Title: Een nest menschen
Author: August P. van Groeningen
Author of introduction, etc.: Pet Tideman
Release date: May 31, 2018 [eBook #57245]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)
EEN NEST MENSCHEN.
Bladz. | ||||||||
Voorwoord | I | |||||||
Haagsche Leen | 1 | |||||||
Eene doode musch | 43 | |||||||
Besmettelijke ziekte | 79 | |||||||
Een schaftuur | 95 | |||||||
Eenzaam | 113 | |||||||
Kindervreugd | 129 | |||||||
Op de bewaarschool | 141 | |||||||
Een dagje uit | 159 |
[I]
De bedoeling van deze woorden vooraf aan dit sterk-persoonlijk sprekende deel van Aug. P. van Groeningen’s werk, vroeg werk van hem, deze schetsen, maar rijp en wat meer is, buiten dezen vergankelijken tijd, onvergankelijk; is belangrijk te maken de wetenschap wie de schrijver was. Aanvulling, tevens vervollediging van iets, geschreven door den heer F. Netscher over dezen Onbekende, stilzwijgend geëlimineerde uit de maatschappelijke vergelijking.
Echtheid, dat is tevens oorspronkelijkheid, waterlandsche frischheid, Rotterdamsche steêkracht, bewustheid dat is objectiviteit tevens zelf-dwang tot eenvoud.
Is het voor kennis van den lyrischen dichter de vraag tweeledig: hoè is de Tijd; en; hoè laat hij zich gaan,—wat de epiek-werker is wordt beantwoord naar de enkelvoudige vraag: wat wil hij.
De lyricus is zijn werk, op zijn hoògst daar de mensch; de epiek-werker is zijn werk niet, maar er boven. En niet voor het onder-gaàn, maar voor het begrijpen van epiek diep naarbinnen tot aan haar oorsprong toe, is, de [II]wetenschap wie de schrijver zichzelf voelde te zijn, met name voor de literaire kritiek de aangewezen, met wiskundige vastheid te bouwen weg.
De lyricus kan zijn een onbeduidend mensch, met bij tijden blootkomingen van waardeerbare stemmingen van zuiver toongehalte, de epiek-werker is uit den aard van zijn wezen volledig, àlles-beduidend Mensch met nog iets van een andere essens daarboven, de maat van welks aanwezend zijn in de sfeer zijner bewustheden, de mate aangeeft van zijn objektief vermogen.
Hoe dus de tijd om Van Groeningen was, wier reactie wel, wier meegolvende voortbeweging hij niet is, heeft belang alleen voor de lotgevallen van zijn werk; ook liever verzwegen dit, omdat droevig, diep-diep-droevig, een geheel nieuwen, ’n somberen blik gunnend op de kritiek en de literaire fataliteit van die dagen, toen alleen machtig was jong-Amsterdam: zijn harde, zijn superbe werken met den elektriseerenden wil, door dien tijd, zijn tegengestelde, van onderop is onderbroken en gestort, hetgeen zij kon door eene meerderheid van maatschappelijke wijsheid en lichamelijke middelen.
Wat is zijn Wil?
Hij geeft er in strenge trekken volledige (levens-gevaarlijke) openbaring aan in een eenig door hem geschreven (zelf-)kritisch artikel, in extenso weer te vinden op pag. 3 van het 1e blad des Amsterdammer’s van 11 Maart 1890.
»Trachten te-doen door laten.« [III]
»Een kunstenaar (zoo staat er) die objectief wìl (d. i. moet) zijn kan door onzen subjectieven, m. a. w., egoïstischen tijd, niet begrepen worden, tenzij hij, door bij-omstandigheden beeldt personen die als letterkundige kunstenaars in fraaie woorden voelen. Dit is de mate van ons democraat zijn, dus van onze naasten-liefde.
»En daar de kunst der dichtstbije toekomst, als iedere reactie de negatie van het nu-Heden, zal zijn zooveel mogelijk objectief, bestaat heel veel kans op een herleving der romantiek, een nieuw-romantisme, met helden en ridders—»tenzij« (men leze hier klemmend, als waren de letters allen van ijzer, moeilijk weg te schuiven) »tenzij het nu-aan-het-opkomend geslacht moed en zelfverloochening genoeg heeft, een tijdje voor minder-knap, minder-vol gehouden te worden. Want klassiek (naar-het-wezen-klassiek) werk schijnt in tijden van verfijning erg armoedig, omdat het tracht te-doen door-laten: véél te zeggen door wéinig te zeggen …«
»Mijn streven is over de stof te heerschen …«
Het is de grauwe, vette, zware kleigrond, waarin gewerkt moet worden onder al ’t eens-Monumentale, die Van Groeningen hier bloot-legt.
»Voor zoover men van een kunstenaar kan zeggen, dat hij zijn stof kan kiezen, zelfbewust, is dat bij mij het geval.«
»»Van alle Tijden«, een groot geheel waarvoor ik ± 10 boeken noodig zal hebben, moet worden de verklanking en verbeelding der menschen-geschiedenis in het ruim der eeuwen: (’k Geloof dat de stof niet erg realistisch is.) [IV]
»Die geschiedenis wordt gemaakt door twee elementen: het passieve—d. i. het menschengeslacht dat steeds wonderen vraagt maar ze niet kan doen—en het actieve, goddelijke, dat ze wèl doet, het genie. Daartusschen, overgangsvorm: het half genie, volgroeijing van het eerste, aankondiging van het tweede element, dat het door bevruchting met het eerste voortbrengt …« »Ter bestudeering van dit levensverschijnsel hoefde ’k niet ver van huis te gaan. Men vindt het in Bilderdijk, Multatuli die eigenlijk niet verschillen, al lijkt dit een paradox …« »Niet slechts personen, ook geheele tijdperken hebben een dezer drie individualiteiten. Men denke aan het historisch verschijnsel dat alleen onrustige, zeer onrustige tijden eene genie voortbrengen …« »In mijn plan komen 4 deelen voor, (nà het vierde), die het volkslijden zullen behandelen. Over eenige jaren hoop ik daaraan te beginnen. Als de natie tot rust zal zijn gekomen, dàn zal ik geven, zonder terughouding, het leven van le peuple …«
Het lijdt geen twijfel, dit nest menschen zou de kern zijn geworden dier 4 deelen.
De dêmoon der artisticiteit heeft de fysieke liefde voor zijn woord.
De lyrische dichter heeft de geestelijke liefde voor zich-zelf.
De epiek-werker heeft de geestelijke, godsliefde tot de Menschheid. Zoo is Van Groeningen.
Nog overgebleven papieren, een door bijna-alleen intuïtie [V]tot in het 3e boek der Imitatio Christi tot stand gekomen benaderende vertaling van Thomas a Kempis, kinder-versjes, opzet en voorspel van een tragedie »Jeanne d’Arc,« berythmeeringen van psalmen, bewijzen buitenom Van Groeningen’s zelf-bewustheid, aangehaald in die »voor-rede« voor »Van alle Tijden«, dat hij oprecht in zich zelf had gezien te zijn een »geestelijke«, en niet hoogmoediger dan hem paste, zich rechtop-standig zette midden in het land als een die den strijd zou wagen met den machtigsten moderne-epiek-werker in vruchtbaarder klimaat, tusschen zoo fel-, maar minder zwaar- kunstvijandige menschen, Balzac. Want »Van alle Tijden« zou worden epos van het grauwe Holland in de Comédie humaine.
Onbewust dit zich gaan meten, waaraan ons land met dit boek en met »Martha de Bruin« een deel zijner toekomstige glorie dankt, onbewust in Van Groeningen.
De vrijheid van zijn bevestigenden, zelf-geziene werkelijkheid in magistraal-eenvoudige kunststukken bevestigenden wil, heeft hij niet getroubleerd door neven noch achter zich te zien naar anderen. Recht voor zich uit keek hij en uit Van Deyssel’s proza voor zich zelf wel annexeerde hij nieuwe ontdekkingen, nieuwe methoden; maar zijn werk, van wezen voelde hij ’t: alleen, met allen-verschillend; in zijn groote Geheelen zouden plastiek en analyse en muziek strenglijk te hanteeren middelen blijven tot de ideeële geschiedbeschrijving; dat deed nog geen. Ook het buitenland bleef aan zijn binnenste vreemd. Een Hollander uit één stuk was hij tot in zijn [VI]diepste en teerste vezelen. »Het Land« van Zola las hij in het Hollandsch. Zoo is bekend dat hij in ’88 met een vriend en ambtgenoot zich opmaakte om het Fransch te leeren. Kan er zelfs sprake zijn dan van dadelijken invloed van buitenlanders naar hem? Praktisch neen, en theoretisch neen! Want zoo is het te voelen en te weten.
Waar het Genie leeft is invloed van anderen alleen een zaak van vorm, het lust hem somtijds zich te kleeden in geleend gewaad, hier, daar, nu-eens en nog-eens maar; ’t is bewust, dit ook is laten met een doel het doen, andren te zoeken om zichzelf »van-zelf« te vinden.
Maar bij Van Groeningen bovendien nog: hij wist niet-zoo-heel-lang te zullen leven, zocht dadelijk zich-zelf alleen, zijn willen alleen, en werkte ’t door. Hij had geen tijd naar anderen te luisteren.
Wie dit boek lezen kan als een vrij-gevoelend man, zal met een edeler bewondering dan voor veel wat nu licht geliefd is, danken den kunstenaar die, zoo eenvoudig, geeft de ferme knoopen van de waarneming en laat den lezer door de mazen zelf zien in de door geen woord ontwijdde diepten, door on versierde en water-naakte spraak.
7 Sept. ’95.
P. TIDEMAN. [1]
Ze bewoonde een vrij huisje aan het eind der gang, een vrij huisje, doch dat slechts bestond uit één vertrek en een zoldertje. Van buiten zag het er vriendelijk uit. Men had wel het gezicht op de heining; maar daarentegen had het zonnetje gelegenheid van tien tot eene de witgekalkte buitenmuur te doen blikkeren. De volgende huisjes waren in een eeuwigdurenden nacht gedompeld.
Maar Leen had niet veel pleizier van het zonnetje. Ze zag het niet, als de lichtbundels de stofjes in de kamer deden dansen en zich spiegelden in den koperen deksel der doofpot of in de oude, donkere, dikbuikige latafel. Ze zag haar woning niet anders dan als een vuil, hol vertrek. ’s Zondags sliep ze tot over twaalven, omdat ze er de andere dagen vroeg uit moest. ’s Winters zat ze reeds vóór half zes bij het schijnsel van een z.g. snotneus haar boterhammen te eten, terwijl ze haar voeten op een stoof, haar handen aan de trekpot warmde. [2]Ze liet zich nooit kloppen; maar werd van zelf wakker en ging dan, na een blauwen rok aangedaan en een doek om het hoofd geslagen te hebben, water en vuur halen. Dan waschte ze zich, op de wijze van een kat, kamde zeer zorgvuldig het haar achterover en versierde het met een lila strik. Luidde het klokje, dat was ongeveer zes uur, dan stond ze op, vulde een blikken cilinder met water en deed er koffie in. Een schuifje van onder nam het vuur op, dat het vocht moest heeten. Bij deze toebereidselen liep ze met het lampje door het vertrek. Het licht viel dan op haar grof bleek gelaat. In de ooren droeg ze bloedroode knopjes, alsof al haar bloed naar de oorbellen was geweken. Het vertrek zag er dan fantastisch uit. De zwartberookte zoldering had zelfs op de lichte plekken dezelfde tint als de slagschaduwen achter de zware balken. Hun oorspronkelijke kleur moest donkergroen geweest zijn. Spinrag en draden stof zweefden heen en weer, als er door het loopen het geringste tochtje ontstond. De blauwe muren, die van het afdruipende vocht glinsterden, waren nergens door schilderijen bedekt. Alleen een klein, verweerd spiegeltje met gebroken lijst hing in een hoek. De grijssteenen vloer scheen nooit met den bezem kennis gemaakt te hebben. Even vuil was de kast, waarin brood, boter, zakken thee en koffie, borden, vorken en lepels, gescheurde en oorlooze kopjes, een bruine melkkan en eenige pannetjes verspreid waren op het geelgeworden papier, dat de planken bedekte en dat door een kunstvaardige hand zóó geknipt was, dat het er uitzag als kant. [3]
Op zekeren kouden wintermorgen knoopte ze als gewoonlijk tegen half zeven de wollen gehaakte doek om de schouders, blies het lampje uit en nadat de gloeiende, rookende pit voor goed was uitgegaan, ging ze de deur uit, welke ze zorgvuldig achter zich sloot. Het was nog pikdonker in het steegje, zoodat ze meer op het gehoor dan op het gezicht moest afgaan. In de verte klonken de opwekkende tonen van een trompet: een diligence reed over den Singel. De tweede! Ging de eerste voorbij, dan koesterde ze zich onder de dekens en genoot dubbel, als ze bedacht, dat daar een harer medeschepselen reeds stond te blauwbekken.
In de straten was het niet veel lichter: de lantarens zien er ’s morgens rood en slaperig uit. Hare met spijkers beslagen schoenen kletterden op de ongelijke straatsteenen. Nu en dan stond ze stil om het vuur wat op te rakelen of om de zware hengselmand, die ze in de eene, en de koffieketel, die ze in de andere hand droeg, te verwisselen. Zoo naderde ze de groote haven, in het zuidwestelijk deel der stad. In de flauwe schemering zag ze de masten der schepen als grijze strepen. Het gedruisch van de booten, die in de verte gelost en geladen werden, was reeds hoorbaar. Kinderen en vrouwen met kruiken koffie en zakken boterhammen volgden denzelfden weg. De kinderen zwegen, de vrouwen waren reeds bezig hare kennissen met de maatstaf harer eigen voortreffelijkheid te meten. Ze naderde de rivier, die door een dikken nevel bedekt was, zoodat men ternauwernood de lichtjes der schepen, die op stroom [4]lagen, kon onderscheiden. Eensklaps zweeg het geraas der stoomlieren, en van de steekwagens, die de stellingen op- en afvlogen, en het geschreeuw der sjouwers op het sein van schrille fluitjes. De steekwagens bleven staan waar ze stonden, de dampende mannen zochten hun vrouwen en kinderen op, die ze naar een beschut plekje brachten, achter de balen of het kommiezenhuisje, waar ze zich op balken of op de straat neerzetten. De anderen zochten hun troost bij Leen of in de herberg ….
Toen de fluitjes voor de tweede maal door den nevel trilden, waren de meeste vrouwen vertrokken. Ook Leen was op haar schreden teruggekeerd, een brug over en eene andere haven op gegaan. Het was lichter geworden en de lichtjes in de verte verdwenen als verschietende sterren.
Op een hoofd stonden eenige wagens met geketende wielen. In een der wagens lag een man, wiens lichaam bedekt was door een gescheurd boezeroen, wiens schoenen door touwtjes bijeen gehouden werden. Niemand der mannen, die in de nabijheid zaten te schaften, bemerkte hem. Door de reten der wagenborden keek hij naar de sneden brood. Met gulzig welgevallen snoof hij de geur der dampende koffie op.
Een man met ronde hoed had met zijn dochtertje de wijk achter een der wagens genomen. Daar gaf hij het kind eenige gestolen stokvisschen, haar op het hart drukkende, ze goed te verbergen. Nadat hij het meisje een wijl had nageöogd, keerde hij zich om en zag den schooier.
»Wat donder.. dag—de Heer vergeve me de zonde [5]ben jij het, Amsterdammer? Ik dacht, dat je niet meer onder het licht van onze oogen zou durven komen! Je hoeft niet op werk te rekenen, man! want ze hebben niet graag knechts met lange vingers.«
De man richtte zich op, maar keek deemoedig voor zich.
»Ik dacht, dat ze vergeten en …. vergeven zouden. Mijn God, zouden de menschen nog strenger zijn dan God?«
»Hoor eens Amsterdammer, ik hoor een dief niet graag over heilige zaken praten.«
»Een dief!«
»Wel wis en waarachtig een dief! Laten we het kind bij zijn naam noemen. Wegnemen en stelen, ’t is één moers kind …. En wat deê je in de wagen? Lag je weer te vigeleeren?«
»God Almachtig hoort me« ….
»Gij en zult niet zweren.«
»Ik heb honger« … zei de man aarzelend. Hij had de opgeheven drie vingers laten zakken.
»Jongens, daar is verdomd de Amsterdammer!« Men vormde een kring. Men scheen gezind, de kennismaking te vernieuwen. Aan de meesten hunner mankeerde een ditje of een datje en velen waren geneigd, stelen als een kansspel te beschouwen. Eens liep je zeker tegen de lamp, het was maar de kwestie ’t zoo lang mogelijk uit te houden. Deze waren het niet, die riepen:
»Jongens, Vis heeft gelijk. Een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken. Hij heeft willen stelen. Wat moest hij anders in de wagen doen?« »Is ’t waar of niet?« [6]
De man poogde achter de wagens om weg te sluipen.
»Zie je wel, dat zijn geweten niet zuiver is.«
»Viseteeren, viseteeren!«
De Amsterdammer maakte een afwerende beweging. Zijn knieën knikten. Eensklaps begon hij te fluiten:
»Zwavelstokkie, zwavelstokkie,«
»Moeder, daar leit een schutter in de goot.«
Men wierp met straatvuil. »Nommer acht-en-negentig, aannemen!«
Nu floot de man: »Turf in je ransel!«
Ondertusschen stond Vis te betoogen, dat men indringers kon missen als kiespijn. Er was alevel zoo weinig te doen. Hij zei maar altijd, »laat Amsterdam voor de Amsterdammers zorgen, maar laten ze Watersum niet komen opvreten.« »En je weet, hoe het gaat« vervolgde hij: »die vreemde stoethaspels spelen maar sielvoeplè en ze zouwen den baas wel als een god om werk willen bidden.«
»Nu maar, dát verdom ik toch lekker,« viel er een in.
»Ik verdraai het ook« zei Vis met een ernstigen blik op den laatsten spreker. »Maar dan moeten we ook niet toelaten, dat anderen onder de markt werken. Op ’t laatst zou je nog geld moeten toegeven, wát blief je?«
»Verzuipen moeten we ze, de onderkruipers« riepen de mannen van de daad.
»Kijk zijn zakken na, Gerrit!« Een groote vent kwam op den man af.
»Och, laat me maar asjeblieft door, ik zal heengaan.« De toch reeds jongensachtige gestalte werd nog kinderlijker. [7]Hij toonde zich laf, maar die lafheid was niet die van een laf dier, veeleer deed ze denken aan die van een beest zonder verdedigingsmiddelen.
»Doorlaten? Kan je nét begrijpen. Denk je dat ik door jou vermoord wil worden? Om den bliksem niet.«
Men begreep niet, waar hij heen wou en keek hem vol spanning aan; want hij had den naam van een »uienboer« te zijn.
»En dat zou gebeuren, daar kan ik donder op zeggen. Kijk eens, wat een bloeddorstige oogen! Als ik je nu doorliet, zou je me t’ avond of te morgen opwachten en tegen zoo’n reus kan ik niet op!« besloot hij, een grooten pruim achter de kiezen duwend.
Nu begreep men de satire. Teekenen van goedkeuring.
»Daarom, je moet verzopen worden! Een dooie doet geen kwaad en als ik je alleen niet aan kan, zullen de heeren omstaanders wel een pootje helpen.«
»Dat spreekt van zelf!« riep men. »Maar pas op je tellen, Gerrit, hij wil een uitval doen en dan móet je het verliezen!«
Terwijl Gerrit nu naderde, ging de ander achteruit, bibberend en klappertandend.
»Je gaat het water in, zoowaar als Aai leeft,« dreigde Gerrit. De man omklemde de ducdalven aan het eind van het hoofd, of er zijn leven van afhing. Verlangend keek hij achter zich: zijn oog verloor zich in den dikken mist, die in dwarlende massa’s vóór de wind uiteen stoof, om zich dan weêr samen te pakken.
»Wat zullen we nu eten? Wat bliksem, ben jij het [8]Amsterdammer? En wouwen ze jou verzuipen? Om den donder niet! Laten ze een klauw naar je uitsteken!«
En Leen keek uitdagend rond.
»Dieven en diefjesmaat« bromde de garribaldi. Hij zinspeelde er op, dat ze gestolen koffie opkocht. »Als we hem niet hadden gezien, zat hij er nog en iemand die ’s Konings livrei heeft gedragen, gaat niet voor zijn pleizier in een wagen zitten koekeloeren. Als er wat gestolen wordt, worden we weggejaagd en dat kan ik niet lijën. ’k Heb een groot huishouwen.«
»Hou jij je mond maar. Jij krijgt in de kerk van de engelen veêren bedden en zakken suiker present. Maar wij zijn maar gewone arme donders en als we wat willen hebben en het niet kunnen verdienen, moeten we het nemen,« merkte Leen aan.
»Aannemen!«
»Die is secuur raak!«
»Hij heeft zijn bekomst!«
Dat bleek. Vis was den baas gaan herinneren, dat het tijd was, om weer aan den slag te gaan.
Toch waren niet allen op de hand van Leen.
»Wil je er je liefde van maken?«
»Een rijtuig halen voor de trouw?«
»Trouwen? Als ze gek wordt, niet waar, Leen? Daar heb je niets dan last van.«
Zulke vragen en kennisgevingen raakten haar niet.
Ze fluisterde met den Amsterdammer en weldra gingen ze samen de kade af. Hij droeg den koffieketel.
»Een lieve geleijonker!« [9]
»Ja, een geleijonker, zeg dat wel!« zei de »uienboer.« Het fluitje riep hen tot het werk. En spoedig ratelden de donkey’s en de steekwagens op nieuw. Aan het eind der haven liet Leen den Amsterdammer op een stoep neerzitten. Hij kreeg koffie en brood.
En van nu af was zij zijn kostwinster en hij haar huisgenoot.
Den geheelen dag liep hij op groene pantoffels met kattekoppen rond. In het eerst waagde hij zich niet buiten de deur en deed niets dan »koken en kokerellen in zijn eentje,« zooals Leen zich uitdrukte. Later waagde hij het, op den drempel zijn pijp te rooken, de kinderen aan te halen en met deze en gene een praatje aan te knoopen. Na eenigen tijd werd hij een autoriteit in de gang en oefende er een soort ruwaardschap uit. Buiten de gang kwam hij niet, daar de agenten hem op een avond, toen hij een luchtje schepte, hadden nagejaagd, in de meening, dat die sluipende, loerende man een erge boosdoener was. Hijgende kwam hij toen thuis.
Maar hij had ook binnenlandsche vijanden, die de eerste de beste gelegenheid zouden aangrijpen, om hem te vernederen. En die gelegenheid kwam. Toen hij weer eens een jongen, die in een plas stond te trappen, een lik om de ooren gaf—want hij was in den laatsten tijd wat minder bedeesd geworden—barstte de bom los. In een oogwenk vormde zich om den huilenden knaap een kring. Sommigen hadden voor hun eigen [10]oogen gezien, dat hij den jongen in den plas had gegooid. Een oud vrouwtje had gezien, dat hij den jongen als een zoutzak door elkaar schudde: Ze had de tanden van den knaap hooren rammelen. Allen hitsten de moeder op.
»’t Is schande! een armen jongen in een plas te gooien, zoo’n lamzak!«
»Zou hij denken, dat we allen zoo makkelijk aan alles kunnen komen als hij?«
»We moeten ons niet langer laten koeieneeren!«
De man, eensklaps weder schuw geworden, had zich in huis teruggetrokken. De buren en de moeder van den jongen trommelden op de deur.
»Kom er uit, vrouwemem! als je het hart in je zielement hebt!« »Broerling!« »Ludeman!«
Dit laatste scheldwoord scheen zeer in de smaak te vallen. Althans allen riepen:
»Bliksemsche Ludeman! Ludeman!«
Van binnen werden stoelen en een tafel aangeschoven ter versterking. Na eenigen tijd werd het echter weêr rustig. Hem kreeg men niet te zien.
Het werd Zondag. Men had gefluisterd, dat er dien dag wat zou te doen zijn. Eene oude vrouw, die alle dagen uit werken ging, had er zich reeds op gespitst. ’s Middags schoof ze de geplooide ondergordijntjes een eindje terug, zoodat ze onder het theedrinken alles kon waarnemen. Een bovenbuurvrouw had zichzelf op de thee en annex geïnviteerd. Het waren twee nieuwsgierige zielen, die het naadje van de kous moesten weten. Niemand [11]in de buurt kon een vinger in de asch steken, of ze waren er met hunne neuzen bij.
’s Morgens reeds waren de vijandelijkheden door Leen begonnen. Telkens als ze de woning der kinderlievende moeder voorbij ging, spuwde ze op den grond en zei verachtend: »smeerlappen!«
Het hoofd van dit gezin was ’s morgens eerst naar de kerk geweest, Tot ieder der buren, die hij in den barbierswinkel ontmoette, had hij gezegd: »wacht maar.« En na kerktijd had hij zich in de herberg nog heviger uitgelaten. »In piesjes zou hij ze snijden, die aan zijn kinderen raakten. Ze zouwen er zelfs niet naar wijzen. Als er wat te beuken viel, was hij zelf mans genoeg. Wat zou die ditendatsche loeder zich verbeelden? Je zou zien, verdomme, je zou zien.«
Eerst deed hij nog zijn middagslaapje. Om vijf uur ging hij op den dorpel een pijp rooken en zitten schelden. Leen kwam telkens over de onderdeur kijken en raadde sommigen aan »op d’r tellen te passen!«
Alle oogen waren intusschen voor de glazen verschenen. Daar klopte de man zijn pijp uit, stond op, schreed plechtstatig voorwaarts, bonsde op de deur van Leen en vroeg wie er smeerlappen waren. Hij was een groote vent met zwaren baard, maar deed toch eenige schreden terug. De deur ging open en Leen werd zichtbaar. Als eene kaars stond ze achter de onderdeur, in haar zondagsche kleêren, en met zwaren gouden oorbellen.
»Jij« zei ze en gooide met een smak de bovendeur toe.
Nadat hij van zijn verbazing bekomen was, riep [12]hij: »Neen, verdommeling, jij bent een smeerlap!«
»Als een geest,« volgens ooggetuigen, »als een geest« kwam Leen op hem af. Hij zorgde, dat er een betamelijken afstand bleef bestaan en ging daartoe achteruit.
»Ik ben een … toe dan: een … een!«
Maar hij zweeg en verdween in zijne woning. Leen deed hetzelfde. Toen kwam hij weer te voorschijn en trommelde met alle macht weder op de deur. Onverwacht kwam Leen te voorschijn en hij retireerde.
Op dit gedenkwaardig oogenblik werd hij door zijne vrouw verraden. Ze hield de deur gesloten, hetzij om hem tot den strijd te noodzaken, hetzij uit vrees voor het binnendringen van den vijand.
Daar stond hij nu.
»En nu wil ik weten, wie er een smeerlap is!« gilde Leen en ze trok hem aan den baard, dat het hoofd bijna van de schouders rolde. De oude juffrouw vond het »ijselijk!«
»Leen, jou heb ik niet bedoeld, waarachtig als God niet!«
»Neen, dat is een flausie. Je moet niet terugkrabbelen. Kom er voor uit, als een vent!« riep men over een onderdeur. Het was een jonge snuiter, die zich kostelijk vermaakte.
»Je … je … kostganger heb ik bedoeld!«
»Mijn wát?«
»Die man, die bij je t’huis is!«
»Bedoel je mijn man?«
»Neen, Leen, dat moet je de kat wijsmaken. Je [13]man is het niet; hij hokt maar met je« riep men.
Dat was den Amsterdammer, die achter de deur had staan luisteren en gluren, teveel. Hij kwam voor den dag en riep: »Neen, neen!«
»Zou je willen, dat ik jullie mijn trouwpapieren liet zien?« vroeg Leen.
»Die heb je niet.«
»Toch is het je pol!« riep vrouw Vis uit het raam.
»Neen, neen!« riep de persoon in kwestie.
»Ja, je bent mijn pol. En jij daarboven« (aan het adres van vrouw Vis) »je bent jaloersch, hè. Nu ja, de puntjes zijn er af. Je wordt mooi oud en knapjes leelijk!«
Het raam werd met veel geraas dichtgeschoven.
Allen lachten.
»Jullie hoeft ommers niet voor hem te werken? Waar bemoei je je dan meê?« Dat was tot de omstaanders gericht.
De man met den verplukten baard gaf Leen toe, dat ieder naar »zijn eigen« moest kijken en dat hij ook niet verkoos, dat men zich met zijn zaken inliet. Hij had het liefst, dat men hem maar in zijn sop gaar liet kooken, anders had hij den duivel in.
Dat was Leen genoeg. Wel beweerde de Amsterdammer dat hij van goede familie was, maar ze had geen »puf« ruzie te maken, om dit door de anderen erkend te zien. Ze nam hem op en riep: »Ja, ja, lieverd, weest maar zoet!« en kuste hem, dat het klapte, zoodat hij van schaamte de oogen niet dorst opslaan. De jonge kerels [14]applaudiseerden; maar de oude burgervrouw, die uit werken ging, schoof haar gordijntjes dicht en verklaarde haar gast, een snuifje nemende en aanbiedende, dat het »meer als schandalig« was.
Nog een poos, nadat Leen de deur achter zich had gesloten, bleef men overleggen, wat men doen moest, want het stond als een paal boven water, dat men van »dat schepsel met zijne kattekoppen« geen komplimenten meer wilde afwachten. Maar toen Leen eenige emmers koud water over hunne hoofden had uitgestort, achtte men het raadzaam, persoon en zondagsche kleêren in veiligheid te brengen. Alleen werden eenige ruiten bij haar stuk geslagen. Ze riep de hulp der politie in, maar de dader lag op het kerkhof. Intusschen viel men haar niet meer lastig, al schomp en schoot men op »lafaards, die om een haverklap naar de politie liepen; de politie, die geen recht had, zich met de bewoners der gang te bemoeien«…..
Als Leen uitging, sloot ze den man op.
In zijn eentje vermaakte hij zich met het vermaken der vensterblinden tot planken en bloembakken. Leen bezorgde hem bloempotten, die hij meniede en waarin hij pronkboonen, Oost-Indische kers en erwten zaaide. Nog eer de zomer geëindigd was, zag hij groene stengeltjes, die boven de aarde kwamen rondkijken. Sinds was hij elken morgen in de weer, de potten zoo te draaien en te verschuiven, dat de zonnestralen de plantjes [15]konden omvatten en koesteren. In de dakgoot had hij maïs en boonen gezaaid. De aarde had Leen in haar schort verzameld, toen de bloemenmarkt was afgeloopen. De breede bladeren der maïs krulden sierlijk om, de boonen klommen langs de touwtjes en hekjes en in den nazomer was dit deel van het roode dak bedekt met frisch, levendig groen. Het was verwonderlijk, zoo iets in dit donkere, nauwe, morsige steegje te zien.
De zomer ging voorbij. Leen onderging eene groote verandering. Haar gelaatstrekken werden scherper, haar gemoed scheen verzacht te zijn. Ze had buien van lichtgeraaktheid, maar ook oogenblikken van algeheele verteedering.
Toen hij tegen den winter voor den volgenden zomer een bloemenbak op groote schaal wilde maken, moest hij dat op zolder doen en soms zijn arbeid staken; met het vallen der eerste sneeuwvlokken was er een meisje geboren.
In den eersten tijd kwam Leen thuis, zoo gauw en zoo dikwijls ze kon. Kort voor de geboorte der kleine Lou had ze een werkmanie gekregen. Zoo had ze hare moeder zien doen, een ordentelijke burgervrouw, die uit schoonmaken ging op schepen. Met behulp van den Amsterdammer had ze de kale, blauwe muren met een licht behangseltje beplakt. Ze wreef de latafel tot deze glom als een spiegel. Alles zag er toen geheel anders uit.
Maar spoedig verviel ze weer tot hare gewone bitsheid en slonzige manieren. Lou werd gespeend. Hem werd opgedragen het kind te wiegen en het te verzorgen. Ook hield hij den boel in orde, als hij kon, want de [16]kleine had de gewoonte, hem te dwingen, uren lang met haar het vertrek op en neer te loopen. Zachtjes zong hij dan allerhande liedjes, die ze later beproefde meê te neuriën.
’s Zondags nam hij de wijk op het zoldertje. ’s Morgens vroeg maakte hij dan een kuiertje, buiten de stad, langs een nette kade, door dichte kastanjeboomen beschaduwd. De stralen van de ochtendzon tooverden zilvergouden vlekjes voor zijn voeten en boven hem tjilpten de musschen. Een paar kinderen, of een man, vuil en slordig, die een pakschuit voorttrokken, zag hij dan op het jaagpad aan den overkant, door het heldere water weerkaatst. In de verte, onder een brug door, scheen het water een zilveren, gerimpelden streep, die zich verloor tusschen zaagmolens, met onbewegelijke, bruine wieken. Links werd het gezicht bepaald door een zwartgroen boschje, waartegen het kleine tolhuisje stond te leunen. Het witte tolhek stak aardig af tegen de donkergroene heg. In de zilverachtige, wazige hemel blonk in de verte, over de heg heen, het gouden haantje van een torentje als een kleine zon.
