Title: Holland en de oorlog
Author: Albert Verwey
Release date: May 30, 2014 [eBook #45826]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/Canadian
Libraries)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met zonder extra spatie) zijn behouden.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
STAATKUNDE LETTEREN
HANDBOEKJES
ELCK 'T BESTE
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
UITGEGEVEN DOOR DE
MAATSCHAPPIJ VOOR
GOEDE EN GOEDKOOPE
LECTUUR AMSTERDAM
KUNST WETENSCHAP
Bladz. | ||
Voorrede | VII | |
Begrippen van Nu | 1 | |
I | Oorlog. | |
II | Om de Oppermacht. | |
III | De Pruisische Geest. | |
IV | Onzijdigheid. | |
V | Vaderland en Menschheid. | |
VI | De Toekomst. | |
VII | Ons Doel. | |
Onzijdige Overwegingen I–XVII | 10 | |
In een Tijd als Deze I–XXV | 22 | |
Nederlandsche Gedachten | 37 | |
I | Het Onderscheidingsvermogen. | |
II | Onze Stelling als Nederlanders. | |
III | Hollanders en Vlamingen. | |
IV | Silhouetten. | |
V | Volkskracht en Onzijdigheid. | |
VI | De Staat en de Menschheid. | |
VII | Kleine Staten en het Nieuwe Geloof. | |
Europeesche Gedachten I–IX | 45 | |
Op de Grens van de Wereldstorm I–XX | 51 | |
Fragmenten I–X | 63 |
Acht dagen na het uitbreken van de oorlog, ben ik begonnen met het schrijven van die volzinnen en kleine opstellen, waardoor ik trachtte klaarheid te verschaffen aan mijzelf en anderen. Zij werden in de groepeering en de volgorde waarin ze ook nu verschijnen, in De Beweging uitgegeven.
De toegevoegde fragmenten zijn ontleend aan langere, eveneens in dat tijdschrift verschenen artikelen, die alle op de oorlog betrekking hebben.
Dat ik als algemeene titel Holland en de Oorlog koos, wil niet zeggen dat ik de verhouding tusschen ons land en het groote gebeuren naar alle zijden meen te hebben aangeduid, maar alleen dat tusschen die beide, als tusschen twee polen, mijn denken zich bewogen heeft. Reeds de vorm van mijn schrijven bewijst dat niets me minder mogelijk scheen dan volledigheid. Maar eenerzijds was aldoor Holland, het wegens zijn geschiedenis gewijde, het in onze harten onvergankelijke, waartoe wij behooren, en anderzijds aldoor deze oorlog, de niet loslatende worsteling van dagen en nachten, die de wereld uit haar voegen bracht, onze gemeenschap met vrienden en geestverwanten verstoorde, de grondslagen van ons bestaan met ondergang bedreigde en schudden deed. Aan deze beide indrukwekkende machten dachten wij voortdurend en gelijkelijk en naarmate de eene of de andere sterker op ons aandrong werden wij ons bewust van andere overwegingen, die nu elkaar steunden, dan elkaar bestreden.
Deze brokkelige, afwisselende vorm van schrijven heeft overigens ook een voordeel. Wat in de eene volzin, als waarheid, maar als eenzijdige waarheid wordt uitgesproken, vindt zijn aanvulling in de even eenzijdige waarheid van een andere. Niet iedere uitlating op zichzelve, maar hun geheel, in onderling verband gezien, doet de gedachten kennen die mij geleid hebben. Ik verzoek daarom ieder die van dit boekje kennis neemt zich niet te beroepen op één enkele van de beweringen die erin voorkomen, maar ze alle gezamenlijk te lezen en eerst daarna te oordeelen.
Noordwijk-aan-Zee,
Juni 1916.
ALBERT VERWEY
OORLOG
De verbazing is dezer dagen algemeen, dat er in onze tijd, in ons Europa, tusschen beschaafde staten oorlog ontstaan kon. Er zijn er zelfs, die in het uitbreken van die oorlog de logenstraffing zien van de europeesche beschaving, en haar beschamend eind. Maar oorlogvoeren, d. w. z. trachten zichzelf recht te verschaffen door de wapenen, doet, op een gegeven oogenblik, iedere persoon en iedere groep, die geen wet, beschermend of bedreigend, boven zich voelt.
Iedere persoon, iedere groep dan ook, wapent zich sterker, naarmate hij onder zwakker gehandhaafde wetten leeft, en zelden zal het oogenblik lang uitblijven, waarop hij zijn wapens in werking stelt.
Staten evenwel zijn zulke groepen. Terwijl alle personen en gemeenschappen die in een staat neven elkander leven, zich door die staat zelf de wet gesteld en gehandhaafd zien die hun de eigenrichting verbiedt en even ondoenlijk als onnoodig maakt, leven de staten zelf neven elkander zonder eenige macht boven zich die hun haar wet kan opleggen, onbeschermd, onbedreigd, en overgelaten aan de ingevingen van vrees en begeerte.
Wapening en oorlog zijn dus de onvermijdelijke gevolgen van het bestaan van staten. Zij zouden alleen niet voorkomen in het geval dat alle staten van de aarde één staat waren, en die staat sterk genoeg om al zijn deelen te beheerschen.
OM DE OPPERMACHT
De oorlog waarvan wij nu getuige zijn, hoort tot de geschiedenis van de staat Duitschland. Evenals die staat in 1870 behoefte had zijn oppermacht te land te bewijzen tegen Frankrijk, zoo heeft hij nu behoefte tevens zijn macht ter zee door Engeland erkend te zien.
Uit de voorgeschiedenis van de oorlog was daarom het belangrijkste feit Bethmann Hollweg's voorstel aan Grey, dat Engeland onzijdig zou blijven tegen belofte dat Duitschlands vloot de fransche kusten niet ontrusten zou.
Had Engeland hierin toegestemd, dan zou die vloot daarmee een eerste en belangrijke overwinning behaald hebben, en verder, onder de oogen van Engeland, haar werkzaamheden hebben voortgezet.
Opmerkelijk is het hoe de omstandigheden deze ware toestand hebben kunnen bemaskeren. Niet Duitschland maar Oostenrijk begint een oorlog, en niet met een groote mogendheid, maar met het bijkomstige Servië. Rusland zou hebben opgehouden het rijk te zijn dat het wezen wil, indien het Oostenrijk's plannen had toegelaten. Maar tegen Ruslands wapeningen kwam nu Duitschland in het geweer, en tegelijk tegen die van Frankrijk, Ruslands bondgenoot. Oorlog met Engeland scheen Duitschland niet te wenschen. Ook Engeland wenschte hem niet: de inval in België was noodig om de engelsche regeering haar taak aan te wijzen.
Toch was het al jaren lang duidelijk dat Duitschland, strevende naar een wereldmacht, en naar de hegemonie over Europa, daartoe niet alleen een leger, maar ook een vloot gevormd had, en dat deze vloot, het groote nieuwe verschijnsel in onze europeesche huishouding, een op den duur onduldbare bedreiging tegen Engeland was.
Deze strijd, die millioenen Duitschers er een met Rusland schijnt, en die ons hier, op dit oogenblik, als tegen Frankrijk gericht kan voorkomen, is inderdaad een oorlog tegen Engeland en zijn bondgenooten.
DE PRUISISCHE GEEST
Het pruisische legerbestuur, dat de beschikking over geheel Duitschland heeft, zou het niet gewaagd hebben, een strijd te beginnen, nog wel tegen Engeland in, om de hegemonie in Europa, als het zich niet buitengewoon sterk achtte. Wanneer ik nu bedenk, dat tegenover alles wat in Duitschland kunst en smaak en levensvreugde voorstelt, de pruisische geest het rechtlijnige en schoolsche, de brute kracht, het ambtelijke en het vormelijke vertegenwoordigt, dan kan ik mij over de driestheid waarmee die geest zich ook buiten de duitsche grenzen zou willen breed maken, geenszins verheugen.
Kwam Pruisen werkelijk tot de oppermacht, dan zou het—ook indien het Nederland goedgunstiglijk niet inlijfde noch het dwong tot een nadere vereeniging met Duitschland—zich hier toch als meester doen gelden, en niet in vrije wedijver, maar door onmiddellijke drukking trachten zijn geest en instellingen hier te doen doordringen. Wij zouden tegenover Duitschland in de verhouding raken waarin Finland tot Rusland staat.
Want of Duitschland uit vrees voor Frankrijk of uit zuivere aanmatiging gehandeld heeft, toen het België binnenviel, die daad zelf komt volmaakt overeen met die van Rusland tegenover Finland. Ze is tirannie, voorafgegaan door woordbreuk.
Het lijkt mij daarom onweersprekelijk dat wij niet mogen wenschen dat Duitschland sterker blijkt dan zijn vijanden. Wij moeten hopen dat onze ligging tusschen drie gelijkelijk-machtige mogendheden gehandhaafd blijft.
ONZIJDIGHEID
Een bekend partijleider schreef onlangs dat wanneer wij vallen bij de verdediging van onze onzijdigheid, wij voor „den vrede” sterven. Dit is natuurlijk een drogreden. Als wij onze onzijdigheid verdedigen tegen een indringer, dan strijden wij voor het recht heer in ons eigen huis te zijn. Wie temidden van oorlog-voerenden de onzijdigheid afkondigt, leeft dan ook niet in vrede, maar in de afwachting na een oorlogsverklaring. Hij heeft de oorlog verklaard aan ieder die bij hem wil binnendringen. Of hij uit de bereidheid tot de oorlog zal overgaan tot de werkelijke daad, hangt verder niet van hem af, maar van anderen. Wie komt zal hem gereed vinden.
Onder sommige omstandigheden evenwel is de onzijdigheid een onmiddellijke oorlogsdaad. Het onzijdige land beschermt door zijn grenzen een ander land, het belet vrienden elkaar te hulp te komen, en vijanden elkaar te bestoken, het kan door doorvoer en uitvoer van levens- en oorlogs-behoeften de eene strijder gerieven en de andere afbreuk doen.
Dit karakter van oorlogsdaad te zijn, kan te allen tijde een buur uitlokken de onzijdigheid te schenden, om van de voordeelen die het gesloten land aanbiedt, partij te trekken.
Het volk, wiens regeering besloten heeft, dat het onzijdig zal zijn, behoeft daarom niet minder, maar eer meer vastberadenheid dan een volk dat onmiddellijk oorlogvoert. Het moet geen oogenblik toegeven aan de gedachte, dat het door wie maar wil in een oorlog „gesleept” kan worden. Het moet integendeel leven in het besef, dat het, door zijn houding zelf, vrijwillig aan de oorlog deelneemt. Het moet vrijwillig vastbesloten zijn heer en meester te blijven in eigen land en op eigen grenzen. Het moet die grenzen, zoo noodig, kunnen verdedigen zonder de overprikkelde vaderlandsliefde die in haat tegen één bizondere vijand wordt omgezet, maar met die onomkoopbare liefde voor het eigene, die al het vreemde, als het wil indringen, weert.
De pruisische geest is ons hier ondenkbaar, maar niet minder de fransche of de engelsche. Pruisen heeft de onzijdigheid van België geschonden; maar Engeland heeft de Boeren-republieken verwoest, en Frankrijk heeft ons eertijds ingelijfd. Geen enkel van deze groote staten is voor ons betrouwbaar. Als vriend zijn zij, stuk voor stuk, ons misschien nog gevaarlijker dan als vijand. Maar als wij tusschen of tegenover hen onze houding bepaald hebben, dan vergt het handhaven van die houding, zoolang wij zelf haar gewenscht achten, in elk geval eerbied af.
VADERLAND EN MENSCHHEID
De gedachte waar alle socialistische denkers van uitgaan, is deze: dat de menschheid bezig is één te worden. Oorlog past daarom niet in hun beschouwingen. Hij is de heftigste uiting van de drang naar verbizondering, die het tegenovergestelde is van de eenheidsdrang. Zij die zich geheel vervuld voelen van die eenheidsdrang en het als vanzelfsprekend erkennen, dat de verschillende naties één menschheid vormen, zij zullen nooit kunnen goedkeuren dat hun eigen land zich in de allerergste mate, d. w. z. als vijandig en oorlogend, afscheidt van een naburig land. Als nochtans de drang naar verbizondering zich doorzet, en hun land, gedwongen door binnenlandsche of door buitenlandsche machten, tot de oorlog overgaat, dan staan zij een oogenblik radeloos, want hun heele vroegere overtuiging verbiedt hun eraan deel te nemen. Daarna evenwel wenden zij zich in gedachten om, en némen er aan deel. Zij kunnen namelijk niet ontkomen aan het feit dat zij leden van een natie zijn en de lotgevallen van die natie deelen moeten. Zij hebben altijd geleefd in een wereld zonder naties, in een menschheidwereld. Maar die was niet de werkelijke. De werkelijke was eene, die naar het menschheid-worden wel streeft, maar tevens, en met even groote kracht, naar het vasthouden en vormen van verscheidenheid. De wereld beweegt dus door tweeërlei werking, door een dubbeldrift; en niet zóó alsof de eene helft van de menschen het vaderland en de andere helft de menschheid zou liefhebben, neen, beiden hebben èn het vaderland èn de menschheid lief, alleen maar ieder in andere maat en evenredigheid. Zij die zeggen dat zij de menschheid liefhebben en niet het vaderland, komen toch, al is het dan eerst bij het uitbreken van een oorlog, tot het inzicht, dat zij ook in hun gevoel, zich van het vaderland niet kunnen scheiden, zoomin als zij hun lichaam en hun leven ervan gescheiden hebben. Zij oorlogen dus nu, niet alleen als gedwongen, maar uiting gevend aan een gevoel dat zij nu eerst in zich ontdekt hebben, een gevoel van gemeenschap met het naaste en het eigene, een wezenlijke volksgemeenschap. Zij die levenslang tegen de oorlog gepredikt hebben, trekken dan zingend mee op, roepen juichend de machthebbers toe die zij vroeger minachtten en hoonden, keuren alle maatregelen goed die genomen worden door een regeering waarvoor ze eerst enkel achterdocht of afkeer voelden en verheffen zelfs niet hun stem als de oorlogstoestand hun aanvoerders drijft tot misdaden tegen het volkenrecht. Toch is het volkenrecht de eerste zwakke schets van een menschheids-recht en moest dus allereerst beschermd worden door hen die de menschheid meer dan het vaderland zeggen lief te hebben. Zij voeren oorlog, en—ik herhaal het—niet als in den strijd gejaagd, maar gehoorzaam aan een stem in hun hart die ze vroeger niet gehoord hadden. Zij hebben altijd gemeend één te zijn, zooals zij droomden dat de menschheid één is. Nu zij zien dat de wereld haar gesplitstheid tot de dood toe doordrijft, ontdekken ze hun eigen dubbelheid. Ernstige oogenblikken leeren ernstige waarheden. En alleen in oogenblikken als de tegenwoordige konden de geloovers aan hun eigen eenheid—de veroordeelaars van het Andere—tot het inzicht komen dat zij zelf tweezijdig zijn en dat het Andere ook leeft in hen.
DE TOEKOMST
Ik heb de hoop hooren uitspreken dat, wanneer deze oorlog geleden is, ieder een afschuw zal hebben van oorlog.
Zonder twijfel zal ieder dat.
Iets anders is het, wanneer men gelooft dat de herinnering aan het leed van nu lang duren, en zelfs de nu levende geslachten overleven zal. Niets toch slijt sneller als indrukken.
Maar wanneer men bovendien zich aan de verwachting overgeeft dat die herinnering toekomstige geslachten van het oorlogvoeren weerhouden zal, dan, meen ik, troost men zich met een waan.
Indien het waar is dat oorlogen het onvermijdelijk gevolg zijn van het groeien van staten, dan zal de tegenzin van de bevolkingen—geheel of in meerderheid—zeker de regeeringen bedachtzamer maken, maar hij zal niet kunnen verhinderen dat op een gegeven oogenblik regeeringen èn volken tot den oorlog overgaan.
