The Project Gutenberg eBook of Het geval België

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het geval België

Author: James M. Beck

Translator: W. de Veer

Release date: February 11, 2015 [eBook #48238]
Most recently updated: October 24, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net (This file was produced from images
generously made available by The Internet Archive/American
Libraries.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET GEVAL BELGIË ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het e-boek.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne oranje stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Variaties in spelling (met/zonder extra spatie) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

Van de voorkant is een vergroting beschikbaar door op de illustratie te klikken.

Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

 

HET GEVAL BELGIË

Door
James M. Beck,
Gewezen Assistent-Procureur-Generaal van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

IN HET NEDERLANDSCH OVERGEZET
Door
Mr. W. de VEER.

(Geauthoriseerde Vertaling.)

HARRISON & SONS,
LONDON.


1915.

 

De uitgevers betuigen hierbij openlijk hun dank aan den schrijver, aan de Heeren “G. P. Putnam's Sons” te New-York en aan de eigenaren van The New York Times voor de door hen tot deze uitgave verleende vergunning.

 

HET GEVAL BELGIË.

Duitschland's gewetenlooze miskenning van België's rechten als soevereine Staat is een van de weerzinwekkendste voorbeelden van politiek onrecht die het boek der wereld-historie kan aanwijzen.

Men moge al aanvoeren, dat dergelijke dingen in vroegere en meer barbaarsche tijden zijn voorgekomen, dit neemt niet weg, dat er aanleiding bestond te gelooven, dat de menschheid sinds de dagen van Wallenstein en Tilly op zekeren vooruitgang kon bogen. Het is het pogen van de zijde van Duitsche geleerden, philosophen, opvoeders en geestelijken om den schandelijken euveldaad goed te praten, dat ons in dezen uit den droom komt helpen.

Het eindvonnis der menschelijke beschaving zal niet ernstig worden beinvloed door den uitslag van den oorlog; zelfs gesteld, Duitschland komt zegevierend uit dezen worstelstrijd op reusachtigen schaal en slaagt er in—zooals in dat geval zeker gebeuren zal—zich de eerste plaats onder de natiën der wereld te verzekeren, dan nog zou niets kunnen verhinderen, dat zij op grond van hare houding in dezen door de rest der menschheid voor altijd met den vinger wierd nagewezen. Tot hen die Alexander den Groote's loftrompet staken, placht Seneca te zeggen: “Zeker, hij was groot, maar. . . . hij vermoordde Callisthenes!” Zoo zullen de wijzen en rechtvaardigen van alle tijden tot de lofredenaars van een overwinnend Duitschland, als het daartoe ooit komen zal, zeggen: “jawel, maar zij verwoestte België!”

Het feit dat zoo hier (in de Vereenigde Staten—Vert.) als elders een aantal invloedrijke en ongetwijfeld “bona fide” partijgangers van Duitschland getracht hebben, deze monsterachtige inbreuk op het volkerenrecht te verdedigen, stelt ons voor een probleem, dat geacht mag worden, eer tot het gebied der psychologie dan tot dat van de logica of de zedelijkheid te behooren. Het werpt een treffend licht op een maar al te veelvuldig voorkomend verschijnsel, te weten het intreden van een geestelijke en moreele gevoelloosheid, zoodra zich in de geschiedenis der menschelijke samenleving een bijzonder heftig gekleurde crisis openbaart. Het toont zonneklaar welk een onstabiel ding het menschelijk brein is, wanneer wij zien, hoe een man van Dr. Haeckel's wereldvermaardheid, een geleerde en geschiedschrijver als Dr. von Mach of een zieleherder als Dr. Dryander zóó ten eenenmale worden meegesleept door de hartstochten van het oogenblik, dat zij de meest onaantastbare beginselen van openbare zedelijkheid gewoon-weg op zij schuiven.

Bij het uitbreken van den huldigen oorlog was België een vreedzaam land, dat niet in het minst deel nam in de twist en oogenschijnlijk in de beste verstandhouding leefde met alle andere mogendheden. Het had zich in de diplomatische besprekingen niet gemengd en had niets hoegenaamd van doen met de Servische strijdvraag. Een werkzaam, voorspoedig volk, bewoners van het dichtst bevolkte land in heel Europa en een levend in goed vertrouwen in de plechtige beloften, niet alleen van Duitschland, maar van de andere  Groote Europeesche Mogendheden evenzeer, om aan te nemen, dat hare onzijdigheid zou worden ontzien. Dus verzekerd van haar bestaan, volgde het haar dagelijksche taak, blijkbaar gansch onbewust van de rampen, die haar dreigden en zoo plotseling over haar zouden worden uitgestort. Waarlijk, de bewoners van Pompeji, aan den vooravond van de uitbarsting, zich vermeiend in de genoegens die de schouwburg bood en zonder acht te slaan op de onheilspellende rookwolken die uit de Vesuvius opstegen, konden op de komende dingen niet meer onvoorbereid zijn geweest dan deze Belgen!

Op den 19en April 1839 kwamen België en Holland tot een vredesverdrag, waarbij werd bepaald dat “België een onafhankelijke staat vormt, die voor altijd onzijdig zal zijn.” Ter verzekering dezer onzijdigheid teekenden Pruisen, Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk en Rusland dienzelfden dag een plechtige overeenkomst, waarbij deze natiën zich gezamenlijk borgstelden voor het handhaven dezer altijddurende onzijdigheid.

Hoezeer deze traktaten niet verder gingen dan de verzekering van België's rechten als onafhankelijke staat, bleek deze plechtige waarborg van den kant van de Groote Europeesche Mogendheden, van genoegzame verbindbaarheid om zelfs in 1870, toen Frankrijk en Duitschland een strijd op leven en dood aangingen en de vraag geopperd werd of Pruisen bereid was haar gegeven woord gestand te doen, den Ijzeren Kanselier, die in den regel niet duldde dat moreele overwegingen aan zijne politieke oogmerken in den weg stonden, te nopen, den Belgischen Gezant te Berlijn op 22 Juli 1870 te doen weten:

“Ter bevestiging van wat ik reeds mondeling erkende, heb ik de eer hierbij op schrift te verklaren—schoon zulk eene verklaring met het oog op de bestaande verdragen, mij geheel overbodig voorkomt—dat de Noord-Duitsche Bond en zijne bondgenooten (het overig Duitschland) de onzijdigheid van België zullen eerbiedigen, onder voorwaarde natuurlijk, dat zulks door de andere oorlogvoerende partij ook wordt gedaan.”