De grijze, eentoonige huizen langs de kade geleken in hun onberispelijke stijfheid op kruideniers in hun zondagskleeren, bevreesd uit hun plooi te komen. Nergens zag men een bewoner. Alleen voor een stalhouderij aan het eind waren stalknechts op klompen fluitende bezig, eene massa water te plengen op en bezijden de wielen van koetsen. Maar dit verstoorde zoo weinig de rust, dat de musschen zich daardoor niet lieten weerhouden in den hoop paardenmest rond te ploeteren. [17]
Bij de brug sloeg de man rechtsom en ging dan eerst voorbij een grooten tuin met ijzeren hek en bloemen, in verschillende kleurschakeeringen tot figuren gegroepeerd, geel op donkerrood en alles omgeven door een rand frisch gras met vergeet-me-nietjes en madeliefjes—en dan tusschen velden met enkele stuks vee, zich in den lichten nevel verliezende. Het gelui der klokken uit de stad, nog, hoewel flauw hoorbaar en het gesjilp der vogeltjes in de boomen, en nu en dan het ratelende hossen van wagens met koperen melkkannen, waren de eenige geluiden. De man werd er stil van en gaf na zoo’n wandeling den geheelen dag »geen pruim voor een rozijn«, zooals Leen zei.
’s Avonds deed hij gewoonlijk dezelfde wandeling; maar ging dan in het terugkomen voorbij de gevangenis, waarvoor hij een poosje bleef staan mijmeren, leunende tegen een houten hek. Als hij zich afkeerde, kon hij een zucht niet weerhouwen. Met loomen tred en slappe armen liep hij dan langs de modderige straten naar huis.
Zijn ochtendwandeling mocht hij ’s winters na laten, ’s avonds ging hij stellig, weêr of geen weêr, langs de gevangenis, hoewel hij zich telkens daarna diep ellendig gevoelde, geheel verlaten op de wijde wereld.
Hoewel hij alleen ’s Zondags zijn lust tot wandelen kon bot vieren, was hij toch het meest in zijn schik, als hij alleen kon »otteren«, in de week.
En ’s zomers, als hij zijn potten schikte en door de geraniums rookte om de bladluis te dooden, dacht hij er niet aan, dat hij een parasietenleven leidde. Soms, [18]vooral tegen het voor- en het najaar, gevoelde hij aandrang om weg te loopen en te gaan zwerven; maar toch bleef hij. Eigenlijk, omdat eten en drinken voor hem klaar stonden; maar hij maakte zich wijs, dat hij uitsluitend bleef, om Lou op te voeden. Met tranen in de oogen dacht hij er over na, dat zijn makkers, die hem tot den diefstal hadden verleid, den schuld van zijn ellendig bestaan droegen. Hij riep dan ’s Hemels wraak over hen af.
Maar zulke tijden daargelaten, over het algemeen was hij niet mannelijk genoeg om te haten. »Hij vergaf zijne vijanden,« zeide hij tot zichzelf, »en dat was braaf.« Op het laatst gevoelde hij zich werkelijk boven anderen verheven. Dat bleek ook uit zijne houding, als Leen hem verweet, dat hij een klaplooper was, waardoor ze, dit instinktmatig gevoelende, nog wreveliger werd.
Lou hechtte zich meer en meer aan hem en vervreemdde van hare moeder. Dat was het gevolg gedeeltelijk van dier dagelijksche afwezigheid, gedeeltelijk van hare handelwijze. Om de kleinste vergrijpen, soms zonder reden, sloeg ze het kind. Meestal was ze barsch en als de kleine begon te huilen, stootte ze haar ruw weg. »Ze hield niet van die menschen, die altijd simmen en koppen; ze had eens zoo lief een klap in d’r smoel.«
Soms beproefde ze, de genegenheid van het kind te herwinnen door een hoedje, of een jurkje of iets dergelijks. Dikwijls gebeurde het niet—want het kind was bang voor haar—maar als het eens gebeurde, dat het vleiend de armpjes om haar hals wilde slaan, dan zei [19]ze ruw: »Kom, je weet wel dat ik niet van dat gezoen en gelik houd.« Ging het schaap dan huilen, dan speelde ze op haar poot en gooide en smeet alles neer en bromde: »simmetje gladkop, met verdriet overtrokken, zoek je troost maar bij dien Nero Niemandsvriend, die zijn tong schijnt verloren te hebben.«
Het gezin vermeerderde ondertusschen met een jongetje, een zeer zwak kind. Alle buren hadden er een zwaar hoofd in, of het zou blijven leven. Maar hij blééf leven. Hij werd bij een buurvrouw uitbesteed en was weldra zoo ondeugend als de rest. Op zijn derde jaar schopte hij twee pooten stuk van een geitje, het speelgoed van de kinderen der vrouw, die hem heette te verzorgen. Het beest hinkte allerkoddigst op zijne gelijmde pooten, tot groote pret van Jantje. Hoewel Leen zich met hem meer bemoeide, dan ze met Lou ooit gedaan had, was hij veel alleen en daar de jongens in de buurt nu niet van de welwillendste waren, leerde hij, steeds slagvaardig te zijn. Hij kende geen grooter pleizier, dan het spel van anderen te storen. Hoe ouder hij werd, zooveel te meer bleek, dat hij een tiran was voor jongeren en zwakkeren dan hij, een geniepige verrader, maar een strooplikker, als hij zag, dat hij »op zijn bliksem« kon krijgen. Hoewel hij hierin toonde, wel degelijk te kunnen onderscheiden, zag hij er niet zeer scherpzinnig uit en als zijn lang sluik haar, naar gewoonte, over zijn oogen hing, had hij bijzonder veel van een idioot.
[20]
Eens op een winteravond was Leen vroeg t’ huis gekomen. De man zat in een hoek van het vertrek plat op den grond, omgeven van eenige stukken klei, door Jan van een jongen »afgepikt«—hoewel hij beweerde, ze gekregen te hebben—waaruit hij eene verzameling dieren boetseerde. Het meisje zat op een stoof, met de armen over elkaar, naar het werk te kijken. Jan lag plat op zijn buik, met de ellebogen onder het hoofd. Bij de tafel zat Leen op een onhandige manier kousen te stoppen. De kachel snorde vroolijk en de onlangs aangeschafte lamp wierp een vroolijk schijnsel door het vertrek.
Een olifant met zijn slurf, een kameel met twee bulten, een koe en een paard, die alleen van nek verschilden en eenige andere dieren, die iets kenmerkends hadden en die dus gemakkelijk waren na te bootsen, stonden in rijen geschaard. Het moest voorstellen de revue in het paradijs. De man gaf er de uitlegging bij. Jan herhaalde zijn eisch, eenige dieren in particulier eigendom te hebben en stelde daarom eene deeling voor; maar omdat gebleken was, dat hij de beesten dan weer tot kleiballetjes wreef, om deze dan door middel van een stokje naar verschillende plaatsen te slingeren, vonden de anderen goed, geen acht op zijn eischen te slaan. Hij beweerde, dat eigenlijk al de klei van hem was en wilde voor het minst dan toch een deel van de ruwe grondstof hebben; maar de anderen bleven doof aan dat oor. Ze deden als de vader van ’t dolhuis: ze stoorden zich aan geen gek. [21]
Onverwacht slaat Leen op tafel en roept:
»Wel allemachtig, kan het schaap niet eens een diertje krijgen?«
»Maar Leen« …
»Maar Leen« … bauwde ze hem na. »Ja, je kunt me kousen met gaten praten. Je kan praten als Brugman, maar dat is ook het eenige. Nou, weet je wat? Zout de beesten op voor mijn part.«
»Maar Leen! je hebt gezien …«
»Ik heb gezien, dat je den heelen avond als een echte doodvreter zit te slabakken. Diertjes maken, dat kan je, niet waar, slampamper?«
»Laat ze maar kletsen« fluisterde Lou.
»Dat hoor ik eens, dat zal ik moeder zeggen, hoor!« zei Jantje hardop; maar Leen hoorde hem niet.
»Berg die bullen op. Denk je dat ik ’s nachts nog voor jou aan ’t redderen wil komen? ’k Zie je eenszoolief in … in de bestekamer zakken,« zei ze met een poging, om zich ook eens fatsoenlijk uit te drukken. »’t Kan jou ook al niet schelen of anderen zich dood moeten werken om jou aan ’t vreten te helpen. Luie bliksem, salamandert op!«
»Nu moet het uit zijn. Ik kan hier niet blijven!«
»Ik heb niets meer aan je!« zei Leen. Ze stoorde zich niet aan hetgeen hij zei. Ze ging voort, zijn bed op te maken: vóór de bedstede, waar zij met de kinderen sliep.
Ze sloeg de kussens en het bed met vuisten. Lou zat met angst naar de zwarte, reusachtige schim te kijken, wiens hoofd zich verloor in de effen zwarte schaduw [22]der zoldering, alleen afgebroken door een licht kringetje boven de lamp en die telkens zijn vuisten dreigend naar haar vader uitstak. Jan wreef de handen over de knieën; hij verkneukelde zich.
»Ik heb niets aan je en je doet net, of je Hoboken waart.« De man had zijn pet opgezet. Zonder jas, het dunne boezeroen bijna over het bloote lijf, ging hij heen. Hij kuste Lou en zei nog: »Een braaf meisje worden!«
Leen wachtte en wachtte, maar hij kwam niet terug. Ze begon er eenigszins berouw over te krijgen; want ze was aan den man gewoon geraakt. Zelfs dacht ze er over, waar ze hem zou kunnen zoeken; maar, daar ze dit niet wist, bleef ze t’huis, mokkend en zwijgend en drong zich op, dat ze bij geen mogelijkheid anders had kunnen handelen. Welbezien, was het toch het beste maar, dat hij opgehoepeld was.
De man stond een deel van den avond naar de gevangenis te turen. Toen hij geheel neerslachtig en door de neervallende natte sneeuw verkleumd was, baggerde hij droomend de stad in, om het plaatsje op te zoeken, waar hij vroeger zoo dikwijls had geslapen. Hij legde zich neer in eene der overdekte wagens van een expeditiekantoor, op een plein in het midden der stad. Nog een poos lag hij te turen naar de flikkerende vlammen der lantarens, die telkens dreigden uit te waaien; naar de langzaam neervallende vlokken, die zich oplosten in het donkere slijk op de straat en naar de lichte kringen op het donkere plein, telkens van grootte en vorm veranderende. Eindelijk viel hij in slaap. In den nanacht [23]had hij een naar jenever en tabak stinkende kerel naast zich, die in zijn slaap lag te praten, te vloeken, te trappen en te schurken. De Amsterdammer werd er wee van en nog eer de huizen zich uit het grauwe morgenlicht ontwikkelden, verliet hij zijn schuilplaats. Een poos staarde hij half slaperig, naar een oliekoekenkraampje, waar ook heete melk en koffie verkocht werd. Zwarte gestalten drongen zich opeen, voor het vroolijk flikkerende vuurtje onder de pot met olie. Twee vroolijke, heldere zusters bedienden de gasten, die, beide handen om de heete kommetjes geslagen, stonden te blazen en te slurpen, met knikkende knieën en bibberende lichamen.
Een eindje verder strekte een spookachtige wipbrug zijn lange armen uit in den nevel, die daar blauwig was, maar aan de tegenover gestelde kant van het plein als een bruinachtige massa langs de huizen neerviel, zich aan alle uitstekende punten vastklampend. De lantarens waren reeds gedoofd. Een oogenblik bleef de man nog staan dralen, toen slofte hij het plein over. Hij maakte een gat in het bruine gordijn, dat zich zachtjes, onhoorbaar achter hem sloot.
Lou had dien nacht »een stuk van een toeval gehad.«
Haagsche Leen, die met koffie en brood langs de booten liep, maakte altijd, dat ze er bij was, als haar klanten geld beurden. Allereerst begaf ze zich dan naar [24]de Waterstraat, waar reeds tegen zeven uur een massa sjouwerlieden de openstaande deuren van het pakhuis—waarin en waarboven het kantoor was gevestigd—uit- en in-stroomden. Ze praat’ten, stampten met de voeten en sloegen de armen over elkaar als ’t koud was; spuwden, gingen in de herberg om den hoek om hunne rekeningen te laten opmaken en begaven zich dan weer in het pakhuis, waar een flauw gaspitje brandde, zoodat men ternauwernood de reuzige schaduwen der opeengestapelde vaten kon onderscheiden en waar het vreeselijk koud was en tochtte. Hun gesmoezel, hun geroep, hun lachen bij elke ondubbelzinnige ui, hetgeen echter alleen bij de jonge kerels van harte ging, maakten, dat het een leven was als een oordeel.
Leen posteerde zich met haar dochtertje in de verte, als »de dood op stelten.«
Tegen half acht voegden zich andere lieden, met kolenzwarte gezichten of kleêren, rood van de geladen steenen, bij de massa. Ze moesten dien nacht dóórwerken en hadden nu schafttijd. Het gesprek werd levendiger. Men sprak er over, dat de boot zóó tjokvol was, dat ze wel naar den bliksem zou gaan; dat de bazen toch maar bloeddieven en uitzuigers waren, dat de baas te stom was om voor den duivel te dansen. Een groepje huisvaders besprak den naderenden komkommertijd, die eigenlijk het geheele jaar duurde, of voorzagen ijsgang en werkeloosheid. Ook over den prijs der levensmiddelen werd getwist en men gaf elkaar de winkeliers op, die de grootste maat voor het minste geld gaven. De onderwerpen, [25]die de jongeren bezig hielden, waren van eerzuchtiger aard, hoewel gemeene aardigheden bij hen opgeld deden. Men had het er over, dat de ouwetjes opraakten; dat alleen jonge, sterke menschen goed voor het »vak« waren; dat men baas Die op de hand kon krijgen door te tracteeren; baas Deze door een lieve jonge vrouw te hebben en dan een oogje dicht te doen; baas Gene door te pluimstrijken. Omtrent het huwelijk heerschten in dien kring zeer eigenaardige denkbeelden en als er een pas getrouwd was, werd hij knipoogend en lachend gefeliciteerd. Achter zijn rug zei men van hem dat hij »bakker aan« was.
Tegen kwart voor achten kwam er een heer, die door allen zeer onderdanig gegroet werd, schoon men achter zijn rug gebeurde of legendarische galante avonturen van hem vertelde. Hij nam plaats in het kantoortje, trok zijn jas uit, die door een toegeschoten jongste bediende ceremoniëel in ontvangst werd genomen, draaide het licht op, zette een bak met geld op den lessenaar en stak eene sigaar op, met een houding als de groote Mogol zelf.
Een andere klerk legde de betaallijst naast den geldbak. Dan schoof de heer het raampje op, één der sjouwers ging er met ongedekt hoofd voorstaan, zei zijn naam, streek het voor hem neêrgetelde geld met een »dankje mijnheer!« op, zette zijn pet op, trok dan de klep wat dieper in de oogen en ging heen. Zijn plaats werd door zijn buurman ingenomen. Zóó deden ze allen. Alleen de wijze van groeten verschilde: er waren er ook, die [26]aan een haarlok trokken of met den wijsvinger aan hun slaap kwamen.
Opmerkelijk was, dat, hoe er ook door de ouderen gedrongen werd om vóór te komen, ieder toch plaats maakte voor de magere, bleeke kinderen, die in vaders plaats geld kwamen beuren.
Wie zijn geld had ging allereerst in de herberg schoonschip maken.
De jongere bleven buiten, zoo lang het mogelijk was. Ze waren gewoon, »er hun avond aan te spandeeren.« De meesten zaten dik in de schuld. Konden of wilden ze niet betalen, dan volgde er onvermijdelijk een standje, want Leen posteerde zich vlak voor de deur, als ze merkte dat een harer schuldenaren het pakhuis binnen ging. En dan hielp geen moedertjelief. Om geen noodelooze getuigen te hebben, kwam men liever achteraan. Hadden de anderen echter in de gaten, dat er iets aan ’t handje was, dan »verdomden ze het, weg te gaan.«
Algemeen was het gevoelen, dat de kastelein om den hoek veel liberaler was. Wie niet betaalde, moest hebben wat er op zat en kon zijn keel wel aan den kapstok hangen—geen droppel kreeg hij meer op krediet—dat alles was waar; doch—hij maande niet. En dat deê Leen wel. Gewoonlijk borrelden dan alle grieven, die men tegen Leen had, tegelijk op en elk, die ook al eens een standje met haar had of zeker was, vandaag of morgen in hetzelfde geval te verkeeren, beijverde zich, karakterfeilen van haar aan te toonen. Zoo had ze het eergevoel van den een gekwetst door op beschermenden toon tot hem [27]te zeggen, bij gelegenheid, dat hij verscheidene broodjes met ham naar de wacht had gesleept: »de kat zal met je leege maag niet wegloopen.« Een ander kwam met het gewetensbezwaar, dat je het geld, waarop ze t’huis met smart zaten te wachten, toch moeielijk door Leen kon laten inslikken. Tegen dit laatste werd wel aangevoerd, dat hij dan geen broodjes moest koopen; maar hij vond, dat ellende met zuur bier ook niet alles was en dat een brutaal mensch de halve wereld heeft. En eerlijk!—nu ja; maar Leen zou ook wel schulden hebben. Dat deed de deur toe en allen schaarden zich aan de zij van den kwaden betaler.
Leen echter beleed de leer, dat praatjes geen gaatjes vullen en liet zich niet paaien met koeien met gouden horens, in den vorm van een kwartje afbetaling per week. Ze was pessimistisch en vertrouwde de lui volstrekt niet verder, dan ze ze zag. Ja, ze was op geld als de duivel op een ziel, maar als ze geen geld kreeg, dan kon ze haar menschen ook niet betalen. Dat klonk als een klok, zou ze meenen.
Gewoonlijk kraaide heur haan victorie.
Eens op een Zaterdagavond, toen ze de lui van de Waterstraat achter de vodden had gezeten, maakte ze zich op, om hare klanten op eene andere plaats aan hunne verplichtingen te gaan herinneren. Onderweg wijdde ze Lou—met wie ze nu geheel verzoend was, hoewel er juist geen teederheid in hare betrekking met het spichtige meisje was—in de geheimen van haar [28]bedrijf in. Lou had gevraagd, waarom ze liet borgen. En Leen leeraarde, dat poffen ook zijn voordeden had, als je maar geen lobbes was. Ze hield niet van de lui, die kontant betaalden. Ten eerste, hadden ze gewoonlijk eene bombarie van belang en zagen tegen een oudbakken broodje op als tegen een berg, net of ze altijd pastijtjes aten. En ten tweede: ze waren ordinair geen vaste klanten, maar gingen soms bij afwisseling in een herberg, waar ze jenever of eieren of gebakken scholletjes kochten, vel over graat. En het was toch maar waar, dat het zoo verteerde geld haar neus voorbij ging. Die poften daarentegen, dorsten niets te zeggen, als ze broodjes van den vorigen dag kregen—die Leen heel goedkoop inkocht—al waren ze zoo droog als Sinterklaas zijn naars, of als voor hun neus water bij de koffie werd gedaan. Een schaduwzijde van borgen was echter, dat ze wel wilden vreten, maar als het op betalen aankwam, ho maar! Dan waren ze niet te spreken, als je er tenminste niet als de kippen bij was.
Dit onderricht werd gegeven op geheimzinnige stem, net als een godsspraak, want Leen had haar doek over het hoofd geslagen. Het was wel een zomeravond, maar er viel eene fijne, kille regen. En die doet net als de fijne lui: ze bedonderen je, waar je bij staat.
Onderwijl had het paar de Loodsstraat bereikt, eene donkere straat met slechts twee lantarens en die gevormd werd aan de eene zijde door den achterkant van donkere pakhuizen, aan de andere door een preutsche grauwe kerk met ijzeren hek en eenige gesloten werkplaatsen. [29]Alleen in de korte dwarsstraat, die op een grooten inktvlek, de donkere haven uitkwam, was een wagenmaker bezig. Zijn gehamer en nu en dan het bassen van een waakhond op een der schepen, door verspreide lichtjes, welke door de duisternis pinkten, te raden, brak de stilte af. Doode boomen, wier vormen bij het licht eener eenzame, flikkerende lantaren een oogenblik als houtskoolstrepen uitkwamen, om dan weer als weggedoezeld te worden, en de oude verwaarloosde loods aan het eind, ter nauwernood tegen den zwarten achtergrond uitkomende, gaven het oord iets ruïneachtigs.
Aan den hoek van de dwarsstraat bevond zich in de Loodsstraat een gesloten smederij, op welks stoep roestige hekken met dikke ketens vastlagen en daar tegenover, aan de andere hoek eene herberg, waar een deel der sjouwers betaald werd.
Het uur van betalen was onzeker. Soms was het acht uur, maar meestal werd het negen. Er was geen peil op te trekken. Die om het geld verlegen waren, begaven er zich reeds tegen zeven uur heen, opgedirkt, als de gewoonte is. Hetzij er legenden omliepen van betaling te zeven uur, hetzij om andere redenen, met zekere koppigheid bleef men der traditie getrouw, lang vóór zevenen present te zijn. De herbergier, familie van den baas, had zijn warm lokaal zeer onbaatzuchtig voor de betaling beschikbaar gesteld. Noodig was het niet, gedwongen was men evenmin; maar het was natuurlijk, dat men de herberg koos boven de straat en om zich eene houding te geven, diende men iets [30]te gebruiken. Duurde het wachten lang, dan gebruikte men meer dan men van plan was. Ook die veel wilskracht hadden kwamen er toe en van dat artikel zijn de sjouwers over het algemeen slecht voorzien. De vriendelijke waard scheen zelfs niet om betaling te denken.—Als de baas binnenkwam met de lijst, werden de namen afgeroepen en de waard, die betaalde vroeg op eigenaardig vriendelijken toon: »En …. hoeveel vertering?« Tien, honderd tegen een, dat iemand, die zich nòch door somberheid en ontevredenheid, nòch door menschelijk opzicht liet verleiden—ik weet niet, of er ooit zoo iemand was—door de vraag des waards bezweek.
Op zulke avonden moest Leen maken, dat ze er bij was. Nu of nooit. Ze posteerde zich met Lou bij de smederij. In de verte stonden vrouwen, die hun echtgenooten niet met geld alleen over de straat dorsten laten gaan. Kapelletjes zijn er meer dan zat, die tot offeren nopen.
Leen klampte hare voorbijkomende klanten aan. Die haar kenden, kwamen gewillig, zij het ook met loode schoenen. Voor dralers was geen genade, wisten ze. En doorsnappen—daartoe bestond geen kans, nooit of nimmer. Ze had er den schrik onder. Eén man bleef dien avond zitten, een man van een jaar of vijf, zesendertig. Met een half glas Beiersch vóór zich, keek hij somber voor zich heen, de hand onder het hoofd. Hij gevoelde, dat Leen door de glazen naar hem keek.
In de straat was het stiller geworden. De wagenmaker had fluitend de blinden voor gezet. Nu en dan hoorde men de zwakke tonen van een trompet, die geblazen [31]werd in een danshuis, een paar honderd schreden verder. Lou maakte er haar moeder opmerkzaam op, dat aan den overkant, tegen de deur van een pakhuis aangedrukt, eene vrouw stond, met een jongentje en een meisje, die zich tegen haar aanklemden en op medelijdende, troostende stem tegen haar spraken. Leen meende dat het de vrouw van den plakker zou zijn.
Deze zag wel, dat de kastelein, die graag wilde sluiten nu hij toch geen bezoekers meer verwachtte, hem met een scheel oog aankeek; maar hij bromde tusschen de tanden: »hangen heeft geen haast, het is verdomd geen aangenomen werk!« Maar zoo’n vent, die den godganschelijken avond achter één vet glas bier zat te koekeloeren, en bovendien oorzaak zou kunnen worden van gebroken ruiten—»wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje« floot de waard—zoo’n vent zou de kastelein wel dood willen kijken. Dat er gebroken ruiten zouden komen, dat was zoo zeker als Aai leeft. Hij had Leen wel zien staan en hij wist, welk vleesch hij in de kuip had. Hij kende zijn klantjes. Ze was geen kat zonder handschoenen. Een kanjer. Een mannetjesvink. Een »vromes« van heb ik jou daar. Laat die vent naar de maan loopen en sterren plukken.—Met dergelijke gedachten in het hoofd liep hij de holle gelagkamer door, volgde de kronkelingen van het zand, dat door middel eener trekpot in kunstige figuren en krullen op de koraalroode vloer was aangebracht, verschikte het een en ander, en … Maar zijn herbergiersgevoel veroorloofde hem niet, een klant, ook geen kale, onbeleefd weg te jagen. Men kon [32]nooit weten. Klanten zijn gemakkelijker te verliezen dan te winnen en al was het me dan ook een klant van het jaar nul—een half ei is beter dan een leegen dop. Allicht had ook hij zijn rojale buien; tijden, waarin het er aan zat en hij eens ferm in de bus blies.
»Woon je ver weg?«
»Neen.«
»Stik« dachten ze gelijktijdig …..
»Wou je nog een glas?«
»Neen, ik heb nog!«
»Barst!« dachten ze.
De woorden kwamen den man onwillig uit de keel. De menschkundige waard begreep—hij kende het klappen van de zweep—dat zijn gast in de rats zat.
De man keek naar een papier achter een glazen ruit in een lijst. Het papier was beschreven met de woorden: »Loterijvereeniging onder de zinspreuk: Deelen zij ons doel!« Dat opschrift was met grootletters geschreven. Het reglement of de statuten, in kleinletters, kon men op een afstand niet lezen. De waard, die zijn oog had gevolgd, onderrichtte hem, dat hij gouden horloges en vette ganzen verlootte, navenant. Later, later zou de gast ook wel eens een lot nemen.
Plotseling dronk hij zijn reeds betaald glas leeg en liep, heb ik jou daar, de straat uit. Zijn vrouw volgde hem. Het jongetje haalde hem in, trok hem aan de slip van zijn jas en hijgde: »Vader dan, wij zijn er. Moeder roept je!« De vrouw was hem nu genaderd. Leen hoorde haar zeggen: [33]
»Jan kom nu meê! ’k Heb al zoo lang staan wachten en de kinderen zijn zoo koud.«
»Meegaan! ’k Zou verdomme niet weten, waarvoor.«
»Ja, Jan, dat weet je wel. Anders heb je morgen weer berouw, net als verleden week. Je hebt me Zondag heilig beloofd, dat het nooit, nooit meer zou gebeuren.«
De man had telkens schichtig omgezien, of geen zijner kameraden het kon hooren en hem later bespotten. Leen hield zich schuil.
»Nu, daar heb je een paar gulden, maar ik wil niet als een klein kind achterna gezeten worden, hoor! Ik zal naar geen zeven slooten tegelijk loopen. ’k Ben mans genoeg om op mezelven te passen. Wel allemachtig, sta je daar nu weer te grienen? Wàt de huur! Breekt die huur je den nek? Nu maar, de huisbaas behoeft er geen brood voor te koopen. Later zullen wij wel eens wat meer betalen. Ik verdom het om altijd zonder geld op zak te loopen, net als arremie. ’k Heb muizenissen genoeg!«
De kinderen huilden en de vrouw bezwoer hem ….
»Loop naar den bliksem!«
Hij-zelf liep de Loodsstraat uit. Leen volgde het viertal. Op de haven scheen Jan bevreesd te worden door de sjouwers bemerkt te worden, die aan de leuning der brug nabetrachtingen hielden.
Ruw zeide hij: »Maar nu moet het voor den donder uit zijn. Denk je, dat ik me aan wijvegesin zal storen? Dan had ik wel dagwerk. Alló, marsch of ik schop je weg. En die huilebalken ook!« [34]
De vrouw keerde zich om.
»Je hebt groot gelijk, dat je mijn geld bewaart,« zei Leen, die nu op de proppen kwam. Lou dacht: »Hoe kan ze dat nu zeggen.« De man, slechts even van zijn stuk gebracht, zei: »’t Spijt me erg, maar je zult moeten wachten. ’t Komt me niet gelegen!«
»Morgen brengen. Ik verdom je lekker. Waarvoor zie je me aan. Voor zoo’n mem als je malle vrouw? Om den bliksem niet, daar kan je donder op zeggen!«
»Nou, maak maar zoo’n drukte niet. Het zou geen doodwond zijn. Je zal je geld krijgen, houd je maar aan de wolken vast, de andere week. Je verdient je geld gemakkelijk genoeg. Ons zweet en bloed vreet je, flikkersteen! En nu, ik ga!«
Hij wuifde met de hand; de audiëntie was geëindigd.
»Ga met God, dan heb je een goeden leidsman! Maar eerst zullen we leien bakken. Ik laat me zoo niet afschepen!«
Ze beriep zich op de sjouwers, die natuurlijk reeds een kring om de twistenden hadden gevormd.
»Ze heeft gelijk, eerlijk is eerlijk!« wijsde die jurie.
»Bliksemt op. Ze kan het toch niet van mijn zielement afsnijden?« wenschte Jan te weten. »Jullie bent twee handen op een buik!«
»Hou jij je mond maar, baron! Anders zullen we een boekje van je opendoen!«
»Dát is gelogen. Mijn Jan mag wezen wat hij wil, hij is niet slecht,« riep Jan’s vrouw onder algemeene hilariteit. [35]
»Godallemachtig, vrouwtje, we zeggen niets van je Jan. Je Jan is een braaf jongetje. Hij is goed door zijn heele donderement heen, als je maar naar mijn hoofdje kijkt.« (Spreker schudde »neen.«) »Zet hem onder een stolp.«
Onder een homerisch gelach beval Jan statig:
»Ga heen, Jo, je past hier niet.«
»Meneer de baron« spotte men. »Edelachtbaar lid van het zeerebeenenhuis.«
Velen boden aan, de jonge vrouw naar huis te brengen en haar dien nacht te troosten. Ze bedekte de oogen met de handen, want sommige kerels naderden haar gelaat met hun uitpuilende oogen, waaruit haar wellust en dronkenschap toe gloeiden. Ze stonken naar jenever en vuile tabak.
De kinderen kropen verschrikt tegen haar aan.
»Alle gekheid op een stokje« schetterde Leen. »Betaal je, ja of neen!« Jan antwoordde op dit ultimatum:
»Neen, voor den donder! neen, neen!«
»Maak plaats, jongens!« beval Leen.
Er vormde zich een open. Leen stroopte de mouwen op. Men stond nu bij de brug, vlak onder een lantaren met grooten vlam, zoodat alle bewegingen goed zichtbaar waren.
De strijders namen elkaar op. De aderen aan de slapen zwollen tot dikke koorden, de tanden knarsten. Met stijf opeen geperste lippen vlogen ze op elkaar aan. Jan greep Leen om het midden en poogde haar op te tillen, om ze dan op den grond te kwakken. [36]
Zij beproefde, hem beentje te lichten; tegelijk kneep ze hem den gorgel dicht. Door haar rokken werd ze zeer in hare bewegingen belemmerd. Hij kokhalsde en liet los.
»Geef mijn geld« klonk het stootend en snerpend.
»Neen, verdomme!«
Eer Leen den aanval kon beginnen, wierp Jan’s vrouw zich op haar en begon haar te krabben, terwijl de kinderen zich aan Leens rokken vasthechtten, die weldra in flarden langs haar beenen slierden. Men wilde wel eens zien, hoe ze zich zou houden. Lou wilde haar te hulp komen, maar Jan wierp zich met zijn volle gewicht op zijne vijandin.—Ze kwam met een doffen smak neêr; het jongentje, dat nog van achter aan haar rokken hing en daardoor haar aandacht had afgeleid, onder haar.
Jan ging op haar zitten en sloeg haar met beide vuisten. Leen greep een haarspeld en doorkerfde hem het gelaat op verscheiden plaatsen, zoodat de man van pijn met een ruwen vloek opsprong. Hij veegde het bloed, dat zijn oogen verduisterde, van het gelaat, met een slip van zijn bemodderde, gescheurde jas.
Nu eerst gelukte het Jo, haar zoontje onder Leen weg te trekken. Met de hand op het hoofd van het knaapje, dat stuipachtig weende, keek ze bleek en ontroerd toe, van tijd tot tijd een andere plaats kiezende, als ze eene arm voelde naderen.
Een donderend bravo had Leen toegeklonken, toen ze opstond. De toeschouwers gingen geheel in den strijd [37]op. Hun oogen puilden uit en een harde, bloeddorstige uitdrukking kwam op der meesten gelaat. Leen geleek eene furie. Hare lange haren, glanzig en vettig van de lampolie, hingen in bosjes rond haar hoofd. Gelaat en boezem—geheel ontbloot—waren met lange krabben bedekt. Wild golfde de borst, want ze was buiten adem. Eer ze zich had hersteld, wist Jan met vluggen sprong op haar rug te komen. Ze viel plat op het gelaat. Hare rokken sloegen over haar hoofd, Jan, die even had losgelaten, was haar onmiddellijk op den rug en beukte haar op het achterhoofd, op de half ontblootte rug, waar hij haar maar raken kon. Een schok voer door de omstanders. Hun oogen vlamden en waren door een rooden rand omgeven. Hun gelaat gloeide. Zoo staarden ze toe, den adem inhoudend en dan weer met een zucht latende glippen.
Daar schoot Lou vooruit, schikte haars moeders rokken zoo goed het ging en trok den man aan de haren. Daardoor gelukte het Leen, met een flinken draai de rollen te verwisselen. Lou, tevreden over haar succes, begaf zich op zij.
Het zoontje van Jan schopte haar tegen de beenen.
»Leelijke meid, dat was gemeen! Je bent een valsche kat. Mijn vader aan zijn haar te trekken.«
»Een mooi vadertje! Maar jij hebt hem straks immers ook geholpen?«
»Ja, maar dat ’s iets anders. Hij heeft gelijk!«
Lou haalde hare schouders op.
»Waarom is jou vader niet hier om te vechten? ’t Is [38]me wat moois, dat eene vrouw vecht. Bah!«
Lou zocht een ander plaatsje.
