The Project Gutenberg eBook of Ali Baba en de veertig roovers (Verhaal uit de Duizend en een Nacht)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Ali Baba en de veertig roovers (Verhaal uit de Duizend en een Nacht)

Translator: J. W. Gerhard

Illustrator: Herbert Granville Fell

Release date: October 9, 2013 [eBook #43919]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ALI BABA EN DE VEERTIG ROOVERS (VERHAAL UIT DE DUIZEND EN EEN NACHT) ***

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

ALI BABA EN DE
VEERTIG ROOVERS [2]

[3]

Oorspronkelijke titelpagina.
WERELD BIBLIOTHEEK
ALI BABA EN DE VEERTIG ROOVERS
(VERHAAL UIT DE DUIZEND EN EEN NACHT)
UITGEGEVEN VOOR DE
MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR DOOR
G. SCHREUDERS AMSTERDAM

[5]

Geschiedenis van Ali Baba en de veertig roovers, die door een slavin om het leven kwamen

In een stad, aan de grenzen van Perzië, leefden eens twee broeders, waarvan de een Casim, en de ander Ali Baba heette. Hun vader had hun maar een klein vermogen nagelaten, en daar zij dit weinige gelijkelijk verdeeld hadden, zou men allicht meenen, dat hun uiterlijke omstandigheden vrij wel gelijk waren; het toeval wilde 't echter anders. [6]

Casim huwde een vrouw, die spoedig na hun huwelijk een goed voorzienen winkel en een menigte onroerende goederen erfde, zoodat hij in eens een welgesteld man en een der rijkste lieden der stad werd.

Ali Baba daarentegen huwde een vrouw, die even arm was als hij zelf, woonde zeer armoedig, en had geen andere verdiensten, om zich en den zijnen het levensonderhoud te verschaffen, dan de opbrengst van het hout, dat hij in het naburige bosch hakte en daarna op drie ezels, zijn eenige bezitting, naar de stad bracht en verkocht.

Op zekeren dag, toen Ali Baba weer in het bosch was en juist hout genoeg geveld had, om zijn ezels daarmee te beladen, zag hij op eens in de verte een geweldige wolk opstijgen, welke zich in rechte richting bewoog naar de plaats, waar hij stond. Hij keek er zeer opmerkzaam naar, en zag weldra, dat het een talrijke ruiterschaar was, die in snellen draf naderbij kwam.

Ofschoon men in de heele buurt nooit van roovers hoorde, kwam bij Ali Baba toch de gedachte op, dat deze ruiters wel roovers konden zijn, en daarom besloot hij, zijn ezels aan hun lot over te laten, en slechts zijn eigen persoon te redden. Hij klom dus in een boom, welks takken wel niet hoog, maar buitengewoon dicht bebladerd waren, en nam daarop nu met des te grooter vertrouwen plaats, als hij vandaar [7]alles zien kon, wat beneden voorviel, zonder zelf gezien te worden. De boom stond aan den voet van een kale rots, die veel hooger dan de boom, en zoo steil was, dat men haar onmogelijk beklimmen kon.

De ruiters, allen groote en flinke mannen, die zoowel van wapens als paarden goed voorzien waren, stegen bij de rots af, en Ali Baba, die er veertig telde, kon, naar hun gezichten en hun gansche kleeding te oordeelen, er niet [8]meer aan twijfelen, dat het roovers waren. Hij bedroog zich ook niet: het waren werkelijk roovers, die echter niet in 't minst deze streek verontrustten, maar hun zaken in andere, verre gewesten dreven, en hier alleen hun verzameloord hadden. Hij werd in zijn meening versterkt, toen hij ze verder bespiedde.

Elk der ruiters toomde zijn paard af, bond het vast, wierp het een zak vol gerst, dien hij achter zich gehad had, om den kop, en maakte toen zijn reistasch los. De meeste hiervan kwamen Ali Baba zoo zwaar voor, dat hij er uit opmaakte, dat ze vol goud en zilver moesten zijn. [9]

De statigste der roovers, dien Ali Baba voor hun hoofdman hield, naderde met zijn reistasch op den schouder, eveneens de rots, die dicht bij den grooten boom stond, waarin Ali Baba zich verscholen had, en nadat hij zich door eenige struiken een weg gebaand had, sprak hij de woorden: „Sesam, open je!” zoo luid en duidelijk, dat Ali Baba ze hoorde. Nauwelijks had de rooverhoofdman deze woorden uitgesproken, of [10]er opende zich een deur, waardoor hij al zijn mannen liet binnengaan; hijzelf ging 't allerlaatst binnen en de deur sloot zich weer.

De roovers bleven lang in de rots, en Ali Baba moest geduldig op den boom blijven en wachten; want hij vreesde, dat enkelen of ook wel allen tezamen weer naar buiten mochten komen op 't oogenblik, dat hij zijn post verlaten en vluchten wilde. Desniettemin kwam hij in verzoeking, naar omlaag te komen, zich meester te maken van twee paarden, op 't een te gaan zitten en het andere naast zich mee te voeren, en zoo, zijn ezels voor zich uit drijvend, naar de stad te rijden. Dit plan was echter te gewaagd en hij besloot daarom, het veiligste deel te kiezen.

Eindelijk opende zich de deur weder, veertig roovers traden naar buiten, en de hoofdman, die er 't laatst ingegaan was, was thans de eerste, die buiten kwam, en de overigen allen voorbij zich heen liet gaan. Ali Baba hoorde, dat op zijn woorden: „Sesam, sluit je!” de deur zich weder sloot. Ieder keerde naar zijn paard terug, toomde het op, bond zijn tasch over 't zadel vast, en steeg weer op. Toen de hoofdman eindelijk zag, dat allen voor den rit gereed waren, plaatste hij zich aan hun hoofd en sloeg weer denzelfden weg in, waarlangs zij gekomen waren.

Ali Baba daalde niet terstond uit den boom af. „Zij konden,” sprak hij bij zichzelf, „iets vergeten [13]hebben, dat hen weer dwong terug te keeren, en dan zouden zij mij betrappen.” Hij volgde hen met de oogen, tot hij ze uit 't gezicht verloren had, en liet zich voor meerdere veiligheid eerst lang daarna op den grond zakken. Daar hij de woorden, krachtens welke de rooverhoofdman de deur geopend en weer gesloten had, goed in zijn geheugen bewaard had, bekroop hem de lust, een poging te wagen, of ze wellicht dezelfde uitwerking zouden hebben, als hij ze uitsprak. Hij drong derhalve door het struikgewas, vond de deur, welke daardoor verborgen was, plaatste zich er voor, sprak de woorden: „Sesam, open je!” en—ziedaar! op 't zelfde oogenblik sprong de deur wagenwijd open.

Ali Baba had een donker en somber oord verwacht, maar hoe groot was zijn verbazing toen hij het binnenste der rots zeer helder, groot en ruim, en door menschenhanden tot een hoog gewelf uitgehold vond, dat van boven door een kunstig aangebrachte opening zijn licht ontving. Hij vond hier veel mondvoorraad, zakken vol kostbare koopmansgoederen, zijden stoffen en brocaat, en vooral ook prachtige tapijten, bij hoopen opgestapeld; wat hem echter het meest aantrok, was een massa gemunt goud en zilver, dat gedeeltelijk op hoopen uitgeschud, gedeeltelijk in leeren zakken, welke op een lange rij stonden, geborgen was. Bij dezen aanblik kwam [14]het hem voor, alsof dit rotshol niet eerst sinds een reeks van jaren, maar reeds sedert eeuwen aan roovers tot toevluchtsoord gediend moest hebben.

Ali Baba bedacht zich niet lang, wat hij hier doen zou; hij trad het hol binnen, en zoodra hij er in was, sloot zich de deur weer; dat verontrustte hem echter niet, want hij kende immers het geheim, om haar te openen. Bij het zilvergeld hield hij zich niet lang op, maar bemoeide zich alleen met het gemunte goud en in 't bijzonder met dat, wat in de zakken was. Hiervan nam hij herhaalde malen zooveel als hij dragen en zijn drie ezels, die zich ondertusschen verstrooid hadden, opladen kon. Toen hij ze weer bij de rots bijeengedreven had, belastte hij ze met de zakken, en om deze te verbergen, legde hij er hout bovenop, zoodat nu niemand er iets van zien kon. Toen hij daarmee klaar was, plaatste hij zich voor de deur, en nauwelijks had hij de woorden: „Sesam, sluit je!” uitgesproken, of zij sloot zich ook weer; zij was namelijk, telkens wanneer hij naar binnen gegaan was, van zelf dicht gegaan, en was elken keer, als hij er uit kwam, open gebleven.

Ali Baba keerde nu weer naar de stad terug, en toen hij voor zijn huis aankwam, dreef hij zijn ezels naar 'n kleine binnenplaats, waarvan hij de deur zorgvuldig achter zich dicht maakte. Daarna laadde hij het weinige hout, dat zijne [15]schatten verborg, af, droeg de zakken zijn woning in, en legde ze voor zijne vrouw neer, die op de sofa zat.

Zijne vrouw nam de zakken in de hand, en toen zij merkte, dat ze vol goud waren, dacht zij, dat haar man ze gestolen had. Nadat hij alles binnen gebracht had, kon zij niet nalaten tot hem te zeggen: „Ali Baba, ben je van God verlaten, om...” Ali Baba onderbrak haar met [16]de woorden: „Wees bedaard, lieve vrouw, en heb geen zorg; ik ben geen dief, want ik heb dit alles slechts aan dieven ontnomen. Je zult weldra je slechte meening van mij laten varen, wanneer ik je mijn geluk verteld zal hebben.” Hij schudde de zakken uit, zoodat er nu een groote hoop goud voor zijn vrouw kwam te liggen, die er geheel door verblind werd; hierop verhaalde hij haar zijn ontmoeting van het begin tot het einde, en raadde haar toen vóór alles aan, de heele geschiedenis geheim te houden.

Toen de vrouw van haar verbazing en schrik weer bekomen was, verheugde zij zich met haar man over het geluk, dat hun was ten deel gevallen, en wilde den ganschen goudhoop, die voor haar lag, stuk voor stuk, tellen. „Beste vrouw,” zei Ali Baba tot haar, dat is niet slim van je. Waar denk je aan? Je zoudt nooit met tellen klaar komen. Ik wil een kuil graven, en het daarin verbergen; wij hebben geen tijd te verliezen.”—

„Het zou toch goed zijn,” antwoordde de vrouw, „wanneer wij tenminste ongeveer wisten, hoeveel er is. Ik zal bij de buren gaan, om een kleine maat te leenen en het daarmee te meten, terwijl gij ondertusschen den kuil graaft.”

„Lieve vrouw,” zei Ali Baba daarop, „dit zou werkelijk nergens toe dienen, en ik raad je aan, het niet te doen. Doe overigens wat je wil, maar [17]vergeet vooral niet, geen woord over de zaak te reppen.”

Om haar verlangen te bevredigen ging Ali Baba's vrouw heen, en naar haar zwager Casim toe, die niet ver van hen af woonde. Casim was niet te huis, en zij wendde zich daarom tot zijn vrouw, met het verzoek, haar toch voor eenige oogenblikken een maat te leenen. De schoonzuster vroeg haar, of zij een groote of een kleine wilde, en Ali Baba's vrouw vroeg om een kleine maat.

„Met plezier,” antwoordde haar schoonzuster, „wacht slechts een oogenblik, ik zal ze je dadelijk brengen.”

De schoonzuster haalde de maat; daar zij echter Ali Baba's armoede kende, was zij erg nieuwsgierig te weten, wat voor graan zijn vrouw daarmee meten wilde, en kwam daarom op de gedachte, onder in de maat ongemerkt een beetje deeg te plakken. Daarna kwam zij terug, gaf Ali Baba's vrouw de maat over, en verontschuldigde zich over haar uitblijven met te zeggen, dat zij zoo lang had moeten zoeken.

Toen Ali Baba's vrouw in haar huis teruggekeerd was, zette zij de maat op den goudhoop, vulde haar, en ledigde ze op eenigen afstand op de sofa. Toen zij nu alles gemeten had, was zij zeer tevreden over het aanzienlijk aantal maten, en vertelde dit aan haar man, die juist met zijn kuil klaar gekomen was. [18]

Terwijl Ali Baba het geld begroef, bracht zijn vrouw, om haar schoonzuster haar nauwgezetheid en haar zin voor orde te toonen, de maat terug; ze had echter niet opgemerkt, dat daarin onderaan nog een goudstuk kleefde.

„Beste schoonzuster,” zeide zij tot haar, toen zij het ding terug gaf, „je ziet, dat ik je maat niet al te lang gehouden heb; ik ben er je zeer dankbaar voor; hier heb je haar weer.”

Nauwelijks had Ali Baba's vrouw haar den rug toegekeerd, of Casims vrouw keek op den bodem van de maat, en men kan haar verbazing begrijpen, toen zij het geldstuk daarin ontdekte. [19]Weldra sloop de satan van den nijd haar hart binnen. „Wat!” dacht zij, „Ali Baba heeft het goud bij schepels vol! Van waar mag de arme slokker het wel genomen hebben?”

