Title: Konstantinopel en het Serail
Author: Anonymous
Release date: May 15, 2011 [eBook #36117]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
[49]
De muren van het serail.
Wanneer men van de zee van Marmara komende den Bosporus nadert, wordt het oog getroffen door een schouwspel, zooals er waarschijnlijk geen tweede op de aarde gevonden wordt. Konstantinopel, met recht de koningin der steden en de parel van het Oosten genoemd, vertoont zich dan voor onzen blik. De natuur en de kunst hebben hier elkander de hand geboden om een geheel te scheppen, zoo tooverachtig schoon, dat geen woorden den indruk kunnen weergeven, dien de aanschouwing op den vreemdeling maakt. Allen, die immer dit wondervolle panorama, in zijn rijkdom en pracht, in zijne eindelooze afwisseling en verscheidenheid, in zijne heerlijke harmonie aanschouwden, brengen om strijd hulde aan deze bijna volmaakte schoonheid. Sommigen hebben Rio-Janeiro, Lissabon en Napels in de rij der mededingsters van Konstantinopel geplaatst, maar toch moeten zij het allen toestemmen, dat, hoe heerlijk en treffend het eerste gezicht op de genoemde steden ook zijn moge, de aanblik van de hoofdstad des turkschen rijks alles overtreft wat den roem van deze mededingsters uitmaakt.
Terwijl het schip langzaam voortzeilt, vertoont zich allereerst voor het oog des reizigers eene bekoorlijke groep van eilanden, bedekt met boschjes van cypressen, arbukas en altijd groene eiken, in wier schaduw men hier en daar de muren van een grieksch klooster ontwaart. Deze eilanden, de Prinseneilanden genoemd, prijken met de buitenverblijven en lusthuizen der aanzienlijke Grieken, die des zomers de hoofdstad verlaten om hier rust en aangename koelte te genieten. Rechts van deze eilanden rijst de kust van Klein-Azië statig omhoog, overwelfd door den donkerblauwen hemel van het Oosten, en op den achtergrond de bithynische Olympus, welks hellingen met dichte bosschen beplant zijn, terwijl zijn spits met bijna altijddurende sneeuw is gekroond. Na een half uur voortgezeild te hebben, tusschen eene menigte schepen die voor anker liggen, nadert men het keizerlijke paleis, het uitgestrekte serail, met zijn steenen muurgordel, de uiterste punt innemende van den driehoek, door de zee van Marmara, den Bosporus en den Gouden Hoorn, Konstantinopels prachtige haven, gevormd.
Zoodra de reiziger in de haven aangeland is, behoeft hij niet te vragen hoe hij stadwaarts zal komen. Honderde bootjes liggen tot zijne beschikking gereed. Deze bootjes worden kaiks genaamd en zijn zeer sierlijk van vorm, bijna als een in de lengte doorgesneden ei. Zij zijn uit noteboomhout vervaardigd en zoo dun als de berkenschors van een indiaanschen kano, doch veel fijner bewerkt en met allerlei beeldhouwwerk versiert. De roeiriemen zijn van wit beukenhout, en de roeier of kaiktsji behoeft voor geen engelschen of hollandschen roeier onder te doen. Ieder kaiktsji hanteert zijn kleinen kaik met twee roeiriemen, en zoo glijdt het lichte vaartuig snel en behendig over de wateren heen, even als eene zwaluw door de lucht. In de grootere en breedere kaiks zitten ook wel eens twee roeiers naast elkander op ééne bank; zelfs zijn de grootste booten bemand met acht, ja somwijlen wel met twintig kaiktsjis. Dit is onder anderen het geval met den staatskaik [50]des sultans, die allerprachtigst gedecoreerd is. De beheerscher van het turksche rijk zit in zijn boot onder een rooden en met goud omzoomden troonhemel, wanneer zijne roeiers hem iederen vrijdag uit zijn paleis aan den Bosporus naar een der moskeeën van Konstantinopel voeren, waar hij zijn gebed moet doen. Bij deze gelegenheid verschijnt de beheerscher der geloovigen, anders meest in zijn serail opgesloten, in het openbaar om zich aan het volk te vertoonen. Men kan zich niets prachtigers voorstellen dan deze keizerlijke kaik, welke tachtig voet lang is, en op wier voorste spits eene vergulde meeuw hare vleugelen uitbreidt. De keur van Konstantinopels kaiktsjis, uit de krachtigste en schoonste mannen uitgelezen, heeft de eer de boot des sultans voort te stuwen. Deze roeiers zijn zeer sierlijk gekleed: zij dragen een korten sneeuwwitten broek, die aan de heupen door een gordel van roode zijde bevestigd is. Op het hoofd rust de roode fez met een langen kwast van donkerblauwe zijde; de hals en de borst zijn bloot, terwijl slechts hunne schouders en armen door een soort van kamizool van ruwe witte zijde bedekt zijn. Bij iederen riemslag verheffen zij zich, om aan den roeiriem de volle kracht te kunnen bijzetten, en hunne gelijkmatige bewegingen, welke als door eene machine bestuurd schijnen, drijven het schoone vaartuig met de snelheid eener stoomboot door de golven. De boot des sultans wordt gevolgd door eene menigte van kaiks, in welke de hooge staatsdienaars hebben plaats genomen, en die naar gelang van den rang dier heeren, door tien of twintig roeiers voortgedreven worden. Achter dit gevolg komt de bijzondere kaik van den sultan, waarin hij plaats neemt als hij naar zijn paleis teruggekeert, wijl de wet voorschrijft dat hij zijn terugtocht niet in dezelfde boot mag houden. Bij die gelegenheid is de Groote Heer zeer gemakkelijk van alle andere personen te onderscheiden, en wel aan eenen soort van rooden parasol, welk teeken van waardigheid hij alleen mag dragen.
De kaiks zijn bijna de eenige bootjes, die men op den Bosporus aantreft, en overal ziet men langs het strand kleine steigers, iskellis genaamd, waar zij aanleggen. Bij iedere aanlegplaats staat een oude Turk, met een langen baard en dikwijls ook met een amulet om zijn hals, waardoor hij zich aankondigt als een pelgrim, die de lange en gevaarlijke reis naar het graf van den profeet gemaakt en ter belooning hiervan dit station als post ontvangen heeft. Hij draagt een staf in zijne hand, als bewijs zijner aanstelling, en zorgt voor de handhaving der orde. Zoodra eenige menschen in het bootje plaats genomen hebben en op het punt zijn van weg te roeien, spreekt hij zijne pelgrimsgroete uit: „Allah slamadak!” God behoede u, waarbij hij tevens zijne hand uitstrekt om een aalmoes te ontvangen; die men hem gewoonlijk geeft, en die uit een tien parastuk (drie cents) bestaat. Men kan zich een denkbeeld maken van de groote menigte kaiks, die onophoudelijk over de wateren glijden, als men nagaat dat er meer dan een millioen menschen aan beide zijden van de zeeëngte wonen. Nog onlangs werd het aantal dier kaiks op meer dan tien duizend geschat.
Behalve deze sierlijke vaartuigjes treft men hier ook verscheidene breede en lomp gebouwde barken aan, die door lange en zware roeiriemen voortgestuwd worden. Deze barken zijn gemeenlijk bezet met menschen van verschillende kleur, natie en taal, die naar de voorsteden, of wel naar de aziatische kust moeten overgebracht wordt. In een land waar de wegen, ook in de onmiddelijke nabijheid der hoofdstad, in zulk een slechten toestand zijn als in Turkije, zijn deze barken het geliefkoosde vervoermiddel voor de lieden uit het volk, die er dan ook ijverig gebruik van maken, daar zij voor weinige penningen uren ver worden getransporteerd. Men ziet deze barken den ganschen dag door de haven in- en uitroeien, bezet met Turken, Joden, Armeniërs, Grieken en Franken, allen in hun eigenaardig kostuum, en omgeven door een wolk van tabaksrook, die zij aan hunne tsjiboeks of hunne papiersigaren ontlokken.
Wanneer men van dit punt der haven (Gouden-Hoorn) een blik werpt over de stad, dan vertoont zich Konstantinopel in onbeschrijfelijke pracht en schoonheid; eene bonte menigte van huizen ligt voor ons, zoover het oog slechts kan reiken. De zeven heuvels, op welke de stad, als Rome, gebouwd is, vormen eene golvende lijn aan den horizon, gekroond met de keizerlijke moskeeën, die door hare buitengewone grootte en gedaante aan de stad een merkwaardig karakter verleenen. Deze gebouwen zijn over het algemeen vierkant, met een of meer koepels gedekt, en aan de vier hoeken mot hooge en slanke torens of minarets versierd. De koepels zijn met metaal belegd, de spitsen der minarets verguld en uitloopend in een halve maan: deze metalen daken, verlicht door de stralen der zon, verspreiden een tooverachtigen glans. De moskeeën nemen zulk eene groote plaatsruimte in, dat zij niet het minst in verhouding staan tot de andere gebouwen in hare nabijheid, en vergeleken met de gewone huizen op donkere heuvels gelijken. Er is slechts één voorwerp, dat boven al die moskeeën en huizen uitsteekt: de Seraskiër-toren, die zich, als een reusachtige kolom, hoog boven alles verheft. Deze toren behoort tot het seraskeriaat (ministerie van oorlog), welk gebouw tevens ingericht is als kazerne, waarin tien duizend soldaten hun verblijf houden. Een evengroot gebouw is het ministerie van buitenlandsche zaken, dat geheel in westerschen stijl opgetrokken en het eenige gebouw van dien bouwtrant is, dat zich in het eigenlijke Konstantinopel bevindt.
De dalen rondom de stad worden door eene waterleiding doorsneden, welke het water, dat van de bergen langs de Zwarte-zee afstroomt, naar de verschillende pompen en fonteinen der stad leidt. De muren, welke zoowel geheel Konstantinopel als ook sommige wijken en zelfs vele afzonderlijke gebouwen omringen, zijn meestentijds als in een groen feestgewaad gehuld, dank zij de bestendige vochtigheid dier muren, waardoor de wortelen van verschillende planten voedsel krijgen en op deze wijze onafgebrokene priëelen, slingers en festoenen vormen, die aan de door den tijd verbrokkelde muren een bekoorlijk en frisch aanzien geven.
Voordat wij nu het oog vestigen op het inwendige gedeelte der stad zelve, willen wij eerst een bezoek brengen aan het serail. [51]
Eenigszins westwaarts tegenover Scutari, strekt zich eene strook lands in zee uit, welke onder den naam van Spits des serails (zie blz. 72) bekend staat. Hier, te midden van al de vereenigde schoonheden der natuur, bevindt zich het paleis van den Sultan, dat, wat zijne ligging betreft, door geen andere Vorstenwoning wordt overtroffen. Gelijk Konstantinopel geene eigenlijke stad, maar eene bijna eindelooze en verwarde verzameling van burchten, dorpen en uitgestrekte gebouwen is, zoo ook biedt de residentie des Sultans niets regelmatigs aan, hoewel de eerste blik op het serail of het keizerlijk verblijf den beschouwer verrast en verbaast. Het serail is het bekoorlijkste punt van Konstantinopel; het is het Kapitool der voormalige Keizersstad, het middelpunt van dit tweede Rome, dat voor een poos den glans van het eerste scheen te zullen verduisteren. Inderdaad is het, vooral van verre gezien, niet slechts een paleis of een uitgestrekt gebouw, maar men kan het veeleer noemen eene met muren omringde vorstelijke stad, te midden van eene verzameling van vlekken en steden.
Reeds in 1786 schreef eene aanzienlijke engelsche dame, die een gedeelte van het fransche gezantschapspaleis te Pera bewoonde, het volgende: „De namen, welke men aan sommige voorwerpen geeft, ondergaan eene geheele verandering en verkrijgen eene gansch andere beteekenis, als men die voorwerpen in de vreemde landen zelve gadeslaat. Gewoonlijk toch verstaan wij door serail de woning of liever de bewaarplaats der mohammedaansche vrouwen; doch hier is het serail de residentie des beheerschers van het Oosten. Evenwel kan men het niet zijn paleis noemen: want het bestaat uit zulk eene wanordelijke groep van kiosken, tuinen, hoven en stallen, dat men even zoogoed zou kunnen zeggen dat het eene verzameling van huizen is met hun toebehooren, die zonder regelmaat of symmetrie gebouwd zijn binnen een park, omringd van hooge muren.”
Dit oordeel is volkomen waar, en nog heden ten dage ten volle nauwkeurig. De muren van het serail vormen een ongelijkmatigen driehoek, waarvan twee zijden door de zee bespoeld worden. Het terrein, waarop het serail is gebouwd, daalt in eene zachte glooiing strandwaarts, en wordt daar door een zwaren muur begrensd. Waarschijnlijk is deze muur opgetrokken uit de oude overblijfsels van Byzantium, zooals men meent te moeten opmaken uit onderscheidene grieksche opschriften, kapiteelen en kroonlijsten, in het metselwerk opgenomen. Deze muren hebben gewis belangrijke geschiedenissen doorleefd. Hier bemerkt men onder een gordijn van klimop, een gewelfden zuilenboog, die weleer toegang verleende tot de uitgestrekte onderaardsche gewelven, welke, naar men zegt, zich onder de geheele stad uitstrekken; ginds is eene geheime deur verborgen tusschen vooruitspringende bolwerken; verder een soort van zwevende brug, over de zee hangende, en van waar, naar men zegt, de vrouwen werden afgeworpen, die verdacht waren van ontrouw. Van hoeveel misdaden, intriges, geheimzinnigheden en bloedige tooneelen waren deze sombere muren, in den loop der eeuwen, getuigen. Van buiten kan men verscheidene gebouwen ontdekken, ordeloos tusschen het groen en het dichte lommer verstrooid. De vooruitspringende daken der kiosken en de vergulde of metalen koepels, welke de daken vervangen, geven aan die gebouwen een eigenaardig voorkomen, te verrassender naarmate hunne ligging tusschen het weelderig geboomte, hen half aan het oog onttrekt, en aan het geheel een zeer eigenaardig rustiek karakter geeft.