Zoo kwam het, dat ze niet hoorde, wat Jan van haar moeders lichaamsgesteldheid had gezegd. Nu hoorde ze hem met verstikte stem zeggen: »Als ik mijn handen vrij krijg, zal ik ze overtuigen.«
Maar dat gebeurde niet. Door Leen’s slagen en zijne vergeefsche pogingen om zich aan Leen’s ijzeren knieën te ontworstelen, raakte hij bekaf. Zij was letterlijk blind en doof en hoorde dus niet, dat sommigen haar aanhitsten. Anderen riepen: »Je hoeft ze waarachtig niet op te warmen. Ze is mans genoeg!«
Leen haalde haar geld uit zijn zak en wierp der vrouw de rest toe.
»Heb je je bekomst?« Daar hij het stilzwijgen bewaarde, gaf ze geen gehoor aan de aansporing: »Geef den baron de rest.«
Ze schikte haar kleederen goed, bedekte den boezem met de doek, die in het begin van haar hoofd gevallen was, veegde het gelaat af en ging met Lou heen, nagestaard met ontzag en bewondering.
Nu eerst gelukte het een agent, zich een weg door den volkshoop te banen. Doch hij bleef steeds te midden van een groepje, dat hem kwasie nieuwsgierig aanstaarde. Ieder riep om het hardst: »Maak plaats voor den agent!« maar onttrok Jan ondertusschen aan zijn blikken. Hij was echter geheel niet overtuigd, dat er niets te doen was en toen eene oude juffrouw met een bult vroeg: »Waar is de brand agent?« antwoordde hij norsch: »In [39]de hel!« De oude juffrouw vond dat goddeloos. Ze keek hem met open mond na en begon toen met een oud heertje te philosopheeren over »de hondschheid der beambten.« Spoedig echter moest ze haar ontboezemingen staken, want een troep jonge kerels riepen: »Een hazelaar. Zzz! Zzzz! Ik heb er een!«
Onderwijl was Jan bekomen. Hij eischte het geld terug, dat Jo van Leen had gekregen.
»Ja, Jan, maar …..«
»Hier of ik spring in ’t water.«
»o Neen, lieve Jan, daar heb je het.«
»En nu, opgerukt, marsch!«
En ze ging.
»Een lief wijfje« zeiden sommigen. Maar: »’t Lijkt wel eten van de wacht!« zeiden de kieskeurigen. Misschien, omdat de druiven te hoog hingen.
Jan zocht met eenige makkers eene herberg op. Onder een bittertje deed hij er een duren eed op, dat hij »den dondersteen later zou spreken!«
Men verspreidde zich.
Het gerucht van brand, dat gewoonlijk onder een Watersumschen troep ontstaat, deed de menschen spoedig naar Oost en West hollen. De spuiten rukten uit en weldra was men druk bezig, »den brand te zoeken.«
De haven werd stil en ledig. [43]
»Anneke, tanneke, tooverheks! Anneke, tanneke, tooverheks!«
Zoo joelde een troepje kinderen in een nauwe, vuile straat, ze zagen op naar twee openslaande raampjes op de tweede verdieping en liepen telkens gillende weg, als ze eenig gerucht op de trap hoorden. Daar er echter geen vervolgster te voorschijn kwam, keerden ze ook telkens weder terug.
»Anneke, tanneke, tooverheks!«
»Tuig van Laban, beroerde kwajongens!« bromde de tooverheks op hare kamer, met de voet stampende: »je gal loopt over!«
Gelukkig voor haar gal dreef een sneeuwbui de schreeuwers in huis, zoodat het sarrende deuntje ophield.
Vrouw Helms, aldus was de burgerlijken naam der heks, zag er wel naar uit, om kinderen schrik aan te jagen. Haar geel, perkamentachtig gelaat was omlijst door een neepjeskapje en bezet met eene neus, die neiging had, in haar kin te pikken. Ze was zindelijk gekleed. [44]Dat ze niet vuil was, bewees ook hare kamer, van de blinkende koperen rand om de kachel tot de witte geplooide gordijntjes voor de ramen.
Ze was nu bezig koffie te zetten in een wit aarden pot met bruin deksel. Een zwart-grijze poes zat met knippende oogen in den wasem te turen en ontving de vleiende namen met een air, of het zoo behoorde. Soms keek ze peinzend door de ramen, waardoor ze echter niets kon zien. De waterdroppels, die langs de ruiten biggelden, maakte het onmogelijk, zooals anders het oog te laten weiden over de bewaarplaats van afbraak, aan den overkant.
Nadat de koffie behoorlijk aan het pruttelen was gegaan en de kachel, wier ijver verflauwde, »opgepord,« begaf vrouw Helms zich naar de deur, van zins hare buurvrouw op de koffie te inviteeren. Ze deed de deur open en hoorde een verschrikkelijk standje. Buurvrouw riep met heesche stem: »’k Zal je leeren te zeggen: »’k doe het niet.« Pakaan!« Dit laatste werd onmiddellijk gevolgd door een gegil: »Moord, moord! help buren, help!« En toen dreigend: »Wacht maar, hoor, ’k zal het aan vader zeggen!« De moeder wist, om haar wankelend gezag te bevestigen, geen beter middel, dan dat van den vader te verzwakken. Althans, ze riep: »Dien luien slampamper? Die niets kan doen dan eten?«
»’k Moet op straat.«
»Neen!«
»Ja, ik moet!«
»Nu, ga dan maar, kwajongen. Judas! Je bent net [45]zoo’n drein als je vader. Ik wil je vandaag niet meer onder het licht van mijn oogen hebben!«
Een geklots van klompen, dat de trap afkwam, bewees dat de knaap aan het verlangen zijner moeder ging voldoen. Zachtjes mompelde hij: »Lekker toch!« Vrouw Helms had de reeds geopende deur weder gesloten; want ze had reden om een botsing met het jongmensch liever te vermijden. Nadat het gevaar was geweken, blijkens het gejank van haar Fidel die volgens gewoonte beneden aan de deur naar het weer stond te kijken en wiens kop de klompen van den jongen wonderbaarlijk scheen aan te trekken—riep ze naar boven: »Buurvrouw, ben je er op?« Op deze tamelijk overbodige vraag kwam een bevestigend antwoord en een sloffende tred naderde van boven, terwijl zware stappen van beneden kwamen. Vrouw Helms schonk vast in.
»Zoo, nichtje,« hoorde ze een mansstem zeggen: »Ik wou je juist eens opzoeken.«
»Ja, zie je, oom! ik ben beneden op de koffie verzocht. Ik geef water-en-vuur en melk, en zij de koffie en suiker. Dat komt veel voordeeliger uit, zie je!«
»Zeg, is dat bij die tooverheks?« (De eigenaar van het basgeluid fluisterde op zijn manier.) »Ik heb voor waar hooren vertellen, dat ze met den duivel omging. Zeg, trap niet zoo op mijn eksteroogen. Heb je ze al eens voor je in de koffiedik laten kijken? Dat moet anders sekuur uitkomen. Je hoeft mijn arm niet zoo te schudden, het is geen medicijnflesch … Ze hebben me wel eens verteld, dat het Vrijdagsnachts feest is bij kaartlegsters. [46]Dan komt Heintje Pik ook. Dat ’s waar, ik zou wel eens willen weten of hij nu paardepooten of boksvoeten heeft. Je hoort allebei vertellen. Wat van aan is er zeker, want ik zeg maar, ze kunnen het toch niet uit d’r poot zuigen! Weet je wat? Ik ga met je meê. Denk je verdomme, dat ik bang ben?«
Vrouw Helms had alles gehoord, zonder een spier van haar gelaat te vertrekken.
De deur werd geopend, en men zag een grooten, zwaren kerel, die zich trachtte te verschuilen achter een klein, tenger, zenuwachtig vrouwtje met een kleur als een boei. Kwasie luchtig zei ze: »Ik heb mijn oom maar op sleeptouw genomen. Het is een lolmaker van het zuiverste water.«
De »lolmaker« zag er op het oogenblik uit als een schooljongen, die straf verwacht. Behoedzaam zette hij zich neêr, op een puntje van een stoel, als ware hij bevreesd, dat deze hem op een of andere verraderlijke manier zou gevangen houden. Eenmaal gezeten, legde hij de handen op de knieën, terwijl op zijn gelaat angst en verbaasdheid met elkaar worstelden. De laatste won het. Toen de koffie was rondgediend, balkte hij op eens:
»Wel verdomme! Ben je het of ben je het niet, Neeltje Spikkel?«
Vrouw Helms keek op en zei: »Ken je me?«
»Ik ben Klaas Brouwer, je buurvrijer!«
En nu gingen ze de levenspaden na hunner gemeenschappelijke kennissen en ze bevonden, dat het spoor van de meesten op zeker punt ophield. En in zijn kommetje [47]turende, vertelde Klaas, dat hij deze en gene nog onlangs had gesproken, en wat ze zeiden, en wat ze deden. Eensklaps plaatste hij zich voor zijn nicht, die vriendelijk lachend alles had aangehoord, en zei: »Je moet me weer wijsmaken, dat ze met den duivel omgaat. Je bent ook eene mooie!«
»Ik?« Het mensch was waarlijk bleek.
»Ja, zeker, jij! Houd je maar niet voor den domme. Het mensch mag koffiedikkijkster zijn, alla, dat is tot daaraantoe. Steekt daarin nu zooveel kwaad? Zeg, Neel, brengt het zaakje anders nog al wat op.« Hij wees in zijn kopje. »Ik wil naar boven, hihi. Ik zie op straat niets als een kipje!« balkte buurvrouws spruit aan de trap.
»Loop naar de Mookerhei,« wenschte de moeder.
»Ik ga paaltje springen.«
De gastvrouw maakt veel geweld met de kopjes, wellevendheidshalve. Na het intermezzo zegt ze:
»We gaan zoo zachtjesaan de nachtschuit weer in.«
»De donkere dagen voor Kerstmis,« meent de man.
»Ja, de dagen korten verschrikkelijk. Die winter breekt je den nek. Vuur en licht meer en die ongelukkige huur, die weet wat. Een week is er zoo gauw geweest en opdokken is de boodschap. Maar wat zal je er aan doen? Als je er wordt uitgezet, ben je in den aap gelogeerd want je kunt toch maar niet op straat wonen. Is ’t waar of niet?« Zoover was ze met haar philippica gevorderd, toen er geroepen werd: »Piet Bartelsz.«
»Wat zullen we nu eten?« Ze roept om den hoek der deur: »Kom maar boven, vader!« [48]
»Pas op, breek je nek niet, hij is te kort om aan te knoopen,« mompelde ze, toen ze op den trap hoorde stommelen.
Een kaal heer met een »krullebol« en brutale oogen, stapte de kamer in en zei:
»Wie is hier Piet Bartelsz?« Hij geeft een dagvaarding aan buurvrouw, de rechthebbende daarop. »Als je niet betaalt, moet je er af.«
»Hangen heeft geen haast. Een kopje?«
»Dank je, vrouwtje, ik heb pas koffie gedronken bij M. A. Waren, je weet wel, die groote banketbakker. Mijn bloedeigen neef. Onnoemelijk rijk. Hij bulkt van het geld.«
»Dan had hij je wel aan een ander baantje mogen helpen,« meende de oom.
»o, Louter liefhebberij. Een mensch zijn zin, een mensch zijn leven. Een mooi vak, een best vak!«
»Nu, enfin, de smaken verschillen. Ik vind het een bedonderd baantje. Ik verrekte nog veel liever van den honger …. Vet zal het je anders ook niet maken,« zei de oom en keek de kleeding van den man aan met een kritischen blik.
»Wie is die brombeer?«
»Zooveel als mijn bloedeigen oom,« zei het vrouwtje.
»Vrouwtje, ik kan geen week geduld hebben. Uiterlijk morgen moet je er af. Mijn principaal«….
»Zeg aan je principaal, dat ik geen donderdag om hem geef, vader! Er afgaan doe ik niet. Ik zal ze eerst een kluit aansmeren, want ze móeten me uitstel geven: [49]het is winterdag. Anders zullen ze me het huis moeten uitdragen. Wil de huisbaas het schikken, dan wil ik alle weken een dubbeltje of een stuiver afdoen. Het is me ook op en al een vette acht gulden!«
»Groot gelijk, ik zou het ook verdommen!« zei oom.
»Jelui bent gemeen tuig!« meende de heer.
»Dank je wel. Bonjour, vadertje, wel thuis hoor! Complement aan je neef A. B. C. Waren. Weet ik het?«
»Bloedzuiger,« bromde oom.
Na het vertrek van den man werd het gesprek hervat.
»En er is haast geen werk ook! En als er nog wat is, moet mijn man en een ander achterstaan bij een zustermansbroer, of bij den man van de kantoorschoonmaakster, die er ingedraaid moeten worden.«
»Nu, van je familie moet je het anders ook al niet hebben. Die is goed in de soep maar taai in de kook. Ja, als er wat te halen valt,« zei vrouw Helms.
»Ja, bij ons arme donders …. Binnen!«
»Daar heb je het gedonder door de glazen. Spreek je van den duivel, dan rammelen …. Wat kom jullie doen?« zei Neel. Het gold twee kinderen, die nu schuchter bij de deur bleven staan, met gebogen hoofdjes. Het jongetje keek tersluiks naar den vreemden man.
»Je denkt zeker, dat tante een boompje heeft, waar ze het van afschudt. Het geld groeit me ook al niet op den rug. Blijf daar maar staan en kom niet met je sliksporen op mijn matjes. Verleden week hebben ze mijn gordijntjes verfonfaaid. ’t Was een gloeiend schandaal! Je kunt wel zien dat ze gewoon zijn op een [50]steenen vloer rond te baggeren. Ze komen me maar opeten. Als Onze Lieve Heer me voor armoe bewaart, jullie zult me wel voor weelde bewaren. Laten je vader en je moeder je aan ’t werk zetten.«
»Ze zijn nog zoo jong!« merkte buurvrouw op.
»Wat, jong? Ik was ook pas elf jaar, toen ik op mijn eigen stond. Ik vond het ook geen appelepap. Maar je krijgt er geen blauwe leden van. Een mensch gaat zoo gauw niet dood.«
De jongen zei: »Ik wil wel werken,« en keek fier rond.
Het meisje fluisterde: »Kom maar meê, ze heeft den bokkepruik op!« Ze gingen heen, zonder groeten; doch op het portaal hoorde men het knaapje zeggen: »Wacht maar, als ik maar eens rijk ben, dan zal ik ze het inpeperen!«
Vrouw Helms zag haar gasten vragende aan, haalde haar schouders op en zei: »Heb je ooit zoo iets beleefd?«
»Daar heb ik geen hoogte van. Zulke kruidjes-roer-me-niet, dadelijk zijn ze op de teenen getrapt en ze zijn thuis zoo arm als Job. Zoo zie je, aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. Net wat ik zei: Van je familie moet je het ook al niet hebben. Die zijn alleen goed om te halen.«
Buurvrouw beaamde dit; maar haar toon was wat gedwongen.
Het weer was intusschen veranderd. In de donkergrijze lucht waren bleekblauwe gaten gekomen en het [51]grijze gordijn rolde zich op tot grillig afgebrokkelde wolken, aan de randen verzilverd met gouden weerschijn, die statig zuidoostwaarts dreven. In het westen hingen echter nog een massa opeengestapelde zwarte koppen. Een weenend zonnetje bescheen de afbraak aan de overkant en lachte zichzelf weemoedig toe in de gebroken ruiten van de vervelooze ramen, die tusschen deuren en oude planken tegen de ruwe heining stonden te leunen. Alles was overgoten met een valsch, schel licht, dat de oogen zeer deed.
Vrouw Helms keek in haar spionnetje, na eerst de beslagen ruiten met de hand afgeveegd te hebben. Ze moest daartoe de raampjes even openen. In het eerst zag ze niet veel, de zon stond juist boven de natte straat, die een spiegel leek. Het zilveren licht kaatste tegen de huizen en trilde en tintelde, en deed alles in de verte onzichtbaar worden. Met moeite slechts kon men in de verte silhouetten zich zien voortreppen. Plotseling deed Neel eene ontdekking. »Wat zeg je nu daarvan?« viel ze uit. »Daar komt die Trijn aan, bepakt en gezakt. Die sleept ook wat. Gisteravond was ze ook al belast en beladen. ’t Is een schandaal, dat is het!« Ze was rood van kwaadheid.
»Die Trijn, houd je daarvan stil! Stad en land eet ze op. Ze trekt hiervan, en ze trekt daarvan, ze trekt overal van. En altijd heeft ze rijksdaalders in d’r zak, ik zou het niet willen gelooven, als ik het niet met mijn eigen oogen had gezien. Het is goed riemen snijden van een andermans leer. Maar ondertusschen steekt ze mij en [52]een ander de oogen uit, dat doet ze. En dat loopt ’s Zondags maar op laarsjes met hooge hakken en met een parasol, als de eerste dame van de stad, stijf van het goud en zilver.« Spreekster loopt eenige malen de kamer op en neer, in de eene hand eene denkbeeldige parasol, met de andere de rokken optillend om plasjes over te stappen. Ze waggelt als eene gans om de aanwezigheid der hooge hakken te doen uitkomen. De anderen zitten »te stikken van ’t lachen.«
»En dan zeggen de menschen nog: Joost mag weten, hoe ze d’r aan komt! Ik weet het bliksems goed, ze loopt op den bedel, nu ze niet meer op de baan kan loopen. Maar ze heeft een bleek gezicht en kan de huik naar den wind hangen en dat legt je geen windeieren, zeg ik maar. ’t Is of ze in de maan gebakken is, net de dood van Ieperen. Maar wat ik zeggen wil, ’t is vast een leugen. o Ja, ik was van morgen bij haar om …. om wat te leenen, want ordinair staat bij me de lamp voorover. Armoe is geen schande; maar beroerd lastig. Het is tobben van den eersten Januari tot den een-en-dertigsten December. Maar wat ik zeggen wil en jokken niet, ik ging dan bij haar leenen, want je weet, dat ze dat doet tegen een dubbeltje van de gulden. Het ongelukkigste is, dat je er als een hollend paard door achteruit gaat. Maar ik zit nu eenmaal in het schuitje en men moet roeien met de riemen die men heeft. ’s Zaterdags moet ik mijn heele weekgeld aan haar geven en ik ben blij, als ze me uit den brand helpt. Dan moet ik op een drafje naar de lommerd om Piet zijn zondagsche jas te halen en die gaat dan ’s Maandags [53]weêr weg. Enfin, het is makkelijk, je hebt geen kleerenkast noodig. Nu dan! Ik was bij haar, daar wordt geklopt, ze roept binnen, ik zie een sigaar, toen een hoed en toen een gezicht. Ik mag zoo denken, wie komt daar met zijn gebakken peren? Hij ging op een puntje van de stoel zitten met zijn hoed tusschen zijn knieën. Hij haalde een tractaatje voor den dag en ging er meê zitten zwaaien. Wat hij zeide, weet ik niet meer, het kan me niet schelen ook. Op het laatst viel ze hem in de reden: »heb je niets anders voor me?« Nu vind ik dat nog al origineel, want ze wisten niet beter of Trijn had het noodig. En je dan met een tractaatje op te schepen?! Maar dat is tot daartoe. Eer ik van de armen nam, vrat ik liever mijn timp op, dat deed ik! ’k Ging nog liever, waar God me goed land gaf!«
»En ik« verzekert Neel. Klaas zit te gesticuleeren.
»Ik zou die complimenten niet voor zoetekoek willen opeten. En ze kunnen je wat in je murf douwen, nu, daar zal ik straks eens wat van ophalen! Die alles kan aanhooren zonder boe of ba te zeggen, heeft een sjiek leventje, maar ik zeg: »dankje, santjes!«
»Maar je zei:….«
»Ja, ’t is waar ook. Nu dan. Heb je niets anders voor me, vroeg Trijn. Neen, zei hij. Geen spat? vroeg ze weer. Neen, zei hij. Wil je dan wel eens als de bliksem maken, dat je van mijn kamer komt, zei ze en ze pakte hem bij zijn lurven en bracht hem den trap af, net als een kleine jongen. In ’t voorbijgaan duwde ze hem zijn hoed op zijn hoofd, over één oog heen. [54]O, o, hij leek zoo komiek. Totaal verbauwereerd. Je moet er den schrik onder houden, zei Trijn. Als het een van de heeren geweest was, zou ik het hem niet lappen. Maar hij is maar een gewoon armenbezoeker. Als hij durft te reclameeren, zal ik hem wat anders op zijn brood geven, daar kan je donder op zeggen. Toen blerde de mangelvrouw aan de trap. »Trijn,« riep ze met d’r slasmoel, »d’r is iemand voor je. Hij informeert bij de water-en-vuurvrouw.« Trijn ging naar beneden en ze hadden een pret, zij en Wies, ik gaf een dubbeltje aan een arm mensch, als je dat had kunnen hooren. Enfin, ik maakte er dan zooveel uit op, dat Trijn weer op schobberdebonk geweest was.«
»Gisteravond was ze ook al op den snor.«
»Ik dacht zoo, nu moet ik de kat eens uit den boom kijken. Joost mag me halen, als ik weg ga. Trijn zei: »Ik verwacht iemand,« maar ik bleef heel bedaard zitten. Wat kan ’t mij schelen? Maak je maar niet dik, dacht ik, dun is de mode. Haast je maar niet, mijn lieve Veronica, er komt nog een tram. Ze hangt van liegen en bedriegen aan elkaar en met d’r tong, zoo scherp als een scheermes, zou ze Jan en alleman maar op den kop willen zitten. Als ze me voortaan wat in den weg legt, zal ik ze ook eens wat lappen. Maar dat gezegd en gezwegen! Ze had danig het zuur. Ze had het land als een stier. Ze wou me wel wegkijken. En mensch«…. (spreekster slaat de handen in elkaar en zet een gezicht als een »mater dolorosa« op een slechte oleographie) »als je dat gezien had. In een oogenblik [55]had ze haast al d’r meubelen weggestopt, tot d’r veeren bed toe. Hoe ze het zoo gauw gedaan kreeg, gaat mijn verstand te boven, al heb ik het zelf gezien. Goed. Onder die bedrijven wordt geklopt. Er komt een klein heertje met een neus van komsa. Ik bleef maar stiekem zitten. Ze keek me aan, zoo kwaad als een spin, maar ze kon me kwalijk wegjagen. Ze koos dan eieren voor haar geld. Het heertje hield net of ik er niet was. Of ’t mij kon schelen?! En toen hoorde ik, dat Trijn gezegd had, dat d’r man ziek was—het is notabene d’r man niet eens—en dat hij versterkende middelen moest hebben; je kont hem wel wegblazen en meer vijven en zessen. Ja, dat begreep het heertje. En Trijn zat tegen mij d’r oogen dicht te knijpen en bekken te trekken. Hij zag het niet, want hij zat op zijn vingers te kijken. Het slot is, dat ze krijgt. Is ’t niet ongepermeteerd? Toen hij weg was, zei ze: »’t wordt tóch gegeven, of ik of een ander ’t inslik, dat is hetzelfde.« »En in allen geval,« zei ze, »dan moeten de lui maar beter uit hun oogen kijken en zelf onderzoek doen.« Maar ik kom er maar op, dat ’t zoo onrechtvaardig gegeven wordt. Daar heb je nu die buurvrouw achter me. Reken er op, dat de tobberd gebrek lijdt, dat ze zwart wordt. Af en toe geef ik haar een stuk en een brok; maar veel kan ik ook al niet missen. Enfin. Ze naaide zakken, maar daar was geen droog brood meê te verdienen. Te weinig om te leven, te veel om te sterven. Ze was half blind van ’s nachts-op-zitten en half lam van het pikken. Ze kon op een goeden dag geen [56]draad meer door de naald steken. Toen kwam op hooge beenen de zakkenbaas met een hoop komplementen van belang. Hij moest en hij zou de zakken hebben. En ze behoefde niet meer op werk te rekenen, men kon naaisters krijgen bij de vleet. Ik zei: »man, wees bedaard, we zullen je scheren, baard of geen. Ga jij nou als een man naar huis,« zei ik, »en eer het avond is, heb jij je zakken.« Hij liet zich gezeggen en droop af. Ik leende ze een paar centen voor een wagentje. Eerst wou ze ze niet aanpakken, maar ik zei: »’k Heb geld genoeg, al leef ik geen uur meer!« Ze gaat en ik zou een oogje in ’t zeil houden, want haar kleine jongen was ziek en we verwachtten een armenbezoeker; want ik had haar al vroeger overgehaald, op de klacht te gaan. Maar als ze er op had moeten wachten, tot er wat kwam, dan had ze wel kunnen crepeeren, het was al een week geleden. Nu dan! Toen ik naar den jongen ging kijken, hoorde ik dat hij honger had. Ik keek in de kast, maar jawel, er was geen kruimel te vinden. Het kind zei, dat het al in geen twee dagen eten gehad had. Niet om daar op te roemen; maar ik had van Trijn een zak grutten gekregen en een stuk gortig spek. Ze had het van de diakonie. Grutten lustte ze niet en van spek kreeg ze het zuur, »weggooien was zonde,« zei ze, »al was het maar van de kerk.« Nu dan, ik legde dit in de kast en gaf den jongen een boterham in zijn knuisten. Toen ging ik weer aan mijn werk, want ik was aan ’t kachelpoetsen. En ik kan je op mijn woord van waarachtig verzekeren, mijn lieve mensch, dat geen haar op [57]mijn hoofd aan den armenbezoeker dacht. Als ’t niet waar is, mag ik lijden, dat ik geen gezond uur meer heb«…. Zoover was ze gevorderd, toen het kleine hangklokje twaalf haastige slagen deed. Het klokje was een koopje, maar er waren in den tijd van een goed half jaar om ende bij vijftien gulden onkosten op gevallen.
Buurvrouw dronk haar kopje leeg en zei: »Het is al te laat om aardappels te koken; ik zal maar wat blauwe bliksem klaar maken, dat is gauw klaar!«
De oom had al dien tijd gezeten, of hij het voor en tegen van iets woog. Nu stond hij eensklaps op: »Neel ik kan niet anders zeggen, of het was een verdomd gemeene streek om die kinderen weg te jagen. Ik zou het niet over mijn verdommenis kunnen krijgen en nu ben ik nog maar een kerel!« En hij ging zonder groet heen. Neel antwoordde op ’s mans demonstratie met een schouderophalen. Buurvrouw ging hoofdschuddend heen: ze was geheel confuus en had een kop als een boei. Vrouw Helms zette zich zeer gemakkelijk over de kritiek heen. Op haar gemak dronk ze nog ettelijke kopjes koffie en at boterhammen met hompjes kaas, die ze van een groot stuk vol maden afsneed. ’s Zaterdags ging ze altijd de kaaskraampjes langs en nam van elk een gratis proefje, hoewel ze van te voren wist, wiens beurt het was, om door haar begunstigd te worden.
Intusschen was buurvrouw bezig met het gereedmaken van ’t maal. Dit bleek; want haar veelbelovend zoontje, dat zich door belofte van een paar centen had laten bewegen, iets voor zijne moeder te doen, kwam bij vrouw [58]Helms achtereenvolgens leenen: een beetje blom, een stroopflap, twee borden, twee tinnen lepels, vier centen voor jenever voor zijn vader, een potlepel, een stukje boter en een stoel, onder belofte van spoedige teruggaaf.
Vrouw Helms was onderwijl bezig de kopjes te wasschen. Ze deed dit in een klein keukentje, net om den hoek van een dwarsstraat, die in het westen op een groote vlakte uitliep. Slechts een paar huizen waren daar gebouwd. Toen ze gereed was, ging ze weer voor het raam in de andere kamer zitten. Het liep naar ééne. Uit het westen kwamen groote dotten wolken aanzetten, loodkleurig in het midden, gekoperd aan de voorste randen, in een oogenblik de waterig-blauwe lucht bedekkend. De gevels der huizen in het noorden kregen een schelle tint. De donkere daken staken scherp af tegen de lucht. Waar de zon stond, zag men een groot koperkleurig gat in de wolkenmassa, aan de randen bewasemd; en ook naar het oosten toe behielden ze dien glans van opgepoetst bruin koper. Langzaam, bijna regelmatig, vielen enkele groote vlokken hagelige sneeuw omlaag, een glibberige donkere massa op de straatsteenen vormend. Boven de huizen achter de plaats spoog een zwarte schoorsteen een zware klomperige rook uit, welke eerst door de vochtigheid neêrsloeg en dan, worstelend om omhoog te komen, zich verloor in de loodkleur, welke nu den geheelen hemel overtrok. De dunne, armoedige boompjes tegen de heining stonden zeer stil.
Toen de wolken waren voorbij gedreven, hield het zachte sneeuwen op en op den lichten achtergrond bewogen [59]zich nog slechts eenige purpergrijze koppen, in het oosten zich tot strepen uitbreidend, welke boven de huizen bleven hangen, om zich na een poos op te lossen.
Het westen had nu een kleur als messing …..
Na een uurtje kwam buurvrouw weer beneden met een half gekookt gezicht. Haar man was alweer »opgekrast«. Hij was weêr naar werk gaan zoeken, hetgeen hij deed door ergens over de leuning van een brug te gaan hangen en in het water te staren. Hij was dan ook maar opperman van zijn ambacht.
Onder het genot van nog een kopje—het was nu »grondsop voor de goddeloozen,« zei de gastvrouw—hervatte ze na een lange inleiding haar verhaal.
»Onverwacht hoorde ik den jongen schreeuwen. Ik liep op een drafje naar de achterkamer en nu kwam ik te hooren, dat er een heer, dat was dan de armenbezoeker, was geweest en dat hij in de kast gekeken en gezegd had: »Nu, nu, ’t zit er aan, hoor! Je moeder hoeft nergens op te rekenen,« of zoo iets. Of ik ook kwaad was. Enfin, ik ken hem wel, hij is zoo rood als een schavotdanser en ordinair zie je: »Rood haar en elzehout is nooit op goeden grond gebouwd.« Den volgenden dag trok ik de stoute schoenen aan en ging op de klacht. Daar vertelde ik alles van stukje tot beetje. Maar oele, ze wilden me niet gelooven. En wat geven? Ho maar. De opperste er van is anders geen kwaje vent; hij was heel aardig. Eerst zei hij: »Ja, ja, we kennen dat. Zeker [60]een weduwvrouw, hè? En de vader van het kind is zeker marinier?« »Ekskuseer, mijnheer,« zei ik. »Dan op zee verdronken?« vroeg hij. Maar toen ik alweer neen zei, zette hij een verdrietig gezicht. Maar ik kan toch niet voor niets liegen? Kan ik het helpen, dat de man maar een onnoozel kladder was? Later hoorde ik, dat ik maar ja en amen had moeten zeggen, dan had hij wat uit zijn zak gegeven. Maar ik heb geen hondeneus. Je kunt alles niet vooruit weten, is ’t waar of niet? Nu dan, of ik al hoog of laag sprong, ik kreeg twee vette soepkaartjes. Maar ik dankte er hartelijk voor. Denk je, dat ik daar dankje voor wilde zeggen? Op hun kop getimmerd. Maar de arme donder moest er geen schade bij hebben. Daarom heb ik voor een prikje bij Trijn een heele kaart gekocht. Later zal ik ze wel betalen en al kan ik niet, dan is het nog geen doodwond. ’t Kan beter van een stad dan van een dorp.«
»Ze heeft anders het heft in handen,« zei Neel. Zeer tegen haar gewoonte was ze spreekster niet in de rede gevallen. Ze sympathiseerde niet erg met menschen, die het niet breed hadden. Aan geven had ze een broertje dood.
Na nog eenige nabetrachtingen ging de buurvrouw heen.
Vrouw Helms pookte de kachel op en ging kousen stoppen, want ze had geen lust, den godganschelijken dag met over elkaar geslagen armen door het gordijntje te zitten koekeloeren.
»Als ik rijk was, zou ik het moeten verdommen om wat te geven. Het komt toch altijd in verkeerde handen. Hè, als ik nu maar eens met een prijsje uit de loterij [61]kwam. Hein zou er met zijn doode vingers afblijven, dat geef ik je op een briefje. ’k Zou wel zalig oppassen, dat hij mijn armoedje er niet doorlapte.«
En, gekoesterd door de warmte, die van de gloeiende kachel afstraalde, gaf ze zich aan hare phantasie over. Een huisje op een der buitensingels, met een paar boomen en een houten bank voor de deur; zij zelf op de bank, breiende en op den weg turende, met een kopje thee naast zich en haar kat aan haar voeten ……
»Wel, zou hij nu alweer bezopen zijn?« Op de trap hoorde ze mannenstemmen, voetgestommel en hondegeblaf. Er werd op de deur der leegstaande achterkamer gebonsd en ze hoorde zeggen: »D’r is niemand op!« »Atjuutjes,« riep eene andere stem. »’t Ga je goed, hoor!«
»Wat zou er nu aan ’t handje zijn?« mompelde Neel.
»Open, of ik trap de deur in.«
»Hein, houd je nu maar koestem, of je krijgt van je wijf.«
»Dat zou ik me niet laten zeggen,« stookte een ander.
»Ik wil niet vechten« zei Hein en zette in:
»Atju we moeten, elkander groeten.«
Het was een gebulk van belang. Een der mannen zong faucet.
Neel, die al dien tijd met de hand aan de deurknop had gestaan, als een zoutpilaar, vroeg zichzelf: »Wat doet de stumper in de kou? Hier zit hij, of hij zijn laatste oortje versnoept heeft!« Vastberaden opende ze de deur, scharrelde met de handen rond en trok onder algemeene toejuiching Hein naar binnen. Deze keek leelijk op zijn neus en zette een gezicht, of hij geen tien kon tellen. [62]
»Och, vrouw, straf hem niet, hij zal het nooit weer doen.« riep men op het portaal.