Casim, haar man, was, zooals we zeiden, niet te huis, maar in zijn winkel, vanwaar hij eerst tegen den avond terug verwacht werd. De tijd tot aan zijn terugkomst leek haar een eeuwigheid, want zij brandde van ongeduld, hem het groote nieuws te vertellen, dat voor hem even verrassend zijn moest, als voor haar. [20]

Toen Casim thuis gekomen was, zeide zijn vrouw tot hem: „Je gelooft een rijk man te zijn, nietwaar Casim? Maar je vergist je. Ali Baba is duizendmaal rijker dan jij; hij kan zijn geld niet tellen, maar moet het meten.”

Casim verlangde een verklaring van dit raadsel, en zij vertelde hem, hoe sluw zij de ontdekking gedaan had; en tevens toonde zij hem het goudstuk, dat onder op den bodem was blijven kleven; het was zoo oud, dat de naam van den vorst, die het had laten munten, hun onbekend was.

In plaats van zich te verheugen over het geluk van hun broeder, die tot nog toe zoo arm geweest was, voelde Casim slechts ijverzucht, welke hem geen rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij er bijna niet van slapen, en den volgenden morgen ging hij reeds voor zonsopgang naar zijn broeder toe. Daar hij sinds zijn huwelijk met de rijke weduwe, hem niet meer als zijn broeder aanzag en dezen naam heelemaal vergeten had, zoo sprak hij hem thans als volgt aan: „Ali Baba, jij bent zeer terughoudend in je aangelegenheden. Jij speelt den arme, den noodlijdende, den bedelaar, en je meet het goud met schepels.”

„Beste broeder,” antwoordde Ali Baba, „ik weet niet, wat je daarmee bedoelt; verklaar je nader.”

„Hou je toch niet zoo dom,” antwoordde [21]Casim, en terwijl hij hem het goudstuk voorhield, dat zijn vrouw hem gegeven had, voegde hij erbij: „Hoeveel van zulke goudstukken heb je? Mijn vrouw heeft dit onder in de maat gevonden, welke jouw vrouw gisteren van haar geleend heeft.”

Uit deze woorden merkte Ali Baba, dat, tengevolge van de eigenzinnigheid zijner vrouw, Casim en diens vrouw al reeds de zaak kenden, welker geheimhouding voor hem zoo gewichtig was. De fout was nu echter eenmaal begaan en men kon haar niet ongedaan maken. Zonder iets van zijn spijt te laten merken, bekende hij daarom zijn broeder de heele geschiedenis, en vertelde hem, door welk toeval en waar hij de schuilplaats der roovers ontdekt had; tegelijk bood hij aan, den schat met hem te deelen, wanneer hij slechts het geheim bewaren wilde.

„Ja, dat verlang ik toch al,” sprak Casim op trotschen toon; „maar,” voegde hij er bij, „ik wil ook nog precies weten, waar de schat is, aan welke bijzondere kenteekenen ik hem herkennen, en hoe ik er zelf bij komen kan, wanneer ik er zin in heb; anders geef ik 't bij 't gerecht aan. Weiger je dus, dan heb je niet alleen niets meer te hopen, maar je zult ook nog verliezen, wat je al hebt; ik echter zal voor mijn aangifte mijn loon verkrijgen.”

Meer uit goedmoedigheid, dan omdat hij door de onbeschaamde bedreigingen van zijn broeder [22]bang geworden was, bracht Ali Baba hem van alles op de hoogte, en deelde hem ook de woorden mee, die hij moest uitspreken, om het hol binnen, en er weer uit te kunnen komen.

Meer verlangde Casim niet te weten. Hij verliet zijn broeder met het vaste voornemen, hem vóór te zijn en in de hoop, zich alleen van den schat meester te kunnen maken.

Den volgenden morgen ging hij reeds voor zonsopgang met tien muildieren op weg, welke [23]hij met groote kisten beladen had. Deze wilde hij alle geheel vullen, en hij nam zich nu al voor, bij een tweeden tocht naar den schat nog veel meer zulke kisten mee te nemen, ingeval hij nog zooveel ladingen vond, dat dit noodig bleek. Hij sloeg den weg in, dien Ali Baba hem aangeduid had, kwam bij de rots en herkende de kenteekenen, en evenzoo den boom, waarop Ali Baba zich verscholen had.

Hij zocht de deur, vond haar, en sprak de woorden: „Sesam, open je!”; de deur ging open, hij trad naar binnen en terstond sloot zij zich weer. Bij bezichtiging van het hol, kwam hij in groote verbazing, wijl hij er veel meer rijkdommen in aantrof, dan hij uit Ali Baba's vertelling vermoed had, en zijn verwondering werd voortdurend grooter, hoe meer hij alles afzonderlijk in oogenschouw nam. Als een gierigaard, wien rijkdommen boven alles gaan, had hij gaarne den heelen dag zich verlustigd in den aanblik van zooveel goud, indien het hem niet was ingevallen, dat hij eigenlijk gekomen was, om het geld te halen en zijn tien muilezels er mee te beladen. Hij nam daarom een aantal zakken, zooveel hij dragen kon, ging daarmee naar de deur, en wijl hij aan al 't andere meer dacht, dan aan dat, wat thans voor hem het gewichtigste was, zoo gebeurde het, dat hij zich het tooverwoord niet meer herinnerde, en in plaats van Sesam, zeide: „Gerst, open je!” [24]Hoe groot was zijn ontsteltenis, toen hij zag dat de deur zich niet opende, maar gesloten bleef. Nu noemde hij nog andere namen van graansoorten op, maar den juisten naam niet, en de deur bleef immer gesloten. Op dit toeval had Casim heelemaal niet gerekend. Schrik en angst maakten zich van hem meester, toen hij zich nu in zulk 'n groot gevaar zag, en hoe meer hij zich inspande, om het woord Sesam in zijn geheugen terug te roepen, des te verwarder werd hij, en weldra was het, alsof hij dit woord nooit had hooren noemen. Wanhopig wierp hij thans de zakken, waarmee hij zich beladen had, op den grond, ging met groote passen in het hol op en neer, en alle rijkdommen, waarmee hij zich omringd zag, hadden thans geen bekoring meer voor hem. Doch laten wij Casim zijn lot beweenen, hij verdient ons medelijden niet.

De roovers keerden tegen den middag naar hun schuilplaats terug, en toen zij in de nabijheid kwamen, en de met kisten beladen muilezels van Casim ontdekten, werden zij door deze nieuwe verschijning ongerust, renden met lossen teugel naderbij en joegen de tien muilezels, die Casim vergeten had, vast te binden, uit mekaar, zoodat zij zich naar alle richtingen in het bosch verstrooiden en spoedig uit hun gezicht verdwenen waren. De roovers deden geen enkele poging, de muilezels na te rijden, het was hun [25]van veel meer belang den eigenaar der dieren te vinden. Terwijl nu eenigen van hen de rots omgingen, om hem te zoeken, steeg de hoofdman met de anderen af, ging met blanke sabel recht op de deur toe, sprak de woorden, en de deur opende zich.

Casim, die binnen in het hol het getrappel der paarden hoorde, twijfelde er thans niet meer aan, dat de roovers gekomen waren en hijzelf verloren was. Toch besloot hij, een poging te wagen, om aan hunne handen te ontkomen, en zich te redden; daarom plaatste hij zich dicht bij de deur, om naar buiten te snellen, zoodra zij zich openen zou. Nauwelijks hoorde hij het woord Sesam, dat zijn geheugen ontgaan was, uitspreken, en zag de deur opengaan, of hij stormde zoo woest naar buiten, dat hij den hoofdman ter aarde wierp. Maar den anderen roovers kon hij niet ontkomen; dezen hielden eveneens de blanke sabel in de hand en doodden hem op de plaats zelve. Nu was de eerste zorg der roovers, de grot binnen te gaan. Zij vonden dicht bij de deur de zakken, die Casim daarheen gedragen had, om er zijn muilezels mee te belasten, en legden ze weer op hun oude plaats; zij merkten echter niet, dat die, welke Ali Baba meegenomen had, ontbraken. Terwijl zij nu met elkander over dit voorval beraadslaagden, begrepen zij wel, dat Casim niet meer uit de grot had kunnen komen, maar hoe hij er [26]in gekomen was, daarvan begrepen zij niets. Zij kwamen op de gedachte, dat hij wellicht van boven af binnengekomen was; maar de opening, waardoor het licht naar binnen viel, was zoo hoog, en de top der rots zoo ontoegankelijk, dat zij eenstemmig verklaarden, dit raadsel niet te kunnen oplossen. Dat hij door de deur binnen gekomen was, konden zij niet aannemen, want daarvoor moest hij toch het geheim kennen, om haar te openen, en in het bezit daarvan, meenden zij, was niemand anders dan zij zelf. Zij konden namelijk niet weten, dat Ali Baba hen beluisterd en het gehoord had. Hoe het geval zich echter ook mocht toegedragen hebben, het was thans zaak, hun gemeenschappelijke rijkdommen in veiligheid te brengen, en zoo besloten zij daarom, Casim's lijk in vier stukken te verdeelen, en binnen in de grot, niet ver van de deur, aan weerskanten twee, op te hangen, tot afschrikwekkend voorbeeld voor ieder, die de brutaliteit zou hebben, iets dergelijks te wagen; zij zelf echter besloten, eerst na verloop van eenigen tijd, wanneer de lijklucht verdwenen zou zijn, naar hun hol terug te keeren. Daar niets hen meer terughield, verlieten zij hun schuilplaats, welke zij eerst goed gesloten hadden, stegen te paard en doorkruisten de landstreken in de richting, waar de straatwegen het meest door karavanen bezocht werden, om als gewoonlijk jacht op [27]deze te maken en ze uit te plunderen.

Ondertusschen verkeerde Casim's vrouw in grooten angst, toen de nacht aanbrak en haar man nog immer niet teruggekeerd was. Vol bekommering ging zij naar Ali Baba en zeide tot hem: „Beste zwager, jij weet zeker wel, dat je broer Casim naar het bosch gegaan is, en met welk doel. Hij is nog niet teruggekomen, en het is toch al laat in den nacht; ik vrees, dat hem een of ander ongeluk overkomen is.”

Ali Baba had na het boven aangevoerde gesprek met zijn broeder zijn reis vermoed, en was daarom op dezen dag niet zelf naar het bosch gegaan, om hem geen reden tot argwaan te geven. Zonder haar ook maar eenig verwijt te doen, dat haar of haar man, wanneer hij nog in 't leven was, had kunnen beleedigen, zeide hij tot haar, dat zij zich daarom nog niet ongerust behoefde te maken, want zonder twijfel had Casim het beter geoordeeld, eerst later in de stad terug te keeren.

Casim's vrouw geloofde dit des te eerder, als zij er aan dacht, hoeveel er haar man aan gelegen moest liggen, de zaak geheim te houden. Zij keerde daarom getroost naar huis terug en wachtte geduldig tot omstreeks middernacht. Nu echter werd haar onrust en haar verdriet dubbel zoo groot, en dit te meer, wijl zij haar angstig kloppend hart niet door schreien en weenen lucht verschaffen kon, omdat zij wel [28]inzag, dat de ware oorzaak daarvan voor de buren een geheim moest blijven. Thans, nu haar fout niet meer te herstellen was, gevoelde zij berouw over haar dwaze nieuwsgierigheid en haar strafbare begeerte, de huiselijke aangelegenheden van haren zwager en haar schoonzuster te willen doorgronden. Zij weende den geheelen nacht door en bij 't aanbreken van den dag snelde zij weer naar hen toe, en gaf meer door tranen dan door woorden te verstaan, waarom zij kwam.

Ali Baba wachtte niet, tot zijn schoonzuster hem bad, toch eens de moeite te willen nemen, en te gaan zien wat er van Casim geworden was. Hij ging oogenblikkelijk met zijn drie ezels op weg naar het bosch, nadat hij haar vooraf nog dringend aanbevolen had, haar kommer te matigen. Toen hij de rots naderde, zonder op den heelen weg noch zijn broeder, noch de muilezels aangetroffen te hebben, verwonderde hij zich zeer over het bloed, dat hij aan den ingang van het hol ontdekte; dit scheen hem een slecht voorteeken toe. Hij trad naar de deur, sprak de woorden, zij opende zich, en het eerste dat hem in het oog viel, was het lijk van zijn gevierendeelden broeder. Bij dezen treurigen aanblik bedacht hij zich niet lang, wat hij doen zou, maar besloot terstond, zijn broeder de laatste eer te bewijzen, want hij dacht er niet meer aan, hoe weinig broederlijke liefde deze steeds [31]voor hem getoond had. Hij vond in het hol de noodige dingen, om er het lijk van zijn broeder in te pakken, en vervolgens op een zijner ezels te laden; hij legde er hout overheen, opdat niemand er iets van merken zou. De beide andere ezels belastte hij zonder verder dralen met volle zakken goud, waarover hij eveneens hout legde. Nadat hij hiermee klaar was, en de deur bevolen had, zich weer te sluiten, trok hij naar de stad terug. Hij was intusschen voorzichtig genoeg, aan den rand van het bosch zoo lang te wachten, tot hij eerst bij 't aanbreken van den nacht de stad bereikte. Thuis aangekomen, dreef hij slechts de twee met goud beladen ezels in den hof, liet aan zijn vrouw de taak over, ze af te laden, en nadat hij haar met weinige woorden het lot van Casim medegedeeld had, voerde hij den derden ezel naar zijn schoonzuster. Ali Baba klopte aan de deur, en deze werd hem open gedaan door een zekere Morgiane. Deze Morgiane was een handige, verstandige en vindingrijke slavin, die de grootste moeilijkheden wist te boven te komen. Ali Baba kende haar als zoodanig. Toen hij daarom in den hof getreden was, en den ezel het hout en het andere pak afgenomen had, nam hij Morgiane ter zijde, en zeide tot haar: „Morgiane, het eerste, dat ik van je verlang, is volstrekte geheimhouding: je zult dadelijk begrijpen, hoeveel je gebiedster en mij daaraan gelegen [32]moet zijn. Deze pakken bevatten het lijk van je meester; wij moeten er thans voor zorgen, hem zoo te begraven alsof hij een natuurlijken dood gestorven was. Breng mij naar je meesteres, en let op alles, wat ik haar zal zeggen.”