Er wordt vaak gezegd dat het de regeeringen zijn die de oorlogen maken, of—door middel van de regeeringen—sommige groepen van de bevolking; en waar deze ten slotte het heele staatswezen het sterkst beinvloeden, spreekt het vanzelf dat zij ook meer dan anderen aansprakelijk zijn voor de oorlogvoering. Maar zij zijn dat als staats-organen en niet als personen of bevolkingsgroepen.
Wat zeggen wil, dat, wanneer andere groepen, zij die altijd de vrede hebben voorgestaan, aan het bewind komen, zij evenmin als hun voorgangers zullen ontsnappen aan de oorlogsnoodzakelijkheid, waartoe de staat zelf, alleen al door zijn bestaan, hen dwingen zal.
Die dwingende macht is zoo groot, dat zij zelfs de minst oorlogzuchtigen—wij hebben het zooeven beleefd—van de oorlogsnoodzakelijkheid te doordringen weet. Hoe sterk moet zij dan wel werken op hen voor wie de instandhouding van de staat boven alles gaat.
Het is daarom dwaasheid te zeggen: wij, vredesvrienden, waren nu nog niet sterk genoeg om de oorlog te verhinderen. Hoe sterker gij wordt, hoe meer ge u als staats-organen erkennen moet; en als staatsorganen zult gij de oorlog onvermijdelijk achten zoodra een andere staat het bestaan van de uwe belaagt.
ONS DOEL
Ons doel moet zijn dat alle staten van de aarde in één bond worden opgelost, en die bond krachtig genoeg om alle volken zijn vrede op te leggen. Een droombeeld? Maar tenminste een beeld. En een dat niet de innerlijke tegenspraak in zich draagt van met elkaar vredehoudende staten. Het eigenste beeld bovendien, waarvan alle socialisten, droomers en denkers, zijn uitgegaan. Ook Marx, bij de ontwikkeling van zijn ekonomische denkbeelden, heeft als achtergrond de geheele aarde door één menschelijke maatschappij bebouwd gezien, en naar háár maatschappelijk-nuttige arbeid de waarde bepaald van alle gebruiksdingen. Maar dit socialisme, het is duidelijk, is heel iets anders dan het streven naar vrede tusschen Staten. Het is een streven naar oplossing van Staten, naar een ontplooiïng van alle verscheidenheid in de eenheid van een krachtige Maatschappij.
12–16 Augustus 1914.
De menschen begeeren meer iets te beleven dan in vrede te leven.
Als een wereld-oorlog mogelijk is, waarom dan niet een wereld-bond?
Er is iets ademloos in de afwachting tijdens groote slagen. Europa luistert. En terwijl men—dwaselijk—zich betrapt op de lust het oor te spannen of het niet hier misschien het gedreun kan opvangen van het kanongebulder dat op de grenzen van Frankrijk gaande is, en de oogen uitzet om van de hollandsche duinen een vloot op de belgische kust te zien, voelt men zich in de algemeene sprakeloosheid opgenomen en weet dat men langer noch denken noch zich uiten kan.
Wat een dwaze opvatting van onzijdigheid, deze: dat men alle strijders gelijkelijk het beste wenscht. Juist alsof men zelf niet bestaat, zelf niets te vreezen heeft, en of de overwinning van de een niet schadelijker voor ons zijn zou dan die van de ander.
Als het recht een godin is, dan zijn de volken zeer bij haar in achterstand.
De joodsche profeten hebben gelijk gehad. Het stoffelijk welvaren is niets in vergelijking met het geestelijk. Wat zou, tegenover de werking van de Bijbel, het eeuwenlang bestaan van een welvarend Palestina beduid hebben!
Het is een opmerkelijk verschijnsel dat de Duitschers, het sterkste volk met de wapenen, zoo weinig gerust in hun geweten zijn. Herhaaldelijk blijkt het dat de vraag hen bezighoudt wat de kleine onzijdige volken van hen denken. Herhaaldelijk geven zij te kennen dat zij een verdedigingsoorlog voeren, dat de Belgen hun ondergang zelf gewild hebben, dat zelfs de verwoesting van Leuven hún niet als schuld mag worden aangerekend. Zoo is het in manifesten en ambtelijke berichten, zoo in telegrammen en artikelen van dagbladen. Ook wie vrienden in Duitschland hebben, weten het. Iedere brief die zij ontvangen, is een verdediging. Een ruimdenkende duitsche vrouw schreef mij in volle onschuld: waarom heeft België dan ook niet, zooals Luxemburg, ons rustig doorgelaten?
De duitsche rijks-kanselier wist het beter. Onze inval in België—zei hij—is een schending van het volkenrecht.
Is het misschien toch een teeken dat het rechtsgevoel in Europa is vooruitgegaan: het besef dat schending van het volkenrecht door een groote sterke natie een zonde is tegen de heilige geest van de menschelijke gemeenschap, en een misdrijf dat niet vergeven wordt?
Versteld heb ik gestaan over de macht die in tijd van oorlog een regeering uitoefent over de gemoederen. Menschen die levenslang de gemeenschap van kunst en geest boven iedere andere gesteld hebben, en in hun eigen land bizonder het Pruisdom haatten en minachtten, zijn in de oorlogsopwinding onmiddellijk dupen geworden van de ambtelijke voorstelling. Zij gelooven alle goeds dat hun regeering van zichzelf meedeelt, en alle kwaads dat zij toeschrijft aan haar vijanden. Hun brieven lezen als artikelen uit de Kreuzzeitung.
De duitsche legers treden tegen belgische vrijschutters op als waren deze moordenaars. Zij vergeten dat zijzelf, als door hun inval schenders van het volkenrecht, niet langer geregelde troepen zijn.
Het is in deze dagen de plicht van de onzijdigen dat zij het geweten zijn van de wereld. In het bizonder de inwoners van de kleinere onzijdige staten, past het, onbelemmerd door voorkeur of afkeer, te zeggen wat hun het rechte schijnt. Zonder twijfel zijn ook zij partij, in zooverre als de eene overheerscher hun schadelijker kan zijn dan de andere, maar die overweging, hoewel stemming gevend aan hun lijdelijkheid, zal de helderheid niet vertroebelen van een inzicht, dat door de dadelijkheid van een oorlog licht onzuiver wordt. Zij kunnen aannemen, en moeten er zorg voor dragen, dat de oorlogsroes die hun naburen aansteekt, hún geest met vrede laat. Die rust van hun geest te bewaren, is hun niet alleen geboden in hun persoonlijk belang, opdat zij de verstoring van hun onzijdigheid niet mogelijk te wijten hebben aan eigen onverstand, maar ook in het belang van de strijdenden. Dat deze hun door hartstocht mismaakt gelaat bij tijd en wijle kunnen zien in de heldere spiegel van hun buren, is voor hen en voor allen een voordeel. Bovendien is het voor de heele menschheid van onschatbare waarde, dat in verwarrende en tot ontaarding neigende tijden, ergens ter wereld zulk een klare rustige spiegel bestaat. Niet de strijd toch, maar de aan allen gemeene menschelijkheid is het bezit waarop we, na slechting van alle veeten, de hoogste prijs stellen. Die menschelijkheid vlucht in tijd van oorlog naar de onzijdigen. Als het belang van personen en groepen haar rondom vervangen heeft, ligt zij rustig en wacht tot ieder weer naar haar zal luisteren. Maar elk oogenblik ook, als zij meent dat zwijgen schande zijn zou, heft ze haar stem op en zegt wat ze de waarheid acht. Wee hun, die dan niet naar haar luisteren, die in de koorts van hun eigenbelang eigen ijlwoorden voor waarheid, eigen droombeelden voor werkelijkheid aanzien, en ze zelfs anderen willen opdringen. Erger dan kinderen die in hun koortsvizioenen het geneesmiddel weigeren, zijn zij als aangestokenen door een besmettelijke ziekte, die gevaar opleveren voor hun omgeving.
Er is nog een reden, waarom het getuigen voor waarheid en menschelijkheid in oorlogstijd zoo bizonder het deel moet zijn van de onzijdigen. Het recht van menschelijkheid dat door oorlogvoerenden niet alleen weersproken, maar licht gebroken wordt, is, voor zoover het geformuleerd werd, gebonden aan de naam van volkenrecht. Wat nu is volkenrecht voor machtige staten in tijd van oorlog? De duitsche kanselier heeft het naïefweg uitgesproken: „een vodje papier”, dat verscheurd wordt als men er genoeg van heeft. Maar wat is het voor de kleinere en minder machtige? De grondslag van hun bestaan temidden van de grootere. Het vodje papier waarbij Duitschland met de andere mogendheden de onzijdigheid van België waarborgde, was de grondslag van een veilig en arbeidzaam België. Wel mag het dus aan de kleinere staten zijn toevertrouwd het volkenrecht hoog te houden. Allereerst alweer in hun eigen belang; maar daarna ten behoeve van alle anderen. Want men mag nog zooveel zeggen dat macht recht maakt, dat macht recht verscheurt zagen we vaker, en niet ondienstig is het dus dat de onmacht het recht tenminste met haar stem verdedigt. Indien immers, wat de leiders van staten soms zeggen te meenen, het recht een zaak van beteekenis is.
Is het recht een zaak van beteekenis?
Indien de Macht ja zegt, dan zal zij het goedkeuren dat haar vergrijpen tegen het recht worden aangewezen. Zegt zij neen, dan is het duidelijk dat de taak het recht te verdedigen vanzelf aan de Onmacht behoort toe te vallen.
Engeland heeft de kunst verstaan zich als verdediger van België de fraaiste houding te geven. Nog eenmaal beroemt het er zich op, de kampioen te zijn voor de vrijheid en het publieke recht van Europa. In de rede die Asquith op 27 Augustus in het Lagerhuis gehouden heeft, klinkt de toon die herinnert aan de beste overleveringen van Groot-Brittanje.
Naar alle zijden ziende moeten wij nochtans bedenken dat onmiddellijk na de Boeren-oorlog de engelsche staatslieden aan het werk zijn gegaan om te keeren wat zij het duitsche gevaar achtten. De uitbreiding van de vloot en de verstandhouding met Frankrijk en Rusland waren maatregelen, zoo niet van bedreiging, dan toch van voorzorg tegen Duitschland. Het bondgenootschap met Japan mogelijk eveneens.
Zoo is het dus in de hoogste mate waarschijnlijk dat, toen de oorlog uitbrak, hij evenzeer een voortzetting was van engelsche maatregelen tegen Duitschland, als van duitsche die tegen Engeland gericht waren. Duitschland dreef de noodzakelijkheid van zijn groei, Engeland die van zijn voortbestaan.
Toch moet men niet daaruit afleiden dat Engelands leus: voor de vrijheid en het publieke recht van Europa, een fraze is. Iedere strijdende partij zegt door haar leus niet wat ze is, maar waarvoor ze wil worden aangezien. Ieder volk geeft in zijn leuzen uitdrukking aan wat het voelt dat zijn rol als volk moet zijn, wat het in zijn beste oogenblikken heeft verwerkelijkt en wat het bewonderenswaardig vindt. Als de Pruisen zeggen dat zij het europeesche bolwerk vormen tegen de russische barbaren, dan drukken zij daarmee uit wat zij moesten zijn, wat zij vroeger waren en wat door een deel van hun bevolking nog als noodig en werkelijk wordt gevoeld. Te goeder trouw kunnen dus velen onder hen de leus: tegen de Barbaren! aanheffen, al heeft hun regeering het die barbaren sinds lang niet benauwd gemaakt. Het is ook niet vreemd als hun regeering die leus, als een nationale, overneemt, al voert zij zelf eigenlijk meer dan tegen de Russen tegen Belgen en Franschen oorlog. Haar legers kunnen dan in Leuven en elders zelf de Barbaren zijn, en het eigenlijke doel van hun aanval niet het barbaarsche Rusland, maar het hoog-beschaafde Groot-Brittanje, zonder dat men hun daarom het recht mag ontzeggen van eigen leuzen gebruik te maken, en voor bestrijders van de Barbaren door te gaan.—Zoo is het ook met Engeland, dat inderdaad, als verdediger van België zijn traditioneele taak als handhaver van de vrijheid en het publieke recht op zich genomen heeft, maar nochtans als in bondgenootschap met Rusland strijdende, de vrijheid van Finland en het publieke recht van oostelijk Europa schadelijk is.—
Er volgt uit deze tegenstrijdigheden niet dat leuzen leugens zijn: zij drukken integendeel de ware roeping van de volken uit. Door ze aan te heffen zeggen die volken dat zij heel goed weten wat zij doen moesten. Zij kunnen het slechts niet. Engeland weet heel wel dat het Finland moest helpen en Rusland tegenstaan. Het heeft dit echter niet gekund. Zoo weet ook Duitschland voortreffelijk dat Pruisen zijn ware opgaaf vervullen zou, indien het Europa's bolwerk tegen Rusland was. Maar Duitschland heeft zich sinds lang met Rusland op goede voet bevonden, en kweekte een andere eerzucht. Niet naar het Oosten, maar inderdaad naar het Westen gingen alle duitsche begeerten en bedoelingen. Een drang die zijn oorsprong had, juist in Pruisen, dat daardoor allereerst zijn historische taak miskende, en die van Pruisen uit het heele al te welvarende, al te zeer op grooter stoffelijke winst beluste Duitschland doordrong.
Ons die de Boerenoorlog beleefd hebben, moet het als een hoogtepunt van lugubere belachelijkheid voorkomen, dat Engeland zich als verdediger opwerpt van de onafhankelijkheid van kleine staten. Ons die weten hoe Duitschland gedurende ons heele leven geweest is: de ootmoedige dienares van een Pruisen, dat het spoor van zijn eigen geschiedenis bijster is, terwijl wij voor onze oogen zien hoe voor de maatregelen van zijn legerbestuur geen Leuven heilig was, ons moet het wel als deerniswaarde verblinding aandoen dat dit volk zich beschouwt als strijd te voeren tegen het Barbarisme. Maar toch zullen wij, als, over en weer, de bekende leuzen worden aangeheven, niet antwoorden met hoongelach. Wij zullen ze integendeel voor heiliger ernst houden dan als welke de strijders van nu ze aanhieven; wij zullen zeggen tot de eenen: goed, beschouw gij u als de verdediger van de kleine staten en zorg dat ge na de oorlog ook Finland vrijmaakt, en gij, ga terug, strijd tegen het Barbaren-dom en boet de misdaden die ge in westelijk Europa bedreven hebt.
Dit is iets anders dan de droom van Stefan George: een heilige jongelingschap die het godsrijk zou vestigen op de aan eigen zonden ondergegane wereld. Of is dit de ondergang? Of is dit de hernieuwde heerschappij, voor wie weet hoeveel jaren, van de machten die George bestreden heeft?
Met Jezus' zeggen: gaat en verkondigt het Evangelie aan alle kreaturen, is de onderscheiding van de Staten opgehouden. De staten hadden vroeger hun eigen god. Voortaan was er één god die in alle landen aanbeden werd. Als daarna de volken van hun god spraken—zoo wij in de vorige eeuw van Neêrlands God, zoo de Duitschers nog nu van de God der Duitschers en de oude Frans Jozef van zijn bizondere huis-god—dan waren en zijn dit stoffige retorische figuren die, alleen tijdelijk, uit de vaderlandsche musea gehaald worden in de gerechtvaardigde hoop dat ze indruk zullen maken op de menigte. Zij die ze tevoorschijnbrengen weten wel dat er geen bizondere goden meer zijn, dat er maar één god is die alle staten gemeen hebben, waaruit ze leven en waarin landslieden van alle talen met elkander verkeeren. In ieders hart staat het geschreven dat, wanneer zij oorlogen, zij tegen hun eigen geloof handelen. Zij gelooven aan de God van de Menschheid, niet aan de goden van hun bizondere staten. Van tweeën een dus, zij moeten toegeven dat zij, door te oorlogen, tegen hun god, die de god van alle menschen is, handelen, òf zij moeten zich, tijdelijk, wijsmaken dat hun god de god is van hun bizondere staat. Het is duidelijk dat dit wijsmaken alleen mogelijk is in een kortstondige roes van opwinding en zelfbedrog. Met andere woorden: oorlog een gewijd werk achten, kan alleen de verblinde of de bedrogene. Wie waarlijk de oogen van zijn geest wijd open houdt, moet inzien dat oorlog in onze dagen een onheilig bedrijf is, waaraan hij niet ontkomen kan, maar dat hij in zijn hart vervloekt.
