepelsgewijze daken zijner twee pagoden paren zich gelukkig met al dat verschillende loof, met al die stijve of buigzame takken, die nu eens kleine en teere bladeren als vlindervleugels, dan weder breede en lange als [208]Australische pagaaien dragen. De rijtuigentrein schuilt weg onder een dicht bosch van groen en bloemen. Niets verraadt het beweegbare huis en men zou zeggen, dat het een vaste woning was, volkomen ingericht om niet van haar plaats te gaan.

Achter, rechts van de schilderij, loopt een bergstroom, welks zilveren band men tot een hoogte van verscheidene duizenden voeten langs de helling van de bergsteilte kan volgen en die zich in een natuurlijk bekken stort, dat door een groep heerlijke boomen overschaduwd wordt.

Uit dit bekken vloeit het water als een beek weg, loopt door het grasveld en eindigt in een ruischenden waterval, die in een afgrond valt, welks diepte niet met den blik kan gepeild worden.

Met ziet dat het Stoomhuis, wat de ligging betreft, het nuttige met het aangename vereenigde.

Begeeft men zich naar den voorsten rand der bergvlakte, dan ziet men, dat zij zich boven een aantal minder belangrijke bergruggen uitstrekt, die in reusachtige trappen naar de vlakte afdalen. De helling is zoo zacht, dat men haar in haar geheel met den blik kan omvatten.

Rechts is het eerste huis van het Stoomhuis schuins geplaatst, zoodanig dat het gezicht van den zuidelijken horizont gespaard is, zoowel voor het balkon der veranda als voor de zijramen van het salon, de eetzaal en de kleine vertrekken links. Groote cederboomen breiden hunne takken er boven uit en teekenen zich in zwarte lijnen scherp af tegen den verren achtergrond der groote keten, die door de eeuwige sneeuw bekleed wordt.

Links is het tweede huis aangeleund tegen de zijde van een énorme rots van graniet, door de stralen der zon verguld. Deze rots herinnert zoowel door haar zonderlingen vorm als door haar warme kleur aan de reusachtige »plumpudding” van steen, die Russell-Killough in zijn reis door Zuid-Indië vermeldt. Van die woning, toegewezen aan den sergeant Mac Neil en zijne metgezellen van het personeel, ziet men slechts de zijde. Zij bevindt zich twintig passen van het voornaamste huis af, als een aanhangsel eener belangrijker pagode. Aan het uiteinde van een der daken, die haar bedekken, ziet men een klein blauwachtig rookkolommetje uit het keuken-laboratorium van »monsieur” Parazard ten hemel stijgen. Meer links bevindt zich een groep boomen op de westelijke borstwering, als een voorpost van het bosch, en vormt deze het zijplan van het landschap.

»Fox, geen vergissingen, dezen keer!” Blz. 212.

»Fox, geen vergissingen, dezen keer!” Blz. 212.

Op den achtergrond, tusschen de twee woningen, vertoont zich een reusachtige mastodont. Het is onze IJzeren Reus, die onder een prieel van groote pendanus als in een koetshuis geborgen is. Met zijn opgerichte tromp, zou men zeggen, dat hij er de bovenste takken van af eet. Maar hij blijft stationnair en rust uit, ofschoon [209]hij volstrekt geen behoefte aan rast heeft. Thans de onwankelbare bewaker van het Stoomhuis, verdedigt hij als een énorm autediluviaansch dier er den toegang van. In tegenwoordigheid van de reusachtige [210]bergketen, die zich tot een hoogte van zes duizend meters boven het bergvlak verheft, schijnt onze kunstmatige reus, waarmede de hand van Banks de Hindoesche fauna verrijkt heeft, niets buitengewoons meer te hebben, hoe kolossaal onze olifant ook zij, met andere woorden, hij past volkomen in de schilderij van het landschap.

Ja zelfs had kapitein Hod recht, toen hij niet zonder eenigen spijt de aanmerking maakte: »Een vlieg op den gevel van een hoofdkerk!”

En hij heeft volkomen gelijk. Achter ons toch bevindt zich een blok van graniet, waarin men gemakkelijk duizend olifanten, zoo groot als de onze, zou kunnen uithouwen en dit blok is slechts een van de honderd treden van den trap, die naar den top van de bergketen leidt en waarboven de Dwalaghiri zich met zijn scherpe spits verheft.

Somwijlen daalt de hemel van dit tooneel voor het oog van den waarnemer. Niet alleen verdwijnen de hooge toppen, maar ook de lager gelegen bergrug van de keten verdwijnt een oogenblik onder de dikke dampen, die zich van de middelste streek der Himalaya verheffen en het geheele bovenste gedeelte in nevelen hullen. Het landschap verkleint zich en dan is het alsof door een lichteffect de woningen, de boomen, de naburige bergruggen en de IJzeren Reus zelf hunne werkelijke grootte hernemen.

Ook gebeurt het dat de nog lager hangende wolken door zekere vochtige winden voortgedreven, zich onder het bergvlak ontrollen. Het oog ziet dan slechts een golvende zee van wolken aan welker oppervlakte de zon verwonderlijke lichtspelingen toovert. Dan is, zoowel in de hoogte als in de laagte, de horizont verdwenen en schijnt het alsof wij naar de een of andere streek van het luchtruim zijn overgebracht, buiten de grenzen der aarde.