Morgiane kondigde hare gebiedster het bezoek aan, en Ali Baba, die haar op den voet volgde, trad de kamer in. „Welnu, zwager,” riep de weduwe hem met groot ongeduld tegemoet, „welk bericht breng je mij van mijn man? Je gezicht voorspelt niets goeds.”

„Schoonzuster,” antwoordde Ali Baba, „ik kan je niets zeggen, als je mij niet eerst belooft, dat je mij van 't begin tot 't einde zult aanhooren, zonder den mond te openen. Na de gebeurtenis, welke ik je mee te deelen heb, is het voor je eigen welzijn en je rust, van even groot belang, als voor mij, dat de zaak geheim blijft.”

„Ach!” riep de schoonzuster op halfluiden toon uit, „deze inleiding maakt het mij duidelijk, dat mijn man niet meer in leven is; maar ik zie tevens ook in, hoe noodig de geheimhouding is, welke jij van me verlangt. Wel moet ik mij veel geweld aandoen, maar spreek vrij uit, ik luister.”

Ali Baba verhaalde hierop aan zijn schoonzuster den ganschen uitslag zijner reis, tot aan zijn terugkeer met Casim's lijk. [33]

„Schoonzuster,” voegde hij er bij, „je hebt nu werkelijk alle reden, om bedroefd te zijn, en des te meer, hoe minder je het verwachten kon. Aan dit ongeluk is nu echter niets meer te veranderen; wanneer echter iets in staat is, je te troosten, dan stel ik je voor, de weinige goederen, welke ik bezit met die van jou te vereenigen, en je te huwen;1 tevens geef ik je de verzekering, dat mijn vrouw niet ijverzuchtig zijn zal, en gij beiden u met elkander bepaald goed zult kunnen verdragen. Bevalt mijn voorstel je, dan moeten wij voor alles daaraan denken, de zaak zoo te leiden, dat iedereen gelooven moet, dat mijn broeder een natuurlijken dood gestorven is, en op dit punt, geloof ik, kan je je geheel op Morgiane verlaten. Van mijn kant zal ik ook alles doen, wat in mijn macht is.”

Wat kon Casim's weduwe beter doen, dan Ali Baba's voorstel aannemen? Naast het vermogen, dat haar door den dood van haar eersten man ten deel viel, bekwam zij een tweeden man, die rijker was, dan zij zelf en door de ontdekking van den schat nòg rijker kon worden. Zij sloeg het voorstel daarom niet van de hand, maar beschouwde het integendeel als een zeer geldige reden om zich te troosten. Terwijl zij daarom haar tranen droogde, welke intusschen [34]al rijkelijk waren begonnen te stroomen, en het doordringende weegeroep, dat vrouwen plegen aan te heffen bij het verlies van haar mannen, naliet, bewees zij Ali Baba daarmee voldoende, dat zij zijn aanbod aannam. In deze stemming verliet Ali Baba de weduwe van Casim, en nadat hij Morgiane ingeprent had, haar rol goed te spelen, keerde hij met zijn ezel naar huis terug.

Morgiane deed, wat men van haar verwachtte; zij ging tegelijk met Ali Baba het huis uit, en naar een apotheker, die in de buurt woonde. Zij klopte aan zijn winkel, en toen men haar had opengedaan, vroeg zij naar een zeker soort van geneesmiddelen, welke bij hoogst gevaarlijke ziekten van zeer groot nut zijn. De apotheker gaf er haar eenige voor het geld, dat zij op de toonbank gelegd had, en vroeg, wie er wel in het huis van haar meester ziek was?

„Ach!” antwoordde zij met een diepen zucht, „Casim, mijn goede heer, is 't zelf. Men kan uit zijn ziekte niet wijs worden; hij spreekt niet en kan niets eten.”

Met deze woorden nam zij de geneesmiddelen mee, waarvan Casim geen gebruik meer maken kon. Den volgenden morgen kwam Morgiane weer bij denzelfden apotheker, en verlangde met tranen in de oogen een drank, welken men zieken slechts in 't uiterste geval pleegt te geven; wanneer deze drank hen niet gezond maakte, [35]dan gaf men alle hoop op hun genezing op.

„Ach,” zeide zij, met groote droefheid, toen zij hem uit de hand van den apotheker aannam, „ik vrees zeer, dat dit middel even weinig zal baten, als de vorige geneesmiddelen. Ach, wat [36]was het een goede meester, en nu moet ik hem verliezen!” Wijl men nu ook nog Ali Baba en zijn vrouw, den ganschen dag met bedroefde gezichten naar Casim's huis heen en weer zag gaan, zoo verwonderde zich niemand om het weegeklaag, dat Casim's vrouw en vooral Morgiane des avonds hooren lieten, om Casim's dood te verkondigen.

Den volgenden morgen ging Morgiane, die op het marktplein een ouden, eerlijken schoenlapper kende, die zijn werkplaats steeds het allereerst en lang voor de anderen opende, in alle vroegte uit, om hem op te zoeken. Zij begroette hem met den gebruikelijken groet en drukte hem tegelijkertijd een goudstuk in de hand. De schoenlapper, die in de heele stad onder den naam van Baba Moestapha bekend, en een zeer vroolijke kameraad, vol luimige invallen was, bekeek het geldstuk nauwkeurig, wijl het nog niet klaar dag was, en toen hij er zich van overtuigd had, dat het van goud was, zeide hij: „Een mooi handgeld! wat verlang je daarvoor? ik ben bereid, alles te doen.”

„Baba Moestapha,” zeide Morgiane tot hem, „neem al je gereedschap op, dat voor 't lappen noodig is, en kom snel met mij mee. Wanneer wij echter op die en die plaats gekomen zijn, moet je je de oogen laten verbinden.” Hiertegen had Baba Moestapha bezwaren.

„Neen, neen!” antwoordde hij, „gij verlangt [37]zeker iets van mij, dat tegen mijn geweten en tegen mijn eer indruischt.”

„De hemel bewaar me,” riep Morgiane uit, terwijl zij hem een tweede goudstuk in de hand drukte, „ik verlang niets van je, dat je niet in alle deugd en eer doen kunt. Kom maar mee, en maak je niet onnoodig angstig.”

Baba Moestapha volgde, en Morgiane geleidde hem, nadat zij hem op de aangewezen plek een doek voor de oogen gebonden had, in het huis van haar overleden meester, en nam hem den doek eerst af in de kamer, waarheen zij het lijk gebracht, en zijn vier deelen behoorlijk bijmekaar gevoegd had.

„Baba Moestapha,” zeide zij thans tot hem, [38]„ik heb je hierheen gebracht, opdat gij die vier stukken daar aan elkaar naaien zoudt. Verlies geen tijd, en wanneer je er mee klaar bent, ontvang je nog een goudstuk.”

Toen Baba Moestapha gereed was, bond Morgiane hem in dezelfde kamer weer een doek voor de oogen, en nadat zij hem het beloofde derde goudstuk ter hand gesteld, en geheimhouding aangeraden had, voerde zij hem naar de plaats terug, waar zij hem den eersten keer de oogen verbonden had. Hier nam zij hem den doek weer af, en liet hem naar huis gaan; zij volgde hem met de oogen, zoo ver zij kon, opdat hij geen lust zou krijgen, terug te keeren en haarzelf te bespieden.

Morgiane had kokend water laten gereedmaken, om Casim's lijk te wasschen, en Ali Baba, die tegelijk met haar in het huis teruggekeerd was, waschte en bewierookte hem, en hulde hem met de gewone plechtigheden en gebruiken in het lijkkleed. Spoedig bracht ook de timmerman de kist, die Ali Baba bij hem besteld had. Opdat nu de timmerman maar niets zou merken, nam Morgiane de kist aan de deur in ontvangst, en nadat zij hem betaald en weggezonden had, hielp zij Ali Baba het lijk er in leggen. Zoodra deze het deksel er op vast genageld had, ging zij naar de moskee en berichtte, dat alles voor de teraardebestelling gereed was. De lieden uit de moskee, wier werk [39]het is, de lijken te wasschen, boden hun diensten aan, om dat te doen, maar zij zeide hun, dat dit reeds geschied was. Nauwelijks was Morgiane weer thuis, toen de imam2 met de overige dienaren der moskee er reeds aankwam. Vier van Casim's buren namen de kist op hun schouders, en droegen haar achter den imam, die voortdurend gebeden prevelde, naar de begraafplaats. Morgiane, als de slavin van den overledene, volgde onder tranen en met ontbloot hoofd, terwijl zij luide jammerklachten [40]uitstiet, zich heftig op de borst sloeg en de haren uitrukte. Achter haar ging Ali Baba, vergezeld van de buren, die van tijd tot tijd en op de rij af, de andere buren, die de kist droegen, aflosten, tot men eindelijk de begraafplaats bereikt had.

Wat Casim's vrouw betreft, deze bleef te huis, om zich aan haar smart over te geven, en een luid klaaggeschrei aan te heffen met haar buurvrouwen, die volgens bestaande zeden, gedurende de begrafenisplechtigheid bij haar gekomen waren, om hare weeklachten te vereenigen met die der weduwe, en de heele buurt met rouw te vervullen. Op deze wijze bleef Casim's noodlottige dood een geheim tusschen Ali Baba, diens vrouw, Casim's weduwe en Morgiane, en deze vier personen bewaarden het zoo zorgvuldig, dat geen mensch in de heele stad er het minste vermoeden van had, laat staan het te weten kwam.

Drie of vier dagen na Casim's begrafenis bracht Ali Baba de weinige gereedschappen, welke hij bezat, benevens het uit de schatkamer der roovers gehaalde geld—dit laatste echter alleen bij nacht—in het huis van de weduwe zijns broeders, om daarin voortaan te wonen. Daardoor bracht hij tevens zijn huwelijk met zijn schoonzuster ter openbare kennisse, en wijl huwelijken van dezen aard bij den Mohammedaanschen godsdienst volstrekt niets ongewoons [41]zijn, verwonderde zich ook niemand daarover. Wat Casim's winkel betrof, zoo had Ali Baba een zoon, die sedert eenigen tijd zijn leerjaren bij een aanzienlijk koopman voleindigd, en steeds goede getuigschriften van hem gekregen had. Aan dezen zoon gaf Ali Baba nu den winkel met de belofte, wanneer hij voortging zich goed te gedragen, dat hij hem dan mettertijd volgens zijn stand, voordeelig zou uithuwelijken.

Wij willen ondertusschen Ali Baba zijn nieuwe geluk laten genieten, om weer eens naar de veertig roovers om te zien. Zij keerden na den vastgestelden termijn naar hun schuilhoek in het bosch terug, en waren ten hoogste verbaasd, toen zij Casim's lijk niet meer vonden; nog hooger echter steeg hun verwondering, toen zij aan hunne goudzakken een belangrijke vermindering ontdekten.

„Wij zijn verraden en verloren,” sprak de hoofdman, „wanneer wij ons niet zeer in acht nemen, en terstond de noodige tegenmaatregelen nemen; anders zouden wij langzamerhand al onze rijkdommen er bij inboeten, welke onze voorvaderen en wij zelf met zooveel moeite en bezwaren verworven hebben. Uit de schade, die er aangericht is, blijkt zooveel, dat de dief, dien wij betrapten, het geheim kende, om de deur te openen, en wij tot ons geluk juist op het oogenblik aankwamen, dat hij weer wilde vertrekken. Hij was nochtans [42]niet alleen; er is nog een ander, die het geheim eveneens moet kennen. Behoeven wij daarvoor nog een ander bewijs, dan dat zijn lijk weggevoerd is, en onze schatten belangrijk verminderd zijn? Daar het nu niet waarschijnlijk is, dat meer dan twee personen van het geheim afweten, moeten wij, nadat wij den eersten omgebracht hebben, ook den tweeden uit den weg ruimen. Wat antwoordt gij daarop, dappere mannen, zijt gij ook niet van dezelfde meening?”