»We hebben hem verleid.«
En onder het maken van allerlei dierengeluiden gingen de »verleiders« de trap af.
»Staat nu maar niet met je mond vol tanden, je jaagt me wát de dampen aan!«
Hein was bij de kachel gaan zitten en zeit vertrouwelijk tegen het ijzeren gevaarte: »Ze zet een gezicht als een oorworm.« En dan tegen de pruttelende koffiepot: »Ze mocht wel een zondagsch gezicht opzetten: de honderdduizend is op ons lot gevallen.«
»Weet je het zeker? Maar zet je vuile pooten van de sporten af.« Haar gelaat klaarde wat op.
»Kijk eens,« biechtte Hein aan de kachel, zijn knieën wrijvende: »Zeker en zeker is twee. Als ze me zeggen: »Hein, ik heb je vader zien loopen,« dan zou ik nog niet durven zeggen: »Je liegt het.« En toch heb ik hem zelf naar ’t kerkhof gebracht en ik heb zelf de briefjes gezien waarop stond: »Rust in ’t Putje.« Maar je ziet zooveel gebeuren. Je bent nooit van iets zeker.«
»Nu ja, met je beroerde geklets. Kom er nu rond voor uit. Weet je het zeker van het lot?«
»Kijk eens, als de honderdduizend op de vier staarten is gevallen en je hebt nu de vier staarten, dan zeg ik met mijn domme verstand: »Ik heb er nog al hoop op!…. Nu zullen we het er van nemen!«
»Geen cent zal je hebben. Ik heb het van mijn zuur verdiend geld gekocht!« [63]
»Nu ja, zuur verdiend, zuur verdiend! Met koffiedikkijken, ’k Zou me schamen om er over te spreken.«
»Je schaamt je niet om er van te vreten.«
»Je wordt personeel!« zei Helms deftig. »Ik ben hoofd van het gezin volgens alle wettelijke en menschelijke wetten en rechten.«
»De mond van het gezin. Je gooit iemand dood met stadhuiswoorden, maar dat is ook op en al.«
Hij speelde met zijn horloge, dat hij gekregen had, toen hij vijfentwintig jaar aan de brandweer was. Aan boeten had hem het ding wel viermaal de waarde gekost; want vooral op het laatst, sinds hij een liefhebber van vergaderingen was geworden, had hij het land aan »de spuit« gekregen. Zoodra hij het horloge had, was hij er af gegaan.
»We zullen de debatten sluiten,« zei hij. En in zichzelf mompelde hij: »D’r moest wat op vallen. Vier staarten, heb je ’t ooit mooier gezien?« Hij begon te deklameren:
»’t Is nu, o lieve vrouw, al lang genoeg gepot.«
»We hebben geld genoeg: de spaarpot moet kapot,« en bedoelde een groen varken zonder pooten, van aardewerk, met gaatjes in zijn lijf waarin van tijd tot tijd een dubbeltje werd gestoken.
»Dat heb je zeker weer opgedaan in zoo’n verrekt blad, die je altijd voor de ramen der boekwinkels staat te lezen. Anders voer je zoowat geen bliksem uit« zei Neel nijdig. (Hein maakte altijd jacht op z. g. »humoristische bladen« hoewel hij in de edele leeskunst een brekebeen was.) Poes, die al voor eenige uren zich in haar [64]schotel met turfmolm had teruggetrokken, was door de drukte ontwaakt en zat het echtpaar aan te kijken met knippende oogen. Door de openstaande deur van ’t keukentje tintelde een bundel zonnestralen naar binnen en vormde op den vloer een gouden streep, die telkens verdween, als de deur door een tochtje dicht waaide. Poes maakte er jacht op en trok zich telkens terug, als de streep verdween, om het volgende oogenblik er weer op toe te springen.
Het gekef van Fidel, die, soms maar een praatje makende met andere honden, steeds gewoon was alle bezoekers aan te kondigen en het vooral druk had als er eene equipage voor de deur stil hield, wier bezitster de kaart wou laten leggen—het gekef van Fidel waarschuwde, dat er bezoek was. Toen Neel de deur opende, zag ze een heer, die de slippen van zijn kale jas onder den arm droeg, om ze te beschermen tegen de aanvallen van het keffertje, dat al zijn cynisme had laten varen, toen het duiveltje der klerikalenhaat in hem voer. Het scheen een gloeiende haat tegen zwart te hebben en hoewel hij de rokspanden tot doel gekozen had, besloot hij als bekwaam politikus, zich maar te vergenoegen met de meer bereikbare, en óók zwarte, broekspijpen. Hij beet er in en de heer slaakte een angstkreet, die door merg en been drong. Doodsangst lag op zijn gelaat.
»Geef het mormel een opflikker!« zei Helms en deed, wat men in de gymnastiek »een uitval« noemt, met het gevolg, dat Fidel met den staart tusschen de beenen naar beneden ging, overtuigd, meteen zijn hart te kunnen [65]ophalen. »Wat naar boven gaat, moet weder naar beneden komen. Uitstel is geen afstel; borgen is geen kwijtschelden; wat in ’t vat ligt, dat en zuurt niet.«
Op deze empirische wetten bouwde hij zijn wraaktheorie.
De heer, die zijn hoed in zijn nek droeg, als wijlen Gambetta, was onderwijl door het echtpaar herkend als: »neef Gerrit.«
»Ja, luidjes!« had hij gezegd. »Nu ik zie, dat je mij niet opzoekt, doe ik het jullie.«
»Je was in eens zoo voornaam geworden,« verontschuldigde Helms zich.
»U woont zoo deftig,« zijne echtgenoot.
»Wel nu, komaan!« zei neef luchtig. »En heb ik niet met jullie meêgegeten, toen ik klein was?«
»Ik dacht dat u het vergeten was!« zei Neel.
»Vergeten? Nooit, nooit, al word ik zoo oud als Methuzalem.«
»Weet je nog wel van die harde scheepsbeschuit, waar we op knabbelden?« zei Hein, die altijd een buurjongen was geweest van Neel, wier vader op zee voer.
Een oogenblik kwam er een wrevelige uitdrukking op neefs gelaat; maar hij zei:
»Vergeten? Het is daarom dat ik je dit bezoek breng.«
»Je weet,« zei hij vertrouwelijk, een puntje van den aangeboden stoel nemende: »tenminste, je zult wel eens hebben hooren vertellen van eene erfenis, die vast zit. Nu heb ik overal relaties, ook in Parijs. Van daar is me de sleutel geworden om deze beruchte Gordiaansche knoop te ontwarren,« vervolgt hij met min-gelukkige [66]beeldspraak. »Maar veroorloof me, daaromtrent niet verder uit te weiden. Geef me volmacht, om in je naam te handelen en je zult zien. Meer zeg ik niet, je zult zien!«
»Maar kan ik niet zelf voor mijn recht opkomen?« onderzocht Helms. Neel keek hem leelijk aan.
»Mijn goede vriend, wat zal ik je zeggen? Uit het oogpunt van recht ongetwijfeld. Onnngetwijfeld! Maar uit het oogpunt van utiliteit, versta je, zie je, vat je? uit het oogpunt van utiliteit moet ik een ontkennend antwoord geven. Daar heb je je zegels, je tarieven, je juries, je gezantschapssecretarissen, heb je daar verstand van?«
»Godallemachtig het zijn toch ook maar menschen. Voor een fooitje doe je heel wat!« meende Helms.
Neel knikte ontkennend.
»Daar heb je je kanselarijen, je procureurs, je advokaten, je archieven, je processen enz. enz., dat alles moet gesneden koek voor je zijn, als je zulke zaakjes wilt behandelen. Is het gesneden koek voor je? wou ik maar vragen. Ongetwijfeld neen, herzeg ik. Je hebt al je levensdagen in een gangetje gewoond«….
»Hohó!«
»Nu, in een straatje, egaal, egaal, c’est egal, zegt de Franschman. Maar let op, ik wil je niets opdringen. Doe wat je niet laten kunt, al wou je zelfs een ander praktizijn nemen, wat echter niet …. niet »comme il faut,« niet netjes zou zijn; wat ondankbaar zou heeten, als er bij ons, beoefenaren der rechtswetenschap, ooit [67]sprake was van dankbaarheid of ondankbaarheid. Doch het zal geen casus belli voor me zijn. We zullen de beste vrienden van de wereld blijven, laat je dat gezegd zijn. Slaap er eens op, doe dat! Aanvankelijk heb ik vijfentwintig pop noodig; spreek de andere familie er over en geef elk een kleinigheid«….
»Neen, bliksem!« dacht Helms hardop.
»Ik voor mij zal me ook niet onbetuigd laten. Mijn arbeid, mijn zaakkennis, mijn bekwaamheid, mijn energie breng ik niet in rekening, vóór ik je het geld op deze zelfde tafel—of bij mij aan huis—kan uittellen. Dag luidjes!« En hij stond op. Neel slaakte een zucht van verlichting: ze was als gebiologeerd geweest.
»Wees zoo goed en breng me de trap af: ik ben bang voor den hond.« Hein ging reeds naar de deur. Neef keerde zich naar Neel, van zins haar wat in te fluisteren. Dan Hein was er als de kippen bij, zoodat neef niet meer kon doen, dan zeggen: »Nu dag, nicht!« en zich te gelaten of hij vertrekken wilde. Toch vertrok hij niet, dan nadat hij driemaal de »komedie« (als Hein tot zich zelf zeide) herhaald en hij zijn doel bereikt had. Neel liet hen beiden heengaan, haalde iets uit haar zak en duwde het neef op de donkere trap in de hand.
Neef Gerrit had haar wat te leen gevraagd.
Toen haar man weer boven was, vroeg ze peinzend: »Hoe hij er toch zoo bovenop kwam? Hij is wel altijd een bol geweest, maar hij was toch maar eerst gewoon [68]bosbode. Toen deed hij in assuranties of zoo wat en nu woont hij in een villa!«
»Dat is het krediet« zei Hein. »Hoe meer zwiet je slaat, hoe meer krediet je hebt, hoe meer je kunt borgen, zonder dat ze je manen.«
»Een mooi ding, dat krediet. Had ik dat geweten.«
»Bankroet gaan is nog beter. Daar heb je bakker Jansen. Die woont eerst in een klein huisje en hij was zoo arm als de mieren. Goed. Hij slaat bankroet en laat het vertimmeren. Hij slaat weer bankroet en koopt het huis naast hem en nu heeft hij een winkel van komsa!«
»Bankroet gaan is niet betalen, is niet?«
»Ja! en?«….
»Maar dan moeten ze toch maar niet op d’r gemak zijn. Ik ga maar bij me zelven na: ’k stierf liever van honger dan altijd gemaand te worden!«
»Jongen, zeg dat niet! Dood gaan is ook geen baantje,« zei Hein gemoedelijk. »En wat dat manen betreft, dat gaat goed bij arme lui. Maar bij rijke hanzen? Ze zouden je zien aankomen. Als het die gaat vervelen, laten ze zeggen dat ze niet t’huis zijn.«
»Ja, dat weet ik nog wel, toen ik ook nog diende … Weet je, waar ik over dacht? Nu moest tante Grietje nog dood zijn, dan werden we zoo rijk als Kresus.«
»Ja, die totebel leeft toch voor niets.«
»Je hebt voor twintig jaar eens rusie met haar gehad, hé?«
»Ja.«
»Heeft ze kinderen?« [69]
»Niets als een meid en een kat, kind noch kraai. Ja, erven doen we vast of …. ze zou alles aan de kerk moeten geven of in d’r graf meênemen! Het kreng is er toe in staat. Maar als ze maar vast dood was, want je bent nu tusschen hangen en worgen.«
»Nou ja, maar als we toch niets krijgen, kan ze voor mijn part nog wel wat blijven leven!« zei de zachtaardiger Neel.
»Gierig dat ze was, nou! Een blind paard kon er geen schade doen. De aardappelen werden geteld. D’r man zaliger had geen lor in te brengen, hij moest alles voor zoetekoek opvreten. Dat zou mij moeten overkomen,« (zijne vrouw gaf zichzelf een knipoogje). »Ze hielden toen een knecht voor de boerderij en ik heb zelf gezien, dat ze de klokhuizen uit d’r man zijn pijpen haalde, om ze te drogen en dan in de andere tabak te doen; want de knecht moest zijn tabak van haar koopen. Andere stonk, zei ze. Bocht kon ze niet velen.«
»Aprepo, hoe moeten we nou aan het geld van de loterij komen?«
»O, dat zijn wereldsche zaken en die redden zichzelf. ’k Zal straks eens even aanloopen. Heb je een kwartje?«
»Een kwartje?«
»Of een gulden, dat is ook goed« zei hij met galgen-humor.
»Nou, omdat het zoo’n extradag is. Het gebeurt alle dagen niet.«
Hij beloofde, gauw terug te komen, gebruikte eenige sneden brood met koffie en vertrok. [70]
»Wat ga je nou eigenlijk doen?« riep Neel hem na.
»Den aap vlooien,« zei Hein, die nu geld had.
»Nou, vooreerst komt hij niet boven water,« zei Neel tot zichzelf. Ze deed wat koffie bij en liet de pot onder de waterleiding in de keuken vol loopen. De deur liet ze openstaan, waarvan de kat gebruik maakte, om eens een kijkje in dat hok te nemen.
Buurvrouw riep om een hoekje: »Heb je al gegeten?«
»Neen, alleen wat brood met kaas!«
»Nou, kom dan. Ik heb pannekoekjes gebakken. Ik ben er nog wel druk aan bezig; maar we kunnen er wel vast wat in de wacht sleepen. Een paar zal ik er voor mijn Judas bewaren; want de lucht van het bakken gaat er zoo gauw niet uit. Kom je?«
»Niks vaster!« Ze ging en bleef geruimen tijd weg.
De kat was op de »rechtbank« gesprongen en zoo op het kozijn. De raampjes konden niet gesloten worden dan door een touwtje en daar dit sluitingsmiddel nu niet was aangebracht, weken ze voor den druk van het dier.
Een zee van lage pannendaken lag omlaag, want het huis was nog al hoog en Neel woonde op de tweede verdieping. Hier en daar strekte zich een dak wat hooger op; maar omdat men bezig was daar eene straat door te breken, bleef een groot vak van de lucht open. Ver weg, over de huizen heen, was de lucht rood gloeiend. Een paar grijze strepen liepen door den vuurgloed heen [71]en eindigden in een zwarten stapel, aan de randen verguld. Het noordwesten spuwde nog steeds grijze massa’s uit, die een oogenblikje de geheele lucht overtrokken als een grijze wasem, om dan weer door den wind weggeblazen te worden. Enkele gaspitten stonden stil tegen den horizon, die al grijzer en grijzer werd. Maar er vertoonde zich eindelijk een open vak, doorloeid van kronkelende vlammen, als door den wind allen naar denzelfden kant gebogen. Toen kreeg het noordwesten een kleur als geel koper, dat doffer en doffer werd. Een mat licht doortrok den ganschen atmospheer. In de verte schenen zich de zwarte huizen uit te rekken en de lantaarnpitten leken groote vonken, in de duisternis verspreid ….
Binnen in de kamer was het al geheel donker. Het knerpen van de keukendeur, door de tocht bewogen; het getiktak van den klokslinger en het gepruttel van den koffiepot op de kachel braken de hoorbare stilte af. Een groote lichte plek werd door het kachelgat op den vloer geworpen. Telkens als er stukjes asch omlaag vielen, was dit ook op den grond te zien. Op den gloeienden pot speelden sprankelende vonken krijgertje. Telkens als de vlammen opflikkerden, waren menigvuldige gaatjes en scheuren in de kachel zichtbaar, evenals de stukken waschgoed, die in het duister hun nevelige armen en beenen uitstrekten en waartegen de spelende vlammen gedempt uitkwamen. Ze bewogen zich zachtjes heen en weer. Het was in de kamer dompig en broeierig warm.
De deur werd geopend en twee gestalten bewogen zich naar de gloeiende kachel. [72]
»Ze is er niet, maar ze zal zóó wel komen, anders had ze de deur wel gesloten.«
»Zou je denken?«
»Niks vaster. Maar neem een stoel, mensch en blijf daar niet staan als een bedelaar. We zullen eens een lekker bakje koffie inschenken. Nou, het is hier armoe-troef. En dat legt nog al de kaart. Kijk me die kachel eens: de mijne is er heilig bij.«
»Alles goed en wel Mie, als ze het maar niet kwalijk neemt.«
»En wat dan nog? Als ze begint, scheld ik haar de huid vol, we komen niet om te halen, wel?«
Vrouw Helms had wat gehoord en trad nu binnen. Terwijl ze de gordijnen neerliet en de lamp opstak, zei ze: »’k Zal de lamp maar opsteken, al kan ik mijn geld nog wel zien te tellen. Je wilt zeker, dat ik de kaart leg?« Ze ziet haar bezoeksters aan, de oogen met de hand beschermende. Verbaasd klinkt het: »Pietje en Miet?« En de in schoudermantels gehulde gestalten opnemend, zei ze wantrouwend: »Wat kom jullie doen?«
»Gut mensch! je kijkt zoo kwaad als een spin, we komen je juistement wat brengen. Heb je iets warms?«
»Koffie? Je hebt je al bediend, merk ik!«
»Als je niets anders hebt, allá, geef maar op! Is ’t niet stief, het is warm in ’t lief. Ik houd anders wel van iets hartigs. Als ’k zei, dat ’t niet waar was, zou ’k liegen.« Ze slurpten langzaam haar kopje leeg. Vrouw Helms nam eene afwachtende houding aan, met de eene hand op de tafel leunende. Miet begon heel langzaam: [73]
»Je weet, dat je moeder van d’r eerste man Halen heette. ’t Was een broer van mijn man zaliger. Eigenlijk heette ze Halen—Kalen; want ze waren van adel. Hun moeder gebruikte hun wapenschild voor aardappelenbak.—Nou was die oudste Halen, je moeders eerste man, een stiefbroer van zekeren van Aronskerke, die weer oom moest zeggen tegen«…. »Oom? ben je belazerd of wat mankeert je? Hij was een neef,« zei Pietje. »Wat neef?« en Miet keek haar vernietigend aan. »Ja, je zult me wat van de familie vertellen! Dan moet je vroeger opstaan.« »Toch was hij neef.«
»Kom, mensch! laat naar je kijken. Je grootje is je neef.«
»Ik zeg, hij moest oom zeggen tegen den ridder van Achten tot en met den Steendijke, die ergens goederen had in Brabant. En wie dat niet bevalt, bliksemt maar op! Door versterf zijn die goederen aan ons gekomen, als ik maar wist, wie ze had. We hebben een praktizijn gesproken en die vond het een mooi zaakje, niet waar Pietje? Zit nu maar niet te donderjagen: hij moest oom zeggen. Nu is er één moeielijkheid, het is al zoo lang geleden, van anno 1500 en nog wat. En dan was de ridder Roomsch of doleerend of zoo iets. En toen hebben ze hem zijn goederen afgetrocheld. En Nap met zijn beroerde klauwen heeft de stukken verdonkeremaand, enfin het is een heele konkelarij. De prakkezijn zei: »Geef me ééne onnoozele vijfentwintig gulden en«…. »Schudt nou niet als een gek neen,« (dit was aan het adres van Neel) »Je bent het verplicht. Het is God [74]geklaagd: we zijn rijk en ik moet op een halve roode cent doodblijven. En als ik het nou nog op lossen voet wou hebben, dan zou ik zeggen: allá. Maar nou is het zoo sekuur als iets; als het loskomt, hou je het voor onze neus af.«
»Ja,« zei Pietje, »en dan moeten we nog een doode generaal of zoo iets«…. »Hahá,« barst Miet los, »die is mooi. Een generaal! Houd mijn jas vast, dat ik eens uitlach.«
»Word je gek of ben je het?« vroeg Pietje barsch.
»Och, gek mensch, je bedoelt een korporaal!«….
Dat stemde Pietje niet toe. Als men een korporaal zag, zei men altijd: »anderhalven man en een paardekop.« Een korporaal? Die was de knecht van de soldaten. Het was een hondebaantje. Een jongen van haar buurvrouw wou het niet eens worden, alhoewel ze hem gesoebat hebben.
Men besloot, de kwestie open te laten.
»Nou dan, zoo’n hooge van de soldaten,« zei Pietje en deze formule voldeed beide partijen. »En die laat ordinair wat na.«
»Dat er een erfenis op ons ligt te wachten, is zoo zeker als iets. Mijn moeder vertelde, dat er een grootvader van haar naar de Oost was gegaan, of naar de West, daar wil ik af wezen. Al licht is hij daar getrouwd met eene rijke zwarte. ’t Zou al casueel zijn, als hij niets had nagelaten. Ik ben er voor naar den Haag geweest op audiëntie«…. »Op klompen,« zei Pietje. »Maar die minister vroeg namen en die wist ik niet,« vervolgde Miet. »Jij moet in de bres springen.« [75]
»Hoor eens, geld heb ik ook niet, maar ….. daar hoor ik Hein.«
»Zoo? Ik moei me niet met andermans zaken, anders zou ik zeggen: »Die is ook mooi in de olie!« »Ieder huisje heeft zijn kruisje. Laten we later eens terugkomen,« zei Pietje. De stokoude wijfjes, met bevende handen en lippen, gingen. Hein gaven ze geen antwoord op zijn groet: Pietje omdat ze »dronkelui niet kon luchten of zien,« Miet, omdat ze voor vijftien jaren door Hein van de trappen was gegooid, toen ze over een erfenis kwam malen.
»Wat een Bokkeneezen, wat een Hottentotten,« mompelde de gekrenkte Hein. »Als jullie groeten, zal ik ook niet spreken. Kun je niet groeten?« »Kommandeer je honden en blaf zelf,« zei Miet. »Hier, ouwe doerak!« Maar Hein had moeite om zich staande te houden. Hij was zeer aangedaan. Zijn tong sloeg dubbel en telkens viel hij »met zijn stem van de trappen. En dan was het ordinair donderen met hem.« Boven gekomen, riep hij, bijna weenend: »Ik zal het nooit meer doen!«
»Dronkenschap en barmhartigheid,« constateerde Neel.
»Dronken? ’k Ben zoo nuchter als een pasgeboren kind. Nou ja …. één borrel. Mag een mensch dan eens nooit foudeeren?« repliceerde Hein.
»Eens in je leven? Wel, wel?«
»Van Piehiet gekregen, neen, van een kahapitehein.«
»Je liegt. Eerst zeg je van Piet!«
»Van Piehiet? Je bent stapel. Heb ik dat gezegd? Dat kan ik niet gezegd hebben, want het is niet waar. [76]Denk je, dat ik rusie met zijn vrouw wil hebben? Dat zou je wel willen, hè, beroerde …. de dwarsdrijver! En nu basta!« Hij beproefde vergeefs, een eind sigaar aan te steken.
»Kijk eens, zes lucifers maar voor zoo’n verrot end. En dat zit nog met zijn sliksporen op mijn sporten.«
»Wees maar stil, ouwe, ik zal wel zorgen, dat we rijk worden. ’k Heb kameraden ontmoet, en die willen alle arme donders rijk maken. Je hebt niks anders te doen, dan je naam te laten opschrijven en van tijd tot tijd eens een liedje te komen zingen!«
»Wat is er van het prijsje?«
»Het prehijsje? Wat? o Ja. Dat was een aardige streek. Die Piet is een verneukbroer. Ze hebben het me maar wijs gemaakt. Er was geen lor van aan. We hebben een niet. Maar ik vind het toch een echt grappige streek. Wat scheelt je oude?«
»Wat zeg je daar? Is er niets«….
»Ja, maar Piet heeft zich rojaal gehouden, dat moet ik zeggen. We hebben pret genoeg gehad. Ik ben«….
»Je bent Lazerus!« zei de gloeiend verontwaardigde Neel. [79]
In de stad heerschten de pokken. De namen van die er aan bezweken vormden in de couranten heele lijsten. Een vunzige lucht, doortrokken van carbol en chloor, hing in de nauwe straat, waarover zich dag aan dag een naargeestige, vuil-grijze hemel uitstrekte. De zwarte gevels zweetten de besmetting uit, die zich bijeentrok om de witte repen papier, op deuren en kozijnen geplakt. De vrouwen, die ’s morgens voor den haard van de water- en vuurnering de hoofden bij elkaar staken, hadden het over niets anders als nieuwe sterfgevallen en nieuwe grepen van de gevreesde ziekte, die zijn klauwen links en rechts uitsloeg, als een grimmig roofdier, overal tegenwoordig, niets ontziende. De huizen stonden te rillen, deemoedig vol angst en vrees.
In de nering hing een vuile nevel, die zich voor het vuur bijeentrok in gelige klampen, met een stank van vuile eieren. Het was een vuil gezin. De weinige meubelen waren bedekt met een dikke laag vuil en doortrokken met een zwaveligen turfdamp. Het kleine jongetje lag tot den middag in zijn goor ledekantje naar [80]de vlammen te kijken en liep de andere helft van den dag in een vuile hanssop, met ongewassen gezicht en steil rechtopstaand, geel haar. Even vuil was z’n moeder, met een taankleurig, gemeen gezicht en een rok, waar de flarden bij hingen. De man, een verschrompeld, nietig ventje, door het vuur uitgedroogd, en die op een vuilniskar reed, bracht ’s morgens de theestoven weg, terwijl etende, en was den heelen dag niet te zien. ’s Avonds zat hij zwijgend bij het vuur, de klanten helpend, terwijl z’n vrouw bij het walmende lampje aan de kleêren zat te prutsen, omgeven door een stinkenden kwalm. Van tijd tot tijd lichtte ze het hoofd op om met deze of gene een praatje te maken. De kleine zat op een groot blok hout, met knippende oogen naar de lichtdansingen te kijken, zwaar leunende tegen den grooten, zwarten doofpot.
Op een morgen was het kind niet goed en het stonk vreeselijk.
»Dat zijn de pokken, let er op!« zei de man.
»In godsnaam, d’r is toch niks an te doen. Maar geen dokter, hoor! Ik zou je danken! Dan krijg je zoo’n verrekt briefje op je deur en je klanten loopen je uit den weg als de pest. De nering zou verloopen en ’t is hier toch al niet opgeschept!«
»Enfin, we zullen afwachten!«
»Je kent voor mijn part afwachten zoolang als je wilt, maar een dokter komt hier niet over den vloer, al ging de onderste steen boven.«
Het kind dat altijd zeer stil was, kroop de volgende [81]dagen telkens in een hoek. De leedjes waren zwaar en pijnlijk. Doch de vrouw joeg het op, om het wat »op te monteren.« »’t Was altijd zoo’n oud ventje, maar dat gesikkeneur kon ze niet hebben. Ben je bedonderd? Het moest wat op ’t plaatsje gaan.« Het plaatsje was een kleine ruimte, door hooge muren ingesloten, waar een oude, grommige bandrekel kregelig lag rond te kijken en zich krampachtig samenwrong onder de ijskoude valwinden, die op z’n bruine bast vielen. Daar stond het kind uur aan uur met vochtige oogen te klappertanden en te rillen onder de liefkozingen van het monster, de pokken.
Een paar dagen later was het bedekt met kleine blaasjes. Het kon niet opstaan en weende zachtjes, toen de vrouw het hardhandig uit bed wou nemen.
»Daar heb je ’t gedonder, zie je wel?«
»’k Weet bliksems goed, waar je heen wilt, maar ’n dokter komt hier niet. Hou nou maar je bek dicht. Jankende kinderen en dan nog een jankende vent, ’t is wat lekkers! Meteen zal ’k een bedje in de keuken maken, anders steekt Jan en Alleman er zijn neus in en we worden bekend als de bonte hond.«
»Ik heb er ’n zwaar hoofd in, anders zeg ’k niets.«
»Denk je weêr niet an sterrevé? Een beetje pokken, ’t is ook wat! En ’t is maar ’n kind. Erger zou ’t zijn als jij of ik kwam te leggen. Dan liep de heele boel in ’t honderd. Eén ding wil ik je zeggen: Er meê optrekken doe ’k niet. ’k Mot den heelen dag genoeg vort met m’n donder!« [82]
»Ik zal wel waken, als ’t noodig is.«
Het kind werd in de keuken gelegd. Een oud, verrot matrasje op drie stoelen, een paar kleedingstukken voor hoofdkussen, een dun dekentje, vol gaten en tot den naad versleten. Daar lag het te turen, de handjes zenuwachtig bewegende, schuddend van de koorts, naar het smalle streepje grauwe lucht boven den eentonigen muur. De wind joeg de rook der bovenburen naar beneden, waar ze bleef hangen in den zwarten dommel der dikbuikige, ouderwetsche schouw, vreeselijke gezichten vormend, zoodat de kleine riep: »o vader, ’k ben zoo bang!«
Maar dan sloeg de moeder met de vuisten tegen de deur en door de doffe trillingen sneden haar ruwe vloeken, zoodat het kind van vrees ineenkrinkelde.
De rukwinden deden de ruiten daveren. De snijdende huilingen van den hond, de verwarde stemmenklateringen der klanten, de zwavelige, gele turflucht doezelden ineen tot een walgelijke massa, waarin de kleine lijder lag te stuiptrekken. Een jong varken op ’n mesthoop!
En ’s avonds keek het naar het dansende vlammetje in het glas olie en water en naar de wemelende repen schaduw, telkens afdwalende naar den donkeren gapenden mond der schoorsteen, vol stille ontzetting, vol stomme doodsangst. En als het vlammetje knetterend uitging, dan sparde de vreeselijke muil zich open en deed een grooten hap, alles verzwelgende. Het kind greep wanhopig het dek, de armpjes langs het lijf, de schouders omhoog getrokken. Tot de koorts weer het zwakke lichaampje deed [83]schudden, met ijskouden tocht het levensvonkje beurtelings aanblazend en bijna uitdoovend.
Soms kwam de vader naast het bedje zitten en nam de klamme handjes in de zijne.
»M’n lief, arm ventje. M’n lief, arm ventje.«
De derde dag, ’s Zaterdagsavonds, zei de man:
»Ik blijf thuis. Den heelen dag zit m’n hart me in de keel.« Hij liet z’n vrouw razen en schelden en stopte alle tochtreten zorgvuldig dicht. Den heelen dag zat hij in het keukentje bosjes kachelhout te maken en als hij naar de holle, glazige oogjes zag, op z’n bezige handen gericht, dan kampten hoop en vrees in z’n versuft brein. Hij gunde zich geen rust en begon er ellendig uit te zien. Wakende droomde hij, op een stoel voor het bedje gezeten en met een stem, nat van ingehouden tranen zeggend: »M’n lief, arm ventje.« Het kind, dat niet meer kon praten, streelde hem dan het gelaat en aaide z’n handen.
Tot z’n verwondering spoorde z’n vrouw hem aan, om een dokter te gaan. De zaak was, dat ze van de onteigening had gehoord. Er was ’n slaatje te slaan. En als er geen dokter bij geweest was, kwam er niets van in, meende ze.
De geneesheer voer hevig uit.
»’t Is een schandaal! Moordenaars ben jullie, moordenaars! Zijn jullie ouwers? Je bent niet waard, dat de aarde je draagt.«
»Wat zou u wel wille? We zijn geen rijkelui, dat we onze kinderen op veere bedde kunne legge. Weet u [84]wát een schandaal is? Dat we met al ons harde werken niet eens het noodige kunnen krijge, laat staan weelde. We motten dát ook.« En ze maakte een beweging van eten.
De man stond er bij als een arme zondaar en draaide z’n pet in de handen rond.
»Variolae,« mompelde de dokter. »God, God, wat een menschen zijn er toch op de wereld.«
Toen hij weg was, ging de vrouw op ’n vreeselijke manier te keer. Ze vervloekte hemel en aarde. ’t Briefje, dat op de deurpost geplakt werd, scheurde ze er dadelijk af. Den agent, die na een paar dagen kwam kijken, zei ze, dat het er zeker afgeregend was, wist zij het? Ze had wel wat anders te doen, dan er naar te kijken. Welzeker, ze zou er een besteller bij zetten, om er op te passen. Doch ze wachtte zich wel, het er weêr af te scheuren.
Er kwamen weinig of geen klanten en uit ergernis zat ze den heelen dag met den tang rond zich te slaan, leelijk vloekend. In het huis hing een walgelijke lucht van carbol, waarmee de vloer werd besprenkeld. Zorgvuldig meed ze de keuken en als haar man in haar nabijheid kwam, sloot ze haar rokken eng om haar lijf. Ze mocht maar lijden, dat ’t gezanik gauw gedaan was. Ajakkes, je had toch niets als last van je kinderen. Een beroerde hang-aan-je-lijf, die je overal moest meêslepen. En als ze groot waren, verdomden ze je toch. Nou maar, zij dankte er voor, zich voor hare kinderen op te offeren. [85]
Op een morgen zei de man, bleek van het waken: »’t Is dood!«
»Zoo? En wanneer zal dat verrekte ding van de deur af gaan? ’t Hangt me de keel uit.«
De dokter gaf bevel, goed met carbol te sprenkelen. Het eerste woord, dat de aptheker zei, was: »Je kind is dood, hè?«
»Hoe kan die vent het nou weten?« vroeg de man zich op straat af. Eerst had hij er niet opgelet, maar op straat leefde het op in z’n ooren. Wacht eens! Nou hij het van achter bekeek, de drank van gister was anders als gewoonlijk. Die drank was de oorzaak van den dood van ’t kind, wie weet, had het niet nog blijven leven. Zoo gaat het, een arm mensch is niet in tel. Dien dokter was ’t zeker gaan vervelen en daarom had hij ’t maar kapot gemaakt. En hij balde de vuist. Verdomd, dat hij ook zoo arm was. En hij vloekte alles en allen. Een vernielzucht kwam over hem, met moeite in te toomen.