Men treedt het serail binnen door eene groote poort, wier bouwstijl volstrekt geen karakter draagt en tot geen bijzonder tijdperk behoort. Dit is de keizerlijke poort, of, gelijk zij meer bepaald genoemd wordt, de Verheven poort, die haar naam geschonken heeft aan de regeering van Turkije zelve, in diplomatieken stijl de Verhevene Porte of kortweg de Porte genoemd. Aan beide zijden van deze poort ziet men twee groote nissen, in welke weleer de afgeslagen hoofden der pasjas werden tentoongesteld, die op bevel van den sultan ter dood gebracht waren. Wanneer het doodvonnis in eene der provinciën voltrokken was, vulde de scherprechter het hoofd met hooi op, sloot dit in een lederen zak, en bracht het aldus, hangende aan den zadelknop, te paard herwaarts. Op deze wijze werd ook het hoofd van Ali, den woesten pasja van Janina, naar Konstantinopel gevoerd, en daar op een zilveren schotel gedurende negen dagen tentoongesteld.
Wanneer men den drempel van de hoofdpoort overschreden heeft, bevindt men zich op eene groote, onregelmatige en zeer lommerrijke binnenplaats, omringd van gebouwen, die zich echter door niets bijzonders onderscheiden. Ter linkerhand is de bewaarplaats der oude wapens, weleer eene kerk, gewijd aan de H. Irene; daarnevens bevindt zich de munt, welke door Armeniërs bestuurd wordt; rechts ziet men de bakkerij der keizerlijke residentie, in welke dagelijks het brood gebakken wordt voor de bewoners van het serail, wier getal op bijna tien duizend geschat wordt. Een weinig verder komt men aan eene deur, die den toegang geeft tot eene tweede poort. Menig vizier heeft gesidderd, als hij onder haar somber gewelf doorging, want op die plaats stonden de djellad of scherprechters, en wachtten op de staatsdienaars, die door den souverein ter dood veroordeeld waren. Overigens levert deze hof of liever deze binnenplaats niets merkwaardigs op. Het plaveisel laat veel te wenschen over, en zoo er geen geboomte was, dat eenige frischheid of verkoeling gaf, zou niets u aan deze plaats boeien, die niets anders aanbiedt dan herinneringen aan een bloedig verleden.
Schuin tegenover de Verhevene poort bemerkt men eene tweede poort, aan beide zijden voorzien van twee kleine torens, die aan een van schietgaten voorzienen muur verbonden zijn. Dit is de Bab-us-Selam, de Poort des heils (zie blz. 56). Niemand had voorheen het recht om haren drempel te overschrijden, dan alleen de viziers, die zich naar den divan begaven,1 en de [52]ambassadeurs der groote mogendheden, indien hun door den sultan eene audiëntie wordt toegestaan. De Bab-us-Selam wordt, even als de hoofdpoort, bewaakt door een dertigtal turksche soldaten, die tamelijk slordig gekleed zijn, en belachelijke, granaatkleurige mutsen dragen, welke in niets op den rijk versierden fez der Janitsaren gelijken. Behalve eenige gebouwen van weinig beteekenis, treft men op deze binnenplaats de deur aan, welke naar de zaal van den divan geleidt.
Aan gene zijde van den Bab-us-Selam bevindt zich nog eene andere binnenplaats, binnen welke eenige oude platanen een weinig schaduw afwerpen. Het uitzicht is hier somber en treurig; zelfs hoort men geen geluid. Als men nogtans een weinig verder gaat, bemerkt men tusschen dicht geboomte van cypressen en indische vijgen, het sierlijk dakwerk en de getraliede vensters van gebouwen, die bewoond zijn. Hier is de eigenlijke woonplaats des sultans, of, gelijk hij genoemd wordt, de Schaduw Gods. Het is geen vreemdeling veroorloofd dit gedeelte van het serail te betreden, waar, behalve de vertrekken van den souverein, ook die zijn, waar eenige oude favoriten van sultan Mahmoed, en wellicht ook eenige jonge weduwen van sultan Abdul-Mejid haar verblijf houden. Hier bevindt zich ook het zomer-salon, dat ons op blz. 65 wordt voorgesteld.
Na een vluchtig bezoek gebracht te hebben aan eene verzameling van oude wapenrustingen en de bibliotheek, die tevens eenige weinig beduidende portretten der vroegere sultans bevat, nadert men de tuinen van het serail. Begeerig wendt men overal den blik heen, in de verwachting iets te zien van al die wonderen waarvan de oude reizigers ons zooveel merkwaardigs verhaalden, en die, naar deze verhalen te oordeelen, inderdaad aan het fabelachtige grensden. Maar helaas, men wordt zeer teleurgesteld. Men verwacht de wonderen der Duizend en een nacht,—en men vindt niets dan eenige onregelmatige en het schoonheidsgevoel kwetsende bloemperken; een paar oranjerieën en eenige planten in half verrotte houten bakken of gebroken potten. Maar waar zijn dan de fonteinen, van welke Sheherezade ons zooveel schoons verhaalde, en die hare waterstralen, nu eens rood gekleurd als parelenden wijn, of met schuim vermengd als zilveren regenbogen, hoog opwierpen? Waar zijn zij? Men wijst u eenige springbronnen, wier buizen half verteerd zijn, en die slechts hier en daar een straal opwerpen van nauwelijks zes voet hoogte; voorts verscheidene waterbekkens vol troebel water, omgeven van eenige vruchtboomen, en in de verte een haag van geschoren palmboomen, die eenigszins de gedaante en de bladeren van den cypres hebben, maar aan het geheel eene nog grootere treurigheid bijzetten. Alle poëzie is van hier verdwenen, sedert de toegang tot deze plaats ontsloten, en daarmede de weldadige sluier van het geheimzinnige opgeheven is. Men wandelt langs eenige perken vol van—althans voor ons westerlingen—zeldzame bloemen, en verwijlt eenige oogenblikken bij de kafés, welke als in een doolhof van sombere boschjes verborgen liggen. Deze kafés, letterlijk kooien, zijn kleine steenen gebouwen, zeer stevig gemetseld, welke weleer den prinsen der keizerlijke familie tot verblijf waren aangewezen: namelijk hun, aan wie de regeerende sultan bij zijne komst tot den troon genadiglijk het leven liet.
Eene uitzondering, wat ten minste fraaiheid betreft, maakt hierop de fontein van het serail, welke op blz. 53 is afgebeeld. Zij is nog tamelijk goed onderhouden, en hoofdzakelijk samengesteld uit perzisch porcelein en marmer van verschillende soorten. Zij dagteekent van de regeering van Achmed III. Op een van hare fronten staat het navolgende in schitterende letters geschreven: „Drinkt met eerbiedige aandacht het water van Khan Ahmedie en bidt voor hem.” Deze fontein, van vierhoekigen vorm en gekroond met sierlijke koepels, is overal bedekt met arabesken en schitterend glazuursel, terwijl vergulde tralievensters van bevallige teekening en met geschulpte bogen den blik bekoren. Aan de vier hoeken van het gebouw bevinden zich, in getraliede vensters of liever nissen, de springbronnen, welke evenwel van binnen bedekt zijn, om de frischheid van het water te bewaren.
De fonteinwachters hebben den last ontvangen om aan ieder die het verlangt een tinnen kroes, gevuld met dit ijskoude water, toe te reiken, dat vooral bij de hitte des daags eene aangename verfrissching aanbiedt. In het Oosten toch is koud water een genot, veel grooter dan onze heerlijkste wijnen ons immer geven kunnen. Gewoonlijk danken deze fonteinen hare stichting aan eene of andere vrome gelofte, en zijn zij tot publieken dienst bestemd.
Nogtans bevatten de tuinen, hoezeer zij ook de hoog gespannen verwachting mogen teleurstellen, een en ander dat der bezichtiging wel waard is; zooals in het huis der rozen (Ghulané), dat vroeger inderdaad dien liefelijken naam moet verdiend hebben, doch thans omringd is van perken, waarin groenten geteeld worden, hier en daar afgewisseld door reusachtige zonnebloemen, en verdeeld in heggen, doorweven met kleine witte leliën.
De fontein van het serail.
Eéne poort echter blijft ook nu voor den vreemdeling gesloten en wordt alleen voor den sultan en zijn gevolg geopend. Dit is de poort welke naar den (ouden) Harem geleidt. De nieuwe harem of het serail Beshiktash, is door den laatsten sultan naar eene andere plaats verlegd, en onderscheidt zich door eene bevallige groepeering van gebouwen, koepeldaken en minarets. Het woord „harem” beteekent eigenlijk een verboden en geheiligd oord: harémi nebevi, d. i. heiligdom des profeten, welken naam ook de heilige stad Medina draagt. In het gewone taalgebruik geeft men dien naam niet alleen aan de afgezonderde woning der vrouwen, maar ook aan hare bewoonsters zelven. Het is het gynaeceum der oudheid, gewijzigd in verband met de [54]denkbeelden en zeden van het tegenwoordige mohammedaansche Oosten. De sultan is de eenige man in Turkije, die het recht niet bezit om een wettig huwelijk aan te gaan. De turksche godsdienst, die vier wettige vrouwen vergunt aan eenen man, wiens vermogen toelaat haar te onderhouden, verloorlooft den Grooten Heer geene echte vrouwen, maar slechts gunstelingen, en wanneer het volk van zijnen heerscher spreekt, noemt het hem „den zoon der slavin.”
Hoe schilderachtig de ligging van het serail Beshiktash moge zijn, toch heeft het, van meer nabij gezien, niets van die deftige en grootsche gebouwen, waaraan wij in onze steden gewoon zijn. De meeste gebouwen bestaan uit hout, hoewel zij van binnen zeer prachtig moeten zijn ingericht, en genietingen aanbieden die de gewone westersche verbeelding te boven gaan.
Van de vroegere heerlijkheid van het turksche hof, en de aziatische weelde waarmede zich de sultans en hunne gunstelingen weleer omringden, is, evenals van de macht van het rijk zelf, nog slechts een schaduw over. De turksche geschiedschrijvers deelen ons weinig mede omtrent het intieme leven van het serail; wat wij daarvan weten is ontleend aan de berichten der oude reizigers en der diplomatieke agenten, die de voornaamste europeesche mogendheden bij het hof van den Grooten Heer vertegenwoordigden.
De reizigers, die Konstantinopel bezocht hebben tijdens de grootheid der sultans, erkennen dat zij het serail niet van binnen hebben bezien; geen hunner heeft den drempel van de derde binnenplaats overschreden, noch een blik geworpen aan gene zijde van de troonzaal, in welke de Groote Heer—of zoo als hij meer genoemd wordt de Padishah, de Verheven Keizer, de Beheerscher der geloovigen, de Opvolger van den Profeet, de Schaduw Gods,—audiëntie gaf aan de afgezanten der christelijke mogendheden; maar allen hebben merkwaardige bijdragen geleverd, en velen hunner hebben hunne geschriften opgesteld als onder het oog van lieden, die in het serail geleefd hebben.
Tot omstreeks het midden der zestiende eeuw bewoonden de ottomanische keizers het oude serail van Mohammed II: eene soort van vesting, gelegen bijna in het middenpunt van Konstantinopel, en wel ter plaatse waar het hedendaagsche gouvernement het ministerie van oorlog heeft doen bouwen.
Soliman II, een achterkleinzoon van Mohammed II, verliet dit paleis, wijl hij het niet naar zijn wensch kon verfraaien, en bracht zijne vrouwen en zijne schatten over naar het andere einde der hoofdstad, naar de bekoorlijke plekken, weleer bewoond door de grieksche monniken, die vroeger den dienst waarnamen in de basiliek van Aya-Sophia. Dat oord was toenmaals reeds beplant met schoon geboomte, en byzantijnsche waterleidingen voerden er het water in overvloed heen. Soliman liet op die hoogten zijne keizerlijke woning bouwen en die beroemde tuinen aanleggen, waar duizend bastandsjis (hoveniers) de schoonste groenten en de zeldzaamste bloemen aankweekten. De zee bespoelde den voet harer muren, en eene kleine vloot, welke den sultan op zijne tochtjes diende, lag geankerd bij die strook lands, welke men reeds toen de spits van het serail noemde.
Soliman bracht in het nieuwe serail de weelde zijner voorgangers over, alsmede eenige verfijningen van de beschaving der westersche landen. De kamer, waarin hij sliep, was door het helderste licht beschenen: er brandden lampen in van zuiver goud. Zijn bed echter was niets dan eene plank, bedekt met geborduurd goudlaken. Ook bezat hij chineesch porcelein, venetiaansche spiegels en bekers van boheemsch glas. Even als Frans I, zijn tijdgenoot, hield hij veel van pracht en van al wat schoon was; als er kunstenaars in zijn rijk geweest waren, zou hij ze gewis beschermd hebben, maar hij regeerde over een volk, dat allen zin voor kunst miste en dat hoogstens slechts een paar zeer middelmatige dichters voortbracht.
De etiquette van het ottomanische hof dagteekent van zijne regeering; hij regelde de bevoegdheden der hooge staatsambtenaren, dat wil zeggen van de slaven, welke hij tot de hoogste posten verhief, door hen aan zijn persoon te verbinden en allerlei diensten te doen bewijzen. Hij vermeerderde aanmerkelijk het aantal vrouwen, die in den harem opgesloten waren, en maakte haar verblijf aldaar verlokkelijk en aangenaam; tevens verdubbelde hij de wacht der zwarte eunuchen, die de sultanen bewaakten.
Het serail bevatte toen ongeveer vijfduizend zielen, als men er de soldaten bij rekent, die in den eersten hof gelegerd waren. De zwarte en blanke eunuchen, de dwergen, de stommen, de vrouwen en de jonge dienaars van den sultan woonden in de binnenvertrekken; hun aantal bedroeg ongeveer drieduizend. Zij behoorden niet tot het turksche ras. De meesten, als christenen geboren en onderdanen van den Grooten Heer, waren kinderen der schatting.