Destijds was België's gevoel van eer, bij het nakomen van hare verplichtingen als onzijdige eer handelend naar den geest dan naar de letter van het traktaat, kiesch genoeg om, ook al zou zulks niet in strijd zijn geweest met de beginselen van internationaal recht, hare onderdanen te weerhouden van het leveren van wapenen en ammunitie aan de Franschen, met opoffering derhalve van een belangrijk voordeel harerzijds en terwijl het recht van hare bevolking om zulkeen handel te drijven niet kon worden ontkend. Laat ons hier dadelijk, ter eere van Frankrijk en Pruisen beiden, bijvoegen, dat in hun moorddadig duel van 1870–71, elk zich plichtmatig onthield van het schenden van België's onzijdigheid. Frankrijk ging zelfs zóover in het zich houden aan hare contractueele verplichtingen, dat, schoon Napoleon III en zijn leger van Sedan over de Belgische grens kon zijn ontkomen, met het vooruitzicht, al was het niet bepaald rooskleurig, tot een nieuwen aanval over te gaan en Frankrijk's nederlaag te verhoeden, de Keizer en het Fransche leger verkozen de beslissende vernedering van de capitulatie van Sedan te ondergaan, liever dan aan hun woord als natie te kort te doen.

 

In 1911 gaven eenige Hollandsche kranten, naar aanleiding van de levendige gedachtenwisseling die de quaestie van de fortificaties te Vlissingen in België in het leven riep, als hunne meening te kennen, dat bij het uitbreken van oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, de onzijdigheid van België niet door Duitschland zou worden ontzien. De wenschelijkheid werd betoogd van een officieele verklaring van regeeringswege in den Rijksdag, waarbij zulkeen mogelijkheid nadrukkelijk zou worden weersproken, ware het alleen “om de openbare meening gerust te stellen en hare verdenkingen te kalmeeren.”

Toen de Duitsche Rijkskanselier, von Bethmann-Hollweg, van dezen staat van zaken kennis ontving, droeg hij den Duitschen Gezant te Brussel op, den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken te verzekeren:

“Dat hij de gevoelens, waarvan België in dezen had doen blijken, op prijs stelde. Dat hij verklaarde, dat Duitschland er niet aan dacht, België's onzijdigheid te schenden, maar dat hij bezwaar maakte, zulkeen verklaring in het openbaar af te leggen, omdat dit Duitschland's militaire toebereidselen tegenover Frankrijk zou verzwakken, waar het Frankrijk immers, zoodra zij zich aan de noordelijke grens veilig rekenen kon, zou veroorlooven, zoogoed als al hare krachten aan de Oostelijke grens te concentreeren.”

Op 31 Juli 1914 vroeg de Belgische Secretaris-Generaal van Buitenlandsche Zaken den heer von Below, den Duitschen Gezant te Brussel, in den loop van een onderhoud, of hem (den Gezant) de verzekering—zoo juist gerelateerd—door von Bethmann-Hollweg, den Duitschen Rijkskanselier aan de Belgische Regeering door tusschenkomst van den Duitschen Gezant te Brussel gegeven, bekend was.

De heer von Below beantwoordde deze vraag bevestigend, aan deze mededeeling toevoegend: “Dat hij er zeker van was, dat in de gevoelens, destijds van de zijde van Berlijn kenbaar gemaakt, geene verandering was gekomen.”

Wij zijn derhalve volkomen in 't gelijk, indien wij constateeren, dat Duitschland op 31 Juli 1914 bij monde van haren officieelen vertegenwoordiger bij het Belgische Hof de verzekeringen herhaalde in het Traktaat van 1839 vervat, zooals het opnieuw werd bevestigd in 1870 en nogmaals en nogmaals in 1911 en 1913.

In zijn ten onrechte “Gezond Verstand” getiteld geschrift, zegt George Bernard Shaw, onbetaalbaar als grappenmaker, maar niet zeer “ad rem” als jurist:

“Waar alle traktaten van de voorwaarde ‘rebus sic stantibus’ afhankelijk zijn en de staat van zaken, die ten tijde van het aangaan van het Verdrag van Londen (1839) bestond, zich sedert zoo belangrijk wijzigde . . . dat Gladstone in 1870 aan hare verbindbaarheid kon twijfelen en het noodig vinden kon, in een speciale tijdelijke voorziening te treden, die thans niet meer van kracht is—daar mogen wij zeker aan de technische geldigheid van het verdrag van 1839 ernstig twijfelen.”

 

Het argument gaat niet op, waar, ongelukkig voor Mr. Shaw, het traktaat van 1870 waarop hij doelt, de bepaling inhield dat het slechts voor twaalf maanden na het sluiten van de vrede van kracht zou zijn, om hieraan toe te voegen:

“Na ommekomst van dien termijn, zullen de onafhankelijkheid en onzijdigheid van België, voorzoover aangaat de hooge contracteerende partijen er bij betrokken, voortgaan te rusten, als tot dusver geschiedde, op artikel I van het vijfvoudig verdrag van den 19en April 1839.”

Mr. Shaw en anderen hebben zich in het bijzonder beroepen op een uittreksel van eene redevoering door Mr. Gladstone in 1870 gehouden. In die redevoering verwierp Mr. Gladstone, bij wijze van opvatting in het algemeen, in abstracto, de leer dat de verplichtingen uit een gesloten verdrag voortspruitende onder alle omstandigheden, hoe ook gewijzigd, zouden blijven bestaan, maar er bestaat niet de minste aanleiding om te gelooven, dat Mr. Gladstone in het minst in twijfel trok, hetzij de beteekenis, hetzij de geldigheid van het verdrag van 1839 ten aanzien van België.

Duitschland's in het bijzonder uitgesproken verplichting steunt echter niet eens uitsluitend op het Verdrag van 1839.

In 1907 werd in den Haag de tweede Internationale Vredes-Conferentie gehouden. De vertegenwoordigers van vier-en-veertig natiën namen aan de beraadslagingen deel, hierdoor zoo na komende aan de verwezenlijking van den droom van den dichter—van een bondgenootschappelijk samengaan van de volkeren der aarde, een parlement der menschheid—als de langzame vooruitgang van het menschelijk geslacht toeliet.

De Conferentie had tot resultaat een samengaan op een aantal punten van principieelen aard en onder de handteekeningen, die het bezegelden treft men ook die van den vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, den Keizer van Duitschland aan. De belangrijkste bepalingen van dit groot verdrag, voorzoover betrekking hebbende op de onschendbaarheid van onzijdig grondgebied, luiden als volgt:

Artikel I.

Het grondgebied van onzijdige mogendheden is onschendbaar.

Artikel II.

Het is aan oorlogvoerenden verboden, troepen of legertreinen, hetzij van oorlogsammunitie hetzij van leefbenoodigdheden, over het gebied van een onzijdige mogendheid te doen marcheeren.

Artikel X.

De omstandigheid dat een onzijdige mogenheid zich verzet, zij het zelfs gewapenderhand, tegen de schending van haar grondgebied, kan niet gerekend worden een vijandelijke daad daar te stellen.