Nog vóór den avond kwam het kistje. Het kind was moeielijk te hanteeren en daarom werd het er zoo maar ingelegd en met een witten lap bedekt.
De man had rust noch duur. Den ganschen dag liep hij rond, zich pijnigende met de gedachte: »Als ik nou eens een andere dokter had kunnen nemen? Als de vent er eens geen verstand van had?«
Deze laatste gedachte liet hem niet meer los, nadat hij een gesprek van twee vrouwen had gehoord. ’s Dokters naam was genoemd:
»Die? ’t Is ’n knap man, daar zal ’k niks van zegge, [86]maar van pokke heeft hij geen steek verstand. Allemaal sterve ze bij hem, allemaal, allemaal! Maar ’t is ’n armendokter en daar nemen ze er ordinèr een voor, die de rijke niet hebbe wille.«
»Zoo is ’t,« juichte de man in z’n binnenst. »De armen motten er onder, wat dondert het, of er ’n paar krepeeren? Er zijn er genog.«
Zoo hitste hij zich op. In de rijkeluibuurten zag hij slechts een enkel briefje. »Zie je wel? Die krijgen ze niet. Wij arme donders motten er an.« En hij vloekte ruw.
Thuis wierp hij zich afgemat op bed. De paar vragen, die hij zich den ganschen dag gesteld had, lieten hem niet los. Hij hoorde ze, hij hoorde ze spottend, ernstig, klagend, met schaterlachen, met bleeke, weemoedige glimlachjes, op allerlei toonhoogten, elkaar verdringend, op elkaar opstapelend, samensmeltend tot ’n afgrijselijk koor, waarin de schaterlachen domineerden. Eensklaps werd er ’n opening in gemaakt, die ’n bleeke, woeste, moordzuchtige gedachte weder vulde, langzaam opklarend en zich binnen scherpe grenzen terugtrekkend. Hij zou den dokter vermoorden. En dan zou hij zichzelf aangeven en voor de rechtbank, zóó, dat ieder ’t goed, duidelijk zou kunnen hooren, zou hij zeggen: »Ja, ik heb hem vermoord. Wij armen hebben ook ons gevoel. We willen niet langer beesten zijn, die zich laten trappen. We laten ons niet langer vermoorden, zonder wat terug te doen.« Hij lag op z’n bed, trillende en kokende van machtelooze woede. Toen hij ontwaakte, wist hij niet eens, dat hij geslapen had. Hij voelde zich ziek en ellendig. [87]
»De pokstof in m’n lichaam, die werkt,« dacht hij. En hij wenschte, dat hij maar gauw mocht opkrassen. »Wat had je eigenlijk aan je leven? Ja, dat zou hij wel eens willen weten. Werken om te leven en leven om te werken. ’t Was de moeite niet waard. Dat hij dat nog nooit zoo had ingezien. Bah!«
Langzaam liep hij over de straat te slenteren, als in een droom. ’s Avonds kwam een kameraad zeggen, dat de baas gehoord had, dat ’t kindje dood was. En of hij maar uiterlijk overmorgen wou maken, present te zijn.
»Vooruit ezel! werk! werk!«
Hadden de menschen een hart? Ben je gek, ieder zorgt voor z’n eigen. Maar hij verdomde het, dáár! Geen poot zou hij meer verzetten.
In de begrafeniskoets, den volgenden dag, had hij dezelfde giftige stemming. Strak tuurde hij op het kistje vóór hem, op den voorbank. »Die beroerde bidder had zijn glaasje lekker opgedronken. En zijn vrouw? Voor jenever had het kreng wel gezorgd. En naar d’r eigen vleesch en bloed had ze niet omgekeken.«
Het kerkhof zag er triestig uit. De schrale boompjes, gevoed door de arme lichamen, die er onder lagen te rotten, lieten hun tranen vallen op de groote, blauwe zerken en stonden te bibberen in den killen, dunnen motregen. De doodgraver stootte het kistje bij ongeluk tegen het hek. De vader keek hem aan, of hij op het punt was, hem aan te vliegen en met zijn vuist den hersenpan in te slaan. Met geweld, traag keerde hij zich af. Ze liepen langs de graven. »Hè, wat een beroerde troep hier. Als ’k nou [88]mijn kind eens wou opzoeken, zou ’k niet eens weten, waar ’k ’t kon vinden. Kijk me daar eens an! Die krans is heelemaal verlept. Er is in geen jaren naar gekeken. Bah! wat zijn er toch voor menschen op de wereld. Bah! Allemaal in ’n put en ’n zwaren steen er op. Verdomme! En dan den heelen boel onderste boven keeren!«
Toen de doodgraver hem den schop in handen gaf, had hij heel veel lust, er die beroerde lui mee te lijf te gaan. Hij zwaaide met het werktuig om zich.
»’n Schop zand,« fluisterde de bidder, die achter hem stond. Dof viel de plons nattig zand omlaag. De leider der begrafenis dankte voor de eer, den overledene bewezen en ze gingen terug.
Buiten de poort fluisterden de bidders een oogenblik en verspreidden zich toen. Eén vroeg, of hij bij den man in de koets mocht zitten.
»Neen.«
De paarden renden over de hobbelige keien, óp en neer, óp en neer. »Daar is me die verdommeling toch meê gegaan. Daar zit-i, op den bok. Heb je ooit?«
Doch het rijtuig hield spoedig stil en de bidder steeg af. Een paar woorden wisselde hij nog met den koetsier en voort ging het weêr.
Hij voelde zich als lamgeslagen. Den heelen dag lag hij op bed.
’s Morgens ging hij naar z’n werk, ontevreden en knorrig.
Het huis stond dien dag overeind. Een inspekteur [89]met ’n »burgermannetje« waren gekomen en de vrouw moest alles aanwijzen, wat met het kind in aanraking was geweest: bed, deken, kleedingstukken. Eindelijk kwam ze aandragen met oude hemden, een paar dekens, een hoop ouwe kousen, een ouwe broek ….
»Wat mot dat?« zei de inspekteur. »We kunnen je niet allemaal een nieuwe uitrusting geven. Wat hebben we hier? Een lor van ’n broek.«
»Ja, maar, die voor ons zoo goed is als ’n nieuwe. Als die weg is, motten we ’n nieuwe koopen.«
De taxatie viel nog al meê. Wat kon ’t haar schelen, dat de inspekteur iets mompelde van: »Lamme lui, die ’t onderste uit de kan willen hebben?« Het geld is er immers voor?
Alles werd gedragen in een kar, die voor de deur stond en waaromheen de kinderen krijgertje speelden, hoe dikwijls ook weggejaagd.
Na een poosje kwamen mannen den vloer schrobben met carbol. ’t Vuile, berookte behangsel trokken ze af en de muren werden gewit. Een agent, ’n klein, bol, mottig ventje, zat midden in ’t vertrek op een stoel, toe te kijken en te praten. De vrouw trakteerde eerst op jenever en toen deden de mannen het zichzelf. Ieder gaf op z’n beurt een rondje. Ze verdienden grof geld. De vrouw meende te verstaan een riksdaalder per dag. Onder ruwe scherts deden ze hun werk, de mouwen van hun pilow kielen en de pijpen van hun broeken opgestroopt.
Toen ze ’s avonds heen gingen, lieten ze een akelige [90]lucht na van jenever, vuile tabak, carbol en chloor.
Opeens bekroop haar de vrees, dat de besmetting ergens was blijven hangen. Ze had geen rust of duur. De mannen hadden verteld van een metselaar uit de buurt, die óók bang was, dat hij de pokken zou krijgen.
»Toen z’n zoontje ze kreeg, ging hij in een logement. En eerst toen ’t kind dood was en ’t huis geredderd was, kwam hij weer naar z’n vrouw. Maar de besmetting was ieuwers blijven hangen en hij werd aangetast. En nou was hij niet toonbaar. Mensch, mensch, je moest hem zien. ’n Monster! Als hij wierook gebruikt had, zou ’t niet gebeurd zijn,« meenden de mannen.
»Wierook, wierook!«
Ze haalde wat wierook bij een drogist en deed ’n paar stukken in ’n test met vuur, na de deur goed gesloten en alle reten dichtgestopt te hebben.
Langzaam werd het vertrek gevuld met een gelen, dikken, verstikkenden walm, die haar op de hersenen drukte en de vlam der lamp verdonkerde. Langzaam klampten ze op tegen de wanden, naar den zolder en kringelden er langs en daalden af en klommen weer op, de eene rookkring over den ander, door elkaar, in elkaar. Ze schoven over de meubels naar den uitgedoofden haard, waar ze met een vaart naar toe vlogen, als opgezogen.
Een poosje zat ze op een stoel hen na te turen, de armen over de borst gekruist, met inwendig genoegen. Doch ’t kwam haar vóor, dat daar, in die donkere hoeken bij den zolder, de besmetting zich had samengetrokken en haar aangrijnsde, gereed óp haar te vallen, haar te [91]omwikkelen, haar te dooden. Ze sprong op, klom op ’n stoel en hield de test omhoog, haar voortschuivende langs den zolder, een oogenblik of wat wijlend in de hoeken. Ze stikte van ’t hoesten en was als bezeten van ’n geheime angst. Haar verwarde, losgevallen, drooge haren slierden langs haar gezicht, als kronkelende slangen. Het licht werd donkerder, omhuifd door ’n vuil gelen nevel. De rookwolken vormden allerlei dreigende gezichten, die haar uit de donkere hoeken toegrijnsden. [95]
De klok bij den bakker stond op veertien minuten over negenen, toen Frans en zijn zusje Leentje zich op weg begaven. Het was een herfstavond en de bij vlagen nêervallende regendroppels veroorzaakten dezelfde tinteling in het gelaat als hagelkorrels. De elfjarige knaap was tegen de kou beschermd door een pet met oorkleppen en een jas, die te groot was en pasklaar gemaakt door de knoopen achteruit te zetten en de slippen wat in te korten; het meisje door een dikken, verschoten grijze doek, over het hoofd geslagen, eenige malen om het lijf gewonden en met een dikken, dubbelen knoop op den rug vastgemaakt. Toch bibberden ze. Frans merkte spoedig, dat het verkleumde vuistje van zijn achtjarig zusje ternauwernood het zakje brood kon vasthouden. Hij-zelf droeg een kruik met heete koffie, in een doek gewikkeld.
»Zeg, Leentje, ik wou, dat ik het brood mocht dragen.« Het meisje keek hem met hare groote, blauwe oogen wantrouwend en ongeloovig aan.
»Waarom?« [96]
»Wel, dan kon ik mijn handen in mijne zakken houden. Het zijn van die lekkere diepe!«
»Nou, als je wilt« … Maar ze wilde eerlijk zijn en zich niet door zelfzucht laten leiden:
»Je kunt anders je handen zoo lekker aan de kruik warmen,« merkte ze op, doch in haar toon kon men haar geheim verlangen hooren. Frans had niet veel woorden noodig, om haar over te halen. Spoedig kon ze met innig genot haar koude knuistjes tegen de warme kruik drukken.
De ramen der winkels waren beslagen. Kijkers waren er trouwens niet. De enkele parapluie’s dreven snel over de straat en ook de lieden zonder regenscherm liepen ineengedoken haastig voort. Treurig staarden de gasvlammen in hun verlatenheid de kinderen na. Deze gingen dicht naast elkaar. Ze hadden sinds ’s morgens niet gegeten. »Het laatste stuk brood moest voor vader bewaard worden. Maar als hij wat overliet, mochten ze ’t opeten« was hun zuchtend gezegd.
Ze kwamen op de L. haven, die zich eindeloos voor hen uitstrekte en zich in het duister verloor: een vormlooze klomp kale boomen en huizen. Geen mensch was er te zien. De schepen schenen geen bewoners te hebben. De huizen keken bedroefd op hen neer. Een mantelmagazijn en een ijzerwinkel hadden het licht nog op en de vlammetjes keken spleenziek naar buiten.—Tot tijdverdrijf maten de kinderen met schreden de afstanden tusschen de lantarens. Het water sieperde uit hun schoenen, telkens als ze de voet neerzett’en. De straat was zeer modderig en waar de steenen door de sleeperswagens [97]verzakt waren, hadden zich donkere plassen gevormd, die het geringste lichtstraaltje gretig opvingen en weerkaatsten.
Ze gingen voorbij de zeetijdingen, die door een lamp achter traliewerk verlicht waren. Een man stond ze te bestudeeren.
Eindelijk kregen zij hun doel in het oog. De boot, waaraan hun vader werkte, lag bij een blauwen lantaren. Ze renden een donkere rij pakhuizen voorbij en eene brug over; want het schoot hun te binnen, dat het te laat moest zijn. Anders hadden ze wel kinderen met brood en koffie gezien. Het wás ook te laat. Reeds tien minuten geleden was het sein tot schaften gegeven. Achter het groene houten huisje, zooals er bij elke boot een is, zaten op omgeworpen balen katoen of op planken en balken etende mannen en snappende kinderen. Het licht van een lantaarn, die op den grond bij het huisje stond, viel op de grove gezichten, zwart van kolenstof; gezichten zonder eenige uitdrukking, stomp en wezenloos; en deed het wit der oogen glinsteren, als bij negers. Men had aan den kant vanwaar de wind kwam, balen katoen gezet.
Daar kwam een groote, zware man de stelling af. Hij hield de hand boven de oogen om ze tegen het licht te beschutten. Zijn gelaat had het opgezwollene, dronkaards eigen. Eene zwarte, havelooze baard hing om de breede kin, die getuigde van grof egoïsme. Hij was een stevige, vierkante kerel, die niet gemakkelijk door den tijd gesloopt zou kunnen worden. [98]
»Waar kom jullie vandaan? Zeker loopen lanterfanten. Of je vader honger lijdt kan je niet …. Alla!« viel hij zichzelf in de reden. »Het is toch boter tegen de galg gekletst! Maar te laat is het, dat wascht al het water van de zee niet af.« De kinderen hijgden van vermoeidheid, en de borst van den jongen piepte en knerpte.—De man ging hun met vasten stap vóór langs stapels balen, gedekt door zwart, nat zeildoek, het licht van verwijderde lantarens afschampend; de glibberige stelling op, een levensgevaarlijk trapje af, zonder naar de kinderen om te zien, die veel gevaar liepen in de donkere, koude rivier te vallen. Hij wendde zich rechts en kwam in een lange gang, slechts aan den ingang verlicht door het olielicht bij den stoomlier. Bij een kleine kombuis hield hij stil. Het was een klein vertrekje, voor de helft ingenomen door een groot fornuis, vol stof en roet. Een meter ongeveer daarboven stond op een plank een petroleumlicht zonder glas. De walm sloeg tegen den zolder en kooldeeltjes zweefden rond. Vóór het fornuis stond eene bloedroode bank, waarop reeds iemand zat. Alles was vol stof en roet en in de hoeken hingen draden spinrag en vuil, onophoudelijk heen-en-weêr zwevend. Engelschen zijn gewoonlijk zindelijker op de machines, dan op de kombuis.
De vader had onderwijl plaats genomen.
»Zoo, zijn de verloren schapen terecht?« zei de ander op teemerigen toon en met een blomzoet lachje.
Het klonk Frans sarrend en dit verhoogde zijn prikkelbaarheid. [99]
»De jongeheer schijnt boos te zijn.«
»Dát moest er waarachtig nog bij komen. Ik heb reden«….
»Wil jullie hier zitten? Ik wil wel opstaan.«
»Ben je een beetje bedonderd, rooie? Ze voeren geen donderdag uit en ze hebben jonge beenen. Als ze moe zijn, moeten ze maar op hun duim gaan zitten.« Beide mannen schaterden het uit. Frans werd er zenuwachtig van.
»Ja, rooie, om op ons aprepro terug te komen, het is een rare scharrelaar. Zoo nu en dan gaat hij een week of wat op den rol en komt pas boven water, als hij al zijn plunje verpast heeft. Dan loopt hij met Jan Rap en zijn maat«….
»Met den duivel en zijn moer,« verbeterde de roode.
»Maar gewikst is hij, dát moet gezegd worden.«
»Maar het is een beroerde kale jakhals en hij heeft toch een koude drukte van belang, net als de burgemeester van ’t afgebrande dorp. Ik kan die windhappers niet luchten of zien. Zoo beroerd veel noten op zijn zang!«..
»Nu ja, maar ik doe als de vader van ’t dolhuis: Ik stoor me aan geen gekken. Ik zeg maar: »Ja baas!« en ’k denk ondertusschen: »’k zal je scheren, baard of geen! Verrek maar, hoor. Het is geen aangenomen werk!«
»Hoe hij baas geworden is, mag Joost weten. Hij heeft geen steek benul.«….
»Wel, zijn vrouw loopt op de baan, dat weet ik zoo goed als twee maal twee.«
»Haha! daar heb je ze, die ’t Wilhelmus blazen. Zit de vork zóó in de steel.« [100]
En de mannen lachten.
»En dat is nog al van ’t hondje gebeten.
»Nu ja, als ze oud worden, zitten ze onder de preekstoel. Als de zaakjes niet meer gaan, worden ze fijn.«
»Hij wou me gisteren een uitbrander geven, maar ik gaf hem zijn vet weerom. Hij kreeg zijn bekomst. Als hij me weer een stroobreed in de weg legt, zal ik hem dit op zijn brood geven. En als hij dan nog niet koestem is, dan …. dan weet ik het niet.«
»Hij moet vroeger rijk geweest zijn.«
»Hadden was een rijk man, maar hebben is er beter an. Nu lijdt hij armoe, dat hij zwart wordt. Tot over de ooren zitten ze in de schuld … Ik wou dat ik ook maar baas kon worden. ’t Is makkelijk genoeg, het te zijn. Met de handen op de rug loopt men wat te vloeken, en ’s Zaterdags betaalt men, klaar is Kees.«
»Ja heksenwerk is het niet,« zei de vader van Frans.
Onderwijl had hij op zijn elfendertigst het brood uit den zak gehaald en naast zich op de bank gelegd, de kruik ontkurkt en een groote kom van wit aardewerk, door Leentje uit haar zak gehaald, volgeschonken. »Niet veel eêls!« beoordeelde hij de koffie, »van het achtenveertigste treksel. Lauw Loenen met de klep dicht.« Ook de boterhammen ontgingen zijne kritiek niet. »Jongen, jongen, wat een vracht boter. En wat een lekkere kaas, hé rooie?« Deze lachte. Zijn lach klonk als het gesjierp van de wielen eener boerekar, met horten en stooten.
»Moeder had geen geld want u hebt in den laatsten tijd zoo weinig gewerkt,« merkte Leentje schuchter aan. [101]
Frans had niets gehoord. Hij keek naar het vuur, dat eenige passen verder brandde. De stoker wierp er kolen op. »Van één zoo’n schop zouden wij een dag kunnen stoken,« prevelde de jongen. Het vuur wierp zijn gloed op de groote stukken steenkool in den hoek en op het houtwerk en deed de slagschaduwen donkerder en lichter worden, inkrimpen of zich uitbreiden. De forsche kop van den stoker viel geheel in het licht. De vlammen oefenden op Frans een merkwaardige aantrekkingskracht uit. Hij kwam naderbij.
De mannen aten samen de boterhammen op. Leentje hield met moeite een zucht binnen. Ze zag er ouwelijk uit. Haar groote oogen hadden eene vermoeide, schuwe uitdrukking. Een scherpe lijn om den dichtgeknepen mond sprak van diepgevoelden kommer. Hoe jong zij ook was—ze had een lang verleden achter zich; lang, omdat het rijk was aan ervaring. Dat is de vloek der ontbering, dat ze over distelen leidt en zegt: »Een woestenij is de aarde.« Ze raakt aan de bloesems en ze verdorren; aan het warme hart en het verstijft. Der jeugd slaat ze het rozenkleurig glas van het oog om haar door een zwart te laten kijken. In haar spiegel Argwaan grijnzen den arme toe: Leugen, Bedrog en Zelfzucht.
De roode kon Frans van zijn plaats af niet zien. »O, de Nero Niemandsvriend zal naar geen zeven slooten tegelijk loopen,« stelde de vader hem gerust. Daar kwam een dronkaard aanslenteren, bleef voor de kombuis staan. Dadelijk werd voor hem ingeschoven. Ze zaten nu schouder aan schouder, elboog aan elboog. [102]
»Alló, sta recht op je lijf.« Dit gold Leentje, die tegen de deurpost stond te leunen. Het was om zijn vaderlijk gezag te toonen. Stilzwijgend ging ze rechtop staan, »Vrindelijke mosschen« zei de dronkaard. Dat hoorde Frans. »We hebben ook geen spraakwater in,« zei hij. Het zou Leentje onmogelijk geweest zijn, wat te zeggen: de keel was haar als toegesnoerd.
De boterhammen waren op een na verdwenen.
»Dáár, eet jullie ’m maar op, holle Gijzen.«
»Ik lust niet« zei Leentje.
»Hier Frans!«
»Overgeschoten brokken geeft men aan honden en bedelaars.«
Ruw werd de boterham door den man in een hoek gesmeten. »Leen, schenk in« klonk het kort. Bevend deed ze het. »Geef het aan dien oome!« en hij wees op den laatstgekomene. De jeneverlucht kwam haar tegemoet toen ze den man naderde. Eer ze den kop kon overreiken, had Frans haar dien ontnomen en omgekeerd. Toen nam hij een teug uit de kruik.
»Daar, als ik niets krijg, zal ik het nemen. Ik lust net zoo goed als vreemden.«
Zijn vader stond op en gaf hem onder veel vloeken een geducht pak slaag. Elk woord was een vloek.
»Sla me maar in eens dood, dan ben ik van alles af. Dát is toch zoo geen leven.« En de knaap knarstte op de tanden en balde de vuisten, dat de nagels in het vleesch drongen.
»Lig daar mormel!« en met een smak werd hij op [103]de steenkolen geworpen. De stoker haalde de schouders op en bracht een schop vuur weg.
Jan zei smalend: »Daar ligt Oom Kool,« en de vader bromde: »’k Zal je leeren, op den poot te spelen.«
Frans kon niet nalaten te mompelen: »Dat mag hij alleen, als hij dronken is.« Hij zat zichzelf op te winden en kromp ineen van machtelooze woede.
»Zoo’n dooie diender!« merkte Jan aan. »Ik geloof, dat hij nog lacht.«
»Ja, als een bok, die palm vreet. Het hangt me al lang de keel uit, dat beroerde koppen.«
Frans gevoelde neiging een moord te begaan, als hij maar kracht genoeg had gehad.
»Leen, een andere kop!« Ze deed het; maar haar lichaam trilde en ze was zeer bleek. »Ze moet manieren leeren,« was haars vaders motief.
Toen de koffie op was, tracteerde de »oome« uit een zwart fleschje. »Medicijnen« lachte hij. Leentje keek toe. Ze zag den stoker niet, die een tweede schop gloeiende kolen kwam halen. De steel kwam haar met zulk een kracht tegen het lijf, dat ze omviel en naar adem hapte. Haar vader nam bedaard een slok, het was zijne beurt. Op de vraag van den stoker of ze zich had bezeerd, knikte ze van ja. De tranen stonden haar in de oogen. Haar vader zei met een gedienstig lachje: »’t Is niets! Dan moet ze maar beter uit haar oogen kijken. Kom, simmetje gladkop, met verdriet overtrokken, houd je stil.« En tot den stoker: »Jobs geduld en Salomons wijsheid komen er aan te pas, als [104]je kinderen hebt.« De jonge man keek hem zuur aan en wenkte de kinderen, hem te volgen. De vader was verontwaardigd. »Loop naar de Mookerhei, Jan Jurk met je verrekrok. Ik heb je al lang in den zak, Hottentot! Maar allà, wat kan ’t mij schelen. Ze zullen den negenden dag wel boven water komen. ’t Is tuig van Laban!«
De mannen werden vroolijk. De roode Jan had beproefd, een lied in te zetten; maar de anderen waren niet gediend van: »een lange wagen, al volgeladen, met oude vrouwen.« Ook konden ze hun bijval niet schenken aan: »o vader, o vader, kom t’huis.«
Daar begon de dronkaard:
»Als ’t kermis is, als ’t kermis is,
Dan slacht mijn vaêr een bok,
Dan danst mijn moeder, dan danst mijn moeder,
Al in haar blauwen rok!«
Dat vond bijval. Misschien, waarschijnlijk zelfs, gold deze echter meer den eigenaar van het fleschje, dan den zanger van het lied.
Het gesprek kwam op de vrouwen. Men moest ze onder den duim houden, vond roode Jan. Zoo nu en dan eens opspelen en ze vlogen voor je. Vroegen ze je wat, dan moest je maar zeggen: »met Sint Juttemis, als de kalven op het ijs dansen.« Waren ze over iets geraakt dan moest je ze raden: »Troost je maar met den apostel Gerrit, die is er toch nooit geweest.« Want deed je zoo niet, dan lag je al heel gauw voor een oortje thuis. Hij wilde echter niet zeggen, dat de [105]anderen ook zoo moesten doen, want ieder moest zijn potje koken, als hij ’t eten wilde.
Frans Sr. betoogde, dat hij zich ook niet op den kop liet zitten. Nog gisteren, toen het eten hem niet beviel, had hij ’t vierkant in het water gesmeten. Dacht je, dat hij zich liet afschepen? Om de verdommenis niet. Naar zijn pijpen zou men dansen. Zijne vrouw maakte wel eene drukte van de andere wereld; maar er kwam wel ander eten, dat gaf hij zijne hoorders op een briefje. Hóe zij er aan kwam, mocht Joost weten, want ze had al den duvel en zijn moer verkocht en naar de lombard gebracht. Maar dat kon hem niet verdommen, het wás er. »Ik weet wel wat ik drijf, als ik varkens drijf,« besloot hij.
Jan scheen hem niet te gelooven. »Een goed geloof en een kurken ziel, dan kan men drijven,« bromde hij. Zoo ging het een poosje voort. Het was een wedstrijd, wie van hen de meeste blankofficiersdeugden bezat. De gastheer kwam echter in een weemoedige stemming. Hij was geheel en al dronkenschap en barmhartigheid. En weldra drukten ze elkaar hartelijk de hand en fluisterden elkaar nietsbeteekenende geheimen toe en zwoeren eeuwige trouw en vriendschap.
De kinderen kwamen terug. Ze hadden van den stoker een stuk pudding gekregen. Het was geen snêe brood, zooals men bedelaars geeft, meende de stoker. Frans kon het gerust aannemen. De hooghartige uitdrukking verdween dan ook van het bleeke gezichtje. [106]
Vader riep hen. Ze pakten de kruik in maar hielden op, toen de man de kom aan stukken gooide, met een gezicht als waarmee een rijke verkwister een banknoot zou verbranden. De leege flesch ging denzelfden weg. Nu was het Jan’s beurt en gedachtig aan het »van andermans leer is het goed riemen snijden,« rukte hij Leentje de kruik uit de handen, van zins, ook de breekbaarheid van deze te bewijzen.
Toen vloog Frans op hem aan, klemde zijn armen om ’s mans hals en trapte hem met alle macht tegen het lijf, zoodat Jan het uitbrulde van pijn. Hij hief de kruik in de hoogte om haar op het hoofd zijns vijands te doen nêervallen. Frans verkeerde in een soort zenuwrazernij. »Wou je den boel kapot gooien, waar moeder zoo hard voor moet werken? Al laat hij het toe, ik vecht me liever dood, dat doe ik!« kwam er stootend uit. Zijn vader was verbluft en keek met open mond toe. Werktuigelijk stak hij de hand uit, om den jongen tegen den grond te kwakken, maar de stoker voorkwam hem. Behoedzaam, maar met kracht rukte hij Frans van zijn vijand af. »Kereltje, bedaard.«
Jan herstelde zich en dreigde sarrend zijn voornemen toch ten uitvoer te brengen. Frans stampte op den grond, klemde de tanden opeen en balde de vuisten. Hij riep: »O, o, o! moet ik dan alles maar toelaten? Moet ik me maar altijd laten treiteren omdat ik klein ben?« Half en half verwachtte hij, evenals Simson, eensklaps krachtig te worden, om zijn vijand te kunnen verslaan. Het gevoel van minderheid bracht hem opnieuw tot woede. [107]
»Ik wou, dat«… De stoker sloot den tandenknarsenden mond. Jan zei sarrend: »Het komt niet van ’t wenschen,« zei de boer: »dat mijn kalven sterven.« Het verschil van klein en groot was weggevallen. Hier stonden twee vijandige dieren tegenover elkaar: het eene machteloos, het andere zich daardoor veilig gevoelend. »Als ik maar groot was, o, o, o!« snikte Frans. De reactie kwam even spoedig als de actie. Er schoot hem een gezegde te binnen, dat hij op school gehoord had. »Die zichzelf kan beheerschen, is even groot als de machtigste koning.« Hij begon zich te schamen. De armen vielen hem slap langs het lijf. De stoker duwde hen zachtjes voort om hen naar boven te brengen. Jan fluisterde hardop, op het voorkomen van den jongen doelend: »net een uil in doodsnood!«
Nadat de stoker de kinderen de stelling had afgeholpen, bracht hij Jan onder het oog, dat hij een flauwe kerel was en zich behoorde te schamen; Jan antwoordde: »Ik heb me maar eens in mijn leven geschaamd: toen men keek of ik een jongentje of een meisje was. Nu draag ik een bord voor mijn hoofd.« Zijne makkers lachten. De stoker zei: »Je bent nu zoo vet als een slak, maar als je nuchter was zou ik je tegen de wereld schoppen. We zullen mekaar nog wel eens spreken.« En vol verachting ging hij heen. Jan bromde: »Je doe maar!« maar niet vóór de ander buiten gehoor was.
Frans Sr. tuurde op de gebroken jeneverflesch. Eensklaps brak hij in tranen uit en snikte: »Je hebt mijn goeden jongen mishandeld.« Jan haalde de schouders op [108]en ging heen, terwijl hij zei: »Nu begrijp ik, dat de jongen half gek is: zijn vader loopt met molentjes.«
Wél mocht Leentje met een wijs gezichtje zeggen: »Ik houd mijn hart vast. Hij is zoo vet als een slak. Als hij maar geen ongeluk krijgt.«
Ze waren de stelling afgeloopen. De mannen, die met eten klaar waren, zaten te schertsen met hunne of andermans vrouw. De kinderen beproefden, de balken en planken te doen wippen, op gevaar af, ze te breken. Het licht van den lantaarn bij het huisje scheen Frans rooder dan straks. Vurige stralen schoten heen en weer als bliksemflitsen. De balen katoen schenen aan te rukken om hem op de borst te vallen. De lichtjes, die hem anders van de overkant toepinkten, waren nu niet te zien …
Hier en daar was men weer aan ’t werk begonnen. De steekwagens en de stoomlieren ratelden van verre. Mannen schreeuwden. Enkele sleepersknollen stonden nog als in de aarde geplant; andere werden reeds onbarmhartig voortgezweept.
De kinderen liepen voort, naast elkaar en toch als door eene muur van elkaar gescheiden. Op de haven was het doodstil en donker. De boomen schenen met lange vingers dreigend naar den hemel te wijzen … Het was droog, maar zwarte wolken dreven pijlsnel voort, alsof ze het oord wilden ontvluchten ….
Een dienstmeid wierp eten achter een boom. Een havelooze, schokschouderende kerel, die zeker in een der wagens had gelegen, welke daar stonden, raapte het [109]eten op, eer de meid, wier lichte kleeding scherp afstak tegen den donkeren achtergrond, in de deur was verdwenen.
De kinderen gingen bij stilzwijgende overeenkomst eenige schreden terug en een steeg door, die hen op den Dijk bracht. Voorbij het armhuis, een grooten, grijzen klomp zonder licht, somber en dreigend. En slechts eenige huizen verder klonk dansmuziek. De triangel klonk boven uit, schril als de roode bol boven de deur afstak tegen het duister in de verte en rondom. Opgeschoten jongens stonden eene vrouw aan te gapen, die in een witte verlepte jurk met zilveren loovertjes voor de deur stond te bibberen. »Het spek in den muizenval!« zei een der bewonderaars. Leentje fluisterde Frans toe: »Net een princes,« maar kreeg geen antwoord. Rood, bloed. »Die tegen zijn ouders opstaat, eindigt als moordenaar,« klonk het Frans in de ooren. Hij liep haastig voort. De torenklok sloeg elf uur. De herbergen waren natuurlijk nog druk bezocht. Even voorbij »de Oranjeboom« moest Frans gaan zitten op den rand van het trottoir, dat bij een pakhuis ophield. Het zweet brak hem uit, de knieën knikten, rillingen deden hem klappertanden. De lantarens geleken op groote, vurige oogen, die stralen uitschoten. Het was of de straat een berg vormde, die eenige meters van hem af veranderde in een afgrond, langs welks wanden alles, ook hijzelf, in duizelingwekkende vaart afgleed. Dan weder golfde de bodem in de breedte. Hij rolde om en om met huizen en al. Rondom was het licht als bij brand en hij hoorde sterke geluiden, alsof er op trompetten [110]werd geblazen. Eindelijk rolde de straat zóó snel, dat ze veranderde in een grooten, grijzen bol, die vervolgens zichzelf in het midden uitholde, toen dubbelviel, weder een bol werd en zich splitste in donkergrijze en zwarte balletjes, die op een paars veld ronddwarrelden. Frans stond op en ging wankelend verder. De bollen draaiden van hem af en naar hem toe, tot lang, nadat hij reeds te bed lag. Hijzelf zag in hetgeen hem overkwam de straf voor het gebeurde op de boot. Leentje scheen dat gevoelen te deelen; althans, toen ze nog op den stoep zaten, had ze zachtjes gejammerd: »zoo komt onze lieve Heer!« [113]
’t Was een donkere Zaterdagavond in November. Door had gehoord, dat haar zoon bedankt zou worden. Het waaide nog al en een fijne, nijdige motregen viel gestadig neêr. Met het hoofd tegen den wind liep ze voort, huiverend in haar koude omslagsdoek vol gaten, een erfstuk. Ze liep door de natte, huiverige straten, vervuld van beginnende Zaterdagavonddrukte en kwam eindelijk op een glibberige kade, waar haar voeten telkens uitgleden. Enkele dunne kale boompjes schudden weemoedig ’t hoofd en lieten groote droppels als tranen neervallen. ’t Water klotste eentonig voort, langs den kleiïgen, ruw-afgebrokkelden weg. Door de neteldoeken gordijnen van een eenzaam huisje goot een lampje een plas licht in de zwarte duisternis. Een vrouwestem zong:
»Slaap, kindje, slaap!