Uit alle volken staan op dit oogenblik belijders van een zelfde goddelijkheid tegenover elkander. Zij kunnen dat niet doen in de wijding van hun geloof: zij kunnen het enkel omdat zij onder de ban geraakten van een geloof dat niet meer het hunne is. Hun aanvoerders zijn de wijding-loozen, die zij levenslang bestreden en veroordeelden. Of de achterlijken die nog altijd in het geloof leven aan lokale godheden. Deze, de machtigen van het gepeupel, hebben macht gekregen, ook over de edelen. In een roes en een waanzin bevangen offeren zich ook die besten aan de afgod Staat.
Wat in Duitschland dichters en fijnere geesten verbindt met de militaire kaste is het machts-instinkt. Omdat die kaste de stoffelijke wereld wil doen heerschen over de geestelijke, haatten en bestreden zij haar, maar zonder zich te kunnen losmaken van het besef dat ze de tastbare belichaming is van de Macht, die ook van hun geestelijke wereld de inhoud uitmaakt. Hun ideaal is Nietzsche's Machtwil en nu zij die in werking zien, nabij en vaderlandsch en gericht tegen vreemden, valt hun denk-gemeenschap met hun volksverwantschap samen, en voelen zij zich met hun wederpartijders in de uitbarstingen van de machtsdrift opgenomen. Maar omdat niet door hen, doch alleen door de strijdbare kaste de macht inderdaad wordt verwerkelijkt, en deze alle onbewuste krachten van het volk aan zich onderwerpt en met zich sleurt, zijn zij niet zelf de—geestelijke—kracht die zij wilden wezen, maar ondergeschikt geworden aan de stoffelijke die zij bestreden. Zonder het vooralsnog te begrijpen hebben zij de ervaring opgedaan dat de Macht—ondanks Nietzsche—geen geestelijk doel kan zijn. Zij hebben een nederlaag geleden en zullen moeten terugkeeren en zich duidelijk maken dat de Machtwil onvermijdelijk voert tot heerschappij van het stoffelijke over het geestelijke. De Macht als het uiteraard onbevredigde kan niet het doel zijn van een geest die zich boven de tijdelijke betrekkingen verheffen wil,—tenzij hij onder Macht Eeuwigheid verstaat. Zoo begrepen, maar ook zóo alleen, is ze werkelijk het doel van groote dichters en denkers, en de kans is gering dat deze hun godheid zouden zien in het wapengeweld.
Een gedachte die eenmaal klaar is, vorm is, kan nooit worden verzwegen. Zij is een levend wezen dat aan het licht dringt, dat gekend wil worden, dat van hem die haar kent en verzwijgt, de aandacht onverbiddelijk bezig houdt, hem belet te denken aan iets anders, hem noodzaakt—zoo hij haar dan niet mag uitspreken—van en over haar te spreken, zooals men het van beminde, bewonderde, door anderen niet gekende vrienden doet. Van en over haar wordt gesproken, zoodat er om haar faam als om die van een onbekende godheid een sfeer ontstaat van geheimzinnigheid en begeerte. Het is alsof de menschen haar zien, maar door een sluier, en nu verlangen dat die sluier ijler wordt en scheuren zal. Tot eindelijk, en dan juist op het oogenblik dat ieder haar kennen wil, zij tóch gezegd wordt, en nu met meer kracht en meer innigheid naarmate ze langer verzwegen werd.
Ik herinner mij de dag van de mobilisatie: het gevoel dat er maar één noodzaak was: naar de grens te gaan; het innerlijk besef afgesloten te hebben met het leven, nu niets meer te zijn dan alle anderen, niets bizonders meer, maar alleen de dienst te doen waartoe men met het heele volk geroepen was. Het was een toestand van groote rust en van ontheven zijn aan het leven, die een daglang duurde. De volgende dag merkte ik dat hij verdwenen was: ik kon hem niet terugroepen. Als ik eraan dacht, deden zich allerlei onmogelijkheden op. Ik zou niet bestand zijn tegen sommige inspanningen en ontberingen, maar bovenal, ik ben een onverbeterlijke droomer: er zou heel veel kans zijn dat ik om het zoeken naar een versregel vergat dat de veiligheid van mijn kameraden afhing van mijn nauwlettendheid. Ik begon toen te meenen dat ik als vaderlander het goed bedoel maar heel weinig bruikbaar ben.
Ben ik niet bruikbaar? Ik kan niets anders als denken en dichten. Ik moet erbij zeggen dat ik ook niet denken kan over een opgegeven onderwerp. Mijn denken is grillig, onberekenbaar. Het kan tot niets bepaalds dienen: het is enkel een goed soort denken en heeft dus waarde, alleen in zoover het denken op zichzelf waarde heeft. Ook mijn dichten is niet van de soort die menschen van de daad nuttig achten. Het heeft geen ander doel dan gedicht te zijn. Geen middel om de menschen aantedrijven, te bezielen, van hen gedaan te krijgen dat zij dit of dat uitvoeren. Geen middel tot iets anders, maar alleen zijn eigen doel. Het goede gedicht werkt niet naar één, maar naar alle richtingen. Het is een knooppunt van leven, waaraan men niet een éénzijdige werking kan voorschrijven, maar dat men overlaat tot iedere werking waartoe goden en menschen het willen in staat stellen. Het is ook zoozeer ons maaksel niet. Denken en dichten,—ze maken zich ondanks ons, en ik geloof dat het ons kwalijk vergaan zou, als wij met onze voorbedachtelijke werkzaamheid hun in de weg kwamen.
16 Aug.–9 Sept. '14.
Geweldige beroeringen: omwenteling, oorlog, zijn alleen dan heilzaam, als er een groot man aanwezig is die van de gewijzigde omstandigheden het ware gebruik weet te maken, 'tzij zooals Bismarck om een staat te gronden of als Napoleon om de wetgeving te veranderen.
Zij die zich nooit aan iets groots hebben gegeven, kunnen zich in een tijd van oorlog verheven voelen door de eenheid met hun volk, en door de mogelijkheid zich te offeren voor het vaderland. Wie, in een niet minder aanzienlijke gemeenschap opgenomen, zich sinds lang aan andere idealen offerden, blijven dan schijnbaar onaangetast.
In een tijd als deze—zoo heet het—verliezen poëzie en kunst hun beteekenis. Het omgekeerde is waar. Eerst onder de nood van de omstandigheden beseffen de meesten iets van de ernst waarmee dichters en kunstenaars hun leven voeren en uitspreken. Zij vonden vroeger alles moeielijk: nu de tijd hen gespannen heeft zijn zij in staat de spanningen van het kunstwerk meeteleven en ervaren zij het gedicht als ook voor hen geschreven.
Zoolang groote gebeurtenissen ons van ons werk afleiden, voelen we ze enkel als schadelijk; maar zoodra we eraan deelnemen of door tegenwerking tot nieuwe krachtsontwikkeling worden aangezet, begrijpen we waar ze goed voor zijn.
Ik heb een paar boeken gelezen van de zweedsche schrijver Verner von Heidenstam, eerst zijn Heliga Birgittas Pilgrimsfärd, daarna zijn Karolinerna. Hij is een hoogst belangwekkend kunstenaar. Zijn stijl is gedrongen en kleurig, zijn verbeelding rijk en afwisselend, bijna bont, maar toch voldoende getemperd en daardoor geadeld, zijn gedachte.... Zijn gedachte schijnt mij in beide boeken dezelfde. Zij betreft het karakter van de Held. De heilige Brigitta zoowel als Karel XII ziet hij als helden, d. w. z. als wezens geboren met een noodlottige aandrift, waaraan zij zichzelf en hun omgeving ten offer brengen. Hun macht over de menschen schrijft hij daaraan toe dat zij met elementair geweld handelen, dus als natuurkrachten, persoonlijk belangeloos. Vandaar dat zelfs zij die door hen gedood worden hun dankbaar zijn: zij brachten in het leven van die anderen datgene waaraan ze behoefte hadden en wat ze in zichzelf niet vonden: het volstrekte, het onvoorwaardelijke, en daarmee het ondanks en boven alles liefde en aanbidding waardige, dat moet gehoorzaamd worden. Een tweede gedachte is dan dat zelfs dit volstrekte een betrekkelijke zijde heeft. De held moet namelijk verschijnen in een vorm die zijn tijdgenooten kunnen bewonderen. Brigitta, de heilige, kon niet bemind zijn in de achttiende eeuw, Karel XII, de avonturier, niet in de veertiende. Daaruit volgt dat de Held, die Natuur schijnt uittedrukken, tevens de uitdrukking van zijn Tijd moet zijn en dat het Volk, in hem bewonderende en ondergaande wat het zelf niet is, dit juist blijkt te doen omdat het in hem de verschijning en tenslotte de verheerlijking van eigen diepste wezen ziet.
Een zeldzaam voorbeeld van vóór alles schrijver te zijn, levert gedurende de oorlogsmaanden Stijn Streuvels. Zijn Dagboek ademt de milde rust van een man die aan opmerking en overpeinzing in een breed en harmonisch landschap gewend is. In het begin wil hij zooveel mogelijk alles zien en bijwonen, met de uitgesproken bedoeling ondervinding optedoen en voorraad voor toekomstige onderwerpen. Hij tracht zelfs aan het front te komen en kan niet weerstaan aan de verzoeking het leder aan de broek van een duitsch krijgsgevangene tusschen duim en vinger te nemen. Maar innerlijk behoudt hij tegenover zichzelf en tegenover de gebeurtenissen zijn kalmte van waarnemer en verhaler. Te Kortrijk zijnde merkt hij op dat daar voor het eerst het nationaal gevoel bij het volk wakker wordt. Hij wordt er niet door meegesleept, ook blijkt niet van vertrouwen in leger, overheden, bevolking. Wel het tegendeel. Over het algemeen is zijn houding sceptisch. Van heldenmoed, vrees en oorlogsmaatregelen om hem heen ziet hij al de belachelijke kanten. Met dat al is hij standvastig en rustig, houdt bij anderen de moed erin, beweegt zijn vrienden hun huis niet in den steek te laten, de omstandigheden kalm af te wachten. Als dan de Duitschers in zijn dorp komen, voelt hij voor het eerst verontwaardiging en wrok bij de gedachte dat de vaderlandsche bodem overweldigd is. Ook dan evenwel stijgt dat gevoel niet tot haat. Als hij die eigen avond, alleen loopend op de straatweg, de eenig overgeblevene van de 's morgens doorgetrokken Uhlanen tegenkomt: op een hinkend paard een tengere jongen van negentien jaar die stilhoudt en schreiend „Kameraden all todt,” zegt: dan zou hij persoonlijk geneigd zijn de jongen een bed aantebieden, en troost hem met de verzekering dat niemand hem kwaad zal doen. Even menschelijk verhoudt hij zich tegenover het verhaal dat een vriend hem anderdaags doen kwam van hoe die Uhlanen te Kortrijk door fransche dragonders verslagen waren; het wekte zijn uitbundige lachlust op. Stijn Streuvels' gevoelens waren bij het uitbreken van den oorlog in de hoogste mate tegenstrijdig. Hij hield eigenlijk van de Duitschers en niet van de Franschen, voelde zich een Vlaming en niets anders, was hartstochtelijk verknocht alleen aan zijn streek en zijn huis en wat bij zijn vast gegrond beschouwend en voortbrengend leven behoorde. Zijn land zag hij misschien het meest verwant met het onze, waarin hem ook het heden en de toekomst van zijn werk het zekerst gewaarborgd scheen. De oorlog maakte plotseling het bestand van heel dit innerlijk en uiterlijk leven, van heden en toekomst, wankelend. In het tumult van deze weerstrijdigheid trachtte Streuvels zijn waarnemen en denken rein te houden. Niet in staat zich geestdriftig te scharen bij eenige wijdere gemeenschap, hield hij vast aan zijn huis, zijn omgeving, zijn naastbijliggende plichten, en vond bij het onbevangen tegemoet treden van menschen en omstandigheden voortdurend gelegenheid de menschelijkheid te zien uitkomen bij zichzelf en anderen. Het zou moeilijk vallen onder een ander volk dan bij de zoo weinig tot natie vergroeide Belgen een dergelijke persoonlijkheid aan te treffen. Zeldzamer nog zulk iemand te vinden die bovendien schrijver is en onder alle omstandigheden niet aflaat zichzelf in tallooze kleine trekjes en grootere verhalen uittebeelden. Een bizonder levendig en zichtbaar tafreel van Streuvels' verkeer met duitsche officieren, die zich op hun doorreis van het Wester- naar het Oosterfront bij hem inkwartierden, las ik onlangs in een dagblad. Hij verzwijgt er geen enkele van zijn aandoeningen: zijn oorspronkelijk voornemen niets van hen te verdragen, hun de heele boel liever over te laten en er zelf van door te gaan, zijn verrassing over hun beschaafd optreden, zijn genoegen aan hun gezellige manieren, zijn ingenomenheid met de tafelbeleefdheid waarmee zij het genot, door hem gedeeld, van al zijn opgezamelde keuken- en keldervoorraden verguldden. Met een glimlach merkt hij het goede vertrouwen op waarmee zij, aftrekkende naar al zijn slaapkamers, hun wapens en helmen achter lieten op zijn kleerenstandaard. Het Casino-voorkomen van zijn verlichte kamers ontgaat hem niet. En als zij vertrokken zijn en de hartelijkheid van weerzijdsche omgang voldoende aanleiding geweest is om een Tot weerziens na de Vrede uittespreken, dan bekent hij volmondig dat hij met honderd van zijn dorpelingen zich niet zoo aangenaam zou hebben onderhouden als met deze vijanden. Het gevoel in dit stukje is zoo menschelijk en de uitbeelding zoo oprecht en voortreffelijk, dat men zich geweld zou moeten aandoen om te wenschen dat het anders was, en toch wekt het ons nadenken dat, bij de inwoner van een verwoest en onderworpen België, een dergelijke onbevangenheid mogelijk is.
Als de oorlog over is, zullen wij opnieuw moeten leven met Engelschen en Franschen, maar vooral met Duitschers. Wij doen dat ook gaarne. Het duitsche volk is ons buurvolk en voor nauwelijks iets ter wereld zouden wij de menigvuldige genietingen en de geestelijke opwekking willen missen die het verkeer ermee ons gegeven heeft. Toen ik voor ongeveer twintig jaar voor het eerst het geluk had, duitsche vrienden ten mijnent te zien, was er evenwel één waarheid die ze erkenden, en die ze de jaren door bleven erkennen, dat namelijk Nederland een oudere en een meer volledig gevormde beschaving bezat dan Duitschland. Wat zij zochten als kultuur, vonden ze bij ons aanwezig. Natuurlijk niet wat zij zochten als duitsche kultuur. Langzamerhand ondergingen zij de eischen van hun omgeving, maten nederlandsche uitingen meer af naar hun waarde voor een algemeen germaansch geestesleven, begonnen de koortsachtigheid van hun vaderlandsche verwachtingen als grondtoon te verlangen in alle, ook in onze nederlandsche pogingen. Zij verloren misschien eenigszins hun vroegere reine blik op onze eigenaardigheid. Toch bleef het hun overtuiging dat er bij ons een begeerenswaardige eenheid bestond van verleden en heden, de bindende macht van een overlevering en die levend gehouden door een onafgebroken en gelukkig trachten naar ontwikkeling van nieuwe vormen en nieuwe gedachten en een uitbreiding en overdracht van die schat en die werkzaamheid in breede lagen van de bevolking. Ik heb altijd mijn best gedaan hun die eenheid duidelijker te doen inzien. Toen het geroep om een kultuur, een toekomst-kultuur, zich van over de grenzen hoe langer hoe heftiger hooren liet, en eindelijk in Nederland werd overgenomen, vaak met de onbewuste bijbedoeling dat die kultuur ook voor ons van duitsche geboorte zijn zou, heb ik me niet verzet, maar naar vermogen meegewerkt om de buitenlandsche elementen omtezetten in inheemsche, om de oorspronkelijk-hollandsche voortbrenging te bevorderen, en om het bewustzijn wakker te houden van de lijn die ons over Potgieter verbindt met Hooft en Vondel. Geen duitsche kultuur, maar een nederlandsche beschaving, moest ons einddoel zijn zooals ze onze oorsprong was. Dit nu lijkt mij van het hoogste belang: dat wij het tijdperk na de oorlog niet ingaan zonder een verhoogd vaderlandsch zelfbesef.