Doch de wind loopt naar het noorden en, zich met geweld een weg tusschen de openingen der keten banende, jaagt hij al die nevelen uiteen, de zee van dampen verdicht zich bijna oogenblikkelijk, de vlakte komt aan den zuidelijken horizont weder te voorschijn, de grootsche gevaarten van het Himalayagebergte teekenen zich opnieuw scherp af tegen den thans helderen hemel, de schilderij doet zich wederom in al haar oorspronkelijke grootschheid voor en de blik, die nu door niets meer beperkt wordt, kan langs een horizont van zestig mijlen al de bijzonderheden onderscheiden van een onvergelijkelijk schoon panorama. [211]

[Inhoud]

XVIII.

Matthias van Guitt.

Den volgenden dag, den 26n Juni, werd ik bij het aanbreken van den dageraad door het geluid van bekende stemmen gewekt. Ik stond dadelijk op. Kapitein Hod en zijn oppasser Fox hadden een druk gesprek in de eetzaal van het Stoomhuis. Ik voegde mij dadelijk bij hen.

Op hetzelfde oogenblik verliet Banks zijn kamer en werd dadelijk door den kapitein met zijn luidklinkende stem toegesproken:

»Wel, vriend Banks,” zeide hij tot hem, »eindelijk zijn we dan toch in een goede haven aangekomen! Ditmaal is het voor goed. ’t Is nu geen halt meer van eenige uren, maar een verblijf van eenige maanden.”

»Ja, waarde Hod,” antwoordde de ingenieur, »en nu kunt ge uw jachten op uw gemak organiseeren. De fluit van den IJzeren Reus zal u niet meer in het kamp terugroepen.”

»Hoor je, Fox?”

»Ja, kapitein,” antwoordde de oppasser.

»De hemel sta me bij!” riep Hod uit, »maar ’k verzeker je, dat ik ons sanitarium niet verlaat voordat ik mijn vijftigsten geschoten heb! Mijn vijftigsten, Fox! ’k Heb zoo’n idée, dat die al bijzonder moeilijk te snappen zal zijn!”

»Toch zal men hem snappen,” antwoordde Fox.

»Hoe kom je aan dat idée, kapitein Hod?” vroeg ik.

»Wat zal ’k je zeggen, Maucler, ’t is een voorgevoel, niets anders!”

»Dus,” zei Banks, »ga je vandaag den veldtocht al openen?”

»Vandaag al,” antwoordde kapitein Hod. »We zullen beginnen met het terrein te verkennen, en de onderste streek gaan doorzoeken tot de bosschen van Tarryani. Als de tijgers die streek maar niet verlaten hebben!”

»Waarom zou je dat denken?...”

»En, mijn slechte veine?”

»Slechte veine!... in de Himalaya!...” antwoordde de ingenieur. »Is dat mogelijk!”

»Nu, we zullen zien!—Je gaat toch mede, Maucler?” vroeg kapitein Hod, zich tot mij wendende.

»Ja zeker.”

»En gij, Banks?”

»Ik ook,” antwoordde de ingenieur, »en ’k denk dat Munro zich bij u zal voegen, zooals ik het doen zal... als liefhebber!”

»Nu, mij wel!” antwoordde kapitein Hod, »als liefhebbers, maar [212]dan toch als goed gewapende liefhebbers! Men kan daar moeilijk gaan wandelen met een rotting in de hand! Dat zou vernederend zijn voor de wilde dieren van Tarryani!”

»Dat is dus afgesproken!” antwoordde de ingenieur.

»En nu, Fox,” hernam de kapitein, zich tot zijn oppasser richtende, »geen vergissingen, dezen keer! We zijn in het land der tijgers! Vier Enfield-karabijnen voor den kolonel, Banks, Maucler en mij, twee geweren met ontplofbare kogels voor jou en Goûmi.”

»Wees gerust, kapitein,” antwoordde Fox. »’t Wild zal zich niet te beklagen hebben!”

Deze dag zou dus gewijd zijn aan de verkenning van het bosch van Tarryani, dat het onderste gedeelte van de Himalayaketen onder ons sanitarium, bedekt. Tegen elf uren dus, na het ontbijt, daalden we, Sir Edward Munro, Banks, Hod, Fox, Goûmi en ik, allen goed gewapend, den weg af, die schuins naar de vlakte loopt, na gezorgd te hebben de twee honden in het kamp achter te laten, die we op dezen tocht niet noodig hadden.

Sergeant Mac Neil was met Storr, Kâlouth en den kok in het Stoomhuis gebleven om de laatste hand aan onze installatie te leggen. Na een reis van twee maanden, was het noodig dat de IJzeren Reus in- en uitwendig onderzocht, schoon gemaakt en opgeknapt werd. Dat was een lange, nauwkeurige, moeielijke arbeid, die zijn gewonen cornacs, den stoker en den machinist niet veel rust zou geven.

Ten elf ure hadden wij het sanitarium verlaten en eenige minuten daarna, bij de eerste kromming van den weg, hadden we het Stoomhuis achter het dichte geboomte uit het oog verloren.

Het regende niet meer. Een frissche wind uit het noordoosten joeg het zwerk in de hooge streken van den dampkring met drift voort. De hemel was grijs,—de temperatuur zeer geschikt voor voetgangers; maar nu ook miste men de schilderachtige afwisseling van licht en schaduw, die zulk een eigenaardige bekoorlijkheid aan de groote bosschen verleent.

Een recht eind wegs van twee duizend meters af te dalen, zou het werk van vijf en twintig à dertig minuten geweest zijn, maar nu die weg zich verlengde door al de bochten, waardoor de steile hellingen vermeden werden, was er meer tijd toe noodig. We hadden niet minder dan anderhalf uur noodig om den bovensten zoom van de bosschen van Tarryani op vijf of zes honderd voet boven de vlakte te bereiken. Natuurlijk werd de weg in vroolijke stemming afgelegd.