Het voorstel van den hoofdman droeg de goedkeuring der geheele bende weg; zij waren het er allen over eens, dat men voorloopig elke andere onderneming uitstellen moest, om met vereende krachten dit eene plan te helpen uitvoeren. Ja, men zou er niet eerder van af zien, alvorens het doel bereikt was.

„Juist dat,” zoo ging de hoofdman voort, „heb ik van uwen moed en uw dapperheid verwacht; voor alles echter moet een koen, behendig en ondernemend man uit uw midden, zonder wapens, in de kleedij eens vreemdelings, naar de stad gaan, en al zijn slimheid uitputten, om uit te vorschen, of men daar niet over den vreemden dood van den man spreekt, dien wij, gelijk hij verdiende, omgebracht hebben, wie hij was en in welk huis hij woonde. Dit is voor 't oogenblik het gewichtigste, opdat wij niets doen, dat wij ooit met grond zouden behoeven [43]te betreuren, en ons niet in een land verraden, waar wij zoo lang onbekend waren, en het van zoo groot belang voor ons is, ook voor 't vervolg onbekend te blijven. Om intusschen dengene, die zich met deze zending wil belasten, aan te vuren, en opdat hij ons niet een valsch bericht brenge, dat ons aller verderf na zich slepen kan, zoo vraag ik u, of gij het niet voor noodig houdt, dat hij zich in dit geval aan de doodstraf onderwerpe?”

Zonder eerst den uitslag eener stemming af te wachten, zei een der roovers: „Ik onderwerp mij aan die voorwaarde, en stel er een eer in, bij deze zaak mijn leven te wagen. Gelukt het mij niet, dan zult gij u tenminste herinneren, dat het mij noch aan goeden wil, noch aan moed ontbroken heeft, om het welzijn van ons allen te bevorderen.”

De roover oogstte veel lofspraak van den hoofdman en zijn kameraden in, en verkleedde zich toen zoo uitmuntend, dat niemand hem voor dàt houden kon, wat hij werkelijk was. Hij ging des nachts op weg, en nam zijn maatregelen zoo, dat hij juist tegen den tijd, dat het begon te schemeren, in de stad kwam. Op het marktplein aangekomen, zag hij slechts een enkelen winkel open, namelijk dien van Baba Moestapha.

Baba Moestapha zat met een priem in de hand op zijn stoel, en wilde juist aan zijn werk [44]beginnen. De roover trad op hem toe, wenschte hem goeden morgen, en daar hij zijn hoogen leeftijd bemerkte, zeide hij tot hem: „Goede man, gij begint al zeer vroeg aan je werk; gij kunt op uw leeftijd onmogelijk nu al goed zien. Ook al was het reeds lichter, zoo betwijfel ik toch, of je oogen nog scherp genoeg zijn, om schoenen te lappen.”

„Wie gij ook zijn moogt,” antwoordde Baba Moestapha, „zoo schijnt gij mij niet te kennen. Ik ben wel is waar zeer oud, heb echter nog voortreffelijke oogen, en tot bewijs daarvoor wil ik je slechts zeggen, dat ik nog niet lang geleden een doode aan elkaar gelapt heb op een plaats, waar het niet veel lichter is, dan het thans hier is.”

De roover was zeer verheugd, zoo gauw een man te hebben aangetroffen, die hem, zooals hij hoopte, vanzelf en ongevraagd daarover inlichtingen geven zou, waarvoor hij hierheen gekomen was.

„Een doode?” vroeg hij heel verbaasd, en om hem tot spreken te krijgen, voegde hij er bij: „Waarom een doode aan mekaar naaien? Gij wilt zeker zeggen, het lijkkleed, waarin hij gehuld was!”

„Neen, neen,” antwoordde Baba Moestapha, „ik weet heel goed, wat ik zeggen wil. Gij zoudt mij graag tot spreken willen brengen, maar ik zal er je niets meer van vertellen.” [45]

De roover had geen verdere verklaringen noodig, om overtuigd te zijn, dat hij gevonden had, wat hij was komen zoeken. Hij haalde een goudstuk uit den zak, drukte het Baba Moestapha in de hand, en zeide tot hem: „Het is volstrekt mijn bedoeling niet, in je geheim te willen dringen, ofschoon ik je verzekeren kan, dat ik het niet verbreiden zou, als je het mij toevertrouwde. Het eenige, waarom ik je verzoek, is, dat je zoo vriendelijk zoudt willen zijn, mij het huis te beschrijven, of aan te wijzen, waar je het lijk aaneengenaaid hebt.”

„Wanneer ik dit ook al gaarne doen wilde,” antwoordde Baba Moestapha, terwijl hij een beweging maakte, om den roover het goudstuk terug te geven, „zoo verzeker ik je toch, dat mij dit onmogelijk zou zijn, en gij kunt mij op mijn woord gelooven. Men heeft mij namelijk naar een bepaalde plaats gevoerd, waar mijn oogen verbonden werden, en vandaar af naar een huis, waar men mij, na de verrichting van mijn werk, weer op dezelfde wijze en naar dezelfde plek terugleidde. Je ziet dus wel in, dat ik onmogelijk aan uw verlangen voldoen kan.”

„Maar kunt gij u,” vroeg de roover verder, „niet eenigszins nog den weg herinneren, waarlangs men u met verbonden oogen gevoerd heeft? Ik bid je, ga met mij mee; ik zal je op dezelfde plek de oogen verbinden, en dan zullen wij te zamen dezelfde straten en dezelfde kruiswegen [46]gaan, welke gij u herinnert, destijds gegaan te zijn. Daar echter de arbeider zijn loon waard is, geef ik je hiermee een tweede goudstuk. Kom nu, en doe mij dat genoegen.”

De beide goudstukken lokten Baba Moestapha aan. Hij beschouwde ze een tijd lang in zijn hand, zonder een woord te zeggen, en ging met zichzelf te rade, wat hij doen moest. Eindelijk haalde hij zijn beurs te voorschijn, stopte ze er in, en zei toen tegen den roover: „Ik kan wel niet vast beloven, dat ik mij nog precies den weg herinner, langs welken men mij destijds gevoerd heeft; daar gij het echter zoo verlangt, zal ik al mijn best doen, om het mij te herinneren.”

Baba Moestapha maakte zich nu tot groote vreugde van den roover gereed, en zonder zijn winkel te sluiten, waarin hij niets van belang te verliezen had, bracht hij hem naar de plek, waar Morgiane hem geblinddoekt had. Toen zij daar aangekomen waren, zeide Baba Moestapha: „Hier ben ik geblinddoekt, en ik keek precies denzelfden kant uit, als nu.”

De roover, die reeds zijn zakdoek bereid gehouden had, bond hem dezen nu eveneens voor de oogen, en ging naast hem voort, terwijl hij hem deels leidde, deels zich door hem leiden liet, totdat hij staan bleef.

„Verder,” zei Baba Moestapha, „ben ik, voor zoover ik weet, niet gekomen,” en hij bevond [49]zich werkelijk voor Casim's huis, waarin Ali Baba thans woonde. De roover maakte, alvorens hij hem den doek afnam, snel met een stuk krijt een teeken aan de deur, en toen hij hem van den doek ontdaan had, vroeg hij, of hij ook wist, aan wien dit huis toebehoorde. Baba Moestapha antwoordde, dat hij niet in deze buurt van de stad woonde, en kon hem ook niets naders meedeelen.

Toen de roover zag, dat hij van Baba Moestapha niets meer ervaren zou, bedankte hij hem voor zijn moeite en liet hem naar zijn winkel terugkeeren; hij zelf echter ging weer naar het bosch, in de vaste overtuiging, daar een goede ontvangst te zullen vinden.

Kort nadat de roover en Baba Moestapha afscheid van elkaar genomen hadden, ging Morgiane voor een boodschap Ali Baba's huis uit, en toen zij terugkwam, bemerkte zij het teeken, dat de roover aan de deur gemaakt had. Zij bleef staan en beschouwde het oplettend.

„Wat zou dat teeken wel beduiden?” vroeg zij zich af; „zou wellicht iemand iets kwaads tegen mijn meester in 't schild voeren, of zou het slechts voor de grap gedaan zijn? Dat mag nu zijn zoo het wil, het kan niet schaden, wanneer men zich voor elk geval beveiligt.” Zij nam terstond een stuk krijt, en daar de twee of drie voorafgaande en volgende deuren er bijna net zoo uitzagen, als hun huisdeur, maakte zij daaraan [50]op dezelfde plaats een soortgelijk teeken, en ging toen in huis terug, zonder noch haar meester, noch diens vrouw er iets van te vertellen.

De roover zette intusschen zijn weg naar het bosch voort en kwam weldra bij het overige gezelschap terug. Hij gaf terstond verslag van den uitslag zijner reis, en prees hemelhoog zijn geluk, dat hij al dadelijk een man gevonden had, die hem dat, wat hem naar de stad voerde, verteld had, want hij had het van niemand anders kunnen hooren. Allen toonden er hun groote blijdschap over; de hoofdman echter nam het woord, en nadat hij zijn ijver geprezen had, sprak hij als volgt, tot de heele vergadering: „Kameraden, wij hebben geen tijd meer te verliezen; laat ons goed gewapend, maar zonder dat men het aan ons zien kan, opbreken, en om geen argwaan op te wekken, elk afzonderlijk, de een na den ander, in de stad gaan; komt daar van verschillende zijden op het marktplein bijeen, terwijl ik met onzen kameraad, die ons zooeven deze goede tijding gebracht heeft, het huis zal uitvorschen, om daarna de meest doeltreffende maatregelen te kunnen nemen.”

De rede van den hoofdman werd met grooten bijval beloond, en de roovers waren weldra reisvaardig. Twee aan twee trokken zij nu van daar, en doordat zij steeds op behoorlijken afstand van elkander gingen, bereikten zij, zonder [51]eenige verdenking op te wekken, de stad. De hoofdman en de roover, die er des morgens al geweest was, kwamen het allerlaatst aan. Deze voerde den hoofdman in de straat, waar hij Ali Baba's huis gemerkt had, en toen hij aan de eerste, door Morgiane gemerkte huisdeur kwam, maakte hij hem daarop opmerkzaam, en zeide, dat was de rechte. Toen zij echter, om zich niet verdacht te maken, verder gingen, bemerkte de hoofdman, dat de daarop volgende deur eveneens hetzelfde kenteeken, op dezelfde plaats vertoonde; hij wees het daarom zijn geleider aan, en vroeg hem, of het dit huis was of het vorige. De roover geraakte in verlegenheid, en wist niets te antwoorden, en vooral niet, toen hij en de hoofdman zagen, dat de vier of vijf volgende deuren alle hetzelfde teeken hadden. Hij verzekerde den hoofdman met een eed, dat hij slechts een enkele gemerkt had, en voegde er toen bij: „Het is mij onverklaarbaar, wie de andere precies op dezelfde wijze mag gemerkt hebben, maar ik moet bij deze verwarring erkennen, dat ik niet meer kan aanwijzen, wat ik zelf geteekend heb.” Toen de hoofdman zijn plan aldus verijdeld zag, begaf hij zich naar de markt, en liet zijn lieden door den eersten den besten die hem tegenkwam, zeggen, dat zij ditmaal een vergeefschen tocht gedaan hadden, en hun niets anders overbleef, dan den terugweg naar hun gemeenschappelijk toevluchtsoord [52]in te slaan. Hij zelf ging vooraan, en de anderen volgden hem in dezelfde orde, als zij gekomen waren.

Nadat de bende zich in het bosch weder verzameld had, verhaalde de hoofdman, waarom hij hen weer had doen terugkeeren. Terstond werd de gids eenstemmig des doods schuldig verklaard; ook erkende hij zelf, dat hij het verdiend had, wijl hij betere voorzorgsmaatregelen had moeten nemen; en zonder vrees onderging hij zijn lot.

Daar het voor het welzijn der bende van groot belang was, de schade, welke haar toegebracht was, niet ongewroken te laten, zoo trad een ander roover naar voren, beloofde, dat het hem beter gelukken zou, dan zijn voorganger, en verzocht als een gunst hem deze taak op te dragen. Het werd hem toegestaan; hij ging naar de stad, kocht Baba Moestapha om, zooals zijn voorganger gedaan had, en Baba Moestapha voerde hem geblinddoekt voor Ali Baba's huis. De roover kenmerkte het op een weinig zichtbare plaats met rood krijt, in de hoop, dat hij het op deze wijze steeds van de wit gemerkte huizen zou kunnen onderscheiden.

Maar spoedig daarna ging Morgiane evenals den vorigen dag het huis uit, en toen zij terugkwam, ontging het roode teeken haren scherpzienden oogen niet. Zij kwam weer op dezelfde gedachte, als bij het witte teeken, en maakte [53]terstond aan de deuren der naburige huizen, en wel op dezelfde plaats hetzelfde teeken met rood krijt.