Met dien naam noemde men de jongelingen en jonge dochters, die door de pasjas ieder jaar van de overwonnen volken als tienden opgeëischt werden. Griekenland en de aziatische kusten leverden den ruimsten voorraad. Deze kinderen hadden nog nauwelijks den jongelingstijd bereikt, of zij werden reeds aan hunne ouders ontrukt en naar Konstantinopel vervoerd. De kapou-agasi (opperhoofd der blanke eunuchen) koos de schoonsten, de verstandigsten en de sterksten onder hen uit, en bracht hen in het serail, waar zij weldra hunne godsdienst, hun land, en zelfs hunne familie vergaten. De knapen, opgevoed onder de ruwe behandeling der eunuchen, leerden al de verrichtingen der dienstbaarheid. De vlugsten werden onderwezen in het arabisch, het perzisch en in de fraaie letteren. Uit hunne rijen werden de zestig pages van den sultan gekozen, alsmede zijne muzikanten, zijne barbiers, zijne schrijvers, zijne badmeesters, zijn wapendrager en zelfs zijne ministers: de keur van deze jongelingschap was eene kweekschool van ambtenaren; de minst begunstigden werden met geringere bedieningen en posten belast, als kapyis (portiers), bastandsjis (tuiniers) enz. [55]
De meisjes, uit deze kinderen der schatting gekozen, werden in den harem (verblijf der vrouwen) overgebracht. Zij waren onderworpen aan eene strenge tucht en werden bewaakt door de kadines. De kadines, over welke hierna zal gesproken worden, waren weleer ook slavinnen, die in den bloei haars levens in het serail gekomen waren, er oud werden en stierven. Zij maakten het gevolg uit van de favoriten en van de prinsessen van het keizerlijk gezin. De jonge meisjes, in het serail opgenomen, waren uit bijna al de streken der wereld afkomstig: de Tartaren brachten er hunne gevangenen, de Cirkassiërs verkochten hunne schoonste meisjes aan het serail, en de barbarijsche zeeroovers leverden een aanmerkelijk contingent van spaansche, italiaansche en zelfs fransche slavinnen. De zwarte eunuchen waren bepaald belast met het opzicht en de bediening van al die vrouwen. Hun chef, de kislar-agasi, was de belangrijkste persoon van het hof, met uitzondering van den kapou-agasi (chef der blanke eunuchen). Deze verliet nooit den sultan, bij wien hij de diensten van groot kamerheer, opper-intendant en opper-ceremoniemeester vervulde.
De stommen, die eene geheel ondergeschikte betrekking vervulden, werden gebruikt om de noodlottige zijden koord toe te halen. Als de Sultan een doodvonnis had uitgesproken, voerden zij het zonder toestel en het minste gerucht terstond uit. Deze ongelukkigen hadden eene taal, welke zij slechts door teekens konden overbrengen, en die iedereen in het serail verstond, waar het overigens gebruik was om zooveel mogelijk in teekens te spreken, uit achting voor de tegenwoordigheid van den Grooten Heer. De stommen waren, even als de pages, ten getalle van zestig.
De dwergen hadden ook het voorrecht de binnenvertrekken te bewonen; gewoonlijk vervulden zij de rol van narren; de mismaaktsten en de afzichtelijksten waren het meest gezocht.
Uit den aard der zaak is het licht begrijpelijk, dat men weinig van het inwendige van den harem kan weten; nogtans is nu en dan iets uitgelekt, waardoor men met eenige bijzonderheden is bekend geworden.
De vrouwen van den harem zijn, naar haren rang en hare bestemming, in vijf klassen verdeeld.
De hoogstgeplaatsten heeten „Kadinen.” Deze naam is afgeleid van Khatun, zooals alle aanzienlijke turksche vrouwen genoemd worden. De Kadinen dragen dien titel van „beminden” des sultans, en genieten dezelfde voorrechten als weleer de sultanen of sultaninnen. Haar aantal is door de wet bepaald op zeven.
Als zij zich eenmaal binnen den harem bevinden, verliezen deze vrouwen, gelijk de andere vrouwen van den sultan, haren eigen naam, en worden dan, even als in sommige gevangenissen, door een nummer aangeduid. Zij heeten alsdan, volgens hare aankomst, Khatun birindski, Khatun inkindski enz., of in het nederduitsch: Mevrouw Een, Mevrouw Twee enz. Volgens gerucht en gedeeltelijk uit de mededeeling van ontvluchte wachters, is de tegenwoordige Mevrouw Een achttien jaar oud, slank van gestalte, maar heeft zij nietsbeteekenende gelaatstrekken. Mevrouw Twee is blond, lieftallig, levendig, vroolijk en wel in staat om te bekoren. Mevrouw Drie is eene schoone Tsjerkessische, die aan eene prinses het leven schonk. Mevrouw Vier is eene onberispelijke schoonheid, maar kinderloos. Mevrouw Vijf is donkerbruin met blauwe oogen; Mevrouw Zes eene betooverende blonde van Salonika; Mevrouw Zeven ziet er wel een weinig onnoozel uit, maar haar gelaat straalt als de maan en hare oogen schitteren als die der houris.
Naast dezen kring van vrouwelijke gestarnten van de eerste grootte, de zonnen van den harem, vertoont zich eene groep van vijftig tot zestig planeten, aan welke men den naam geeft van Odalyq (odalisken). Zij zijn in den bijzonderen dienst des sultans, en dragen verschillende titels en namen, naar gelang van het ambt dat zij bekleeden. Daar de sultan, in de bijzondere vertrekken van zijn paleis als ook in den harem, alleen door vrouwen bediend wordt, zoo spreekt het van zelf dat deze ook verschillende waardigheden en posten bekleeden. De eene is intendant der tafel, eene andere intendant der garderobe, enz. De overigen bedienen den monarch bij het middagmaal, baden hem, kleeden hem, trekken hem de laarzen aan, verdrijven de muskieten gedurende zijnen slaap, en ondersteunen zijn hoofdpeluw als hij zijn siesta houdt.
Andere vrouwen hebben—in haar oog—meer benijdbare verrichtingen, en deelen met de kadinen de betuigingen van gunst en liefde des sultans. In weerwil hiervan, wordt zulk eene begunstigde slavin toch niet van hare gezelinnen gescheiden. De eenige onderscheiding welke zij heeft, bestaat uit haren titel Ikbal, gunstelinge, en eerst als zij zwanger is stijgt zij tot den rang eener kadine.
De dochters of zusters van den Grooten Heer dragen alleen den titel van sultane; zijne moeder voert den titel van valide-sultan, of sultan’s moeder, en bekleedt na hem den hoogsten rang in het rijk.
Het aantal odalisken wordt noch door de wet, noch door het gebruik bepaald; hierin geldt alleen de smaak des sultans als regel. Sultan Moerad IV onderhield onder anderen meer dan driehonderd odalisken, bij welke hij honderd-en-dertig kinderen had. Sedert Mahmoed II zijn echter de sultans in dit opzicht bedachtzamer geworden, niet alleen uit spaarzaamheid, maar vooral uit achting voor de publieke opinie, die in Turkije grooter en invloedrijker is dan men wel denkt.
Op de odalisken volgen de ustas, die aan de persoonlijken dienst der valide-sultan, der kadinen en van hare kinderen zijn verbonden; vervolgens komen de novicen (nieuwelingen), en daarna de gewone slavinnen, die het dagelijksche huiswerk moeten verrichten.
Deze verschillende klassen vormen een personeel van drie- tot vierhonderd vrouwen,2 die meest allen [56]uit Tsjerkessië of andere deelen van Kaukasië afkomstig zijn. Vele van deze voor den harem bestemde meisjes kennen noch hare familie, noch haar vaderland; zij die geen titel dragen overeenkomstig hare diensten, verkrijgen een naam naar gelang harer bekoorlijkheden of bijzondere eigenschappen, bijvoorbeeld: Hayata (de levengevende), Safayi (de vreugdebereidster), Dilbaste (de hartensnoerster), Nurisabah (het morgenrood), Gulbahar (de lenteroos). Deze allen, met uitzondering van de kadinen, staan onder het toezicht eener opperhofmeesteres, die door den sultan gemeenlijk uit eene der oudste favoriten gekozen wordt, en als teeken harer waardigheid een bevelhebbersstaf, met zilver ingelegd, voert.
De poort des heils.
Dat er nu en dan in den harem wel eens een klein oproer onder de aanwezige dames losbreekt, zal gewis niemand verwonderen. Wij willen slechts een enkel staaltje hiervan aanhalen, dat onder de regeering van een der laatste sultans plaats greep. Die sultan had in zijn harem eene jonge slavin, voor welke hij een vurigen hartstocht had opgevat. Zij heette Zeïnib. Om harentwille bemoeide hij zich weinig met de kadinen, hoewel hij er voor zorgde dat hij haar slechts in het geheim zag, misschien ook uit vrees van haar in gevaar te brengen, of wel om zich zelf onaangenaamheid en last te besparen. Zeïnib zelve, die over dit voorrecht dat zij genoot, ten toppunt van geluk was, deelde hiervan niemand iets mede. Ten laatste kwam toch eene der kadinen, die zich langen tijd voor de meest bijzondere gunstelinge des sultans gehouden had, achter het geheim. Niet minder in hare trotschheid dan in hare liefde gekwetst, overlaadde zij de arme slavin met allerlei beleedigingen en gaf, in ’t eind haar drift geen meester, aan de eunuchen bevel haar te grijpen en te geeselen. Zeïnib echter week eene schrede achteruit, verhief met fierheid haar hoofd en zeide tot hen: „raakt mij niet aan, want ik draag een sultan in mijn schoot.” Nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of alle aanwezigen wierpen zich voor haar ter aarde en kusten den zoom haars kleeds. De kadine echter, wier woede nu geene grenzen kende, greep eene kan met kokend water en goot die over het hoofd der arme Zeïnib uit. In dit oogenblik trad de sultan, die het oproer vernomen had, het vertrek binnen. Zeïnib, die aan al hare leden sidderde en van pijn niet wist wat zij deed, wierp zich aan zijne voeten. De sultan richtte haar op, maar de gevolgen van dit voorval bleven niet achterwege. Eenige weken later stierf zij, terwijl zij het leven schonk aan eene dochter, voor welke de vader eene bijna afgodische [58]liefde koesterde, doch ook dit kind verloor, op haar elfde jaar, bij een brand ongelukkiglijk het leven.
De vrouwen van den harem.
Elke kadine heeft hare eigene kamer en haar eigen bed. De odalisken bewonen kleinere, gelijkvormige cellen, welke allen uitkomen in een groot rond salon, waarvan de wanden geheel met spiegels behangen zijn. Deze rotonde is de plaats der vereeniging, het forum van dit vrouwelijk personeel.
Waarmede houden zich al die jonge vrouwen den ganschen dag bezig? Ziedaar eene vraag, die gewis reeds bij dezen en genen is opgekomen. Zij hebben immers bijna niets te doen, verlaten het serail nooit, en genieten ongeveer dezelfde mate van vrijheid als de dieren van een zoölogischen tuin, met dit onderscheid nog, dat zij nimmer bezoek ontvangen en nooit andere mannen zien dan de eunuken. Liggende op hare divans, en behagelijk hare narghilés rookende, gebruiken zij al de zoetigheden en lekkernijen, welke het Oosten haar kan aanbieden en wijden voorts hare uren aan het gebed—en de zorg voor het toilet. Zij wisselen verscheidene malen daags van kleeding, en de eene is hierin nog ijdeler dan de andere. Reeds vroeg in den morgen komen de eunuken en de slavinnen binnen en brengen met de pijpen ook het onontbeerlijke blanketsel, waarmede zich kadinen, odalisken en ustas de wangen beschilderen. Daarna neemt ieder een penseel, verft hare wenkbrauwen, kleurt hare nagels, doet de overtollige haartjes verdwijnen, en op deze wijze gaat de dag voorbij. Dit kleuren geschiedt door middel van hennabladeren, welke plant in Egypte, Nubië en in andere streken in menigte groeit. Het fijne groene poeder dezer bladeren wordt met kokend water aangemengd, en dit des nachts op de vingers gelegd; de kleur is zeer duurzaam en verdwijnt eerst als een nieuwe nagel te voorschijn komt; gewoonlijk wordt ook de huid aan de toppen der vingers hierdoor donkerzwart gekleurd, met oranjekleurige randen. Wijl echter de opperhuid zich telkens hernieuwt, hebben de jonge vrouwen den geheelen dag genoeg te doen om hare nagels en wenkbrauwen in orde te brengen. Als het avond wordt en de sultan in den harem wil overnachten, wijst hij de kadinen of gunstelingen aan, die hom gezelschap moeten houden.