Ik durf dit zeggen zonder de vrees verward te worden met hen die een uitsluitend vasthouden aan het vaderlandsche voorstaan. De toekomst ligt niet in het afgezonderd bestaan van verschillende landen, maar integendeel in hun vrije en onverstoorbare gemeenschap. Honderd maal heb ik dit uitgesproken. Even zeker is het nochtans dat landen zonder krachtige volks-persoonlijkheid zich niet in die gemeenschap zullen kunnen handhaven. Als wij niet overtuigd zijn, en dit tot in het merg van ons gebeente, dat de Nederlanders vóór de zestiende eeuw zich gevormd hebben tot een natie, met eigen taal, eigen karakter, eigen zeden en gebruiken, dat zij in en na die eeuw, gewend aan zelfregeering, onder de eersten gingen behooren in koopmanschap en kunst, in wijsbegeerte en poëzie, in wetenschap en uitvinding, dat zij in de achttiende eeuw een eigenaardig volksbestaan geleid hebben en na hun tijdelijke ondergang langzaam maar zeker zich hersteld tot een volk dat zijn groote gronders niet geheel onwaardig is;—als wij niet vast besloten zijn die overtuiging van onze afkomst en onze kracht te laten gelden tegenover de heele wereld, dan zullen wij in de wereldgemeenschap niet de plaats krijgen waarop wij voelen dat we recht hebben.
Buitenlanders hebben de gewoonte overal waar ze zijn de beteekenis van hun vaderland te laten gelden. Wij alleen doen het niet. Wij zijn bedeesd tegen vreemden, nurks tegen landgenooten. Wij noemen dat bescheidenheid, goede smaak, rustige bezonnenheid die niet in staat is haar weloverwogen oordeel optegeven terwille van vaderlandsche vooroordeelen. Inderdaad is het een gebrek aan moed, aan gulheid en aan welwillend zelfvertrouwen, misschien ons van nature eigen, maar stellig verergerd door het eeuwlange besef van onze kleine verhoudingen en de nietigheid van onze stoffelijke weermacht. Hadden wij die deugden bezeten, dan zou dat besef van onze betrekkelijke machteloosheid ons niet zoozeer hebben neergedrukt, tegen onze groote buurvolken hadden wij minder opgezien en wij zouden, al sedert lang, het gezag van onze beschaving veel hooger in het buitenland hebben doen achten. Wij hadden niet zooveel eerbied betoond voor uitheemsche onbeduidendheid, en niet onze zuurheid bewaard voor inheemsche talenten.
Ik zeg dit niet omdat ik de misprezen handelingen ieder op zichzelf van zooveel beteekenis vind. Zij zijn integendeel de inkt niet waard. Maar zij worden het als symptomen van een laksheid, van een gemis aan veerkracht, die over ons heele eigenlandsch leven haar werking uitstrekt, ons schaadt in ons aanzien en de vrije uitoefening van onze vermogens in het buitenland, en ten slotte zelfs onze volksgemeenschap in haar optreden als staat aantast.
Sedert lang is het een fictie van ons regeeringsbeleid dat de gang van zaken in de wereldhuishouding ons niet aangaat, dat wij alleen maar hebben te zorgen goede vrienden met elk te zijn. Alles goed en wel zoolang wij ook werkelijk geenerlei verplichting hebben tot optreden buiten onze grenzen. Maar hoe nu, als—om maar één voorbeeld te noemen—tientallen van jaren Nederlanders van Noord en Zuid al het mogelijke gedaan hebben om in taal en literatuur en gemeenschap van geestelijk leven elkander te naderen, en de staatkunde zou oorzaak zijn dat dit verband verbroken werd. Zou ook dan nog onze taktiek van van-niets-te-weten kunnen worden voortgezet?
In de reine helderheid van een vroege en wolkenlooze Paschen komen vele aandoeningen in me samen. Indrukken van een bezoek, de dag tevoren, van oude vrienden. Gedachten aan vriendschap en schoonheid, die ik in deze eigen liefelijke natuur genoten heb. Herinneringen aan juist zulk een Paasch-zondag, vele jaren geleden, toen na weken van haat en ellende onze gang door dit landschap mij de hemel op aarde leek. En langzamerhand was het me of nu ook de last van de oorlog die sedert acht maanden op ons drukt begon licht te worden. Ik kon me voorstellen dat hij geëindigd was, of liever het deed er niet toe of hij gevoerd werd. Er is een sfeer van beschouwing waarin ook de vreeselijkste gebeurtenissen weinig schijnen, alleen beseft worden als tijdelijk. Ook volgende jaren zal het Paschen zijn. Wijzelf of anderen zullen dan weer wandelen door dit schoone landschap. Vriendschap en schoonheid, haat en ellende zullen telkens opnieuw herdacht worden. Menschen zullen in de aarde hun hemel zien.—De oorlog kan personen dooden, tallooze personen, en eindeloos velen nameloos ongelukkig maken. Maar hij kan niet beletten dat altijd weer levenden aan dit eenvoudige geluk deel hebben.
Zooals de menschen, ondergaan ook de volken tijden, waarin de innerlijke onevenredigheden hunkeren naar een uitbarsting. De vaderlander in elk is geprikkeld, aanstonds overprikkeld en wenscht zich te wenden tegen hen die hem inperken. Hij wil vrijheid om zich uit te vieren en zoodra maar de eerste slag gevallen is verkeeren allen in eenzelfde land in een gelijke toestand van bevredigdheid en opwinding. De volksdrift heeft zich ontladen, maar niet om daarmee te eindigen. Als iedere drift verwekt hij daden die zelf weer de drift beïnvloeden.
Het was een van onze grootste genietingen te lezen hoe Achilles Hector dóódde niet alleen, maar zijn lijk om Troje sleepte. Waarover beklagen wij ons dan nu?
Wat de magneet voor ijzer is, dat is de oorlog voor onze gedachten. Al versterken wij ons in onszelf en al weten wij dat er iets in ons is, waarop hij geen vat heeft, geheel kunnen wij ons toch niet van hem losmaken. Ook onze onafhankelijkste gedachten voelen zijn aantrekking.
Telkens tegenwoordig als ik lees dat iemand gestorven is, voel ik een verwondering. Hoe is het mogelijk nu te sterven! Ik troost mij dan met de gedachte dat hij er misschien geen spijt van had.
Toch, terwijl mijn geest zoo in de gebeurtenissen verslonden is, neemt mijn gemoed er minder deel aan dan aan de Boerenoorlog. Is dat omdat ik nu ouder ben? Ik geloof het niet. Het moet wel zoo zijn dat mijn hart daar inniger in betrokken was.
Een schouwspel, als het ons diep zal ontroeren, moet niet enkel vreeselijk zijn, maar ook sympathisch.
Iedere oorlog laat een neerslag na in de volksverbeelding. Het zijn dan vooral de beslissende voorvallen die onthouden worden. Nu, in heel West-Europa, uit een strijd van acht maanden, misschien alleen de slag aan de Marne.
Het is de schaarste aan blijvende beslissingen die onze ergernis veroorzaakt. Op een afstand merken wij niets dan een broddelen met menschenlevens.
Losgelaten menschen beesten te noemen, is een beleediging aan de dierenwereld. Schennen en branden doen enkel menschen.
Personen kunnen uitmunten, gezelschappen zijn doorgaans middelmatig, menigten zijn beneden peil. Breng nu menigten, grooter dan ze ooit in het eigen land bijeen waren, over op vijandelijk grondgebied, stel ze daar bloot aan beurtelings woede en vrees, opgewondenheid en neerslachtigheid, honger en tijdelijke verzadiging, uitputting en verveling. Neem in aanmerking dat volkstrots, en minachting voor het vreemde volk, haar van kind af ingegoten, nu op het kookpunt zijn, dat geen van haar leden het verband meer heeft, hetzij van de dagelijksche arbeid die rustig maakt, hetzij van gezin, verwanten en vrienden, stedelijke of landelijke gebruiken en zeden, van al die bindende machten in één woord die een rem zijn op de genotzuchtige aandriften, de zwakkeren nopen in het gareel te blijven, de sterkeren prikkelen tot het geven van een voorbeeld, de bedorvenen noodzaken zich voor te doen als beter dan ze van nature zijn, terwijl dit heele verband vervangen is door alleen de krijgstucht. Stel u voor dat die tucht eens niet gehandhaafd wordt: dat hoogeren niet altijd voortreffelijker zijn dan lageren, dat het soms in het voordeel kan schijnen van de oorlogvoering diegenen van wie men bijwijlen alles vergen moet een poos vrij te laten. Is er wel meer noodig tot het verwekken van toomelooze moedwil en uitgelaten losbandigheid?
Op het schip van Cooper's Red Rover wordt nu en dan „all hands to mischief” gefloten. De ontspanning loopt zelden goed af.
In de uitdrukking „à la guerre comme à la guerre” hoorden we vroeger een beroep op onze vindingrijkheid en soberheid. Het is waar dat ze ook als een vrijbrief voor baldadigheid verstaan kan worden.
Er is misschien rust te vinden in de gedachte dat de oorlog onafwendbaar was. Als Engeland vooraf gezegd had dat het Frankrijk helpen zou, was Duitschland mogelijk liever teruggedeinsd. Maar dat zou het niet gekund hebben zonder zich te schaden in Oostenrijk. Geen engelsche regeering evenwel kon zoo iets zeggen zonder het vertrouwen te verliezen van haar eigen landgenooten. Gesteld nochtans dat Engeland zich had uitgesproken en Duitschland zich teruggetrokken. In dat geval zou Duitschland de leiding hebben gelaten aan Engeland en daarmee de vraag waarom het ging, alvast, voorloopig tenminste, in voor zichzelf ongunstige zin hebben beantwoord. Die vraag was namelijk juist deze: of voortaan de leiding van de wereldgebeurtenissen aan Engeland of aan Duitschland zijn zou. Dat die vraag in vreedzame onderhandelingen, op voorgang van Engeland aangevangen, ten gunste van Duitschland beslist zou worden, was ondenkbaar. Oorlog bleef dus de eenige oplossing, en dan van de zijde van Duitschland liever dadelijk dan na een vernederende terugtred.
Wij hopen natuurlijk allen dat de uitkomst van de oorlog een wijze regeling van het wereldverkeer tusschen de volken zijn zal. Aan wie laten wij die regeling liever over: aan Engeland of aan Duitschland?
Als de aanhangers van de internationaliteits-idee in deze maanden geleerd hebben het nationale niet te minachten, laat ons dan hopen dat de belijders van het nationalisme tot de erkenning kwamen hoe de oorzaak van deze ontzettende beroeringen in de afwezigheid van een gezonde en duurzame internationaliteit gelegen was en haar doel geen ander dan de schepping daarvan wezen kan.
Een eerste invloed die de tijd op ons uitoefent is een verschuiving van de belangstelling. Natuurlijk ook naar de gebeurtenissen: die voelt ieder; maar voor schrijvers is er nog een andere. Sedert twaalf jaar heeft niets me zoo geboeid als het innerlijk van belangwekkende personen. Wat men zou kunnen noemen het portretteeren van hun binnenborst hield me aldoor hartstochtelijk bezig. Het meeleven met hun gevoel, het doorgronden van hun gedachten, het bepalen van hun waarde als vertegenwoordigers van korter of langer durende maatschappelijke en geestelijke stroomingen, en het daarna ontwerpen van een beeld, zoo gelijkend dat zij er zich zelf in herkennen zouden, was al die jaren mijn liefste werkzaamheid. En ook nu nog zijn er die mij geweldig aanlokken. Vincent van Gogh bijvoorbeeld. De ingeschapen kronkel van zijn wezen tempteert me soms om hem te grijpen en bloot te leggen. Maar ik kan het niet. Waardoor? In den beginne misschien omdat de omstandigheden mij verhinderden mijn aandacht te verzamelen en te richten. Evenwel, wat eerst verhindering scheen, werd ten slotte in zichzelf onderwerp. En welk een onderwerp. Een wereld in beweging heeft onze aandacht, onze belangstelling gevangen genomen. Er heeft een verschuiving plaats gehad. Wij zien niet langer de personen, maar de volksgroepen, de volksmenigten. Hoe de mensch wordt, ook de grootste, wanneer hij zich enkel als deel voelt, is het eerste wat ons getroffen heeft. De epidemieën van geestdrift, van haat, van vrees en van woede werden ons begrijpelijk. De lichtgeloovigheid, de zelfverblinding, de onmogelijkheid van helder doorzicht, niet bij enkelingen, maar bij allen gelijkelijk. Doch tegelijkertijd de onloochenbare verheffing die voor velen geboren werd uit dit bad van meegevoel, uit die onderdompeling in stroomen van hulpvaardigheid en vertrouwen. Hoe menigeen, dachten we, die tot nu toe in zijn kleine belang opging, zonder een rest na te laten van schoone menschelijkheid, in zijn eigen ikkigheid tot niets verschrompelend, kan nu gered worden. Hoe velen beklaagden we, die stierven omdat ze geen doel vonden, voor wie dit groote doel een uitkomst geweest zou zijn als het hun krachten in zich verzwolgen had. Want groot is het aantal van hen die uit een waan leven: wat had het uitgemaakt of dezen de waan van een vaderlandsche zending gedeeld hadden? Zij zouden zalig gestorven zijn. Wat ons dan weer bevreemdde was de onevenredigheid tusschen wezen en woorden. Terwijl wij aan de verheffing van het leven niet konden twijfelen, waren de vormen waarmee de menschen aan hun gevoel uitdrukking gaven, geesteloos. Zij zongen de oude zinlooze of sentimenteele liederen, zij schreven in onnoemelijke aantallen onbenoembare gedichten.
Kan het ook zijn dat wij ons hadden zat gezien aan onze eenzelvige wereld? Velen meenden het. Ieder leeft voor zichzelf, zeiden zij, nu is het tijd dat allen voor elkaar leven. Ik voor mij voel het anders. Terwijl acht maanden geleden alle grenzen voor me openstonden en ik leefde in alle landen, ben ik sindsdien genoodzaakt mij terugtetrekken in mijn gedachten. Zij die in wijdste geestelijke gemeenschap leefden, werden nu asceten. Omdat volksgenooten kameraden werden, en tevens haters van andere volken, hebben deze enkelingen de liefde van alle volken voor elkander opgesloten in hun eenzelvigheid.
29 Maart–9 April 1915.
HET ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN
Après l'esprit de discernement, ce qu'il y a au monde de plus rare, c'est les diamants et les perles.
LA BRUYÈRE.