Op 2 Augustus 1914, toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland reeds verklaard was, oordeelde de Belgische Minister van Buitenlandsche Zaken het gewenscht, den Duitschen Gezant te Brussel mede te deelen, dat Frankrijk opnieuw uiting had gegeven  aan haar voornemen, de onzijdigheid van België te eerbiedigen en Herr von Below, voornoemde Gezant, verwittigde den Heer Davignon, onder dankbetuiging voor de mededeeling hem gedaan, dat:

“hem tot nu toe niet was opgedragen, ons (België) eene officieele mededeeling te doen, maar dat wij zijne persoonlijke meening kenden omtrent de gerustheid, waarmede wij gerechtigd waren onze buren van het oosten te beschouwen. Ik (Davignon) heb onmiddelijk geantwoord, dat al wat wij wisten van deze bedoelingen, aangegeven in tal van vroegere gedachtenwisselingen, ons niet veroorloofde te twijfelen aan hun (Duitschland's) volkomen correcte houding tegenover België.”1)

Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat Duitschland tot op 2 Augustus 1914, aan België met geen woord had doen blijken van hare plannen en—wat van nog meer beteekenis is—noch op dien datum noch tevoren met een beschuldiging aan België's adres voor den dag kwam, als zou zij (België) in eenig opzicht te kort zijn geschoten in de nakoming van hare verplichtingen van onzijdige.

Op 31 Juli 1914 droeg Engeland, niet ten onrechte twijfel koesterend ten aanzien van Duitschland's goede bedoelingen, hoezeer het van die zijde niet aan betuigingen van goede trouw ontbroken had, haren Gezanten te Parijs en te Berlijn op, aan de respectieve regeeringen bij wie zij geaccrediteerd waren, de vraag voor te leggen, of elk van haar kant bereid was, “te beloven de neutraliteit van België te eerbiedigen, zoolang als geen andere mogendheid die schendt.”2)

Van dezen stap werd door Sir Edward Grey, den Engelschen Foreign Secretary, mededeeling gedaan aan de Belgische Regeering, met de toevoeging, dat hij hoopte, dat het Belgisch Gouvernement alle macht waarover het te beschikken had tot het handhaven van zijne onzijdigheid zou aanwenden, eene onzijdigheid die hij hoopte en verwachtte dat andere mogendheden zouden ontzien en eerbiedigen.

Ter kwijting van deze opdracht meldde zich de Engelsche Gezant te Parijs nog dienzelfden nacht (31 Juli) bij den heer Viviani, den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan en mocht van hem een bevredigende toezegging ter zake ontvangen.

In overeenstemming met deze verklaring van den Franschen Minister, legde de Fransche Gezant te Brussel den volgenden dag tegenover den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken deze belofte af:

“Ik ben gemachtigd U te verklaren dat ingeval van een internationaal conflict, de Regeering van de Republiek, gelijk zij steeds verklaard heeft, de neutraliteit van België zal eerbiedigen.

“In de onderstelling dat deze neutraliteit niet mocht geeerbiedigd worden door eene andere mogendheid, zou de Fransche Regeering, om haar eigen verdediging te verzekeren, er toe geleid kunnen worden haar houding te wijzigen.”3)

 

Op 31 Juli 1914 vervoegde zich de Engelsche Gezant te Berlijn bij den Duitschen Staatssecretaris en legde hem Sir Edward Grey's vraag voor; als eenig antwoord werd hem meegedeeld, dat hij (de Staatssecretaris) eerst den Keizer en den Rijkskanselier ter zake moest spreken, waaraan deze beteekenisvolle mededeeling werd toegevoegd: dat het om strategische redenen “zeer twijfelachtig was, of zij wel bereid zouden bevonden worden, eenig antwoord te geven.”

Blijkbaar wendde zich Sir Edward Goschen (de Britsche Gezant te Berlijn) ook tot den Duitschen Rijkskanselier, die hem ook met een ontwijkend antwoord afscheepte, zeggende “dat Duitschland in elk geval verlangend was, het antwoord te kennen door de Fransche Regeering aan U (Sir Edward Grey) gegeven.”4)

Dat deze uitlatingen slechts uitvluchten waren bleek zonneklaar uit de gebeurtenissen van den volgenden dag.

Op 2 Augustus overhandigde de Duitsche Gezant te Brussel het volgend “hoogst vertrouwelijk” staatsstuk aan het Belgische Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Na te hebben gesteld dat “de Duitsche Regeering ‘betrouwbare berichten’ ontvangen heeft, volgens welke de Fransche strijdmachten het plan zouden hebben bij Givet en Namen over de Maas te trekken”5) en aan de vrees uiting te hebben gegeven, “dat België, ondanks zijn besten wil niet in staat zal zijn zonder hulp een Franschen opmarsch van zulkeen omvang te keeren,” vervolgt het document:

“Het is een eisch van zelfbehoud voor Duitschland om dezen vijandelijken aanval vóór te zijn. De Duitsche Regeering zou het daarom zeer levendig betreuren, indien België het feit, dat de maatregelen der vijanden van Duitschland haar verplichten Belgisch grondgebied te schenden, als een daad van vijandschap tegen zichzelve zou opnemen.”

Eenige uren later, om halftwee in den nacht van 2 op 3 Augustus, stoorde de Duitsche Gezant den Belgischen Secretaris-Generaal, Baron van der Elst, handelende voor den Minister van Buitenlandsche Zaken, in zijn nachtrust en stond er op hem onmiddelijk te spreken. Hij vertelde hem, “dat hij door zijne Regeering belast was, ons (België) mede te deelen, dat Fransche bestuurbare luchtschepen bommen hadden geworpen en dat een patrouille Fransche cavalerie met schending van het volkenrecht, aangezien de oorlog niet verklaard was, de grens was overgetrokken.”6)

De Secretaris-Generaal vroeg den Heer von Below waar deze gebeurtenissen hadden plaatsgegrepen. “In Duitschland” werd hem geantwoord. Baron van der Elst merkte op, dat hij zich in dat geval het doel van de mededeeling niet kon verklaren. De Heer von Below zeide daarop dat deze daden, in strijd met het volkenrecht, “van zulk een aard waren, dat zij andere inbreuken op het volkenrecht van den kant van Frankrijk konden doen verwachten.”

Wat deze laatste informaties aangaat, zij hier aangestipt, dat de Duitsche Regeering noch toen noch later ooit wereldkundig maakte,  wat die “betrouwbare berichten” nopens de plannen van de Fransche Regeering waren of hoe zij er aan kwam, terwijl het een onbetwistbaar feit is, dat Frankrijk destijds heelemaal niet gereed was om een inval in België te doen.

Nog zij hier op het feit gewezen, dat de beweerde daden van vijandelijkheid van Fransche zijde, waarop de heele inval van België heet te steunen, volgens den Duitschen Gezant zelven heelemaal niet op Belgisch grondgebied plaatsgrepen, maar op Duitsch.