»Opgepast!” zei kapitein Hod. »We komen nu op het domein der tijgers, leeuwen, panters, luipaarden en andere lieve diertjes van de streek der Himalaya-bergen. ’t Is goed om de wilde dieren te dooden, maar ’t is beter niet door hen gedood te worden! Laten we ons dus niet van elkander verwijderen en voorzichtig zijn!” [213]

Niets vertoonde zich nog. Blz. 218.

Niets vertoonde zich nog. Blz. 218.

Zulk een aanbeveling in den mond van den koenen jager was geld waard. Ook stelden we haar allen op prijs. De karabijnen en de geweren waren geladen, de hanen gespannen. Wij bereidden ons op alles voor. [214]

Doch het waren niet alleen de verscheurende dieren, waartegen wij op onze hoede moesten zijn, maar ook de slangen, waarvan de gevaarlijkste in de wouden van Indië worden aangetroffen. De »belongas,” de groene slangen, de zweepslangen en nog zooveel andere soorten zijn zeer vergiftig. Het aantal slachtoffers, die jaarlijks ten gevolge van de beten dezer kruipende dieren omkomen, is vijf- of zesmaal grooter dan dat der huisdieren of der menschen, die ten prooi der wilde beesten bezwijken.

Het is dan ook in deze streken meer dan ooit zaak op alles te letten, goed toe te zien waar men den voet zet, waar men de hand steunt, het oor te leenen aan de minste geruchten, die uit het gras of van tusschen de struiken voortkomen.

Het was half een uur toen wij onder de groote boomen aan den zoom van het bosch aankwamen. Hunne hooge takken breidden zich boven eenige breede lanen uit, waardoor de IJzeren Reus, gevolgd door den trein, dien hij zooals gewoonlijk voorttrok, gemakkelijk had kunnen passeeren. Werkelijk was dan ook dit gedeelte van den weg sedert lang in gebruik voor het vervoer van het door de bergbewoners in den handel gebrachte hout, hetgeen te zien was aan de versche sporen in de weeke klei. Deze groote lanen liepen in de richting der keten en, in de lengte loopende van het Tarryani-woud, verbonden zij de door den bijl van den houthakker hier en daar opengehouden plekken; maar aan elke zijde namen zij smalle voetpaden op, die zich onder ondoordringbaar kreupelhout verloren.

Wij volgden dus deze lanen, meer als landmeters dan als jagers, teneinde hare algemeene richting te verkennen. Geen gehuil verstoorde de stilte in het diepst van het woud. Groote, versche in den bodem achtergelaten indrukselen evenwel, waren het bewijs dat de roofdieren het woud van Tarryani niet verlaten hadden.

Eensklaps, op het oogenblik dat wij een van de bochten der laan doorliepen, die op deze plaats door den voet van een berg van de rechte lijn was afgeweken, deed een uitroep van kapitein Hod, die vooruitliep, ons stilstaan.

Op twintig schreden van ons af, aan den hoek van een open plek in het bosch, omzoomd door groote pendanus, verhief zich een gebouwtje van vrij zonderlingen vorm. Het was geen huis, want het had noch schoorsteen, noch vensters. Het was ook geen jagershut, want het had noch schietgaten, noch openingen voor deuren en vensters. Men zou het eerder voor een Hindoesche grafplaats hebben kunnen houden, verloren in het diepst van dit woud.

Men stelle zich namelijk een soort van lang vierkant voor, samengesteld uit boomstammen, vertikaal tegen elkander geplaatst, die stevig in den grond geheid en aan hun bovenste gedeelte door een dikken band van takken verbonden waren. Als dak andere dwarsstammen, stevig aan de opgaande stammen bevestigd. [215]

Blijkbaar had de bouwer zijn best gedaan het gebouwtje tegen alle uitwendige invloeden bestand te maken. Het was ongeveer zes voet hoog, twaalf lang en vijf breed, Het had schijnbaar geen opening, behalve aan den voorgevel, alwaar zij door een zwaren balk, waarvan het afgeronde hoofd iets boven het dak uitstak, verborgen was.

Boven het dak uit waren lange, buigzame staken opgericht, op een zonderlinge wijze met elkander verbonden. Aan het uiteinde van een horizontale spaak, die deze stelling torschte, hing een lus, of liever een ring, gevormd door een dikke vlecht lianen.

»Wat is dat?” riep ik uit.

»Dat is eenvoudig,” antwoordde Banks, na alles goed opgenomen te hebben, »een muizenval, maar ’k geef je te raden, mijne vrienden, welke muizen zij bestemd is te vangen!”

»Een tijgerval?” riep kapitein Hod uit.

»Ja,” antwoordde Banks, »een tijgerval, waarvan de deur, gesloten door den balk, die door dezen strik van lianen gedragen werd is nedergevallen, omdat de wipplank van binnen door een dier is aangeraakt.”

»Voor het eerst,” antwoordde Hod, »zie ik in een bosch van Indië een val van deze soort. Een muizenval, je hebt gelijk! Maar dat is een jager onwaardig!”

»Een tijger ook,” voegde Fox er bij.

»Zeer zeker,” antwoordde Banks, »maar zoo het er op aankomt deze woeste dieren te vernietigen en niet ze voor pleizier te jagen, dan is de beste val die, welke de meeste vangt. Nu komt deze mij werkelijk schrander gesteld voor om wilde beesten te lokken en gevangen te houden, hoe wantrouwig en sterk ze ook zijn!”