Ware bedervers van het geweten zijn sommige dagbladschrijvers die er hun werk van maken tusschen de daden van de eenen en die van de anderen het onderscheid te verdoezelen. Zij deelen mee dat oorlogvoerenden zich van giftige gassen bedienen, maar om er dan dadelijk op te laten volgen: het is waar dat de andere partij land onder water zette en dat men ook door verdrinken sterven kan. Dat vergiftigen altijd voor iets gemeens en het opofferen van eigen land voor een daad van vaderlandsliefde gegolden heeft, schijnen zij niet te weten, en de lezer die gewend is de meeningen van zijn dagblad met een zeker vertrouwen inteslurpen, neemt de notie dat deze tweeërlei maatregelen gelijkelijk afkeurenswaardig zijn, in zich op, zonder misschien tijd te vinden om over hun onderscheid na te denken. Maakt men die schrijvers op hun misdrijf opmerkzaam, dan spelen zij de verongelijkte. „Welk een bekrompenheid!” roepen zij uit, „van ons te verlangen dat wij de meerdere of mindere slechtheid van verschillende oorlogsdaden afwegen. De oorlog in zijn geheel is slecht en niet tegen een enkele van zijn uitingen wenden wij ons, maar tegen hemzelf.” Ondertusschen gaan zij voort, zoolang de oorlog duurt, geen verschillen te zien, ook niet de klaarblijkelijkste. Het gevolg is, dat ten opzichte van een toestand die tot de gewichtigste hoort waarin de menschheid verkeeren kan, en waarin ze gedurende een groot deel van haar bestaan werkelijk verkeert, aan haar onderscheidingsvermogen het zwijgen wordt opgelegd. De eisch dat menschen, juist wanneer zij vijanden zijn, ridderlijk met elkaar omgaan, mag niet worden uitgesproken. Het vonnis van laaghartigheid, dat juist wanneer de hartstochten zijn opgewekt, het vaakst en het strengst dient te worden gehandhaafd, moet verzwegen worden. Het geweten dat in gewone tijden, uit natuurlijke gemakzucht of omdat het minder geprikkeld wordt, vanzelf wel zwijgt, mag zich óók niet laten hooren nu het ontwaakt en door vreeselijke gebeurtenissen van zijn verantwoordelijkheid doordrongen is. In de tegenwoordige omstandigheden dekken de dagbladschrijvers die deze aanslag op de gewetens begaan, zich bovendien nog door een beroep op onze „onzijdigheid.” Ten onrechte, want onzijdigheid wil wel zeggen dat men, als staatsburger, aan een strijd tusschen oorlogvoerende staten niet deelneemt, maar geenszins dat men afstand doet van het recht op oordeelen.
ONZE STELLING ALS NEDERLANDERS
Er worden nu, zoowel door Franschen als door Engelschen, pogingen aangewend om ons hun gezindheid geheel te doen deelen. Dat wij tegen de aanvallende kracht die in de heele duitsche ontwikkeling school, in verzet kwamen als Nederlanders, is evenwel geen reden waarom we ons zouden vereenzelvigen met eenig aan Duitschland vijandig volk.
Ik weet wel dat wij, niets anders willende zijn als Nederlanders, van weerskanten in de verdrukking komen. Maar dit is juist het eigenaardig en onafwendbaar gevolg van onze ligging, onze aard en onze geschiedenis. Als zulk een, aan alle zijden aan druk blootgestelde natie, moeten wij bestaan of ondergaan.
De mogelijkheid is onloochenbaar dat wij, op het oogenblik dat de vrede gesloten wordt, op niemand kunnen rekenen, integendeel de vijandigheid zullen hebben te verduren van al onze buren, die van Duitschland zoo goed als van Engeland, Frankrijk en België. Maar toch zou het dwaas zijn—meer dan dwaas: onverantwoordelijk—ons uit vrees voor dat lot aan de zijde te stellen van de eenen of de anderen.
Wij zijn, niet minder door onze belangen dan door onze volksaard, een kleine en onafhankelijke, maar naar alle zijden open mogendheid. Wij wenschen geen uitbreiding van grondgebied, maar wel het vrije verkeer met alle omliggende landen. Wij meenen dat wij voor de stoffelijke en geestelijke werkzaamheid van Europa, van de wereld, wel zooveel beteekenen, dat men ons het beheer kan laten over onze bezittingen en het recht onszelf te zijn. Welteverstaan, mits wij ook anderen het hunne laten, ons niet mengen in hun strijd om voorrang of oppermacht, ons niet laten indeelen in hun groepeeringen. Als bondgenoot zouden wij een van de geringsten zijn, als onafhankelijk vertegenwoordiger van het recht van kleine volken hooren wij tot de aanzienlijksten.
Wij zijn tegelijk belangeloos tegenover de anderen, en in ons recht onaantastbaar. Beter stelling kunnen we niet innemen.
HOLLANDERS EN VLAMINGEN
Nu zooveel Zuid-Nederlanders in het Noorden wonen, is er een goede kans de dwaasheid te overwinnen, als zouden Vlamingen zich meer door gemoed, Hollanders door verstand onderscheiden. Gemoed vindt men zeker niet het meest in het Zuiden en het is de vraag of men het meeste verstand in het Noorden vindt. Niet in de aangeboren vermogens van verstand en gemoed, maar in de door allerlei omstandigheden aangekweekte karakters ligt, mijns inziens, het verschil tusschen Hollanders en Vlamingen. De eersten zijn dieper en vasthoudender, de laatsten ontvankelijker en bewogener, de eersten stugger, de laatsten lichtzinniger, de eersten meer geneigd tot handelen naar een overtuiging, de tweeden geschikter tot het winnen van wereldwijsheid. Wij moeten evenwel niet vergeten dat de Vlamingen lang in hun ontwikkeling zijn teruggehouden en dat de wisselvalligheid van hun omstandigheden op zichzelf een element is dat zich in hun wezen weerspiegelt, evenals in het onze de lange duur van vaste samenleving.
SILHOUETTEN
In oorlogstijd schijnen de volken licht in hun overgeleverde vorm terug te vallen: de Duitschers die gedrild worden door hun officieren, geplukt door hun landjonkers, en bij de neus geleid door hun regeering; de Engelschen die, al mopperend, vrijwillig doen wat er van hen gevraagd wordt, mits hun bekwame bestuurders maar nauwkeurig weten met welke leidsels er moet gemend worden; de Franschen, die plotseling, na een reeks van vreedzame en vredelievende jaren, weer dezelfde vroolijke soldaten zijn—het eenige volk dat de zin van de roem verstaat.
VOLKSKRACHT EN ONZIJDIGHEID
De zuiging van de gebeurtenissen wordt zoo sterk dat ze ons die terzijde staan zou kunnen meesleuren. Al de grootste volken van de wereld doen nu in hoofdzaak niets dan middelen en wapenen maken opdat de oorlog gevoerd kan worden, èn de oorlog voeren. Toch is hij niet een oorlog uit woede van volk tegen volk, uit haat van regeering tegen regeering. Hij draagt het karakter van uitgestelde bespreking. Hij beproeft de omstandigheden te wijzigen waarin de besprekingen moeten hervat worden. Hij is ontstaan uit tijdelijk onvermogen van de diplomaten. Als die straks weer aan 't woord komen, zullen zij rekening houden met de gemeten krachten. Ook met de onze. Beseffen wij genoeg dat het voor ons erop aankomt, tegen dat de vrede gesloten wordt, de indruk van onze kracht en vastberadenheid als natie zoo sterk mogelijk te doen spreken? Niet door oorlog, hopen we. Maar door onze gewapende onzijdigheid. Die is een zware last. Maar het is onze eenige. En de oorlog zelf zou zwaarder zijn. Alleen in de gewapende onzijdigheid kunnen wij onze kracht en eenheid toonen als natie. Niet door van ons oordeelen over de strijdenden de hoofdzaak te maken, heftig anti-engelsch of anti-duitsch te zijn. Niet door enkel te vonnissen of te meesteren over anderen toonen wij onze eigen beteekenis. Wij kunnen dat alleen door de wijze waarop wij onze eigen bizondere gezamenheid van dit oogenblik, onze toestand van gewapende onzijdigheid, handhaven, versterken, tot uitdrukking brengen. De regeering doet het: diplomatiek, militair, ekonomisch. De politieke partijen doen het, in zooverre zij hun onderlinge geschillen hebben opgeschort en met elkander samenwerken. Maar doen wij, de bevolking, in en buiten het leger, het ook zelf? Eénerzijds een pers die schommelend tusschen de oorlogvoerende partijen, met een onnoozele meerderheids-glimlach aantoont hoe de eene al even verdorven is als de andere, en die niets liever doen zou dan het stilzwijgen opleggen aan iedere openhartige uiting van gevoel en oordeel. Anderzijds eene die de geprikkelde stemming van een menigte tot haar instrument om te bespelen neemt, inplaats van tot haar braakland dat gewied en gezuiverd moet. De schrijvers van de eerste zijn zij die de menigte niet kennen, en die meenen dat men haar over 't hoofd moet zien of muilbanden. Die van de andere kennen haar, maar verstaan niet de kunst haar te leiden, zoo ze ook al weten welk doel gewenscht zou zijn.
Dat doel zou moeten zijn het vaste weten dat handhaving en versterking van onze gewapende onzijdigheid het eenige middel is waardoor onze volkskracht zich nu toonen kan. En dat aan dit toonen, in afwachting van de onderhandelingen over de vrede, alles gelegen is.
Ik bedoel niet dat de eerste vraag die moet zijn naar meer soldaten. Ik bedoel dat de eerste vraag is, het in ieder ontwaakt besef dat samenwerking tot gewapende onzijdigheid onze eerste behoefte is.
Ieder Nederlander moet doen blijken hoezeer hij zich daarvan doordrongen voelt. De officieren, door zich zelf te ontwikkelen en zich plichten op te leggen tegenover hun minderen,—de minderen, door te gevoelen dat ook het saaiste werk wijding ontleent aan de noodzaak van het landsbelang. Maar niet alleen in het leger, ook erbuiten moet ieder bedenken dat de lasten van de gewapende onzijdigheid te dragen, voorloopig onze beste deugd blijft. Kerk en school hebben geen dringender plicht dan de beteekenis van die onzijdigheid uiteen te zetten.
Laat dan ieder vrijuit spreken over de oorlogvoerenden, hun heldendaden en hun misdrijven,—mits ieder ook wete dat de kracht van zijn eigen land zich in de onzijdigheid toonen moet,—de kracht, en niet de lamlendigheid.
Het is een verandering van geest die ik zou willen voorstellen. Wat zegt de Pers? Wat zegt de Kerk?
DE STAAT EN DE MENSCHHEID
Het is een illusie van de vredesvrienden dat zij na de oorlog de invloed kunnen oefenen die hun bij het begin ervan onthouden werd. De regeeringen die oorlog verklaarden met of zonder hun toestemming, zullen ook in staat zijn de vrede te sluiten zonder hen te raadplegen over de voorwaarden.
De zaak is dat beslissingen als die over oorlog en vrede afhankelijk zijn van de staatsmacht, en dus van de menschen door wie die macht wordt uitgeoefend. Die personen voelen zich verantwoordelijk voor de belangen die zij vertegenwoordigen. Voor die van de staat, en niet voor die van de menschheid.
Stel een koopman voor dat hij niet voor zijn winst werkt, maar uit menschlievendheid. Hij zal dan dadelijk antwoorden dat hij zou ophouden koopman te zijn, en dus maar liever filantroop wil worden. Evenzoo kan men een staatsman niet vragen humanitair te zijn.
Ieder vredes-apostel, die tevens staatsman is, zal, zoodra de uiterste verantwoordlijkheid jegens zijn land van hem gevergd wordt, genoodzaakt zijn aftetreden, niet zoozeer onder drang van de omstandigheden, als wegens de onmogelijkheid te ontkomen aan het dilemma in zijn geweten. Hij kan niet twee heeren dienen: de staat en de menschheid.
Dit uitzicht schijnt waarlijk troosteloos, en dat is het ook, zooals iedere zuiver-idëeele verwachting, gezien de onmogelijkheid haar te verwerklijken, tot troosteloosheid stemt.
De humanitaire verwachting kan niet verwerkelijkt worden door of in de staten: zij kan het alleen, en is het, zoodra zij haar eigen vorm schept: de gemeenschap waarin de staten zijn opgenomen.
De vraag is niet of staatslieden een vrede kunnen bewerken die aan sommige menschheids-bedoelingen beantwoordt. Zij zullen dat doen voor zoover hun staat oppermachtig blijft, en met de bijgedachte dat te gelegener tijd nood wet zal breken. Maar de vraag is, of zich een menschheid vormen zal die aan de staten haar gezag oplegt. Of staatslieden daartoe zullen medewerken, betwijfel ik.
KLEINE STATEN EN HET NIEUWE GELOOF
Niet van de staten, maar van de bevolkingen uit, groeit een nieuwe menschheid. Zooals vroeger de godsdiensten groeiden, van hart tot hart, over alle grenzen, door de staatsmacht bestreden, totdat ze die macht veroverden, en dienstbaar maakten aan hun doeleinden. Niet het best dus in de groote rijken, waar de staat zeer sterk is, maar eer in de kleine, waar iedere vrijheid speling heeft, kan het geloof aan die menschheid zich ontwikkelen, en, van daar uit, de wereld wijzigen.
10–17 Juni 1915.
België is nu al tweemaal een gevaarlijke steen geweest. In 1830, toen de vloed van een staatkundige vrijheid in Europa opzette, is Nederland, zich stootend tegen België, en gebonden aan de staatkunde van Willem I, genoodzaakt geweest behoudziek te zijn en te blijven. In 1914 is Duitschland, midden in het tij van de sociale vrijheid, door zich te vergrijpen aan België, plotseling de tegenstander geworden van de geheele wereld, uitgesloten uit haar gemeenschap, en de vertegenwoordiger van een enkel-vaderlandsche gezindheid.
Indien Frankrijk, gedurende de oorlog, haar staatkundige republiek in een sociale veranderde, zou ze aan het hoofd staan van de sociale beweging in de heele wereld.
Zou het zoo onmogelijk zijn? Een fransch schrijver, Marcel Barrière, schreef in 1911: „D'un sincère examen de notre état politique il résulte, à mes yeux, que jamais, même dans l'avenir le plus lointain, n'éclatera entre la France et l'Allemagne une guerre ayant pour objet, pour motif déclaré, de notre part, la révision du traité de Francfort.” Nochtans—„toute idée de revanche écartée, le risque d'une guerre franco-allemande, d'ailleurs forcée de s'étendre à l'Europe entière, grandit d'année en année.” De reden daarvoor zag deze schrijver in de natuurlijke vijandschap tusschen de duitsche en oostenrijksche regeeringen èn Frankrijk, erfgenaam van de Revolutie.
De reden waarom de oorlog uitbrak was een andere. Maar het zou niet bevreemden als dergelijke uitingen in Frankrijk toenamen. De vraag is dan enkel of de geest van de Revolutie zoozeer herleven zal dat hij de leiding neemt.
Als Engeland algemeene dienstplicht invoert, is die dan dezelfde als de duitsche? Of is het persoonlijk vrijheidsgevoel er zoo sterk, is de invloed van het volk op de regeering er zoo gevorderd, dat de maatregel er eer een sociale zal zijn dan een staatkundige? Het zou niet de eerste maal zijn dat daar te lande de konservatieven een wet maakten die in haar werking demokratisch was.
Het is niet mogelijk aan deze oorlog een ideëele zin te geven, tenzij hij een strijd wordt tusschen de sociale idee en de imperialistische. Zelfs de duitsche Rijkskanselier gevoelt dit, als hij zegt te strijden voor de vrije zee en de vrije ontwikkeling van de volken. Wat is dat beweren anders dan een poging de rol, die Duitschland door aanleg en omstandigheden is toegevallen, af te wentelen op zijn tegenpartij,—dan een verklaring dat in het denkbeeld van wereldgemeenschap een grooter kracht schuilt dan in dat van wereldheerschappij.
Voortgezette oorlog kan niets anders teweegbrengen dan opstand van de volken. Wij leven nog altijd in het tijdperk dat begonnen is met 1780. Achter al onze overleggingen slaapt of waakt voortdurend die droom van een vrije menschelijke gemeenschap. Staten en klassen en instellingen zijn er overheen gebouwd. Maar wat hem verhulde, wat hem in alle landen vergeten liet, was wel voornamelijk de overweging van eigen vaderlandsch welvaren. Raakt dat ten einde, wordt de onhoudbaarheid van het stelsel dat ons gebonden heeft, voor allen duidelijk, dan zal één sein volstaan om hem te doen oprijzen, om ons al het andere te doen geringachten voor dit Eene......