Daarbuiten loopt een schaap.
Het schaap heeft witte voetjes,
Het drinkt zijn melkje zoetjes.«—
op een zeurigen wijs om een kind te doen bedaren, dat eentonig, gillend huilde. De tranen sprongen Door in [114]de oogen. Door de overspanning, waarin ze verkeerde en de inspanning van het loopen waren haar zenuwen geheel van streek. Ze gevoelde zich krachteloos en geheel passief en kwam in een melancholische, weeke stemming.
Eindelijk naderde ze de fabriek. Achter de heg van vlierstruiken, daar tegenover, op een plek, waar ’s zomers een lang, spichtig gras en lischdodden groeiden, stond eene oude, donkere kermiswagen. Een groote bandrekel, die er onder lag, huilde telkens, als de wind met een nijdigen ruk uitschoot en kroop dan in de donkere schaduw terug. Van bewoners geen spoor. Een paar knotwilgen hieven hun stompe armen omhoog, als in vertwijfeling.
Het pad was vóór de fabriek met koolasch bestrooid, evenals het ruime erf, welks eenige stoffeering bestond in een grooten, donkeren hoop sintels, dof glimmend van vochtigheid en een vervallen hondehok. Het erf was door een paar olielichten op nog nieuwe palen weifelend verlicht. De vlammen stonden soms eenige oogenblikken stil en wierpen dan lange strepen geel licht op de glimmende asch, om ze bij een windvlaag uit te vegen, in te krimpen en tot cirkels te ronden, in wild gewoel.—Achter de matglazen ruiten van het gebouw zweefden telkens donkere schaduwen als chineesche schimmen voorbij. Eentonig droppelde het vocht van de uitstekende lijsten op de koolasch. Regelmatige slagen als van een pompzwengel bonsden naar buiten.
Door verschool zich achter het hondehok, tegenover een klein deurtje met ijzeren tralies. Naast deze uitgang [115]bevond zich een ruwe, houten trap, met een halven spiraal de duisternis indringende en waarlangs de bovenverdieping kon ontruimd worden. Daar stond ze met onafgewenden blik naar de fabriek te turen. Door de eentonige, bulderende vlagen en het gestamp daarbinnen werd haar geest weldra zóó stomp, dat ze geheel en al tijd en plaats vergat. Werktuiglijk kromp ze voor de kou ineen. Het gebouw scheen weg te deinzen in de dikke duisternis rondom, die de roodachtige olievlammen oploste. Het gehuil van den hond, bij tusschenpozen herhaald, maakte haar zenuwachtig. En het gezang der vrouw, die het kindje stil zong, klonk haar aanhoudend in de ooren, nu flauwer, dan sterker. Dezelfde moedeloosheid als straks maakte zich van haar meester; een dierlijke vrees, ze wist niet voor wien of waarvoor. Als de hond jankte, scheen het gevaar te genaken. Haar keel werd dan als toegesnoerd en ze hapte naar adem. Op zoo’n avond moest het geweest zijn, dat haar melancholische vader zich had verdronken. Als de omtrek lichter geweest was, had ze de plek kunnen zien, waar hij was opgehaald, tusschen de palen gekneld, met kroos bedekt, bij de lange spookachtige brug, waaronder het bruine, opgezweepte water heenrolde, ver weg, ver weg, in het dikke duister zich verliezende ….. Een drukking op de borst, door geslaakte zuchten niet afgewenteld, verpletterde haar. Maar als de hond zweeg, liet ze zich zachtjes afdrijven op de murmelende golfjes en de breede windvlagen schenen haar op te voeren en in een onmetelijke ruimte neer te werpen, vol rust en stilte. Een [116]stille, namelooze smart overweldigde haar, wier planteleven anders zonder groote schokken voorbijging. Het gevoel van een ledig rond haar, dat haar aangreep, als ze ’s avonds alleen zat en het holle vertrek haar aangaapte, overviel haar ook nu. Haar ontbrak iets en ze kon toch niet zeggen wát, of hoe ze de leegte kon aanvullen. Haar zinnelijk gestel kreeg dezelfde heimweeachtige stemming als de regenachtige Novemberavond.
Het geroezem van verwarde stemmen bracht haar weêr tot bewustheid, hoewel ze het droomige gevoel niet van zich kon afschudden. De dierlijke angst beving haar weder. De meeste lichten op de bovenverdieping werden uitgedraaid en na eenige oogenblikken daalden eenige mannen de trap af, zich aan de waggelende leuning vastklampende, want de treden waren zeer glibberig.
»Op zijn kop getimmerd! Je zoo maar aan den dijk te zetten! Is hij belazerd!«
»Hou je maar stil. Beneden gaan er nog meer de laan uit.«
»Wat kan mij dat donderen? Daar heb ik geen vreten meê, dat is de zjooze!«
De mannen hadden de jassen met de mouwen om den hals geknoopt. Onder aan den trap vormden ze een kring, den man die bedankt was, in ’t midden. Ze zochten hem over te halen, meê te gaan naar »het Haasje,« want wat deed je met die rompslomp, je kwam er maar door in last. Maar hij verdomde het. Dacht je, dat hij voor dien salamander bang was? Om de verdommenis niet. Negen jaar wilde hij er aan wagen. Krijgen zou hij hem, al [117]moest hij drie dagen en drie nachten als een bandrekel voor de deur liggen.—De andere gingen door, want ze wilden niet in moeielijkheden komen, waarmeê ze niet noodig hadden. Hun voetstappen verwijderden zich kletsend. Nu en dan bleven ze een oogenblikje staan en riepen dan: »Piet, lig nu niet te donderjagen, kom nou!« Vervolgens gingen ze verder en als ze weêr riepen, klonken hun stemmen nog dompiger dan daareven. Eindelijk hoorde men niets meer.
De achtergeblevene sloeg met de armen over elkaar, stak een kort pijpje aan, op den regen en den wind vloekende, en stampte met de klompen op den grond. De laatste lichten boven waren gedoofd. Op het portaal van den trap klonk sleutelgerammel en na eenig getalm vroeg een heesche mansstem: »Alles in orde?« Een andere antwoordde: »All right!« Eenige heeren tippelden de trap af, met zwaren stap voorafgegaan door een man met lakensche pet, die een geldzak, een bos sleutels en een slingerende lantaren droeg, waarmeê hij hen voorlichtte. Hun reusachtige schaduwen vielen tegen den glinsterenden muur, met lichtspikkels bezaaid. De man met de lantaren gaf den weggejaagde te kennen, dat hij dóór moest gaan, want dat hier toch niets te halen viel. »Dat dondert jou niet. De weg is vrij; ’k zal gaan waar ik wil, al wou ik naar de hel!« Eén der heeren mompelde: »Die smeerkanis! Zou hij willen dat ik ze liet zuipen, tot ze er bij neêrvielen? ’k Verdom ze lekker!« De man op klompen riep dreigend: »Salamandersche bloeddieven, ik zal je wel eens op je verdommenis komen, wacht [118]maar!« Maar de kleine deur was reeds achter hen dichtgevallen.
Weder hoorde men een geroezem binnen. Het licht achter de matte ruiten verdween. Een enkel raam stond nu als een vierkante gouden vlek, stil tegen de gedeukte, donkere massa. Het geroezem werd een dreigend gemompel, dat overging in een hevige woordenwisseling tusschen eenige personen. Op eens werd de deur opengesmakt en een stem, schor van woede, riep: »Gooi hem er uit, godverdomme!« en door een massa elkaar kruisende armen werd een jonge, bleeke, haveluinige kerel naar buiten gegooid, zoodat hij met zijn gelaat op de scherpe koolasch viel. Zijn pet werd hem nageworpen. Na een oogenblik krabbelde hij op, zette met een versuft gezicht zijn pet op, veegde het bloedend gelaat af en begon te vloeken, zijn magere armen naar de gesloten deur uitstrekkend met zoo’n kracht dat zijn geheele lijf schudde. De andere kerel, die aanvankelijk met een levenloos dom gelaat had toegekeken, legde de hand op zijn schouder en sprak zachtjes met hem. Het zwarte dronkemansgelaat; de roode zakdoek om den hals; de klompen met hooi; de korte, slobberige broek en de klungelige jas gaven hem het voorkomen van een landlooper. Na eenigen tijd kletsten ze heen, de modderige plassen opspattend. De jonge kerel riep: »Nou zal je eens wat zien, dondersteen.« Maar de andere schooier zei: »Ben je bebliksemd? Je zou je eigen aan den galg helpen!«
De jonge man, met zijn mager, bleekgeel gelaat [119]en zijn brandende oogen, in diepe kassen en onder de borstelige wenkbrouwen weggezonken, was haar zoon. En toch was het, of hij haar vreemd was, zoodat ze geen moed had, hem toe te spreken. Ze zag hem zelden, want van zijn twaalfde jaar af bijna, zat hij tot diep in den nacht te kaartspelen, terwijl zijn ruwe stem boven de andere uitklonk. En later werd hij een trouw bezoeker van danshuizen. Soms kwam hij ’s nachts in het geheel niet t’huis en sliep dan op een brits in een politiebureau of op andere plaatsen. Zijn luttel kostgeld legde hij altijd op den schoorsteen in een kopje, zonder iets te zeggen. ’s Morgens ging hij naar de fabriek, het brood meenemend, dat ze voor hem had klaargezet. Hij was geheel verdierlijkt en alleen op zijn gemak bij het kaartspel en gemeene meiden. Zoo kwam het dat ze in hem een vreemde zag.
De teederheid van een wijfjesdier, die haar een oogwenk van afgunstig, hunkerend verlangen vervulde, trok zich terug. Het was haar of het namelooze, waarnaar ze verlangde, een eind weggeslingerd werd. Het wijfje kende haar welp niet meer.
De fabriek spuwde de overige werklieden uit. In groepjes gingen ze heen, luid pratend. De oudere lieten zich wel zeer voorzichtig uit, en spraken met gedempten stem; maar de jonge kerels gaven in ruwe woorden hun verontwaardiging te kennen en zeiden: »Als ze het er bij laten, zijn het beroerde lafaards!« Ook hun voetstappen, dreunend als een marcheerende soldatentroep, waren weldra niet meer te hooren.—Het eenige licht [120]venster verdween. Toen vertrokken de heeren, door den man met de lantaren onderdanig uitgeleid. Ze droegen hem op, alles nog eens na te gaan en gingen heen, zachtjes pratend.
Hij sloot zorgvuldig de deur en schreed in alle richtingen de werf over, fluitende met een schril geluid.
»Wat voer jij daar uit? Pak je weg, de fabriek is al een uur uit.«
Ze klappertandde.
»Ja, ik begrijp al, je bent zeker de moeder van Hein!«
»Nu maar, als je maar weet, dat ik er niets meê te maken wil hebben. ’t Gaat me niet aan. Ieder moet maar voor zichzelf zorgen. Wat? Ik voor hem in de bres springen? Morgen brengen.«
Door ging sloffend heen.
»Hola, daar! Als je je galgebrok tegen komt, waarschuw hem dan, dat hij me geen hand of vinger aanraakt, want zoo waarachtig als God leeft, al moet ik hemel en aarde bewegen, hij gaat naar Leeuwarden. Laat hem dat gezegd zijn!«
Door had suffend staan luisteren, zonder zich om te keeren. Als een sleepersknol ging ze heen, slobberend door de nog meer dan straks doorweekte klei, een stil gevoel van treurigheid en verlatenheid meêdragende.
De man bleef een poos nadenkend staan.
»Allá! wat donder kan ik er aan doen? Hij heeft het verdiend. De heeren willen nu eenmaal niet gebrutaliseerd zijn, dat weet een kind wel. Wie is ook zoo stom, om zijn eigen glazen in te gooien? Met een zacht woordje krijg je veel meer van ze gedaan. Als ’t mij te doen [121]stond, zou ik me languit op den weg gegooid hebben en ik zou niet opstaan, voor ze me beloofd hadden, dat ik terug mocht komen. Zóó zijn ze nu niet, dat ze over een mensch zouden heenloopen. Maar die dondersche jonge kerels denken er zoo licht over, om weggejaagd te worden!… Nu ja, men noemt me een strooplikker. Dat ben ik en dat moet je wel zijn, als je brood wilt hebben. Ik heb de wereld niet gemaakt. Allà!« en hij maakte een afwerende beweging.
Een paar schrille tonen fluitend, die wanluidend door de stille duisternis klonken, dribbelde hij heen en weer, de donkere hoeken belichtend en de olielampen uitdovend. In zichzelf vloekte hij op het smerige weêr. Toen ging hij naar huis. Een eind kroop de slingerende lantaren langs het pad. Eensklaps viel ze omlaag en doofde uit. Ruwe vloeken en een flauw geschreeuw om hulp drongen tegen den wind in.
Een uurtje later lag hij in het eenzame huisje, bleek en bewusteloos. Door perste haar verwilderd gezicht stijf tegen de ruiten, op gevaar af van ze te breken. Een zacht kermende vrouw hield een met bloed doortrokken doek tegen zijn hoofd en had oog nog oor voor het jongetje, dat, haastig neergelegd, zich had bloot gewoeld en nu, huilend met de roze, harde armpjes en beentjes lag te spartelen. Het had verdriet: de tranen biggelden langs zijn wangen, maar toen het de lamp in het oog kreeg, hield het er de verduisterde oogjes opgericht en [122]knipte de traantjes weg, die tusschen de wimpers hingen.
En de vrouw keek radeloos rond, of er niemand was om naar den dokter te zenden. Misschien was haar man, die langzaam doodbloedde, nog te redden.
Eerst na een poos bekwam Door uit hare verdoving. Ze kreeg een gevoel van voldaanheid: de tijgerin zag bloed. Nu ze wist, Hein verloren te hebben, scheen ze door nieuwe banden aan hem verbonden. Een tijgerachtige wreedheid kwam over haar en doortrok haar gansche wezen en schudde haar op uit de nevelige soezigheid. Ze haatte op dit oogenblik alle menschen met een teugelloozen haat, uit zijn onbewustheid opflikkerend met een verteerenden gloed.
De bulderende wind; het donkere water; de gapende zwijgende ruimte om haar—daarmeê gevoelde ze zich verwant. Een vaag gevoel van zelfbeschuldiging maakte haar behoefte om te haten, nog sterker. Half razend ging ze naar huis, door dik en dun stappend met stevigen, vasten tred; de vuisten dicht geklemd, dat de nagels in het vel drongen; stijf in de lucht starend. Ze moest vernielen en haar vuisten knepen flarden van den doek. De tanden knarsten. T’huis wierp ze verschillende voorwerpen met kracht tegen den grond. Toen ze was uitgewoed, hoosde ze eerst wat koud water naar binnen en dronk daarna een donkergroen fleschje leeg, meer dan half gevuld met jenever. Dat fleschje hield haar steeds op de tafel gezelschap, door lappen en papieren aan de oogen van vreemden onttrokken.—Ze vloekte, schopte de kat en beet op de vuisten, haar muts [123]verscheurende, heur haren los trekkende, tot ze in eene doffe sluimering viel. Met een flauw, mat gevoel van onvoldaanheid en ontevredenheid ontwaakte ze en slechts na opnieuw jenever gedronken te hebben, herinnerde ze zich, wat er gebeurd was. De eerste dagen was ze aanhoudend in eene roes.
Als zoovaak stond ze aan de gang te mijmeren, hare handen beurtelings warmende boven een test vuur, voor hare laatste centen gekocht. Ze staarde naar de herberg en meende den stem van haar zoon bovenuit te hooren, als vroeger.—Het was eenzaam. In de verte klonk alleen het wegstervende, melodieus geroep van den venter met Engelsche bokking. Op de door het maanlicht verzilverde straatsteenen vielen de zwarte schaduwen der donkere gevels, welke een langen reep van de doorschijnende, lichte lucht afsneden, met flauw twintelende stippen bezaaid. Tusschen de gevels wemelde een weifelend schijnsel, dat de scherpe lijnen uitdoezelde.—De schaduwen krompen in en een wit, koud licht klom tegen de zwarte huizen aan den overkant langzaam op. De witte vensterkozijnen stonden strak en onbeweeglijk. Eindelijk stond de maan in het Zenith, een glimlicht werpend op sommige ruiten. De schoorsteenen drongen de fijne lucht in, zich uitrekkend.
Maar de schaduwen van de andere rij huizen breid’den zich uit, de punten der schoorsteenen vooruitstekend, en overtrokken de geheele straat. Langzaam klommen ze op tegen de gevels, achtereenvolgens de verschillende verdiepingen [124]met een dun floers overtrekkend, dat dikker werd en met zijn ruwe, hoekige vormen groote plekken van de lichte gevels afbeet.
Het was lang na twaalven, toen ze daar nog stond, stil tegen den donkeren achtergrond. Koude rillingen brachten haar tot bewustheid. Met sloffende schreden—ze had het water—verdween ze in de nauwe gang, waar een donkere stilte zich had opeengepakt, tusschen de huizen. Alles lag in diepen rust. Een wit schamplicht viel op de watervlakte met breede rimpels aan het eind. Tegen den voet der huizen, die in het koude water stonden te huiveren, spatte een spelend, mat licht. Op de blauwe stoepsteenen aan den kant lag een glinsterend ijslaagje. En van boven daalde een intens licht neêr, zich vermengend met het weifelend omlaag. De witgekalkte muur van het laatste huisje leek met een ijslaag bedekt, koud glinsterend.
Door zette zich in de leuningstoel, oud en wrak, met stukjes kleed in plaats van zitting. De eene helft van het vuur deed ze in de stoof onder haar wier vijf gaten, broederlijk vereenigd als een groot oog in het donker gloeiden; de andere helft in het komfoor onder het eeuwig-pruttelend potje koffie op de glanzige, vettige tafel voor het raam. Poes kroop er zoo dicht mogelijk bij en koesterde zich welbehaaglijk, de voorpooten uitgestrekt.
Daar zat Door en tuurde naar de groote maanschijf, eenzaam drijvende langs de flauw-blauwe lucht over de huizen wegvloeiende, en luisterde naar het zoete gemurmel van het water en naar de schrille flitsende schreeuwen [125]der kommiezen, die moesten zorgen, dat er uit de naburige branderijen niet gesmokkeld werd, sinds ze onlangs een vangst gedaan hadden. Maar al die geluiden stierven weg in de fijne winterkou.
Ze huiverde en haalde uit de donkere schaduw aan het eind der tafel, tegen het donkere tochtschut, een groen fleschje te voorschijn en zoog er de laatste droppels uit. Toen zette ze het vóór zich neer en begon te soezen zich dicht in haar doek wikkelende, de schouders opgetrokken, het hoofd leunende tegen den harden muur achter haar, van tijd tot tijd kreunende en hoestende. Het vuur op de tafel, dat eerst door de gaatjes van het komfoor haar met glimmende oogjes aanzag, begon te lodderoogen en stierf langzaam weg. Het licht, dat eerst door de vuile ruiten tot voorbij den schoorsteen in het vertrek gegoten werd en den achtergrond ineendommelde en de kopjes op den schoorsteenrand deed glimmen, trok zich naar het raam terug, terwijl de zwarte, opgestapelde schaduw naar vóór rukte en eindelijk dreigend tegen de tafel stond, het hoofd tegen de zoldering, de armen uitstrekkende. Nog slechts een klein stuk muur werd verlicht, waartegen haar opgezwollen hoofd als een donkere vlek uitkwam. De dikke, gezwollen oogleden openden zich en de witte glimmende oogappels staarden strak voor zich uit. Buiten klonk over het water een schrille schreeuw, tusschen de huizen voort klaterend, neêrdalend, en dan weêr opspattend en zich in de ijle lucht verliezend. Ze kreunde hard, maakte eene plotselinge beweging van opstaan, greep krampachtig met de handen [126]om zich en viel toen loodzwaar neêr. Haar doek gleed af, op den grond. De oogen staarden strak naar de maan; het hoofd leunde zwaar tegen den muur. Alle geluid stierf weg. Alleen het water kabbelde nog zijn treurige melodie. De maan dreef verder; haar licht schampte een oogwenk op de zwartgroene flesch—toen nam ze alle licht meê.
Eene eenzame, verschietende ster trok een flauwe streep op het blauwe vlak. De andere sterren bleven vreedzaam blikkeren in de dunne lucht. [129]
Als hunne moeder uit werken was, brachten ze gewoonlijk den dag op straat door. Ze kwamen dan slechts even thuis om hun boterhammen op te eten, die moeder ’s morgens in de kast had klaargezet.
Maar nu regende het.
Een tijdlang hadden ze zwijgend naar de rechtlijnige regenstralen gekeken en naar het druipende dak met groote, glimmende plekken. Frans volgde met de oogen de heldere regendroppels langs de ruiten, die eerst langzaam neerbiggelden en dan met een vaart naar elkaar toeschoten. Het meisje keek naar de platte, donkergrijze wolken, die langs het eenkleurige uitspansel schoven. Eensklaps zei ze:
—Zouwe Lou en Jan op straat zijn?
Eene kinderlijke uitdrukking vloog over haar bleek, ouwelijk gezichtje, dat onder een grooten, verlepten tuithoed nog ouwelijker leek.
Frans zei op slaperigen, onverschilligen toon:
—Weet ik het? ’t kan me niet schelen ook.
—Nou, neem dan je beenen op en ga is kijke, toe! [130]
De jongen ging slenterend den trap af.
Een vochtige atmosfeer doortrok het vertrek, dat armoedig gemeubeld was. Een helwit wijwaterbakje hing tegen de geelroode bedstede, naast de witte, in stijve plooien gestreken bedsteêgordijnen. In den hoek bij den schoorsteen stond een laag latafeltje met groote koperen beugels aan de laden. Een ouderwetsche, plompe petroleumlamp stond er op, omgeven door een lampekleedje, dat van allerlei helle kleuren schitterde. Tusschen de twee ramen, waarvóór gordijnen van blauw-grijs behangselpapier hingen, stond een plompe tafel, wier blad door het boenen een twijfelachtige kleur gekregen had. Tegen elk raam leunde een wrakke stoel met kapotte zitting en onder de tafel stonden twee vuurroode stoven opgestapeld. Een paar glimmende kopjes op den schoorsteenrand en een Mariabeeld tusschen een paar bloempotten op een hoekplankje bij het eene raam—meer was in het vertrek niet te zien.
Het meisje keek peinzend naar buiten. Ze luisterde naar het gesjilp van een nest jonge vogels in de dakgoot.
—Ajakkes, wat een slaperig weêr. Een mensch zou met zulk weêr wel een heelen dag wille slape.
Frans kwam naar boven drijven en draaide lam de deurknop om.
—Ze komme! Maar wat motte we in gosnaam spele?
—Foei, niet vloeke. Dat’s groote zonde, niewaar? Onze lieve Heer kan alles zien en hoore.
—Nou ja. Hou nou maar je vervelende bek dicht. Dat weet ik al lang. Waar is God? Op aarde, in den [131]Hemel en op alle plaatsen. Weet God alles? Ja, God weet en ziet alles …. Ik zit ommers een leering hooger dan jij …. Daar heb je ze al.
Op den trap rommelden klompen. Leentje schoot naar de deur en riep: Doe jullie je klompe uit, wil je? Anders mot moeder d’r eige morg’ ochend weer kepot boene.
Een gemompel beantwoordde haar.—De twee kinderen kwamen op hun kousen boven.
—Jonge, veeg je neus af, dan krijg je een kouwe arepel.
De ruwe Jan, met zijn gluiperig gezicht, gehoorzaamde.
—We motte des hebbe, hé? meende Lou. Wat doe jullie?
—Moedertje spele? stelde Leentje voor.
—Heb je wat?
—Neen …. ja, nou jok ik. Moeder heeft een broederpannetje uit d’r werkhuis meegebracht.
—Nou ja, maar je mot toch wat hebbe, om te bakke? zei Frans.
—We kenne uit gekkie spele.
—Nee, daar is niks an!
—Ajakkie. nee!
—Wacht jullie effe—Lou ging op een drafje heen. Ze kwam terug met wat raapolie en een zakje meel. Onderwijl had Jan opgemerkt: we zouwe wat kenne koope. Doch hij was door Leentje afgescheept met: Eerst hebbe, dan lebbe.
Lou hielp ze uit den brand.
—Meid, durf je dat uit de kast te neme?
—Denk je, dat ’k zoo’n bange schijtert ben as jij!
—Ik zou ook wel durreve, verzekerde Jan. [132]
—Moeder zegt er toch niks van. En dat beetje lampolie? Ze bakt toch nooit. Ze gebruikt het alleen voor d’r haar. En as ’t op is, is ’t koke gedaan.
—D’r is nog genog te koop, vulde Jan aan.
Leentje en Lou maakten deeg. Jan’s diensten werden daarbij onnoodig gekeurd. Eindelijk zei Leentje:
—Hou jij die lepel vast, dan doe je ook wat voor de kost. Ik hou niet van die mensche, die met d’r arme in den weg zitten. Ze doen ordiner wat kwaads.
Nu merkten ze, dat ze geen vuur hadden. Ze keken verslagen.
—Jan, ga jij voor twee cente vuur hale. Zeg maar, dat moeder het wel geve zal. Hard loope, hoor!
Jan borgde vuur. Zijne moeder zou er toch niets van merken, als ze ’n Zaterdagavond de borgcenten betaalde.
De meisjes zetten zich neer op de twee stoven, vóór het ijzeren komfoor, waarop het pannetje siste.
Leentje zorgde voor de toekomst:
—Nou hebben we nog geen stroop.
Lou zond de beide jongens weg om een paar roestige hoepels te verkoopen, die Jan voor eenige dagen beweerde gevonden te hebben. Lou begreep echter, dat hij ze gegapt had; maar was wijs genoeg te zwijgen.
De jongens hadden er twee centen voor gekregen. Jan beweerde, dat het veel was. Het kwam, omdat hij den smous had verneukt, door hem wijs te maken, dat hij van avond nog meer zou komen verkoopen. Wat hij verzweeg was, dat hij ook den kachelpook van zijn moeder verkocht had. [133]
—Je had niet motte liege, begon Leentje weer: Dat is zonde.
—Zonde, wat is dat?
—Kwaad.
—Ik krijg nooit geen slaag van moeder. ’k Zou het niet toelate ook. ’k Zou moord roepe en ze in d’r handen of in d’r beenen bijte, dát zou ik!—Met zijne vuist veegde hij zijn neus af.—Lou, die krijgt dikwijls. Maar ze is gek, dat ze het toelaat.
—Je had het den man niet motte wijsmake.
—Watte? ’t Is maar een smous. Frans heeft me zelf wel is gezegd, dat je die ….
—Frans weet nergens van. Die geeft om God noch zijn gebod.
—Nou, heilige Leen, hou nou je smoel maar, zei Frans, met imitatie van z’n vader, als deze dronken was.
De kinderen keken verlangend naar het blauwe, oppruttelende plakje meel in het pannetje.
—Nou motte jullie gaan werke, zei Leentje.
—Wat nou alweer? vroeg Frans; kommandeer je honden of blaf zelf. Je hebt altijd van die rare ideeën. Maar ik weet wel, waar je op loert. Dan vrete jullie alles stikum op, hè? Op je ooge!
—Nee, dat ’s flauw. Dat zal Leentje niet doen. Als je ’t nou nog van Lou zei. Maar wat mótte we doen?
—Wat word je, as je groot ben? vroeg Leentje.
—Ikke? Niks. Ik verlam het om te werke.
Leentje lachte: Je wilt zeker je vrouw voor je late werke? Maar ik zou je danke, dan heb ik geen man noodig. [134]
—Nee, zei Jan, dat wil ik niet.
—Nou, weet je wat? Jij moet daar in dien hoek gaan staan hamere en Frans zal houwe, of t’i kole van zolder haalt en dan an de blaasbalk trekke.
Lou zat aldoor in ’t pannetje te roeren.
Frans, die om ongegronde redenen liever niet het vertrek wou verlaten, keek naar den aangewezen hoek en mompelde: Er ligge kole genog op ’t vuur. ’t Kan nog wel een dag brande. ’k Zal maar ineens an de blaasbalk gaan trekke.
En hij trok zich zweetparels op het voorhoofd, zonder echter het pannetje uit het oog te verliezen. Jan hamerde er geducht op los, in de lucht.
Een paar baksels waren klaar en voor elk werd een blauw plakje meel met een bruin tintje op een theeschoteltje gelegd.
—Lou, ga jij is gauw naar onze manne en zeg, dat ze subiet t’huis komme. Er is geen stroop. Ik weet niet, wat ik beginne mot. Ik heb geen rooie halve cent en alles staat al in de lommerd, anders zou ik een pandje make.
Lou meende, dat de mannen misschien wat verdiend hadden. Ze ging ze halen. Gebukt, met loome schreden kwamen ze aan en vielen zuchtend in een stoel. Jan deed Frans in alles na.
—Laat ze eerst wat bekomme. Je mot ze nooit op d’r dak valle. Ik ken de manne, ’t is lastig goedje. As je d’r met iets ankomt as ze pas van d’r werk komme, krijg je maar gehaspel en dat weet wat in een huishouwe, zei Leentje ernstig. [135]
Na een poosje dorst Lou het wagen om te zeggen:
—Zeg, Frans, je hebt bij geval geen paar cente voor me? voor stroop.
—Dat weet je wel beter. Jullie wijve hebt altijd geld noodig. Wij motte maar opdokke. Daar kom je moe van je werk en ’t is gebrek hieraan en gebrek daaraan. Zure smoele ….
—Laat ’m in ’s hemelsnaam bedare, zei Leentje angstig: anders slaat hij ons heele armoedje kepot.
—En wat zou dat? stoof Frans op: ’k mot er zellef voor werke.
—Zeg, vrouw, zei hij bedaard; leen wat bij buurman Jan. Ik heb daar straks cente in zijn zak hoore rammele.
Jan, die van het spel niets begreep, brandde van verlangen, om de centen te geven.
—Dank je, buurman! een Zaterdag krijg je het terug.
—Dat heeft niet noodig, viel Leentje heftig in: Hij heeft ze natuurlijk van m’n weekgeld afgehouwe. Hij heeft me besjoechemd. En ik heb toch al zoo’n moeite om rond te komme. En dan houd hij me nog geld af en steelt het uit den mond van zijn kindere, om het in een moppekroeg te verzuipe met hoere en snoere, vervolgde ze weenend.
Jan zat als versteend.
—Werachtig niet. ’t Is van de hoepels en de …. Hij bemerkte nog tijdig, dat hij zich ging verspreken.
Ze wilden stroop halen, maar ze kwamen een cent te kort.
—Je mot drie cente hebben. [136]
Toen werd Frans edelmoedig. Hij ging naar de kast en stelde zijn moeders stroopflap ter beschikking van de anderen.
Leentje protesteerde. Moeder zou het merke als ze van avond boterhammen smeerde. Jan vroeg verbaasd: Hebbe jullie dan geen boter op je brood?
—Meid, maak zoo’n bombarie niet, zei Lou. Laat mijn maar is ottere, zei Lou. Ze liet Frans uit den emmer, die op het zoldertje stond, wat water halen, liet wat stroop in een kopje loopen en vulde toen de flap met water aan, zoodat de moeder van Leentje en Frans dien avond vergeefs trachtte, stroop op haar mes te nemen.
—Nou zie je is, zei Lou met zelfvoldoening: klaar is kees. Je moeder zal er niks van merke.
Leentje legde zich erbij neer. Ze stond voor een voldongen feit.
Bij afwisseling werd nu gewerkt en gesmuld, tot het meel opwas[typo? op was].
Toen begon Frans het harde werken den keel uit te hangen en daarom stelde hij voor, kerkje te spelen.
—Maar dan mot ik wat stroopwater hebbe.
Frans deed een ouden rok van zijne moeder aan, plaatste zich in een hoek en begon op onverstaanbare manier te zingen. Daarna trad hij plechtstatig naar een stoel, beklom dien, stroopte zijn mouwen wat op en begon: Geliefde Mede-Gristenen! Broeders en zusters in den Heere! wà, wàwàwà! En aldoor zwaaide hij met z’n armen, rustte een poosje, snoot met veel geweld zijn neus en begon dan weer. Eindelijk zei hij: Amen! met [137]een langen galm en kwam van zijn stoel af. Hij had niet zooveel voldoening van zijne preek als anders. De processie zou hij daarom dit keer maar nalaten.