Hoe het zij, België wist van dit oogenblik af, dat men het op hare soevereiniteit voorzien had. Elk belang van stoffelijken aard dikteerde onderwerping aan de dringende eischen van haren geduchten buur. In het destijds algemeen heerschend geloof, dat eerst onlangs aan een herziening werd onderworpen, scheen het succes van Duitschland vrijwel zeker. Had België er zich toe laten vinden, de zegepraal voor Duitschland te vergemakkelijken, zeker zou zij, zoodra de overwinning bevochten was, aanspraken op een deel van de oorlogsbuit hebben kunnen doen gelden.

Inderdaad, had België een even luchtige opvatting van wat zij aan haar eer verschuldigd was als Pruisen, had zij zich diets gemaakt, dat de zucht tot behoud van haar bestaan een voldoende verontschuldiging voor eene moreele verzaking, hoe groot ook opleverde—zij zou het voorbeeld van Luxemburg, aan wie een gelijke invasie beschoren was, hebben kunnen navolgen en aan het Duitsche leger den doortocht hebben toegestaan, zonder dat haar eenig materieel nadeel zou zijn berokkend. In dat geval echter zou zij haar nationale eer hebben prijsgegeven.

Zelfs onder de omstandigheden als zoo juist beschreven, bleef België in den blijkbaren waan verkeeren, dat Duitschland ter elfder ure, na al haar eigen plechtige verzekeringen en vóór België's billijk protest, den treurigen moed zou missen, den lagen door haar beraamden aanslag te plegen.

De militaire attaché van het Fransche Gouvernement, op de hoogte gebracht van wat op een oorlogsverklaring van Duitsche zijde neerkwam, bood het Koninkrijk “den bijstand van vijf Fransche legercorpsen aan,” maar België, van haren kant verlangend hare verplichtingen van onzijdige stipt na te komen, wees den voorslag van de hand, zeggende:

“Wij zijn het Fransche Gouvernement ten diepste dankbaar voor dit aanbod van hulp, maar onder de omstandigheden is het ons voornemen niet, een beroep te doen op de door de Mogendheden gegeven garantie. De Belgische Regeering zal later beslissen, wat haar in dezen te doen staat.”

Schreef Caesar niet, dat van alle Galliërs de Belgen de dappersten waren?

In den avond van dien gedenkwaardigen dag beraadslaagde de Belgische Koning met zijne Ministers; Frankrijk's aanbod werd lang en breed besproken en opnieuw kwam het het Belgisch Gouvernement, dat nog steeds zekere waarde bleef toekennen aan de Punische betrouwbaarheid van Pruisen, het best voor, zich niet tot de guarandeerende groote mogendheden te wenden en evenmin van Frankrijk's aanbod gebruik te maken.

 

Den volgenden morgen om 6 uur overhandigde de Duitsche Gezant aan het Belgisch Gouvernement een formeele oorlogsverklaring, in deze bewoordingen vervat:

“Ik heb opdracht gekregen en heb de eer Uwe Excellentie te berichten, dat tengevolge van de weigering door de Regeering van Zijne Majesteit gesteld tegenover de goed bedoelde voorstellen, welke de Keizerlijke Regeering aan haar oordeel had onderworpen, deze zich, tot haar diep leedwezen genoopt zal zien—zoo noodig door geweld van wapenen—de maatregelen van veiligheid te nemen, die reeds vroeger als onvermijdelijk tegenover de Fransche bedreigingen werden gekenschetst.”7)

Ook in dit merkwaardig stuk geen woord over daden van werkelijke schending van België's onzijdigheid die door Frankrijk zouden zijn begaan—neen, niets dan Fransche bedreigingen!

Het is niet gewaagd te onderstellen, dat op de Pruisische Regeering, in hare berekening dat België “bakzeil zou halen,” het Hollandsch spreekwoord “zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten” van volle toepassing was.

Op dien vierden Augustus overschreden de Duitsche troepen de Belgische grens en namen de vijandelijkheden een aanvang.

Dienzelfden dag in een stampvolle zitting van den Rijksdag trachtte de Duitsche Rijkskanselier de gewelddadige actie van Duitschland tegenover de buitenwereld goed te praten; voor de schending van België's onzijdigheid voerde de officieele spreekbuis der natie de volgende zoogenaamde rechtvaardiging aan:

“Wij verkeeren thans in een staat van nood en nood breekt wet; onze troepen hebben Luxemburg bezet en zijn op dit oogenblik waarschijnlijk reeds op Belgisch grondgebied. Dat, mijne Heeren, is in strijd met de voorschriften van het internationaal recht. Het is waar dat de Fransche Regeering te Brussel heeft verklaard, dat Frankrijk bereid is, België's onschendbaarheid te eerbiedigen, zoolang haar tegenstander zich aan dezelfde regel houdt. Het was ons echter bekend, dat Frankrijk zich gereed hield, België binnen te vallen. Frankrijk kon wachten, wij niet. Een eventueele Fransche aanval in onzen flank, op de Nederrijn zou deerlijk voor ons hebben kunnen afloopen. Wij zagen ons derhalve genoodzaakt, het rechtmatig protest van de Luxemburgsche en Belgische Regeeringen te ignoreeren. Wij zullen alles doen om het kwaad—ik spreek vrij-uit—dat wij thans bedrijven goed te maken, zoodra ons militair object is bereikt. Elk en een iegelijk, die zich bedreigd ziet als wij bedreigd zijn en die voor zijn dierbaarste belangen te vechten heeft, kan maar één gedachte hebben: hoe er zich door te slaan.”

Het is opvallend, dat bij deze gelegenheid, waar het toch boven alles ging—niet alleen als plicht maar niet minder om het belang van  Duitschland—om tegenover de wereld hare schending van België's onzijdigheid te rechtvaardigen, Duitschland's optreden alleen wordt verdedigd met een beroep op eigenbelang—al wordt dit dan ook tot zoo iets als “noodweer” opgeblazen—en op niets, niets anders!

Hoe Duitschland het door haar bedreven kwaad goed maakte—de wereld weet het. Na België zoo goed als vermorseld te hebben, het aan een meewarige buitenwereld overlatend, hare bevolking door liefdegaven in het leven te houden, heeft Duitschland de laaghartigheid, den Belgischen steden zware boeten op te leggen en—als om de hoogste climax in verdrukking te bereiken—van een verarmde bevolking een maandelijksche schatting van vijf-en-dertig millioen francs benevens een buitengewone boete van driehonderd-vijf-en-zeventig millioen francs voor beweerde “schending van onzijdigheid” af te persen. Ware het geval niet zoo diep aangrijpend, men zou zich geneigd gevoelen op de galgenhumoor van deze boete te wijzen als een der meest duivelsche kluchten ooit op het wereldtooneel vertoond.