Poëzie is waarlijk geen kind van weelde. Juist in nood en ellende weten de droomen van de dichters de menschen weg te trekken en te bewegen tot daden. Alleen omdat de toestand in Rome zoo onduldbaar was, kon door Cola Rienzi de poëzie een tijdlang daad worden, werkelijke de wereld regeerende daad. Een korte tijd maar, omdat altijd het verband van belangen dat de wereld is, zich weer aaneensluit en zijn eigen wegen gaat.
Hadden we vóór de oorlog ooit de mogelijkheid verondersteld van een arm Europa? Toch is de voorstelling nu niet langer denkbeeldig. Al de opgespaarde schatten worden gebruikt om middelen te maken tot verwoesting van nog meer schatten. Zij die schatten voortbrachten worden gedood of dooden anderen die schatten voortbrachten. Millioenen mannen zijn werkloos, grondstoffen worden niet gekweekt of niet aangevoerd, handen komen te kort om te voorzien in het verbruik van volken en legers. Schaarste is in elk land merkbaar, zuinigheid het wachtwoord van de rijkeren. En de armeren—zij wassen in aantal en armoede. We voelen nu hun last nog niet. Zij moeten geholpen worden, zoover het gaat dan, bij wijze van noodhulp, tijdens de oorlog. Maar straks, wie weet na hoelang, als de oorlog geëindigd is, zal de hulp eerst recht noodig zijn. Dan zal het gebrek, dat we ons nu nog verheimelijken, ons aangrijnzen. Zelfs de oorlogswinsten blijken dan schijnbaar. De personen die ze maakten, zullen toch niet verwachten dat een noodlijdend Europa ze hun laten zal?
Wanneer een staat een zoodanig lot heeft getroffen als België, dan krijgt hij in de verbeelding van de volken een gestalte die onverwoestbaar is. Het België dat koning Albert aan de IJzer handhaaft is inderdaad een van de onuitroeibaarste kleine scheppingen, die het ooit de Geschiedenis behaagd heeft voort te brengen. Het geeft niet of wij, tijdgenooten, lettend op de werkelijkheid, in de Belgen enkel een nietig en dan nog verdeeld volkje zien, weinig vaderlandlievend, achterlijk in zijn onderwijs, van allesbehalve oorspronkelijke ontwikkeling, en dat, hoewel even moedig als anderen, nooit door de deugd van krijgshaftigheid heeft uitgemunt. Het vertrapte, onder de voet geloopen België, plotseling aan de IJzer zijn laatste vaandel opheffend, en met gelukkige uitslag weerstand biedend aan het sterkste leger dat de machtige veroveraar ertegen kon afzenden, blijft een beeld dat de menschheid zich nooit ontrooven laat. Koning Albert, in wie dat België zich vertegenwoordigd ziet, trekt alle profijt daarvan. Koningin Elizabeth, achter de linie tot de gewonden gaand en ze met eigen handen verzorgend, voegt aan de voorstelling elementen toe die nú al de vorm aannamen van europeesche legenden. Men zou wenschen dat alle Belgen, ook zij die, opgesloten in het veroverde land als in een kerker, in de herinnering terugziend, hun vroegere regeering haten, hun oogen met deze vizioenen niet alleen eens troostten maar er de beteekenis van inzagen. De oorlogvoerende volken ondergaan er de kracht van en zij zal zich, bij hun regeeringen, nog omzetten in eene, niet enkel dichterlijk, maar die in daden een bevrijd België en zijn koningshuis ten goede komt. Dit zou dan een zeldzaam teeken zijn van hoe zich de poëzie ook thans nog op de lichtbewogen en voor verbeelding toegankelijke menschheid haar invloed weet te verzekeren.
Inwoners van oorlogvoerende landen, zij zelf die wenschten dat België zijn onzijdigheid had kunnen handhaven, beklagen zich soms dat wij Hollanders het de onze doen. In een strijd betrokken die hun heilig is, kunnen zij het maar noode gedoogen dat wij niet wagen, vinden zij het minderwaardig dat wij de rust genieten en haar voordeelen, en zouden zij verlangen dat ook wij aan de oorlog deelnamen.
Maar wat is er tusschen hen en ons voor onderscheid? Zij strijden, omdat het niet anders kon. Wij wapenden ons, om, als het niet anders kan, te strijden. Streden zij, voordat het noodig was? Tenzij misschien.. maar zelfs van Italië zijn wij huiverig te gelooven dat het deed wat het laten kon. In elk geval moeten zijn regeerders zelf de noodzaak hebben ingezien. De onze doen dat niet. Niemand doet het hier. En toch is het gevoel waarmee de oorlog hier wordt aangezien geen onverschilligheid, geen nuchtere berekening, en ook niet onvoorwaardelijke vredelievendheid of lafhartige vrees. Het vaderlandsche gevoel is hier oneindig sterker dan in België. Bij het overschrijden van onze grenzen zou er met volle toestemming van al onze landgenooten oorlog zijn.
Ook dan evenwel, zouden wij niet een vermeerdering van geestdrift voelen, maar eer een vermindering. Onze vaderlandsche zelfstandigheid zouden wij dan, gedwongen, verdedigen; maar onze geestdrift geldt niet deze, maar de volkeren-gemeenschap waarin wij geleefd hebben, die wij langzamerhand zich zagen verwerklijken, waarvan wij hoopten dat zij zich zou bevestigen.
Zooals gij allen nu, strijdende volken, zouden wij oorlogend hopen dat er vrede kwam en dat de grondslagen van die gemeenschap werden versterkt.
Augustus 1915.
Weinig of geen talent hebben en luid schreeuwen is waarlijk niet iets bizonders: hoeveel vaderlanders, hoeveel partijgangers zijn er niet zoo in bewogen tijden. Aan het feit dat zij namens een menigte spreken ontleenen zij, in hun eigen oogen en vaak ook in die van anderen, een gezag dat niemand hun op grond van hun persoonlijke verdienste zou willen toekennen.
De moedigste man in Duitschland is nu Liebknecht. Het zou mij niet verbazen als zijn medeleden van de Rijksdag hem voor waanzinnig hielden. Zij bespotten en hoonen hem. Zij leggen er nadruk op dat hij onder hen allen de eenige is die een eigen meening heeft. Zij maken hem het spreken onmogelijk en weigeren zijn vragen te beantwoorden. Zonder twijfel zijn er onder hen sommigen die vroeger zijn vrienden waren, anderen die hij wegens hun talent of karakter hoogschatte. Het oordeel van zulken kan hem niet onverschillig zijn. Nochtans, zoodra een spreker uitroept: wij zijn het allen er over eens dat wij ons op Engeland wreken moeten, zegt hij rustig: Neen, niet allen. Er is waarlijk moed noodig om te midden van de woedende tierende bende die toen de Rijksdag was, dit woord te spreken. En niet de moed van een waanzinnige. Het maakt immers op ieder onbevangen buitenstaander de indruk het eenige wijze, en misschien wel edele woord te zijn, dat daar op dat oogenblik te spreken viel. Want van tweeën een: de beschuldiging tegen Engeland die bij deze gelegenheid zoo'n bizondere woede opwekte, was waar of niet waar. Daar ze geenszins bewezen werd, is ook het laatste mogelijk. Deze overweging alleen al rechtvaardigt Liebknechts onthouding en stempelt zijn woord tot het eenig wijze. Maar nemen we aan dat ze waar is, ja zelfs dat ze reeds voldingend bewezen is waar te zijn. De Engelschen hebben dan iets gedaan dat rechtmatige woede opwekt. Het gevolg is dat de Duitschers wraakroepen. Wat zou Jezus gezegd hebben? „Wie uwer zonder zonde is....” Liebknecht onthoudt zich en ik ben zeker dat hij er wijs aan deed. Of gelooft hij, met zijn medeleden, dat de Duitschers menschelijk, maar de Engelschen onmenschelijk oorlogvoeren? In dat geval was zijn tegenstand meer dan wijs, was ze edel, want dan stelde hij zijn persoonlijk belang, de voldoening van zedelijke of vaderlandsche gekrenktheid, achter bij het algemeenere van een gewenschte vrede.
Wij gaan naar de vrede, niet als er in de bevolkingen een drang naar vrede ontstaat, maar als de regeerders begrijpen dat het geweld niet langer helpt.
Het eerste teeken van dit inzicht in Duitschland was het gedwongen aftreden van Von Tirpitz. Toen deze bestuurder van de duitsche zeemacht de vraag naar een meer of minder van oorlogsgeweld ter sprake bracht, stemde zijn regeering voor minder, en dit was de eerste duidelijke daad waarvan de gang naar de vrede dagteekent. Het gevolg ervan zal onvermijdelijk zijn dat de oorlogzuchtige elementen in het rijk zich tegen haar keeren en dat zij zal moeten steunen op de vreedzame.
Een tweede teeken was de rede die Bethmann Hollweg 5 April in de Rijksdag gehouden heeft. Hij noemde vredesvoorwaarden en hij deed dit nadrukkelijk in antwoord op de voorwaarden die onlangs de engelsche minister Asquith gesteld had. Het treffende was nu dat zijn eischen, naar duitsche begrippen, het minste waren wat hij vragen kon. Polen en de oostzee-provinciën niet weer russisch, België niet onder fransche of engelsche invloed. Van de vrije zee werd niet gerept. Met verscherping van de eischen, in geval de vrede niet spoedig tot stand kwam, werd dit keer niet, zooals een vorige keer, gedreigd. Men moet erkennen dat Duitschland werkelijk niet veel minder vragen kon zonder toe te geven dat het overwonnen was. Het spreekt niettemin vanzelf dat het zijn eisch niet zal zien ingewilligd.
Dat een belangrijk deel van de sociaal-demokratische volksvertegenwoordigers gemeend heeft zich te moeten afscheiden, bewijst—zooals zij ook verklaarden—dat de oorlog hun, en met hen een groot deel van het duitsche volk, als door Duitschland niet gewonnen en niet winbaar voorkomt. Zij handelen niet, gelijk Liebknecht, als vredesvrienden en rechtsverdedigers, maar als nuchtere verstandige kenners van het dagelijksch leven. Het spel is niet langer winbaar, zeggen ze;—laat ons het opgeven.
Hun overige partijgenooten in de Rijksdag verschillen op dit stuk misschien niet veel van hen in meening, maar zij zien dat de regeering naar de vrede gaat en zij willen aan haar zij blijven. Als de oorlogzuchtiger groepen de eischen door hun uitlegging trachten te verscherpen, dan kunnen zij ze tot hun oorspronkelijke bedoeling terugbrengen en als de regeering genoopt zal zijn ze te verzachten, haar daarbij dienen. Zij denken als Rijksdagleden en willen het voordeel regeeringspartij te heeten, niet lichtvaardig opgeven. In hun hart kunnen zij nu dankbaar zijn dat de afgescheiden genooten, en het volk achter deze, hun een aanleiding verschaffen om de noodzakelijkheid te betoogen van gematigdheid,—al doen ze dat dan binnenkamers.
Het zou niet vreemd zijn als de Tubantia en de Palembang getorpedeerd waren door duitsche duikbooten en de duitsche regeering dit toch niet erkennen wou. Er zou alleen uit blijken dat Bethmann Hollweg—daargelaten of hij die daden goedkeurde—de verantwoordelijkheid ervoor niet dragen wil, en ook geen kans ziet ze aftewentelen op iemand anders.
Er wordt ons dezer dagen voortdurend gezegd dat wij vertrouwen moeten stellen in onze regeering. Het feit is dat dit menigeen moeilijk valt. Van ons legerbestuur is teveel slechts bekend en van onze burgerlijke bestuurders is niet gebleken dat zij goede regeerders zijn. Wij kunnen alleen bidden om een Man die ons dat vertrouwen geven zal en voorts tegenover iedere verklaring van buitenlandsche regeeringen volslagen argwanend zijn. Wij leven namelijk in een draaikolk, niet alleen van geruchten, maar ook van opzettelijke en noodzakelijke leugens. Als ten slotte, zooals denkbaar is, ook ten opzichte van ons de Macht beslissen moet, dan zou het dwaasheid zijn te gelooven dat deze zich zal aankondigen door woorden. Zij zal zich van woorden alleen bedienen om haar bedoelingen zoo lang mogelijk te maskeeren. Daartegenover kan men niets doen dan eigen macht saamtetrekken en te vergrooten. Dat die macht in verhouding tot de tegenpartij klein is, kan die noodzakelijkheid niet verminderen. Ze maakt haar integendeel grooter en dringender. Iedere macht trouwens, ook de kleinste, is gevaarlijk, als zij op het juiste oogenblik en op de juiste plaats wordt ingezet.
Het is een verontrustende gedachte dat op een zeker oogenblik—als namelijk de oorlog uitbreekt—de groepeering van de volkskrachten plotseling een verschuiving ondergaat. Het leger komt vooraan, nijverheid, levensmiddelenvoorziening, handel, verkeer en bankwezen treden in dienst ervan. De beschaafde volken zijn niet daarop ingericht. Allerminst wij Hollanders. Duitschland alleen maakt een uitzondering. Daarom onderscheiden wij het als militaristisch.
Een troost is dat volken die in oorlog een verkeerde toestand zien, niet minder weerbaar gebleken zijn dan het volk dat hem vereerde en geleerd had onder alle omstandigheden met hem te rekenen. Er volgt uit dat oorlogvereering zelfs tot het voeren van een oorlog overbodig is.
Een jonge vriend schreef mij: ik zou het een schande achten als wij aan de zijde van Duitschland vochten. Hij ging daarbij uit van de gedachte dat Engeland ons zou aanvallen en Duitschland ons bij zou staan. Dit laatste zou zeker graag zoo doen: het zou ons zelfs graag willen bijstaan tegen een niet gebeurende maar door Duitschland als mogelijk voorgestelde engelsche aanval. Het was de oud-minister Colijn die dit onlangs opmerkte. Bijstand evenwel kan aangeboden, maar moet ook aanvaard worden. Dan eerst wordt hij werkelijkheid. En nu spreekt het immers vanzelf—alleen kan het geen kwaad eraan te herinneren—dat de nederlandsche regeering, in geval wij door de eene partij worden aangevallen, niet klakkeloos de hulp zal aanvaarden van de andere. België moest zulk een hulp aannemen, omdat zijn onzijdigheid gewaarborgd was. Wij hebben die verplichting niet en kunnen ons dus afvragen of gewapende steun van de eene of van de andere partij ons dienen zou.
Overigens—wel verre van een duitsch leger tot ons te trekken, besparen wij de Duitschers door onze houding een leger, dat nu in Frankrijk blijft.
Engelsche accountants op onze kantoren—wat zou Potgieter getoornd hebben! Want dat engelsche schepen onze brievenmalen van boord halen, dat de duitsche regeering haar fabrikanten dwingt tot kontraktbreuk die in ons nadeel is, dat duitsche duikbooten onze schepen torpedeeren,—dit zijn schaden die wij niet zouden kunnen afwenden. Maar in het engelsche toezicht op onze handel en voortbrenging is veel dat we niet hoefden te dulden als het niet was uit winzucht,—en waarvan de regeering niet dulden moest dat we het dulden.
Van Willem III, onze laatste koning, wordt verteld dat hij met zijn tuinman zijn tuin op Soestdijk bezichtigde, toen daar een vreemdeling binnenkwam. Wat moet die kerel daar? vroeg hij. Want hij hield er niet van dat vreemden zonder verlof op zijn grond liepen. St, Sire! zei de tuinman, dat is een klant. Majesteit zweeg, want hij hield er ook niet van dat hij met zijn overscharige vruchten zitten bleef. Ons gaat het nu evenzoo. Wij zouden de oorlogvoerenden graag van ons erf houden, maar wij kunnen niet verhinderen dat wij met hen als klanten van doen hebben.
Wat is beter, het vertrouwen dat de Duitschers in hun regeering en leger stelden, of ons wantrouwen in de onze? Hun leger was inderdaad voortreffelijk, hun regeering krachtdadig. Zij dachten daarom dat de oorlog in enkele maanden zou eindigen en dat de kosten betaald zouden worden door de vijand. Wij hebben niet zulke groote verwachtingen. Wij vreezen de gevolgen te zien van erge domheden. Misschien zal het meevallen.