»En daar,” zei toen kolonel Munro, »het evenwicht der wipplank, die de deur van den val ophield, verbroken is, is het waarschijnlijk dat werkelijk een dier zich heeft laten vangen.”

»We zullen het gauw weten!” riep kapitein Hod uit, »en als de muis niet dood is!...”

Dit zeggende gaf de kapitein het voorbeeld en hield zich gereed zijn karabijn aan te leggen, hetgeen door allen gevolgd werd.

Natuurlijk twijfelden wij geen oogenblik of dit gebouwtje was werkelijk een val van die soort, welke dikwijls in de bosschen van Java wordt aangetroffen. Doch, al was het niet het werk van een Hindoe, dan beantwoordde het toch ten volle aan al de voorwaarden die deze vernielingswerktuigen zoo praktisch maken, buitengewone gevoeligheid, gepaard aan beproefde stevigheid.

Nadat onze beschikkingen genomen waren, naderden kapitein Hod, Fox en Goûmi den val, dien zij eerst van alle kanten wilden opnemen. Ongelukkig was er geen opening tusschen de vertikale stammen, die hun veroorloofde een blik in het inwendige te slaan.

Zij luisterden met de grootste aandacht. Geen enkel geluid verried [216]de tegenwoordigheid van een levend wezen binnen het houten vierkant, zoo stom als het graf.

Kapitein Hod en zijne metgezellen kwamen aan de voorzijde terug. Zij overtuigden zich, dat de beweegbare balk in twee groote vertikaal gestelde groeven gegleden was. Men behoefde hem dus slechts op te lichten om tot het inwendige van den val door te dringen.

»Niet het minste geluid!” zei kapitein Hod, die zijn oor tegen de deur had aangelegd, »geen zuchtje zelfs! De muizenval is ledig!”

»Het doet er niet toe, weest voorzichtig!” antwoordde kolonel Munro.

En hij zette zich op een boomstam, links van de open plek. Ik plaatste mij naast hem.

»Kom Goûmi!” zei kapitein Hod.

Goûmi, vlug, hoewel klein van persoon, toch slank, snel in zijn bewegingen als een aap, lenig als een luipaard, een echte Hindoesche clown, begreep wat de kapitein wilde. Door al deze hoedanigheden was hij de aangewezen persoon voor den dienst, welken men van hem verwachtte. Met één sprong was hij op het dak van den val en in een oogenblik had hij een der staken bereikt die de bovenste stelling vormden. Daarna liet hij zich langs de spaak, die tot hefboom diende, tot den ring van lianen afglijden en door zijn gewicht boog hij haar tot het boveneinde van den balk, die de opening sloot.

Deze ring werd vervolgens in een keep boven aan den balk geschoven en nu had men niets anders te doen dan even te wippen, door het andere uiteinde van de spaak of hefboom naar beneden te drukken.

Maar toen moesten al de vereenigde krachten van onzen kleinen troep te hulp geroepen worden. Kolonel Munro, Banks, Fox en ik, we begaven ons dus achter den val om deze beweging voort te brengen.

Goûmi was in de stelling gebleven, om den hefboom los te maken, ingeval hij door eenigen hinderpaal belet werd vrij te werken.

»Mijne vrienden,” riep kapitein Hod ons toe, »als het noodig is dat ik me bij je voeg, kom ik, maar als je ’t zonder me kunt doen, blijf ik liever bij de opening staan. Als er dan althans een tijger uit tevoorschijn komt, begroet ik hem in het voorbijgaan met een kogel!”

»En telt die dan voor den twee en veertigsten?” vroeg ik den kapitein.

»Waarom niet?” antwoordde Hod. »Als hij onder mijn schot valt, zal hij altijd in volle vrijheid gevallen zijn!”

»Laten we het vel van den beer niet verkoopen.....” hernam de ingenieur, »voordat hij geschoten is!” [217]

»Tot den natuurkundige Matthias van Guitt.” Blz. 219.

»Tot den natuurkundige Matthias van Guitt.” Blz. 219.

»Vooral als die beer wel eens een tijger kon zijn!.....” voegde kolonel Munro er bij.

»Tegelijk, mijne vrienden,” riep Banks, »tegelijk!” [218]

De balk was zwaar en gleed slecht in zijn sponningen. Toch gelukte het ons hem in beweging te brengen, hij schommelde een oogenblik en bleef een voet van den grond af hangen.

Kapitein Hod trachtte in half gebogen houding, met aangelegde karabijn, te zien of er geen énorme poot of open muil in de opening van den val te voorschijn kwam, doch niets vertoonde zich nog.

»Nog één poging, mijne vrienden!” riep Banks.

En dank zij Goûmi, die het achtereinde van den hefboom eenige schokken kwam geven, werd de balk langzamerhand in de hoogte geheschen. Weldra was de opening wijd genoeg om zelfs een groot dier door te laten.

Doch er vertoonde zich geen dier, welk ook.

Evenwel was het mogelijk, dat, tengevolge van al het leven in den omtrek van den val, de gevangene in het achterste gedeelte van zijn gevangenis de wijk had gekomen. Misschien zelfs wachtte hij slechts op het geschikte oogenblik om zijn sprong te nemen, iedereen omver te werpen, die zich tegen zijn vlucht zou verzetten en in het dichtst van het woud te verdwijnen.

Het was waarlijk een kritiek oogenblik.

Kapitein Hod deed nu eenige schreden voorwaarts met den vinger aan den trekker van zijn karabijn en spande zich in om met den blik tot in het achterste gedeelte van den val door te dringen.

Eindelijk was de balk geheel opgelicht en stroomde het licht door de opening naar binnen.