Hoezeer von Bethmann-Hollweg's verklaring gewag maakt van het feit, dat “Frankrijk zich gereed hield, België binnen te vallen,” past hij er wel voor op, “man en paard te noemen.” Hij meldt niet, dat Frankrijk zich aan het binnenvallen heeft schuldig gemaakt, zelfs niet, dat het op het punt stond, zulks te doen. Er wordt, integendeel, nog gezegd dat Frankrijk kon wachten, maar Duitschland niet. De eigenaardige beteekenis van dit toevoegsel sprong blijkbaar zóó in het oog, dat het in latere edities van de rede van den Rijkskanselier, voorzoover in Duitschland verspreid, achterwege werd gelaten.

De oorlog tusschen Duitschland en België was derhalve uitgebroken en de edele leider van het laatste rijk—“op-en-top een Koning”—wendde zich tot Koning George met het volgend beroep:

“Mij de talrijke bewijzen van vriendschap van Uwe Majesteit en van Hare voorgangers, de vriendschappelijke houding van Engeland in 1870 en het bewijs van genegenheid ons juist opnieuw gegeven, herinnerend, doe ik een dringend beroep op de diplomatieke tusschenkomst van Uwer Majesteit's Regeering om de onschendbaarheid van België te vrijwaren.”8)

In antwoord op dit beroep, dat geen ridderlijk volk onverhoord had kunnen laten, droeg Sir Edward Grey onmiddelijk aan den Engelschen Gezant te Berlijn op, Duitschland een ultimatum te overhandigen.

Toen genoemde Gezant, Sir Edward Goschen, zich ter zake bij den Duitschen Staatssecretaris vervoegde en het ultimatum aanbood, verklaarde hem de heer von Jagow dat hij tot zijn groot leedwezen geen ander antwoord kon geven dan dat hetwelk hij reeds eerder, dienzelfden dag, gegeven had, te weten, dat de veiligheid van het keizerrijk het absoluut noodig maakte, dat de keizerlijke troepen door België zouden rukken.

“Ik zeide hem daarop”—aldus Sir Edward Goschen in zijn rapport aan de Engelsche Regeering—“dat ik den Rijkskanselier  gaarne zou bezoeken, daar zich wellicht niet zoo spoedig weer eene gelegenheid zou voordoen, hem te zien. De heer von Jagow ging hierop in en ik werd bij den Rijkskanselier toegelaten. Hij was zeer opgewonden. Zijne Excellentie brak onmiddelijk in een vloed van verwijten uit en bleef voor bijna twintig minuten achtereen aan het woord. Hij zeide dat de stap door Zijne Majesteit's Regeering genomen aller-verschrikkelijkst was; voor een enkel woord—“onzijdigheid”—een woord dat in oorlogstijd zoo herhaaldelijk was genegeerd, voor een vodje papier stelde Groot-Brittanje zich voor, aan een verwante natie, die er op uit was, in vriendschap met haar te leven, den oorlog aan te doen! Hij verklaarde dat de verantwoordelijkheid voor alle vreeselijke gebeurtenissen, die uit zulk een stap mochten voortvloeien, voor rekening zou komen van Engeland. Ik protesteerde ten sterkste tegen zulkeen bewering, zeggende dat evenzeer als hij en de heer von Jagow mij wenschten te doordringen van het feit, dat het op strategische gronden een quaestie van leven of dood voor Duitschland was om door België te marcheeren en dusdoende de onzijdigheid van dit rijk te schenden, ik niet minder sterk wenschte, hem te doordringen van het feit, dat het voor Groot-Brittanje's eer een levensquaestie was, om haar plechtig gegeven woord na te komen en zich tegen een inbreuk op België's onschendbaarheid met hand en tand te verzetten.”

Het is alweer hoogst merkwaardig en, met het oog op de latere onhandige pogingen van de advocaten van Duitschland om haar vrij te pleiten, hoogst noodig hier te wijzen op het feit, dat noch de Duitsche Staatssecretaris, de heer von Jagow, noch zijn chef, de Duitsche Rijkskanselier, bij deze gelegenheid met een enkel woord gewag maakten van een schending van België's onzijdigheid als gevolg van eenigen oorlogsdaad door Frankrijk ten haren aanzien begaan.

De heer von Jagow ging zelfs verder, waar hij met groote vrijmoedigheid de werkelijke reden van Duitschland's optreden blootlei; deze kwam op niets meer of minder neer dan dat het er voor haar op aankwam, “Frankrijk langs den kortsten en minst bezwaarlijken weg binnen te rukken” en “den zuidelijken toegangsweg te vermijden,” daar “het hier te zeer aan goede wegen haperde en de fortenlinie zoo sterk was,” omstandigheden die “tot groot tijdverlies” zouden moeten leiden.

De verpletterende slotsom, dat wij, op grond van deze erkende feiten, in Duitschland en in niemand anders de schuldige hebben te zien, tracht een pamflet, getiteld: “De Waarheid over den Oorlog,” af te weren. Het verscheen onder de auspiciën van een aantal aanzienlijke Duitschers, die op hun beurt bij het Amerikaansch publiek worden ingeleid door Professor John W. Burgess van Columbia College. Volgens hem behooren zij tot “het zout der aarde” en tot “de grootste denkers, zedemeesters en wijsgeeren van de eeuw.” Om alle twijfel aan het gewicht van hun gezag bij voorbaat te ontzenuwen wordt ons verzekerd dat dit verweer den steun heeft van den grooten theoloog von Harnack; van den klaren en begaafden mathematicus  en staathuiskundige von Schmoller; van den voortreflijken philoloog von Wilamowitz; van den welbekenden historicus Lamprecht; van den doorkneeden staatsman von Posadowsky; van den schitterenden diplomaat von Bülow; van den grooten financier von Gwinner; van den grooten bevorderaar van handel en scheepvaart Ballin; van den grooten uitvinder Siemens; van den eminenten evangelieprediker Dryander en den onmisbaren Directeur van het Duitsche Departement van Opvoeding Schmidt. (Al de hier gebezigde epitheten zijn van Professor Burgess zelf.)

De doorslag-Amerikaan is, zoogoed als elk doorslag-burger van welk beschaafd land ook, waar zijn natuurlijke hartstochten niet onnoodig worden opgewekt, geneigd, een zaak als die waarom het hier gaat van een zeer kalm, beslist en nuchter standpunt te bezien; eenmaal de conclusie voor zichzelven hebbende opgemaakt, zal het niet gemakkelijk vallen, hem tot een ander inzicht te brengen op het gezag van de Harnacks, von Schmollers, von Wilamowitzen, Lamprechts, von Posadowsky's, von Bülows, von Gwinners, Ballins, Siemensen, Dryanders en Schmidts, of van welke andere “vons” ook van het Duitsche “Who's Who?9)

Hunne verdediging van het Duitsche standpunt schijnt te rusten op de door niets gestaafde bewering, dat “Engeland en Frankrijk besloten waren, de onzijdigheid van België niet te eerbiedigen.”