Het eenvoudigste voorschrift is dat van de dienstweigeraars. Laat al uw grenzen open. De vijand trekke ze over, beschikke over uw voorraden, hongere u uit of voere u weg naar zijn gevangenkampen, make uw akkers tot slagveld en uw havens tot steunpunten voor zijn vloten, regele bij de vrede uw toestand in binnen- en buitenland. Zelf hebt ge dan de verdienste aan het oorlogsgeweld niet te hebben meegedaan.
Het voorschrift is eenvoudig: wij hebben slechts afstand te doen van ons recht op zelfbepaling en ons beschikbaar te stellen voor uitheemsche geweldenaars. Waarom evenwel maken zij die zoo volstrekt in dienst willen treden van vreemden, bezwaar tegen het dienen van hun volksgemeenschap?
Menschengemeenschap en volksgemeenschap zijn twee; maar wij moeten ons niet verbeelden dat wij de eene dienen kunnen door de andere te verlaten. Wie zijn volk wil dienen als bestond er geen menschheid, bewijst zijn bekrompenheid. Wie de menschheid wil dienen als behoorde hij niet tot een volk, verraadt zijn ijlhoofdigheid.
Er zijn oogenblikken waarin men niet loochenen kan tot een volk te behooren. Het zijn zulke waarin het duidelijk is dat men de menschheid niet beter kan baten dan door een trouw deel van zijn volk te zijn. Wie zich dan afsluit, dient niet de menschheid, maar zijn eigen ontwortelde persoonlijkheid.
Toen de oorlog uitbrak deden duitsche bewindhebbers al wat zij konden om te bewijzen dat hij hun was opgedrongen, dat hij onvermijdelijk was, dat zij hem voerden ter verdediging. Dat er waren, dat er hoe langer hoe meer kwamen, die dit niet konden toegeven, die hem zagen als wat hij was, een ongerechtvaardigde aanval, daarop berust het recht van lieden als Liebknecht, die meenen dat zij de menschheid niet kunnen dienen door eensgezind met hun volk te zijn. Hier in Nederland bestaat de besliste wil dat, indien eenigszins vermijdbaar, de oorlog niet door ons gevoerd zal worden. Onze gansche aandacht is gespannen erop, wij wenschen, wij eischen van onze regeering, dat zij zich, zoolang eenigszins doenlijk, onthouden zal, dat zij aanleiding geve noch ergernis, dat zij voor haar eigen geweten en het onze zich vrijhoude van iedere neiging tot aanval. Maar ook het kleinste schepsel verdedigt zich. Ook het nietigste volk moet weten te offeren voor zijn onafhankelijkheid. Als wij allen zeker zijn dat onze onafhankelijkheid wordt aangevallen, dan,—maar dan alleen ook—is oorlog plicht.
Laten we erkennen dat dienstweigering uit onvermogen om te dooden menschelijk en natuurlijk is. Niets bewijst zoozeer dat de oorlog niet meer bij ons past, als juist de veelvuldigheid van dit onvermogen. Wij deelen het eigenlijk allen. Wij weten dat wij een bajonetgevecht niet zouden kunnen medemaken zonder onszelf voor beesten te houden of voor slachtoffers. Wij vragen ons af hoeveel fijner-besnaarden zich maar liever hebben laten doorsteken dan dat zij het een ander deden.
Het is toch niet aan te nemen dat in de soldaat de mensch geheel door de wrekende vaderlander vervangen wordt.
Het is overigens waar dat het vergieten van menschebloed tot de gruwelijke daden hoort, die nauwelijks te zoenen zijn. Ieder blijft voor het bloed dat hij gestort heeft persoonlijk aansprakelijk. Het verwijt van zijn nachtdroomen kan niemand hem afnemen. De toespraak van zijn geweten wordt ook door een beroep op het bevel van meerderen niet tot rust gebracht. Werkelijke oorlog wil zeggen dat wij voor ons later leven de last aanvaard hebben van het moordenaarschap.
In de opwinding van de oorlog wordt een moord niet geteld—zegt men. Laat ons dan in de kalmte vóór het gevecht de dienstweigering van sommigen niet te gestreng veroordeelen.
De oorlog vernietigt de persoonlijkheid en stelt het volksgevoel boven de menschelijkheid. Juist dit laatste is het, wat wij ons niet kunnen laten welgevallen. Wij hebben te zeer geleefd in een omgekeerde richting, dan dat wij het tegengestelde kunnen aanvaarden. Oorlogvoeren kan ons daarom niets dan een bittere noodzaak zijn.
Zoo dringt het besef dat de oorlog ook ons bedreigt, tegelijk met de verwachting dat de vrede in de verte nadert, ons niet tot luidruchtigheid, maar tot een diepere stilte, waarin wij het werken van onze beginselen waarnemen. Naarmate het uiterlijk gebeuren hoop en vrees nader aan elkander brengt, bespeuren we de werking van die beide ook inniger in onze eigen roerselen en daar vooral begrijpen wij van dat gebeuren de beteekenis. Het is geen geringe winst zoo de storm van de wereld zich in ons innerlijk afteekent en als dreigender bewogen ernst zijn herinnering in ons achterlaat.
Januari–April '16.
Friedrich Theod. Vischer, dichter en esteticus, gaf in zijn werk „Auch Einer,” kort na zeventig, de voorstelling van een ontmoeting die hij op reis in Zwitserland met een vreemdsoortig Duitscher gehad zou hebben. Het was een man die de lastigheid en vernedering waarmee hun stoffelijk bestaan menschen van een hooge idealiteit kan plagen, op het pijnlijkst voelde, en zich met een wonderlijke poging tot weerwraak en zelfbehoud allerlei oorspronkelijke denkbeelden en verbeeldingen geschapen had, produkten van een belangwekkend geestesspel rondom de kleinste en meest gehate dingen van het leven. Voorgesteld als niet humoristisch bedoeld, maar hoogst humoristisch om aan te zien, is de gedachtenwereld van deze zonderling tevens vol ernst, vol opmerkingen die een Duitscher van Vischer's beteekenis het noodig achtte uit te spreken, zonder dat hij ze nu juist opzettelijk weerklinken deed.
Hij plaatst zijn gesprek met „Auch Einer” in 1865, toen de spanning tusschen Pruisen en Oostenrijk dreigend werd, en de vraag van een Duitsch rijk overal ter sprake kwam, en hij laat hem zeggen dat hij al voor de meest nabijliggende gevolgen vreest, als het Duitsche rijk zal zijn opgebouwd.
Wat voor gevolgen? vraagt hij dan.
En het antwoord: Ziet ge, de Duitschers kunnen het geluk en de grootheid niet goed verdragen. Hun soort van idealiteit berust op het verlangen. Als zij hun doel bereikt hebben—misschien beleven wij het, let er eens op—en er niets meer te verlangen valt, dan zullen ze frivool worden, de handen wrijven en zeggen: onze legers hebben het ons immers bezorgd, worden we nu recht gemeene genot- en geldhonden, met uitgestrekte tong.
Ik schrok—zegt de schrijver—wilde het niet gelooven, en schrok toch. En op deze plaats veroorlove de lezer mij een enkele tusschenzin. Sedert het langzamerhand gebeurde, zooals het nu gebeurd is—(hij schreef eenige jaren na '70)—sedert oneerlijkheid, bedrog, vervalsching, gemeenheid van zoo menige soort dieper en dieper in het bloed van ons volk invreet, moet ik dagelijks aan deze profeten-woorden denken. A. E. legde mij, dien hij zoo in gepeins zag, nu de hand op de arm, en zei: „We moeten het niet zoo zwaar opnemen; een fatsoenlijke minderheid zal overblijven, een volk kan zoo iets wel te boven komen; het heeft dan een groote ramp noodig en die zal komen in een nieuwe oorlog, dan zullen wij onze krachten moeten inspannen, alles wat in ons is aan het werk zetten, en dan zal het weer beter en goed worden.”
Of ook dit in vervulling gaat?
De duitsche dichter Friedrich Gundolf heeft in een opstel „Tat und Wort im Krieg” de meening uitgesproken, dat het Woord—waarmee hij bedoelde de geestelijke uiting—nu eindelijk in Duitschland één zou worden met de Daad, waaronder hij de stoffelijke verstond. Maar naar mijn meening is dat een waandenkbeeld. Het Woord heeft in Duitschland eenvoudig afstand gedaan—het Woord namelijk verstaan als de openbaring van een vrij en in zichzelf berustend geestesleven—, en de Daad, die de werking van de brute Macht is, heeft alle instinkten van het lagere samenlevingsgevoel opgewoeld. Gelooft hij werkelijk dat, wanneer die Macht zegepraalt, zij de stem van de bewogen ziel, nadat deze vrijwillig, niet gezwegen, maar haar eigen natuur miskend heeft, een wereld zal bouwen waarin ze klinken mag? De Macht moest dan wel grondig haar aard veranderen. Ik geloof integendeel dat zij voort zal gaan, en met een verstandigheid die niemand haar mag euvel duiden, de wereld in te richten naar haar behoeften. Wat zij behoeft is vaardigheid in de bewerking van de stof, en groote eenvoudige denkbeelden, eigenlijk niet denkbeelden, maar lang uithoudende gewoonten en hebbelijkheden, als sterke teugels, waarmee de menigte te leiden is. Wat zij niet behoeft, wat zij vreest en haat, en in geen geval wil laten opkomen, is het plotseling brandend, het onberekenbaar innerlijk leven van menschelijke geesten en gemoederen, dat onbedwingbaar opslaat en voortslaat, en hart na hart in vlammen zet.
Dat in eigen recht rustende, van binnen uit heerschende, naar buiten zich verbreidende zielsleven, dat is het wat ge het Woord moet noemen, en van dit Woord kan nooit gezegd worden dat het zich met een andere Daad vereenigt dan met zijn eigene, dat is met zichzelf.
Wie de heerlijkheid en de alomtegenwoordigheid van dit Woord erkent, wie gelooft dat het de drager is van alle geloof en alle schoonheid, van alle zede en alle overtuiging, van alle recht en alle dichterschap, hij kan nooit toegeven dat het tegenover welke bewegingen van de wereld ook, afstand zou doen van zijn vermogen van zelf-bepaling.
Indien, in het Europa dat wij nu beleven, poëzie en geest iets anders willen zijn dan een spiegelbeeld van de staatkunde—en de staatkunde heeft nu spiegeling genoeg, bij de vlammen van haar verwoesting, in de bloedstroomen van haar slagvelden,—dan kan dat enkel doordat zij hun aanspraak handhaven op een heerschappij die buiten de staten gelegen is, en door de staten niet gedeeld kan worden.
Poëzie en Geest hebben hun eigen rijk, en daarvoor geldt nog altijd het zeggen van Jezus: het is niet van deze wereld.
Ik hoop dat in Duitschland zoowel als in Nederland dit besef van een onvergankelijk bezit spoedig weer levendig mag worden tegenover de roes van een tijdelijke opwinding. De tijden zijn slecht, niet voor het innerlijk leven zelf, indien het zich dieper terugtrekt en tot helderder bezinning brengt; ook niet voor zijn openbaring op zichzelf, die niets behoeft dan te worden uitgesproken en ze is er voor alle eeuwigheid; maar wel voor de werking van die openbaring op de tegenwoordige menschen. Het verkeer is bemoeilijkt, talenten sneuvelen, schatten van kunst en schoonheid worden verwoest en geplunderd, en waarmee troosten zich de in een waan bevangenen? Dat hun eigen onovertreffelijke volk wel weer eens nieuwe schatten van schoonheid en kunst zal voortbrengen. Deze wissel op de nakomelingschap—wij zouden ons schamen als wij hem teekenden. De schoonheid is niet iets waarvan men de voortbrenging—gemakshalve of in vaderlandsche grootheidswaan—afwentelt op zijn kinderen. Zij is de levende ziel binnen in ons, ons eigen bloed en onze eigen aansprakelijkheid. Zij is de God in ons die geen uitstel ten behoeve van vaderlandsche afgoden gedoogt. Maar zeker is dat de dienst van die Godheid nooit moeielijker was dan onder de huidige omstandigheden.
Niet in de omstandigheden die de stof van de Poëzie vormen of haar uiting beïnvloeden, maar in de Poëzie zelf en haar woordwording ligt voor de duitsche zoowel als de nederlandsche dichters het zwaartepunt. Niet door deel te nemen aan de stoffelijke strijd van de volken, maar door hun eigen geestelijke strijd voort te zetten, vervullen ze hun ware opgaaf.
Ik zag onlangs in een literarisch nieuwsblad een berekening waaruit bleek dat in Augustus 1914 anderhalf millioen duitsche gedichten geschreven zijn, waarvan ongeveer drieduizend gedrukt werden. Ik zag daaruit tevens een zeer kleine keus—tien of twintig—die de redaktie van het blad de allerbeste achtte. Er was daarbij niets goeds. Voor de dichtkunst was klaarblijkelijk het eerste gevolg van de oorlog een zondvloed van slechte verzen.
De ware dichters, zij die te allen tijde de ziel van hun volk uitdrukken, moeten al zeer spoedig hebben ingezien dat er een onderscheid is tusschen ziel en opgewondenheid. De innerlijke eenheid met hun volk, die zij van huis uit bezaten, moest niet verward worden met een uiterlijke eenheid, die ten slotte de eenheid was van een aan hen en aan de poëzie vijandige menigte.
Er kwam nog iets bij.
De uiterlijke eenheid van een volk is altijd geneigd andere volkseenheden af te stooten. Omdat zij in de ruimte leeft en niet in de gedachte, wil zij alle plaats voor zich hebben, erkent andere grootheden niet langer dan zij er toe genoodzaakt is, en maakt gebruik van iedere gelegenheid om ze te verkleinen en te vernietigen. De oorlog is haar wezenlijke levenssfeer, en wanneer die uitbreekt volgt zij door te bestrijden haar eigenlijke natuur. De innerlijke, de geestelijke eenheid evenwel, kan dat niet doen, omdat zij in de gedachte leeft en andere gedachten nevens zich ziet. Zij geniet haar eigen schoonheid het meest in haar begrenzing door andere. Zij geniet die andere op zichzelf, spiegelt zich er aan, en verheugt zich als naast haar levens-mogelijkheden uitbotten die door haar niet kunnen gevormd worden.
In tijden van heftig vaderlandsche gezindheid mogen ook dichters geneigd zijn, hun poëzie als de beste te prijzen. Maar wanneer het hun met hun eigen zielsleven ernst is, beseffen zij weldra dat deze zelf-verheffing niemand anders verarmen kan dan henzelf.
Alleen onberaden literatoren konden het een voordeel voor de eigenlandsche poëzie achten dat haar vereerders haar de eenige noemden.
In Duitschland was het vergefelijk dat deze overschatting zich bolwerkte achter sommige inheemsche of oppervlakkige vooroordeelen. Een talrijk volk minacht licht kleinere, of veroorlooft zich die over het hoofd te zien. Een groeiend volk laat zich makkelijk vleien door de gedachte dat andere volken zich overleefd hebben. Vooral deze laatste meening dient scherp in het oog gevat.
Duitschland is zeer zeker een groeiend volk. Juist daardoor is het, in menig opzicht, voor andere volken school en voedingsbodem.
Frankrijk en Engeland daarentegen, en ook Nederland, en ook andere europeesche naties, hebben hun tijd van rijping gehad.
Ik geloof nochtans niet dat zij daarom bij Duitschland achterstaan.
Het is een gedachte die spoedig ontstaat, niet alleen als volken, maar ook als menschen rijp zijn: dat zij nu hun beste gedaan hebben, dat zij nu plaats zullen maken voor anderen. Het is ook waar dat de tijd daartoe eens voor hen komen zal en dat die tijd voor menschen spoedig komt. Voor volken evenwel al later. Wie zal zeggen wanneer? En zoolang hij er niet is, prijs ik de groei, maar ik prijs ook de rijpheid.