Niet alle harems zijn echter zoo onverbiddelijk voor het oog der vreemdelingen gesloten als die des sultans. Heden ten dage is het niet ongewoon, dat eene westersche vrouw, mits zij van goede introductie voorzien is, den harem van een rijken effendi of hoogen staatsdienaar binnentreedt. De beroemde schrijfster Frederika Bremer deelt, in hare reis naar het Heilige Land, daaromtrent de volgende merkwaardige bijzonderheden mede uit haar verblijf te Jeruzalem.3
»Nadat wij met de medegenomen spijzen en vruchten ons middagmaal hadden gedaan, maakte ik met de beide meisjes een bezoek in den harem van den sheikh. Wij werden daar vriendelijk ontvangen door een krachtige vrouw van omstreeks vijftig jaren, die met onze goede burgervrouwen in Zweden zeer veel overeenkomst had, en aan ieder van ons een versch geplukten ruiker van welriekende tazetten bood, waarbij zij, als welkomstgeschenk voor mij, nog eene roos voegde. Vervolgens bracht zij ons in hare kamer, waarin rondom langs de wanden divans stonden; en daar begonnen wij, dat wil zeggen de beide dochters van den bisschop, die het arabisch ten volle machtig zijn, een gesprek met haar, waaraan ik alleen door middel van een tolk deel kon nemen. Toen de goede vrouw hoorde, dat de dames nog ongehuwd waren, toonde zij zich zeer verwonderd, en noemde het „groote schande, dat zulke groote meisjes nog geen man hadden.” En toen de meisjes daarop lachende op mij wezen en zeiden dat ik ook nog altijd buiten den echt leefde, sloeg zij de handen ineen, liep verschrikt naar de deur, als wilde zij het vertrek verlaten, en zeide daar op hartstochtelijken toon, dat zij zich, zonder man en kinderen, geen geluk denken kon. Voorts verlangde zij van mij te weten, waarom ik niet was gehuwd, en toen ik haar dat had uitgelegd, hernam zij wel, dat ik gelijk had, maar verklaarde tevens, dat zij hiervan niets meer wilde hooren, en geleidde ons op het dak der woning, om er het uitzicht te bewonderen. Er was in het spreken en doen van die goede vrouw iets levendigs, geestigs en degelijks. En daar zij van den dag van haar huwelijk af de éénige vrouw van den sheikh gebleven is, zoo vermoed ik dat deze, die een goed en vroom man schijnt te zijn, bij zijne wederhelft wel wat onder den pantoffel staat, en dat die mohammedaansche pantoffel juist niet altijd van fluweel zal wezen.
„De sheikh, zijn zoon, zijne dochter en de kinderen van deze onderscheiden zich, even als hunne woning, door schoonheid en welvaart zeer gunstig van de overige bewoners en huizen van het dorp. De eerste heeft ook het opzicht over de moskee. En nadat wij dat heiligdom bezocht, de koffie, welke de echtgenoote van den sheikh ons aanbood, gedronken en haar voor de genoten gastvrijheid door een klein geschenk in geld onze dankbaarheid betoond hadden, keerden wij door de dalen Kedron en Hinnom, door de Sionspoort naar huis terug, waar wij, na dien langen en vermoeienden, maar tevens interessanten tocht, met een dankbaar gevoel aan de rust ons overgaven.
„Op de mededeeling van dat uitstapje, laat ik het verhaal volgen van mijn bezoek in den harem van Effendi Musa, waar ik door de jeugdige en beminnelijke echtgenoote van den consul Rosen, eene dochter van den bekenden componist en pianist Moscheles, werd ingeleid. De Effendi Musa, een vermogend man, was jaren lang, zonder kinderen te krijgen, met zijne eerste vrouw gehuwd geweest. Hij nam daarop eene tweede vrouw, die hem na verloop van een jaar door de geboorte van een zoon verblijdde. Schier gelijktijdig beviel nu echter ook de eerste vrouw van eenen zoon. [59]
Maar toen dat kind binnen ettelijke maanden weder overleed, werd de tweede vrouw zoo bevreesd dat de andere haren zoon vergiftigen zou, dat zij ’t in den harem niet langer kon uithouden en naar het ouderlijke huis wederkeerde, waar zij sedert door haren echtgenoot wordt bezocht.
„Van dien tijd af kon de eerste dus weder ongestoord in den harem heerschen; doch onze intrede in dezen beloofde niet veel goeds. De gewelfde poort en de trap, die erheen voerden, waren vuil en vol met allerlei dingen, die er niet behoorden; maar daarna werd het beter, en de trap opgegaan zijnde, traden wij een ruime, zindelijke plaats binnen, die met steenen platen was bevloerd. Hier kwamen twee jonge, sierlijk getooide dames, in vuurroode jakjes en met bloemen in de haren, ons te gemoet, en brachten ons, na ons vriendelijk welkom geheeten te hebben, in hare gezelschapskamer. Het waren de eerste vrouw van Effendi Musa en een ongehuwde bloedverwante van haar. De eerste, Sitti Selma, gaf mij den indruk van een volwassen kind. Zij telde vier-en-twintig jaren, had een teeder, rank figuur en een zeer lief gelaat met fijne, mooi gevormde trekken en schoone donkere oogen. Een halve krans van levende dubbele jonquilles, die door een agraffe van amethyst boven het voorhoofd bevestigd was, omgaf een klein fluweelen mutsje, waarvan twee kwasten van donkerblauwe zijde tot laag over den nek naar beneden hingen. Het krippen kleed, dat met opgeplakte geborduurde bloemen met gloeiende kleuren was bezaaid, werd beneden het jakje samengehouden door eenen gordel, die een gouden horloge en andere versierselen droeg. Hare nagels waren zwartblauw geverfd, en hare handen overdekt met figuren van dezelfde kleur. Zij scheen kinderlijk vroolijk en ongegeneerd te zijn, maar was ook zeer vrijpostig in het opnemen van mijne kleeding en die van mevrouw Rosen. Ieder stuk er van werd afzonderlijk bekeken en betast, ja zelfs onderzocht zij of wij korsetten droegen, en gaf daarover hare verwondering te kennen.
„De ongehuwde dame, Sitti Nephisa, was een zeer mooie blondine van zeven-en-twintig jaren met volle en ronde vormen, en veel minder nieuwsgierig dan hare gehuwde nicht. Hare handen en nagels waren niet beschilderd, maar veel mooier dan die der jonge vrouw, en op haar hoofd droeg zij een krans van heel kleine bloempjes.
„Zwarte slaven en slavinnen gingen de openstaande deur, waarmede men op de plaats kwam, uit en in, en zetten eenige ververschingen voor ons klaar. Daarop werd een jeugdige slavin uit Abyssinië, die eerst voor korten tijd gekocht was, voor ons gebracht en haar bevolen, den zoom van onze kleederen te kussen en de linkerhand op de borst te leggen, terwijl zij ons met de rechter in kleine echt porceleinen kopjes thee presenteerde. Op dezelfde wijze werd ons vervolgens, mede in zeer kleine kopjes, koffie aangeboden, die, even als de thee, sterk gesuikerd was. En daarna werden twee kleine negerkinderen—slaven des huizes—binnen geroepen, die weder onze kleederen moesten kussen, en door de beide dames geliefkoosd en zeer vriendelijk behandeld werden. Intusschen verlangde ik naar een meer degelijk onderhoud, en greep daartoe de gelegenheid aan, toen zij ons de boeken van Effendi Musa lieten zien, die zij echter zelf niet gelezen hadden, omdat—geen van beiden lezen kon: want een mohammedaansche vrouw, die lezen kan, is een groote zeldzaamheid. Door mevrouw Rosen, die het arabisch volkomen goed verstaat en spreekt, en die de goedheid had mij tot tolk te dienen, vroeg ik haar, of zij bidden konden en dagelijks tot »Allah” baden, ’t geen aanstonds door beiden met »Ja!” bevestigd werd. Zij baden, zeiden zij, vijfmaal daags en telkens een ander gebed, hoewel dagelijks dezelfde gebeden. Vervolgens vroeg ik, of zij geloofden, dat zij, even goed als de mannen, in het paradijs zouden komen? Waarop weder haar antwoord luidde:
„Ongetwijfeld. Alle Moslemim komen in het paradijs. Sommige onmiddellijk na den dood, andere nadat zij eerst een straf- of louteringstijd hebben doorgestaan, die korter of langer duurt, naar gelang zij op aarde beter of slechter hebben geleefd.”
„Waarmede,” ging ik voort, „zullen de gezaligden in het paradijs zich bezig houden?”
„Met niets,” hernamen zij, „dan met het afleggen van bezoeken bij hunne vrienden.”
„Zullen zij daar ook muziek maken?”
„Neen; want dat zou zondig zijn.”
„Zullen zij er ook eten en drinken?”
„Neen; want in het paradijs hebben de zaligen geene tanden en nog minder honger of dorst. Willen zij echter iets gebruiken, zoo behoeven zij ’t maar te wenschen, en dadelijk zien zij een gedekte tafel voor zich staan, gelijk men over ’t geheel in het paradijs maar een wensch heeft uit te spreken, om dien aanstonds vervuld te zien.”
„Zullen zij daar God zien?”
„Voorzeker neen! Daarvan kan nimmer sprake zijn. Niet eens kan zulk een wensch in hen opkomen, daar de profeet Mohammed en zijn paradijs voor allen genoeg zullen zijn.”
„Waar komen zij, voor wie de toegang tot het paradijs gesloten is, de zondaren en goddeloozen?”
»In het brandende vuur. Maar nadat zij in het vuur gelouterd zijn, zullen ook zij in het paradijs opgenomen worden.”
Deze en meer andere vragen van dien aard werden allen vlug en helder beantwoord, met name door de ongehuwde dame, die blijkbaar in verstand en nadenken de andere overtrof. Zij scheen ernstig belang te stellen in godsdienstige zaken, waarin zij van hare tante mondeling onderwijs ontvangen had. En op de vraag, welke ik ten slotte tot haar richtte, of zij geen lust gevoelde om te reizen en andere landen te zien, zoo als mijn vaderland, dat ik haar als zeer schoon beschreef, hernam zij: „Neen. Als ik reizen kon, zou ik het liefst naar Stamboul (Konstantinopel), waar mijn vader heeft geleefd, of naar Mekka gaan. Maar daar dit niet mogelijk is, houd ik ’t voor best, in de stad te blijven, waarin Abraham, David en Christus hebben verkeerd. In andere steden is misschien meer „fantasia”—vermaak—maar hier vind [60]ik meer, dat tot stichting dient.” En daarop kon ik niets dan „Taib, taib!”—„goed! goed!” laten volgen.
„Maar waarover het gesprek ook loopen mocht, over den hemel of de hel, over Stamboul of Mekka, altijd kwam het weder op de kleeding en het toilet terug, waarin de vrouw des huizes meer dan in iets anders scheen belang te stellen.
„Mevrouw Rosen verzocht haar, ons haar mooie kleederen te laten zien, en daartoe was zij aanstonds bereid; maar ongelukkig was de sleutel tot de kamer, waarin deze schatten verborgen lagen, nergens te vinden. Vergeefs werd hij onder de matrassen en kussens van de sofa’s gezocht, die, zooals ik bij deze gelegenheid zag, tot bewaarplaats van allerlei voorwerpen moesten dienen. Wij moesten ons dus vergenoegen met het bewonderen van een paar kussens en kleedingstukken, die even smaakvol als kunstig met gouddraad geborduurd waren, maar ons door de eigenares wat heel ongegeneerd werden toegeworpen. Wat zij ons echter niet liet zien, niettegenstaande ik weet, dat het in dit, zoowel als in elk mohammedaansch huis gevonden wordt, was de zweep, waarmede onordelijke en ongehoorzame slaven worden gestraft; en de heer des huizes ook zijne echtgenooten tuchtigt, als deze met elkander oneenigheid hebben of zich tegen hem niet lief gedragen: want met gestrengheid handhaaft de man in het Oosten steeds zijn gezag in huis, en, zonder zijn verlof, mag zijne vrouw in zijne tegenwoordigheid zelfs niet eens gaan zitten.
„Enkele gedeelten van de kleeding, welke zij aan had, liet zij ons meer nauwkeurig zien, en van nabij beschouwd, bleken ook deze vrij kostbaar te zijn, hoewel zij weinig smaak verrieden.
„De abyssinische slavin zette ons vervolgens twee met wasdoek overdekte bankjes of kleine tafeltjes, het eene boven op het andere, voor, en plaatste daarop een presenteerblaadje met een half dozijn kleine schoteltjes, die oostersch manna, pistaches, suikerboonen, schijfjes van sinaasappelen, alsmede een soort van amandelpers bevatten, dat tot dunne, zachte stengels uitgerold was en sterk naar rozenwater smaakte. Onze gastvrouwen noodigden ons op de meest vriendelijke, vaak zelfs—daar zij ons verscheidene lekkernijen in den mond staken—meest handtastelijke wijze uit, van de aangeboden versnaperingen gebruik te maken, en de pogingen, welke wij deden om ons tegen die gewelddadige gulheid te verweren, maakten van beide zijden den lachlust gaande. Over ’t geheel gaven die kinderen der gevangenis mij recht aangename indrukken, en schepte ik, in weerwil van het wel wat ruwe gedrag der jeugdige vrouw, in haren omgang vrij wat meer behagen dan soms in het onderhoud der dames in onze europeesche salons. Maar „één zwaluw maakt nog geen zomer”, zegt het spreekwoord, en ik moet erkennen, dat een gesprek van een enkel uur nog niet bewijst, dat iemand op den duur aangenaam in de conversatie is.
„Op mijne vraag aan Sitti Nephisa, of zij de gedachte aan het huwelijk voor altijd had opgegeven, antwoordde zij lachende: „Zeer zeker!” want zij was immers reeds oud—zeven-en-twintig jaren—en onder hare maagschap werd er voor haar geen man meer gevonden, nadat de voor haar bestemde echtgenoot reeds op jeugdigen leeftijd gestorven was.
„De Arabieren zijn gewoon, hunne kinderen zeer vroeg, dikwijls reeds bij de geboorte, te verloven, en laten die verloofde paren, als ze nog zeer jong—de meisjes vaak nog kinderen—zijn, met elkander in het huwelijk treden. Meermalen geschiedt dat, zonder dat de jongelieden elkander te voren hebben leeren kennen. En indien één van de verloofden vóór het huwelijk sterft, zoo wordt er, maar altijd binnen den kring der bloedverwanten, een andere wederhelft voor den overblijvende gezocht.