Hieraan voegen zij dan toe:

“Het zou een misdaad tegen het eigen volk geweest zijn, als de Duitsche generale staf de vaststaande bedoeling van den tegenstander niet voorgekomen was. Wiens leven bedreigd is, die heeft op grond van het recht der zelfverdediging, dat niemand hem ontzeggen kan, ook de moreele vrijheid te schieten, waar dat onder gewone omstandigheden niet geoorloofd is.

“Toen België, ondanks het vertoog van Duitsche zijde, niet wilde toelaten dat Duitsche troepen, tegen belofte van het behoud van zijn onafhankelijkheid bij het sluiten van den vrede, door een klein gedeelte van zijn gebied trokken, moest de Duitsche generale staf, om zich niet de ernstigste militaire nadeelen te laten opdringen, den doortocht forceeren: Inter arma silent leges!

Verder wordt ons nog verteld dat “Zooals in 1870–71 in Frankrijk, de Duitsche troepen met hun ongeëvenaarde tucht ook nu in België de persoonlijke vrijheid en het particulier eigendom zullen eerbiedigen”—een phrase, die deze geleerden, wijsgeeren, opvoeders en zieleherders dan nog aanvullen met de opmerking: “De Belgen zouden wijs gehandeld hebben, als zij vrijwillig den doortocht van de Duitsche troepen hadden toegestaan,” want “zij zouden daarmede de ongereptheid van hun gebied verzekerd, en met de goed en contant betalende Duitsche troepen geen slechte zaken gedaan hebben.”

Deze verdediging komt dus per slot van rekening neer op het  betoog, dat België aan geld de voorkeur zou hebben moeten geven boven haar eer; dezelfde gedachtengang, naar het schijnt, die er de Duitsche Generale Staf toebracht, het verlies van eer te verkiezen boven dat van een oogenblikkelijk militair voordeel.

Deze erbarmelijke goedpraterij, gegrond op het vermeend recht van Duitschland om België te verderven om hierdoor zichzelven onnoodig verlies van menschenlevens te besparen, is een fraai staaltje van den diepgaanden invloed van Bernhardisme onder op den voorgrond tredende Duitsche denkers.

De bronnen van moreele sophisterij zijn zoo goed als drooggelegd bij het pogen dezer advocaten van Duitschland's gedrag om voor het gewelddadig binnendringen van België een verdedigbaar motief op te duiken.

De ethische zijde van het vraagstuk heeft zich echter, geheel onnoodig, al te uitsluitend bewogen om de met zooveel woorden gestipuleerde verplichtingen van Engeland, Duitschland en Frankrijk ten aanzien van België. De veroordeeling van Duitschland's houding werd buiten noodzaak gebaseerd op den engen grond, dat Duitschland bij het verdrag van 1839—waarover straks meer—zoowel als bij de Haagsche Conventie van 1907 nadrukkelijk haar plechtig woord verpand had om de onzijdigheid van Luxemburg en België beide te respecteeren.

Maar ook zonder dat een Haagsche Conventie of een Londensch traktaat in het geval had voorzien—ook al hadden Duitschland, Engeland en Frankrijk zich, nimmer en waar ook, contractueel verbonden, België's onschendbaarheid onverlet te laten—dan nog zou, en wel op geen anderen grond dan die van de ongeschreven internationale wet, een binnendringen van haar grondgebied tegen haar wil met geen mogelijkheid te verdedigen of zelfs te verontschuldigen zijn geweest. Want—is het niet het allereerste beginsel van het recht, dat de onderlinge verhouding tusschen de verschillende staten beheerscht, dat elke staat de eenige en uitsluitende rechter zal zijn, aan wien de beslissing behoort te worden gelaten of, en zoo ja onder welke voorwaarden, hij aan een vreemdeling zal vergunnen, zijne grenzen te overschrijden? Zijn grondgebied moet als onaantastbaar, als heilig, worden aangemerkt. Geen natie ter wereld kan het zonder zijne toestemming betreden. Wordt dit toch gedaan, dan is een casus belli aanwezig en de indringer is voor den oorlog aansprakelijk. Het grondgebied van elken staat is zijn kasteel, zijn toevlucht, zijn heiligdom. Men zij er op bedacht, dit fondamenteel beginsel van België's recht niet te verwarren of uit het oog te verliezen door te zeer den nadruk te leggen op de inderdaad van geringer beteekenis zijnde speciale verplichtingen uit traktaat geboren, die Frankrijk, Duitschland en Engeland, i.c., zouden binden.

Een voorbeeld kan de juistheid dezer opvatting helder in het licht stellen. Laat ons eens aannemen, dat de legers van den Keizer het doel inderdaad hadden bereikt, waarvan zij zich zoo zeker waanden en dat zij niet slechts Parijs ingenomen, maar zelfs in Engeland vasten voet gekregen hadden—gesteld verder, dat de Duitsche Generale Staf met het oog op een volkomen vernietiging van het Britsche Rijk het plan had Canada aan te tasten en te overweldigen. Met dit doel voor oogen—laat ons verder stellen—richtten  de Duitschers tot de Vereenigde Staten een gelijksoortige onbeschaamde eisch als zij aan België deden, van de Vereenigde Staten vorderend, dat zij de landing van een Duitsche armee te New-York zouden toestaan, waartegenover hunnerzijds de verzekering wierd gegeven, dat zij noch aan het grondgebied noch aan de onafhankelijkheid van Amerika afbreuk zouden doen, maar integendeel alle materieele schade door hen toegebracht, op royale wijze zouden vergoeden. . . .

Laat ons verder ter wille van het argument aannemen—en waarlijk de onderstelling is niet gewaagd!—dat de Vereenigde Staten op dit vriendelijk voorstel van Duitsche zijde tot bescheid zouden geven, dat zij onder geen beding de landing van een Duitsche legermacht om deze tot een aanslag op Canada te gebruiken, in New-York of haar gebied zouden gedogen. Om de analogie volkomen te maken moeten wij dan nog een schrede verder gaan en ons voorstellen, dat de Duitsche vloot, zonder zich aan de ontvangen weigering te storen, een leger in de stad New-York zou ontschepen, dat de landingstroepen zich van New-York's burgervader zouden meester maken en aan de verontwaardigde burgers hunne pogingen om hun stad te verdedigen, betaald zouden zetten, door de Kathedraal, de stedelijke Kunst-Musea, het Stadhuis en verdere publieke gebouwen in puin te leggen en talrijke groepen van burgers te fusilleeren op grond van het feit, dat zich eenige non-combattanten hadden verstout, den inval niet met voldoende onderworpenheid jegens den Duitschen indringer te aanvaarden. . . .

Zou zulk een optreden, vragen wij, ook al had Duitschland zich nimmer bij traktaat verbonden, het grondgebied van de Vereenigde Staten te zullen ontzien, anders kunnen worden opgevat dan als een schending van het hoogste van alle rechten, die een soevereine staat bezit? Zou een zuiverder casus belli den Vereenigden Staten kunnen worden geschonken?