De roover keerde intusschen naar zijn kameraden in het bosch terug, vertelde, welken maatregel hij genomen had, en zeide, dat het thans onmogelijk was het door hem gemerkte huis met andere te verwisselen. De hoofdman en zijn lieden geloofden met hem, dat de zaak thans gelukken moest. Zij begaven zich daarom in dezelfde orde en met dezelfde voorzichtigheid, als de eerste maal. De hoofdman vertrok daarom naar de stad, om het plan uit te voeren, dat zij verzonnen hadden. De hoofdman en de roover gingen terstond naar de straat, waar Ali Baba woonde, ontmoetten echter dezelfde moeilijkheid als de eerste maal. De hoofdman werd daarom vertoornd, en de roover geraakte in dezelfde ontsteltenis als degene, die vóór hem deze opdracht vervuld had. De hoofdman zag zich dus genoodzaakt, evenzoo onvoldaan als den eersten keer, nog denzelfden dag met zijn mannen den terugtocht aan te nemen. De roover, die aan het mislukken van het plan schuld was, onderging de straf, aan welke hij zich vrijwillig onderwierp.

Daar nu de hoofdman zijn bende met twee flinke mannen verminderd zag, vreesde hij, dat zij nog meer zou afnemen, als hij voortging, bij de navorsching van Ali Baba's huis, zich op [54]anderen te verlaten. Hun voorbeeld bewees hem, dat zij meer tot koene wapendaden geschikt waren, dan tot zulke ondernemingen, waarbij men met verstand en list te werk moest gaan. Hij nam daarom de zaak zelf ter hand en ging naar de stad, waar Baba Moestapha hem denzelfden dienst bewees, als den beiden afgezanten zijner bende; hij maakte echter geen teeken aan Ali Baba's huis, maar liep er verscheidene malen voorbij, en nam het nauwkeurig op, om zich niet weer te kunnen vergissen.

Nadat hij zich nu van alles, wat hij wenschte, op de hoogte gesteld had, ging de rooverhoofdman, zeer tevreden over zijn reis, naar het bosch terug, en toen hij in het rotshol aankwam, waar de heele bende hem wachtte, zeide hij tot hen: „Kameraden, thans kan ons niets meer verhinderen, volle wraak te nemen over de boosheid, welke aan ons begaan is. Ik ken het huis van den schurk, dien onze wraak treffen zal, heel precies, en heb onderweg op middelen gezonnen, de zaak zoo sluw aan te pakken, dat niemand noch van onze schuilplaats, noch van onzen schat iets zal vermoeden; want dit is het hoofddoel, dat wij bij onze onderneming voor oogen moeten hebben, anders zou ze ons in het verderf storten. Luistert nu,” ging de hoofdman voort, „wat ik bedacht heb, om dit doel te bereiken. Wanneer ik u mijn plan ontvouwd zal hebben, en één van u een beter [55]middel weet, zoo mag hij het ons dan mededeelen.” Terstond legde hij hun nu uit, hoe hij de zaak dacht aan te vatten, en toen allen hem hun bijval te kennen gegeven hadden, beval hij hun, zich in de omliggende dorpen en gehuchten, en ook in de stad te verstrooien, en negentien muilezels te koopen, benevens acht en dertig groote lederen oliezakken, één er van vol, de andere echter leeg.

Binnen twee of drie dagen hadden de roovers alles bijeen. Daar de leeren zakken bij de opening voor zijn doel iets te nauw waren, liet de hoofdman ze een beetje verwijden, en nadat hij in elken zak een zijner mannen, van de noodige wapens voorzien, had laten kruipen, waarbij nochtans een losgetornde scheur open bleef, opdat zij vrij konden ademhalen, maakte hij de zakken zoodanig dicht, dat men moest aannemen, dat er olie in was; om de bedrieglijkheid nog grooter te maken, besmeerde hij ze van buiten met olie, die hij uit den vollen zak genomen had.

Nadat dit volvoerd was, en hij de zeven en dertig roovers, ieder in een zak zittend, benevens den met olie gevulden zak op de muilezels geladen had, vertrok de hoofdman op den bepaalden tijd met deze naar de stad, en kwam daar in de avondschemering, ongeveer een uur na zonsondergang, aan. Hij ging de poort door, en regelrecht naar Ali Baba's huis toe, met het [56]doel, bij hem aan te kloppen en van de gastvrijheid des eigenaars, voor zich en zijn muildieren een nachtverblijf te verzoeken. Hij behoefde niet aan te kloppen, want Ali Baba zat voor zijn huisdeur om na het avondeten frissche lucht te scheppen. Hij liet daarom zijn muilezel halt houden, wendde zich tot Ali Baba en zei tegen hem: „Mijnheer, ik breng de olie, welke gij hier ziet, uit verre gewesten mee, om ze morgen op de markt te verkoopen, maar wijl het reeds zoo laat is, weet ik niet, waar ik een onderkomen moet vinden. Wanneer het u niet te lastig is, zou ik u wel willen verzoeken, zoo vriendelijk te zijn, mij voor dezen nacht in uw huis op te nemen; ik zou er u zeer dankbaar voor zijn.” Ofschoon Ali Baba den man, die thans tegen hem sprak, reeds in het bosch gezien had, en ook had hooren spreken, kon hij hem toch in zijn oliehandelaarskleeding onmogelijk als den hoofdman der veertig roovers weder herkennen. „Wees welkom,” zeide hij tot hem, „en treed binnen.” Met deze woorden maakte hij voor hem plaats, zoodat hij, benevens zijn muilezels naar binnen kon gaan.

Ali Baba riep nu zijn slaaf, en beval hem, zoodra de muilezels afgeladen zouden zijn, ze niet alleen in den stal te brengen, maar hen ook van gerst en hooi te voorzien. Ook nam hij de moeite, naar de keuken te gaan en Morgiane op te dragen, voor den pas aangekomen [59]gast snel een goed avondeten te bereiden, en in een kamer een bed voor hem klaar te maken.

Ali Baba deed nog meer, om zijn gast veel eer te bewijzen. Toen hij namelijk zag, dat de rooverhoofdman zijn muilezels afgeladen had, en deze, zooals hij bevolen had, in den stal gebracht waren geworden, nam hij den vreemdeling, die den nacht onder den vrijen hemel scheen te willen doorbrengen, bij de hand, en geleidde hem naar de zaal, waar hij bezoeken placht te ontvangen, en verklaarde, dat hij niet zou toestaan, dat zijn gast in den hof zou overnachten. De rooverhoofdman bedankte voor die eer, terwijl hij zei, dat hij hem volstrekt geen last wilde aandoen; de ware reden was echter, dat hij dan des te beter zijn plan kon uitvoeren. Maar Ali Baba noodigde hem zoo hoffelijk en zoo dringend uit, dat hij niet langer weerstand kon bieden. Ali Baba hield dengene, die hem naar het leven stond, niet alleen zoo lang gezelschap, totdat Morgiane het avondeten opdroeg, maar onderhield zich met hem ook voortdurend nog over allerlei zaken, waarvan hij geloofde, dat zij hem genoegen deden, en verliet hem niet eerder, dan nadat hij met eten klaar was.

„Ik laat u thans alleen,” zeide hij toen tot hem, „wanneer gij het een of ander wenscht, moet gij het slechts zeggen; alles, wat in mijn huis is, staat u ten dienste.”

De rooverhoofdman stond tegelijk met Ali [60]Baba op en vergezelde hem tot aan de deur. Terwijl Ali Baba nu naar de keuken ging, om met Morgiane te spreken, begaf hij zich naar den hof, onder voorwendsel, dat hij in den stal wilde nazien, of het zijn muilezels aan niets ontbrak.

Nadat Ali Baba Morgiane opnieuw aangemaand had, voor zijn gast zoo goed mogelijk te zorgen en het hem aan niets te laten ontbreken, voegde hij er bij: „Morgiane, ik wil je nu alleen nog zeggen, dat ik morgen vroegtijdig een bad neem; maak mijn badhanddoeken in orde en geef ze Abdallah—zoo heette namelijk zijn slaaf,—bezorg mij vervolgens een goede vleeschsoep, wanneer ik thuis kom.” Nadat hij haar deze bevelen gegeven had, ging hij naar bed.

Ondertusschen gaf de rooverhoofdman zijnen mannen in den stal zijn bevelen, wat zij te doen hadden. Van den eersten tot den laatsten zak zeide hij tot ieder: „Wanneer ik van uit mijn slaapkamer kleine steentjes naar beneden werp, snijdt dan met het mes, dat gij bij je draagt, den zak van boven tot beneden open en kruip er uit; ik zal dan spoedig bij u komen.”

Het mes, waarvan hij sprak, was voor dit doel opzettelijk gepunt en geslepen. Nadat dit geschied was, keerde hij terug, en zoodra hij zich bij de keukendeur vertoonde, nam Morgiane een licht, bracht hem naar de voor hem ingerichte [63]kamer, en liet hem daar alleen, nadat zij nog eerst gevraagd had, of hij niets meer te wenschen had. Om geen argwaan te wekken, blies hij spoedig daarop het licht uit en legde zich geheel aangekleed neder, opdat hij terstond na den eersten slaap weer zou kunnen opstaan.

Morgiane vergat Ali Baba's bevel niet. Zij bracht zijn baddoeken in orde, gaf ze aan Abdallah, die nog niet was gaan slapen, en plaatste den pot voor de vleeschsoep op het vuur. Terwijl zij nu den pot afschuimde, ging plotseling de lamp uit. In 't heele huis was geen olie meer, en toevallig ook geen enkele kaars voorradig. Wat moest zij nu beginnen? Om haren pot af te schuimen, moest zij er noodzakelijk helder licht bij hebben. Zij deelde hare verlegenheid aan Abdallah mede, die haar ten antwoord gaf: „Ja, daar zit niets anders op, dan dat je uit een van de zakken beneden op den hof wat olie neemt.” Morgiane bedankte Abdallah voor dien raad, en terwijl hij zich neerlegde naast Ali Baba's kamer, om hem later naar het bad te vergezellen, nam zij de oliekruik, en ging er mee naar den hof. Toen zij bij den eersten zak kwam, vroeg de roover, die daarin verborgen zat, heel zacht: „Is 't tijd?” Ofschoon de roover zacht gesproken had, zoo schrok Morgiane van deze stem toch des te meer, wijl de rooverhoofdman, nadat hij zijn muilezels afgeladen [64]had, niet alleen dezen zak, maar ook alle overige open gemaakt had, om zijn mannen frissche lucht te verschaffen. Dezen verkeerden bovendien toch in een zeer slechten toestand, ofschoon zij konden adem halen.

Iedere andere slavin dan Morgiane, ofschoon zij inderdaad niet weinig verrast was, inplaats van de gezochte olie, een man in den zak te vinden, had nu waarschijnlijk alarm gemaakt, en wellicht een groot ongeluk veroorzaakt. Morgiane echter was veel verstandiger dan haar lotgenooten. Zij begreep terstond, hoe gewichtig het was, de zaak geheim te houden, in welk groot gevaar Ali Baba met zijne familie en zijzelf zweefde, en dat zij thans noodzakelijk zoo snel mogelijk en zonder eenige drukte haar maatregelen nemen moest. Zij bezat een scherp verstand, zoodat zij spoedig de middelen daarvoor bedacht had. Zij beheerschte zich op hetzelfde oogenblik en zonder den minsten schrik te verraden, antwoordde zij, alsof zij de rooverhoofdman was: „Nog niet, maar spoedig!” Daarop naderde zij den tweeden zak, waar zij dezelfde vraag hoorde, en zoo vervolgens, tot zij bij den laatsten kwam, waarin de olie was; zij gaf op elke vraag steeds hetzelfde antwoord.

Morgiane begreep daaruit nu, dat haar meester Ali Baba niet, zooals hij geloofde, een oliehandelaar, maar zeven en dertig roovers, benevens hun hoofdman, den verkleeden koopman, [67]in zijn huis herbergde. Zij vulde daarom in alle stilte haar kruik met olie, welke zij uit den laatsten zak nam, keerde daarop naar de keuken terug, en nadat zij olie in de lamp gedaan en haar weer aangestoken had, nam zij een grooten ketel, ging weder naar den hof, en vulde hem met olie uit den zak. Daarna ging zij terug naar de keuken, en zette den ketel op een kolossaal vuur, waarop zij voortdurend versch hout schoof, want hoe eerder de olie begon te koken, hoe eerder zij ook het plan kon uitvoeren, dat zij tot gemeenschappelijk welzijn van het huis ontworpen had, en dat geen uitstel toeliet. Toen eindelijk de olie kookte, nam zij den ketel en goot in elken zak, van den eersten tot den laatsten, zooveel kokende olie, als noodig was, om de roovers te doen stikken en te dooden.