„Uit dit huis begaven wij ons naar een ander. Daar vonden wij de dames echter niet te huis. Zij maakten juist eene visite bij de vrouw van den pasja; maar men verwachtte ze ieder oogenblik terug, en de slavinnen verzochten ons daarom dringend, de voorkamer, een groot, licht en zeer mooi vertrek met hooge ronde vensterbogen in byzantijnschen stijl en scharlaken rooden gordijnen, binnen te gaan en daar ons gemak te nemen. De heer des huizes was een rijke Effendi, die drie vrouwen had en met zijnen zoon en diens jeugdige echtgenoote dit huis bewoonde. Toen wij in de kamer waren, kwamen als gewoonlijk, ook de slavinnen met hare kinderen daarbinnen en stonden ons aan te gapen. Enkele van dezen waren geheel zwart, en hadden in de uitdrukking van haar gelaat iets wilds. Andere daarentegen waren brons van kleur en bezaten fijne trekken en het levendige gebarenspel, waardoor de bevolking van Abyssinië zich onderscheidt. Één van de laatsten, die, naar men ons zeide, eene vertrouwde slavin en zeer bemind hier in den harem was, had een bijzonder goedhartig en schrander gezicht. Over ’t geheel worden de abyssinische slaven en slavinnen voor de besten gehouden, en roemt men hen als schrander, goedhartig en trouw. Maar des te meer is het te bejammeren, dat zoovelen uit dit kleine afrikaansche volk, ’t welk te midden der Mohammedanen zijn christelijk geloof heeft bewaard, door den nood gedwongen worden, om hun vaderland te verlaten en zich als slaven te verkoopen. Men heeft hunne schoone gelaatstrekken maar aan te zien, om te erkennen, dat zij van arabische afkomst zijn en zelfs tot een edelen stam van dat volk behooren.
„Van de dames, die thuis gebleven waren, trad er ééne, die een vrouw van den tweeden rang scheen te zijn, en profond négligé bij ons binnen, en zette zich naast ons neder. Weldra was zij in gesprek met Mrs. Johnson en bewonderde daarbij het bouquet, dat deze op haren hoed had; maar toen Mrs. Johnson het wilde los maken en haar ten geschenke geven, zwoer zij bij Allah, dat zij het nimmer zou aannemen. Een oogenblik later scheen zij daarover echter berouw te hebben. Zij gaf toen althans te kennen, dat zij de bloemen toch gaarne zou bezitten, en nu verhuisde het bouquet van het schoone hoofd van Mrs. Johnson naar het niet schoone hoofd van Sitti Ayesha, zonder dat de laatste zich daarbij door den zooeven uitgesproken eed ook maar in het minst bezwaard gevoelde. Zulke gedachtelooze eeden worden trouwens, naar mij gezegd [62]is, door de mohammedaansche dames ieder oogenblik uitgesproken. Het uitzicht van deze jonge vrouw teekende ruwe en hevige hartstochten.
Het inwendige van een kiosk in het serail.
„Alsnu ontstond er een levendige beweging onder de slavinnen in het vertrek. Men zeide ons, dat de voornaamste dames des huizes waren teruggekomen; en kort daarna traden twee vrij aanzienlijke gestalten de kamer binnen. De ééne, een vrouw van ruim dertig jaren, droeg een goudgeel gewaad met eenigszins groote bloemen; de andere, veel jonger en zeer bekoorlijk, had een zwartzijden jakje en pantalons met gouden franjes en rijke borduursels aan. De laatste, die vóór weinig tijd met den zoon des huizes was gehuwd, betoonde zich in hare uitdrukkingen en gedragingen uiterst bedeesd, en was als zoodanig het tegenbeeld van de andere dame, die met hoogst ongegeneerde en weinig aangename manieren, naar de wijze der ganzen op de sofa plaats nam en nu het eene, dan het andere been in de hoogte hief. Haar kleed, dat naar voren open was, liet een gouden keten zien om eenen hals, blank als sneeuw; maar hare houding was achteloos en, naar onze begrippen, niet eens welvoegelijk. Onder de drie vrouwen van haren echtgenoot scheen zij de voornaamste te zijn, en zij verhaalde ons, dat zij eene „Hadji” of bedevaartgangster stond te worden, en in het aanstaande voorjaar met haren gemaal en één van zijne andere vrouwen eene bedevaart naar Mekka zou ondernemen. Zij kon een weinig lezen, maar geen letter schrijven; en toen Mrs. Johnson haar zei, dat ik eene dame was, die boeken schreef, scheen dat haar begrip ten eenenmale te boven te gaan. Een knaapje, dat er ziekelijk uitzag, werd onder dat gesprek van de borst eener jeugdige slavin genomen en haar op den schoot gelegd, maar daar begon het zoo onrustig te worden en zoo te schreeuwen, dat het hoe eer hoe beter aan het zwarte meisje, bij wie het blijkbaar veel liever dan bij zijne moeder was, moest teruggegeven worden. De jeugdige dame, even aangenaam als de oudere het niet was, bood ons op een presenteerblad uitstekenden sorbet van essence de rose en daarna een fijn geborduurden zakdoek aan, om er den mond mede af te vegen. Hebe of Ganymedes hadden niet met meer zedigheid en edele bevalligheid voor de goden den nektar kunnen inschenken, dan zij hier te werk ging. In haar voorkomen en hare kleeding was iets antiek edels, en haar fijn besneden gelaat bezat een kinderlijke, waarlijk roerende schoonheid. Hoe bedroevend, dat ook deze in het riool van een harem verlaagd zal worden! Ik kan er geen zachter woord voor vinden, als ik aan den aard en den gewonen toestand van die vrouwenverblijven en de aangeboren schoonheid van dit jeugdige schepsel denk. Maar misschien valt haar ’t geluk ten deel, hier eene uitzondering te maken, en tot die weinige bevoorrechte vrouwen te behooren, die uitsluitend en voor altijd de liefde van haren echtgenoot boeien. Voor het minst scheen zij dat te verdienen. Doch wat de toekomst haar ook eens zal brengen, thans was zij blijkbaar gelukkig, als een jeugdige liefhebbende en beminde bruid, die, in het volle genot van het tegenwoordige, aan den dag van morgen niet denken kan.
„Met de meeste vriendelijkheid werden wij hier ontvangen en met de onbekrompenste gulheid onthaald; want gastvrijheid behoort tot de plichten en de deugden der Mohammedanen. Miss Moon rookte een „narghilé” of een soort van turksche pijp, die ik later wel eens beschrijven zal. Bij ons vertrek zagen wij in een kleine kamer, nabij den divan, in een met zilver gemonteerde wieg, een kleinen dikken jongen, nog in luiers gewikkeld, liggen slapen. Toen had hij reeds een tulband op ’t hoofd—een pasja in miniatuur!
„In het derde huis, dat wij dezen dag bezochten, werd Mrs. Johnson met een uitroep van vreugde ontvangen door een jeugdige, prachtig gekleede dame en een even jongen heer met een tulband op ’t hoofd. Beiden, met wie zij van hare kindsheid af bekend was, schenen zeer veel van haar te houden, en hadden zich heden reeds op haar bezoek verheugd. Tot mijne verwondering trad de jonge heer met ons de ontvangkamer binnen, en zette zich daar sans gêne op een divan neder, om aan ons gesprek deel te nemen. Hij was de zwager van de jonge vrouw, en herstellende van een langdurige ziekte. Even als zijne schoonzuster, zag hij er lief, goedhartig en schrander uit. Op zijn veertiende jaar gehuwd, was hij thans zelf reeds huisvader, hoewel hij nog niet meer dan achttien jaren telde. De jonge vrouw bezat in uitdrukking en voorkomen een waarlijk europeesche bevalligheid, ofschoon hare kleeding niet vrij was van dezelfde smakeloosheid, waardoor hier in ’t algemeen het toilet der dames gekenmerkt wordt. In plaats van een jakje, droeg zij een blouse van blauwe zijde, en om haar middel en over haar éénen schouder had zij een band van gouden munten, enkele en dubbele gouden „mejids” en oostenrijksche dukaten, terwijl aan dien kostbaren gordel nog bovendien een groot gouden horloge en andere prachtige versierselen hingen. De wimpers van hare oogen en hare wenkbrauwen waren zwart gekleurd, waardoor evenwel aan de goedhartige uitdrukking van haar gelaat in geenen deele afbreuk werd gedaan.
„Volgens gewoonte, werden ons koffie en zoetigheden aangeboden, terwijl miss Moon weder een sigaartje rookte. De jonge vrouw wilde niets gebruiken, omdat zij, ter betooning van dankbaarheid voor hare voorspoedige herstelling uit haar derde kraambed, de gelofte had gedaan, dezen dag te zullen vasten. Zij verliet ons voor eenige oogenblikken, om haar jongste kind de borst te geven. Blijkbaar was zij een gelukkige echtgenoote en moeder, en levenslust straalde uit hare oogen. Ook haar zwager scheen tevreden en gelukkig, hoewel hij te kennen gaf, dat hij gaarne zou gaan reizen, ten einde wat meer van de wereld te zien. Daarmede—voegde hij er lachend bij—wilde hij echter wachten, totdat hij om zijn kin wat ruwer zou geworden zijn. En inderdaad, was daaraan van een baard nog niets te zien. Maar toch was hij al vast begonnen met engelsch te leeren.
„Ik voor mij kan niet anders dan de welwillendheid en hartelijkheid roemen, welke ik bij mijne bezoeken van deze vrouwen ondervonden heb, en hetzelfde geldt van het verstand, dat zij voor het grootste gedeelte in hare vragen en antwoorden lieten blijken. Ik houd [63]mij overtuigd, dat zij, tot vrijheid en christendom opgevoed, weldra onze meest beschaafde europeesche vrouwen zouden op zijde streven. Maar des te grooter is ook de zonde, waaraan men zich jegens haar schuldig maakt, door ze in die geblankette vernedering, die geestelijke gevangenschap te houden, en des te rechtvaardiger de straf, die een volk treft, dat in de vrouw niet de moeder des menschelijken geslachts weet te achten. Zulk een volk moet zelf—’t is zijne natuurlijke straf—der vernedering en ontbinding onderworpen worden; want hoe kunnen deze vrouwen, die niet minder dan de mannen menschen zijn, de opvoedsters worden van een vrij, zelfstandig volk, dat zijne verhevene bestemming kent en op de baan der ontwikkeling voorwaarts gaat? Waar het gezin het eigendom is van een huiselijken despoot; waar de huisvader voor onbeperkten gebieder, de vrouw daarentegen voor niet meer dan een stuk huisraad of eene slavin geldt, alleen voor de dienst of het vermaak van haren heer bestemd,—daar wordt ook het volk onderworpen aan een onbeperkten heerscher en daarmede aan slavernij en dood, tenzij het nog kracht genoeg bezit, om zijne boeien te verbreken. De eerste stap tot dit laatste zou de bevrijding van de vrouw en de verheffing van het huiselijke leven zijn, en dat is daarom eene levensvraag voor alle volken van het Oosten. Een tijd lang hebben de Moslemim—geloovigen—aan ’t hoofd van die volken gestaan. Maar, sterk als veroveraars, bezaten zij niet de kracht, maatschappelijke orde en vrijheid te stichten; niet de kracht, de zegeningen der beschaving en des hoogeren vredes aan de volken te schenken. En waar is nu hunne grootheid en staatkundige zelfstandigheid? De Hooge Porte heeft voor de rossen en wagens van vreemde natiën hare deuren moeten ontsluiten. Haar halve maan daalt ter kim, haar ster gaat onder. En zoo moet het elk volk gaan, dat de woorden der scheppingsgeschiedenis niet ter harte neemt: »God schiep den mensch naar zijn beeld, man en vrouw schiep Hij ze, en God zegende hen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt u haar!” Alleen daar, waar deze wederkeerigheid en gelijkheid zuiver en ongestoord bestaan, kan een volk dien goddelijken zegen deelachtig worden en de aarde in een paradijs herscheppen.”
Konstantinopel, door de Turken Stamboul en Istanboul of Islambol genaamd, ligt op 41° N. B. en 28° 59′ O. L. en werd door keizer Constantinus gebouwd ter plaatse waar vroeger Byzantium lag. De stad werd door hem verheven tot hoofdstad van het romeinsche rijk, van welks oostelijke helft zij na de scheuring des rijks de hoofdstad bleef tot in het jaar 1453, toen zij door Mohammed II werd ingenomen; sedert dien tijd is zij de zetel der turksche regeering.
Dat Konstantinopel vele veranderingen heeft ondergaan en er menig bloedig drama binnen en buiten hare muren werd opgevoerd, zal wel zonder tegenspraak blijven, daar dit het lot van alle steden der oudheid geweest is. Nogtans is zij, hoevele stormen ook over haar gewoed mogen hebben, niet te gronde gegaan; en hoewel zij ook niet in inwendige verbetering of verfraaiing veel moge toegenomen hebben, toch heeft de geest van beschaving, die krachtiger werkt dan ooit de profeet Mohammed verwachten kon, het maatschappelijke leven en de zedelijkheid althans in die mate verbeterd, en de oorspronkelijke ruwheid verzacht, zoodat men tegenwoordig deze stad veilig kan doorwandelen, en niet behoeft te duchten door den een of anderen moslem als een ongeloovige mishandeld of kwalijk bejegend te worden.
Vele huizen van Konstantinopel zijn omringd van hoven, beplant met jujubeboomen, Judasstruiken en meer anderen, overeenkomstig het klimaat en den grond van europeesch Turkije. Soms zijn die hoven zoo vol van bloemen en vruchtboomen, dat de groote menigte van huizen, die langs de helling der heuvelen staan en gewoonlijk rood van kleur zijn, als achter een gordijn van bladeren, vruchten en bloemen wegschuilen. Vooral in het voorjaar hebben de huizen van Konstantinopel een vroolijk aanzien. Alsdan zijn de bloemen open en tooien met hare duizendvoudige kleuren de stad, terwijl de donkere cypressen, welke in breede groepen hier en daar op de kerkhoven bij elkander staan, hun sombere tinten aan al die kleurenpracht huwen.