De beweerde onverbindbaarheid van het traktaat van 1839 is hiermede opeens van de baan of wordt in elk geval van geringe beteekenis. Dr. Dernburg en Prof. von Mach weten er echter iets anders op, al komt het eenige wat zij kunnen aanvoeren neer op de bewering, dat Frankrijk, met België's toestemming, de onzijdigheid van het koninkrijk reeds had geschonden. Bewijzen voor deze beschuldiging blijven echter uit. Wij hebben integendeel de nadrukkelijke verzekering van Frankrijk's zijde, tegenover België en Engeland in den avond vóór den Duitschen inval afgelegd, dat zij zich van schending van België's soevereine rechten zou onthouden; voeg hierbij de veelzeggende daadzaak, dat toen België binnengevallen werd en het een gebiedende noodzakelijkheid voor de Fransche natie was, haar zoo schielijk mogelijk ter hulp te komen en een inval af te slaan, die ook tegen haarzelven gericht was, Frankrijk niet gereed was en het tien dagen duurde, vóór zij gereed was—toen het ongelukkig te laat bleek!—om den indringer te keeren.

Eens aangenomen, dat Frankrijk gereed stond, in België te vallen, dan kan men niet anders zeggen, dan dat van alle misslagen door de Duitsche buitenlandsche politiek begaan dit wel een der grootste was:—dat zij Frankrijk niet den tijd liet, aan haar voornemen gevolg te geven, want hierdoor zou Duitschland's actie in een geheel ander licht zijn geplaatst, daar het dan niet harerzijds maar van Frankrijk's  zijde eene schending van België's onzijdigheid zou zijn geweest; voorzeker zou zulk een stand van zaken een groot voordeel voor Duitschland en een ernstige grieve jegens Frankrijk hebben in het leven geroepen.

Duitschland's grootste moeilijkheid op het huidig oogenblik, is haar moreel isolement. Zij staat vóór den vierschaar der geheele beschaafde menschheid als een schuldige. Al is zij ook nog zoo machtig en geducht, niets kan tegen dit verlies van hare moreele positie opwegen.

Met haar beroep op noodweer, die op niets anders neerkomt dan op een zelfzuchtig streven om het verlies van menschenlevens, dat met het binnenrukken van Frankrijk onmiddelijk gepaard zou gaan, ten koste van een ander uit te sparen—heeft Duitschland België in een slachthuis verkeerd, een vreedzame bevolking onder den voet getreden en hare ziel onder den ijzeren druk harer machtige legers verpletterd.

En toch—schoon uit elke porie bloed verliezend, doodelijk gewond en zoo goed als ontzield onder den hiel van den overweldiger, straalt België's eer ons als nimmer te voren tegen, door geen enkel zelfzuchtig streven, door geen persoonlijke oneer of gemis aan moed in het minst bezoedeld.

Men beweert dat er zich vóór het uitbreken van den oorlog officieren van het Fransche Leger te Luik en Namen ophielden. Men noemt ons geen namen en evenmin data; de bewering zou op grond van hare vaagheid kunnen worden gelaten voor wat zij is. Maar zelfs al ware zij juist, zouden wij willen vragen: sinds wanneer verbieden internationale gebruiken officieren, tot zekere natie behoorende, in het leger van eene andere natie te dienen? Duitsche officieren hebben voor jaren emplooi gevonden in Turkije en zich op het africhten en verbeteren van het Turksche Leger toegelegd, zonder dat het ooit in iemand is opgekomen te beweren, dat het gebruik van Duitsche officieren door het Ottomansche Rijk eene schending van neutraliteit daarstelde of een casus belli deed rijzen.

Het is volstrekt niet uitgesloten, dat er vóór het uitbreken van den oorlog Duitsche officieren in België te vinden waren en, waren er al geen officieren, men zou er zeker niet te vergeefs naar honderden spionnen hebben gezocht, van wier duivelsche werkzaamheid de bevolking van België spoedig tot hare bittere ervaring zou kunnen getuigen; maar ook al hield Duitschland er in België een breed-opgezet stelsel van spionnage op na, wil dit nog niet zeggen, dat Frankrijk het Belgisch domein daarom zonder toestemming zou hebben mogen binnenrukken.

Een rechtsgeleerde, die op zekere ervaring in het uitvinden van de waarheid kan wijzen, komt hier als vanzelf tot eene ontdekking, die hem met volkomen recht al deze vage aantijgingen ten aanzien van Fransche invasie-plannen doet op zij schuiven—te weten, dat Duitschland niet alleen steeds in gebreke is gebleven met een enkel geloofwaardig getuigenis tot staving dezer beschuldigingen aan te komen, maar dat zij niet eer tot het aanvoeren van dit verweer voor haar gedrag is overgegaan, vóór de beschaafde wereld het reeds als een onuitwischbare smet had gebrandmerkt.

Prof. von Mach, een zeer gezien opvoeder van Harvard-University en een warm aanhanger van de Duitsche zaak voelt dit gemis aan  bewijs en stelt, vrij naief, een verdaging van de zaak voor. Hij zegt:

“Bleven Fransche officieren te Luik of in eenige andere Belgische sterkte na het uitbreken der vijandelijkheden en koesterde Frankrijk het voornemen, via België Duitschland aan te vallen? Duitschland doet van officieele zijde deze twee bezwaren gelden. Het eerste punt kan gemakkelijk worden uitgemaakt door den Hoogen Raad der Menschelijke Beschaving. Het behoeft hiervoor slechts krijgsgevangenen in België gemaakt te ondervragen. Zoolang geen onpartijdig onderzoek heeft plaats gehad, is het onmogelijk bewijs bij te brengen, dat de voorstelling van zaken zooals zij door het Duitsche Gouvernement wordt gegeven niet de juiste is.”

Waar de Fransche officieren, in België gevangen genomen, zich thans naar alle waarschijnlijkheid in Duitsche detentie-kampen bevinden, komt de eisch niet onbillijk voor, dat Duitschland in de allereerste plaats hare positie bevestige door het noemen van namen, data en plaatsen, hoezeer ook dan nog het bloote feit, dat Fransche officieren na de invasie in België werden gevangen genomen, niet noodzakelijkerwijze behoeft te leiden tot het bewijs, dat zij zich daar ook vóór de invasie ophielden.

Dr. von Mach merkt nog op, in het antwoord door hem in The New York Times gegeven op een artikel voor dat blad door steller dezes geschreven:

“Het is onmogelijk hier precies te zeggen, welke de bewijzen zijn, waarover Duitschland beschikt en waarvan de openbaring tot dusver op grond van militaire overwegingen niet wenschelijk werd geacht. . . . Dit is een belangrijke quaestie en het zij aan den Hoogen Raad der Beschaving overgelaten, ze op te lossen. Naar het gewicht van het bewijsmateriaal te oordeelen schijnt Duitschland in het gelijk te moeten worden gesteld. Maar niemand, die het wèl met Duitschland meent, kan bezwaar hebben tegen het uitstellen van een beslissend eindoordeel tot het oogenblik, waarin het Duitschland gegeven zal zijn, de wereld het volledig bewijs over te leggen en dat oogenblik zal wel niet dáár zijn, vóór de oorlog over is.”