—Ik had een rooie zakdoek voor m’n neus en een witte voor m’n gezicht motte hebbe. D’r is d’r geeneen, die preekt, of hij heeft twee zakdoeke. Je kunt niet goed preeke, as je ze niet hebt.
Lou en Jan waren geen deskundigen. Frans haakte dus naar een goedkeurend woord van zijn zusje.
—Zeg, Leen, zeg jij niks. Wat ben je stil.
—M’n hoofd staat er niet naar.—Ze tobde over de stroop.
Jan en Lou waren een en al verbazing. Schuchter bood Lou aan Frans haar deel van het stroopwater aan. Hij nam het minzaam en dronk het plechtig op.
Langzaam stierf het daglicht weg. Het glimmerde flauw over het dak.
De kinderen gingen stil bij het raam zitten. Eensklaps hieven de jongens vol bacchantische geestdrift aan:
De Amsterdamsche keukemeid
En die kan zoo lekker kooke ….
Maar de meisjes waren voor vertellen.
Jan en Frans vertelden om beurten spook- en dievenhistoriën, tot ze zichzelf bang verteld hadden. Ze dorsten zich haast niet te bewegen. Het vertellen hield op.
Zoo zaten ze bij elkaar, met zwoegende borsten, vol vrees en benauwdheid, door een lichtloosheid vol ontzetting omgeven. [141]
De bewaarschool ging aan. De vrouwen gaven hun meerendeels huilende kinderen aan de deur af en een helpster bracht ze naar hun plaatsen. Zuster Angelica bleef met de moeders nog wat praten, die onder druipende, glimmende regenschermen elkaar stonden te verdringen, luid kwebbelend. De non hield de tippen van haar sluier met de witte rechterhand bij elkaar, om haar streng, koud en bleek gelaat tegen den regen te beschutten. Vóór de doffe schoolramen stonden een paar druipende handwagens, glimmerig van het nat, en waarin half-verrotte stukjes koolblâren vastkleefden. Een drietal zinken goten in de nabijheid klitterden hun water op de straat, nú met forsche gulpen, door den wind opgejaagd, dán zachtjes, dun klipklitterend. Breede rimpels vaarden over den grooten plas bij de deur, telkens als de wind uitschoot. De vrouwen hadden dan beide handen noodig om haar parapluies rechtóp te houden. Zij beklaagden de kinderen, die, dun gekleed, met roode, geweekte gezichten en handen aankwamen, druipend en bibberend in elkâar geslonsd. [142]
Een klaterig geroezemoes van kinderstemmen en klompengestommel rolde door het schoollokaal, een plomp, vierkant vertrek. Door den achterwand, grootendeels bestaande uit een glazen beschot, zag men, over een klein plaatsje met eene pomp heen, in een tweede lokaal, waarin de oudere kinderen zaten, die op de banken klommen om naar de huilende kleinen te kijken.
Deze zaten op lage bankjes, met de handen op de knieën, benauwd rondturende naar de witte wanden en naar het kruisbeeld van wit gips, op een kruis van ebbenhout uitgestrekt, tusschen eene Maria Onbevlekte Ontvangenis en een Jozef, die stijf rechtop tegen den muur stonden.
Leentje, de helpster, bracht maar steeds kinderen aan. Ze deed ze jassen en hoofddeksels af en stapelde de trommeltjes met boterhammen, die sommigen meêbrachten, op een plank tot een staanden driehoek. De kast was vol uitwasemingen der natte kleêren.
Leentje was zeer aardig voor de kinderen. Ze sprak ze vriendelijk toe en troostte hen de tranen weg, die bij sommigen tusschen de wimpers glommen.
De statige zuster aan de deur had woorden. Koud drongen haar woorden naar binnen naast de zenuwachtige, lauwe geluidstukjes van eene vrouw.
—Zeg, eerwaarde zuster, m’n kleine Jan krijgt ’s middags geen wateremelk, en ’k betaal er toch ampart vóór, iederen dag twee cente.
—Hoor is, vrouwtje, op praatjes van kindere mot je niet afgaan. We trekke niemand voor. Je vertrouwt ons toch wel? [143]
—Wel zeker zuster, maar ….
—Nu dan, dan kunne we onze diskussie stake.
—O, ik houw ook niet van diskedië, maar, ziet u, het is eige vleesch en bloed, mot u maar denke. Wel bedankt zuster! Dag zuster!
Statig boog deze. De vrouw nam met de linkerhand—in de rechter droeg ze haar ouwe parapluie—haar beslikte rok op en ging heen met een lachje van voldoening, dat ze zoo goed haar fatsoen wist te houden. Als ze een voet optilde, kwamen dik-gestopte roode kousen met zwarte voeten boven haar klompen uit, waarin van onder groote gaten waren.
—Leentje, je kunt de deur sluiten, zei de zuster en ging naar binnen.
Leentje nam de zware ijzeren ketting in de hand en boog zich om de deur heen, om te zien, of er nog kinderen kwamen. De lange, smalle straat lijnde zwaar voort, stil en leeg. Een menigte plassen glommen onder de grijze lucht, die aan het einde der straat afgestoken werd door een dompigen, zwaren toren, die plomp op den grond stond.
Leentje liet haar oogen door de straat gaan, tot ze bleven rusten op de ramen van de school aan den overkant. Een bleek, gebrild hoofd met kortgeknipte haren, waaraan dikwijls een pen was drooggemaakt, keek haar aan en knikte half deftig, half jolig; maar jolig op eene bijzondere manier. Leentje kreeg een kleur en flapte de deur dicht. Na een oogenblik echter stond ze weer tegenover het bleeke hoofd, dat even de oogen sloot en [144]toen achter de onderste betraliede doffe ruiten wegzonk. Toen ze nu voor de tweede maal de deur sloot, bromde ze: zoo’n kwibus.—
Het schoolvertrek was vol van een nattig, ongezellig licht, dat door de krijtwitte ruiten binnendrong. Helder waren alleen de vier bovenste ruiten, waartegen zich de gevel van de school aan den overkant plaatste, in drukkende platheid.
De zuster deed een gebed, waarna de kinderen op zingenden toon het wees-gegroet baden, de groote massa met een naren dreun, een eentonig vlak, waarop lichtere stemmetjes nu en dan krullen en spiralen ornamenteerden. Hier en daar liep er een vooruit en na iederen zin kwamen eenige doffe galmen, waardoorheen haastige beetjes brabbelden.—Vervolgens zongen ze eenige liedjes met kerkmelodiën: »Heilige Jozef, kinderhoeder«—en tenslotte, op de vroolijke wijze van een studentenlied: »De winter komt ons zijn afscheid brengen«. De zuster gaf telkens den toon aan en de kinderen zongen verder, zonder eenige maat, lieten hun stemmen over elkaar buitelen en doorslaan, en eindigden met een overmatig schreeuwen, als in overmoedige wanhoop.
Zoo werd het half tien.
De kinderen kregen van Leentje leiën om wat te teekenen. Een doffe stilte, nu en dan even onderbroken door snerpende krassen op de leiën. De zuster stond met de helpster te praten, bijna onhoorbaar, zacht op de heupen wiegelend. Leentje leunde op één been en plukte aan haar rok en aan de knoopen van haar japon, met een verveeld gezicht. [145]
Als een zacht opkomend windje begon het onder de kinderen te suisen, even zwijgend, dan in een anderen hoek wêer beginnend, hier en daar met brokjes ondersteund, tot de zuster in haar gesprek gestoord werd. Ze ging rond om naar de handen te zien. Een vuile jongen met gescheurde kleeren, waardoorheen zijn bloote lichaam zichtbaar was, werd op bevel van de zuster door Leentje naar het plaatsje gesleurd. De pompzwengel piep-bonsde en de jongen begon te schreeuwen, dat het water zoo koud was. Alle kinderen keken er naar en die uit het achterste lokaal gingen daartoe op de banken staan. Telkens als hij schreeuwde, lachten ze.
Den heelen morgen zat hij stug vóór zich te kijken, met het natte haar over oogen en ooren. Eén ondeelbaar oogenblik ontluikten de oogen van den tienjarigen jongen en keken de zuster honend aan.
Leentje keek nu de leiën na en prees of laakte. Plotseling boog ze zich over een kleinen, blonden krullebol met roode wangen en blauwe kijkers, en gaf hem een kus. Een bleek jongetje, dat naast hem zat, keek vluchtig toe en wendde snel het hoofd af.
De kinderen moesten hun leiën onder hun bankjes leggen en er werd een sprookje verteld. Met ingehouden adem luisterden ze toe, dicht bij elkaar geschoven, met open monden en uitgerekte halzen. De stugkop, met zijn steil, nat haar, kneep in vervoering zijn buurjongetje in de armen, doch toen de zuster, die tegen het raam geleund haar rozenkrans bad, hem aankeek, nam hij weêr een gereserveerde houding aan. Zijn buurjongetje keek [146]droomend vóór zich, nu en dan zijn gebalde handen ontspannend om zich aan de tafel vast te houden. Vele kinderen zaten, half over de bank geleund, te rijden.
Na het vertellen werd nog even gezongen en het was halftwaalf. De zuster vroeg, wie der kinderen alleen naar huis gingen. Leentje pakte ze zoo goed mogelijk in en ze stommelden weg. De ketting werd van de deur gedaan en de kinderen wrongen zich tusschen de vrouwen heen, die onder hare regenschermen op een hoopje stonden. Namen werden gezegd en galmend door de school geroepen en door de zuster, die bij het plaatsje stond, aan zuster Monica, uit het achterste lokaal, gezegd. Telkens stond er dan een kleintje op en waggelde naar de kleerkast, waar Leentje het aankleedde. De zuster nam het aan eene hand en bracht het naar zijne moeder. De jongens, die alleen naar huis gegaan waren, liepen door de nauwe straat te schreeuwen, de petten en jassen in de hand rondzwaaiend. Een trekhond schoot blaffend uit een nauw steegje op hen aan en vervolgde hen tot ze de straat uit waren.
Eindelijk waren de moeders afgetrokken. De deur werd gesloten. De zusters gingen door een achterdeur heen en Leentje bleef met de overblijvers achter. Ze haalde een bruine kan met melk van de hooge kolomkachel en deed er water uit de pomp bij. Toen deelde ze de trommeltjes met boterhammen uit en vroeg, wie er melk moesten hebben. Slechts een paar hadden het geluk en mochten beurtelings een slokje uit de kan nemen. Wier moeders niet voor melk betaald hadden, [147]kregen uit een grooten tinnen kroes een paar slokken water.
Een kleine, bleeke jongen zat nog even onbeweeglijk als onder het vertellen. Toen Leentje haar bemoeiingen met de water-en-melk geëindigd had, merkte ze hem op.
—Frans, mot jij niet ete?
—’k Heb geen brood. Moeder had niet.
De kleine krullebol, een zoontje van een hoedenfabrikant, had als gewoonlijk te veel. Leentje zei, dat hij een paar boterhammen aan Frans moest brengen.
—Ik mot naar huis. Moeder heeft gezegd, dat ik t’huis most komme.
—Kom, jonge, je moeder zal niet wille hebbe, dat je alleen gaat. Kijk me nou zoo’n snotblaag is simme.
—Ik mot naar huis.
—En waarom heb je dat niet eerder gezegd? Kijk is hoe het regent? Als ik jou was, zou ik de boterhamme maar neme. Moeder heeft misschien toch geen ete, net zoo min as van morrege.
Het kind voelde, dat de oogen der anderen op hem gericht waren. Hij werd wrevelig en huilend liep hij naar de deur. Leentje hem na.
—Ho eve! mot je je jas en je pet niet hebbe, stoute jonge?
De jas was onder de andere niet zoo gemakkelijk te vinden, Leentje werd boos. »Wat een last heb je toch van die ape. Jonge, blijf hier!«
—Daar is t’i, dáár, met die groene voering.
—Neen! en ze rukte alles door elkaar. Eindelijk toch vond ze het stuk. Zij kleedde Frans aan, duwde [148]hem de pet over de oogen en zette hem de deur uit.
—Daar, ondeugd! nu sta je in den regen. Wij gaan lekker spele. Hoe is ’t? Wil je blijve?
Frans liep hard weg. Eenige huizen verder keek hij om en toen hij Leentje niet meer zag, ging hij met het hoofd tegen den muur staan snikken. Een vrouw, die in een steegje stond te wasschen, riep: Ga naar huis, jongen, je zult doorwaternat worde. ’t Regent, dat het giet. En tot eene buurvrouw riep ze: Een ander mensch zou blij zijn, als t’i er in kon blijve.
Dikke regenstralen sabelden neer en kletterden op de straat, opsputterend. Een paar lantarens staken als druipende vuisten uit de natte muren der huizen. Aan het eind van de straat was een kolk, tusschen twee sluizen. Een schip lag daar te druipen, log en koud ineengeplompt, met glimmerig dek. De schipper in blauw-baaien hemdrok pompte. Met horten spuwde de pomp kleine brokjes water uit. Eén der brugwachters stond te visschen, de andere, met de kraag van zijn blauwe jas opgeslagen een zwart eindje pijp in den mond, duwde met een langen haak de sluisdeuren open. Zijn handen waren rood en opgezwollen van de regen. Frans bleef naar hem staan kijken, tot hij verdween in zijn geelhouten huisje met kleine raampjes. Een paar bakjes met klimop stonden treurig in de smalle kozijnen. De blaadjes wind-trilden bij beetjes.
Frans liep de smalle ka langs, de handen in de jaszakken, als een oud ventje en was nu spoedig t’huis. Zijn moeder wrong zijne natte kleeren uit. »Waarom [149]was hij niet in school gebleve? »Ete had ze niet. Van avond zou vader misschien wat geld meêbrenge, want hij was niet t’huis gekomme en werkte dus zeker.« Frans bleef in een oud kiekje, dat zijne moeder tot borstrok gemaakt had door er de mouwen af te snijden, een poos voor de lage ramen kijken, die dik met stof en zeepsopspatten bezet waren. Eene waschvrouw aan den overkant was voor den regen naar binnen gegaan. Naast haar kuip, die door een engelsch hemd en een deken toegedekt was, lag een hoop vuil goed in een klein plasje.
Toen het tijd voor school werd, kleedde zijn moeder hem aan en ging met hem meê. De deur was nog niet open. Even als ’s morgens stonden troepjes vrouwen met kinderen te wachten. Zijne moeder sloeg haar sloof om Frans heen. Frans vroeg waar kleine Leentje was. Die was bij de buurvrouw, zei zijne moeder. Ze had naar vader gezocht en had vergeten, het kind terug te halen, toen ze t’huis gekomen was. Dat kwam doordat Frans zoo nat t’huis kwam.
De schooldeur ging open. Voor en na verdwenen de kinderen in het vierkante gat en de vrouwen gingen paarsgewijze heen, met hun klompen de dunne modder opspattend. Met de eene hand tilden ze hare rokken op.
Frans ging schoorvoetend naar binnen. »Niet met de zuster prate,« verzocht hij. Doch zijne moeder vroeg aan zuster Angelica, of hij voortaan bij zoo’n weêr binnen mocht blijven. Het was geen weêr, om er een hond door te jagen. En dan een kind, dat zoo weinig aan z’n lijf had. [150]
De zuster, die door Leentje reeds ingelicht was, zei: dat hij om huis geschreeuwd had. Ze hadden hem brood wille geve; maar hij wou niet. Er zat een leelijken kop op dien jongen. Hij was wel bedaard en stil, daarvan wou ze niets zegge; maar hij kon soms zoo norsch en koppig zijn. Die kop most gebroke worden, dat was z’n moeder verplicht. Anders kwam er niks van hem terecht. En dan speelde hij nooit is met andere kindere, er zat niet bij. Geen tier kon je er in krijge.
De moeder gaf haar gelijk. Ze wist niet naar wien hij een aard had. Zij was voor haar trouwen zoo stil niet geweest en wou wel weten, dat ze toen lang geen kniesoor was.
Enfin, de zuster zou hem voortaan binnen houden. »Met geweld, zuster, gerust, ik geef u permissie.«
De kinderen waren dien middag erg woelig. Vóór schooltijd al klommen de ouderen op de banken en liepen mekaar na. Er was tusschen den middag geen raam open geweest en de kachel had aldoor fel gebrand, zoodat een klammige warmte uit de kleederen der kinderen opsteeg en hun handen en gezicht begroezelde. De zuster bad weêr, de kinderen baden en zongen, iets lijziger dan ’s morgens, en kregen hun leiën. Er werd een plaat aan den muur gehangen, die voorstelde: Roodkapje door den wolf verscheurd. Alleen het roode kapje van het meisje en de witte tanden van den wolf waren op een afstand te onderscheiden. De brekebeenen, die déze plaat niet konden nateekenen, mochten hun krachten beproeven aan een vruchtenstukje: een sinaasappel, een [151]appel, een peer, een knol, een peen, een tros druiven, een aardappel, een hoopje aardbeien en een komkommer.
De kinderen knarsten met hun griffels. Een kwartiertje was Leentje met de grootste bezig. Ze zei: spa-a; slee-e en de anderen schreeuwden haar na. Eindelijk zei de zuster, dat het dien middag toch niet ging en dat de kinderen dus maar wat moesten gaan teekenen.
De goot op het plaatsje pitte-pette: de regen scheen opgehouden te hebben. Soms even zwiensde het water langs het zink en plits-pletste op de gele steentjes. Glimmende droppels licht zaten verspreid tegen de bewasemde ruiten en biggelden van tijd tot tijd een eindje naar beneden.
Het begon al vroeg donker te worden. Het licht schimde door het overwarme schoolvertrek, waarin een hooge kachel stond te gloeien. De hoofden van Maria en Jozef waren niet meer te zien. Als twee donkere vlekken, even naar vóór uitkomend, stonden ze daar omhoog. In het toenemende donker trokken hunne voeten op en de beelden werden twee wanstaltige, in elkaar geplompte gedaanten. De kinderen konden niet meer op hun leiën zien. In het achterlokaal was het licht aangestoken, doch in dit waren geen gaslichten aangebracht.
Er werd gebeden en gezongen en Leentje deed de ketting van de deur. Toen ze de deur opende, zwiepte de regen haar in het gezicht. Ze sloeg haar rood-wit-gestreept-katoenen schortje over het hoofd en hield het met de linkerhand onder haar kin vast. De punten zwibberden schik-schokkerend-klip-klap langs haar gezicht. In [152]de donkere ruimte tusschen de deurstijlen verschenen vrouwengezichten, onder flauw beglimplichte regenschermen. Ze noemden een naam, die door Leentje hoog-gillend in de school gestooten werd, tusschen de duisternis. De kinderen kwamen met slapende voeten aandribbelen. Ze werden door hunne moeders in jassen en doeken gerold en groetten de zuster, die stijf rechtop naast Leentje was komen staan. Flauw-wit schemerde haar kap, als ze het hoofd boog om terug te groeten. Zwijgend stond ze daar en liet de kralen van haar rozenkrans tusschen de vingers glijden.
Tegelijk, dat een man de lantaarn bij de bewaarschool opstak, werden ook de ramen van de school aan den overkant verlicht. Strak holoogden de ramen. Het licht schimmerde over de natte straat, tusschen de voeten van de silhouetten der menschen door, wierp strepen schamplicht langs de natte rokken der vrouwen en glom langs het plafond der zusterschool. De doffe ruiten hadden een flauwen goudgloed.
Een woelig geluid drong uit het achterlokaal in het verlaten vertrek, waar nog slechts enkele kinderhoofdjes in het halfdonker op de bankjes verspreid stonden. Heel in de verte naderde het geratelwiel van een rijtuig, op de ongelijke steenen ophotsend. Het kwam nader en werd toen dunner en onduidelijker.
Leentje hielp de laatste kinderen aankleeden. Geeuwend zei de zuster: wat een landziekig weêr, hè? en ze rekte zich uit.—Zou zuster Monica d’r kindere nog langer houwe? Ga ’t is vrage, Leen! [153]
Leentje kwam met de boodschap, dat zuster Monica dadelijk gereed was. Terwijl ze Frans aankleedde zei ze:—Je kon het an de kindere wel zien. Ze ware zoo slaperig as de wiedeweegaai.—Ze boog plotseling het hoofd en schuinoogde naar zuster Angelica, die haar echter niet gehoord had en met haar rozekrans spelend in de lichte hokjes stapte, tusschen de schaduwlijnen die de raamsponningen op den vloer wierpen. Van tijd tot tijd geeuwde ze en eindelijk liep ze naar het plaatsje en opende de schooldeur. Ze stond zwart tegen den gouden achtergrond, die van licht en leven tintelde. De kleine, vroolijke, mollige zuster Monica verbood met haar lieve stem de lastige kinderen, die aan haar armen en haar zwart nonnenkleed hingen. Ze ging door het holle voorvertrek en het jolige troepje maakte zich van haar los en liep lachend de straat op.
Frans werd door Leentje met nog een paar kinderen op straat gebracht.—Jullie moeders komme niet opzette, zei Leentje. We kanne je van nacht niet houwe.
Koud klamden Frans de kleêren aan het lijf. Hij liep door de donkere straat, tusschen de overhangende gevels. De lantaarns leken dun en teêr en hun treurige, bekoper-randgele vlammetjes met zwarte hartjes strakten in den regen, die grijsgestreept neersabelde in het opeengepakte kildonker tusschen de huizen, welke als verschroeide, uitgebrande, holle geraamten op en tegen elkaar huiverden, blind en koud in den regen. De regendroppels plekten kringetjes in de zwartgroening van de kolk, die tegen den steenen kant opkabbelde in zachte, schommelende [154]deining. Voor één der gele raampjes van het brugwachtershuisje, die een gezellig licht uitwierpen, zat een man te eten uit een dampend ijzeren pannetje. Frans keek naar de sluis. Tusschen de sluisdeuren brabbel-zwalpte het water met witte bruisjes. Uit tal van reten lekte het in fijne dunningen, dooraderd van straaltjes lantaarnlicht.
De straten waren hol en leeg en lijnden moeielijk voort in de dompige atmosfeer. De lantaarns leken met een stamp in den grond gezet en streken langwerpige lichtplassen van zich af over de natte kleibollingen.
Een buurmeisje, dat boter en kaas gehaald had en op een stukje krant in de handen droeg, zei tegen Frans, terwijl ze nu en dan van de kaas snoepte: Je moeder heeft zoo gehuild. Ik heb het zelf gehoord. Je vader is dronke t’huis gebracht door drie mannen en hij heeft haar geslage. As ik jou was, ging ik gauw is kijke.—Frans liep op een drafje het steegje in. De lamp was nog niet op. De waschvrouw stond te boenen bij het licht van een petroleumlamp, die voor het raam gezet was. Het glinsterende, rookende zeepsop schuimvlokte langs haar armen. Ze had een witte doek om haar hoofd geslagen en stond in een plas licht voor de kuip, waarnaast vuilwit en rood en blauw goed op een viezen hoop lag, door den regen in elkaar geslensd.
In het donkere benedenhuis viel door de twee bezeepsopte ramen een twijfellicht, dat de enkele meubelen even liet onderscheiden. Op een stoel voor het raam zat zijne moeder. Een dof, reutelend gesnork klonk uit [155]een hoek. Nu en dan bromde de dronkaard, die daar was neêrgevallen ruwe vloeken en heesche uitroepen. Plotseling richtte hij zich soms op en slingerde lange verwenschingen rond zich. Frans was stil bij zijn moeder gaan zitten. Ze legde zijne hand in de hare.
Een ongezellige koude kleumde in het vertrek.
Zacht vertelde de vrouw aan Frans, dat zijn vader ’s middags t’huis gebracht was. Hij had een halven dag gewerkt maar door den regen hadden ze moeten uitscheiden. Toen was hij in een herberg gaan zitten.—Eten had ze niet, kleine Leentje had straks ook al om eten geschreeuwd. Moeder was blij, dat ze sliep. Frans moest maar gauw naar bed gaan, dan lag hij warm. Misschien kwam er van nacht wel uitkomst. Of ze de lamp aanstak? Er was nog maar een beetje olie in, en dat moest ze sparen. Je kon niet weten, wat er van nacht gebeurde.
Eensklaps begon de dronkaard in den hoek benauwd te gorgelen. En de vrouw barstte plotseling in woede los: Stik maar! ellendeling! [159]
Het liep naar negen uur, toen hij ontwaakte. Een poosje bleef hij liggen soezen, den vorigen dag overpeinzende, zich koesterende in de gedachte, dat hij vrij was. Vrij van het eentonige dagelijksche werk, dat z’n zenuwen opvrat, jaren achtereen. In een onstuimige opwelling had hij zich al de kleine ergernissen van het lijf geschud. De korf was deze bij te klein geworden.
Forsch bruischte het bloed door z’n lichaam en zweepte hem op. Vlug schoot hij een sjamberloek aan en wierp een raam open, om de walgelijk-lauwe lucht in de kamer te verfrisschen. Haastig ontbeet hij. De akelig-rechte, stijve gevels, allen van een zelfden model, gluurden hem door de ruiten aan. Een zwoele lomerigheid, die van de strakblauwe lucht omlaag suizelde, sloeg de groentenventers met stomheid en de bakkers, die brood rondbrachten, zwetende onder hun stroohoeden, belden met lamme armen. In huis hing een saaie stilte, een warm halfduister, langs de gestukadoorde wanden naar het plafond opklimmende en langs de trappen naar beneden doezelend. In de kamer was het smoorheet. Het sombere [160]behangsel en de zware overgordijnen voerden maar steeds warmte aan, die onophoudelijk de kamer inkringelde. Terloops keek hij eenige tijdschriften in; maar wierp ze spoedig van zich.
—Bah! hoe eeuwig saai!
Haastig maakte hij »toilet«, greep hoed en stok en stormde de trappen af. Met een smak trok hij de voordeur achter zich toe. Een trage galm trok een donkere, vibreerende streep door de lauwe lucht op de trap.
Hij was den hoek omgeslagen en liep nu op den lijnrechten Singel, blakerende in den zonneschijn, die de kale, magere boompjes verschroeide en het blikkerende water scheen te drogen. Hij baande zich een weg door de stofwolk van verveling, die boven de witgrijze, pulverige steenen hing te twintelen. Het prikkelde hem de lui, die met gebogen hoofd voortsloften, achter zich te laten, aardigheden zeggend aan de dienstmeiden, die met gloeiende gezichten, losgemaakte mutsen en bloote, rooie armen de belknoppen stonden te poetsen, zwijgend en puffend. Een oogenblik bleef hij staan voor een boekwinkeltje, wierp een blik op de slaperige, godgeleerde titels en ging dan verder, zich met z’n rotting een fikschen slag tegen het been gevend. De tramwagens, die hem voorbij kropen, waren vol stof en zweet, die de lieden, welke er in zaten, deden stikken. Den koetsiers was het teveel, de teugels aan te halen en de suffende paarden, die een sukkeldrafje hadden, liepen gevaar óm te vallen en poogden vergeefs, hun koppen op te heffen boven de stofwolk, die ze zelf opwierpen. Zoo kropen [161]ze voort, kleiner en kleiner wordend op den weg, die als een gele streep langs het water lag. Nu en dan hoorde men een dun belletje met een zweterig stemmetje, spoedig wegsmeltend.
Op een groot, wittig plein, naast een brug, zat een oud man onder een zeildoeken tentje vreedzaam een pijp te rooken, omgeven van ’n vak bloempotten, die de oogen deden schemeren door hun schitterende, helle kleuren, aangezet tot barstens toe. Een paar vlinders fladderden rond, op en neer dansend in den zonneschijn.
Toen kwam hij op een lijnrechte kade naast een breed water, met een warrel schepen, door zonneschijn overgoten. De teer liep langs de naden. Een grijsaard met blauwkatoenen slaapmuts, geduldig bossen talhout op elkaar stapelend, was het eenig levend wezen, dat men op die schepen zag. Een troep vischvrouwen, in den smallen reep schaduw bij de vischmarkt opeengepakt, leunden op hunne wagens, zwetend en zwijgend, op den afslag te wachten. De spiegelruiten voor de akelig lege, vervelend holle winkelkasten, schampten het sterke licht af. Eenige jongens stonden op trapleertjes de ruiten te poetsen als in een nevel van licht, die de randen van hun vormen opslorpte.
Eensklaps sloeg hij ’n nauw, donker zijstraatje in, van plan, een neef te bezoeken, die daar in de buurt een aardappelzaak moest hebben. Sinds jaren hadden ze elkaar niet gezien.
In het heete, doffe licht van den winkel zag hij een rij eenvormige bakken, als troggen, blauw van buiten, vuil wit van binnen. Een paar maten, wier gepoetste koperen [162]naamplaatjes wat licht pakten, lagen te knipoogen in het heete aardappelstof, dat den winkel doortrok. Het hysterisch getinkel van den bel schoot witte kringels door de gele atmosfeer. Een man in paars boezeroen deed de bewitgordijnde deur van het achtervertrek open en schoot op een beroerd saaie manier een paar muilen aan, die voor het dorpeltje stonden te gapen. Na opheldering en wederzijdsche herkenning werd »neef Henri« door z’n rooien, vleezigen bloedverwant met gouden ringetjes in de ooren, uitgenoodigd, »door te lope«. In statige langzaamheid, vol burgerlijke zelfgenoegzaamheid, ging de man vóór. De kamer was smaakvol gemeubeld, in donkerrooden toon. Het schreeuwend-pretentieuse ontbrak hier. Bij de groote deurramen, die op een kil tuintje uitzagen, zat een bleek, melancholies meisje, die aan ’n haakwerkje bezig was en even ’t hoofdje ophief, om den bezoeker te groeten, met een stillen, bleeken groet. Aan de tafel zat een warme schommel van ’n stijve vijftig, aan blauw-wollen kousen voeten te breien. De heer des huizes, die z’n sloffen had uitgedaan, wierp zich in z’n stoel. Statig zei hij: Daar is neef Henri. Het meisje hief levendig het hoofd op en keek neef oplettend aan. Toen stond ze op om naar hem toe te komen, vol kinderlijke blijdschap; maar Henri voorkwam haar. Ze gaven elkaar hartelijk de hand.
»Ik zou haast vergeten hebben, dat er een neef Henri bestond.« Moeder de vrouw was opgestaan, de kous in haar hand. Haar goedig gezicht met dikke plooien werd met een zweem van ongeloovige verrukking en blije verrassing naar neef gericht. Met [163]schitterende oogen keek ze hem door haar bril aan.
»Kom, dat ’s goed, dat ’s goed, dat je je familie niet vergeet.«
»Nou maar, moeder, hij was anders goed op weg, om ons te vergeten. ’k Was nog pas«…..
»Ja, je was nog een kind. Maar als ’k geweten had, dat ’k zoo’n lieve nicht had«….. Hij hield verbluft stil. Tante had van z’n onbeleefdheid niets gemerkt en zei: Wel, gossiemijntijd, wat lijk je veel op je moeder. Sprekend, hè, Aai?
Aai brandde z’n lippen aan z’n heete kop koffie en bromde misnoegd: weet ik het?
Neef kreeg natuurlijk ook koffie en zat weldra al z’n adem uit z’n longen te blazen. Onderwijl ondervroeg tante hem, of ze rechter van instructie was. Nicht was weêr in haar stoel gezegen en hield zich bezig met bleeke overdenkingen, neef van tijd tot tijd steelsgewijze aankijkend. Arie leunde achterover in z’n stoel, de beenen ver uitgestrekt, de duimen in de armsgaten van z’n vest, de borst vooruit, met ’n verwaand, blasé gezicht toe te luisteren. Als hij door z’n zenuwachtig kwebbelende vrouw tot getuige werd geroepen, antwoordde hij met ’n enkel woord, wrevelig, laatdunkend. Niets kon hem deren! Hij zat in ’n wolk van kouwe majesteit.
Maar Henri merkte, dat hij alleen sprak en ’t hinderde hem. Hij werd woedend op z’n tante, die hem met haar botten glimlach zat aan te starogen. Hij hoorde nog, dat al de andere kinderen getrouwd waren en de jongens fatsoenlijke baantjes bekleedden. Ze hadden een zorgvuldige [164]opvoeding gehad, die handen vol geld kostte, zooals Arie zei. De Heer had hem gezegend en als Die mét ons is, wie zal tegen ons zijn? Dit zei hij op dikken, zelfgenoegzamen toon, met de plompe duimen draaiend. »Zoo ben jij de eenige, die nog thuis is,« merkte Henri tegen nicht op, min of meer gedwongen. En ze antwoordde met ’n licht zuchtje: Ik ben niet gelukkig geweest.
’t Was frisch in het vertrek. Neef kreeg een kil gevoel en ’n afstotende magneetkracht werkte op z’n zenuwen. Van hartelijkheid was in dit gezin geen spoor te vinden. De ontvangst van z’n tante kwam hem voor, exceptioneel te zijn. Ieder stond op zichzelf. De witte neteldoeken gordijnen, door magere koordjes met schrale kwastjes opgehouden, in hun eentonige netheid ontnamen het licht, dat van buiten kwam, alle warmtestralen. Een walgelijke geest van doodende tevredenheid vulde de kamer met ’n koude klaarte, die zich tegen hem aanwierp met ’n korten slag. De zelfgenoegzame man met z’n ringetjes leek ’n bloedzuiger, zat van voldane begeerte, die daarom zijn prooi had losgelaten.
Het burgerlijke liberalisme.