Nadat Morgiane deze daad, welke haren moed alle eer aandeed, even stil uitgevoerd als uitgedacht had, keerde zij met den leegen ketel in de keuken terug en deed haar op slot. Toen doofde zij het vuur uit, dat zij eerst aangestoken had, en liet alleen zooveel over, als noodig was om de vleeschsoep voor Ali Baba te koken. Ten slotte blies zij ook de lamp uit, en hield zich doodstil, want zij was besloten, niet eerder naar bed te gaan, dan tot zij door een keukenvenster, dat op den hof uitzag, zooveel als de duisternis van den nacht het veroorloofde, alles had waargenomen, dat soms gebeuren zou. Morgiane had [68]nog geen kwartier gewacht, toen de rooverhoofdman ontwaakte. Hij stond op, opende het venster, keek naar buiten, en daar hij nergens meer licht bespeurde, maar overal in het huis diepe rust en stilte zag heerschen, zoo gaf hij het afgesproken teeken, terwijl hij kleine steentjes naar beneden wierp. Meerdere daarvan vielen, zooals hij zich door het geluid overtuigen kon, op de leeren zakken. Hij luisterde begeerig, maar hoorde of merkte niets, waaruit hij had kunnen opmaken, dat zijn mannen zich in beweging zetten. Dit verontrustte hem, en hij wierp voor de tweede en voor de derde maal kleine steentjes naar beneden. Zij vielen op de zakken, maar geen der roovers gaf meer het minste levensteeken. Daar hij zich dit niet verklaren kon, ging hij in de grootste ontsteltenis en zoo zacht mogelijk naar den hof, en naderde den eersten zak; toen hij echter den daarin zich bevindenden roover wilde vragen, of hij sliep, kwam hem een geur van heete olie en van iets verbrands uit den zak tegen, en hij begreep daaruit, dat zijn plan tegen Ali Baba, hem te vermoorden, uit te plunderen en het aan zijn bende ontnomen goud weer mee te nemen, volkomen mislukt was. Hij ging nu naar den volgenden zak en zoo vervolgens tot aan den laatsten, en vond dat al zijn mannen op dezelfde wijze omgekomen waren. De vermindering der olie in den vollen oliezak bewees hem, van [69]welke middelen men zich bediend had, om zijn plan te verijdelen. Thans, nu hij al zijn hoop vervlogen zag, stormde hij, met de wanhoop in het hart, de deur uit, welke uit den hof in Ali Baba's tuin voerde en vluchtte, waarbij hij over verschillende tuinmuren moest klimmen.

Toen Morgiane geen geruisch meer hoorde, en na geruimen tijd den rooverhoofdman niet meer zag terugkomen, twijfelde zij er niet meer aan, dat hij door den tuin gevlucht was; want door de huisdeur kon hij niet hopen te ontkomen, [70]wijl zij dubbel op slot was. Ten hoogste verheugd, dat het haar zoo goed gelukt was, het heele huis te redden, ging zij eindelijk naar bed en sliep in.

Ali Baba ondertusschen stond voor dag en dauw op en ging, vergezeld van zijn slaaf, naar het bad. Hij had niet het geringste vermoeden van de vreeselijke gebeurtenis, welke, terwijl hij sliep, in zijn huis had plaats gehad, want Morgiane had het niet noodig gevonden, hem te wekken, wijl zij in het oogenblik van het gevaar geen tijd te verliezen had, en na afwending daarvan hem niet in zijn rust storen wilde. Toen Ali Baba uit het bad in zijn kamer terugkwam, en de zon reeds helder aan den hemel schitterde, verwonderde hij zich in hooge mate, de oliezakken nog op hun oude plaats te zien staan, en het was hem onbegrijpelijk, dat de koopman met zijn ezels niet naar de markt zou gegaan zijn. Hij vroeg er daarom Morgiane naar, die hem de deur opende, en alles zoo had laten staan en liggen, opdat hij het zelf mocht zien, en zij het hem heel duidelijk maken kon, wat zij tot zijn redding gedaan had. „Mijn goede meester,” antwoordde hem Morgiane, „God en de heilige profeet beschermen u en uw huis. Gij zult u van dat, wat gij verlangt te weten, beter overtuigen, wanneer uw eigen oogen zien zullen, wat ik hun toonen wil. Wil de moeite nemen, om met mij mee te gaan.”

Ali Baba volgde zijn dienstmaagd; deze sloot [71]de deur, bracht hem bij den eersten zak, en zeide toen: „Kijk eens in dezen zak, gij zult nog nooit zulke olie gezien hebben.”

Ali Baba keek er in, en toen hij in den zak een man zag, schrok hij hevig, schreeuwde luid en sprong achteruit, alsof hij op een slang getrapt had.

„Vrees niets,” zeide Morgiane tot hem, „de man, dien gij daar ziet, zal u geen kwaad meer doen. Hij heeft de maat zijner misdaden vol gemeten, maar thans kan hij niemand meer schade toevoegen, want hij is dood.”

„Morgiane,” riep Ali Baba, „bij den verheven profeet! zeg mij, wat moet dat beteekenen?”

„Ik wil het u verklaren,” zei Morgiane, „maar matig de uitbarstingen uwer verbazing en prikkel [72]niet de nieuwsgierigheid der buren, opdat zij niet een zaak vernemen, welke voor uw eigen bestwil geheim moet blijven. Kijk echter eerst nog even naar de andere zakken.”

Ali Baba keek op de rij af in alle zakken, van den eersten tot den laatsten, waarin de olie zat, welke zichtbaar verminderd was. Toen hij nu alle had nagezien, bleef hij als vastgeworteld staan, terwijl hij zijn oogen nu eens op de zakken, dan weer op Morgiane richtte, en zoo groot was zijn verbazing, dat hij langen tijd geen woord spreken kon. Eindelijk herstelde hij zich en vroeg toen: „Maar wat is er van den koopman geworden?”

„De koopman,” antwoordde Morgiane, „is net zoo min een koopman, als ik een koopmansvrouw ben. Ik wil u zeggen, wat hij is, en waarheen hij gevlucht is. Doch gij zult deze geschiedenis veel gemakkelijker op uw kamer kunnen aanhooren, want uw gezondheid vordert, dat gij thans, nu gij uit het bad gekomen zijt, wat vleeschsoep gebruikt.”

Terwijl Ali Baba zich nu naar zijn kamer begaf, haalde Morgiane de vleeschsoep uit de keuken en bracht ze hem; Ali Baba zeide echter, eer hij aanving: „Begin nu dadelijk mijn ongeduld te bevredigen, en vertel mij deze vreemde geschiedenis in alle bijzonderheden.”

Morgiane vervulde den wensch van haar meester en begon aldus: „Heer, gisterenavond, [73]toen gij reeds naar bed gegaan waart, bracht ik, gelijk u bevolen had, uw baddoeken in orde en gaf ze aan Abdallah. Toen plaatste ik den pot voor de vleeschsoep op het vuur, en terwijl ik deze afschuimde, ging plotseling de lamp uit, wijl er geen olie meer in was. In de kruik was geen druppel meer te vinden, en evenmin kon ik een stukje kaars bekomen. Abdallah, die mijn verlegenheid bemerkte, herinnerde mij aan de volle oliezakken in den hof, want hij twijfelde er evenmin aan als gij en ik, dat het zulke waren. Ik nam alzoo mijn oliekruik, en liep er mee naar den eersten zak den besten. Toen ik daar dicht bij was, klonk er mij een stem uit tegen, die mij vroeg: „Is 't tijd?” Ik schrok niet, maar begreep terstond de boosheid van den valschen koopman en antwoordde zonder dralen: „Nog niet, maar spoedig.” Ik ging naar den tweeden zak, en een andere stem deed mij dezelfde vraag, waarop ik hetzelfde antwoord teruggaf. Zoo ging ik dan van den eenen zak naar den anderen, immer weer dezelfde vraag en hetzelfde antwoord, en eerst in den laatsten zak vond ik olie, waarmee ik mijn kruik vulde. Toen ik nu overlegde, dat zich midden in uw hof zeven en dertig roovers bevonden, die slechts op een teeken of bevel van hun aanvoerder, dien gij voor een koopman hieldt en zoo gastvrij opgenomen hadt, wachtten om het heele huis leeg te plunderen, toen geloofde ik, dat hier [74]geen tijd te verliezen was. Ik bracht daarom mijn kruik terug, stak de lamp aan, nam den grootsten ketel uit de heele keuken en vulde hem met olie. Daarna hing ik hem over het vuur en toen de olie goed kookte, goot ik in elken zak, waarin een roover zat, zooveel olie, als voldoende was, om hun de uitvoering van het verderfelijk plan, dat hen hierheen gevoerd had, te verhinderen. Nadat nu de zaak een zoodanig verloop genomen had, als ik mij had voorgesteld, keerde ik naar de keuken terug, deed de lamp uit, en alvorens naar bed te gaan, begon ik kalm door het venster toe te zien, wat de valsche oliehandelaar thans wel doen zou. Na een poos hoorde ik, dat hij, om zijn mannen te waarschuwen, kleine steentjes uit het venster en juist op de zakken wierp. Hij herhaalde dit eenige keeren, maar toen hij niets zag bewegen, en niets hoorde, ging hij naar beneden, en ik zag hem van den eenen zak naar den anderen gaan, totdat ik hem in de duisternis van den nacht uit het oog verloor. Toch wachtte ik nog eenigen tijd, maar toen ik hem niet meer zag terugkomen, twijfelde ik er niet meer aan, of hij was, uit wanhoop over zijn mislukten aanslag, door den tuin ontvlucht. Nadat ik er mij nu van overtuigd had, dat het huis in veiligheid was, begaf ik mij te bed. Dit is nu,” voegde Morgiane er ten slotte aan toe, „de geschiedenis waarnaar gij gevraagd hebt, en ik ben overtuigd, [75]dat zij te zamen hangt met een omstandigheid, welke ik eenige dagen geleden ervoer, maar welke ik toen meende, u nog niet te moeten meedeelen. Toen ik namelijk eens heel vroeg 's morgens van een gang naar de stad terugkeerde, zag ik dat onze huisdeur wit aangestreept was, en den dag daarop ontdekte ik een rood teeken. Daar ik nu echter niet begreep, met welk doel dit geschied was, gaf ik elke maal twee of drie huizen aan beide kanten van het onze, een zelfde teeken, op dezelfde plaats. Wanneer gij dit nu met de geschiedenis van den laatsten nacht in verband brengt, dan zult gij vinden, dat alles door de roovers in het bosch uitgevoerd is, wier bende intusschen, ik weet niet waardoor, met twee koppen verminderd is. Hoe dit ook wezen mag, in 't ergste geval zijn er nu nog slechts drie in leven. Dit bewijst, dat zij uwen ondergang gezworen hebben, en dat gij bijzonder op uw hoede moet zijn, zoolang men weet, dat een er van nog in leven is. Ik voor mijn persoon zal niets nalaten, om volgens mijn plicht voor uw veiligheid te waken.”

Toen Morgiane uitgesproken had, zag Ali Baba wel in, welken gewichtigen dienst zij hem bewezen had, en hij zei vol dankbaarheid tot haar: „Ik wil niet sterven alvorens ik je naar verdienste beloond heb. Jou heb ik mijn leven te danken, en om je terstond een bewijs van erkentelijkheid te geven, schenk ik je van dit oogenblik [76]af de vrijheid, behoud me echter voor, nog verder aan je te denken. Ook ik ben overtuigd, dat de veertig roovers mij dezen strik gespannen hebben; God, de almachtige en albarmhartige, heeft me door jou hand bevrijd; ik hoop, dat hij mij ook verder voor hun boosheid beschermen, dat hij ze geheel van mijn hoofd afwenden, en de wereld van de vervolgingen van dit vervloekte adderengebroed bevrijden zal. Doch voor alles moeten wij thans de lijken van deze uitgeworpenen van het menschengeslacht begraven, maar in alle stilte, opdat niemand iets van hun lot vermoeden kan; daar wil ik met Abdallah voor zorgen.”

Ali Baba's tuin was zeer lang, en van achteren door hooge boomen begrensd. Zonder te dralen ging hij met zijn slaaf naar deze boomen, om daaronder een langen en breeden kuil te graven, zooals voor de lijken, die er in gelegd moesten worden, noodig was. De grond was gemakkelijk om te woelen, en zij gebruikten ook niet lang tijd voor hun werk. Zij trokken nu de lijken uit de leeren zakken te voorschijn, legden de wapens, waarvan de roovers voorzien waren, ter zijde, sleepten toen de lijken naar het einde van den tuin, legden ze op een rij in den kuil, spreidden de uitgegraven aarde er over uit, en verstrooiden toen de overige aarde in den tuin, zoodat de grond weer zoo gelijk werd als te voren. De oliezakken en de wapens liet Ali Baba zorgvuldig [77]verbergen, de muilezels echter, die hij nergens toe gebruiken kon, zond hij bij gedeelten naar de markt en liet ze door zijn slaaf verkoopen.

Terwijl Ali Baba nu al deze maatregelen nam, om de wijze, waarop hij in zoo korten tijd rijk geworden was, niet bekend te doen worden, was de hoofdman der veertig roovers met bitter harteleed in het bosch teruggekeerd. Deze ongelukkige afloop der zaak, welke al zijn verwachtingen den bodem insloeg, trof hem zoodanig, en maakte hem zoo verbijsterd, dat hij er onderweg niet over denken kon, wat hij nu tegen Ali Baba zou ondernemen, maar zonder te weten hoe, in zijn hol terugkwam.