Dit gemoedelijk voorstel om het brandend verlangen naar feiten het zwijgen op te leggen en in afwachting maar vast aan te nemen, dat Duitschland in het gelijk is, doet iemand in zijn originaliteit weldadig aan. Het eenig geval dat er op lijkt is dat van den vermaarden Dr. Cook, die er op stond, dat de wereld zijn claim, dat hij de Noordpool had ontdekt op goed geloof zou aannemen, in afwachting van de bewijzen, die later wel zouden volgen.

Prof. von Mach wijdt in zijn boek: “Wat Duitschland behoeft,” verder uit over dit aanbod van later bewijs en vervolledigt het op een wijze die men zeker niet van een historicus zou verwachten. Hij begint met toe te geven, dat de redevoering van den Duitschen Rijkskanselier op 4 Augustus in den Duitschen Rijksdag gehouden, waarbij von Bethmann-Hollweg erkende, dat de houding van Duitschland om België binnen te vallen niet door den beugel kon en zich  ter verontschuldiging alleen op noodweer kon beroepen, op niets meer of minder dan een bekentenis van schuld aan het vergrijp waarvoor zij zich vóór de rechtbank der beschaafde wereld heeft te verantwoorden, neerkwam.

Dan gaat hij echter voort en wijst er op, hoe in de strafrechtprocedure, wanneer een beklaagde schuld bekent, de rechtbank vaak weigert zulkeen bekentenis te aanvaarden en, onder toevoeging aan den delinquent van een rechtskundigen raadsman om de verdediging voor hem te voeren, vooralsnog aanneemt, dat de man ontkend heeft. Prof. von Mach stelt nu, naar analogie van dit geval, dat “wat Duitschland behoeft” is een negeeren van de door haar afgelegde bekentenis van schuld en verlangt dat haar een rechtsgeleerd raadsman zal worden toegevoegd.

Het lastige van de zaak is, dat de analogie heelemaal niet opgaat; rechtbanken gaan er zelden toe over, een bekentenis van schuld op zij te schuiven. Zij nemen integendeel bijna doorloopend met zulkeen oplossing der zaak genoegen, van het denkbeeld uitgaande, dat het geheel overbodig is de schuld van iemand aan te toonen, die over zichzelven op duidelijke en aannemelijke wijze het schuldig uitspreekt.

Het eenige geval, waarin de rechter zulkeen bijzondere consideratie in acht en den verdachte als het ware tegen zichzelven in bescherming neemt, is wanneer de man een arme en onwetende stakker is. Dan en alleen dan zal de rechtbank, in een prijzenswaardig besef van billijkheid, weigeren, met zijn bekentenis van schuld genoegen te nemen en hem door een pleitbezorger doen bijstaan. Tot deze vernederende positie wenscht Prof. von Mach zijn groote natie te zien gedoemd! Wat schrijver dezes betreft, die Duitschland bewondert en haar voor heel wat grooter en beter houdt dan hare thans de lakens uitdeelende caste en hare al te ijverige apologisten, hij weigert zulk een bespottelijke en vernederende analogie op haar toe te passen.

België is ten aanschouwe der geheele wereld gekruisigd. Haar onschuld aan eenigen aanstoot, eenige vijandelijkheid, vóór zij werd aangevallen, is zoo klaar als de dag. Haar vrijwillig aanvaard martelaarschap ter wille van het houden van een plechtig gedane gelofte om neutraal te blijven zal “als eng'len met bazuinen-tongen, luid de schanddaad van (haren) moord vervloeken.”10)

Waarlijk, het is twijfelachtig of, sinds de val van Polen, de menschelijke beschaving ooit van een dieper medelijden en een gloeiender verontwaardiging bezield was dan bij het aanschouwen van dezen schandelijken euveldaad. Medelijden, “door de onzichtbare renners der lucht” tot in de verste uithoeken der aarde verspreid,

“(Zal) den gruwel elk in't oog blazen, dat
Een tranenvloed den storm zal smoren.”11)

Was hier wellicht, als in Macbeth's geval, sprake van:

“een eerzucht, die bij haar sprong in't zaal, er overvliegt
En nederploft aan de and're”—?

 

Hadde zich Duitschland niet aan een inval in België bezondigd, Engeland zou zich wellicht, althans in den beginne van den oorlog, van interventie hebben onthouden. Duitschland zou dan aan een betrekkelijk klein deel harer legers de verdediging van hare sterke westelijke grens hebben kunnen overlaten, om, terwijl Frankrijk zichzelven geweldige verliezen zou toebrengen door aanvallen in 't front, op een bijna onneembare stelling, zich met het overgroote deel harer legers en die van Oostenrijk met onweerstaanbaar élan op Rusland te werpen en deze te verpletteren.

Het is niet onmogelijk, dat zulk een strategie vrij wat betere resultaten zou hebben opgeleverd dan thans van den op niets uitgeloopen stormloop op Parijs werden verkregen. Indien Duitschland met-dat-al zegeviert, kan het pleiten, dat “niets zoo slaagt als succes.”

Indien zij daarentegen niet slaagt, zal het nageslacht zich nog lang het hoofd kunnen breken met de vraag, wie de grootste misslagen beging—het Duitsche Departement van Buitenlandsche Zaken of de Generale Staf, de diplomaten of de mannen van het zwaard!

1) Belgisch Grijsboek, No. 19.

2) Engelsch Witboek, No. 114.

3) Belgisch Grijsboek, No. 15.

4) Engelsch Witboek, No. 122.

5) Belgisch Grijsboek, No. 20.

6) Belgisch Grijsboek, No. 21.

7) Belgisch Grijsboek, No. 27.

8) Belgisch Grijsboek, No. 25.

9) Bekend Engelsch jaarboek, waarin ieder die maar even voor vermelding in aanmerking komt, pleegt te worden opgenomen. Een populaire Almanach de Gotha. (Vert.)

10) Macbeth, Eerste Bedrijf, zevende Tooneel, Vertaling van Prof. Burgersdijk.

11) Als voren.

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 4uigestortuitgestort
Blz. 5GeneralGeneraal
Blz. 7BelgieBelgië
Blz. 9dete
Blz. 9vrijwalvrijwel
Blz. 10bakreilbakzeil
Blz. 10FranktijkFrankrijk
Blz. 12tote
Blz. 13verdegigingverdediging
Blz. 14tuschentusschen
Blz. 14EnglandEngeland
Blz. 17krijsgevangenenkrijgsgevangenen
Blz. 17zigzij
Blz. 17tote
Blz. 18,[Verwijderd.]
Blz. 19DuitschlaudDuitschland