Op dit oogenblik meende men door de wanden van den val heen een lichte beweging te vernemen, daarna een dof geronk of liever een geducht gegeeuw, dat ik zeer verdacht vond.

Hoogst waarschijnlijk was daar een dier, dat sliep en dat we plotseling hadden wakker gemaakt.

Kapitein Hod kwam nog wat naderbij en richtte zijn karabijn op iets, dat hij in de halve duisternis zag bewegen.

Eensklaps bewoog zich iets van binnen en weerklonk een kreet van schrik, die dadelijk gevolgd werd door deze woorden, in goed Engelsch uitgesproken:

»Schiet niet, in God’s naam! Schiet niet!”

Daar sprong een man buiten den val.

We waren zoo verbaasd, dat wij den balk loslieten en hij met een dof geluid voor de opening neerviel, die hij wederom sloot.

Intusschen liep deze zoo geheel onverwachte persoon op kapitein Hod toe, wiens karabijn hem steeds bleef bedreigen, en zeide op een vrij verwaanden toon, gepaard met een sprekend gebaar:

»Wees zoo goed, mijnheer, en wend uw wapen af. Ge hebt met geen tijger van Tarryani te doen!”

Kapitein Hod bracht na eenige aarzeling zijn karabijn in een minder gevaarlijke positie. [219]

»Tot wien hebben we de eer te spreken?” vroeg Banks.

»Tot den natuurkundige Matthias van Guitt, gewoon leverancier van dikhuidige dieren, luiaards, zoolgangers, snuitdragers, verscheurende en andere zoogdieren voor het huis Charles Rice van Londen en het huis Hagenbeck van Hamburg!”

Vervolgens een zwierig gebaar in de rondte makende:

»En de heeren?....”

»Kolonel Munro en zijne reisgenooten,” antwoordde Banks, ons met de hand aanduidende.

»Op een wandeling in de wouden van het Himalayagebergte!” hernam de leverancier. »Werkelijk een bekoorlijk tochtje! Uw onderdanige dienaar, mijne heeren, uw onderdanige dienaar!”

Wie was de origineel met wien we te doen hadden? Zijne hersenen waren toch niet gekrenkt tengevolge zijner gevangenschap in den tijgerval? Was hij krankzinnig of bij zijn verstand? Tot welke categorie van tweehandige schepselen behoorde toch dat wezen?

We zouden het spoedig weten en in het vervolg leerden wij dat zonderlinge personage, dat zich natuurkundige noemde en het inderdaad geweest was, beter kennen.

De heer Matthias van Guitt, leverancier van menagerieën, droeg een bril en was vijftig jaar oud. Zijn glad gelaat, zijn knippende oogen, zijn neus in den wind, de aanhoudende beweeglijkheid van zijn geheelen persoon, zijn levendige gebaren bij elken volzin, die aan zijn wijden mond ontrolde, dat alles deed hem kennen als het overbekende type van den reizenden komediant. Wie heeft niet hier of daar een van die acteurs ontmoet, wier geheele leven verloopt tusschen het voetlicht en den achtergrond van een tooneel? Als onvermoeide praters, vervelende gebarenmakers, bluffers met zich zelve ingenomen, dragen ze het hoofd hoog, dat te ledig is in den ouderdom om op jeugdigen leeftijd ooit goed gevuld geweest te zijn. Werkelijk had Matthias van Guitt veel van den ouden komediespeler.

Misschien heeft men de aardige anecdote wel eens hooren vertellen, betreffende dien armen drommel van een zanger, die elk woord van zijn rol door een bijzonder gebaar meende te moeten doen vergezeld gaan.

Hief hij bijvoorbeeld in de opera Masaniello uit volle borst aan:

Als van een Napelschen visscher....

dan zwaaide hij zijn rechter arm, naar de zaal uitgestrekt, koortsachtig alsof hij een snoek aan zijn hengel had, die den haak had ingeslikt. Daarna voortgaande:

De hemel een monarch wilde maken,

terwijl hij een zijner handen naar boven uitstak om den hemel aan [220]te wijzen, vertoonde de andere, een kring om zijn fier opgericht hoofd beschrijvende, een koningskroon.

Zich verzettende tegen de beslissing van het noodlot,

zijn geheele lichaam bood hevig weerstand tegen een kracht, die poogde hem achterover te doen vallen.

Zou hij, zijn bootje besturende, zeggen....

en nu bewogen zich zijn beide armen snel van links naar rechts en van rechts naar links, alsof hij den wrikriem behandelde en toonde hij daarmede zijne handigheid in het besturen van een bootje.

Welnu, dergelijke gebaren, die vermelden zanger tot een tweede natuur geworden waren, waren nagenoeg die van den leverancier Matthias van Guitt. Hij maakte in zijn spreken slechts van uitgezochte termen gebruik en moest voor hem, die met hem sprak en zich niet buiten het bereik zijner gebaren kon stellen, al zeer hinderlijk zijn.

Zooals wij later van hem zelven vernamen was Matthias van Guitt oud-hoogleeraar in de natuurkunde, die evenwel niet veel succes van zijn professoraat gehad had. Het is zeker, dat de waardige man veel stof tot lachen moest geven en dat, zoo hij al veel toehoorders kreeg, dit meer was om zich te vermaken, dan om te leeren. Het kwam eindelijk zoo ver, dat het hem begon te vervelen zonder succes de theoretische zoölogie te onderwijzen en hij liever naar de Indiën ging om de practische zoölogie te bestudeeren. Deze soort van handel beviel hem beter en hij werd aangesteld als leverancier der belangrijke huizen van Hamburg en Londen, die meerendeels de publieke en bijzondere diergaarden der twee werelden voorzien.