Wanneer men van uit de haven, den Gouden Hoorn, den blik wendt naar het schiereiland Pera, dan rust de blik op de oude stad Galata, op welke plaats tijdens de grieksche keizers de ondernemende Genueezen eene handelskolonie vestigden, wier bewoners nog altijd kenbaar zijn aan hunne oude taal. Hare oude muren, wallen en torens bestaan nog, en de poorten worden elken nacht door de Turken met dezelfde zorgvuldigheid gesloten als weleer door de oude Genueezen. Galata is eigenlijk een handelsdepot, waar de kooplieden van alle natiën hunne magazijnen en kantoren hebben, en waar nog de werkzame geest der ouden ieder schijnt te bezielen. Op den rug van het hooge gebergte, tusschen de haven en den Bosporus, ligt de stad Pera. Hier is de eigenlijke woonplaats der Franken; de kooplieden, wier goederen in de gewelven van het benedendeel der stad geborgen liggen, hebben op de zonnige hoogten hunne woningen gebouwd, waar de lucht gezond en het uitzicht vrij is, en werwaarts zij zich na afloop der beroepsbezigheden begeven. De woningen der Franken vormen eene groote tegenstelling met die der Turken. De huizen der laatsten zijn gewoonlijk laag van verdieping, van hout opgetrokken en weinig van licht voorzien, terwijl de frankische huizen hoog, helder en ruim zijn; het uitzicht van daar over de zee met haar bochten en eilanden is inderdaad betooverend. Hier bevinden zich de hotels en de paleizen van de gezanten der verschillende mogendheden van Europa. Bijzonder prachtig zijn de russische en engelsche gezantschapshotels. De beide voorsteden der Franken zijn met Konstantinopel door een groote brug verbonden, welke door de Turken Bujuk Tsjikmadsji genoemd wordt. Deze [64]brug rust op pontons en werd door Mohammed II over de haven gelegd. Geen uur van den dag waarop deze brug niet met honderde menschen bedekt is, en het is waarlijk wel de moeite waard, een poos het gedrang en het gewoel gade te slaan van deze bonte menigte, onder welke zich bijna alle nationaliteiten van Europa, Azië en Afrika bevinden. Men kan zich een denkbeeld maken van de menschenmassa’s, welke onophoudelijk langs deze brug van de eene zijde naar de andere gaan, wanneer men weet, dat de regeering de inning van het bruggeld voor 800,000 piasters aan Armeniërs verpacht heeft, die er nog groote winst bij hebben, in weerwil van het geringe tolgeld dat ieder voorbijganger betalen moet, en dat slechts uit 5 paras, het achtste deel van een piaster, ruim een cent, bestaat.
De tuinen van het serail.
Wij willen Konstantinopel ook nog van een ander gedeelte der omgeving uit bezichtigen, namelijk van de hoogte boven Eyub. Dit is eene kleine plaats, of eigenlijk slechts eene straat, welke niet alleen eene romantische omstreek heeft, maar ook wegens andere omstandigheden merkwaardig is. Eyub of Job is de naam van een turkschen heilige, wiens graf, over hetwelk eene moskee gebouwd is, zich hier bevindt. De Turken kennen drie personen van denzelfden naam, die zij zeer dikwijls zonder aanmerking van tijd of plaats met elkander verwarren. De eerste is de ook bij ons door den Bijbel bekende patriarch Job, die in het land Uz woonde. De Koran en zijne uitleggers weten van Job te vertellen, dat zijne vrouw zijn geduld zoo uitputte, dat hij haar eindelijk, in drift, met een palmtak sloeg. Toen God hem later zijne gezondheid teruggaf, verkreeg ook de vrouw hare jeugd en schoonheid weder, terwijl Allah de schuur van Job vulde met goud en zilver, dat uit eene wolk afstroomde. De tweede Job was een der veldheeren en staatsdienaars van Salomo. De derde, voor wien eigenlijk de moskee is gesticht, heet Abu Eyub, die zich vooral bij de verovering van Konstantinopel in het jaar 1453 zeer onderscheidde. Mohammed II bouwde de moskee over diens graf, en in deze moskee moet zich iedere sultan, bij zijne komst tot den troon, laten wijden. In Europa worden gewoonlijk de koningen bij de aanvaarding van de regeering gekroond, doch in Turkije wordt den sultan bij die gelegenheid een gordel met een zwaard om het midden gebonden. Bij deze plechtigheid komen de Sheikh-ul-Islam, de vizier en de overige hooge staatsdienaren te paard in het serail, vanwaar zij den sultan naar de moskee van Eyub vergezellen. Bij de aankomst aldaar houdt de opperste iman eene rede, in welke hij den sultan vermaant alle krachten in te spannen tot handhaving en verbreiding van den Islam, waarna dit door den sultan op den Koran bezworen wordt. Hierop bestijgt de sultan [66]eene marmeren tribune en wordt door den sheikh Ul Islam met het zwaard omgord. De moskee is geheel van marmer en omgeven van boomen. Men kan door de vergulde tralies den katafalk van den hier begraven liggenden Eyub zien. De moskee zelve is vol reliquiën, onder anderen een stuk marmer met den afdruk van een voet van den Profeet, welken afdruk de steen opnam en bewaarde.
Het zomersalon van het serail.
De voorstad Eyub is nog merkwaardig door eene groote fabriek. Hier wordt het laken geweven voor de roode mutsen (fez), de nationale hoofdbedekking van alle Turken. Vroeger maakte men deze mutsen in Tunis, totdat een Armeniër het geheim ontdekte van die bijzondere roode kleur. Dag en nacht zijn de machines in beweging, die het laken bereiden en aan de mutsen haar fatsoen geven. Als de fez de laatste machine verlaat, dan is zij zoo dicht geperst, dat men niets van het breiwerk zien kan en zij op één stuk laken gelijkt. Daarna verkrijgen alle mutsen eene schoone karmozijnkleur en worden naar het depôt gebracht. Het geheele leger draagt zulke mutsen, die met het naamcijfer van den Sultan gemerkt zijn. Schoon is het gezicht dat men van hier uit over de omstreek heeft. Tegenover Eyub ligt het Jillan-serail of slangenpaleis, dat zijnen naam verkregen heeft van de menigte slangen, welke zich hier vroeger ophielden. Deze dieren waren zoo menigvuldig, dat zij zelfs in de vertrekken op de divans opgerold lagen, even alsof zij de eigenlijke bewoners waren. Die streek is zeer ongezond en onder de bewoners woedt maar al te vaak de moordende pestziekte. Niet ver van het slangenpaleis ligt de kazerne der konstapels, en daar naast ziet men de zilvergieterij, waar de platen gemaakt worden voor de munt, die men in het serail aantreft. Het turksche geld is niet versierd met het borstbeeld van den sultan, daar de koran de afbeelding van de menschelijke gedaante verbiedt, maar draagt het naamcijfer en den titel van den Grooten Heer.
In de nabijheid der kazerne bevindt zich het dorp Hazkol, dat bijna alleen door Joden bewoond wordt. Hunne kerkhoven zijn frisscher dan hunne huizen, welke in een jammerlijken toestand verkeeren. Even voorbij dit dorp ziet men het paleis van den Tershane Emini of opzichter van het arsenaal. Thans wordt het bewoond door den minister van marine. Aan dit paleis is de geheele inrichting der marine verbonden. De magazijnen, werven en andere gebouwen strekken zich bijna een uur ver langs de haven uit. Bij dit paleis bevindt zich ook de kazerne der mariniers, een zeer geoefend slag van volk. Gewoonlijk zijn in deze kazerne 15,000 man ingekwartierd. Achter dit gebouw rijst de toren van Galata omhoog; de schildwachten, die bij den omloop van dezen toren geposteerd zijn, kunnen de stad en hare omgeving tot op vijf uren afstands overzien. Deze schildwachten, alsmede die van den Seraskiër-toren, zijn belast met het uitsteken van een brandsignaal, waarbij zij tevens op groote trommen moeten slaan ten einde de manschappen der verschillende kazernes bijeen te roepen. Zoodra er ergens in de stad brand ontstaat en de schildwachten het teeken geven, worden er in de stad zeven kanonschoten gelost: maatregelen in Konstantinopel zeer noodzakelijk, omdat de brandbluschmiddelen jammerlijk, de straten nauw en de huizen meest van hout zijn. De brandspuiten kunnen nooit in de stegen komen, en gewoonlijk is er zulk een gebrek aan water, dat men om de woede der vlammen te keer te gaan, geheele straten moet platschieten. Het is geene zeldzaamheid dat er in éénen nacht 200 huizen afbranden.
Konstantinopel bezit vele en zeer schoone moskeeën, onder anderen de Aya Sophia, de Achmed-moskee met zes minarets, en verschillende andere. Ter westzijde van het douanenkantoor, waar ook de Emirs wonen, bevindt zich het grieksche kwartier. Hier is de woonplaats van den griekschen patriarch, alsmede de hoofdkerk, welke door den veroveraar van Konstantinopel, Mohammed II, aan de Christenen werd afgestaan, toen de Turken de Aya Sophia in bezit namen. Ook wonen hier de zeven zoogenoemde vorsten der grieksche natie, die vroeger het ambt der Hospodaren in Moldavië en Wallachije vervulden.
De straten van dit district zijn vuil en zeer nauw, en de huizen bijna het aanzien niet waard. Niets is er wat hier den vreemdeling kan boeien dan alleen de vele schoone aangezichten der grieksche vrouwen en meisjes, die nog geheel de type der oude klassieke grieksche schoonheid dragen. Achter het grieksche kwartier komt het district van Blacherne, waar de muur, welke de beide zeeën aan elkander verbindt, aan de haven grenst, zijne hooge tinnen over haar verheft en zich dan tot Eyub uitstrekt. Tegenover Blacherne is de groote turksche begraafplaats, en niet ver vandaar bevindt zich het meest bekoorlijk gedeelte van Konstantinopel, de zoogenaamde paradeplaats. Hier wandelen des avonds de aanzienlijkste bewoners der stad, de Franken en de rijke Turken. Gezanten, attachés, hekims (geneesheeren) en kooplieden van allerlei natiën zijn hier te zamen vereenigd, en vormen door hunne verschillende kleederdrachten een merkwaardig tafereel, dat bijna iederen avond wordt afgewisseld. Wij willen dit gedeelte van ons artikel besluiten met eene vluchtige beschrijving van de Aya Sophia moskee.
Toen Konstantijn zijne groote hoofdstad den Verlosser der wereld toewijdde, achtte hij het zijn plicht een gebouw op te richten, bestemd voor de uitoefening der christelijke godsdienst, en dat overeenkomstig de grootheid der stad zou zijn. Dientengevolge bouwde hij den eersten tempel der christelijke eeredienst, welke sedert de laatste vervolging der Christenen onder Diocletianus, die alle kerken liet verwoesten, in het romeinsche rijk werd geduld, en wijdde dien toe „aan de heilige en eeuwige wijsheid Gods.” Na den dood van Konstantijn, werd dit prachtige gebouw vernietigd, maar door Justinianus herbouwd. Om het noodige kapitaal tot dit belangrijke werk bijeen te krijgen, liet hij onder anderen het zilveren standbeeld van Theodosius den Groote, dat 7400 pond woog, versmelten. Meer dan tienduizend menschen waren aan den bouw werkzaam, en toen na bijna zes jaar de kerk eindelijk gereed was, riep de keizer in de vervoering zijner vreugde uit: „O Salomo! ik heb u overtroffen!” [67]Nauwelijks was echter het binnenste gedeelte des tempels voltooid, of het gebouw werd door eene aardbeving geheel in een puinhoop herschapen: doch de onvermoeide Keizer liet alle gebroken stukken weder te zamen voegen, en op nieuw rees de kerk even prachtig als voorheen omhoog. De kerk der Heilige Sophia staat nog, zooals ze door Justinianus herbouwd is. Toen de Turken Konstantinopel innamen, drongen hunne woeste benden in den tempel door en wilden dien vernielen, maar gelukkig trad de Sultan tusschen beiden en nam oogenblikkelijk het besluit deze christelijke kerk in eene turksche moskee te herscheppen. Standbeelden, schilderijen, altaren enz. werden weggenomen, en de versierde muren overkalkt. De koran verving de plaats van den bijbel, en het voorhangsel dat, gelijk men zegt, den toegang tot den tempel in Mekka verborg, werd hier opgehangen. Overigens bleef het gebouw juist zooals het door Justinianus werd opgericht. De platte grond bestaat in een vierhoek, een grieksch kruis, welks zijden 243 voet lang zijn, terwijl de lengte van het geheele gebouw, met inbegrip van den zuilengang, 269 voet bedraagt. Boven het middenpunt van het kruis verheft zich de koepel, welks hoogte slechts een zesde gedeelte van zijn diameter beslaat, en welks gewelf zoo vlak is alsof de bouwmeester de gedaante des uitspansels heeft willen nabootsen. Opdat deze koepel het gebouw niet al te zeer drukken zou, is hij zamengesteld uit puimsteen, die specifiek lichter is dan water, alsmede uit tichelsteenen van Rhodus, die bekend zijn wegens hunne geringe zwaarte. De koepel wordt door zuilen gedragen, welke op eene vernuftige wijze ingericht zijn om aan niet al te sterke aardbevingen wederstand te kunnen bieden. Een zuilengang van zes-en-dertig voet breed, die door negen poorten met marmeren bogen en vleugeldeuren met andere zuilenrijen in verbinding staat, geeft den toegang tot de moskee. Als men binnenkomt, wordt het oog allereerst getroffen door den breeden koepel, welke eene hoogte heeft van 180 voet en op vier groote marmeren bogen rust, Zes en twintig groote en eenige kleinere vensters vermeerderen nog den lichtstroom binnen het gebouw. In het geheel staan er binnen het gebouw 104 zuilen, van welke er acht zijn van porfier, die Konstantijn uit den zonnetempel van Rome derwaarts deed overbrengen, en zes van groene jaspis, welke oorspronkelijk den tempel van Diana te Efeze versierden. Aan de zuilen hangen groote schilden met gouden arabische opschriften, die de verschillende attributen Gods (de Turken tellen er 104) opnoemen, welke door de geloovigen elken dag in het gebed moeten vermeld worden. De grond is met matten belegd, Banken, altaren of kansels zijn er niet. De tempelbezoekers knielen op den vloer neder, en de Imans houden hunne prediking voor een kleinen lessenaar, die met paarlemoer ingelegd is en iets of wat heeft van een schaakbord. De priesters zitten op groote kussens van rooskleurige zijde. Geheel aan het einde der moskee bevindt zich eene soort van verhevenheid, die door den Iman beklommen wordt, als de Sultan den tempel bezoekt. In weerwil van al de pracht der bouwkunst aan dezen tempel besteed, laat deze moskee, ten minste wat haar voorkomen betreft, den bezoeker toch onbevredigd. Er is te veel onregelmatigs in, of liever de koepels, daken, torentjes en minarets, welke laatsten de Turken er zonder den minsten kunstzin bijgevoegd hebben, zijn te veel verspreid en te wanordelijk, dan dat het oog er met welbehagen op rusten kan. Hier en daar ziet men groote scheuren, en aan de onvergeeflijke traagheid en nalatigheid harer inwoners zal eenmaal Konstantinopel het te wijten hebben, dat deze merkwaardige tempel plotseling in elkaar zinken, en tegelijk de stad een der merkwaardigste gebouwen der oudheid verliezen zal.