Toen Henri weer op straat was, voelde hij ’n ledig om en in zich. De holle straten, waarin de zon nog niet had geschenen, waaierden hem een vochtige lucht tegemoet. In een koffiehuis, dat hij binnentrad, waren de kelners bezig met het afnemen en wrijven van de tafeltjes en namen geen notitie van hem. Eenige kranten, nog vochtig van de pers, lagen in wanorde op een paar [165]tafeltjes verspreid, als vuile witte vlekken. Een muffe, vochtige donkere lucht hing in de zaal, die galmde, als er ’n stoel werd verzet. De weinige woorden, die de knechts en de juffrouwen van het buffet wisselden, klonken hol als uit een graf.
Spoedig begaf hij zich weer op straat en begon langs de winkels te slenteren. Een lusteloosheid begon zich van hem meester te maken. Onverwacht werd hij op den schouder getikt. Een jong, net heer met militairen knevel en losse manieren keek hem oplettend aan.
—Henri, geloof ik?
Henri herkende in hem ’n koffiehuiskennis van vóór ’n paar jaar, die alle mogelijke dingen bij de hand had en het leven doorrolde, tot hij aan een jong, lief, tamelijk rijk meisje, een wees, bleef hangen. Toen had hij zich uit de kring zijner bekenden teruggetrokken en bezocht met haar Brussel, Parijs, en Napels.
—Wel, woon je hier? En ze gaven elkaar hartelijk de hand.—Ik woon hier al een maand of wat. Dat we mekaar nooit eens tegen ’t lijf geloopen hebben! Maar vandaag zal je me niet ontloopen, dat is afgesproken.
—Hoe vaart je vrouw?
—Wist je ’t niet? Dood, man, de tering. Was wel te zien. Sentimenteel.—Hij haalde even de schouders op.—Anders een verdomd lief ding. Aangenamen tijd samen doorgebracht. Maar er is niets an te doen. Geen kruid voor gewassen. Sukkelen lang, maar eens is eens. Enfin, ’t hoofd maar boven water gehouden. Knerpen en triesten dient nergens toe. ’t Maakt je oud voor je [166]tijd … Maar ’k ben allemachtig blij, dat ’k je zie. Een verdomd triestige stad hier ’s morgens, hè? Allemachtig saai. De lui hebben tot ’s avonds de slaap in d’r oogen. En wat doe je? Ik ben een poos aan een dagblad geweest. ’k Kreeg opeens een werkmanie. Maar dat beroerde gezemel. ’k Ga weer naar België, misschien naar Parijs. Leven wil ’k zien. Hier? Lui zonder bloed, bah!… Rooken? Heerlijk, delicieus …. ’k Ben een paar dagen uit de stad geweest, voor een rechtszaak. Maar daar had je bij moeten wezen …. En hij lachtte, dat de menschen bleven staan.—’k Heb hem vierkant uit ’t veld geslagen, de pruik! Een smerig zaakje van ’n vriend, ’k zal je later wel eens vertellen. ’t Moest noodzakelijk de wereld uit. Onverwacht deê de pruik een strikvraag. Maar ’k was op m’n »quivive.« ’k Zei!…..
Hij bleef staan, nam z’n rotting onder den arm, pakte z’n vriend bij de schouders en draaide hem om. Toen nam hij heel diep z’n hoed af en maakte een diepe buiging—Edelachtbare!
Met een stem als een fransch tenor, begon hij verbazend rad te spreken en artikelen van het code aan te halen, zoodat het z’n hoorder begon te duizelen. Spreker was geheel in vuur. Hij hoorde niet, dat een dienstmeisje stond te ginnegappen. Hij zag niet, hoe een paar vuile straatjongens hem van onder de kleppen hunner petten aangluipten. Onder ’t spreken nam hij z’n rotting in de hand en begon er op een vervaarlijke manier meê te schermutselen, zoodat een hond, die in een vuilnisbak wroette, vreesachtig z’n mager lijf ineenstuipte en wegsloop, [167]de staart tusschen de beenen, telkens den kop schichtig omdraaiend en met een paar schuchtere, waterige oogen den man aankijkend.
Zoo stond deze wel een half uur te oreeren en gestes te maken, op een drukke plek in den barren zonneschijn, terwijl hij elk oogenblik gevaar liep, door sleperswagens overreden te worden. Toen barstte hij in ’n zilverigen lach uit.
Plotseling zei ’t dienstmeisje met een leelijken, platten tongval: Z’n mond gaat as een lazerusklep.
Hij onderbrak z’n lach. ’n Wolk kwam over z’n geestig gelaat. Ruw baande hij zich een weg door de jongens, met fiksche striemen. Met groote stappen liep hij vooruit.—Bah! Dit zei hij op een zeer verachtelijken toon. Maar langzamerhand kwam hij tot bedaren.
Dat was specifiek Hollands! en hij vaagde de onaangename herinnering weg. Toen vervolgde hij:
Hoe von j’ ’m? We wonnen het zaakje. De slaapmutsen lachten zich ongansch en het publiek applaudiseerde als in een schouwburg. Wacht, ginds is een gezellig kroegje. En straks moet je meê naar m’n kast. Je dineert bij me en neemt tot souvenier wat boeken van me meê. ’k Heb Toussaint, van Lennep, Dickens, Beets, van Beers, Hugo, Lamertine, Heine, Byron en alles, wat er in den laatsten tijd is uitgekomen. Enfin, je zult zien. Ik voor mij houd niet van hollandsche romans. Die beroerde flauwe vertellinkjes! Maar je dient op de hoogte van je tijd te zijn. Geen leven, geen vleesch en bloed. Schimmetjes! Schimmetjes die verliefd zijn en kwelen van d’r meisjes [168]mooie vlechten, net of ze daarmeê tevreden zijn. Of stervende lievelingen met een diep kijkje in de andere wereld, die er dan uitziet als een vlaamsch interieurtje. Allemaal schimmetjes. Ze zijn dit, ze zijn dat, ze zijn zus, ze zijn zoo, maar alles behalve werkelijke menschen. Geen aasje realiteit, geen sikkepitje moderns. Aangekleede papieren poppetjes. Nagemaakte romantiesche onzin, die heel wat bij lamplicht schijnt maar vervliegt als de zon er op schijnt. Goed voor ouwe wijven en kindermeisjes bij ’n kaarsje, op ’n zolderkamertje. Maar die vinden ze nog te laf en lezen vertaalde fransche. Neen, heilig dan Multatuli, die heeft nog vuur in z’n bast. Die strandt niet op de klippen van konventioneele deugden, op den zandbank van het fatsoen. Ja, wat is dat? Fatsoen? Ik weet heusch niet wat het is. Schijn wat je bent en wind er geen doekjes om. Dat is mijn stelregel. En knijp geen katjes in ’t donker ….
—Misschien heb je gehoord, dat er ’n nieuwe kommentaar op Genesis is geleverd.
—Laat hooren. Ik geef anders om dien heelen rommel geen steek.
—Toen God de aarde geschapen had, en alles wat er op is en de zeeën en de visschen ….
—Nu ja.
—Toen wreef hij vergenoegd in z’n handen.
—Dat had hij wel kunnen laten.
—Maar toen kwam de duivel ….
—Een slimme snuiter.
—Hou je vervelende mond, of ik zwijg als een mof. [169]
—Nu, vooruit dan, sammel niet. Die oudtestamentische langdradigheid ….
—Jan Rap! Nu dan! Toen kwam de duivel en zag, dat het goed was.
—Je zet Genesis om. Vervalsching in geschrifte.
—Een nieuwe lezing.
—De Genestet zou het noemen: rechtgeloovig knoeien. Ga voort.
—En hij zei: Laten we er wat op verzinnen. Want er was tusschen hem en God een toestand van represaille. En hij vond het fatsoen uit.
—Bravo! En van toen af werden de edelste gevoelens schuil gehouden. En van toen af was het uit met den mensch. En van toen af werd hij geregeerd door z’n lusten in het geheim, door z’n fatsoen in ’t openbaar. Altijd slaaf.
—Dat wou ’k juist niet zeggen. ’k Meende: En toen zag de mensch, dat hij naakt was. En hij sidderde.
—Een verdomde leugen. Toen kwam de goeie tijd voor modemaaksters en zielenlapzalvers.
—Je bent profaan! Je bent, je bent vuurrood.
—Ja, ik ben een levend wezen. Als ik dood ben, zal ik ook doktrinair en fatsoenlijk en nederig en zoet zijn, wat je maar wilt. Misschien word ik dan nog wel lid van ’n parlement of zoo iets … Neen maar, er moet ’n andere geest hier komen. ’t Moet uit zijn met die beunhazerij over stille nederigheid en rein geluk en eer en fatsoen, weet ik het? Praatjes voor den vaak.
Ze hadden gelukkig het koffiehuis bereikt. Henri was [170]op. Hij voelde zich als in een gulp heet water, borlend zonder ophouden. Een eentonig geratel klepperde op z’n trommelvlies, dan een zin herhalende, als de ander aan ’n volgenden bezig was, of eenige schakels overslaand, om de gedachte van den ander vooruit te loopen en er zich vóór te plaatsen. Een bonte warreling van denkbeelden vloog hem in allerlei kleuren en verschillende gedaante voorbij, over elkaar rollend en buitelend, als golven op een strand, dat wittig glinstert in den zonneschijn.
Weldra daverde het lage zaaltje van ’s mans opgewondenheid. Als elektrische vonken, elkaar snel opvolgend, knetterden z’n korte zinnetjes, om weldra een lyrische vlucht te nemen en met een ode aan Heine en de Levenslust te eindigen. Toen prees hij bedaard de bitter.
Een kleurloos, hel licht vulde het zaaltje, als een lichte nevel, waarin de andere gasten heen-en-weer zweefden. Een nare reuk van wierook steeg in de neusgaten van z’n hoorder op. Z’n slapen klopten. Hij voelde ’n drukking op het hoofd en de maag werd hem als omgekeerd. Hij was blij, toen ze weer op straat waren.
De zon brandde de keien tot pulver. De galanterieën lagen in de vitrines te slapen, door en door gestoofd. Op het brandende papier, waarmee de voorwerpen in de kast van een kunsthandel waren bedekt, zaten eenige bewustelooze vliegen vastgekleefd als zwarte stippen. Alles scheen in damp op te gaan. Een paar werklieden, die naar karwei gingen, zochten zorgvuldig de kleine plekjes schaduw op onder de dunne, verdorde boompjes, wier verschroeide, uitgedroogde bladeren als vodden aan de takken hingen. [171]
Ze wandelden een paar havens langs en gingen het Park in. Kerels lagen met het gezicht voorover in ’t gras te slapen, de pet achter op ’t hoofd. Een kindermeisje duwde met slappe handen een wagentje voort, ’n jongetje aan haar rokken meêslepend en een paar meisjes met bloote knieën en armen en met schopjes en emmertjes telkens verbiedend.
Aan den rivierkant zegen ze neer op ’n bank, puffend en hijgend. In de laatste oogenblikken had geen van beiden gesproken. Na wat bekomen te zijn, staken ze een sigaar op, de blauwe, kringelende wolkjes naturende. Kleine zonnebeeldjes plekten de donkere kiezellaan, door zwaar geboomte beschaduwd. Vlak vóór hen lag de Maas, sprankende van goud en hijgend naar koelte. Het was eb en geen rimpel oneffende den gladden spiegel. De dofgroene oever aan den overkant trilde in den lichtgulp. Er was niemand te zien op de schepen, die ter zijde, in een klein groepje, bewusteloos en mat neerlagen. Om hen was het doodstil. Geen vogel deed de twijgen wiegelen, geen windje de blaren ritselen.
Een hazewind vloog voorbij, de tong uit den bek, de achterpoten met moeite naslepend. Een fluitje in de verte riep hem terug. ’n Oogenblik kraakten de kiezelsteenen van een naburig laantje; doch die niet voorbij ging scheen een bank bereikt te hebben.
Albert kwam in een erotische stemming. Hij begon eenige brokken uit Heine en uit de Duitsche Lier te deklameeren en zong eenige fransche en duitsche minneliedjes.
Hij maakte Henri bekend met het beeld, waaronder [172]hij de rivier zag. Een jonge vrouw, die zich tegen de hitte voor ’n groot deel ontkleed heeft. De roze boezem golft onder het lichte omhulsel, waardoor de weelderige vormen uitpuilen. Het deed het bloed vlammen, vond hij. Hij verging van weelde. En hij zong van »mädchen en veilchen« en deklameerde van »duftende« lotusbloemen. Samen zongen ze eenige stukken, die ze indertijd als lid van een zangvereeniging hadden helpen uitvoeren en eindigden weemoedig met de Loreley. Albert verklaarde, dat hij Heine bewonderde. Heine gevoelde zuiver, vond hij, wat wij, lieden van de helft der negentiende eeuw, onbestemd óók voelen. En voor dat gevoel had hij de juiste formule gevonden. En hij droeg den »Felsenbaum« en andere gedichten van zijn lievelingsdichter voor. Zij maakten zich overgevoelig.
De vloed was opgekomen, zachtjes, met breede bewegingen, eerst vleiende en kussende en zacht langs de oppervlakte strijkende, om opeens ’n fikschen duw van zich af te geven. Een zacht koeltje flapperde. De dodderende schoone voelde zich nieuw leven toestroomen en rees als half overeind, nat van weelde, koket, uitdagend glimlachend, de volle, roode lippen wat van elkaar af, met de eene hand haar lichaam steunende, met de andere haar kleeding nauw aansluitende om haar vormen, zoodat deze frisch en malsch uitkwamen, vol levenssappen. Ze scheen gereed om te stoeien.
—Felicite, mompelde Albert. Beiden gingen geheel in het tooneel op.
Voller werden de slagen, flapperender de kabbelingen langs de kant, breeder de rimpelingen. [173]De rivier bewoog zich als onder weelderige stuiptrekkingen, zuchtend van genot, in elkaar kronkelend en dan zich met kracht uitstrekkend.
Albert leunde achterover, geheel ontzenuwd. Plotseling sprong hij op en trok Henri meê. Beweging of ik sterf!
Met groote passen liep hij voort. Z’n oogen glinsterden.
Op den stoffigen dijk matigde hij z’n vaart. Ze gingen nu langs den buitensingel. Langs den kant, op den afhellenden grasrand, waren veelkleurige bloemperken aangelegd en hier en daar werd het vuile, drabbige water, waarin slabladeren en stukken papier dreven, door kleine groepjes boomen gemaskerd. Een duister, warm licht vol zoelen waterdamp hing over den pas besproeiden, belommerden kiezelweg. De buitenplaatsen dommelden in een halfslaap.
Albert nam z’n vriend meê naar z’n kast. Ze brachten daar eenigen tijd door met ’t bezien van etsen en platen en de gastheer onthaalde Henri op mooie plaatsen uit verschillende schrijvers, door vouwen en dikke strepen in de boeken aangewezen. En onder een glaasje ontwikkelde hij verschillende denkbeelden.
Tegen den avond begaven ze zich weer op straat, nog opgewondener. Ze spraken luid, tot ergernis en twijfel van eerzame burgers. Nu en dan zei Albert tegen een nufje ’n aardigheid en maakte z’n vriend deelgenoot van zielkundige opmerkingen, naar aanleiding van de houding [174]en het antwoord van ’t meisje. Zelfs eerbare burgerdochters, door haar vaders begeleid, onderwierp hij aan deze psychologische proefnemingen. Ze legden in verscheidene koffiehuizen aan en hun toon werd steeds luider.
De lantarens waren aangestoken en vonkten in het flauwe licht, dat tusschen de huizen wemelde. Het was nog snikheet. Zware dotten menschen verdrongen zich op de smalle trottoirs en maakten den Rotterdamschen cirkelgang: Hoogstraat—Blaak—Hoofdsteeg.
Toen ze weer een snikheet koffiehuis uitkwamen zei Albert: Dat is waar ook. Er is van avend muziek in ’t Park. Er op af! Henri merkte op, dat het om dezen tijd al gedaan was. Dat speet Albert. Maar je had er toch versche lucht en daarom stelde hij voor, niet langer tusschen die nare gevels te blijven hangen en er heen te gaan.
Ze gingen dan langs de Boompjes en spraken over het heden, het verleden en de toekomst. Midden in een frase bleef Albert staan, om het riviergezicht te bewonderen.
—Je kunt ons heele land kado krijgen voor zoo ’n kijkje!
—Jammer, dat het hier eigenlijk een groot dorp is, verdomd »kleinstädtisch«. Het is niet an de lui besteed.
Het bleek, dat de muziek gedaan was. Maar de paadjes braakten nog onder de flaneerende voetstappen en de banken waren nog vol donker gefluister, waardoorheen gele kussen flitsten. Ze kwamen in een jolige stemming en doorkruisten het park in alle richtingen. Toen ze er [175]uit kwamen, had ieder een dienstmeisje aan den arm, wier kokette witte schortjes tegen hun donkere jassen slierden. Heldere flitsende lachen en fluisterend gegichel fosforiseerde op de warme grijsgele stem van Albert en de roodbruine van Henri. Ze gingen in een café, waar meiden zich lieten kussen, dat het klapte en famieljaar uit de glaasjes der mannen meêdronken. Henri fluisterde: Waar raken we in verzeild?
—Laissez aller! Ik heb een kattennatuur en kom altijd op m’n beenen terecht. Ik beloof me veel van ons koopje! Voor een keer is ’t wel eens aardig!
Ze namen plaats in het donkere voorgedeelte van de zaal, afgescheiden door een donkerpaars gordijn, van de straat door groote, donkergroene bakken met dichte bukspalmen. Daar dronken de twee vrienden cognac en de meisjes frambozenlimonade, tot alles lichtgeel om hen werd en ze zich op den stroom hunner zinnen lieten afdrijven. Het duistere hoekje vormde een paarse vlek tegen de roezemoezige zaal.
Op straat begon Albert onder een gaslantaarn, den arm om den hals van het meisje, dat een kop als vuur had en zich tegen hem aandrong, een romance te zingen, die hij in een café-chantant had opgedaan. Een paar honderd schreden verder kommandeerde hij halt: de meisjes hadden hun dienst bereikt, een donkere buitenplaats, vol zwarte stukken geboomte, waardoorheen een geel lampje op den achtergrond zichtbaar was. Een poos bleven ze staan fluisteren tegen het hek leunende. Albert smoezelde wat aan haar oor; maar het meisje zei: Neen [176]dat kan nou niet. Ze kenne elk oogenblik komme.
Maar je komt toch morg’avond terug? Met moeite kregen ze de heeren weg, nadat ze omhelsd waren en omhelsd hadden.
Albert begon weemoedig te zingen:
Adieu, adieu, la belle France
Adieu, je t’aimerai toujours.
Een rijtuig kwam pijlsnel aanvliegen en hield stil voor den tuin. De glinsterende lantarens wierpen lichte plekken op den grond. De knecht opende het portier. Een heer hielp een dame uitstijgen. ’n Oogwenk keken ze naar den zanger en verdwenen toen in den donkeren tuin. De knecht steeg op den bok, het rijtuig maakte ’n korten draai. Zacht krittelend schoof het over de kiezel. In het voorbijgaan riep de knecht Albert toe: Afblijven daar! Albert was verontwaardigd. Hij deed met z’n rotting ’n slag in de lucht en bleef het rijtuig, dat onhoorbaar naar den horizon schoof, nakijken. Henri suste hem.—Ja, maar, beste jongen, dat ’s allemaal goed en wel; maar ik kán morgenavend niet. ’k Moet morgen vroeg weg, voor goed. Eeuwig jammer. En hij begon te klagen van »la belle France«. Hij vertelde vervolgens, dat hij dit lied door een bleeke Elzassche had hooren zingen, in 71 of zoo, drie, viermaal achtereen, tot hij de tranen in de oogen kreeg. Toen had hij en nog eenige jongelui van ’n zelfde klubje haar verzocht bij hen te komen zitten; maar het preutsche ding wou niet. Poeh!
En toen hadden ze zich maar vergenoegd met een mollige Duitsche, in tricot, met heerlijke beenen en zonder [177]pruderie. Ze lachte even hard als de anderen, toen d’r tricot scheurde. En Albert moet later aan het vechten geraakt zijn. Hij had z’n hand een paar keer op haar dijen gelegd en ze had maar eens witjes gelachen. Maar er was er een, die ’t kwalijk nam, dat een dame in z’n bijzijn werd beleedigd enz. enz. En daar had je het. Ze ranselden elkaar met de stokken af. En toen ging primo de dame op den loop, en secundo werden ze uit het café gebliksemd en tertio sliepen ze dien nacht op een brits. Albert kon er zich niks meer van herinneren.
Maar z’n vrienden hadden hem verteld, dat ’t zoo gebeurd was.—Beiden waren den singel afgeloopen. Een agent, die hen een eind gevolgd had, werd door Albert afgesnauwd. Hij bleef verschrikt staan, hen naturende.
In de stad was het stil. De koffiehuizen werden gesloten en de laatste bezoekers gingen in groepjes heen.
Jonge en oude dames, min of meer deftig gekleed, zwermden paarsgewijze de groepjes tegemoet en bleven in hun nabijheid op en neer drentelen, zacht neuriënd.
—Zeg, krullebol, je kunt je parasol wel neêr doen. De zon zal je vel niet verbranden, zei Albert tot een dame met tartende oogen.
—Kom liever met me meê naar m’n kamer, in plaats van die praatjes.
—Praatjes vullen geen gaatjes, hé? en hij begon verschillende variatiën op dit thema aan haar oor te fluisteren, zeer vertrouwelijk, doch z’n armen waarin ze de hare wilde haken, vrij houdend. Henri weerde zich tegen ’n heel kringetje, dat in ’t fransch, duitsch en hollandsch tegen elkaar opbood. [178]
De vrienden maakten echter korte metten. Weldra gingen ze samen verder.
—’k Zou ze lekker danken. ’k Ben lekker »gris«.
De dames keken hen na, om dan fluisterend hun wandeling te hervatten.
—Je brengt me toch naar huis? Anders raak ik in polities handen en ’k moet morgen vroeg weg. Ik ken de agenten hier niet.
Op z’n kast moesten ze nog eens klinken. Henri zat op een stoel te soezen, terwijl Albert z’n koffer pakte en op alle wijzen beproefde, ’t deksel dicht te krijgen.
Na veel mislukte pogingen wierp hij er alles uit en flapte den koffer toe. Hij ging er op zitten »speechen«.
Henri, die zich den heelen dag al onder invloed van den ander gevoelde, was sufferig en verlangde hartstochtelijk naar het eind, dat eindelijk kwam.
Toen hij den trap afging, lag de gastheer op ’t portaal, zoo lang als hij was, met den bol van de petroleumlamp in de hand, heen en weer te zwaaien. Onderwijl zong hij: Behuet dich Gott.
Henri begeleidde hem, op den trap stilstaand, terwijl hij met z’n stok tegen het houten beschot sloeg dat alle buren wakker werden en men in de verschillende kamers hoorde mopperen. Nadat het lied uit was, voelde Albert zich genoopt te roepen, dat Henri zich maar niet moest storen aan die slaapmutsen. Ze konden het wel in hun hoofd krijgen om midden op den dag naar bed te gaan. Als de lui getrouwd waren, konden ze niet zien, dat de zon in ’t water scheen. Hij vertrok gelukkig morgen, [179]waren dat menschen? En hij eindigde met de voor de buren verkwikkelijke mededeeling, dat hij van nacht toch wel niet zou kunnen slapen. Ze riepen elkaar nog eens vaarwel toe. Albert zwaaide op vervaarlijke manier met de petroleumbol, als een saluut, en Henri ging op de teenen den trap af. Albert begon opnieuw aan z’n koffer, onderwijl verschillende aria’s zingend en soms de bewegingen van operazangers nadoende en hun houdingen aannemend. Eindelijk staakte hij z’n vergeefsche pogingen en ontkleedde zich onder ’t zingen van het afscheidslied. ’t Was toch ellendig, dat hij nu juist weg moest, nu hij ’n vriend had gevonden. Onder het in-bed-stappen dacht hij er aan, z’n vertrek uit te stellen. Terwijl hij lag te wikken en te wegen, viel hij in slaap. En ’s morgens was hij alles glad vergeten.
Henri gevoelde een lichte huivering, toen hem de nachtlucht tegemoet kwam. Een zwak koeltje zefierde over de daken en suizelde door de straten, in de broeiende warmte luwe openingen makend.
De stem van z’n vrind gonsde nog in z’n ooren en onwillekeurig herhaalde hij het lied van den Trompetter en zong hij het zwanenlied uit Lohengrin. Weemoed begon in z’n stemming te domineeren. De straatsteenen weken onder hem uit en behoedzaam pakte hij de hekjes op z’n weg beet. Het harde ijzer was onder z’n opgezwollen, tintelende handen week als boter. Zoo sukkelde hij door een geligen nevel, van sterk zonlicht doortrokken, [180]waaruit nu en dan een bekend gezicht zich loswikkelde. ’n Paar dames, in wit-grijs-geblokte doeken, begonnen zachtjes te zingen, toen hij voorbijging; maar hij zag ze niet. Met moeite opende hij de deur van z’n woning, een poos morrelend met den sleutel. In ’t breede, hooge portaal bij den trap brandde ’n lichtje, dat door z’n flikkeringen, die langs de treden dansten, hem nog duizeliger maakte. Eerst toen ’t weer stil stond, waagde hij het, den spiegelenden, bruinen trap te beklimmen, voorafgegaan door z’n schaduw. Boven werd er uit een kamer geroepen: Is u daar, m’nheer? Het was de volbloedige stem, warm en zinnelijk, van z’n over-vriendelijke hospita. Na ’n bevestigend antwoord wilde hij naar boven gaan; maar de stem vervolgde op innig-hartelijken toon: Ik heb uw lamp maar aangestoke, anders moet m’nheer zoo in den donker morrele, dacht ik. Werktuiglijk ging hij naar de kamerdeur, die op ’n breeden, warm-gele kier stond, om de juffrouw voor hare attentie te danken.
»Komt u maar binne!«
Een groote petroleumvlam doortrok het niet ruime vertrek van ’n warm, innig licht, dat langs het lichte behangsel opklom naar ’t plafond en tot de kleinste hoeken met een heldere klaarte vulde. Zacht wemelde het en gleed het in de dekens en langs de hoofdkussens van het open ledekant, dat in een zeer ondiepe alkoof stond, in mollige, heldere smetloosheid. Een zwartmarmeren pendule met coupes en eenige achterover leunende fantasieportretten teekenden hun achterzijde af in den grooten spiegel met dof vergulden lijst, die aan den [181]schoorsteen hing en de voorwerpen overgoot met het licht dat hij terugkaatste. Aan de tafel stonden eenige luierstoelen en in één daarvan zat de juffrouw, zoo goed als geheel ontkleed, puffende en blazende. Het roze, volbloedige vleesch trilde van begeerte onder de kantjes van het laag uitgesneden hemd.
—Ze hoefden zich voor elkaar niet te schamen, zei ze.
Ze waren geen kinderen.—Haar oogen zwommen in flitsende stralen die uit fosforische wolken schoten.
Haar volle kin trilde, haar lichaam sidderde. Haar onderlip klemde zich koortsig tegen den bovenkaak, zoodat ze ternauwernood hare woorden uiten kon.
Hij bleef aan de deur staan, overstelpt door de nieuwe voorstellingen, die met z’n stemming kampten. De kamer vulde zich met een zacht, roze licht en hij kreeg een gevoel, of hij door ’n zachte, warme hand om de lenden gegrepen en opgetild werd. De last, die hem in de laatste ogenblikken op de schouders had gewogen, viel af. Hij voelde zich verslonden, één worden met de vrouw tegenover hem. Ze was opgestaan en ontnam hem hoed en stok, z’n beenen met de hare beroerende. Een bliksem flitste door de kamer, gevolgd van lichte strepen, die zich omhoog spiraalden, zich in elkaar verwarden, weder oplosten en verdwenen, kleine brokjes achterlatende, die fosforiseerden. Alle lijnen trilden. De wanden der kamer kwamen op hem toe en drukten hem te pletter. Rozengeur steeg in z’n hoofd en geur van heliotropen.
Ze drong hem naar ’n stoel en zette zich tegenover hem. Hij zag haar niet; maar voelde hare warme uitstraling. [182]Met bevende handen schonk hij in, op haar herhaalde uitnoodiging. Hij moest toonen, dat hij de consessies waard was, die ze deed. Ze zou het als een beleediging opnemen, als hij weigerde.
Ze leunde achterover in haar stoel, hem verslindend, en zich nu en dan wat lucht toewuivend. Hij voelde zich versuft en tuurde strak door het raam. De gordijnen waren opgenomen en het raam opengeschoven. In het donkere verschiet zag hij flauwverlichte ramen opritsen en bevende lichtjes pinken. In z’n hoofd gonsde het en z’n gloeiend achterhoofd klopte. Langzaam liet ze haar bovenlijf hem naderen, hem omringende met een warme wolk van zinnelijkheid, trillende van de forsche bloedgulpen, die naar de huid stroomden.
Hij sprong op. Een donkerpaarse, walgelijke heliotroopgeur, doorloeid van hel-opflikkerende vlammen, wikkelde alles in z’n plooien. Het vertrek vulde zich met den schijn van donker gaslicht. Walging trok haar lijnen op z’n gelaat. Forsche tonen overstemden de lispende stem der vrouw. Wilde bekkensslagen rolden er over heen. Iedere spier van hem rilde van afkeer, iedere zenuw rekte zich uit en kromp snel ineen. Hij werd naar de deur gedreven en beklom werktuiglijk de trap. Uit een wolk achter hem suizelde een vrouwestem, als uit ’n verre verte.
Op z’n kamer blies hij de lamp uit en ontkleedde zich haastig. Toen schoof hij het raam open. Een frisch koeltje drong zich als ’n zilveren wig tusschen de vuile dampen in de kamer. [183]
Een poos lag hij in de duisternis te turen.
Toen na een poosje zachtjes de deur geopend werd en hij een zacht warme adem over z’n gelaat en een strelende hand over z’n beenen voelde glijden, zei hij kallem: Je zult kouvatten, juffrouw. [184]
Blz. | 26. | 1. r. eergevoel gekwetst, lees: eerg. van den een. |
Blz.,, | 47. | 13e r. v. b. buurvr. Spruit, lees: buurvrouws spruit. |
Blz.,, | 82. | 5e r. v. b. tot den naad toe, lees: tot den naad. |
Blz.,, | 82. | 14e r. v. b. rillingen, lees: trillingen. |
Blz.,, | 84. | 11e r. v. o. rond zich heen, lees: rond zich. |
Blz.,, | 88. | 14e r. v. b. gingen heen, lees: gingen terug. |
Blz.,, | 96. | 5e r. v. o. speelziek, lees: spleenziek. |
Blz.,, | 101. | 2e r. v. o. hen, lees: hem. |
Blz.,, | 122. | 9e r. v. o. vlarden, lees: flarden. |
Blz.,, | 123. | II. 6e r. wegstervende, lees: wegstervende, melodieus. |
Blz.,, | 123. | II. 10e r. tintelende, lees: twintelende. |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Een nest menschen | |
Auteur: | August Pieter van Groeningen (1866–1894) | Info |
Auteur van voorwoord: | Pieter J. Tideman (1871–1943) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1895 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | [Niet in bron] | , | 1 |
III, 98, 104 | [Niet in bron] | . | 1 |
III | niet, | , niet | 2 |
III, IV, 44, 54, 74, 120 | [Niet in bron] | » | 1 |
III | dichtstbijë | dichtstbije | 1 / 0 |
III, 39, 43, 44, 53, 85, 87, 120 | [Niet in bron] | « | 1 |
7 | dwarrelende | dwarlende | 2 |
9 | galeijonker | geleijonker | 1 |
9, 13, 61, 63, 66, 74, 166 | « | » | 1 |
13 | » | « | 1 |
13 | lachtten | lachten | 1 |
13 | kustte | kuste | 1 |
26 | [Niet in bron] | van den een | 12 |
32 | Al licht | Allicht | 1 |
47 | buurvrouw Spruit | buurvrouws spruit | 2 |
49 | . | , | 1 |
51, 103 | lachtte | lachte | 1 |
58 | dondere | donkere | 1 |
59 | zij | zei | 2 |
62 | ” | « | 1 |
62, 75, 87 | « | [Verwijderd] | 1 |
65 | dat | dit | 1 |
69 | en | een | 1 |
72 | zal | Zal | 1 |
72 | ander | anders | 1 |
73 | broerde | beroerde | 1 |
74 | audientie | audiëntie | 1 / 0 |
79 | zweett’en | zweetten | 1 |
82 | toe | [Verwijderd] | 4 |
82 | rillingen | trillingen | 1 |
84 | heen | [Verwijderd] | 5 |
88 | heen | terug | 4 |
96 | speelziek | spleenziek | 2 |
101 | hen | hem | 1 |
115 | voorwien | voor wien | 1 |
117 | lichtsprikkels | lichtspikkels | 1 |
122 | vlarden | flarden | 1 |
123 | [Niet in bron] | , melodieus | 11 |
123 | tintelende | twintelende | 1 |
132 | zett’en | zetten | 1 |
135 | [Niet in bron] | — | 1 |
136 | ruste | rustte | 1 |
137 | benauwheid | benauwdheid | 1 |
144 | brabbalden | brabbelden | 1 |
151 | aardaardappel | aardappel | 4 |
162 | tatel | tafel | 1 |
163 | bekleed’den | bekleedden | 1 |
164 | exeptioneel | exceptioneel | 1 |
169 | oudtestamen tische | oudtestamentische | 1 |
177 | evenhard | even hard | 1 |