En de reden waarom Matthias van Guitt zich thans in Tarryani ophield, was dat een belangrijke bestelling van wilde dieren voor Europa hem daar gebracht had. Inderdaad was zijn kamp niet meer dan twee mijlen van den val verwijderd, waaruit wij hem pas verlost hadden.

Maar hoe kwam toch de leverancier in den val? Dit was de eerste vraag, die Banks hem deed en ziehier wat hij antwoordde in een taal door een menigte gebaren opgeluisterd:

»Het was gisteren. De zon had reeds de helft van haar dagelijkschen weg afgelegd, toen de gedachte bij mij opkwam een der tijgervallen te gaan bezoeken, door mijne handen gesteld. Ik verliet dus mijn kraal, dien ge wel met een bezoek zult willen vereeren, mijne heeren, en ik kwam op deze open plek in het bosch. ’k Was alleen, mijn personeel hield zich met allernoodzakelijkste bezigheden onledig en ik had er hen niet in willen stooren. Dat was [221]onvoorzichtig. Toen ik mij voor den val bevond, zag ik dadelijk dat de schuifdeur, door den beweeglijken balk gevormd, was opgehaald, waaruit ik niet zonder een logische opeenvolging van feiten besloot, dat zich tot nog toe geen wild dier in den val had laten vangen. Evenwel wilde ik mij overtuigen of het lokaas nog altijd aanwezig was en de wipplank goed werkte. Met een handige kruipende beweging, sloop ik dus door de nauwe opening.”

En met een sierlijk gebaar bootste Matthias van Guitt de beweging na van een slang, die door het hooge gras kruipt.

»Achter in den val gekomen,” hernam de leverancier, »verzekerde ik mij dat het stuk geitenvleesch, waarvan de reuk de gasten van dit gedeelte van het bosch moest aantrekken, onaangeroerd was. Toen ik wilde heengaan, stootte ik onwillekeurig met mijn arm tegen de wipplank, de stelling boven ontspande zich, de schuifdeur viel neder en ’k was in mijn eigen val gevangen, zonder eenig middel er uit te komen.”

Hier hield Matthias van Guitt even op om al het ernstige van zijn toestand te doen begrijpen.

»Evenwel, mijne heeren,” hernam hij, »wil ik u niet verzwijgen, dat ik de zaak eerst geheel van haar komieke zijde beschouwde. ’k Was gevangen, goed! Geen cipier om de deur mijner gevangenis te openen, volkomen waar! Maar ik verkeerde in het gelukkige denkbeeld, dat mijne onderhoorigen, zoodra ze mij niet zagen terugkeeren, zich over mijn langdurige afwezigheid ongerust zouden maken en nasporingen zouden gaan doen, die vroeger of later met een goeden uitslag zouden bekroond worden. ’t Was slechts een quaestie van tijd. ’k Gaf mij dus, om den tijd door te brengen, aan mijne overpeinzingen over en uren verliepen, zonder dat iets verandering in mijn toestand kwam brengen. Toen de avond gevallen was, begon de honger zich te doen gevoelen en ’t beste wat ik meende te kunnen doen, was in den slaap verlichting van mijn leed te zoeken. ’k Nam dus vrij philosophisch mijn partij en ’k viel in een diepen slaap. De nacht was kalm te midden van de diepe stilte des wouds. Niets verstoorde mijn slaap en misschien zou ik op dit oogenblik nog slapen, zoo een vreemd geluid me niet gewekt had. De schuifdeur van den val werd opgehaald, het licht drong in stroomen mijn duister verblijf binnen en ’k had niet anders te doen dan naar buiten te snellen!..... Wat was ik verschrikt toen ik het doodelijk werktuig op mijn borst gericht zag! Een oogenblik en ’k was getroffen! Het uur van mijn verlossing zou het laatste mijns levens geweest zijn!..... Maar mijnheer de kapitein wilde wel een schepsel van zijn soort in mij zien..... en er blijft mij nog slechts over u te danken, mijne heeren, mij de vrijheid te hebben weergegeven.”

Dit was het verhaal van den leverancier. Ik moet bekennen, dat [222]we niet zonder moeite een glimlach konden weerhouden, dien zijn toon en zijn gebaren ons ontlokten.

»Dus, mijnheer,” vroeg Banks hem, »is uw kamp in dit gedeelte van Tarryani gevestigd?”

»Ja, mijnheer,” antwoordde Matthias van Guitt. »Zooals ik het genoegen had u medetedeelen, is mijn kraal niet meer dan twee mijlen van hier verwijderd, en mocht u hem met uwe tegenwoordigheid willen vereeren, zal ik zeer gelukkig zijn er u te ontvangen.”

»Ongetwijfeld, mijnheer van Guitt,” antwoordde kolonel Munro, »zullen we u een bezoek komen brengen!”

»We zijn jagers,” voegde kapitein Hod er bij, »en de inrichting van een kraal boezemt ons veel belang in.”

»Jagers!” riep Matthias van Guitt uit, »jagers!”

En er kwam een uitdrukking op zijn gelaat, waaruit te lezen was, dat hij de zonen van Nimrod nu juist niet veel telde.

»U jaagt op wilde dieren.... om ze te dooden zeker?” hernam hij, zich tot den kapitein wendende.

»Alleen om ze te dooden,” antwoordde Hod.

»En ik, alleen om ze te vangen!” zei de leverancier, met een zeker gevoel van fierheid.