Verschrikkelijk kwam het hem voor, toen hij zich nu in dit sombere verblijf alleen zag. „Gij wakkere mannen,” riep hij uit, „deelgenooten mijner doorwaakte nachten, mijner omzwervingen en mijner pogingen, waar zijt gij? Wat kan ik zonder u doen? Heb ik u alleen daarom bijeengebracht en uitverkoren, om u opeens door een zoo ongelukkig noodlot te zien omkomen? Ik zou u minder beklagen, wanneer gij, met de sabel in de vuist, als dappere mannen gestorven waart. Wanneer zal ik ooit weer zulk een schaar van dappere mannen, als gij waart, bijeen kunnen brengen? En wanneer ik het ook al wilde, kan ik het wel beproeven, zonder al dit goud en zilver, al deze schatten dengene [78]als buit te moeten overlaten, die zich reeds met een deel er van verrijkt heeft? Ik kan en mag er niet aan denken, alvorens ik hem het leven benomen heb. Wat ik met uw machtige hulp niet vermocht uit te voeren, moet ik thans heel alleen doen, en wanneer ik nu den schat voor plundering behoed zal hebben, wil ik er ook voor zorgen, dat het hem na mij niet aan een dapperen meester ontbreken zal, opdat hij voortdurend in stand blijven en zich vermeerderen moge.” Nadat hij dit besluit genomen had, was hij omtrent de middelen om het uit te voeren, niet verlegen; zijn hart werd weer rustig; hij gaf zich weer aan schoone verwachtingen over, en zonk in een diepen slaap.

Den volgenden morgen stond de rooverhoofdman reeds vroeg op, trok rijke kleeren aan, ging naar de stad en nam zijn intrek in een hotel. Daar hij verwachtte, dat het voorgevallene bij Ali Baba veel opzien gebaard zou hebben, zoo vroeg hij eens den portier in een gesprek, of er niets nieuws in de stad was, en deze deelde hem allerlei zaken mee, maar niet dat, wat hij wenschte te weten. Hij trok daaruit het besluit, dat Ali Baba alleen daarom de zaak geheim hield, wijl hij niet bekend wilde laten worden, dat hij iets van den schat afwist en het geheim kende om hem te vinden; ook vermoedde hij waarschijnlijk wel, dat men hem alleen daarom naar het leven stond. Dit versterkte hem in zijn voornemen, [79]alles te doen, om hem op een even geheimzinnige wijze uit den weg te ruimen. De rooverhoofdman voorzag zich van een paard, waarmee hij meerdere malen een tocht naar het bosch maakte, om verschillende soorten van kostbare zijdenstoffen en fijne sluiers in zijn woning te brengen; daarbij nam hij de noodige maatregelen, om de plaats waar hij ze vandaan haalde, geheim te houden. Toen hij nu zooveel waren, als hij meende noodig te hebben, bijeen had, zocht hij een winkel, om ze te verkoopen; hij vond er ook een, huurde hem, richtte hem in en betrok hem daarna. Tegenover hem bevond zich de winkel, welke vroeger aan Casim behoord had, maar sedert eenigen tijd door Ali Baba's zoon in bezit genomen was.

De rooverhoofdman, die den naam van Chogia Hoesein aangenomen had, verzuimde niet, als nieuweling, naar 's lands gebruik, den kooplieden, die zijn buren waren, een bezoek te brengen. Daar Ali Baba's zoon nog jong, goed ontwikkeld en verstandig was, en hij vaker gelegenheid had met hem te spreken dan met andere kooplieden, sloot hij spoedig vriendschap met hem. Hij zocht zijnen omgang des te ijveriger, als hij drie of vier dagen na opening van zijn winkel, Ali Baba weder herkende, die zijn zoon bezocht, en gelijk hij van tijd tot tijd placht te doen, zich een langen tijd met hem onderhield. Toen hij nu nog van den jongeling vernam, dat [80]Ali Baba zijn vader was, verdubbelde hij zijn vriendelijkheid jegens hem, gaf hem kleine geschenken, en noodigde hem meermalen aan zijn tafel.

Ali Baba's zoon meende deze hoffelijkheid van Chogia Hoesein te moeten beantwoorden; daar hij zelf echter zeer klein gehuisvest was, en niet zoo gemakkelijk ingericht was, om hem gelijk hij wenschte, te onthalen, zoo sprak hij daarover met zijn vader Ali Baba, en zeide hem, dat het wel niet zou passen, als hij nog langer de beleefdheden van Chogia Hoesein onbeantwoord liet. Ali Baba nam met genoegen op zich den vreemdeling te onthalen. „Mijn zoon,” zeide hij, „morgen is 't Vrijdag, en daar de groote kooplieden, zooals Chogia Hoesein en gij, op dien dag hun winkels gesloten houden, kunt gij morgen namiddag met hem een wandeling doen, en het dan op den terugweg zoo inrichten, dat gij hem voorbij mijn huis voert, en hem verzoekt, binnen te treden. Het is beter dat het zoo geschiedt, dan dat gij hem vormelijk uitnoodigt. Ik zal Morgiane de opdracht geven, dat zij een avondeten gereed houdt.”

Vrijdags namiddag troffen Ali Baba's zoon en Chogia Hoesein elkander werkelijk op de afgesproken plaats, en deden tezamen een wandeling. Op den terugweg bracht Ali Baba's zoon zijn vriend met opzet door de straat, waarin zijn vader woonde, en toen zij voor de huisdeur [81]stonden, bleef hij staan, klopte aan en zeide tot hem: „Dit is het huis mijns vaders; daar ik hem reeds veel verteld heb van de vriendschappelijke wijze, waarop gij steeds met mij omgaat, zoo heeft hij mij opgedragen, hem de eer te verschaffen, met u kennis te maken. Ik verzoek u dus nu, 't aantal uwer oplettendheden jegens mij met deze ééne nog te vermeerderen.”

Ofschoon nu Chogia Hoesein het doel bereikt had, waarnaar hij streefde, namelijk toegang tot Ali Baba's huis te verkrijgen en hem zonder eigen gevaar en zonder veel drukte te dooden, uitte hij nochtans allerlei verontschuldigingen, en deed alsof hij van den zoon afscheid wilde nemen; daar echter op dit oogenblik Ali Baba's slaaf de deur opende, zoo nam de zoon hem vriendelijk bij de hand, ging vooraan, en dwong hem als 't ware, met hem mee naar binnen te gaan.

Ali Baba ontving Chogia Hoesein met een vriendelijk gezicht en zoo goed, als deze 't slechts wenschen kon. Hij bedankte hem voor de goedheid, zijn zoon bewezen, en zeide toen: „Wij zijn u beiden daarvoor des te grooteren dank schuldig, daar hij nog een jonge, in de wereld onervaren man is, en gij het niet beneden uwe waardigheid geacht hebt, aan zijn opvoeding mede te werken.” Chogia Hoesein beantwoordde Ali Baba's beleefdheden door andere en verzekerde hem tevens, al ontbrak het zijn zoon [82]aan de ervaring van grijsaards, zoo bezat hij toch een gezond verstand, dat zooveel waard was, als de ervaring van duizend anderen.

Nadat zij zich een tijd lang over allerlei onverschillige zaken onderhouden hadden, wilde Chogia Hoesein afscheid nemen; dat gedoogde Ali Baba echter niet. „Mijnheer,” zeide hij tot hem, „waarheen wilt gij gaan? Ik bid u, bewijs mij de eer, het avondeten bij mij te gebruiken. Het maal, dat ik u wil geven, is wel niet zoo schitterend, als gij het verdient; maar ik hoop, dat gij het, zooals het is, met een even zoo goed hart wilt aannemen, als ik het u bied.”

„Mijnheer,” antwoordde Chogia Hoesein, „ik ben van uw goede meening volkomen overtuigd, en wanneer ik u verzoek, het mij niet kwalijk te nemen, dat ik uw hoffelijke uitnoodiging niet aanneem, dan verzoek ik u tevens te gelooven, dat dit noch uit minachting, noch uit onbeleefdheid geschiedt, maar wijl ik er een bijzondere reden voor heb, welke gij zoudt billijken, als gij haar kende.”

„En wat kan deze reden wel zijn?” antwoordde Ali Baba, „mag ik die dan van u weten?”

„Ik kan ze u wel zeggen,” sprak Chogia Hoesein; „ik eet namelijk vleesch, noch andere gerechten, waarin zout is; gij kunt dus nu begrijpen, welke rol ik aan uw tafel zou spelen.”

„Wanneer gij geen andere reden hebt,” ging Ali Baba nu dringender voort, „dan zal deze [83]mij gewis niet van de eer berooven, u hedenavond aan mijn tafel te zien zitten, of gij moest wat anders te doen hebben. Ten eerste is er in het brood, dat wij eten, geen zout, en wat het vleesch en de soep betreft, zoo beloof ik u, dat in dat, wat u voorgezet zal worden, eveneens geen zout komen zal. Ik wil terstond de noodige bevelen geven; bewijs mij daarom de eer, bij mij te blijven; ik kom terstond weer terug.”

Ali Baba ging naar de keuken, en beval Morgiane het vleesch, dat zij heden zou opdienen, niet te zouten, en behalve de gerechten, die hij reeds vroeger aan haar had opgegeven, snel nog twee of drie andere te bereiden, waarin geen zout was. Morgiane, die juist gereed stond het eten binnen te brengen, kon niet nalaten hare ontevredenheid over dit nieuwe bevel te uiten, en zich daarover tegen Ali Baba uit te spreken: „Wie is dan,” zeide zij, „deze eigenzinnige man, die geen zout wil eten? Uw eten zal niet lekker meer zijn, als ik 't later opdien.”

„Wordt maar niet boos, Morgiane,” antwoordde Ali Baba, „het is een rechtschapen man, doe daarom, wat ik je zeg.” Morgiane gehoorzaamde, maar met tegenzin, en de nieuwsgierigheid greep haar aan, om den man te leeren kennen, die geen zout wilde gebruiken. Toen zij het maal bereid en Abdallah de tafel gedekt had, hielp zij hem de spijzen opdragen. Terwijl zij nu Chogia Hoesein aanzag, herkende [84]zij hem terstond, ondanks zijn vermomming, als den rooverhoofdman, en bij langer, opmerkzame beschouwing zag zij, dat hij onder zijn kleeren een dolk verborgen had. „Thans verbaas ik er mij niet meer over,” zeide zij in zichzelf, „dat deze heiden met mijn heer geen zout eten wil:3 hij is zijn verbitterdste vijand en wil [85]hem vermoorden; maar ik zal zijn voornemen wel verijdelen.”

Zoodra Morgiane met Abdallah de spijzen opgediend had, gebruikte zij den tijd, dat de heeren aten, om de noodige voorbereiding te treffen tot uitvoering van een plan, dat van meer dan gewonen moed getuigde, en zij was juist daarmee klaar, toen Abdallah haar meldde, dat het tijd was de vruchten te brengen. Zoodra Abdallah de tafel afgeruimd had, diende zij de vruchten op. Daarna plaatste zij naast Ali Baba een klein tafeltje, en zette daarop wijn en drie schalen neer; toen ging zij met Abdallah heen,—als wilde zij met hem het avondmaal gaan gebruiken,—om Ali Baba niet te storen, opdat hij zich met zijn gast aangenaam onderhouden, en hem naar zijn gewoonte aansporen kon, zich den wijn te laten smaken.

Thans geloofde de valsche Chogia Hoesein, of liever de hoofdman der veertig roovers, dat het [86]gunstige oogenblik gekomen was, om Ali Baba het leven te ontnemen. „Ik wil,” zoo sprak hij tot zichzelf, „vader en zoon dronken maken, en de zoon, wien ik gaarne het leven schenk, zal mij niet beletten, zijn vader den dolk in 't hart te stooten; dan wil ik, gelijk de eerste maal, door den tuin ontvluchten, terwijl de keukenmeid en de slaaf nog aan hun avondmaal zitten, of in de keuken ingeslapen zijn.”

Morgiane echter, had het voornemen van den valschen Chogia Hoesein doorzien, en liet hem geen tijd zijn boosaardig plan uit te voeren. Inplaats van te gaan avondmalen, trok zij een bekoorlijk danscostuum aan, [87]koos er een passenden haartooi bij uit, deed een gordel van verguld zilver om, en bevestigde daaraan een dolk, welks scheede en gevest van hetzelfde metaal waren; voor haar gezicht hing zij een zeer schoon masker. Nadat zij zich aldus verkleed had, zeide zij tot Abdallah: „Abdallah, neem je tamboerijn en laat ons naar binnen gaan, om voor den gast van onzen meester, den vriend van zijn zoon, de vroolijke dansen uit te voeren, die wij menigmaal des avonds voor hem ten beste geven.” Abdallah nam de tamboerijn, ging, daarop spelend, voor Morgiane uit en trad zoo in de zaal. Achter hem kwam Morgiane, die op een hoogst ongedwongen en bevallige wijze diep boog, net als had zij de toestemming, hare kunsten te vertoonen. Daar Abdallah zag, dat Ali Baba wilde spreken, hield hij op met trommelen.