De poëzie in Europa is juist zoo verrassend rijk en schoon, omdat zij in sommige landen, eeuwen geleden reeds, tot zoo krachtige eenheden—wezenlijke volkseenheden—van stam, takken en bladeren gegroeid is, die met ieder geslacht opnieuw, in een zelfde grondvorm en met telkens andere bloeipracht, uitbotten,—en daarnevens in enkele, niet het minst in Duitschland, altijd nog naar zulk een eenheid strééft.
Geen dichters misschien in Europa hebben dit dubbele feit, de vastgewortelde langs onverwoestelijke lijnen van volksaard en overlevering groeiende rijpheid van hun buren, en de veelvoudig bloeiende, van alle zijden spruitende groei bij hen zelf, zoo klaar en liefhebbend begrepen als de duitsche. Maar ook anderen begrepen het, ook Engelschen, ook Nederlanders, ook Franschen. De heele nieuwere poëzie van ons werelddeel, van de achttiende eeuw tot heden, berust op het kennen en goedkeuren van dat dubbelfeit.
De hedendaagsche duitsche dichters kennen het voortreffelijk. Zij weten dat hun poëzie niet de eenige is, maar een van de takken waarlangs het duitsche leven tot eenheid streeft. Zij weten dat de volgroeide eenheden van andere volken hun schoonheid ook voor hen hebben, zoowel de verledene, als die van vandaag, en ook de toekomstige. Zij weten dat de gemeenschap waarin ze met buitenlandsche dichters leven er eene is die nooit, ook niet door een oorlog, verwoest mag worden.
Niemand zal mij verdenken van de lust geestelijke motieven voorbij te zien, ten einde stoffelijke te kunnen aanwijzen. Maar ik ken geen grooter fout dan de leuzen van de regeeringen, tevens de begoochelingen van de volken, te overschatten als geestelijke waarden. Zij zijn het, in zooverre als zij een kleed van verbeelding weven om eigenbelang en armoede. Maar de ware geestelijkheid, de werkelijke verbeelding, is niet een kleed maar een kern.
Indien het waar is dat de Staat in onze dagen makelaar is voor geldbeleggende landgenooten en het doel van zijn bewapeningen en van zijn oorlogen verbergt achter de illusies van kortzichtige vaderlanders en lichtgeloovige humanitairen, dan is het duidelijk dat hij geen onderwerp van vereering zijn kan voor waarachtige idealisten.
Wie een ideaal heeft is nu eenmaal helderziend voor zijn tegendeel, en het tegendeel van ieder ideaal is deze bent-bevoordeelende vorm van schoonschijnend eigenbelang.
Er tegenover staat alles wat heldhaftig en edel is, open en belangeloos.
Evengoed als er scheiding gekomen is tusschen de staat en de godsdiensten, evengoed moet er dan scheiding komen tusschen de staat en iedere nobeler levensvorm.
Wij moeten ons dan gewennen in de Staat het Beest te zien, het Onreine, dat zeker in ons allen is, maar dat wij daarom, ook in onszelf, niet vereeren.
Alles tezamengenomen bestaat er tusschen de houding die Carl Spitteler, de duitsche Zwitser en die welke nederlandsche woordvoerders ten opzichte van Duitschland aannemen een duidelijke overeenkomst. Voorzoover wij onderdanen van staten zijn, wenschen wij naar alle zijden een gewapende onzijdigheid. Maar als vaderlanders, en voorzoover wij deelnemen aan een algemeen gedachteleven, voelen wij ons in verweer tegen de aanvallende beweging van duitsche denkbeelden. Dat een duitsch Zwitser, een man wiens gedichten in Jena gedrukt en in Duitschland rijkelijk bewonderd worden, dit verweer even noodzakelijk vindt als wij, bewijst ons dat die aanvallende beweging geen nederlandsche fictie is, maar een ook elders voelbare werkelijkheid. Staatkundig-onzijdig—want deze onzijdigheid is een staatkundig begrip en geen menschelijk—hebben wij daarom wel degelijk partij gekozen, niet ten aanval, maar ter verdediging van onze vaderlandsche eigenheid en van die algemeener menschelijkheid die we in gevaar achten. Wanneer wij die menschelijkheid voelen aangerand door onze zuid-afrikaansche vrienden, dan spreken wij het uit. Wanneer wij—en dit is vaker het geval geweest—onze menschelijkheid en onze eigenheid door duitsche vrienden voelen beleedigd, dan verweren we ons. Zoo doende weten wij dat wij niet alleen onszelf verdedigen, maar ook het betere deel van die vrienden. Wat zij vóór de oorlog haatten en minachtten, en na de oorlog niet zullen eeren, dat wijzen wij af, en wij houden hoog wat zij zelf in hun hart liefhebben.
Wij vergeten nooit dat de oorlog voorbijgaand is; maar niet voorbijgaand zijn de naties, en de menschelijkheid die we gemeen hebben.
Vergeten doen wij ook niet: noch de bewondering, noch de bescheidenheid. Wij hebben bewezen dat wij niet ten achter zijn gebleven in het bewonderen van duitsche deugden en duitsche schoonheid, nu zoo min als voor jaren. Wij hopen ook dat wij niet tekort zijn gekomen in bescheidenheid. De bescheidenheid namelijk, die aan ons, als daadlooze toeschouwers bij het strijden en lijden van anderen, eigen moet zijn.
Wij blijven volkomen indachtig, wat Spitteler uitspreekt: „Vor Allem nur ja keine Ueberlegenheitstöne! Keine Abkanzeleien! Dass wir als Unbeteiligte manches klarer sehen, richtiger beurteilen als die in Kampfesleidenschaft Befangenen versteht sich von selber. Das ist ein Vorteil der Stellung, nicht ein geistiger Vorzug.”
Ook zijn wij bereid ons met hem te verontschuldigen:
„„Entschuldigung? Wofür?” Wer jemals an einem Krankenbett gestanden weiss wofür. Für einen fühlenden Menschen bedarf es der Entschuldigung, dass er sich des Wohlbefindens erfreut, während andere leiden.”
Toen de oorlog begon, wekte het onze bitterste verbazing, en een ontgoocheling die we zoo lang mogelijk getracht hebben van ons te weren, dat ook de helderst-ziende onder onze oostelijke naburen, ook zij die de leiders van pruisisch-duitsche regeeringsgroepen levenslang het felst wantrouwden, plotseling, na binnen hun gesloten grenzen eenige dagen het wereldverkeer gemist te hebben, alles voor evangelie aannamen wat hun door die leiders werd voorgehouden. Het noodzakelijk-aanvallend karakter van Pruisen-Duitschland, de tot wanhoopsdaden prikkelende toestand van de Habsburgsche monarchie, de noodwendig op verdediging van hun bezit en aanzien ingerichte toerustingen van Frankrijk en Engeland, gegevens die vóór de oorlog allen kenden en erkenden, verdwenen onmiddellijk uit hun herinnering toen Duitschland, bij monde van regeerende personen, als eerst door Rusland en later door Engeland aangevallen werd voorgesteld.
Het feit dat in tal van kringen, vooral pruisische, sinds tientallen jaren, van een duitsche grootheid gedroomd werd die men alleen te verwerklijken achtte door een aanvallende oorlog, verloor plotseling in hun geest zijn allesbeheerschende tegenwoordigheid. Of juister: de droom van die grootheid bleef, maakte zich zelfs meester van zulken als er oorspronkelijk vrij van waren, maar tegelijkertijd zag men de oorlog waarin men haar hoopte te winnen als verdedigend.
Hoe schoon! riepen zij uit: de eenheid waarin wij thans met al onze landgenooten verkeeren. Maar zij vergaten dat de regeering die hen tot die eenheid saamgesmeed had, dat alleen gekund had door het misleiden van hun lichtgeloovigheid. Meenende, naar het zeggen van die regeering, de wapenen op te vatten ter verdediging van hun vaderland, steunden zij de aanval die de pruisisch-duitsche staat begonnen was om de hegemonie over Europa.
Al hun andere lichtgeloovigheden en misrichte geestdriften—niet het minst die ten opzichte van België—zijn voortgekomen uit deze eene. En wanneer wij, in gedachte ons vereenigend met onze duitsche vrienden, ons afvragen wat wij het meest voor hen hopen, dan is het dit: dat zij, ook tegenover hun regeering, hun eigen oordeel hernemen zullen, en tengevolge van eigen onderzoek een eenheid verbreken die ons niet een geluk, maar een teeken van verblinding schijnt.
Of—kan het zijn dat zij, de weinige geloofwaardigheid van hun regeering kennende, nochtans die eenheid op prijs stellen en willen handhaven, omdat zij in de oorlog, aanvallend of niet, een strijd voor de duitsche beschaving zien? Omdat zij gelooven dat de overwinning de zegepraal van een duitsche kultuur, de nederlaag haar ondergang, of tenminste haar vermindering brengen zal?
„An Stelle der Religionskriege”—zegt de schrijver van J'Accuse—„ist nach der Meinung unserer führenden Geister plötzlich seit dem 1. August 1914 ein Kulturkrieg getreten, bei dem um die Gleichberechtigung oder die Suprematie der verschiedenen „feindlichen Kulturen” gekämpft wird.”
Ook in deze meening—niet uitsluitend een duitsche, want men hoort haar in Frankrijk vooral niet minder—kan ik niets dan een verblinding zien.
„Haben wir im Jahre 1870 mit der zerschmetternden Niederlage Frankreichs die Kultur dieses Landes unterdrückt oder auch nur angetastet? Hat die Napoleonische Fremdherrschaft auch nur ein Blütenstäubchen unserer deutschen Geisteskultur, die gerade damals auf unvergleichlicher Höhe stand, hinweggewischt? Haben die Römer mit der Eroberung Griechenlands auch die griechische Kultur unterworfen? Das gerade Gegenteil ist eingetreten. Die Expropiateurin is expropriiert worden: der griechische Geist, die griechische Kunst haben Rom unterjocht. Und das Christentum? Hat nicht die kleine Landschaft Galiläa dem römischen Weltreich schliesslich ihren Geist aufgedrückt? Wie kann man überhaupt von einem Kampf der Kulturen reden, wo es sich nur um einen Kampf der Antikulturen, der Barbareien gegen einander handelt?”
Ik druk deze zinsnede met genoegen over. Zooveel is er van waar dat niet onder alle omstandigheden de beschaving van een land afhankelijk is van zijn overwinningen of zijn nederlagen.
Is het nochtans—ware het dan bij uitzondering—nu het geval? Ik geloof het niet, omdat ik meen dat veeleer de beschaving thans in al haar deelen, zelfs in poëzie en kunst, zich niet langer beperkt acht tot de nationaliteiten; omdat in gevoel en geest de diepste en de wijdste gemeenschappen thans voortkomen uit de verbindingen van bóven-volkelijke liefde.
Dáárin juist meen ik met mijn vrienden van over de grenzen één te zijn.
Wat de Duitschers organisatie noemen is inderdaad mécanisatie. Dat deze, dat een dusdanige macht in Duitschland bestaat, dat ze in tal van vormen in alle levenskringen optreedt en ze doordringt, dat elk haar gehoorzaamt, dat ieder op zijn beurt meerdere is en mindere, eerbiedigt wat boven, geringschat wat beneden hem geplaatst is, niet het talent eerbiedigt maar de macht, niet de innerlijke leegheid geringschat, maar de afwezigheid van uiterlijk rangteeken,—dit is de hatelijke draad die al te zichtbaar door het duitsche wezen loopt, en die de westersche volken, in hun groote meerderheid, gekant doet zijn tegen de toeneming van duitsche invloeden.
Het is voor de Vlamingen een afschuwelijke samenloop van omstandigheden dat België in deze oorlog aan de zijde van Frankrijk staat. Fransche invloeden te bestrijden is hun levenstaak en zij maken deel uit van een staat die ze bevordert. Maar voor Nederland is het een zegen dat de duitsche invloeden worden opgewogen door de fransche. Zuid-Nederlanders, in deze oorlog duitsche belangen bevorderend, bevorderen zeker niet die van Nederland in zijn geheel. Hierin ligt voor ons niet een reden om de Vlaamsche strijd af te keuren. Integendeel achten wij hem goed en noodzakelijk, en zijn we van meening dat hij, zoowel tijdens als na de oorlog, zal moeten gevoerd worden. Maar niet door zich te wenden tegen België; niet door dientengevolge steun te verleenen aan Duitschland; niet door de beschavingsbelangen te schaden van Grooter Nederland.
Het is voor Nederland van het hoogste belang dat de vrijer geest van Westelijk Europa niet door de duitsche tuchting overvleugeld wordt, dat deze landen aan de zee noch van de latijnsche beschaving worden afgesloten, noch gericht tegen de angelsaksische. Door de gevorderdheid van onze beschaving, door de wijze waarop verschillende buitenlandsche faktoren daarin vervlochten zijn met de inheemsche, door onze overlevering en onze zeden, behooren wij veel meer tot het westelijk volken-geheel dan tot het midden-europeesche. Ondanks onze liefde voor Duitschland, ondanks de wenschelijkheid dat Vlaanderen vlaamsch en niet waalsch zij, zouden wij het een ramp achten als Duitschland in West-Europa meester werd. Een dichter als Mr. Dr. Labberton moge in Pruisen de zedelijke held van zijn droomen zien,—sommige staatslieden mogen, uit vaderlandsche vrees voor het republikeinsche Frankrijk, een vlaamsch bolwerk begeerlijk vinden,—wij deelen noch deze bezorgdheid noch die bewondering.
Wij meenen daarenboven—maar hieromtrent het oordeel latend aan de Vlamingen—dat in een hersteld België het aantal Nederlanders groot genoeg zal zijn om zich de behandeling te waarborgen waarop ze recht hebben; dat zij maar weinig gebaat zouden zijn door bij voorbaat afgedwongen beloften; dat de poging om ze af te dwingen even vruchteloos zal blijken als ze gevaarlijk is.
Temidden van de beschaafde wereld leeft een volk dat tevens een leger is. Dat leger deelt niet enkel de zonden van alle legers, maar het wordt bestuurd door een leer en een wetgeving die onvereenigbaar zijn met het volkenrecht.
UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13, AMSTERDAM
De lezers onzer W. B. die als wij belangstellen in de wijder vraagstukken door dezen oorlog in het vuur gebracht, zullen, naar wij vertrouwen, de hier volgende beschouwingen van den bekenden Engelschen bioloog met groote voldoening lezen.
Waar zij zoo veelvuldig door hen, die de natuurwetten slechts als leeken van den buitenkant kennen, ja zelfs door mannen met wetenschappelijke reputatie op ander gebied, den oorlog als een der openbaringen der evolutionnaire wet van den „Strijd om het Bestaan,” en dus als onvermijdelijk hooren kenschetsen, is het zeker de moeite waard eens te luisteren naar het wetenschappelijk betoog van den natuurkenner, dat het aannemen van zulk een verband tusschen Evolutieleer en Oorlog berust op de verkeerde toepassing van zoogenaamde natuurwetten op de menschenwereld.
Hoewel het ontstond in den oorlogstijd en zich allereerst richt tegen deze vooral van Duitsch-militaristische zijde verkondigde wereldbeschouwing, is het werk gelukkig vrij gebleven van de geestverdwazing die zooveel geschriften van oorlogvoerenden kenmerkt.
UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13, AMSTERDAM
UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13, AMSTERDAM
UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13, AMSTERDAM
„Dit boekje is een welsprekend pleit voor de moderne humane begrippen over rechtspleging.
't Bestaat deels uit betoog, deels uit treffende voorbeelden uit de practijk. Het grootste gedeelte van den inhoud is gewijd aan de belangrijke vraagstukken der reclasseering en der voorwaardelijke veroordeeling.
De vorm is van dien aard, dat ook de leek gemakkelijk de redeneering volgt; de schetsjes uit de rechtszaal en het misdadigersleven zijn levendig, treffend door waarheid en zonder effectbejag.
Dit boekje verdient vele lezers.”