»Welnu, mijnheer van Guitt, we zullen, hoop ik, geen concurrenten zijn!” antwoordde kapitein Hod.

De leverancier schudde het hoofd. Intusschen belette onze hoedanigheid van jager niet zijne uitnoodiging aan te nemen.

»U hebt me slechts te volgen, mijne heeren!” zeide hij bevallig buigende.

Doch op dit oogenblik deden zich verscheidene stemmen in het bosch hooren en verscheen een half dozijn Hindoes om den hoek der groote laan, die aan geene zijde der open plek begon.

»O! daar zijn mijn onderhoorigen,” zei Matthias van Guitt.

Daarna kwam hij naar ons toe met den vinger op den mond en zeide, de lippen een weinig vooruitstekende:

»Geen woord over ons avontuur! Het personeel van den kraal moet niet weten, dat ik me als een gewoon dier in mijn eigen val heb laten vangen! Dat zou het gevoel van onderdanigheid, dat ze jegens mij koesteren kunnen verzwakken!”

Een teeken van instemming onzerzijds stelde den leverancier gerust.

»Meester,” zei toen een der Hindoes, wiens strak maar schrander gelaat mijn aandacht trok, »meester, we zoeken u sedert langer dan een uur zonder u......”

»’k Heb kennis gemaakt met deze heeren, die me wel tot onzen kraal willen vergezellen,” antwoordde van Guitt. »Maar voordat we op weg gaan, dient deze val in orde gebracht te worden.”

Op bevel van den leverancier, gingen de Hindoes over tot het op nieuw stellen van den val. [223]

Het vergiftige dier wierp zich op den kolonel. Blz. 224.

Het vergiftige dier wierp zich op den kolonel. Blz. 224.

Inmiddels noodigde Matthias van Guitt ons uit het inwendige van den val te onderzoeken. Kapitein Hod sloop er na hem in en ik volgde hem. [224]

De plaats was wel wat bekrompen voor de gebaren van onzen gastheer, die zich weerde alsof hij in een salon geweest was.

»’k Maak u mijn kompliment,” zei kapitein Hod, na den toestel bekeken te hebben. »’t Is waarlijk vernuftig bedacht.”

»’k Kan u verzekeren, mijnheer de kapitein,” antwoordde Matthias van Guitt, »dat deze soort van vallen verre de voorkeur verdient boven de oude kuilen, voorzien van palen van gehard hout en de buigzame als bogen gespannen boomen, van een strik voorzien. In het eerste geval wordt de buik opengereten, in het tweede wordt het dier geworgd. Nu komt er dat weinig op aan als het alleen te doen is om de wilde dieren te dooden! Maar ik moet ze levend, volkomen gaaf, zonder gebreken hebben!”

»’t Is duidelijk,” antwoordde kapitein Hod, »dat we niet op dezelfde wijze te werk gaan.”

»De mijne is zeker wel de beste!” hernam de leverancier. »Als men de wilde dieren raadpleegde.....”

»Maar ik raadpleeg ze niet!” antwoordde de kapitein.

Het bleek, dat kapitein Hod en Matthias van Guitt wel eenige moeite zouden hebben elkander te verstaan.

»Maar,” vroeg ik den leverancier, »hoe doet u om deze dieren uit den val te halen?”

»Er wordt een kooi op rollen voor de opening geplaatst, antwoordde Matthias van Guitt, »de gevangenen gaan er uit zich zelve in over en ’k heb niets anders te doen dan ze naar den kraal over te brengen, met den bedaarden en langzamen stap van mijn tamme buffels.”

Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of er deed zich buiten een geschreeuw hooren.

Onze eerste beweging, van kapitein Hod en mij, was ons buiten den val te storten.

Wat was er gebeurd?

Een zweepslang van de boosaardigste soort was door een stokje dat een Hindoe in de hand hield, door midden geslagen en wel op hetzelfde oogenblik dat het vergiftige dier zich op den kolonel wierp.

Het was dezelfde Hindoe, dien ik reeds had opgemerkt. Zijn snelle tusschenkomst had ongetwijfeld Sir Edward Munro van een onmiddellijken dood gered, waarvan we ons allen konden overtuigen.

Werkelijk kwam het geschreeuw, dat we gehoord hadden, van een der bedienden van den kraal, die zich in de laatste stuiptrekkingen van den doodstrijd op den grond lag te wringen.

Een betreurenswaardig noodlot wilde, dat de kop der slang, glad afgesneden, op zijn borst was terecht gekomen, alwaar hij zich met de tanden had vastgehecht, zoodat de ongelukkige, doordrongen van het scherpe vergif, in minder dan een minuut den [225]laatsten adem uitblies, zonder dat het mogelijk was hem hulp te verleenen.

In het eerste oogenblik, ontzet door dit vreeselijk tooneel, snelden we op den kolonel toe.

»Ben je niet gebeten?” vroeg Banks, die hem haastig bij de hand vatte.

»Neen, Banks, stel je gerust,” antwoordde Sir Edward Munro.

Vervolgens, zich oprichtende en op den Hindoe toetredende, wien hij het leven verschuldigd was, zeide hij tot hem:

»Dank, mijn vriend.”

De Hindoe gaf hem met een gebaar te kennen, dat hem daarvoor volstrekt geen dank verschuldigd was.

»Hoe is je naam?” vroeg kolonel Munro hem.

»Kâlagani,” antwoordde de Hindoe.

[227]

[Inhoud]

Inhoud.

[229]

[Inhoud]

Noord Indië.

Noord Indië.

1e kaart.