„Treed nader, Morgiane,” zeide Ali Baba. Chogia Hoesein mag oordeelen, of gij iets kunt, en ons dan zijn meening daarover zeggen.” Vervolgens zeide hij, tot Chogia Hoesein gewend, „gij moet niet gelooven, mijnheer, dat ik groote onkosten gemaakt heb, om u dit genoegen te bereiden. Ik vind het in mijn eigen huis, en gij ziet, dat het niemand anders dan een slaaf en mijn keukenmeid zijn, die mij op deze wijze opvroolijken. Ik hoop, dat het u niet mishagen zal.”

Chogia Hoesein had er niet op gerekend, dat Ali Baba op het maal nog dit vermaak zou laten [88]volgen. Hij begon nu te vreezen, dat hij de gelegenheid, welke hij meende gevonden te hebben, toch niet zou kunnen gebruiken. Doch troostte hij zich voor dit geval met de hoop, dat er zich bij den voortgezetten, vriendschappelijken omgang met vader en zoon spoedig een nieuwe zou aanbieden. Ofschoon het hem nu veel aangenamer geweest zou zijn, wanneer Ali Baba hem van dit spel verschoond had, zoo hield hij zich nochtans, als was hij hem er zeer dankbaar voor, en was tevens beleefd genoeg hem te verklaren: „Alles, wat zijn vereerden gastvriend genoegen deed, moest noodwendig ook voor hem een genoegen zijn.”

Toen Abdallah zag, dat Chogia Hoesein en Ali Baba ophielden met spreken, begon hij opnieuw op den tamboerijn te slaan en zong er tegelijk een dansliedje bij. Morgiane echter, die voor de geoefendste dansers en danseressen van het vak in vaardigheid niet onderdeed, danste op een wijze, die bij elk ander, dan juist bij 't hier aanwezige gezelschap, bewondering had moeten opwekken; de minste opmerkzaamheid schonk de valsche Chogia Hoesein wel aan haar kunst.

Nadat zij met evenveel kracht als bekoorlijkheid verschillende dansen had uitgevoerd, trok zij eindelijk haar dolk, zwaaide hem in de hand en danste een nieuwen dans, waarbij zij zichzelf overtrof. De menigvuldige figuren, die zij maakte, haar lichte bewegingen, haar koene sprongen [89]en de wonderbare wendingen en houdingen, die zij daarbij aannam, terwijl zij den dolk nu eens tot een stoot uitstrekte, dan weer hield, als boorde zij hem zich zelve in het hart, waren in hooge mate bekoorlijk om aan te zien. Eindelijk scheen zij zich buiten adem gedanst te hebben; zij rukte met de linkerhand Abdallah de tamboerijn uit de hand, en terwijl zij met de rechter den dolk vast had, hield zij de tamboerijn met de holle zijde Ali Baba voor, gelijk dansers [90]en danseressen, die een broodwinning van hun kunst maken, plegen te doen, om de vrijgevigheid hunner toeschouwers in te roepen.

Ali Baba gooide Morgiane een goudstuk op haar tamboerijn toe; hierop wendde zij zich tot Ali Baba's zoon, die het voorbeeld van zijn vader volgde. Chogia Hoesein, die haar naar zich toe zag komen, had reeds zijn geldbeurs te voorschijn gehaald, om haar eveneens een geschenk te geven, en greep er reeds in, toen Morgiane met een moed, die haar vastberadenheid alle eer aandeed, hem den dolk midden in 't hart stootte, zoodat hij levenloos achterover zonk. Ali Baba en zijn zoon stonden verslagen over deze handeling en hieven een luid geschreeuw aan.

„Ongelukkige!” riep Ali Baba, „wat heb je daar gedaan? Wil je volstrekt mij en mijn heele familie in 't verderf storten?”

„Neen, meester,” antwoordde Morgiane, „ik heb 't integendeel tot uwe redding gedaan.” Hierop maakte zij Chogia Hoesein's kleeren los, toonde Ali Baba den dolk, waarmee hij gewapend was, en zeide toen tot hem: „Zie daar, met welken koenen vijand gij te doen hadt, en zie hem eens goed in 't gezicht: gij zult gewis den valschen oliehandelaar en den hoofdman der veertig roovers herkennen. Is 't u dan niet opgevallen, dat hij geen zout met u eten wilde? Zijn er nog wel andere bewijzen noodig voor zijn verfoeilijk [93]plan? Nog eer ik hem zag, had ik reeds argwaan geput, toen gij mij zeidet, dat gij zulk een gast hadt. Ik zag toen zijn aangezicht, en nu ligt het bewijs voor u, dat mijn verdenking niet ongegrond was.”

Ali Baba voelde diep, welken dank hij Morgiane schuldig was, die hem nu voor de tweede maal het leven gered had. Hij omarmde haar en zeide tot haar: „Morgiane, ik heb je de vrijheid geschonken en beloofd, dat ik het daarbij niet zou laten, en ik spoedig nog meer voor je doen wilde. Deze tijd is thans gekomen: ik maak je hiermee tot mijn schoondochter.”

Hierop wendde hij zich tot zijn zoon en zeide tot hem: „Mijn zoon, gij zijt een goed zoon, en ik geloof, dat gij het niet onbillijk zult vinden, dat ik je Morgiane tot vrouw geef, zonder je vooraf gevraagd te hebben. Gij zijt haar even veel dank schuldig als ik zelf; want het is duidelijk, dat Chogia Hoesein alleen daarom je vriendschap gezocht heeft, om mij des te gemakkelijker van het leven te berooven; en gij behoeft er niet aan te twijfelen, dat hij, als hem dit gelukt was, ook jou aan zijn wraak had opgeofferd. Bedenk bovendien, dat gij in Morgiane, wanneer gij haar trouwt, een steun mijner familie, zoolang ik in 't leven ben, en een steun der uwe, tot aan 't einde uwer dagen bezitten zult.”

De zoon gaf niet den minsten tegenzin te [94]kennen, maar verklaarde integendeel, dat hij gaarne in dit huwelijk toestemde, niet alleen uit gehoorzaamheid jegens zijn vader, maar ook uit eigen neiging. Hierop nam men in Ali Baba's huis maatregelen, om het lijk van den rooverhoofdman naast de lijken der overige roovers te begraven, en dit geschiedde zoo geheim en zoo stil, dat het eerst na vele jaren bekend werd, toen niemand meer leefde, die bij deze merkwaardige geschiedenis persoonlijk betrokken was.

Weinige dagen nadien vierde Ali Baba de bruiloft van zijn zoon en Morgiane met groote pracht en door een schitterenden maaltijd, die met dansen, spelen en de gebruikelijke vermakelijkheden opgeluisterd werd. Ook had hij het genoegen te zien, dat zijn vrienden en buren, die hij uitgenoodigd had, en die wel is waar den waren grond voor dit huwelijk niet konden weten, maar overigens de mooie en goede eigenschappen van Morgiane kenden, hem luid prezen om zijn grootmoedigheid en goedheid.

Ali Baba was niet meer in 't roovershol teruggekeerd, sinds hij het lijk zijns broeders Casim daar gevonden, en op een van zijn drie muilezels benevens veel goud teruggebracht had, want hij vreesde, dat hij daar de roovers mocht aantreffen, en door hen overvallen zou worden. Maar zelfs na den dood van de acht en dertig roovers, den hoofdman inbegrepen, waagde hij [95]het langen tijd niet, daarheen terug te gaan, wijl hij bang was, dat de twee anderen, wier lot hem niet bekend was, nog in leven waren. Eindelijk na verloop van een jaar, toen hij zag dat niets meer tegen hem ondernomen werd, bekroop hem de nieuwsgierigheid, nogmaals een reis daarheen te ondernemen; hij nam daarbij echter de noodige voorzorgsmaatregelen voor zijn veiligheid. Hij steeg te paard, en toen hij bij de grot aankwam, beschouwde hij het als een goed voorteeken, dat hij noch sporen van paarden noch van menschen ontdekte. Hij steeg af, bond zijn paard vast, trad naar de deur en sprak de woorden: „Sesam, open je!”, die hij nog niet vergeten had. De deur opende zich; hij ging naar binnen, en uit den toestand, waarin hij alles in de grot aantrof, kon hij opmaken, dat ongeveer sedert den tijd, dat de zoogenaamde Chogia Hoesein een winkel in de stad geopend had, niemand daarin was geweest, en de heele bende der veertig roovers uitgeroeid moest zijn. Ook twijfelde hij er niet meer aan, dat hij de eenige in de wereld was, die het geheim kende, om het hol te openen, en dat de daarin verborgen schatten geheel te zijner beschikking stonden. Hij had een zak meegenomen; dezen vulde hij met zooveel goud als hij meende, dat een paard dragen kon, en keerde daarna naar de stad terug.

Ali Baba had zijn zoon eens meegenomen [96]naar het rotshol, en hem toen het geheim daarvan geopenbaard. Sedert dien tijd leefden zij en hun nakomelingen, die hun geluk met wijze matigheid genoten, in hoog aanzien en bekleedden de hoogste eereposten der stad.

[97]


1 De lezer bedenke, dat in Oostersche landen een man meer dan één vrouw mag hebben.

2 Mohammedaansch geestelijke, uitlegger van den Koran.

3 Het zout was bij de oude volken het zinnebeeld van vriendschap en trouw. Zij gebruikten het bij al hun offeranden en verbonden. De Bedoeïnen of Arabieren beschouwen het als het symbool en pand van trouw en onschendbaarheid hunner verdragen. Zij koesteren voor niets zulk een diepen eerbied als voor het brood en het zout. Hebben zij eenmaal met iemand brood en zout gegeten, dan ware het een vloekwaardige misdaad, hem uit te plunderen, of zijn goederen en waren, waarmee hij door de woestijn reist, ook maar aan te raken. Even schandelijk is elke beleediging van den persoon zelven. Een Arabier, die zich aan een dergelijke misdaad schuldig maakte, zou overal voor een laaghartigen schurk aangezien worden, ja, hij zou in eigen oogen verachtelijk zijn en zou die schande nimmer kunnen uitwisschen.

MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR WERELDBIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

PER NUMMER:

Ingenaaid 20 Ct.
Gecartonneerd 30
Ct.
,,
In linnen band 40
Ct.
,,

ABONNEMENT PER JAAR:

20 nummers, in carton f 5,20
20
nummers,
,,
in linnen
f
,,
7,50
30
nummers,
,,
in carton
f
,,
7,50
30
nummers,
,,
in linnen
f
,,
10,—

DE EERSTE NUMMERS VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK (TOT 1 JANUARI 1906).

No. 1 en 2. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door E. Bekker en A. Deken. Met portret en gravures. Inleiding en aanteekeningen van Prof. dr. L. Knappert.[98]
No.
,,
3.
Martelaren van Rusland, door Jules Michelet, vertaling van S. J. Bouberg Wilson.
No.
,,
4.
Steunpilaren der Maatschappij, door H. Ibsen, vertaling van F. Kapteyn, inleiding van L. Simons.
No.
,,
5 en 6.
Inleiding tot de Nieuwe Ned. Dichtkunst (1880–1900), door Albert Verwey, met aanhaling uit de voornaamste werken.
No.
,,
7.
Aladdin en de Wonderlamp (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 24 illustraties van Sidney H. Heath.
No.
,,
8.
De Geest van Japan, door Okakura-Yoshisaburo, met inleiding van George Meredith, uit het Engelsch door J. K. Rensburg.
No.
,,
9.
Het Gevloekte Kind (novelle), door Hon. de Balzac, vertaald en met een inleiding voorzien door C. en M. Scharten-Antink.
No.
,,
10 en 11.
Herinneringen van een Witten Olifant, door Judith Gautier, met platen van Mucha.
No.
,,
12.
Het Yellowstone Park, geysers en warme bronnen, door Prof. Hugo de Vries, met 4 fototypiën naar foto's van Prof. Hovey van New-York.
No.
,,
13.
Iwan de Onnoozele, en andere schetsen, door Graaf Leo Tolstoy, uit het Russisch vertaald door J. Brandt.
No.
,,
14 en 15.
De Waterkindertjes, van Charles Kingsley, bewerkt door M. v. Eeden-van Vloten, met 10 illustraties van G. v. d. Wall-Perné.[99]
No.
,,
16.
Ali Baba en de veertig Roovers (voor jongeren), door J. W. Gerhard, met 25 illustraties van H. Granville Fell.
No.
,,
17.
Een Kerstlied, van Charles Dickens uit het Engelsch door J. Kuylman.
No.
,,
18.
Boven de Kracht, van Bjornstjerne Björnson, vertaald door Marg. Meijboom.
No.
,,
19.
Het Mierenboek of de Opvoeding van Opvoeders, door Salzmann, met een voorrede en aanteekeningen van Dr. J. H. Gunning.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
16, 87 [Niet in bron]
16, 32 je Je
46 geblindoekt geblinddoekt
46 [Verwijderd]
53 werd daarom vertrok daarom naar
99 Dieven Roovers