De heer Bartlett, die Konstantinopel bezocht tijdens er de pest uitgebroken was, woonde bij een vriend te Pera. Op zekeren morgen lieten beiden hunne blikken uit het venster over de stad weiden. „Het is daarbeneden nog niet geheel pluis,” zeide de vriend, en noemde te gelijk verscheidene van zijne konstantinopolitaansche kennissen op, die aan de pest gestorven waren. De Heer Bartlett echter had geen lust om zich te Pera te doen opsluiten, en daar hij volstrekt niet bevreesd was voor die ziekte, haalde hij zijnen vriend over om naar de overzijde te varen, en de golf te doorklieven welke Europa van Azië scheidt. „De zon,” verhaalt hij, „spiegelde zich zoo schoon in de gerimpelde golven, welke van kaiks en vaartuigen van allerlei soort wemelden, de moskeeën en de minarets staken zoo prachtig af tegen den donker blauwen hemel, en de duizenderlei voorwerpen, welke zich aan ons oog vertoonden, traden voor onzen blik in zulk een gunstig licht, dat wij, toen wij de honderden menschen de brug op en neder zagen wandelen bijna geneigd waren al de geruchten van „de pest die in de donkerheid wandelt” als overdreven te beschouwen, en wij het er voor hielden dat die ziekte slechts in de achterbuurten der stad woedde. Onze moed nam toe naarmate wij het gevaar naderden, en wij behoefden onze stokken niet meer te gebruiken om de noodige ruimte voor onze voeten te bewaren. Weldra echter bevonden wij ons te midden van het gedrang der bonte volksmenigte.
„De stroom voerde ons mede, en dreef ons door eene rij van nauwe straten, waar wij nu eens eene moskee en dan weder eene prachtige fontein bewonderden, totdat wij ten laatste den bazar bereikten. Deze bazar is, gelijk die van Damaskus, de verzamelplaats der geheele bevolking, de zetel van den handel, de stapelplaats van den rijkdom, het middenpunt van allerlei vliegende geruchten en de plaats waar allerlei intriguen en samenzweringen worden op touw gezet. Als men zich een denkbeeld van dezen bazar wil maken, dan moet men zich voorstellen eene groote stadswijk, die van een muur omgeven en als het ware met een dak overspannen is; het is een doolhof van smalle gangen, die door open winkels gevormd worden, en in welke slechts door zekere openingen in de gewelfde daken een zonnestraal dringen kan. Voor wagens is hier geene plaatsruimte; alleen door de grootere doorgangen [68]ziet men nu en dan een paard of kameel die een last draagt. Alle overige gedeelten zijn slechts ingericht voor voetgangers, die hier in gansche scharen te zamen komen en een onophoudelijk gemurmel veroorzaken. Waar men zich echter het meest over verwondert, is de menigte vrouwen, die den bazar bezoeken, terwijl men in Europa in het denkbeeld verkeert, dat de vrouwen in het Oosten nooit de muren harer huizen verlaten. Gehuld in hare witte yakmaks (sluiers) en zeer dun gekleed, trippelen zij in hare geel lederen pantoffels u voorbij, terwijl zij u met hare zwarte fonkelende oogen aanzien. Gewoonlijk worden zij gevolgd door een knecht of eene zwarte slavin. Vooral is de vrouwenschaar te vinden in die winkels waar shawls en allerlei opschik verkocht worden. Deze voorwerpen lachen de konstantinopolitaansche dames even zoo sterk toe, als hare mannen daarvoor met vrees en schrik zijn vervuld. Hier is het nog slimmer dan in een bijenkorf; wel wordt er niet geschreeuwd als bij sommige gelegenheden op de beurs, maar toch is het gedruisch hier zoo oorverdoovend, dat geen man het er vijf minuten uithouden kan. In dien schoonen bazar ziet men groote rijen van hoogroode schoenen, gele laarzen en geborduurde pantoffels van alle kleur, van laken en fluweel, sommigen met goud bedekt, anderen zeer prachtig versierd; uit de bazars der suikerbakkers stroomen de geuren van duizenderlei gebak en confituren u te gemoet, en dikwijls treft men voor zulke winkels de dienaars der aanzienlijke Turken aan, welke manden vol naar de huizen hunner heeren dragen.
„Dit gedeelte van den bazar is steeds het drukst bezocht; minder dat van den bazar der juweliers, die niets doen om de toeschouwers door het ten toon spreiden der rijke versierselen te lokken. Zoodra een kooper binnentreedt, wordt hij in een afzonderlijk vertrek gebracht, waar hij te kust en te keur koopen kan. Men verhaalde ons dat hier groote schatten opgestapeld liggen. Het allerminst bezocht is de boek- en papierbazar, wijl de Turk weinig smaak heeft voor literatuur en te traag is tot schrijven. Daar naast bevinden zich de tabak- en specerij-bazars, welke altijd in een nevel van geuren en parfumerien gehuld zijn. De Tsjarsji of wapen-bazar overtreft echter alle andere bazars in smaakvolle uitrusting. Deze bazar heeft een duister voorkomen; het is er zoo donker als in de schemering. Rembrandt zou er zeker gaarne eenigen tijd doorgebracht hebben. De zware deuren, welke des nachts zorgvuldig gesloten worden, laten gedurende den dag juist zooveel licht binnen, dat men de gewelven en zuilen, alsmede de onafgebrokene menigte van bezoekers, met moeite kan onderscheiden. Men ziet hier alle soorten van wapens, waaronder van zulk een hoogen ouderdom en van zulke grillige vormen, dat men meent verplaatst te zijn in de eeuw der fabelhelden, in de tijden der kruistochten en in de roemrijke dagen der Muzelmannen, toen hunne onwederstaanbare legers het Westen met schrik vervulden. Hier hangt de kromme sabel en het schild versierd met de halve maan, dat Saladin misschien eenmaal gebruikte; het pantsier en het slagzwaard van den christelijken ridder; de lichte speer, welke wellicht aan de oevers van den Donau te midden van de rijen der vijanden werd geworpen, en de wapens, die eenmaal de gevreesde Janitsaren gezwaaid hebben. Hier liggen rijk met zilver versierde pistolen in prachtige holsters; daar lange karabijnen bezet met paarlen en arabesken, welke veeleer schijnen bestemd te zijn om in eene wapenzaal te schitteren dan om daarmede een vijand te dooden. Naast deze wapens, welke tot den verleden tijd behooren, ziet men ook zulke, die uit de nieuwere fabrieken te voorschijn zijn gekomen en zoowel voor de jacht als voor den oorlog dienstig zijn. Buitendien vindt de jager en de krijgsman hier alles wat hij slechts begeeren kan: geborduurde gordels en sjerpen, huiden van luipaarden, panters en tijgers, zadels van allerlei vorm en ouderdom; alle muren hangen vol, en alles ligt in eene schilderachtige wanorde op de banken.
„In den donkersten hoek en geheel achter deze goederen verborgen, zitten de verkoopers, wier hoofden met tulbanden bedekt zijn; ernstig is hun gelaat; zij zitten met de pijp in de hand en schijnen altijd te droomen; maar nauwelijks zien zij een reiziger uit Europa, vergezeld van zijn sluwen gids, of die droomers worden levend: zij lokken hem uit binnen te treden en doen al hun best om van dit bezoek voordeel te trekken.—De oudekleeren-bazar, geheel opgevuld met versleten kaftans, oude slaaprokken, wijde broeken, misschien nog een paar dagen geleden in het bezit van een eigenaar die aan de pest gestorven was, zag er niet zeer vroolijk uit en boezemde ons zelfs afkeer in. Maar wij konden ook niet langer blijven en wij hadden onze schouders en armen reeds met die van de halve bevolking van Konstantinopel in aanraking gebracht. Niemand zou binnen den bazar vermoed hebben, dat de pest zulke groote verwoestingen aanrichtte. Maar het gaat hiermede als met Konstantinopel zelve. Men kan de stad beschouwen als het hart van het zinkende turksche rijk, dat steeds versch levensbloed verkrijgt, terwijl de bevolking der provinciën van jaar tot jaar afneemt. De bazar blijft onveranderlijk; jaarlijks stroomen nog meer koopers, verkoopers en nieuwsgierigen toe, terwijl pest en brand, hongersnood en ellende de andere wijken der stad ontvolken.”
De Europeaan is er niet zeer op gesteld om groote zalen tot woonvertrekken te hebben. Hij houdt over het algemeen meer van kleine kamers, welke hij bovendien met zulk eene menigte van stoelen, sofa’s en andere meubelen bezet, dat hij zich binnen die ruimte nauwelijks met zijne kinderen bewegen kan. De Turken zijn in dit opzicht wijzer dan wij; de vertrekken in hun huis zijn gewoonlijk—en ik spreek hier van den fatsoenlijken stand—ruim en helder. De muren zijn behangen met wit mousselienen gordijnen en de grond is met veelkleurig hout ingelegd. Rondom de wanden staan [70]zeer rijk versierde divans, en heel dikwijls vindt men midden in de kamer eene fontein, die door hare frissche stralen eene aangename koelte onderhoudt.
Het bassin der linden in den afgesloten hof des harems.
In Pera, waar de meeste Franken en Europeanen wonen, zijn de vertrekken geheel naar de turksche mode ingericht, doch hier en daar vindt men ook nog wel een Franschman of Duitscher, die zijne woning op westersche wijze heeft gemeubeld.
Een Europeaan, die bij een aanzienlijken Turk gelogeerd was, deelt ons de volgende bijzonderheden daarvan mede. „Ik bewoon hier een vertrek, dat op de wijze der Franken is ingericht, namelijk met een half dozijn stoelen, een waschtafeltje, twee spiegeltafeltjes en eene pendule. Des nachts brengt een slaaf eenige kussens in de kamer, stapelt die midden in het vertrek, en overdekt ze met een zeer dunne zijden deken. Ik verzeker u, dat men er aangenamer onder rust, dan onder de zoo zeer geroemde duitsche dekbedden. Voor de deur blijft de slaaf de wacht houden. Met de pijp in den mond en het kromme zwaard in de hand, blijft hij den geheelen nacht wakker, en eerst des morgens veroorlooft hij zich een weinig rust te nemen.
„Wat het voedsel en de voeding betreft, zijn de Turken in het geheel niet te verachten. Zij houden van vele en velerlei spijzen. De eerste maaltijd wordt gebruikt terstond na het morgengebed, en wel na de gewone reinigingen der Mohammedanen, waartoe zij door den muezzin (omroeper der moskee) worden aangemaand. Zoodra de muezzin des morgens te negen uur het geroep laat hooren; „Allah il Allah, Mohammed resul Illaby,”4 komt er overal leven en beweging in huis, waarna het ontbijt gereed gemaakt wordt. Dit bestaat uit een glas regenwater, wijl het bronwater voor ongezond gehouden wordt; vervolgens allerlei suikerwerk met frisch, gezuurd brood, honing, zure melk en rijstpodding, waarna pijpen en koffie gediend worden. Rooken en drinken doet men den ganschen dag; als het zeer warm is, eet men af en toe zure kersen, druiven, kweeperen, gesuikerd ijs, enz. om zich te verfrisschen.
„Het middagmaal is eigenlijk de belangrijkste maaltijd, en wordt eerst na het derde gebed, te vijf uur, gebruikt. Daar de stoelen niet in gebruik zijn, is de tafelbediening in het Oosten geheel anders ingericht. Er wordt in het midden der kamer een zeer lange, lage bank geplaatst en daar rondom kussens gelegd waarop de gasten kunnen zitten. In plaats van een servet wordt deze bank belegd met eene koperen plaat, die spiegelglad is, en elke gast vindt op den rand van die plaat een stukje brood, dat met een cachet gestempeld is. Tusschen deze stukjes brood staan kleine bordjes en napjes met olijven, welke laatsten met eene soort van stroop bedekt zijn; op een ander napje liggen allerlei specerijen en gekleurde suikererwten. Als men in aanzienlijke huizen eet, dan ligt er naast een klein hoopje zout, bezijden het brood, eene smalle gepolijste staalplaat van de grootte onzer vorken, waarmede men de stroop en de olijven naar den mond brengt; rechts van het stukje brood liggen drie lepels, een van ebbenhout, de tweede van ivoor en de derde gewoonlijk van schildpad. Nooit ziet men, behalve bij de liberale Turken, eenig zilverwerk op tafel, aangezien de Profeet ergens in den koran uitgesproken heeft, dat hij die op aarde met zilver eet, in den hemel niets hebben zal. Dit is zijne verklaring van de woorden: „Wie zich verhoogt, die zal vernederd worden;” en „zalig zijn de armen, want hunner is het koninkrijk Gods”.