[Inhoud]

Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:

[Inhoud]

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoge resolutie scans van dit boek en alle illustraties zijn beschikbaar in het Internet Archive. De tekst en de scans van de illustraties komen van de eerste druk verschenen bij Robbers in 1880. De scans van de omslag komen van vierde druk uit 1912, verschenen bij Elsevier.

Oorspronkelijke titel: Maison à vapeur; voyage à travers l’Inde septentrionale.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
2 Aurangabad Aurungabad
3 Hijderabad Hyderabad
3 Indie Indië
4 ontmoeten ontmoetten
4 praaten praatten
8 s’ ’s
9 [Niet in bron] niet
9 »
11 , [Verwijderd]
12 klouteren klauteren
15 handelstad handelsstad
16 [Niet in bron]
16 [Verwijderd]
19 H. Hugh
19 geindianiseerd geïndianiseerd
22 slaapwagon slaapwaggon
24 [Niet in bron] ,
26 [Niet in bron]
26 [Niet in bron] ,
26 [Niet in bron] »
27 Nepaul Népaul
28 Indie Indië
28 [Verwijderd]
31 [Niet in bron] en
32 brigadegeneraal brigade-generaal
32 brigadegeneraal brigade-generaal
32 slagorder slagorde
35 burgelijke burgerlijke
38 Betna Betwa
42 gouverneur generaal gouverneur-generaal
43 ontmetelijke onmetelijke
43 ondeaardsche onderaardsche
44 [Niet in bron] »
44 » [Verwijderd]
47 brahmanen Brahmanen
47 ? !
47 , ?
50 fantastische fantastisch
51 , [Verwijderd]
54 ? !
60 kleerkas kleerkast
64 dagen uren
66 Kálouth Kâlouth
66 zee Zee
66 Gourgkahs Gourgkhas
67 vroeg droeg
67 uitteoefenen uit te oefenen
68 [Verwijderd]
70 [Niet in bron] »
70 ? !
71 , [Verwijderd]
71 barometer thermometer
75 hierendaar hier en daar
75 aan [Verwijderd]
76 verzuimde verzuimden
78 Behar Béhar
79 raiots raïots
79 41° 11’ C. 41,11° C.
80 Cawnnpore Cawnpore
80 antwoorde antwoordde
83 Behar Béhar
85 , [Verwijderd]
92 Bénarès Bénares
95 brandedewijn brandewijn
95 verbeeling verbeelding
98 Die Dit
98 Allabahad Allahabad
98 Bénarès Bénares
98 verzekerk verzekerd
103 ik Ik
106 [Niet in bron] »
106 chipper schipper
106 . ,
106 [Niet in bron]
107 Allabahad Allahabad
107 , [Verwijderd]
108 Benarès Bénares
110 elementent elementen
111 Jeruzulem Jeruzalem
113 [Niet in bron] ,
116 denkt denk
116 [Niet in bron] ,
119 smartelijkan smartelijken
119 koninkrijke koninklijke
120 [Niet in bron] »
120 [Niet in bron] »
120 [Niet in bron] »
122 [Verwijderd]
122 Bidi-Ghar Bibi-Ghar
122 Bidi-Ghar Bibi-Ghar
124 , [Verwijderd]
126 woordeu woorden
127 [Niet in bron]
130 ; .
130 [Niet in bron]
130 [Verwijderd]
131 [Niet in bron]
131 acht-en-dertigste achtendertigste
132 Bibi Ghar Bibi-Ghar
132 »
132 hehben hebben
132 [Niet in bron]
132 , [Verwijderd]
132 [Verwijderd]
132 [Niet in bron]
132 vuurbaken vuurbakens
134 [Niet in bron] ,
134 sehouwspel schouwspel
134 Kishnoe Vishnoe
134 [Niet in bron] »
135 burgten burchten
135 voorttebewegen voort te bewegen
138 van tot
139 , [Verwijderd]
140 Muno Munro
141 Bl. Blz.
143 [Niet in bron] .
143 het de
144 onwêer onweêr
147 Eduard Edward
147 hebbenl hebben!
147 ? !
152 omsteken omstreken
154 brigadegeneraal brigade-generaal
154 later langer
158 . ,
159 halstarrig halsstarrig
159 [Niet in bron]
160 zal Zal
160 [Niet in bron] »
162 [Niet in bron] »
167 effective effectieve
168 [Niet in bron] »
170 , .
170 zoodaning zoodanig
171 symetrisch symmetrisch
171 muziekanten muzikanten
171 muziekanten muzikanten
171 toonen teenen
172 [Niet in bron]
173 Bl. Blz.
175 [Niet in bron]
175 [Niet in bron]
175 weddingschap weddenschap
176 Hoogheïd Hoogheid
178 [Niet in bron] »
179 ropyën ropyen
188 [Niet in bron]
192 van daag vandaag
192 mango-boomen mangoboomen
195 muziekanten muzikanten
196 [Niet in bron]
199 rajâh rajah
202 Djumna Djoemna
202 tegenwoordigers vertegenwoordigers
202 bergwoners bergbewoners
203 faisanten fazanten
203 onplofbare ontplofbare
203 [Niet in bron] ,
203 blijf blijft
204 méthoden methode
204 mathemathische mathematisch
204 Hol Hod
206 » [Verwijderd]
206 [Verwijderd]
206 schiereilend schiereiland
207 bambous bamboes
208 duidenden duizenden
208 afeet af eet
212 Kaloûth Kâlouth
217 [Niet in bron] »
218 Hop Hod
218 waariijk waarlijk
224 tewerk te werk
224 « »
224 [Verwijderd]
224 . ,
224 onmiddelijken onmiddellijken
227 ijzeren IJzeren