„Zoodra de tafel nu geheel bedekt is, naderen er twee slaven, die achter de gasten blijven staan. De een houdt op de vlakke hand een bekken van metaal, dat van een deksel voorzien is. Dit deksel heeft veel van eene fijne zeef, door welker openingen eene wolk van geuren opstijgt; de andere slaaf heeft eene schoon gevormde metalen kruik in zijne hand; deze kruik is met water gevuld, en dient om de gasten behulpzaam te zijn in het afwasschen hunner handen, waartoe de slaaf over den linker schouder een paar handdoeken heeft geslagen. Voor dat men op de kussens plaats neemt, reinigt men zich in tegenwoordigheid van allen de handen, waarna men gaat zitten of liggen, al naar mate men dit het gemakkelijkst vindt.
„De gastheer neemt nu tusschen den duim en wijsvinger een stukje van het brood, doopt dit in het zout, en reikt het aan een der gasten toe, waardoor deze tot heer van de tafel verheven wordt: dat wil zeggen, dat hem het recht wordt gegeven elken schotel zoo lang op de tafel te houden als hij wil, waardoor hij echter tevens verplicht is van alle spijzen te moeten proeven. Een andere slaaf zet nu eene terrine met soep voor den gastheer, die er met den schildpadden lepel eenige scheppen uitneemt, waarna ieder gast zijn voorbeeld volgt. Onder dit soep eten giet de slaaf over de handen der gasten gedurig water uit, opdat deze vooral rein zouden blijven.
„Men eet in Turkije, en vooral bij de rijken, veel en velerlei, somtijds vier-en-twintig verschillende gerechten. Na de soep volgt een schotel met hawa, de lievelingsspijs van alle Oosterlingen. Dit is een zeer zoete brij, bestaande uit tarwemeel, honig en geklutste boter, waarbij room, specerijen en allerlei vruchtensappen gevoegd zijn. Vervolgens worden de vleeschspijzen rondgediend; deze bestaan meestal in gevogelte, en zijn zoo toebereid, dat men niet behoeft te kluiven. Onder de groenten bekleedt de bamia eene aanzienlijke plaats. De bamia is eene koolsoort, welke zeer aangenaam smaakt; de Turken zeggen dat het eten daarvan de zinnelijkheid zeer prikkelt. Dat het niet aan rijst ontbreekt, spreekt wel van zelf, en gewoonlijk eet men die op drie- of vierderlei wijzen toebereid. Visch wordt weinig gegeten, maar in plaats daarvan eene dikke soep van kippenvleesch, rijst, okkernoten en vischgelei. Aan het gebruik om bij elken hoofdschotel een stuk knoflook te kauwen, en de zoetigheden met rozenwater te verdunnen, gewent men zich zeer spoedig. Voor dat men na het eindigen van den maaltijd koffie gaat drinken, deelen de slaven nog een schotel soep rond, waarop rozen liggen, die gekookt en met suiker gestoofd zijn. Ik kan een ieder aanraden, zulk een schotel nooit te laten voorbijgaan. [71]
„De Turk is bij het eten zeer op etiquette gesteld. Men kan niet met den lepel eten dien men verkiest: de soep vereischt een langen lepel, de gesuikerde spijzen behooren bij den ebbenhouten, en al wat brij is moet met den ivoren lepel gegeten worden. Nooit mag men eenige spijs met de linkerhand aanraken, en men maakt een zeer belachelijk figuur als men van het metalen staafje iets op de tafel of op zijne kleederen laat vallen. Daarentegen mag men zijne handen zoo dikwijls reinigen als men wil, en het behoort tot het gebruik om minstens alle vijf minuten zijne vingers af te likken.”
Niets verrast den reiziger in het Oosten meer dan de verschijning der derwischen, die meestal in armoedige kleeding, met hooge vilten mutsen op en met den staf in de hand, als teeken hunner afgelegde pelgrimsreis naar Mekka, overal en in alle straten te vinden zijn, waar zij het den vreemdeling door hunne onophoudelijke bedelarij zeer lastig maken. Gelijk bekend is zijn de derwischen monniken van eene zekere bedelorde, gewoonlijk lieden zonder beschaving, maar die voorgeven visioenen te hebben, welke zij door het overmatig gebruik van opium te voorschijn roepen, en waardoor zij bij het geringe volk in groote achting staan. Dikwijls ziet men allerlei lieden, ja zelfs soldaten, de vuile handen der derwischen kussen als bewijs van godsdienstige vereering.
Men moet echter niet alle derwischen op ééne lijn plaatsen. Sommigen van deze lieden zijn zeer gastvrij, anderen munten uit door bijzondere godsdienstige verrichtingen. Onder deze laatsten zijn de dansende derwischen het meest bekend. Zij hebben eene afzonderlijke moskee, tot welke ieder vrijen toegang heeft, al ware hij ook een ongeloovige.
Minder bekend is de secte der huilende derwischen, en slechts door den invloed van hooggeplaatste personen kan men toegang verkrijgen tot hunne gebedsoefeningen. Deze secte is niet uitgebreid, omdat men hare voorschriften en lichaamskastijdingen te streng vindt, doch het volk acht hare belijders hoog om hunne vroomheid. De stichter der orde, Chadri Hadzi Baba, ligt in een klooster bij Rustschuk begraven, welk klooster voor zeer heilig gehouden wordt.
„Op zekeren Woensdag, den bepaalden dag hunner godsdienstoefeningen,” verhaalt een reiziger, „begaven wij ons naar het klooster, en toen wij de straten van Rustschuk achter ons hadden, bereikten wij spoedig het gebouw, dat te midden van prachtige boomgaarden gelegen is. Een eerwaardig grijsaard opende de groote poort, en noodigde ons uit plaats te nemen onder een schaduwrijken noteboom, welks voet hij belegd had met schapenvachten. Aanstonds bracht men ons koffie en de noodige pijpen, waarna hij bij ons plaats nam en een gesprek begon. Daarna maakten wij eene wandeling door de tuinen, die inderdaad goed onderhouden waren en ons een denkbeeld konden geven van den weelderigen plantengroei dezer streek. De monniken bearbeiden in hunnen vrijen tijd zelf het land, en men moet hunne vlijt bewonderen, daar zij slechts over weinige vrije uren beschikken kunnen en het grootste gedeelte van den dag en den nacht in gebed en boetedoeningen doorbrengen.
„Toen wij van onze wandeling terugkeerden, had zich in dien tusschentijd, in de nabijheid eener fontein van het klooster, eene menigte menschen verzameld, die tot de orde behooren. Onder dezen waren eenige soldaten, kooplieden en partikulieren. Dit baart hier geene verwondering, want ieder muzelman kan lid worden van deze orde en aan de gebedsoefeningen deelnemen, zonder daarom derwisch te zijn of in het klooster te wonen, in ’t welk toen slechts drie derwischen huisvestten.
„Weldra zou de plechtigheid aanvangen; de monniken traden de moskee binnen, terwijl wij ongeloovigen in eene kleine voorzaal werden gebracht, van waar wij echter alles konden gadeslaan.
„De geloovigen plaatsten zich in eenen halven kring en vouwden de beenen onder hun lichaam. In het midden zat hun chef, en deze begon langzaam en welluidend de woorden te zingen: „le Allah il Allah”, die het begin uitmaken van de mohammedaansche geloofsbelijdenis. Deze woorden werden gedurig herhaald, maar telkens sneller, terwijl de personen eene beweging maakten met het hoofd voor- en achterwaarts. Toen de snelheid van het zingen haar toppunt bereikt had, hielden allen plotseling stil als om adem te halen, ’t geen ook wel noodig was. Maar terstond daarop begon de voorganger met een ander vers. Dit bestond slechts uit het woord Allah, dat evenzoo eerst zeer zacht werd aangeheven, doch vervolgens steeds luider en sneller ging, totdat men eindelijk niets anders vernam dan een huilenden toon. De bidders schenen zeer vermoeid, en werden afgelost door het gezang van eenige Imans, die de plechtigheid bijwoonden. Daarna verhieven zij zich allen, en nu begon het gezang rachmani rachin. Zij plaatsten zich hierbij zóó, dat zij met schouder en knie elkander aanraakten, en brachten daarbij hun lichaam links en rechts in beweging, eerst langzaam en dan met de uiterste snelheid. Dit gedeelte hunner godsdienstoefening kostte hun ongetwijfeld de meeste inspanning, want allen brak het zweet uit; sommigen werden bleek, terwijl zelfs een paar van de vroomsten stuiptrekkend op den grond vielen. Dit hinderde echter de anderen niet het minst om voort te gaan, wijl men deze stuiptrekkingen als uitwerking hunner bijzondere geloofskracht aanzag. De uitspraken van de zoodanigen worden dan ook als ingevingen des Heiligen Geestes beschouwd. Het gezang ging nu over in een gebrul en had zijn toppunt bereikt, waarna de chef een teeken gaf, allen zich ophieven en naar een tafeltje snelden waar koffie en pijpen gereed lagen, ten einde zich hieraan te laven en op deze wijze de verloren krachten te herwinnen.
„De plechtigheid was echter nog geenszins afgeloopen, daar de werkelijke derwischen stil op hunne plaats bleven. Hun voorganger sprak nu de turksche formule uit: „le Allah il Allah, Mohammed resul Allah”! waarbij [72]de monniken, die zich met het voorhoofd ter aarde gebogen hadden, roerloos bleven liggen. Vervolgens sprak hij een gebed uit, dat in den vorm veel overeenkomst had met dat der westersche kerken. Hij bad voor den Sultan en zijn gezin, voor alle hooge staatsdienaren en voor alle moslems, ja zelfs voor de christelijke bewoners van Turkije. Ook werd de Keizer van Oostenrijk in de genade van Allah aanbevolen, en werden wij aldus overtuigd dat men verkeerd doet indien men alle Turken op dezelfde lijn van dweepzucht plaatst.
„Toen het gebed en hiermede de godsdienstoefening geëindigd was, verlieten wij allen de moskee, en onderhielden ons met den vriendelijken grijsaard, die verscheidene talen sprak. Hij bracht ons naar het graf van den stichter des kloosters, en liet ons de kist zien waarin het lijk lag. Zij was met een zwart laken bedekt, en van talrijke spreuken uit den koran voorzien. Aan het boveneinde van de kist waren twee oude verbleekte vaandels geplant, welke in den heiligen oorlog gediend hadden. Aan de muren der grafkamer hingen glazen kogels, struiseieren en andere voorwerpen, door de vrome pelgrims uit Mekka medegebracht. Onder aan den voet van de kist stond een klein kastje, welks inhoud wij echter niet mochten zien, wijl het eenige haren van den baard des Profeets bevatte:—eene reliek, welke zij kostbaarder hielden dan goud. Nog hingen langs de wanden eenige zeer lange rozenkransen, uit groote paarlen bestaande. Men zeide ons dat dit bijzondere werktuigen der kastijding waren, wijl de derwischen van tijd tot tijd knielende op deze paarlen voortloopen, en zoo hun gebed verrichten: eene operatie die waarlijk niet te benijden is.
De spits des serails.
„Het moet verwondering baren dat deze menschen hunne godsdienstoefening met zooveel zelfverloochening en geduld uitoefenen, daar toch de onophoudelijke sterke beweging en vooral het aanhoudend huilend en brullend zingen niet dan nadeelig voor hunne gezondheid zijn kan, zoodat het ook dikwerf gebeurt dat de jongere leden der orde de tering krijgen en de meesten hunner er kwijnend uitzien.”
1 Men noemt Divan de hoogste staatsvergadering bij de Turken, die wekelijks op een bepaalden dag bijeenkomt, uit twaalf leden bestaat, en den sultan, den grootvizier of den mufti tot voorzitter heeft. De groote of rijksdivan wordt elken Dinsdag door den sultan gehouden; bovendien heeft elke pasja (stadhouder over een landschap) een afzonderlijken divan of raad voor zijne provincie. Divan is eigenlijk eene verhevenheid van een voet boven den grond, welke, vooral in Turkije, in alle zalen van paleizen en kamers van partikuliere personen gevonden wordt. Zulk een divan is met een kostbaar tapijt bedekt, en van verscheidene geborduurde kussens, tegen den muur opstaande, voorzien. Op den divan zit de heer van het huis, wanneer hij bezoeken ontvangt.
2 De tegenwoordige sultan Abdul-Aziz, is thans (1874) 44 jaar oud en besteeg den 25sten Juni 1861 den troon. Hij is een man, die tegen den invloed der westersche beschaving niet bestand is, en ook zijnen harem gedeeltelijk verwaarloost. Toen de valide-sultan hem bij de komst tot den troon met eene circassische schoone wilde verrassen, wees hij haar af, zeggende dat hij aan de monogamie de voorkeur gaf. Voorwaar een groote vooruitgang en een goed voorbeeld! Doch naar het oordeel van anderen, is er op het karakter des sultans weinig te vertrouwen, daar hij soms aan ijlhoofdigheid lijdt. Wie weet of zijne opvolgers niet inhalen wat deze verzuimd heeft.
3 Zie: Frederika Bremer’s Bedevaart. Omwandelingen in het Heilige Land. Vertaald door W. C. Mauve. Eerste Deel. Haarlem, A. C. Kruseman.
4 God is God en Mohammed is zijn profeet.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
Verschenen in „De Aarde en haar volken,” jaargang 1865.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
49 | Marmora | Marmara |
50 | , | [Verwijderd] |
n.v.t. | mnfti | mufti |
58 | sheik | sheikh |
59, 59, 59, 59 | [Niet in bron] | , |
62 | zeerveel | zeer veel |
64 | burg | brug |
64 | sulten | sultan |
66 | Fyub | Eyub |
67 | [Niet in bron] | . |
70 | tafelbedieding | tafelbediening |
70 | [Niet in bron] | - |
71 | bragt | bracht |